KAREL VAN DE WOESTIJNE KAREL VAN DE WOESTIJNE EEN KARAKTERISTIEK EN EEN KEUR UIT ZIJN GEDICHTEN DOOR BERNARD VERHOEVEN UITGEVERIJ HET SPECTRUM UTRECHT KARAKTERISTIEK EEN te groot dichter voor een klein land in dat woord van Marnix Gijsen ligt de tragiek van eenzame grootheid vervat, die het lot was van Karei van de Woestijne. Toen deze heros der Vlaamsche letteren dood ter aarde viel: in hoe weinige harten heeft de doffe slag een echo gewekt. Natuurlijk werd den doode een begrafenis met statie bereid en werd bij voor enkele dagen op het praalbed van den roem opgebaard. De nieuwsgierigen hebben gedefileerd langs bet doodsbed, bevreemd gestaard als naar uitheemsche curiositeiten naar de handen van elpenbeen, gevouwen tot het gebed der eeuwigheid, en naar bet ivoren doodsmasker. Volslagen vreemdeling was hij den meesten gebleven, hij, die zich zelf had onthuld in de wrangste en openhartigste levensbiechten, die misschien ooit in de Nederlandsche dichtkunst zijn uitgesproken. Misschien juist omdat hij zóo naakt was, zoo onherroepelijk en weerloos naakt in zijn zelfbeschuldiging, was hij voor de massa onherkenbaar. Natuurlijk zal de historie der Nederlandsche letteren hem een plaats voorbehouden in het pantheon der grooten, als voor een der allergrootsten. Ergens zal zijn roem blijven waken als een Vestaalsche lamp. Maar in het volkshart werd vergetelheid zijn verblijf. Hoe weinigen kennen en lezen Van de Woestijne. In de bibliotheken worden vele zijner boeken met rust gelaten als gebalsemde lijken. Men deed den dichter de piëteit aan, nu en dan aan zijn lente te denken om te hardvochtiger en dieper zijn zomer, zijn herfst, zijn winter te verloochenen. Karei van de Woestijne was ten laatste een eenzaam fenomeen geworden voor de weinigen, weggeborgen in schier onbereikbare, kostbare keur-edities. Zijn roem was geijkt, zijn reputatie onaantastbaar, zijn grootheid erkend klassiek. „The rest is silence”. Hij was verbannen naar het gouden eiland der eenzamen. Een te groot dichter voor een klein land. Tragiek... Deze man was Europeeër, maar die geen paspoort had voor Europa. Zijn diepste kunst was dichtgegrendeld in onvertaalbaarheid, on- bereikbaar voor anderen dan zijn taalbroeders. Dat is het noodlot van alle groote lyrische dichters, die een klein land met een beperkt taalgebied levert. Hun stem, die recht heeft op een wereld, verstikt binnen gevangenismuren. Karei van de Woestijne was een kosmopoliet een doorbraak, een uitbarsting van elementaire menschelijkheid. Hij was, wanneer hij toevallige niet den schijn van een broeikas-orchidee wilde aannemen, een primitief natuurverschijnsel, een krater, die het vuur uit de ingewanden der menschheid spuwt. / Hij leek vaak het einde van een eeuw, die doodmoe was. Dan verscheen hij in de gedaante van een decadent, met vingers ijl als voelhorens, met bleeke zieke gratie, met loome verfijnde gebaren. Een orchidee, die schitterend en lusteloos is, van binnen uitgehold, en die geen teelkracht meer heeft door uiterste verfijning. Alleen nog een weefsel van zenuwen en zintuigen, een uitgeput kind, dat nog eens alle voorgeslachten en alle culturen der menschheid in zich samenvat als een ziekelijke apotheose, om dan te sterven. Maar dat was slechts het ééne gelaat van dien ongeneeslijken Janus met het dubbele voorhoofd. Het andere was dat van een natuurmensch, van Adam, ons aller vader, ons aller eeuwige broeder. „Als gij zult trachten” zegt Karei van de Woestijne in de inleiding van zijn proza-bundel „Afwijkingen” „lezer, in deze laat-komende eeuw geboren, u eenigszins Adamisch te gevoelen, zult ge wellicht in dit boekje, als in een reisgids, leeren, dat gij niet de eerste waart, om u aan zulke proefneming te wagen.” Adamisch gevoel het prachtige woord geeft den sleutel tot dien anderen Van de Woestijne, die een natuurdrift, een woest, oorspronkelijk verlangen was, en van wien Albert Kuyle in zijn meesterlijk doodsbericht getuigde: „Laten we geen standbeeld voor hem oprichten, laten we een rivier naar hem noemen!” In dézen Van de Woestijne leefde de blinde verrukkelijke jeugd van de menschheid. Hij wilde telkens weer zijn het jonge, argelooze menschdier, dat het leven leeft als een onbewust zintuigelijk spel in het Paradijs. Zijn heimwee dwaalt altijd terug naar het verloren lustoord. Hij wil den engel met het vlammend zwaard trotseeren, hij wil de vruchten der zinnen proeven met den dauw der onnoozelheid. En hij vecht, vecht telkens opnieuw, een wanhopigen strijd op leven en dood om den eindelijken toegang. Hij wil genieten in zorgelooze, kinderlijke onschuld de lusten van het Paradijs. Maar steeds is hij in de worsteling met den wachter de verslagene, de getroffene door het brandmerk van het geweten. Niemand heeft in de Nederlandsche letteren met een zoo meedoogenlooze oprechtheid en een zoo bittere tragiek den tweekamp van engel en dier in den mensch gestalte gegeven. En het was altijd opnieuw de schuldbewustheid, die het spel der zinnen als een wolk overvalt en verduistert. Hij zoekt de heldere bronnen van den oorsprong, en hij vindt ze troebel en vervuild. Hij zou een pas-ontbonden menscbenkind willen zijn op den eersten lentedag der schepping, maar zijn kalender is grijs en droefgeestig van ouderdom. Janus met de twee gezichten, opnieuw en anders. Hij had misschien een heiden willen zijn, een sater met de fluit van Pan, een gulzigaard zonder begrenzingen. Maar hij was een Christen van nature, die, hoe schuw en vervreemd vaak, altijd weer zijn geboortehuis terugvond. Aan den interviewer d’Oliveira heeft Karei van de Woestijne eenmaal van zijn jeugd verteld: „Ik ben altijd godsdienstig van aard geweest, juist vanwege het naar binnen gekeerde leven, hoewel ik thuis van godsdienstig leven weinig gewaar werd. Als ik ’s Zondags, toen ik dertien of veertien jaar oud was, naar de Mis moest het museum lag toen naast de kerk voelde ik telkens een strijd in me of ik het museum, dan wel de kerk zou binnen gaan, en het museum won het dan bijna altijd van de kerk, al voelde ik er innig leed bij. Het godsdienstig gevoel is levendig in mij gebleven, maar het gebeurt toch ook wel vaak nog, dat het museum het wint.” Een hoe verre zwerveling ook, hoezeer weggelokt door den honger der horizonten, Van de Woestijne was iemand, die altijd terugkeerde: een late maar geregelde thuiskomer. Het museum mocht het vaak winnen, de kerk won het uiteindelijk. Hoe vaak kwam de Dichter, gehavend van zijn tochten en avonturen, moedeloos en ontluisterd, thuis in Vlaanderen, waar de avondklok over de Leye tampte en zijn koortsig voorhoofd met vertroosting bette. Deze man was een libertijn, maar een geloovige. Hij was een Europeeër, een wereldreiziger, een Helleen en een blasé Romein bij wijlen, maar in zijn diepste wortels een zoon van den moedergrond. Vlaanderen redde hem aanhoudend van de verstrooiende wereld, en gaf hem kracht, ras, karakter. Zeker, Van de Woestijne was geen strijdbaar flamingant in politieken zin. Ook Guido Gezelle was geen strijder, en toch een zegen voor Vlaanderen. Karei van de Woestijne was een uitheemsche prins in Vlaamsche kleederen; hij heeft zijn kunst het paspoort der universaliteit onthouden, door het Fransch, dat onder zijn greep lag, te verwerpen voor zijn moedertaal; hij heeft een ongekenden luister bijgezet aan de Vlaamsche taal en bewezen, dat zij opgewassen was tegen de taak om prinsen van den bloede te huisvesten. Dat zij genoeg, en overdaad. .V / Geen na Gezelle heeft als Van de Woestijne de aanminnige landelijkheid van zijn geboortegrond bezongen; geen naast Gezelle een zoo hymnische vervoering gewijd aan de Leye, die ook voor hém de Jordane was van zijn hart en de aderslag zijns levens. Laethem, de kunstenaarskolonie aan de Leye, is beroemd geworden omdat het de lente van dezen dichter herbergde. De Brieven over de Lente, die van Laethem uitgingen en die als het ware het décor zijn waarin de verzen van „Het Vaderhuis” gelijktijdig ontstonden, dragen het merk, neen merg, van zijn Vlamingschap. Ze zijn vol van die natuur-dronkenschap, die bijna afgodische liefde voor den moedergrond, die het geheim is van zooveel Vlamingen. Karei van de Woestijne hoe week en ziekelijk-verwend hij soms mag schijnen in zijn wisselvallig stemmingsleven had iets barbaarsch, iets oer-krachtigs in zich, dat wat men zou kunnen noemen de Brueghel-kracht van den Vlaming. Hoe tenger en fragiel ook, hij kon worstelen als in een oerwoud en in zijn taal accenten kappen, die mijlenver als bijlslagen klonken. Deze broze patriciër had soms in zijn werk een primitieve grootschheid, een knoestigheid die voor Streuvels niet onderdeed. Zijn „Christophorus”— om de kroonschepping van zijn beeldend proza te noemen heeft vaak een breedheid, een dracht, een monumentaliteit, die van epische taalkracht getuigen. Ach neen, deze Hamlet van het weifelmoedige vleesch was in wezen geen lafaard en geen dandy en geen kasplant. Hij was geboren om een reus met breede schoften te zijn, maar hij had in de verkeerde wieg gelegen. En hij kon nóg worstelen en overweldigen, dat zijn lelieranke lichaam het brons van een qladiator werd. Maar hij torste den last mee van een vroegrijpe, wereldwijze en vermoeide jeugd. En dan kan men zijn leven lang niet meer volkomen rechtop loopen. Er ligt over zijn eerste werken „Het Vaderhuis” en „De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten" al een sluier van melancholie. Het is de stem, nu reeds voltooid en vormrijp, van iemand, die het leven heeft doorproefd, doorpeild tot den grond, en die droefgeestig beseft, dat het voor hem geen schoone geheimen meer heeft te onthullen. Een eenzame, in zichzelf gekeerde jeugd maakt al van den knaap een tragischen Atlas, die zijn vroege levenservaring als een aardbol moet voortsleepen. „Van jongs af" vertelde Van de Woestijne over zijn jeugd in het bovenvermelde interview—„ben ik tweevoudig geweest. Ik heb geleefd binnen in mij zelf, en kdan met een groote fantasie. Toen ik een kleine jongen was, heb ik heelemaal in mij zelf geleefd, en daarbij kwam veel atavisme, zal ik maar zeggen. Mijn vader was een man, die heelemaal naar binnen gekeerd was... De groote ernst in mij kwam van mijn vader... Ik heb heel veel van hem gehouden, hoewel hij mij nooit veel liefde betoond heeft. Dat lag in zijn aard niet. Toen mijn vader dood was, stond mijn moeder aan het hoofd van een groote nijverheidszaak in Gent. Zij had veel werk en veel innigheid heb ik niet kunnen genieten. Een eenzame van nature, ben ik heel vroeg gaan lezen. Aan kinderspelen heb ik nooit gedaan, want mijn andere broers, die jonger waren dan ik, hadden gezelschap aan de dienstboden. Ik had slechts mijn bibliotheek, een van de zotste dingen, die bestaan hebben, waar bijvoorbeeld Homeros naast Jules Verne stond. Het was een samenhooping van boeken, duizenden en duizenden... Ik kon lezen sedert mijn derde jaar... Dat is voor mij het ergste geweest wat mij kon gebeuren. Maar ik leerde heel vlug, met een echte koorts. Toen ik een jaar of twaalf was, las ik ter zelfder tijd Pascal en Paul de Koek. Dat moet voor mijn ontwikkeling veel belang gehad hebben. De vage drang naar oneindigheid en de geniepige, gevreesde sensualiteit, die aangestoken werden door zulke lectuur, hebben mij heelemaal voorbereid tot wat ik geworden ben, mag ik wel zeggen." Is het wonder, dat een dichter van jeugdwerk gekomen uit een zoo grillig vergroeide jeugd een jonge grijsaard blijkt te zijn, die het leven heeft geoordeeld en te zwaar bevonden? Het klassieke sonnet, dat „Het Vaderhuis” opent en dat een wijding is voor de nagedachtenis van’s dichters vader, is als een weemoedig doodsverlangen, een ode aan den eenzamen dood. Men herkent in deze eerste verzen de motieven van zijn triestige, vreemde jeugd; zijn vergeefsche drang naar aanhankelijkheid; een moeder, langs wie zijn kinderhunkeringen heenleefden; een vereenzaamde jongen, die zich troostte met een vroege liefde. En nu een jonge dichter, die zich troost met de herinnering aan dat eerste prille opengaan van twee harten. Het is of de schemering al gedaald is over het leven van den dichter, nu hij zijn eerste gave woorden gaat spreken, of hij alleen nog de herinneringen aan den dageraad heeft te vertellen. In den Voorzang van het Vaderhuis ligt heel zijn eenzelvige jeugd besloten. Het is als een idylle, die neuriënd wordt verteld, met een glimlach van weemoed en gesluierde tranen in de stem. De kleuren leven erin, maar wazig als in een schelp. Dit is niet het ontbloeien der zinnen maar het meewarig herdenken van het opengaan der knoppen, in een zeer vroegen herfst, die op een laaienden zomer „en zoo 'k vele vrouwen heb bemind sindsdien” is gevolgd. Het is nü al de walg der verzadiging, maar in een zachten gedempten toon. En deze jeugd, die het leven leerde meten naar den lach van zijne moeder die niet blij was, en die zich doodmoe voelt van ontgoochelende ervaringen, roept den Dood aan als een eeuwige, welige koele jeugd, een verlosser. In een ziekte brak de donkere wond open, die voor hem Leven heette, en maakte zijn hoofd hol en licht van duizelig doodsverlangen. Die doodsbegeerte was geen romantiek, maar een vroege kreet om bevrijding uit de marteling der zinnen en de levenszatheid. Het was de levensangst, die huiverend wegschool en die—naar de dichter bekende—hem iederen avond liet bidden, dat Onze Lieve Heer hem den volgenden ochtend maar niet meer zou laten ontwaken. Kloos heeft zijn pathologieën geschreven, en het zijn hamerende koortsgaloppen, spookachtige charges. Van de Woestijne schreef ook zijn koortsdeun, even prachtig maar onzegbaar grijs en triestig. Het is of de woorden niets meer zijn dan zenuwen, blootgelegd; trekkingen, pijnsidderingen. Men denkt aan Verlaine, aan zijn „rien que la nuance”. In het loome klankenspel voelde de dichter met zijn sensueele natuur zich behaaglijk. Het is als een droomerige omhelzing van echo's, deze soms zwoele bekoring van sleepende assonanties. Gezelle was ook een bel-canto-dichter, maar die zijn klankenspel met voorliefde zocht in de lenige, zwierige, veerende alliteraties in de lijn, in de kuischheid. In een belangrijk deel van Karei van de Woestijne's dichtkunst wijkt het stafrijm jn accent voor den zinnelijken nadruk der vleezige vocalen. Zoo schrijden de twee grootste heroën der Vlaamsche lyriek naast elkander: de lichtvoetige Cherubijnsche wandelaar naast den aardbelasten Atlas. Meestal beweegt zich de levensangst van Van de Woestijne, dat doodsverlangen in mineur, in een vermoeiden toon van berusting. Maar ze kan zich ook verbreeden, verhevigen tot wanhoop en rauwelings uitbarsten in aangrijpende kreten en toomelooze uitbarstingen. Het is de telkens herhaalde schreeuw om ontbonden