H. VAN HEERDE TUSSCHEN VUUR EN IJZER JusjcAen uiuVl m ipWi Jusjcnm ujuulOion yJWi DOOR H. VAN MEERDE (HAVANHA) De eerlijke eenvoudige geschiedenis van 4 dagen harde strijd op de Grebbeberg, van de weken in krijgsgevangenschap doorgebracht en van de blijde terugkeer in het Vaderland. J. A. BOOM & ZOON, UITGEVERS – MEPPEL Qij, bergen van Qilbóa, noch dauw noch regen moet zijn op u 2 öetmuil i : 2-i a Aan hen, die vielen en aan hen, die met mij geworsteld hebben tusschen vuur en ijzer; aan de kameraden, die met mij uit een bittere strijd lot het leven teruggekeerd zijn. ONBEKENDE SOLDAAT. Er is een graf op de Grebbeberg, Waarin zij rusten zij aan zij, Vaak ligt een helm op de witte aarde, Op een bordje staat hun naam er bij. Hoog boven de graven zingen de dennen Hun woordeloos lied, dat eeuwig klinkt, Op doorschoten tak zit een merel te fluiten, Terwijl de wind door de hoornen zingt. En over de graven geuren de bloemen, Door vriendenhanden daar neergelegd, Door iedere roos, door iedere anjer, Wordt iets van liefde en leed gezegd. Daar rusten, daar slapen de vele helden, Van wie ik op bordjes de namen zie, Het zijn de mannen van vele wapens, Van 8, van 9, van 11 R.l. Ik zie ook vele witte bordjes, Waarop geen naam geschreven staat, Waarop men enkel kon vermelden: „Hier rust een onbekend soldaat”. Ik heb gestaan bij de marmeren graven, In ’t mooie Brussel, in ’t schoone Parijs, Hier spreekt geen marmer zijn koude sprake, Hier is het wat zand, als de dood zoo grijs. Hier zijn geen gouden letters gebeiteld, Hier spreekt slechts wat verf uit een schildershand, Hier rusten onder de hooge dennen, Onbekende soldaten van Nederland. Waar stond hun wieg? Hoe was hun leven? Dat naamloos daar liggen doet even pijn, We weten alleen dat ze dapper streden En als helden voor ’t land gevallen zijn. Ons volk wil ook hen in zijn eerbied doen deelen, Al is hun graf met geen naam getooid, Door milde handen zijn tallooze bloemen, Op ’t graf van d’onbekenden gestrooid. Als de moeders staan bij de witte graven, Dan valt er een traan langs een rimpelend gelaat, Haar zoon is ook in de strijd gebleven: „Jij had ook een moeder, onbekende soldaat!” Er liggen onder de ruischende dennen, De onbekenden in stille vreê, Wij weten geen namen, wij nemen enkel Dat graf zonder naam in gedachten mee. HAVANHA. VOORWOORD. Als voormalig commandant van het He Bataljon van het 19e Reg. Infanterie stel ik het op hoogen prijs dit zoo buitengewoon interessante boek met een enkel woord te mogen inlelden. Auteur en uitgevers dank ik uit den grond van mijn hart, dat zij mij daartoe in de gelegenheid hebben gesteld. De gevechten op en nabij den Grebtaetaerg den „Duivelsberg”! Wie onzer trilt niet van ontroering, als hij dezen klank opvangt? Welk goed vaderlander heeft nog geen bedevaart ondernomen naar dien Doodenakker, daar boven op den berg, waar statige loofboomen hun klaagzangen ruischen boven de graven van de helden, die daar in den dood vereend zijn? . . , Met bloemen in de hand, plechtig, stil en vol eerbied zijn we langs de graven geschuifeld. Hoe bestormen de herinneringen ons, bij het lezen van ons bekende namen en regimentscijfers! In diep gepeins en ten zeerste bewogen verlaten we deze aangrijpende rustplaats van onze gevallen kameraden. Hoe dankbaar moeten wij allen den auteur van dit unieke oorlogsboek zijn, waar hij ons in staat stelt alles, wat we daar op en nabij den Grebbeberg hebben meegemaakt, nog eens te beleven. Al lezend, worden al de herinneringen aan die verschrikkelijke, maar grootsche oorlogsdagen weer bij ons gewekt. Uw" verhalen, waarde Van Keerde, zijn sober gehouden, maar in hooge mate boeiend en ik weet zeker, dat elke lezer (dus elke Hollander) het boek aan één stuk zal uitlezen, met gloeiende wangen en schitterende oogen.^ Persoonlijk heb ik uw boek met steeds stijgende belangstelling gelezen, vol bewondering voor de vaardigheid van uw pen. „Tusschen vuur en ijzer!” Inderdaad, zoo was het! Hoe saamgebonden hebben we ons allen gevoeld in die dagen, waarin we elkaar zoo noodig hadden en hoe raak en hoe waar weet de auteur ons de verschillende gevechtsmomenten en zijn indrukken daarvan weer te geven. Aanbeveling behoeft uw boek overigens waarlijk niet! Het beveelt zich zelve aan. De auteur en de uitgevers hebben er ons vaderland een grooten dienst mede bewezen. Ik ben er van overtuigd, dat in elk gezin, in elke openbare leeszaal, in elke schoolbilbliotheek dit kostelijke, eerlijke boek een eereplaats zal verwerven. Moge dit boek er toe medewerken de saamhoorigheid in het ons zoo dierbare Vaderland te versterken. Moge het tevens den band versterken tusschen alle oude Kameraden van het He Bataljon. Van ganscher harte hoop ik, dat uw boek snel vele herdrukken zal behoeven. Ik hoop het niet alleen, maar verwacht dit ook ten stelligste. Ten slotte een persoonlijk woord tot den auteur, mijn braven medewerker in den Bataljonsstaf. In uw boek heeft u zich zelf steeds op den achtergrond weten te schuiven. Ik ken uw bescheidenheid. Maar het is mij een behoefte, hier plechtig te verklaren, dat gij steeds meer dan uw plicht hebt gedaan, dat gij vaardig waart met de pen, maar zoo noodig ook onvervaard het geweer wist te hanteeren en dat ge tijdens verschrikkelijke oogenblikken nooit uw kalmte en vastberadenheid hebt verloren. Mijn hartelijken dank voorts voor de uitstekende diensten aan het He Bataljon bewezen. J. B. VAN APELDOORN. Reserve-majoor. Voorm. commandant van H-19 R.I TER INLEIDING. In een nieuw huis te Wageningen is een bureau gevestigd. Een militair bureau, want de mobilisatie heeft het instellen van een dergelijk kantoor noodzakelijk gemaakt. Het is het Bataljonsbureau van 11-19 R.I. We werken er ruim 8 maanden met z’n vieren. De Bataljonscommandant zit in de voorkamer, de Luitenant-adjudant en de beide sergeanten-toegevoegd werken in de achterkamer. Aanvankelijk staan we vreemd tegenover elkaar, maar later werken we samen om de gang van zaken bij ons bataljon zoo goed mogelijk voor elkaar te krijgen. We richten een eigen administratie in, we ploeteren van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat om door de lawine van papieren, die van hoogere commandanten op ons neerdwarrelt, been te komen. We maken fouten, net zooals alle menschen fouten maken, maar daarnaast spannen we ons ook in om alles zoo goed mogelijk te doen verloopen. De mobilisatie heeft ons uit ons werk gehaald, maar we werpen ons op dit werk en het lukt ons een goede naam bij de Divisie te halen. Toch weten we dat er aan ons werk, aan heel het bataljon nog veel gebrek kleeft. Vele avonden moeten we geven om door de moeilijk, heden heen te komen. In al deze arbeid ontstaat er tusschen het bureaupersoneel, tusschen officieren en onderofficieren, een band van vriendschap, van innige samenwerking. Er ontstaat een verhouding, die tusschen officieren en onderofficieren bij de troep haast niet denkbaar is. Door deze samenwerking bereiken we veel. De papierlawine, die van hoogerhand komt, behandelen we serieus. De voorschriften en bepalingen, die loskomen, zijn ontelbaar. Ellenlange stukken ontvangen wij over kwartiermutsen die niet dichtgenaaid mogen zijn en beenstukken die niet gedragen mogen worden, ’s Nachts om 1 uur word ik een keer uit mijn bed gehaald door een ordonnans van het Regimentsbureau, die mij een stuk overhandigt waarin bepaald wordt, dat de soldaten bij het zwemmen zwembroekjes moeten dragen. Dat kon niet wachten tot de volgende morgen. Er komen echter ook belangrijke stukken, die aangeven hoe de strijdvaardigheid van de troepen verhoogd kan worden, die wijzen op oorlogsgevaar, die aandringen op snellere stellingbouw. Wij probeeren ook zooveel mogelijk de paraatheid van ons Bataljon op te voeren. Dat is altijd niet gemakkelijk en vaak is er tegenwerking, want niemand gelooft feitelijk aan oorlog. Velen zien de mobilisatie als een last, wij zelf wellicht ook. Die tegenwerking komt vaak tot uitdrukking in de rapporten, die we ook op het bureau ter behandeling krijgen. Rapporten over niet-groeten, brutale monden tegenover meerderen, slapheid van officieren en onderofficieren, lustelooze stellingarbeid enz. Zuchtend buig ik me vaak over al die rapporten, die doorgezonden moeten worden naar allerlei commandanten en soms klaargemaakt moeten worden voor de Krijgsraad. Dan strijk ik wel eens met mijn hand over het voorhoofd en dan denk ik: ’k Wou dat de mobilisatie maar voorbij was. Is die wel noodig? In de wereld is alles rustig, achter Maginot- en Siegfriedlinie liggen reeds maanden de legers der mogendheden. De Luitenant-Adjudant hoort dan mijn zuchten. „Zijn ze weer erg ondeugend geweest, sergeant”, vraagt de Luitenant. „Gemeen ondeugend”, zeg ik dan; „wat moet er toch van terecht komen als we eens werkelijk oorlog krijgen. AI die laksheid, al die strubbelingen onder elkaar, al die hekel aan oefeningen en stellingbouw.” „Dat zegt niets”, zegt mijn collega dan, „er is altijd beweerd, dat de Hollandsche soldaat een goed soldaat is, als het er op aankomt.” „Hoe weet je dat?” vraagt de Luitenant, „dat moeten we allemaal afwachten, niemand onzer heeft ooit een oorlog meegemaakt. We moeten allemaal af wachten hoe we ons gedragen zullen als de granaten beginnen te fluiten en de mitrailleurkogels ons om de ooren vliegen. Je kunt het gemakkelijk zeggen dat het leger dan goed zal zijn, maar niemand weet het, omdat we zonder eenige ervaring de strijd tegemoet zullen gaan.” Ik kan me feitelijk niet indenken hoe het zal zijn als ons oorlogje spelen in mobilisatietijd eens werkelijkheid zal worden. „De vuurdoop moet verschrikkelijk zijn”, zegt de Luitenant, „maar je went er wel gauw aan.” Ik wil er feitelijk niet aan denken, want het zal wel goed gaan, net zooals het in de wereldoorlog goed gegaan is. We praten er vaak over op ons bureau hoe ons leger zich in een oorlog zou houden, omdat we weten, dat er nog zooveel aan opleiding, gezag en plichtsbetrachting mankeert. De maanden van de mobilisatie gaan voorbij met lustige en onrustige tijden en nimmer heb ik me geheel van al die vragen kunnen losmaken. Dinsdag 7 Mei verlaten we Wageningen om naar Rhenen te trekken en onze stellingen te bezetten. Op Vrijdag 10 Mei breekt de oorlog uit en wanneer die bittere werkelijkheid tot mij doordringt, spoken ook die vragen door mijn hoofd. Die vragen, die op het Bureau in Wageningen zoo vaak naar voren zijn gekomen. Hoe zal ons leger, hoe zal het He Bataljon zich houden als alle soldaatje-spelen overgaat in een harde strijd? In dit boek, dat een stukje van deze strijd behandelt, zal misschien een antwoord te vinden zijn. DE SCHRIJVER. OP DE RAND VAN HET RAVIJN. Toen de dennen geurden. Ik ben teruggekeerd en ik heb mijn plaats achter de redactietafel van ons blad wederom ingenomen. Achter mij en zooveel duizenden anderen liggen de dagen van oorlog en gevangenschap en af en toe strijken we met de handen over de oogen en vragen we ons af, of alles wat gebeurd is werkelijkheid geweest is. Soms lijkt het een droom, een nachtmerrie vol angst en hulpeloosheid. Dan kijk ik in de spiegel en zie ik mijn gebruind gezicht, dan voel ik mijn broek zwabberen om mijn lichaam; twintig pond minder gewicht hebben die broek wijd gemaakt. Dan kijk ik naar het bierfleschje, dat ik van een Duitsch soldaat gekregen heb en dat mij vele teugen heerlijk water geleverd heeft op de treinreis van 23 uur naar de omgeving van Berlijn en op de treinreis van 22 uur terug naar de Nederlandsche grens. Dan tasten mijn handen naar het uit dennenhout gesneden klompje, dat in het gevangenkamp door een korporaal gemaakt is en dat ik geruild heb voor een sigaret om te bewaren als souvenir. Het is dus geen droom geweest, maar werkelijkheid. Ik ben soldaat geweest en ik heb getracht zoo goed mogelijk te doen wat van mij gevraagd werd, zooals van zooveel duizenden soldaten diezelfde harde plicht gevraagd is. Ik ben soldaat geweest, maar door alles heen ben ik toch ook journalist gebleven en in mijn gedachten en op de blanco velletjes van mijn oorlogszakboekje heb ik de talrijke herinneringen aan 5 dagen oorlog en drie weken krijgsgevangenschap vastgelegd. Het laatste is niet het ergste geweest. Nu alles achter de rug is, kunnen we ook het goede van deze drie weken in het Duitsche kamp zien. Want werkelijk, lezers, vraagt het aan allen die krijgsgevangene geweest zijn en ze zullen U stuk voor stuk ver- tellen, dat we geleerd hebben hoe roekeloos en onverantwoordelijk we met het eten tijdens de mobilisatie omgesprongen hebben. Als we tweemaal in de week erwtensoep kregen, mopperde iedere soldaat, dan werd er wittebrood gehaald. In het kamp hebben we vaak aan die vette erwtensoep teruggedacht, niet omdat we verhongerden, maar omdat ons het voedsel mondjesmaat werd toegedeeld en de Duitsche kok anders kookt dan de Hollandsche en we direct niet aan de verandering konden wennen. U moet niet vergeten, dat in ons kamp voor 5200 Hollanders, 6000 Franschen en 500 Polen gekookt moest worden en dan is het te begrijpen, dat alles niet even fijn kan zijn. We kregen b.v. aardappelen in de schil, een kost die we in Holland niet kennen en waaraan we heel slecht konden wennen. We kregen ook aardappelen, gort en vleesch door elkaar en dat smaakte heel goed, zoo goed zelfs, dat onze jongens er met gemak drie schalen vol van op konden. Onze Duitsche bewakers, die ons altijd zeer correct en vaak als kameraden behandeld hebben, moesten dikwijls lachen om die Hollandsche „vreters”, vooral onder de jongens van 19 en 20 jaar. Wij, ouderen van boven de dertig, hadden aan één volle schaal voldoende. Later, als alle oorlogsellende eens weer bezonken is, zullen we vaak nog eens aan de dagen terugdenken, waarop we met 400 man in de rij stonden om bij de keuken ons schaaltje eten in ontvangst te nemen. Tegenover dit alles staan echter de 5 dagen oorlog, waaraan we niet meer willen denken en die toch immer voor onze geest blijven staan. Ik heb mij voorgenomen U in dit boek te vertellen van de dagen die achter ons liggen en nu vraag ik me af of ik ook vertellen moet van de dagen op de Grebbe. Ik zal er U van vertellen, lezers, maar ik zal het heel oppervlakkig doen. Er zijn dingen, waar je over zwijgt, maar dan blijft er nog heel veel over. Als ik terugdenk aan de heldenmoed van onze soldaten naast de grootste lafhartigheid, dan meen ik dat al deze dingen niet in het vergeetboek mogen geraken. De helden die gevallen zijn mogen niet vergeten worden. Ze zijn gevallen voor hun Vaderland in een eerlijke strijd tegen de Duitsche strijders, die, ik zeg het hier open, eveneens met groote moed hun plicht gedaan hebben. Ik heb in het kamp vaak met onze bewakers gesproken en altijd was de Duitsche officier en ook de Duitsche soldaat vol lof over de gedragingen van den Hollandschen soldaat. Wij, uit de Grebbelinie, die van nabij de Duitsche soldaten hebben zien strijden, moeten bewondering hebben voor de weergalooze moed waarmede de zwaarste versterkingen bestormd werden. Ik zeg dit als soldaat tegenover soldaat. En nu nu de strijd gestreden is, gaan mijn gedachten terug. Ik sta aan de buitenrand van Rhenen, op een punt waar ik in vredestijd ook vaak gestaan heb als we groote oefeningen hadden. Ik houd van dat plekje, omdat ik vandaar zulk een mooi vergezicht had over het geheele terrein, dat golvend en bedekt met bosch en struik, zich ontpopte als een van de mooiste plekjes van Nederland. Voor mij ligt een diep ravijn, op zij geuren de dennenbosschen en ritselen de bladeren van het eikenhakhout in de wind. Het is Pinkstermaandag, kwart over twee in de middag. Ik ben vluchteling. Zooeven heeft onze commandant het bevel tot terugtrekken gegeven om omsingeling te voorkomen. Nu moet ik even rusten, want ook mijn krachten zijn uitgeput, net zooals de krachten van zoovele anderen, die bijna vier dagen niet geslapen hebben. Ik rust even uit op het plekje dat ik altijd zoo mooi gevonden heb. Het is nog mooi, maar het is anders. De oorlog is er over heen gestreken. In het ravijn ligt tegen de hooge wal een hulpverbandplaats. Ik zie doodvermoeide hospitaalsoldaten tegen de helling liggen. Hun taak is afgeloopen, de gewonden zijn reeds in veiligheid gebracht. Ze hebben getracht de gewonden te verbinden en te helpen, maar ze hebben vaak zoo machteloos gestaan tegenover al het leed. Vaak stierven de gewonden onder hun handen en hebben ze een graf gegraven in het witte zand van de Grebbeberg. Vlak onder mij liggen er drie. Op een kruis lees ik „Jan xx x , oud 23 jaar, hij stierf ”De zin is niet afgemaakt, omdat een nieuw transport gewonden binnengebracht werd. Ik kijk naar de dennenbosschen en ik zie takken afgebroken aan de kruinen hangen. Over enkele dagen zal de zonnewarmte ze bruin verdroogd hebben. Hier hebben granaten hun sporen achtergelaten. Ik zie het eikenhakhout, dat ritselt in de wind en dat ritselt door de mitrailleurkogels die er inslaan. Feitelijk moet ik me dekken, maar drie dagen granaten en bommen hebben de vrees voor mitrailleurkogels weggenomen. Het mitrailleurvuur komt van de watertoren en het ligt hoog. Er onder door zie ik het leger op de terugtocht. Uit loopgraven en kazematten kruipen de soldaten en in eindelooze rijen zie ik ze gaan, sommigen in paniek, anderen rustig en berustend, de mitrailleurs over de schouders, de leeggeschoten trommels in de hand. Door het ravijn raast een vrachtauto en een soldaat steekt de hand naar mij op. Het is de chauffeur-soldaat Krooshof, 100 % held. Met zijn vrachtauto is hij tientallen malen dwars door het granaatvuur gereden om opdrachten uit te voeren. Hij schijnt geen vrees te kennen. De voorruit is uit de auto geschoten, door het portier zijn twee granaatscherven geslagen, hij is gewond aan de linkerhand en met zijn vrachtauto had hij al lang uit de vuurlinie kunnen zijn. Hij is echter teruggekomen om de munitie uit de kelder te halen en het is hem gelukt ook. Geheel alleen heeft hij de kisten patronen uit de kelder gesleept en opgeladen en daarna de vracht in veiligheid gebracht. Ik moet verder, want ik weet dat de weg nog lang is. We moeten ons weer verzamelen en nadere orders afwachten. Ik moet me bij het terugtrekkende leger voegen. Mijn oogen omvatten nog eenmaal het geheele gebied, dat ik zoo lief gekregen heb in 9 maanden mobilisatie, dat mooie plekje bij Rhenen. Ik zie nu de stellingen verlaten liggen. Ik loop langs het ravijn en spring over eenige loopgraven, waarin allerlei uitrustingsstukken liggen. Tusschen twee mitrailleurs ligt een boek, op het titelblad lees ik „De donkere poort” van Ivans. Sommige menschen sleepen ook alles mee in de loopgraaf, denk ik. Een eindje verder is de aarde omwoeld en zie ik een Duitsche helm. De teekenen van een haastig graf. Gisteren is hier een gewonde Duitsche soldaat in onze handen gevallen. Zijn rug was opengescheurd door een granaatscherf. De jongens hebben hem meegenomen uit de voorste linie, maar ze kunnen de verbandplaats niet meer bereiken door het zware artillerievuur. Het is ook niet meer noodig, want uit de wonde in de rug vloeit het leven weg. Hij is heel rustig, hij weet dat hij niet meer te redden is. Hij glimlacht tegen de Hollandsche soldaten. Een sigaret wordt aangestoken en tusschen zijn lippen geduwd. Daar is hij dankbaar voor. Zijn gezicht is zwart van de aarde van de Grebbeberg en zijn donkere oogen leven al niet meer. Hij rookt de sigaret half op, dan valt deze van tusschen zijn lippen en heel duidelijk zegt hij: „Heil Duitschland”. Dan is hij dood. Onder een berk wordt haastig een graf gegraven en als de kuil dichtgegooid is, zegt een van onze soldaten: „Welterusten, kameraad”, en de oorlog gaat verder. Aan die dingen wen je snel tot eigen verwondering. Op de rand van het ravijn terugtrekkende naar veiliger oorden, overdenk ik al deze dingen. Voor mij ligt Eist en op de groote weg verzamelen zich de troepen. Ik voel me zoo doodmoe van deze ellendige vier dagen. Nu ga ik naar een onbekende bestemming. Het eerste gedeelte van de strijd is voorbij. Wat staat ons nog te wachten? Vier dagen van verschrikking liggen op onze moede schouders In de volgende hoofdstukken hoop ik U iets te vertellen op zeer sobere wijze van de vier dagen op de Grebbeberg. TUSSCHEN VUUR EN IJZER. HOOFDSTUK 1. Het begin. De donkerste bladzijde. Dinsdag voor de oorlog begonnen is hebben wij bevel gekregen naar Rhenen op te rukken en de kwartieren bij de stellingen in te nemen. Wij hebben allemaal op dat bevel gemopperd. Geen verlof meer, de kwartieren on geriefelijk en velerlei ongemak meer. Mijn collega is altijd erg zorgelijk en hij pakt in zijn tasch eenige blikjes vleesch en zalm, sigaretten, schoon ondergoed enz. „Waarom doe je dat?” „Je kunt nooit weten”, zegt hij tegen mij. „Och kom”, zeg ik, „niets anders dan een oefening.” „Ik hoop, dat je gelijk hebt”, is zijn antwoord. Hij kijkt zoo zorgelijk, dat ik me ook een beetje ongerust begin te maken en ook een tasch met allerlei nuttige dingen vol ga stoppen, ’k Heb het ding gedurende 3 dagen oorlog meegesleept en de vierde dag tijdens een bombardement van vliegtuigen ben ik het toch nog kwijt geraakt. Als we in Rhenen zijn, komt er bericht dat er Vrijdag een oefening zal gehouden worden. „Zie je nu wel”, zeg ik zegevierend tegen mijn collega, „daar hebben wij ons nu naar om gemaakt.” Woedend maken we ’s avonds een van de blikjes open en eten we kuch met dikke plakken kalfsgehakt. Zoo zijn we feitelijk altijd geweest gedurende de mobilisatie. Als er eens een enkele keer een oefening gehouden werd, foeterde je op alles en nog wat. Het opofferen van eenige uren nachtrust stond ons slecht aan. Toen wisten we niet dat er nog eens een oorlog zou komen waarin we gedurende vier dagen en nachten maar enkele uren slaap zouden krijgen. In Rhenen zijn we ingekwartierd bij burgers. Ik heb het heel goed getroffen, jonge menschen met een kindje, ’k Heb een aardige kamer met een fijn bed. Donderdagavond is er een filmavond in de O. en 0.- barak en ’t is bij twaalf uur als ik ter ruste ga. Ik heb enkele uren geslapen als ik wakker word door een geweldig luiden aan de bel. Dan is ook mijn „kostbaas” al bij mijn deur en hij zegt, dat er een ordonnans is met een briefje. Als ik slaapdronken uit bed stap, zie ik op mijn horloge, dat het twee uur in de nacht is. Een mooie tijd om iemand uit bed te halen, denk ik. In pyama slof ik naar beneden, waar inderdaad een ordonnans een briefje voor me heeft. Het is van onzen luitenant en hij vraagt me direct op ’t bureau te komen. „Ze moeten ook altijd dezelfde hebben”, zeg ik humeurig tegen den ordonnans, „er zijn nog meer onderofficieren bij de Staf.” „Wat weet ik er van”, gromt de ordonnans terug, die ook niet bepaald in een stralend humeur is. Boven kleed ik mij aan en op mijn dienstfiets rijd ik naar het Bureau. Onderweg kom ik een lange colonne van de artillerie tegen. „Is er wat loos”, brul ik tegen een wachtmeester op een ratelend kanon. „We gaan onze stellingen bezetten”, roept hij terug, „een nuttige oefening hè.” Ik heb er geen idee van wat er feitelijk aan de hand is, maar onbewust voel ik toch eenige vrees in mij opkomen. Direct onderdruk ik die gedachte. Laat ik mij nu geen narigheid op de hals halen. De luitenant is alleen op het Bureau. We zijn de heele mobilisatie samen geweest en meer vrienden dan officier en sergeant. „’t Spijt me wel, jong”, zegt de luitenant, „maar je moet direct naar Wageningen om drie auto’s te vorderen; ’k weet niet wat er aan de hand is, maar we moeten wagens hebben om de administratie naar ’t achterland te voeren.” „Is er gevaar?” De luitenant haalt de schouders op. „’kWeet het niet. Ik denk dat er eenige voorzorgen genomen worden.” „De artillerie trekt ook op”, zeg ik. „Dat zegt niets, dat hebben we verleden jaar November ook gehad.” Ik krijg nog een sigaret van hem en dan hoor ik de motorordonnans reeds met de motor voorrijden. Het is een bitter koude nacht en huiverend zit ik op de motor, de jaskraag hoog opgeslagen. In Wageningen klop ik verschillende expediteurs uit bed en gelukt het mij drie wagens in beslag te nemen. Zoo, dat is ook weer gebeurd. Met den ordonnans ga ik nog even naar het oude kwartier in Wageningen, waar allerlei eigendommen van mij liggen. Had ik die toen maar meegenomen, want ik heb er later niets van teruggezien. Als we buiten komen wordt onze aandacht getrokken door een hevig motorgeronk. We kijken naar boven en ontwaren op groote hoogte tallooze vliegtuigen. De lucht is er vol van. „Jonge, jonge”, zeg ik tegen den motorordonnans, „dat is nog al wat, een massa-aanval op Engeland.” Ons afweergeschut begint nu te blaffen en we zien de projectielen in de lucht uit elkaar spatten. „Dat is interessant”, merk ik op, „de nacht is toch kapot, laten we eens een poosje kijken.” Op de berm van het grasveld tegenover drukkerij Vada in Wageningen hebben we samen wel een uur in de lucht gekeken en hebben we vliegtuigen geteld tot we de tel kwijtraakten. De bewoners van Wageningen hangen uit de ramen. Heel veel hunner ken ik en ik roep nog: „’k Wou niet graag in de schoenen van Engeland staan, dat gaat er op los.” Ik vertel dit eenigszins uitvoerig, om U een beeld te geven van het feit dat we ons totaal niet bewust geweest zijn wat er aan de hand geweest is. Zelfs als ik in Rhenen terug ben, denk ik nog nergens aan. Op het bureau rapporteer ik den luitenant, dat de auto’s gevorderd zijn en meteen voeg ik er aan toe; ~Het kookt in de lucht van vliegtuigen, Duitschland vliegt naar Engeland.” Dan kijkt de luit mij aan: „Denk je dat dit tegen Engeland is?” Ineens begrijp ik en plotseling is de wereld anders geworden. Over de weg zie ik de kanonnen ratelen, de paarden in galop, ik zie het pag-geschut voorbij razen, ik zie motorrijders en infanterie en ineens heeft dat voorbijtrekken een andere beteekenis gekregen. Het is of een ijzeren vuist zich om mijn hart legt. De luitenant geeft mij de hand. „Er liggen moeilijke dagen voor ons, sterkte jongen en laten we hopen, dat we er veilig doorkomen.” Hij noemt me bij de voornaam, wat hij gedurende de mobilisatie nog nooit gedaan heeft. Als ik zijn knuist voel, noem ik zijn voornaam ook en we vinden het geen van tweeën vreemd. Gedurende de heele oorlog hebben we dat nooit weer gedaan, maar op dat moment was het een volkomen begrijpen van elkaar. Het is net of die handdruk ons sterker gemaakt heeft. „En nu aan ’t werk, sergeant, er moet nog heel wat gebeuren.” Zijn stem klinkt opgeruimd en dat helpt mij ook door de angst van het eerste oogenblik heen. Inderdaad, er moet nog heel veel gebeuren. Wij zijn een z.g. vliegend bataljon, dat overal in de strijd zal geworpen kunnen worden en onze eerste taak is, ruim 700 rijwielen te vorderen. In Rhenen wordt bekend gemaakt, dat alle fietsen bij het station ingeleverd moeten worden. Ook de evacuatie van Rhenen neemt een aanvang en wij, militairen, trachten zooveel mogelijk regelend op te treden. Het is een droevig gezicht, de lange rijen burgers naar de evacuatie-schepen op de Rijn te zien trekken. Wat goed en levensmiddelen worden meegedragen, al het andere moet achterblijven. In een deken wordt een kindje van enkele dagen meegedragen, een oude moeder wordt door haar zoon op een bagagedrager meegevoerd. Oorlog is voor de burgerbevolking, die in bedreigd gebied zit, wellicht erger dan voor de soldaten. Bij de evacuatie hebben zich dingen afgespeeld, die niet te beschrijven zijn. Al die hulpelooze menschen, och laat ik er over zwijgen, het heeft geen zin dat alles nog eens weer op te halen. ’s Middags is Rhenen een doode stad geworden. Een enkele burger van de brandweer is nog aanwezig, maar verder zijn het alleen militairen die we op de straten zien. Die Vrijdag en Zaterdag zijn er in Rhenen ook dingen gebeurd, waarvoor velen van ons zich diep geschaamd hebben. Uit de verlaten winkels zijn door de soldaten goederen gehaald, die ze niet noodig hadden. Er zijn levensmiddelen genomen, goed, daar zal ik niets van zeggen, ook al omdat het vaak met toestemming van de eigenaars was. Ik heb soldaten gezien, die een verschooning uit een manufacturenzaak gehaald hebben. Dat was heelemaal niet erg, want vele jongens hadden die verschooning wel noodig. Er zijn sigaretten uit een winkel gehaald. Daar zal ik ook niets van zeggen, omdat een sigaret in die dagen zoo heel veel voor ons beteekende. Maar wèl erg is het geweest, dat goudwinkels totaal geplunderd zijn door Nederlandsche soldaten. Dat soldaten rondliepen met zes polshorloges aan de arm en de zakken vol gouden ringen. Schandelijk! Ik zal het met tientallen anderen altijd als een groote fout beschouwen, dat daar met geweld geen einde aan gemaakt is. Eén patrouille had dit kunnen doen en een enkel salvo langs de ruiten zou alle plunderaars op de vlucht hebben doen slaan. Er is aangevoerd, dat bij de beschieting van Rhenen later toch alles verbrand is, maar dat is geen excuus, want niemand wist vooruit dat dit zou gebeuren. Het is gebeurd, dat de eigenaar van een goudwinkel de volgende morgen met een auto uit Holland kwam, dwars door een gebied dat in staat van oorlog was, om zijn eigendommen op te halen en een totaal geplunderde winkel vond. Velen onzer hebben zich toen geschaamd te behooren tot een weermacht, waarvan enkele leden dergelijke schurkenstreken konden doen, hoe goed die weermacht zich vaak in het ergste gevaar later ook gehouden heeft. Nederlandsche soldaten zijn leegstaande huizen binnengedrongen om de buffetten stuk te slaan, in de hoop geld te vinden. Voor mij is dit alles wel de donkerste bladzijde van de heele oorlog, donkerder nog dan het terugtrekken uit de stellingen. HOOFDSTUK 2. Dieren in nood. De vuurdoop. De eerste dag van de oorlog, de Vrijdag, is voor het bataljon, waarbij ik ingedeeld was, betrekkelijk rustig verloopen. We hooren wel kanongebulder in de verte en we weten dat er hevige voorpostengevechten geleverd worden. Enkele secties van ons zijn naar voren gezonden om de daar strijdende troepen te versterken. In de loop van de dag ontvangen wij ook de eerste mededeelingen over onze verliezen, die ik naar de Divisie moet doorgeven. De getallen zijn niet groot, maar iedere naam treft pijnlijk en iedere naam wekt herinneringen op, omdat we hen, die de namen dragen, gedurende de geheele mobilisatie gekend hebben. Onder de namen zie ik die van een le luitenant van de 3e Compagnie. Later hebben soldaten uit teruggetrokken voorposten ons verteld, dat deze officier tot het laatst toe stand gehouden heeft, ook toen alles om hem heen gevallen of teruggetrokken was. Voor de oorlog had hij altijd gezegd: „Ik geef me nooit over” en dat woord heeft hij gehouden. De opgaven van de vermisten zijn grooter dan de verliezen van de eerste dag. Dat aantal doet ons schrikken, maar onze luitenant zegt, dat we ons daar niet te ongerust over moeten maken, want in de vorige oorlog zijn ook velen dagen lang zoek geweest en toch weer terug gekomen. Dat is inderdaad uitgekomen. Op mijn lijst heb ik als vermist een 2e luitenant met 22 man staan, die op de dag van de capitulatie op fort Honswijk ineens weer voor de dag kwamen. Ons bureau is gevestigd in de woning van een notaris, vlak bij het viaduct te Rhenen. De officieren zitten in de werkkamer van den notaris, wij, de sergeanten, de gasonderofficieren en enkele wachtmeesters van de 6-veld, zitten in het notaris-kantoor, de ordonnansen en de hoornblazers hebben we ondergebracht in de serre van het huis. ’s Middags om 1 uur komen de koks op een bakfiets binnenrijden met een groote ketel capucijners met spek. Ineens voel ik, dat ik sedert de vorige avond niet gegeten heb. Het is vreemd, dat je in de oorlog zoolang zonder eten en slaap kunt. De luitenant roept mij van de telefoon weg. „Zeg, probeer eens wat borden en vorken te vinden.” Ik scharrel in het vreemde huis rond en ik vind een tafellaken, borden van een prachtig servies en lepels en vorken van zwaar zilver. Met dit alles dek ik de tafel voor de vier officieren en ik schep ieder een bord grauwe erwten op. Ook wij zelf eten van zoo’n prachtig bord en met het zware zilver. Na de maaltijd probeeren we de boel nog af te wasschen, maar warm water kunnen we niet krijgen, omdat ’t gas is afgesloten. Ik zet de vuile borden weer netjes in de kast en de lepels en vorken in het buffet. Het is oorlog, dat komt allemaal niet zoo precies. ’s Middags krijg ik opdracht in de omgeving van onze commandopost slaapgelegenheid voor de nacht te zoeken, omdat in het notarishuis voor allen geen plaats is. Dat is een wonderlijke opdracht geweest. Daarvoor moeten we in verschillende huizen, waarvan de bewoners geëvacueerd zijn, binnendringen. Een collega gaat met mij mee en eerst gaan we naar een groot hotel, want daar hebben we de meeste kans iets te vinden. Wat doet het eigenaardig aan in huizen te komen waar de bewoners zoo uitgestapt zijn. Op de tafel staat nog een gedeelte van een ontbijt en op het buffet staat de drank gereed. Mijn collega draait aan de bierkraan en het vocht spuit er uit. „Zullen we een borrel nemen?” zeg ik tot mijn collega. „Zullen we dat wel doen? Ik heb er wel razend veel trek in, maar laten we ’t hoofd helder houden, dat kan noodig zijn. „Je hebt gelijk”, antwoord ik. Op de tafel met het half opgegeten ontbijt ligt een briefje van den eigenaar met het verzoek niets te vernielen. Het eetbare dat in huis is stelt hij echter ter beschikking van de soldaten. Boven in huis vinden we veel onopgemaakte bedden en ook twee buitenmodel uniformen van vaandrigs. Die zijn er zeker ingekwartierd geweest en omdat we niet weten of ze terugkomen, noteeren we die bedden niet. In het huis naast het hotel is alles afgesloten. Met de kolf van de karabijn slaan we het ruitje in de voordeur stuk en gaan binnen. We noteeren ook hier vier bedden. In de kamer vinden we een kanarie en een kat. Het bakje van de kanarie is haast leeg en uit een pak dat we in de kast vinden vullen we het bij. Angstig schreeuwend loopt de kat langs onze beenen. Het dier heeft honger. We geven het wat melk en dan zetten we het beest in de tuin. Wellicht heeft dat haar leven gered, want het huis is later geheel vernield. Heel wat beesten hebben we nog getracht te redden. Zoo heeft een korporaal bij een boerderij Pinksterzondag twee konijnen uit een hok gelaten en een stier, die raasde van de honger, hooi gegeven. Zaterdags vinden we in een hok een jonge geit, schreeuwend van de honger. We probeeren het beest te voeren, maar het is nog te jong voor hooi en gras. „Schiet het dier maar dood”, zeg ik tegen den mitrailleurhersteller, die bij mij is. Hij trekt zijn pistool, maar schiet er vierkant overheen. Het schot brengt het bureau op de achterste beenen. Met den majoor aan ’t hoofd komt alles naar buiten stormen, pistolen in de hand, en om een standje te ontwijken kruipen de mitrailleurhersteller en ik de ladder op naar ’t hooi, waar we blijven tot het bureau weer gekalmeerd is. Voor het geitje hebben we later melk gevonden en ook dat beestje heeft er wellicht het leven afgebracht. Dan valt de avond. De avond van de eerste oorlogsdag. Het is schitterend weer en we hebben geen slaap. We staan in de tuin van het notarishuis te kijken naar de overvliegende vliegtuigen en we zien de projectielen van het afweergeschut in de lucht uiteenbarsten. Verder weg dondert hevig het kanon en dan trillen de ramen van ons huis weer als onze eigen artillerie, die maar eenige honderden meters van ons huis staat, antwoordt. De majoor en de luitenant gaan eens op verkenning uit in de omgeving en ook ik krijg verlof bij het geschut te gaan kijken. Ik heb de artillerie nog nooit zien vuren, dat wil ik graag eens zien. Met een collega ga ik op stap. Als we de eerste tuin door zijn, zien we een/ vliegtuig in de richting van de artillerie vliegen. Het afweergeschut vuurt razend en ook de zware mitrailleurs doen mee. Ineens stoot mijn collega me aan. „Hij laat bommen vallen.” Het is waar. Twee voorwerpen vallen uit het vliegtuig in schuine richting. We behoeven ons niet te dekken, omdat we ver genoeg weg zijn. Ineens dreunt de aarde onder onze voeten en meters hoog zien we het zand opspuiten. Ons lichaam schokt van het donderend geweld. We zien den majoor en den luitenant een eind verder naar het vliegtuig kijken. Deze aanraking met het eerste bombardement neemt alle aandacht in beslag, zoodat we niet opletten. Van de ondergaande zon af nadert een tweede vliegtuig, dat we, doordat we in de zon moeten kijken, niet gezien hebben. Op tien meter hoogte scheert het over onze hoofden. Ik zie den luitenant nog met groote sprongen naar een loopgraaf vliegen en dan plof ik ook achter een boom. Een laaiende angst maakt zich van me meester. Zal ook dit vliegtuig bommen werpen? We liggen machteloos op de grond, we kunnen niets tegen het gevaarte in de lucht doen. Een zware mitrailleur begint te vuren, maar het stuk is te laag gericht. De kogels slaan in de O. en 0.