HET GOUD VAN AFKIKA CAREL SMISSAERT HET GOUD VAN AFRIKA HET GOUD VAN AFRIKA DOOR CAREL SMISSAERT G. F. CALLENBACH N.V. – UITGEVER – NU KERK HOOFDSTUK f Het was reeds acht dagen geleden, dat de mailboot Helsing Castle op haar reis van Southampton via Madeira, Kaapstad en Lourenco Marquez naar Durban, de Canarische eilanden verlaten had en koers zette naar Kaapstad. Stille dagen, waarin de zon in het deinende water spiegelde, dat zich als een blauwig vlak naar den horizon uitstrekte en daar den wijden, dampigen ring vormde, waarvan het schip het middelpunt was. Groepen dolfijnen trokken ais evenveel schimmen door het doorzichtige water, zwenkten onverhoeds terzijde of doken rechtstandig naar beneden, als zij de wanden van het schip waren genaderd. Vliegende visschen scheerden over het watervlak en 's avonds lichtte de zee, alsof de natuur zich in een feestgewaad tooide. Een vredige reis was het, waarin zelfs het rhythmisch gestamp der machines, dat bovenop de dekken als een zoemend getril voelbaar was, tot muziek werd van een altijd wisselende melodie. Nu naderde het schip Kaapstad en de passagiers, die aan de reeling stonden, zagen reeds in de verte een vage kustlijn door het nevelig floers dat tusschen hemel en water hing. Er was een geloop en gedraaf van passagiers die dezen dag zouden embarkeeren, van angstige moeders die naar hun spelende kinderen zochten, van stewards en van de passagiers die verder gingen en zich ook vandaag hun wandelingen over het dek niet lieten ontnemen. Het was nog vroeg in den morgen, maar ook vandaag klom de administrateur, een oud mannetje met vervaarlijken knevel, spierwit haar en een door de zon verbrand gelaat, op zijn stoel naast den ingang van het rooksalon eerste klasse en luidde de daar opgehangen bel. Hef zonlicht sloeg vonken uit het glimmend gepoetst koper, die wel als evenveel contacten over het geheele schip oversprongen op al degenen die iederen morgen rondom de touwen-afrastering den verkoop der kaarten meemaakten. Dit was een geliefd spel, waarmee men een hoog bedrag kon winnen door dèt kaartje te koopen waarop het getal geschreven stond, dat het aantal mijlen aangaf, door het schip in het afgeloopen etmaal afgelegd. Ook Arthur Lepole, een eenzame 2e klas passagier, die zijn hut met een vertegenwoordiger van een machinefabriek uit Leeds deelde, hoorde het metaal-achtig geklik van de bel in zijn hut, sloot met een klap zijn koffer, en haastte zich door de smalle gang naar de trap, die naar het eerste dek voerde. Hij was een nog jonge man, neutraal gekleed, die zich vooral van anderen onderscheidde door de opmerkelijke snelheid waarmee hij zich bewoog, waarin vooral de schokkende bewegingen van zijn hoofd opvielen en door een zeer snellen, ongearticuleerden spreektoon, die men gewoonlijk als brutaal onderging. Hij was middelmatig groot, mager en bezat een smal en voor zijn leeftijd gegroefd gelaat, waarin de half gesloten oogen iedere belangstelling verborgen en een beenige neus geprononceerd naar voren stak. Zonder zich aan andere passagiers te storen, drong hij de trap op en baande zich met zijn ellebogen een weg naar buiten, waar hij zich op deze wijze zonder veel moeite een goede plaats achter het touwwerk verzekerde. Hier haalde hij een drietal gele kaartjes uit zijn zak, prentte de daarop voorkomende nummers in zijn hoofd en keek daarna met ietwat omhoog geheven gelaat onderzoekend in het rond, teneinde vast te stellen of hij ook ditmaal de bekende gezichten hier aan- wezig zag. Hij lachte smalend om den ouden koffieplanter, die, naast zijn zenuwachtige vrouw, herhaaldeiijk de reeds in den voorverkoop verkochte kaartjes dichter onder zijn bijziende oogen hield en met een stompje potlood berekeningen maakte over den vermoedelijken afstand, dien het schip had afgelegd. Links van hem stonden de twee Engelsche danseresjes, die met hun geschminkte en strakke gezichten den indruk maakten van beelden uit een reeds lang vergeten Godsdienst en aan den anderen kant stond ook alweer de goedlachsche schapenfokker Schapiero, die vandaag ook wei weer met hetzelfde onverstoorbare gezicht verliezen zou. Arthur kon niet nalaten hem door zijn nog verder gesloten oogleden aan te gluren, hetgeen zoowel een teeken van verstandhouding, als van minachting kon zijn. De schapenfokker lachte echter goedmoedig tegen hem en interesseerde zich verder slechts voor den verkoop en de getallen die de administrateur met schorre stem afriep. Het feit, dat de boot binnen enkele uren zou aandoen, ontnam echter aan het spel de bekoring welke er op andere dagen in lag. Het was alsof de naderende stad als een voor humor ongevoelig politieman een kinderspel bedierf en alsof bij de aanwezigen de rechte lust om te spelen ontbrak. Niet eens alle nummers, het waren er een veertigtal, vonden een kooper en slechts de danseresjes, de koffieplanter, de schapenfokker en Arthur waren een halfuur later aanwezig bij het aanplakbord in de rookzaal eerste klasse, toen de eerste stuurman het juiste aantal mijlen met krijt op het bord invulde. Zooals gewooniijk had mijnheer Schapiero noch het juiste getal, noch datgene dat een tiental hooger of dat een tiental lager lag gekocht en hij wilde reeds, goedmoedig glimlachend, op zijn sloome wijze naar het dek gaan, toen hij een verbeten uitroep hoor- de, die naar den klank te oordeelen, een vloekwoord moest zijn in een andere taal. Omkijkend zag hij den jongen man, die evenals hij iederen dag trouw den verkoop had gevolgd, met een stuursch gezicht, maar bovenal met, naar hem voorkwam, een verschrikten blik in zijn oogen voorbij de deur op hem toekomen. Mijnheer Schapiero, een man van in de veertig jaar, bezat, zooals alle dikke menschen, een goed hart, dat ook tijdens al de moeilijke jaren van zijn verblijf in Zuid-Afrika niet was verhard, In dezen jongen man zag hij overeenkomst met zichzelf, want ook hij was, ongeveer twintig jaar geleden, uit zijn vaderland, een klein plaatsje in Engeland, geëmigreerd. In een oogenblik schoten al deze jaren, als het ware in één beeld geconcentreerd, door zijn geest. Hij had succes gehad in het leven; hij was van een armen meubelmakerszoon omhoog geklommen tot den eigenaar van een uitgestrekten farm, vijftig mijl ten Noorden van Pretoria, waarop het gemengd bedrijf hem reeds jaren lang groote winsten opleverde. Ook hij was destijds in Kaapstad geland en hij herinnerde zich nog, vandaag duidelijker dan ooit, mef welk een verwachting hij den platten berg achter de haven had aanschouwd. Daarachter lag de Karroo, daarachter lagen de goudvelden en diamantgroeven, de struisvogelfarms, de schapenfokkerijen, de boerderijen, daarachter lag geheel het onbekende land van avontuur en rijkdom. Ook hij had destijds, vol optimistische gedachten wat de toekomst betreft, het weinige overgespaarde geld zonder bedenken uitgegeven, en het had hem daarna jaren gekost om deze luttele honderden guldens met handarbeid weer te verdienen. Men moest geluk hebben in het leven. En het was derhalve meer dan een opwelling, dat Jim Schapiero den jongen tweede klas-passagier in den weg trad en hem schertsend toevoegde: „U hebt, zie ik, ook niet veel geluk gehad. Mijn naam is Schapiero. Rookt u?" Hij knipte zijn sigarettenkoker open. ~Lepole," zei Arthur. „Het verschil is slechts, lijkt mij, dat ik een beetje geluk verduiveld goed gebruiken kan.'' „Een gokspel," zei mijnheer Schapiero, „met weinig kansen. Het is mijn ervaring dat al het geld wat men niet uitgeeft het eerst verdiend is. Maakt u een plezierreis naar Zuid-Afrika?” Arthur keek den dikken man naast hem opmerkzaam aan en wandelde daarna zonder te antwoorden naar de reeling. Hij knikte slechts, een poging het gesprek toch niet af te breken. Voor hem lag reeds de grauwe kust scherper boven het water. Men zag nevelachtige silhouetten; grillige wolken als het ware, die als ongevaarlijke monsters uit den hemel waren neergedaald. Ver weg wiegden kleine visschersschepen op het donkerblauwe water en het was, alsof men in één oogenblik van uit de diepste verlatenheid in een druk door menschen bewoond oord was aangeland. Op dit moment werd de zeereis afgebroken; nu was het gedaan met het gemeenschapsleven aan boord, met de stilte, die in het tot den horizon leege water woonde, met het van de werkelijkheid afgesloten bestaan, waarin de menschen zonder zorgen werden gevoed en door de zon, de zee gekoesterd en gebruind. Sinds het schip het smerige dok in Southampton verliet, was het nu de eerste maal, dat Arthur besefte wat hem te wachten stond, zoodra de haven daar voor hem was bereikt en hij met zijn éénen koffer van de deftige loopplank op de vijandige kade zou stappen. Hij was er nu dankbaar voor den man naast hem door zijn zwijgen niet geheel te hebben afgeschrikt, een dankbaarheid die hij, ondanks zichzelf, uitte in een veelzeggenden blik naar het bolle gelaat van den schapenfokker. „Beste kerel," zei Jim Schapiero, „wat bent u van plan te doen, zoodra u voet aan wal hebt gezet?" Hij maakte een afwerend en uitermate vriendschappelijk gebaar met zijn vettige hand, stak daarna zelf een cigaret op en pufte den rook voor zich uit. „Het is natuurlijk geen plezierreisje van u en ik vermoed, vergeef me dat ik het zeg, dat u niet bijzonder goed bij kas bent. Ik heb u gadegeslagen aan boord, zoowel tijdens de genoeglijke feestavondjes, als achter de pokertafel en bij dit zoojuist voor het laatst gespeelde spel en ik heb opgemerkt, dat deze reis u meer moet hebben gekost dan mij. U zult waarschijnlijk denken, waar bemoeit deze man zich mee, en in zeker opzicht hebt u gelijk. Ik ken u niet, ik weet slechts hoe u heet, ik heb er niet het flauwste vermoeden van waarom u uit Europa bent weggegaan. Maar het is nu eenmaal zoo, dat ik u met mijzelf vergelijk toen ik nog uw gezegenden leeftijd bezat.” Arthur stond in tweestrijd den ander zonder een woord in den steek te laten, hem met een scherp antwoord van repliek te dienen, of aan te hooren wat deze blijkbaar zonderlinge schapenfokker nog meer op zijn gemoed had. Ook besefte hij, kijkend naar het onbekende land, dat hij binnen enkele uren daar op straat zou staan zonder relaties, zonder verzorging, zonder menschen die hem uit den nood konden helpen en dat hij afhankelijk was van de welgeteld nog vijf en negentig gulden die hij in de wereld bezat. Het kostte hem moeite niet aan zijn impuls toe te geven, de vaderlijke woorden te beantwoorden met een minachtend lachje en het feit dat hij desondanks rustig bleef staan rooken, bezorgde hem het onaangename gevoel zich te vernederen. „Ik hoop dat ik het dan net zoo ver zal brengen als u, bracht hij er uit. „Het komt mij voor dat u inderdaad succes hebt gehad." De man naast hem lachte, maar het was geen vroolijke lach en hij hield eerder een waarschuwing in. ~Bent u op zoek naar een betrekking?" vroeg hij op den man al. „Het is mogelijk dat ik u van dienst kan zijn en, gezien mijn voor u natuurlijk ongemotiveerde belangstelling in u, van mijn kant steekt hier ook geen verdienste in. Aan den anderen kant beschouw ik u als een nogal eigenwijs jongmensch en het zou naar mijn meening heel goed zijn als u zich zonder eenige hulp door de komende moeilijkheden heenslaat." Met moeite wrong hij zijn hand in zijn binnenzak, haalde hier een lijvige portefeuille uit en gaf Arthur een kaartje waarop stond dat Jim Schapiero op den Schapiero-farm bij Clipfontein woonde. „Als u zoo ver naar het Noorden trekt, vergeet dan niet mij een bezoek te brengen. En als u in dat geval in moeilijkheden zoudt verkeeren, bestaat er wel gelegenheid dat u oij mij althans uw kost verdient. Het is geen gemakkelijk werk," merkte Jim Schapiero ietwat spottend op. „En u zoudt niet genoeg verdienen om op zoo’n roekelooze wijze met uw geld om te springen als aan boord. Maar het is ook een gezond leven en ik geloot dat u dat eerder noodig hebt dan een goed betaalde betrekking." Hiermee brak hij het gesprek af, klopte Arthur met een zware hand op den schouder, glimlachte hem eens toe en verdween toen met voor zoo'n lijvig man opmerkelijke snelheid; het leed geen twijfel of hij was ietwat verlegen met zijn figuur. Arthur gooide zijn sigaret in zee, keek den openhartigen farmer met een verbluft gezicht na en boog zich weer over de reeling om naar de bergen te kijken en naar de baai in de verte, waar aan den oever de stad reeds zichtbaar werd, als een steenen molshoop onder de dampige lucht, in de schaduw van den, in dit licht, rood schijnenden bergwand. Tot zijn verwondering ergerde hij zich niet over dit voor hem toch onaangename gesprek, evenmin over de half en half bestraffende wijze, waarop Schapiero hem over zijn zorgeloosheid had onderhouden. Vroeger verdroeg hij noch in zijn ouderlijk huis noch van zijn vrienden of kennissen een enkele opmerking die een aanmerking op hem of zijn daden inhield en hij was steeds bereid geweest zulk een brutaliteit te beantwoorden met een vechtpartij, met scheldwoorden of met andere middelen, die de normen van het fatsoen verre overschreden, Hij had, ondanks zijn klein bezit, zijn vaderland met een zorgeloos hart verlaten en zich eigenlijk nog nooit in finesses rekenschap gegeven wat hij in de toekomst volbrengen zou of zelfs maar dat hij voor moeilijkheden zou komen te staan. De goedmoedige woorden van den farmer klonken nog in hem na, hij zag diens gezicht, de ietwat samengeknepen maar zeer heldere oogen, de borstelige wenkbrauwen, de kortgeknipte snor boven den breeden mond, scherper dan toen de man in levenden lijve voor hem stond; dit gesprek gaf hem zoowel een ongekend gevoel van rust als een even sterk gevoel van zorgenvolle verwachting over de stad die hij spoedig betreden zou, het land dat hij doorkruisen wilde, en over de komende jaren. Voor de eerste maal besefte hij wat hij verlaten had: een ouderlijk huis waarin, ook na den dood van zijn vader, financieele zorgen ontbraken en waarin hem nimmer rekenschap van zijn daden werd gevraagd; een vriendenkring, waarin hij op luchthartige wijze van de vreugde van het leven genoot en een studie, die, wanneer hij haar had doorgezet, hem binnen enkele jaren een goede en geëerbiedigde plaats in de maatschappij zou hebben verzekerd. Hij bande dit alles uit zijn gedachten, omdat de herinnering aan zijn onverwacht vertrek verband hield met pijnlijke gebeurtenissen en omdat het einde van deze reis hem tegenover de realiteit stelde van een leven, waarmee hij zich gedurende al deze vacantiedagen aan boord niet had beziggehouden. Afrika, dat hij meer dan eens op de kaart had bekeken en dat toen voor hem nooit meer was geweest dan een land, alleen maar grooter dan zijn vaderland en waarin toch ook we! dezelfde verhoudingen zouden bestaan, verscheen hem nu als een werelddeel, onmetelijk groot en angstwekkend onbekend. Het was duidelijk dat hij zich voor zijn reis niet op de hoogte had gesteld van de zeden en gewoonten en van de mogelijkheden of van datgene wat hier van den mensch werd geëischt. Ja, over de reeling leunend, worstelde Arthur Lepole met een aanvechting van berouw over deze onbezonnen daad, waarin al de geneugten der afgeloopen weken en zelfs al de onbezorgde jeugdjaren eensklaps verdwenen. Hij keek schichtig naar links en rechts of andere menschen zijn verwarring wellicht zouden zien, want hij geneerde zich voor een gemoedstoestand die allerminst mannelijk was en die niet strookte met de trotsche verhalen over alles wat hij in Afrika zou gaan doen, welke hij aan jonge mannelijke en oude vrouwelijke passagiers had verteld. Maar de menschen terzijde van hem, die evenals hij uitkeken naar de uit het nevelig licht opdoemende stad, letten niet op hem en ook daardoor voelde Arthur Lepole zich tusschen de vierhonderd passagiers van dit schip een eenzaam en armzalig sterveling. Hij hield het hier tusschen deze vroolijk onder el- kaar pratende menschen niet langer uit, bedwong een plotseling opkomende verlegenheid en liep eindelijk stijf en houterig over het dek terug naar de trap, die naar het binnenste van de boot voerde en door de gang naar zijn hut. De deur hiervan sloot hij en hij zette zich als in een droom op het bed naast den bruinen koffer, waarop de witte bootetiketten hem even verwijtend schenen aan te staren als de bruine oogen van Jim Schapiero. Deze kleine kamer met de mahoniehouten waschkast, het tweetal smalle, boven elkaar liggende kooien, de ventilator, het lichtgroene glas van de patrijspoort, de witgelakte wanden, scheen hem nu de eenige vertrouwde verblijfplaats toe in een hem vijandig gestemde wereld. Geroezemoes van pratende stemmen, van gelach en door de gangen loopende menschen, drong tot hem door als een monotoon gedreun op een onaangenaam vloeiend rhythme. Hoe lang hij hier zat wist hij niet, zonderlinge gedachten schoten door zijn hoofd; hij dacht aan het linnengoed dat hij in een overmatig optimisme uit de patrijspoort in zee had geworpen, in de veronderstelling spoedig genoeg geld te bezitten om nieuw en duurder te koopen; aan de muziek- en dansavondjes aan boord, waar hij zich als een richard had gedragen en met het jonge vrouwtje geflirt, dat bij het dansen zoo goed in hem paste; aan den handelsreiziger uit Leeds en zijn aanvallen van asthma, en aan de tafelgenooten in de eetzaal, die nu als evenveel houten beelden in zijn herinnering opdoken. Hij dacht ook aan den laatsten avond in Rotterdam, toen hij op den Coolsingel had gedineerd met Hannie, een kantoormeisje, dat geheel onder den indruk kwam van zijn fantastische verhalen. Maar daarna zag hij weer de witte etiketten op zijn koffer en, heel dwaas, zijn tandenborstel in het glas op de waschtafel. Dit dagelijks gebruikt voorwerp bracht hem met een schok terug uit den droomtoestand naar de werkelijkheid, zoodat hij opsprong en, in de overweldigende behoefte iets te doen, de kooi en de kleine kast afzocht naar wat hij nog vergeten kon hebben. Hij sloot zijn koffer en slenterde, na nog een laatsten en een weinig treurigen blik door de kleine ruimte te hebben geworpen, de gang in, opnieuw naar het dek. Boven heerschte een ongewoon lawaai. Het scheen wel alsof het schip zijn rustigen gang verloren had, alsof de machines harder stampten en alsof de rookwolken met het geluid van sissenden stoom uit de enorme schoorsteenpijpen in de lucht werden geperst. Opgewonden passagiers wezen naar de bergachtige kust en naar een hoogen bergtop, die wel doorzichtig scheen te zijn. „Lion's head," lichtte een hem onbekend man hem in. „Daarachter ligt de baai en dan zien we het plateau waarop de wolken rusten." Het scheen een woest en kaal land te zijn, dat zich uit het blauwe water verhief. Steenig en onherbergzaam, alsof het achter deze bergen-barrière slechts kale heuvellandschappen verborg. Na korten tijd scheen het land terug te schuiven en werd de baai zichtbaar, om wier oever de stad was gebouwd. Nu zag men ook, oprijzend uit een uiterst flauwe glooiing, de Table mountain, waarvan, terwijl het schip door het water sneed, het plateau van achter de bergen te voorschijn schoof, alsof een reus een gigantischen dam legde tusschen Lion's head en Devil's peak. Uit de stad richtte zich een lange pier in zee, als een gestrekte arm met een gebalde vuist. Hier was het water spiegelglad en eensklaps, alsof het zuchtte onder den eeuwenlangen druk der bergen, donker en ondoorgrondelijk. Het droeg het schip, alsof het op olie dreef. Toen Arthur Lepole enkele uren later uit de barkas op de kade stapte en zijn kotter omhoog heesch, verkneukelde hij zich nog omdat hij den steward ontloopen was en derhalve deze fooi had gespaard. Hij haastte zich, scheet ioopend onder het gewicht van den zwaren kotter, de kade at, vervuld van een vagen angst om dit vergrijp nog te zullen worden achtervolgd en was niet eerder gerust voor hij een hoofdstraai had bereikt, die dwars door de stad in de richting van den Table mountain voerde. Het was twee uur in den middag. De stad, gebouwd naar Europeesch model, met straten, die elkaar rechthoekig kruisten, lag voor het grootste gedeelte om de haven en voor de rest tegen de helling aangebouwd. Het is altijd een teleurstelling wanneer men, verwachtend in een ander werelddeel een wereld te vinden die totaal verschilt van de bekende, waarin men is opgegroeid, ontdekt dat alle steden der aarde iets met elkaar gemeen hebben, op hoe verschillende wijze de huizen ook zijn gebouwd of zijn gevormd. Zij zijn alle verzamelplaatsen van menschen, die overal op dezelfde gejaagde wijze zich voortbewegen en op dezelfde wijze vechten voor hun bestaan. Capetown is een Europeesche stad zooals Antwerpen, zooals de havenkant van Londen, van Rotterdam, van Bremen of Hamburg. Men ziet er zeelui uit alle landen van de wereld, men ziet er dezelfde Grieksche kroegen als in het havenkwartier aan de Schelde, men ziet er hetzelfde slag mannen en vrouwen rondslenteren over de kade of door de smalle straten, die uitmonden in de sloppen van het licht vermaak. Arthur voelde zich teleurgesteld, en hoewel hij de verleiding niet kon weerstaan enkele oogenblikken de winkels der goudsmeden te bekijken, die voor hem de schakel vormden met het ruwe goud dat in het bin- nenland uit de mijnen werd gehaald, ging hij met een opgelucht hart den stadstuin binnen, die zich aan het einde van de straat ver over de helling boven de laatste huizenrijen uitstrekt; en daar, op een bank onder zachtjes wuivende palmen, onderging hij voor het eerst de sensatie door een neger te worden bediend; maar dit was een heel geciviliseerde neger die, in een geel pakje gekleed, reeds lang geleden had geleerd door middel van brutaliteit tegen de machtspositie van den blanke in opstand te komen. Eerst toen de zon reeds laag was gezonken en het licht merkwaardig geelachtig was geworden, zeulde Arthur weer met zijn kotter den tuin uit en belandde tenslotte na nog een langen wandeltocht in een behoorlijk hotel, waar hij voor dien nacht een prijzige kamer reserveerde. Korten tijd later viel vrij onverwachts de duisternis in en toen Arthur laat in den avond, gedreven door een onrust die hem belette in zijn kamer te blijven, naar buiten stapte, had de stad een geheel ander aanzien gekregen. Ondanks de booglampen, de licht-reclames, de verlichte etalages en de door de hoofdstraat rijdende tram, maakte ze op hem den indruk duister te zijn, alsof de centrale had opgehouden te werken. Hij wandelde in de richting van de haven, dwaalde door schaars verlichte straatjes en bereikte eindelijk de pier, die nu een deel van de zee scheen te zijn geworden. Een kille bries waaide landwaarts; zij ontstond ergens tusschen hemel en water en maakte zich als een zelfstandig wezen los van den nacht; zij verjoeg de stilte met een zwak geluid, steeg omhoog naar het wijde sterrenveld, waar zij verwoei als de gelukzalige droom van een mensch die hoopt; zij streek op de zee neer, deed het water beven, verwierf haar eigen geluid en ijlde door den nacht naar het land. Het schip op de reede trilde in zijn romp. De nachtwind danste verder over de korte golven die hem stolperend volgden, veerde op langs de pijlers van de pier, ritselde over het plankier, plofte op en tusschen de huizen aan den havenkant neer, verloor haar kracht, haar geluid en stierf op de hellingen van den berg. Van de pier af trok een breede voor den heuvel op, midden door de stad naar de statige, onwrikbare barricade, die het land tegen de zee en de zee tegen het land scheen te verdedigen. In den avond was deze weg gelijk een stalen kabel, die aan weerszijden de stad droeg: een web, dat in een afgrond hing: een gigantische slingerplant die afstierf naar de diepte. Arthur slenterde verder. Bij een gedoofd lantaarnlicht vertakte een smalle straat zich in tweeën. Aan het einde van het bochtige slop verrees een muur; een rattenval. Hij bleef naast den lantaarnpaal staan, tuurde in het donkere gat van de steeg waarin aan het einde een flauwe glans door gordijnen naar buiten scheen. Zonder zich rekenschap te geven van wat hij deed, ja, zelfs zonder dat hij hiertoe behoefte gevoelde liep hij in de richting van dat licht, dat voor hem op onverklaarbare wijze dezelfde beteekenis had als een vuurtorenlicht voor een naar de haven koersenden visscher. De deur geopend zag hij een kroeglokaal voor zich, met matrozen en dokwerkers; een drietal glanzende lichtballonnen waren aan de muren bevestigd en beschenen flesschen, glazen, vrijende meiden en kerels, een glad geschuurde toonbank en een tweetal nikkelen schenkkranen, waarachter een breedgeschouderde herbergier troonde. Arthur liep naar het buffet met het bravour van de jeugd, die ondanks haar moed toch van angst beeft voor het onbekende. Toen hij bier bestelde klonk zijn stem scherp als ééne, gewend bevelen te geven. Maar de matrozen en meiden keken hem lachend na, grijnsden en spotten, maar lieten hem, toen hij achter een tafel met marmeren blad ging zitten, met vrede. ~Alleen?” vroeg een vrouw, die op geheim bevel van den herbergier aan Arthur's tafeltje ging zitten. Deze knikte slechts en keek met een gevoel van verwachting naar het gezicht van de vrouw voor hem, dat zwaar was opgemaakt en waarvan hij den leeftijd niet wist te schatten. Hier, in deze vreemde stad, gaf het hem een schok door een mensch, en nog wel door een vrouw, te worden aangesproken. Een oogenblik dacht hij aan Jim Shapiero en hij kreeg eensklaps een warm gevoel in zijn hart voor deze beide menschen, die zich om hem hadden bekommerd en tegen wie hij zich schijnbaar niet groot behoefde te houden. Hij zag dat de vrouw tegenover hem, die nog wachtte op een antwoord, zijn verwarring had opgemerkt; haar eerst onverschillige blik werd spottend en tenslotte oplettend, alsof zij in hem iets ontdekte, dat haar geheel vreemd was. „Dit drink ik altijd,” zei zij verontschuldigend, toen de kroegbaas ongevraagd een glas likeur voor haar neerzette. „Je bent hier zeker vreemd?" vroeg zij, met de ellebogen op de tafel leunend. „Vanmiddag aangekomen," bekende Arthur, waarop de vrouw begrijpend knikte. „Heb je een sigaret?" vroeg zij verder. Terwijl Arthur haastig een pakje uit zijn broekzak opdiepte en een lucifer ontstak, keek zij, de oogen neergeslagen, naar zijn witte, goed onderhouden handen; daarna taxeerde zij hem met een snellen beroepsblik, dien Arthur voelde alsof hij in een te nauw pak werd gestoken. Hij was zich er totaal niet van bewust, welk een kinderlijken indruk hij maakte en hoe terneergeslagen zijn houding was, toen hij deze kroeg was binnengetreden. Een vreemdeling, dacht zij oogenblikkelijk, vandaag waarschijnlijk met de Helsing Castle in de stad gekomen. Een Engelschman? Neen misschien een Duitscher uit Hamburg, een Zweed ot een Belg. „Waar kom je vandaan?” vroeg zij. „Southampton," antwoordde Arthur; hij geneerde zich toch voor deze onderzoekende vragen, die duidelijk medeleven verrieden. „Ik ga het binnenland in," vervolgde hij, met een poging zich te onttrekken aan het medelijden van deze vrouw. „Antwerpen? Hamburg? Waar kom je vandaan?” vroeg zij verder. „Rotterdam. Ik ben Hollander. Hoe heet je?” vervolgde hij op steviger toon. Hij werd prikkelbaar; wat een toestand, hij gedroeg zich als een kwajongen. „Wat ga je daar doen?” vroeg zij verder. „Hoe is je naam? Ik heet Lena." Maar Arthur antwoordde hierop niet. „Van alles," zei hij. „Ik pak aan wat ik krijgen kan. Maar niet in Kaapstad; ik wil verder." Hij dacht aan Jim Schapiero en zijn tarm; er was tenminste een plek in dit groote land, waar hij naar toe kon gaan en waar men hem ontvangen zou. Hij zou wel ergens genoeg geld verdienen om Shapiero's hulp niet te hoeven aannemen. „Wat staar je me aan?" zei hij eensklaps bits, maar zijn opborrelende kwaadheid werd getemperd toen hij, alsof hij hiertoe gedwongen werd, de vrouw nauwkeuriger aankeek. Ze was zeker niet jong meer, deze Lena, erg opgemaakt; ja, haar huid was rimpelig, om de oogen lagen groetjes; onder dit schelle licht was het strakke haar dof. Maar de oogen lagen als vreemde lichtvlekken onder de hooge wenkbrauwen, als bronnen binnen den ring van steenen balustrades. Zij waren als spiegels, waarin niets weerkaatste en daardoor flets en leeg. Zij riepen Arthur's onrust wakker en zijn melancholieke stemming om het afscheid van de boot, om de goedmoedig-bestratfende toespraak van Jim Schapiero. Eigenlijk had hij zich nog nooit zoo alleen gevoeld als nu en deze dag, die wel uit een lange wandeling scheen te bestaan, leek hem oneindig toe. Hij verweet zich nu, zooveel geld voor nachtlogies te hebben uitgegeven. Zijn woede was nu bedaard; hij voelde een oprechte sympathie voor deze onbekende vrouw, die zoo menschelijk belang in hem stelde en hij was dankbaar hier te zijn binnengestapt. Toen Arthur opkeek schrok hij. Zij had nu een geheel ander uiterlijk; het gelaat was verstrakt en de oogen glinsterden hard door de toegeknepen oogleden. In dit eene oogenblik was zij jaren ouder geworden, scheen het Arthur toe. En hij werd overvallen door een redeloozen angst voor dit lokaal en voor deze vrouw; al die mannen waren natuurlijk haar vrienden. „Wat heb je?" stamelde hij. „Drink nog iets;" hiermede poogde hij de situatie te redden. Maar de vrouw begon te lachen, een schor, rasperig, maar zacht geluid, dat aan de andere tafeltjes niet gehoord kon worden. „Zit me niet zoo aan te gapen. Ik ben je liefje niet! Wat wil je? Ga je mee? Ik woon hier niet ver vandaan. Maar kijk me niet aan of je verliefd op me bent. Waarvoor kom je hier dan? Of moet je nog bier?" Zij keerde zich om naar den kroegbaas en snerpte: „Geef dat ventje nog wat bier. Maar niet te veel, want hij doet het er nog van in zijn broek!" Achter uit het lokaal stond een lange vent op, naar zijn huidskleur te oordeelen een halfbloed, en slenterde grijnzend naderbij. ~Geef je een borrel weg?” vroeg hij aan Arthur, die wit van ontsteltenis was opgestaan en aarzelend achteruit stapte. De halfbloed volgde hem treiterend, diens drankadem sloeg Arthur in het gezicht. De vrouw luisterde gespannen; schmink en poeder werden de spiegels van een levenloos masker. Arthur rekte zich uit, zich bewust van een dreigend gevaar. Die kerel had het natuurlijk op zijn geld voorzien en die vrouw was geen haar beter! Hoe had hij zich zoo kunnen laten gaan! „Laat me met rust. Ik wil geen bier. En raak me niet aan, zeg jk je raak me niet aan!” Arthur schreeuwde; hij had het geluid van zijn stem niet meer in de macht. Met een oogopslag nam hij dit lokaal in zich op, de matrozen en dokwerkers, de glanzende lichtballonnen, de flesschen, glazen en het bier, de meiden, de kroegbaas en de fonkelende schenkkranen; een beeld, dat hij zijn leven lang niet vergeten zou. Toen stootte hij met zijn rug tegen den muur en dook, zoo snel reageerend als een dier in nood, onder den arm van den halfbloed het lokaal weer in. Maar daar werd hij tegengehouden door een lachenden matroos, die zijn been uitstak, waardoor hij, voorover struikelend, onder een tafeltje terechtkwam. Stoelen vielen om en er rinkelde een glas in scherven. De kroegbaas schoot achter de tapkast uit en een ruwe hand greep Arthur bij den schouder en rukte hem overeind. Vlak naast hem zag hij het valsche en van leedvermaak gnuivende gezicht van den halfbloed. „Geef je geen borrel weg, kereltje?” vroeg deze. „Weet je niet hoe je je tegen een dame gedragen moet? Denk je dat Lena de eerste de beste is hè!" Hij liet Arthur los en deze tuimelde ditmaal achteruit tegen een ander tafeltje en van daar tegen den kroegbaas, die hem hardhandig in den nek pakte. Op dat moment ontlaadde zich in Arthur al zijn armoedigheid, teleurstelling en het gevoel verlaten te zijn, in een wilde woede, waardoor hij vonken voor zijn oogen zag dansen en rilde, alsof hij koorts had. Hij ontwrong zich aan den harden greep en sloeg mechanisch naar den breeden kop van den kroegbaas; alle gevoel scheen uit hem geweken te zijn en het was alsof hij door gesloten oogen zag. Hij wist van tijd niet meer, noch van plaats. Hij vocht als een idioot, vervuld van een walging waaraan hij dacht te zullen bezwijken. Toen was het, alsof een enorm gewicht tegen zijn kaak werd aangedrukt en hij onder een zandverschuiving bedolven werd. Het licht werd plotseling afgesloten en om hem heen was een dof gekraak; daarna gleed hij in een nachtmerrie, waarin hij door alle levende wezens der aarde werd achtervolgd. Toen Arthur zijn oogen langzaam opende, klopte zijn hoofd alsof men het met gummi hamers bewerkte; hij lag in een klein straatje op den grond, tegen een muur. Eensklaps hoorde hij alle geluiden van de nachtelijke stad ontelbare malen versterkt: het geschuifel der menschen, fluisteringen en zelfs het deinend geklots van de zee tegen het strand en rondom de pijlers van de pier. Boven hem stond de heldere nachtlucht, waarin slechts weinige sterren fonkelden en die scheen te worden gedragen door den vlakken berg op den achtergrond. Daarna herinnerde hij zich alles weer, kroop pijnlijk overeind, trok mechanisch zijn das recht en strompelde het straatje uit. Dit lag vlak bij de havens; maar Arthur tastte eerst in zijn zakken, toen hij de breede straat had bereikt, die naar het midden van de stad voerde, waar zijn hotel lag. Hij was zijn vulpen, zijn horloge en tien shilling kwijt. Toen hij eindelijk voorbij den verbaasden portier zijn kamer had bereikt, zich gejaagd uitkleedde en onder de dekens kroop, schoten de tranen hem naar de oogen en hij sliep in zonder zich hiervoor te geneeren. Zooals altijd verdreef ook de morgen bij Arthur Lepole de neerslachtige stemming van den vorigen avond. Toen hij na het ontbijt zonder plan de straat opstapte, werd hij eensklaps opgenomen in de bedrijvigheid van de drukke winkelstraat en in den stroom voetgangers vanzelf meegetrokken in de richting van de haven, die nu onder het heldere licht van den nog koelen morgen een vroolijken aanblik bood. Arthur had nog slechts vluchtige oogenblikken aan het vreemde avontuur van den vorigen avond gedacht en daar hij steeds gewoon was geweest moeilijkheden te omzeilen, althans uit zijn herinneringen weg te drukken, dacht hij er zelfs niet aan de berooving bij de politie aan te geven. Zoo sterk was deze eigenschap, dat hij reeds vrijwel vergeten was ooit zooiets als een gouden horloge te hebben bezeten, dat nog wel uit de erfenis van zijn grootvader stamde. Ook zijn armoede berokkende hem dezen morgen geen zorgen; het geld was nog minstens voor enkele weken toereikend en in dien tijd zou zich wel iets hebben voorgedaan. Zoo slenterde hij over de pier naar de rotonde, keek naar het nauwelijks golvende watervlak onder hem en naar de vrachtboot die op de reede voor anker ging. Hij zag dat de Helsing Castle haar reis alweer in den nacht moest hebben voortgezet. Van hieruit gezien scheen de stad te zijn gebouwd in een enorme kom: een groote lepel, waarvan de steel was afgebroken. Uit de stad drong geen geluid tot hem door; zij scheen een vredig oord, ja, een verlaten plaats en deze indruk was zoo sterk, dat Arthur zich voorstelde straks ieder huis ongestraft te kunnen binnengaan en nergens een levend wezen te zullen ontmoeten. Het leek wel, alsof dit de eerste dag was van een lange vacantie, die hem was voorgeschreven om rust te nemen na een lange periode van overmatigen arbeid. Het ontnuchterde hem toen hij, over de pier teruggeloopen, weer door de harde geluiden van de haven werd overvallen en daar, als werd een blinddoek voor zijn oogen weggerukt, een bezige drukte aanschouwde, zoo Europeesch, dat hij zich weer thuis waande, in Rotterdam. Dit zette hem eensklaps in beweging, als een mechaniek dat door een veer gespannen wordt. En hij schoot haastig de straat weer in alsof hij, evenals andere door hun werk in beslag genomen mannen, een vast doel najoeg. Ook dit was een soort verdooving, waaruit hij eerst weer aan het eind der stad ontwaakte en zich daar plotseling afvroeg: waar ga ik naar toe? Bij een kiosk kocht hij een courant, zette zich op een bank voor een klein cafétje, bestelde koffie en keek de advertenties na. Hij zag dat er chauffeurs, kellners, typistes, kindermeisjes, een barkeeper werden gevraagd en dat een groote maatschappij een groot aantal sollicitanten opriep naar betrekkingen in de mijndistricten van Johannesburg. Hij zag, dat Pavlova dien avond danste en dat den vorigen avond in het havenkwartier een vrouw was vermoord en een drietal beroovingen was gepleegd. Hij zag ook onder de meeste advertentiën een klein regeltje afgedrukt: coulored prefered, iets, dat hem een onverklaarbaren weerzin inboezemde alsof hij er nu toe gedwongen werd met zwarte chauffeurs in één kamer te huizen. Uit verhalen aan boord was hem gebleken dat men den zwarte of den kleurling op andere wijze bejegende dan den blanke. Dat de tram een aanhangwagen meevoerde uitslui- tend voor de zwarten bestemd en dat geen zwarte het zou wagen plaats te nemen in een coupé van een trein waarin reeds een blanke gezeten was. Hij had ook gehoord van de staking in Johannesburg, van de toestanden in de mijnen en van de bloedige wijze waarop het verzet der zwarten was onderdrukt. En er ontwaakte iets in hem waaraan hij voordien nooit eenige aandacht had geschonken; het onverklaarbaar gevoel van meerwaardigheid tegenover het zwarte ras, en een onmiskenbare trots, omdat hij tot het ras behoorde dat de wereld aan zich had onderworpen. Zijn koffie werd koud. Hij geraakte verzonken in gedachten over de ontdekkingsreizigers, over de pioniers en over de kleine legers, die, uitgezonden door westersche mogendheden, groote gebieden onder haar heerschappij hadden gebracht. Hij begreep, dat het in dit land iets beteekende een blanke te zijn en er groeide in hem het flauwe besef dat hij hieraan iets verschuldigd was en dat het hem gelukken moest zich een positie te verwerven waarvan hij kon bestaan. Uit deze overpeinzingen werd hij opgeschrikt door een bekende, joviale stem. Toen hij opkeek zag hij het lachende gelaat van den man die meer dan drie weken zijn hut had gedeeld, George E. Harvey, de vertegenwoordiger van de machinefabriek uit Leeds. „Niets te doen?" vroeg deze, en ging naast hem zitten. „Een aardige stad. Ik dacht dat je al naar het binnenland onderweg was om leeuwen te schieten. Of ben je van gedachten veranderd? Kereltje, kereltje, wat heb jij opgesneden aan boord." Arthur glimlachte pijnlijk. „Jij hebt je anders ook niet onbetuigd gelaten," verdedigde hij zich, „maar aan boord van zoo'n schip ziet men alles nu eenmaal door een gekleurden bn! en zoo'n vacantie-leventje leidt tot allerlei. „Zonder gekheid," vervolgde Harvey, „ga je naar het Noorden of blijf je hier?" „Eerlijk gezegd, ik weet het niet, bekende Arthur. „Gisterenavond voelde ik mij allerellendigst, maar daar was ook reden voor." In korte woorden vertelde hij zijn avontuur in het kleine kroegje. Er was ditmaal geen spoor van overdrijving in zijn woorden te hooren, zoodat de ander opmerkzaam toeluisterde en tenslotte ook zijn ietwat spottend glimlachje verdween. „Heb je het niet aangegeven?" vroeg Harvey. „Waarom zou ik? Het horloge krijg ik toch niet terug. Je weet, ais buitenlander krijg je van de politie toch niets gedaan. Hij tikte op de krant voor zich, „betrekkingen genoeg; ik kan altijd chauffeur worden of kellner of zooiets, maar ik geloof dat je dieper het land in veel meer kansen hebt dan hier en dat daar op de één of andere wijze nog wel eens een slag is te slaan. Liever ging ik naar Johannesburg of nog hoogerli op. „Avonturen, hè?" grijnsde Harvey. „Wat denk je eigenlijk ie bereiken? Je kent geen vak, je hebt je studie niet beëindigd en je weet niets van het land en zijn mogelijkheden. Zorg dat je een behoorlijk betaald baantje krijgt, net gelijk met welk werk, en studeer af. Hier zijn ook universiteiten. Ik begrijp nog niet waarom jij uit Holland bent weggegaan, je hebt me dat ook niet verteld." Arthur haalde zijn schouders op. „Wat doet het ertoe? zei hij berustend, „ik ben hier nu eenmaal, zonder werk en in het bezit van negen pond tien shilling. „Hm," bromde Harvey. „Lust met me mee te gaan?" „Waarheen?" vroeg Arthur verrast. „Ik ga van de week met de auto naar Johannesburg. Dat is een paar duizend K.M. Anders had ik een negerjongen meegenomen, nu kan jij je kost verdienen als chauffeur. Geen salaris, alles vrij. Goed?" Arthur schudde hem de hand. Zoo gebeurde het dat beide mannen op een nog neveligen morgen Kaapstad verlieten en den langen tocht ondernamen naar Johannesburg, die meer dan een week zou duren, loen zij over een hoog boven de zee liggenden weg langs de bergen reden, lag de Tafelberg als een gigantisch monster in de lichte lucht achter hen: een grauwe, oer-oude, verweerde klomp steen, de rug van moeder aarde, die zich gebogen ophief naar den doorzichtigen hemel. Onder hen lag de zee als een zorgvuldig geplooide sluier van bijna doorzichtig doek, een doorschijnende kom, die zoo ondiep scheen, dat men met de hand den bodem meende te kunnen raken. Het land was overhuifd door een ijle leegte, door ragfijn spinsel van fijne draden, die zilverachtig glinsterden in het steeds sterker wordend licht. Op de reede lag een schip, dat als een zwarte bloem oprees uit een bosch fijn geciceleerde stengels, en de pier strekte zich in de zee uit als de tooverstaf van een magiër. i . i i Kaapstad zonk weg in deze nevels als een sprookjesstad achter een gekleurd gordijn. Deze reis werd een merkwaardige gebeurtenis in Arthur’s leven. In later jaren dacht hij hier herhaaldelijk aan terug met een gevoel van groote spijt, alsof hij had verzuimd te ondergaan wat voor hem onvergetelijk zou blijken, en met een groot en onstilbaar verlangen naar iets dat hij niet eens definieeren kon. Aan boord had men hem gezegd dat iedereen, die eenmaal door de karroo was getrokken, terugkeerde naar dit wijde en onzegbaar stille land. Men had gesproken van de stem van Afrika, van haar onvergetelijke luchten en van de magnetische kracht die van dit land op den sterveling uitging. Hij had toen ongeloovig zijn schouders opgehaald; zijn nuchtere Hollandsche aard kwam tegen zulk een passie in verzet. Maar toen hij eenmaal de zon had zien opgaan over het land dat in nevelen scheen weg te zinken in den horizon en alle kleuren van den regenboog, verscherpt en verhard, had zien glanzen om de toppen der kegelachtige kopjes, toen hij eenmaal in een tamelijk snelvallenden avond de zon in een vermillioenen en paarsen hemel had zien zinken, en het blauwachtige licht had zien versterven tot een grijze wade van onnoemlijke treurigheid, toen begreep hij ook waarom de menschen zachter praatten wanneer zij vertelden over dit land, toen besefte hij ook dat men dit Afrikaansche land kon liefhebben op een manier die geen enkele critiek verdragen kon. Hij zat zwijgend aan het stuur, reed de auto over de breede wegen die nauwelijks van het veld waren te onderscheiden door de doorwaadbare plaatsen van de ondiepe riviertjes, en langs de mijlenlange draadversperringen van de struisvogelfarms. Hij zag de ronde hutten der negers, de afdakken van gegolfd plaatijzer als evenveel gloeiende punten onder de brandende zon, hij zag den spoorweg, die zich als een reusachtig dubbellint door het verlaten land uitstrekte; een machtig en tegelijk nietig teeken der beschaving, en hij zag van den morgen tot den avond de hooge, altijd wazige, altijd ondoorzichtige pijllooze lucht boven hem, alsof hij reed op den bodem van een neveloceaan. Hij zag soms, een rustpunt voor het oog, een klein negerkind, dat uit een hut tevoor- schijn kwam en voortrende met dikke buik en dunne beenen, hij zag zware negerinnen die voortsukkelden onder hun last, hij zag in de schaduw van slanke eucalyptus-boomen zwarte gedaanten op den stoffigen grond: negers, die op de heetste uren van den dag sliepen. Het ijle bladerdak der boomen, Japansche ieekenmgen tegen de lucht gegrift, ademde op een nauwelijks voelbaren wind en vertolkte een melodie die uit de aarde scheen op te stijgen en geboren werd in de lucht. Hij hoorde geluiden die hem totaal onbekend waren, hij zag lichtschakeeringen vreemd aan het oog van een Noorderling, hij zag een land dat zich eens en vooral in zijn herinnering grifte. Een onvergefelijke tocht. Arthur Lepole leerde zijn metgezel kennen als een joviaal en goed gehumeurde reisgenoot, die hem in deze dagen op humoristische wijze in zijn vak onderricht gaf, hij verkocht windmolens, en hem leerde op welke wijze deze veelvuldig gevraagde apparaten moesten worden opgesteld en gemonteerd. Arthur vermoedde niet dat hem het naderhand nog eens te pas zou komen en dat het de oorzaak zou zijn van een gebeurtenis, die aan zijn leven een gansch andere richting gaf. Op den zevenden dag na hun vertrek uit Kaapstad reden zij Johannesburg binnen, de stad waar, gelijk men hem had verteld, de grootste rijkdom naast de diepste armoede bestond, waarin de diepste en uitgestrektste goudmijnen zich bevonden, waar iedere week paardenrennen werden gehouden en waar een kwart van de bevolking leefde van hazardspelen, van de rennen of van ongeoorloofde praktijken. Het was een uitgestrekte steenen stapeling, die aan drie kanten uitvloeide in het vlakke veld en aan de vierde zijde was ingesloten door de heuvels versteende mijnstof, dat uit de diepte was opgehaald. Een onschoone, een gruwelijk materialistische stad, die op Arthur den indruk maakte van een haastig opgeworpen barakkenkamp, vervallen, goor en verweerd. Hij zocht een onderkomen in een hotel op Produce Market, in de nabijheid van de in aanbouw zijnde kathedraal, en toen zij dien avond na het diner koffie dronken in de groote hall vroeg Harvey, maar met een stem die Arthur dwong zijn gedachten weer op de toekomst te concentreeren: ~En wat ga je nu doen?" „Het goede leventje is uit," zei Arthur. „Ik kan moeilijk langer van je gastvrijheid gebruik maken, en voor je werk hier zal ik wel niet geschikt zijn." „Je kunt molens verkoopen," stelde Harvey voor, „vijf en twintig procent commissie en je weet nu hoe je ze moet monteeren, zoodat je het werkloon ook zelf kunt verdienen. Als je verder wilt dan Johannesburg, trek dan naar de kleine plaatsjes en naar de farms, op die manier haal je je kostje wel op, en onderweg doet zich wel iets anders voor." Arthur knikte. Hij had niet veel zin in het voorstel van Harvey. Het leek hem een onzeker bestaan, de groote afstanden af te leggen met zoo weinig mogelijkheid op verdienste, maar hij wilde zijn hartelijken metgezel ook niet teleurstellen en zei: „Als ik wegga zal ik het zeker probeeren, maar ik wil nog eens uitzien of er in Johannesburg niets te verdienen valt, zoodat ik weer wat geld kan oversparen." Op dat moment dacht hij er al niet meer aan reiziger in windmolens te worden. Nog altijd was hij vervuld van de reis aan boord van het schip en van den autotocht gedurende de laatste dagen. Het scheen wel alsof hij zich geen zorgen behoefde te maken; was hij ook nu niet op een koopje in Johannesburg gearriveerd, hier in de buurt moest Clipfontein liggen en daar ergens woonde Jim Schapiero op zijn farm. 's Avonds op zijn kamer werden zijn gedachten opnieuw door den dikken goedmoedigen man in beslag genomen, die hem zoo de les had gelezen. Hij werd in het minst niet meer gehinderd door wat Schapiero hem had gezegd, maar dacht er alleen maar aan, dat misschien niet verder dan een dagreis van hier een plaats was waar hij althans het levensonderhoud zou kunnen verdienen en waar hij niet zou worden geplaagd door de zorgen voor het dagelijksch brood. Hij was vergeten, zich nog slechts enkele dagen geleden te hebben voorgenomen geld te verdienen vóór hij Schapiero's farm bezocht, om daar dan als gast korten tijd te verblijven. Hij was vergeten op de bank voor het kleine cafétje in Kaapstad zich bewust te zijn geworden dat hij aan zichzelf verplicht was, in dit land onafhankelijk van iemand anders een bestaan te verwerven. In plaats daarvan beschouwde hij zijn reisgezel aan boord als een soort vaderlijke beschermer, die hem, gezien zijn eigen woorden, niet in den steek zou laten. Een goede springplank om zich met behulp van dezen toch sentimenteelen man een betere bestaansmogelijkheid te verschaffen. Spoedig stond zijn besluit vast. De moeilijkheid was hoe dit aan Harvey te verklaren, wien hij toch had voorgesteld ieder baantje aan te nemen dat hem geboden werd als hij in de stad bleef, en tegenover wien hij toch verplicht was zijn windmolens te verkoopen, als hij nog verder naar het Noorden trok. Neen, het was nu zaak Harvey onkundig te laten van zijn voornemen, hem te ontloopen, en op min of meer geheimzinnige wijze uit deze stad te verdwijnen. Des morgens aan het ontbijt bladerde Arthur de couranten door, streepte advertenties aan en vertelde den ander opgewekt, het voornemen te hebben, zich dezen dag bij enkele arbeidsbureaux aan te melden en zich bij een tweetal adressen als chauffeur aan te bieden. Daarna namen zij afscheid, met de afspraak elkaar des avonds hier nog te ontmoeten. Arthur informeerde tevens in zijn bijzijn naar een goedkooper hotel, waar hij dan voorloopig zijn intrek zou nemen. Inplaats daarvan wachtte hij Harvey's vertrek af, informeerde bij den portier wanneer er een trein naar Pretoria ging, schreef een kort briefje aan den vertegenwoordiger, waarin hij zei, dat een plotselinge ingeving hem had doen vertrekken en begaf zich in den vroegen middag naar den trein. HOOFDSTUK 11 Arthur had zich voorgenomen met dezen trein via Pretoria door te reizen naar Cliptontein, dat op eenigen afstand van de spoorlijn lag. Het zou echter anders loopen. In de tweede klasse coupé tegenover hem zat een jong meisje tusschen een rijzig man met rossigen baard en een dame, die de tegenstelling tot haar echtvriend vormde, want zij was zoo klein en spichtig als een lat. Zij spraken Afrikaansch, dat voldoende overeenkomst met zijn eigen taal vertoonde om het zonder moeite te kunnen verstaan. Het drietal was op reis naar Pretoria, waar den volgenden dag het standbeeld van Paul Kruger zou worden onthuld, tijdens welke plechtigheid een groote optocht zou worden gehouden, die den grooten trek voorstellen moest. Er waren tentoonstellingen en groote feesten en Pretoria, de stad met het grootst aantal Nederlandsch sprekende menschen van alle steden uit Zuid-Afrika, zou deze dagen het middelpunt vormen van een grootsche herdenking. Terwijl Arthur onopvallend het drietal bekeek, kreeg hij de onweerstaanbare behoefte zich in het ongedwongen gesprek der anderen te mengen, alsof hij dan in de gelegenheid zou worden gesteld in hun gezelschap deze feesten mede te maken. Hi| dacht er een oogenblik aan zich voor te stellen als reporter om hierdoor, kwasi inlichtingen vragend, zich in hun gezelschap te dringen. Maar hij begreep op hetzelfde oogenblik dat zulk een simpel bedrog spoedig ontdekt zou worden. Het werd hem vreemd te moede. De drie menschen riepen op zonderlinge wijze herinneringen wakker aan zijn jeugd en aan den tijd toen zijn vader nog leefde en het meisje boeide hem meer naarmate de reis vorderde. Onbewust was hij reeds lang besloten in Pretoria te blijven overnachten om den optocht te zien, hoewel hij zich niet verheelde dat het hem er slechts om te doen was deze menschen te ontmoeten en, als het toeval hem goed gezind was, met hen in kennis te komen. Zij was geen opvallende schoonheid; ook sprak zij weinig en dan klonk haar stem ietwat terloops, hetgeen, door den klank der toch andere taal, voor Arthur het merkwaardig effect had alsof heel eenvoudige woorden tot enkele klanken werden vervormd. Ook als hij zijn oogen sloot hoorde hij dit geluid nog natrillen in de kleine ruimte, en dat verschafte hem tevens een reeks voorstellingen, die geheel nieuw voor hem waren naar het hem voorkwam. Het waren echter allerlei door elkaar heen loopende voorstellingen van zijn reis en den tocht naar Johannesburg, die hij in dezen toestand herkende. Sloot hij zijn oogen, dan kreeg hij het gevoel of hij beneveld was, iets dat hij zich niet kon verklaren en waarvan hij zich slechts kon bevrijden door zijn oogen weer met een ruk te openen. Dan zag hij het meisje tegenover hem nog in dezelfde houding zitten en het werd hem eensklaps bewust, dat zij even gracieus zat als een ander mensch loopen kon. Het was alsof in haar een ongemeene veerkracht werd vastgehouden door een natuurlijke beheersching. Arthur dacht ineens dat hij het niet wagen zou tegen dit meisje een leugen uit te spreken, omdat zij, zonder iets te zien, dit onmiddellijk weten zou. Hij schaamde zich eensklaps voor allerlei dingen die hij vroeger had gedaan en waarvoor hij dit meisje toch zeker geen rekenschap verschuldigd was. Hij vond het een pijnlijke situatie, alsof hij aan een kruisverhoor onderworpen was en hij moest nu maar alles in het werk stellen om hieraan te ontkomen. Abrupt boog hij zich voorover en vroeg aan den man: „Zijn die feesten werkelijk de moeite waard in Pretoria?" „U zoudt het niet vragen als u geen vreemdeling was," zei de man met den baard in goed Nederlandsch, met een zangerig accent. „Dat is zoo," bekende Arthur. „Ik kom uit Rotterdam, mijn naam is Lepole." „Van Laer," antwoordde deze, „mijn vrouw en dochter. Blijft u in Pretoria?" „Ik ben op weg naar Clipfontein, naar een vriend, misschien kent u hem, —" Arthur zweeg ineens, zich verwijtend zich te hebben versproken. „Naar wien?" vroeg Van Laer geïnteresseerd, „ik ken daar verschillende menschen." „Schapiero," bracht Arthur uit. „Ik dacht juist aan hem," zei mevrouw Van Laer. „Wij wonen in Bloemfontein en een goed vriend van ons, Ds. Boskoop, bezoekt hem geregeld. Misschien ontmoet u hem wel, hij zou hem deze maand opzoeken." Het meisje mengde zich niet in het gesprek, schijnbaar keek zij Arthur ook niet aan, maar tuurde langs hem heen door het raampje, naar de vlakte en de daarop verrijzende grauwe steenheuvels. Even later, toen de bei van den restauratiewagen klonk, verdween zij, na hem een snellen blik te hebben toegeworpen. Toen haar vader tegenover haar in den restauratie-wagen ging zitten, keek Agnès met een onderzoekenden blik naar zijn gelaat en draaide toen langzaam haar hoofd weer af alsof zij diep in gedachten verzonken was. Buiten daalde het schemerlicht langs de heuvels neer en vulde de vlakte als met golven nauwelijks zichtbaar water. „Lepole?" zei mevrouw Van Laer, „wat een onbekende naam. Wat doet hij, man?" Mijnheer Van Laer trok zijn schouders op. „Ik weet het niet. Een gesjeesde student geloof ik, die denkt hier zijn fortuin te zullen maken. Een nog jong ventje, die heel wat zal moeten leeren. Hij zei, dat hij zijn medische studie had afgebroken, maar dat zal wel bezijden de waarheid zijn." „Helsing Castle," zei Agnès, „dat stond op zijn koffer, hij is pas gearriveerd." „Heb jij dat al gezien?" vroeg haar moeder hoofdschuddend. „Geloof je dat hij een vriend van Schapiero is, man?" „Dat zullen we dan wel hooren van Ds. Boskoop," besloot Van Laer, „en nu houd je op over dien jongen, schenk mij maar eens een kop thee in." „Waarom bent u zoo geprikkeld, vader?" vroeg Agnès. Zij roerde met neergeslagen oogen in haar kopje. „Hij maakt een onaangenamen indruk op mij," zei Van Laer stijf, „Let op mijn woorden, een nietsnut, die jongen. Ik ken dat soort; thuis verwend, deugen nergens voor; weten aan niets weerstand te bieden; eindigen in de gevangenis." Agnès zweeg, zij kende haar vader, hij werd wel vaker op zoo onredelijke wijze door iemand geprikkeld, dan was het beter niet tegen te spreken. Zij vond dien Lepole niet zoo zwak ais haar vader hem afschilderde. Eerder scheen het haar dat hij in het nauw zat, alsof hij niet wist waar hij dien nacht slapen zou. Zij had wel opgemerkt, hoe onverwachts hij het woord tot haar vader richtte, alsof hij hierdoor gedwongen werd. Zij had ook gezien dat zijn gezicht zenuwachtig vertrok terwijl hij sprak en dat het met de woorden wisselde van expressie. En zij had zich voorgesteld wat hem ertoe had bewogen naar Afrika te trekken en daaraan onbe- wusf allerlei mogelijkheden verbonden van speelschulden tof geringe misdaad toe. Toen zij zijn stem hoorde was het haar duidelijk geworden, even plotseling als het aangestoken licht een kamer van de duisternis berooft, dat hij iemand was, die tot alles in staat zou zijn; zij zou zich niet mogen verwonderen als hij eens een voorname positie in de maatschappij zou innemen, maar nog minder als hij in later jaren eenmaal voor een ernstige misdaad zou worden gepakt. Deze tegenstrijdigheid hield haar bezig. De menschen om haar heen, haar ouders, familieleden, vrienden en vriendinnen waren zonder uitzondering menschen met een uitgesproken karakter, die, opgevoed in een goed milieu, geen van allen de tegenstelling vertoonden die zij in haar reisgenoot meende te ontdekken. Dit fascineerde haar zoo zeer, dat zij het uiterlijk van den jongen man daardoor vergat. Nu vroeg zij zich af hoe oud hij zou zijn, maar daarna werd zij weer afgeleid door de indringende stem van haar vader die haar over zijn plannen voor de volgende dagen sprak. Toen haar vader schijnbaar met opzet voorkwam naar de coupé terug te keeren, het was Agnes opgevallen dat hij haar meerdere malen onderzoekend had aangekeken, verweet zij zichzelf hem hiertoe aanleiding te hebben gegeven. Zij berustte erin. Lepole zag zij nog slechts even toen hij haastig tusschen de menschen over het perron jachtte, alsof hij op de vlucht was voor achtervolgers. Dit sterkte haar in haar vermoeden dat haar vader hem onjuist had beoordeeld en zij verliet den trein met een vaag gevoel van spijt zelf niet langer met hem te hebben gepraat. In de eerstvolgende dagen dacht zij weinig aan hem en eerst toen zij op een dag Ds. Boskoop ontmoetten, die in zijn gammel fordje aan den kant van den weg naar den optocht stond te kijken, dacht zij eraan dat hij Lepole wellicht ontmoeten zou. Later op den dag wandelden zij gevieren in het Burgher Park en toen vroeg zij terloops ot hij nog naar Cliptontein trok. „De volgende week, kindlief," zei hij, „maar na een week of vijf kom ik weer thuis en dan hoop ik je spoedig eens bij mij fe zien." Na korten tijd doelloos door Pretoria te hebben rondgezworven, gedreven door de hoop, dank zij een gelukkig toeval zijn drie medereizigers nog onder andere omstandigheden te ontmoeten, waarin hij zijn fantasie den vrijen loop gaf, besefte hij tenslotte, toen hij honger kreeg, dat deze onderbreking van zijn reis naar Schapiero's farm uitsluitend voortkwam uit de verwarring, waaraan hij in de coupé onderhevig was geweest, en uit een kinderlijke zucht naar avontuur. Hij slenterde door het Burgher Park, waar in deze omgeving zonderling aandoende moskee-achtige koepels aan den rand van stille vijvers stonden, door de Church Street weer terug naar de residentie van den Gouverneur: een groot gebouw van bizarre architectuur met een veranda-wandelgang van Moorsche bogen, een drietal Hollandsche gevels en vele Hollandsche schoorsteenen voorzien, die omhoog staken uit het roodpannen dak. Van daar zag hij een glimp van een enorm wit gebouwencomplex, dat als een tot museum ingericht roofslot een weinig hooger dan de stad was gelegen: Union Buildings. Hier verzeilde hij in het Central Court, met zijn trappen-galerijen, den cementen vijver onder het renaissancebruggetje en de zuilengalerij, die hem aan het paleis in Soestdijk denken deed. Van hier overzag hij de stad, met in het midden Church Square, van waar de straten als rechte lijnen in alle windrichtingen uitliepen. Op den ach- tergrond golfden de lage heuvels, als een grijsgroene sprei over een slapenden reus geplooid. Op de straat, aan den voet van de monumentale trap, reden stapvoets twee politieagenten voorbij, in kakhi gekleed met zonnehelm; een lange gummiknuppel schommelde langs de flank van het paard. Toen Arthur een klein eethuis binnenstapte, viel de schemering reeds; maar ook de eenvoudige maaltijd verloste hem niet van het onbevredigende gevoel dat hem kwelde, alsof hij zich door een zinnelooze gril had laten verleiden een noodzakelijke taak niet ten uitvoer te brengen. Bij informatie bleek hem, dat vroeg in den nacht nog een boemeltrein vertrok, Om negen uur bezocht hij een openluchtbioscoop, waar zonder begeleiding van muziek stomme films werden gedraaid: een zoetelijke liefdesgeschiedenis, die hem in dezen toestand van heimwee vervulde. Nog voor het slot drong hij zich tusschen de rijen door naar den uitgang, waardoor hij in een donkere straat belandde; niets wees er op, dat hier groote feesten zouden worden gehouden. De tijd scheen stil te staan; de avond rekte zich eindeloos; de trein was meer dan twee uur te laat, welken tijd Arthur in de wachtkamer doorbracht, waar buiten hem nog slechts een neger was, die op een bank lag te snurken, zich nu en dan traag oprichtte om met halfgeopende oogen naar de klok te kijken, en dan prompt weer insliep. Dezen nacht sliep Arthur geen oogenblik. De trein schokte langzaam door den duisteren nacht, als door een niets; nu en dan werd deze duisternis door lichtvlekken onderbroken: grijze strepen; lichtgekleurde steenen in ravijnen en hellingen. Daarbuiten was het zoo stil, dat zelfs het geraas van den trein er in werd opgeslokt; op den duur hoorde Arthur het geratel der wielen, alsof het heel diep uit de aarde opsteeg en hij kreeg het benauwende gevoel, alsof deze trein, hijzelf en heel dit stuk land was bedolven onder wollige doeken, waaronder geen leven mogelijk was. Nu en dan minderde de trein vaart en stond stil op een stuk dubbelspoor, er klonk galmend geschreeuw, waarvan Arthur geen woord verstond; daarna ratelde een andere trein voorbij en zette de zijne zich weer als een vermoeid trekdier in beweging. Soms stond de trein schijnbaar zonder reden stil: eenmaal zelfs meer dan een halfuur; op het veld liepen dan menschen en hotste een wagen voorbij. Hij dacht aan niets meer, liet zich maar voortrijden door dit onbekende land; zijn hoofd was leeg; hij voelde zich als een schijndoode, die eerst weer tot leven werd gewekt toen de morgen over het land schemerde en paarse en vermiljoenen lichtstrepen over het veld en de heuvels gleden, als horden langzaam voorttrekkende dieren. Hij liep stijf naar het achterbalcon van den trein en zag een sprookjesachtige kleurenpracht aan den horizon van zacht, welhaast doorzichtig licht; karmijnrood en paars, daarna doorzeefd van een gouden glans, tenslotte grijs en lichtgeel en eindelijk hardgeel en wit. De lucht, die hij begeerig opsnoof, was warm en tegelijk zilt: een frischheid, die niets te maken had met vocht, maar die naar aarde rook. Hier stilde de lucht niet den dorst, maar den honger. Hij zag de silhouetten van kafferhutten, als evenveel zuiver gevormde, zwarte bloemen op den steenachtigen grond; toen de zon boven de heuvels steeg verdiepte hun kleur: het land werd zichtbaar, alsof er een scherm voor werd weggetrokken; hij zag kaffervrouwen, heel in de verte een kudde dieren, dat moesten schapen zijn, en, aan den anderen kant, een laag gebouw, dat als hef speelgoedbuisje van een kind op het land was neergezet. Toen Arthur buiten het station Clipfontein stond, tuurde hij den trein na, die als een lange hagedis de vlakte ingleed en eindelijk om een helling uit het gezicht verdween. Voor hem lag een betrekkelijk smalle landweg, die voorbij enkele witte huizen met witte puntdaken en langs een boomengroepje steeg en daarna’eensklaps scheen te zijn afgebroken. Hij zeulde met zijn koffer over den stoffigen weg en was spoedig omringd door een aantal schuchtere negerkinderen, in bont katoen gekleed. Voor ieder huis bevond zich een veranda, op een aantal zuilen van hout of van steen gebouwd. De vensters leken veel op kerkramen, hoewel zij langwerpig waren. Ze waren echter hoog in den muur aangebracht; het glas was heel lichtgroen. Toen Arthur het hoogste punt van den weg had bereikt zag hij een wijd dal voor zich waardoor een riviertje stroomde en waarin grillig verspreid boomen stonden; het zonlicht weerkaatste op de witte daken van poppenhuisjes in de verte. Dit deed hem onweerstaanbaar aan Friesland denken, uit de lucht gezien; alleen de kerktorentjes ontbraken en de kleur van het gras was grijsgroen en miste de levendige tint van het grasland in het Noorden. Het was alleen de verdeeling van boomen en huizen die de oorzaak was van deze associatie. Verder was alles hier anders dan in zijn vaderland: de lucht van een ijl mistig blauw, waardoor de omtrekken van de bergen in de verte niet te onderscheiden waren. Deze leken eerder op zware wolkengevaarten, op een plotseling opkomende onweersbui. Bij het riviertje zag hij een platten wagen, waarop meelzakken waren uitgespreid, voortgetrokken door een twintigtal ezeltjes, even groot als een volwas- sen herdershond. Een blanke reed er naast op een muilezel, die met zijn lange ooren klepperde om de vliegen te verjagen, hetwelk in de verte een zonderling geluid veroorzaakte en de ezeltjes werden voortgedreven door een aantal negerjongens, die zich als marionetten voortbewogen, en ze door klapjes met lange twijgen de helling afdreven in het ondiepe riviertje, waarin men blauwachtige vierkante steenen door het heldere water heen zag glinsteren. In het midden liep een geul, als een voetpad door een mistwolk. Arthur holde den weg af en bereikte den platten wagen nog voor deze het water was ingereden. De man op den muilezel, onder wiens roodgeranden hoed het gelaat op een verbranden knol geleek, stond, opmerkzaam geworden, stil, duwde zijn hoed achterover en keek Arthur nieuwsgierig aan. „Moet je dat ding zelf dragen?" vroeg hij sarcastisch op Arthur's koffer duidend. „Wie moet het anders doen?" vroeg Arthur, den koffer neerzettend. De vreemde haalde zijn schouders op over zooveel onkunde en vroeg toen: „Waar moet je heen?” „Den Schapiero-farm." De ander schoot in den lach. „Daar zal je dan ongeveer vanavond wel zijn." ~!s het ver?" „Negen mijl ongeveer denk ik," zei de ander. „Maar je kunt een stuk meerijden. Hé, jongen." De kafferjongen kwam aangelcopen, pakte op een gebaar van den ruiter Arthur s kotter op en transporteerde hem naar den wagen. „Zooiets draag je hier niet als blanke," instrueerde hij, „en schiet op, anders staat de wagen al in het water. Arthur haastte zich. Toen hij op een meelzak neerplofte bonkte de wagen langs de gladde steenen in de geul en sukkelde hobbelend naar den anderen oever waar de kafterjongens met veel geschreeuw de luie ezeltjes aanzetten hun lichten last tegen de helling op te trekken. Toen volgde ook de ruiter, het muildier stapte voorzichtig door het water, zijn pooten optrekkend als een gedresseerde hengst en kwam naast hem rijden. Op het zadel wiegend rolde hij met een hand een sigaret, het was alsof hij als een goochelaar de sigaret uit de lucht greep, en ontstak een lucifer op zijn broek. „Waarom komt Jim je niet halen?” vroeg hij, ~of wist je niet dat het zoo ver was? Je bent hier zeker vreemd, is 't niet?" ~Dat is zoo," bevestigde Arthur, „Schapiero weet niet dat ik kom.” De ander lachte eens. ~Een mooie verrassing," zei hij. Het klonk duidelijk ironisch. ~Je zoekt zeker werk bij hem?" „Waarom denk je dat?" vroeg Arthur scherp, tevergeefs pogend den nonchalanten toon van den ander te imiteeren. ~Je ziet er naar uit," zei deze. „Jim Schapiero is een goede baas, je kon het slechter treffen." Daarna reed hij naar voren en begon in een voor Arthur totaal onbegrijpelijk taaltje te schelden tegen de kafferjongens, die op hun elf-en-dertigst naast de ezeltjes voortsjokten. Toen zij een paar uur later den rand van de heuvels hadden bereikt, op een plaats waar de weg zich in drieën splitste en waar een groote, verweerde bak aan een houten paal getimmerd, een brievenbus voorstelde, zei de ruiter; „Hier moet je eraf. Je gaat naar het Noorden tot je weer bij het water komt en daar loop je maar langs den oever. Het is nog we! een uurtje en dan zie je vanzelf het huis van Schapiero. Ik zal je een jongen meegeven voor den koffer, geef hem niets, en stuur hem direct terug. Je hoeft me niet te bedanken," weerde hij af. ~Je ziet er niet naar uit of je het alleen zult halen." Toen Arthur van den wagen klauterde en met een jongen naast zijn koffer aan den kant ging staan, groette de ruiter nog: „Goede reis,” en daarna zeulde de stoet verder. Arthur sloeg den weg naar het Noorden in, bereikte al spoedig het riviertje, hier was het water modderachtig in de gele bedding, en volgde toen haar loop, gevolgd door den van het zweet glimmenden kafferjongen, die den koffer droeg met een gemak alsof hij slechts enkele ponden woog. De zon brandde uit een steeds ijler wordenden hemel en deed het stof opdwarrelen onder Arthur's voetstappen, Door het licht werden de afstanden bedrieglijk verruimd. Enkele cactussen en eucalyptusboomen, die op niet meer dan honderd meter afstand bij den oever van het riviertje schenen te staan, bereikte hij eerst na een kwartier en dan was het alsof zij eensklaps opdoken. Flauwe glooiingen in het terrein schenen te golven, alsof zij gedragen werden door de lange deining van den oceaan. Een heel enkele maal piepte een vogel, maar deze scheen een eenling te zijn; soortgenooten zag Arthur niet. En zooals hij langzamerhand zijn oogen niet meer vertrouwde, zoo scheen ook zijn gehoor hem te bedriegen. Eerst hoorde hij zijn voetstappen en den schuifelenden tred van den negerjongen als een monotone cadans, die zijn vage gedachten begeleidde. Daarna was het hem, alsof hij eensklaps voortwandelde in een absolute stilte, waaruit hij opschrok, als uit een angstigen droomtoestand. Even later meende hij in hun beider tred bet geluid te hooren van een marcheerend legercorps, dat aanzwol en af stierf, te zameti met een zwellenden en attlauwenden wind. Het leek ook wel alsof hij weinig vooruitkwam, want het landschap veranderde nauwelijks van vorm. Dit was een benauwende tocht, het heete land scheen hem te hebben opgeslokt en met den zwarten jongen achter zijn rug, te hebben omgeschapen tot nevelgedaanten uit een droomenrijk. Arthur voelde zich in dit voor zijn gevoel barre landschap, in deze uitgestrekte vallei, eenzaam, als was hij de laatste mensch op aarde, en hij voelde zich ook bevreesd, alsof hij, gepersonifiëerd in de gestalte van den jongen achter hem, werd achtervolgd door een groep afgestorvenen, die hem nog een laatste boodschap wilden mededeelen. Uit dezen toestand ontwaakte hij eerst, toen eensklaps, temidden van een groep halfvolwassen boomen, een merkwaardig gevormd huis opdook, dat een lugubere overeenkomst vertoonde met het bolwerk uit een historische film, dat in een met nevels bedekt landschap door een klein aantal soldaten tegen een groote overmacht verdedigd wordt. Het zag er uit als een Napoleon-steek; een uit zeer groote steenen opgetrokken laag middengebouw, met puntig dak, waaronder een enorme poort was uitgespaard, werd geflankeerd door twee hellende zijgebouwtjes, als vleugels van een vliegmachine. Daarvoor graasde op een klein grasveld een aantal zwartbonte koeien en even verder stond een aan een ketting gebonden bijna zwarte stier in een corral. Voor het gebouw bevond zich een stoffige zandvlakte, waarop enkele wagens stonden naast een put. Onder een kar zat een neger het wagenstel te smeren, als een nachtfaun die zich voor het daglicht verborg. Hij kroop onder den 'wagen uit toen Arthur voorbij de corral op hem toestapte. De neger strekte zijn met smeer bevlekte handen voor zich uit, boog stijf en zei toen heel melodieus, in een afschuwelijk Engelsch: ~Mr. Schapiero?" Zijn heele lichaam was één vraag. ~ln groote huis Mr. Schapiero. Zijn arm draaide heel langzaam naar achteren, daarna volgde zijn lichaam deze beweging en toen stond hij een oogenblik stil: een standbeeld van iemand die een onbekenden afgod iets