te worden van een pijnigende dualiteit; een gebed om bevrijd te worden van de heerschappij der zinnen, om opgelost en gezuiverd te worden in den eenvoud der eeuwigheid. En de dichter smeekt, handenwringend, in het slotvers van „Het Vaderhuis”: „Open de deur toch, Dood! het is de tijd dat ik moet slapen gaan gelooft ge ’t niet daarboven. Ik leef niet meer; ’k bemin niet meer, noch kan gelóoven... Zeg, vindt ge zelf niet dat het tijd wordt?” „Ach malle jongen” is alles wat de Dood met een goedigen grimas antwoordt op de jammerklacht der ontmoediging. En zoo grendelt hij de poort van het groote Vaderhuis dicht en sluit den dichter buiten in het leven. Dat leven zal voortaan worden het dagboek van een groot kind. Hij zal zijn leven van rijzen en zinken openleggen als een boek, naakt belijden als in een biecht. Er is in Karei van de Woestijne al bestaat zijn leven waarlijk niet uit motieven van kinderleven een zoo algeheele openheid. Een kind heeft geen masker: het heeft verdriet en schreit, het geniet en juicht. Zijn lachen en schreien is als een gevoelig espeblad en zoo was dit dichterleven. Deze wankelheid heeft Van de Woestijne besteed om televen, hij die zich noodlottig door een vreemd-gespleten jeugd gedetermineerd voelde; maar zijn kracht gebruikte hij, om uit die broosheid heroïsche schoonheid te maken. Bij zooveel weekheid zooveel mannelijkheid, bij zooveel zwakheid zooveel kracht. Er is waarlijk brons voor noodig om dit conflict van engel en dier te verstrakken tot tragiek. Er is in den dichter altijd, al kon de sfeer somwijlen klam worden, een hooge zelfbebeersching, die het conflict van boven af bezag. Hij stelde de schoonheid buiten het strijdperk. Hij wachtte op het weerkeeren der zuivere dampkringen. Hij oordeelde en véroordeelde, met een grenzenloozehardvochtigheid, onder de nooit-gedoofde waaklamp van het geweten. In dit zeer aardsche omhulsel werd de vonk der eeuwigheid nimmer gedoofd. o o Deze late Griek kon in zijn epische bundels Interludiën een galerij van góden en halfgoden oprichten: hij zelf vond geen begrenzing in het strakke marmer der souvereine menschel ijkheid. Want deze late middeleeuwer werd bewoond door de christelijke afgronden van genade en zonde, door de zinnen gezengd maar gezuiverd door een onuitroeibaar geweten. En hij schreef als tegenhanger tot zijn heidensche tafereelen zijn „Christophorus”, zijn „Goddelijke Verbeeldingen", zijn heiligen-portretten in „De Bestendige Aanwezigheid”. Met Christophorus getuigen vooral die heiligen-beelden van £en onverwoestbare schier kinderlijke vroomheid, die zich beschaamd in hem verborg. En als in de „Goddelijke Verbeeldingen” zich een zeer vrije, critische, kortom modern-geschoolde beschouwingswijze openbaart, wanneer de schrijver als het ware zich aandient als het geweten van God-zelf, dat verantwoording aflegt dan is dat meermalen storend van vrijmoedigheid, maar het is nooit een aanranding van de christelijke wereldorde. Het is een poging tot interpretatie, die een modernbewuste als Van de Woestijne met de geloofsopenbaring kon verzoenen. Het is bij alle uiterlijke stoutmoedigheid een hulpelooze rechtzinnigheid. Het is een goed-bedoelde broederhand, die „Ik" aan God toereikt. Want heel het werk van den dichter is doorsijpeld van Ikheid. Met uitzondering van enkele Interludiën en dien anderen epischen bundel „Zon in den rug” is er schier geen episode in dit oeuvre, dat puur uit lust tot beelden is geboren. Ik wil dit zeggen: er is in zijn beeldkracht, zijn dikwijls meesterlijke vormkracht, niet de organische adem van de epiek. Albert Verwey heeft dit scherpzinnig doorzien en gezegd. Het komt hierop neer: Karei van de Woestijne was een vlijmscherp brein apart, en een uiterst verfijnd zintuigelijk wezen apart. Het waren als twee paarden, koudbloed en volbloed, aan eenzelfde zeel. Van de Woestijne had zijn warmen bronstigen honger. Hij bedacht zijn beelden niet, hij zag ze; ze schoten als onbewuste bloesems uit zijn heftige zintuigelijke sensaties op. Maar het waren dingen, losse dingen naast elkaar, reeksen van beelden. En deze werden ingelijfd in een verstandelijk schema. lets als een visch op het droge: een aaneenschakeling van hevige levensstooten, van uitspattende momenten, maar geen ononderbroken oroanische levensstroom. Verwey kenschetste het beeldend werk met twee woorden: gebrokenheid en spanning, en vergelijkt het karakteristiek met een mozaïek: een aaneenrijging van scherfjes, met telkens een hapering, een hiaat op de voegen. Een enkel voorbeeld ter verduidelijking. In „De Bestendige Aanwezigheid” beschrijft Van de Woestijne een stervenden boer. De aanhef is prachtig van autonome beschrijvingskracht, die geen andere bedoeling schijnt te willen hebben dan te beelden. Het tafereel is van een grauwe beklemmende grootheid. Maar dan, na dit grijze voorspel, gaat de stervende boer zijn gedachten voegen naar bet architectonisch plan van den auteur. Hij gaat systematisch in reeksen van beelden, in ordelijke opeenvolging, overdenken, wat de vijf zinnen hem in zijn leven aan baten hebben opgeleverd. Die galerijen van beelden, prachtig gezien en geboetseerd, zijn in zekeren zin museum-zalen geworden. De stervende boer werd tegelijk een stervende boekhouder, een personage in het bewuste qedachtencomplex van den schrijver. Beschouw de „Goddelijke Verbeeldingen”. Ze zijn gobelins met doffe goudschaduwen, waarin een wijsgeer al zijn levenswijsheid beeft verweven. Ze zijn soms luguber als de nachtmerrie van een chirurg. De herders komen naar de kribbe van Bethlehem, maar het zijn geen kinderen, die bet goddelijk kind komen aanbidden: ze komen om met zeer subtiele diepzinnigheid een fase van bet menschenleven te vertegenwoordigen. En zoo is het met de koningen, zoo met de bedevaart der Godzoekers, die soms grootsch-verwrongen en gedrochtelijk is als een visie van Jeroen Bosch. Doch het zijn alle abstracties, kinderen van het intellect, skeletten, waaromheen de dichter plotseling met een tooverformule vleesch boetseert, kleeren drapeert. Ze leven een leven van geest en een leven van vleesch apart, zeer intens allebei, maar zeer gescheiden. Die tweeledigheid ziet men des te scherper, wanneer men ze vergelijkt met de Bruegheliaansche beeldkracht van een Streuvels in zijn beste werk, of de naieve eenvoudige vleeschelijkheid van een Felix Timmermans. Wanneer men om tot klaarheid te komen in het zoo gecompliceerde werk van Karei van de Woestijne twee groote perken onderscheidt: het lyrische werk eenerzijds en het beeldende en critische werk anderzijds, en men ziet de lyriek als de openbaring van de onmiddellijke spontane menschelijkheid, en het andere oeuvre als het atelier van het beschouwend ontledend brein, dan is die verdeeling weliswaar niet volkomen deugdelijk, maar ze geeft althans een houvast en een overzicht. En als de oogen van den onderzoeker niet brandden van koortsgloed, als het nerveuze accent het binnenleven niet verraadde, dan zou de schrijver ons kunnen doen gelooven dat in de operatiekamer van het intellect de kreten van het geteisterd hart maar wetenschappelijke formules zijn. En wanneer de titels van zijn latere lyrische belijdenissen „De modderen man” en „Elet zatte hart” al rauw klinken als vloeken van zelfversmading, dan kan hij onaandoenlijk hooghartig zijn proza bundelen als „Beginselen der chemie”. Hij leefde eendubbel-leven: één leven van woeste primitiviteit, en een ander leven van koele trotsche zelf-vivisectie. Marnix Gijsen heeft eenmaal dit onscheidbare leven willen scheiden, en als scherprechter der toenmalige jongeren gericht gehouden over Karei van de Woestijne. Hij erkende het proza en verwierp radicaal de poëzie. Met de prompte guillotine, in dergelijke omstandigheden dienstvaardig en onverbiddelijk als de moraal, scheidde hij het hoofd van de romp. Hij toonde den kop van den titan, het schedeldak van het proza, aan het volk, en wierp de romp, dat broeinest van zinnen en verzen, naar de wormen. Hoe hopeloos eilaas is het lot van hen, die een groot dichter willen vonnissen in en met zijn eigen tijd. In zijn X onsterfelijkheid dezen maten ontstegen, heeft een groot dichter ontmoedigend altijd gelijk. Hij blijft steeds over en meestal eenzaam. In een élan van ootmoedige bewondering trots alles gunde Marnix Gijsen aan Karei van deWoestijne een eerbiedwaardig einde, naar Shakespeare's treurspel: Prins Fortinbras liet Prins Hamlet koninklijk begraven. Maar het was niet Fortinbras, dien het genie tot onsterfelijkheid verkoor, maar de weifelmoedige Hamlet, duizendmaal begraven, duizendmaal herrijzend, en in wiens schaduw Fortinbras zijn eigen roem verwierf als lijkbezorger van een onsterfelijke. Spoedig trouwens herriep Marnix Gijsen zijn gerechtelijke dwaling de onaantastbaar groote dichter Karei van de Woestijne had inmiddels niet anders dan dat gedaan, alleen reeds door zijn bestaan. De lyriek van Karei van de Woestijne om tot haar terug te keeren is een aangrijpend worstelspel van engel en daemon, waarin enkele karakteristieke figuren regelmatig weerkeeren. Schoon is de milde glimlach van den triomfeerenden engel, als het woelig tij zich strekt tot rust en de drift zich kalmeert. Het is als een herwonnen koningschap deze inkeer tot wijze, beheerschte menschelijkheid. Nooit heeft de dichter het aureool om het hoofd van de vrouw gedoofd. Hij heeft den man in zijn modderigheid en morsigheid geoordeeld en gedoemd en nergens zoo tot walgens toe bitter als in „De zwijnen van Kirke” („Janus met het Dubbele Voorhoofd”) maar zijn ridderlijke vereering voor de vrouw, den glans der verheerlijking liet de dichter der liefde en vrouwecultus ongeschonden. Want achter de vrouw, deze telkens ontbladerende illusie, vond hij altijd nog en stak haar een hulpeloos smeekend gebaar van armzaligheid toe de gezellin, de troosteres met haar eindeloos geduld en onmetelijke deernis. In de „Boomgaard der Vogelen en der Vruchten” doemt het harde, strakke gelaat van den Jong sten Sater op een poëem, een gestalte, een symbool, waarin de zelfbeluste, hoogmoedige eenzaamheid, de starre vrieskou der ikzucht, tot ijzel werd. Deze strofen: „Ik, die mijn onverschilligheid naar wil mag meten aan ’t driftelooze en grandiooze zonne-gaan; ik, die mijn eigen beet en kende geene kreten; ik, die mijn eigen sarde en kende geenen traan; ik, die me-zelven zag een voor-beeld voor mijn eigen, hoe ’k medelijdend lachte om eigen schamelheid, en groef met trots mijn graf, en luisterde in mijn zwijgen blij naar de wijzen van den zinkens-rijpen Tijd; ik, zwaar-beluste god, te licht voor 't mensche-leven dat ik, beducht, maar zeer hooghartig, buiten-sloot; die al wat wies om mij star-willend heb geweven in ’t schoonheids-kleed van mijn onsterfelijken dood; ik die mijn eigen miek mijn eige', ik, laatste Sater die buiten de natuur zijn pure tuinen sneê: hoe huiver ik bij uw gesuis, o schemer-water, dat sleept den zinder-zang van barens-zware Zee Wat baat uw harte-klop, gij die hem steeds mocht meten aan eigen dulde’ en eigen susse' en eigen maat? De zee zal geen gelaat zoo glad als ’t uwe weten, o gij, de meester van uw strak en schoon gelaat... Zoo wees dan stil, en snijd naar goed-gemeten fluiten het lied van traag en goed-gekozen wezens-web... o God, hoe klotst de aleeuw'ge zang der Zee daarbuiten!... En dat ik toch een Léve’ achter mijn leven heb... De zee omsingelde den sater en den dichter „o Christophoor, o satyr, uw woede en vlucht zijn getemd” met Oneindigheid. De Zee heeft in het leven en de lyriek van Karei van de Woestijne een groote rol gespeeld: ze werd voor hem het van eeuwigheid doorstroomd symbool, maar een zinnebeeld, dat voor hem, zinnelijk en beeldend kunstenaar, vol levende realiteit was en dat ingreep op zijn leven. Wat Henriëtte Roland Holst van de zee had gezongen: „De stem der zee is de moederstem van alle vaoe, onbewuste willen, alle begeeren dat zijn doel niet kent” is voor Karei van de Woestijne niet onjuist. Hij vond in de zee het geheimzinnig vervloeiende beeld van zijn „vagen oneindigheidsdrang”, zooals hij het zelf had genoemd, inkeer en oerbeeld voor den scheppenden kunstenaar, en vooral het oneindig stroomende Leven achter zijn hooghartig sater-leven. In „Kunst en Geest in Vlaanderen”, een bundel critisch proza maar in werkelijkheid een wonderlijk stuk auto-biografie met een merkwaardige en soms uitbundige buitenlucht-gezondheid o Janus met hoeveel voorhoofden? heeft Karei van de Woestijne in boeiend verkeer met Vlaamsche heroën als Emile Verhaeren, George Minne, Constantin Meunier, Théo van Rijsselberghe, Emile Claus zijn voornaamste levensmotieven autobiografisch blootgelegd en ook in proza verteld wat de Zee voor hem heeft beteekend: „En zij werd ons tot voorbeeld van eigen volkomenheid, om eigen volmaakt kunstenaar s wezen. Zij bracht ons nader bij eigen doel-wit. Allengerhand verlaten de weelde van dionysische vreugden om de gaven van ’t onmiddellijke oogenblik, en ’t veroveren in ons der bepalende en beperkende affecten die ons, in hunne verscheidenheid, schakelden in den keten der menschheid. En dan, bewuster van dag tot dag, ons bloot-geven aan de Natuur, dat ze zich spiegele in de gedaante die ze, strenger beteugeld, beter ingeriemd, tot hoogeren ernst en adel, zich koos in óns te wezen. Dankbaar, dat we eenvoudiger werden, om reiner de water-drop te zijn voor een heerlijkerenregen-bogen; erkentelijk om de zuivere rechtlijnigheid, die moge voeren tot onbevroede einders.” Van onbevroede einders, inderdaad, was de Zee in dit dichterwerk het magische voorteeken, ijle schemering van een toekomstige mystiek verderweg, en dichterbij het aardschheid tot eeuwigheid barende moederschap, het deel-hebben aan het kosmisch geheim, dat wat de dichter die zich nu en dan van schier-priesterlijke formules bedient noemt: de Onverschilligheid. De zee is het kroon-motief van den dichtbundel „De Gulden Schaduw”. De dichter kwam naar de zee, om er zijn aardschheid te ontsmetten, om zich te zuiveren in haar kuischheid, en zich metend met het geweld der wereldkrachten bewust te worden van zijn eigen grootheid. Zijn groot-menschelijke trots worstelde met den hoogmoed der elementen, en wón. Hij wist zich evenknie, neen overweldiger van den Oceaan, zooals hij in die grootsche strofen beleed: „Verschrikking van vernielende eenzaamheid; ik sta ten hoogsten hil, mijn wil doorbeten van ’t nijdig tij dat naar mijn aanzicht bijt, en alle liefde stuk gereten. Wat baat? Vijandig morre, wat me heeft gedoopt tot eigen kind, naar eigen mate. Woed zee; woed, wilde wind: wie naar u leeft zal zich door u niet worgen laten.. Hij wist zich grooter dan de zee, want bewust: „o Zee, hoe 'k eigen drift om eigen trots verbeet: nog dieper dan