-barak achter ons, wat het lawaai nog vermeerdert. Een eind verder zie ik een sergeant en een korporaal in de munitiekelder van ons bataljon springen. Wat dom denk ik, want als daar een bom in valt, blijft er niets van over. In de eerste dagen hebben we meer van die gekke dingen gedaan, omdat we geen oorlogservaring hadden. De ervaring hebben we gauw genoeg gekregen, maar toen was er heel wat meer gebeurd dan de aanval van een enkel vliegtuig. O, die ontzettende angst in die eerste uren. Die vuurdoop, waarin je meende dat iedere granaat raak moest zijn, waarin je je dekte voor hoog overvliegende projectielen die geen kwaad deden. Later, toen we hevig granaatvuur gehad hadden, werden we rustiger, toen kwam ook de moed terug. Die eerste uren zijn echter een nachtmerrie. Je weet niet waar je je bergen zult, terwijl je na een dag rustig naar het inslaan van een granaat staat te kijken. Och, we hebben nog zoo weinig meegemaakt. We denken nog aan thuis en eerst als we ons van thuis losgemaakt hebben, kunnen we rustig zijn. Ik heb Zaterdags voor Pinksteren met eenige soldaten tegen een huis aangelegen toen het vlakbij granaten regende en weer diezelfde angst ons deed rillen. Toen heb ik tegen mezelf gezegd: „Kerel, de granaat die voor jou bestemd is, draagt je naam, die ontloop je toch niet. Vergeet je vrouw, je familie, je zaak, alles wat je lief is en bedenk, dat er ook in deze oorlog een Hoogere Macht je beschermen kan.” Toen ben ik volkomen rustig geworden en onder de loeiende en barstende granaten heb ik het bericht weggebracht dat ik weg moest brengen. Ik heb vrienden gesproken, die dezelfde gevoelens gehad hebben. Je moest je eerst van heel veel los maken om jezelf terug te vinden. Ik ben afgedwaald. Het vliegtuig is laag over ons heengegaan en eenige honderden meters verder valt de bom. Het is een zware, want de takken worden van de boom gerukt waaronder wij ons dekken. Het vliegtuig stijgt weer snel en mijn collega vuurt er zijn karabijn op leeg. Hij raakt het niet, want te snel verdwijnt het. Ik grijp mijn karabijn ook nog en ik vuur op het stijgende vliegtuig. Dan hoor ik een stem naast me: „Verspil je munitie niet, op die afstand raak je niets.” Het is de luitenant en hij heeft gelijk. Toch geeft dat vuren je de noodige kalmte terug, omdat je dan wat doet. De luitenant is er goed afgekomen en de majoor ook, maar het is op ’t nippertje geweest. Beiden zijn op ’t laatste oogenblik in een schuilplaats getuimeld, terwijl de bom enkele meters verder gevallen is en de ondergrondsche schuilplaats in alle voegen trilde. Het ding heeft de geweldige druk echter weerstaan. We hebben vijf dooden bij de zware mitrailleurs. Op draagbaren nemen de hospitaalsoldaten ze mee en het vernielde stuk wordt in een sloot geworpen. Opnieuw vul ik vijf namen op de doodenlijst in en ik huiver, want ik heb nog een heele stapel blanco lijsten onder mijn hand liggen. Deze eerste aanval, die feitelijk heelemaal niet erg was in vergelijking met wat later gekomen is, heeft ons leelijk te pakken. We denken niet aan slapen en heel lang zitten we nog bij elkaar. Eerst om twee uur in de nacht worden de bedden opgezocht die ik ’s middags ontdekt heb. Met twee collega’s heb ik een dienstbodenkamer gevonden op de zolder van het notarishuis. Ik krijg een veerenbed op de grond en een divankussen, mijn collega’s kruipen op een matras samen in het bed. We zullen probeeren wat te slapen en het lukt ook, want als we liggen voelen we eerst dat we doodmoe zijn. Wat zal de dag van morgen brengen? Niet denken, zeg ik tot mezelf, slapen, want het kan lang duren voor je weer slapen kunt. En dat is wel uitgekomen ook. Wat is het anders ook weer dom geweest juist boven in dat huis te gaan slapen, terwijl het granaatvuur Rhenen al meer en meer nadert. Och, ik heb het al gezegd, we hebben geen ervaring, die eerste dagen van de oorlog. We beseffen nog niet, dat een zolder wel een heel slechte plaats is om te rusten. Nu slapen we, ondanks het donderen van de artillerie, die op Wageningen vuurt, ondanks het afweergeschut, dat voortdurend in actie is. Voor ik wegzink in de vergetelheid van de slaap, hoor ik in de verte het ratelen van de mitrailleurs en de doffe knal van inslaande granaten. Daar woedt de slag, daar strijden mijn medesoldaten, daar bestormen onze tegenstanders de eerste versterkingen van de Grebbelinie. Die nacht brandt Wageningen. „O God”, vraag ik, „geef onzen jongens moed en kracht in deze ontzettende nacht.” Ik voel me zoo moe, maar ik weet, dat de kameraden daar ginds het nog veel en veel moeilijker hebben. Onze taak is nog niet gekomen, we kunnen nu nog probeeren te slapen, maar waar zal ik morgennacht zijn? In het bed van de dienstbode draait mijn collega zich om en ik hoor hem in de slaap duidelijk „moeder” zeggen. Die sergeant uit Almelo kan ook geen rust vinden. Dan zink ik weg en ik slaap met de anderen drie uur achter elkaar tot een ontzettende knal ons van de matrassen doet vliegen. Dan is het Zaterdagmorgen 5 uur en de knal is van de springstof, die de hoornen op de toegangswegen naar Rhenen over de weg werpt. De tweede oorlogsdag is dan begonnen. HOOFDSTUK 3. Het avontuur van den hoefsmid. Van tuin tot tuin, van portiek tot portiek. Zoo ben ik dan met het beschrijven van mijn ervaringen gekomen tot de tweede dag van de oorlog, de Zaterdag voor Pinksteren. In die dagen, vooral Zaterdag en Zondag, ging alles zoo snel, hadden we zooveel te verwerken, dat ik de kluts wel eens kwijt geraakt ben wat dag en tijd betreft. Zoo zal ik wel eens iets vertellen, dat Zondags gebeurd is en dat ik op Zaterdag laat vallen. Dat is niet te vermijden, omdat ik geheel op mijn geheugen moet werken, daar het die dagen onmogelijk was eenige aanteekeningen te maken. Ik zeg dit even, omdat verschillende kameraden uit de oorlog dit boek ook lezen zullen en ze wellicht gaan zeggen: „Nu is de sergeant toch mis, dat is niet Zaterdag, maar Zondag gebeurd”. Men moet mij dat maar niet kwalijk nemen, want tijdens de regen van granaten was tijd maar bijzaak en was het hoofdzaak je huid zoo goed mogelijk te redden. De Zaterdagmorgen begint zeer hoopvol. Gedurende de nacht is er weinig verandering gekomen, onze troepen hebben stand weten te houden en dat geeft ons moed. Onze tegenstander is wel op verschillende plaatsen door de voorposten gedrongen, maar dat was te voorzien. Onze hoofdweerstandsstrook is echter nog geheel intact. Wie de Grebbe kent, weet dat het een moeilijk te nemen punt is; het is een natuurlijke vesting, steil en met een weelderige beplanting. Verder zit de heele berg vol prikkeldraad en stellingen. Hoewel er heel weinig met beton gewerkt is, hebben de stellingen zich zeer goed onder het bombardement gehouden. Voor een voltreffer moesten ze het opgeven, maar heel wat soldaten hebben hun leven te danken aan de schuilplaatsen in de grond, die wel vaak in elkaar gedrukt zijn, maar die heel wat scherven en druk goed doorstaan hebben. We hebben schik gehad om een betonmolen, die bij onze stellingen stond. Onze tegenstander heeft het onschuldige ding vermoedelijk voor een kanon of een zoeklicht aangezien en het totaal aan flarden geschoten. Geen spaan is er van heel gebleven. Het is gek, maar zelfs tijdens de oorlog moet je af en toe nog lachen of je wilt of niet. Daar is de korporaalhoefsmid schuldig aan. Zijn ervaring heeft ons de ellende van de oorlog even doen vergeten. Onze korporaal-hoefsmid is een beste kerel, een reuzen-kameraad, maar geen militair. Hij kan prima paarden beslaan, maar van al die andere dingen, waar je mee schieten en steken kunt, moet hij niets hebben. Hij is zelf gewapend met een groote, ouderwetsche revolver, waar hij feitelijk doodsbenauwd voor is. Gedurende de geheele mobilisatie heeft hij het ding nooit uit de tasch gehad, want hij zei altijd: „Stel eens voor dat het handkanon vanzelf afgaat”. Dit is wel begrijpelijk, hij is opgeleid voor hoefsmid en niet voor strijder. Nu is echter de oorlog gekomen en hij zit er ook in. We hebben zijn handkanon met echte patronen geladen. Pinksterzondag moet hij naar Eist om het hoefbeslag van eenige artilleriepaarden na te zien en daarom stapt hij met zijn gereedschap op een dienstfiets. Erg gerust is hij onderweg echter niet. Hij heeft gehoord, dat er op die weg een gevecht heeft plaats gehad tusschen een parachutist en een militaire motorrijder en die weg moet hij langs. Speurend naar alle kanten peddelt hij naar Eist. Hij komt langs een boschje en ineens slaat de schrik hem om ’t hart en drukt hij de terugtraprem aan. Hij slingert de fiets van zich af en plat op de buik rolt hij op de berm. Daar in dat boschje ziet hij iets wits met een donker voorwerp er onder aan. Dat moet een parachutist zijn. Met de bovenkant van de hand veegt hij het zweet van zijn voorhoofd. „Sergeant, het water lekken mi’j van de kop”, heeft hij tegen mij gezegd. Maar ook onze hoefsmid heeft het hart op de juiste plaats zitten, want hij trekt het groote pistool en hij legt aan op het witte ding in het boschje. Hij vuurt tweemaal en als er geen geluid uit het boschje komt, schuift hij voorzichtig op de buik verder. Als hij dichterbij gekomen is, schiet hij nog tweemaal en dan waagt hij de sprong. Met het handkanon stort hij zich in de struiken en dan staat hij verwonderd stil. Een groot stuk wit papier op een boomknoest heeft hem parten gespeeld. Wij hebben er geweldig om moeten lachen, maar dit verhaal bewijst toch ook weer hoe moedig onze hoefsmid zich door de omstandigheden heengeslagen heeft. Ik zei reeds, dat de Zaterdagmorgen goed begonnen is. De berichten zijn niet ongunstig en onze verplegingsofficier heeft er keurig voor gezorgd dat we brood, boter en worst hebben. Met een gevulde maag kunnen we er beter tegen. – Veel werk is er niet. Het berichtenboek heb ik bijgewerkt en nu wachten we maar weer af. Het is 9 uur, als ons oor getroffen wordt door een hevig gefluit. Verschrikt kijken we in de lucht. Het is de eerste granaat die over het notarishuis vliegt en in de buurt van de luchtdoelartillerie ontploft. Dreunend volgt de slag van de springende granaat. Vanaf dat oogenblik blijven de granaten aangieren. Ze zijn nog niet van zwaar kaliber. Tenminste dat vertelt ons een artillerie-officier. Vermoedelijk zijn ze afkomstig van infanteriegeschut. Er vallen er meestal twee vlak bij elkaar, terwijl de derde een eindje verder komt. De volgende projectielen vallen dan weer verder. We staan nog buiten te kijken, tot schuin tegenover ons de top van een gevel beschoten wordt en een regen van puin op ons neerkomt. We liggen dan op de grond achter alle mogelijke dekkingen. De volgende serie projectielen komt in de tuin achter het notarishuis terecht; onze ooren tintelen van het lawaai. De derde serie ligt veel verder en verlicht staan we op. Ik loop naar de heg en ik bekijk de granaattrechter in de tuin. De trechter is ongeveer twee meter breed en een halve meter diep, het projectiel is dus niet zwaar geweest. De stukken ijzer die we echter vinden, zijn van respectabele grootte en bovendien gloeiend heet. Ik kijk zoo naar de trechter en dan denk ik ineens dat men mij verteld heeft dat er volgens de ervaringen uit de wereldoorlog 90 % kans is dat een tweede granaat niet meer op deze zelfde plek neerkomt. Kijk, denk ik, als ik nu in die trechter ga zitten, maak ik een beste kans. Ik heb het nog niet gedacht, of het gehuil van een granaat komt weer nader en precies in dezelfde trechter ploft het ding uit elkaar. Ik schrik me naar, want een lading zand vliegt over de heg en we krijgen de volle laag. ’k Ben zoo zwart als een neger, maar ongedeerd. Naast de tuin van het notarishuis staat een slagerij. De slager is niet geëvacueerd, omdat hij tot de brandweer behoort. We zijn bij hem geweest en royaal heeft hij ons bataljon een halve koe aangeboden, die in de ijskast hangt, maar we hebben al vleesch, zoodat het beest maar moet blijven hangen. Een stuk ham nemen we echter gaarne aan. Die Zaterdagmorgen slaat er een granaat door het dak van de slagerij. Het gat in het dak is maar klein, maar de granaat springt in het huis uit elkaar en het is een ruïne. De vleeschmachine zeilt dwars door de spiegelruit naar de overkant van de weg. Als we gaan kijken, smeult het hier en daar wat, maar we zien geen gevaar voor brand. Ook de brandweer komt kijken en ziet geen onheil en vertrekt weer. Vermoedelijk hebben er toch gloeiende stukken onder het puin gelegen, want een half uurtje later staat de slagerij in brand. Loeiend baant het vuur zich een weg door het houtwerk. Het is een verschrikkelijk gezicht, waar we machteloos tegenover staan. Het geheele blok van 6 huizen wordt met de slagerij vernield en we moeten naar binnen gaan vanwege de vreeselijke hitte. In de loop van de morgen neemt het granaatvuur in hevigheid toe. Alle ruiten van onze serre worden vernield, een hoek wordt uit het huis geschoten, de pannen ratelen vanaf de woning tegenover ons. Wij zitten in het huis en bij iedere aangierende granaat ploffen we ergens neer. Elk schot kan een voltreffer op ons huis zijn. Tusschen de granaten door trachten we nog een beetje te werken, maar het is haast niet mogelijk. Dan wordt het huis naast ons door drie granaten getroffen en kunnen we niet langer binnen blijven. We vliegen naar buiten en trachten in tuinen en achter wallen dekking te vinden. Het is overal gevaarlijk, want heel Rhenen ligt onder vuur. De Duitsche artillerie vuurt op onze artillerie en op het luchtdoelgeschut dat in en om Rhenen staat en de artilleristen van den tegenstander mikken goed, want hals over kop moeten luchtdoel en artillerie verplaatst worden, wat verliezen geeft. We zitten midden tusschen vuur en ijzer. We trachten uit de vuurlinie weg te komen en nu moet ieder voor zichzelf zorgen. Ik vlieg van tuin tot tuin, van portiek naar portiek, maar het is alsof de granaten met ons meekomen. In dat oogenblik leeren we ook wat hoog overvliegende projectielen zijn en welke dichtbij neer zullen komen. Je leert het geluid onderscheiden. Een sergeant van de le Compagnie, die ons net een bericht gebracht heeft, tracht op zijn fiets weg te komen. Een granaatscherf slaat het voorwiel finaal weg en hij tuimelt tegen de grond. Als hij opstaat, heeft hij zelf geen schrammetje. Van een anderen collega wordt het riempje van zijn beenkap geslagen en een soldaat krijgt een scherf door de slip van zijn overjas, „’t Was zoo n beste jas , zegt hij nog tegen mij. Van achter een heg zie ik ronde dingen omhoogvliegen en ik kan eerst niet uitmaken wat het zijn. Dan waait de wind een wolk veeren weg. Een granaat is tusschen een troep kippen terecht gekomen. Enkele beesten zijn vijftig meter verder neergekomen. Er zijn halve kippen bij en beesten zonder pooten, die door een korporaal snel afgemaakt worden, „’k Zal ze maar meenemen naar de keukenwagen”, zegt hij. Intusschen hol ik verder tot aan het Gemeentehuis van Rhenen, waar het iets rustiger is. Het ellendige is echter, dat het vuur zich steeds verplaatst. Je herademt als het verder weg gaat, maar plotseling is het weer vlak bij je. Ik kom in de tuin vlak tegenover het gemeentehuis terecht bij een kapitein, dien ik goed ken. Samen liggen we achter een dikke boom. Hijgend kom ik een beetje op verhaal. De rust duurt echter maar kort, want het vuur komt weer dichterbij. Twee granaten slaan door een tuinschuur achter ons, zoodat er geen dakpan blijft liggen. Direct daarop hooren we weer een hevig gegier in de lucht en pal achter onze voeten slaat een granaat in. Het ding ontploft echter niet. De kapitein en ik zien allebei spierwit van de schrik. „Hoe is het mogelijk”, zegt de kapitein tegen mij, „daar zijn we best afgekomen.” Dit moment is wel een van de gevaarlijkste geweest die ik gedurende de heele oorlog persoonlijk meegemaakt heb. Het projectiel is nog uitgegraven om gevaren voor later te voorkomen. Het is een granaat van klein kaliber geweest, maar de stukjes ijzer zijn even gevaarlijk als de brokken van grootere broeders. Het bombardement gaat nog een poosje door en dan wordt het eensklaps stil. We kijken er verwonderd van op en we komen nog aarzelend uit onze dekkingen te voorschijn. „De bui is over”, zegt een soldaat, maar zijn humor kunnen we niet al te best waardeeren, daarvoor is het te bar geweest. Wat angstig loopen we naar het notarishuis terug, gereed om ieder moment weer weg te duiken. Het blijft echter rustig. ’s Middags krijgen we opnieuw vuur, maar dat doorstaan we in huis. We hebben al begrepen dat het daar net zoo veilig (of onveilig) is als buiten. Die granatenregen is doorgegaan tot Maandagmiddag, toen we de stellingen verlaten hebben en het is te begrijpen, dat dit heel wat van onze zenuwen gevraagd heeft. Toch wen je er aan, want in de nacht van Zondag op Maandag zijn we om beurten rustig een paar uur gaan slapen, ondanks het gegier en het springen van de projectielen. Die paar uren slaap hebben we zoo noodig, omdat we dan een beetje tot rust komen en even vergeten dat het oorlog is. Ook voor het verzamelen van nieuwe krachten hebben we die rust noodia. maar er komt zoo weinig van. . – i • „11 „1 Als we in het notarishuis terug zijn, zijn we allemaal ouder geworden. We zijn zwart van het liggen op de grond; het vuil heeft zich in het zweet vastgezet en onze oogen staan moe. En toch moeten we verder, altijd maar verder. We hebben nog veel moed, want de berichten die over de toestand binnen komen zijn gunstig. HOOFDSTUK 4. Dappere kameraden. Wij bestijgen een berg. Van een boer, wiens huis voor een groot gedeelte vernield is en die veiliger oorden op gaat zoeken, krijgen we 50 eieren cadeau. ~Eet ze samen maar lekker op, jongens , zegt hij, ~ie kun ’t nou nog doen.” Dat laatste klinkt niet erg bemoedigend voor ons, maar ’t is goed bedoeld en de eieren nemen we dankbaar mee. We moeten ze koken en we gaan zoeken naar een gelegenheid daartoe. Het gas is echter afgesloten, maar we vinden in een leegstaande woning een kolenfornuis en een halve emmer eierkolen. Daar zijn we mee klaar. Een sergeant zal voor de kokerij zorgen en al gauw brandt het fornuis van wonder en geweld. Eierkolen geven echter een vette rook en onze dampende schoorsteen schijnt het vuur van den tegenstander aan te trekken, want het begint in onze omgeving onveilig te worden. Dat is jammer, want we hebben net het water aan de kook en de eieren in de pan. „Als ze nog even geduld hebben”, zegt mijn collega, „zijn ze gaar.” Onze tegenstander heeft echter weinig geduld, want de heele serre wordt ons aan flarden achter het huis weggeschoten. Dit wordt ons toch bar genoeg en hals over kop vluchten we het bosch in en duiken weg in een greppel. Onze eierenkoker is er ook bij en tot onze groote verwondering en waardeering heeft hij de pan kokend water met de eieren bij zich. Het duurt wel een kwartier voor we voorzichtig het huis weer durven betreden met de eieren. Alles is goed afgeloopen, alleen zijn we de tel kwijt, we weten niet meer hoe lang de eieren al gekookt hebben. We zetten ze nog even op, maar later blijken ze eenigszins groen te zijn van hardheid. Toch smaken ze best. ’s Middags krijgen we opnieuw een hevig bombardement en dan besluit onze majoor de commandopost te verplaatsen; het is er niet meer uit te houden. Wij zijn zoo gelukkig een paar prima officieren bij ons te hebben, met kijk op de toestand en die ook niet bang zijn er onder granaatvuur op uit te trekken. Hun houding is volkomen kalm en beheerscht en dit heeft een goede invloed op lager kader en op de soldaten. Totdat onze majoor Pinkstermaandag het bevel tot de terugtocht geeft, denkt niemand onzer aan terugtrekken. Als de officieren blijven, blijven wij ook, daar is niet aan te tornen. Later heb ik vernomen, dat ons He Bataljon een heel goed figuur geslagen heeft en volkomen zijn plicht gedaan heeft. Deze waardeering zal ons altijd bij blijven. Wij zijn gelukkig niet als een troep lafbekken op de vlucht geslagen toen de eerste mitrailleurschoten gehoord werden. Dit heeft in de eerste plaats aan onze officieren gelegen, die, op een enkele uitzondering na, volkomen hun plicht gedaan hebben. Wij, onderofficieren en soldaten, hebben getracht hun voetsporen te volgen. Dat wil niet zeggen, dat we altijd even moedig geweest zijn. Heusch niet. We hebben ook wel eens een inzinking gehad met totale moedeloosheid en met angst voor die laaiende oorlogsvlam. Ik zelf heb ook wel eens verschrikkelijk tegen een opdracht opgezien, maar als je met de uitvoering bezig was, keerden moed en rust weer en kon je de opgelegde taak volbrengen. We hebben er echter ook bij ons gehad, die openlijk hun lafheid getoond hebben. Er is een officier geweest, die zijn manschappen gedurende die vier dagen op de Grebbe maar heeft laten modderen zonder er zelf bij te zijn, omdat hij dan door ’t granaatvuur moest. Er is een onderofficier geweest, die na een aanval van vliegtuigen tegen een collega gezegd heeft: „Schiet me maar een kogel in ’t been, dan ga ik naar ’t hospitaal.” Och, ook de opleiding heeft hieraan schuld. Hoe is ’t altijd geweest in ’t Nederlandsche leger? Wie 5-jarige H.B.S. had o. i. d., moest officier worden en er is nooit naar gekeken of hij aanvoerderscapaciteiten bezat. Wie 3 jaar Mulo had, werd sergeant, geschikt of niet geschikt. Er zijn heel wat onderofficieren geweest met prima kwaliteiten voor officier, maar een kans om verder te komen hebben ze nooit gehad. Er zijn ook officieren geweest, die nooit sterren op hun kraag gehad moesten hebben. Er zijn ook soldaten geweest, die door hun koelbloedigheid en hun inzicht met eere de sergeantsstreepen gedragen zouden hebben en er zijn ook sergeants geweest, die nog voor soldaat niet deugden. Enfin, nakaarten is gemakkelijk, laat ik hier verder over zwijgen. In de oorlog leer je echter wel menschen kennen, dat is een feit. Met eere denk terug aan dien eenvoudigen Drentschen soldaat, die met zijn mitrailleurs de aftocht van een geheel Bataljon gedekt heeft. Dat is Pinkstermaandag gebeurd. Een Bataljon heeft de stellingen niet kunnen houden en gaat terug. Terugtrekken beteekent in de regel wanorde. Uitrustingen en geweren worden neergesmeten om toch maar zoo gauw mogelijk weg te komen. Die soldaat blijft echter vuren. Twee mitrailleurs heeft hij kapot geschoten. Dan grijpen we van de kant van de weg een achtergelaten mitrailleur en werpen hem het ding toe met de noodige trommels en hij blijft vuren tot ook die mitrailleur rood gloeiend is. Hij schreeuwt ons toe: „Bemoei je nu niet met mij, verzamel de soldaten, ik dek jullie wel.” Het is wel triest hem alleen daar te laten zitten, maar we moeten de vluchtende soldaten bij elkaar zien te houden, omdat op eigen houtje vluchten zoo gevaarlijk is vanwege eigen vuur en de verraderlijke landmijnen. Ik heb dezen mitrailleurschutter nooit weer gezien, ik weet niet of hij behouden is gebleven, ik kan me zijn gezicht niet herinneren, omdat het vuil was van het zand van de Grebbe en zwart van kruitslijm. Ik weet alleen dat hij uit de omgeving van Hoogeveen komt en dat hij een held is, de dapperste der dapperen. Een soortgelijk geval heeft zich aan de grens afgespeeld, waar een doodgewoon soldaat alleen in een bunker is achtergebleven om, vurend met zijn mitrailleur, de aftocht van zijn kameraden te dekken. Hij heeft gevuurd tot de mitrailleur het opgegeven heeft en toen heeft hij de zakdoek aan de karabijn gebonden en deze uit het schietgat gehouden. Hij is gevangen genomen door een officier van de tegenpartij, die verwonderd in de bunker keek, omdat er slechts één man in was, die zulk een moorddadig vuur kon afgeven. Onze tegenstander heeft waardeering voor moed, want de Duitsche officier neemt het pistool van den mitrailleurschutter en ontlaadt het. Dan geeft hij het terug. Hij neemt ook het Ijzeren Kruis van zijn eigen uniform en speldt het op de borst van den Nederlandschen soldaat. Zooals ik al gezegd heb zijn we Zaterdagmiddag voor Pinksteren naar een andere commandopost verhuisd. Dat is noodig geweest. De huizen naast ons liggen in elkaar, het huis tegenover ons is dakloos, een hoek is uit ons eigen huis geschoten, de serre is een ruïne en de tuin ligt vol granaatscherven. Onze luitenant heeft een betere plek ontdekt. Onze bescheiden bureau-artikelen worden op een vrachtauto geladen en dwars door Rhenen gaan we langs een zijweg naar Achterberg, waar een Rusthuis voor ouden van dagen staat. Er naast staat een badhuis met een scherfvrije kelder en daar kruipen we in. Het is daar nog rustig en we herademen even. We maken van de gelegenheid gebruik om ons een beetje te wasschen en te scheren. Ik heb zelf een baard van Woensdag en als die er af is voel ik me een heel ander mensch. Dan is het Zaterdagavond 7 uur. We ontdekken in het Rusthuis stapels matrassen en die brengen we naar de kelder. Als de kanonnen het niet te bar maken, hopen we nu eens een nacht rustig te kunnen slapen. In de kelder van het Rusthuis doen we nog een nare ontdekking. Er ligt het lijk van een oude vrouw in, die óf bij de aanvang van de oorlog reeds gestorven was óf voor wie de evacuatie te zwaar is geweest. We begraven haar onder een paar dennen achter het Rusthuis en een soldaat bidt het „Onze Vader” boven haar graf van witte aarde. We voelen ons in het Rusthuis echt op ons gemak. We zijn nu een beetje uit de vuurlinie weg. We vreezen echter wel, dat deze rust niet lang zal duren, want achter het Rusthuis staat de eigen artillerie en als die begint, begint de tegenstander ook. De rust, die we hebben, zullen we echter uitbuiten. Netjes hebben we de matrassen in de kelder gelegd met onze dienstdekens. We kruipen er gauw onder. Het is goed half acht als ik de dekens over mij heentrek. Nu ga ik fijn slapen. Ik lig goed en wel en dan zie ik een ordonnans van de Divisie binnen komen. „Laat maar komen”, denk ik. Ik wil nu alleen maar slapen, fijn slapen, misschien wel een halve nacht als we een beetje geluk hebben. Mijn kameraden denken er precies zoo over. Enkelen snurken reeds. Dan roept me de luitenant. Moeilijk sta ik van mijn matras op en ik loop naar voren. Onze majoor zit bij een tafeltje. Zijn gezicht staat heel ernstig. ‘ „Wil je even een bericht doorzenden naar de compagniescommandanten? Noteer maar!” Ik pak een bloc-note. De majoor dicteert. „Alle compagnieën verzamelen zich om 21.00 bij het gemeentehuis van Rhenen. Nadere orders worden daar gegeven.” „Mag ik weten wat dat beteekent, majoor?” „Och, waarom niet”, zegt onze aanvoerder, „maar spreek er direct nog met niemand over. We krijgen net het bericht dat het He Bataljon ingezet wordt om een tegenstoot te doen op de Grebbeberg. Met de blanke wapens.” „Met de blanke wapens”, herhaal ik, nog niet begrijpend. „Ja, met klewang en bajonet.” Dan begrijp ik. Dan herinner ik me eensklaps, dat iemand uit de wereldoorlog eens gezegd heeft, dat het allerergste dat gevecht van man tegen man was, dat vechten met bajonet en handgranaat. „O God”, denk ik, „sta ons deze nacht bij.” „Laat de ordonnansen direct de berichten wegbrengen”, zegt de majoor, „en verzamel de rest bij de rijwielen.” Ik ga en ik beweeg me tusschen de kameraden op de matrassen. Ze ontwaken traag. „Wat is er aan de hand?” „We gaan de Grebbe op”, zeg ik, maar ik zwijg over die blanke wapens. De ordonnansen rijden weg. Ik pak mijn uitrusting en doe ze om. Ik trek mijn karabijn open. Het wapen is in orde. Buiten verzamelen wij ons in de klare zomeravond, die mild over Rhenen ligt. In de verte dreunt het kanon. De majoor en de luitenant komen naar buiten, stil maar vastberaden, zonder aarzeling. Dat geeft moed, ook ik moet zoo zijn, denk ik. Dan ben ik weer volkomen rustig. Het moet gebeuren en het zal ook gebeuren. We zullen de Grebbeberg opgaan en nu aan het werkelijke gevecht gaan deelnemen. „Is alles klaar, sergeant?” vraagt de majoor. „Alles is klaar, majoor.” Met mijn linkerhand maak ik mijn riempje van de bajonet los. „Bajonetten opzetten”, commandeer ik rustig. Ik trek de lange bajonet uit de scheede en zet het wapen op het geweer. De valsche punt ligt dreigend in de schemering. Als we bij het Gemeentehuis aankomen, staan de compagnieën al klaar. We wachten daar tot 9 uur, terwijl de officieren een bespreking houden op het Gemeentehuis om het aanvalsplan op te maken. Het wachten is martelend, omdat je tijdens dat niets doen te veel denkt. Hoe eerder het nu begint, hoe liever. Tegen 9 uur komen de officieren buiten en iedere aanvoerder gaat naar zijn eigen onderdeel. We moeten nog even wachten, want om de Grebbeberg te bereiken moeten we over het viaduct, dat nu nog zwaar onder vuur ligt. We moeten even een vuurpauze afwachten. Als die komt, stijgen we op onze rijwielen. „Voorwaarts”, commandeert onze majoor. Met hem gaan wij voorop. Bij het viaduct kijk ik achterom. Het begint donker te worden onder de zware boomen, maar ik weet 700 man achter ons. Ik zie enkel een lange rij bajonetten, die iets glinsteren in het stervende licht. Voor ons ligt de Grebbeberg, steil, donker en dreigend. De duivelsberg. HOOFDSTUK 5. En het was Pinksteren. De nachtelijke aanval. Zaterdagavond voor Pinksteren. Wij trekken de Grebbeberg op. Een lange rij van meer dan 700 strijders trekt voort tusschen de boomen en het opgaande hout langs de weg. Het gevaarlijke punt, het viaduct in Rhenen, waar we zonder beschutting over moeten, wordt zonder moeite gepasseerd in een vuurpauze. De oorlog heeft zijn sporen reeds in deze fleurige streek gelegd. Een houtfabriek is door ons zelf in brand gestoken, omdat zij net in ons schootsvak ligt. De zwart geblakerde muren getuigen er van hoe hevig het vuur in de houtvoorraad gewoed heeft. Met een boog moeten we om twee paarden heen trekken, die dood langs de weg liggen. Een voltreffer heeft ze vernietigd. De lijven zijn dik opgezwollen en onwezenlijk steken de slanke pooten in de lucht. lets verder ligt een doode artillerist. Een deken heeft men over zijn gezicht geworpen. Als onze colonne even stilstaat, sla ik de deken op. Goed twintig jaar schat ik. Zijn gezicht is volkomen rustig. Hij heeft niet geleden, het is of hij slaapt. Zijn rug is volkomen weggeslagen. Wij, de levenden, hebben zoo velen zien liggen op de dennenaaiden van de Grebbeberg en op het witte zand van de versterkingen. Wij weten dat de dood niet het ergste is. Zwaar gewond raken is veel en veel erger, omdat de hospitaalsoldaten vaak niet bij machte zijn de gewonden op te halen, hoe ze hun best ook doen. O, die verwondingen. U zult begrijpen, lezers, dat het voor U en mij beter is hierover te zwijgen. De hulpverbandplaats is zoo ongelukkig gebouwd. De ingang is te nauw, zoodat de baren met gewonden haast niet naar binnen kunnen. De baar moet scheef gehouden worden. Voor de gewonden is dat verschrikkelijk. We hebben de dooden zien liggen en we huiveren er niet meer voor. In de oorlog went alles snel. Vaak hebben ze vreemde houdingen. Ik heb iemand gezien, die met het geweer in de aanslag lag, de knieën opgetrokken voor een sprong. Ik heb iemand gezien met een bijbeltje in de hand. Het zal hem tot troost geweest zijn in de moeilijke stonde. Ik zie één regel: „In het Huis mijns Vaders zijn vele woningen”. Achter een boschje liggen twee soldaten. De een is hospitaalsoldaat; in zijn handen heeft hij nog een afgerold verbandpakje. Toen hij een gewonden kameraad hielp is de dood gekomen. Een eind verder liggen er vier bij elkaar, gedood door mitrailleurkogels. Drie liggen er rondom de vierde en duidelijk is het te zien dat die drie achtergebleven zijn om den gewonden kameraad bij te staan. Nu heeft een mitrailleur ze alle vier getroffen. Een sergeant-majoor wijst ons hoe verkeerd het geweest is, dat drie man bij dien gewonde zijn blijven staan. Een was ook voldoende geweest, nu zijn er vier dooden. Och, het is zoo begrijpelijk, dat blijven staan als er een van ons valt, maar toch is het volkomen onjuist. Onze soldaten hebben zoo vaak de neiging op momenten van gevaar bij elkaar te kruipen. Uit elkaar, zoo weinig mogelijk trefkans bieden. Bij onzen tegenstander is de vechtwijze anders. Vooral die stoottroepen zijn zoo getraind. Als er bij hen iemand valt, blijft alles voorwaarts rukken. Dat lijkt wreed, maar het is oorlog en men moet niet vergeten, dat het blijven staan van eenige menschen bij een gewonde een gaping in de linie beteekent, een zwak punt. Intusschen zijn we verder getrokken. Even voor Ouwehands Dierenpark houden we halt. Onze commandogroep blijft hier en de 2e compagnie gaat naar voren. Met een wagen wordt een brug aangevoerd om de overtocht over de Grebbe (een riviertje) mogelijk te maken. Sluipend door de struiken gaat de 2e comp. verder. Daarna volgen wij. Het is stikdonker geworden. Ik gooi de commandogroep uit elkaar en struikelend over prikkeldraad en boomwortels gaan we langzaam verder. Nu zijn we op het slagveld. Het geweer hebben we in aanslag. Net voorbij het Dierenpark krijgen we mitrailleurvuur. Ook gieren de granaten, maar die gaan heel hoog over ons heen naar Rhenen; daar maken we ons niet benauwd over. Het mitrailleurvuur wordt steeds heviger. De majoor geeft bevel dekking te zoeken en dat doen we graag. Toch verontrust mitrailleurvuur minder dan granaatvuur, zeker omdat het minder spektakel maakt. We zoeken echter haastig dekking. Ik vind in het donker een dikke boom met veel aarde tegen de stam. Dat is niet gek. Jammer is het, dat ik precies m ’t prikkeldraad lig en mijn jas stukscheur. Een scheur in de jas is echter altijd nog beter dan een schotwond en daarom blijf ik maar zoo goed mogelijk liggen. Het hagelt thans kogels. Ik hoor ze door het opgaande hout vliegen en ze tikken op het blad als regendruppels. Ook kletsen ze op de straatsteenen. Enkele kogels slaan terug en dringen in mijn boomstam, zonder gevaarlijk te zijn. Af en toe regent het takjes, die van de boomen geschoten worden. Ik duik nog wat dieper weg. Onze majoor is met den luitenant naar voren gegaan; we moeten blijven liggen tot hij terugkomt. Het is een donkere, maar mooie nacht. In het Dierenpark hoor ik de pauwen schreeuwen, een onwezenlijk geluid in een onwezenlijke nacht. Een boom verder ligt een sergeant uit Hengelo. Ik roep tot hem: „Zeg Hendriks, als het rustiger is gaan we naar de overkant van de weg, daar is het veiliger”. Hij geeft geen antwoord. Dat verontrust mij. Hij is vast gewond, misschien wel dood. Ik haal mijn verbandpakje uit de zak en centimeter na centimeter kruip ik op de buik naar hem toe. Het prikkeldraad hindert mij erg. Als ik bij hem ben, stoot ik hem aan. „Kerel, is er wat?” Dan moet ik nog lachen ook, sergeant Hendriks is rustig in slaap geraakt en geeuwend wordt hij wakker. Wij zijn allemaal zooveel slaap ten achter, maar onder mitrailleurvuur inslapen is toch te mal. Dat geeft hij zelf ook toe. Ik kruip terug en ingespannen luister ik naar alle geluiden die tot ons doordringen, gereed om ook op het eerste bevel verder naar voren te gaan. De compagnie naast ons is in actie gekomen; vlakbij beginnen onze eigen mitrailleurs te ratelen. Af en toe roep ik tot de kameraden die in een boog achter mij liggen. „Bruggink, v. Bekeren, Timmermans, Voeten, van Grinsven enz., is alles in orde?” Ze antwoorden allemaal van achter boomen en uit greppels. Aan beide zijden van de weg woedt de slag. Allerlei geluiden dringen tot ons door. Soms wordt er geschreeuwd, er wordt gevloekt, er wordt gebeden. Onrustig heb ik al een paar malen mijn hoofd opgericht. Is het nu verbeelding of krijgen we van twee kanten vuur? Het laatste is maar al te waar. Ook van de overzijde komen mitrailleurkogels en we weten dat dit eigen vuur is. Dat is wel heel erg. Aan de overzijde zitten troepen van een ander regiment en door het lawaai van onze mitrailleurs denken ze tegenstanders tegenover zich te hebben. Ze zijn niet eens ver weg, want we hooren duidelijk de verwisseling van de patroontrommels en het dichtslaan van de grendels. Een collega van mij richt zich op en begint te roepen: „Niet schieten, wij zijn eigen troepen”. Een hagelbui van kogels is het antwoord en verschrikt duikt hij weg achter de dekking. Voorzichtig richt ik mij ook iets op, maar op ’t zelfde moment slaan er tientallen kogels in de boom voor mij. Het is hopeloos. Vroeger bij de opleiding is ons altijd geleerd, dat we moesten weten of er eigen troepen in het voorterrein zijn. Onze kameraden aan de overkant schijnen niets te weten, de jongens hebben al twee dagen oorlog achter de rug, ze zijn wat overspannen en vuren op alles wat verdacht lijkt. Onze majoor komt dan terug en moedeloos haalt hij de schouders op. Hij heeft alles gedaan om contact te krijgen met onze eigen troepen, maar het vuur wil maar niet zwijgen. We kunnen niet meer vooruit. De troepen die de Grebbe bereikt hebben, zijn reeds uit elkaar geslagen en hebben zware verliezen. We schrikken van het aantal, maar later is het nog iets meegevallen, omdat een luitenant en 22 man zoek geraakt zijn, die drie dagen later weer boven water gekomen zijn. Het is vreemd, dat onze eigen troepen niet gewaarschuwd zijn, dat wij langs hen heen moeten om voeling met de tegenstanders te kunnen krijgen. Ook is ons beloofd dat een torpedojager de Rijn op zou varen om met zijn geschut ons optrekken te dekken. De torpedojager is niet gekomen. Een ander bataljon moet een schijnaanval doen om de aandacht van ons af te leiden. Ook van dit bataljon merken we niets. De oorzaak van al dit falen zullen we wel nooit te weten komen. Van het geheele aanvalsplan, dat zoo mooi opgezet is en dat zulk een groote kans van slagen zou gehad hebben, komt niets terecht. Onze aanvoerder kan het alleen ook niet, nu iedere hulp wegblijft en wij van twee kanten bevuurd worden. „We zullen wel terug moeten”, zegt hij moedeloos. Ook onze luitenant ziet geen uitweg meer. Intusschen blijven de kogels maar tikken op het blad en op de straatsteenen. Rechts van ons hebben onze troepen nog een uitval gedaan vanuit een versterking. Na een uur komt een gedeelte terug. De jongens hebben contact gehad met onze tegenstanders en het zijn uitgeputte, radelooze menschen die we terugzien. Onze lichte mitrailleurs zijn te zwaar om er handig mee om te springen, je kunt er loopend niet mee vuren. Op de grond zijn ze best, maar de automatische geweren van den tegenstander zijn handiger te hanteeren in het gevecht. De meeste soldaten zijn geheel in de war van de verschrikkelijke ervaringen. Sommigen huilen, anderen staren in doffe berusting voor zich uit. Een sergeant is heelemaal van streek. Hij staat een tijdje op zijn tanden te knarsen, dan springt hij de loopgraaf uit voor we hem grijpen kunnen. Geheel wild verdwijnt hij in het bosch. We hebben hem nooit terug gezien. We probeeren de stellingen van de op ons vurende eigen troepen nog te bereiken, maar ook dat gelukt niet. Het vuur is te zwaar. Het kost ons eenige menschen. Ten einde raad wordt het bevel tot de terugtocht gegeven. Voetje voor voetje schuiven we achteruit. Er is totaal geen paniek; onze aanvoerder heeft het geheele Bataljon geheel in de hand. Volkomen rustig verzamelen we ons weer op de weg bij de achtergelaten rijwielen. Bij groepen trekken we het viaduct over door Rhenen naar onze commandopost. Dan is het goed 4 uur in de morgen. Het is Pinksteren. Pinksteren, denk ik suf, ik heb nog plannen gehad om met mijn vrouw uit logeeren te gaan. Sergeant Bruggink rijdt naast me. „Nu is het Pinksteren”, zegt hij. „Ja”, zeg ik, „nu is het Pinksteren”, en het antwoord breekt in mijn keel. „Als we hier doorkomen”, meent mijn collega, „dan zullen we deze Pinksteren nooit vergeten.” Ik antwoord niet meer. Langs mij heen gaan de hospitaalsoldaten de berg op, de oogst van de nacht verzamelen. „Dit is nu allemaal voor niets geweest”, zegt een ordonnans tegen mij. „Het had nog erger gekund”, mompel ik en dan denk ik aan die blanke wapens die we door de tegenslag niet gebruikt hebben. Aan de eene kant is er teleurstelling, dat onze aanval voor een groot gedeelte mislukt is, aan de andere kant is er opluchting. We leven nog. Als we in de commandopost bij het rusthuis terug zijn, zien we dat het daar tijdens onze afwezigheid ook gespookt heeft. Huizen liggen in puin, takken, die van de hoornen gerukt zijn, liggen over de weg geslingerd. Het kan ons niets schelen, want nu zijn we zoo vreeselijk moe. Moe en vuil. De matrassen liggen er nog. We gaan slapen. Onze uitrusting slingeren we van ons. Dan vallen we neer, als blokken. Heel de nacht gieren de granaten. We hooren het niet. We slapen drie lange uren en we hooren niet de schreeuw, die zich soms uit een mond wringt. Dat is de Grebbeberg, die ons zelfs in de slaap niet met rust laat. Benige weken na de oorlog ben ik weer op de Grebbeberg geweest. Ik heb gestaan bij de graven van de gevallen kameraden. Ik heb de plek gevonden achter de boom waar ik de Pinksternacht gelegen heb. Het prikkeldraad was er nog en de kogelgaten in de boom waren rauwe plekken. Ik heb een foto gemaakt van die boom en het plekje er achter. Die foto hoop ik mijn heele leven te bewaren. Er waren veel afgeschoten doode takken en de straatsteenen hadden afgeschoten randen. Nu was het er vredig en rustig en de kamperfoelie geurde in de struiken, waardoor eens de kogels zich gebaand hadden. HOOFDSTUK 6. Per D.K.W. door het vuur. De leeuw in het bosch. Zooals ik reeds zeide, hebben we in de vroege ochtend van Pinksterzondag heerlijk enkele uren geslapen. Het moet wel een wonderlijk gezicht geweest zijn in de kelder onder het Rusthuis aan de Achterbergsche straatweg. Voor onzen majoor hebben we een rolstoel gevonden, waarin onze aanvoerder eenige uren welverdiende rust geniet tusschen eenige kussens van allerlei kleur en vorm. De officieren en al de anderen liggen op matrassen op de grond. De luitenant-adjudant slaapt als een os. We gunnen hem die slaap graag, maar minder prettig is het, dat hij er zoo daverend bij snurkt. Als we wakker worden staat de zon al hoog aan de hemel. De telefoonwacht maakt melding van een storing. Met de veldtelefoon staan we in verbinding met de verschillende compagniescommandanten in de stelling en met de Divisie. Vooral de laatste verbinding is van groot belang, omdat we langs die lijn onze bevelen moeten krijgen en we met de algemeene toestand op de hoogte gehouden worden. Persoonlijk voelen we ook meer voor de telefoonlijn, want als die stuk is, moeten we zelf de berichten naar de Divisie brengen en dat is gevaarlijker, omdat we dan door ’t granaatvuur moeten. Nu is de verbinding met de Divisie stuk, de draden zijn vermoedelijk door een granaat vernield. Nu moet onze Verbindingsafdeeling er op uit. Voor het werk van deze afdeeling