heeft aangeboden. Arthur keek in de richting van den nog steeds uitgestrekten arm, waar, dichtbij het riviertje, een laag, lang huis was gebouwd, dat vrijwel dezelfde kleur had als de omringende grond. Ook dat was van dezelfde grauwe steen gebouwd. „Is Mr. Schapiero thuis?” vroeg Arthur nadrukkelijk. De neger knikte, bij welke beweging zijn heele lichaam op en neer wipte en zei nog eens: ~ln groote huis. Hierna liep Arthur met zijn gezel verder en belandde na enkele minuten op een weg die naar den ingang voerde, een breede deur in twee deelen, waarvoor een door pilaren gedragen afdak was gebouwd. Daar zag hij ook een aantal kaffers voor de hutten in de nabijheid en even later een magere man, die uit een zijdeur tevoorschijn trad, gevolgd door de bekende gestalte van zijn vaderlijken reisgezel, Jim Schapiero. Deze kwam op hem toe, drukte hem stevig de hand en zei toen, ondanks zijn vriendelijkheid een weinig sarcastisch: „Het doet me genoegen dat je gekomen bent, hoewel ik je nog niet had verwacht. Dit is Brandes, mijn hootdopzichter, dien je nog wel nader zult leeren kennen, tenminste als je hier blijft. Kom mee naar binnen, dan zal ik je aan mijn vrouw voorstellen, zij is bedlegerig, maar over de jaren heen dat je bezoek haar choqueeren zou." „Die jongen moet terug," zei Arthur, na zijn gastheer te hebben begroet. „Bij wien hij hoort weet ik niet, een man op een muildier en ik mocht hem niets geven." Jim Schapiero riep den jongen een paar scherpklinkende woorden toe, waarop deze met het hoofd knikkebolde, daarna sloom rechtsomkeert maakte en den terugweg aanving. Hierna traden de drie mannen het huis binnen. Door een vrij groot portaal kwam Arthur in een lange, smalle kamer, die zoo laag was, dat hij onwillekeurig het hoofd boog. Door een drietal kleine ramen viel een groenachtig licht naar binnen, dat het vertrek een killen glans verleende en de huidskleur der menschen met een vaal grijs overdekte; handen en gezichten schenen geverfd te zijn met een vloeistof die slecht hield. Op een breed bed tegen den smallen muur aan den anderen kant van het vertrek lag een vrouw met zeer dun, spierwit haar. Om het bovenlichaam was een veel te ruim jak gewikkeld, waardoor de gestalte vormloos scheen. Arthur schrok ervan; het gezicht was vlekkerig en scheen levenloos te zijn: een oeroude vrouw uit een sage, aan haar bed gekluisterd, maar toch vervuld van zoo'n sterk leven, dat zij alle zaken van den farm vanuit haar bed regelde en beheerschte. Zij draaide haar hoofd moeizaam terzijde, toen Arthur naderbij trad, keek hem met scherpen, wantrouwenden blik aan en zei toen met een stem, welke veel te schel klonk voor een oude vrouw, die schijnbaar ongeneeslijk ziek was: „Wie is dat nu weer, hè? Wien breng je nu weer mee? Hè? Zeg eens wat. Wel?" Haar dikke vingers tikten ongeduldig op de witte sprei. „Dit is Arthur Lepole, vrouw,” zei Schapiero. Arthur hoorde, dat zijn stem zachter klonk en zoo vol van genegenheid, dat* hij verward van den een naar de andere keek. „Is de dominee er ook?" vroeg zijn vrouw, nog even scherp. frHè? Je bent zeker met den dominee meegekomen? Nou? Waar blijft hij?" „Neen mevrouw," zei Arfhur. „Ik ben alleen gekomen. Ik ontmoette uw man op de boot en. . . ~Op de boot? Op de boot, hè?" Ze wendde zich half om en werkte zich met moeite op een elleboog op. „Moet je weer voorzieninkje spelen?" verweet ze haar man. „Moet je weer iemand helpen? We hebben hier menschen genoeg, hoor je, jongen! Hoe heet je? Hè? Hè?" „Arthur Lepole, mevrouw," herhaalde Arthur, die zoo rood werd als een kreeft. „Je bent niet alleen/' barstte zij eensklaps uit. „De dominee is er, ik weet het. Hè?" vroeg ze haar man. „Hij is er nog niet, maar hij komt," zei deze geruststellend. Hij klopte haar zachtjes op de hand, waarvan de vingers rusteloos met de sprei speelden; zij kalmeerde oogenblikkelijk, liet zich weer achterover zakken en zei toen, ineens vee! zachter en alsof zij hem een liefkoozing toefluisterde: „Je bent nog altijd dezelfde; je bent veel te goed. Die menschen eten ons de ooren van het hoofd." Weer keek ze Arthur aan en wenkte hem, naderbij te komen. Ze monsterde hem van top tot teen, maar nu welwillend, zuchtte eens en bekende, nog half tegen haar zin: „Je hebt natuurlijk geen werk en mijn man zal je het wel geven. ... Ja, ja." Toen schudde ze peinzend haar hoofd: „Maar dat de dominee er niet is!" Ze keek haar man vragend aan: „ik dacht zoo zeker dat ik hem hoorde,. . . . zijn stem en zijn stap. ... Je hoort hem altijd aankomen.” ~Hij komt ook, misschien morgen," zei de opzichter en ook zijn stem klonk zachter dan buiten. ~Je vindt hef toch goed dat Lepole bij ons blijft?" vroeg Schapiero. „Ik kan hem best gebruiken. ... Bij de besproeiing," besloot hij vlug. „De kost en vijf pond in de maand." „Jij weet het 't beste," antwoordde zijn vrouw zwak. Haar stem scheen weg te ebben, als water op een bijna vlak strand. Zij scheen weg te zinken in de kussens die het zware lichaam ondersteunden en het geluid stierf als een windzuchtje in de kruin van een hoogen boom. Het werd eensklaps zeer stil in het vertrek. De drie mannen keken bewegingloos naar de vrouw, die nu haar oogen gesloten had, en scheen te slapen. Toen Schapiero langzaam achteruit liep naar de deur, volgden de andere twee: Arthur op zijn teenen en Brandes, de opzichter, een reus van een kerel, met gebogen knieën en krakende gewrichten. Toen Schapiero de deur geruischloos gesloten had vroeg hij, nog altijd met die zachte stem, die nu afwezig klonk: „Je moet toch werk?" Arthur knikte. „Laat hem de molens zien, Brandes. Je weet het, Lepole, vijf pond en de kost." Daarna liet hij hen staan en trad de kamer binnen, die aan de andere zijde van het portaal gelegen was. Door de open deur zag Arthur in een flits een enorm bureau met gebogen klep en gedraaide pooten, een hoogen standaard, waarop een dik boek, de Bijbel, lag, en een zwarte piano. Nadat Brandes Arthur zijn verblijf had gewezen, een verblijf dat hij moest deelen met een jongen Afrikaan, Harry Gossel, van Nederlandsche afkomst, die schapenscheerder was en al een paar jaar op den farm werkzaam, gingen beiden naar de omheining die zich achter het woonhuis bevond. Een kafferjongen heesch zich over het hek en slofte naar de paarden, die hij met langzame bewegingen van zijn armen naar een hoek dreef. Hij leek wel een zwarte, mechanisch bewogen vogelverschrikker, die al knikkend over den grond werd voortgetrokken. De beesten lieten zich gemakkelijk grijpen en even later kwam hij terugsjokken, leidde de kleine, magere dieren door het geopende hek, bond ze vast en zadelde ze, onder voortdurend, onverstaanbaar geprevel, nu en dan onderbroken door een sissenden uitroep. Brandes vond het niet noodig te informeeren of Arthur rijden kon. Hij had een diepe, monotone stem; al zijn bewegingen hadden de nadrukkelijkheid, die groote, zware menschen eigen is en hij sprak, zonder antwoord te verwachten, alsof hij een monoloog hield. Een soort samenspraak met zichzelf, zooals menschen tot gewoonte nemen, die lang alleen zijn geweest. „Harry zul je vanavond wel zien. Wat ouder dan jij. Ja. Hardhoorend. Als de baas me nou maar eens m'n gang liet gaan met die molens. Het is een heel karwei, die besproeiing. Je zult ’t wel merken. Weet je er wat van? Zal wel niet. Je moet maar met Harry mee. Denk er om, dat je altijd hard praat. Laat niet merken dat hij slecht hoort. Dat kan hij niet hebben." Hij steeg op, knikte log met zijn hoofd naar het andere paard en ging in de richting van het riviertje, dat in zijn diepe bedding in het zonlicht flikkerde. Toen Arthur naast hem reed vervolgde Brandes zonder hem aan te zien; „De vrouw van Schapiero is verlamd. Beenen. Ze ligt al zes jaar en ze wordt niet weer beter." Hij sprak voor zich heen, alsof hij de aanwezigheid van Arthur vergeten was en deze waagde het niet te spreken. De hoeven van de paarden klik-klakten op de steenen, ploften dof in het zand van den oever en kletsten in het water van het riviertje, dat zij overstaken. Toen zij den anderen kant hadden bereikt zei Brandes: „Door den blik- sem. Daar." Hij knikte in de richting van een kleine loods van gegolfd plaatijzer. „Sloeg vlak achter haar in." Hij zweeg weer en vervolgde na langen tijd: „Harry heeft de auto mee." Zij reden voorbij een lage, houten stellage, waarop een drie duims gegalvaniseerd ijzeren leiding lag. Een halve mijl verder zag Arthur een vrachtauto in de schaduw van een paar boomen staan. Daar werkte een aantal kaffers. Dichterbij gekomen, zag Arthur een blanke, die in een diepen kuil, welke met steenen was bemetseld, cement aanstreek. „Reservoir," zei Brandes. „Zoo komen er acht." Hij hief zijn arm op en wees vooruit. „Dat terrein ligt vijftien voet hooger." „Dat is Harry," vervolgde hij, toen zij afstegen. „Schreeuw. Denk er om." Hij zette z'n stem uit. „Een nieuweling, Harry. Zal je helpen. Kom er eens uit." Terwijl Harry naar boven klauterde, zei Brandes trotsch: „Vijftig voet lang, twintig breed, vijf diep. Een compleet zwembad." Even later had Arthur een truffel in zijn hand en bepleisterde de ongelijke steenen, transpireerend in de ovenhitte van het reservoir. Brandes keerde terug; Arthur’s paard met den teugel aan den zadelknop gebonden; zijn verwrongen schaduw gleed mee over den ongelijken grond: een dikbuikige don Quichotte op een uitgemergeld muildier. Harry Gossel was een kleine, stevige, breedgebouwde man van achter in de twintig, die, nadat hij eenmaal had uitgelegd wat Arthur moest doen, onder het werk geen woorden meer vuil maakte. Nu en dan keek hij eens misprijzend naar Arthur's onhandigheden en spuwde een straal tabakssap in de lucht. Zij werkten tot de zon bijna was ondergegaan: de tijd ieek Arthur een eeuwigheid. Toen floot Harry de kaffers om het gereedschap op te laden en wenkte Arthur, die met pijnlijken rug en besmeurde kieeren uit den put klom. ~'t Zal wel wennen," spotte Harry en draaide met den slinger de gammele Ford aan. Even later hotsten zij in de schemering over den hobbeligen grond in de richting van het riviertje, waarvan nu alleen de oever als een donkere rups zichtbaar was. De vrachtauto bonkte en wipte over en door oneffenheden, glooiingen, kuilen en gaten, zoodat Arthur zich met beide handen aan de zitplaats vasthield. Harry schommelde met de bewegingen mee als een zeeman aan boord van zijn schip tijdens een storm; het geraas van de gereedschappen in den laadbak achter hen en het gestoot scheen hem in het minst niet te storen. ~Hoe komen we er over?" schreeuwde Arthur, maar deze vraag ging in het lawaai voor Harry verloren. Zij bereikten na een kwartier te hebben gereden een plek, waar de oevers van het riviertje zeer tlauw helden. Zonder vaart te minderen stoof Harry naar beneden; de auto schoot het water in als een duiker van een springplank; van de wielen spoten waterfonteinen op. „Nog geen voet diep," zei Harry, lachend om het verschrikte gezicht van den nieuweling. „Maar in den regentijd is het anders! Oei!" Het was nu duister geworden, maar Harry reed door zonder de lichten te ontsteken; zij hotsten door het land als een monster, waarvoor alles wijken moet. De hemel was als van dik, transparant glas: geen koepel, maar een enorm vlak, dat langzaam daalde en steeds ondoorzichtiger werd. Arthur begreep nu, dat dit de weg was, dien hij dien middag had geloopen. De farmgebouwen doemden op. Toen zij uit- stapten merkte Arthur, dat de wind was opgestoken; een tamelijk sterke koelte; de bladeren der boomen ritselden: een hard geluid, dat men vergelijken kon met het geknisper van doode bladeren die den winter door aan boomtakken blijven hangen. Hij snoof, want hij was dorstig, de lucht was echter niet verfrisschend, maar droog; zij was ook geurig, alsof de wind van heel ver bloemengeuren mee had gedragen. ~Je ruikt den grond," zei Harry. „De wind gaat voor middernacht liggen, maar die geur blijft tot den morgen hangen. Op den duur word je er misselijk van," schold hij, met kennelijken afkeer. „Help een handje." Samen laadden zij de gereedschappen uit. In een loods glom het licht van een stormlantaarn, daarna klonk het geratel van een zinken deur die dichtgetrokken werd en naderde het licht. Arthur schrok; het was, alsof de lantaarn door een onzichtbare werd gedragen. Toen hoorde hij het geschuifel van voeten en zag de vage gestalte van een kaffer, die uitweek en mompelend voorbijliep. „Waar wonen die kerels?" vroeg Arthur, maar Harry verstond hem weer niet en hij waagde het niet in deze duisternis zijn stem te verheffen. Zij liepen om het woonhuis heen en betraden een groote ruimte, met een vloer van ruwe steenen en gekalkte muren. Onder een grooten, naar beneden uitgebouwden schoorsteen in een uitbouw stond een breed fornuis; de geopende buitendeur er naast was een zwart plakkaat. De duisternis scheen wel een bewegend gordijn te zijn, waardoor ieder oogenblik van alles kon opduiken. Midden in de ruimte stond een lange, smalle tafel op schragen. Om deze tafel zaten zeven mannen en voor het fornuis stond een dikke negerin, die geholpen werd door een klein meisje, zwart als ebben- hout, met een veel te grooten, kleurigen boezelaar om haar middel vastgesjord. De negerin lachte tegen Arthur; de oogen en de tanden fonkelden en haar heele gezicht straalde zulk een moederlijke vriendelijkheid uit, dat Arthur zich geneerde en haar groet met een strak gezicht beantwoordde. De mannen waren allen ouder dan hij en bekeken hem koel en critisch; zij waren niet bepaald onvriendelijk en noemden ook om de beurt den naam waarmee zij hier werden aangesproken, maar zij toonden duidelijk, dat hij een nieuweling was; wat het werk betrof kon men hem zeer goed missen. Zij schenen met elkaar een zeer nauw verbonden, kleine gemeenschap te vormen; mannen, die ook op andere wijze aan elkaar gebonden waren dan door hun gemeenschappelijken arbeid. Zij gedroegen zich gereserveerder dan een directeur van een wereldfabriek en Arthur werd bevangen door het onaangename gevoel, dat zij daartoe ook het recht hadden, al wist hij niet waarom. Hij werd onzeker tusschen deze rij onbewogen, ruwe gezichten, onbehaaglijk onder den blik van deze koele, critische oogen en hij was blij, dat zij hun aandacht van hem afwendden, toen Schapiero binnenkwam, aan het hoofd van de tafel bleef staan, zijn hoed afnam en de handen vouwde. Harry duwde Arthur naar de laatste plaats onder aan de tafel. Schapiero keek rond: een snelle, oplettende blik en sprak het gebed. Arthur was de eenige, die zijn hoofd niet boog en zijn handen niet vouwde. Hij zag dat ook de beide negerinnen hun hoofd gebogen en hun oogen gesloten hadden en hij keek aarzelend den kring der mannen rond, bevangen door een steeds sterker wordend gevoel van eenzaamheid. Toen zijn blik dien van Schapiero ontmoette, schrok hij en ging verward zitten. Hij at mechanisch; het gepraat om hem heen roezemoesde in zijn ooren; zijn rug stak pijnlijk en zijn handen gloeiden. Toen hoorde hij eensklaps zijn naam noemen, niemand had nog het woord tot hem gericht. Het was Schapiero en Arthur werd rood van ergernis en woede. _/ ~lk heb Lepole aan het werk gezet, hoewel we hem niet bepaald noodig hebben. Ik ontmoette hem op de boot, nietwaar Lepole. Hij wou leeuwen schieten." Hierna ging een bulderend gelach op en Arthur dacht beschaamd aan zijn goed geoliede parabellum, die op den bodem van zijn koffer lag. Maar revolverschieten kon hij dat zou hij die lachende kerels nog wel eens laten zien. „Het binnenland is gevaarlijk," vervolgde Schapiero sarcastisch, toen het gelach was bedaard. „Hij kan voorloopig blijven metselen. Eens en vooral, Lepole, je bent hier niet aan boord van een schip. Voor vijf pond en den kost moet je werken, en hard werken. Het schijnt dat je dat moet leeren, want zoo gauw had ik je niet verwacht. Je staat onder Brandes en Harry zal je wel bijbrengen wat je nog weten moet." Harry, die tegenover Arthur zat, knikte. De anderen schenen hem oogenblikkelijk te vergeten; zij lieten hem aan zijn lot over; niemand keek hem meer aan, behalve Harry, wiens oogen spottend glommen en die min of meer meewarig glimlachte. In het lawaai van de pratende mannen en het geklikklak der lepels, verbeet Arthur zijn ergernis. Toen hij 's avonds met Harry hun kamertje betrad, en Harry het gaslicht aanplofte, er stond een benzinegas-machine in een bijgebouw, zei hij, merkend hoe verbaasd Arthur over deze luxe was; „Wat denk je dat het hier is, oerwoud? Maak je niet ongerust, leeuwen zie je hier niet." Hij grinnikte. „Avonturen, hè?" Hij lachte hard. „Wat weet jij van Europa,” snauwde Arthur. „In Berlijn geweest? in Parijs? Londen? Amsterdam, Antwerpen, Brussel?” „Neen, maar als ik er heen ging zou ik eerst eens mijn licht opsteken." Arthur werd rood; van ergernis sprongen hem de tranen in de oogen, maar hij was zoo onzeker van zichzelf, dat hij zich zonder veel moeite bedwong, den ander op zijn gezicht te slaan. „Wind je niet op, man,” suste Harry. „Schapiero is een goede baas. Hij meent het niet kwaad en we weten ook zoo wel dat je een groentje bent. Je bent zoo blank als een vrouw, en kijk eens naar je handen. Neen. Maar de baas komt altijd voor zijn meening uit.” Hij trapte zijn laarzen uit, stroopte zijn broek af, heesch het hemd over zijn hoofd en liet zich in bed vallen. Arthur waagde het niet een pyjama te voorschijn te halen. Hij maakte zijn bed op en zweeg verbeten toen de ander verder ging. „Ik wek je om vijf uur. Tegen zessen wordt het licht. We gaan metselen. En de heele week, en de heele maand," vervolgde hij grijnzend. Eensklaps richtte hij zich op een elleboog op: „Je bidt niet, heb ik gezien. Je bent zeker om geloovig te zijn? Verwondert me dat de baas je aannam, 'k Waarschuw je: laat hij niet hooren dat je vloekt en blijf van de negerinnen af. Dat is hier geen gewoonte en Schapiero slaat je murw. Je zou de eerste niet zijn.” Toen wendde Arthur zich trillend om en schreeuwde, niet meer in staat zich te beheerschen: „Wie denk je dat je voor je hebt? Gaat het jou wat aan óf ik geloof en wat ik geloof? Zal het jou een zorg zijn of ik naar de negerinnen loop of niet? Bemoei je met je eigen zaken en laat mij met rust. De baas hoeft mij niet te vertellen dat ik werken moet voor die armzalige vijf pond en den kost en jij hoeft me niet te vertellen hoe ik me heb te gedragen.” „Als je maar inziet dat Schapiero de baas is," antwoordde Harry koel. „Het laat mij koud wat je doet, jochie en als je nou je verwaand gezicht niet houdt, sla ik je in je krib." Arthur stokte de adem in de keel; zijn vingers tintelden en hij voelde het heftig kloppen van zijn slapen. Zonder het te weten deed hij een pas voorwaarts, maar toen hij den ander met een ongedacht snelle beweging uit zijn bed zag springen, verslapte hij, knikte en trad impulsief terug. Hij deed het gaslicht uit en kroop in bed zonder nog een woord te zeggen. Na korten tijd hoorde hij aan de regelmatige ademhaling dat Harry sliep; zelf poogde hij tevergeefs op de harde matras een zacht plekje te vinden voor zijn pijnlijken rug. Het kwam hem voor, dat dit de eerste nacht was, dien hij in het vreemde land doorbracht, omringd van vijandige menschen en van onbekende geluiden die van binnen en van buiten tot hem doordrongen en die hij niet kon thuisbrengen. Maar hij was zoo vermoeid en terneergeslagen, dat hij aan niets anders meer dacht dan aan den slaap, die zich tenslotte over hem ontfermde. Een week lang metselde en pleisterde Arthur in de brandende zon van 's morgens vroeg tot de schemering viel. De pijnlijke stijfheid in rug en armen, die hem eerst ondraaglijk kwelde, verdween langzamerhand; zijn spieren werden soepeler; maar zijn blanke huid had te lijden van de heete zon. Men begon nu den eersten windmolen op te stellen en te monteeren; hij werd aan het snij-ijzer gezet en sneed transpireerend de draden op de drie duims pijpen. Een zwaar werkje, en hij werd gedurig door anderen afgelost, wien het gemakkelijker afging dan hem. Hun houding tegen hem was niet veranderd; zij groetten, of beantwoordden zijn goedenmorgen, maar zij behandelden hem met goedmoedige onverschilligheid; hij was er, maar behoorde niet bij hen, zoolang hij zichzelf op een afstand hield. Want wat Arthur aanzag voor onaangename gereserveerdheid van hun kant, was slechts hun antwoord op zijn stuursch en voorzichtig optreden, op zijn eigen terughoudendheid. Zij lieten hem links liggen, omdat hij den eersten indruk bevestigde, een verwaand mannetje te zijn, dat heelemaal geen of totaal verkeerde ideeën over dit land had en dat schijnbaar meende, het wel zonder de anderen te kunnen stellen. De afstand tusschen hen werd steeds grooter, inplaats van zich te verkleinen. Men was hier gewend te zwijgen en hen hinderde het niet, als Lepole tijdens den rit naar het werk zijn mond niet verkoos open te doen. Zonder Harry te vragen wisten zij al wel wat voor vleesch zij met den nieuweling in de kuip hadden. Op een avond vroeg een van hen aan Arthur: „Bevalt het je?" Toen Arthur onverschillig zijn schouders optrok vervolgde hij: „Je zult hier wel niet lang blijven.” Ook hierop antwoordde Arthur niet. Maar hij dacht: een paar maanden móét ik hier blijven, dan heb ik weer wat geld. Toen Arthur drie weken op den farm werkte, hoorde hij dat dominee Boskoop was aangekomen en dat feit wekte hem uit zijn onverschilligheid. De naam herinnerde hem aan de treinreis en aan het meisje, voor wie hij zich had geschaamd, omdat zij hem beter kende dan hij wel wilde. Ook Schapiero had zich in deze weken niet om hem bekommerd en diens vrouw had hij na de begroeting niet meer gezien. Toen hij den baas met zijn gast over het erf zag loopen sprong hij terug, alsof hij bang was ontdekt te worden, maar tevens hoopte hij, door den baas te worden uitgenoodigd en op deze wijze van de anderen te worden onderscheiden. inpiaats daarvan kwamen beiden dien avond aan den maaltijd en noemde Schapiero zijn naam. Arthur voelde de warmte van den handdruk nog toen hij reeds was gaan zitten en hij had ook gezien, dat de dominee bij het hooren van zijn naam nadenkend had opgekeken en hem toen herkennend had aangezien. Hij voelde zich eensklaps omgeven door een golf van vriendelijkheid, waardoor hem zijn eenzame plaats tusschen de menschen duidelijk bewust werd; dat verwarde hem en het was ditmaal niet met moedwil, dat hij weinig sprak. Hij zag een zwaarlijvigen, forschen man; een patriarchale verschijning, die tevens iets kinderlijks had behouden, Breede schouders, een enorme borstkas, een man die over zeer groote lichamelijke kracht moest beschikken; hij had handen als mokers. Maar wat Arthur fascineerde was het gezicht. Een huid met grove poriën, alsof men die onder een loupe zag, grijs en wit, zijig haar, een hoog en edel voorhoofd, een scherpe, groote neus en een zeer levendige mond. Boven de oogen welfden zware, borstelige wenkbrauwen; de oogen zelf waren licht en hadden een ongemeen wisselenden glans. Soms leken zij op vlakke spiegels, die een lichtgroene kleur weerkaatsten, dan weer waren zij ondoorzichtig of peilloos diep. Maar voor alles maakten zij den indruk, alsof zij alles wisten, alsof er niets voor hun blik verborgen bleef; soms was deze blik opmerkzaam, maar zij was nooit kwetsend, het was duidelijk dat deze man alles zag. Maar ook al bleef voor hem niets verborgen, men voelde dat hij alles begreep en dat hij niet veroordeelde. Zijn stem was zacht en klankvol, maar werd soms hard en scherp, zonder ooit de articulatie te verliezen. Arthur had het Afrikaansch nog nooit zoo mooi hooren spreken. Zijn stem was als een stroom, soms klaterend helder, soms zacht als olie; Arthur besefte, dat deze man de macht over het woord bezat. Misschien kwam het door den toestand waarin hij verkeerde, maar de man oefende een groote bekoring op hem uit, waartegen hij zich op het laatst met geweld verweerde. Waarom was hij zoo dwaas, zich door dezen vreemde te laten inpalmen, terwijl hij slechts een enkele maal het woord tot hem richtte. „Je ontmoette mijn vrienden Van Laer in den trein, is het niet?" Toen Arthur bevestigend antwoordde, had hij hem nog eens onderzoekend aangekeken en zich daarna weer tot de anderen gewend. Wat heb ik met dien man te maken, dacht Arthur. Ja, dat meisje. Die zie ik toch niet weer. Hij voelde zich ineens moedeloos; wat een dwaasheid naar dit land te gaan. Arbeider op een tarm, vijf pond in de maand dan had hij zich iets anders voorgesteld. Werkelijk? Wat had hij zich eigenlijk voorgesteld? „Avonturen," had Harry spottend gezegd. Gelukkig, de parabellum had nog niemand gezien. Ik ga weg als ik de kans krijg, dacht hij toen. Wat heb ik tenslotte met die kerels hier te maken. Ze laten mij ook links liggen. Hij verhardde zich tegen de hartelijkheid, die van den dominee naar hem uitging. Zwakheid nonsens. Hij zou zich hier toch nooit thuis gevoelen. Maar later in den avond, toen Schapiero en zijn vriend weer naar het woonhuis waren gegaan, slenterde hij schijnbaar doelloos over het terrein om den farm heen en gluurde nu en dan naar het licht dat door de vensters straalde. Boven hem hing de duistere nachthemel; de maan stond in het eerste kwartier en van de aarde zag men slechts vage silhouetten, die in elkaar overvloeiden en waardoor alles een uiterst beweeglijk, spookachtig aanzien kreeg. Hij hoorde het geritsel van den wind en daar tusschen door ook het murmelende water van het riviertje. Een krekel sjirpte en er waren andere geluiden, die hij nog steeds niet verklaren kon. Plotseling klonk een schel gelach, dat van ver kwam en even onverwacht wegstierf; daarna zong een mannenstem op grooten afstand. Het negervolkje, dat in hun hutten leefde aan den overkant van de rivier. Nu zag hij terzijde van een schuur iets bewegen; een schaduw, die wiegend naderbij kwam. Een grijs jurkje en kleurige halsdoek. Het jonge kind wiegde hem voorbij alsof het danste en boog haar schouders toen zij hem zag. Nu was het ineens zoo stil, dat Arthur meende op een uitgestorven plaats te zijn. Hij hoorde het geritsel van den wind niet meer. Het was hem, alsof hij gebonden was en met alle macht zijn banden moest verscheuren; een opwelling, zoo sterk, dat hij zich met een ruk omkeerde en vooruit sprong, zonder te weten waarom hij dit deed. Hij was werkelijk losgebroken; hij voelde zich voor het eerst in de laatste weken vrij; hij vergat den baas, de anderen, zijn werk, den dominee hij vergat in dienst te zijn tegen vijf pond en den kost en hij sloop het meisje na als een ander mensch, als een inwoner van het land; geruischloos en wiegend op de teenen. Ook hij liep als een schaduw door den nacht door de lichtstreep, die door het venster van de woning viel. Maar hij wist nog altijd niet waarom. Hij voelde zich opgenomen in den nacht, niet meer eenzaam, niet meer verloren; dat had weinig met het meisje te doen, wier voetstappen hij volgde. Dominee Boskoop zat terzijde van het bed van de zieke vrouw; hij stopte nadenkend een lange, houten pijp en luisterde onderwijl naar het kinderlijk gepraat van Schapiero s vrouw. Zij was niet meer verstoord en haar stem had alle scherpte verloren. ~Ach, ik wou zoo graag dat Agnès hier kwam. Hè? Ik weet het wel, ik bemoei me met alles, denken jullie, maar men verveelt zich toch, den heelen dag op bed. En Jim heeft ook zijn werk. Zou ze willen komen?" „Natuurlijk; schrijf haar," antwoordde haar man. „Weet je, dat ze dien Lepole kent?" zei dominee Boskoop, terwijl hij zorgvuldig zijn pijp aanstak. Hij keek eens naar Schapiero en zag dat diens gelaat strak werd. „Bevalt hij je niet?" vroeg hij verder. „Hoe kent hij haar?" vroeg Schapiero daarop; hij scheen verstoord te zijn en luisterde aandachtig naar de verklaring, dat Lepole de familie Van Laer in den trein had ontmoet. „Hij had geen cent meer toen hij hier kwam, vervolgde Schapiero. „Dat zou niet zoo erg zijn ik ben ook we! eens straatarm geweest. Hij werkt wel; Brandes is geen man bij wien je kunt luieren, maar hij houdt zich afzijdig van de anderen en dat gaat in een leven als het onze niet. Je kunt merken, hij is altijd gespaard en misschien zal hij nooit leeren zich aan te passen. Hij is ongelooflijk prikkeloaar en voelt zich in alles tekort gedaan. Hij is koppig, anders was hij na enkele dagen al met stille trom verdwenen. Hoewel, ik geloof niet dat hij lang blijft. Je zult zien, een paar maanden, dan heeft hij geld om verder te trekken. In zeker opzicht is hij schandelijk zorgeloos; hij verdraagt weinig en is koppig genoeg dat het hem nog wel eens zijn nek kan kosten. Hij is een vent die uit onverschilligheid of omdat hij ergens de brui aan geeft tot allerlei in staat is. Je weet niet wat je aan hem hebt en hef zal moeite kosten hem te temmen en in het garee! te houden." „Ik wou morgenvroeg naar Duivelaar, je buurman," zei dominee Boskoop. „Dan ben ik 's avonds terug. Laat hem meegaan, ik wil wel eens wat met hem praten." Maar daartoe zou het nog niet komen. Soms snijden de wegen van menschen elkaar, soms loopen zij parallel of vloeien zij ineen. En het zou nog geruimen tijd duren voor dominee Boskoop in de gelegenheid zou zijn met Lepole het gesprek te voeren dat hij wenschte, om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen naar den jongen man die op Agnès toch grooten indruk had gemaakt. Want toen Arthur veel later in den avond door de duisternis terugsloop naar den farm en geruischloos de deur van hun kamer opende, vond hij Harry onheilspellend wakker. Er lag zulk een vastbesloten uitdrukking op diens gezicht, dat hij aarzelde de kamer binnen te gaan en opeens tot het besef kwam dat hij den schijn tegen zich had in wat hij had gedaan, en dat hij dezen man er nooit van zou kunnen overtuigen, dat hij niet welbewust diens waarschuwing in den wind had geslagen. Nog een oogenblik werd hij woedend, omdat Harry hem moest hebben gevolgd, maar de ander zag er vervaarlijk uit en hij bedwong die opwelling. Hij verweerde zich niet, toen Harry, die gekleed te bed lag, langzaam opstond en op hem toe kwam. ~Je beseft niet hoe verachtelijk dit is," zei hij zacht. Daarna schoot zijn vuist uit, zoo snel als een degenstoot. Arthur sloeg achterover op zijn bed, als een bloem die werd afgesneden en verloor het bewustzijn. Toen hij uit zijn verdooving ontwaakte de kaak brandde alsof zij was geschroeid en scheuten pijn schoten door zijn hoofd was het gaslicht uitgedraaid en meende hij aan Harry's ademhaling te hooren dat deze sliep. Hij lag meer dan een uur wakker en overdacht wat van zijn daad de gevolgen zouden zijn. Harry zou niet zwijgen; misschien tegen den baas, niet tegen de anderen. Van nu af aan stond er werkelijk een muur tusschen hen en niemand zou gelooven dat hij had gehandeld als in een droom. Nu werd hij vervuld van walging voor zichzelf; de vuistslag had hem bijna misselijk gemaakt en kneep steeds, als hij er aan dacht, zijn keel weer in een kramp samen. Hij hijgde, hij snakte naar lucht en kroop het bed uit, gedreven door de onweerstaanbare behoefte uit deze hem bedreigende kamer weg te komen, gedreven door de behoefte bevrijd te worden van den angst over wat hij had gedaan. Buiten kwam hij weer wat tot zichzelf en daar besefte hij in een oogenblik dat zijn hersens koel waren, zooals men soms plotseling met een schok de waarheid van iets ervaart, dat hij dit nooit meer herstellen kon; dat hij zichzelf had overgeleverd aan de rechtmatige verachting van de andere blanken op den farm en dat er voor hem niets anders viel te doen dan deze plaats zoo spoedig mogelijk te verlaten. 