mijn rouw bijt, sterker, de gedachte, dat gij mij niet en kent en ik uw grenzen weet.” Men herkent in deze stem, die als van Demosthenes beet in het loeien van de branding, in dezen klank van koninklijke procla- maties niets meer van een loome bedelstem. Alle kleinheid is afgescheurd, alle vaalheid afgeworpen. Het is de hoogste top van menschelijke onaandoenlijkheid, koude, grandioze eenzaamheid, volkomen zelfheerschappij. Erzijn verzen,die klinken als uit sferen van kristallijnen koude. Maar het levensboek van den Mensch en Minnaar wordt rusteloos omgebladerd en roept andere fasen op: de alcoven der menschelijkheid, de vernederingen, de wanhoop der zatheid. N iets heeft Karei van de Woestijne van zijn geteisterd mensch enleven aan de menschheid onthouden. Want hij schreef voor de ménschheid; hij wist zich een vulkaan, met verstikkende zwaveldampen en etterende geheime wonden, goed, maar een vulkaan, een natuurgebeuren. Hij heeft zijn zwakheden prijsgegeven aan ieder, die zich maar geroepen voelt tot verachten. Wat deerde het hém, die schiep met de Onverschilligheid van de natuur. Dit was niet meer Karei van de Woestijne, maar een stuk vertwijfeld vleesch, een wond in de schepping, een kreet in het heelal, een naamloos natuurgebeuren. Dat maakt hem groot dichter, dus heroïsch. Hij is den kleinmenschelijken maten ontwassen. Wat particulier zou kunnen zijn in zijn belijdenissen is verheven tot de sferen der algemeenmenschelijke tragiek. Deze dichter heeft zich dieper aan ons verwant gemaakt dan ons misschien lief is. Hij heeft in tragische gebrokenheid een Mensch onthuld, die de Man is en de Minnaar. Hij vond een ziel gebluscht in vleeschelijkheid „dees wankelende ziel in dit doorhankerd lijf,” zooals hij zichzelf teekende en heeft haar met krampachtige vleugelslagen laten kampen als een geketende en oprijzen als een verloste Serafijn. Hij heeft durven zijn, zooals wij niet behoefden misschien en wellicht ook niet dorsten te zijn. En laat deze durf alléén geen heldenmoed zijn, hij heeft heroiek in zijn oprechtheid aan die eerste voorwaarde van groot-dichterschap voldaan; dat hij ten uiterste beleed wat hij ten uiterste doorleefde. Karei van de Woestijne is onsterfelijk in onze letteren de ge- stalte van den Minnaar, zooals Henriëtte Roland Holst het van de Minnares is. Twee liefden, tweewerelden: die van den Man baatzuchtig gebogen in en over zichzelf, die van de Vrouw in belangelooze overgave opengeworpen op de menschheid. Achter de laaiende festijnen lagen in den ouder-worden den dichter de velden met naakte sintels. Het latere dichtwerk werd er vol van. Nergens heeft hij zich zóo, als een pijnwellusteling, een flagellant, openbaar gegeeseld als in „De Modderen Man”, dat boek van barbaarsche zelfkastijding. — , 0 Het is vooral de tragiek der Zatheid, die zich in al haar rampzaligheid onthulde. Soms is de stem van ontgoocheling vol wrang en grimmig sarcasme, bitteren zelfspot, zerpe aanklacht. Soms is het een klank van sombere bouwvalligheid, wrakheid met een schamp van stervende glorie. En toch en tóch? is dit boek van zelfversmading aangrijpend grootsch. Deze verlatenheid heeft soms de barre grootheid van een poolwereld. Dan klinkt de stem van den dichter als van een afwezige, een doode, die vergat dat hij stom was. Men moet tot Breero terug gaan om een menschenleven zoo meedoogenloos naakt te vinden. Zoolang hetNederlandsch bestaat, zullen deze elegieën van het levend tot ontbinding overgaande vleesch en de ziel die in doodszweet wordt herboren, onsterfelijk blijven. Het magistrale lied met den aanhef: „Ik ben met u alleen, o Venus, felle star.” De angstwekkend grandioze afscheidswoorden aan de Vrouw. En de ontzaglijkste hymne aan de Maagdelijkheid in onze taal gezongen, de „Gedachtenis aan eene jonge Dichteres,” waarin de smart der zatheid zich ontbindt in een vervoerende ode, vloeibaar en welriekend wordt in de balsemkruik van Maria Magdalenar „Wij arm en naakt in onze zatheid, en die weten dat elk begeercn weer door zatheid wordt geboet: dat geene vreugde waakt, die, smartlijk te’ eind gesleten geen hopeloos verlangen voedt; die eens als gij om onbevredigd hunkren treurden, maar kweeken thans in ’t hart een onverzaadbre spijt; die dragen in ons lijf den vloek van steeds verscheurde, van steeds herschapen maagdlijkheid.. ” De vloek van steeds verscheurde, van steeds herschapen maagdlijkheid o doem en zegen der dubbelhartigheid van het mensch-zijn, het donkere aarde-hart en het lichtende hemelhart. „Wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlosen,” zoo heeft Goethe het faustisch verlangen van den mensch, zijn levenslangen dooltocht van de illusie naar het wezen, zin en richtsnoer gegeven. En het was in een wonderlijken voorhof van serafijnsche voorgevoelens, waar een heiden zich aan menschelijke verhevenheid schier kerstende in de finale van „Faust” dat Goethe zijn vrouwencultus besloot met een dithyrambe aan de Maagdelijkheid, zijn onsterfelijke lofspraak op Maria: „Blicket auf zum Retterblick, Alle reuig Zarten, Euch zum seligen Geschick Dankend umzuarten.. en het onvergankelijke slot: „Alles Vergangliche Ist nur ein Gleichniss; Das Unzulangliche, Hier wird's Ereignis; Das Unbeschreibliche, Hier ist’s getan; Das Ewig-Weibliche Zieht uns hinan.” Het is deze faustische drift, die zich tusschen aarde en hemel, in vleesch en ziel als een drama voltrok in het leven en werk van Karei van de Woestijne; een eindelooze minnehandel met de illusie maar met den eindeloozen honger naar het geheimzinnige eeuwige vergeestelijkte gelaat van dezen droom. Door een stuk oeuvre van den dichter hijgt en kreunt de onverloste sexe, met alle nijpend nabije accenten van de vox humana, een stem van verdeeldheid en verscheurdheid, die worstelt om het herstel van een harmonie. Het is de liefdesgeschiedenis van het ongelijke, van de ziel en het lichaam, van den man en de vrouw, die God als tragische en zalige tweeslachtigheid, als een beginsel van strijdbaarheid, als een zegen van vruchtbaarheid, als een kiemkracht van onsterfelijkheid in den mensch heeft gezaaid. En het is het lot der dichters om deze, met eigen vleesch vergroeide en met eigen bloed vermengde, parabelen te duiden. Zij hebben de vrouw een mysterie genoemd, en ze hebben soms ook het mysterie vrouw genoemd, ze bedoelden allen hetzelfde: de vrouw, zichzelf, de illusie, het leven, God, een Mysterie te noemen. Zij hebben in overeenstemming met Goethe’s ontzagwekkend woord de gelijkenissen der vergankelijkheid doorvorscht, om uiteindelijk te beseffen, dat de Werkelijkheid een ondoorgrondelijk Mysterie is. Noem den droom vrouw en geef aldus aan de illusie een aangenaam gelaat, vertel het vleesch sprookjes die het gretig als een kind gelooft de ziel keert onvermijdelijk ontgoocheld terug om voor het Mysterie een anderen naam en een ander gelaat te vragen, en weder en weder, tot eindelijk geen namen en gezichten meer bevredigen. Dit maakt dat iedere illusie niet meer dan een veile vrouw is, een verlokkende gelijkenis, die tot den bodem doorpeild niet enkel de illusie maar ook het Mysterie vernietigt. En dit is, universeel-gezien en wezenlijk, de smartkreet van Karei van de Woestijne om de steeds verscheurde, steeds herschapen Maagdelijkheid. Het Mysterie is maagdelijk, onaanraakbaar op straffe van vernietiging. De laatste en opperste vervulling der illusie, in wélken vorm ook van zinnelijke volvoering, is de ondergang van een Geheim —zij het in de vrucht der vervulling, maar ook dan sterft het zaad voor de vrucht. De tragiek, door Karei van de Woestijne doorleefd en beleden, is de algemeen-menschelijke, al is het in een zeer persoonlijken en somwijlen zéér menschelijken vorm. Hij wilde alzijds de veelkleurige en gedaantenrijke illusie van dit leven doorgronden tot haar diepten en brandschatten tot op haar kern. Hij vorderde het laatste, het uiterste, het opperste, als ware het mogelijk met alle krachtsinspanning van zijn brandschattende zintuigen het mysterie te dwingen het wachtwoord naar zijn wezen uit te leveren. Dat geeft aan zijn starende oogen een soms beangstigenden koortsgloed. Hij wilde het ongenaakbare mysterie onthullen door middel van een voluptueuze vormpracht! Daarom is er in het werk van Karei van de Woestijne, en bijzonder in zijn proza, een starre en tegelijk zwoele aandacht, een blik soms van onverbiddelijk looden zwaarmoedigheid, die aan ieder ding een antwoord en een geheim vraagt. Een zoo verbeten aandacht, tot voor het laatste détail der zintuigelijke bijzonderheid, die zich met tragische vastberadenheid wil verzadigen aan de laatste geheimen, heeft onvermijdelijkiets wulpsch. Het woord, het begrip zou de dichter zelf vermoedelijk niet hebben afgewezen: voor hem lagen wulpsch en geestelijk in verwante sferen, blijkens deze zinsnede uit een verhandeling over George Minne in „Kunst en Geest in Vlaanderen": „Er is hier een overgave aan de natuur, een weemoedige wulpschheid in vorm-weêrgave, eene liefde en eene wijding, eene haastgeestelijke schoonheid, die al dadelijk innemen.” Behoorde Van de Woestijne zelf niet tot het ras der Vlaamsche kunstenaars, dat naar zijn eigen woord „sensueel en mystiek” van aard is; en stamt van hem niet mede dat magistrale woord; „De schat der Vlaamsche mystiek leert hoe men het dagelijksche brood maakt tot eeuwig voedsel”? Echter, als de dichter wulpsch en geestelijk, als tijger en lam, in éen vreedzame sfeer wil laten samenleven, dan was dit voor hem persoonlijk toch een paradijselijke droom. Bij hem zelf sloeg de overbewuste geest een onheelbare klove door de heilige harmonie van vleesch en ziel, van natuur en God. Voor hem, den hoezeer begenadigde met de vermogens van natuur en mystiek, was de gave der harmonie niet weggelegd, nóch het speelsch en engelachtig instinct van een Gezelle, voor wien natuur en mystiek twee gelijke vleugels schijnen, nóch de onbekommerdepische natuurdrift van een Streuvels. In Karei van de Woestijne scheidde de geest de twee perken, die elkaar belendden en nimmer met elkaar konden versmelten. De natuurkrachten, die met een onstuimig geweld in hem werkten, ontworstelden zich nimmer geheel aan het toeziende gezag van den geest. De wil van een schepper doorkruist de natuurdrift van een barende. Karei van de Woestijne was een onvermijdelijk tot vleeschelijkheid voorbestemde doch het was vaak een idee, die geboren wilde worden, en die in het smartelijk rekken en tasten der volzinnen worstelde om gestalte. Van de Woestijne s voortreffelijke critische arbeid is in dat opzicht een merkwaardig getuigenis, omdat hiér het onontkoombaar dualisme van geest en natuur den sleutel der verzoening vond, en in de harmonie tegelijk meesterschap. De figuren, de boeken, die de dichter-criticus beschrijft, leven in een sféer, ze staan in een geheimzinnige verbondenheid, ze hebben een dampkring van universaliteit om zich heen. En ze ademen organisch, van den ademstroom der bewondering een teeken overigens van gulle gezonde scheppingskracht —, maar als, gelijk bij den criticus Van de Woestijne, de critische geest de grenzen en maten der bewondering dicteert, ontstaat critiek van hooge orde en, vooral, met een hart. o Karei van de Woestijne behoorde tot de zeldzame Vlamingen, die zooals schier allen bereid zijn zich te verliezen in hun object en de herschepping verkiezen boven de onderscheiding, maar die en dit is het zeldzame het onderscheidingsvermogen niet verliezen. Het is veel meer de vreugde om het weergaloos bewonderen dan de voldoening om het scherpzinnig onderscheiden, die dan overheerscht. Vergelijkt men den criticus Van de Woestijne met een alleszins voortreffelijk criticus van noord-nederlandschen huize als Albert Verwey, dan springt het verschil duidelijk in het oog. Bij Verwey is de onderscheiding zélf een scheppende kracht van ordening en vorming, hij verwezenlijkt zichzelf in het beeld dat hij objectief in het object erkent, een beeld dat onvermijdelijk een lichte verwantschap met een zeer superieuren schoolmeester vertoont. Voor Karei van de Woestijne is het een verlossing, na den onverbiddelijken voorarbeid van het intellect, een kracht buiten zichzelf vrij spel te kunnen laten, een natuurdrift van baren, die eindelijk niet langer door den waakzamen geest wordt achtervolgd. Is het daarom dat o wonderlijke paradox een Vlaming volop en zorgeloos Vlaming werd in de... critiek? Dwars door dissonanten en disharmonieën, door de duizenden gevaren van de eigen broeders in geest en vleesch en zintuigen, moest Karei van de Woestijne zich heenworstelen naar de uiteindelijke verlossende harmonie. Hij heeft dit ontzaglijke heldendom bestaan, deze Man van leem en modder, deze „bezwaarde met goud en lood”, zooals hij zichzelf grandioos heeft genoemd in het donkere hooglied van zijn nieuwe doodelijke lente, waaraan hij een gebenedijden dood ging sterven. Shakespeare wist waarom hij juist Hamlet tot held had uitverkoren... Hoe schandelijk en smartelijk onbekend—dan als een schouwspel voor ingewijden is Karei van de Woestijne gebleven in het mirakel van zijn laatste gedaante-verwisseling: het hoofd van Sint Johannes den Boetgezant, den Dooper met water en bloed, op de zilveren schaal van Salome. Een magische offerande voltrok zich in het laatste werk van den Dichter, de lyrische bundels „God aan Zee" en „Het Berg-meer”. De zilveren schaal werd als kostbaar antiek in watten weggeborgen maar de bloedbeloopen oogen van den Dooper zullen over de eeuwen heenstaren. In een drieluik heeft Karei van de Woestijne het verbijsterende wonder dezer transfiguratie verbeeld: de trilogie „De Modderen Man”—„God aan Zee”—„Het Berg-meer”. Joris Eeckhout, de Vlaamsche Priester-schrijver, en persoonlijk bevriend met den dichter, heeft „Een inleiding tot Karei van de Woestijne” geschreven. Het is belangwekkend uit diens pen het commentaar van den schrijver der Trilogie op zijn eigen kroonschepping te vernemen. „Alsof het pas gister geschiedde” schrijft Joris Eeckhout „herinner ik me dien zonnigen zomermorgen, aan rozig-grijze zee, Augustus '26, toen Karei van de Woestijne zijn trilogie ter sprake bracht. Des te meer trof het mij, en des te gretiger luisterde ik, daar men zelden of nooit er in slaagde, den dichter, ook maar van ver, over ziin werk te polsen. Nu had hij het daar zelf over, uitvoerig zelfs, en dan nog wel heelemaal spontaan. Deze trilogie, deelt hij me mede, wijst allerduidelijkst op een stijging. Het uitgangspunt is; het louter-menschelijke, de liefde tot de vrouw ;"hoe verlokkend ook, de dichter kan er niet in berusten; het is geen uitkomst, alleen maar een overgang. De gang tot de bevrijding van zichzelf wordt uitgebeeld in „God aan Zee”. Die bevrijding wordt natuurlijk niet