heb ik in de oorlogsdagen respect gekregen. De jongens hebben al die dagen in een scherfvrije schuilplaats midden in het strijdgewoel gezeten en geen enkele maal hebben ze ons in de steek gelaten. Zes keer zijn ze er op uit getrokken om de telefoonlijn te repareeren en toen op ’t laatst de lijn haast niet meer te herstellen was, hebben ze nog kans gezien een geheel nieuwe lijn uit te leggen. Voor een buitenstaander is het haast niet in te denken wat het beteekent zulk een lijn te her- stellen en daarbij aan granaatvuur en vliegtuigbommen bloot te staan. Heele stukken open terrein moeten daarbij overgestoken worden, terwijl de draad meter na meter op breuk gecontroleerd moet worden. Zoo'n verbindingsafdeeling heeft met het gevecht weinig te maken, maar ik weet niet wat te verkiezen is, de strijd in de loopgraaf of het urenlange zoeken naar een storing in de lijn. Zondagmorgen blijft het roerig in de omgeving van onze commandopost. Steeds maar fluiten de granaten om ons heen en de artillerie, die vlak achter ons staat, heeft het dan ook hard te verantwoorden. De Duitsche artillerie schiet met groote nauwkeurigheid en aan de knallen bemerken we, dat het kaliber zwaarder is geworden. De artillerie gaat dan ook weg om een nieuwe opstelling te zoeken. Zoolang er stand gehouden wordt, lijkt de toestand niet ongunstig, maar dat terugtrekken van de artillerie b.v. is al een teeken dat we langzaam teruggedrongen worden. Achteraf zie je dat nu veel duidelijker dan op het moment zelf. De bewapening en de strijdwijze van onze tegenstanders zijn beter dan de onze. Waarom zouden we dat ontkennen? Als soldaat tegenover soldaat kun je daar respect voor hebben. Want ook de tegenstander heeft respect voor ons volhouden. Na de gevangenneming hebben Duitsche officieren en soldaten herhaaldelijk met ongehuichelde bewondering verklaard, dat we de Grebbeberg niet cadeau gegeven hebben. Voor een verslagen leger beteekent dat wel niet veel troost, maar de nederlaag is er gemakkelijker door te dragen. Eigenaardig is het ook, dat we zoo vast op hulp gerekend hebben. Toen het op de Grebbeberg haast niet meer te houden was, deed het gerucht de ronde, dat we nog even vol moesten houden, want dat er Fransche troepen in aantocht waren. We hebben geen Franschman gezien. Het is zelfs zoo sterk geweest, dat een sergeant bij een keukenwagen kwam om koffie voor onze troepen te halen, maar dat de koks zeiden: „Nee, sergeant, we hebben wel koffie, maar die is voor de 5000 Franschen, die in Amerongen zitten”. De heele Pinkstermaandag hebben ze de koffie warm gehouden. De Zondagmorgen na ons ontwaken hebben we geen brood. De koks moeten op nieuwe voorraad wachten en hoewel de verplegingsofficier uitstekend voor ons gezorgd heeft, is het altijd niet mogelijk het voedsel op tijd naar de voorste linies te krijgen. We hebben echter een heele kist met suikerklontjes gevonden en die verdeden we. Een ieder stopt er een flinke dosis van in de zak en we merken dat suiker goed voedt. Vleesch hebben we ook niet meer, maar dan vertelt een wachtmeester ons, dat er op een weiland, eenige honderden meters achter ons, een vet kalf staat. Dat zouden we best kunnen gebruiken, want zelfs in oorlogstijd smaakt vet kalfsvleesch goed. De koks zijn het met ons eens, ze willen het vleesch wel braden als we maar zorgen dat we het beest bij de keukenwagen krijgen. Wij zijn echter niet van plan ons leven voor een vet kalf te wagen, want om er bij te komen moeten we over drie weilanden zonder eenige dekking, terwijl er geregeld granaten vallen. Twee sergeants zullen probeeren het kalf neer te schieten en mee te nemen. Met de karabijn schuiven ze over het weiland. Als ze echter in het tweede stuk aangekomen zijn, slaan er kort achter elkaar drie granaten in de grond en dat is teveel voor de gemoedsrust van mijn collega’s. Zoo vlug ze schuiven kunnen komen ze onze kant weer op. We hebben die dag geen kalfsvleesch gehad. ’s Middags moet er een bericht gebracht worden naar de hoofdweerstandsstrook, waar een majoor v. d. Ploeg het commando heeft. Dat is een heel gevaarlijke opdracht. De ordonnans moet het viaduct over en dan door een strook waar alle leven onmogelijk geworden is omdat het er granaten regent. De strijd woedt daar op z n felst. Als je door die strook gekomen bent, ben je er nog niet, want dan moet je het bosch in om den majoor te zoeken, die ergens in de voorste linie in een versterking zit. We weten dat daar thans zwaar gevochten wordt, zoodat de overbrenger van het bericht maar een klein kansje heeft er te komen. Hij moet dan ook nog weer terug. Het bericht moet er echter heen, want het is voor het verloop van de strijd van het grootste belang. De luitenant kijkt ons allen stuk voor stuk aan en hij vraagt een vrijwilliger voor de opdracht. We weten allen, dat de tocht gelijk staat met een doodvonnis. We zwijgen allen en toch weten we, dat een onzer het zal moeten doen. In gedachten zie ik die heele tocht uitgestippeld voor mij. Over dat viaduct, door die strook waar de granaten zonder onderbreking vallen, dan door de bosschen, waar de strijd woedt in alle hevigheid. Ik kan niet de moed vinden me voor deze opdracht aan te melden. Als het me opgedragen wordt, zal ik gaan, daarvoor ben ik soldaat, maar het lijkt me verschrikkelijk een weg te moeten zoeken over die berg waar vuur en ijzer heerschen. Dan staat de sergeant-capitulant Knol uit Meppel op en hij zegt eenvoudig: ~Ik zal het doen”. Hij is gegaan, maar toen hij de schuilkelder uitging, bleef er maar één gedachte tusschen de muren hangen: „Dien zien we niet terug”. Hij is gegaan en hij is teruggekomen ook. Veel heeft hij na zijn terugkeer niet willen vertellen, maar we hebben geweten dat het een helsche tocht is geweest. Sergeant Knol kent weinig vrees. Als ik de tocht had moeten maken, zou ik gedeeltelijk op een fiets gegaan zijn en het gevaarlijkste stuk zou ik kruipend en springend van dekking tot dekking genomen hebben. Alzoo niet sergeant Knol. Die heeft in Rhenen een lichte D.K.W.-motor opgediept en daarmee heeft hij het grootste gedeelte van de tocht volbracht. Hij heeft een moment gehad, dat hij slechts een paadje van enkele decimeters had om over te rijden, rechts en links hadden de granaten kuilen en trechters geslagen. Hij heeft de oogen maar dicht gedaan en zoo is hij over het gevaarlijke punt gekomen. Vaak is hij van de rijdende motor gesprongen om haastig dekking te zoeken. Hij heeft de tocht echter geheel volbracht. Met zijn kleine motor heeft hij tientallen opdrachten uitgevoerd en met den sergeant-capitulant Wunderink uit Deventer achterop is hij ongeweten dwars door een mijnenveld gereden, zonder een schrammetje op te loopen. Een eere-saluut voor zulk optreden is maar een magere hulde. Onze majoor heeft ’t moedige gedrag van Knol medegedeeld aan een van de officieren van de Divisie, die in onze commandopost gekomen is en wij hopen allen, dat de belooning den dapperen sergeant niet onthouden zal worden. Diezelfde Zondagmiddag komen er ook twee sergeanten met eenige soldaten in onze commandopost terug. Ze behooren tot de le compagnie en ze hebben gestreden in de eerste linie. Ik heb die collega’s gekend tijdens de mobilisatie als keurige heertjes in hun buitenmodel pakken. Nu zijn het twee moede menschen, die wankelend onze commandopost binnen komen, een uitputting nabij. We zetten ze op stoelen en een van hen krijgt een zenuwinstorting. Het is ook geen wonder. Zijn vader is beroepsmilitair en hij heeft gehoord dat hij gesneuveld is. Later is gebleken dat hij zwaar gewond is, maar toen wist hij dat nog niet. Met alles wat hij zelf in dat helsche gevecht op de Grebbeberg meegemaakt heeft, is het te begrijpen, dat zijn weerstand gebroken is. We laten hem water drinken en we hooren bij horten en stooten zijn verhaal, dat ik echter liever niet weergeef. We hooren ook, dat de kapitein van de le compagnie gewond is en dat de adjudant Van Krimpen gesneuveld is. Dat laatste treft me heel erg. Tijdens de mobilisatie heeft hij het beheer gehad over een materialendepót en de meeste avonden kwam hij op ons bureau rapport uitbrengen. Dan maakten we altijd een praatje. Veertien dagen voor het uitbreken van de oorlog heeft hij zijn 40-jarig dienstjubileum gevierd en hebben we hem samen nog een schrijfbureau gegeven. Hij zal er nooit gebruik van maken. Hij behoort tot die stille helden, die hun leven gegeven hebben in dienst van het vaderland. Zijn diensttijd voor land en volk heeft hij afgesloten met zijn leven. Nu rust hij op het kerkhof op de Grebbeberg, waar Hollanders en Duitschers hun laatste slaap slapen. Ik heb bij zijn graf gestaan, eenige weken later en ik heb zijn naam gelezen op het eenvoudige houten bordje. Boven zijn rustplaats ruischen de dennen en een berk wuift met zijn takken boven zijn graf. Rust in vrede, adjudant! Het is te begrijpen, dat dit alles een druk op ons legt en dat het binnen de muren van de commandopost haast niet uit te houden is. Alles benauwt ons zoo. Ik ben dan ook werkelijk blij dat we de opdracht krijgen naar de munitiekelder te gaan om onze voorraad te tellen. Met een collega ga ik er heen. Buiten is het ook niet alles, maar toch doet het goed er even uit te zijn. De dag is stralend en vol zon en de boomen langs de Achterbergsche straatweg glanzen. We hebben er geen idee van, dat het Pinksteren is. Het granaatvuur is niet al te erg, zoodat we rustig de munitiekelder bereiken. We tellen de voorraad en nemen nauwkeurig op wat aangevuld moet worden. Lang werk hebben we niet, want een munitiekelder met granaten boven je hoofd gierend, is nu niet bepaald een aantrekkelijke ruimte. Het is anders wonderlijk. De omtrek van de kelder is geheel omwoeld door granaatvuur en totdat we Pinkstermaandag weggetrokken zijn is er nooit een granaat op de kelder zelf terecht gekomen. Op de terugweg vinden we nog een groepje soldaten achter een walletje. Ze zijn van het slagveld gekomen en liggen nu een beetje uit te rusten. Heel kameraadschappelijk rooken we samen een sigaret en een van de soldaten vertelt me, dat ze in het bosch achter Ouwehands Dierenpark zoo maar een leeuw hebben ontmoet. Het beest moet uit het Dierenpark gekomen zijn, waar het hok misschien door een granaat vernield is. „En schrokken jullie niet?” vraag ik. „Gruwelijk, sergeant, de meesten van ons gingen aan de haal, maar de anderen hebben den leeuw neergeschoten.” Ik weet niet of het verhaal waar is, ik vermeld het zooals het mij verteld is. Wel heb ik zebra’s in de bosschen zien loopen, die ook uit het Dierenpark afkomstig waren. Als we in de commandopost terug zijn, merken we, dat er versterking aangekomen is. Twee eskadrons wielrijders met een motorafdeeling en een radiowagen; een overste heeft het commando. Dat lijkt allemaal hoopvol. We hebben nog moed en verwachting, omdat we niet weten dat onze tegenstander reeds zijn omtrekkende beweging begonnen is. De bek van de tang, die ons Pinkstermaandag omknellen zal, begint dicht te gaan. Als doodgewoon sergeantje besef je dat niet. Onze krijgskunde is niet zoo groot, dat we nu al zien dat het terugtrekken van de eerste troepen begonnen is en dat het verplaatsen van de eigen artillerie het begin van het einde is. Dat zullen we eerst de dag van morgen begrijpen, als we uit de stellingen gevlucht zijn en over de weg naar Amerongen trekken als een geslagen leger. Nu is het de avond van Pinksterzondag, maar in Rhenen en Eist en Achterberg luiden geen klokken. Alleen het kanon dreunt en de mitrailleur ratelt en om ons heen branden de huizen in een knetterende doodenzang. HOOFDSTUK 7. Op patrouille. De tang knijpt dicht. Pinksterzondag, tegen de avond, moet ik bij den majoor komen. „Zoo sergeant”, zegt hij, „je moest maar eens met een paar handige mannetjes patrouille loopen.” Hij zegt dat op dezelfde manier als vroeger tijdens de mobilisatie in Wageningen, als hij mij opdroeg een doosje sigaren uit de stad mede te brengen. Er is echter wel eenig verschil in. Ik ga natuurlijk, ook al omdat ik die Zondag nog maar weinig opdrachten gehad heb en mij een beetje schuldig gevoel tegenover de collega’s, maar leuk vind ik het niet. „Wat is Uw bedoeling, majoor?” vraag ik. „Kijk eens, ik krijg zoo weinig mededeelingen van regiment en divisie, dat ik feitelijk niet weet hoe de stand van zaken is. Je moet hier en daar in de stellingen maar eens poolshoogte nemen. Van de verschillende kapiteins en luitenants kun je mededeelingen genoeg krijgen en als je zelf goed uit je oogen kijkt, kun je mij wel inlichten over de stemming onder de troepen, over munitieaanvoer enz.” Ik heb de bedoeling begrepen. Ook krijg ik toestemming zelf de beide mannetjes uit te kiezen die mee zullen gaan. Dat is voor mij van groot belang, dan weet ik wie ik bij me heb. „Denk er om”, zegt de majoor nog, „niets noodeloos wagen, uitkijken waar je loopt en denk om de landmijnen.” Dat laatste vooral knoop ik goed in mijn oor, want ik ben als de dood voor landmijnen. Die valsche, geniepige dingen, die je niet ziet. De meeste weet ik wel te liggen in het terrein, maar de laatste dagen heeft de genie er heel wat bijgelegd, waarvan ik de plaats niet weet. Ik zoek twee soldaten uit, jongens die ik de heele mobilisatie al gekend heb en van wie ik weet, dat ik ze vertrouwen kan. Ze schijnen het heelemaal niet erg te vinden dat ze mee moeten. Ik leg ze uit wat er van ons gevraagd wordt. We gooien de uitrusting in een hoek, de geladen karabijn gaat over de schouder en we stoppen de broekzakken vol patronen. Nu kunnen we ons gemakkelijk bewegen. We zijn de commandopost al uit, als ons een collega terugroept. De majoor heeft ons weg zien gaan zonder gasmaskers en dat wil hij niet hebben. We moeten terug om de dingen om te hangen. Het is 8 uur als we weggaan. Ik zie de tijd op mijn horloge en ik denk dat ik nu naar de persberichten zou luisteren als ik thuis was. Wat is „thuis” nu ver weg en hoe zou het daar zijn. Met geweld zet ik die gedachten van me; thuis moet heel ver weg blijven tot deze strijd ten einde is. Ik neem maar een sigaret. Daaraan hebben we deze dagen toch zoo’n behoefte. Een sigaret maakt rustiger in het gevaar. Mijn beide soldaten prent ik vooral het wachtwoord in. Deze dag is het „slotgracht” en ze moeten het niet vergeten, want verschillende malen is er al geschoten op soldaten die het woord niet wisten. Tusschen enkele gierende granaten door komen we in de eerste stellingen. Ze liggen nogal achteraan en de troepen die zich daar bevinden zijn heel rustig. Een uitkijkpost gluurt het voorterrein in, maar de rest slaapt of kaart. De jongens vragen allerlei inlichtingen, die we zoo goed mogelijk geven. Ik zeg ook, dat alles uitstekend gaat en hoewel ik er zelf aan twijfel, ik heb niet de moed mijn vermoeden uit te spreken. Ik mag ze niet ontmoedigen. Van de officieren krijg ik verschillende wenschen te hooren over aanvoer van eten en munitie, over versterkingen enz. en ik noteer alles zoo goed mogelijk. Mijn indruk is, dat de troepen vermoeid beginnen te worden. Ze zijn nu vanaf Vrijdagmorgen in het touw, met weinig rust en steeds hebben ze aan de spanningen van ’t granaatvuur bloot gestaan. Door opgaand hout sluipen we naar voren. Als ik met mijn hoofd uit het bosch kom, springt een soldaat met de bajonet op naar voren. „Wachtwoord”, schreeuwt hij. Alle drie tegelijk roepen we „slotgracht”. Dat woord wil er wel uit, want de soldaat heeft de vinger aan de trekker en de haanpal om. Hij vertelt ons nog, dat een eindje verder landmijnen liggen, waardoor reeds een soldaat getroffen is. Daarom gaan we zeer voorzichtig verder. We buigen ver om de gevaarlijke plaats heen. Stukken uniform en lichaamsdeelen geven aan, waar de soldaat op het helsche ding geloopen is. De soldaten die bij me zijn en die voortdurend samen in gesprek waren, gaan nu stil achter mij aan. Wij komen in een versterking van de zware mitrailleurs terecht, waar we wel een half uur moeten „schuilen” voor de weer dicht vallende granaten. Het onderkomen dreunt aanhoudend en als er heel dichtbij een granaat inslaat, is het net of het heele ding opgelicht wordt. De zware mitrailleurs vuren voortdurend en soms kun je al het lawaai haast niet verwerken. Officieren en soldaten zitten allemaal dik onder het vuil. Ook zij zien er afgemat uit. De meesten echter staan monter achter de stukken; sommigen hebben echter van die verwilderde oogen, die steeds schichtig worden bij iedere inslaande granaat. Ze liggen maar in de loopgraaf zonder iets uit te voeren. Enkelen zijn met een zenuwschok al naar achteren vervoerd. Van de officieren hoor ik, dat ze de toestand niet erg gunstig inzien. De druk van de tegenstanders wordt steeds grooter en zij vreezen, dat de stellingen niet zoo heel lang meer te houden zullen zijn. Ze stellen het zeer op prijs, dat wij eens even zijn komen kijken en ze geven aanwijzingen hoe we ’t beste verder kunnen. Dat is niet zoo gemakkelijk. Door het granaatvuur zijn vele verbindingsloopgraven totaal vernield, zoodat we vaak van trechter tot trechter moeten kruipen om de volgende stellingen te kunnen bereiken. Overal liggen stukken uitrusting, geweren enl patroontrommels. Soms zien we een plas bloed. Een soldaat laat me zien hoe een kogel door de veldjas van zijn tuniek gegaan is. Het veldzakboekje is heelemaal verscheurd, maar zelf mankeert hij niets. Een korporaal toont mij zijn helm waaruit een granaatscherf een hoek geslagen heeft. «Het was net of ik een geweldige oorveeg kreeg”, verklaart hij. Met mijn soldaten overleg ik, welke kant we uit zullen gaan. Rechts kunnen we in de richting van Ouwehands Dierenpark, maar feitelijk ben ik daar wel een beetje huiverig voor. Telkens zie ik daar ware fonteinen van zand opstuiven en vliegtuigen rondcirkelen. Het is daar vast heel erg. Twee hospitaalsoldaten komen van die kant met de wanhoop op het gelaat. «Hoe is het daar, jongens?” „Ontzettend, sergeant, ze mogen met me doen wat ze willen, ik ga er niet weer heen”, zegt een van hen. Een officier stuurt hem naar de verbandplaats terug en van hem verneem ik, dat hij tientallen malen gewonden opgehaald heeft. Ook zijn uithoudingsvermogen is ten einde, net als van velen onzer. De patrouille gaat meer naar links, naar paal 25. Ik sta in een loopgraaf en ik tuur voorzichtig het voorterrein in. Met een geleende kijker kan ik het gevecht duidelijk volgen. Ik zie de vlam uit de kanonnen komen en ik zie de granaten inslaan. Af en toe zie ik figuurtjes opspringen en weer neervallen. De stormende tegenstander. Hun camouflage is uitstekend. Je kunt ze haast niet van het terrein onderscheiden. Waar verderop het terrein boschachtig wordt, is zelfs heelemaal niets te zien. Vol spanning tuur ik door de kijker. Ineens hoor ik drie tikken achter mij en als ik verschrikt omkijk, zie ik drie gaatjes in de beschoeiing van de loopgraaf. Dat doet me beseffen dat ik niet moet vergeten dat hier overal mitrailleurkogels rondvliegen. Ook bij paal 25 is het niet erg veilig. Een mitrailleurschutter van ons krijgt nog een kogel in de schouder. Wc snijden de jas open en zien veel bloed. We winden er twee verbandpakjes om en dan gaat hij op eigen beenen naar de verbandplaats. Als er geen botten geraakt zijn is de wonde niet zoo gevaarlijk. Later hooren we, dat ze hem toch nog met de draagbaar gehaald hebben; het bloedverlies is te groot geworden. Van al het gekruip zijn we erg moe geworden. Bij het oversteken van een stuk terrein wagen we het rechtop te loopen. „Zie je wel, dat het kan, zegt een der soldaten tegen mij. Zijn woorden zijn nog niet koud of gierend slaat een granaat in. Boven op elkaar rollen we in een stuk loopgraaf en kletterend hooren we de scherven neerslaan. Dat was op het nippertje. Bij paal 25 krijg ik verschillende waardevolle inlichtingen. Daaruit merk ik, dat onze tegenstanders steeds verder vooruit komen. Er is geen tegenhouden aan. Langzaam maar zeker wordt de tegenstand gebroken. De tang knijpt al meer en meer dicht. De officieren met wie ik spreek zijn van een ander bataljon, maar ik ken ze goed, omdat ze in Wageningen veel op ons bureau kwamen. Ze weten dat ik sergeant-toegevoegd bij den majoor ben en daarom zijn ze mededeelzamer dan wellicht tegenover een anderen sergeant. Ze wijzen me verschillende punten die reeds door de Duitsche troepen bezet zijn en op dat moment voel ik met groote zekerheid, dat de strijd voor ons verloren is. Hel kan nog wel een halve dag duren, maar we zullen deze stellingen niet houden. We hebben vliegtuigen noodig en die schijnen we niet meer te hebben. Ik overzie dat geheele terrein van de Grebbeberg en ik merk nu duidelijk, dat de toestand voor ons in 24 uur aanmerkelijk slechter is geworden. Als een lawine, onverzettelijk, zich vastgrijpend aan ieder steunpunt, dringt de tegenstander op. De Duitsche troepen schijnen onvermoeibaar te zijn, want een aanvallend leger heeft het nog even moeilijker dan een verdedigend leger. Het is toch ook geen schande, dat we tegen zulk een prima leger niet opkunnen. Wij, met onze vaak gebrekkige opleiding, met onze geringe oorlogservaring. Onze taak is nu volbracht. Ik voel er weinig voor nog verder vooruit te gaan. Ik beschik over voldoende gegevens om mijn majoor in te lichten. We gaan dus terug. Dezelfde weg, maar nog voorzichtiger omdat het schemerig is geworden. Tientallen malen wordt ons onderweg naar het wachtwoord gevraagd. Veilig komen we in de commandopost terug. Ik breng rapport uit en de majoor is tevreden over het resultaat. Hij bedankt me zelfs met een handdruk. Jammer is het, dat ik hem weinig bemoedigende berichten moet brengen. Ook de majoor ziet alles weinig hoopvol, maar hij verbiedt mij een enkel woord hierover los te laten. Hij weet wel, dat hij mij vertrouwen kan, want gedurende de mobilisatie, toen ik inzage had van bijna alle stukken, heb ik ook onder zwijgplicht gestaan. Toch is het moeilijk hoopvol te praten, als even later de kameraden op mij loskomen om uit te visschen, hoe het er in de stellingen mee staat. Ik draai er maar wat omheen en smoes wat over granaten en mitrailleurs, over gewonden en hospikken. Gedurende onze afwezigheid is er eten gebracht en ze hebben onze portie gelukkig bewaard. We hebben honger en het wittebrood met echte boter en een stuk gebraden rundvleesch smaakt heerlijk. Ik ga naar boven in het Rusthuis om me een beetje te wasschen, want ik voel mezelf vies van al het vuil dat ik op gezicht en handen heb zitten. Boven trek ik ook even mijn sokken uit en dan schrik ik nog veel meer. Aan de voeten is geen wit meer te zien. We zijn allemaal precies zoo en aangezien het druk is bij de kraan, wasschen we alleen handen en gezicht. De voeten laten we maar zitten, die zijn toch zoo weer vuil. Een beetje schooner komen we beneden en dan ga ik met de beide soldaten van de patrouille een weinig rusten. „Dat hebben jullie verdiend”, zeggen de collega’s, „morgen zullen wij op patrouille gaan.” Op mijn matras denk ik aan morgen. Zullen we dan hier nog zijn. Als onze commandopost niet in elkaar gebombardeerd wordt, zullen we morgen wel terug moeten trekken. Misschien vannacht al wel. Ik slaap tot ongeveer twaalf uur. Dan begint het granaatvuur zoo hevig te worden, dat er van slapen niet meer komt. Tot 2 uur lig ik te luisteren in de commandopost naar het geweld der springende projectielen. Dat we die nacht geen enkele treffer in onze commandopost gehad hebben, zal ik altijd een wonder blijven noemen. Om twee uur ga ik even naar buiten. Het is al vuur langs de met sterren bezaaide hemel. Hoog boven de boomen zie ik de vlammen en rook van brandende huizen. Hier woedt de oorlog in alle hevigheid. Ik zoek mijn matras weer op en door een enkel ruitje zie ik het morgen worden. Ik kan de figuren op de grond weer onderscheiden. Alles is wakker, niemand heeft deze nacht vol vuur en lawaai kunnen slapen. Alleen de hoornblazer slaapt rustig door alles heen. Hij alleen is frisch; wij hebben dikke, moede oogen en de uitputting ligt op onze ledematen. Dan is het Pinkstermaandag geworden, de dag van de terugtocht. HOOFDSTUK 8. De tang gaat dicht. De laatste aanval. Vaarwel, duivelsberg. Zoo breekt dan de Pinkstermaandag aan. De nacht is met veel kanonvuur verloopen, maar verder is er weinig veranderd. Toch hangt er iets onrustigs in onze commandopost. Wat het eigenlijk is, kan ik niet beschrijven, maar het is net of er iets in de lucht hangt. Ook de soldaten, die in een zij-vleugel van onze scherfvrije kelder zitten, zijn onrustig. Vaak luister ik naar hun gesprekken en dan bespreken ze op hun manier de toestand. De ingewikkelde strategische moeilijkheden worden in een handomdraai door hen opgelost. Het lijkt soms een bijeenkomst van de Generale Staf. Laat ze maar praten, dat geeft afleiding. „Ja”, zegt er een, „als deze oorlog voorbij is, dan hebben we heel wat meegemaakt en heel wat te vertellen.” „Zegt dat wel”, antwoordt een ander, „nu kunnen wc die ouden, die de mobilisatie 1914-T8 meegemaakt hebben, glansrijk slaan. Ze konden altijd opscheppen omdat ze een langere mobilisatietijd meegemaakt hebben, maar een oorlog hebben ze niet meegemaakt, daarin zijn wij ze de baas. O, zoo!” In de loop van de morgen geeft de majoor aan alle onderdeden, die onder zijn bevel staan, de order uit, zoolang mogelijk stand te houden. We tikken deze order met doorslagen op de machine en alle onderofficieren, die op de commandopost aanwezig zijn, moeten er een paar wegbrengen. Onze eigen ordonnansen hebben niet meer de moed zich in de versterkingen te wagen, maar aangezien deze order weg moet, worden wij aangewezen. Ik volbreng mijn aandeel gedeeltelijk op een dienstfiets en gedeeltelijk kruipend en sluipend door allerlei half vernielde verbindingsloopgraven, soms dekking zoekend achter allerlei boomen, hoopen aarde enz. Ik blijf me onrustig voelen. Ondanks de order van den majoor geloof ik niet meer aan stand houden. Het is vandaag de vierde dag, dat we op de Grebbeberg vechten en aan ons uithoudingsvermogen begint een einde te komen. Met weergalooze moed dringt onze tegenstander steeds meer en meer op en al is de Grebbeberg haast een natuurlijke vesting, tegen zulk strijden kan niemand het uithouden. Onze versterkingen houden zich best, beter dan de prikkeldraadversperringen, die we tijdens de mobilisatie met zooveel moeite en ten koste van gewonde handen en gescheurde kleeren hebben aangelegd. De tegenstander weet ze handig op te ruimen. Ik heb het idee gekregen, dat het draad nog te nieuw is. De krul zit er nog in. Als de soldaten van de tegenpartij er de draadtang inzetten rolt het draad zich vaak vanzelf op en de doortocht is vrij. Ook de uitrusting van de tegenstanders is lichter dan de onze. Wij hebben veel te veel om ons lichaam hangen, waar we maar last van hebben. Toen we Dinsdags gevangen genomen waren, hebben de Duitsche soldaten ons hun uitrusting laten zien. Een automatisch geweer onder de arm, een paar patroonbanden om de nek, een helm op, een dolk in de laars, soms een draadtang of ander pioniergereedschap, een veldflesch, een eenvoudig verpakt gasmasker en verder niets. Niets wat een snel verplaatsen belemmert. Dan zijn het jonge, vlugge kerels, met een oorlogservaring waar we versteld van staan, ook al hebben wij in die vier dagen heel wat geleerd. We hebben die dagen ons best gedaan, maar die Maandagmorgen besef ik, dat we het verliezen moeten. Anderen denken er precies zoo over en daardoor wordt de stemming nerveus. Dit wordt nog erger, als om 11 uur de twee eskadrons wielrijders, die we tot versterking gekregen hebben, terugtrekken op de vesting Holland. De reden heb ik nooit goed begrepen; ze zijn nog heelemaal niet in ’t vuur geweest, maar tenslotte heb ik daar als doodgewoon sergeantje ook niet over te oordeelen. Ik weet alleen, dat dit vroege terugtrekken een moreele slag voor ons is. Ook de commandopost van de Divisie schijnt het te kwaad gekregen te hebben, want als de chauffeur Krooshof met zijn vrachtauto, vergezeld van den luitenant, er heen rijdt, blijkt het dat ook de Divisie teruggetrokken is. We houden dit voor de troepen geheim, maar onze eigen onrust wordt er grooter door. Ik weet nu, dat het begin van het einde gekomen is. Werk hebben we niet meer te doen, zoodat ik besluit nu eens voor mij zelf te zorgen. Ik pak mijn bruine actetasch vol, want de inhoud kan ik nog noodig hebben. Een stel ondergoed, handdoek, zeep, een kijker, scheergereedschap en bovendien wat proviand en rookmateriaal. Ik loop naar onze keukenwagen en van den kok krijg ik twee dikke worsten. Ook neem ik twintig pakjes sigaretten uit de noodvoorraad mee. Daar kunnen we nog plezier van hebben. Alles gaat in de tasch, die ik op de bagagedrager van mijn dienstfiets bevestig. Ziezoo, denk ik, nu heb ik wat om de komende dagen door te komen. Helaas, toen we Pinkstermaandag terug moesten, heb ik noch tasch, noch fiets teruggezien. Alles was verdwenen, iemand anders had mijn fiets meegenomen. Dat is jammer geweest, maar ik heb me maar getroost met de gedachte, dat iemand, die in nog grooter nood dan ik zat, er gebruik van gemaakt heeft. Zoo is de morgen voorbij gegaan. De berichten, die we ’s middags heel sporadisch krijgen, luiden zeer ongunstig. Berichten over verlaten stellingen, gevangen genomen afdeelingen, gewonden, dooden en vermisten. We zitten moedeloos in onze kelder, zonder werk, zonder eenig inzicht hoe de toestand feitelijk precies is. Alle gezichten staan strak en we spreken weinig meer. Erger dan alle gevechten is dit doellooze afwachten, dit onzekere. Een collega uit de Geldersche Achterhoek is heelemaal overstuur, omdat zijn vrouw die dag jarig is. Hij denkt maar, dat hij haar nooit terugziet en als wij het tegendeel verzekeren, gelooft hij ons niet. Langzaam gaan de uren voorbij. De donder van het kanon hooren we maar steeds in onze commandopost. Het is het kanon van de tegenstanders dat nog spreekt, onze eigen artillerie zwijgt al eenige uren. Dat zegt ook veel. Allerlei geruchten vinden hun weg naar onze kelder. Veenendaal moet geheel vernield zijn met de groote sigarenfabriek van v. Schappen, waar duizenden menschen werkten. Wageningen moet geheel in puin liggen, „het Hof van Gelderland”, waarin we tijdens de mobilisatie ons kwartier hadden, moet verbrand zijn. Later blijkt dit alles overdreven te zijn, maar op dat moment werkt het vernietigend op ons. We zijn oorlogsmoe, die vier verschrikkelijke dagen hebben onze kracht gebroken. Ik kan me niet voorstellen, hoe in de oorlog ’l4-’lB menschen dit alles 4 jaar uitgehouden hebben. Om 1 uur moet ik nog even Rhenen in. Het is de laatste keer geweest tijdens de oorlog. Fietsen is vaak niet mogelijk vanwege het op straat liggende puin. Bij een hotel liggen vier doode paarden midden op de weg. De Cuneratoren zie ik echter nog hoog boven de huizen, zoo goed als onbeschadigd. Het mooie Rhenen, waar ik zooveel dagen mobilisatie doorgebracht heb, ken ik haast niet meer. Eigen en vijandelijke artillerie hebben hun sporen in deze mooie stad achtergelaten. Het is de oorlog in zijn volle omvang. De korporaal-hoefsmid is bij mij. We hebben geen lucifer meer en samen stappen we een sigarenwinkel binnen. We nemen ieder een pak lucifers en een sigaar van 15 cent. We leggen een kwartje in de leege winkellade. Dat is onze eenige uitgave gedurende de oorlog geweest. De sigaar is heerlijk, maar veel genot hebben we er niet van gehad, want even later moeten we haastig dekking zoeken achter een huis voor aanfluitende granaten. We vliegen door tuinen en heggen en veilig komen we aan, maar onze sigaren zijn we kwijt. Dan gaan we terug naar de commandopost. We probeeren wat te eten, maar de lust ontbreekt. O, die verschrikkelijke moeheid die over ons ligt. Als we nu maar eens een nacht ongestoord konden slapen, wat zouden we er dan al weer veel beter tegen kunnen. Intusschen is het twee uur geworden. Het is verdacht rustig. Het kanonvuur zwijgt, alleen hooren we in de verte onze eigen artillerie weer, die nieuwe opstellingen gevonden zal hebben. Ineens vliegt de kelderdeur open en valt een chauffeur binnen. „Berg je”, schreeuwt hij, „aanval van vliegtuigen.” We vliegen over elkaar uit de kelder, waarom weten we zelf niet, maar we kunnen niet meer blijven zitten. Als ik buiten bpn, hoor ik een ontzettend motorgeronk in de lucht. Radeloos loop ik rond om dekking te zoeken en er is haast geen dekking. Een oogenblik ben ik mijn hoofd geheel kwijt. Ik smijt me achter een dun dennetje, maar direct besef ik, dat dit geen dekking is. Met enkele andere soldaten ren ik naar een hoop rijshout en we rollen midden tusschen een troep kippen, die luid kakelend uit elkaar vliegt. We willen wel in de grond kruipen om aan al die dreigende zwarte vliegtuigen te ontkomen. En er is geen ontkomen aan. Ik kijk naar boven en dan zie ik 6 groote bommenwerpers steil in de lucht staan. Dan vind ik mijn rust terug. Wel jaagt mijn hart en hijgt mijn adem, maar het moment van laaiende angst is weer voorbij. De aan de overkant van de weg liggende stellingen worden gebombardeerd. Ik hoor de zware projectielen inslaan en het is of de wereld vergaat. Stukken takken en scherven vliegen over ons heen. Het is heel erg, maar toch kan ik mijn oogen niet van die donkere vliegtuigen losmaken. Steil duiken ze naar beneden en we hooren het gieren van de vleugels. Het zou een prachtig gezicht zijn als het geen dood en verderf beteekende. Vlakbij slaat een bom in van zwaar kaliber en de aarde beeft onder mij. Ik weet het, de volgende is boven op ons. Ik leg mijn hoofd op de armen, ik weet dat de dood naast mij staat. Ik voel mij heel vreemd, het is of heel mijn leven als een razende film langs mij trekt. Mijn familie, mijn vrouw zie ik heel duidelijk voor mij. Nu is alles voorbij, denk ik en ik heb 34 jaar lang een goed leven gehad. Nu komt het einde en toch vrees ik de dood niet. Ik ben volkomen rustig. Nu moet de bom komen die tusschen ons zal vallen naast de commandopost. „Heer, help ons”, vraag ik. Er gebeurt niets. Ik kijk op. Met daverend geronk verwijderen zich de vliegtuigen. Twaalf bommen (als we tenminste goed geteld hebben) zijn er gevallen en de laatste is vijftig meter van ons af neergekomen. Dat lijkt een heel eind, maar afgepast is het dichtbij. Een collega van mij zit met zijn rug tegen een den eö> snel vuurt hij zijn wapen leeg op de snel vliegende machines. Ik doe ook mee en dertien maal vuur ik mijn karabijn af. Het is feitelijk nutteloos. Want met een karabijn heb je zoo weinig trefkans, maar je kunt het niet laten. Op zoo’n moment heeft de strijd je volkomen te pakken. Op mijn horloge zie ik dat de geheele aanval precies vijf minuten geduurd heeft. Het leek wel een uur. Wij verzamelen ons en de majoor en luitenant komen bij ons. Dan geeft de majoor het bevel tot de terugtocht. Het is niet meer te houden. Alles om ons heen is vernield. in de stellingen aan de overzijde van de weg zijn dooden en gewonden, de schuilplaatsen zijn in elkaar gekraakt. Ik klim op een verhooging en dan zie ik dat de troepen ook terugtrekken. Wapens en uitrustingen smijten ze weg en in een ordelooze vlucht probeeren ze de bosschen achter ons te bereiken. Er is geen houden meer aan. Wij hebben zonder troepen hier ook niets meer te doen, wij moeten ook terug en ik ben er blij om. Nog eens zoo’n vliegeraanval zou ik niet meer mee kunnen maken. Bij de Staf is er gelukkig orde. Wij houden alle uitrustingsstukken bij ons en alle wapens. Wat we nog mee kunnen nemen, wordt verzameld. De chauffeurs nemen zelfs de onbeschadigde auto’s nog mee. Dan wordt het sein tot terugtrekken gegeven. Het is half drie op Pinkstermaandag. Nog eenmaal omvatten mijn oogen de commandopost, waar we drie dagen gezeten hebben. Ik zie onze mooie schrijfmachine, die achter moet blijven. Ik zie de hoornen, waarvan de granaten de takken geslagen hebben, ik zie de brandende en uitgebrande huizen, ik zie de verpletterde stellingen Vaarwel Rhenen, vaarwel Grebbeberg, waar we 4 dagen gestreden hebben. Vaarwel duivelsberg met je weelderig natuurschoon. Dan trek ik mijn uitrusting recht, ik slinger de karabijn over de schouder en ik volg mijn kameraden om het pad tè vinden, dat er nog is tusschen de bek van de tang, die nu dichtknijpt. Het wordt een vlucht om ons leven te redden. HOOFDSTUK 9. De terugtocht van een verslagen leger. Maandagmiddag is het gebeurd met de Grebbelime. De stellingen worden verlaten en het leger begint de aftocht. Ook wij behooren tot dat terugtrekkende leger. Door de tuinen achter onze commandopost gaan we naar de boschrand. Twee onderofficieren gaan voor ons uit en vlug onderzoeken ze de huizen, die we passeeren moeten op mogelijke parachutisten en vooruitgedrongen tegenstanders. Met een collega loop ik achter de colonne om zoo noodig de aftocht te dekken. De weg is echter nog betrekkelijk veilig, alleen op de flank ratelt de mitrailleur en soms bereiken de kogels ons groepje. Dan bukken we ons wat, maar we laten er ons niet door ophouden. Weg willen we uit die hel van bommen en granaten. Van alle kanten zien we groepjes militairen uit de stellingen komen in een haastige vlucht. Wij dringen door een heg en dwars door een moestuin zoeken we de weg naar het bosch, waar we gedekt zullen zijn tegen vliegtuigen. De moestuin ligt vol puin van een boerenhuis, dat door een voltreffer uit elkaar geslagen is. Tusschen de steenbrokken zie ik bloeiende tuinboonen en aardbeien die beginnen te rijpen. In het weiland ligt het kalf, dat we nog getracht hebben te vangen voor onze keukenwagen. Nu is het dood, de heele kop is weggeslagen. Verder gaan we, al maar verder. We springen over granaattrechters en kuilen. Het zweet loopt bijtend in mijn oogen, want het is zomer en warm en deze haastige tocht ben ik heelemaal niet gewend. Als bureau-sergeant liep ik zoo weinig. Het hart bonkt tegen mijn ribben. Zoo bereiken we de rand van de Grebbeberg aan de andere kant van Rhenen, waar het terrein weer vlak wordt. Tegen de helling ligt de hulpverbandplaats. De hospitaalsoldaten liggen in het gras. Hun taak is afgeloopen; de gewonden zijn met vrachtauto s vervoerd. Ik zie onzen aalmoezenier en den veldprediker. Den veldprediker ken ik heel goed, hij was een trouw bezoeker van ons bureau. Ds. Onnes ziet er moe uit. Hij zal in deze verbandplaats ook wel het noodige meegemaakt hebben. Zijn gezicht heldert op als hij ons allen levend terug ziet. Even praat ik met de hospitaalsoldaten. „Als we maar een vrachtauto hadden”, zegt de korporaal, „dan konden we nog heel veel meenemen, de heele verbandplaats zit vol geneesmiddelen en verbandartiklen. We hebben geen vrachtauto meer en alles moet achter blijven. Ze wijzen mij ook de drie graven waarin ze de in de verbandplaats gestorvenen begraven hebben. In een lange stroom trekken steeds meer soldaten langs ons heen. Er is geen orde en geen tucht meer. Een officier roept; „Jongens, bij elkaar blijven, niet op eigen gelegenheid terug trekken.” Enkelen blijven staan, de meesten schijnen niets meer te hooren en loopen verder. De officier haalt de schouders op. Van de hospikken krijg ik een slok cognac, die brandend in mijn leege maag loopt. Toch leef je er even van op. Dan gaan we weer verder. Aan het einde van een holle weg zien we een groepje soldaten langs een prikkeldraadversperring loopen. Een artillerist achter mij begint te schreeuwen: „Daar niet langs, daar liggen landmijnen.” Wij beginnen ook te roepen: „Terug, terug!” Het groepje staat stil en zwenkt onze kant uit. Drie mannen loopen door en verdwijnen achter het opgaande hout. Even later hooren we een knal en zien we de aarde tot boven de hoornen spuiten. Weer slachtoffers van een ordelooze terugtocht. Met eenige officieren blijven we staan en we probeeren al de vluchtelingen te verzamelen. Soms