1 . . .. i i i i f: .. I Toen die gedachte tot hem doordrong herleefde zijn impulsiviteit die hem dwong oogenblikkelijk te handelen. Hij vergat de drie weken die hij hier had gewerkt, ja, het deed hem zelfs een zeker genoegen dat hij voor zijn arbeidskracht, die toch ook overbodig was geweest, geen betaling ontvangen zou. Zoo sloop hij terug en pakte met uiterste voorzichtigheid zijn koffer met de weinige zaken die hij nog bezat en sloop tenslotte geruischloos weer naar buiten, waar in den nacht de onbekende weg voor hem open lag. Hij wist niet, dat Harry vanuit de duisternis van zijn kamer zijn doen en laten had gevolgd en evenmin dat hij door zijn vertrek diens respect voor een groot deel had herwonnen. En zoo kwam het dat dominee Boskoop den volgenden dag alleen naar Schapiero's buurman reed en dat er op den farm over Arthur Lepole niet meer werd gesproken. HOOFDSTUK lIL n de drie dagen die Arthur reeds in Johannesburg had doorgebracht scheen het hem toe alsof hij allerlei had gezien en meegemaakt, dat volkomen verschilde van wat tot nog toe in zijn leven was voorgevallen. Een stad krijgt een ander aanzien als men er blijven moet en heg noch steg kent, dan wanneer men erdoor reist op weg naar een ander oord of vrienden bezoekt van wier gastvrijheid men zeker kan zijn. Dan worden straten tot een ingewikkeld web waarin men verdwaald raakt als in een doolhof, dan ziet men voetgangers, voorbijrijdende auto's als vijandelijke menschen en voorwerpen, die allen één ding gemeen hebben, een volstrekte verachting voor dengene die hulpeloos zijn weg zoekt. Nooit is een huis zoo ongastvrij, als wanneer men zonder geld op zak den ingang poogt te vinden van een slaapzaak nooit is de regen zoo koud, zijn de straten zoo eindeloos en duurt de nacht zoo lang, als wanneer men laat in’ den avond uit het station op het plein stapt waarop de straten der vreemde stad uitkomen, en dan schijnt het ook, alsof de maag andere eischen stelt, alsof men van het eten niet genoeg kan krijgen, en alsof men een steeds grooter wordende behoefte krijgt aan datgene wat vroeger geen luxe was, maar nu ineens tot de ongrijpbare heerlijkheden der wereld behoort: een veerend bed, een dof glanzend tafels laken, een zilveren bestek, en voor alles, een sigaret. Maar Arthur behoorde niet tot degenen, die zich rekenschap afleggen van den dag van morgen. Hij had nu eenmaal geen gedachte over voor de verdeeling van zijn bezit en hij bezat een meer dan kinderlijk, ja een onverantwoordelijk vertrouwen in het gunstige toeval, dat hem den vol- genden dag zonder twijfel weer schenken zou, wat hij jaren lang als iets vanzelfsprekends had geaccepteerd. Den eersten nacht in Johannesburg was hij terechtgekomen in een hotel, dat handelsreizigers herbergde, bankroet geslagen avonturiers die uit het binnenland waren teruggekeerd, en de contectie-haveloozen, die in grooten getale in iedere stad tegenwoordig zijn en van wie men niet weet van waar zij komen of wat hun bezigheden zijn. Hef was een hotel, zooals er vele zijn in de wereld; een huis met kalen gevel, en vensters die als gesloten oogen in de muren zijn gezonken en waarachter de vitrages altijd dichtgetrokken zijn; een hotel met een wantrouwigen portier, die vooruitbetaling eischte, een wankele trap met muffen looper, vergeelde illustraties met romantische voorstellingen, een bultig bed in een slaapkamer waar weinig licht binnendrong en waar de ondefinieerbare geur hing van tientallen menschen en ontelbare zorgelijke gedachten. Dit zijn de huizen die als standplaats tungeeren voor de run op het hachelijk avontuur; van waaruit de wegen leiden naar de naamlooze loopbaan, naar de naamsverandering, en naar den strijd met de bepalingen der wet. Een broeinest van opgekropt en tot het uiterste geladen verzet tegen de lotsbeschikking die den mensch hier terecht deed komen; een kolf, gevuld met een borrelende vloeistof van den haat tegen het succes der anderen, tegen het kapitaal-bezit, tegen de luxe, tegen het leven zooals men dat had willen leiden. Arthur stapte hier binnen als een argelooze, die er niet langer behoefde te blijven dan tot den volgenden dag, wanneer het lot hem zonder twijfel weer gunstig zou zijn. Dien eersten nacht was het een vertrouwd verblijf dat hij als het ware zonder te zien binnenging en dat hij ook den volgenden dag verliet als een pleisterplaats die door niets zich onderscheidde van de vele goede hotels die hij vroeger was in- en uitqeqaan. Den eersten dag vond hij het toeval niet op zijn weg. En in den avond bemerkte hij, zooals men op een gletscher eensklaps voor een peillooze spleet kan komen te staan, dat hij niet genoeg meer bezat voor nog een nacht in datzelfde hotel, waarvan hij nu eensklaps zich herinnerde hoe smerig het er was geweest. Hij dacht er aan zich bij den consul te vervoegen of zich bij de politie aan te melden, want hij zou aannemelijk kunnen maken dat er nog wel geld van zijn moeder te verwachten viel. Daarna bedacht hij dat het in dit klimaat niet erg moest zijn op een bank te slapen in het park of ergens onder de boomen. Maar toen het later werd en het daglicht week voor de straatverlichting, de lichtreclames, de voorbijschietende bundels van auto-lampen, toen de stad zich met de duisternis hadvervormd tot denvijandigen klomp, die hem niet in zich wilde opnemen, toen jachtte en sloop hij verloren door zijstraten en stegen, vervuld van het animale verlangen zich in veiligheid te brengen voor een bedreiging die hij op zijn rug voelde drukken. Zeer beslist werd hij ervan weerhouden de weinige dingen die hij bezat, zijn koffer, zijn kleeren, zijn parabellum, te verkoopen of te verpanden, alsof hij hiermede zichzelf en ook zijn verleden zou hebben nriisaeaeven. Hij belandde tenslotte in een slaapstee, op de eerste etage van een pakhuis gelegen, en hier sliep hij op het gespannen zeil, dat bultig was door den koffer dien hij eronder had gelegd, tusschen kleurlingen en bedelgespuis. Ook den volgenden dag was het geluk hem niet gunstig, hoewel hij tweemaal een hoefijzer had gevonden en dit over zijn linkerschouder naar achteren had geworpen. Maar dien dag staakte hij tenminste zijn nutteloozen zwerftocht door de stad en zocht in de bibliotheek en aan cafétafels naar couranten, op zoek naar een baantje. In de smalle kolommen op de laatste pagina's werden menschen voor allerlei beroep gevraagd, in dit land bestond geen werkloosheid, waardoor Arthur tot het besef kwam, dat hij eigenlijk geen enkel beroep kende. Hij vroeg zich af of hij kellner zou kunnen worden of schenker in een public bar; of hij als huisknecht kon fungeeren, of zijn talen goed genoeg beheerschte om correspondent te worden op een ingenieurs-bureau. Misschien wist hij van veel genoeg af om erover te kunnen praten zonder dat men hem vervelend zou vinden, zeker was, dat hij geen vak beheerschte waarmee hij zijn brood zou kunnen verdienen. Dit was iets dat hem schokte, want tot nog toe had hij het als iets vanzelfsprekends beschouwd dat hij in staat was in zijn levensonderhoud te voorzien; hij had het zich n.l. nooit duidelijk gemaakt waarmee. En het kostte hem een niet geringe zelfoverwinning zich duidelijk te maken dat hij den toekomstigen werkgever zijn bekwaamheid tot een of ander vak zou moeten suggereeren en dat het dan aan hem zou liggen zich de bekwaamheid daarvoor in den kortst mogelijken tijd eigen te maken. Toen Arthur den vierden dag van zijn komst in Johannesburg des morgens om halfzes met zijn koffer uit de slaapstee werd gejaagd, iets dat met schelden en vloeken gepaard ging en waarbij hij zijn portie van slagen en stompen opliep, bekeek hij zichzelf in de glanzende spiegelruit van een étalage. Hij stond daar in het grauwe daglicht als het ware achter de tralies van het hek dat voor de spiegelruit was geplaatst en zag een onverzorgden, ja min of meer schunnigen jongeman, dien men als onwetend toeschouwer moeilijk zou weten te classeeren. Een jongeman van behoorlijke familie, want zijn pak had een goeden snit, die hier echter in slecht gezelschap verzeild scheen te zijn geraakt. Arthur schrok van zijn spiegelbeeld en haastte zich weg. Een uur later verkocht hij in een impuls zijn niet gebruikt, maar zorgvuldig onderhouden wapen aan een winkelier, die voor zijn winkel op een ladder de ruit stond te zeemen. Hij kocht een nieuw boord en liet zijn schoenen poetsen. Hij liep een kapperswinkel binnen, liet zich scheren en knippen en ja, ook de huid masseeren. Hij kocht twee couranten en bestelde koffie en een ontbijt in een behoorlijk café. Hij wist toen ook, dat hij moeilijk iets anders kon worden dan chauffeur; hij schreef adressen op en ging op weg. Dr. Stevens was een zwaarlijvig en nogal knorrig man, die Arthur dien middag eerst na herhaald aandringen binnenliet. Zeker, hij had een chauffeur noodig en ook voor direct, maar wist hij dan niet dat kleurlingen betere chauffeurs waren dan blanken? In zijn advertentie stond toch ook „Coloured prefered". Ja, dat wist Arthur, maar het viel niet mee zonder geld in een vreemde stad te zijn en hij zou ook niet weten hoe anders zijn brood te verdienen. ~lk kan niet dulden dat een blanke tusschen mijn zwart personeel slaapt," zei Dr. Stevens, ~en dan moet ik voor jou een hokje aftimmeren." Maar zijn stem klonk al minder norsch en hij dacht bij zichzelf, dat deze jongen ook wel boven of beneden in het woonhuis kon slapen. Hij vroeg niets meer, hij was al besloten, al vroeg hij Arthur dien avond terug te komen, omdat hij het eerst met zijn vrouw wilde overleggen. Zijn verblijf was boven in hef huis: een kleine kubis hoog in de lucht, met een breed maar heel lang venster, dat als een peinzend oog uitkeek over de daken der stad naar het park en naar het gouvernementsgebouw, dat als een blokkendoos van kunstig besneden ivoor tegen den heuvel lag. Hij realiseerde zich niet, dat hij was aangesteld op acht pond in de maand, maar wel dat hij dezen nacht het geronk en het gescheld der dronken mannen in de slaapstee niet meer hoefde te hooren en hij had een vreemd gevoel in zijn maag: iets dat op dankbaarheid leek, maar waarschijnlijk uitsluitend het gevolg was van den maaltijd dien de kokkin hem in de keuken gegeven had. Hij stond lang voor het smalle venster; hij zag de lichten der stad nu van boven uit, hij zag de lichten der auto's als evenveel dwaallichten en hij hoorde het geroezemoes als een ver verwijderd gezoem; het gezoem van bijen in korven, die op een heuvel staan, overschaduwd door het jonge groen van slanke boomen. Achter hem lag de kaart van Johannesburg uitgespreid op de tafel, die hij nog dezen avond zoo goed mogelijk in zijn hoofd moest pogen te prenten. Maar daartoe kwam hij niet; hij keek ernaar alsof zij een vertrouwd voorwerp was, een toegangskaart tot een voorstelling die hij al sinds lang had willen zien. Hij pakte zijn koffer uit; langzaam, en borg het weinige lijfgoed op een plank achter het gordijn; hij legde ook het eenige boek dat hij had meegenomen op het kussen van zijn bed en verwonderde zich erover dat hij dit boek, dat hem onontbeerlijk had toegeschenen, de laatste weken totaal vergeten had. Het was een werk van Couperus, Iskander, en hij herinnerde zich nu dat het leven van dezen veroveraar hem lange jaren als een cesaren-roes had vergezeld: een droom, die met deze wereld, met het leven in deze stad al heel weinig gemeen had. Hij zag dat het verhaal een verbeelding was van een mensch, wiens ziel gemeenschap vertoonde met het leven in oude tijden; hij begreep dat men het schoon kon noemen, maar dat het weinig te maken had met auto's, met slaapsteden of met de parabellum. En dien avond terwijl hij de kaart liet voor wat hij was, herlas hij den dood van Hefaiston, het verhaal van de prinsessen der Danaïden en van den Gongslag; de legende, over-oud. In het leven van ieder mensch komen voorvallen voor, die op mysterieuse wijze met elkaar in verband schijnen te staan. Het is niet zoozeer, dat zij aaneengeklonken schakels vormen van een onzichtbare keten feiten, dan wel dat zij wijzen op een herhaling. Het is soms, alsof bepaalde gebeurtenissen een rij andere inluiden, waarvan de opeenvolging aan een bepaalde plichtmatigheid schijnt te beantwoorden. Soms kan een bezoeker zich aandienen in het luiden van de bel; voor dengene die dan aandachtig toehoort klinkt reeds in dit geluid de noodwendigheid van wat er te gebeuren staat, en proeft hij het noodlot uit den stap van dengene die langs de trap naar boven komt. Er zijn vele kleine dingen die zulk een gevoel van verwachting opwekken; een voetstap voorbij het venster op straat, het geluid van een brief die in de bus glijdt, het lezen van een boek of de ontmoeting van een mensch dien men vluchtig ziet en die ons aan iets of aan iemand anders denken doet. Ook in het leven van Arthur Lepole kwamen gebeurtenissen voor die op een herhaling schenen te duiden van iets wat al was geschied, als het begin-accoord van een melodie die onverbrekelijk met het rhythme van het leven verbonden was. Het is ook zoo dat men zulk een gelijkenis zelf zelden op- merkt en dat het ons niet meer geeft dan een gevoel van vage herkenning, van bekendheid, dat ons meestal toch op onverklaarbare wijze bevreesd doet zijn voor wat ons te wachten staat. Arthur Lepole had zich nooit duidelijk gemaakt, dat hij al vele dingen in zijn leven had gedaan, die door toevallige omstandigheden ontijdig waren afgebroken. Een reeds geruimen tijd voorbereide reis werd halverwegen onderbroken, een voor hem belangrijke bespreking op het laatste moment afgezegd en allerlei plannen in hun tegendeel veranderd. Het was daarom misschien niet zoo verwonderlijk dat hij den farm van Mr. Schapiero voortijdig verlaten had, zonder zelfs het hem toekomende loon op te vragen. En het was misschien evenmin toevallig dat zijn bezigheden bij Dr. Stevens niet van langen duur zouden zijn. De praktijk en de aanwijzingen van den wel norschen, maar goedhartigen medicus, leerden hem spoedig den weg te vinden door Johannesburg. Dr. Stevens had bovendien de praktijk onder het gegoede publiek, dat voornamelijk in de villa-dorpen aan den rand van de stad woonde. Maar een goed chauffeur is slechts hij, wiens voeten automatisch de pedalen bedienen en die zich zoo sterk op het verkeer concentreert, dat hij den wagen als het ware in slaaptoestand bestuurt. Deze concentratie eischf een volmaakte beheersching van het apparaat en het is juist deze volmaakte beheersching waardoor de voortdurende attentie verslapt in haar tegendeel, namelijk in een reeks van haast automatische handelingen. Het is niet verwonderlijk dat chauffeurs soms inslapen achfer hun stuurrad na een werkdag die korter is dan die van een arbeider op het land; men kan zeggen dat zij soms met gesloten oogen rijden. Toen Arfhur den middag van den derden dag van zijn dienstbetrekking den dokter van zijn woonhuis naar het ziekenhuis reed, waar voor een spoedgeval diens hulp was ingeroepen, had hij de oude vaardigheid in het besturen reeds herwonnen en toen hij met groote snelheid op een viersprong voorbij den verkeersagent draaide en, met een druk op het pedaal den hoofdweg inschoot, kostte het hem niet de minste moeite meer zich te concentreeren en vergat hij, automatisch handelend, dat het verkeer in Zuid-Afrika, in tegenstelling tot dat in zijn geboorteland, niet rechts maar links den voorrang verleende; hij zag in een flits het nijdige gezwaai van den blijkbaar opgewonden verkeersagent, hij verwonderde zich vagelijk waarom hij Dr. Stevens achter zich zoo'n ongewoon geluid hoorde maken en toen schoot het ais een bliksemflits door hem heen dat hij remmen moest voor den vrachtwagen die uit een zijweg den hoofdweg opdraaide. Op hetzelfde oogenblik dat hij den wagen naar het trottoir zwenkte, met geweld de voetrem intrapte en naar de handrem greep, kraakte reeds de carrosserie, versplinterde het glas en werd hij half bedolven onder het zware lichaam van den dokter, die over de leuning van zijn zitplaats over hem heen schoot. Voor dit ongeluk, dat begreep Arthur, was hij niet bij machte zich te verontschuldigen. Toen zij beiden uit den zwaar beschadigden wagen waren gekropen, mompelde hij slechts: „Dat is de gewoonte, bij ons houdt men rechts." „Maar hier links," zei de dokter, die zich het denkbeeldig stof van den pantalon sloeg en zich voorzichtig uitrekte. „Roep een taxi." „Ik ben verzekerd," vervolgde hij zonder overgang des avonds toen hij Arthur bij zich had laten roepen. „Voorloo- pig rijd ik met een huurwagen, je moet naar een andere betrekking omzien, Lepole." „Morgen, mijnheer," beloofde Arthur, die zich ook schuldig gevoelde, omdat Dr. Stevens hem er met geen enkel woord een verwijt maakte. „Dat hoeft niet," zei deze. „Je kunt een maand blijven en ik zal je een maand loon uitbetalen." Toen Arfhur de deur van de dokterskamer achter zich sloot, haastte hij zich naar boven met de vaste bedoeling den koffer te pakken en zoo mogelijk ongezien dit huis te verlaten. Ja, de gedachte hieraan fascineerde hem, zijn verblijf in dit huis verkreeg dan een bijzonder romantisch cachet als dat van een naamloozen bezoeker die hier binnen was gekomen met een speciale opdracht en, na deze te hebben vervuld, weer verdween. Maar bovengekomen, toen hij door het smalle venster uitkeek over de stad, herinnerde hij zich de slaapsteden, de scheldende kerels en ook, dat van het ontvangen geld voor de parabellum niet veel meer over was. Hij liet zijn kleeren waar zij lagen, den koffer dicht en schoof de beslissing over wat hij zou doen van zich af. Bij een maand loon echter was niet de kost begrepen. En zoo stond Arthur den volgenden morgen toch met zijn koffer op straaf, en ditmaal in het bezit van acht splinternieuwe Afrikaansche bankbiljetten van één pond sterling. Misschien bracht dit niet verdiend geld hem ongeluk; het zijn soms kleinigheden die den levensloop van een mensch bepalen. Misschien behoorde Arthur tot één van die menschen wien het lot slechts dan gunstig gezind is, wanneer iedere uitweg afgesloten schijnt te zijn en die nooit de volstrekte armoede leeren kennen omdat hun altijd op het laatste oogenblik een bescheiden bedrag in handen vloeit. Hierover dacht hij na, toen de deur van het doktershuis achter hem dichtviel. De bankbiljetten vormden een vertrouwd bezit die hem voorloopig de mogelijkheid te blijven leven garandeerden; zij maakten hem min of meer zorgeloos ten aanzien van de toekomst, want in een maand tijds zou hij toch wel een anderen werkkring hebben gevonden. Toen schoot hem ook te binnen wat vroeger in Holland een zigeunerin hem had voorspeld toen hij nog heel jong was. Van wat zij zei had hij zelf niets onthouden, daarvan wist hij slechts wat zijn moeder hem had oververteld. Maar wel herinnerde hij zich vaak haar uiterlijk; een zeer donkere vrouw, met haar dat een nuance zwarter was dan hij zich ooit kon voorstellen, maar vooral de zeer slanke gestalte, die, hoewel de vrouw toch doodstil had gestaan, onophoudelijk in alle onderdeelen scheen te bewegen. Een trotsche houding, waardoor hem werd gesuggereerd dat deze vrouw meer wist, ja, veel meer, dan zij vertellen kon. Misschien lag het eraan dat zij zich in een vrijwel onverstaanbaar taaltje uitdrukte, en allerlei woorden gebruikte, die ook zijn moeder niet had begrepen. Maar een beeld dat men zich van heel jong herinnert, moge scherp zijn in zijn geheel, het is zelden gedetailleerd. Daarom wist Arthur nog altijd niet wat hem in deze vrouw het meest had getroffen, of waarom zij zoo'n indruk op hem had gemaakt, waarschijnlijk was het haar stem nog meer dan wat zij had gezegd: dit kind wordt nooit rijk, maar hij zal ook nimmer gebrek lijden. Zij had ook iets gezegd dat hij nooit begrepen had: Wat hij bereikt, bereikt hij door een ander en het is meer dan u denkt. Als men zulk een uitspraak niet aanvaardt en haar rangschikt onder gemakkelijk bedreven oplichterij, behoudt zich toch de charme die de voorspelling, betrouwbaar of niet, te ge- looven eigen is. Het is altijd een merkwaardige sensatie te hooren spreken over gebeurtenissen die ons te wachten staan; geen mensch ontkomt, al is het ook voor kort, aan het geloof aan wonderlijke uitspraken die verband houden met voorbeschikking en die een hoek van den sluier schijnen op te lichten, waarachter zijn komende levensjaren verborgen zijn. Men mag niet zeggen, dat Arthur Lepole onvoorwaardelijk deze waarzegster geloofde, maar het is zeker dat zijn natuur het hem gemakkelijk maakte op min of meer nonchalante wijze te vertrouwen op een hem gunstige voorbeschikking, die er dan in dit geval voor zou zorgen dat hij nooit de diepste armoede zou kennen en dat hem, wanneer hij dit noodig had, altijd wel geld zou toevloeien. Daarom waren de acht krakende papiertjes in zijn binnenzak voor Arthur Lepole een min of meer gevaarlijk bezit, omdat zij den ernst van den toestand, waarin hij verkeerde, aan zijn aandacht onttrokken, en omdat hij zich nu min of meer gerechtigd gevoelde dit geld uit te geven zonder zich ernstige zorgen te maken over het slinken ervan. Hij was zoo verstandig het geld over een aantal dagen te verdeelen, maar er zijn vele uitgaven, die men niet telt en die men niet in zijn berekening calculeert. En mei geld op zak, en in de gelegenheid een groote stad in een vreemd land te doorkruisen en te bezichtigen, verliest het geld zijn waarde en schijnt het gemakkelijk groote sommen te verdienen. In de café's, in de bars en in de eetzalen van hotels en pensions, kreeg hij langzamerhand een indruk van deze stad, die geheel verschilde van iedere voorstelling welke hij zich van een stad had gemaakt. Hij hoorde spreken over de goud- mijnen, die zich uitstrekten van hier tot Blitz, hij hoorde over de rennen, die iederen Zaterdag buiten de stad gehouden werden, en hij merkte op, dat duizenden menschen in deze stad betrokken waren bij affaires, die hem volkomen duister bleven maar waarin grof geld scheen te worden verdiend. Toen eenmaal zijn aandacht hierop gevallen was, scheen het wel of de stad wemelde van bookmakers, van gokkers en wedders en van een slag mannen daf een merkwaardige kruising scheen te zijn van een Amerikaanschen zakenman, die zonder onderscheid des persoons zijn doel nastreeft en van den lanterfantenden café-bezoeker, wiens dag schijnbaar gevuld is met afspraken op terrassen en de krukjes van een bar. Mannen die biljard speelden, terloops enkele woorden wisselden met iemand die haastig was binnengekomen, of die aan een café-fafelfje, leunend op hun ellebogen een gesprek hielden, dat van allen zin scheen te zijn ontbloot wanneer men er eenige woorden van verstond. Langzamerhand herkende hij bepaalde typen onder hen, die hij kon indeelen op de wijze zooals zij zich kleedden en nog later, toen hij, zooals iedere vreemdeling in een stad, habituée was geworden van een klein aantal gelegenheden van uiteenloopenden aard, dezelfde gezichten. Arthur was natuurlijk een opvallendeverschijning, nietwat zijn uiterlijk aanging, wel echter door de wijze waarop hij zich gedroeg en overduidelijk te kennen gaf dat hij in deze milieu's een onervarene was en hierin natuurlijk ook niet thuis behoorde. Meer dan eens werd hij aangesproken, in een goedmoedigen toon als een oude bekende; zoowel voorzichtigheid als onzekerheid hadden hem ervan weerhouden op zulke gesprekken in te gaan. Drie weken nadat Arthur het huis van Dr. Stevens verlaten had, toen hij er nog steeds niet in was geslaagd een baantje te vinden dat hem aanstond, want het geld had hem kieskeurig gemaakt, slenterde hij op een avond de Cyro-bar binnen, gelegen in een zijstraat, aan de grens van de havenwijk. Het was een totaal onpersoonlijke gelegenheid: een smal vertrek, waarin aan den eenen kant een zeer lange toonbank was aangebracht. Daartegenover bevond zich een rij tafeltjes met kleine stoeltjes. De zoldering bestond uit verweerd spiegelglas, dat den indruk wekte alsof men in een hoogen boom gezeten, in het troebele water van een poel keek, waarin men zichzelf misvormd weerspiegeld zag. De vakken, waarin het spiegelglas was verdeeld, doorsneden het beeld op groteske wijze, zooals men bij lachspiegels op een kermis aantreft. De vloer bestond uit groote, vierkante, bruine steenen, die voor de tapkast waren uitgesleten, en waarop de voetstappen luid en hol klonken als in een gewelf. Alle geluiden resonneerden in dit lokaal en schenen van alle zijden te worden weerkaatst; Arthur dacht, dat het spiegelglas van de zoldering hiervan de oorzaak was. Het was vol; tafeltjes en krukjes waren alle bezet, terwijl bovendien in het pad en tegen den wand geleund, mannen en vrouwen met elkaar stonden te praten. Ook ditmaal had Arthur, zooals altijd als hij een dergelijke gelegenheid betrad, het gevoel binnen te treden in een wereldje, dat geheel afzijdig stond van het maatschappelijke leven, zooals men dat op straat met haar voorbijgangers, haar verkeer en winkels aanschouwen kan. Een wereldje, dat aan eigen wetten beantwoordde en waarin de menschen een taal spraken, die vertrouwd in de ooren klonk, maar waarvan ieder woord een andere beteekenis scheen te hebben dan de bekende. Hier schenen ook andere gevoelens te overheerschen, die alle ontsproten aan den lust een bepaald doel te bereiken. Een geheime taal van begrippen en aandoeningen, die allerlei andere verborgen. In al de geluiden hoorde men ook zelden een duidelijk uitgesproken woord en ook als men toeluisterde begreep men niet waarover anderen het hadden. Dit alles vervulde Arthur echter van een prikkelende sensatie, hij verwachtte min of meer ieder oogenblik in zulk een gesprek te worden betrokken, hetgeen voor hem dan tevens den toegang zou beteekenen tot de wereld, die hij reeds eenige weken van buitenaf had aanschouwd, zonder ook maar een greintje nader begrip van haar te hebben gekregen. Had hij geweten waartoe hem dit voeren zou, dan was hij dezen dag wellicht de Cyro-bar voorbijgeloopen; misschien had hij desondanks de verleiding niet kunnen weerstaan, want weinig oefent zulk een aantrekkingskracht uit als een avontuur waarin men tegenover de wet komt te staan, in een kamp dat vijandig is aan het maatschappelijk leven of de burgerlijke moraal. Een ieder denkt tenslotte dat het hem niet deren zal, dat hij tot de weinigen zal behooren, die in staat zijn zich tijdig terug te trekken en dat hij er zijde bij zal spinnen. In ieder mensch leeft de rebel, die tot zekere grens in staat is in opstand te komen tegen de knellende banden, waarin het maatschappelijk leven is opgesloten, de lust, toe te geven aan de neiging het cultureele vernisje van opvoeding en beschaving te vergeten en zich te laten gaan, zonder zich rekenschap af te leggen van zijn daden of van de gevolgen daarvan. Dezen dag werd Arthur, reeds toen hij den voet over den drempel had gezet, bevangen door de gedachte, die hem geheel in beslag nam, dat hem vandaag iets te wachten stond; een gevoel van verwachting, waardoor hij van den lanterfantenden bezoeker veranderde in een gealarmeerd mensch, die op zijn hoede was opdat niets hem zou ontgaan. Een groote man, die aan het achterste tafeltje zat, kreeg hem in het oog toen hij zich tusschen de menschen voor de toonbank drong; hij knikte flauwtjes tegen zijn metgezel, die tegenover hem zat en mompelde: „Daar heb je hem weer." „Albatros 11," zei deze, na zich te hebben omgedraaid. „Een paar pond." De groote man knikte, stond op en drong zich naast Arthur; deze bemerkte niet dat men plaats maakte voor den nieuw aangekomene, die hem amicaal toesprak, na een dubbele port te hebben besteld. „Drink er een mee." Hij bestelde een tweede dubbele port. „Wat doe je hier, geen baan?" Arthur wantrouwde hem oogenblikkelijk, maar zijn bloed klopte van spanning en hij antwoordde: „Neen. Kunt u me soms aan wat helpen?" Het wantrouwen bleef, maar hef had geen uitwerking meer. Het was, alsof Arthur er dwars doorheen sprak, als door een tulen gordijn, dat door zijn adem bewoog. De ander goot zijn port naar binnen. „Nog eentje?" vroeg hij, toekijkend dat Arthur ook zijn glas leegdronk. „Misschien. Een vriend van mij is kellner in een restauratiewagen. Hij weet wel wat. Ik heb ook een tip voor je. Albatros II wint zeker Zaterdag: vijf tegen een. Mijn naam is Tom Hopkins." „Hij weet meer van paarden dan Charlie van biljarten," zei de baas, die de glazen port voor hen neerzette. Charlie was een beroepsbiljarter, die in deze gelegenheden met kunsistooten zijn brood verdiende en van wien het verhaal gingt dat hij een ieder 950 punten op de 1000 voorqaf- „Albatros II? vroeg Arthur. „Ik wed niet, ik wed nooit." Hopkins haalde spijtig zijn schouders op. „Het is een goede tip," zei hij. „Gemakkelijk verdiend geld." Ar+hur moest zich met moeite ervan weerhouden oogenblikkelijk de twee laatste pondbiljetten, die hij nog bezat, aan den ander te geven. Hij had ze los in den zijzak van zijn jas, maar terwijl zijn vingers de kanten der opgevouwen biljetten telden, stelde hij zich voor, dat hij daarna waarschijnlijk weer genoopt zou zijn het eenvoudige hotel te verlaten voor de slaapstee. Tenzij deze vreemdeling hem werkelijk aan een baan zou kunnen helpen, en hoewel zijn wantrouwen nog altijd op den achtergrond van zijn denken aanwezig was, werd zijn optimisme zoozeer versterkt door het lokkende verschiet van een groote winst wanneer Albatros 1! won, dat hij slechts atwerend antwoordde: „En als ik verlies?" Hopkins wipte Arthur's das luchtig met zijn vinger omhoog en zei vergoelijkend: „Dan krijg je een nieuwe das. Een zijden das van een pond. Hoeveel geld heb je bij je?" Hij bestelde nog eens nieuwe glazen port, die de schenker met een zwaai naar hen toeschoof. „Een pond, zei Arthur aarzelend. Hij poogde amicaal fe worden: „Jij kunt toch wel zorgen dat ik werk krijg?" Zijn vingers maakten traag een der biljetten los van de andere, hij vouwde dit op en reikte het aan den man over. Deze krabbelde den naam Albatros II op een stukje karton, den datum en de cijfers 5:1-1. „Kom kijken," animeerde hij. „Je kunt me hier Zondag weervinden en als je verloren hebt, krijg je je das." „Vergeet je vriend van den restauratie-wagen niet," hielp Arthur hem onthouden. Hopkins klopte hem nog eens op den schouder en drong zich toen weer door het publiek naar zijn tafeltje. Arthur zag nog dat hij een bankbiljet nonchalant in zijn broekzak stak en keek met een vaag gevoel van spijt naar het cartonnetje en naar de rekening die de man achter de toonbank hem onder den neus duwde. Hij was te verbaasd om te protesteeren, misschien wel, omdat hij schrok van het bedrag dat erop stond vermeld. Wel telde hij zorgvuldig het geld na, dat hij van zijn laatste pondbiljet terugontving. Hij ging naar buiten, alsof hij hier nu niets meer te zoeken had en slenterde in de richting van zijn hotel, verbaasd, dat een paar glazen port schijnbaar zoo'n invloed hadden, De hitte weerkaatste van de straat en maakte hem duizelig en des te verder hij kwam, des te vermoeider werden zijn beenen. Een kort oogenblik werd hij overvallen door een gevoel van wroeging dat hem welhaast onpasselijk maakte, en kreeg hij berouw, alsof hij iemand had teleurgesteld die vast in hem geloofde. Ditmaal werd hij niet getroffen door de smoezeligheid van zijn hotel of door de gore lakens van het krakende bed; hij wierp er zich op neer en sliep binnen een paar minuten. De volgende dagen waren voor hem niet minder dan een nachtmerrie. De laatste shillings gleden door zijn handen als korrels zand en de snelheid van Albatros II werd min of meer zijn laatste uitkomst. Wanneer men te vast vertrouwt op het geluk, komt men ertoe zich hieraan totaal over te geven en dan schijnt alles zinneloos behalve wachten. Hij ging nog op zoek naar den man, die zooveel van paarden afwist, zonder hem te vinden en hij was er diep in zijn hart ook al van overtuigd, dat Albatros II misschien winnen zou, maar dan zeker niet ditmaal of, als hij wel de snelste was, dat hij Hopkins nooit terug zou zien. Toen Arthur den Zondag na de rennen naar de Cyro-bar ging om te hooren dat het paard reeds in de eerste heat was uitgevallen, en tegen beter weten in van plan was op den man te wachten die hem zoo vaderlijk een zijden das had beloofd, werd hij, het was reeds laat in den avond, aangesproken door een van die wat nonchalant gekleede mannen, die in dit soort gelegenheden schijnen te wonen. Hij herkende hem niet als dengene, die een paar dagen geleden in het gezelschap van Hopkins was geweest. Op dat oogenblik zag hij zichzelf als in een spiegel en, in een oogenblik van verschrikkelijke helderheid, zooals deze mannen en vrouwen hem zagen: als een jong en zeer onervaren broekje, dat zich dank zij enkele bekende woorden, door den eerste den beste van zijn laatste geld liet ontlasten. Er zijn oogenblikken, dat men zichzelf scherper en objectiever beschouwt dan anderen vermogen; oogenblikken, die echter altijd van zeer korten duur zijn. Dan wordt het inzicht tot een vervagend beeld, waarin al spoedig weinig meer te herkennen valt. Het is opmerkelijk, dat een oogenblik van zelfherkenning altijd wordt gevolgd door een veel langere periode van zelfverblinding. Arthur voelde zich door deze heele kinderlijke historie als belachelijk te kijk gesteld; hij was bovendien alweer voor het zeer werkelijke feit gesteld niets meer te bezitten, en dan zijn er twee mogelijkheden: men ontvlucht de nederlaag door iedere gedachte eraan te verbannen of men verzet er zich tegen, slikt de pillen, poogt zijn ergernis te verbijten. Arthur deed het laatste, en op de zonderlinge manier die aansluiting vond bij de sterkste eigenschappen van zijn karakter. Hij werd achterdochtig; hij werd bovendien vervuld van een allerminst hartstochtelijke woede; hij was geneigd op dezelfde manier argelooze lie- den op te lichten of te bedreigen en op die wijze zijn zakken te vullen. Het werd hem duidelijk dat hij eerst nu voor den ingang stond van die andere wereld, die haar exponenten in deze lokalen vond. Hij zag, dat de geheime taal bestond uit variaties op het begrip geld en dat de hier heerschende gevoelens zich alle samentrokken rondom de mogelijkheid het gevoel om te zetten in een plan, in een systeem dat het geld uit het niets tevoorschijn zou tooveren. Hier was het geld iets anders dan een betaalmiddel; het was hier de inzet van een waarschijnlijk gewoonlijk ongevaarlijk spel, dat echter wel degelijk somtijds zeer gevaarlijk kon worden; dat het een heel andere waarde had, dan die welke de arbeider, de ambtenaar aan zijn loon of de zakenman aan zijn verdienste toekende, dat het een middel was om zichzelf te vermenigvuldigen, ongeacht hoeveel of hoe weinig voor hef bereiken daarvan moest worden gespendeerd. Hij begreep, dat aan het betaalmiddel in de gemeenschap een moreele waarde wordt toegekend: die van de tegenprestatie voor gedanen arbeid, en deze ontbrak in dit milieu totaal. Hij zag ook, welk een listig genoegen erin kan steken de degelijkheid der burgerlijke moraal met alle middelen te attaqueeren ten behoeve van het geldelijk gewin, zonder zelve deze moraal in het spel te betrekken. Men wordt soms onweerstaanbaar aangetrokken tot de prestatie die boven ons vermogen ligt en derhalve een speculatief element bezit; dezelfde aantrekkingskracht, die in het geluksspel op de kermis of aan de speeltafel ligt. Te worden zooals deze man, scheen Arthur het onfeilbaar middel toe, hem met zijn eigen wapens te verslaan; het was misschien ook het eenige middel om te bewijzen, dat hij anders was dan zij, want, het werd reeds eerder gezegd, bij den aanvang is niemand ervan overtuigd, dat het spel, de drank of de hartstochten hem de baas zal worden. „Albatros heeft verloren," zei de vreemde, „dat heb je natuurlijk al gehoord. Hopkins is verhinderd." „Dat dacht ik wel," zei Arthur schamper. „Maar wij hebben werk voor je, als je er tenminste geschikt voor bent," Hij keek Arihur onderzoekend aan. „We? En wat voor werk?" vroeg Arthur op de manier, alsof hem een of ander geheimzinnig zaakje werd opgedragen. ~Je zoudl voor ons op reis moeten," vervolgde de ander onverschillig. ~Ga mee, hier kunnen we niet praten.” Toen zij buiten door de verlichte straten liepen en de richting naar het spoorwegemplacement insloegen, vroeg Arthur: „Hoe is je naam?" „Wat doet het ertoe," antwoordde de ander spottend, „wij zullen elkaar na vanavond wel niet meer zien." Hierna bleef hij zwijgen en Arthur had tijdens de lange wandeling het gevoel alsof hij steeds dieper in een doolhof werd binnengevoerd, waaruit hij op eigen gelegenheid nooit den weg naar buiten terug zou kunnen vinden. Zijn metgezel voerde hem door allerlei straatjes en stegen tot vlak bij het rangeerterrein en daarna voorbij een aantal loodsen, die van gegolfd plaatijzer waren gemaakt, naar een groepje barakken, die onder aan de steile helling van den verkeersweg waren opgetrokken. De wandeling had Arthur's lust in het avontuur beduidend bekoeld en hij vond ook dat dit toch wel een heel zonderlinge plaats was om laat in den avond te worden heengevoerd. Hij dacht een oogenblik aan een berooving en dan was hij wel heel argeloos in de val geloopen; direct daarop wist hij echter, dat er van hem weinig te rooven viel. Toch vroeg hij nog: „Wat is dat nu voor werk en waar moet ik voor jullie naar toe?" De andere antwoordde ook hier niet op en stootte de deur open van een der barakken, die heelemaal niet beantwoordde aan wat Arthur zich ervan had voorgesteld. Hij bevond zich in een als kantoor ingerichte ruimte, waarachter zich nog andere moesten bevinden. Deze was zelfs tamelijk kostbaar gemeubeld met enkele groote fauteuils, een drietal hooge archiefkasten, een tapijt en een breed bureau met gepolijst blad, waarin het licht van een schelle lamp weerspiegelde. Achter dit bureau zat een man die in niets overeenstemde met zijn begeleider. Een kleine, zeer tengere figuur, met overdreven zorg gekleed. Hij droeg een bril met hoornen randen, waar doorheen men de oogen slechts onduidelijk ontwaarde. Hij wees Arthur met een handgebaar een stoel en toen Arthur ging zitten zag hij dat zijn begeleider verdwenen was. Diens woorden, dat hij hem wel niet vaak zou zien, kregen voor Arthur eensklaps een duistere beteekenis. Deze kamer, in een barak zoo ver van de stad, bevreemdde hem meer dan hij zich wilde bekennen. „Arthur Lepoie?" vroeg de man. Daarna noemde hij op wanneer en waar Arthur geboren was, met welk schip en op welken datum hij in Afrika was aangekomen. Arthur knikte slechts, vastbesloten zoo weinig mogelijk verbazing te toonen. MU zoekt werk," vroeg de man achter het bureau verder en vervolgde, zonder Arthur's bevestiging af te wachten, die ook overbodig was: ~Mijn naam is Belt, cargadoor en assuradeur. Ik verzorg ook verzendingen van speciale goederen, welke gewoonlijk uit kostbaarheden bestaan. Bovendien arrangeer ik de beveiliging van goudtransporten uit de mijndisfricten. Filialen zijn in de meeste kustplaatsen en ook in het binnenland gevestigd." Hierna keek hij Arthur onderzoekend aan, stond op en ging tegenover hem in een anderen stoel zitten. Toen hij weer sprak was de toon van zijn stem totaal gewijzigd. „Hopkins vertelde mij, dat je er waarschijnlijk niet te best voorstond. Het werk dat je voor mij zou moeten doen is tamelijk eenvoudig, maar niet geheel van gevaar ontbloot.” Opnieuw zweeg hij enkele oogenblikken, teneinde den indruk van zijn laatste woorden te versterken. ~Je komt uit Europa en in jouw geboorteland bestaan geregelder toestanden dan hier. Helaas worden vele van onze transporten door ongure elementen bedreigd en het is meer dan eens voorgekomen, dat zij onze transporten overvielen. In sommige plaatsen en streken ondervinden zij zelfs de medewerking van de politie. Althans dit is onze meening; het is voorgekomen dat onze mannen door de politie werden achtervolgd. Ik moet mijn menschen in ieder opzicht kunnen vertrouwen en het is daarom mijn gewoonte nimmer aan hen te vertellen wat zij vervoeren en wat de waarde ervan is. Nieuwsgierigheid ten aanzien hiervan stel ik ook niet op prijs. Bovendien worden somtijds enkele van mijn menschen op weg gestuurd met goederen welke