zonder strijd voltrokken; van die worsteling is de zee bet symbool. In ’t hart van den dichter wentelt het wisselzieke spel der baren. Dit hart verzucht naar vrede, haakt naar rust; en altijd voort klotst de zee in rustontwende woeling. De zee kent eigen onrust niet; den dichter is elk van haar steeds wisselende gedaanten een beeld van eigen verscheurd leven. Wel bracht ze hem bevrijding, en voerde hem op tot God; maar wil die bevrijding bestendig zijn, hij moet de zee ontvluchten. De hoogte in dus; daar waait, langs den stijgenden kronkelweg, sterkend en zuiverend, de wind, die niet meer voert, dan even snipperig maar, het verre geklaag van de zee; daar rust, ter verhevenste kruin, in algeheele windstilte, en alleen door Gods adem bevaren: het bergmeer. Waar de dichter zich buigt over zijn spiegel, ontwaart hij niet langer, droef, zijn eigen moe gelaat, maar, verrukt, het Aanschijn van God... Bleek hij weleer de blindgeborene te zijn, wijl hij alleen zichzelf aanschouwde, thans is hij de blind-gewordene voor alles wat niet heet: „de hoogste geestelijke beschouwing!” Maar dit panorama, dat zakelijk als een landkaart schijnt bij het geweldige avontuur dat zich in de verzen voltrekt, is be- woond door een stem, die soms ontstoken lijkt aan de smartelijk-donkere liefde-stem van Hadewych. De Aard-mensch, die zichzelf als de modderen man verguisde, is opgeklommen tot de sferen waar het mystieke ademen begint en waar de woorden, van vleeschelijkheid ontdaan, in pooveren naakten ootmoed, in ijle armzaligheid maar langzaam-aan doorschenen van een geheimzinnig innerlijk licht, zichzelf tot schemerende zichtbaarheid ademhalen in een laatste hemelzuchtig hijgen van Gothische spitsbogen. De tuchtiging van „De Modderen Man" is een aangrijpend schouwspel van de uiterste zelf-versmading. Maar een Schouwspel, schoon in weerwil van, schoon wellicht dóór zijn Moedigheid. Deze woorden van zelf-aanklacht zijn, en voor het laatst, nog gezwollen van menschelijkheid, zichzelf onbewust genietend in hun heldhaftige pathetiek en hun orgie van bloeddorst. Zelf-aanklacht zeker, maar ook zelf-beklag, en dus ook zelfbehagen; een waarachtige tragiek, die zichzelf trots-alles als schoonheid bespiedde. En dit mag men den kunstenaar niet ten laste leggen: het was alleen een act van bovenmenschelijkheid voor Karei van de Woestijne dézen kunstenaar te verloochenen, niet om toevallig óok nog een ander groot kunstenaar maar om een aanvangend hemeling te worden. Het vleesch-geworden Woord, dat zijn Mysterie met den mensch vermengde, riep het vleesch van dezen dichter om deel te hebben aan het Woord en in ontbinding over te gaan tot de geboorte van het eeuwige alleluja, kringwiekend boven het kreng der verrotting. „Eens groeit een boom uit mij, en ’k weet den wélke. Terwijl mijn vleesch in lijmig vocht vervloeit draagt hij, als gulden kandelaren, kelken waar, in den killen daauw, Gods ooge gloeit. Maar, zoo daar engten zijn (en steeds houdt wake een krans van englen om den donkren tronk,) die zich ter kelken leven, zie: zij smaken de rotheid van mijn vleesch in hunnen dronk.” Deze magistrale strofen uit „God aan Zee” zijn het hoofdmotief der voortschrijdende Trilogie. „De Modderen Man” is een einde, en ook de tusschenbundel „Het Zatte Hart”, chronologisch zich schakelend tusschen „De Modderen Man” en „God aan Zee”, is dat grootendeels, al bevat deze gelegenheidspublicatie van gedichten, die in feite tot het drieluik behooren, ook enkele verzen, die het canticum novum intoneeren. „Het Zatte Hart” heeft intusschen toch ook zijn eigen plaats in het oeuvre van den dichter, waar deze bundel in de afdeeling „De Late Chariten” den vrouwencultus besluit in een geestelijken toonaard met deze laatste offerande aan de Veelvuldige, den pluriformen Droom: . .Veelvuldige, die ’k, bang voor hopen en verlangen, wou steunen als een man en troosten als een kind: aan U, de Vrouw, 't geheim van dees verzwegen zangen,.. en tusschen de norsche woorden der onverbiddelijke ontzegging den bestendigen droom zoekt in dit laatste vrouwengelaat, dat opdoemt om te verschemeren: „Martha gij, en Magdalene; derde, die geen naam en voert, maar van alle drie de alléene die me rijk ontroert; de eene sta zich af te slooven, de andre schrome om de eigen schroom: éene slechts, die kan beloven leven van een droom... De arme zal geen nacht doorwaken waar geen winste uit wassen mag. Zal ik zéekre rust verzaken voor ónzeekren lach?... De eene moog’ de schort omsnoeren; de andre zing’ heur hanker-lied. Gij, gij moogt u niet verroeren. Ik verroer mij niet.” In „God aan Zee” kan Karei van de Woestijne nadrukkelijk Dante nazeggen; Hier begint het Nieuwe Leven. „De Modderen Man” was het boek der zelf-versmading; de volgende bundels der Trilogie zijn de getuigen der zelf-vernietiging, maar geleidelijk groeiend om een koninklijk woord uit „De Modderen Man” te gebruiken naar de „vlammen-scboone zekerheid waar de Getuigen ter hoogt' mee rijzen van bun God.” Karei van de Woestijne, als Godzoeker niet minder eenzelvig dan als individualistisch kunstenaar, stond levenslang vijandig tegenover geijkte levenswaarden, begrippen en woorden. Hij voerde zijn eigen ritus en zijn eigen teekens, en nu hij van magiër tot mysticus gaat worden met meer recht dan ooit zijn geheimzinnige runen. Hij had het brandmerk van zijn hartstocht als een blijvend heerschersteeken van gestolde vloeiing gegrift in het staal van zijn woorden. Dezen ongenaakbaren schepperstrots blijft hij trouw, nu hij zijn laatste beslissende levensperiode ingaat en de kunstenaar zijn toekomstigen Huisgenoot, den asceet, de geeselriemen ter zelf-pijniging toereikt. Een orgie van vernietiging heeft zich van hem meester gemaakt en God alleen weet aan welk een bovenmenschelijke proef deze genieter der zintuigen zich moet hebben gewaagd om de verwildering der illusie met tak en wortel uit zichzelf te / rukken. Het zuur dezer ontzaglijkste ascese bijt in zijn oogen, die zich moedwillig der blindheid hebben gewijd, bijt zerp in zijn woorden, die krimpen van pijn, van naakte pijn en niet langer van den wellust der pijn. De klank van zinnelijk welbehagen is van hem afgevallen. De woorden verliezen hun vleeschkleur, ze zijn schril van ontbering geworden en staren met koortsige hongerblikken. De mensch zocht God op zijne wijze, en ook de nieuwe woorden van den kunstenaar deden dat. Maar het was een bittere pelgrimage. Ter inleiding van „Beginselen der Chemie” omschrijft Karei van de Woestijne zijn richtsnoer als Godzoekend kunstenaar en het is waarlijk niet een werkprogram voor een vervaardiger van devotionalia: „Er is feitelijk niets zoo gemakkelijk, dan te begrijpen; gij kent de raderen en bezit de drijf-kracht. Gij weet de geledingen van God en het middel om ze in beweging te brengen. Want uit der eeuwigheid zijn de menschen mild met hun ontdekkingen, uitwerpselen als deze zijn. Maar iets anders is, u-zelf uit te drukken buiten overleveringen en het is gevaarlijk voor de menschen. Bevoorrecht door God, lijdt gij onder het voorrecht, Hem anders te kennen, en onder den dwang Hem anders te verwezenlijken. O Beeld, Uw beeld te ontvangen. Maar o Smart, dat het Beeld zich aan u niet erkent.” Karei van de Woestijne scheen in hardvochtig ascetisme den kunstenaar, den met de zinnen verwortelden, buiten zich zelf te hebben geworpen. De hartstochtelijke minnaar der schoonheid leek bereid de schoonheid zelf te schennen voor den kus aan den melaatsche. Maar ge moogt den kunstenaar uit zijn ziel verdrijven, in zijn werkstuk blijft hij hardnekkig wonen. En nu de eenzaat den kunstenaar nog naast zich duldt als gezel in de boetedoening, is het eenige wat de laatste doen kan, geeselriemen te snijden met ongelooflijk vakmanschap. In een bundeltje merkwaardige dialogen en anecdoten „De Nieuwe Esopet” schreef de dichter onder den titel „Litteratuur": „Ik twijfel nooit aan mezelf, maar aan de wijze waarop ik mij uitdrukken zal”, zei de slang. En, haast zonder het te weten, veranderde zij van huid.” En ook de dichter veranderde, schier automatisch en onbeperkt, mét den mensch van huid, waarvan het in „God aan Zee” heet: „En mijne huid, van vorst doorkeend tot op de kilte van ’t gebeent, glansde geraamtlijk mager.” De kunstenaar schiep in de intuïtie van zijn meesterschap een nieuwen vorm, die het vleesch naar waarde kon verdoemen en waarin plotseling de ribben der stafrijmen skelet-achtig door het vermagerde vleesch der vocalen heenstaken. Door een slangachtige gedaanteverwisseling kon de dichtkunst alsnog, tot haar verheerlijking, den asceet en mysticus herbergen, al was voor dezen het woord nog maar een schamel oponthoud naar de laatste, genezende Stilte. Karei van de Woestijne sprak op zijn sterfbed tot Joris Eeckhout: „Als ik genees zal ik geen verzen meer schrijven,” en wichelaar met raadselen als steeds en tot het laatst gebruikte hij het woord stellig in den zin van „Beginselen der Chemie”, waar de schrijver vertelt van een melaatsche, die bad te zijner genezing. „En den dag, dat hij sterven ging, sprak hij tot zijne goede moeder: „Gij zult zien: morgen ben ik genezen.”” Hij immers, de hardvochtige biechteling en boetedoener in het woord, kon reeds de „leugen van het gedicht” verloochenen. In de nadagen vóór een nieuw en hemelsch beginnen scheen het lied hem in zijn ontoereikendheid pijn te doen, juist omdat het vleugels begon te krijgen en een heimwee naar andere sferen. Het werd herfstig in zijn woorden, er groeiden ijle wakken hemel tusschen. IJlte, ijlte, ijlte, was de gedurige Hadewychklacht van den asceet, maar die heenschreed, ongebogen en gestadig, onderbet noodweer der levensbestemming, die hij zich gekozen had; zélfs de Zee, dit symbool zijner groot-menschelijkheid, te verlaten voor denlaatsten spiegel der aarde; het Bergmeer, waar de zelf-vernietiging God begint te aanschouwen: „—Zijn schoonste en derfste vrucht een dorren boom verlaten; om oeene liefde zelfs de liefde van een traan; den mond geen mond; en geen verlangen andre bate dan dat geen wegels hooger sterven tegen-gaan. En vrage van de vrouw die vreest om eigen wroegen; ach, aarzlend aaien van mijn kind dat niet begrijpt, mijn lippen aan uw lippen, Licht, die niets en vroegen; mijn hart dat voor het bloed Uws harten ’t lemmer slijpt.” Maar in dit uiterste hoogland, waar de lucht naar het ademlooze neigt, begint de ijlte zélf te zingen. Wonderlijk van binnen te zingen als de hazelnoot, uitgehold door de made van het bederf, waarvan een kind het mystieke zingen verstaat. Waarlijk een mystiek van een vreemd maar grootsch geslacht is in het laatste dichtwerk van Karei van de Woestijne opgestaan, die soms als een orakeltaal der ijlte naar woorden snakt en Jeremias zijn a-a-a na-stamelt, of schemerende ontlook in hymnen van zelfvernietiging, in cantieken van het rottend vleesch dat engelen dronken met eensmaakvan gelukzaligheid, ineen van onaardsch licht doorschenen geheimtaal. Zelfvernietiging, maar ten laatste druipend van honing, den wilden honing van de woestijne. Zooals Gezelle zijn mystieke hooglied schreef in „Ego flos”, dit zonnelied der aanvaarding en harmonische volgroeiing van den natuur-mysticus, die met open oogen verheerlijkt kon doodgaan zoo wijdde Karei van de Woestijne, de Vlaming der tweedracht, die aan de natuur moest sterven vóór hij de mystiek kon naderen, zijn hooglied aan het Water. Het water, dat het leem der menschelijkheid genadenrijk tot modder maakte en vernietigde, het ter eeuwigheid lokkende en tot eeuwigheid spiegelende water van Zee en Bergmeer, het ontbindende en heiligende, eeuwig maagdelijke Water. Aan deze heilige oerdrift van herscheppende vernietiging richtte Karei van de Woestijne zijn hoogste mystieke hymne: „o Wateren zonder gedenken, o wateren zonder waan die de steêgste korsten zult drenken tot ze zelf in waetren vergaan; gelaten, o duizend gelaten, tot hetzelfde Gelaat gewijd omdat ge, woest of gelaten, de dracht van het Eene zijt Maar dit Geweld van vernietiging en éénwording is de mystieke doortocht naar de mysterieuze wedergeboorte, waar de zee en alle water zich aan een neigend grasje verdicht, en door den zilten dood der zelf-vernietiging heen de roos in zoetigheid ontbloeit, een gedoornekroond mystiek gewas naast de doornelooze roos Gezelle: „ want: geen wateren zullen sterven dan in ’t barsten, bral, van een bot. En zoo zal ik het leven niet derven dan als roze in de ooge van God.” Ontstellend grootsch, met een zelf-beeltenis van niet langer aardsche trekken, eindigde deze Meester ten einde toe, zijn dichtwerk: „ Uit Uwen wille, Vader, Zoon, en, heil'ge Geest, in Uwe hoede: onder het goud van mijne kroon druip ’k van den rijksten bloede. Gij hebt gebeurd mijn zéekre plaats: mijn voet op de ijdelheid der schriften; geheel-gewasschen van de driften de gladde glanzen mijns gelaats; en mijn gedicht dat, zonder einde, gedicht dat, zónder einde .. De rest is Stilte, maar van welke eindelooze Poëzie vervuld, o vox humana, o vox celesta ...? BIOGRAFISCHE EN BIBLIOGRAFISCHE BIJZONDERHEDEN OVER KAREL VAN DE WOESTIJNE KAREL Peter Edward Maria van de Woestijne werd, als zoon van een Gentsch zakenman, op 10 Maart 1878 te Gent geboren; studeerde aan het Athenaeum aldaar en vervolgens Germaansche Philologie aan de Universiteit zijner geboortestad. Na een verblijf in de kunstenaarskolonie van Laethem werd hij Brusselsch correspondent van de „Nieuwe Rotterdamsche Courant” en later hoogleeraar in de Nederlandsche letteren aan de Universiteit te Gent. Hij stierf te Zwijnaarde in September 1929. Zijn voornaamste werken zijn: Poëzie. „Het Vaderhuis” -1903. „Verzen” – 1905 (bevattende: Het Vaderhuis, De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten, en Vroegere Gedichten). „De Gulden Schaduw” – 1910. „Interludiën” – 11912, 111914 (Epische gedichten). „De Modderen Man” – 1920. „Zon in den Rug” – 1924 (Epische gedichten). „Substrata” – 1924 (Fragmentarische en miniatuur-verzen). „Het Zatte Hart” – 1926. „God aan Zee” – 1926. „Het Menschelijk Brood” – 1926 (Herdrukt in „De Modderen Man” als inleiding tot de Trilogie). „Het Berg-meer” -1928. „Nagelaten Gedichten" – 1931 (Publicatie van ongebundeldgebleven verzen). Proza. „De Vlaamsche Primitieven” – 1903. „Laethemsche Brieven over de Lente” – 1904. „Janus met het Dubbele voorhoofd” – 1908. „Afwijkingen” -1910. „Ilias-vertaling” -1910. „Kunst en Geest in Vlaanderen” – 1911 (Critisch proza). „De Bestendige Aanwezigheid” – 1918. „Goddelijke Verbeeldingen” -1918. „Beginselen der Chemie” – 1925. „De Schroeflijn” I-II – 1928. „De Leemen Torens” – 1928 (Roman in brieven, in samenwerking met Herman Teirlinck). „De nieuwe Esopet” – 1933. KEUR O ZAAD dat zegeviert, na de eeuwe’, in deze knoppen, als