lukt het. Sommigen sjouwen echter op eigen gelegenheid verder. Ze moeten het zelf maar weten, wij kunnen er ook niets meer aan doen. Door struiken en over bouwland, door korenvelden en akkers aardappelen probeeren we dan de harde weg te bereiken. Onze colonne wordt uit elkaar gerukt. Velen kunnen niet meer meekomen. Ik ben zelf ook doodmoe. Strompelend en vallend bereik ik tenslotte de straatweg bij Eist. Ik meen dat Napoleon eens gezegd heeft, dat een terugtocht in wanorde het ergste is wat een leger kan overkomen. Daaraan moet ik denken als ik op de straatweg ben. De heele weg, zoover ik zien kan, is overdekt met vluchtende troepen. Ik zie kanonnen, pantsergeschut, vrachtwagens vol soldaten, angstige paarden en dit alles wringt zich tusschen de menschenstroom door. Uit de richting Amerongen naderen bereden artilleriesoldaten, de paarden in galop. De soldaten zetten de paarden steeds meer aan, die hijgend met klepperende hoefslagen over de straatweg gaan. Tegen de stroom vluchtelingen in gaan ze weer terug naar Rhenen, om de kanonnen te halen, die na een hevige vliegeraanval in de steek gelaten zijn. Het is een verschrikkelijk gezicht al die terugtrekkende troepen, behoorende tot allerlei regimenten en onderdeden. Even voor Eist ben ik niet meer tot loopen in staat. Mijn voeten weigeren alle dienst door oververmoeidheid. Dan zie ik een fiets aan de weg liggen en al heeft het ding een lekke band, ik kan er op rijden. Dichter bij Eist ligt het bezaaid met rijwielen. Daar verwissel ik van rijwiel en ook de andere jongens van ons bataljon, die hun rijwiel verloren hebben, doen hier een keuze. In Eist verzamelen we de resten van de Staf weer. Aan de kant van de weg houden we alles aan, dat tot ons onderdeel behoort en zoo komen we, op eenige vermisten na, weer geheel bij elkaar. Midden op den weg staan eenige officieren, militaire politie en marechaussee, die alles tegenhouden en trachten weer eenig verband in de ordelooze menschenmassa te brengen. Onze Staf mag doorrijden tot Amerongen, waar we op onze officieren moeten wachten. Die heele lange weg tusschen Rhenen en Amerongen is dicht bedekt met troepen en voertuigen. Vliegtuigen van den tegenstander vliegen over ons heen. Met angst denk ik er aan, wat er op deze weg gebeuren zal als daar bommen geworpen worden. Dat is niet gebeurd en daarvoor zal ik onzen tegenstander altijd dankbaar blijven. Hij heeft ons hier gespaard, want als op die weg, op dat gemakkelijke doel bommen gegooid waren, hadden we de dooden bij honderden kunnen tellen en hadden op hol geslagen paarden met de zware voertuigen tientallen slachtoffers gemaakt. Dit alles weet ik echter achteraf, op dat moment zien we alleen maar de zwarte vliegtuigen en we weten niet wat er komen zal. Daarom is dat terugtrekken benauwend en angstig. In Amerongen vernemen we, dat er nieuwe bataljons gevormd zullen worden en dat er getracht zal worden opnieuw vaste voet te krijgen op de Grebbeberg. Een overste heeft zich reeds aan het hoofd van de troepen gesteld en weer gaat het terug in de richting van Rhenen. Ook wij hoorden daar bij. Dezelfde weg fietsen we terug. In Eist legeren wij ons op het erf van een boerderij, waar we nadere orders moeten af wachten. Wij zien er ontzettend tegenop nog eens weer naar die vreeselijke berg te moeten, maar berustend leggen we ons bij het bevel neer. Er moet nu maar gebeuren wat er gebeuren moet. Later blijkt het, dat zooveel soldaten hun uitrusting en geweren kwijt zijn, dat het niet meer mogelijk is de troepen behoorlijk strijdvaardig te maken. Ook de groote vermoeidheid na 4 dagen strijd is een hinderpaal. We gaan weer naar Amerongen terug, terwijl eenige versche bataljons, die nog niet in het vuur geweest zijn, achterblijven om onze aftocht te dekken. De Grebbelinie heeft hiermee voor ons afgedaan. In Amerongen vinden we tenslotte de hoognoodige rust. In een mooie laan tegenover een kasteel staat onze keukenwagen en de koks hebben warm eten voor ons. Borden en eetketels hebben we haast niet meer, daarom eten we uit sigarenblikjes, uit emaille kommen en uit potlepels van de keukenwagens. Het is andijvie met aardappelen en stukjes vleesch en na zooveel dagen smaakt dat warme eten heerlijk. Daarna liggen we onder de hooge beukeboomen en rooken en zoo ver van het strijdgevoel vinden we onszelf terug. De geknauwde zenuwen komen eenigszins tot rust. Daar verzamelt zich ook het He Bataljon, daar worden de zoek geraakte rijwielen weer aangevuld. Telkens zie je nieuwe groepjes soldaten aankomen, waarbij er zijn, die we reeds dood gewaand hadden. Daar hoor je ook de namen van hen, die bij de compagnieën gesneuveld, gewond en vermist zijn. Er zijn kameraden bij, die we sedert Vrijdagmorgen niet gezien hebben, omdat ze al die dagen ergens in de stellingen gezeten hebben en het weerzien is als een weerzien na jaren. Er zijn echter ook vele soldaten, onderofficieren en officieren, die we nimmer terug zullen vinden in de gelederen van het He Bataljon. Voor hen is de oorlog voorbij, omdat ze achtergebleven zijn op de Grebbeberg in de witte aarde en onder de ruischende dennen. Zij missen bij het algemeene appèl te Amerongen. Tegen de avond hooren we onze nieuwe bestemming. We moeten per rijwiel naar Koten gaan, ergens in de buurt van Wijk bij Duurstede, en daar moeten we nadere bevelen afwachten. We treffen bet, dat ons bataljon rijwielen heeft, nu wordt het geen eindelooze marsch, nu hebben we kans op een paar uur nachtrust. De zware mitrailleurs en de artillerie zullen ons volgen. In een lange rij gaan we over stille landwegen naar het dorpje Koten, waarvan we nog nooit gehoord hebben. We rijden zonder licht door de snel vallende avond. Om ons heen is alles vrede en als een verkwikkende rust nemen we al die stilte om ons heen op. De koeien grazen in de weilanden en de landlieden staan als donkere schimmen bij de woningen. Zij zwijgen, omdat een terugtrekkend leger aan hen voorbijgaat, wij zwijgen, omdat we een verslagen leger zijn, dat tracht een nieuwe positie te vinden. Stil gaan we de weg door een landschap, waarover nog de weldaad van de vrede ligt. Is er wel oorlog? Toen we in Rhenen op onze rijwielen stapten, stond de zon nog aan de hemel. Haar licht was echter verduisterd door de rook die van Rhenen opsteeg. En nu nu gaan we door een vredig landschap, maar hoe meer we de Lek naderen, hoe duidelijker het gedreun van het geschut uit de Betuwe tot ons doordringt. Nog woedt de oorlog over ons land. Hoe lang zullen we het nog vol kunnen houden? En zoo gaan we naar onze onbekende bestemming. HOOFDSTUK 10. De nacht in Koten. Rusteloos verder. Op weg van Amerongen naar Koten rusten we eenige uren aan de kant van de weg. Eenige officieren en onderofficieren gaan vooruit om te trachten in het kleine plaatsje onderdak te vinden. Koten we hebben er nooit van gehoord, het zal wel moeilijk zijn daar eenige duizenden menschen onder te brengen. De luitenant komt bij ons. ~Ik denk wel dat we vannacht eens flink slapen kunnen”, zegt hij. „We zitten hier betrekkelijk veilig.” We leven heelemaal op als we dit hooren. Stel je eens voor, een nacht rustig slapen. Welk een ongekende weelde. „En dan verder, luitenant?” vragen we. „Dat weet ik niet, misschien dat we hier morgen nieuwe stellingen opwerpen om den tegenstander uit de Betuwe tegen te houden, het kan ook zijn dat we terugtrekken op de vesting Holland en naar Gouda gaan. Ons bataljon is oververmoeid en kan niet zooveel meer presteeren. De overste heeft me gezegd, dat we minstens drie weken rust krijgen voor we weer in ’t vuur gebracht worden.” „Zou de oorlog nog wel drie weken duren?” vraag ik. De luitenant haalt de schouders op. „Als we hulp krijgen”, zegt hij vaag. Enfin, dit kan ons op ’t moment ook weinig schelen, die beloofde nacht slaap is het allervoornaamste. Het is maar goed, dat een mensch niet vooruit kan kijken, want als ons toen gezegd was, dat we nog 27 uur in touw moesten zijn, voor we eenige uren konden slapen, dan hadden we gezegd, dat houden we niet meer vol. Als het moet, als de bittere noodzaak er is, dan weet een mensch niet wat hij vol kan houden. Vanaf Vrijdagmorgen hebben we zoo goed als niet geslapen en weinig gegeten en toch houden we ’t nog in de beenen. We zijn zelfs nog in een behoorlijk tempo van Amerongen gekomen. Tel daar alle emoties en narigheid bij, al die ervaringen die op je aan komen stormen, al die dooden en gewonden die je gezien hebt en dan tenslotte het neerslachtige gevoel een geslagen leger te zijn, dan moet je dergelijke dagen geheel op je zenuwen leven. Als ik vroeger in burger eens een halve nacht geen slaap kreeg, vielen de volgende middag je oogen haast dicht. Nu heb ik vier dagen lang enkele uren geslapen en nog ben ik monter. Onbegrijpelijk. Alleen zijn onze beenen zoo loom en onze oogen zoo zwaar en onze spieren zijn pijnlijk. Allemaal teekenen van vermoeidheid. We blijven aan de weg liggen tot twaalf uur. Het is dan pikdonker geworden. Tegen half één rukken we Koten binnen. Het is een klein plaatsje met een kerk en een school en wat huizen. Burgers zien we niet, ze zijn zeker geëvacueerd. Bij een brug over een soort wetering staat een wacht van de militaire politie. Onder de brug ligt springstof. Niemand onzer kent dit plaatsje en het is moeilijk in het donker de weg te vinden. Een gedeelte van de troepen trekt in de school, een ander gedeelte in de kerk en ons bataljon moet in het parochiehuis. We kunnen het eerst niet vinden, maar gelukkig zien we een katholiek priester, die ons de weg wijst. De soldaten trekken het parochiehuis binnen en meteen vallen ze neer. Ze willen alleen maar slapen. Als we tegen 1 uur er ook binnen willen gaan, blijkt het dat het gebouw al overvol is. De jongens liggen over elkaar heen en wij zien geen kans nog een plaatsje te vinden op de houten vloer. „Dat heb je er nu van als je de boel regelen moet”, moppert sergeant Brinkerhof. „Wij hebben ook behoefte aan rust.” We zijn met acht man. Twee sergeants, een korporaalziekenverpleger en vijf soldaten van de verbindingsafdeeling. Naast het parochiehuis is nog een klein gebouwtje, maar als we aan de deur voelen is die op slot. Twee soldaten van de verbinding zeggen tegen ons, dat ze niet langer zoeken willen, ze zullen wel een slaapgelegenheid vinden op een boerderij in ’t hooi. Ze verdwijnen in de duisternis. We denken er over de deur in te trappen, als de pastoor weer naar ons toe komt. Van hem vernemen wij, dat dit het gebouwtje van ’t Groene Kruis is en dat de sleutel berust bij de wijkverpleegster, die met andere bewoners van Koten samen op een boerderij zit. Met den korporaal-ziekenverpleger probeer ik die boerderij te vinden. We gaan door het plaatsje, maar vlot gaat het niet, want het geschut is aangekomen, zoodat de straten vol paarden en kanonnen zijn. Vloekend slaan de stukrijders de doodvermoeide paarden tot meerdere spoed aan. Wat is alles toch verschrikkelijk in de oorlog. Hijgend trekken de arme dieren de zware stukken voort en donderend gaan de lompe wielen door de straten van Koten. Als de oorlog voorbij is, zullen die paarden versleten zijn. Door verschillende weilanden heen trachten wij de boerderij te vinden. Om ons heen loeien de koeien met strak gespannen uiers. Ze zijn in lang niet gemolken. Hier en daar is de grond drassig en we denken er aan, dat we hier in de Waterlinie zijn. Het water dat er staat is anders een bedroefd schijntje. Dat zal de Duitschers niet tegenhouden. Onzeker gaan we onze weg in dit vreemde gebied. Slechts af en toe durven we de zaklantaarns even laten schijnen, want boven onze hoofden ronken steeds de vliegtuigen. Eindelijk vinden we een boerderij die aan de beschrijving van den priester beantwoord. Als we ’t erf oploopen, springt een kwaaie waakhond naar de malsche kuiten van den hospik. Hij vliegt wel een meter de lucht in van de schrik. Gelukkig zit ’t beest aan de ketting. De boerderij lijkt wel uitgestorven. We loopen er om heen, maar nergens zien we een glimp van licht. „Dat ziet er niet erg bemoedigend uit”, zeg ik tot den korporaal. Die staat echter al met de kolf van zijn revolver op de deur te timmeren. Dat schijnt te helpen. We hooren gestommel en even later hooren we achter de deur een stem. „Is er wat?” „Goed volk”, zeg ik, „we zijn Hollandsche soldaten en we willen graag de sleutel van ’t wijkgebouw hebben.” Dan gaat de deur open en een stallantaarn licht ons in ’t gezicht. We moeten er maar inkomen. De boer brengt ons naar de huiskamer. Die zit vol menschen, allemaal personen die niet geëvacueerd zijn. Ze zien allemaal wit van schrik, die dachten natuurlijk zoo de Duitschers op visite te krijgen. We stellen ze gerust en dan komen de vragen los. Ze weten nog niet, dat de Grebbelinie gevallen is. Een paar vrouwen beginnen te schreien, ze hebben ook een zoon in dienst. De mannen kijken ernstig. Ze schenken ons koffie in en dat is ware godendrank. Stel u eens voor, lezers, echte koffie met een groot vel er in en drie krakelingen in ’t schoteltje. Net of ’t vrede is. We kunnen ook brood met ham krijgen, maar dat nemen we liever mee, we kunnen de kameraden niet te lang laten wachten. We hebben nog gelegenheid een blik in de groote spiegel voor de schoorsteen te werpen en daarvan schrikken we. Zijn wij dat? Onder de stalen helm zien we groote holle oogen en een moe gezicht. En dan al dat vuil. En die vreeselijke baard. In de borstelige haren om de kin zitten korsten vuil. Van zulke duivels moeten de menschen wel schrikken. Ze vragen of in Koten gevochten zal worden. „’t Kan en ’t kan niet”, ontwijk ik het antwoord. Deze bewoners van Koten zijn achtergebleven en samen in een boerderij gekropen. Ze slapen in de koestal met de kleeren aan. Wij kunnen de sleutel van ’t wijkgebouw krijgen. Beide zusters zullen met ons meegaan, want ze hebben daar opklapbedden en die kunnen we gebruiken. Met het brood en de ham gaan we terug. Voor het gebouw staan de kameraden al vol ongeduld te wachten. Na het openen van de deur komen we in een ruim vertrek. De eene zuster is van middelbare leeftijd, de andere is jonger, maar beiden reppen zich om voor de zes soldaten een slaapgelegenheid te vinden. Die oudere zuster heeft een vriendelijk, rustig gezicht. Net een moeder. Sergeant Brinkerhof voelt dat ook, want hij zegt: „Wij moeten de kleeren aanhouden, moeder, is dat niet erg met die modderschoenen op die schoone bedden.” „Als dat alles is”, antwoordt de zuster, „kruip er maar fijn in.” „Maar we zijn zoo vuil, zuster!” „Daar hebben we zeep voor, onze jongens moeten het goed hebben.” „Onze jongens”, zegt ze, en daarmede steelt ze ons hart. Wij zetten zes opklapbedden uit en de beide zusters sleepen dekens aan. Wat lijkt dat aanlokkelijk en wat zullen we straks heerlijk slapen. Met echte kussens onder ’t hoofd. Dat is ook een ongekende weelde. Een collega van mij heeft gedurende de oorlog een nacht in de hei geslapen. Met zijn hoofd lag hij toen op een zak. Toen hij wakker werd, deed zijn hoofd gemeen pijn en nieuwsgierig keek hij wat er in de zak zat. Het was een zak met handgranaten!! Als alles klaar is, staan er zes opklapbedden naast elkaar. „En slaap nu maar eens lekker, jongens”, zeggen de beide zusters. Dat komt wel in orde. Nauwelijks hebben ze de deur achter zich dichtgetrokken, of we schieten onder de dekens. „Tot morgenochtend zeven uur”, zegt sergeant Brinkerhof. O, wat voelt dat bed heerlijk aan, als je je omdraait veert het heelemaal mee. Het ligt toch beter dan planken en betonvloeren en heide. Mijn beide kameraden slapen reeds, maar hoe moe ik ook ben, ik kan de slaap niet direct te pakken krijgen. Door mijn hoofd warrelen de gedachten. Als een film schieten de beelden uit de achterliggende dagen langs mij heen. Ik zie weer de Grebbeberg, ik meen nog de dreun van het kanon te hooren en het schreeuwen van de makkers, die door granaten en kogels verwond zijn. Dan beginnen mijn gedachten te vervagen. Ik begin weg te zakken in de armen van de slaap. Vaag hoor ik het geronk van mijn kameraden, nu ga ik ook slapen, want morgen is er weer een dag Ineens ben ik weer klaar wakker. Met geweld wordt de deur van het Groene Kruis-gebouwtje opengeworpen en schijnt het felle licht van een zaklantaarn ons in de oogen. „Alarm”, schreeuwt een stem, „direct opstaan, we vertrekken weer.” We zitten allemaal rechtop in onze bedden. „Wat is er dan”, roepen we verward. „Direct opbreken”, zegt de stem in het donker, „de tegenstander is bezig ons in te sluiten. Uit de Betuwe naderen Duitsche troepen.” „Och barst vent”, zegt sergeant Brinkerhof ruw, „ik wil slapen, ’k heb niks met je smoesjes te maken.” De ordonnans is echter weer weg. Moeilijk komen we het bed uit als zieke menschen, doodelijk vermoeid. Met Brinkerhof hebben we veel moeite. Die wil niet meer. Met geweld halen we hem onder de dekens vandaan. Traag zetten we de helm weer op het hoofd en lusteloos gespen we de uitrusting om. Op mijn horloge zie ik, dat het 2 uur in de nacht is. We hebben een half uur in bed gelegen. Buiten wemelt het van soldaten, in het donker tracht ik de commandogroep te verzamelen. Ik mis de twee man die op eigen gelegenheid bij een boer in ’t hooi gekropen zijn. Niemand weet waar ze heen gegaan zijn. We weten ook niet waar we hen zoeken moeten in deze onbekende omgeving, in deze Egyptische duisternis. We moeten die twee achterlaten. Van den luitenant hoor ik, dat onze positie hier heel gevaarlijk is, rondom zitten we ingesloten. We krijgen opdracht op Schalkwijk terug te trekken en naar het fort Honswijk te gaan. De compagnieën zijn met opstellen bezig; als die weg gaan, moeten wij ons aansluiten. Misschien zullen we ons vechtend door de tegenstanders heen moeten slaan. Opeens staat een zwarte figuur voor mij. Het is de jonge priester, die ons ook steeds de weg gewezen heeft. „Sergeant”, zegt hij, „zijn er katholieke soldaten bij u?” „Enkele”, zeg ik. „Wilt u ze even roepen?” Ik ga tusschen de rijen door. „Katholieke militairen naar voren komen”, commandeer ik. Eenige jongens loopen naar den priester. Van hem ontvangen ze de absolutie. Daar worden we stil van, want deze plechtige handeling doet ons het gevaar, waarin we verkeeren, nog eens duidelijk beseffen. „Dit is het laatste wat ik voor hen doen kan, sergeant”, zegt de priester. „En wij dan, Eerwaarde?” vraag ik. Even zwijgt hij. Dan strekt hij zijn hand over ons allen uit. Hij zegt een zin in het Latijn, maar breekt plotseling af. „Nee”, zegt hij aarzelend en dan dringt zijn rustige stem tot ons allen door: „De Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede, Amen”. Nu, in dit ernstige uur, vallen alle verschillen weg. Nu zijn wij allen vluchtelingen rondom den herder Gods. De priester treedt ter zijde. Zwijgend geeft hij mij een hand en ik begrijp de druk die hij er in legt. „Opstijgen”, zeg ik. Voor ons zetten de troepen zich in beweging en wij beklimmen ook onze rijwielen. De twee, die we niet terug kunnen vinden, zijn nog niet gekomen. We kunnen niet langer zoeken. We moeten verder, rusteloos verder. Langzaam gaan we de donkere nacht in. De colonne, waarin geschut en auto’s meegevoerd worden, gaat niet snel vooruit. Bij het brugje over de wetering vraagt de sergeant van de militaire politie of wij de laatsten zijn. „Wij zijn de laatsten”, zeg ik. Het onbekende dorpje Koten blijft in de duisternis achter ons. Wij vinden de groote weg en voort gaat het naar Schalkwijk. Om ons heen ratelen de mitrailleurs en door de lucht raast een vliegtuig. In de Betuwe dondert het kanon. Dan scheurt éen daverende slag door de lucht. Achter ons heeft de militaire politie de brug in Koten in de lucht laten vliegen. HOOFDSTUK 11. Een drijf schaal sneuvelt. Als ratten in een val. In de achterhoede van het terugtrekkende leger, fietsen we weer langs onbekende wegen door de donkere nacht. De wegen zijn smal en overvol met vrachtauto’s, geschut en troepen. Daarom gaan we langzaam vooruit. Soms kunnen we haast niet langs al die kanonnen en auto’s komen, zoodat de bataljons geheel uit elkaar gerukt worden. We probeeren zooveel mogelijk verband te houden, maar het lukt niet. Als de schemer van een nieuwe morgen begint door te breken, merken we, dat we tusschen geheel vreemde troepen zitten. Ons eigen bataljon is in geen velden of wegen meer te zien. Ons groepje bestaat uit twee onderofficieren en een tiental manschappen. We hebben ook een officier bij ons en daar zijn we aan de eene kant blij om, maar aan de andere kant merken we, dat hij niet in staat is ons bataljon terug te vinden. Hij kijkt wat op een kaart en zegt de goede weg te weten. In de schemer slaan we op zijn aanwijzing een weg in en na een half uur weten we, dat we hopeloos verdwaald zijn. „JaI’, zegt de luitenant, „dan moeten we maar eens bij een burger informeeren.” Hij heeft goed praten, we zien geen enkelen burger, want de heele streek is geëvacueerd. We zitten in de Waterlinie, want hier en daar staan de weilanden onder water en zien we troepjes koeien op een hooger gelegen gedeelte bij elkaar staan. Als we op het erf van een verlaten boerderij staan en op de kaart de juiste weg trachten te vinden, krijgen we ook nog bezoek van een vliegtuig. Cirkelend draait het ding boven onze hoofden en we zijn blij, dat het nog schemerig is, de waarnemer kan nu niet alles ontdekken. Toch begint het vliegtuig met zijn mitrailleur te paffen, maar daar kunnen we ons voldoende voor dekken. Als het niet met bommen begint, redden we het wel. We loopen eenvoudig om de boerderij heen. Als het vliegtuig aan de eene kant zit, dekken wij ons aan de andere kant van het huis en komt het weer boven ons, dan loopen we snel om het huis heen, waar de kogels ons niet meer bereiken kunnen. Dat spelletje hebben we in deze oorlog al geleerd. Na een beetje vuurwerk vertrekt het, maar de emoties zijn niet van de lucht. Geheel buiten adem komt een soldaat op een fiets aanrennen en hijgend vertelt hij, dat een colonne vijandelijke motorrijders in aantocht is. „Verdikkie”, zegt mijn collega, „zijn ze al zoo ver.” We trachten een stelling te vinden. De een kruipt in een slootkant, de ander achter een hoop mest. Ik zelf kruip in een leege hooiberg, waar enkele pakken stroo staan, een prima dekking. De geweren hebben we in aanslag en we turen over de weg waarlangs de motorrijders kunnen komen. We hebben een licbte mitrailleur bij ons. Die laat ik achter een opgeschoven raam in stelling brengen, omdat ze dan de heele weg bestrijkt. Het is wel jammer voor de bewoners van de boerderij, maar we moeten de mooie tafel uit de voorkamer als dekking gebruiken en de gordijnen rukken we van het raam weg. Ook een drijfschaal sneuvelt, want we hebben haast. We hebben een pracht-stelling, waar we wel drie dagen een colonne motorrijders tegen kunnen houden. „Niemand schiet, voordat ik het bevel geef”, is mijn laatste instructie. Een groote fout van onze soldaten in deze oorlog is geweest, dat ze al schoten als ze in de verte maar een tipje van een vijandelijke helm zagen. Daardoor wordt de opstelling verraden, de trefkans is nihil en de tegenstander heeft gelegenheid ons sluipend te naderen. We hebben hier zulk een sterke, onzichtbare opstelling, dat we de tegenstanders tot vlakbij kunnen laten komen en als we dan schieten met mitrailleur en geweren, dan hebben we een goede kans de heele colonne in één keer weg te vagen. Dit soort oorlogvoering mag ik wel. Hier zit tenminste muziek in. Hier* hebben wij ook een kans, wat je tegen vliegtuigen en granaten niet hebt. We zijn dan ook allemaal vol goede moed. Inderdaad hooren we geronk van motoren. Onze spieren spannen zich, de haanpal ligt om, de vinger aan de trekker. Als ze de bocht om zijn, geef ik ’t vuurbevel, denk ik, dan kan ’t nooit missen. Over het vizier van mijn karabijn neem ik reeds een richtpunt. Dan komt de eerste motorrijder de bocht om „Verroest”, zegt mijn collega naast mij, „’t zijn Hollanders”. Ik spring achter het stroo weg en schreeuw: „Niet vuren, ’t zijn Hollanders”. Toch gaat er nog een geweer aan de slootkant af en fluitend gaat de kogel door de boomen, hoog over de motorrijders heen. Die zijn ook niet van gisteren, want direct stopt de colonne en zitten ze al achter hun mitrailleurs. Maar dan staan wij al op de weg om te laten zien, dat we kameraden zijn. De motorrijders zijn niet erg te spreken over dat schot, maar als we den wachtmeester uitleggen hoe de situatie was, is hij tevreden gesteld. De motorrijders hebben allemaal de leeuw voor de helm weg en we vragen waarvoor dat is. „Dat moet”, zegt de wachtmeester; „de Franschen zien onze helmen voor Duitsche helmen aan, omdat die leeuw er op zit en dan schieten ze op ons, dat ding moet er af, dat is levensgevaarlijk.” „De Franschen”, zeg ik, „zitten hier dan inderdaad Franschen?” „Wis en zeker”, is het antwoord. Wat is dat toch een hardnekkig gerucht geweest en wat hebben ze de soldaten daardoor vaak gerustgesteld met een dood vogeltje. Als de motorrijders vertrokken zijn, zoeken we een bijl op uit het gereedschap van den boer en we slaan ook de leeuwen van de helmen. Dan wordt er echter een blinkend stuk staal zichtbaar. Dat lijkt me nog gevaarlijker als de zon er op schittert. We vinden wat maaimachineolie en die smeren we op de blinkende plek en daarna wrijven we er zand op. Nu is de plek dof geworden. Intusschen is de luitenant al weer met zijn kaart bezig en trachten we de juiste weg naar fort Honswijk te vinden. We stappen weer op de fietsen en langs allerlei landwegen komen we op een dijk. Dat moet de Lekdijk zijn en daarmede weten we op de goede weg te zijn. Het is inmiddels volop dag geworden. Het is Dinsdagmorgen na Pinksteren en het weer is schitterend. Dik hangt de mist nog over de landen, maar dat is juist prachtig, die mist dekt ons volkomen. Met den luitenant hebben we ’t niet erg getroffen. De man weet niet van opschieten. Op de dijk komen we veel officieren tegen en met al zijn collega’s maakt de luitenant een praatje. We missen onzen eigen luitenant-adjudant erg, die is resoluter in zijn optreden, daar heb je meer steun aan. Deze kletst maar tegen zijn collega’s over de Grebbelinie en dat de oorlog zoo erg is. Dat is allemaal goed en wel, maar wij willen opschieten. Als straks de zon de mist overwonnen heeft, moeten we hier weg zijn. We voelen er niets voor om in het felle licht op zoo’n kaal stuk dijk te zitten, zonder eenige dekking, waar de Duitsche schutters in de vliegtuigen ons als wilde eenden kunnen wegpikken. Voor we fort Honswijk bereikt hebben, is, de mist al vertrokken en staat de zon te schitteren aan de hemel. Links van ons hebben we de Lek en duidelijk zien we boven de Betuwe de vliegtuigen voortsnellen. Op vliegtuigen zijn we heelemaal niet gesteld en we zijn blij, Honswijk in t zicht te hebben en na korte tijd komen we op de bestemde plaats. Daarna trekken we fort Honswijk binnen. Het fort bestaat uit een groot complex steenen versterkingen, waaronder lange, breede kelders. Het fort, dat 100 jaar geleden misschien een sterk fort was, is nu totaal verouderd. Het wordt dan ook niet meer verdedigd. Thans staan er ook groote barakken, die waarschijnlijk voor geïnterneerden gebruikt zijn. Van alle kanten zien we troepen naar het fort trekken, ’s Middags heb ik bet aantal aanwezigen op ongeveer 3000 man geschat, behoorende tot allerlei regimenten en onderdeden. Er zijn er bij uit de Peel, van de grensbewaking en uit bet land van Maas en Waal, die allemaal naar hier teruggetrokken zijn. In het fort vinden we ook ons eigen bataljon terug en de majoor en de luitenant-adjudant zijn blij, dat we de weg gevonden hebben. Veel hebben we niet te doen. Enkele orders maken we klaar, maar veel is het niet. Ik slenter maar eens een beetje door het fort heen om eens poolshoogte te neiAen. Ik zie dat de barakken al geheel gevuld zijn met slapende soldaten. \1 aar ik zie nog meer. Ik zie ook, dat we ijiet eenige duizenden menschen in een gemeen gat zitten. Het is een vreemde situatie hier in dat fort. Alles is schijnbaar maar bij elkaar gedreven op een plaats, waar we alle ruimte missen, waar één nauwe uitgang de weg vormt naar het vrije veld. Wat moeten we hier toch? Langzaam begint een ongerustheid zich van mij meester te maken. En hierin sta ik niet alleen. Ik klamp enkele officieren aan, die ook erg ongerust zijn. „Dit is net een steenen doodkist”, zegt er een. Een sergeant met wien ik praat, noemt het fort een ratteval. Zoo is het inderdaad. We zitten hier als ratten in een val. Vijandelijke vliegtuigen vliegen geregeld over het fort heen. Een hoornblazer hebben we boven op een van de steenen versterkingen gezet. Hij moet luchtalarm maken. leder oogenblik hooren wij zijn hoorn en dan verschuilen wij ons in de kelders onder het fort. Maar wat zitten we hier ontzettend gevaarlijk! De tegenstanders hebben goede oogen, die hebben in hun vliegtuigen al lang gezien dat we hier zitten. Met angst denk ik er aan wat er gebeuren zal, als op dit niet te missen punt bommen geworpen worden. We zullen verpletterd worden onder de instortende versterkingen, we zullen vermorzeld worden onder de zware stukken steen. Met ontzetting denk ik aan de honderden soldaten, die nu liggen te slapen in de houten barakken. Hierbij vergeleken was onze Grebbelinie een veilig verblijf. Wat moeten wij hier toch? Gelukkig krijg ik wat te doen. Ik moet een wakend oog houden op onze rijwielen bij de ingang van het fort en meteen eens uitkijken naar den gaanden en komenden man en zoo noodig het „verkeer” regelen als er auto’s en paggeschut in en uit moeten. De heele Dinsdag heb ik bij de ingang van het fort gestaan en toen hebben zich twee vragen van mij meester gemaakt. Twee vragen, waarop ik tot heden nog geen antwoord weet. HOOFDSTUK 12 In fort Honswijk. Lekkere sinaasappels. Die dag in fort Honswijk is wel een wonderlijke dag geweest, een dag vol raadsels en vraagteekens. Als het werkelijk tot een bombardement gekomen was, zouden zeker bijna alle menscben omgekomen zijn, want er was geen uitweg. We hadden geen afweergeschut, geen kanonnen, enkel eenige stukken pantsergescbut en wat mitrailleurs en wat begin je daarmee tegen Stuka’s en verdragend geschut. Dat fort Honswijk is zulk een ongelukkig gat. Er zullen wel lezers zijn, die het fort kennen en ze zullen het roerend met mij eens zijn. Een nauwe uitgang en tientallen van baksteen opgemetselde versterkingen, die bij een voltreffer als kaartenhuizen in elkaar gestort zouden zijn. Houten barakken, waarin honderden soldaten lagen te slapen en die met een welgemikte brandbom als een bel gebrand zouden hebben. In de kelders ook honderden mannen, die daarin dekking zouden zoeken tegen de bommen. Als vliegen onder een vliegenklapper zouden ze onder bet puin verpletterd zijn. We zijn op een wonderlijke manier gespaard gebleven, wat de oorzaak hiervan dan ook geweest is. We hebben in dat fort wel veel angst uitgestaan, meer angst dan de vier dagen op de Grebbeberg te samen. Bij iedere overkomende vliegmachine dacht je aan bommen en trachtte je een schuilplaats te vinden, die er niet was. Ik ben met eenige kameraden het geheele fort doorgewandeld en tot de conclusie gekomen, dat er geen veilig plekje in het heele fort was. Toen hebben we bij de gracht gekeken, die om het fort ligt, en we hebben tot elkaar gezegd: als het bombardement begint, zwemmen we er over. Altijd beter in het vrije veld vechtend te sneuvelen, dan in dit ongelukkige fort verpletterd te worden. In ons oorlogszakboekje zit een formulier voor een testament; velen onzer die er gebruik van wilden maken hebben dit op de Grebbe- berg niet gedaan, maar in het fort hebben verschillende kameraden het formulier ingevuld, zoo overtuigd zijn we geweest niet levend uit het hol te komen. Nu ik nog eens over alles nadenk, haal ik nog de schouders op. Het is een wonder, dat we daar levend uitgekomen zijn. Ik herinner me, dat ik bij ieder bombardementsvliegtuig hartkloppingen kreeg en vele kameraden trokken wit weg. Verschrikkelijk is die angst geweest, die heele dag in fort Honswijk. En toch is er totaal niets gebeurd. In het gevangenkamp hebben wij uit Honswijk vaak tegen elkaar gezegd: we zullen de Duitschers altijd dankbaar blijven, dat ze ons niet vernietigd hebben. De kans daarvoor hebben ze de heele dag gehad. ’s Middags hebben we den luitenant gesmeekt toestemming te vragen of het He Bataljon onder leiding van onzen majoor een uitval uit het fort mocht doen en of we ons er doorheen mochten slaan om te trachten Gouda te bereiken, maar onze luitenant heeft geen toestemming van hoogere commandanten kunnen krijgen. Als we ons er doorgeslagen hadden, had het ons zeker eenige menschen gekost, maar alles was beter dan dat angstige afwachten in dat beroerde fort. ’s Morgens heb ik het fort bekeken. Ik kom in een onderaardsche kelder, waar een kapitein zit bij een hoop handgranaten. „Lollige dingen hè”, zegt hij tegen mij. „Wat u maar lollig vindt”, antwoord ik. „Och”, lacht hij, „ze zijn niet zoo gevaarlijk als ze lijken; kijk, nu draai ik er een los.” Een gesis treft mijn oor, maar voor er wat gebeuren kan draait hij de schroef weer aan. Het gesis houdt op. „Zie”, vervolgt de kapitein, „nu draai ik het heele geval open; als ik deze beide dingen er tegelijk uit haal, gebeurt er niets, maar als ik het apart zou doen, zou er geen spaan van ons overblijven.” Tegen zooveel koelbloedigheid ben ik echter niet bestand; met ietwat knikkende knieën snel ik de kelder uit. Laat hem alleen maar experimenten met handgranaten uithalen. Nee, dan is het beter in een andere kelder. Als we met een twintig man in een kelder vluchten voor een overvliegend vliegtuig, ontdekken we drie groote kisten met sinaasappels. Het is lang geleden dat we die vruchten geproefd hebben, en aangezien we vier dagen geleden het laatst thee en koffie gezien hebben, vliegen we er als ware wilden op af. Al gauw hebben we ieder zoo’n dikke Jaffa te pakken en als het luchtalarm voorbij is, smikkelen we buiten de heerlijke vruchten op. De grond ligt bezaaid met schillen, maar dan komt er op hooge beenen een jong tweede-luitenantje aanstappen, die op een ongemakkelijke manier tegen ons begint uit te pakken. Vanwege de sinaasappels. Die waren voor de officieren bestemd. „Maar wij lusten ze ook wel”, zeg ik. „Van onderofficieren is het heelemaal schandelijk, dat ze aan dergelijke rooverijen meedoen”, grauwt de luitenant. Sergeant Brinkerhof slaat zich op de buik. „Hier zitten ze en met de heele Generale Staf krijgt u ze d’er niet weer uit.” De luitenant spuwt echter vuur en vlam en veiligheidshalve zoeken we daartegen maar dekking aan de andere kant van ’t fort. Als een loopend vuurtje gaat echter de mare van de sinaasappels door ’t fort en de luitenant heeft geen rust of duur meer. Als hij even de hielen licht, rollen de soldaten bij troepen de kelder binnen en de voorraad vruchten slinkt zienderoogen. Och, het is ook allemaal zoo’n onzin. Waarom die vruchten bewaren; de officieren hebben gehad, waarom nu zelfs in oorlogstijd den jongens nog geen sinaasappel gunnen? Als wë uit dit fort weg moeten, blijven ze immers toch achter. Toen we gevangen genomen zijn is er nog wel een kist vol achtergebleven. Enfin, dat is dan een aangename verrassing voor de Duitschers geweest. Nee, dan een luitenant van de pag. Die zit bij de keukenwagen met een kist vol sigaretten en die deelt maar uit. „Pak maar aan jongens, we kunnen er nu nog plezier van hebben.” Er is zoo’n groot verschil tusschen officieren en officieren. Zelfs nu, nu we allemaal in dezelfde misère zitten, zijn er nog officieren die een sergeant b.v. uit de hoogte behandelen en er amper mee praten willen. Niets heeft de oorlog hen geleerd, ze denken nog in vredestijd te zijn, toen ze ook geen goed woord voor een mindere hadden. Gelukkig staan daartegenover de tientallen andere officieren, die zich in oorlogstijd ontpopt hebben als echte kameraden, als leiders, die met een hartelijk woord tot steun van vele minderen kunnen zijn. Wat leer je in tegenspoed, angst en ellende de menschen kennen. De sinaasappel-affaire heeft een oogenblik onze gedachten afgeleid. Het blijft echter allemaal onrustig en angstig. Zooals ik al gezegd heb, heeft onze luitenant vergunning gevraagd om ons er door te slaan. In afwachting van het antwoord laat ik de fietsen gereed zetten, opdat we zoo weg kunnen. Ik laat ze allemaal bij de uitgang brengen. Ook heb ik opdracht een oogje in ’t zeil te houden bij de uitgang, om het drukke „verkeer” een beetje te regelen. Het pag-geschut moet telkens in en uit en dat gaat moeilijk, want we hebben ook boerenwagens klaar staan om de ingang te versperren als de tegenstanders het fort binnen zouden willen dringen. Militaire auto’s rijden eveneens af en aan en daartusschen door komen nog vele vluchtelingen het fort binnen. Er zijn er bij die heelemaal van de grens komen en voor het optrekkende Duitsche leger uit gevlucht zijn. Als ik het niet vertrouw, vraag ik het wachtwoord. ’s Middags komt er een binnen met een soldatenbroek aan en een burger jas om de schouders. Hij doet vreemd en voorzichtigheidshalve vraag ik het woord. Hij staart mij wild aan. Dan haal ik de karabijn van de schouders en druk hem de loop tusschen de ribben. „Het wachtwoord”, beveel ik. Hij is erg zenuwachtig. „Ja sergeant”, hakkelt hij, ~’k ben ’t vergeten.” „Dat is gevaarlijk, jongeman”, zeg ik; „ik ben niet erg schieterig van aanleg, maar een beetje vuriger sergeant had de trekker al over kunnen halen, dat is meer gebeurd. „Dat weet ik, sergeant; ik weet het echter niet meer, ’t is iets met water.” „Slot ”, zeg ik. „O ja, slotgracht” en dan toont hij mij herkenningsplaatje en zakboekje. Het is wel in orde, maar je moet in oorlogstijd voorzichtig zijn. Dan zie ik, dat de soldaat alleen maar die broek en jas aan heeft. Hij vertelt mij, dat hij vier uur lang tot de hals in ’t water gestaan heeft wegens granaatvuur. Dan is ’t ook geen wonder dat je ’t wachtwoord vergeten bent, al blijft het gevaarlijk. Later komt er een soldaat binnen, die granaatsplinters in ’t oor gekregen heeft. Een bloedig stompje is alles wat er over gebleven is, maar een gegapte sinaasappel lust hij nog best. Gelukkig is het maar uitwendig, in het hoofd is alles in orde. Op de hoogten van het fort hebben we mitrailleurs gezet met de loopen in de lucht. Als er vliegtuigen over komen, schieten ze. Dat is heel gevaarlijk, want dat trekt de vliegtuigen aan en steeds is er die vrees bij ons voor een bombardement. Dat we schieten is niet erg, daarvoor zijn we soldaat en in oorlog, maar het heeft geen nut, omdat we ons bij een vliegeraanval niet verdedigen kunnen. Dat is het angstige. Als je geen kans meer hebt tegen een tegenstander, dan komt dat machtelooze gevoel over je. Op de Grebbe waren we volwaardige soldaten met geschut en afweerkanonnen bij ons; hier, in dit gat, kunnen we niets doen. En dat is erg. De kok heeft nog kans gezien een maaltijd in elkaar te draaien. Capucijners met spek. We hebben geen borden, maar dat is geen bezwaar. We scheppen een emaille kom flink vol en eerst eet de luitenant tot hij genoeg heeft, dan krijg ik de schaal en geef die weer door aan een ander. Zoo krijgen we allemaal genoeg. Een oogenblik ga ik in een van de kelders liggen om te trachten even te slapen. Dat lukt niet, want het is zoo kil in de kelders, dat je direct begint te rillen. Toch slapen er tientallen soldaten in die koude ruimten. Zoo gaat de dag voorbij. Een luitenant is op verkenning uit geweest en meldt, dat er pantserwagens in de omgeving staan. Dat wordt er niet beter op. Het pantserafweergeschut rijdt voor de zooveelste maal naar buiten om ons tegen die pantserwagens te verdedigen. Dan is het ongeveer half zeven. „Ik zal het oogenblik