bij lange na niet de waarde vertegenwoordigen die eventueele achtervolgers denken. Met andere woorden, geen der menschen, die ik erop uitzend, weet wat hij vervoert; goud, speelgoed, mondharmonica's of iets anders bijvoorbeeld. Het kan hun daarom totaal onverschillig laten wat dit iets anders zou kunnen zijn." „Het zal ook wel genoeg zijn als u het zelf weet," zei Arthur, die meende dat een zeker vertoon van onverschilligheid den ander gunstig voor hem zou stemmen. Bovendien begon hij nieuwsgierig te worden naar wat met dit „iets anders" zou worden bedoeld. Het was duidelijk dat de lange toespraak van den kleinen man niets anders ten doel had dan om hem te verstaan te geven, dat nieuwsgierigheid naar wat hij vervoerde ongewenscht was. • „Niet altijd," zei de ander, „soms verzend ik verzegelde kisten.” Zijn stem werd scherper en hij vervolgde, alsof hij een bevel gaf: „Ik wil het met je probeeren, hoewel ik er niet totaal zeker van ben dat je bruikbaar zult zijn. Ik verwacht echter dat je te vertrouwen bent. Je verdienste is evenredig aan de waarde van wat je vervoert. Je wordt betaald naar iedere Kilogram lading. Voor speelgoed, harmonica's of goud hebben wij een dagtarief. Onkosten kun je declareeren." Hij liep weer terug naar zijn bureau, haalde uit een la een vijf-pond-biljet, vouwde dit zorgvuldig op en stopte het in den borstzak van Arthur's colbert. „Ga naar het hotel Transvaal in de Burtonstraat. Neem een kamer onder den naam van Hopkins en zorg dat je iederen dag in de Cyrobar bent, tenzij je via Hopkins ander bericht zou ontvangen. Het is verstandig dat je probeert een baantje te zoeken, kijk de krant na en ga eens hier en daar op af. Je hoeft het immers niet aan te nemen.” Hij zat nu weer achter zijn bureau en door de lichtweerkaatsing op het gewreven blad en in de dikke brilleglazen schenen zijn oogen dieper in zijn hoofd weg te zinken. Arthur zag dat hij knikte en dat hij het onderhoud hiermee als geëindigd beschouwde. „Daar is de deur," zei hij nog. Toen scheen hij Arthur geheel vergeten te zijn. HOOFDSTUK IV. Voor Arthur begon nu een merkwaardig leven. Er gingen een paar weken voorbij voor hij een teeken van leven ontving van den cargadoor. In dien tijd liet hij zich iederen dag trouw in de Cyro-bar zien, echter zonder dat hij ooit Hopkins kon ontdekken. Hij solliciteerde naar verschillende baantjes, van welke hem één werd aangeboden en dat hij verspeelde door een voor dat werk veel te hoog salaris te eischen. Het was een merkwaardig gevoel te leven van geld dat hem door een onbekende op voorschot was gegeven voor werk, dat zoolang op zich liet wachten. De wereld scheen erdoor te veranderen; en het was duidelijk dat ook de menschen, die hij iederen dag in de Cyro-bar ontmoette, hem anders bejegenden dan voorheen, hoewel zij hem nog altijd niet in hun gesprekken betrokken. Zij knikten hem toe alsof hij één der hunnen was en de barman schonk hem zonder te vragen een glas bier in als hij kwam aanslenteren. Eens had hij geïnformeerd of iemand den assuradeur Belt kende, maar daarop was hij slechts met een schouderophalen beantwoord. Het leek wel of deze man in dit milieu een volkomen onbekende was. Het leegloopen begon hem te vervelen alsof hij zich voor het geld dat hij had ontvangen schuldig maakte aan ontduiking, zoodat hij meer dan eens op het punt stond te probeeren de loods terug te vinden waarin het kantoor van zijn werkgever was ondergebracht. Arthur had een anderen indruk van het avontuur of het verzet tegen de burgerlijke maatschappij, dan schijnbaar doelloos te wachten op een order die zoolang uitbleef. Het verlamde niet alleen de min of meer desperate opwinding waardoor hij ertoe was gekomen dien avond zijn begeleider te volgen en dit toch totaal onbekende werk te aanvaarden, het bezorgde hem ook het onaangename gevoel van berouw, zich ondoordacht in een wespennest te hebben gestoken en iets te zijn begonnen waarvan hij zich nu moeilijk meer terugtrekken kon, dank zij het reeds grootendeels uitgegeven vijf-pond-biljet. Hij dacht er zelts over ot er geen mogelijkheid bestond Johannesburg te verlaten; het zou toch moeilijk vallen zijn gangen na te gaan. Toen herinnerde hij zich echter, dat de kleine man gesproken had van filialen in het binnenland en in de kuststeden en hij vermoedde, dat achter diens bedrijf een uitgebreide organisatie stond waarin een groot aantal menschen werkzaam was. Bovendien was Arthur vitaal genoeg om niet te worden geplaagd door het feit, dat hij letterlijk zijn tijd verdeed; ook menschen die de kunst van het luieren in de perfectie verstaan, krijgen soms berouw over de uren waaruit zij niets hebben overgehouden. En misschien werkt niets zoo belemmerend voor de daad als het wachten erop; zeker is dat men zich dan beter bewust wordt van de fijne structuur waaruit iedere daad bestaat en dat men zich rekenschap geeft van wat haar gevolgen zijn. Zou een dief gedwongen zijn veertien dagen voor de kluisdeur die hij openen wil te wachten, waarschijnlijk zou hij zijn plan voordien hebben laten varen. Ook Arthur zou het liefst zijn overeenkomst met den assuradeur Belt hebben verbroken; het voorschot en de zekerheid daardoor reeds aan hem gebonden te zijn, hielden hem ervan terug. Bijna drie weken na zijn ontmoeting in de loods vond hij 's avonds, thuis komend in zijn hotel, in zijn kamer een onbekend man, die geen uitleg gat hoe hij hier was binnengekomen. Hij zat aan de kleine tafel, een kaart voor hem open- gevouwen. Hij wenkte Arthur naderbij en wees hem op den plattegrond van Lourenco Marquez, den weg van het station naar een pand, in één der straten van een buitenwijk gelegen. „Dat is het casino," zei hij kort. „Je kunt er logeeren onder je eigen naam. Zorg dat je er vandaag over drie weken bent, je bagage is vooruitgezonden." Hij keek op. „Bagage?" vroeg Arthur. De man knikte. „Twee bruine koffers. Handkoffers. Je blijft er twee dagen en gaat dan terug naar dit hotel hier. In den trein word je gevisiteerd. Wees voorzichtig met je bagage. Beide koffers zijn nogal zwaar, er zitten kleeren in en boeken." , . . . Arthur herhaalde binnensmonds wat de man had gezegd en vroeg toen: „Alleen kleeren en boeken? „Prent het pand goed in je hoofd/' vervolgde de man zonder Arthur antwoord te geven op zijn vraag. „Hier heb je geld." Hij telde zeven biljetten van één pond op tafel uit. „De kaart kun je meenemen. Hierna stond hij op en ging de kamer uit. . . Arthur boog zich over de kaart: een fel gekleurd spinneweb op het witte papier, omlijst door het donkere hout van het tafelblad. Hij luisterde naar de voetstappen van den man door den corridor en het was hem alsof deze over de kaart liep die voor hem lag. Arthur reisde gehoorzaam naar Lourenco Marquez en hij vond min of meer tot zijn verbazing dat er inderdaad twee koffers van hem waren aangekomen, die, zooals het bleek, uit Durban waren verstuurd. Na den vastgestelden tijd daar te zijn gebleven, nam hij den trein naar Johannesburg, tijdens de visitatie in den trein bleek, zooals hij ook al eerder had geconstateerd, dat de koffers kleeren en boeken be- vatten. Zonder hinder arriveerde hij in Johannesburg, bracht zijn koffers naar de kamer die hij had aangehouden en ging toen naar de Cyro-bar, alsof hij zich hier moest melden. Thuis gekomen bleek het dat de koffers waren afgehaald. Een dergelijke reis maakte Arthur nog tweemaal; nog éénmaal naar Lourenco Marquez, den laatsten keer naar Durban. Alle drie keer bestond zijn bagage uit twee tamelijk zware koffers, die ook bij de visitatie niets anders bleken te bevatten dan kleeren en boeken en Arthur had geconstateerd dat dit gewone Engelsche romans waren die wat de uitvoering betrof in niets verschilden van andere boeken. In zijn hart was hij ervan overtuigd dat deze drie reizen óf proefreizen waren óf dat hij tot één dergenen behoorde die vervoerde wat de assuradeur Belt ietwat spottend harmonica's of speelgoed had genoemd, leder maal was een andere man hem instructies komen geven en ieder maal had hij eenzelfde bedrag ontvangen. Zijn werkgever had hij niet meer gezien en hij wist ook bij benadering niet waarvoor deze escapades van hem nu eigenlijk dienden. Toen kreeg hij echter een ingewikkelder opdracht. Per brief werd hem medegedeeld dat in het hotel Cecil in Bloemfontein een tweede portier werd gevraagd en dat hij zich daarvoor onmiddellijk bij het plaatsingbureau moest aanbieden, De functie moest hij accepteeren en zich daarna zoo spoedig mogelijk naar Bloemfontein begeven. Ook dit deed Arthur. Tot zijn verwondering werd hij oogenblikkelijk aangenomen op een salaris van acht pond per maand. Den volgenden dag reisde hij met zijn weinige bezittingen naar de kleine stad ten noorden van Johannesburg en meldde zich bij de eigenaars van het hotel, dat het grootste hotel van de plaats was en aan een klein plein schuin tegenover het postkantoor was gelegen. Deze kleine stad, waarin nog de grootste kolonie Hollanders woonde van Zuid-Afrika, maakte een totaal anderen indruk op hem dan Johannesburg. Een kleine Hollandsche provinciestad, moderner gebouwd, ruimer en uitgestrekter, maar toch met dat typische cachet van rust en afgeslotenheid dat het kenmerk is van de stad die ver van een groot handelscenlrum verwijderd ligt. Een trammetje rammelde bellend door de straten, hier en daar stond een auto tegen het trottoir, er zaten negers tegen den huizenkant en enkele wandelaars liepen langzaam door de schaduwrijke plekken. Toen hij uit het station stapte ondervond Arthur weer wat hem tijdens de autoreis van Kaapstad zoo getroffen had. De hemel bestond uit een ondoorzichtig waas waarin de blik scheen weg te zinken; de lucht sloot om hem heen als een geurige bus van uiterst licht, ontastbaar materiaal; ondanks het stof van de straat snoof hij dien ondefiniëerbaren reuk van aarde en lucht, dien men in ieder land van het westen tevergeefs zoekt. Zelfs ver in het Zuiden van Italië, in Amalfi, op Capri, op Sicilië is de hitte van den dag als een onmeedoogend zwaard dat alles afslaat en vermorzelt en van proportie verandert, dat alle kleur vervloeien doet in een monotoon grijs, dat alle dampen en geuren neerdrukt tot onder het aard-oppervlak. Daar is het soms alsof men ook in de bewoonde steden tusschen de ruines van Herculanum of Pompeji loopt, daar verwacht men achter ieder wit blinkend huis of koepeldak pilaren te zien oprijzen van oude tempels: ruïnes van verbrokkelend steen. Hier in dit land, dat geen historie heeft die uit het Westen komt, is de zon minstens even hel, maar milder; zij laat alles zijn wat het is, zij gunt alles te leven zooals het moet, en zoo in één land ter wereld dan is in Afrika het zonlicht en de lucht levenbrengend en weldadig. Arthur zag ook nu weer het uiterst fijn gesneden loof der boomen en het was als voelde hij de windstilte die om alles hing als een zephir die over geurige velden gestreken is. Daardoor viel eensklaps de herinnering aan de laatste weken van hem af; hij haalde adem alsof hij aan een zeekust stond en hoewel de lucht er niet vochtig is, leschte hij zijn dorst. Afrika is het land voor argelooze menschen; het leven doet zich daar voor in den natuurlijken vorm, voor de menschen schijnbaar ongecompliceerd en hun ook niet vijandig gezind. Dit hebben Zuidelijke landen voor op die waar een venijniger klimaat de levensomstandigheden bezwaarlijker maakt. Misschien is het zoo dat het de natuur is die de menschen gecompliceerd of eenvoudig van geest doet zijn. Het is geen toeval dat de boer een afkeer heeft van het groote-stadsgewoel en evenmin, dat de zeeman tusschen de bergen niet aarden kan of dat een bergbewoner geen raad weet met de ruimte die om hem is wanneer hij naar het vlakke land wordt verplaatst. Reeds voor Arthur het hotel Cecil betrad, was hij door zijn omgeving half en half vergeten in welk gezelschap hij de laatste weken had doorgebracht. Het gaf hem satisfactie dat hij weer in de gelegenheid was gesteld met werken zijn kost te verdienen en hij had de gedachte, dat het vervullen van deze betrekking in verband stond met zijn tochten naar Lourenco Marquez en Durban, naar den achtergrond van zijn bewustzijn teruggedrongen. Deze plaats scheen onnoemlijk ver verwijderd te zijn van de Cyro-bar en haar habitués en van mijnheer Belt, assuradeur. Ook toen hij zich voorstelde aan mijnheer Jackson, den eigenaar van het hotel, werd geenerlei toespeling gemaakt op het bevel waardoor hij de betrekking van portier had gekregen. Hij werd behandeld als een volkomen vreemde, wat hij ook was, een employé, die door het plaatsingbureau was gezonden. ~Je hebt geen getuigen?” vroeg mijnheer Jackson. Maar hij keek Arthur eens aan en vond dat dit er schijnbaar niet op aan kwam. ~Het werk is niet moeilijk," verduidelijkte hij. „Je hebt een collega en wisselt om de week dagen nachtdienst. Je begint om acht uur 's morgens en bent om acht uur 's avonds vrij; de volgende week van acht uur 's avonds tot 's morgens. Je eet in de keuken tusschen je werk door.” Daarna liet hij Arthur door een kafferjongen, die trotsch vertelde dat hij Bill werd genoemd, naar zijn slaapkamer brengen, die in het sousterrain van een bijgebouw gelegen was. Het was een vrij ruim, maar laag vertrek, dat ongeveer twee meter diep in den grond lag; bovenin was een lang venster aangebracht, waarvan de onderkant zich op gelijke hoogte met de straat bevond. Er stond nog een ander bed behalve het zijne, dat onder het venster stond. „Daar slaapt mijnheer Brausewetter," zei Bill. Hij sprak den naam uit alsof hij een deuntje floot. De jongen was zoo verlangend Arthur verder in te lichten dat deze hem haastig wegstuurde, min of meer door de gedachte gedreven, dat een blanke zich niet met een kleurling ophield. Bill rende weg, alsof hij verwachtte de kamer te worden uitgeschopt en binnen niet te langen tijd merkte Arthur ook dat het zwarte personeel allerlei hardhandigheden te verduren had. Het duurde niet lang voor de zwarte bedienden 's avonds bij hem kwamen, om hem te vragen een verlofpas te schrijven. Een plaatselijke verordening verbood aan kleurlingen zich 's avonds na negen uur op den openbaren weg te bevinden, tenzij zij een bewijs konden toonen in dienst te staan van een blanke en voor hem op dat uur bezigheden hadden te verrichten. Hij zag dat Bill en ook de andere huisjongens werden weggeschopt, wanneer zij bij toeval voor de voeten van een gast liepen en niemand van het zwarte personeel zou het wagen voor een blanke een deur door te gaan. Mijnheer Brausewetter was bediende in de public Bar die bij het hotel behoorde en die op den beganen grond van het belendend perceel was gevestigd. Hij was opgeleid door den barkeeper in de hotelbar en had daarna de openbare gelegenheid, waarin vooral de mindere man zijn whiskey kwam drinken, van mijnheer Jackson gepacht, waardoor hij het recht verkreeg op een gedeelte van de winst. Brausewetter kwam uit Berlijn, welke stad hij, gelijk Arthur al spoedig van den kok hoorde, overhaast had moeten verlaten. Wat er precies gebeurd was wist men niet, maar de kok, een neger van groote afmeting, die een uitzonderlijke positie bij het zwarte personeel innam, vermoedde dat het minstens diefstal en waarschijnlijk moord was geweest. Maar hij had praatjes over iedereen in het hotel en Arthur hoorde ook al spoedig van zichzelf de zonderlingste verhalen, die ontsproten waren aan het fantasierijke brein van den loggen en onbeschrijflijk luien reus. Midden in den eersten nacht dien Arthur in zijn nieuwe verblijfplaats doorbracht werd hij gewekt door den barkeeper, die schijnbaar nog niet wist dat hij zijn vertrek in den vervolge met den nieuwen portier moest deelen. Hij was een lange, schrale man van ongeveer dertig jaar, zijn juisten leeftijd hield hij angstvallig verborgen, in wiens scherp gesneden gezicht vooral de zeer levendige oogen opvielen. Het merkwaardige aan hem was echter, dat men zijn uiterlijk oogen- blikkelijk vergat als hij begon te spreken; zijn stem sprak de woorden zacht uit, doch buitengewoon helder; waarschijnlijk was deze tegenstelling te danken aan het zeer zware accent waarmee hij het Engelsch uitsprak en dat daardoor voor Arthur deze taal verwant maakte aan zijn eigen taal. Brausewetter verbloemde zijn misnoegen niet toen hij Arthur ontdekte. „Ben jij een nieuwe?" vroeg hij tamelijk overbodig. „Was er nergens anders plaats geweest? Ik ben liever alleen." „Ik ook,” zei Arthur droog. Op de één of andere manier stond Brausewetter hem tegen; waarschijnlijk omdat zijn optreden een zelfverzekerdheid suggereerde, die zonder twijfel moest zijn aangeleerd, waarschijnlijk op niets berustte en voornamelijk was afgekeken van een type dat Arthur bijzonder verfoeide, n.l. dat van den sterken man. ~Je zult hier ook wel niet lang blijven," voorspelde Brausewetter. „Jackson is een lastig heer, beter gezegd een schoft." „Je werkgever," merkte Arthur op, wien het met den paplepel was ingegoten dat men als werknemer eerbied verschuldigd was aan zijn patroon. „Van mij niet. Ik heb die schenken] gepacht en ik kan hem eruit gooien.” Vaak is het meer dan toevallig, wanneer men zich bezighoudt met een ander mensch en nieuwsgierig wordt naar zijn gedachten en zijn verleden. Later blijkt dan, dat de belangstelling wordt gevolgd door herhaalde ontmoetingen, die somtijds alle toevallig schijnen en toch alle in een bepaalde reeks gebeurtenissen passen. Het gebeurt ook, dat het onmogelijk wordt een mensch dien men bepaald ontwijken wil te ontloopen. Men ontmoet hem dan hier, dan daar, men wordt gedwongen met hem aan één tafel te zitten, hem toe te spreken of aan te hooren. Er zijn gezichten die men gedurende vele jaren van zijn leven ziet opduiken, en het is dan alsof zij herinneringen vertegenwoordigen, die nieuwe gebeurtenissen in het leven roepen. Het leven van ieder mensch wordt begeleid door zulk een rij van gezichten en soms is het alsof een mensch spitsroeden loopt tusschen deze andere wezens. De eerste weken van Arthur's nieuwen werkkring gingen zonder bijzondere voorvallen voorbij. Hij leerde van zijn collega zijn werk, dat eenvoudig was en voornamelijk bestond uit het behulpzaam zijn der hotelgasten. Hij moest voor de hall, de schrijtzaal en conversatie-kamers zorgen, hij moest de menschen bedienen die iets wilden drinken, hij zorgde voor de bagage van komende en vertrekkende gasten, hij had het toezicht over het dozijn boxen voor de auto's, aan de achterzijde van het hotel gelegen en hij deed de velerlei werkjes die geen naam hebben, maar die hun fooi waard zijn. De eerste maal dat hem sixpence in de hand werd gedrukt, wist Arthur niet precies wat er gebeurde, hij zag de hand met het geldstuk de zijne naderen en het duurde even voor hij zijn vingers opende om het geldstuk te ontvangen, dat hij daarna verstolen in zijn zak liet glijden; ook boog hij voor den gever, een reactie die voortkwam uit een gevoel van onbehagen en van verlegenheid. Fooien te aanvaarden, die in verhouding tot de bewezen diensten als betaling te groot zijn, is iets dat men moet leeren en dat een welopgevoeden jongen uit den gegoeden burgerstand geleerd wordt dat het iets minderwaardigs is. Maar Arthur had al veel geleerd; in ieder geval dit, dat hij hier niet in zijn geboortestad was, dat niemand van zijn vroegere kennissen op hem toe- keek en dat een Hand vol kleingeld in je zak je slechts zelden een bitteren nasmaak geeft. Hij leerde, dat men ook de fooien niet vanzelf krijgt en dat het er minder toe doet of en welken dienst men bewezen heeft dan wel op welke wijze men een ander moest suggereeren dat het op dat oogenblik noodig was een fooi te geven. Vertrekkenden gaven niets aan den portier als men zich niet op de juiste plaats opstelde, zoo, dat je het hun onmogelijk maakte je over het hoofd te zien en je dus te vergeten, hetwelk sommige menschen gaarne deden. Het gaf veelal nief wanneer men zware koffers uit een auto naar boven sjouwde, men moest echter uitnoodigend bij de liftdeur blijven staan. Men moest er om vragen, weliswaar op een bijna onopvallende, en dus uiterst bescheiden manier, maar men moest het vragen door zich op een min of meer onderdanige wijze in de aandacht van den ander te dringen, op een wijze die vooral deed uitkomen hoe vele kleine diensten men tijdens het verblijf bewezen had. Er zijn weinig menschen die deze geraffineerde onbeschaamdheid durven te weerstaan en er zijn ontelbaren die fooien geven tegen hun zin, omdat zij niet den moed hebben de indringerigheid te negeeren, en omdat geen mensch ontkomt aan de ijdelheid, in een hotel waar tenslotte niemand op de hoogte is van den graad van den welstand, te doen alsof hij een rijk man is, die zich de luxe permitteert op eenvoudige wijze te leven. De rijken der aarde weten niet dat het fooien geven een probleem is voor iederen vacantieganger en voor iedereen die zich met opgespaard geld in een korte vacantie de illusie koopt van den rijkdom. Ook Arthur paste zich spoedig aan; er ligt nu eenmaal bevrediging in het vervullen van een respectabelen werkkring en in den vreemde vallen spoedig vooroordeelen van stands- gevoel, die in de opvoeding een rol hebben gespeeld, weg. Hij voelde zich zelfs spoedig thuis in deze kleine gemeenschap van hotel-personeel, dat elkaar op geregelde tijden in de enorme keuken bij den maaltijd trof en dat elkaar in de kamers en zalen of buiten op het bijbehoorend terrein ot in de bijgebouwen ot dépendances altijd bezig zag. Na zijn werktijd of op zijn vrijen dag zwierf hij wel door en in den omtrek van de niet groote stad of in hef park, dat fraai was aangelegd en vele hectaren oppervlakte besloeg. Er waren zelfs dagen dat hij zijn opdrachtgever in Johannesburg totaal vergeten was en hij maakte al plannen wat hij zou doen als hij hier een half jaar ot een jaar had gewerkt en weer voldoende geld overgespaard. Hij schreef ook naar huis; een uitvoerigen, in bijna alle punten openhartigen en hartelijken brief. Het was, alsof de regelmaat van het werk hem rustiger maakte, waardoor hij er minder behoefte aan had iets anders te zoeken dan hij had en waardoor het hem mogelijk werd enkele uren achter elkaar vele velletjes vol te schrijven. Maar deze weken waren een intermezzo, waaruit, wanneer het lot hem goed gezind was geweest, Arthur wellicht direct in zichzelf de mogelijkheid zou hebben gevonden den weg te gaan dien hij later ging. Nu werd deze rust-periode, in welken tijd Arthur zich ook tevreden gevoelde met zijn plaats in de gemeenschap, hoe bescheiden deze ook mocht zijn en hij zijn bezigheden getrouw en met opgewektheid vervulde, op onverwachte wijze gestoord. lemand, wien het jaren lang is gelukt zich na een misdrijf voor de vervolging der politie in veiligheid te stellen, komt er toe zijn voorzorgsmaatregelen te verwaarloozen en hij staat dan eensklaps tegenover den man die hem het bevel tot in-hechtenis-neming toont. Men kan jarenlang vreedzaam en geluk- kig leven tot men, op een kwaden dag thuiskomend, bemerkt dat het lot heeft toegesiagen, zooals een hevige windvlaag een boom velt. Arthur en Brausewetter zagen elkaar weinig overdag; de eerste stond gewoonlijk vroeg op, de ander kwam laat in den nacht in zijn kamer, of als Arthur nachtdienst had dan sliep hij overdag en zag den ander slechts wanneer hij in den nacht naar zijn kamer trok. Zij spraken weinig met elkaar en het was, alsof ieder van hen bij zichzelf was overeengekomen den ander te verdragen. Maar op een nacht toen Arthur reeds lag te slapen gebeurde het, dat hij werd gewekt doordat de ander hem bij den arm schudde en, toen Arthur zich oprichtte, een sigaret ontstak en bij de tafel ging zitten, alsof hij zich op een lang gesprek voorbereidde: ~Heb je je nooit afgevraagd waarom je in dit hotel bent verzeild geraakt?" Arthur was ineens klaar wakker. Hij schrok hevig van deze woorden en uit verzet hiertegen sprong hij zijn bed uit en schoot zijn broek aan. „Wat bedoel je?" vroeg hij, met door den slaap nog ruwe stem. De ander trok zijn wenkbrauwen op. „Denk je dat ik een spion ben?" vroeg hij sarcastisch. Na deze woorden begon Arthur's hart te kloppen alsof hij zich juist hevig had ingespannen. Zij trokken eensklaps al de vage gedachten en associaties uit de donkerte naar voren, die in verband stonden met de geheimzinnige bezigheden, welke hij voor den kleinen man in Johannesburg had verricht en met de voorzichtige wijze waarop deze met allerlei nietszeggende omschrijvingen zijn zaken niet had verklaard, maar verborgen gehouden. Wanneer er van een spion sprake kon zijn, wat moest dan wel de inhoud zijn der transporten die de menschen van den assuradeur begeleidden? „Ik begrijp je niet," verdedigde hij zich. „Ik heb een bericht van Hopkins voor je," zei de ander, zonder zich verder van Arthur's weerstrevende houding iets aan te trekken. „En als je dat niet genoeg is, je werkt voor Belt, je bent tweemaal naar Lourenco Marquez en eenmaal naar Durban geweest. Tot nu toe heb je werk gedaan waaraan niet de minste risico verbonden was, om de eenvoudige reden dat die koffers, welke je moest halen en brengen, ook niets bevatten dat eenigszins de moeite waard was. „Wat had je gedacht dat er in zat?" vroeg hij eensklaps scherp. „Waarvoor denk je eigenlijk dat de baas je betaalt?” „Ik weet het niet," bekende Arthur. „Ik heb eigenlijk aan niets bepaalds gedacht. Misschien goud?" „Waarom goud?" vroeg de ander weer. „Goud wordt niet door particulieren vervoerd, dat gaat van regeeringswege. Ongemunt goud misschien, dacht je." Arthur haalde zijn schouders op; hij voelde zich vermoeid, alsof hij voor een fait accompli werd gesteld en hij maakte er zich nu verwijten van dat hij zich met deze zaak had ingelaten. „Je hebt er genoeg van?” vroeg Brausewetter. „Ik zou het je niet aanraden. Het is gemakkelijk werk en neem je het risico dan verdien je grot geld. Waarom denk je eigenlijk dat ik in dit vervloekte nest blijft zitten en me van 's morgens tot 's avonds uitsloof voor een kleine verdienste? Enfin, het doet er ook weinig toe, ik heb een opdracht voor je. Hier is een filiaal van Belt, dat nu weer geopend is, nadat wij het een tijd lang moesten sluiten. Welke kamers geef je gewoonlijk het laatste af?" „Zeven en zestig en twee en tachtig," zei Arthur na eenig nadenken. „De eerste is een tweepersoons, de laatste een een-persoons kamer. Waarom vraag je dat?" „Deze week zal Hopkins schriftelijk een kamer bestellen. Geef hem twee en tachtig. Zelf zul je hem niet zien, maar het is mogelijk dat iemand anders komt van dien naam. Deze week zullen tevens een half dozijn kleine kistjes arriveeren, geadresseerd aan Hopkins. Je zorgt dat ze in de kamer komen, en van daar breng je ze één voor één zelf naar de Kerkstraat No. zes en tachtig. Weet je het? Onthoud het adres en vergeet het wanneer een ander je ernaar zou vragen. Je zult een brief krijgen waarin Hopkins een cheque insluit voor het voldoen van de rekening en met dezelfde opdracht, alleen staat daarin een ander adres vermeld." Arthur knikte. Hij voelde het geheimzinnige van de situatie, nu zij daar beiden bij het zwakke schijnsel van de spaarlamp aan de tafel zaten. Zij overmeesterde hem, waardoor hij alsof het vanzelf ging, geneigd was de bevelen van den ander als heel gewoon te aanvaarden. Hij werd reeds weer opgenomen in die merkwaardige, alles verdoezelende sfeer, welke specifiek scheen te zijn voor de handelingen der habitués van de Cyro-bar en voor de geheimzinnige bezigheden van zijn werkgever. Eensklaps brak de spanning zich weer door zijn lichaam baan en hierdoor voelde hij zich verwant met den man tegenover hem, evenzeer op zijn qui vive en evenzeer bereid voort te gaan op den smallen weg die leidt door de mazen van het net der wet. Ook nu was hij gevoelig voor de romantiek van dit onderhoud, van een ge- dempte stemming en van al datgene dat er achter verborgen lag. „Ik zal het doen," bevestigde hij nog eens en verbeterde toen, denkend dat deze woorden hieraan twijfel zouden kunnen uitdrukken, „ik heb het begrepen." Brausewetter nam hiervan echter geen notitie, kleedde zich uit en begaf zich te bed. Zonder nog een woord te spreken trok hij het licht uit. Enkele dagen later arriveerde werkelijk de brief van Hopkins, waarvan Arthur door den eigenaar Jackson op de hoogte werd gesteld. En hij schreef den bekenden naam in het hotelregister in. in den loop der week arriveerden twee zendingen van drie kleine, maar zeer zware kistjes, die Arthur met moeite zelf naar boven sleepte, en nadat hij van den niet verschenen Hopkins het bevel ontvangen had de aangekomen bagage naar een adres in de Switsstraat te transporteeren, een brief die merkwaardigerwijze aan hem persoonlijk was gericht, bracht hij ze één voor één en, om door bijzondere handelingen niet de aandacht op hem te richten, in zijn diensttijd naar het adres, dat in zijn geheugen stond gegrift. Hier stond op een smal terrein een middenstandshuis, dat in niets verschilde van vele andere in de stad. De eerste maal dat Arthur het hek openduwde en over het stoffige pad naar de deur liep, werd hij eerst na herhaald bellen opengedaan door een slordig gekleede vrouw, die hem zonder te spreken betuigde de kleine kist in de entree neer te zetten. Hij stond binnen een minuut weer op straat. Dit herhaalde zich vijfmaal. Den laatsten keer echter werd hij niet opengedaan, zoodat Arthur langs het huis liep om aan de achterzijde te komen. Daar zag hij een tweetal met stof overdekte, schijnbaar zeer snelle en dure auto's staan en hij zag dat er een smalle weg voerde van het zandige achterplein af naar het open veld, van waar men langs verschillende zijden de stad kon bereiken of haar ontvluchten. De vensters waren met ondoorzichtige stof afgesloten en het huis maakte een onbewoonden indruk. Desondanks had Arthur het gevoel dat hij werd bespied, toen hij de achterdeur opende en in een kamer binnentrad die leeg was op een schrijfbureau na. Na eenige aarzeling zette hij het kistje op het blad en verdween haastig weer, de deur achter zich dichttrekkend. Zonder te verklaren waarom haastte hij zich voorbij het huis op den hoofdweg en meende ook, toen hij nog eens omkeek, dat hij van achter de gordijnen werd nagekeken. Opgelucht keerde hij naar het hotel terug, bracht de cheque voor de kamerhuur naar Jackson, verklaarde dat de bijgesloten brief aan hem als portier was geadresseerd, en dat hij aan de daarin gestelde opdracht had voldaan; de kisten waren weggebracht. Mijnheer Jackson toonde geen verbazing en wuifde hem het kantoor uit, want hij was een man, die het altijd met velerlei kleinigheden druk had. Toen Arthur den naam Hopkins van het bord streek zag hij Brausewetter voor de portiersloge staan, die hem kalmpjes een enveloppe in de hand drukte waaruit Arthur naderhand een opgevouwen vijf-pond-biljet te voorschijn haalde. Hij vroeg zich af waarom de biljetten die hij kreeg altijd gevouwen waren; iets waarvoor hij nooit een oplossing kon vinden en dat hem ook nooit werd verklaard. Dien avond wachtte hij tot Brausewetter beneden kwam. Een onweersbui kondigt zich vaak uren van tevoren aan; dezen dag werden zijn gedachten, na zijn laatste bezoek aan het huis in de Kerkstraat, gedurig in beslag genomen door de vreemde entourage welke dit heele geval omsloot en door een groeiend gevoel van onbehaaglijkheid, waaraan zijn meening, dat hij moest zijn bespied, niet vreemd was. Allerlei omstandigheden, welke min of meer toevallig zijn, weerhouden ons er somtijds van te erkennen wat wij al sinds lang onbewust weten of vermoeden. Voor Arthur was het al sinds lang duidelijk, dat de bezigheden van den assuradeur Belt wettelijk ongeoorloofd, ja, zelfs misdadig moesten zijn. Het gesprek met Brausewetter, die het had laten voorkomen alsof Arthur van alles op de hoogte was, bracht hem nog dichter bij de erkenning van wat er in deze kisten geborgen was, maar het woord had voor hem, zoon van een nuchter volk, een extravaganten klank. Handel in blanke slavinnen of in verdoovende middelen behoorden tot de misdaden die niet plaatsvonden in het land waar hij was opgevoed, hoewel een ieder wist dat ook in de groote Hollandsche steden sneeuw werd verhandeld. Maar dit waren misdaden voor Oostersche volken, die plaats vonden op verren afstand en die waren omgeven door zulk een broeiing van schurkerij, dat hij zich nimmer had duidelijk gemaakt wat het ééne en wat het andere beteekende. Er ontstond een verzet in hem tegen dit soort misdaad, een instinctieve afkeer, die zijn ontstaan dankte aan de resultaten van het milieu waarin hij was opgegroeid en van de traditie en opvoeding. Het maakte hem sluw, omdat hij nu weten wilde, zich zekerheid verschaffen en omdat hij den ander dien naam wilde hooren uitspreken. ~De laatste kist heb ik binnengezet," begon hij. ~Op mijn bellen werd niet opengedaan en ik heb ook niemand ge■ II zien. ~Dat weet ik," antwoordde Brausewetter. ~Er waren klanten en die houden er niet van dat er vreemden binnenkomen. Voor hen ben je een vreemde." „Klanten?" vroeg Arthur. „Je weet toch dat daar ons nieuwe filiaal is?" „Ik weet minder dan je denkt, al werk ik dan voor Belt." Brausewetter floot zachtjes tusschen zijn tanden. „Een groentje?" vroeg hij ongeloovig. „Hoe is het mogelijk! Je moet ongelooflijk stom of ongelooflijk naïef zijn. Daar wordt het goedje particulier verkocht. Dat had je kunnen begrijpen." „Wat voor goedje?" vroeg Arthur op den man af. „Ook dat weet je niet? Opium." Arthur knikte. Hij bleef totaal onbewogen en zei alleen; „Dat wist ik wel, maar ik had liever dat jij het zei." „Idioot," mompelde Brausewetter. Hij haalde zijn schouders op. „De baas zal wel weten wien hij kiest." Opium. Het woord stormde op hem aan als een windvlaag uit zee over het duin. Het was een eenvoudig woord. Een woord op zichzelf nietszeggend, maar dat onnoemelijk veel achter zich verborg. Voor Arthur's oogen vormden zich in de duisternis de letters tot een groote poort, waarboven de klassieke spreuk geschreven stond. Het woord was vergezeld van één grooten walm der verschrikking, die weliswaar aan zijn fantasie was ontsproten en aan datgene wat hij erover had gehoord, gelezen en aan de gevolgtrekkingen die men eraan verbond, maar die hij nog nooit aan de werkelijkheid had kunnen toetsen. Werkelijk, hij wist niet eens hoe opium eruit zag; hij wist hoe men het tot zich nam, maar ook dat zou wel op vele wijzen kunnen geschieden waarvan hij nog nooit had gehoord. Hij wist niet welke de ervaringen waren die de opiumschuiver opdoet en evenmin wat er van den mensch terecht komt die het gif niet kan laten staan. Maar het woord personifieerde voor hem alles wat te maken had met lichamelijke en geestelijke aftakeling, met degeneratie, en met nooit uitgedachte, allerergste vormen van misdadigheid. Hij behoorde tot een volk dat nergens zoo'n afkeer van heeft als van exaltatie en van den mensch die zichzelf of zijn lusten niet beheerschen kan. Het geloofde nog op een totaal niet oorspronkelijke manier in de wenschelijkheid gewoon en gezond te leven en dat den natuurlijken aanleg bezat, die in zijn historie was gecultiveerd, alle extremen te vermijden, en het leven tegemoet te treden met een portie gezond verstand dat excessen bij voorbaat weerde. In de duisternis van deze smoezelige kamer beluisterde hij de ademhaling van den man die niet minder dan zijn handlanger was, beheerscht door een reeks emoties die uit het woord schenen op te stijgen als mistbanken uit het water. In het leven van ieder mensch zijn ontelbare ©ogenblikken waarin hij eensklaps schijnt te veranderen, eenvoudig omdat hij een besluit neemt dat lijnrecht zijn ontstaan dankt aan de werking van het onderbewustzijn, dat zijn wortels heeft in milieu, traditie en opvoeding. Zij worden zich dan bewust van wat men somtijds noemt met het woord, dat veel van zijn beteekenis verloren heeft: principes, die nochtans niet meer of minder zijn dan het zich bewust worden van sommige momenten van den eigen, zich vormenden levensstijl. Zulk een oogenblik beleefde Arthur. Wij vormen ons vaker meeningen over problemen of zaken, zonder dat wij ze tot in alle onderdeelen kennen; maar dat deel van ons oordeel, dat het gevoelsoordeel mag worden genoemd, is wellicht het meest typeerend voor den mensch die zich het oordeel vormt, het is bovendien van een bijzondere kracht. Voor Arthur verkreeg het woord opium de beteekenis van iets ontzettends, menschonteerends; van iets, dat men met alle macht diende te bestrijden, van iets, dat lijnrecht indruischte tegen zijn gevoel van moraal. In de duisternis zien wij soms scherper dan bij het felste daglicht; Arthur begreep zeer goed, dat zijn weerzin van dit gif in zeker opzicht de uiting van een eenzijdig standpunt was en dat hij eerder het had voorzien op de gebruikers, omdat zij zichzelf erdoor verloren op de wijze, zooais hij zich het voorstelde. Hij werd ook nieuwsgierig naar de uitwerking van het verdoovingsmiddel. En nu hij eenmaal besloten was onder geen voorwaarde meer mede te werken aan de verspreiding van iets dat hij als een geesei van de menschheid beschouwde, stelde het hem zelfs min of meer tevreden, dat hij in de gelegenheid was, althans waarschijnlijk zou zijn, kennis te maken met den opiumschuiver en zijn pijp. Ook dit is één van de redenen waarom de mensch het avontuur en het gevaar niet schuwt: wanneer hij zich een overtuiging heeft eigen gemaakt die is geschraagd door overwegingen van moreelen of ethischen aard. Naast het korte woord dat hem nog altijd voor den geest zweefde, vormde zich een ander woord in zijn brein: het Recht, de Wet, de Politie. En zoo sterk was de afkeer voor het gif dat hij in loodzware kistjes had getransporteerd, dat hij dit begrip politie zonder mededoogen voor zijn bekende en onbekende handlangers in zijn gedachtengang opnam en dat hij besloot hen te verraden. HOOFDSTUK V Toen Arthur eenmaal hef besluit had genomen zich in verbinding te stellen met de politie over de organisatie waarvan zonder twijfel de assuradeur Belt de leider was, beschouwde hij zijn kamergenoot Brausewetter als een tegenstander, voor wien hij zich in acht moest nemen en voor wien hij zijn doen en laten verborgen moest houden. Hij begreep zeer goed, dat hij op zijn minst als nieuw medewerker in de schijnbaar wijd vertakte organisatie, die nog zoo goed als geen blijk had gegeven dat men onder alle omstandigheden op hem aan kon, zou worden gewantrouwd en dat het niet onwaarschijnlijk was, dat men een oogje op hem hield. Het werd nu niet meer of minder dan een probleem op welke wijze hij zich met de politie in verbinding zou stellen en met wie hij dat moest doen. Bij voorzichtige informatie bleek hem, dat de politie-organisatie zoowel een zoogenaamde goud- als opiumdienst kende, die als geheel onafhankelijke afdeelingen van elkaar werkten. Ook nu oordeelde hij het juist, in zijn diensttijd den tocht te wagen en zette daarvoor een kleine intrige op touw, waardoor hij een paar boodschappen moest doen in het warenhuis dat dichtbij het hoofdbureau van politie gelegen was. Bovendien koos hij voor zichzelf een gecompliceerde route uit, en veronderstelde op deze wijze een eventueelen achtervolger om den tuin te leiden. Natuurlijk was Arthur in deze dingen totaal onervaren; een buitenstaander weet niet met welk een perfectie een bende georganiseerde misdadigers werkt en het was dan ook uitsluitend aan het feit te danken dat Arthur niet werd gevolgd, dat zijn bezoek aan den commissaris Fiedler onopgemerkt bleef. Na zich telefonisch met dezen commissaris in verbinding te hebben gesteld, ving hij zijn tocht door de stad aan en belandde in het warenhuis, dat hij door een anderen ingang verliet dan waardoor hij was binnengekomen en die zich in dezelfde straat bevond waar ook het bureau van politie was gevestigd. Hij haastte zich het grauwe gebouw binnen en de trap op naar kamer achttien, waar hij binnentrad toen op zijn kloppen een luide mannenstem antwoordde. De Commissaris Fiedler was een man, wien men zijn beroep niet aanzag. De leek meent altijd, dat men politie-menschen aan bijzondere teekenen herkennen kan en sommige schrijvers van populaire detective-verhalen en filmregisseurs hebben een type geschapen dat klassiek is geworden: onbeleefde, wat onbehouwen menschen met bolhoeden. Mijnheer Fiedler daarentegen maakte den indruk van een goedmoedigen burger van om en bij de vijftig jaar, die zijn schaapjes op het droge had en zich zeer goed thuis zou voelen in een Hollandsch huisje met moes- en siertuin. Men denkt ook altijd dat de mannen van de wet op zeker oogenblik uiterst gevaarlijke lieden zijn, die onverwachts revolvers te voorschijn plegen te halen en daarmee weten om te gaan. Mijnheer Fiedler maakte den indruk dat zulke schietwapenen hem bepaald bang zouden maken. Het is nu eenmaal zoo, dat de strijd tegen de misdaad hoofdzakelijk wordt uitgevochten achter die bureaux in ongezellig gemeubelde vertrekken van min of meer stoffige gebouwen. De aanblik van dezen ietwat corpulenten man, die in zijn hemdsmouwen achter de schrijftafel zat, dempte Arthur's enthousiasme over den in zijn oogen avontuurlijken tocht naar dit bureau en bracht het geval tot meer normale proporties terug. In dit gebouw scheen de misdaad iets anders te zijn dan wat zij in vele gevallen voor den gemeenschapsmensch is: een inbreuk op de moraal. In de rechtszaal is de persoon van den rechter omgeven door den nimbus van datgene, wat aan het recht ten grondslag ligt: ethische principiën. Commissarissen daarentegen en al degenen die zij onder zich hebben schijnen als het ware uiterst zakelijke bezigheden uit te oefenen, alsof al de misdrijven niets anders dan gevallen zijn zonder meer. „Gaat u zitten, mijnheer Lepole," zei de Commissaris uitnoodigend. Hij zag een jongen man voor zich die in een noga! opgewonden toestand verkeerde en die, zooals al zoovelen voor hem die hun bevindingen over één misdaad vertelden of opbiechtten, zijn mededeelingen waarschijnlijk een veel te hooge waarde toekende. „En vertelt u nog maar eens wat u op uw hart hebt. Uit uw telefoongesprek begreep ik, dat u er uzelf van beschuldigde opium te hebben vervoerd? Wel, dat is onder bepaalde omstandigheden strafbaar." Hierna zweeg hij, waarna Arthur zijn verhaal aanving en een getrouw relaas gaf van zijn ervaringen sinds hij in Johannesburg de belachelijke weddenschap met Hopkins was aangegaan. „Hebt u dat kaartje nog?" vroeg de Commissaris, die tijdens Arthur's verhaal langzamerhand van een nonchalanten toehoorder veranderde in een man die uiterst opmerkzaam was. Hij bekeek het vluchtig en legde het toen voor zich neer. Toen Arthur was uitgesproken recapituleerde hij, zij het in telegramstijl, en vroeg toen: Zoudt u dat kantoor van dien assuradeur kunnen terugvinden?" „ik denk het wel." „In de Kaapprovincie mag opium niet vrij worden verhandeld en vervoerd," zei Fiedler. „Wij hebben er niet alleen belang bij een organisatie die zich dat ten doel stelt op te heffen, vooral wenschen wij te weten in welke perceelen de opium wordt verstrekt. Het is mogelijk dat men geen wantrouwen tegen u koestert en dat u van dezen Belt nog wel andere opdrachten zult ontvangen. Onafhankelijk van de maatregelen die aangaande de menschen wier namen u hier hebt gezegd automatisch zullen worden getroffen, kunt u ons aanwijzingen verschaffen door uw relatie met deze heeren niet te verbreken; u zoudt u bovendien in zulk een milieu niet te lang handhaven. Ik vermoed eerder, dat men zal probeeren u verantwoordelijk te stellen voor allerlei daden. Ik vrees dat u zich geen voorstelling kunt maken van de mentaliteit dezer lieden en nog veel minder van hun methoden of van de middelen waarvan zij gebruik maken." Wat Commissaris Fiedler dacht, maar den jongen man tegenover hem niet zei, was, dat hij hem niet in staat achtte tot een ernstige misdaad en dat hij hem rondweg als een groentje beschouwde, die door deze heeren reeds was en ook zeker nog zou worden misbruikt. „Maar wat moet ik dan doen, mijnheer?" vroeg Arthur, die zijns ondanks onder den indruk was gekomen van de besliste wijze waarop de ander sprak. „Niets. Wacht af wat men je verder zal opdragen. Blijf je hier in de stad dan kun je je gemakkelijk vanuit het hotel telefonisch met mij in verbinding stellen. Ga je ervoor naar Johannesburg, onthoud dan dit telefoonnummer, en noem mijn naam. Ik zal zorgen dat men ervan afweet." Fiedler noemde een getal van vier cijfers. „Misschien is er nog een belooning voor je aan verbonden ook, dat hangt van het re- sulfaat af. Ik moet je aanraden voorzichtig te zijn. Krijgen deze lieden ooit in de gaten dat jij hen hebt aangegeven, dan zal je wel gedwongen zijn naar een veiliger plaats te verhuizen." Hierna beduidde hij dat Arthur kon gaan en deze liep min of meer beduusd naar buiten. Daar bedacht hij zich, dat hij zijn rol toch verder moest spelen, schoot het warenhuis weer binnen en verliet het weer door den hoofduitgang. Zijn afwezigheid was in het hotel niet opgevallen en Arthur bepaalde zich nu zoo goed mogelijk bij zijn dagelijksche bezigheden. Het scheen echter wel of men Arthur vergeten was. Brausewetter sprak met geen woord meer over datgene waarin zij beiden betrokken waren. Hij scheen het totaal vergeten te hebben en er was ook iets in zijn optreden, dat Arthur ervan zou hebben onthouden het onderwerp aan te roeren, als hij zelf al niet het liefst er over zweeg. De bezigheden dreven zijn gedachten steeds verder weg van al deze geheimzinnigheden en van kistjes die hij naar het pand in de Ketkstraat had vervoerd en zoo had hij ook niet den minsten argwaan, toen op een goeden dag een groote met stof overdekle auto arriveerde en hij haastig naar buiten stapte om de twee passagiers bij het uitstappen behulpzaam te zijn. De heer en dame schreef hij in het register in als het echtpaar Brooks uit Durban en hoewel zijn reis naar deze stad hem bliksemsnel in de herinnering schoot toen hij den naam neerschreef, besefte hij, tersluiks naar het welgedane echtpaar glurend, dat hij deze menschen toch niet in verband mocht brengen met den assuradeur uit Johannesburg. Zij hadden een omvangrijke bagage bij zich, die hij met behulp van twee jongens naar boven sleepte en die uit twee hutkoffers en een viertal kleine koffers bestond. Mijnheer Brooks gaf hem een royale fooi en deed uitkomen dat hij een lange reis door de Kaapprovincie maakte. Het echtpaar bleef langer dan veertien dagen in het hotel, verteerde royaal en was niet zuinig met de fooien. Arthur beschouwde het dus als een buitenkansje toen hij, door den eigenaar op het kantoor geroepen, van dezen te hooren kreeg, dat mijnheer Brooks had verzocht zijn vrouw door een betrouwbaar chauffeur naar Johannesburg te laten rijden, en dat hij had gevraagd of wellicht de dagportier dit zou kunnen doen. Arthur liet zijn rijbewijs zien ten bewijze dat hij in staat was een auto te besturen en stemde toe. Het vertrek werd op den volgenden dag bepaald. Maar toen Arthur het bureau van mijnheer Jackson verlaten had drong de vraag bij hem op waarom juist hij hiervoor werd uitgekozen en waarom mevrouw Brooks niet door den chauffeur van een garage naar Johannesburg kon worden gebracht. Waarom ging zij eigenlijk niet met den trein? Hij bleef wakker tot Brausewetter in de kamer kwam, om hem te vragen: ~Ken jij Brooks?" De ander keek hem eerst verwonderd en daarna opmerkzaam aan, alsof hij deze vraag niet had verwacht. „ledereen in het hotel kent hem," zei hij toen, maar uit den toon van zijn stem begreep Arthur dat hij raak had geschoten. „En die vrouw?" vroeg hij. „Gaat naar Johannesburg,” vulde Brausewetter aan. „Wees niet zoo nieuwsgierig. Hoe minder je weet des te minder je behoeft te verantwoorden." En den volgenden morgen bleek, dat ook mevrouw Brooks niet mee zou gaan naar Johannesburg. Zij was van gedachten veranderd, zei haar man, en bovendien voelde zij zich niet wel. Hier was het adres waarheen Arthur de auto moest brengen, daarna kon hij dan met den trein terugkeeren. Arthur zag nog kans mijnheer Fiedler van zijn reis op de hoogte te stellen en gaf hem het adres, dat niet van een particulier huis, maar van een nieuwe garage in een buitenwijk was. Na een voorspoedigen rit kwam Arthur met de auto, waarin de beide hutkoffers waren geladen, 's avonds laat in Johannesburg aan en vond de garage, waarvan de deuren eerst na herhaald bellen door een neger geopend werden. Er bevond zich geen enkele andere auto in de garage en Arthur was blij toen hij op straat stond en zich naar een hotel begaf om daar te overnachten. Wat er verder met de auto en haar inhoud gebeuren zou was zijn zaak niet; dat lag op den weg van Fiedler. Maar hij was nauwelijks een honderd meter van de garage verwijderd toen hij zware stappen achter zich hoorde en, omkijkend, den man herkende naar wien hij in de Cyro-bar zoo vaak had gezocht. „Komt u mij m'n das brengen?" vroeg hij, ineens zoo opgewonden toen hij Flopkins herkende dat hij niet meer precies wist wat hij zei. „Dat was toch gekheid," zei de ander. „Je hadt ook kunnen winnen." „Op me staan wachten?" vroeg Arthur met een uiterste poging zich te beheerschen. „Je gaat morgen vroeg terug?" vroeg Hopkins. „Er is een trein om 11.30. Het is nu halfelf. We hebben vannacht iemand noodig die in ons rayon onbekend is. Neem een kamer in hotel Transvaal, wacht in de hall. Over ongeveer een half uur word je opgebeld. Vlak daarna word je gehaald in een auto. De chauffeur zal je het adres zeggen waar je dien moet heenrijden. Daarna breng je den auto naar de garage, waar je zoo juist bent geweest." „Waf verdien ik ermee?" vroeg Arthur om geen argwaan te wekken. „Dat zul je wel zien," zei Hopkins met een schouderophalen. „Alles goed begrepen?" Toen Arihur knikte verdween de ander in de duisternis. Alles geschiedde zooals was afgesproken. Toen Arthur uit het hotel Transvaal werd gehaald, stapte de chauffeur op den eerstvolgenden straathoek uit na hem het adres te hebben genoemd, dat Arthur met korte tusschenpoozen herhaalde teneinde het niet te vergeten. Bij het huis gekomen belde hij aan en haalde hij de lading, die ditmaal uit een dozijn van dezelfde kistjes bestond, uit de auto, die hij daarna snel naar de garage bracht. Toen hij om halféén in zijn hotel terugkeerde en den sleutel vroeg, overhandigde de portier hem een brief dien hij op zijn kamer opende en waarin hij een tien-pond-biljet vond. Het biljet was zoo nieuw, dat hij den inktreuk ervan snoof en hij hield het tegen het licht als om te ontdekken of het valsch was. Hij waagde het niet in het hotel het nummer op te bellen dat Commissaris Fiedler hem had gezegd, en deed het eerst den volgenden morgen op het station, nadat hij met opzet zijn trein had gemist. In dezelfde cel vroeg hij een gesprek aan met Bloemfontein, om te berichten, dat hij goed was aangekomen en dat hij eerst met den avondtrein zou terugkeeren. Op het andere nummer gaf hem tenslotte een scherpe stem antwoord, die hem verzocht zich naar een bureau te begeven in de Hollandsche straat en zich daar te vervoegen op kamer nummer twee. Ook dit deed Arthur en ook nu poogde hij eventueele achtervolgers te ontloopen en ook nu werd hij niet nagegaan. Had hij dit geweten, hij zou er uit hebben kunnen opmaken, dat men hem als totaal ongevaarlijk beschouwde. „Uw informatie is van belang,” zei de man, door wien Arthur in kamer 2 van het perceel in de Hollandsche straat werd ontvangen, en die het niet noodig vond zich voor te stellen. „Wij hadden er al zoo'n vermoeden van.” Hij bekeek Arthur van top tot teen en merkte op: „De heeren wagen heel wat met menschen zooals u.” Arthur antwoordde hierop maar niet. De ander maakte bovendien op hem den indruk van een fret; een door en door koelbloedig mensch, die er niet zooiets als gevoel op na hield. „We zullen er een inval doen,” vervolgde de ander, en Arthur zag in hem inderdaad den menschenjager, die dit beroep misschien gekozen had uit sport, uit een merkwaardig soort plichtsgevoel of eenvoudig omdat het een baantje was zoo goed als een ander. Deze man moest het type zijn van den avonturier, die in vroeger eeuwen de galg ontliep en daarna de wereld veroverde en de zeeën bevoer. In onzen tijd vinden zulke menschen nog slechts emplooi in posities, die aan den zelfkant der maatschappij liggen, maar toch nog in het mechaniek zijn opgenomen en in het systeem zijn geclasseerd. De avonturier vraagt niet naar het doel, hij eischt slechts de daad; hij is het meest beweeglijke type mensch, en daarom het baatzuchtigste, het wreedste en ook ten aanzien van zichzelf het meest consequent. Hoeveel landgenooten trokken in de zeventiende en achttiende eeuw niet op ontdekking uit naar de Oost en de West; hoevelen teekenden niet voor een gevaarvollen, jarenlangen tocht om de wereld of naar landen, waarvan slechts tweederde der schepen weer huistoe keerde. Hoevelen ontvluchtten niet hun vaderland voor ruwe avonturen in andere gewesten en voor met levensgevaar gekocht grof gewin. Menschen, die zich niet druk maakten om het leven of om den dood, die vochten als er gevochten moest worden en niemand spaarden als het om het eigen leven ging of om de winst, die op den handel kon worden behaald. Het waren lieden als deze man die tegenover hem zat, die eens de slaven van Afrika naar de West dreven, die ter kaapvaart voeren in de Middellandsche zee en die met een pistool en een vuurroer door ongebaande streken trokken, op zoek naar goud. Zij waren het ook die, als hun levenskracht werd dienstbaar gemaakt aan een sociaal doel, vreemde en rijke gebieden onder het bestuur brachten van hun vorst, of machtige regenten en kooplieden; zij waren het die eens den wereldhandel stichtten en monopolies handhaafden en organiseerden. Zij onderwierpen opstandige volkeren en zij plantten de vlag van een trotsche natie van Oost naar West, op de Noord- en op de Zuidpool. Deze lieden zouden tot hun dood het leven dat zekerheid bood ontvluchten voor het gevaar, dat in het oerwoud, op vreemde kusten, in een vijandig schip, in huurlegers en roovende benden hun tegemoet kwam. En nu de wereld van het avontuur binnen de muren van orde en wet is opgesloten, vindt men deze mislukte ontdekkers, uitvinders, vechtjassen en duelleerende musquetiers nog slechts aan het hoofd van de enorme organisaties, die door hun gemonopoliseerden handel de wereldpolitiek beheerschen, achter de camera's en filmtoestellen van de jagers naar nieuws, die de wereld doorkruisen op zoek naar de opname van hun leven, en in de commissaris-bureaux der politiediensten van heel de wereld. De wereld is doorkruist, doorwroet en overgevlogen, de zeeën zijn bevaren naar alle windstreken en de armzaligen, die eens in staat zouden zijn geweest, gelijk Columbus, Cook of Magelhaes, hun nietige menschenkracht in dienst te stellen van een hun geheel beheerschende, romantische idee, zijn nu aangewezen op de persoonlijke prestatie, die niet meer dan een fractie is van wat eertijds aan moed en uithoudingsvermogen werd gepresteerd. Zij zijn aangewezen op het détail, op den strijd tusschen camera en sensationeel nieuws, op het afsluiten van een contract dat de olieproductie van een heel land onder controle brengt, op een eenzamen vliegtocht over den Oceaan en een eenzamen tocht in een scheepje van twaalf meter rondom de aarde. De man achter het schrijfbureau in kamer no. 2 behoorde tot dit slag. Hij hoorde thuis op een fregat dat geënterd werd, op een vijandige kust, waar wilden wachtten op de kans hem te overvallen, in de kooi van een circus wanneer een leeuw zijn temmer bespringt, en bij een inval in een opiumkit. Deze schrale man, wiens beweeglijkheid alle spoor van nervositeit miste en wiens zenuwen van ijzer moesten zijn, straalde zulk een vastberadenheid en vitaliteit uit, dat Arthur, opgewonden door zijn overpeinzingen over het bewogen leven dat ook dezen man achter zich moest hebben, impulsief vroeg: „Kunt u mij niet gebruiken?" „Waarom niet," besloot de ander, na hem verbaasd te hebben aangekeken. „Het zal je leeren met wat voor tuig je je hebt ingelaten. Fiedler heeft me over je gesproken, je staat nu min of meer in zijn dienst." Hij trok een lade open en smeet een browning op tafel. „Kun je daarmee omgaan?" Met enkele grepen demonstreerde hij de werking. „Het zal niet van een leien dakje gaan." Arthur greep gretig naar het wapen en de ander knikte, hij zag het wel; en Arthur dankte de voorzienigheid dat hij jarenlang op de militaire schietbaan geoefend had en een zekere faam genoot als pisfoolschutter, „Wanneer? vroeg hij- „Hoe iaat precies staat nog niet vast. Zorg dat je vanavond om acht uur hier bent." Dit klonk zoo familiaar, dat Arthur lachte van genoegen. Hij was zich er niet van bewust, dat dit zijn oorzaak vond in het feit, dat hij in een collectiviteit was opgenomen, dat hij tot een groep behoorde; menschen, die tezamen een inval zouden doen in een opiumkit. Den geheelen dag behield hij dit opgeruimde gevoel, leder mensch ondergaat de noodzaak, zich aan te sluiten bij een groep- ot een ander verband: op politiek, religieus ot ander terrein. Ja, zelfs het huwelijk is de vorm die voor ieder individu het gemakkelijkst bereikbaar is, om van zijn individualiteit afstand te doen, teneinde de veiligheid tegen de werkelijkheid van het leven te verwerven, die een collectiviteit, hoe klein ook, hem biedt. Dien avond en nacht was hem de merkwaardigste beleving beschoren, die hij tot nu toe in zijn bestaan had ondergaan. Gebeurtenissen, die hem tot zijn dood zouden bijblijven, en die voornamelijk de oorzaak waren, dat zijn leven werd zooals het werd. Hij besefte er door, niet te behooren in het kamp, dat met alle middelen vocht tegen de wet, en evenmin aan de zijde, die de misdaad bestreed. Hij leerde voor het eerst kennen, dat het leven in sommige van zijn gedaanten werkelijker is dan hij verdragen kon, en dat een mensch zichzelf slechfs vindt als hij weet te leven naar zijn aard. Men vermoedt niet hoe hevig de strijd kan zijn, die gevoerd wordt om de maatschappelijke orde te handhaven, tenzij men dit eens heeft meegemaakt en er zijn nog gevallen, waarin deze strijd met alle middelen wordt gevoerd. Arthur vertrok om halftwaalf in den avond in gezelschap van drie mannen naar het perceel, dat hij had aangeduid. Ook de schrale man, die hem 's morgens in kamer 2 ontvangen had, en die Hunt bleek te heeten, was van de partij. In de auto gaf hij op zakelijken toon uitleg van de voorbereidingen die waren getroffen en van wat zij zouden moeten doen. Over wat Arthur te zien zou krijgen sprak hij met geen woord. Niet alleen het bewuste perceel, maar al de huizenblokken in de straat zouden om klokslag twaalf worden afgezet, want je weet niet, langs welke wegen de kerels ontkomen, verklaarde Hunt. Het was eens gebeurd, dat een achtervolgde drie straten verder in de val liep en het was nog altijd een raadsel hoe hij daar gekomen was. Men zou het pand aan de voor- en aan de achterzijde binnendringen; een ieder die zich er in bevond moest in verzekerde bewaring worden gesteld. Even na twaalf uur zouden de overvalauto's arriveeren. Onwillekeurig voelde Arthur naar de browning die in zijn rechterjaszak zat en welk wapen met scherp geladen was. Hij had geen berouw van zijn besluit om mee te doen, maar verkeerde min of meer in een verdoofden toestand, alsof hij het niet zelf was, die daar zat. Toen hij in den middag door de stad dwaalde, was hij tot het bewustzijn gekomen, dat het uitsluitend de weerzin was van het misdadig bedrijf dat hem er toe had genoopt, zich bij Hunt aan te sluiten. Nu, in de auto, scheen hij even ongevoelig te zijn voor welke aandoening ook als Hunt en evenzeer bereid voor geen enkele consequentie terug te deinzen. Vele daden worden begaan in een geestestoestand, die haar ontstaan dankt aan den invloed van allerlei factoren; dan handelt men als een ander mensch, die wel zeer goed bij zijn positieven is, maar ge- dreven wordt door de motorische kracht van datgene, waaraan hij zich heeft overgeleverd of waarmee hij zich heeft ingelaten. Sommige situaties zijn zoo sterk, dat men er zich niet aan kan ontworstelen, zelfs niet, wanneer men op den leeftijd is gekomen dat het karakter zich heeft gevormd en men in zijn leven allerlei overtuigingen heeft gecalculeerd. Arthur was begiftigd met een groot aanpassingsvermogen, want iedere situatie waarin hij kwam te verkeeren aanvaardde hij, vooral als een argeloos mensch, terwijl zijn weerstand, die ontstaat uit een eenmaal gevestigde levenshouding, nog te klein was. Men mag zeggen, dat Arthur, evenals tusschen Belt en zijn handlangers, ook tusschen Hunt en zijn ondergeschikten verzeild was geraakt. Zoo sterk was echter de invloed die van het schrale mannetje uitging, dat Arthur, evenals de anderen, met omzichtigheid uit de auto stapte toen deze op een straathoek stilhield en, terwijl een torenklok den eersten slag van het middernachtelijk uur deed hooren, achter de anderen naar de deur sloop van het perceel, waar hij den vorigen avond het dozijn kistjes met contrabande had afgeleverd. Hunt klopte op het hout; in de stilte die daarop volgde scheen het een teeken te zijn. Hij luisterde met zijn oor tegen de deur, toen wenkte hij een der anderen die, meer zag Arthur in de duisternis niet, zijn handen naar het sleutelgat uitstrekte; even later draaide de deur open. Achter hen schoof een groote auto voor en de neger, die in de ruime hall voor hen opdook, werd naar buiten gewerkt, alsof hij zoo licht was als een zak dons en daar door mannen uit den auto in ontvangst genomen. Een beginnend waarschuwend geschreeuw werd gesmoord. Arthur hoorde een dof geluid: een zwaar voorwerp dat op een kussen valt; daarna niets meer. Dit voorval scheen het huis niet te hebben gestoord. Het bleef stil en pikkeduister in de hall en de vier mannen bleven roerloos staan. Toen sloop Hunt vooruit, beduidde twee van hen dat zij de vertrekken beneden moesten doorzoeken en trok Arthur mee de smalle trap op. Hij liep geruischloos, maar het scheen Arthur een eeuwigheid toe voor zij boven waren. Toen klonk geruisch aan de achterzijde van het huis, een ruit werd ingeslagen en op dat oogenblik scheen het schijnbaar uitgestorven huis tot leven te ontwaken. Daardoor werd Arthur zich temeer bewust van de intense duisternis waarin zij stonden; het scheen wel, alsof rondom hem en zeer dicht om hem deuren open- en dichtschoven en klapten; van alle kanten kroop geschuifel om hen heen, op hen toe en van hen af. Er moesten menschen zoo dicht bij hem zijn, dat hij hun aanwezigheid bijna voelde en toen Hunt eensklaps een lantaarn aanstak, de deur waarvoor hij stond opentrapte en naar binnen sprong, jachtte Arthur hem na, zijn zenuwen tot het uiterste gespannen en overweldigd door het besef, dat het nu ernst werd. In het lange vertrek, dat aan de achterzijde in een ander uitliep, brandde een zeer zwak licht, mat, alsof het door een motregen heen drong. De voorwerpen in het vertrek waren slechts onduidelijk te herkennen. Arthur onderscheidde een tweetal rustbanken, waarop menschelijke gestalten lagen en ook een breed, tullen gordijn, dat door de geheele lengte van het vertrek was gespannen en dat gedrochtelijk in den tocht heen en weer waaide. Hij volgde Hunt, die zich om de gestalten op de divans niet bekommerde, door een smalle gang in een groote ruimte; zij kwamen op een galerij, waarop een aan- tal kamertjes uitkwam, inplaats van met deuren, waren zij met zware gordijnen afgesloten. Van hier keek men in een groote ruimte, die op den beganen grond gelegen was. Wat Arthur voor alles trof was de merkwaardig zwakke belichting en de sensatie, alsof het geheele huis stampvol menschen was, die het vermogen hadden zich voor anderen onzichtbaar te maken. Een duidelijk hoorbaar geschuifel bewees, dat zich hier ergens menschen bevonden. Hij hoorde toen luidere voetstappen en nu verschenen Hunt's helpers van verschillende kanten, die de vertrekjes binnen drongen. Ook Arthur werd bevangen door de sinistere beweeglijkheid die rondom hem tot uiting kwam en stoof, onafhankelijk van Hunt, een der vertrekjes binnen; tot zijn verbazing zag hij, dat hij z'n browning in z'n hand hield geklemd. Daar werd hij verrast door een reeks bliksemsnelle bewegingen van een wezen, dat aan het einde op een rustbank lag uitgestrekt. Het was, alsof voor zijn oogen een zorgvuldig ingestudeerde scène werd uitgevoerd, zoo voortreffelijk van regie, dat men aan gezichtsbedrog kon gelooven. Maar Arthur vertrouwde zijn oogen; de vrouw op de rustbank rees langzaam overeind, draaide toen een kwartslag om, de bank waarop zij lag kiepte en zij was verdwenen. Dit alles valt nauwelijks te beschrijven. De sterkste werking ging van de sfeer uit die er heerschte, van het dubieuse, alles verdoezelende licht en van de weeke voorwerpen, waartegen Arthur zijn knieën stootte. Nu zag hij in een hoek nog iets bewegen, waar hij op af stortte als was hij een verscheurend dier. Reeds lang had hij zijn angst overwonnen voor verschrikkingen welke hem hier tegemoet zouden kunnen komen. Hij trok een jongen van nog geen twintig jaar met zich mee naar de galerij; een bleek, uitgemergeld wezen, dat er uit zag alsof het lange jaren in een donkeren kerker was opgesloten geweest. Hij was min of meer versuff en sfond fe zwaaien op zijn beenen; Arthur vroeg niet wat hiervan de oorzaak was. Hij zag nu, dat weerstrevende menschen naar buiten werden gesleept; enkele goed gekleede vrouwen schreeuwden en verzetten zich met nagels en tanden; een neger ontworstelde zich aan den greep van een politieman, maar werd achterhaald en met een gummistok neergeslagen. Boven uit het huis klonk de scherpe knal van een revolver en op dat moment werd het geroezemoes tot een aanzwellend lawaai; hout kraakte, er weerklonken zware slagen: lichamen die bonzend op den grond vielen, en in een oogwenk was het tooneel voor zijn oogen herschapen in een ruïne; de meubels werden door elkaar heen gesmeten, gordijnen afgerukt en opeens werd er in alle hoeken gevochten. Het fascineerde hem zoo, daf hij bewegingloos toekeek, tot een onverwachte slag van achteren hem tegen de balustrade deed tuimelen, die bezweek. Hij liet zijn browning vallen, greep wanhopig om zich heen, kreeg den vloer te pakken, maar kon zich niet houden en liet zich vallen. Beneden kwam hij op een tafel ferecht, die kraakte onder zijn gewicht en daar raakte hij oogenblikkelijk verzeild in een vechtpartij, die hem uit zelfbehoud dwong zijn bokslessen van vroeger in praktijk te brengen. Hier, bevrijd van hef vuurwapen, kreeg de vechtlust hem te pakken en toen hij een man velde, die in ongunstige houding stond om zich te dekken, werden zijn zenuwen hem de baas en hoorde hij zichzelf schreeuwen, zooals anderen. Later, toen Hunt en zijn helpers de aanwezigen naar buiten hadden gedreven, waar zij in de auto's werden geladen, als tegenstribbelende dieren die naar de markt worden vervoerd, nam hij Arthur mee op zijn speurtocht door het huis. leder hoekje en gaatje werd doorzocht op zoek naar de opium; want vanuit dit perceel werd een groote détailhandel van de waar voorzien. Het huis stond in verbinding met een belendend perceel en had een viertal uitgangen, zoodat Hunt hoofdschuddend veronderstelde, dat de verantwoordelijke menschen wel weer ontkomen zouden zijn. Hij liet Arthur zien hoe de divan werkte, waarop Arthur de vrouw had zien verdwijnen en al de andere gelegenheden, waar de opium werd gerookt. Van hem hoorde Arthur toen ook de bijzonderheden over dit bedrijf, waarvan hem de haren ten berge rezen en hij ijsde, toen Hunt hem op een paar jonge vrouwen wees, die naar hun uiterlijk te oordeelen tot den zeer gegoeden stand behoorden en die nog bedwelmd waren van het gif. Hier wordt ook gelegenheid tot ontucht gegeven, zei hij en hij wees Arthur, waarom hij dat met zekerheid zeggen kon. „Kinderen, oude mannen, vrouwen, van wie het niet bij je op zou komen," verklaarde hij. „Ze worden willoos, ze zijn als was in de handen van de kerels die misbruik van hen maken." Het huis was van onder tot boven ontredderd. Zonder pardon werden muren, vloeren en plafonds onderzocht. Hunt knikte tevreden, toen hij zag hoe groot de buit was. Daarna werd een brancard naar buiten gebracht, waarop een man lag die bij zijn verzet was neergeschoten. „Hij is niet ernstig gewond," zei de politiedokter, een mannetje met een ouderwetsche dokterstasch in zijn hand en een groeten knijpbril op den neus, die er uit zag alsof hij knorrig opstond en knorrig naar bed ging. „Waarom schiet je niet raak. Nu maken wij hem eerst weer gezond en dan sturen jullie hem voor een jaar of waf de gevangenis in. Naar 't ziekenhuis," beval hij. „Een kogel in zijn heup, zal wel mank blijven. Goeien nacht, Hunt." Maar Arthur verstijfde toen hij zag wie de man was op de brancard. Deze was bij bewustzijn en Arthur schrok van den wraakzuchtigen blik waarmee de gewonde hem aankeek. „Hopkins?" mompelde hij verdwaasd. „Ken je hem?" vroeg Hunt. „Hopkins? Man, hij heet Berger en hij heeft minstens een jaar of acht te goed." Daarna betrok zijn gezicht; hij pakte Arthur bij den arm en leidde hem naar buiten. „Ken je hem?” herhaalde hij, en floot, alsof hij nu voor een onverwachte beslissing stond. HOOFDSTUK VI n de auto terug zweeg Hunt en eerst toen zij weer waren aangekomen in kamer 2 van het perceel in de Hollandsche straat, waar een gemoedelijke negerin hun groote kommen kottie bracht, duwde Hunt Arthur amicaal in een stoel en trok den zijnen dichterbij. ~Je kent hem dus?" vatte hij het afgebroken gesprek weer op. ~Dat verandert de zaak." „Bedoelt u dat zij nu weten wie hem verraden heeft?" vroeg Arthur, aarzelend bij het woord dat voor hem een bijzonder onaangenamen klank had. Hunt knikte. „Het is de vraag, of u nog wel naar Bloemfontein kunt teruggaan." Hij slurpte zijn koffie en dacht zichtbaar ingespannen na. „Je staat min of meer in onzen dienst en ik voel me daarom ook ten deele verantwoordelijk voor je. Wat moet ik met je aanvangen?” „Niet teruggaan? Wat moet ik dan?" Het denkbeeld was geheel nieuw voor Arthur en nam hem totaal in beslag. Het was geen oogenblik bij hem opgekomen, dat zijn besluit de politie erin te mengen nadeelige gevolgen voor hem kon hebben; ook was hij gewend geraakt aan zijn baan in het hotel, die hem voor directe zorgen vrijwaarde en derhalve had hij er zich den laatsten tijd niet mee beziggehouden, wellicht binnenkort naar een andere betrekking te moeten uitzien. In een oogwenk schoten hem de lotgevallen van den laatsten tijd door den geest en het was hem, alsof hij nu werkelijk zijrt laatste oortje had versnoept en van voren af aan moest beginnen. Het was begrijpelijk, dat hij instinctief hulp zocht bij dengene, die er min of meer verantwoordelijk voor was dat zijn omstandigheden zich wijzigden. Op zoo'n oogenblik komt men ertoe aan te nemen wat het eerst wordt aangeboden. Het is altijd moeilijk, te wachten tot zich datgene voordoet, wat het meest aan onze wenschen beantwoordt en het best bij onze mogelijkheden past. Nogmaals lokte hem het beroep van den schralen man tegenover hem; nu niet meer omdat hij werkelijk verlangde het uit te oefenen, echter omdat hem hiermede wellicht een bestaanszekerheid geboden zou kunnen worden. „Kunt u mij niet gebruiken?" stootte hij onverwachts uit. Zijn enthousiasme werd oogenblikkelijk gedoofd door de reactie van den ander. „Voor wat in 's hemels naam?" zei Hunt. „Wat denk je dat je bent?" Hij begon eerst zachtjes te lachen en dan luider; een geluid, dat Arthur beslist smalend in de ooren klonk. Daarna vervolgde hij vaderlijk: „Beste jongen, dat hebben anderen aan mij gevraagd, die heel wat beter voor dit werk geschikt waren