peerlen aan de kroon des goddelijken jaars, waar alle weelde kraakt, waar alle sappen kroppen, geweldig, des kastanjelaars; verborgen, gij, verteerd, en in den schoot ontbonden der donker-terende aard, maar die te bonken staat, alwéér van botten rijk, waar berstend samen-ronden uw jongste krachten, eeuwig zaad; o dat ik, schroom-geweerde uit dagelijksche feesten, van alle hope wars, van alle min gemeen, moog' sterven, om als gij voor de eeuwigheid te ontkeesten, en elke nieuwe jeugd in schoonheid toe te treên! WIJDING AAN MIJN VADER O GIJ, die kommrend sterven moest, en Vader waart, en mij liet leven, en me teeder léerde leven met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven, en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard; ik, die thans ben als een die in den avond vaart, en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven door zoele zomer-winden in de lage reven, en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt, en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden wijd-suizend over 't matte water, en de weiden zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied .. Zóo vaart mijn leve' in vrede en waan van dóód begeeren, tot, wijlend in de spiegelrust van dieper meren, neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet. VOOR-ZANG Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren, was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren. Ik was een kind, en mat het leven aan den lach van mijne moeder, die niet blij was, en aan 't waren der schemeringen om de hoornen, en der jaren om 't vredig leven van den roereloozen dag. En 'k was gelukkig in de schaduw van dit leven dat naast mijn droomen als een goede vader ging . . . De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven te weten, hoe een vlucht van groote vooglen hing, iederen avond, in de teedre zomer-luchtcn die zeegnend om de ziel der needre menschen gaan, als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten die rustig-zwaar in 't loof der stille hoornen staan. ... Tóen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren als schaemle bloemen in den avond, o mijn kind. En ’k minde u. En zoo 'k véle vrouwen heb bemind sinds dien, met moeden geest of smeekende gebaren: ü minde ik; want ik zag uw kinder-oogen klaren om schuine bloemen in de tuine’, en uw aanschijn om mijn eenzelvig doen en denken tróóstend zijn, in 't huis mijns vaders, waar de dagen trage waren ... Herinneringen zingen, kind, uw wit gelaat, en 't zoet verhaal van uwe dage’ en mijne dagen die vredig in ons leve' als stille tuinen lagen in ’t teêre licht van late schemering gebaad, wijl d' hemel is om tuine-groen een stil gewaad van trage, kalme schaaüwen, en de hoornen dragen een laatste vogel-stem van lang-verglooiënd klagen dat kwijnt en weêre wast en weêre kwijnen gaat... Thans, o mijn kind, en leeft geen lied om ons, en leven geen vrede-dage' als stille tuinen om ons heen; geen scheemring bleef om ons veréenden droom geweven, en droeve schaaüwen schuive' om ons gescheiden leen... En in den nacht zie ’k, laatste troost, alleen nog beven de matheid van uw wit gelaat, in stil geween. Thans is het uur dat schaaüwen neigen, en de avond, als een teeder lied, om huize' en zielen zacht komt zijgen, en moede durend, stil vervliet in de open schoot van ’t schemer-zwijgen Thans is in al de zielen vreê, en dank-gebed in al de huizen; en zelfs wie wrange dagen leê voelt in zijn wezen kalmte suizen als een slaap-zware zomer-zee... o Pijn van hér-doorleefde pijnen Alleen voor óns is vrede niet, o mijn vér kind, in 't trage deinen van 't kallem-durend avond-lied over de dankende avond-pleinen. De luchten hangen vol dagen, de dagen hangen vol smart... Ik zal te zwak zijn, om te dragen wat mij de wereld tegen-sart; ik zal te ziek zijn, om te wezen wat uw wil star me tegen-slaat, o mijne dade': alleene weezen die door 't gewoel bang henen gaat. Ik, die te trotsch ben om te leven in stalen palen enklen tijd: ik zal te moe zijn om te weven het pal werk van een eeuwigheid En mijne leede armen moeten schragen de buischende onmacht die me tart uit luchten, dreigend vol dagen, veel dagen hangend vol smart. KOORTS-DEUN 't Is triestig dat het regent in den herfst, dat het moe regent in den herfst, daar buiten. En wat de bloemen wégen in den herfst; en de oude regen lekend langs de ruiten.. Zwaai-stil staan graauwe boomen in het grijs, de goede sidder-boomen, ritsel-weenend; en ’t is de wind, en ’t is de lamme wijs van kreun-gezang in snakke tonen stenend... Nü moest me komen de oude drentel-tred; nu moest me 't oude vreê-beeldje oaan komen, mijn orijs goed troost-moedertje om ’t diepe bed waar zich de warme koorts een licht dierf droomen, en ’t wegend wee in leede tranen berst... ... 't Is triestig dat mijn droefheid thans moest komen, en loomen in 't atone van de hoornen; 't Is triestig dat het regent in den herfst... Ik hoor de nacht die nader-zijgt, en beider zwijgen... Ik voel uw hoofd naar mij geneigd, zal 't mijne neigen? Uw aangezicht is vreemdlijk stil in ’t schemer-leven... Ik zie het laatste dag-geril in de avond-dreven. Is dit een einde of een begin?... Uw handen glanzen; uw blik is als violen in verslenste kransen... Ach, is ons lijf voor éeuwig moe, en onze zinnen?... Mij faalt de kracht, te zeggen hoe ’k u durf beminnen. DE MOEDER EN DE ZOON De moeder Ik draag u aan mijn hart, al ben ik jaren-zwaar. Voelt ge mijn adem als een vlamken op uw haar? De zoon Ach, zwijg; ge zijt een vróuw langs leêge levens-straten De moeder Hoe, heb ik niet mijn zoen op uw gelaat gelaten? De zoon Uw zoen is op mijn mond gelijk mijn tranen; zóut De moeder Mijn zoon, mijn zóón; ik ben voor u als duister goud Ziet ge mij niet, om uzoo troostloos-droef te wanen? De zoon Mijn moeder, 'k zie u vréémd in 't licht van mijne tranen De moeder Bemint ge mij dan niet, mijn kind?... Zie hoe ge leeft in iedren tragen traan die in mijn oogen beeft. Ziet ge niet heel uw leve' in mijn grijze oogen leven? De zoon Neen, arme moeder De moeder Noch uw wonder-dolste daên die vrédig als een herfst over mijn lippen gaan, mijn zóón? De zoon Ik heb mijn wil een harder beeld gegeven; een andre vrouwe leeft voor mijne onsterflijkheid... Des ben ik droef, o vrouw die mijne moeder zijt. Kan ik nog de' uwen zijn? De moeder Helaas, de schoone dagen om uwe liefde en vreugde in deemoed stil gedragen;. en thans, in uwe aanwezigheid, zoo gansch alléén Ziet ge niet dat ik ween? De zoon Ziét ge niet dat ik ween? Zegen deze' avond, God: ons handen rusten; en, kenden onze leden 't kleed der vreemdste lusten en ons verlangen ’t pad van de’ ongewoonsten waan: thans zijn onze oogen moede als van wie sterven gaan Stil-wegend staat uw leve’ op de onbewogen blaên; om iedren boom-gaard gaat de vrede van Uwe oogen; en wij, die elke vrucht in onze handen wogen en lachten, zijn als vreemdelingen, die gebogen onder Uw vrede en 't leven Uwer oogen staan... Zegen deze' avond, God... In iedre voren laat het gebaar van uw meêdoogen rustig zaad; uit Uwe liefde is kalm een rozen-meer geboren; Uwe genade laat de zon meewarig gloren; en in mijne oogen brandt de vreê van Uw gelaat... En wij zijn treurig, God, al liet Ge dalen om de oude plooien van ons wegend drift-gewaad, zoeter dan ooit een liefde om ons haar teêrheid laat, de teêre goedheid van Uw warende avond-stralen... Zegen deze’ avond; zégen, God. Wij zullen zwijgen. Gelaten en verzoend in de avond-zoete dood, zal onze torve zin naar Uwen boezem zijgen gelijk een slaap-zwaar kind ten zaal'gen moeder-schoot. Zegen... Uw rust zweeft, zeegnend, om gebogen twijgen die wiegen, naar de slaap der vooglen aedmend gaat. Zegen... De zuivre nacht zal om ons leven stijgen, en U-waarts de eenzaamheid van onze dagen neigen, als naar een dag van weelde een rust'ge dageraad. EPITHALAAM De man Ik heb vandaag veel moede boeken door-gemaakt. Angst die in mij gelijk een flakker-kaarse waakt; lamme gedachten-loop die om mijn slapen loomen De vrouw Ik weet een scboonen droom dien ik vannacht zal droomen De man Tuinen, geluide' en schuine zon, hoe zeeft gij thans de droeve geestigheid van leeden scheidens-glans om hem, die, dor en moe, zich-zelven blij wil schijnen? De vrouw De zachte zon is schoon om schuivende avond-lijnen De man Mijn huis ruischt van mijn zorg, maar wordt geen lommer-dak. Ik sneed de voor; ik koor het zaad; mijn wijsheid brak het snoei-hout, ’dat de wijn in grootre druiven gloeië; maar... De vrouw Zie de nieuwe Lent des rilden wingerds groeien... De man Helaas, de druive wijlt, en of ze rijpen zal? De vrouw Ik heb de rozen lief, en weet hun nieuw getal; reeds weet ik, man... De man En weet mijn kracht den wil van mórgen? De vrouw Ik heb voor nieuw geweef de milde wol geborgen. Zeg, 'k min u, man... De man o Vrouw, 'k heb mij met liefde omgórd; ik word een érnstig man. De vrouw Zie, hoe ik schóoner word. Vlaandren, o welig huis waar we zijn als genooden aan rijke taeflen! daar nu glooiend zijn de weien van zomer-granen, die hunne aêmende ebbe breiên naar malvend Ooste’ en statig dagerade-rooden, dewijl de morge’ ontwaakt ten hemel en ter Leië —: wie kan u weten, en in 't harte niet verblijên; niet danke' om dagen, schoon als jonge zege-goden, gelijk een beedlaar dankt om warme tarwe-brooden? o Vlaandren, blijde van uw gevens-reede handen, zwaar, daar ge deelend gaat, in paarse en gele wade, der krachten die uw schoot als roodend ooft beladen; ~ – y Vlaandren, wie wéét u en de zomer-dageraden, en voelt geen rilde liefde in zijne leden branden 'lijk deze morgen door de veie Leië-landen? o Vrouwen-leed in liefde-ontvange en leven-telen, dat, dankend om een langen blik, uw wee vergeet: hoe brandt oeen schaamte, hoe stokt geen traan in mijne kele ♦ 1 TT • T ' om de eigen-baat ge schamelheid van eigen leed''... Want gij en kent geen minne-duur, dan stil verduren dat keere steeds in smart wat wierd in heil bemind, _ gij die, wen ge om 't gekreun van ’t pijn-gebaarde kind de zorgc van uw oore buigt en bang laat duren, de warme weelde om mij van uw weeke armen windt. E stille zonne daar ik zit, vóór mijne woning, in de oude lijste van een groene en roode veil; ) 7 van al de bloemen op mijn mond de milde honing, en in mijn hart van al de dagen 't vrome heil; een witte roze aan mijne krage, en voor mijne oogen de weiden en de Leie in lagen zonne-brand; van mijne vrouwe in mij het zorgend mededoogen, en van mijn zoontje op mijne wang de koele hand; ik voel een rijpe traan diep uit mijn binnenst rijzen van verren heimwee en gevreesd geluk, misschien; ik laat op mijn moede oog de lange wimpers dijzen; maar als ik ze open, zult ge er zónnen stralen zien. Gezapig als den zoen van koele kinderlippen en zoeler dan 't gezoef van bloezem-zoeten wind, o kleine regen, heeft van duizend glinster-stippen uw stuivend licht mijn haar met perelen gepint. En zonder roeren, dan te voelen hoe mijne oogen vergrooten, naar me uw peerle-weelde zonne-wijdt, sta ’k als een smalle bruid, tot weenens toe bewogen van vreemd verwachte’ en wonder-zachte zekerheid. Ten tragen heuvel-flank waar trouwe schaduwen valen hangt, als een draal'ge schapen-kudde, een waar'ge smoor. En ’k voel, bezonke' in mij, 't geslonken dage-dalen, en schouw in milde zékerbeid de misten door. Safranig komt de maan mijn schaemle vreugde vermeêren; gemeerd is alle zorge... En 'k leun ten deur-post aan: daar-binnen al mijn hoop, mijn liefde en mijn regeeren; hier-buiten niets, o nacht, dan in uw schoot vergaan... De rozen droomen en dauwen ten avond, vredig-vroom; er waart een paarsere schaauwe om den kastanje-boom. De vijver blankt in dampen; de troostlijke nacht begint. Ontsteek, ontsteek de lampe: mijn angst ontwaakt, o kind. Niet waar? Een snede vleesch op deze snede brood, en, dankend nóg, een stillen sluier om de zorgen... De ruste naêrt. Gelijk een aarzelenden morgen wacht ons de slaap, bijna nog schooner dan den dood 't En is niet veel wat ons van vroeger hopen rest; maar draagt ge niet het kind van onze zaligheden, o vrouwe? En hoe ge om onzent-wille hebt geleden: de tranen zijn een bron die 't goed betrouwen lescht. Ik min u, vrouwe; ik min u, kind. Gaat slapen, ’k Blijf, want 'k voel hoe verzen, barens-reede, mij bewonen ... o God, mijn tóch betrouwde God, gedoog te loonen dees wankelende ziel in dit doorhankerd lijf... Mijn dag is moe-gedwaald; mijn heete leden wegen; mijn hoofd is tobbens-zwaar: zal ik nog verder gaan? . Het nachten naêrt, en zachte leiden lage wegen ten vrede-lande, waar de gele lampen staan. Er lokt, gelijk een leeuwerk lokt, een vrouwe-stemme.. Maar néén: geen aardsch geneucht dat u gevangen houdt. Er is geen beter bed om eigen min te omklemmen dan de eeuwen-ouden nacht die davert door het woud.., Me-zelven 't bitter woord van mijn ontgoochlen zeggen; mijn krachten meten aan de boome'; en dan, misschien mijn schaduw op de lage landen mogen leggen, en 's avonds, heel alleen, de zonne sterven zien... Hier, waar het gieren zwiert, ter glinster-klare hillen, van woelig-joel'gen wind die wuift en wapper-waait; hier, waar een nieuwe lente-zonne, in arren wille, met bliksemende zeis de zilvren distels maait; hier dat een zoev'ge zee 't gezwoeg der zuivre schuimen als om een krommen boeg geweldig zwellen laat, en 't nek-gebogen span der eveningsche luimen de schuine flanken van dees dorre duinen slaat; hier, o mijn God, te staan, mijn oog in 't felle lichten waar alle zonnen rolle’ op ’t hollen van den Tijd; hier, tusschen lucht en zee, het schroeiïg aangezichte als eene sterre in deze dubble oneindigheid; en alles overzien om alles te vergeten; misprijzend de einders óm te rieme' in óenen vaêm; de leden scbrijnig wel van vlijm’ge distel-beten, maar op den mond, o God, de bete van uw aêm! Van ijzer zijn, in ijz’gen voorjaars-dag, de grijze grassen hier, uit zout gedegen; aan flarden, krijscht en wringt de flapper-vlag des winds den rooden avond tegen. Gescheurd de vlucht der luchten; grauw gewolk zwalkt op het wind-geslier, in joelend jagen; en ’t woelig koken van het zee-gekolk deukt woedend door mijn harte-slagen. Verschrikking van vernielende eenzaamheid: ik sta ter hoogste hil, mijn wil doorbeten van 't nijdig tij dat naar mijn aanzicht bijt, en alle liefde stuk gereten. Wat baat? Vijandig morre, wat me heeft gedoopt tot eigen kind, naar eigen mate. Woed, zee; woed, wilde wind: wie naar u leeft zal zich door u niet worgen laten... Dit is misschien het laatste lied, en deze trage reven die, zilt-doorzilverd, zon-bedreven, mijn dijzende oogen deinzen ziet, de laatste van mijn leven... Mijn lijf is krank, mijn hoofd bezwaard; maar hebbe ik niet gewonnen, dat, in mijn binnenst saêm-geronnen, blij wissel-wankt in eigen klaart de maat van zee en