zegenen, dat het donker wordt”, zegt een officier tegen mij, „dan kunnen de vliegtuigen ons niet meer zien.” Als we nog even staan te praten, hooren we plotseling lawaai buiten het fort. Een vaandrig met een witte vlag komt naar binnen en haastig vraagt hij naar den commandant. Ik wijs hem de weg. Wat moet die man met z’n witte vlag, denken we. En dan ineens dringt een mededeeling tot ons allen door en gaat van mond tot mond: „Nederland heeft zich overgegeven”. Dan is het Dinsdag na Pinksteren, ’s avonds kwart voor zeven. HOOFDSTUK 13. De overgave. Heerlijk stroo. Als een bom van 1000 kilo valt het bericht van de capitulatie op Dinsdag 14 Mei 1940 ons fort binnen. Nederland heeft zich overgegeven. De oorlog is afgeloopen. Ik kijk om mij heen. Tegen een muur leunt een overste. Zijn gezicht is spierwit en zijn lippen trillen. Tijdens de mobilisatie was hij een ongemakkelijk heer en hebben we nooit erg van hem gehouden. Dat is echter vergeten, want in de oorlog heeft hij zich ontpopt als een held, als een waarachtig aanvoerder, die zelf aan het hoofd van de troepen streed en wiens voorbeeld van groote invloed is geweest op het moreel der troepen. Nu is hij een geslagen man, die treurt om de ondergang van zijn leger, zijn leger, dat in de voorste linies gestreden heeft, zijn regiment, dat vele open plekken heeft. Ik zie mijn eigen majoor met een verbeten gezicht voor zich uit staren. Het fort gonst als een bijenkorf. Neerslachtig staan allerlei groepjes bij elkaar. Op een graswal ligt een soldaat met het hoofd op zijn armen en zijn lichaam schokt van ingehouden snikken. Hier en daar begint men reeds de wapens en uitrustingen neer te gooien. De kok komt naar mij toe. „Sergeant, ’k heb nog twee ketels vol capucijners, zal ik ze maar in de gracht smijten?” „Doe het maar niet”, zeg ik moe, „het is eten.” Om verschillende officieren vormen zich groepen. Een kapitein spreekt. „Jongens”, zegt hij, „wij hebben eerlijk en moedig gestreden, maar nu komt het er op aan, rustig en kalm te blijven. Doe geen ondoordachte dingen. Direct zullen onze tegenstanders komen, we treden hen waardig tegemoet.” Ik sta nog altijd bij de ingang van het fort. Ik pak mijn karabijn van de rug. Dit wapen heeft afgedaan. Negen maanden mobilisatie heb ik er mee geoefend, vijf dagen heb ik er mee gestreden, nu is het geen wapen meer. Als ik het neerleg, zal ik mij geen soldaat meer voelen. Ik open de grendel en haal de patronen er uit. Het zijn er nog drie. Langzaam leg ik de karabijn in ’t gras. In mijn broekzakken heb ik nog vijftig patronen en in de broodzak vier handgranaten. Die leg ik er naast. Dan maak ik mijn uitrusting los en die leg ik op de karabijn. Het gasmasker neem ik van de schouder. Tenslotte licht ik de helm van mijn hoofd en leg hem in het gras. Nu ben ik ontwapend en machteloos. Ik trek mijn overjas aan, waarin het prikkeldraad een lange scheur heeft gemaakt. Ik zoek de veldmuts, maar ik kan het ding nergens vinden. Dan maar zonder veldmuts, denk ik. Naast mij staat een korporaal. Ook hij moet de wapens neerleggen. Als een razende smijt hij karabijn en uitrustingsstukken op de grond. Zijn helm schopt hij tegen een muur. Daarna huilt hij. Ik zou misschien ook wel willen huilen, want nu is de reactie gekomen. Ik rook echter alleen maar sigaretten, een nieuwe telkens met het laatste peukje aanstekend. Een eindje verder staat een sergeant, die het heel moeilijk en zwaar op de Grebbeberg heeft gehad en die veel kameraden heeft zien vallen. Hij heeft een geladen pistool in de hand en hij wil geen wapens neerleggen. Op bevel van een overste ontwapenen wij hem met geweld. Wat voelt het vreemd aan, geen uitrusting meer om de schouders te hebben en de lange bajonet niet meer tegen het linkerbeen te voelen. We hebben alles weggeworpen en later bleek, dat we onze broodzak gerust hadden mogen behouden. Wat hebben we die later gemist; in het krijgsgevangenkamp hadden we niets om onze eigendommen op te bergen. Ineens bedenk ik, dat ik nog altijd aan de ingang van het fort sta en direct van aangezicht tot aangezicht tegenover de binnentrekkende Duitschers zal staan. Dat kan wel eens gevaarlijk zijn, want ze hebben ons allerlei gekke verhalen over gevangennemingen verteld. Misschien slaan ze ons wel met de kolven van de geweren het fort uit. Ik voel er niets voor de eerste stoot op te vangen, ik moet maar een beetje naar achteren zien te komen. Het is al te laat. Buiten hoor ik de zware stap van vele laarzen en achter elkaar komen dertig Duitsche soldaten het fort binnen. Het zijn jonge kerels, net zoo zwart als wij zijn. Het automatische geweer hebben ze onder de arm. „Heraus, heraus”, klinkt het in onze ooren. We moeten onze armen in de hoogte steken en het fort verlaten. Dit is even een moeilijk moment, want er behoeft maar een hopelooze te zijn in het fort die naar de wapens grijpt om ontzettende gevolgen wakker te roepen. Gelukkig gebeurt er niets. Met de handen in de hoogte verlaat ik het fort, gevolgd door de honderden anderen en in een oogenblik staan we buiten op de dijk. Onze armen worden gauw moe van die ongewone houding en enkele soldaten laten ze al zakken. „Niet doen”, schreeuwen wij en gehoorzaam gaan de armen weer omhoog. Dan komen eenige Duitsche soldaten om ons heen staan en lachend zeggen ze, dat we gerust de armen kunnen laten zakken. We kijken een beetje verwonderd op, het lijken zoo toch geen ongeschikte kerels. We hebben zooveel verhalen gehoord, dat we erg wantrouwend zijn. Ze laten ons een sigaret opsteken en nieuwsgierig bekijken we hun uitrustingen. De Duitsche soldaten informeeren waar we gevochten hebben. „O ja, de Grebbeberg, daar is het niet erg malsch geweest.” Ik vraag of ze niet bang geweest zijn met hun kleine groepje dat fort met 3000 man binnen te trekken. Daar moeten ze om lachen. Nee, bang zijn ze niet geweest, want wij in het fort waren heelemaal ingesloten. Ze wijzen ons op de kanonnen, die dreigend om het fort staan en op een geweldige vechtwagen op de dijk. Dan vraag ik of ik even langs de rijen mag loopen om de verstrooide kameraden op te zoeken. Ik wil de jongens van de Staf weer graag bij elkaar hebben. De Duitsche soldaten begrijpen direct mijn bedoeling. Ik mag gerust even gaan, omdat ze een goed begrip hebben van kameraadschap. Zoo verzamel ik alle kameraden weer bij elkaar. De koks en de verbindingsafdeeling is op enkele vermisten na, weer geheel compleet. Tegen de koks zeg ik: „Hebben jullie die drie pakken sigaretten nog meegesleept van de keukenwagen?” Dat hebben ze niet gedaan. „Ezels”, zeg ik, „wat stom is dat geweest, daar hadden we nog plezier van kunnen hebben.” Ze beginnen te lachen. „Gelukkig”, zegt Bruins, de kok, „de sergeant komt weer bij, die kan weer mopperen net als in Wageningen als de snert aangebrand was.” Zoo is het inderdaad. Nu we dat fort uit zijn en voor een voldongen feit staan, vinden we ons zelf terug. Nu de eerste groote teleurstelling van de overgave voorbij is, is er ook een opluchting. Dat doet de omgeving ook. We hooren niet meer het gedreun van de kanonnen, niet meer het geratel van de mitrailleurs. Als een Duitsch vliegtuig laag over ons heen vliegt, behoeven we zelfs geen dekking te zoeken, al zit de neiging daartoe ons nog in de beenen. Het is een schitterende zomeravond en langzaam legt de dauw zich over de velden. De stilte, na al het lawaai dat we meegemaakt hebben, is haast een wonder. De Duitsche soldaten gedragen zich zeer correct. Ze zijn beleefd tegen onze officieren, waarvan de meeste zelfs de klewang nog dragen en ons trachten ze als kameraden te behandelen. Van onze kant is er echter nog veel stugheid. We hadden feitelijk een erger optreden verwacht en we staan nog wat wantrouwend tegenover die Duitsche vechtjassen. Want dat zijn het. Je kunt alles bekijken zooals je wilt, maar dat is niet te ontkennen. Wij wankelen op de beenen van moeheid, maar de Duitschers loopen nog snel en met gestrekte beenen langs onze colonne en toch hebben zij ook al vijf dagen oorlog achter de rug en ze vertellen ons, in vier nachten ook zoo goed als niet geslapen te hebben. De trots van den overwinnaar zal daar ook niet vreemd aan geweest zijn; als het omgekeerd was hadden wij ook wellicht met gestrekte beenen kunnen loopen. Dat kunnen wij nu niet meer. Als we tien minuten staan, zakken we al door in de knieën van vermoeidheid. En toch moeten we nog verder. Een oogenblik hebben we de hoop gehad in het fort te mogen slapen, maar dat is de bedoeling niet. We gaan op transport. We worden in rijen van vijf gezet en dan gaat het voorwaarts. Voorop rijdt een pantserwagen met een schijnwerper, die telkens vooruit rijdt naar elke bocht en daar het volgende stuk weg verkent. Dan staat onze colonne stil tot bij de bocht het licht opvlamt ten teeken dat we veilig verder kunnen. Naast ons loopen de Duitsche soldaten en we waardeeren het, dat ze met een langzaam marschtempo genoegen nemen. We worden niet opgejaagd, omdat ze zien met een doodvermoeid leger te doen te hebben. We kunnen niet harder. Vaak moeten we halt houden, omdat de weg door een granaat vernield is en we voorzichtig om het gat heen moeten. We wringen ons soms door halfvernielde versperringen, die thans nutteloos zijn. Op de berm van de dijk liggen drie dooden, twee Hollanders en een Duitscher. Mèt de Duitschers salueeren we de gevallenen. De dood heeft alle vijandschap weggenomen. We zien versch gedolven graven met een houten kruis, soms gedekt met een Hollandsche, soms met een Duitsche helm. We loopen uren door de avond en we weten niet waar we heengaan. Onze voeten gaan automatisch heen en weer. Als we even stoppen, vallen we neer op de weg en als we weer op moeten staan, zijn onze beenen stijf en de voeten pijnlijk. De weg is pas geteerd, maar in het donker merken we niet, dat we bruine vlekken in de jas krijgen en vuile teerhanden. Met die handen strijken we soms over ’t gezicht om ’t zweet weg te vegen. Mijn lippen zijn gesprongen en pijnlijk. Onze veldflesschen zijn in het fort achtergebleven en we hebben dorst. Gelukkig hebben we onze zakken vol sigaretten. Ik heb nooit geweten, dat je loopend slapen kunt, maar die avond heb ik het gezien. Langzaam zakt je hoofd weg naar de borst, je botst een paar keer tegen je kameraden aan en dan ben je weer wakker. Sommige soldaten worden door de kameraden onder de arm genomen en zoo strompelen ze verder. De vijf dagen strijd laten zich nu in hun volle zwaarte voelen. Soms valt er een soldaat aan de kant van de weg en knielt een Duitscß soldaat naast hem om hem uit zijn veldflesch te laten drinken. Aan het eind van de colonne moet hij zich weer aansluiten. ’s Nachts om 12 uur stoppen we voor een flinke rust. De Duitsche soldaten dalen de dijk af naar een boerderij, waar ze emmers vol water pompen en naar boven sleepen. We vallen er op aan als wilde dieren. We stompen elkaar om een beker water. De Duitschers zetten ons weer op onze plaatsen en met de emmers loopen ze langs de rijen en een ieder krijgt een beker vol. Zoo is het beter. Daar komt ook onze luitenant bij ons. In een kringetje zitten we samen langs de kant van de weg. Onze luitenant is monter en hij spreekt ons allen moed in. De officieren zullen straks met een autobus verder gaan en hij drukt ons allen de hand. Tot het einde blijft hij de geschikte kerel, die hij ook gedurende mobilisatie en oorlog geweest is. Na een korte rust gaan we weer verder. Feitelijk kun je beter doorloopen, want als je na een rust in de beenen komt, ben je net een blok beton, zoo stijf. Velen onzer hebben ’t vel van handen, armen en knieën, doordat ze bij een bombardement zoo maar ergens neergevallen zijn en dat begint door het loopen nu te schrijnen. Mijn linkerhand is erg pijnlijk. In het fort is het geweer per ongeluk afgegaan en ik heb stukjes kalk van de muur, waartegen de kogel sloeg, in de hand gekregen. Och, erg is dat allemaal niet in vergelijking met de zware wonden van vele makkers, maar het is lastig. Het is gek, nu het om ons en in ons rustig geworden is, komt een oude onrust weer opzetten. Gedurende de oorlog is alles wat ons lief was door alle emoties soms op de achtergrond geraakt. Nu komen geliefde beelden weer voor onze oogen opdoemen. Je denkt weer aan huis, aan vrouw en ouders, je vraagt je af wat er in Wijhe, in Kampen, in Vollenhove, in Meppel gebeurd zal zijn. Als je nu maar ineens door kon loopen naar huis, dan zou het goed zijn. Een hevig verlangen begint in je hart te branden en aan de zeldzame gesprekken van mijn kameraden bemerk ik, dat zij met eenzelfde verlangen vervuld zijn. Zoo gaan we steeds verder, als donkere schimmen door de nacht. Het fel opflikkerende zoeklicht van de pantserwagen wijst ons de weg. „Nog maar even volhouden”, zeggen de Duitsche soldaten tegen ons, „straks zullen we kunnen slapen.” En dat komt uit. Het begint al weer licht te worden als we Wijk bij Duurstede binnen trekken. Het plaatsje slaapt of is geëvacueerd, want we zien niets op straat. In verschillende gebouwen worden we ondergebracht. Wij komen in het gymnastieklokaal van een school. We treffen het. In ons lokaal, waar vermoedelijk al eerder soldaten geslapen hebben, ligt dik stroo. We wrijven onze oogen uit. Welk een ongekende weelde, echt stroo op de grond. We vragen niets meer, we kijken nergens meer naar, we rollen in het dikke stroo. Mijn overjas rol ik onder mijn hoofd en ook mijn kameraden hebben al een ligplaats gevonden. Ik moet oogenblikkelijk in slaap gevallen zijn, want tusschen het moment dat ik stroo voelde en de volgende morgen heb ik geen enkele herinnering meer. Ze mogen tien kanonnen voor de deur afschieten, we zullen het niet hooren. Als bewustelooze menschen slapen we in het stroo tot de volgende morgen. HOOFDSTUK 14. Een briefkaart naar huis. Een zware marsch. Als we in de school te Wijk bij Duurstede wakker worden, staat de zon al hoog aan de hemel. Het is zeven uur als we met een daverend „heraus” gewekt worden. Dat „heraus” zullen we in de komende week nog vele malen hooren. Moeilijk ontworstelen wij ons aan de armen van de slaap en eerst weten we niet waar we zijn. Dan dringt het tot ons door dat we krijgsgevangen zijn, maar omdat we nu heerlijk eenige uren geslapen hebben en de zon zoo vriendelijk schijnt, lijkt dat niet zoo erg meer als de vorige avond. We zijn anders zoo stijf als een plank, de emoties van de vorige dag en de flinke marsch zitten ons nog leelijk in de botten. Vooral de voeten zijn pijnlijk. We slaan het stroo van onze uniformen en we zijn „aangekleed”. We zouden ons ook wel eens willen wasschen, maar dat gaat maar zoo niet. Er is één kraan in de school en tientallen militairen staan op een beurt te wachten. Het is feitelijk een hopelooze geschiedenis. Bij de W.C.’s is het al precies zoo. Je kunt kiezen tusschen de kraan en de W.C„ want voor beide krijg je geen gelegenheid, daarvoor zijn er te veel liefhebbers. We kiezen naar behoefte. Dan treden we in de stralende zon, die heerlijk schijnt op een pleintje midden in Wijk bij Duurstede. De bevolking van de plaats helpt ons op alle mogelijke manieren. Zusters met witte kappen op, gaan met kannen melk en koffie rond en het smaakt ons heerlijk. De Duitschers, die bij ons zijn, zijn heelemaal niet lastig. We kunnen rustig onze sigaretten in een winkel aanvullen en gedienstige burgers willen ze graag voor ons halen. In een bakkerswinkel tik ik 10 gevulde koeken op de kop en een krentenbrood, dat wel eenige dagen oud, maar erg lekker is. Met mijn kameraden zit ik op de stoep van een voornaam heerenhuis, in de eene hand een beker koffie, in de andere hand een gevulde koek. Een meneer uit Wijk bij Duurstede heeft een groot pak blanco briefkaarten bij zich en die deelt hij uit. Op een briefkaart zijn we nog feller dan op de koffie, want nu kunnen we schrijven. Ik krijg er drie te pakken en op de stoep van dat huis schrijf ik aan mijn vrouw, mijn ouders en de zaak, dat ik goed gezond ben en spoedig thuis hoop te komen. Weinig woorden, maar die, wanneer ze overkomen, zeker opluchting zullen brengen. De meneer verzamelt de geschreven briefkaarten weer en hij zal zorgen dat ze op de bus komen. We kunnen ons zoo voorstellen, dat men thuis zit te hunkeren op bericht. We vreezen echter wel, dat het post- verkeer danig in de war zal zitten. Op hoop van zegen geven we ze mee en al is er veel vertraging geweest, „Tante Pos” heeft ons ook ditmaal niet in de steek gelaten; de briefkaarten zijn over gekomen en ze maken thans een deel uit van een kleine verzameling „herinneringen”, die ik uit de oorlog en krijgsgevangenschap heb meegebracht. Ik had er meer kunnen hebben, want een granaatscherf, die me langs de ooren gevlogen is, een Duitsche kogel en een huls van een granaat zijn bij de vlucht uit de Grebbelinie verloren gegaan. De kleine verzameling die ik heb, zal ik zuinig bewaren, om later aan mijn kleinkinderen te laten zien. „Kijk jongens, dit herkenningsplaatje heeft opa in de oorlog van 1940 om de hals gedragen, uit dit fleschje heeft hij in ’t gevangenkamp gedronken, dit klompje heeft een korporaal voor hem gesneden uit een dennetak in het kamp bij Berlijn, deze briefkaart schreef opa aan opoe toen de oorlog voorbij was, dit is de foto van de boom op de Grebbeberg, waar opa een heele nacht gelegen heeft.” Simpele herinneringen aan een tijd, dat de wereld op haar grondvesten schudde, maar dierbare herinneringen voor mij, die door vuur en ijzer de huiselijke haard teruggevonden had. Laat ik niet afdwalen. Nadat we gegeten en gedronken hebben, wordt het gevangenentransport weder in het gelid gesteld en in rijen van vijf trekken 4000 menschen over de Rijndijk naar Amerongen. Het is een warme dag en de dijk heeft geen enkele beschutting. We zweeten als paarden. Onder de arm draag ik de dikke overjas en het ding begint een last te worden. Sommige kameraden beginnen al hun overjassen weg te smijten. Dat zijn de optimisten, die zeggen dat ze met een paar dagen weer thuis zijn en het gesleep met een overjas niets dan overbodige moeite is. De pessimisten houden het ding echter angstvallig bij zich. Je kunt nooit weten, zeggen ze. Als we over de dijk gaan, zien we reeds de geëvacueerde bewoners naar hun boerderijen terugkeeren. Met volge- laden kinderwagens en hoog beladen rijwielen keeren ze naar hun woonsteden terug. Op aller gezichten ligt opluchting, maar ze groeten ons stil en medelijdend. Het zal ook wel geen prettig gezicht zijn, die lange rij krijgsgevangenen langs de weg te zien trekken. Als ik mijn zakken eens inspecteer, bemerk ik, dat ik nog verschillende geheime codes, die we bij de berichtgeving op de Grebbe gebruikt hebben, bij me heb. Tevens ontdek ik nog vijf scherpe patronen in een broekzak. De codes verscheur ik aan kleine snippertjes en af en toe laat ik eenige snippers verwaaien met de wind. De scherpe patronen wil ik eerst weggooien, maar dat is altijd gevaarlijk als ze door kinderen gevonden worden. Ik geef ze aan een Duitsch soldaat, die naast de colonne loopt. Hij wil ze graag hebben, om als souvenir te bewaren. Ze zijn hem gegund. Hij kan later in de Heimat aan zijn vrouw vertellen, dat hij die Hollandsche patronen in „Waik bei Doerstede” van een dikken sergeant gekregen heeft, die het erg warm had. Zoo gaan we steeds verder. In Amerongen rusten we een tijdje, maar al gauw gaan we verder. Het wordt hoe langer hoe warmer en onze toch al pijnlijke voeten beginnen te branden. Het wordt een eindelooze marsch, want het schijnt dat de Duitschers ons zoo gauw mogelijk uit het gevechtsterrein willen verwijderen. Dat is begrijpelijk, maar het vergt ontzettend veel van ons. Uitgerust van de strijd zijn we nog niet en nu die lange marsch. Als we toen geweten hadden, dat Westervoort bij de Duitsche grens het eindpunt van de marsch zou zijn, waren we er nooit gekomen. Nu hopen we, dat iedere plaats die we doorkomen het einde zal zijn en dat houdt ons op de been. In die dagen na de oorlog heb ik alles en alles 80 k.m. in een paar dagen geloopen en dat heeft me 20 pond lichaamsgewicht gekost. Enfin, ik kon een beetje missen en later heb ik me er prettiger door gevoeld, maar dat neemt niet weg, dat maanden na de oorlog, al mijn kleeren nog te wijd zijn. De broek van mijn Zondagsche blauwe pak kon ik zonder bezwaar uittrekken, zonder een knoop los te maken. We hebben ook bij ons de soldaat Vr van de Verbindingsafdeeling. Tijdens de mobilisatie heeft hij nooit geloopen. Hij had wat aan de knieën, zei hij altijd en geregeld was hij op ziekenrapport. Onze militaire arts kon nooit iets vinden en rapporteerde, dat Vr simuleerde, maar even zoo vroolijk, bij elk marschje viel de knaap na enkele kilometers uit. Hij is er zelfs voor naar ’t hospitaal geweest en omdat hij altijd maar volhield, dat zijn knieën niet deugden, geloofden we in ’t laatst dat de dokter het mis had en hij inderdaad niet kon. Hij kreeg dan ook een fiets, waarmede hij naar de stellingen peddelde. Nu heeft hij geloopen van fort Honswijk naar de Duitsche grens en hij heeft geen klacht geuit, hij heeft geloopen als een kievit. „Vr ”, heb ik gezegd, „dat gezanik met je knieën tijdens de mobilisatie is ook maar flauwekul geweest, je kunt best loopen.” Dan grijnst Vr me toe en met zijn eenigszins lijzige stem zegt hij: „Ik kon het toch probeeren, sergeant”. Ik herzeg het nog eens: in de oorlog leer je de menschen kennen. We loopen intusschen vele uren door en we zijn weer gekomen in het gebied waar de oorlog hevig gewoed heeft. We loopen weer dezelfde weg, die we Maandagmiddag bij de vlucht uit de Grebbe gefietst hebben. Eerlijk moet ik zeggen, dat onze bewakers ons ook nu niet opjagen. Ze zien, dat we zeer vermoeid zijn. Geregeld wordt er halt gehouden om water te drinken. Dat verfrischt wel een oogenblik, maar door al dat vocht moet je weer meer transpireeren. Bij Eist kan ik haast niet meer. Mijn hiel is rauw geloopen en ik voel dat de sok in het bloed kleeft. Tientallen anderen zijn in dezelfde toestand. Nog altijd sleep ik mijn overjas mee. Ik loop tusschen twee collega’s in en als ze zien dat ik wankel nemen ze mij onder de arm. Dat is fideel, dat is kameraadschap, want ook zij zijn moe, al zijn ze ’t loopen beter gewend dan een bureausergeant. Steeds meer overjassen worden er weggeworpen en ten einde raad smijt ik de mijne ook in het kreupelhout langs de weg door Eist. Dat is de stomste streek die ik ooit van mijn leven uitgehaald heb. Och, we dachten met een paar dagen thuis te zijn en in dit geval was het gemis van de jas ook niet erg geweest, maar het zou bijna 4 weken duren voor ik thuis zou zijn. Ik heb een nacht in de openlucht geslapen geen jas. In Duitschland heeft het bij donderbuien vaak geregend geen jas. In het kamp waren de nachten vaak koud, huiverend heb ik dikwijls aan mijn heerlijk dikke jas teruggedacht. Allen, die ondanks de hitte de overjas meegesleept hadden, hebben er ontzettend veel genot van gehad. Bij de ingang van Rhenen heb ik het opgegeven. Ik zie dan de plaatsen terug, waar we vier dagen gestreden hebben, ik zie overal de sporen van de strijd om me heen en het is net of dat alles het laatste restje kracht er uithaalt. Met een sergeant Hendriks laat ik me aan de kant van de weg vallen, niet meer in staat een pas te doen. Mijn hoofd klopt, mijn voeten zijn enkel pijn. Achter een boerderijtje drinken we water en dan blijven we maar liggen, in de schaduw van een denneboom. Daar worden we gevonden door een Duitsch korporaal. De korporaal bekijkt ons eens even en dan zegt hij dat we mee moeten. Hij ziet echter zelf wel, dat we uitgeput zijn. Over de weg gaat een luxe auto. In die auto zitten burgers, die uit Twente gekomen zijn om naar familieleden te zoeken. De burgers moeten de auto uit en wij worden met nog vier andere soldaten in die auto gezet. De korporaal is zeer hoffelijk tegen de burgers. Hij verontschuldigt zich zelfs, dat hij de auto in beslag moet nemen. Als de chauffeur ons naar Wageningen gebracht heeft, mag hij direct terugkeeren om de burgers weer op te nemen. Ook de burgers begrijpen onze toestand, zonder mopperen wordt de auto afgestaan. De Duitsche korporaal gaat op de treeplank staan en zoo halen we gauw de colonne weer in, waar we achter blijven rijden. Op een gegeven moment wordt me een Duitsche veldflesch met water toegestoken door den korporaal. We krijgen allemaal een slok heerlijk frisch water. Vlak bij Rhenen krijgt de Duitscher een flesch vruchtenwijn van een bestuurder van een Duitsche militaire auto, die aan de kant van de weg staat. Hij ontkurkt de flesch en neemt een flinke slok, dan wordt mij de flesch weer door het raampje toegestoken met de mededeeling niet te veel te drinken, daar het koppig spul is. We nemen allemaal een diepe teug en ook de burgerchauffeur deelt in de geneugten van een flesch vruchtenwijn. „Smaakt goed, niet”, zegt de korporaal lachend door het raampje. „Best”, zeggen wij. Als tegenprestatie tracteer ik den korporaal op een reep bittere chocolade. Dat vindt hij prettig, ’t Is eigenlijk een vreemde situatie. Nu drinken we samen uit één veldflesch, vier dagen geleden vochten wij op leven en dood. En zoo rijd ik per auto Rhenen binnen. Arm Rhenen, de storm van de oorlog is wel in volle zwaarte op die stad neergedaald. Ik zie echter de Cuneratoren onbeschadigd hoog boven de puinhoopen staan. Langzaam rijden we achter de colonne krijgsgevangenen aan en zoo trekken we nog eens weer langs het slagveld van de Grebbeberg, langs de vele bekende punten uit mobilisatie en oorlog. Nu zijn we heel stil geworden in de auto. Ik krijg een prop in mijn keel, want we trekken langs het gebied, waar de schaduw van de dood nog onder de hoornen en struiken hangt. In stille eerbied zien we onze dooden nog langs de weg liggen, wasbleeke, eenzame figuren tusschen gebroken en vernield oorlogsmaterieel. Enkele kruisen langs de weg met vreemde letters toonen ons de graven van eenige gesneuvelde Duitsche soldaten. Hun kameraden hebben voor een voorloopig graf gezorgd. En zoo trekken we nog eenmaal langs de weg der verschrikking, over de Grebbeberg, een onbekende toekomst tegemoet. HOOFDSTUK 15. „Een peluwtje van mollig mos”. De sterren staan boven ons. Zoo trekken we in stille ontroering langs het slagveld van de Grebbeberg in de richting van Wageningen. Vijandelijk en eigen vuur hebben in Rhenen heel wat schade aangericht. We komen langs rockende puinhoopen en soms staat enkel een steile gevel nog overeind, het achterhuis is geheel weggebrand. Opvallend is het, hoe de oorlog haast een eigen pad door Rhenen getrokken heeft. Een gedeelte is zwaar beschadigd en verwoest, maar de omliggende straten en huizen hebben betrekkelijk weinig geleden. Het notarishuis, waar we tot Zaterdag voor Pinksteren onze commandopost gehad hebben, is na ons vertrek niet geraakt. Het viaduct, waarover we zoo vaak getrokken zijn, is echter in de lucht gevlogen. Vanuit de auto zie ik de plek, waar ik Zaterdagsavonds gelegen heb. Langs de kanten van de weg liggen nog verschillende dooden en het achtergelaten oorlogsmateriaal is ontelbaar. Afgeschoten takken hangen verwelkt in de hooge boomen en in het bosch zien we twee zebra’s van het Dierenpark loopen. De Duitschers zijn reeds begonnen de chaos langs de weg op te ruimen en dat is goed; hoe vlugger al die narigheid verdwenen is, hoe beter, want vele burgers komen reeds opzetten om inlichtingen te krijgen over hen, die op deze plaatsen gestreden hebben. De Duitschers hebben over de Grebbe reeds een brug geslagen. Onze tegenstanders zijn op dat gebied zeer handig. Achter de legertroepen wordt het materiaal voor allerlei herstellingen meegevoerd. De weg die tusschen Rhenen en Wageningen loopt, heet de Nude. Dat is bekend terrein voor ons. Tijdens de mobilisatie zijn de jongens van ons bataljon die weg honderden keeren gegaan om te werken aan de stellingen op de Grebbeberg. In de weilanden zien we doode koeien en paarden, varkens en schapen, die in het artillerie-duel gedood zijn. Ook vele boerderijen zijn uitgebrand of zwaar beschadigd. Eigenaardig is het, dat tusschen alle verwoestingen soms een geheel onbeschadigde boerderij staat. Naast een verbrande boerderij liggen wel 20 doode legerpaarden kris en kras door elkaar. Een geheel onbeschadigde koe loopt rustig tusschen al die paardenlijken te grazen. Dan komen we in Wageningen, de plaats waar ik tijdens de mobilisatie gelegerd was. Het hotel, waar ik ingekwartierd was, heeft slechts enkele gebroken ruiten, maar de prachtige drukkerij van Zomer en Keuning is geheel uitgebrand. Ook de binnenstad van Wageningen heeft veel geleden. Dat is door onze eigen artillerie gebeurd, die een versperring van puin wilde schieten tegen de oprukkende Duitschers. Ik ben maar een eenvoudig sergeantje, die van strategische oorlogvoering uit de aard der zaak weinig verstand heeft, maar toch heb ik in deze oorlog wel eens voor wonderlijke dingen gestaan. Ik mag er natuurlijk niet over oordeelen, maar neem nu de situatie in Wageningen. Drie toegangswegen loopen door Wageningen. Een door de Lawicksche Allee, waar een brug opgeblazen is en hoornen over de weg geworpen zijn. Dat was goed. De tweede weg loopt dwars door Wageningen. Ook daar is een brug de lucht ingegaan en heeft onze artillerie zwaar vuur op de binnenstad gelegd. Ook uitstekend. Maar een derde weg loopt langs Wageningen over de Rijndijk. Op die Rijndijk geen enkele versterking. Nooit heb ik van plannen gehoord om die Rijndijk te verdedigen. Logisch is het, dat het Duitsche leger over die dijk getrokken is. Een prima legerleiding, zooals het Duitsche leger heeft, heeft natuurlijk direct gebruik gemaakt van die stevige dijk. Laat ik hier echter over zwijgen, het ligt niet aan mij om hierover te oordeelen, maar wel stel ik een vraag: Waarom twee wegen grondig vernielen en een derde onbeschermd en onverdedigd laten liggen? Ook op die dijk hadden we het optrekkende leger niet tegengehouden, maar we hadden uit flinke versterkingen met mitrailleur en kanon de opmarsch wellicht kunnen vertragen, wat uiteindelijk aan de verdediging van de Grebbelinie weer ten goede was gekomen. Vanuit de auto zie ik ook het bureau, waar ik tijdens de 9 maanden mobilisatie gewerkt heb. Het is er nog genadig afgekomen. Wel zijn er veel pannen van het dak en is de voorruit uit de kamer van onzen bataljonscommandant vernield en fladderen de gordijnen, die ik in het najaar van 1939 bij een Wageningschen winkelier gekocht heb, in de wind, maar verder is het bureau nog geheel intact. Met weemoed moet ik terugdenken aan de gelukkige dagen die ik daar gesleten heb. Met den luitenant-adjudant en een collega hebberi we daar veel werk verricht, lange dagen gemaakt, maar onze werkkring is altijd prettig geweest. De omgang met de officieren was uitstekend en ondanks vele moeilijkheden heeft onze administratie altijd goed geloopen. Bij de divisie had het He bataljon een goede naam. Dat is alles voorbij. De oorlog en de mobilisatie zijn voor ons afgeloopen. In Wageningen heb ik een nicht en een neef wonen, die tijdens de oorlog met hun kinderen het huis verlaten hebben. Bij hun terugkeer bemerkten ze, dat een voltreffer in de erker terecht gekomen was. Dat is niet bepaald prettig, want de meubels uit de voorkamer lagen aan stukken en brokken bij de tuindeuren in de achterkamer. Enfin, het had nog erger gekund. Van heel veel Wageningsche huizen is ook totaal niets meer overgebleven. In Wageningen worden we allereerst naar een weiland bij de Rijn gevoerd, waar de krijgsgevangenen na de zware marsch een beetje op verhaal kunnen komen. Mijn kameraden vind ik al gauw terug. Het ligt heerlijk in het gras. In het land naast het onze staat een zoo goed als onbeschadigd Nederlandsch legervliegtuig en een eindje verder ligt een parachute. Maar dat is ook het eenige wat op oorlog wijst, de huizen aan de rand van Wageningen zijn allemaal heel gebleven. De kok van ons bataljon heeft nog een verrassing voor ons. Vanuit Honswijk heeft hij een heele kruik echte Bols meegesleept en die gaat hij nu verdeden. Hij schenkt het vocht in een veldflesch en al zijn kameraden van de Staf mogen een flinke slok nemen. We kikkeren er heelemaal van op. In de namiddag gaan we naar de Wageningsche berg, waar we op een groot omrasterd terrein met hooge boomen gebracht worden. Onze bewakers vertellen, dat we daar de nacht zullen doorbrengen. Dat is wel een tegenvaller, want we hadden een beetje op stroo of een stroozak gehoopt, want slapen op de kale grond valt niet mee, maar we begrijpen ook wel, dat het onmogelijk is een kleine 4000 man in het verwoeste Wageningen onder te brengen. Arnhem kunnen we toch vandaag niet meer bereiken met die verwonde voeten. Ook is het begrijpelijk, dat men ons in een omrasterd terrein bij elkaar wil houden. We hebben het er anders best. De burgerbevolking van de Wageningsche berg, ja zelfs bewoners uit Arnhem, komen met auto’s het terrein oprijden met vrachten brood, chocolade, limonade en sigaretten. De menschen komen handen te kort, want de uitgehongerde soldaten storten zich in troepen op de auto’s. Meisjes gaan uren lang met pakken brood rond om al die honderden mannen van voedsel te voorzien, ’s Avonds zijn die burgers doodop van vermoeidheid, maar ze hebben eer van hun werk gehad. Dankbaar denk ik terug aan die menschen, die uren lang in touw geweest zijn om ons te spijzigen en te laven en hun werk is niet gemakkelijk geweest. Vaak zijn er soldaten bij, die on- hebbelijk zijn, die nooit genoeg kunnen krijgen, die enkel aan zichzelf denken. Zij dringen steeds maar naar voren, grijpen als uitgehongerde dieren naar het brood. Nee, dat is geen prettig gezicht. Naastenliefde en zelftucht komen nog wel eens in het gedrang en ze schijnen niet te willen begrijpen, dat ook hier een ordelijke verdeeling van groot belang is. Wij, onderofficieren, trachten wel eenige orde te scheppen, maar onze strepen hebben door de oorlog ook wel eenig gezag verloren. Ik zegt het nog eens: in beroerde tijden leer je de menschen eerst goed kennen. Gelukkig zijn er ook groepen, waar alles ordelijk gebeurt en waar de onderofficieren de leiding over het verdeden van het eten hebben. Daar krijgt de een niet alles en de ander haast niets. Op een hoekje van het terrein zijn verpleegsters bezig de stukgeloopen voeten te verzorgen en blaren te behandelen. De sokken zitten vastgekleefd in het bloed van de voeten. Ook ik laat mijn voeten behandelen. Van een meisje krijg ik een paar schoone sokken. Het is een weldaad. De kapotte sokken, stinkend naar bloed en zweet, gooi ik achter de struiken en de schoone trek ik aan. „Ze zijn van mijn broer, hij heeft ze niet meer noodig, hij is Pinksterzondag gesneuveld”, zegt ze met een snik. Ik pak haar hand. „Kind”, zeg ik, „kind toch”; meer weet ik niet te zeggen. Buiten het hek staan vele burgers, die naar verwanten onder de soldaten zoeken. Een adjudant roept dan de namen af en soms antwoordt een soldaat en snelt naar het hek. Het weerzien is vaak ontroerend. Vaak blijft het roepen echter zonder resultaat. Deze 4000 gevangenen zijn maar een klein deel van het Nederlandsche leger, maar ook zullen velen nooit meer op de roep van hun naam antwoorden. Een van onze kameraden is de sergeant Koldewijn, een bekend voetballer uit het Oosten. De Duitschers zijn heel geschikt en vaak laten ze burgers binnen om naar bekenden en familie te zoeken. Een aardig meisje loopt zoekend rond en dan ineens ziet ze Koldewijn. Het is zijn meisje. „Jongen”, zegt ze „jongen, leef je nog!” Dan ligt ze aan zijn hals, ze strijkt hem over ’t haar en over ’t gezicht en tranen vallen over haar wangen om dit teruggevonden bezit. Wij moeten zelfs even met de oogen knipperen, zoo machtig mooi is deze hereeniging. Koldewijn is zoo zwart als een Turk en geeft leelijk af op de frissche wangen van het meisje, maar dat alles deert niet, met de armen om elkaar heen geslagen zitten ze uren stil te genieten. Dan valt de avond. Een hooge Hollandsche officier verzamelt de troepen om zich heen en hij spreekt ons toe. Hij spreekt van moedhouden en volharden, hij noemt de Hollandsche eer en de Duitsche eer en spreekt van een hart, dat moedig en waardig de toekomst tegemoet moet treden. Wij klappen in onze handen na de redevoering en dan vertaalt hij zijn woorden in het Duitsch. Ook de Duitsche soldaten die om ons heen staan betuigen hun instemming. Dan gaan wij slapen, midden op de Wageningsche berg. We zoeken een zacht plekje in het mos op en we nemen ons voor zoo dicht mogelijk bij elkaar te kruipen om het zoo warm mogelijk te hebben. Velen hebben hun overjas weggegooid en het gemis voelen we nu. Nu moet je met een vriend onder één overjas liggen, omdat die niet zoo stom geweest is het ding weg te smijten. Ook ik mis mijn dikke overjas erg. Onze hoornblazer gaat het eerst slapen. Hij wikkelt zich warm in zijn jas en legt zich op de grond. „Een peluwtje van mollig mos, een kussentje van varen en een gordijn van blaren, geeft zoete middagslaap in t bosch. Welterusten menschen”. Die vent heeft een huid van perkament, want rustig slaapt hij de heele nacht door. Bij ons gaat dat niet zoo gemakkelijk. De grond is hard en de nacht, hoewel niet koud, is toch kil en vochtig van dauw. Best slapen we niet, alles begint te prikkelen aan je lichaam, je smijt je om en om, maar de slaap wil niet komen. Sommigen kunnen heelemaal niet slapen en wandelen heel de nacht als donkere schimmen onder de hoornen. Met een collega lig ik nog vele uren te praten. Dan kruipen we samen onder zijn jas, anderen sluiten zich weer tegen ons aan en dan wordt het een beetje warmer. Zoo sluimerend komen we de nacht door. Vaak ben ik weer wakker doordat ik een schop krijg van iemand, die ook ligt te woelen op de grond. Dan kijk ik naar de sterren die door de bladeren van de hoornen gluren. Ik peins er over waar ik de volgende nacht weer zal zijn, want we weten niet waar heen zullen gaanj Sommigen zeggen naar de Coehoornkazeme in Arnhem, waar we een paar dagen zullen blijven, om dan weer naar huis te gaan, anderen praten er over, dat we naar Duitschland zullen gaan. Enfin, we zullen ’t wel zien. En zoo liggen onder een hooge hemel bijna 4000 mannen op de aarde van de Wageningsche berg. Om ons heen is alleen de stap van de bewakers, die een ronde gaan doen en het zuchten van de velen, die vechten met de slaap, die in deze ongewone omgeving maar niet komen wil. En dan te denken, dat ik thuis een fijn bed heb van 130 c.m. breed, met twee heerlijke wollen dekens en een vrouw die niet weet dat haar man ongedeerd uit de strijd gekomen is en die wellicht ook deze nacht niet zal kunnen slapen, omdat haar gedachten dwalen naar de streek waar haar sergeant de oorlog meegemaakt heeft. Zooals ik door de bladeren der hoornen kijk, zal zij wellicht door het raam turen naar dezelfde sterren aan dezelfde hemel boven ons. HOOFDSTUK 16. Helpende handen. Vaarwel Nederland. Die nacht, waarin we op de Wageningsche berg in de openlucht geslapen hebben, is ons niet bijster bevallen, ’s Morgens bij het wakker* worden zijn we zoo stijf als een stuk talhout. Het is echter een geluk, dat het mooi vast weer is; wanneer de zon er eenmaal is, gaat het onbehagelijke gevoel van niet gewasschen te zijn een beetje weg. De burgers hebben ons de vorige avond van zooveel brood voorzien, dat we allemaal nog een ontbijt overgehouden hebben. De dag is nog zeer jong, als we de colonne al weer samenstellen en op marsch gaan naar Arnhem. We marcheeren langs een prachtige weg, waar enkele kogelgaten in een boom, een vernielde auto langs de weg en telkens voorbijtrekkende Duitsche gemotoriseerde eenheden aan de oorlog herinneren. De bewoners langs deze weg zijn óf niet weg geweest, óf reeds teruggekeerd, want in nachtgoed verschijnen ze