dan jij. Zeker, je bent geen lafaard, en er is geen reden om je beleedigd te voelen. Maar men is voor dit soort werk geboren of niet. Jij moet zooveel in jezelf overwinnen voor je ertoe kan komen een ander ook uit lijfsbehoud neer te schieten, en je moet bovendien eerst buiten jezelf geraken voor je een ander neerslaat, dat je in de meeste gevallen niet de minste kans zult hebben. In mijn beroep is geen plaats voor halve maatregelen en het behoud van je leven hangt soms van een onderdeel van een seconde af, dat je sneller reageert dan de ander. Neen, het is even dwaas dat je bij ons zoudt komen als dat je de kistjes met de waar voor die heeren vervoert. Noch bij hen noch bij ons hoor je thuis en grootendeels om dezelfde reden." Arthur was niet in staai de teleurstelling over deze openhartige uitspraak te verbergen. Hij herinnerde zich, dat ook Jim Schapiero op de boot eigenlijk hetzelfde tot hem had gezegd, en zeker op denzelfden toon had gesproken. Ditmaal voelde hij echter niet de neiging in zich opkomen zich te verzetten. Het verbaasde hem zelf, dat hij dit aanhoorde alsof hij wel wist dat de ander de waarheid sprak. Je hoeft het je niet aan te trekken," verzachtte Hunt, „we zijn je erkentelijk voor je hulp, je zult een vijf en fwinfig pond ontvangen voor je bemoeienis en er is werk genoeg te krijgen. Als het eenigszins kan zal ik je tegenover de rechtbank buiten het geding houden en laat Fiedler of mij weten waar je heen trekt. Je kunt nooit weten. Het beste is, dat je naar een ander hotel gaat, ik zal je bagage wel laten weghalen, en dat je morgen met den ochtendtrein naar Bloemfontein reist. Van Fiedler krijg je het geld." Hij dacht na. „Ik wilde, dat ik je kon helpen. De eenige die iets voor je zou kunnen doen is een goed vriend van mij die in Bloemfontein woont. Een man die zeer veel relaties heeft. Ik zal je een introductie geven.” Hij draaide voor zijn bureau en schreef mef hoekige, kleine leffers een kort briefje, dat hij afvloeide en Arfhur overhandigde. Toen deze den naam las kwam er plotseling een floers voor zijn oogen en joeg het bloed bonzend naar zijn hoofd. Maar hij hield zijn hoofd gebogen, beheerschte zich met uiterste inspanning, vouwde het briefje dicht en stak het zorgvuldig in zijn binnenzak. „Dank u,” zei hij. „Ik zal dominee Boskoop graag opzoeken." Maar Arthur kon zijn gedachten niet meer bij het gesprek bepalen. Een woord roept soms herinneringen op, die even sterk zijn en die ons evenzeer beheerschen als de muziek wanneer wij intensief naar een uitvoering luisteren. Ook dan ziet men soms den mensch onwillekeurig bewegingen maken, schijnbaar buiten zijn wil om; de herinnering heeft even- zeer een concentratie van gedachten ten gevolge, waardoor wij niet hooren wat wordt gezegd, niet weten wat we antwoorden en evenmin de controle meer hebben over onze gebaren. Dit ontging Hunt niet, maar hij achtte het niet noodig nieuwsgierigheid te toonen naar wat hem niet aanging. Hij zei slechts, nog altijd vriendelijk en welmeenend: ~Ga naar bed en ga slapen; morgen ben je deze heele historie vergeten, althans in zooverre, dat de feiten geen indruk meer op je zullen maken." Hij bracht hem naar den auto, sloot zelf het portier achter hem en toen Arthur bij den hoek van de straat door het achterraampje keek zag hij in het lamplicht, dat uit de deur naar buiten vloeide, Hunt nog altijd buiten staan. Maar ook den volgenden dag, toen hij met den eersten trein naar Bloemfontein vertrokken was, waren de voorvallen uit den afgeloopen nacht nog niet uit zijn gedachten verdwenen. Meermalen haaide hij ook het briefje uit den zak dat Hunt hem meegegeven had en den naam dominee Boskoop werd hij evenmin kwijt. Eerst had hij zijn bedenkingen achteruitgezet bij de hulp die van dezen man te verwachten zou zijn, maar naarmate hij Bloemfontein naderde, werd zijn gevoel van schaamte tegenover den dominee, die op hem alleen al door zijn verschijning zoo'n groeten indruk had gemaakt en die natuurlijk door Schapiero op de hoogte zou zijn gesteld van het feit waarom hij den farm verlaten had, grooter. Misschien had Schapiero ook gezwegen, maar dan bleef toch zijn onverwacht vertrek totaal onverklaarbaar en dan werd ook niet het gevoel weggenomen dat hij voor zichzelf niet kon goedpraten. Het is niet altijd de gemakkelijkste weg datgene waarvoor men zich te schamen heeft weg te drukken; dat heeft maar al te vaak consequenties die nadee- lig zijn en die het tegenovergestelde behelzen van wat er op zou volgen als wij ons over dit schaamtegevoel heenzetten. Het is nu eenmaal zoo, men kan nog zoo veel moeite doen ontmoetingen te ontloopen en bepaalde voorvallen te ontkomen, op een zeker moment staat men plotseling voor den persoon dien men lange jaren heeft geschuwd, of gebeurt, waartegen wij allerlei voorzorgen hebben genomen. Het zou niet lang meer duren voordat Arthur den dominee ontmoette en dat deze hem de hulp zou verschaffen die hij tof nogtoe had ontbeerd. Maar toen Arthur Bloemfontein had bereikt, had hij zich vast voorgenomen dominee Boskoop niet te bezoeken, een besluit dat ook niet zou zijn veranderd als hij geweten had dat hij bij hem het meisje zou aantretfen dat hij op zijn reis van Kaapstad naar Johannesburg met haar ouders in den trein had ontmoet. Maar bij zijn aankomst in het hotel werd hij op het kantoor van den eigenaar geroepen, die hem kortweg maar niet onvriendelijk mededeelde, dat zijn koffer reeds sfond gepakt en dat hij nog dienzelfden dag verder kon reizen. Mijnheer Hunt had hem op de hoogte gesteld. Mijnheer Jackson vervolgde toen, dat hij Arthur een introductie kon geven voor één der hoofd-ingenieurs van de mijnen in Brits, en dat hij natuurlijk aan niemand zou zeggen waar Arthur was heengegaan. Tenslotte moest Arthur ook zelf weten wat hij deed, dat ging hem niet aan. Hij betaalde hem zijn salaris tot het eind van de maand uit, drukte hem de hand en zei, dat mijnheer Fiedler hem over een uur zou kunnen ontvangen. Ook hieraan onttrok Arthur zich, en tendeele om dezelfde reden als waarom hij zoo heimelijk den farm was onfvlucht en hef vermeed dominee Boskoop te bezoeken. Er is óf een groote onbeschaamdheid óf zedelijke moed voor noodig de belooning te aanvaarden die op het verraad is gesteld. Arthur wist nu zeer goed dat Belt en zijn handlangers schurken waren van het gemeenste allooi en zou er ook niet het minste bezwaar tegen hebben ertoe mee te werken hen in de gevangenis ot aan de galg te helpen, maar ditmaal beteekende het ontvangen van de belooning het verraad van al de romantische gedachten die hij over de loopbaan van een avonturier en over die bij de goud- en opium-politie had gehad. Het gebeurt wel vaker, dat wij het beste atrekenen met een bepaalde periode uit ons leven wanneer wij deze totaal vergeten en alle herinneringen eraan verbannen ot tot een bepaalde overtuiging samen smeden; het gaat ermee als met het meubilair van een vertrek waar wij veel verdriet hebben gehad; wij brengen het liever naar den opkooper ot laten het staan, en schatten ons nieuwe meubels aan. Een negerjongen bracht Arthur's koffer naar hef station, en een uur later sloop hij door de straten als iemand die vlucht voor zijn eigen schaduw en reisde met een boemeltrein naar Brits, dat hij in den avond bereiken zou. Achter hem lag een tijd waarvan hij nu zag hoe rusteloos deze was geweest. Hij bekende zichzelf dat hij als een jong veulen tekeer was gegaan en dat hij met wat minder geluk er heel wat minder aan toe kon zijn geweest. In sommige oogenblikken is ieder mensch een geboren optimist; Arthur dacht niet meer aan het gevaar dat achter hem lag en waarvoor hij toch op den loop ging. Het scheen hem zelfs belachelijk foe dat men hem zou kunnen vervolgen om wraak te nemen, zulke dingen kwamen toch heden ten dage niet meer voor. Hij wist echter niet dat Brausewetter informeerde waarheen Arthur vertrokken was en ook hoorde dat hij een kaartje naar Brits had ge- nomen; evenmin, dat Brausewetter dienzeltden avond door Fiedler werd ingerekend en dat er dus weinig kans meer was dat men hem vinden zou. Enkele maanden later informeerde een gast van het hotel Cecil bij den eigenaar waar toch die portier Lepole gebleven was, en Jackson antwoordde, dat hij het niet zeker wist maar dat hij naar Kaapstad was gereisd. Reeds het landschep dat Arthur tijdens de treinreis aanschouwde, was zoozeer verschillend van wat hij tot nogtoe had gezien, dat het wel scheen alsof het uitdrukking gat aan een tijd die nu achter hem lag en aan een nieuwe periode die hij tegemoet ging. Langzaam verrezen heuvels aan weerszijden van de spoorbaan, eerst waren zij niet meer dan glooiingen waar men nog overheen kon zien, later werden zij hooger en hooger, tot zij den trein als een gekartelde rug begeleidden: zij staken op sommige plaatsen bijna honderd meter boven den grond uit. Hun kleur scheen totaal anders te zijn dan de kleur van welken berg of heuvel ook die Arthur had gezien; ook de stof waaruit zij bestonden. Loodgrijze hellingen; op de oppervlakte groeide geen sprietje, geen struik, geen boom. Het waren inderdaad kale bergen van een rotsachtige substantie, die echter poreus leek. De oppervlakte was ook korrelig. Het geheel maakte een spookachtigen indruk omdat in het zonlicht de kleur weerkaatste in de lucht en het was, alsof blauwige dampen omhoog stegen en den trein omhulden. Een mede-reiziger lichtte Arthur in, die met gespannen aandacht naar de merkwaardige formaties keek. ~Dat is stof," zei Arthur's metgezel. „Stof dat uit de mijnen komt. Daar beneden is het zacht als boter, het stuift als stuifmeel; boven den grond wordt het onder den invloed van de lucht en de zonnehitte harder dan graniet. Daar beneden is het het gevaarlijkste goedje dat zich denken laat. Het vliegt in uiterst dunne nevels rond, zoodat het bijna onzichtbaar is en het hecht zich overal aan en in vast. De neus, oogen, ooren, en je longen. Hebt u ooit een goudmijn gezien in dit district? Hebt u ooit een mijnwerker gezien die een paar jaar lang daar beneden heeft gewerkt op duizend meter diepte?" „Neen. Maar ik ga naar Brits en ik wilde werk zoeken in de mijnen." ~U weet niet wat u doet," zei het oude mannetje, en schudde vermanend met zijn hoofd. „Het is verleidelijk, want het werk wordt goed betaald; maar het is gevaarlijk, want men verspeelt zijn longen ermee. Bent u al gekeurd?" „Gekeurd?" vroeg Arthur. „Wat bedoelt u?” „U ziet er gezond uit, dat is het niet. Maar als u in de mijnen wilt werken moeten uw longen worden gekeurd en na ieder half jaar worden opnieuw röntgen foto's genomen om te constateeren in welken graad het stof zich in uw longen heeft gezet. De meesten houden het een halfjaar en niet langer uit. Dus zonder een certificaat van het mijn-keurings-bureau krijgt u geen werk." „Waar moet ik dat laten doen?" „In Johannesburg, maar in Brits bestaat daartoe ook de gelegenheid, geloof ik. Ik weet het niet, dat moet u informeeff ren. „In ieder geval ga ik nu niet terug," overdacht Arthur luid. „Ik ken Brits," vervolgde het oude heertje. „Misschien kan ik u van dienst zijn. Weet u wat voor een soort stad het is? Neen, het is geen stad. Het is een verzameling schachten met lichttorens en hooge pijpen voor de luchtverversching. Enfin, u zult het zelf wel zien." „Ik heb een introductie voor een hoofd-ingenieur, Charles B. Lepping. Kent u hem?" Het mannetje knikte. „Men kent iedereen hier. Het bleek, dat de beschrijving van deze stad niet overdreven was. Het station, een lang perron met een laag gebouwtje er achter, stond tamelijk ver weg van de mijnstad, Arthur zeulde met zijn koffer over een langen rechten weg, waar aan weerszijden de slanke eucalyptusboomen naar den hemel rezen. In de ondergaande zon vertoonden zij een rijke kleurschakeering, die fel afstak tegen de steengrauwe omgeving. Het was Arthur te moede alsof aan het einde van dezen weg, waar de boomen ophielden, een woestijn begon en in waarheid was hij daar niet ver van af. Hij zag de hooge pijpen tegen de lucht als evenveel doode vingers en de enorme schachthuizen; hij betrad stoffige pleinen van een halve mijl middellijn, waarlangs lage huizen stonden gebouwd, opgetrokken uit grijze steen, met daarachter bijgebouwen van gegolfd plaatijzer. Van uit de verte gezien leek het dat Brits een groote oppervlakte besloeg; dichtbij was het een verzameling hooge mijngebouwen die naast de eenverdieping huizen grotesk afstaken. Achter de mijnen lag een groot spoorweg-emplacement, en er stond een enorme locomofjeven_|oods. Aan de Noordzijde leidden rails naar de versteende bergen, waarvan de eerste vlak achter de huizen verrees. In het avondlicht maakte deze plaats een uiterst troosteloozen indruk op Arthur; het leek ook wel alsof zij was uitgestorven, verlaten na een verschrikkelijke ramp die onder den grond had plaatsgevonden. Uit een hooge pijp steeg een dunne kolom lichte rook in den ijlen hemel; maar ook hierin kwam nauwelijks beweging en het was, alsof de rook het verlengstuk vormde dat den schoorsteen met den hemel verbond. Voor één der huizen op het plein stond een verweerde auto, die daar scheen te zijn achtergelaten. Eén oogenblik, toen Arthur vanuit den met boomen bezoomden weg op het plein trad, was het werkelijk totaal verlaten. De indruk werd nog versterkt toen hij een paar menschen uit een huis zag komen, en, nadat hij het plein was overgestoken, stemmen hoorde van de veranda voor een café, welke veranda op schouderhoogte boven de straat was gebouwd. Maar ook de deur daaronder, die schijnbaar toegang tot een garage gaf, was gesloten en zoowel de stemmen als de menschen die hij zag loopen, schenen uit een onwerkelijke wereld op hem toe te komen. Hij nam zijn koffer weer op, dien hij in verbazing had neergezet en stapte de houten trap op voor het café. Binnen werd hij terloops begroet door den baas, die hem zelf zijn kamer wees, een klein vertrekje, waar men door het venster uitzicht had op de vlakte en de daarachter oprijzende heuvels. Daar liep een balcon om het vervelooze huis heen en daarop staande, zag Arthur dat de stad ringvormig was gebouwd en als het ware was ingesleten in een vork die aan den eenen kant door de spoorlijn, aan den anderen kant door de heuvels werd gevormd en die werd afgesloten door een lange rij gedrochtelijke mijngebouwen. Later in den avond gaf de eigenaar van het café hem inlichtingen, waar hij den hoofd-ingenieur Lepping den volgenden morgen zou kunnen treffen. Deze man toonde niet de minste nieuwsgierigheid naar wat hij hier kwam uitvoeren; wel sprak hij, nadat Arthur daarover was begonnen, over het werk in de mijnen en Arthur meende dat de toon van zijn stem toen zoowel schamper als berustend klonk. ~Ik heb er veel zien komen en gaan," zei hij, ~en er worden er een hoop naar het kerkhof gebracht. Het wordt goed betaald, maar je moet niet denken dat ze het bij mij uitgeven, leder half jaar krijgen ze drie weken vacantie en dan trekken ze naar Johannesburg. Vroeger was het hier een andere tijd. Toen brachten de mijnen meer op, toen ging het er ook ruwer toe, toen nam men het zoo nauw niet. Maar sinds den neger-opstand, toen er daar beneden honderden zijn doodgeslagen, is er veel veranderd. Mijn huis was versterkt als een fort. Nu is het een dooie boel." De dikke man keek somber voor zich uit en Arthur vermoedde dat hij aan de tijden dacht die gevaarlijker en afwisselender waren geweest dan nu. „Je gaaf er zeker ook heen?" vroeg de baas nog. Daarna trok hij onverschillig met zijn schouders, schuifelde naar een ander tafeltje en liet zich daar op een stoel vallen. Hei laatste daglicht schoof nu laag over het land en over de veranda waar Arthur aan de balustrade ging zitten. De gedachte overweldigde hem dat heel deze plaats en al de menschen die er woonden waren aangestoken door een ongeneeslijke ziekte, die hen van levende menschen in verdoofden had veranderd, die zich op de mechanische manier van speelgoedpoppen in een theater bewogen. Het was als een gevangenkamp, dat men niet dan door den dood verlaten kon; een hermetisch afgesloten oord, waaromheen geen muren of tralies waren opgericht, maar dat door een even sinister woord als melaatsch van de overige wereld was afgesloten. Merkwaardig was, dat het land hier dor scheen te zijn en onvruchtbaar, als bedekt met een dikke laag zware stof en daf niets hier de suggestie wekte van het goud, welk edel metaal in groote hoeveelheden uit den grond werd gehaald. Ook hiervan had Arthur een verkeerde voorstelling. Zeker, men dolf er nog hef stofgoud tusschen het steen in poedervorm, maar het meeste won men door het chemisch proces, waardoor het goud aan het steen werd onttrokken. Voor ieder van ons is het een sensatie in de aarde goud te vinden of het te wasschen uit het rivierzand. Wanneer men boven aan den rand staat van den diepen put in Kimberley, waarin voor vermogens aan diamanten zijn gevonden, dan behoudt men de illusie dat de kostbaarheid gedolven wordt en dat men eensklaps een diamant op zijn vingers kan zien glinsteren. Maar de mijnen van Brits zijn zoo prozaïsch als de kolenmijnen in Limburg; men zou ze zelfs uiterlijk met elkaar kunnen verwisselen, behalve wat de kleur betreft. Dezelfde grijze tint, die Arthur in de heuvels langs de spoorbaan had getroffen, lag hier over alles verspreid. Zelfs nu het donkerder werd was het grijs aan de blauwige schaduwen te herkennen. Maar toen Arthur den volgenden morgen met zijn koffer weer beneden kwam en op de veranda zijn ontbijt van ham en eieren at, scheen de plaats een methamorphose te hebben ondergaan. Het ledige plein was nu overbevolkt; er stonden tientallen vrachtwagens en er liepen honderden kleurlingen die, dank zij hun gelijke kleedij van lichtgrijze broek en hemd van dezelfde kleur, tot een legioen gelijkvormige menschen schenen te behooren. Boven de mijnschachten hingen breede rookpluimen aan de schoorsteenen en behalve het geroezemoes der menschen en het dofklinkend geschuifel van ontelbare voeten, klonk een monotoon, trillend gedreun over het plein. „Dat zijn de motoren,” verklaarde de baas. „Men went er aan." Het was een buitengewoon doordringend geluid, dat van alle zijden als het ware echo's opriep, van alle voorwerpen weerkaatste en prikkelend op de huid vibreerde. Het eischte dusdanig de aandacht op, dat men er eerst een rhythme aan verbond en daarna hieruit een melodie meende te hooren. Het liet niet af, waardoor het tenslotte de gedachten inspon, hen in één richting drong en ze concentreerde op de mijnen en het werk dat daar beneden in den grond werd gedaan. Op den duur spande het de zenuwen tot brekens toe en Arthur begreep, dat men aan dit geluid slechts kon gewennen wanneer men zich er niet meer tegen verzette. Hij meende ook, dat dit geluid waarschijnlijk de oorzaak was, dat het leven hier als met een waas scheen te zijn overtrokken. Mijnheer Lepping ontving hem in een modern ingericht kantoor, waar uitsluitend blank personeel werkte. Hij las aandachtig de introductie die Arthur hem overhandigde en vroeg toen, na een oogenblik te hebben nagedacht: „Wat kunt u eigenlijk?" Hij sprak zeer beschaafd, een man die hier heelemaal niet op zijn plaats scheen te zijn. „Niet veel, mijnheer, althans, ik weet niet wat voor werk u mij kunt geven." „Mijnwerker? Daar beneden?" hij wees met een spitsen vinger naar den grond. „Dat werk is te zwaar voor u en wordt bovendien door zwarten gedaan. Alleen de ploegbazen zijn blanken en daarvoor hebt u de ervaring niet. Weet u iets van techniek af? En van electriciteit? Ik wil u wel helpen, maar u moet geschikt zijn voor uw werk, ik kan geen menschen gebruiken die niet berekend zijn voor het werk waarvoor zij zijn aangesteld. Gaat u maar eens mee. Ik ga de fabriek rond en dan naar beneden." Zonder verder op Arlhur acht te slaan dicteerde hij nog een halt uur lang brieven, ging toen weg om zich te verkleeden en keerde eindelijk bijna onherkenbaar terug. In zijn overall zag hij eruit als één van het legioen en hij scheen met zijn costuum ook zijn over-beschaafdheid te hebben afgelegd. „Bij de mijn kunt u ook een overall krijgen," legde hij uit en ging toen Arthur voor naar de centrale, waar een drietal gigantische electromotoren stond opgesteld. In een andere zaal loeiden de omvormers en bevond zich het ingenieuze schakelbord, dat de geheele lengte van de zaal besloeg en van waaruit ieder onderdeel van de ingewikkelde machinerie van de mijnen met hun vier schachten kon worden in- en uitgeschakeld en geregeld. Hier was de bron van het geluid dat de stad beheerschte. Hierachter lag de ketelruimte waar een zestal hoogedrukstoomketels naast elkaar stond opgesteld, en die met olie werden gestookt. De ééne helft der batterij was in werking en Arthur zag door de ronde kijkgaten in de hel van de brandende olie, die onder druk in de vuurruimten werd gespoten en versproeid tegen de wit gloeiende bemetselde ketelwanden. ~U weet waarschijnlijk dat u moet worden onderzocht voor wij u naar beneden mogen sturen?" „lemand in den trein vertelde me dat; een oud heertje, dat u ook scheen te kennen. Hij heeft mij zijn naam niet genoemd.” „Men ademt het losgeslagen stof in en dat zet zich in de longen vast. U zult in deze mijnen naast de grootste lucht-ventilatoren ter wereld, die gebruikt worden voor luchtverversching, de uitgebreidste voorzieningen aantreffen teneinde het stuiven van dit stof zooveel mogeiijk te voorkomen. Wij doen dit door middel van water. In iedere gang en schacht zijn versproeiers aangebracht waaruit water verstoven wordt en iedere wand wordt op dezelfde wijze vochtig gehouden. Een groot gedeelte van het stof slaat op deze wijze neer. Vroeger kon niemand het langer dan een jaar hier beneden uithouden, nu is die termijn viermaal zoo lang. Weet u, dat wij hier de diepste mijnen ter wereld hebben. Vijf duizend voet; het is daar beneden een hel. De werktijd is vier uur en dan heeft men nog een heelen dag noodig om te bekomen." Zij stonden nu voor de kooi die naar beneden voerde en Arthur keek met ontzag naar de zware stalen kabels die tot ver boven het dak omhoog liepen om een gigantisch rad. Een neger bracht hem een overall die hij over zijn kleeren aantrok; daarna stapten zij met een opzichter in de kooi. Het hek werd achter hen gesloten en Arthur voelde zich opgesloten als in een gevangenis. Op vijfhonderd meter diepte stopte de lift, want Lepping achtte het niet raadzaam dieper te gaan met iemand die voor de eerste maal in een mijn afdaalde. Ook hier was het temperatuurverschil zeer groot en Arthur hijgde naar adem toen hij op het platform en van daar in een breede gang stapte. Lepping toonde hem den aanleg der waterleidingen en hoe deze werkten. Maar Arthur kon er zijn gedachten niet bijhouden. Het is een vreemde gewaarwording wanneer men zich voor het eerst van zijn leven onder den grond bevindt; niemand ontkomt aan den angst voor het enorme gewicht dat boven hem hangt en dat op hem schijnt te drukken. Meermalen gebeurt het dat arbeiders die reeds lange jaren in de mijn werken, plotseling bevangen worden door den uitzinnigen angst dat de wanden van de gang door het gewicht worden samengedrukt en dat zij zullen worden verpletterd als zij niet vluchten. Dit is de mijnkolder, waarvan niemand geneest. Maar hoe breed de gang ook was waarin Arthur zich bevond, voor hem was zij als een graf waarin hij levend was opgesloten en hij was zielsverheugd toen Lepping hem na een halfuurtje weer mee naar boven nam. Daar scheen het nu koud te zijn en het zonlicht overviel hem als een douche. „ledereen heeft dat," legde Lepping uit, „men raakt eraan gewend, al duurt het eenigen tijd voor u op de grootste diepte zou kunnen werken. Maar dat is natuurlijk niet noodig. Voorloopig kan ik u wel in de werkplaats gebruiken. U wordt dan toegevoegd aan den hoofdopzichter Reling, die de montage-afdeeling van de waterleiding leidt. Het is eenvoudig werk en het kan u geen moeite kosten het spoedig onder de knie te hebben. Later gaat u dan met de monteurs mee naar beneden. Mijnheer Jackson schrijft mij dat u betrouwbaar en ijverig bent, en dat u zeker voor ander werk geschikt bent dan voor dat van portier in een hotel. Hier is alle gelegenheid vooruit te komen en u krijgt de kans het te probeeren. Voorloopig bedraagt uw salaris twaalf pond in de maand, tot u naar beneden gaat, dan wordt het verdubbeld en voor de dagen dat u op groote diepte werkt wordt een extra uitkeering gegeven. Ik verwacht u de volgende week Maandag op het werk, u kunt zich vervoegen bij den hoofdopzichter Reling, des morgens zeven'uur in Loods C." Hierna verliet hij Arthur, die zijn overall weer uittrok en op de buitenpoort toeliep waardoor hij weer op het plein belandde, waar nog altijd dezelfde drukte heerschte als dezen morgen. Hij vroeg zich af waar deze menschen vandaan kwamen en hoorde spoedig, dat zij rondom de stad in kleine gehuchten en dorpen woonden. Brits zelf telde niet meer dan een paar duizend inwoners en in de mijnen werkte ruim het dubbele aantal. Dienzelfden dag zocht hij een pension, dat de baas van het café goedmoedig verschafte, een klein, villa-achtig huis aan den rand van de stad, dichtbij den weg die naar het station voerde en waar een employé van de mijn woonde met zijn vrouw en een dochtertje van drie jaar. Reeds toen hij het hek binnenstapte en na te hebben geklopt werd opengedaan besefte hij, dat dit huis min of meer een oase was in de grauwheid die deze stad kenmerkte. Mr. en Mrs, Hartogh behoorden tot de menschen bij wie men zich oogenblikkelijk op zijn gemak gevoelt. De man was opzichter en werkte in de centrale, de vrouw was uit Kaapstad geboortig en hem, nadat hij bij de mijnen was tewerk gesteld na door allerlei omstandigheden ruim een jaar werkloos te zijn geweest, naar hier gevolgd. Een jaar na hun huwelijk werd het dochtertje geboren. Het gebeurt een enkele maal, dat men reeds bij den eersten stap dien men in een huis zet weet, dat men er ontvangen zal worden als bij den besten vriend en gastvrijheid genieten, zooals in het ouderlijk huis. Mevrouw Hartogh was een kleine verschijning, die hem op de een of andere wijze aan de Hollandsche vrouw herinnerde; toen ze hoorde waarvoor hij kwam en dat hij bij de mijn tewerk was gesteld, noodigde zij hem binnen in een kleine, spaarzaam gemeubelde maar vriendelijke kamer en zei zonder omslag, dat hij hier natuurlijk komen kon, maar niet als pensiongast, want zij hield er geen pension op na. Als lid van het gezin, ja, maar dan moest hij hun leven voor lief nemen en eten wat de pot schafte. Ze waren eenvoudige menschen, het inkomen van haar man was niet zóó groot, en zij wilden sparen, want niemand kon wenschen tot zijn dood in deze plaats te blijven. Toen zij hoorde dat Arthur uit Europa kwam, vertelde zij opgetogen van haar liefsten wensch: een reis naar Parijs, de stad der wereld. En voor hij erop verdacht was vertelde Arthur van het land waar hij geboren was, van de lage landen, de zee en de hoofdstad met zijn grachten en slanke torens en hij kon er niets aan doen, hij voelde zich alsof hij na een vermoeienden tocht was thuisgekomen. Het is nu eenmaal zoo, een stad waarin men vreemd is wordt anders als er zich een huis in bevindt waarin men toegang heeft en waar men vrienden vindt met wie men over zichzelf en zijn zorgen praten kan. Toen Arthur in zijn kamer, die beneden in het huis was gelegen, zijn koffer uitpakte, luisterde hij naar het hooge, ongearticuleerde stemgeluid van het kind dat voor zijn venster speelde, keek naar haar en naar het veld, dat zich achter het kleine tuintje uitstrekte. Het was middag en de zon stoofde de aarde; ter rechterzijde zag hij nog den laatsten schoorsteen van de mijn: nu een korte pijp: gezichtsbedrog, veroorzaakt door de zonnehitte en de trillende lucht. Het geluid der motoren was verstomd, de meeste arbeiders hadden hun dagtaak al beëindigd; de drukte vloeide weg. En bij oogenblikken was het volmaakt stil om Arthur heen; hij hoorde dan slechts het gesnap van het kind, nu en dan het heldere geluid van mevrouw Hartogh, of de zangerige sfem van de negerin, die Mona heefte, zoo zacht als olie. 's Avonds leerde hij mijnheer Hartogh kennen; een lange man, met een smal, beenig gezicht, kalme bewegingen en zachtmoedige oogen. Uiterlijk verschilden hij en zijn vrouw veel van elkaar: zij klein en uiterst beweeglijk, blond van haar en rozig van huid, hij lang, bedaard, met donkerblond haar dat grijs aan de slapen was. Maar reeds toen zij den eersten dag aan den maaltijd zaten, zag Arthur, toen beide menschen, en ook het kind, met gesloten oogen zaten terwijl hij het gebed uitsprak, dat zij bij elkaar behoorden als de bloem bij den stengel. In de eerstvolgende weken werd Arthur als hulp en al spoe- dig als tweede monteur op de werkplaats tewerkgesteld. Evenals eertijds op den farm van Jim Schapiero, sneed hij draden op de gegalvaniseerd ijzeren pijpen, waarvan de waterleidingen werden gemonteerd. Hij leerde den handigsten slag bij de dikke drie en vier duims pijpen, klopte de blokken los en vast, verwisselde en smeerde ze. Het was zwaar en vooral eentonig werk. Daarna sneed hij volgens teekening de leidingen op juiste lengte af, sneed er den draad op, nummerde ze; zoo gingen ze naar beneden, waar ze in elkaar werden gedraaid. Nog later fabriceerde hij de sproeiers, boorde gaten en zette tusschen het tee-stuk een afsluiter. Na twee maanden stuurde men hem mee naar beneden; eerst om de pijpleidingen in de hooger gelegen gangen te beugelen, later dieper en dieper, tot hij tenslotte eens de grootste diepte bereikte en in smalle, lage gangen de verstuivers aanbracht, voorloopig provisorisch, die de menschen tegen het gevaarlijke stof moesten beveiligen. Het was ongemerkt gegaan; hij was gewend geraakt aan de hitte en den hoogen vochtigheidsgraad. Hij werd niet langer gekweld door den angst dat de aarde boven hem zou instorten, hij wende aan de betrekkelijke duisternis, aan hef zoemend geluid van de ververschingslucht die door de gangen streek, aan het gedruppel van het water dat langs de wanden stroomde, het vocht dat in de weinige kleeren kleefde, aan het vuil, het stof. Hij leerde hoe men daar beneden ademen moet, voorzichtig, en dat men zich dient te sparen. ledere overdreven krachtsinspanning brengt een benauwdheid met zich mee. Maar hij werd altijd nog een oogenblik duizelig als de lift hem met een sneltreinsvaart naar beneden of naar boven bracht en altijd had hij het gevoel, dat het zonlicht hem buiten als een koude douche ont- ving. Men was blijkbaar tevreden over zijn werk, want mijnheer Lepping liet hem bij zich komen en vroeg, ot hij als opzichter over een ploeg wilde worden aangesteld. Arthur hield het in beraad en weigerde tenslotte, lederen dag op groote diepte te werken lokte hem niet aan; het werk dat hij nu deed was afwisselender en al werd het niet zoo goed betaald, het bracht hem niet zoo lang tusschen het stof, dat zich ondanks alle voorzieningen in je vastzoog. Bij de familie Hartogh voelde Arthur zich tevreden. Men beschouwde hem werkelijk als een lid van het gezin, men betrok hem in de dagelijksche voorvallen, men besprak persoonlijke aangelegenheden met hem alsof hij daarop recht had. En uit weeromstuit werd hij ook mededeelzamer over zichzelf. Regelmatig, niet al te inspannend werk, belangstelling van anderen en een rustige omgeving vormen de beste stimulans om zich rekenschap te geven van jezelf en van je daden. Arthur kwam er toe er over na te denken wat hij eigenlijk wilde bereiken in de wereld, waarom hij zijn land verlaten had en hij kwam ook eerlijker en onbevangener te staan tegenover dat wat hij ook vroeger al reeds had uitgehaald. Maar in zijn brieven naar huis repte hij hiervan niet. Daaruit klonk nog altijd de oude toon: een weinig ruw, onverschillig en zelfverzekerd. Daaruit zou men meenen, dat hij ook in dit eentonig baantje avontuurlijk werk verrichtte, dat hij er onverschillig tegenover stond en dat hij weer weg zou gaan als het hem beliefde. Soms kreeg hij het wel eens te kwaad. De omgeving werkte op ieder mensch deprimeerend, ook op hem. En als hij niet ten deele ware vastgehouden door de vertrouwdheid in het huis van Ed en Hanna Hartogh, zou zijn onrust hem waarschijnlijk weer de baas zijn geworden. Van Hunt, Fiedler of Jackson hoorde hij niets meer. Die historie lag achter hem. Hunt had zijn belofte gehouden, hij werd in het proces niet gemengd. Maar hij verloor nooit de gedachte dat zijn verblijf in Brits, zijn werk in de mijnen van tijdelijken aard was. Eerst als men ouder wordt, leert men de waarde inzien van een beroep dat ons voor lange jaren werk waarborgt. Op reis door een vreemd land, terwijl men niet eens door de noodzakelijkheid gedreven wordt hier een carrière te moeten maken, behoudt alles wat men doet het karakter van het tijdelijke. Men wil voort en voort tot men het land weer verlaten kan. Hetzelfde moeten de Europeanen voelen die in de koloniën werken; na een zeker aantal jaren is hun arbeidstijd voorbij; dan keeren zij naar het moederland terug; dat is een van de redenen waarom zij nooit het contact met het moederland geheel verliezen; zij vestigen zich niet in den vreemde; zij breken geen bruggen af; eens komen zij terug, zoeken de oude kennissen op voor zoover zij nog in leven zijn, bezoeken de oude plaatsen en vestigen zich er; niet in hun geboortestad veelal, maar wel in een streek, plaats of dorp die er veel op lijkt. Maar ook Arthur ontkwam niet aan den invloed van het zenuwsloopende geluid der dreunende motoren, aan de dagelijksche afwisseling in de stad: die 's morgens op bepaalde uren overvol en 's avonds verlaten was; maar wat hem het meest hinderde was de grauwheid der omgeving en de geur die over het landschap hing. De kleuren waren verbleekt onder het stof, de aarde en de luchf roken naar grauwen mist en alles wat men aanpakte of hanteerde scheen groezelig te zijn. Arthur verlangde soms hartstochtelijk naar de zilte zeelucht van het Noorden en voelde zich, als een bewoner van het lage land, opgesloten tusschen hooge bergen; zoo iemand onderneemt soms een urenlangen vermoeienden voettocht om op den hoogsten berg te staan en naar de verte te kunnen zien. Ook deze perioden van onrust overwon hij, al bleef er steeds iets sluimeren en werden zij heviger. De regelmaat van het werk hielp hem er tegen. Op een avond, toen hij met Ed en Hanna buiten zat en de tamelijk korte schemering over het land daalde zei Hanna, nadat zij een met klein schrift bedekten brief had gelezen: „Weet je dat Jan hier komt?" „We hebben hem in langen tijd niet gezien," overdacht haar echtgenoot. „Het is al een jaar geleden dat hij hier was." „Dertien maanden," verbeterde zijn vrouw. „Hij heeft ons huwelijk ingezegend hier, in de kleine kerk. Je moest toch eens meegaan, mij terwille." ■ ZJ ' J „Een mensch wordt het geloof niet bijgebracht,'' zei Arthur stroef. „Dat krijgt hij, als een genade." Zij lieten hem vrij in zijn opvattingen; zij hadden er niets van gezegd dat hij bij het eten zijn handen niet vouwde, maar zooals vele menschen had Arthur een ongemotiveerden angst er voor dat zij zouden pogen hem over te halen; dat zij om zijnentwille hem zouden willen overtuigen. Hij zag heel goed welk een kracht het geloof voor deze menschen beteekende; hij constateerde dat zij er oprecht naar streefden te leven zooals het in het Boek werd geleerd; hij zag dat zij soms faalden, omdaf zij menschen waren, maar als kinderen, rein en onschuldig, die, zelfs in hun fouten, behouden wat een gave des hemels is: eerlijkheid en ongedwongenheid. Maar zooals zoovele menschen die ongeloovig zijn opgevoed, verzette hij zich tegen de openbaring ervan, zelfs in zoo'n eenvoudigen vorm als in deze twee menschen. Hij erkende, dat zij iets bezaten dat hij miste, en misschien kwam het verzet wel voort uit een