zonne? o Danke, God, die 't wonder deê: na wat ik heb geleeên, bewuste vree na zulke weeën... Nog éénmaal de aard-omgrensde zee; dan, grensloos, hemel-zeeën. Over alle daken bloeit mijn bleeke wake; alle sterren toe reikt ze, strak en moe. Baart dan alle bangen steeds een nieuw verlangen? Is dan alle vrees liefde’s vrouwe en wees?... Over alle daken bleek-gebloede bake; over heel de wereld heen liefde en leed, alleen.. o Naakte liefde, grijs en broos; mijn arme Herfst, üw Lent' genaderd: een moede wingerd, bloed-dooraderd, die lenkt naar nieuwe October-roos; een arme, bibberende schaauwe die duister om uw schoonheid rilt; o norsche min, die danken wilt noch durft te rouwen... Ik ben ten hoogsten berg gestegen, waar 't oog den breedsten kreits omvaêmt; waar 't hoofd, van alle licht omzegen, van eiken aêm der wereld aêmt; waar lage mane-waden duren als reeds een mid-dag aan ze randt, en waar de vlam van alle ure in de een'ge zonne samen-brandt; waar de eeuw'ge krachten, onbewogen ten pallen zetel van den tijd, gebreid en weder saêm-gezogen, vereend en weder uitgedijd, waar alle dood en alle leven, ten kern oekeerd, den kern ontvliên; ik mocht den hoogsten top bestreven en ónder mij de heemlen zien... En zie: waar 'k sta, van alle wegen, van elk verlangen, einde en doel, en ’k als een baak, de verten tegen, der verten midden-punt me voel; en waar ’k, moedwillig de aard vergeten, van elke daad de wereld wijd, en zelfs de vreugd versmaad, te weten uw weefden, Onverschilligheid; o gij, die stijgt naar mijne steilte, arm kind, dat eigen liefde tart: o wist ge, in deze goden-ijlte hoe zwaar me weegt mijn menschen-hart Dees heek liefde is heen-gegaan gelijk een veege morgen-maan; gelijk na doode maan het meer, is grauw dit hart en leeft niet meer. o, Daar rijst weer een nieuwe dag, der morgen-winden flapper-vlag, der vogehkelen uit-gezwaaid, ten mere, zindrend zon-bezaaid. Doch zwijgt, bij dage schuw en vaal, de nachtelijke nachtegaal, daar heel zijn liefde is heen-gegaan gelijk een veege morgen-maan... "TT K ben met u alleen, o Venus, felle star. En waar ’k vergeefs in mij uw stralend gloeien zoeke, JL Blijft leêg mijn marrend harte, en bar. Mijn harde mond is strak aan beiden starren boeke. Geen vraag. En zelfs wat ’t eerst me naêrt en ’t laatste scheidt zelfs angst en komt mijn ijlt’ bezoeken. Ik ben met u alleen, mijn oogen droog, en wijd; terwijl de wijde nacht welft mijn verlaten kilte naar uwe gloeiende eenzaamheid. De venstren blind, de kaemren naakt en ijl de dilte; het huis eens beedlaars, onbetreên en haveloos: aldus mijn ziel in 't land der Stilte; alwaar ge, alleen ten hemel-tuine een helle roos, een vurig-felle roos in Stilte’s donkren lande, staêg-noodend waakt en blaakt, altoos; en ik, met de armoe van mijn hoofd en van mijn handen, in de armoe van mijn hart ontbere, leêg en bar, zelfs de arme vreugd van eenzaam branden... Gij zult mij allen, allen kennen, maar 'k zal voor allen duister zijn; want slechts wie 'k van mijn spot zal schennen zal lichtend van mijn luister zijn. Slechts wie na de eêlste weelde-spijzen zal hongren naar mijn schampren smaad, draagt eens vóór 't aangezicht der wijzen den plooi der wijsheid in ’t gelaat. Maar hem, die mij niet heeft bekeken, doch voor mijn hoogmoed heeft gebeên, dien zullen eens de voeten leken van mijn geween. Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen de rust. o Teedere avond-glans der lippen en der lampen, als de eêle nacht ontrijst aan lage dage-dampen: wanneer wordt van uw zuivren gloed mijn angst gesust? De schroeiige oogen koel tot kalmen droom gekust; gebluscht het zwoele bloed van ’t dagelijksche kampen; en, waar ter slaap de laatste zorgen trager tampen, de Liefde en 't Leed verzoend tot één weemoed’gen lust o Teedere avond-glans der lampen en der lippen... Maar gij, mijn harde geest, die stoot aan alle klippen vergééfs een onwil waar geen genster aan ontschampt. lk vraag den vrede niet; ik vraag alleen te poozen; ik vraag alleen de rust die, maagdelijke roze, gelijk de maan den moeden dag ontrijst, die dampt.. GEDACHTENIS AAN EENE JONGE DICHTERES Ik heb u niet gekend dan in dees nieuwe vreeze; ik heb u niet dan aan mijn bleek gelaat gekend; waar huivert in mijn hoofd, waar wemelt door mijn wezen deze ongewacht'gekomen Lent’. 'k En hadde u niet verwacht ten drempel mijner droomen, mijn blik en hadde in de eigen wijdte uw blik gezien, en waar' deze onverlangde en wrange Lent gekomen door 't angstig-prangend hart me vliên... Ik lag. De koorts ontvonkte een vuur in mijne vuisten; mijn bang-gestooten aêm doorvoer den neerschen nacht; en, waar nieuw leven kropte en aan mijn slapen druischte, heb ik, o doode, aan u gedacht. En ’k heb aan u gedacht dees heelen dag, gesleten in de aangedeinde laai, die om ons leden zengt en niets ter schaal van ons verlangen laat dan 't weten, dat ze ons alleen wat assche brengt. Den heelen dag heeft dit verwelkt, dit wassen harte, dat leeft van de’ eigen brand, dat sterft van de eigen klaart’, V 7 ■ -X dit flikkert en dat smelt ter vlam van de eigen smarte, gesmookt, geflakkerd uwentwaart, o kleine, o verre doode, en die mijn angst komt doopen in droeve zekerheid, dat gij niet lijden zult; die, helend binnen de oogen-schaal het licht der hope, uw korte jaren hebt vervuld. Want gij zijt heengegaan, vóór ge aan verdorden monde den zengend-zwoelen zoen der zatheid hebt gesmaakt; vóór de' eeuwgen kreet, waarin de in smart volvoerde zonde haar eigen ijlte tegen-slaakt. Gij zijt gestorven in de sluiers van het wanen, dat elk bereiken loont en alle min verrijkt; dat alle bangen wordt gesust in vreugde-tranen en elk genake’ een hoop gelijkt. Gij hebt de reize aanvaard, wel bleek van uw begeeren, wel spijtig om een schroom, die noodloos heeft gehijgd, maar met den troost, geen treurend oog te zullen keeren naar een oud leed, dat wacht en zwijgt. En stierft gij, met in 't smeekend oog de vreez'ge wake, met op den mond de vraag der huiverende maagd: de schaamte bleef gespaard aan uwe zuivere kake, en spijt, dewijl gij hadt gevraagd... Zoo gingt gij heen, o zalige arme! En wij, die bleven, weer staan we in 't wassend vuur, dat ons niet loutren zal; weer blijven wij, bij ’t stuwend tij van ’t lente-streven, in onze bittre wijsheid pal. Want wij, die elke vrucht ter branke-zelve smaken, wij weten, welke dorst de beste pere laat; wij weten, waar we in trots ’t geboon genot verzaken, welk leed in ons te wrokken staat. Wij, arm en naakt in onze zatheid, en die weten dat elk begeeren weer door zatheid wordt geboet: dat geene vreugde waakt, die, smartlijk te' eind gesleten, geen hopeloos verlangen voedt; die eens als gij om onbevredigd hunkren treurden, maar kweeken thans in 't hart een onverzaadbre spijt; die dragen in ons lijf den vloek van steeds verscheurde, van steeds herschapen maagdlijkheid; o maagd, die henengingt, bleek van uw schoon begeeren, spijtig om de' eedlen schroom, die noodloos heeft gehijgd: thans staan we in 't strakke kleed van 't opgelegd ontberen, met de' angst om 't hunkeren, dat dreigt. En wij benijden u, o schoone en schaamle doode, die nooit het wrange van de zatheid hebt gekend, waar huivert door ons hoofd dees bralle en ongenoode en pijnlijk-overmacht'ge Lent’. Wanneer ik sterven zal (o glimlach om de vreeze en om 't begeeren dat ik eindlijk sterven zou!): neem dan dit pijnlijk boek; wil deze verzen lezen waarin ik u miskenne, o vrouw. Ik weet: gij zult er niets dan bitters ondervinden; niets dat u om de zwaart der doode ontgoocbling troost; slechts 't bunkren naar de duizendvoudige beminde dat zijne schroei’ge zuchten loost; slechts om uw’ trouwe zorg de wroeging, te vermoeden dat gij hem niets dan uwe schoonheid geven mocht: den onverzaadbaar-zatte' en spijt’gen levensmoede die aldoor heeter leven zocht; hij die van u de dolste en wreedste gaven eischte en die in uwen schoot het al-bezit bejoeg, maar wreed en laf, tot in uw troostende armen krijschte om de onmacht die hem sarrend sloeg. Gij zult er niets in vinde', o vrouwe, dan de wrake dat hij geen wonden beet dan aan uw liefde-mond, en dan den wrok, dat naast zijn blakerende wake hij steeds uw angst’ge wake vond. Gij ziet er niets, helaas, gij zult er nimmer hooren, zelfs geen gekreun dat om uw medelijden smeekt: slechts, waar 't de duisternis van uw getreur komt storen, een maat’lijk dropken bloed, dat leekt; niets dat u noode naar een eindelijke stilte gelijk van verre een bron naar lafenisse noodt: slechts aan uw hoofd, o gij die leest, de heete kilte der laatste koorts van vóór den dood; slechts aan uw arrem hart den wrangen angst der vrage wat gij dan ooit, voor wie dit dichtte, zijt geweest, en dan de zekerheid een eeuw'gen doem te dragen, o gij die deze verzen leest... En toch... Wanneer ik sterven zal (o geerte en vreeze!) en om uw kommrend hoofd de doode-wake fleemt, en gij dit brallend boek, om niet alléén te wezen, ter bleeke en moede handen neemt; en gij zult lezen, en de bitterheid zal rijzen in al haar strakheid aan uw mager weeüw-gelaat; en gij zult voelen, gij die mij niet kunt misprijzen, het smaden dat u tegensïaat; en gij zult verder gaan, en vers na vers zal branden ter fellre kone en in het traanloos oog-geschrijn; en 't boek zal worden gelijk lood in uwe handen, die bleek en moede en machtloos zijn: dan zult ge armzaliger dan wie het ergste leden, dan zult ge nóg, o mijne vróuw, me wezen góed. En gij zult zien hoe ’k lig, mijn leven uitgeleden tot bij het laatste zweet en bloed; gij zult de grauwe lok van voor mijne oogen keeren en zien hoe nóg de drift zwart om mijn schalen kringt; hoe, norsch van vragen en vertrokken van begeeren, de laatste kreet mijn lip verwringt. Maar gij en zult geen woorden zoeken, die vergeven; geen zoenens-tranen zelfs ter zoete tuigenis dat deze slechte doode uit uw vernietigd leven in eeuwigheid verscheiden is; gij zult uw hand niet meer aan ’t zwijgend hart me leggen: gij weet hoe 't aan uw schrik zijn laatste bonzen sloeg; want reeds, o vrouwe, hoort ge uw hart de woorden zeggen die u de laatste zorge vroeg. Gij zult, in nieuw ontroere', het boek ter zijde laten; een zoet gepeinzen wekt een nieuwe teederheid; en gij zult voelen hoe mijn doem tot niets kon baten, omdat gij toch mijn vróuwe zijt; gij zult het weten, en een toomelooze liefde zal zwellen in uw borst en kroppen in uw keel, en uit wat meest u kwelde en u het innigst griefde wordt u het hoogste heil ten deel. Want hoe ge, toen gij laast, ter borst moest voelen nijpen de pijn van wie, miskend, zelfs om zijn onschuld treurt: veel beter dan ik-zelf zoudt gij mijn woord begrijpen dat nóg in trots het hoofd u beurt. Gij, de een'ge die mijn rustloos hart hebt voelen kloppen gelijk een zoete last aan 't eigen vragend hart: gij weet hoe 'k machtloos weende, en—hoede doop der droppen U heilig miek van mijnen smart. Omdat ik slechts aan ü mijn driften zou verzaden, was 'k, onverzaad'bre zatte, uw duld'ge schoonheid moe; en 'wijl mijn dorre mond uw jongst'ge lip versmaadde, ging mijn begeeren andre toe; maar gij alléén toch weet de kreten van mijn vreugde al hadde ik ze in mijn waan ook andere gewijd; maar niemand had, wat van mijn toorn u 't meeste heugde: uw eigen schoone zékerheid; de vlammen-scboone zekerheid waar de Getuigen hoe fel de geesel strieme en 't onbegrijpen spott' —, bij de onverdiende schand waar blijde ze onder buigen, ter boogt' meê rijzen van hun God. Want gij, ge weet, mijn vrouw, de alteenige te wezen aan wie ’k de volle maat van heel mijn wezen gaf... Daarom, wen 'k sterven zal, wil deze verzen lezen zoo onuitspreeklijk-droef en -laf, daar gij alleen, mijn lieve lieve, in u kunt voelen boe heel het boek van mijne en ook üw liefde gloeit, en in üw oog alleen misschien 't geween zal zoelen dat, wen 'k dit schrijf, mijn schale schroeit... Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt, als deze mond, en zónder morren, heeft gezwegen, maar, woordloos op verzaden dood open-gezegen, de ijlte beteekent die uw vragende ijlte wenkt, weet: als een straf heb 'k stroeve waarheid mee-gekregen; geen .krankheid, die mijn lijf niet kreunend heeft gekrenkt; en 't spijt, dat dit mijn vers gelijk een hostie drenkt, mag heilig op uw tong als ’t leven-zelve wegen. Ziet; dit gelaat is lood, en zorge is 't zuur dat vreet door ’t lood, en ’t diepst van al de heete voren beet om God, o mijn begeert, die borgde 't pijnlijkst beiden. En toch: hij die dit zeide in dood-gedoemde tijden, en, leed hij waarlijk al te zeer wanneer hij leed, hij droeg 't gevoelen, nooit genoeg te mogen lijden M, AN u, die 'k heb bemind om 't water van uwe oogen, /—\ fontein, die zindert in de zonne van den smart, L w gij die het marden kent van 't dorre mededoogen en ’t hunkren naar de liefde in hoogmoed uitgetart; Aan u, die 'k heb bemind om 't vlammen van uw handen, o vleien om het vleesch dat als een beek vervliedt; o reiken van 't gebed dat slechts in de ijlt’ kan branden; o wegen in den schoot dien 't leven wepel liet; Aan u, die 'k heb bemind om de urne van uw lenden te zuchtend vol, helaas, of al te huilend ijl; om uwe leên die 't leêg bedrog der reize kenden; om uwe borst die leed de pijn van voedend heil; Aan u, aan u vooral, die buiten zelf-misleiden, uw star vermogen mat aan de eige' onroerbaarheid; schoonste, dewijl ge zelfs om schoonheid niet zoudt lijden; hoogste, dewijl ge zelfs u-zelve onreikbaar zijt; Veelvuldige, die 'k, bang voor hopen en verlangen, wou steunen als een man en troosten als een kind: aan U, de vrouw, 't geheim van dees verzwegen zangen, Gij die ’k beminde; Gij die mij niet hebt bemind. o Late dag, gij smaakt naar water en naar rozen. Ik weet me alléén te zijn in ’t wijde, koele huis; ’k geniet mijn eenzaamheid; ik voel mijn vrees verblozen; ik voel ’t verleên vergaan in teeder blaêr-gesuis. Reeds neigt de zon ter rust en lijkt ’t gerijs der mane. Er is geen komst die hoopt; er is geen leed dat wijkt. Een vreed’ge staat regeert die, buiten wensch en wanen, vermeert een zoet betrouwe’ en dat me-zelf gelijkt. En de avond staat gestrekt aan dezen muur vol bloemen rijzig en ijl, gelijk de schaaüw der eeuwigheid... Een bijën-zwerm die keert; ik hoor dees woorden zoemen die ’k, zwaar aan dracht, maar blijde en vroom, der Stilte wijd. 