voor de ramen, wakker geworden door het gedreun van de duizenden schoenen die over de straatweg gaan. Als het wat later begint te worden en we de dorpen tusschen Wageningen en Arnhem doorkomen, verschijnen de bewoners aan de weg met emmers water, voedsel en versnaperingen. Dat waardeeren we erg. Bij onze Duitsche bewakers, die zeer geschikt blijken te zijn, informeeren we eens wat er met ons gebeuren zal, want we weten feitelijk niets. De Duitsche soldaten weten ook niets, of ze willen niets zeggen. Door onze rijen gaat het bericht, dat we eenige dagen in Arnhem zullen blijven en dat we vandaar gedemobiliseerd worden. Ook hooren we, dat we bij opruimingswerk gebruikt zullen worden. Als we echter dichter bij Arnhem komen, dringt het gerucht tot ons door, dat we naar Duitschland zullen gaan. Tusschen ons ontspint zich een discussie of we nu feite- lijk geïnterneerd of krijgsgevangen zijn. Daar zijn we eigenlijk nooit precies achter gekomen. Ik denk dat het zoo geweest is. Bij de capitulatie waren we geïnterneerd, maar toen er in Zeeland ook na de capitulatie nog gevochten werd, werden we krijgsgevangenen en dat is ook de reden geweest, dat we naar Duitschland gebracht zijn. Als we Oosterbeek gepasseerd zijn, wordt het een wonderlijke tocht. Duizenden Arnhemmers staan aan de weg en we worden letterlijk overladen met weldaden. Wij, soldaten van het 19e Regiment Infanterie, kennen Arnhem, omdat we er onze opleiding ontvangen hebben. Ik zelf heb er 9 maanden gediend voor mijn nummer en er later verschillende herhalingsoefeningen meegemaakt. Arnhem is een prachtige stad, maar de algemeene klacht was altijd, dat de Amhemsche bevolking erg stug was tegenover de soldaten en je feitelijk als militair met de nek werd aangekeken. Van welk een andere zijde hebben we in de oorlogsdagen de bevolking van Arnhem leeren kennen. Toen we als krijgsgevangenen door Arnhem gingen, toen we vier weken later terugkwamen, altijd is de ontvangst overweldigend geweest. Wat hebben die Arnhemmers al niet voor ons gedaan. Het is gewoonweg niet te beschrijven. Het is al hartelijkheid en medeleven geweest. Dat alles zullen we nooit of te nimmer vergeten. Als ik ooit in mijn verdere leven in Arnhem kom, altijd zal ik met een dankbaar hart aan alle weldaden, aan alle hartelijkheid terugdenken, waarmee Arnhem ons begroet heeft. Vele duizenden wapenbroeders, die met mij alle Amhemsche weldaden genoten hebben, zullen er precies zoo over denken. Voor mij beteekent het een eereschuld, dit hier even vast te leggen. Het is onmogelijk alles op te noemen, wat we op onze tocht door Arnhem gekregen hebben. Water, melk, glazen limonade, scheerapparaten en mesjes, rollen pepermunt, brood, ballen gehakt, handdoeken, sokken, reepen chocolade, zeep, krentebollen, ja, ik weet niet wat al meer. De Staf van ons bataljon liep voorop en toen we Arnhem zelf be- reikt hadden, waren we zoo overzadigd met eten en versnaperingen, dat we zeiden: ~Sla ons nu maar over, geef het maar aan de soldaten achter ons”. Daar bij Arnhem hebben we ook veel trieste dingen meegemaakt. Aan de weg staan honderden menschen, die 'een zoon of echtgenoot, een broer of vriend in de oorlog hebben gehad en bij ons wordt geïnformeerd of we die of die ook kennen, of we ook weten wat er met die of die gebeurd is. Vaak zijn het de namen van soldaten die bij het 8e regiment gediend hebben en die uit Arnhem en omgeving komen en we weten dat dit regiment veel verliezen heeft. Een enkele maal treffen familieleden elkander en het weerzien is roerend. Aan de kant van de weg staat de vrouw van luitenant F. en ze vraagt ons: „Weten jullie iets van mijn man?” Wij weten dat luitenant F. achter een lichte mitrailleur gesneuveld is, dat staat vast, maar we hebben niet de moed het te zeggen. We halen de schouders op: „Hier zijn geen officieren bij.” De dochter van adjudant v. K. vraagt naar haar vader. Ook hij is op de Grebbeberg gevallen; we weten het, omdat hij bij ons bataljon hoorde. Maar we kunnen haar hier tusschen al die menschen toch niet zeggen dat haar vader voor zijn land gevallen is! Daarom gaan we zwijgend voorbij. Dat alles is wel erg droevig. Zoo gaan we langzaam tusschen de dichte rijen menschen door. We hebben al weer een lange marsch achter ons en moeilijk sleepen we ons voort. O, die voeten, wat zijn ze pijnlijk. ledere straatsteen voelen we. In Mei 1925, 15 jaar geleden, heb ik deze zelfde weg ook geloopen. Toen was ik 19 jaar en ik kwam voor de eerste oefening in Arnhem op. Toen wist ik ook niet dat aan het einde van mijn militaire loopbaan een oorlog zou liggen. Ik word uit mijn overpeinzingen opgeschrikt door de stem van sergeant Brinkerhof. ~Jongens van de Staf”, zegt hij, „tijdens de mobilisatie in Wageningen hebben we ons altijd verbeeld, dat de Staf van het He Bataljon een keurtroepje was, toen werd er van ons gezegd, „de Staf is af” en moeten we nu als kreupelen onze oude garnizoensstad binnentrekken? Zet hem op, Staf, stram in ’t gelid en met gestrekte beenen.” Dit beroep op ons eergevoel heeft succes. De kromme schouders rechten zich, de moede verwonde voeten dreunen weer over de straatklinkers en we trekken Arnhem binnen alsof we frisch en onvermoeid een kleine marschoefening doen. We willen niet als zandzakken Arnhem binnen komen, we zijn nog soldaat, al behooren we tot een overwonnen leger. Er staan burgers aan de kant, die ons marcheeren zien en ze zeggen: „Kijk die eens stappen, die hebben vast niet ver geloopen”, maar ze weten niet, dat we de tanden op elkaar hebben om de pijn te verbijten, ze zien niet, dat tusschen ons soldaten loopen, die het bloed in de schoenen hebben staan, ze merken niet, dat naast mij een sergeant uit Hengelo loopt, die zijn teenen rauw geloopen heeft. „Zet hem op, Staf”. Zoo spreken we elkaar moed in. Aan de kant staat een gepensionneerd overste, dien we nog van vroeger kennen; die begrijpt wat ons dit marcheeren kost en hij roept ons toe: „Goed zoo, jongens van 19 R.1.”, en het doet zijn oude soldatenhart goed, dat we ondanks alles nog de wilskracht hebben op deze manier Arnhem binnen te trekken. „Als luitenant v. Capelle dit nog eens kon zien”, zeggen we tegen elkaar. Dat zou hem inderdaad goed gedaan hebben. Luitenant v. Capelle is in de mobilisatie onze commandant geweest en altijd is hij trotsch geweest op zijn jongens als ze eens wat goeds presteerden. Ik vertel dit niet om nu eens op te scheppen over de prestaties van de Staf, om de moed en de volharding van de andere soldaten te verkleinen, ik vertel dit enkel om aan te toonen, dat we wel geslagen, maar niet verslagen waren, dat ons eergevoel gebleven was, dat we de eer van ons regi- ment in deze haast bovenmenschelijke marsch hoog hebben willen houden. Dwars door Arnhem, waar duizenden menschen aan de kant staan, gaan we naar het exercitieterrein van de Coehoornkazeme. Daar kunnen we rusten. We vallen op het zand neer en we voelen dat we ten doode vermoeid zijn. Om het ijzeren hek staan tallooze menschen en maar steeds blijft de stroom levensmiddelen en versnaperingen aanhouden. Auto’s rijden het terrein op en steeds maar wordt er uitgedeeld. Vele namen worden ook afgeroepen en dan staan er vrienden en verwanten aan het hek. Wij geven onze adressen vaak aan burgers, die aan onze familie zullen schrijven dat we in leven zijn. Ik zelf heb veel geluk. Allereerst tref ik een reiziger, die vaak bij mijn ouders komt. Hem geef ik mijn boodschap mee. We weten nu ook met zekerheid, dat we naar Duitschland zullen gaan en dan is het een verlichting als je persoonlijk aan iemand de mededeeling mee kunt geven, dat alles in orde is en dat de familie zich niet ongerust moet maken. ’s Middags wordt mijn naam afgeroepen. Ik snel naar het hek en daar tref ik kennissen uit Wijhe. De vader van onzen fourier en zijn meisje met nog enkele kennissen. Die vader van den fourier zoekt zijn zoon, die echter nog in de vesting Holland zit, maar hij is tevens de buurman van mijn vrouw, die gedurende de oorlogsdagen naar haar ouders is gegaan. Wat is het prettig, dat ik hem nu een goede tijding mee kan geven. Mijn gemoed schiet haast vol als ik weer eens bekende gezichten zie; nu kan mijn vrouw echt gerustgesteld worden. Ik druk maar handen en ik weet haast niet wat ik zeggen moet. De vader van den fourier kijkt me aan door de omrastering van het terrein en hij zegt: „Kerel, kerel, wascht oe toch ies een keer, wat bi’j zwart”. Als ik weer bij mijn groep terug ben, toont mijn collega Bruggink mij een zware tasch. Die heeft hij van een kennis in Arnhem gekregen. Er zit van alles in. Een heel wittebrood, kaas, gekookte eieren en twee dikke worsten. „Jonge”, zeg ik, „daar kunnen we nog plezier van hebben onderweg”. Met die tasch heb ik echter niet veel geluk gehad. Om beurten hebben we het zware ding gedragen, maar in een doorgangskamp in Duitschland zijn we gescheiden op het moment dat hij de tasch droeg. Vier dagen later kwamen we bij Berlijn weer in hetzelfde kamp, toen was de tasch er nog wel, maar hij was licht als een veer geworden, de inhoud was verdwenen Dat was pech! In de namiddag moeten we ons weer reisvaardig maken. We marcheeren weer door Arnhem heen in de richting van Westervoort. Om ons heen zien we, dat hier het eerste treffen heeft plaats gehad. Hier en daar zien we borden, waarop in het Duitsch staat: „Gevaarlijk terrein. Landmijnen”. Vele huizen zijn beschadigd, een spoorbrug ligt in elkaar. De Duitsche soldaten hebben echter al een stevige pontonbrug over de Rijn geslagen, die in staat is de zwaarste tanks en kanonnen te dragen. Zoo komen we aan het station Westervoort. Bij het perron staat een lange goederentrein, die ons vervoeren moet. We vinden het natuurlijk niet prettig, dat we Nederland verlaten moeten, maar aan de andere kant zijn we blij dat het eindelooze marcheer en nu afgeloopen is. We hebben 80 k.m. loopen achter de rug. Van de Arnhemsche burgers hebben we flesschen gekregen en de Duitsche soldaten laten ze ons met frisch water vullen. Dat is goed, want we hebben geen idee hoe lang de reis duren zal. Het is een reis van vele uren geworden. We voelen, dat het niet gemakkelijk zal worden in die goederenwagens. De terugreis, vier weken later, was veel prettiger. Toen hadden we banken en mochten de deuren open en bovenal: we gingen naar huis terug. Nu ligt het onbekende nog voor ons. Wat zal er met ons gebeuren? We stijgen in de wagons, ongeveer vijftig menscben in iedere wagen. Dan gaan de deuren dicht. Vele Arnhemmers zijn ons gevolgd en we zwaaien naar elkaar ten afscheid. Met een schok zet de zware Duitsche locomotief aan. Wij rijden Ik sta voor het gat, dat in de wand van de wagen is en ik staar naar het land, dat we verlaten. Dat is Nederland. De ondergaande zon werpt haar laatste stralen over het land, dat ik zoo lief heb, dat kleine Nederland, dat zulke moeilijke tijden doormaakt. Mijn kleine vaderland, dat worstelt in de storm die over Europa gaat. Vaarwel mijn land, ik hoop je heel gauw terug te zien. We zullen moedig blijven, ook in het vreemde land dat we nu binnen rijden. Dan zoek ik een hoekje op in de wagon en ik strek mijn vermoeide ledematen uit op de harde planken. HOOFDSTUK 17. Een nachtelijke treinreis. We wasschen ons schoort. Duitschland is een mooi land. Dat heb ik gezien toen ik vroeger in vreedzame tijden het Rijngebied bezocht heb en menig potje bier of heerlijke Rijnwijn gedronken heb op het terras van een knus hotel in de gloed van de ondergaande zon, die de toppen der bergen kleurde in een vreemd licht. In die dagen had ik ook niet kunnen droomen, dat ik nog eens een gratis buitenlandsche reis zou moeten maken in een schommelende veewagen. Ik heb vroeger gezeten in een coupé van een luxe internationale trein en ik heb gekeken naar het landschap, dat vol afwisseling aan mij voorbijging. Nu sta ik voor het luikje in de veewagen en ik kijk weer naar dat wisselende landschap, dat zijn eigen schoonheid behouden heeft, maar dat ik nu onder zoo geheel andere omstandigheden bekijk. We stoppen aan een station en dan herinner ik me, dat ik een jaar of tien geleden in de restauratie van ditzelfde station eens gegeten heb, ik herinner me zelfs nog, dat het een ribstukje was met aardappelsla en een pot schuimend bier. Toen had ik een zak vol marken en een spoorkaartje, nu heb ik alleen maar mijn vuil geworden uniform en ik reis voor niks. Nee, prettig is het op deze reis niet. We zitten met 55 man in de wagen en de ruimte die een ieder heeft is niet al te groot. We moeten ons in de omstandigheden schikken. Met eenig overleg wil dat ook wel, al zijn er soldaten bij, die ik niet anders kan zien dan als groote egoïsten. Ze zoeken de beste plaatsen op de grond uit en ze wenschen zich in niets te schikken. De altijd geroemde kameraadschap onder soldaten heeft tijdens het verblijf in Duitschland wel een gevoelige knauw gekregen; in de loop van deze hoofdstukken zal ik hiervan nog wel eens meer vertellen. Onze bewakers, die met dezelfde trein reizen, zijn vriendelijk. Als we bij een station vaak lang moeten wachten op andere treinen, die ons passeeren moeten, worden de deuren geopend om ons gelegenheid te geven te „pinkelen’ , zooals de Duitsche soldaten dat noemen, en om onze flesschen weer met water te vullen. Het is heet in de wagens en we hebben veel water noodig. Het is prettig eens even tusschen de rails te wandelen om de stijve beenen weer wat los te maken. De machinist waarschuwt ons telkens wanneer we verder zullen gaan. Hij fluit één keer ter waarschuwing, dan klimmen we in de wagens, de deuren gaan weer dicht en dan fluit hij nog een keer en zetten we ons schrap, want het aanzetten van die lange rij van zestig wagens is lang geen pretje. Naast mij staan twee boerenjongens uit Drenthe door het luikje te kijken naar het voorbijglijdende land. Ik leg hun allerlei interessante dingen uit, ik wijs hen de hooge pijpen van de fabrieken in een industriegebied, dat we door komen en omgekeerd vertellen de jongens mij over de stand van de landbouwgewassen, die we door het luikje zien. Dat kort de tijd meteen. „Kiek sergeant, die rogge stiet prachtig, mar die haver dat is niks.” We zien ook, dat er in Duitschland gebrek aan arbeidskrachten is. Heel veel veldarbeid wordt door oudere menschen en vrouwen verricht. Men werkt er op het land tot laat in de avond. Opvallend is ook het groote aantal volkstuintjes dat we bij de grootere steden zien. De menschen zijn ook daar druk bezig, maar ze staken de arbeid als de lange trein met krijgsgevangenen langs rijdt. Het spijt ons, dat het donker wordt, want we hadden nog wel graag een poosje willen kijken. Nu moeten we zoo goed mogelijk een ligplaats zien te vinden en dat zou zeker gelukt zijn, als allen medegewerkt hadden. Nu stuiten we telkens weer op verzet van hen, die ondanks de oorlog en de ellendige omstandigheden niets geleerd hebben, die enkel aan zichzelf denken. Heel de nacht rijden we door en soms is het of de heele trein zoo uit de rails zal vliegen. De wagens slingeren als een schip op een woeste zee en het lawaai van de ratelende wielen is zoo erg, «dat je geen woord tegen elkaar zeggen kunt. Dit merken we Vooral als we over een gedeelte van de hoofdspoorweg moeten. Die nacht heeft er net een druk vervoer plaats van soldaten en materieel naar het Westfront, waar het groote offensief op handen is en onze trein moet tusschen die treinen door rijden. Dan wordt de snelheid, die op minder belangrijke lijnen een 40 km. bedraagt, geweldig opgevoerd en jaagt onze lange trein met donderend geweld over de rails. Toch weten we ons behoorlijk in de omstandigheden te schikken. Onder onze jongens zijn geweldige pessimisten, maar de meesten houden zich monter. De pessimisten halen zich allerlei waanvoorstellingen in het hoofd. Sommigen denken, dat deze trein hen naar het Westfront rijdt, waar ze weer in de voorste linies zullen moeten vechten; anderen zeggen, dat ze naar Polen gaan om op het land te werken. Weer anderen denken dat ze Holland nooit terug zullen zien. Ik tracht die neerslachtige menschen zooveel mogelijk op te beuren. Een officier heeft mij verteld, dat het lot van ons, krijgsgevangenen, in handen ligt van den Führer, maar dat hij vermoedt, dat we niet zoo heel lang in Duitschland zullen behoeven te blijven. Er is echter niet veel tegen te praten, ze gelooven niets en of ik nu al zeg, dat onze trein in Noordelijke richting rijdt, wat ik ook aan de namen van verschillende stations merk, ze denken maar dat de trein in de richting van Frankrijk gaat. Eerst bij het uitstappen, als ze merken dat we inderdaad ergens in ’t Noorden van Duitschland zitten, worden ze rustiger. We hebben het heel wat prettiger dan in de wagon naast ons. Daarin bevindt zich een jongen, die erge diarrhee heeft. De lucht, die in de wagen hangt, is verschrikkelijk. Het is er haast niet uit te houden. De jongen zelf is radeloos. Als we bij een station stoppen, maken we een officier op het geval opmerkzaam. De Duitsche luitenant ziet wel in, dat het niet gaat in die wagen en hij wil den soldaat naar een ziekenhuis vervoeren. De jongen wil echter bij zijn kameraden blijven. Huilend klemt hij zich aan de spoorwagen vast, als men hem weg wil brengen. Er is niets met hem te beginnen. Uit een station wordt een stapel oude kranten gehaald en in de hoek van de wagen gelegd en dan moeten we verder. De deur van die wagon mag een eindje open blijven, zoodat er iets frissche lucht naar binnen kan. Onder het rijden worden de vuile kranten telkens naar buiten geworpen. Als het licht begint te worden, stoppen we aan het station M We zijn tevreden, want dit station is maar een kilometer of tien van de Hollandsche grens verwijderd ter hoogte van Coevorden. Ik weet, dat het kamp bij deze plaats maar een doorgangskamp is; zeer waarschijnlijk zullen we met enkele dagen wel verder gaan, maar daar zeg ik maar niets van om de soldaten niet te ontmoedigen; ze zullen het zelf wel merken. „Als we vrijgelaten worden”, zeggen de soldaten, „hoeven we geen trein meer te hebben, we kunnen wel loopend Nederland bereiken.” Het verlangen naar het land, dat we nog maar pas verlaten hebben, is groot en hoe langer onze gevangenschap zal duren, hoe grooter dit verlangen zal worden. Door het stadje, dat nog niet ontwaakt is, trekken we in twee groepen van elk 2600 man naar het doorgangskamp, dat een kilometer of twaalf buiten het stadje ligt. Twaalf km. is wel niet ver, maar het valt ons niet mee. Immers in de trein hebben we ook weinig kunnen rusten en de marsch door half Nederland zit ons nog leelijk in de botten. We marcheeren langs een weg door een onvruchtbaar gebied, langs heidevelden en dennenbosschen en langs korenvelden, die slechts door zware bemesting tot vruchtdraging in staat zijn. Dat vertellen tenminste de boerenjongens onder de soldaten. Er passeert ons een kar, getrokken door twee koeien. Dat vinden de boeren interessant, dat kennen ze niet. Ik heb iets dergelijks in Brabant ook wel eens gezien. We rusten gelukkig vaak onderweg en daardoor kunnen we een beetje op verhaal komen. Van de boerderijen mogen we water halen en ook de boerenmenschen zijn zeer welwillend. We kunnen ze best verstaan, want in dit grensgebied praten ze haast precies als in de buurt van Ootmarsum en Oldenzaal. Een oud moedertje schudt meewarig het hoofd als ze ons ziet met de vuile gezichten en de zwarte handen. Ik krijg een glas karnemelk van haar en dat smaakt me als champagne. Haar kleinzoon is ook in de oorlog, maar hij maakt het best. Als het straks vrede is, moeten we weer vrienden worden, zegt ze. De oude ziel meent het goed en ik krijg een hand van haar als ik het huis verlaat. Eindelijk komen we aan het doorgangskamp, dat enorme afmetingen heeft. In groepen gaan we naar binnen, waar we naast de barakken moeten wachten, want de heele massa menschen moet geregistreerd worden. Dat buiten wachten is niet erg, want het is schitterend weer, alleen een beetje winderig, waardoor het met turfmolm vermengde zand nogal stuift. Hooge Duitsche officieren komen eens naar ons kijken en ze spreken ons moed in. We moeten ons maar niet al te ongerust maken, de gevangenschap zal wel niet zoo lang duren. Het is een goed teeken, dat de schoorsteen van de enorme kampkeuken rookt, want we hebben behoefte aan warm eten. We krijgen allemaal een witte steenen kom, een lepel en een handdoek. Intusschen is het registreeren in volle gang. Van de eerste groepen hooren we, dat we ons Hollandsche geld af moeten staan. We hebben hier aan Hollandsch geld weinig, maar toch willen we het liever houden, al wordt ons ook beloofd dat we het later terug zullen krijgen. Later schijnt die order weer veranderd te zijn, want als mijn groep aan de beurt is, wordt er heelemaal niet naar geld gevraagd. Mijn lucifers moet ik af staan en uit eigen beweging doe ik er het verbandpakje bij. Dat heb ik niet meer noodig en een ander kan er wellicht mede geholpen worden. Ik moet mijn naam en adres, de plaats van gevangenneming enz. opgeven. Na de registratie kunnen we eten. In optocht gaan we naar de centrale keuken, waar de dampende ketels klaar staan. In onze eetkommen krijgen we een mengsel aardappelen, gort en vleesch. We ruiken er eens aan en hoewel de geur niet onaangenaam is, beginnen we toch aarzelend te bikken. Dit eten is- heel anders dan we in Holland gewend zijn, we zullen hier nog terdege aan moeten wennen. Later in het andere kamp kregen we deze soep heel vaak en vonden we het voedsel lekker. Het Duitsche voedsel is nu eenmaal heel anders dan het Hollandsche. Aardappelen in de schil worden b.v. in Holland weinig gegeten. In Duitschland hebben we ze vaak gehad en met wat zout en een stukje boter smaken ze goed. Na het warme eten wordt er direct brood uitgedeeld. Ook dat smaakt anders dan in Holland. Het is ietwat zurig, maar met enkele dagen proef je dat heelemaal niet meer. We krijgen er ruim margarine en een lik frambozenjam bij. Na de maaltijd kunnen we in de barakken. Er ligt ruim stroo en dat zien we met genoegen. We hopen hierin nu na zooveel slapelooze nachten eens lekker te slapen. Met nog grooter genoegen ontdekken we een waschlokaal. De heele schare heeft al gauw jas en hemd uit en we wasschen ons heerlijk. Nu voel je je een geheel ander mensch, nu al het vuil van de Grebbeberg eens weggespoeld kan worden. Ook onze voeten krijgen een goede beurt en het is modderwater, dat door de afvoergoten loopt. We hebben allemaal een baard van zes dagen en van elkaar leenen we een scheermes. We krijgen zoo langzamerhand weer het uiterlijk van fatsoenlijke menschen. Het scheren doet geweldig zeer, want de baard is hard als een borstel en met weinig zeep en koud water gaat het niet gemakkelijk. Om 9 uur kruipen we onder de „wol”, dat wil zeggen, wie een overjas heeft kruipt daar onder, de anderen hebben enkel het stroo. De nacht is gelukkig warm, zoodat we ook zonder jas best slapen kunnen. We liggen nog een poosje wakker in het stroo, want we worden leelijk gehinderd door een stelletje „kankerpitten” naast ons. Het is vervelend, dat sommige menschen zich zoo moeilijk in de omstandigheden kunnen schikken. Och, we kennen ze, in de mobilisatie deugde er ook niets. Nu houden ze ons ook nog uit de slaap. Het eten smaakte niet, het stroo ligt niet dik genoeg, ze hebben te weinig ruimte. Als krijgsgevangene moet je niet te veel verlangens hebben, een luxe hotelkamer met bad kunnen we niet verwachten. Eindelijk begint het gezanik een soldaat naast mij te vervelen. „Kankeraars”, zegt hij, „jullie mogen de hemel op de knieën danken, dat je hier ligt; denk eens aan onze arme kameraden die hun graf hebben op de Grebbeberg, daar hadden jullie ook kunnen liggen.” Dit helpt gelukkig. Het gepraat verstomt en we kunnen onze vermoeide leden uitstrekken. Ondanks de vreemde omgeving slapen we heerlijk die eerste nacht in het gevangenkamp, 10 km. van de Hollandsche grens. LEGER ACHTER PRIKKELDRAAD. HOOFDSTUK 18. „Geeft acht – Voorwaarts marsch Wij worden tentbewoners. De Staf van het He Bataljon, die gedurende de geheele oorlog zoo trouw bij elkaar gebleven is, die ook op de weg naar gevangenschap steeds weer getracht heeft bij elkaar te blijven, is op weg naar het doorgangskamp te M. gescheiden. Wel zijn we allemaal in hetzelfde kamp terecht gekomen, maar een prikkeldraadversperring loopt dwars door het kamp heen. De eene helft van de Staf zit aan de eene kant, de andere helft aan de andere kant. Aan de andere kant zit ook mijn collega Bruggink met de zware tasch met worst en gekookte eieren, het scheerapparaat en de handdoeken, zoodat ik van al die heerlijke en nuttige dingen verstoken ben. Nu slaap ik ’s nachts onder de halve jas van een onzer treinsoldaten, ik droog mijn gezicht af met de handdoek van den hoornblazer en ik scheer mij met het scheermes van een korporaal-ziekendrager. Over het verblijf in het doorgangskamp is weinig te vertellen. Eén Zondag hebben we er doorgebracht, die gloeiend heet was en die veel wind gaf, waardoor het droge zand geweldig ging stuiven. De Zaterdag er voor, krijg ik opdracht met een twintig man pel-kartoffeln schoon te maken. Het is niet moeilijk de mannetjes bij elkaar te krijgen, want de belooning voor de arbeid is een flinke portie eten extra en dat versmaden we niet. Alle arbeid, hoe eenvoudig ook, wordt door de kampleiding beloond, zoodat voor aardappelenschillen en dergelijke karweitjes talrijke liefhebbers te vinden zijn. Die middag worden de jongens en ik bij een groote berg aardappelen gezet en onze opdracht is al die aard- appelen uit te zoeken, te wasschen, in netjes te verdeden en naar de keuken te vervoeren. Ik verdeel de manschappen en geef ieder een taak. Een gedeelte zoekt de aardappelen uit. De beste worden voor ons eten bestemd, de minder goede, met een plekje of een minder goed gedeelte, worden in een loods gebracht, waar ze later nog eens uitgezocht zullen worden en wat niet meer voor menschelijk voedsel geschikt is, wordt op een hoop geworpen voor veevoeder. De tweede ploeg soldaten wascht de aardappelen in groote teilen, waarin we harde bezems lustig ronddraaien. In ’t begin doen we de wasscherij veel te grondig; als we zoo doorgaan hebben we wel 24 uur werk, want de berg aardappelen, die we verwerken moeten, is voor een dikke 4000 man en als we er voor staan lijkt het de Mont-Blanc wel. We doen het later met éénmaal water ververschen, dat gaat veel vlugger en het meeste vuil is er dan wel af. De derde groep doet de gewasschen aardappelen in een groot soort eiernetten, tien groote of dertien kleinere aardappelen in ieder net. In deze netten worden ze gekookt, zoodat de volgende dag iedere krijgsgevangene zijn gekookte aardappelen netjes in het net mee kan nemen. Twee mannetjes rijden tenslotte in kruiwagens de aardappelen naar de keukens, waar de Polen ze in ontvangst nemen en ze in enorme kookketels doen. De keuken ziet er zeer goed verzorgd uit, helder en zindelijk. Ik heb over deze werkzaamheden zoo’n beetje het toezicht en de dag vliegt voorbij. We moeten zelfs werken als paarden, om voor 9 uur ’s avonds klaar te komen. Maar dan ruimen we de boel netjes op en volgt de belooning. De Poolsche kok schept ons allemaal een groote kom aardappelen met een lekker sausje op en als de kom in een oogwenk leeg is, mogen we nog eens vullen. We merken dat Duitschland arbeid weet te waardeeren, want de aardappelploeg krijgt van den Duitschen opperkok nog een flink stuk brood mee en de sergeant krijgt zelfs voor het gehouden toezicht een stuk bloedworst extra. e bloedworst deel ik met den hospik, den hoornblazer en den treinsoldaat, die me ook steeds helpen, maar het stuk brood ruil ik bij een collega voor een pakje sigaretten, want ik heb meer dan genoeg gehad aan de aardappelen met saus. De volgende dag geniet weer een andere aardappeipioeg deze extra gunsten. Dat is ook eerlijk. ’s Avonds als de zon ondergaat sta ik vaak met mijn kameraden bij de prikkeldraadversperring en kijken we naar de zinkende zon. Daar in het Westen ligt Holland, daar wonen onze verwanten. We zouden hun wel eens graag schrijven willen, maar tengevolge van de oorlog is het heele postverkeer in de war. Hoe welwillend de kampleiding ook naar onze wenschen luistert, hieraan is mets te veranderen. Éénmaal heb ik in het kamp met beschaamde kaken gestaan. Een Duitsch korporaal komt op een morgen ij me. Ik moet met een ploeg een nieuwe latrine graven aan de andere kant van het kamp en ik laat de daarvoor aangewezen soldaten aantreden. Ik zet ze in rijen van drie en de korporaal zegt tegen mij, dat ik kan afmarcheeren. Nonchalant zeg ik tegen de jongens: „Vooruit maar , maar dan davert de stem van den korporaal door het kamp in bijna zuiver Hollandsch: „Dat doet men zoo niet” en dan tot de soldaten: „Geeft acht. Voorwaarts marsch”. De uian heeft volkomen gelijk, in Holland zou ik het oo zoo gedaan hebben. Als de jongens later de latrine graven komt hij bij me staan. „Kameraad”, zegt hij, „een aanvoerder moet altijd een aanvoerder blijven, zelfs in krijgsgevangenschap.’ Dan laat hij mij een sigaret opsteken, de eerste Duitsche sigaret sedert mijn laatste vacantiereis jaren geleden door Duitschland. Zondags vernemen we ook een bericht, dat ons maar mager aanstaat. De volgende dag zullen we vertrekken uit dit kamp en naar Stettin of naar de omgeving van Berlijn ■ gaan, een 500 km. verder Duitschland in. We zouden liever de andere kant uitgaan op Holland aan. De Duitschers zeggen er wel bij, dat het maar voor korte tijd zal zijn, maar wat weet je er van, het is zoo’n eind van Holland vandaan. De volgende morgen krijgen we ieder een heel brood en een flink stuk worst en we voelen dat we die groote hoeveelheid voedsel niet voor een treinreisje van een paar uur behoeven mee te sleepen. Het vervoer heeft in twee transporten plaats. De groep, waarbij het andere gedeelte van de Staf behoort, gaat eerst en wij volgen enkele uren later. Aan het station te M. staat weer een lange goederentrein gereed, maar de reis zelf wordt al een enorme verbetering. Het aantal personen per wagen is niet zoo groot als op de eerste reis en bijzonder waardeeren we het, dat nu een der deuren voor een gedeelte open mag blijven. Dat is frisscher met die hitte en het geeft ook niet zoo’n onveilig gevoel als bij dat geschommel in die wagons met van buiten afgesloten deuren. De reis duurt, met het wachten op vele stations inbegrepen, bijna 24 uur en het is te begrijpen, dat we geradbraakt zijn als we op de plaats van bestemming aangekomen zijn. Op de achterkant van het testamentformulier in mijn oorlogszakboekje heb ik verschillende data genoteerd om later de kluts niet kwijt te zijn. Ik lees: „20 Mei naar L. bij Berlijn, ’s morgens 10.30 in de trein, vertrek van de trein 16.30 via Osnabrück en Halle. 21 Mei ’s morgens 10.30 aankomst te L.” Het verblijf ’s nachts in de trein is niet leuk, vooral omdat het ding op sommige trajecten weer zoo griezelig hard rijdt en vooral het idee, dat iedere afgelegde kilometer verder weg voert van het kleine landje bij de zee, maakt ons neerslachtig. Ook tijdens deze treinrit mogen we ons weer in een goede behandeling verheugen; we krijgen meer dan voldoende te drinken tijdens het wachten bij de stations en de stugheid tegenover onze bewakers wordt wat minder. We durven nu ook meer te vragen en als ’t eenigszins kan, worden onze wenschen ook ingewilligd. Toch zijn we dankbaar als de donkere nacht voorbij is en we door de openstaande deur weer kunnen genieten van het voorbijglijdende landschap. Dat landschap is gewoonweg schitterend. We rijden over machtige bruggen, langs breede autowegen, we zien in de nevelige verten toppen van hooge bergen en als we over een heuvelkam rijden zien we diep beneden ons weelderige landouwen, vochtig van de ochtendnevel. Mijn jagershart wordt wild, als ik tusschen het gras hazen zie springen en zelfs tientallen herten. L., de plaats van onze bestemming, is een aardig stadje. Als we door de straten marcheeren, staan vele bewoners aan de deuren om het voorbijtrekken van die duizenden krijgsgevangenen te aanschouwen. Het voelt prettig aan, dat geen enkele maal een vijandelijke opmerking door de bewoners wordt gemaakt; zelfs worden we nog verschillende malen vriendelijk gegroet. Eenige dagen, geleden was ik bij kennissen, waar een ex-krijgsgevangene verteld had, dat hij gezien had hoe tijdens zijn verblijf in Duitschland, vrouwen de beweging van „hals afsnijden” tegen de krijgsgevangenen gemaakt hadden. Dat noem ik een pertinente leugen, ontsproten aan een brein, belust op sensatie. We behoeven het werkelijk niet mooier te maken dan het is, we behoeven heusch niet te verdoezelen, dat we wel eens beroerde momenten meegemaakt hebben, dat we ook wel eens een enkele keer met een niet gevulde maag zijn gaan slapen als er voor 13000 man wat te weinig gekookt was, of als z.g. „kameraden” na gegeten te hebben weer tusschen andere rijen schoven, om voor de tweede maal een portie te krijgen ten koste van de kameraden die het laatst aan de beurt waren, maar de behandeling die we van de autoriteiten, bewakers en burgerbevolking ondervonden hebben, is zonder critiek. Die behandeling was uitstekend. Dat kunnen duizenden Hollandsche soldaten, die met mij in Duitschland geweest zijn, als ze eerlijk willen zijn, getuigen. Het kamp bij L., waar we ondergebracht werden, is slechts enkele kilometers van het stadje gelegen. Het is gebouwd op een groote zanderige vlakte en geheel omgeven door prikkeldraad. Op de hoeken staan hooge wachttorens met gewapende bezetting en felle zoeklichten, die des nachts speurend door het kamp gaan. Die bewaking is in ’t begin streng, maar als de Duitschers merken, dat de Hollanders rustige menschen zijn en dat er nimmer ontvluchtingspogingen gedaan worden (waar zou je ook heen moeten in dit vreemde land), wordt deze bewaking minder. Er zijn zelfs rustige Zondagmiddagen geweest, dat er geen enkele Duitsche soldaat in het kamp was en enkel eenige manschappen buiten langs het prikkeldraad patrouilleerden. Op het zanderige terrein zijn enorme tenten opgeslagen, die met een beetje behelpen plaats bieden aan 400 personen elk. Verder zijn er twee keukens, een hospitaal, tallooze barakken en dienstgebouwen. De Polen, die in een gedeelte van het kamp zitten, zijn nog steeds bezig nieuwe tenten op te slaan. Aanvankelijk wordt het eerste transport krijgsgevangenen in 6 tenten ondergebracht en wij in 7 tenten, dat is dus totaal 13X400 is 5200 man. Enkele dagen later, als er nog 6000 Fransche krijgsgevangenen uit Zeeland en Vlaanderen bijkomen, worden wij weer bij het eerste transport gevoegd en vinden wij onze kameraden terug. Dan wonen we samen in 13 tenten, dicht bij elkaar geplaatst, met kampstraten er tusschen. Alles wijst er op, dat het verblijf in het kamp een tijdelijk karakter zal dragen en dat vinden we op zichzelf prettig, want daardoor kunnen we aannemen, dat we binnen niet te lange tijd weer naar huis zullen gaan. Maar in heel veel dingen moeten we ons behelpen en comfort ontbreekt. Zelfs de tactvolle, correcte behandeling van de bewakers en de toewijding van de kampleiding, die steeds een open oor voor onze wenschen heeft, kan niet in alles helpen. We merken duidelijk, dat we hier niet lang zullen zitten, maar transportmoeilijkheden hebben dit verblijf, nadat de Führer bevel gegeven heeft tot vrijlating van de Hollandsche krijgsgevangenen, toch nog gerekt tot drie weken, die ons lang gevallen zijn. En altijd is er in ons hart dat knagende verlangen naar huis geweest. Thuis is nu zoover weg en we weten niet hoe het in Holland is. De bewakers trachten ons wel op te beuren, door te vertellen, dat ze in de vorige oorlog soms 3 jaar in Engeland krijgsgevangene zijn geweest en dat wij hier toch nog maar enkele weken zitten en ze wijzen ons er op, dat de Franschen, die naast ons kamp zitten, zeer waarschijnlijk tot na de oorlog hier moeten blijven, maar dat alles kan toch niet ons verlangen wegnemen. , Daarom worden het dagen en weken van martelend wachten, totdat we zelf in een Duitsche krant lezen, dat we met enkele dagen naar Holland terug zullen gaan. Met die krant ben ik het heele kamp door geweest, naar alle dertien tenten, want een ieder wil met eigen oogen zien, dat onze terugkeer werkelijkheid geworden is. Maar van dit alles lezers, van ons verblijf in het kamp, eenige kilometers van Berlijn, zal ik u in de volgende hoofdstukken vertellen. HOOFDSTUK 19 Vijf man en één sigaret. Goeden morgen, zevende compagnie. In de eerste dagen van ons verblijf in het kamp te L. gebeurt er al een groote verrassing. Bij het avondappèl, dat om halfvijf gehouden wordt, moeten de troepen blijven staan, want door een officier zal er een belangrijke mede- deeling gedaan worden. Al de soldaten scharen zich in een kring, waarna de officier de mededeeling voorleest. De meeste jongens verstaan er weinig van en van alle kanten dringen ze op: „Wat zegt ie, sergeant?” Wij vertalen zoo snel mogelijk. De Führer heeft gemerkt, dat de Hollandsche soldaten moedig en eerlijk hebben gevochten en dat hij daarom besloten heeft, dat de Hollandsche krijgsgevangenen zoo gauw dit mogelijk is naar huis terug zullen keeren. Deze mededeeling wordt met een daverend gejuich ontvangen. Wij kloppen elkaar op de schouders en we zeggen: „Fijn jongens, binnenkort gaan we weer naar huis.” Die avond wordt er in de tenten gezongen. Hoewel duidelijk medegedeeld is, dat de terugkeer zoo spoedig mogelijk zal geschieden, denken heel wat soldaten dat de volgende morgen de trein al klaar zal staan. Dat gebeurt niet, want de dagen worden zelfs weken en heel veel gevangenen denken dat ze blij gemaakt zijn met een dood vogeltje. In die dagen heb ik heel wat neerslachtige menschen moeten troosten. Ik kom dan bij een groepje en direct zie ik, dat ze weer zitten te piekeren en te klagen dat het zoo lang duurt voor we terug mogen keeren. „Hoe is het jongens”, zeg ik dan, „laten jullie nu ’t hoofd hangen?” „Men maakt ons maar wat wijs”, mopperen ze dan, „nu is het al 14 dagen geleden dat de boodschap van den Führer voorgelezen is en 'nu zitten we hier nog al. Men houdt ons aan ’t lijntje en met die praatjes over transportmoeilijkheden maken ze ons maar wat wijs om ons zoet te houden.” „Kom”, zeg ik dan, „jullie moeten niet zoo gauw het hoofd laten hangen. Dacht je nu werkelijk, dat de naam van den Führer misbruikt wordt om ons wat wijs te maken, geloof dat nu maar niet.” Dat kunnen ze nu ook niet gelooven. „Maar de transportmoeilijkheden dan. We kunnen niet begrijpen, dat een enorm land als Duitschland nog geen 60 wagons beschikbaar heeft om ons te vervoeren.” „Dat begrijp ik heel goed”, leg ik uit. „Kijk eens, jullie weten, dat er op ’t oogenblik een strijd op leven en dood uitgevochten wordt in Frankrijk. Duitschland heeft daar een millioenenleger staan, dat gevoed moet worden, dat voorraden moet ontvangen; hoeveel wagons zijn daar elke dag niet voor noodig. Dan heeft Duitschland zijn groote kolenleveranties aan Italië en daarnaast zijn invoer uit de Balkan en Rusland; dat vraagt ontzettend veel rollend materieel en dan tenslotte moeten jullie niet vergeten dat we krijgsgevangenen zijn, die niet in de eerste plaats, maar in de laatste plaats aan de beurt komen.” „Gelooft u werkelijk, dat we binnenkort weggaan, sergeant?” „Zoo vast als een huis”, zeg ik, „maar dat terugzenden gaat maar zoo niet in een paar dagen. Jullie zijn ook zoo ongeduldig. We zitten hier nu 14 dagen, is dat lang? Als we hier een maand langer moesten blijven, zou het nog kort zijn. Kijk eens naar de andere kant van ’t draad, daar zitten de Franschen met het vooruitzicht tot het einde van de oorlog gevangen te blijven; denk eens aan de Duitsche soldaten, die in de