't Gebladert’ staat verdiept; de dag verzaadt het loover; de zomer rijpt de stilt' tot een voldragen vrucht. En slechts 't gewieg der zee doorzucht den vrede alover de trage hoornen en den adem van de lucht. De zee, en haar gedein door mijn bewogen longen... Maar neen: mijn loomt’ verdroomt de maat van alle maat, o Zang van liefde en hoop: mijn zomer is verzongen, 't gebladert' staat verdiept en reeds met dood verzaad. Een ster: een klompken ijs tusschen mijn heete tanden Terwijl ge onzichtbaar zijt, o zee, die nauwlijks hijgt; terwijl mijn hart gelijk een oude zuster zwijgt, komt deze stipte oneindlijkheid mijn lippen branden. Mijn nachten waren eene mand vol droom aan droom; mijn dagen, ’t vast getal der appelen die zwellen in eiken boomgaard en aan eiken zwaren boom. Ik had geen vingren om mijn weeldcn aan te tellen. Thans: ijlt’. De tijd is guur en onberoerd. De tijd is als de kille en dorre zee, die zwoegt noch krijt. Ik ben alleen; ik pers mijn strakke lippen samen op eenzaam deze groote sterre, die ze bijt. EEN vrucht, die valt... Waar 'k wijle in 't onontwijde zwijgen, buigt statiglijk de nacht zijn boog om mijn gestalt. De tijd is dood, omhoog, omlaag. Geen sterren rijgen haar paarlen aan 't stramien der roerelooze twijgen. En geen gerucht, dan deze vrucht, die valt. Een vrucht. En waar ik sta, ten zatten levens-zoome, vol als de nacht maar even stil; blind als de lucht hoe rijk ook aan 't verholen licht van mijne droomen, voel 'k loomer dan in 't loof der luidelooze boomen een vrucht die valt, mijn hart, gelijk een vrucht die valt... o Blik vol dood en sterren, o hart vol licht en leed. De dag is spijtig verre; de nacht is hel en wreed. Mijn mond vol wondre smaken die géene vrucht verzaadt. Niemand, o hunkrend waken, die langs mijn venster gaat... Wij zullen nimmer wezen dan Godes angst’ge weezen. God, laat ons waan en schijn dat we Uwe weezen zijn. Over de zee hangt matelijk te tampen een zoele en droeve klokke door den mist. De dag is zonder klaarte en zonder tampe. Hij, die zijn hart bezit, weet wat hij mist. Een stemme galmt, en ieder loopt verloren. Ik loop alleen. En 'k weet dat duizend zijn die naast me dragen door te dichte smooren 'lijk al te volle teilen melk hun pijn. Ga niet terug: gij zult den weg niet vinden. Gisteren, morgen, en eenzelfde klacht. De mist-klok zingt onzichtbaar-manend in den dag-witten nacht. „Nimmer zult ge ’t licht beletten, bij den nieuw-geboren dag ’t zee-gewemel uit te zetten tot een eindloos sterren-rag. „Nimmer zult ge ’t leven weren, of een vogel raakt uw ruit die van hongerend ontberen maakt een zoet en schoon gefluit. „Nimmer zult ge de liefde ontkennen, of uit de oogen van een kind zult ge in angst en armoe kennen dat ge u-zélf te zeer bemint. „En gij zult uw lijden moeten leeren smaken als een vrucht waar, gerijpt, elkaêr ontmoeten, zwaar en louter, aarde en lucht.” Wij zijn nog niet genezen van onze oogen: verdeelde schoonheid die gescheiden ligt in klaarte of duisternis, en, zwaar of licht, aan weelden rijk, door niets zijt opgetogen naar de opgeloste zuiverheid van 't Licht. Wij zijn van onze handen niet genezen die hare koelte gretig warmen gaan aan al de vaste vormen van den waan; vergeefsche hoop, eens vol aan ijlt te wezen en onbeweeglijk in ’t ontberen staan. Wij zijn nog niet van reuk, noch zijn van ooren, wij zijn nog niet genezen van het woord; wij snuiven de' aêm uit de omgedolven voren; ” een vrouwe-stemme komt ons hart bekoren, waar de eigen klank als wijsheid ons bekoort. Wij zijn nog niet genezen van de wake; wij zijn nog niet genezen van den slaap; geneuchte!: een doornen-roze om onze slaap;.. qebondnen, tot de dood genieten slake en, overtuigend, ons de zonde rake die van haar vuur ons lippe zuiver make: o Goddelijke wrake! Eens groeit een boom uit mij, en ’k weet denwelke. Terwijl mijn vleesch in lijmig vocht vervloeit draagt hij, als gulden kandelaren, kelken waar, in den killen daauw, Gods ooge gloeit. Maar, zoo daar englen zijn (en steeds houdt wake een krans van englen om den donkren tronk,) die zich ter kelken laven, zie: zij smaken de rotheid van mijn vleesch in hunnen dronk. Wat weet gij van kwetsuren, die niets en moest verduren dan, lollend, stamp of stoot? ïk kwispel van de kuren, mijn leven door, der Dood. Ik ben, die draag mijn smarten als kostelijke parten die 't listig lot me speelt, en die, om 't lot te tarten, niet huilen zal, maar kweelt. Ik ben, gebenedijde, die koestert ’t bloedig lijden dat heel zijn vleescb doorrot, om ’t hooploos schier, te wijden aan ’t weigeren van God. Want heeft Hij mij verwezen, met pijne in poot en peeze, met kilte in lende' en leên, als bij geboorte een weeze op een verlaten steen; want zou Zijn wil mij plaatsen als laatste der melaatschen op den verlaatsten kei: nóg zou ik mij niet haasten te weiflen tot ik schrei. Waar ’k immers, rotte pure, (wat weet gij van kwetsuren?) trotseer de felste proef, tot dat ik van verduren dien guren God bedroef, dien guren God bedroef. Die mijn linker-hand omvingert laat mijn rechtre vlak en leêg. Heel de herfst stolt in den wingerd; heel mijn hart is heet en veeg. Heil’ge koppigheid van ’t lijden: geene hoop meer om me-zelf; slechts wat zonne bij 't verscheiden en wat maan in 't laatst gewelf. Neen: mijn eindlijk stoelken zetten aan den rand waar de afgrond gaapt Maar Gij zult mijn blikken betten met Uw duister, en beletten God, dat de ooge weent of slaapt. Sluit uwe oogen op het licht: dieper zal het branden... Nimmer is me uw lief gezicht liever, dan waar ’t veilig ligt binnen mijne handen. Keer uw zinnen van den dag: langer zal hij duren... Rijker langend wordt uw lach waar hij schemert door het rag der verleden uren. Neuren als een voorjaars-wind bij geloken wachten... Mondje, dat geen vraag ontbindt; oogen zonder vrees, o kind; en uw haren, bleek en blind als de maan bij nachte. Waar me uw hulp genaakte, en lachte, lachte God uit uwe hulp. In het nachtelijke fulp ging een licht ontwakend wachten. Waar mijn angst u zou verzorgen in den nacht der ziekte: toen streek van God een bleeke zoen op uw aangezicht van morgen. Ik en gij, en tusschen beiden beider zwijgen, vroom en bloo, om wat schromend bindt. En zóo aan ons zelven te verscheiden. Blik in blik elkaêr te kennen en verliezen, waar men vindt. Oogen, heel der wereld blind om aan Godes oog te wennen. Groeien uit het brassend weven van de zee, tot bloei verdicht, en gelijk een straal te streven, recht, naar de eenheid van het Licht; recht, van uit de woel'ge vaalte naar de klaart die kallem wacht; o mijn rijpe ziele, haal de Hovenier die snoeit en lacht. Waarom verwijt ge mij de paden te verlaten die, van hun eigen blik verlicht, de menschen gaan? De zee klotst om haar-zelf en, zonder baak of bate, weet in haar slappen kom baar eindloosheid te slaan. Ik heb geen doel, mijn God, dan van Uw wil geboden. De zee slaat aan de maan de maat van allen tijd. Ik ga geen wegen dan, misschien, den weg der dooden. En ’t is de weg der eeuwigheid. Heb ik genoeg u lief-gehad, doorschijnend glas? Nog dunner dan de daauw, nog heller dan het water dat uchtends mijne hand in uwen harden krater, o kelk, vergaêrend las: zoo draagt uw klaart haar vracht als een onzichtbare ijlte. Maar heft mijn hand uw koelt ten zoom van aarde en licht, dan haalt gij duizendvoud de zon uit hare steilte en welft naar u als naar een kim elk vergezicht. Gij vult met vinn'ge sterren u bij vollen dage; wankt mijne hand: een wei van diere' en bloemen wankt in uwen wand waar zelfs de zeeën wiegewagen. Heb ik u lief-gehad? Ik heb u niet bedankt. Bedankt, 'dat ik aan uwe klare en simple koelte in mijn heete vuist de heesche wereld sloot; bedankt, 'dat dezen dooven mond uw zuivre zoelte den dronk van vele en onbegrepen liefde bood. Want moest aan u dees vreugde een nieuwen waan ervaren; Glas, smeet te gruizel u 't negeeren van mijn trots: nóg zag mijn late spijt in eiken schervel klaren, lang starend, de ooge Gods. Zie, ik ben niet, dan uit Uw hand geboren, een appel die, gerijpt, Gij vallen laat. Mijn geur vulde eens een duistre bonig-raat. —) Thans ga 'k me-zelf in de eigen vrucht verloren; maar ’k weet dat Gode niets verloren gaat. Ik ken het nut van bloeien en van sterven. Ik heb bedwellemd, God, en 'k heb gevoed. Thans ben 'k die, beursch-verdorven, derven moet. Doch Gij voorziet mijn eeuwig-daauw'ge verve ten boom-gaard, waar Ge me eindloos geuren doet. De dag schuift vóór den Dag gelijk een lucht vol rozen. Neen, blind uw blikken niet, want gij zult blijven zien door 't ijl gordijn van ’t uur dat glijdt de prille, brooze vereeuwiging van wat gij nimmer kent, misschien. De zee verschuift de zee: haar diepte zal niet roeren. Uw blik is blikken-vol, maar luikt op zich alléén de vlucht'ge schoonheid van ontgoochelend ontroeren, en gaat niet open dan op prismen van geween. Verstar uw pijnlijk oog op beelden die niet rijzen: een diamanten gruis dat heel den nacht verbrandt kan in de woeling van uw duister niets bewijzen dan, diep in u, een onbehouwen diamant. IK open me als een oog, den nacht verloren; 'k begrijp een licht, en 'k open me als een oog. Aan mijne wimpren wordt een dag geboren die wemelt van zijn zeven-kleurig gloren; ’k bezit stikaan een zuivren regen-boog. Nóg lig ik, lam en lijdelijk gebonden binnen de liefde van mijn wétend leed, en zwachtlen van herinnering omwonden. Doch zie: de dag heeft me in mijn waan gevonden, en 'k word de spiegel die het beeld vergeet. Gevangen in de veiligheid der laagte... ga ’k de onrust dulden van een nieuwe klaart? Neen: de eigen duisternissen dóorgestaard, heb ’k, baatloos-open ooge zonder graagte, bevonden, God, dat Gij deze oogen waart. De zon ligt in mijn linker-hand, en zijpelt door mijn vinger-brand van laag en logger bloed, in 't welkend westen, op dak en doom, alover vout en veste. De maan rijst uit mijn rechter-hand en zeeft haar weemlend zilver-zand alover wuiv’ge wake en scbemer-weven van 't graan, waar de aedmen, blaauw, van 't graan in beven. Ik stijg al hooger uit het dal. Ik weet niet of ik keeren zal. Weldra zijn over alle horizonnen mijn ongeziene blikken de een'ge zonnen. Ik weet: ik berg iemand in mijne woon. Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon. Waar? Hoe? Er schuilt iemand in mijne woon. Mijn huis gij kent het, is van glas, en staat open altijd voor zon, in allen wind. Zóo kon hij binnen dringen. Doch: wanneer? Waarom? Daar is iemand in mijne woon. Hoe komt het dat ik nimmer hem en zie? Mijn glazen huis is rond en zonder hoek, doorschijnend als een spheer is van krystal, en glansloos als een zeep-bel die vervloog, en als een mugge die verdween geluidloos. En ’k zie hem niet. Maar weet: hij is op éen der stippen van de spheer; misschien op al de stippen van de spheer, en te gelijk. De spheer is ijlt. Hij is 't besef der ijlt. Omdat ik hem niet zie, spreek ik van hem met niemand. Het is duidlijk mij, dat hij zich hier verbergen wil, en niet alleen voor mij bij wien hij inwoont, maar nog meer voor anderen. Voor mij spreekt het van-zelf, al weet ik niet waarom, dat hij zich goed verduiken wil. Het gunt de warmte waar 'k mij koestren zal in zijn bezit, zijn ijverig bezit, in angstig zijn bezit, zijn duidelijk en donker-diep bezit. Want zie: hij is geworden mijne vreugd, maar ook mijn vrees; ik vraag zijne onbekendheid. o Huis, mijn huis, ik voel in ’t weeldrigst uur u vol van hem, gemeten aan zijn mond. Waarom dan zijt gij mij bij wijlen leêg, wepel van zijne dure aanwezigheid die onbevroed moet blijven? Ik weet dat nooit ik hem ontmoeten zal. Toch ben ik in een oroot oeheim verlicht van zijn breed, klaar, ontzaglijk aangezicht; al pleegt hij het te dragen in een mom van onverschill'ge luiheid, glad en stom, de dagen dat het nacht is over mij. Ik weet (en 't is vertrouwd me en goed als God om denken,) dat ik spoedig sterven zal en dan zal durven sterven. Doch, ik vraag: zal hij alléén dan blijven in dit huis, mijn huis alleen met hém? Want hij en gaat niet meê met mij; ik weet dat hij niet meê gaat, en met even-diep begrip. Waarom dan ben ’k bewogen van ’t gevoel, 't gevoel van een doorwaakten nacht, dat ik hem altijd bij me hebben zal, en hoop! dat bij oeheel zich mijner openbaart in de ure dat mijn twee gesloten oogen hem nooit meer zien en mogen?... Het is of alles nog gebeuren, of alles nog beginnen moet. Ik zie mijn oogen sterren beuren. De nacht verjongt mijn bloed. Ik beb de taeflen der geschenken gekeerd, en van het laatste maal wat dankend leven kon gedenken. Toen zou de nieuwe nacht me wenken, verganende avond-straal. Ik zag mijn witte leden strekken ter koetste der ontwoelde kilt. De ontvangnis kwam mijn huivren dekken: ik had het niet gewild. Ik had mijn laatste waan doorschoten; een vogelken van glazen goud aan schervelen uiteen-gespoten; en ’t heeft mij naauwelijks verdroten, al werd ik ijl en oud. Doch, toen de nacht mij zou vermanen en de eisch van ’t harde en strakke bed, toen heeft hij plotse bibber-tranen in zonnen omgezet. Ik lig op 't ijs der schouder-platen en scheuten der doorrilde kuit; maar, o mijn God, ik ben verlaten van bod en zoen, van zucht en bate, schepel van nieuwen buit. Het is of alles is vervallen, aan geur en klank vergangenis; maar 'k voel door mijne slapen schallen uw scheur, ontvangenis. Ik voel een pijn mijn lijf verstrammen, maar tot gewicht van klompen klaart; en mijne kaken zijn de kammen die mijn verbemelschte oogen dammen tegen den vloed der aard. Het is of alles zal beginnen nu 'k blijde in ruimte en duur vervliet; mijn mond is open om te winnen ontstentenis van 't lied. Breede overvloed van wijze waetren, o mate van den wildsten wind, o vuur dat ronkt om niet te schaetren, o gonzende aarde, ik zaêm uw klaetren in mijne stilt. Nog vóór de glans van een dagen beglijdt en wascht mijn gezicht, voel ’k over de waetren geslagen schamp-schichtige scheuten van licht. Aan den broozen boog van de bronnen, op de koele kaalt van het wad, schiet een klaarte, uit diepten geronnen, in scherveïen opengespat. Nog komt geen morgen verbleeken de wake der ochtend-beê: reeds blanken de bibbrende kreken en het logge ontwaken der zee. Nóg kroest geen kreevlen de zwaarte der woelige hemel-vacht: reeds welft het water een klaarte den navel uit van den nacht. Gestegen, ben ik gebleven de bezwaarde van goud en lood. Is vloeien dan 't eenige leven? Is al ’t gedeegne de dood? o Wateren zonder gedenken, o wateren zonder waan die de steêgste korsten zult drenken tot ze zelf in waetren vergaan; o waetren waar alle verstarren in eigen vernietigen zakt, tot de ziekte van willen en marren in elfen lichten vervlakt; verzijpe, o waetren, de schorre: zij bevestigt het teeken der baar, en gij laat geen gelaat verdorren of het blijft van uw weemlen klaar, gelaten, o duizend gelaten, tot hetzelfde Gelaat gewijd omdat ge, woest of gelaten, de dracht van het Eene zijt, Want, zee die uw zang uit het zaemlen van huivrende beken won; en meren die blinkt van den schaemlen en duisteren blik eener bron; geheele water der nachten aan dit neigende grasje verdicht; en moerassen die ligt te wachten op zijgen in dieper licht, o zwijgende waetren der poelen die, gezogen ten donkersten boom, zich rijzend gaan rijpen voelen in de aderen van den boom; want: geen wateren zullen sterven dan in ’t barsten, bral, van een bot. En zoo zal ik het leven niet derven dan als roze in de ooge van God. Maar Licht, o Licht! Ik ben geheven waer nimmer-meer nog beelden leven. Ik ben het zekerst zijn ontgaan, daar alle winst is bij verliezen en elk verlies verzaêmd ontvaên. ’t Vergloeid krystal is vloeiend vriezen, en elke dwaal-spoor is de baan me-zelf voorbij, me-zelven tegen... Hoe zijn me wonderbaar de wegen die ’k nimmer en betrad, en kén. Wie richt de teen die gaat; wie gaat er de baan die ’k van geen teen en schen? Ik ben in de ijlte de ijlte die 'k, later en later, niet en ben, en ben. Zoo zeg ’k adieu: ik ben geboren in ’t onverdeelbaar Niet van 't gloren. Een blik is, die mijn blik verwijdt, en de gezondheid van mijn ooren is der vervoldste stilt’ gewijd. Wij hebben God nog niet verloren. Wij zijn alleen ons eigen kwijt. Geur van het reeuwsche beest; geur van de beursche vrucht; geur van de zee; geur van eene aarde zonder lucht; ik ben de late; ik ben de slechte; ik ben de dwaze; ik ben de zieke hoop, waarop geen hoop zal azen. Ik ben de laatste peer in de ijlte van den boom. Ik ben alléén ter killen herfst, en ik ben loom. Ik ben geboden nood; ik ben vergeten have; Ik ben de zwaarste en rijpste en zal geen kele laven. Ik ben de hazehnoot. Een bleeke, weeke made bewoont mijn kamer, en die blind is, en die knaagt. Ik ben die van mijn zaad een duisternis verzade. En ’k worde een leêgt’, die klaagt noch vraagt. ’k Verlaat me-zelf; 'k lijd aan me-zelven ijle schade. Ik ben ’t aanhoudend maal, in een gesloten kring, van eene domme, duldelooze, ondankb're made! Maar raak’ de vinger van een kind me, dat me rade: hij hoort mijn holte; ik luid; ik zing. 