vorige oorlog soms 4 jaar weggebleven zijn; die hebben net zoo hard naar de Heimat verlangd als wij naar Holland. Heusch, we mogen nog niet mopperen; het had zooveel erger gekund.” Op deze manier heb ik tientallen keeren getracht de neerslachtigen moed in te spreken. Een oogenblik helpt het wel, maar ze laten zoo gauw het hoofd weer hangen, die Hollandsche jongens. Ze kennen maar één verlangen naar huis en als dit wat lang duurt, worden ze vervelend, narrig en ondankbaar. Ze zijn ook zoo verwend, de kerels van het Hollandsche leger. Ze hebben het zoo best gehad in de mobilisatiemaanden. Wanneer er tweemaal per week erwtensoep gegeven werd, moesten ze dat niet hebben, dan werd er wittebrood gehaald. ledere oefening met een beetje ongunstig weer werd met mopperen begroet. En nu moeten ze zooveel opofferen. Nu is er maar heel weinig te rooken, nu moet er dagen lang gewacht worden op transport, nu moet men zich behelpen met de slaapplaats, want omdat we toch weggaan, is alles maar tijdelijk ingericht. Nu is het heel moeilijk om het hoofd omhoog te houden en niet in mismoedigheid ten onder te gaan. Och, ik weet wel, dat is allemaal niet gemakkelijk, maar toch had ik wat meer vastberadenheid in moeilijke omstandigheden verwacht. Diezelfde vastberadenheid, die er ook was tijdens de oorlogsdagen. In hef kamp zijn het de enkelingen, die niet mistroostig zijn, die niet aan allerlei zotte geruchten geloof hechten, die rondgaan om de vele moedeloozen op te beuren. Dat we maar weinig te rooken hebben, voel ik zelf ook als een groote last. De voorraad die we meegenomen hebben raakt langzamerhand uitgeput en hoe de kampleiding ook welwillend tracht ons aan sigaretten te helpen, het valt niet mee 5200 man van rookmateriaal te voorzien. De laatste dagen van ons verblijf in het kamp krijgen we dagelijks Duitsche sigaretten, die, hoewel mondjesmaat toebedeeld, toch een waar genot in eenzame dagen zijn. Maar voor de kampleiding sigaretten heeft, snakken we dagenlang naar een mokertje. Ik zelf heb twee dagen lang geen sigaret in de mond gehad. De derde morgen loop ik een soldaat uit Genemuiden tegen ’t lijf, die merkt dat ik zonder tabak zit. Hij drukt mij een heel pakje sigaretten in de vingers en daarvoor had ik hem wel willen omhelzen. Met de 25 man over wie ik groepscommandant ben rooken we ze eerlijk op, maar 20 sigaretten zijn gauw verdwenen en daarom vormen we een kring en nemen we per 5 man één sigaret. Om beurten een trekje en heel gezellig gaat het witte rolletje van mond tot mond. De rook maar lang in de mond houden. Vermakelijk is het, hoe we er speciaal op letten dat er niemand te hard trekt. „Niet zoo hard, sufferd, die sigaret is geen meter lang, er moeten er meer van hebben.” In tent 8 is op een morgen een sergeant jarig. Hij krijgt ook een cadeau. De jongens van zijn groep bieden hem een sigaar van een dubbeltje aan en daarmee is hij de konmg te rijk. Met den sergeant gaat de heele groep m een kring zitten om samen van dit kostelijke product te genieten. „Jongens”, zegt de sergeant, „als jullie me een Fordauto cadeau gedaan hadden, had ik niet blijder kunnen wezen. I J«- hator Later, als de Duitsche sigaretten komen, wordt het heter. Voor mijn groep van 25 man krijg ik elke dag 20 sigaretten en we hebben ’t geluk dat 5 man niet rookt, zoodat we ieder één hebben. We rooken die sigaret stil genietend op, aan de luwtekant van de tent, want in de wind gaan ze te snel op. Ook tik ik bijna iedere dag uit de cantine nog wel een pakje sigarettentabak op de kop met vloeitjes. Daarvan rollen we sigaretten, die dan eerlijk verdeeld worden. Ik ben nogal handig in die dingen en vaak weet ik voor de jongens en mij een pakje op te scharrelen. Hevig wordt er door de groepen gescholden op de sergeants, die dat geluk niet hebben. We worden ook ingeënt. Dat is een verstandige maatregel, want een besmettelijke ziekte is bij zooveel menschen op een beperkte ruimte niet denkbeeldig. Velen onzer, die tijdens de mobilisatie ingeënt zijn tegen typhus, zijn nu vrij en daar boffen ze bij, want je bent wel even ziek van de inenting. Ik heb het ook tijdens de mobilisatie laten doen, maar vele collega’s hadden toen geen zin en moeten er nu aan gelooven. Niemand onttrekt er zich thans aan, want men ziet de noodzaak er van in. Met al die duizenden anderen word ik wel ingeënt tegen pokken. Sommigen hebben hier erg veel last van, anderen merken niets. De sergeant Koldewijn heeft twee prachtige pokken gekregen. Als rijpe bramen zitten ze op zijn bovenarm, maar die arm doet hem pijn. Op een morgen gaat hij naar den kampdokter. Deze beziet de arm met deskundige blikken en uit medisch oogpunt bekeken zijn het pracht pokken. Sergeant Koldewijn hoopt, dat er wat aan gedaan zal worden, maar de dokter beziet dat anders. Die zegt; „Schon, schon, weg, weg” en Koldewijn kan met zijn kanjers van pokken weer naar de tent vertrekken. We hebben er hartelijk om gelachen. Ik zeg het nog eens, we worden door de kampleiding en de bewakers uitstekend behandeld. ledere morgen als het heet begint te worden, wordt de ingang van het kamp opengezet en mogen we de heele dag in het koele dennenbosch liggen, dat naast het kamp ligt. Daar maken we een dankbaar gebruik van. En wat doen we heel de lange dag? Feitelijk heel weinig. Aantreden voor het appèl, een al te zwart geworden onderbroekje wasschen, geduldig in de rij staan voor het eten en verder kaarten, domineeren of dammen met zelf gemaakte spelen. We vervelen ons. Aan de kampleiding hebben we al eens gevraagd of we niet wat werken mogen, maar dat gaat niet, omdat we iedere dag vertrekken kunnen. Op zichzelf is dat wel een verblijdend teeken, maar het kost ons moeite de lange dagen door te komen. ’s Morgens bij het appèl hebben we altijd een voorval waarvan we pret hebben. Stipt om halfacht komt een korporaal (die tusschen twee haakjes in Duitschland bij de troepen meer te zeggen heeft dan een kapitein in Nederland) het appèlsrapport innemen. De begroeting is elke morgen gelijk. Dan zegt hij vriendelijk: „Goeden morgen, zevende compagnie” en de heele zevende compagnie antwoordt met een langgerekt; „Mor’n”. Het wordt een dagelijks terugkeerend vermaak, deze begroeting, waar we telkens met spanning op wachten. ledere morgen maakt hij op deze manier zijn ronde langs de tenten en overal klinkt dezelfde begroeting. Het is een geschikte baas, deze korporaal, en we kunnen het best met hem vinden. Tegen de avond krijgen we meestal bezoek van eenige officieren en ook de kampcommandant komt eens een kijkje nemen. Alle krijgsgevangenen drommen dan om hen heen, brandend nieuwsgierig naar nieuws. In ’t kort hooren we dan de laatste frontberichten, maar die interesseeren de massa niet. De massa vraagt iedere avond wanneer het vertrek naar Holland plaats zal vinden. „Jongens, jongens”, zegt de kampcommandant dan lachend, „wat zijn jullie ongeduldig, ik weet het ook niet precies, maar er wordt aan gewerkt.” Ook komt steeds de vraag terug of we eens schrijven mogen. „Nutteloos werk”, zeggen de officieren, „jullie zijn eerder thuis dan de briefkaart.” Dat gelooft niemand en iedere avond komt diezelfde vraag naar voren. Op een avond, een week voor ons vertrek, ontvangen we allemaal een briefkaart. Er staan lijntjes op gedrukt en er wordt bij gezegd, dat we precies op die lijntjes moeten schrijven. We willen echter zooveel schrijven, dat we aan geen lijntjes denken en er in kleine lettertjes zooveel mogelijk opkrabbelen. De officieren hebben echter gelijk gehad, we waren al weer hoog en droog thuis toen de briefkaarten over waren. Nu rust die kaart, waaraan zooveel herinneringen verbonden zijn, in mijn kleine verzameling oorlogsherinneringen. In het kader van deze geschiedenis is het wel aardig deze briefkaart op te nemen. Kriegsgefangenenlager Stalag lila. Datum 31 Mei 1940. Lieve Vrouw! Ik ben nog goed gezond en krijgsgevangene. Het gaat mij goed en ik hoop, dat het met jou en thuis ook allemaal in orde is. Je kunt niet terugschrijven, maar dat is ook niet noodig; voor je brief hier is hoop ik thuis te zijn. Stuur ook even bericht naar mijn ouders dat met mij alles goed is. Hier zijn verschillende kennissen bij elkaar, dat is gezellig. Ons huis in K. moet je maar aanhouden. Als je eens gaat kijken, doe dan ook de groeten aan allen van ’t kantoor. Je behoeft je geen zorgen te maken over mij, ik heb hoop dat we weer gauw bij elkaar zijn. De groeten aan allen en tot ziens. De volgende morgen heb ik mee geholpen de 5200 briefkaarten te verzamelen en stiekum heb ik wel eens een blik geslagen op de inhoud van enkele kaarten. Alle kaarten vertellen dat alles in orde is, maar tusschen de regels door lees je telkens weer het verlangen naar huis. Dat verlangen merken we het sterkst als er thuis wat bijzonders aan de hand is. Ik heb eens een korporaal-ziekenverpleger aangetroffen in het hoekje van het kamp, totaal overstuur. Eerst is er geen woord uit hem te krijgen, maar tenslotte zegt hij wanhopig: „Vandaag wordt mijn zoontje drie jaar en deze maand verwachten we een nieuwe baby en mijn vrouw zit nu voor alles alleen en ze is toch al zoo zenuwachtig.” legen zulk een wanhopig mensch is weinig te praten, hoe je je best er ook voor doet. Hij is echter nog op tijd in Nederland aangekomen om zijn nieuwe spruit in ontvangst te nemen, want toen ik weer een week in Nederland was, ontving ik een keurig kaartje: „Met dank geven wij U kennis van de geboorte van onzen zoon Gerard Herman”. En ik denk dat in dit geval die dank wel heel groot geweest zal zijn. HOOFDSTUK 20. De korporaal wil uitslapen. Dank je wel, kok. Door de kampleiding is toegestaan Zondagsmorgens een godsdienstoefening te houden en iedere avond een dagsluiting. Deze dagsluiting geschiedt door een drietal militairen, den sergeant Wester uit Balkbrug, den evangelist Westman en nog iemand, wiens naam ik vergeten ben, want een aalmoezenier of veldprediker is in ons kamp niet aanwezig. De Katholieke militairen houden hun dagsluiting in een hoek van ’t kamp onder leiding van een soldaat, die in ’t burgerleven koster is, de Protestanten gaan in een gedeelte van het dennenbosch naast het kamp. Vele malen heb ik met honderden anderen deze dagsluiting bezocht en altijd weer zijn we onder de indruk gekomen van het plechtige moment. Heel velen zullen uit behoefte aan een geestelijk woord deze plechtigheid meegemaakt hebben, anderen zijn er misschien uit verveling heen gegaan, maar ik weet zeker dat talloozen, die mismoedig de dagen doorgingen, kracht en moed gevonden hebben in de eenvoudige woorden die in de hoek van het bosch gesproken zijn. In een groote kring zitten honderden mannen dan op de dennenaaiden. Het zijn menschen van allerlei richtingen, Gereformeerden, Hervormden, Vrijzinnigen, Doopsgezinden enz., allemaal menschen die thuis hun eigen kerk hebben, maar die hier samen en zonder eenige scheiding naar het eenvoudig gesproken Woord van God luisteren. Hier is iets van de „Una sancta”. Om ons heen is de windstille avond en geuren de dennen, rustig loopen de Duitsche schildwachten langs ons heen, afwezig luisterend naar hetgeen in een voor hen vreemde taal gezegd wordt, soms geïnteresseerd toekijkend als honderden mannen een gezang zingen: „Komt laat ons voortgaan kinderen, want de avond is nabij”. Vaak wordt het gezang overstemd door het gedreun van de machtige bommenwerpers, die bij tientallen over ons kamp vliegen. Het driemanschap heeft zonder twijfel door deze dagsluitingen heel wat moed en troost gebracht aan hen die mismoedig de dagen van krijgsgevangenschap doorgekomen zijn. Ook buiten deze dagsluiting hebben we nog vele goede en mooie dagen in het kamp doorgebracht. Velen onzer zijn overdag rusteloos en soms vervelend, maar het is net of bij het vallen van de avond alles rustiger wordt. ledere dag is het schitterend zomerweer en iedere avond is stil en prachtig. De heele middag en avond, na het uitdeelen van het brood, hebben we dan al in het bosch gelegen, ons groepje heeft tientallen potjes „een en dertigen” gedaan en tegen een uur of acht gaan we met de rug tegen een den zitten en praten we tot 9 uur, het uur waarop we naar bed moeten. De onderofficieren van de Staf, eenige collega’s die we in het kamp hebben leeren kennen en een paar soldaten zitten ’s avonds geregeld bij elkaar en er wordt hevig „geboomd”. Dan lezen we ook de krant die we af en toe wel eens van de Duitsche officieren en bewakers krijgen. Zeer veel interesse bestaat er voor de kranten waarin berichten uit Nederland voorkomen. Die moeten we van a tot z voor de jongens vertalen. Op een avond krijg ik een krant van de bewakers, waarin een plaatje staat van de demobilisatie van het Nederlandsche leger. We zien de soldaten in ’s-Gravenbage gepakt en gezakt naar huis gaan en aan hun arm hangen vrouwen en meisjes met gelukkige gezichten. „Zie je nu wel”, zeggen we tot de moedeloozen, „het naar huis gaan in Holland is al begonnen, wij komen binnenkort ook wel aan de beurt.” Van zoo’n plaatje leeft het heele kamp op. Als we de krant in de vingers krijgen waarin het bericht afgedrukt staat dat de Führer tot onze vrijlating besloten heeft, gaat die krant van hand tot hand, want een ieder wil zich met eigen oogen van het blijde nieuws overtuigen. Ook lezen we in de bladen van de capitulatie van het Belgische leger, van de slag bij Duinkerken en het terugtrekken van het Fransche leger voor de snel oprukkende Duitsche troepen. We lezen dat duizenden Franschen den Duitschers in handen gevallen zijn. Het is ons haast onmogelijk al die berichten te gelooven, want we kunnen eenvoudig niet begrijpen, dat het sterke Fransche leger zoo maar onder de voet geloopen wordt. Op een morgen begrijpen we dat het waar is. De Poolsche gevangenen in het kamp zijn dagen lang bezig geweest met het opslaan van tenten en dan zien we op een morgen het kamp naast het onze vol stroomen. In eindelooze rijen van 5 man naast elkaar gaan de Fransche krijgsgevangenen langs ons heen. Jonge menschen, oudere menschen, alle- maal gekleed in het grauwe uniform van het Fransche leger. Ook vele kleurlingen met de roode fez op het hoofd gaan langs ons heen. We probeeren ze te tellen, maar dat is niet mogelijk. We schatten het aantal op 7 a 8000 man en als wij straks vertrokken zijn, zullen er nog eens een duizend of zeven in onze tenten komen. We begrijpen dat er in België en Frankrijk heel wat gebeurt. Zoo hebben we ’s avonds in het dennenbosch van alles te bepraten. We spreken natuurlijk ook veel over Holland, hoe onze familie het zal maken en hoe het er straks bij onze terugkeer zijn zal. Dan raakt korporaal Van Pijkeren op zijn vraagsteel. „Wat doet U, sergeant, als U straks weer in Holland bent?” Mijn collega, die een echte smulpaap is, kijkt eens even in de lucht,' waar met donderend geweld een jager voortsnelt, en zegt: „Zoo’n echte dikke Hollandsche biefstuk eten, waar je niet overheen kunt kijken”. „Daar heb je „Jan Kauw” weer”, zeggen we smalend, „als die maar eten kan.” „Wat doet U ’t allereerste als U weer thuis bent?” zegt de korporaal tegen den wachtmeester. „Een heel pakje sigaretten oprooken”, antwoordt de wachtmeester. „En wat doet U?” zegt de korporaal tegen mij. „Nou”, zeg ik, „allereerst ga ik me eens fijn poedelen en dan lekker schoon ondergoed aan en een burgerpakje.” Zoo gaat de korporaal de heele rij rond en hij is niet tevreden voordat hij van allemaal een antwoord heeft. „Maar jij zelf dan, korporaal?” vragen we. Dan vliegt er een breede lach over het prettige gezicht van den korporaal en glunder zegt hij: „In Holland was het altijd stroo of de kale grond, hier in Duitschland lig ik met 400 man in de tent; als ik thuis ben ga ik onder de manufacturen en met geen tien snelvuurkanonnen krijgen ze mij de eerste 24 uur uit bed. O zoo!” Om 9 uur moeten we onder de wol, maar ook dat neemt de kampleiding niet zoo precies. Wie nog geen trek in slapen heeft kan gerust nog een uurtje tusschen de tenten wandelen. Dat is echter heel onverstandig, want als je na 9 uur binnenkomt, heb je er moeite mee nog een plaatsje te vinden en bovendien loop je de kans dat een ander al het stroo van je plaats gehaald heeft. Erg zacht is de ligplaats niet, want iedere dag wordt er aan de voeten of aan de rug wat stroo meegenomen, zoodat het er hoe langer hoe dunner komt te liggen en aanvulling komt er niet, omdat we toch gauw weg gaan. ’s Nachts kan het gemeen koud in de tenten zijn en vooral de menschen die geen jas bij zich hebben, liggen soms te rillen in het stroo. Gelukkig worden er op ons verzoek dekens aan de jasloozen uitgedeeld en dat is een enorme verbetering. Ik heb het geluk met mijn hoofd tegen een kant van de tent te liggen, zoodat ik tegen het doek lig. De 2e en 3e rij menschen in de tent liggen met het hoofd tegen de voeten van de eerste rijen en dat is niet erg frisch, want de meesten hebben reeds 4 weken dezelfde sokken aan. Met het eten kun je ’t ook erg verschillend treffen, ’s Morgens om 10 uur treden de eerste ploegen aan en het is vaak halfzes eer de laatsten klaar zijn. In groote bakken staat het voedsel buiten de keuken en tent na tent trekt er langs. Alles gaat zeer ordelijk. Het beste zit altijd onder in de bakken. De beide hulp-koks, die voor het opscheppen zorgen, mogen bij mij gerust de groote opscheplepel over de bodem halen. En dat doen ze ook en dan tref ik dikwijls een heele bonk stokvisch of een behoorlijk stuk vleesch in mijn schaaltje aan. Mijn kameraden kijken er vaak met jaloersche blikken naar en ze begrijpen niet hoe ik altijd van die beste brokken krijg, bij hen komt dat af en toe maar eens voor als de bak bijna leeg is. Het klinkt misschien een beetje egoïstisch, maar ik heb er een heel eenvoudig middeltje voor om de soep niet al te dun te krijgen, ’t Is louter de kwestie van „dank je wel” zeggen. Ik zal het uitleggen. Als het eten opgeschept wordt, gaan de honderden menschen langs de etensbakken en ieder krijgt een flinke lik eten in zijn schaaltje. Niemand zegt „dank je wel”, integendeel, meestal wordt er gemopperd op de hulpkoks, omdat ze niet iedereen van het beste en dikste onderuit de kuip kunnen geven. Direct vanaf de eerste dag zeg ik heel vriendelijk en beleefd „dank je wel, kok” als ik mijn eten krijg, ook wanneer het boven uit de kuip geschept is en erg dun. Dit „dank je wel” houd ik steeds vol. Na enkele dagen begint dit op te vallen en dan trek ik er profijt van. Als ik met mijn schaaltje in de rij nader, kan ik aan de gezichten van de koks zien dat ze denken: o, daar komt die vriendelijke sergeant weer aan, die altijd dank je wel zegt, en extra halen ze de opscheplepel nog eens over de bodem. Daardoor heb ik bijna altijd iets extra’s in mijn kom zitten. Wanneer ik de koks met geld of met sigaretten omgekocht had, zou het niet aardig zijn, maar dit beschouw ik enkel de belooning op een eenvoudige beleefdheid. Er gebeuren echter ook minder onschuldige dingen, ’s Middags tegen 4 uur ongeveer wordt het brood uitgedeeld met margarine, worst of marmelade. Van dit brood moet je ’s avonds eten en de volgende morgen. Opbergruimte hebben we niet, zoodat we het stuk brood voor de volgende morgen onder onze deken of jas in de tent leggen, ’s Avonds, wanneer we in het dennenbosch liggen, wordt het ons door anderen dikwijls ontstolen. Dat is ergerlijk en getuigt van weinig kameraadschap. De tentcommandanten en ook de kampleiding toornen zeer terecht tegen deze misdadige practijken en we schamen ons oprecht als de Duitsche soldaten ons zeggen, dat ze iets dergelijks van kameraden onder elkaar niet verwacht hadden. Dat hadden wij ook niet durven denken, maar helaas, het is zoo. Ook mij is het eens overkomen. Voor ik naar het bosch ga, leg ik mijn brood onder de deken; als ik terugkom is het verdwenen, met het gevolg, dat ik tot de volgende middag drie uur geen eten krijg. Om het gesteel te voorkomen worden we gedwongen direct na het warme eten het groot- ste gedeelte van ons brood op te eten en al de worst of marmelade, want dat kun je niet in de zak bewaren. Een klein stukje brood stop je in de zak voor de volgende morgen. Op die manier krijg je echter alles tegelijk en moet je zonder eten vaak lang op de volgende uitdeeling wachten. Op een middag wordt een soldaat, die even zijn motorjas neergelegd heeft om zich te wasschen, de portemonnaie met f 25 ontstolen. Direct wordt er appèl gehouden en medegedeeld wordt, dat niemand naar huis gaat voor het geld weer terug is. De beurs wordt een uur later leeg op het terrein gevonden. Met elkaar brengen we de f 25 bijeen, opdat de soldaat er geen schade bij zal hebben. En weer zijn het de Duitsche soldaten die het hoofd moeten schudden over een dergelijke „kameraadschap”. En wij moeten ons schamen over onze eigen jongens. Helaas, de kameraadschap is vaak ver te zoeken en dat is velen onzer bitter tegengevallen. Ik wil hier niet veel van zeggen, maar ik vind het jammer, dat er ’s avonds in de tenten gescholden en gevloekt wordt om een ligplaats, dat er onderofficieren zijn, die nog tientallen pakjes sigaretten bij zich hebben en er geen enkele wenschen af te staan aan een collega die dagenlang niet gerookt heeft. Een vaandrig koopt van een soldaat een pakje sigaretten voor f 15 en wij verklaren beiden voor gek. Zeer terecht verbiedt de kampleiding dergelijke dingen, die tot de zotste uitwassen leiden. Gelukkig staan er tegenover allerlei onkameraadschappelijke dingen ook gevallen van trouwe kameraadschap, waarbij een korporaal en een soldaat heel broederlijk samen een handdoek deelen, samen onder één jas slapen. Gevallen, zooals een sergeant, die vele malen drie cent geeft aan collega’s en soldaten, die hun geld hebben moeten inleveren en nu niet in staat zijn een sigaret te koopen in de cantine. Er zijn ook gevallen waarin tot het laatst toe de sigaretten eerlijk verdeeld worden, al wordt het vaak slechts een enkel trekje aan dezelfde sigaret. Het is zoo verschillend. Er zijn groepen die onder elkaar altijd herrie hebben over de verdeeling van het brood en er zijn groepen waar nooit een kwaad woord valt. Ook ik heb het met mijn groep uitstekend getroffen. Het zijn jongens van allerlei onderdeden, motorrijders, artilleristen, hospikken enz., allemaal vreemden voor mij, maar in de grootste harmonie hebben we de weken in het kamp doorgebracht en nooit heb ik als sergeant een kwaad woord gehad over de verdeeling van het brood, over werkzaamheden enz. En daar ben ik blij mee geweest, want niets erger is er dan elkaar in moeilijke omstandigheden ook nog het leven zuur te maken. HOOFDSTUK 21. We drinken bier. Blijde tijdingen. Een week voordat we naar Holland terugkeeren, krijgen we in het kamp een aangename verrassing. De kampleiding heeft een eenvoudige cantine in elkaar gezet, waar de Hollandsche krijgsgevangenen voor hun eigen geld bier, limonade, sigaretten, pijpen enz. kunnen koopen. Als de cantine de deuren opent wordt het finaal een stormloop. Een ieder wil eens graag wat anders proeven dan de dagelijksche kampkoffie, die tusschen twee haakjes heel goed drinkbaar was. We probeeren allemaal een fleschje bier of limonade in de vingers te krijgen, maar je moet er haast voor vechten om door de opdringende soldaten heen te komen. Het bier kost 35 cent en de limonade 27 cent. Dat is niet goedkoop, maar dat schijnt aan de valuta te liggen. Men weet niet precies wat het Hollandsche geld waard is. De volgende dag schijnt men beter op de hoogte te zijn, want het bier slaat ineens af van 35 op 20 cent per flesch. Dat past ons beter en menig fleschje bier of limonade wordt dan ook in het dennenbosch leeggedronken. Het is alcoholarm bier. Aan de smaak moet je even wennen, maar de meesten van ons vinden het lekker. Ik heb uitgerekend, dat er dagen geweest zijn waarop door de Hollanders voor f 700 gekocht werd uit de cantine. Dat lijkt veel, maar op 5200 man is dat per persoon nog geen kapitaal. Voor de flesschen moeten we statiegeld betalen, maar de meesten bewaren een fleschje om er drinkwater voor de terugreis in te doen en om het daarna als souvenir te bewaren. Ik denk dat er thans in menig gezin nog een bierfleschje staat als herinnering aan de weken in het kamp doorgebracht. In een hoek van het kamp is een groot aantal waterkranen aangebracht, waarbij wij ons wasschen kunnen. De kranen loopen echter van ’s morgens tot ’s avonds, want 5200 man moet er zich ’s morgens wasschen en het is vaak moeilijk een beurt te krijgen. Als we zelf schoon zijn, beginnen we met het wasschen van onze kleeren. Dat valt echter niet mee. Het is moeilijk met een stukje toiletzeep een zakdoek, die we drie weken gebruikt hebben, of een onderbroekje, dat we drie weken gedragen hebben, schoon te krijgen. Het vuil is er allemaal niet uit te krijgen, maar het is eens weer frisch. We beginnen allemaal hard te verlangen naar schoon ondergoed, want het stinkt gewoonweg. T 1 1 . . lusschen de tenten en langs het prikkeldraad wordt het gewasschen goed gedroogd en dat is een aardig gezicht: net Urk, waar de waschlijnen over de straat gespannen zijn. Benige dagen voor ons vertrek wordt er in het kamp verteld, dat er eenige gevallen van baardschurft voorgevallen zijn en dan worden we een beetje huiverig om ons met een geleend scheermes te scheren. Ik geloof niet, dat het gerucht waar geweest is, maar we laten de baard liever staan dan eenige risico te loopen. Het gevolg is echter, dat we allemaal een heel ander uiterlijk krijgen door al die borstelige haren om de kin. De kampleiding doet alles om de hygiëne in het kamp te bevorderen. Per tent wordt er iedere dag een schoon- maakploeg aangewezen, die het terrein om de tent schoon moet houden. Ook wordt er op gelet dat we ons iedere dag wasschen, want er zijn vuilpoetsen bij, die er geen been in zien een week lang geen druppel water op het gezicht te krijgen. Nu ik nog eens over heel veel dingen nadenk, moet ik constateeren, dat de kampleiding toch altijd zeer welwillend is geweest. Tientallen keeren is ons bij de appèls medegedeeld, dat het volgens de kamporders verboden is, dichter dan 5 meter bij de prikkeldraadomheining te komen. De woorden zijn echter nog niet koud of heele troepen krijgsgevangenen zitten al weer met de rug tegen het prikkeldraad in het koesterende zonnetje. Als men weet hoe „orders” in Duitschland opgevat worden, beteekent het toch wel een groote welwillendheid, dat er nooit over dat zitten tegen het prikkeldraad een kwaad woord gevallen is. Het was toch maar een klein kunstje geweest van de kampleiding, al die overtreders met de bajonet van het draad weg te jagen. Een Duitsch officier heeft eens tegen me gezegd: de Hollanders zijn krijgsgevangenen le klas, en uit de behandeling is dat zonneklaar gebleken. Natuurlijk moeten we ons in heel wat omstandigheden behelpen, maar als men ons helpen kan, wordt het zeker niet nagelaten. Bij de Polen b.v., die in het kamp naast het onze zitten, is een muziekkorps. De kerels spelen uitstekend en op mooie zomeravonden komen de Polen bij de ingang van ons kamp om een uurtje lang een concert te geven. Dat stellen we zeer op prijs en in drommen staan we dan ook naar de uitstekende muziek te luisteren. In de vredige avonden klinkt de muziek prachtig, als we languit op onze rug in het dennenbosch liggen. Dat dennenbosch heb ik leeren waardeeren. Altijd is het er koel, want in het kamp is het onder de brandende zon haast niet uit te houden. We kunnen duidelijk merken, dat Midden-Duitschland een ander klimaat heeft dan Neder- land. Daar zijn de dagen heet en de nachten koel, bij ons blijft de warmte door de aanwezigheid van water veel langer hangen. Al is de dag ook smoorheet geweest, ’s avonds tegen 9 uur begint het al knapjes koel te worden. De Zondagen zijn het moeilijkst om door te komen. De bewakers krijgen dan zooveel mogelijk vrijaf, het eten wordt vlug uitgedeeld om ook de koks een vrije dag te verschaffen, het middagappèl vervalt op Zondag en dan is het een lange dag van ’s middags 12 tot ’s avonds 9 uur. Het is ook net of Zondags het verlangen naar huis sterker wordt. Vaak zeggen we tegen elkaar: „Zouden we hier volgende Zondag nog zitten?”. Gedurende de heele oorlog en krijgsgevangenschap heb ik nimmer de moed verloren, altijd ben ik de optimist gebleven en ik heb als mijn taak gevoeld heel wat mismoedigen op te beuren met een hartelijk woord, maar op een enkele stille Zondagavond wordt het mij ook wel eens te machtig. Als ik dan aan de westkant van het kamp tegen het prikkeldraad sta en ik kijk naar de ondergaande zon en ik weet dat daar op die vurige plek bij de hemel op honderden kilometers afstand mijn Holland ligt met allen die ik liefheb, met mijn kantoor en mijn eigen huis in Kampen, dan is het wel eens heel moeilijk om sterk te blijven. Dan is het of een groote eenzaamheid zich om je hart legt. Om je heen zie je de duizenden gezonde kerels op de rug liggen en dan weet ik dat in de harten van de kameraden diezelfde eenzaamheid ligt en achter die in rust gesloten oogen hetzelfde verlangen brandt. Wanneer zullen we naar huis gaan? Telkens dringt het gerucht tot ons door dat het nu ieder oogenblik gebeuren kan. En het lijkt er ook op. Op een middag wordt het aardappelenschillen plotseling stop gezet. Vleesch voor de volgende dag is er niet aangekomen en dat alles wijst er op, dat het vertrek aanstaande is. De heele dag leeft het kamp in opgewekte stemming. Misschien gaan we de volgende dag wel weg. ’s Avonds komt echter de teleurstelling. De aardappelploeg moet de volgende morgen vroeg met schillen beginnen, want het vertrek is weer uitgesteld, omdat het transport nog niet mogelijk is. De opgewekte stemming zakt dan weer tot vele graden onder het nulpunt. In enkele fragmenten, lezers, heb ik U een beeld willen geven van het leven in het gevangenkamp in de omgeving van Berlijn. Meer is er ook niet van te vertellen, want vele dagen gaan voorbij waarop er niets voorvalt. Dat zijn de dagen van groote eentonigheid. Om 7 uur opstaan, half acht appèl, vanaf 10 uur uitdeeling van warm eten, in het bosch liggen, brood in ontvangst nemen, half vijf avondappèl, weer in het bosch liggen en om 9 uur in de tent om te slapen tot de volgende morgen 7 uur. Als we eenmaal aan de dagindeeling gewend zijn, krijgt de sleur ons te pakken. Alle dagen zijn precies gelijk en steeds maar is er dat erge verlangen naar huis, een verlangen dat elke dag grooter wordt. Wanneer er officieren in ons kamp komen, worden ze bestormd met vragen, maar ook zij moeten glimlachend de schouders ophalen. „Wanneer er transportmogelijkheden zijn gaan jullie, mannen. Weest toch een beetje geduldig, het komt heusch wel in orde.” Zoo breekt Donderdag 6 Juni 1940 aan. De aardappelploeg, die de aardappelen voor Vrijdags moet schillen, wordt teruggestuurd. „Geen aardappelenschillen meer, jullie gaan morgen weg.” lets dergelijks is echter al eens meer gebeurd en we nemen nog maar zoo niet aan, dat we werkelijk zullen gaan. In de loop van de dag komen echter tallooze vrachtwagens met brood het kamp binnen rijden en al die brooden worden in de keuken gebracht. Ook een heele vrachtwagen met worst en Limburgsche kaas wordt bij de keuken uitgeladen. „Dat is allemaal voor jullie”, zeggen de bewakers, „om mee te nemen op de reis naar Holland.” We wrijven onze oogen uit, zou het nu dan toch wer- kelijk waar zijn. Het begint er verdacht veel op te lijken. En al maar gunstiger worden de voorteekenen. In de loop van de dag komt het bevel: „Dekens inleveren”. Nu is alle sloomheid van ons afgevallen. Uren lang staan de honderden menschen in de brandende zon met de deken op de arm, want ook deze inlevering geschiedt met Duitsche grondigheid. Zooveel dekens uitgegeven, zooveel dekens inleveren. Alle dekens moeten geteld en opgerold worden, maar we wachten en werken met plezier. Na het warme eten moeten kommen en lepels ingeleverd worden. We boenen het eetmateriaal nog eens extra schoon en bij elke tent stapelen zich de kommen op tot heele bergen. Dan komt het avondappèl. Er is een zenuwachtige stemming onder de jongens, maar nooit in die vier weken hebben zich de rijen zoo keurig en correct opgesteld. Stel eens voor dat je nu nog een slechte beurt maakt en ze je voor straf vasthouden. Ook de zieken, die in het kamphospitaal verpleegd worden, komen op het appèl. Wie zich niet goed gevoelt mag blijven om later terug te keeren, maar wie maar eenigszins loopen kan, meldt zich. Samen uit, samen thuis. Slechts één soldaat, die een zware longontsteking heeft, moet achterblijven. Onze bewakers verheugen zich ook in de goede tijdingen en aan hun gezichten kunnen we zien, dat ze blij zijn met onze terugkeer. Beste kerels, die bewakers, die nooit hun geduld verloren hebben met die Hollandsche lastposten! Om halfvijf bij het appèl wordt ons medegedeeld, dat we de volgende morgen om 5 uur klaar moeten staan voor transport. Op die mededeeling zijn we niet meer te houden. We juichen en klappen de bewakers op de schouders en we drukken elkaar de hand. Fijn, jongens, Zondag misschien al thuis. Die avond is het heele kamp in hoera-stemming. Zelfs de grootste pessimist gelooft nu dat onze terugkeer zeker is. De dagsluiting wordt nu kampsluiting en heel plechtig nemen we afscheid van de plaats waar we zooveel weken geleefd hebben. Roerend is het door het stille bosch het gezang van honderden mannen te hooren: ~’k Wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied”. In ons aller hart is dank. Dank en blijdschap. Ook onze bewakers, die altijd zoo welwillend geweest zijn, willen we niet vergeten. Per tent brengen we een zeker bedrag bij elkaar en een adjudant en een sergeant-majoor gaan naar de kampleiding met het verzoek het kamp even te mogen verlaten om in het naburige stadje iets te koopen voor de bewakers als herinnering aan ons verblijf in dat kamp en als dank voor hun goede zorgen. Het verzoek wordt echter afgewezen. De kampleiding vindt het idee sympathiek, maar de Duitsche soldaten mogen geen geschenken aannemen. Hun kameraden, die op dat oogenblik in Frankrijk op leven en dood strijden, krijgen ook geen cadeautjes, integendeel, ze hebben het heel wat moeilijker dan de soldaten die met de bewaking van een kamp belast zijn. We kunnen dit standpunt begrijpen en eerbiedigen. In tent 12, die een beetje afgelegen is, wordt door een misverstand deze beslissing echter niet bekend gemaakt. De jongens uit die tent hebben ieder een stuiver gegeven, zoodat er f 20 ingezameld is. De beide bewakers ontvangen ieder een tientje. Met tranen in de oogen nemen ze dit geschenk in ontvangst. Dat is ze nog nooit overkomen, dat krijgsgevangenen bij het vertrek ook nog aan hun bewakers denken. En dan breekt de nacht aan van Donderdag op Vrijdag. Morgen zullen we weer naar ons kleine Holland terugkeeren. HOOFDSTUK 22. De groote teleurstelling. Goede reis, mijne heerenl Die Donderdagavond, toen alles gereed was voor onze terugkeer naar Holland, is er een wonderlijke stemming in het kamp. We kunnen haast niet naar bed komen. Velen zijn er, die van blijdschap heelemaal niet slapen kunnen en die de geheele nacht in groepjes door het tentenkamp wandelen. Onze schamele bezittingen hebben we klaar gelegd. Ik zelf heb alleen een bierfleschje om water in mee te nemen. We zullen een flink stuk brood meekrijgen en daarom snijd ik de mouw uit de uniformjas. Het eind bind ik met een touw dicht, zoodat ik een soort zak krijg, waar brood en worst prachtig in kunnen. De bewaker, waarmee ik nogal eens dikwijls gesproken heb, geeft me ’s avonds nog een sigaret en als de schemer over het kamp valt rooken we voor de laatste maal samen. Er is weer een groot transport Fransche gevangenen onderweg, die zullen onze leege plaatsen innemen, vertelt hij mij. Deze blonde Duitscher is een aardige kerel, die ook de vorige oorlog al als frontsoldaat meegemaakt heeft. „Wat wij in 1914-T8 niet bereiken konden, zal ons leger nu bereiken.” Hij gelooft vast aan de zege van de Duitsche wapenen. Toch hoopt hij ook, dat er weer spoedig vrede over Europa komen zal. Tegen 10 uur lig ik op het stroo. Zal dit de laatste nacht zijn? Naast mij ligt de treinsoldaat en daarnaast onze tamboer, de beide kameraden die altijd bij me gebleven zijn. Het is niet warm zonder deken en de treinsoldaat schuift me een stuk van zijn jas toe. ~Zondag bij moeder de vrouw”, zegt hij. Dan slapen we eindelijk in. De volgende morgen 4 uur is alles in het kamp al in beweging. Allemaal probeeren we een beurt bij de kraan te krijgen om tenminste goed gewasschen in de trein te stappen. Om half acht treden we aan voor het laatste appèl. En dan, en dan komt de groote teleurstelling. Door de rijen gaat ineens het gerucht, dat het vertrek weer een dag uitgesteld is. Dat gelooven we niet. Helaas, het blijkt dat het waar is. Onze teleurstelling is met geen pen te beschrijven. De commandant van het kamp komt zelf om de boodschap te brengen. Ook hij heeft zeker op ons vertrek gerekend, maar er is plotseling iets tusschenbeide gekomen; we kunnen er echter op rekenen, dat we Zaterdagmorgen zullen gaan. Bij velen staat het huilen nader dan het lachen. „Ze mogen nu vertellen wat ze willen, sergeant”, zegt de tamboer, „maar ik geloof niets meer voor ik in de rijdende trein zit.” „Dan kunnen ze ons nog wel naar een ander kamp brengen”, merkt de treinsoldaat op; „ik geloof niets meer voor ik Hollandsche grond onder de kistjes heb.” In het geheele kamp hangt een groote mismoedigheid; we nemen heusch wel aan, dat het niet gemakkelijk zal zijn 5200 man te vervoeren, maar we hadden er nu zoo vast op gerekend. Trouwens voor de kampleiding is de teleurstelling ook groot en de Duitschers hebben ook vast op ons vertrek gerekend. We zitten er echter maar mee. De keurig opgestapelde kommen worden weer van de stapel gehaald en de schilploeg trekt weer vroolijk aan het aardappelenschillen. De manier waarop de geschilde piepers in de watertonnen gesmeten worden, zegt al heel wat. Langzaam gaat de Vrijdag voorbij. Hoe graag we ook willen, we durven niet meer aannemen, dat we Zaterdag zullen gaan. Wel moeten na het eten de kommen weer ingeleverd worden en wel krijgen we de boodschap de volgende morgen weer klaar te staan, maar niemand onzer durft hopen. We gaan weer naar bed en weer wordt het morgen. Zaterdag, 8 Juni 1940. Om half acht staan we weer aangetreden voor het appèl en dan ineens komt alle hoop terug, want er worden drie groepen gemaakt, ieder ruim 1700 man groot. We moeten ons klaar houden voor transport, want het oogenblik van vertrek is aangebroken. Zou het nu werkelijk waar zijn? Inderdaad het is waar. Om 8 uur moet de eerste groep aantreden en wordt er begonnen met het uitdeden van brood en worst. Ik zelf ben ingedeeld bij de tweede groep, die om 10 uur bericht krijgt aan te treden voor het eten. Voor het vertrek krijgen we zelfs nog warm eten en dat stellen we op prijs, want we hebben een lange treinreis voor de boeg. Nooit hebben me de aardappelen met gort en stukjes vleesch beter gesmaakt dan die laatste morgen in het kamp. De koks hebben hun best gedaan, want het eten is overvloedig en dik en dus stevig in de maag. Het uitdeden van het brood gaat zeer vlot. Per drie man krijgen we een flink brood en een mooi eind worst, benevens nog eenige Limburgsche kaasjes. De Limburgers onder ons vinden dat een tractatie; ik houd er niet van, de dingen ruiken me te sterk. Ik ruil mijn kaas dan ook met een Limburger voor een stukje worst. Als we het brood in ontvangst genomen hebben, marcheeren we meteen het hek uit naar de uitgang van het kamp. Vlug drukken we nog even de handen van onze bewakers die achterblijven en dan zijn we al op weg. Het vertrek gaat wel heel snel. Als we naar buiten gaan, neem ik nog eenmaal heel dat groote kamp in me