'k Heb mij verlaten aan de druif en aan de roos; ’k heb me aan mijn fierstebloed/khebmeaanmijnzielverlaten; en ben 'k de wepele? Alle gave is eigen bate waar alle liefde is bateloos. Ben 'k de vergeten leêge en dien geen loon zal wachten? Ik vol het uur met geur, ik vol het hart met wijn; en, zal 'k voortaan alleen de laatste naakte zijn: mijn naaktheid wordt de klaart der nachten. ’k Verzoek de zee, 'k verzoek geen aarde en hare vruchten dan als het donker zwerk vol donderend geruchten. ’k Verzoek geen ongeziene ruimte, noch den tijd dan, verre en vroom, gelijk een vrage in eeuwigheid. Maar 'k weet: ik schater aan de zee; ik ben de zegen der plassende akkers aan den daver van den regen, ’k Ben naauwelijks de blik die wemelt en die gaat; maar ziet: ik draag den droom van allen op 't gelaat. Neen: ’k ben (waar ’t rijpend ijs de waetren heeft gezogen) die teekent aan de ruit een rijken winter-tuil, en 's avonds, als het huis van maan-licht is bewogen, in de’ ongeziensten hoek en 't veiligst duister schuil. Het koolken van mijn haard gaat rooden aan de ramen; een roze ontwaakt ten bleeken ruiker van de ruit; en kinderen, verdoold, gaan zich om 't huis verzaêmen, en in hun oog is daar een roos die zich ontsluit. Zal ik ze nooden? ’t Brood is zuur, de melk geronnen. o God, mijn God, is alle minnen onbegonnen?... Ik voel dat ze verkleumd voor mijne deure staan. Ik open, traag. Ze zijn al lange heen-gegaan. De keuken is geboend nog vóór ik binnen-treed. Het buis is nat als van de blijheid mijner tranen. De ramen vloeien in de zon. Van mijne wanen gewasschen, vreugd!, sta ’k in de klaarte van wie wéét. Ik weet: mijn glanzend huis, gij zijt uit mij geboren; ’k ontvange wat ik ben; 'k ontwake in wat ik wek; en waar ’k, verbazens-rijk, de zéekre taeflen dek met druiven van den wijn en koeken van het koren: zij zullen komen, waar ’k me-zelf aan geef verloren, maar ze me als wijn, maar ze me als 't eigen brood behooren, o blinde kinder-mond, o wijde vogel-bek. Geven, geven! Alle vrachten rijzen in het hoogste want, en de leegte legt een zachten weemoed in de moede hand. Geven, géven! Laat de huizen, sluit de ramen, dek den haard; de open heemlen zijn de sluizen voor uw ongeduld’gen vaart. 'k Ben geleegd; ik ben verleden; 'k wórde dood: ik heb gevoed. Al wat komt is mijn verleden, waar 't gewerd uit mijne bede en lacht uit mijn vergeten bloed. Maar néén: God is een koene knecht. Ik zou me deelen noch beheeren; Hij zou mij keeren uit 't gevecht: Hij zou mijne oogen teren. Hij zou mij geven de' éenen nacht, blind!, 'dat geen nacht ik zou verzoeken; dat ik geen slechten dag nog zoeke waar slechts de dood nog loerend wacht. Hij zou mij halen uit de holen waar zelfs het vinde' is dolen. Hij heeft me, blijde, recht en net, tot frisch een heldren disch oekoren. Mijn oog, het heeft zich opgezet om nieuwigheid te hooren. En met de vreugde van een wees heb 'k weer de zuiverheid gegeten. Een engel zong, een ster verrees, en 'k was 't onmiddellijk vergeten. Heb ’k ooit geleden? 'k ben verlost: ik ben in nieuwigheid gedost. Uit liefde-gons, uit zorg-geruisch, uit alle zielen om mij samen, werd ik de moeder van een huis dat blinkt uit duizend ramen. Ik ben die deel, en niet en deel dan wat ’k van allen heb ontvangen, ik die der dieven van 't verlangen de duurste en ruimste buiten heel. Komt allen naêr, die hebt gegeven: ik borg uw diepste leven... Uit Uwen wille, Vader, Zoon, en, heil'ge Geest, in Uwe hoede: onder het goud van mijne kroon druip ’k van den rijksten bloede. Gij hebt qebeurd mijn zéekre plaats: mijn voet op de ijdelheid der schriften; geheel-gewasschen van de driften de gladde glanzen mijns gelaats; en mijn gedicht dat, zonder einde, gedicht dat, zónder einde... AESTHETICA EEN zoeklicht was nijdig op een glimworm. „Eilieve!,” sprak het zoetsappig, „waarbij toch komt het dat de menschen u bewonderen en beminnen, terwijl ze mij behandelen als eene vulgaire brandspuit?” De glimworm antwoordde nederig; „Helaas, ik ben niet nuttig, ik: ik glans maar.” POLITIEK De haas en de kreeft liepen zekeren dag om het hardst. De eerste liep naar voren en de andere liep natuurlijk naar achteren. Na eenigen tijd nu, en op een gegeven punt, ontmoette de haas zijne mededingster opnieuw, die, glimlachend en blozend, te wachten lag. „Gij ziet het wel,” sprak de kreeft, „dat ik de eerste ben!” DE MUG EN DE LEEUW De mug sprak tot den leeuw: „Haha! ik bijt u!” „Ik voel het wel,” sprak de leeuw met waardigheid, „maar moest ik u bijten, ik geloof wel dat ik het zelf niet weten zou.” DICHTERSCHAP Een dichter lag op sterven, en hij jammerde zonder geestdrift: „Ik zie van alles, van alles, van alles!” „Maar gij hebt nooit iets bezeten, zelfs niet mijne liefde,” suste zijne vrouw, die hem wilde troosten. „Helaas, juist daarom valt het mij zoo moeilijk, ervan te scheiden,” zei de dichter. DE KALFSKOP EN DE CITROEN Op zijn bed van dubbele peterselie lag een glad-geschoren kalfskop met een citroen tusschen zijne tanden. „Hai! gij bijt mij!,” gilde de citroen. „Ja,” zei de kalfskop, „maar gij staat mij goed!” LITERATUUR „Ik twijfel nooit aan me-zelf, maar aan de wijze waarop ik mij uitdrukken zal,” zei de slang. En, haast zonder het te weten, veranderde zij van huid. DE PEREL EN HET GLAZEN BLIKKERTJE „Gij zijt toch maar een ziekte,” sprak tot een perel het jaloersche klikkertje glas. „Juist!,” wedervoer de perel, „en daarom houdt men mij voor kostbaar.” DE HAGEDIS EN DE ADDER „Jamaar, ik heb toch pooten!,” sprak voornaam de hagedis. „Jamaar, gij hebt toch geen gif!,” zei smalend de adder. En zij begrepen elkander niet goed. LEEREN LEVEN „Ik wou dat ik het binomium van Newton was!,” zei een hoovaardige mathematicus. „ïk zou een rotte appel willen zijn,” zei het binomium, „om mij naar uw hoofd te kunnen gooien.” DE WAARHEID Een man wilde de waarheid zien van aangezicht tot aangezicht. Hij wist dat zij woonde in een put, en in den welke. Toen ging hij naar dien put met een langen stok, en zei: „ïk wil het water van den put beroeren; dan zal zij wel naar boven komen.” Maar het had geen gevolg, dan dat het water deerlijk troebel werd, en de waarheid wat minder duidelijk. VERWITTIGING VÓÓR den drempel van mijne, anders blinde, woning, heb ik een slibbigen bof laten aanleggen, die den ganscben dag door is bewandeld met de paars-knobbelige woede van kalkoenen, met casuaren die bun helm bewijzen aan twee dikke teenen, met de onpartijdige verdeeling der hoenderpooten, met de rollende schuring der zwijnen, met bet lid-teeken van schapen en de vijfwoudige stigmaten van een paarden-hoef, en zelfs met de volheid van mossels die schijnen te klappertanden van honger. Als nu de menseb en mij komen bezoeken, denken zij, dien ten gevolge, mij bij voorbaat te kennen. Maar zij vergissen zich. ZELF'KENNIS Een man, die trouwens moeilijk buiten een zeker gedruisch kon, placht te roepen; „Ik ben onsterfelijk!” Toen nu de dag van zijn dood gekomen was en hij voelde dat hij ging sterven, zei hij, niet zonder overtuiging: „Gij ziet wel dat ik onsterfelijk ben!: ik leef nog.” GOD Er was een zóo groot licht, dat zoo goed als iedereen 'lijk blind werd geslagen. En toen was daar iemand die uitvond, een lantaarnken aan te steken om het licht te zien. Een man had zoo danig veel gedronken in zijn leven, dat hij niet meer zat kon worden. Hij kwam aan de herberg God, hij dronk er, maar hoe hij dronk, hij werd niet zat. Hij heeft zijn mond toegenaaid, met de hoop dat de onleschbare dorst hem zat zou maken. Maar zelfs de dorst maakt hem niet zat. Er voor zorgen, altijd een alibi te hebben. De menscben moeten niet weten waar ik ben. Ik ben trouwens altijd elders. En ik neem geen rechters dan den Eénen dien ik me-zelf gekozen heb. De neus van dien steenen Pbarao was gebroken. Toen wisten zij allen ineens hoe de vorm van dien neus moest wezen. Breek den neus van den Pbarao. TOEKOMST Er is een meisje dat ik nooit meer zal terug zien. En dat duurt nu al zes en dertig jaar. Maar er is ook een meisje dat ik nooit zien zal. En ik ben er zes en veertig. STERRENBEELD Toen de Koetsier van den Wagen, zekeren nacht, dronken was, reed hij zoovele sterren stuk dat de Hemel dreigde ineen te stuiken. Men dankte hem af, en men bood mij de plaats aan van Koetsier des Wagens. Maar ik heb geweigerd, wegens de verboden dronkenschap. GOD Een Engel stampte twee oneen van den balsem zijner levende onaanroerbaarheid met éen ons van Goddelijke genade en twee tranen van Jezus, geschreid in het hofken van Oliveten. En bood mij deze zalf aan voor mijne zeere oogen. Toen ik, wel vier seconden, onder Zijn gezonken blik had gelegen in Hem als een ongeboren kind in den schoot van zijne moeder, toen sprak Hij met drooge strengheid: „Geloof nu maar niet dat Ik bén.” Maar ik glimlachte: ik wist dat ik, ten minste, voortaan was. INHOUD Karakteristiek door Bernard Verhoeven . . . Bladz. 7 Biografische en bibliografische Bijzonderheden over Karei van de Woestijne „ 38 Keur uit de Gedichten van Karei van de Woestijne „DE GULDEN SCHADUW” („Einders”) «o Zaad dat zegeviert» „ 42 „HET VADER-HUIS” en „DE BOOM-GAARD DER VOGELEN EN DER VRUCHTEN" Wijding aan mijn Vader „ 43 Voor-zang „ 44 «Herinneringen zingen» „ 45 «Thans is het uur dat schaaüwen neigen» . . „46 «De luchten hangen vol dagen» „ 47 Koorts-deun „ 48 / «Ik hoor de nacht die nader-zijgt» „ 49 De Moeder en de Zoon „ 50 «Zegen deze’ avond, God» „ 52 Epithalaam „ 53 «Vlaandren, o welig huis» „ 55 «o Vrouwenleed in liefde-ont vange’ en leventelen» „ 56 „DE GULDEN SCHADUW" «De stille zonne daar ik zit», „ 57 «Gezapig als den zoen van koele kinder-lippen». „ 58 «Ten tragen heuvel-flank» „ 59 «De rozen droomen en dauwen» „ 6o «Niet waar? Een snede vleesch op deze snede brood» „ 61 «Mijn dag is moe-gedwaald» „ 62 «Hier, waar het gieren zwiert» „ 63 «Van ijzer zijn, in ijz'gen voorjaars-dag» . . . Bladz. 64 «Dit is misschien het laatste lied» „ 65 «Over alle daken» „ 66 «o Naakte liefde» „ 67 «Ik ben ten hoogsten berg gestegen» .... „ 68 «Dees heele liefde is been-gegaan» .... „ 69 „DE MODDEREN MAN" «Ik ben met u alleen, o Venus, felle star». . „70 «Gij zult mij allen, allen kennen» „ 71 «Ik vraag den vrede niet» „ 72 Gedachtenis aan eene jonge Dichteres ... » 73 «Wanneer ik sterven zal» „ 76 «Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt» „ 80 „HET ZATTE HART” «Aan u, die 'k heb bemind om ’t water van uwe oooen» „ Bi «o Late dag, gij smaakt naar water en naar rozen» „ 82 «'t Gebladert' staat verdiept» „ 85 «Een ster: een klompken ijs tusschen mijn heete tanden» „ 84 „GOD AAN ZEE” «Een vrucht, die valt» „ 85 «o Blik vol dood en sterren» „ 86 «Over de zee hangt matelijk te tampen» ... „87 «Nimmer zult ge ’t licht beletten» „ 88 «Wij zijn nog niet genezen van onze oogen». . „ 89 «Eens groeit een boom uit mij» „ 90 «Wat weet gij van kwetsuren» „ 91 «Die mijn linkerhand omvingert» „ 92 «Sluit uwe oogen op het licht» „ 95 «Waar me uw hulp genaakte» „ 94 «Groeien uit het brassend weven» „ 95 «Waarom verwijt ge mij de paden te verlaten» . Bladz. 96 «Heb ik genoeg u lief-gehad» „ 97 «Zie, ik ben niet, dan uit Uw hand geboren» . „ 98 «De dag schuift vóór den Dag» „ 99 „HET BERGMEER" «Ik open me als een oog» „ 100 «De zon ligt in mijn linker-hand» „ 101 «Ik weet: ik berg iemand in mijne woon» . . „ 102 «Het is of alles nog gebeuren» „ 104 «Nog vóór de glans van een dagen» .... „ 106 «Maar Licht, o Licht!» „ 108 «Geur van het reeuwsche beest» „ 109 ben de hazeknoot» „ 110 «'k Heb mij verlaten aan de druif» „ 111 «'k Verzoek de zee» „ 112 «Neen:'k ben» „ 115 «De keuken is geboend nog vóór ik binnen-treed» „ 114 «Geven, geven!» „ 115 «Maar néén: God is een koene knecht» („De Blind-gewordene”) „ .116 „DE NIEUWE ESOPET' Aesthetica „ 118 Politiek „ 118 De Mug en de Leeuw „ 118 Dichterschap „ 118 De Kalfskop en de Citroen „ 118 Literatuur . „ 119 De Perel en het glazen Blikkertje „ 119 De Hagedis en de Adder „ 119 Leeren leven „ 119 De Waarheid „ 119 „BEGINSELEN DER CHEMIE” Verwittiging „ 120 Zelf-kennis Bladz. uo God „ 120 «Een man had zoo danig veel gedronken» . . „ 120 «Er voor zorgen, altijd een alibi te hebben» . . „ 121 «De neus van dien steenen Pharao» .... „ 121 Toekomst „ 121 Sterrenbeeld „ 121 God „ 121 «Toen ik, wel vier seconden» „ 121 DRUKBERICHT Deze keuze uit het werk van karel van de Woestijne, verzameld en ingeleid door Bernard Verhoeven, werd uitgegeven dank zij de welwillende medewerking van het „Karei van de Woestijne Genootschap” te Brussel en den uitqever C. A. 1. van Dishoeck te Bussum. Zij werd naar een ontwerp van den meester-drukker C. Nypels op hollandsch, geschept papier van Pannekoek gedrukt door J. F. Duwaer ö Zonen te Amsterdam en met de hand gezet uit de Meidoornletter van S. H. de Roos, van wien tevens de initialen zijn. Het vignet is naar een teekening van Cuno van den Steene. Het bindwerk verzorgde J. Brandt & Zn. te Amsterdam. De oplage blijft beperkt tot een enkelen druk van 750 exemplaren. DIT IS EXEMPLAAR