op. Ik zie al die witte tenten, die groote zandvlakte waarover onze voeten duizenden keeren gegaan zijn, de keuken waarvoor we zoo geduldig altijd gewacht hebben, heel dat kamp, dat ik nooit hoop terug te zien als gevangene, maar dat toch jarenlang in onze herinnering zal blijven hangen. Later, als het weer vrede is en ik heb vacantie, dan hoop ik nog eens weer met mijn vrouw naar deze streek te reizen, om haar ook eens te laten zien de plaats waar haar man bijna vier weken heeft vertoefd. Maar dat zal nog wel even duren. Buiten het kamp moeten we nog een half uurtje wachten op de afdeeling transporttroepen, die ons naar Holland vergezellen zal. Tijdens dat wachten verdeden we brood, kaas en worst, dan kan ieder zijn portie net zoo vlug of zoo langzaam opmaken als hij zelf wil. Eindelijk wordt het sein tot vertrek gegeven. De korporaal, die al die weken tweemaal per dag appèl over ons gehouden heeft en die heusch niet zoo gemakkelijk was, is nu een en al vriendelijkheid. Op zijn fiets rijdt hij langs de rijen krijgsgevangenen en vriendelijk neemt hij afscheid met een „goede reis, mijneheeren”. Opgewekt groeten we hem terug. „Dag korporaal, ’t ga je goed, hou je maar taai” en dergelijke uitroepen klinken uit onze rijen. „Tot weerziens”, zegt er zelfs een in het Duitsch. Daar moet de korporaal om lachen. „Dat is niet te hopen”, zegt hij vroolijk. En dan gaan wij. Vlug marcheeren we door de klare, zonnige dag. We kunnen het zelf haast niet begrijpen, dat het nu al zoo ver is, dat iedere pas ons dichter bij huis brengt. We marcheeren door het stadje Luckenwalde, dat geheel onder vlaggen bedekt is, vanwege de overwinning bij Duinkerken. De heele bevolking staat aan de deur en doet ons uitgeleide. Het is net of de menschen met ons blij zijn over de terugkeer naar de Heimat. Onze korporaal-ziekenverpleger Terlinden heeft op een stuk carton van een margarinedoos geteekend „Naar Holland” en met dat papier op de borst stapt hij door de straten. De burgers van Luckenwalde lezen dat opschrift en ze hebben er schik om. Als onze colonne even in de straat moet wachten, roept een oud moedertje, dat we zingen moeten, omdat we naar huis gaan. Nee, zingen kunnen we nog niet, want het is ons nog onbegrijpelijk, dat we naar huis gaan. In ons hart juicht het echter. We wuiven en groeten naar al die Duitsche menschen en allen, zonder uitzondering, groeten vriendelijk terug. Zoo bereiken we het station. Op de rails staat al een lange goederentrein voor ons gereed. Voldoende wagens, zoodat we allemaal ruim plaats zullen hebben. Hoe geheel anders is het vergeleken bij de vorige reis. In de wagens ontdekken we stellages die we in elkaar kunnen zetten, waardoor ieder van de 50 man per wagon een zitplaats kan krijgen. Welk een verschil bij de heenreis, toen we niets anders hadden dan de harde wagenvloer. Toen waren we in een sombere stemming, nu is iedereen vroolijk en opgeruimd, op een paar 100 %-pessimisten na, die nu nog durven zeggen dat we naar Polen gaan. We lachen ze hartelijk uit. Dan zet het bakbeest van een locomotief aan. Ik kijk op mijn horloge, het is Zaterdagmiddag 13.10 uur. Wij vertrekken. Hoera, wij gaan naar Holland. Als prinsen zitten wij op onze banken, beide deuren open en we genieten heel de Zaterdag van het prachtige uitzicht door het schoone Duitsche land. Op de akkers werken de boerenmenschen, langs de overwegen staan de stadsmenschen en verwonderd kijken allen naar die lange trein waaruit de vroolijke koppen van honderden gebruinde soldaten steken. Wij wuiven en zwaaien. Meestal begrijpen de Duitschers al, dat we Hollanders zijn op weg naar huis en ze zwaaien ons na. Als ze het niet begrijpen, maakt de korporaal-ziekenverpleger ze weg-wijs door het carton buiten de wagen te hangen met de groote letters „Naar Holland” er op. Heel de Zaterdag rijden we door en ook de lange nacht van Zaterdag op Zondag. Vaak moeten we lang wachten op stations, maar wat deert ons dat thans, we hebben nu meteen mooi gelegenheid de waterflesschen te vullen. Als we ergens op een zijlijn staan, komen Duitsche vrouwen en meisjes met water aandragen. Uit de emmers vullen we dan onze flesschen. Men leeft erg met ons mee, men deelt in onze blijdschap en dat waardeeren we. Vaak wordt er ook een pijp naar buiten gestoken en een spoorwegman vult de kop met tabak. Hoe prettig de reis ook is, we missen erg onze sigaretten. Ineens komt een collega van mij met vijf sigaretten voor de dag. We kijken verwonderd op. „Ja”, zegt hij, „die heb ik altijd nog bewaard voor de terugreis, steek op, jongens, het is nu feest.” Jammer genoeg zijn het er maar vijf en alleen de intieme vrienden van den sergeant mogen er van genieten. We hebben echter nog meer geluk. In Wezel staat de volgende morgen naast de onze een trein met Duitsche troepen, die naar het Fransche front gaan. Die soldaten zijn goed van sigaretten voorzien en als we wegrijden smijten ze verschillende pakjes in de wagons met krijgsgevangenen. De soldaten vliegen over elkaar om maar een sigaret machtig te worden. Als we rijden laat ik in onze wagon alles verzamelen; met een enkele, die een heel pakje in de zak heeft, kost dat wel eenige moeite, maar ze moeten ze afgeven. Ik verdeel ze eerlijk, zoodat ieder twee sigaretten heeft. Dat is eerlijk, niet de een alles en de ander niets. Zooals ik al gezegd heb, rijden we ook de heele nacht door. Van slapen komt niet veel. We probeeren het wel, maar op de banken naast elkaar wil dat niet erg. We hebben nu zelf de deuren dicht gedaan, want de nacht is koud. Ik praat wat met mijn collega’s en met een hospitaalsoldaat uit IJsselmuiden en zoo probeeren we de nacht door te komen. Naar buiten is niets te zien, heel het land dat we doorkomen is verduisterd, af en toe zien we enkel het blauwe licht van een station. Met blijdschap begroeten we dan ook de morgen van een nieuwe dag. Het is nu Zondag, 9 Juni, en over eenige uren zullen we de Hollandsche grens bereiken. Langs de Limburgsche grens gaan we naar het Noorden en enkele Limburgsche soldaten uit het grensgebied herkennen al verschillende namen van Duitsche dorpjes. Bij het licht worden zijn we ter hoogte van Roermond en met snelle vaart gaan we in Noordelijke richting, want de zon komt ten Oosten van onze trein op. De trein dreunt over de spoorrails. Het kan ons nu niet te hard gaan en een beetje schommelen hebben we er graag voor over. Zoo bereiken we Emmerik. Nu kan het niet lang meer duren of we moeten de Hollandsche grens bereiken, want bij Zevenaar zullen we op Hollandsche grond komen. Voor de laatste maal op Duitsch gebied zet de zware locomotief aan. Het wachten is haast niet meer vol te houden, we popelen van ongeduld. En dan EEN LEGER KEERT TERUG. HOOFDSTUK 23. O, Holland! De kappers in actie. Ik sta voor het opengeslagen luikje in een Duitsche veewagen en ik kijk naar het voorbijglijdende landschap. Emmerik ligt reeds ver achter ons en ieder oogenblik kan het transport krijgsgevangenen nu de Nederlandsche grens passeeren. „Zijn we er al?” vragen de jongens in de wagen. Nog niet, want de bouw van de woningen is nog Duitsch en de menschen die van de kant van de weg of uit de woningen naar ons wuiven zijn nog Duitsche menschen. Plotseling begint mijn hart snel te kloppen. Daar wat zie ik daar een Hollandsche boerenwoning en de man die daar met beide handen in de lucht staat te zwaaien is een Hollander. „Jongens”, brul ik, „we zijn in Holland” en dan ineens breekt mijn stem. Ik kan mijn ontroering niet meer meester blijven. Die menschen, die huizen, die hoornen, die rogge, het is allemaal Hollandsch en dat kan ik niet verwerken. In mijn hart juicht het: „o, God, dank, dank, dat ik dit alles terug mag zien”, maar in mijn oogen branden tranen van ontroering en het heele blijde landschap zie ik als door een mist. Dit machtige, mooie moment is mij te erg, daar kan ik niet tegen. Op de Grebbeberg heb ik bij een soldaat gestaan met weggeslagen knieën, een ellendig gezicht, maar toen heb ik mijn ontroering moeten bedwingen om het den stervende niet moeilijker te maken. Dat heb ik toen gekund, nu kan ik het niet meer. Vele soldaten zijn er precies zoo aan toe. De treinsoldaat ligt met het hoofd op een bank en huilt als een klein kind. Anderen springen en dansen door de wagon, al maar roepend; „Holland, Holland”. Het is net een gekkenhuis om mij heen. De jongens slaan elkaar op de schouders, schudden elkaar de hand en weten van pure blijdschap niet wat ze doen zullen. In onze wagon is een sergeant met een kepi op, de eenige kepi die ik in het kamp gezien heb, en uit louter vreugde slaan de jongens hem met een daverende klap de kepi over de oogen. Hij is er niet eens kwaad om, hij springt maar door, met beide handen aan het knellende ding rukkend. In de heele trein hangen de soldaten uit de deuropeningen, ze puilen uit het luikje en ik houd mijn hart vast dat er niet een uit zal duikelen. De vreugde is overweldigend. Deze terugkomst in je eigen land is de heele gevangenschap waard. Nu merk je eerst wat liefde voor je land is; nooit heb ik dat zoo gevoeld als op die Zondagmorgen, toen we de Nederlandsche grens passeerden en nooit zal een dergelijke intense ontroering bij het zien van ons dierbaar plekje grond, weer over mij komen. lets dergelijks kun je maar eenmaal in je leven genieten. Het is Zondag 9 Juni, ’s morgens 8 uur, als we in Holland terug zijn. Heel de reis naar Arnhem wordt een zegetocht. Reeds op het station Zevenaar is het zwart van de menschen. Men stopt ons van alles toe, chocolade, vulkoeken en sigaretten en ineens hebben we de zakken vol allerlei heerlijkheden. Tot onze verwondering hooren we ook, dat wij het eerste transport krijgsgevangenen zijn dat hier Nederland binnenkomt. Reeds eenige dagen eerder had men ons verwacht en toen zijn de wegen versperd geweest door al de familieleden die hier gekomen zijn om hun verwanten te ontvangen. De radio heeft echter medegedeeld, dat dit afhalen niet meer mag en dat is maar goed ook, want als we nu ook nog hier onze familie ontdekt hadden, was er heelemaal geen houden meer aan geweest. De trein rijdt door tot Westervoort, waar we de wagons verlaten moeten en loopend naar Arnhem gaan. In Westervoort is alles klaar om ons te ontvangen. Ver- pleegsters om de zieken bij te staan, die met autobussen naar Arnhem gebracht zullen worden. Gelukkig zijn er weinig zieken, zoodat anderen de open plaatsen mogen innemen. Wij geven er echter de voorkeur aan te loopen, omdat we dezelfde weg terug gaan, die we ook vier weken geleden geloopen hebben. Vanaf Westervoort staan aan beide zijden van de weg honderden menschen en telkens worden we met gejuich begroet. We trekken weer door Westervoort heen en we zien dezelfde kloosterzusters als vier weken geleden, toen ze ons bekers melk reikten. Ook nu staan ze weer klaar met water en melk. Als ik een beker pak uit de hand van een zuster met een heel lief gezicht, ziet ze mijn trouwring. „Wat zal uw vrouw blij zijn.” „Nou”, zeg ik, „dat kunt U denken.” „Was het erg in het kamp?” vraagt ze. „Nee”, zeg ik eerlijk, „dat is ons allemaal meegevallen, maar toch zijn we blij weer in Holland te zijn.” Dan reik ik haar de leege beker over en ze gaat naar een anderen soldaat. Trouwe zielen, denk ik. Och, langs de heele weg is de ontvangst overweldigend, maar Arnhem spant weer de kroon. Net als 4 weken geleden staat geheel Arnhem weer aan de weg; toen echter met strakke gezichten, nu opgewekt en blij, net als wij. Arnhemmers, wat jullie allemaal voor ons hebt willen doen, zullen we nimmer vergeten. Ook nu overlaadt men ons weer met weldaden. Het is heet en van het marcheeren worden we warm. Men onthaalt ons op ijsco’s, die van de karretjes lang de weg gekocht worden. In de stad zelf is het zwart van de menschen; de politie heeft handen vol werk om het publiek in bedwang te houden. Men roept ons toe, dat we er goed uitzien, men lacht als er een piepjong soldaatje met een geweldige baard langs komt. Wij komen handen te kort om te wuiven en te zwaaien. Sommige soldaten treffen al familieleden langs de weg en dan hangt een meisje in een helder toiletje aan de bruine hals van een soldaat, dan kust een vrouw met tranen in de oogen de harde stoppelwangen van haar man, dan drukt een zwarte soldaat een oud moedertje in zijn knellende armen. En telkens roepen we: „één hoera voor de burgerij van Arnhem” en ik geloof dat zelden een juichkreet zoo welgemeend is geweest. Onder leiding van kapitein Zomer marcheeren we naar het groote „Musis Sacrum” op het Velperplein, dat geheel voor onze ontvangst is ingericht. We staan gewoonweg sprakeloos van verbazing, hoe goed alles hier georganiseerd is. We nemen plaats in de tuin van het gebouw en direct komen meisjes met manden brood, melk, ranja en rookartikelen aandragen. Binnen in het gebouw lijkt het wel een bijenkorf. Meer dan 100 kappers uit Arnhem hebben zich vrijwillig beschikbaar gesteld om ons weer toonbaar te maken. Wat maken wij dankbaar van hun diensten gebruik. Welk een heerlijk gevoel is het, het haar weer geknipt te hebben en weer glad geschoren te zijn. Ik heb nogal dik haar en het is zoo in de war en er zit zooveel stof in, dat twee kammen gewoon doormidden breken. Er zijn baarden bij die er bijna niet af te krijgen zijn. Maar intusschen, kappers van Arnhem, dankbaarder klanten hebt U nooit in uw zaak gehad. In de groote zaal van Musis zijn talrijke schrijvers bezig ons te registreeren. Hierna beklimt een majoor het podium om ons toe te spreken. Hij brengt dank aan de Duitsche autoriteiten voor de wijze waarop wij naar Holland teruggebracht zijn, hij dankt ook al de hulpkrachten uit Arnhem voor alles wat ze voor ons hebben willen doen. Hij deelt ons mede, dat het niet mogelijk is vandaag nog menschen naar huis te zenden, maar dat de geheele nacht door de schrijvers doorgewerkt zal worden om al de verlofpassen en vervoerbewijzen klaar te krijgen en morgen zal een aanvang gemaakt worden met het vertrek naar huis. Staande herdenken we dan een wijle onze gevallen kameraden en bidden velen voor de zielerust van hun gesneuvelde makkers. Het kader wordt aangewezen als groepscommandanten en ik krijg ook 25 man toegewezen. Daar zijn twee collega s bij en twee soldaten uit mijn geboorteplaats Vollenhove. Dat vind ik prettig. Onder mijn leiding marcheeren we naar het sportfondsenbad, waar we een heerlijke douche kunnen nemen. Dat is gewoonweg een weldaad. Heel de dag is dit bad al open om den 1800 mannen een douche te bezorgen. Wij zijn de op één na laatste ploeg die aan de beurt is en dan is het al bijna 8 uur. Het is te merken, dat de menschen in het badhuis doodop zijn van vermoeidheid, maar ook wij worden, precies als alle anderen, met de grootste vriendelijkheid geholpen. Wat is het noodig, dat we een bad krijgen. Heelemaal schoon hebben we ons in het kamp nooit kunnen wasschen. Het is dan ook net gootwater dat van mijn lichaam stroomt. Met een harde boender ros ik over de voeten en schoon zijn ze haast niet te krijgen. We krijgen ook schoon ondergoed en ook dat is noodig. Mijn ondergoed heb ik nu reeds zes weken aan en ik schrik van de kleur als ik het uittrek. We mogen het op een stapel gooien en behoeven het gelukkig niet mee te nemen. Ook zij, die al te vuile uniformen aan hebben, kunnen die verwisselen voor een schoone overall. We voelen ons herboren menschen als we frisch gewas* schen en met schoon ondergoed aan weer naar buiten gaan. Ook een doktersonderzoek heeft plaats gehad. We marcheeren naar Musis terug, waar we getracteerd worden op een bord groentesoep en dan krijg ik voor mijn 25 menschen de inkwartieringsbriefjes. Mijn collega zal ze naar de Steynstraat brengen, waar wij allen onder dak gebracht worden, want ik zelf heb nog een bijeenkomst in de binnenzaal, waar de groepscommandanten instructies voor de volgende dag in ontvangst moeten nemen. In de binnenzaal heeft de indeeling van de groepen plaats voor het vertrek naar huis. De groepen waarbij jongens zijn die ver weg wonen mogen het eerst vertrekken. Ik bof, want er zijn in mijn groep eenige jongens uit de kop van Noord-Holland, zoodat mijn afdeeling als nr. 10 vertrekken mag. Er zijn 90 groepen van 25 man; we mogen dus niet mopperen. Inmiddels is het halftien geworden en om 10 uur moet ik appèl houden met mijn menschen. Met een collega wandel ik nog een half uurtje rond en dan houd ik appèl in de Steynstraat. Ik geef mijn laatste instructies voor de volgende morgen en druk ze vooral op ’t hart de volgende morgen precies op tijd te zijn, want anders gaan andere groepen ons voor en kan het wel Woensdag worden voor we naar huis gaan. Daarmede is het einde gekomen van een veelbewogen dag. Ik ben moe van alle emoties en verlang erg naar bed. Met een collega ben ik in hetzelfde huis in de Steynstraat ingekwartierd en al gauw hebben we het goede nummer gevonden. We komen bij heel aardige menschen en onder het drinken van talrijke kopjes thee met koekjes vertellen we van onze ervaringen. Ik probeer mijn vrouw nog op te bellen, maar ik kan geen aansluiting meer krijgen. Erg is dat echter niet, want ik heb ’s middags al een telegram gezonden dat ik weer in Arnhem zit. Een uurtje later lig ik in bed. En welk een bed! Echte lakens, echte sloopen, hagelwit. Sedert 7 Mei heb ik niet weer in een gewoon bed geslapen en het is te begrijpen, dat ik na enkele oogenblikken inslaap. Heel de nacht razen er vliegtuigen over Arnhem, maar ik hoor niets, ik slaap als een os op Hollandsche bodem. De volgende morgen 7 uur staat er een heerlijk ontbijt voor ons gereed en als we daar een enorme eer aan bewezen hebben, maken we ons klaar om voor het laatste bedrijf, het in ontvangst nemen van de noodige papieren, naar Musis te gaan. Buiten staan mijn 25 menschen al te wachten, stipt op tijd, uitgeslapen en monter, want vandaag zullen we thuis komen, als alles goed gaat. Naast de groep marcheer ik door Arnhem en dan schiet het ineens door me heen, dat dit wellicht de laatste maal van mijn leven zal zijn, dat ik als sergeant naast de troep marcheer. Voor de laatste maal heb ik wellicht het commando „geef – acht” gegeven, want morgen zal ik geen soldaat meer zijn. HOOFDSTUK 24. Als de torens wenken. Een stip wordt grooter. In het gebouw „Musis Sacrum” zijn in de nacht door behulpzame handen de papieren klaar gemaakt, die ons de weg naar huis openen. Hoewel mijn groep van 25 manschappen precies om half negen in het gebouw aanwezig is, moeten we nog even geduld hebben. In die tijd laat ik de jongens met slechte schoenen nog gauw even de stukgeloopen schoenen voor nieuwe „kistjes” verwisselen. Daar kunnen ze thuis nog plezier van hebben. Daarna nemen we op het podium in de groote zaal onze papieren in ontvangst en marcheeren we naar het tuinhuis, waar ons een voorschot op salaris of soldij wordt uitgekeerd. In een groote bak deponeeren wij onze bijdrage voor de getroffen gebieden. Dan zijn we klaar. We hebben een verlofpas, een vervoerbewijs en een papiertje waarop staat dat men zich over zooveel dagen weer moet melden indien men geen vast werk heeft. De organisatie in Arnhem is keurig in orde, de treinen of bussen, waarmede een ieder reizen moet, zijn zelfs voor ons uitgezocht. Op de straat buiten „Musis” neem ik afscheid van de jongens. Velen hunner zal ik wellicht nooit van mijn leven terug zien. We schudden elkaar de hand en ze bedanken mij stuk voor stuk voor de moeite, die ik bij de demobilisatie voor hen gedaan heb. „Laat maar waaien”, zeg ik. Het afscheid is nog even moeilijk, we hebben ook zooveel samen doorgemaakt. We staan feitelijk een beetje verlegen bij elkaar. Dan geef ik mijn commando, wellicht het laatste militaire commando dat ik te geven heb. „Geeft acht”, zeg ik. Automatisch strekken zich de gestalten. „Ingerukt – marsch.” Allemaal brengen ze het militaire saluut, ik kan echter niet met de hand terug groeten want mijn veldmuis ligt ergens in de Grebbe-linie. Dan maken ze rechtsomkeert en we verspreiden ons in verschillende richtingen. Het is voorbij. Alleen loop ik door Arnhem naar het station. Meer dan een uur moet ik nog op de trein wachten. Over Apeldoorn tracht ik Zwolle te bereiken, wat wel gelukt, maar het treinverkeer is nog lang niet in orde, zoodat het een lange reis wordt. In Hattemerbroek moet ik per bus verder en het oude Katerveer zet mij over. In Zwolle kan ik twee richtingen uit, naar Wijhe, waar mijn vrouw zit, en naar mijn huis in Kampen. Ik ga eerst naar Kampen, want het vuile militaire pak zit niet erg prettig meer. Daar er geen treinen naar Kampen loopen, neemt de Genemuider bus mij mee. Nu ben ik op bekend terrein. Door de voorruit van de bus tuur ik in de verte; het vehikel gaat me lang niet hard genoeg. Eindelijk zie ik op de Zwolsche weg de torens van Kampen en nooit is het gezicht op mijn woonplaats mij schooner voorgekomen. Het is of die torens wenken hier is je tehuis, hier is je tehuis. Met een boot moet ik overvaren, want ook de IJsselbrug is in de strijd gebleven. Op de boot moet ik reeds de eerste handen drukken. „Zoo, zoo”, zeggen de menschen, „bi’j d’er weer.” Dan loop ik door de Oudestraat en ik kan het zelf haast niet gelooven. Het is zes weken geleden dat ik de laatste maal door deze straat ging. Van alle kanten komen medeburgers naar mij toe, vaak menschen die ik amper ken en ik druk maar handen. Allen verheugen zich er in, dat ik veilig uit de verschrikking van de oorlog teruggekomen ben. Men vertelt mij ook van de verliezen die Kampen geleden heeft en ik denk aan hen, die voor hun land gevallen zijn, de stadgenooten met wie ik tijdens verlof vaak gereisd heb. En ik kan hier nog loopen door de bekende straten. Op mijn kantoor is de ontvangst ook allerhartelijkst. Ze hebben „den baas” nog niet terug verwacht en de verwondering is dan ook groot, als ik zoo binnen kom stappen. Nadat ik een en ander verteld heb, stap ik op om naar mijn huis te gaan. „Hoe is het in de Jan van Arkelstraat?” vraag ik, „staat mijn huis er nog?” Die vraag vinden ze vreemd, maar ik heb bij de Grebbeberg zooveel vernielde huizen gezien, dat dit voor mij heelemaal geen vreemde vraag is. „Hier in Kampen is niet veel gebeurd na het springen van de brug”, zeggen ze. Dan ga ik naar mijn huis. Inderdaad, het staat er nog precies zooals ik het zes weken geleden na mijn laatste verlof verlaten heb. Ik voel me gelukkig, al die bekende meubels terug te zien; dat had ook zoo geheel anders kunnen zijn. Ik kan niet nalaten alle kamers door te loopen, het is alles zooals het altijd geweest is, maar toch zie ik alles zoo geheel anders. In mijn hart is enkel dank, dat al die bekende dingen onbeschadigd voor mij staan en ik denk aan de stumpers die in de oorlog alles verloren hebben. Op het nachtkastje ligt nog het boek, het detectiveverhaal van Havank „Er klopt iets niet”, dat ik de laatste morgen van mijn verlof voor 10 Mei nog in bed gelezen heb. Een afgebrande lucifer bij het nieuwe hoofdstuk. Met welbehagen bekijk ik mijn mahonie ledikant van 130 cm. breed, dat zoo lekker zacht ligt en dat ik 6 weken lang gemist heb. Het lijkt misschien kinderachtig, maar ik moet even aan de kraan van de waschtafel draaien en even in de gemakkelijke stoel voor het raam zitten. Dat terugvinden van mijn eigen huis, van mijn eigen meubels, het is een feest op zichzelf. In de keukenkast ligt een stuk roggebrood met een duimdikte schimmel er op, in de tuin staat het onkruid tot kniehoogte, maar dat komt allemaal wel terecht. Het burgerpakje dat ik aantrek, zit heerlijk. Het is alleen een beetje ruim geworden. Dan moet ik opstappen, want van ’t kantoor is reeds een telefoontje naar Wijhe gegaan, dat ik op komst ben, feitelijk heb ik me hier al te lang opgehouden. Per fiets rijd ik in de richting van Heerde. Op de straatweg kom ik mijn kapper nog tegen, die van zijn vrije Maandagmiddag geniet en ook aan hem ontkom ik niet zonder een en ander te vertellen. Het is een heerlijke zomeravond en genietend van de natuur peddel ik langs Wezep over de Veluwe. Het liefst rijd ik echter onder de hoornen. Het is gek, maar ik heb nog vrees voor open ruimten. Ik maak mezelf wel wijs, dat hier niets gebeuren kan, maar we hebben op de Grebbeberg zoo geleerd iedere dekking te benutten en open ruimten te mijden, dat ik die vrees nog zoo maar niet kwijt kan raken. Dit heb ik nog verschillende weken gehad, evenals de angst voor onverwachte geluiden. Als er 14 dagen na mijn terugkeer met een klap een bakkerskar dichtgeslagen wordt, wil ik me zoo met fiets en al laten vallen, denkende dat er een granaat springt. Het plotselinge gieren van een stofzuiger jaagt me de stuipen op ’t lijf. Kort na mijn terugkeer ben ik op het Stationsplein in Zwolle, als onverwacht een kleine D.K.W.- motor aangeslagen wordt. Dat lijkt precies mitrailleurvuur en het is of het geratel van de Grebbeberg weer om mij heen is en ik loop hier maar zoo open en bloot op een groot plein. Met moeite houd ik mij in, bijna had ik mij plat op de grond geworpen. Geleidelijk is dat onrustige gevoel voor open ruimten en de angst voor lawaai overgegaan. Als ik intusschen Heerde gepasseerd ben, begin ik uit te kijken. Ik verwacht wel zoo half en half dat mijn vrouw mij tegemoet zal rijden. Ik kom echter al vlak bij het veer van Wijhe, voor ik in de verte een stip ontdek. Gespannen tuur ik naar het puntje dat zich van de horizon losgemaakt heeft en dat al grooter en grooter begint te worden. Is ze het of is ze het niet? Het stipje begint bekende vormen aan te nemen en onwillekeurig begin ik al harder en harder te trappen. Ook het figuurtje in de verte schijnt gas te geven, want snel komt het nader. Dan gaan reeds twee handen in de hoogte en snel rijden de beide fietsen naar elkaar toe. Inderdaad, ik heb goed gekeken. Het is mijn vrouw en ik moet nog uit alle macht remmen, anders was ik na zes weken mijn vrouw nog voorbij geschoten. Dan springen twee menschen, over wier hoofden een storm gegaan is, van hun rijwielen, dan is het of de aarde even stilstaat, dan is alles wat achter ligt, Grebbeberg en gevangenkamp, even weggevaagd, dan is er datgene, waarover deze pen niet schrijven zal Twee gelukkige menschen gaan door de stille zomeravond. Ze zeggen niets, ze lachen enkel af en toe tegen elkander. Zoo heel veel geluk hebben we ook nog niet gehad. Op mijn trouwdag is de voor-mobilisatie afgekondigd, op de vierde dag van mijn huwelijksreis komt de mobilisatie. Daarna 9 maanden militaire dienst, een oorlog en drie weken gevangenschap. Is het een wonder, dat we tegen elkaar lachen? Het is de lach van het geluk, omdat bommen en granaten dit geluk niet hebben willen afbreken. Later valt een schoonzoon een schoonmoeder om de hals en schenkt een schoonvader een beste borrel op een behouden terugkeer. ’s Avonds staan de sterren aan een onbewolkte hemel en ze gluren door een venster in een logeerkamer. Hun licht valt op een zwerver die thuis gekomen is. Veel leed, veel ellende, veel eenzaamheid liggen achter hem. Nu is alle eenzaamheid weggevallen, want zijn arm ligt om haar, die met hem voor het leven verbonden is. En het is of de sterren glimlachen in stille ontroering. Enkele weken na mijn terugkeer heb ik de Grebbeberg nog eens bezocht. Hiervan zal ik aan het slot nog iets vertellen en daarmede zal ik mijn relaas over de oorlog van 1940 en over alles wat daarna gekomen is, besluiten. Ik heb getracht in sobere bewoordingen iets van alles wat over ons gekomen is, te vertellen. Ik heb getracht alle sensatie te vermijden en ik heb gepoogd alles zoo eerlijk mogelijk weer te geven. Ik weet niet of ik hierin geslaagd ben. Een held ben ik niet geweest, ook geen lafaard. Ik heb enkel getracht mijn plicht te doen, toen het Vaderland mij en duizenden anderen geroepen heeft. Moeilijk en zwaar is het vaak geweest aan die roep te gehoorzamen, omdat de mensch zich vastklemt aan het leven en die mensch niet de taal van bommen en granaten verstaat. Vaak heb ik er aan getwijfeld, toen de strijd zwaar werd op de Grebbeberg, of ik ooit terug zou zien wat mij lief was. Door vuur en ijzer is mijn weg gegaan, rondom mij zijn granaten en bommen gesprongen, maar geen enkele van deze heeft mijn naam gedragen. Uit de hel van de Grebbelinie ben ik tot het leven teruggekeerd. Naast mij gaan de gestalten van mijn kameraden, die met mij de mobilisatie meegemaakt hebben en die aan mijn zijde gestreden hebben. Ik geloof wel te mogen zeggen, dat wij allen van het He Bataljon onze plicht gedaan hebben. Voor een uitstekend leger, dat meer oorlogservaring had, hebben wij moeten bukken. Dat is geen schande en ons vaandel, dat wij in fort Honswijk hebben moeten overgeven, is onbevlekt gebleven. Kameraden, wij zullen altijd kameraden blijven, hoe onze levensweg ook verder loopen zal. Voor mij uit gaan de gestalten van mijn aanvoerders. Onze Majoor, onze Luitenant-Adjudant. In de ure des gevaars zijn ze werkelijk aanvoerders geweest. Ook zij hebben hun plicht tegenover het vaderland gekend en vervuld. Boven mij zweven de schimmen van hen, die gevallen zijn. De gesneuvelden van het He Bataljon, de Luitenant, de Adjudant, de soldaten. Ik heb hen allen gekend. Hun graf is op de Grebbeberg of op het kerkhof van de plaats waar eens hun wieg heeft gestaan. Kameraden van 11-19 R.1., rust in vrede! Jullie hebben de roep van het Vaderland met je leven betaald. Wij, die vuur en ijzer overleefd hebben, zullen jullie nimmer vergeten. Boven de Grebbeberg ruischen de boomen, jullie zullen het niet meer hooren. Onze voeten zullen staan bij jullie bloemoverdekte graven, jullie zullen het niet meer zien. Voor jullie is alle strijd ten einde. Wij zullen verder gaan. Maar wij zullen in ons hart meedragen de gedachtenis aan hen, die hun leven voor hun land gegeven hebben en die slapen zij aan zij tusschen al de schoonheid van de Grebbeberg, een schoonheid, die zelfs een oorlog niet heeft kunnen vernietigen. NASCHRIFT. Het leven gaat verder. Eenige weken na de terugkeer uit Duitschland heb ik een bezoek gebracht aan Wageningen en Rhenen. Het is mij een behoefte nog eens al die bekende plekjes weer te zien, waar ik een stuk van mijn leven doorgebracht heb en waar de oorlog over ons heen gegaan is. Ook wil ik nog eens zoeken of er nog iets van mijn eigendommen weer te vinden is. In vergelijking met anderen, heb ik weinig persoonlijk bezit verloren, want ik heb nooit veel meegenomen naar het front. Altijd heb ik gedacht: als er eens iets gebeurt, moet ik niet te veel rommel bij me hebben en dat is een verstandige gedachte geweest, want anderen, die koffers, fietsen, extra schoenen en ondergoed meegesleept hebben, hebben veel meer verloren. Toch zou ik mijn mooie leeren laarzen, mijn twee stel ondergoed, een splinternieuwe actetasch en dergelijke wel graag terug willen hebben. Op weg naar Wageningen tref ik toevallig den majoor, die eveneens naar het voormalige front gaat om eenige gegevens te verzamelen voor een samen te stellen oorlogsrapport. De majoor is blij mij te zien, want hij mist nog eenige gegevens over belangrijke voorvallen, vooral wat betreft tijd en dag. Dat is ook geen wonder, want in die oorlogsdagen was je soms heelemaal de kluts kwijt, wat uur en tijd betreft. Ik kan den commandant van ons bataljon nog verschillende gegevens verstrekken. Ik heb den majoor nooit anders gekend dan in uniform en zijn burgerpak doet vreemd aan. Omgekeerd zal dat met mij ook wel het geval zijn. In Wageningen is een heele verzameling kader van het bataljon aanwezig, de verplegingsofficier met zijn staf voor het afwikkelen van verschillende dingen, de luitenant- adjudant en vele anderen. Het weerzien is allerhartelijkst. ’s Middags scharrel ik in de puinhoopen rond om te zien of er nog wat terug te vinden is, maar het resultaat is be* droevend. Ik vind alleen de trouwfoto van onzen kok, die nu in Hoogeveen is. Die foto neem ik maar mee om hem die toe te zenden. In het hotel „Hof van Gelderland”, waar ik 8 maanden ingekwartierd was, is ook weinig te vinden. Mijn laarzen zijn foetsie, maar wel vind ik verschillende brieven terug, die verspreid over de grond van de hotelkamer liggen. ’s Avonds tref ik den luitenant-adjudant in het hotel en tot ’s nachts 1 uur zitten we samen te praten. Er is zooveel te vertellen, vooral tusschen twee menschen die gedurende de mobilisatie samen gewerkt hebben op hetzelfde bureau en daar vrienden geworden zijn. De volgende morgen ga ik met mijn vrouw naar Rhenen. We rijden op geleende fietsen door de Nude. Heel veel is hier al opgeruimd, al toonen verbrande woningen en gaten in de grond nog hoe hevig hier gestreden is. Zoo is het ook op de Grebbeberg. Alles wat van de weg af zichtbaar is, is al opgeruimd, al wijzen vele doode en afgebroken takken in de boomen nog op de uitwerking van het granaatvuur. Ook de vernielde huizen zijn stille getuigen van de oorlogsvlam. Op de Grebbeberg maak ik een foto van de boom waar ik Zaterdagavond voor Pinksteren gelegen heb. Dan zien we de oorlogsgraven onder het zware geboomte van de Grebbeberg. Daar rusten ze nu, zij aan zij, de Hollanders, de Duitschers, op de berg die Duivelsberg genoemd wordt. In stille ontroering trekken we langs de tallooze graven. Boven ons hangt een donderbui en de ratelende slagen en de felle bliksemstralen wekken de herinnering op aan de donder van het geschut en de wilde vlammen, die begin Mei over deze berg geheerscht hebben. Mijn vrouw heeft een bos witte lelies bij zich en ont- roerd legt ze deze witte bloemen op een graf waarop een bordje staat: „Onbekende soldaat van 19 R.1.”. Zwijgend gaan we langs de graven en ik lees vele bekende namen. De namen van hen, die tijdens de mobilisatie zoo dikwijls op ons bureau geweest zijn, met wie ik tientallen malen gesproken heb. Hier liggen zij, de kameraden. Ook ga ik langs de graven van onze vroegere tegenstanders die daar begraven liggen, ver van hun land, ver van hun verwanten. Vriend en vijand zijn in de dood vereend en alle gedachten aan vijandschap vallen hier weg. Hier is het vrede. Heel lang kan ik niet blijven op deze akker des doods, want de weemoed beklemt mijn hart. Ik zal hier echter terugkomen. Als het kan, zal ik ieder jaar op 10 Mei hier zijn, om enkele bloemen te leggen op de graven van hen, die eens mijn vrienden waren en die thans de helden van Nederland zijn. Het weelderige natuurschoon van deze berg der verschrikking is wel erg in tegenstelling met alles wat op deze duivelsberg gebeurd is. Ik haat deze berg met een intense haat, maar toch zal hij mij altijd tot zich trekken. Zoolang mijn oogen zullen zien en mijn voeten zullen gaan, zal ik er komen, omdat daar ook het graf is van de kameraden. De trotsche loofboomen, de geurende dennen, heel deze weelderige natuur spreekt van liefde en leven, de graven der gevallenen overdekt met de kleurige bloemen en onderhouden door zorgzame handen, spreken van dood en ellende. Ik kan haast geen bloemen zien bloeien op deze berg, omdat hij voor mij is kaal van ellende en grauw van weemoed. „Gij, bergen van Gilboa, noch dauw noch regen moet zijn op u. Hoe zijn de helden gevallen in het midden van de strijd.” Later loop ik door Rhenen, tot een regenbui mij naar een hotel jaagt. Het is het hotel tegenover onze commandopost gedurende de eerste dagen van de oorlog. In het hotel heb ik toen slaapgelegenheid gezocht en de achtergelaten kat eten gegeven. Nu zijn de bewoners terug en ik drink er koffie. Timmerlieden en metselaars zijn al bezig te herstellen wat de oorlog in dit hotel vernield heeft. Ik tuur naar het notarishuis, waar de bewoner ook terug is. Ik kan net in de kamer zien waar we gewerkt hebben tusschen de bombardementen door. Het huis is zoo goed als onbeschadigd gebleven, we hadden er dus in kunnen blij» ven, maar dat wisten we toen ook niet. Ik zie de aarden wal waarachter ik dekking gezocht heb tijdens een regen van granaten, ik zie het muurtje waar de scherven tegenaan sloegen, toen ik er met een wachtmeester bescherming achter zocht. Wat ben ik toch wonderlijk gespaard gebleven. Ik zie ook het viaduct, nu geheel in puin, waarover we getrokken zijn om de tegenaanval te doen, waarov er we zoo vaak gegaan zijn om berichten aan de strijdenden te brengen, waarover ook onze kameraden getrokken zijn om er nimmer over terug te keeren. Na de oorlog heb ik heel wat brieven ontvangen van soldaten die de oorlog meegemaakt hebben en die krantenartikelen van mij gelezen hebben, en van menschen die later de Grebbeberg bezocht hebben. In een van die brieven lees ik: „Daar stonden wij ook bij het vernielde viaduct te Rhenen en terwijl wij daar zoo in gedachten verdiept zijn, zegt een sergeant van 20 R.1.: Kun je je nu voorstellen hoe vreeselijk het is geweest voor die 700 manschappen, die met de bajonetten op een tegenaanval moesten ondernemen. Ja, dat is een vreeselijke opmarsch voor U en die bij U' waren geweest, om zonder eenige dekking hier over heen te komen. Welk een nacht zal U daar hebben doorgebracht, dat is niet te beschrijven, maar als door een wonder zijt ge gespaard gebleven, dat gevoelden we, maar zien we nu ook.” Zoo is het inderdaad. Als ik alle vernielingen om mij heen zie, is het een wonder. Later sta ik ook bij de tweede commandopost, waar wij de vliegeraanval meegemaakt hebben, en ik zie de hoop twijgen, waar ik in doodsangst een schuilplaats zocht. Dat alles is nu voorbij. De oude menschen hebben het Rusthuis weer betrokken en de kippen scharrelen weer tusschen de hoornen. En het leven gaat verder. We gaan in de richting van Achterberg en overal blijven de sporen van de strijd ons vergezellen. Overal is hier hard en moedig gestreden. Eerlijk hebben wij gevochten, eerlijk hebben onze tegenstanders gevochten en tenslotte hebben wij de strijd tegen een sterker leger moeten opgeven. Ik hoop, dat de geschiedschrijver van later eens kan zeggen, dat wij onze plicht gedaan hebben, ik heb daarover nu niet te oordeelen. Ik ben mijn oorlogsherinneringen begonnen met het vertolken van mijn gedachten toen ik stond aan de rand van een ravijn bij de hulpverbandplaats. Thans sta ik aan de rand van hetzelfde ravijn, vele weken na dat oogenblik toen we op Pinkstermaandag de stellingen moesten verlaten. Nu is om mij heen alles vrede en rust. Verlaten liggen de oude stellingen, die thans geen nut meer hebben, voor mij. Toen stond ik doodvermoeid, na vier dagen harde strijd zonder slaap, uit te rusten op dat wondermooie plekje. Nu leg ik de hand op de schouder van mijn vrouw. „Zie”, zeg ik, „zie je die witte berk daar? Een granaat heeft de boom scheef geslagen en de takken weggerukt. Maar hij leeft nog en hij zal verder groeien. Onder die boom zijn de dooden uit de hulpverbandplaats begraven; later heeft men hen naar het groote kerkhof gebracht, maar het is of die boom leeft uit het daar gestorte bloed. Ook wij zijn scheef geslagen door de strijd, maar ook wij zullen ons met Gods hulp weder oprichten en wij zullen verder gaan, een nieuwe tijd tegemoet.” Eenmaal zal ook de vrede over Europa terugkeeren en zullen wij hand in hand mede bouwen aan een betere en gelukkiger tijd. Want het leven gaat verder. Nog eenmaal richt ik mijn blik over het slagveld van de Grebbeberg. Het is alsof alle herinneringen nog eenmaal op mij los stormen. Hier heb ik het ernstigste moment van mijn leven geleefd. Dat tijdperk is nu afgesloten en ik leef nog. Vaarwel dan Grebbeberg, vaarwel dan Rhenen, vaarwel kameraden in je witte graf onder de hooge dennen. Dan draai ik mij om en ik volg mijn vrouw om te gaan naar de wereld, die om de Grebbeberg ligt en waar arbeid en misschien nieuw geluk wachten. Dan breken de onweerswolken, die heel die dag boven de berg gehangen hebben en een late zonnestraal glijdt over onze hoofden. In haar licht dalen we de berg af, een nieuwe levensperiode tegemoet. EINDE.