bescheiden en verzwegen afgunst. Het ge- loof is een genade, en men verwerpt het soms omdat men het niet deelachtig wordt en zich daardoor minder bevoorrecht voelt dan een ander. Het is nu eenmaal zoo, daardoor verwijdert men zich nog meer van de mogelijkheid het ooit te ontvangen. Wie zich niet overgeeft blijft afzijdig staan. „Het lijkt wel of je bang bent dat je nog eens geloovig zult worden," zei Hanna vriendelijk. „Ik begrijp nooit waarom de mensch zich daartegen toch zoo verzet." „Waarom zou ik er bang voor zijn?" begon Arthur, maar zweeg toen, want zelfs een gesprek hierover vermeed hij liever. Tijdens zijn opvoeding had men hem bijgebracht, dat er zaken zijn waarover men met anderen niet spreekt. Hij herinnerde zich wat zijn vader hem vroeger eens had gezegd: „Laat de menschen hun overtuigingen en tast hun stokpaardjes niet aan. Dan blijf je goeie vrienden. Het helpt bovendien toch niet, ook al zou je het grootste gelijk van de wereld hebben; niemand wordt overtuigd door een betoog, tenzij het voorwerk al door anderen is verricht, of door den man zelf." Maar een dergelijke voorzichtigheid ten aanzien van wat anderen gelooven en denken, deze neiging den mensch in zijn gevoelens te sparen, vervreemdt de een van den ander. Op den duur wordt de mensch gekweld door een te weinig aan mededeelzaamheid en uitwisseling van gedachten, door een tekort aan vertrouwen in zijn medemensch. Want steeds als Arthur in den laatsten tijd zulke gesprekken met Ed en Hanna vermeden had, voelde hij zich in het ongelijk gesteld. Van deze beide menschen kon hij niet aannemen dat zij wat anders met hem voorhadden dan wat in zijn voordeel lag; hij voelde zich soms schuldig aan misbruik van vertrouwen, aan onhartelijkheid, aan ondankbaar- heid. „Wanneer komt deze mijnheer?" vroeg hij toen, om zichzelf en de anderen af te leiden. „Deze week. Over een dag of drie, vier. Hij is nooit zeker van zijn tijd. Tweemaal per jaar maakt hij een tocht, die meer dan drie maanden duurt en dan bezoekt hij alle verat gelegen farms en kleine nederzettingen tusschen Bloemfontein en Brits. Hij gaat ook nog verderop. Dat doet hij al jaren; zijn komst is een gebeurtenis en hij is een man dien men niet vergeet." „Hij is dominee en heet Boskoop. Jan Boskoop," legde Ed uit en glimlachte peinzend. „Waarom lach je?" vroeg Arthur, scherper dan hij wilde, maar het hooren van dezen naam bracht hem opnieuw van zijn stuk. Het leek wel of hij door dezen man werd vervolgd. „Omdat hij komt," verklaarde Ed kalm. „Je kent hem niet en daarom kun je het niet begrijpen." Arthur werd weerbarstig. Een oogenblik vlamde de oude gekwetstheid in hem op en voelde hij zich verkillen en verstijven. Menschen die zichzelf nog niet gevonden hebben worden wel eens geprikkeld als zij een ander hooren loven op de manier, zooals zij verlangen dat er over hen zelf gesproken wordt. En hij kon niet nalaten te antwoorden, alsof hij hiermede Ed's vreugde teniet deed: „Ik ken hem wel." Hij bemerkte te laat dat hij zich versproken had, want van zijn kort verblijf op den farm van Schapiero had hij niet gesproken. Nu werd hij er toe verplicht, wilde hij het vertrouwen van de beide anderen niet beschamen. „Je kent hem?” herhaalde Hanna uitgelaten. „O, wat fijn. Nou, dan weet je 't. Ben je niet blij dat hij komt? Waar heb je hem ontmoet?” „Ik heb op een farm gewerkt, en daar kwam hij eens. Ik zag hem aan tafel, maar hij heeft maar een paar woorden tegen mij gezegd. Den volgenden dag ben ik daar weggegaan. Ed hoorde de onzekerheid in Arthur’s stem en maakte een einde aan het gesprek. „Hij zal wel een paar dagen blijven. Daarna stond Ed op. „Gaan jullie nog even mee?" En zij maakten hun avondwandeling langs den weg naar het station, waarlangs de boomenrijen stonden; het fijne bladerdak lag als een geknipt silhouet tegen den duister wordenden hemel geplakt. Toen zij zwijgend naast elkaar liepen, dacht Arthur aan dien maaltijd op den Schapiero-farm, toen Jan Boskoop mee had aangezeten. Hij begreep niet goed waarom hij was geschrokken van den naam; het was toch onzin bang te zijn voor dezen man of zich voor hem te schamen. Misschien wist hij ook niets. En langzamerhand dook diens uiterlijke verschijning weer in zijn herinnering op. Vooral het gezicht; de borstelige wenkbrauwen, het grijs-witte, zijige haar, het hooge voorhoofd, de levendige mond. Daarna vervaagden al deze détails voor de wonderlijke oogen en de klankverschuivingen van de uiterst melodieuse stem. Er zijn menschen, voor wie men op het eerste gezicht niet alleen een groot respect, maar ook een onverklaarbare genegenheid koestert, van wie men instinctief weet dat zij met hoofd en schouders uitsteken boven vele anderen, die met zichzelf door hef leven ploeteren. Dit gevoel had Arthur ondervonden toen hij dominee Boskoop ontmoette en het keerde langzaam in hem terug; het was niet erg als deze man alles wist wat men voor anderen liever verborgen hield en wat had hij tenslotte in zijn jong leven gedaan om zich voor te schamen? Hij was een man dien men onvoorwaardelijk vertrouwen kon en op bouwen wanneer men in moeilijkheden was. Was het nog toeval te noemen dat hij alweer diens naam hoorde? Arthur werd nieuwsgierig, en toen hij van de wandeling thuis kwam had hij zich niet alleen met de komst van dominee Boskoop totaal verzoend, neen, hij verlangde er zelfs naar zooals iemand, die op een boodschapper wacht die gewichtige tijding komt brengen. Hij was ook de eerste die hem zag; want toen Arthur een paar dagen later uit de mijn naar huis ging, kwam een klein, gammel Fordje over het groote plein aangereden, dat rammelend wolken stof opjaagde en piepend en krakend voor het huisje van Ed en Hanna bleef staan. Dominee Boskoop zat zelf aan het stuur, naast een negerbediende, die op zijn elf-en-dertigst uit de auto stapte en de riemen lossjorde, waarmee de omvangrijke bagage was vastgebonden. Ook de ruimte achterin was vol valiezen en kisten en allerhande andere voorwerpen; blikken, een tentzeil, stokken, kettingen, kookgerei, potten en pannen, conserven. Het leek wel een uitdragerswinkel. Dominee Boskoop zette zijn breedgeranden hoed achter op zijn hoofd, heesch met een gewend gebaar zijn broek op die met een riem om het middel bevestigd was en trok een linnen jasje aan, dat de neger uit den rommel opdiepte. Hij schudde Arthur zwaar de hand, kneep even zijn oogen dicht, alsof hij ingespannen nadacht en zei toen ook: ~lk heb u gezien. Ik heb 't. Je was bij Jim en ik had je nog wel mee willen nemen. Heb ik ooit. Hoe kom je hier verzeild?" ~ik werk in de mijn, mijnheer," zei Arthur bedeesd, De jovialiteit van den ander drukte hem, evenals diens reusachtige gestalte; naast dezen man leek hij wel een dwerg. ~Lepole is je naam. Precies zoo." (Dat bleek een stopwoord van hem te zijn.) „Waarom was je toen ineens verdwenen? Beviel hef je niet meer? Laad den rommel uit, Bertus," brulde hij naar den neger, die reeds weer was gaan zitten, nadat hij de riemen had losgetrokken. Met een gezicht alsof hij zwaar werd verongelijkt stond Bertus op en bracht sloffende de onderdeelen van de bagage stuk voor stuk naar het huis, waar hij ze voor de deur opstapelde, tot dominee Boskoop hem toebrulde, dat hij alles in de schuur moest leggen. Hanna viel den grooten man van vreugde bijna om den hals; beter gezegd, hij tilde haar op als een klein kind, kuste haar wangen dat het klapte en Arthur kreeg een leeg gevoel in zijn maag, toen hij zag met welk een genegenheid zij hem aankeek. Daarna heesch de gast het dochtertje op zijn schouder en sprong met haar als een uitgelaten jong dier door de kamers. Alles dreunde, het glaswerk in de kast rinkelde en een lijst viel met een bons op den grond. Het huis was gevuld met een ongewoon luid, een van vroolijkheid barstend leven, dat alles totaal overheerschte; het overviel Arthur, die wat onwennig door den tuin liep en die aan de rust in dit huis gewoon was geraakt, zoodat hij bijna niet wist waar hij zich bergen moest. Hanna scheen heelemaal veranderd te zijn; haar gelach klonk luider dan anders en ze danste al even opgewonden met het kind rond als de breedgeschouderde man. Zelfs Mona werd er door aangestoken; ze scharrelde rond alsof ze nu werkelijk iets zou gaan doen. Bertus was de eenige, die zich van dit alles niets aantrok. Hij was er al weer bij gaan zitten; de hoop bagage lag nog altijd voor de deur. Even later kwam Ed thuis. Arthur zag hem aankomen over het plein; ook hij liep anders dan gewoon; ja, hij haastte zich zelfs en liep Arthur op een drafje voorbij. Aanstellerij, dacht Arthur even; maar hij wist wel beter en toen zij later in den middag gevieren achter in den tuin zaten, in de schaduw van de schuur, de dominee had het kind weer op zijn knie, was de vreugde over de komst wat bedaard. De nieuw aangekomene vertelde opgewekt over zijn reis en over alles wat hij in de atgeloopen maanden had beleefd. Hij bleef hier nu een paar dagen om uit te rusten, dan ging hij op zijn dooie gemak weer naar huis. ~Het is de mooiste tijd van het jaar," vertelde hij, „Voor mij tenminste. Er zijn zoo veel goede bekenden, die ik ieder jaar graag weer wil zien. Het gaat niet altijd. En hier en daar merkt men ook dat een familie is verhuisd, of is iemand gestorven of vertrokken. Er zijn veel verloren zoons in de wereld," bedacht hij; zijn stem klonk nu zacht en was als het ware doorschijnend. Het meisje sprong van zijn knie; wat groote menschen met elkaar bespraken interesseerde haar niet, ze begreep er ook niets van en ze werd afgeleid. Maar al spoedig sleepte ze speelgoed naar buiten en bleef vlak in de nabijheid. Het gelaat van den grooten man verstilde, blijkbaar waren zijn gedachten met iets bezig en toen ook de beide anderen zwegen, kreeg Arthur het gevoel alsof hij teveel was en dat hij hen alleen moest laten. Hij bedacht een onhandig voorwendsel, zooiets was den laatsten tijd ook niet meer noodig geweest, en slenterde naar zijn kamer. Maar dominee Boskoop keek hem na en vroeg, toen Arthur naar binnen verdwenen was: „Wat doet hij in de mijn?" „Monteur bij de leidingen.” „Bevalt hij?" „Zeker; hij kon ploegbaas worden, maar weigerde het. Te diep. Hij vertelde dat hij u kende.” „Zoo?" teemde dominee Boskoop. „Deed hij dat. Precies zoo. Dat valt me mee van hem. Of misschien ook nief; waar- om. Hij was op den farm van Schapiero, jullie kent hem wel uit mijn verhalen. Hij verdween na een vechtpartij zonder zelfs zijn loon op te eischen." „Hij is hier lid van de familie," zei Hanna, met de onbestemde behoefte hem te verdedigen, al wist zij niet waartegen. „Hij is wat stil en eenzelvig, maar het is een oppassende jongen. In Johannesburg is hij met de politie in aanraking geweest, maar hij had een introductie van mijnheer Jackson, den eigenaar van hotel Cecil in Bloemfontein, voor den hoofdingenieur. Hij heeft me alles verteld en er is niets waarvoor hij zich moet schamen." „Dat weet ik wel," zei de dominee. „Er is nog een ander die zich voor hem interesseert." Hij dacht aan Agnès van Laer, maar verzweeg haar naam. „Wat is hij eigenlijk van plan, weten jullie dat? Blijft hij hier? Wil hij vooruitkomen? Weet je, hij is in Europa geboren en hij heeft de onrust in zich van zijn generatie. De groote oorlog heeft daarginds veel veranderd, eigenlijk overal, en luidde een nieuw tijdperk in. Ook de menschen, die vlak voor dien oorlog geboren zijn, staan met hun eene been in den ouden en met hun andere in den nieuwen tijd. En zij hebben er alle lasten van." „En wij dan?" vroeg Ed. „Jullie zijn tien jaar ouder, maar jij behoort nog minder tot den nieuwen tijd dan hij. En ik heelemaal niet," gaf hij toe. „Precies zoo. Het is onder mijn gemeenteleden zoo, en overal waar ik kom: de menschen van mijn leeftijd en ook nog iets jonger, die hebben nog het geloot van onze vaderen; zij twijfelen niet; zij zien het leven anders dan de jongeren. Dat is in dit land al zoo, hoe moet het dan wel in Europa zijn? Hier is het leven nog eenvoudiger, natuurlijker en op geen stukken na zoo gecompliceerd. Men heeft critiek waar men vroeger zweeg of aanvaardde. Als men geen kind meer is moet men nadenken over wat men ervaart, wanneer men daartoe het vermogen gekregen heeft. Maar het is met de crifiek zoo gesteld, dat men in waarheid kan zeggen, zooals de door den duivel bezeten zielen: Onze naam is legio, want wij zijn vele." ~lk ken u zoo niet, dominee," zei Hanna verbaasd. „Ik word ouder, mijn kind," antwoordde hij langzaam. „Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan 't geen wij schuldig waren te doen," citeerde hij en Hanna zag, dat hij zich schraagde aan deze woorden. Zij keek hem aan en vroeg, in een impuls; „Meester, wat is het grootste gebod van de wet?" Jan Boskoop keek haar aan en er trok een glimlach over zijn gegroefd gelaat. Zij vervolgde: ~En Hij zeide tot hen: Gij zult liefhebben den Heer, uwen God, met geheel uw hart. —" „Met geheel uw ziel, —" zei de dominee met lichte stem. „Met geheel uw verstand," vulde Ed aan. M ZJ „Maar het tweede daaraan gelijk is: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven," liet Hanna volgen. De dominee zweeg. Zijn lippen prevelden. Dominee Boskoop bleef langer dan hij van plan was geweest. Hij bezocht ook in deze plaats en in den omtrek allerlei menschen, want hij scheen iedereen te kennen en velen zouden teleurgesteld zijn als hij niet kwam wanneer hij in de buurt was. Toen hij op een avond voor zoo'n bezoek weer wegreed en Bertus toebrulde dat hij de Ford moest aandraaien, stonden Ed en Arthur bij het hek en zagen de schommelende auto na die over het plein uit het gezicht verdween. De breede hoed van den dominee stak als een vlag boven de neergelaten kap uit. ~!s hij niet een merkwaardig man?" vroeg Ed, maar hij zei het als een bevestiging en verwachtte geen antwoord, zoadat Arthur zweeg en wachtte op wat er verder zou komen. Zij liepen naar binnen, waar Hanna koffie schonk uit een ouderwetsche kan, zoo een, die men bij boerenfamilies in het Noorden van Nederland aantreft. Het is met sommige voorwerpen als met vrienden; zij geraken over de geheele wereld verspreid. Deze kan was afkomstig van een familie, die een eeuw geleden uit een klein plaatsje in de provincie Groningen naar Zuid-Afrika was geëmigreerd. Het schilderwerk in zwart en goud was verschilferd, men zag het zachte tin te voorschijn komen. Hanna draaide het kraantje dicht, gaf de kopjes rond en Arthur kreeg het gevoel alsof de afstand tusschen hier en het land aan de Noordzee niet meer bestond. „Hij heeft een veelbewogen leven achter den rug," vervolgde Ed op zijn kalme manier, „is nu diep in de veertig en kwam op zijn dertigste in Bloemfontein. Vijf jaar geleden verloor hij zijn vrouw, een Hollandsche, dochter uit een boerenfamilie. In het begin van ons trouwen hebben we hem eens opgezocht en vertelde hij me zijn levensloop. Dat klinkt gek, men zou niet denken dat een man als hij daar ook nog de behoefte toe kan hebben. Maar hij is het verlies van zijn vrouw nooit heelemaal te boven gekomen, al merk je het zoo niet. Het heeft hem ook veranderd. Vroeger genoot hij van het leven, van zijn werk en van iedere minuut in den dag. Als hij kwam veegde hij alle bezorgdheid en kommernis weg, ik heb daar van anderen veel over gehoord. Nu denk ik wel eens, dat het alleen de goedheid van zijn hart is die hem staande houdt en waardoor hij nog leeft, en dat hij geloovig wacht tot zijn werk hier ten einde is. Hij heeft vroeger de halve wereld gezien en hij is werkelijk, zooals jij en ik dat soms wel eens voor korten tijd zijn, een opstandige geweest, die te velde trok tegen het onrecht en het kwaad. De manier waarop hij dat deed was misschien niet goed, maar in die jaren heeft hij zichzelf gevonden; menschen als hij ontmoet je zelden." Terwijl Arthur met aandacht naar de bewogen stem van den ander luisterde, voor eenmaal veranderde deze koele, beheerschte man in een warmvoelend vriend die zijn genegenheid uiten moest, dacht hij, dat menschen als dominee Boskoop in hun leven tweeërlei wegen kunnen gaan. Soms krijgt men onverhoopt een helderen kijk op een mensch en wie zal zeggen wat daarvan de oorzaak is? Een kleinigheid: een stembuiging, een onbeteekenend voorval. Kan het niet zijn dat wij allen, diep verborgen in ons, kennis bezitten van onzen medemensch? Zijn wij niet verwant aan elkaar en maken wij niet allen op onze manier hetzelfde door? Arthur besefte, welk een gecompliceerd karakter deze dominee bezat en hoe hij moest hebben gestreden om te worden wat hij nu was: een evenwichtig mensch. „Hij was bijna dertig toen hij theologie ging studeeren, vervolgde Ed, „en werd beroepen in Pretoria. Daar hield hij het niet lang uit en nu reist hij al jaren door het land in een wijde omgeving voor de bezoeken en de plaatselijke diensten. Vroeger trok zijn vrouw met hem mee; zij hadden helaas geen kinderen. Zij stierf na een verschrikkelijk lijden en hij heeft haar zoo verzorgd, dat hij daar zelf bijna aan bezweken is. Maar nadien werd hij de oude niet meer. De drie menschen zwegen korten tijd, toen zei Hanna in- eens, en het was alsof ze Arthur een bijzonder geheim verklapte: „Weet je, dat hij je mee wil nemen, Arthur?" „Mij? Waarom mij?" „Dat is toch niet zoo gek?" wees Ed hem terecht. Hij werd geprikkeld door Arthur's verbazing, hoe oprecht deze ook was. „Een mensch kan niet altijd alleen zijn en zulke tochten als hij maakt, vergen veel van je, ook lichamelijk en aan Bertus heb je niet veel. Hij zal er zelf wel met je over praten." Dat gebeurde nog denzelfden avond. Toen het gerammel van de auto naderde en dominee Boskoop kort daarop met zijn zwaren tred de kamer binnen dreunde, begreep hij schijnbaar direct dat Arthur al wist wat hij van plan was hem te vragen. En nadat hij een stoel had bijgetrokken en vertelde welke menschen hij dien dag had gesproken, vroeg hij zonder overgang: „En wat denk je ervan, Arthur?" „Ik weet het niet, mijnheer." Hij zocht een uitvlucht. „Ik heb hier nu werk." Boskoop lachte hartelijk. „Doe niet zoo kinderachtig, jonge man. Je bent toch niet van plan hier lang te blijven. Je vraagt je zeker at waarom ik je dat vraag?" „Ja," gaf Arthur toe en liet er zachtjes en met een glimlach op volgen: „Precies zoo." „Toe maar, toe maar. Spot maar een beetje met den ouden man." Hij werd toen ernstig, „Kijk eens, je bent bij Ed en Hanna in goed gezelschap terechtgekomen, maar het had maar een haar gescheeld, is 't niet zoo? Ik ben blij dat je er je zoo doorheen slaat, want bij Schapiero had ik 't niet zoo op je begrepen. Toen leek het er op, dat je ook zoo eentje was, die niet genoeg merg in zijn botten had om een behoorlijk mensch in de maatschappij te worden. Maar hier in die mijn moet je ook niet blijven. Alleen te reizen valt mij te zwaar langzamerhand; het is geen gekheid, ik word ouder en dan krijgt men behoefte aan gezelschap: onthoud mijn woorden. Jullie jonge menschen trekken door het leven en hebben genoeg aan jezelf of aan de toevallige kennissen die men ergens ontmoet. Ik kom op een leeftijd dat ik iemand bij me wil hebben. De helft van het jaar trek ik rond, de andere helft ben ik in Pretoria; en daar is dan ook wel wat voor je te doen." „Natuurlijk doet hij het," zei Manna enthousiast. Arihur wilde wat zeggen, maar de dominee sneed met een wijd gebaar van zijn hand zijn woorden af. „Natuurlijk, herhaalde hij. „En je hebt allen tijd om er over te denken, want ik ga nu naar huis en daar blijf ik eerst een maand of drie. Dat is ook de voorwaarde die ik je stel. Haal geen gekheden uit en als je wegloopt reis ik je niet achterna. Begrepen?" Arthur knikte gehoorzaam. Het denkbeeld nam bezit van hem, met dezen man, die zoowel vaderlijk als jongensachtig kon zijn, door het land te trekken. Maar hij begreep nog altijd niet, waaraan hij dat te danken had. Hij zou het ook niet begrijpen, maar in zijn hart was hij reeds lang besloten en hij zei, kinderlijk verheugd en glimlachend; „Over drie maanden ben ik hier nog, mijnheer." „Precies zoo," beslooi dominee Boskoop. HOOFDSTUK Vil Er was niet meer over het vertrek van Arthur gesproken, maar met het verstrijken van den tijd kreeg het denkbeeld in Arthur's gedachten vasten voet, dat hij dominee Boskoop toch eigenlijk had beloofd bij hem te komen teneinde hem op zijn reizen te vergezellen. Hij begreep nog altijd niet waarom de dominee juist hem hiervoor had uitgekozen; en soms kon hij de gedachte niet van zich afzetten, dat dominee Boskoop dat ook zelf niet wist. Immers, het leek wel alsof het lot of het genadig toeval hen tezamen wilde brengen, en waarom zou ook dominee Boskoop datzelfde niet ondervinden en dus als het ware handelen uit een impuls? De eerste weken gingen voorbij zonder dat hij bepaald aan den breedgeschouderden man dacht, later was het, alsof het herinneringsbeeld van hem weer levendiger werd. Het gaat vaker zoo, menschen die men zekeren tijd niet heeft gezien, staan duidelijker voor onzen geest dan den dag nadat zij ons verlaten hebben. Eens waagde hij hef aan Ed de vraag te stellen, ot dominee Boskoop het werkelijk had gemeend. Ed negeerde de vraag lachend en zei niets anders dan: waarom niet? Na enkele maanden was Arthur reeds gewend aan de gedachte dat hij zou gaan en wat meer zegt, hij verheugde zich erop. Zeker, wat hij zou moeten doen lag voor hem in het duister, en hij begreep ook niet wat hij zou moeten uitvoeren in het halve jaar dat dominee Boskoop niet op reis was. Maar het moest een leven zijn vol verrassingen dat deze man leidde; gevuld met een soort avontuur dat ongevaarlijk maar zeer spannend was. Hij maakte zich wel eens een voorstelling van het leven van dezen dominee; hij was immers geen kanselpredi- ker, geen man, die zijn beroep in een zeer beperkte omgeving uitoefende. Hij beantwoordde heelemaal niet aan het beeld van den dominee dat Arthur zich had gevormd en dat ten ongunste was beïnvloed door zijn opvoeding; want men had hem niet geleerd eerbied te hebben voor den man die Gods woord verkondigt. Dominee Boskoop beantwoordde zoo heelemaal niet aan dat beeld. Hij was, wat Arthur altijd had gedacht dat een predikant moest zijn, een man die het leven liefhad om der wille van zijn geloof; een man die dit uitbracht onder de menschen van heinde en ver; een man die niet wachtte tot men bij hem kwam om hulp en troost, doch die de menschen opzocht in hun ver afgelegen woningen, boerderijen die soms meer dan zestig mijl van elkaar verwijderd lagen. Hij zat niet thuis in zijn woning of overpeinsde in zijn studeerkamer een preek, maar hij trok door den dag door het wijde land naar menschen die hem verwachtten en die hem noode zagen gaan. Zoo iemand, dan was dominee Boskoop de man die Arthur verzoenen kon met iets waar men hem van had verwijderd gehouden en dat men min of meer buiten zijn bereik had gesteld. De invloed die van een mensch uitgaat, kan eerder de aanleiding zijn dat wij ons leven veranderen dan wanneer men er op is aangewezen zichzelf overal rekenschap van te geven. De meeste besluiten der menschen worden beïnvloed, ja, worden veroorzaakt door de stuwkracht die van andere menschen of soms van een voorwerp, een woord, een handeling uit kan gaan. Men zoekt nu eenmaal vrienden, die passen bij onzen aard. Men is eerder geneigd iets aan te nemen van een vriend dan van een vijand en ieder mensch komt in zijn leven op een punt dat alle omstandigheden gunstig moeten zijn, wil men het juiste profijt trekken van wat zijn inwerking op ons doet gelden. Een romantische natuur voelt zich eerder aangetrokken tot een zeilschip dan tot een stoomboot; hij betreurt het soms dat de postkoetsen van de wegen verdwenen zijn en dat men in moderne treinen van de eene plaats naar de andere davert; hij voelt zich onbehaaglijk in gezelschap van een man die zich als een koelbloedig en nuchter zakenman ontpopt en hij zal tot het einde der wereld zwerven met een man die den moeilijken weg der ontberingen niet schuwt wanneer hij slechts zichzelf kan zijn en de vrijheid bezit die zich buiten de ommuurde samenleving ophoudt. Misschien hebben alle jonge menschen bewondering voor een avonturier die, roekeloos en a-moreel, slechts doet wat hijzelf wil en waar hij lust in heeft; die het riskante gewin boven een burgerlijk bestaan verkiest, die het eigen leven niet telt en evenmin dat van anderen. Eerst op lateren leeftijd leeren wij dat de avonturier of de vagebond in een vergeten plaats zijn oogen sluit en dat niemand zich hem na zijn dood nog herinnert als een mensch; maar als iets dat vervluchtigde, en dat mets anders naliet dan de faam van daden die spoedig vergeten Met dominee Boskoop was het anders gesteld. Uit de verhalen van Ed en Hanna concludeerde Arthur dat, als hij stierf, men van heinde en ver zou komen naar zijn graf en dat de menschen, die hem hadden gekend, hun kleinkinderen zouden vertellen van wat hij had gedaan. Sommige menschen zijn voorbestemd om na een zwaar, moeizaam leven, te worden tot een legende. In hen wordt tijdens hun aardsch bestaan belichaamd wat duizenden anderen ondervinden en doormaken. Bij hen krijgt alles dan een zwaarder accent, zooals eens in een eeuw een schilder alles in zich vereenigt van wal tijdens die eeuw op zijn gebied door vele anderen werd gepresteerd. Hoewel het leven van zulke menschen zich toch niet onderscheidt door daden welke van die van anderen veel verschillen, wordt alles wat zij doen en zeggen overduidelijk belicht en een kleine daad die bij anderen onbemerkt blijft, springt naar voren. Arthur was ervan overtuigd dat dominee Boskoop tot deze menschen behoorde; zijn uiterlijk was ernaar, zijn stem, die hij beheerschte als ware zij een uiterst gevoelig instrument, zijn gelaats- en lichaamsexpressie. Er ging nu eenmaal van dezen man een invloed uit die moeilijk onder woorden was te brengen; men stelde zich zonder bezwaar onder zijn leiding, terwijl het toch scheen dat niet hij maar de andere de leiding had. En wat hij zei, kreeg door een stembuiging, een onverwachte intonatie, een anderen klank en daardoor een bijzondere waarde. Misschien was dominee Boskoop ook wel één van die menschen waarin men zichzelf, zijn moeiten, nooden, verwachtingen en verlangens weerspiegeld ziet, één van die menschen die allen twijfel waaraan een mensch bloot staat, allen angst voor het leven en den dood, allen strijd tegen de werkelijkheid in zichzelf hebben overwonnen omdat zij aan dat alles zijn ontgroeid. Door deze gedachten vielen Arthur de laatste dagen, die hem nog scheidden van zijn vertrek, zwaar. Hij was in dezelfde stemming als toen hij Holland verliet; opgewonden om het nieuwe dat het verre land hem bieden zou en om wat hem daar te wachten stond. Hij was eerlijk genoeg zich te bekennen dat destijds deze spanning een zekeren angst verborg, die nu totaal afwezig was. Want waf zou hem in de nabijheid van dominee Boskoop kunnen overkomen? In zijn vreugde vergat hij zelfs min of meer het echtpaar, dat hem dit halve jaar in zijn midden had opgenomen. Het egoïsme, dat ieder mensch eigen is, drijft hem er wel eens toe afscheid te nemen van menschen die hij nog niet verlaten heeft; onze gedachten verwijlen al in de toekomst wanneer het heden nog geen verleden geworden is, maar toen hij op een avond Hanna koffie zag inschenken uit de dikbuikige tinnen kan, voelde hij zich ineens warm worden van genegenheid voor deze menschen, die hem even onbaatzuchtig hadden opgenomen als zijn moeder het zou hebben gedaan. In een impuls zei hij; ~Het spijt me dat ik van jullie wegga;" en in een oogenblik van zelf-critiek liet hij erop volgen: „Zonder jullie was ik hier niet zoolang gebleven en wie weet waar ik dan terecht was gekomen." „Je bent veel te blij dat je naar Pretoria gaat," zei Ed nuchter. „In zeker opzicht benijd ik je, omdat je deze plaats verlaat en natuurlijk omdat je naar onzen vrind gaat. Voor jou kan ik niets beters wenschen. We hebben wel eens gezegd tegen elkaar toen je hier pas in huis was, wat zijn wij begonnen, want zoo'n gemakkelijk heer ben je niet en ik zou je anders hebben opgevoed. Maar je hebt het zes maanden in de mijn uitgehouden en dat zegt voor een man als jij wel iets." „De dominee zal je wel verder helpen,” voegde Hanna hieraan toe, heftig met haar hoofd knikkend, „je bent een geluks- I 11 vogel. De nog resteerende dagen deden zij gewoon hun werk en spraken geen van drieën meer over Arthur's aanstaand vertrek. Maar toen zij hem naar den trein brachten en op het lange, kale perron stonden te wachten op het gevaarte dat in een slakken-tempo in de verte over de vlakte naderde, keek Arthur met een wee gevoel in zijn maag naar het hooge, donkere silhouet der mijnen tegen de lucht, naar de lage huizen van de kleine stad en naar de verharde bergen op den achtergrond. Hij zag den smallen weg met de groene boomen, keek naar de aarde die als met een dunne laag stof overstoven was en snoof toen den geur op, die ontdaan scheen van alle leven. Zelfs hier hoorde hij zwak het gedreun der dynamo's en onwillekeurig zoemde hij mee op het rhythme dat hij erin herkende. Dit geluid werd overstelpt door het geraas van den aanrollenden trein en hij hief met een verbeten gezicht zijn koffer van den grond, alsof hij te kennen wilde geven dat hij deze plaats des te eer des te liever verliet. Ed drukte hem de hand alsof het een plezierreisje was en Arthur spoedig zou terugkeeren. En hij zei terloops: ~Nou, het ga je goed." Maar Hanna kuste hem en nog lang nadat de trein het station verlaten had zag Arthur de beide figuren op het perron staan: de eene lang en mager, de andere klein: deze wuifde. Het was avond toen Arthur Pretoria bereikte en toen hij uit het station naar buiten stapte, den weg vroeg naar het huis van dominee Boskoop en met zijn koffer door de straten naar de buitenwijk zeulde waar hij woonde, herinnerde hij zich plotseling zijn vorig bezoek aan deze stad en ook het gevoel van verlatenheid dat hem toen had bevangen. Eertijds was deze stad hem vijandig geweest, nu stapte hij voorbij de in het duister liggende huizen met een gevoel van bevrijding zooals hij nog niet had gekend en waardoor hij het gewicht van zijn koffer vergat. In zeker opzicht was hij er blij om dat niemand hem aan het station had opgewacht, hij had dat ook niet verwacht, omdat het een belevenis op zichzelf is wanneer men na een lange reis ergens aan- belt waar men thuis zal zijn en dit was, dat wist hij zeker, het geval. Het huis van dominee Boskoop lag tamelijk ver verwijderd van den weg, verscholen achter een vrij hoogen muur. Toen Arthur over het pad liep dat voorbij een geschoren gazon voerde, zag hij lichten door de ramen schijnen, waardoor de vorm van het huis als het ware in geraamte werd afgeteekend. Hij werd opengedaan door Bertus, wiens zwart gelaat een breeden grijns vertoonde toen hij Arthur herkende en zelfs zonder hiertoe bevolen te zijn Arthur's koffer aannam en binnen zette. Daar liet hij hem staan, hij was waarschijnlijk van meening dat hij al meer dan genoeg had gedaan. Maar toch liet hij zijn enthousiasme blijken, want hij zei, en nog altijd met dien blikkerenden grijns: „Dominee is binnen." Evenals door den man zelf werd Arthur ook verrast door de inrichting van zijn huis. Achter de entree lag een groote hall met een trappenhuis, welke hall als bibliotheek was ingericht en waarin zelfs een schouw was gebouwd; enkele malen van het jaar kon het in deze streken nog koud zijn en het kwam voor dat er sneeuw viel. Hier en in de kamers daar achter stonden kostbare meubelstukken; enkele ervan moesten uit Holland zijn aangevoerd. Het geheel maakte een voornamen indruk en Arthur kon niet nalaten een vluchtigen blik rondom zich te werpen toen hij de kamer binnentrad waar dominee Boskoop hem hartelijk begroette. „Daar ben je dus. Precies zoo. En hoe gaat het met Hanna en Ed en het kind?” Al spoedig waren zij in een gesprek gewikkeld en na eenigen tijd bemerkte Arthur tot zijn verbazing dat hij volkomen op zijn gemak in een luien stoel zat en dat de dominee hem een heelen tijd aan het woord had gelaten. „U laat mij maar praten," zei hij toen, zijn zin afbrekend. ~lk weet genoeg van mezelf maar minder van jou," antwoordde de dominee bedachtzaam. ~Er is een tijd dat men zelf veel praat, daarna leert men te denken en te zwijgen en dan schept men er behagen in naar anderen te luisteren. Luisteren is een groote kunst, al geef ik toe dat men in een ander maar al te vaak zichzelf hoort. Let maar eens op, de beste manier om menschen aan het spreken te krijgen wien het praten groote moeite kost, is te zwijgen en er is ook geen betere manier om het gesprek in een bepaalde richting te brengen. Nu zul je zeggen, nu ben je toch zelf bezig, maar daarvoor heb ik ook een reden, leder mensch heeft zijn moeilijkheden, ook ik; en er zijn omstandigheden die men anders zou wenschen. Ik spreek zooveel menschen, dat mij langzamerhand de mogelijkheid ontnomen is te spreken op korten afstand. Begrijp je wat ik daarmee bedoel?" Arthur schudde ontkennend zijn hoofd; hij zweeg, bevreesd den ander te storen. „Ik bedoel, in mijn beroep, want een beroep moet men het noemen, spreekt men met anderen vanuit henzelf. Ik wil niet zeggen dat men een rol speelt, zooiets is mij vreemd. Maar men stelt zich toch zoodanig op den ander in, dat men er iets van zichzelf bij achteruit moet stellen en op den duur zelfs iets van zichzelf verliezen gaat. Men kan nooit heelemaal zijn zooals men is, omdat menschen die iets van ons verwachten je daarmee een deel van jezelf ontnemen; zij doen iets met je, dat eigenlijk een bewijs is van hun egocentrie en dat alle menschen doen die vervuld zijn van hun eigen zorgen, zij zien je als een persoonlijk vriend, maar eischen dat je je persoonlijkheid als het ware passief stelt; zij plaatsen je op een voetstuk. En nu heb ik de ervaring opgedaan dat men zich hiermede op den duur identificeert, dat men de moeite niet meer neemt dat voetstuk te laten op de plaats waar het voor je is gebouwd, maar dat men het meesleept, als een galeislaaf zijn ketting en kogel. Ik verwacht niet van jou dat je mij corrigeert, ik geloof oprecht dat je daarvoor te bescheiden bent. Maar wat ik noodig heb is iemand in mijn directe omgeving van 's morgens tot 's avonds; je kent het gezegde: niemand is groot in de oogen van zijn kamerdienaar. Nu ben ik niet groot, alleen dan lichamelijk en jij bent geen kamerdienaar. Maar sinds ik mijn vrouw heb verloren heb ik niemand in mijn omgeving die niet van mij verwacht wat ik niet altijd ben. In eenvoudige taal, ik ben een gewoon mensch en ik wensch een gewoon mensch in mijn nabijheid. Dit is de egoïstische reden dat ik je heb gevraagd Brits te verlaten voor deze stad en voor mijn reizen door het land dat er omheen ligt. Er is ook een andere reden: je bent jong, je geest is nog niet beroerd door al de indrukken en ervaringen die ik heb moeien verwerken, je vertegenwoordigt de jeugd die ieder mensch zekeren tijd de schoonste periode van zijn leven weet te zijn en je bent te goed voor mijnwerker of monteur. Je bewijst mij een grooten dienst door hier te komen en door mij straks te gaan vergezellen op mijn reizen; ik hoop, dat ik je daarvoor schadeloos kan stellen, zoodat wij beiden voor elkaar van nut kunnen zijn." ~lk hoop, dat ik u niet zal teleurstellen," zei Arthur, zeer getroffen door den monoloog van den ander; hij had niet eens ieder woord verstaan, maar den toon van de stem van den dominee zou hij zijn leven lang niet meer vergeten. „Het is lang geleden, dat ik zoo uitvoerig over mezelf sprak," vervolgde de dominee, ~en dat is op zichzelf al een wonderlijke beleving. Na vanavond behoeft dit niet meer ter sprake te komen." Hij zweeg korten tijd en keek Arthur aan alsof hij door hem heen iemand anders zag. „Wonderlijk," herhaalde hij, „misschien heb jij die gave.” Arthur keek op, verrast en ook verlegen door deze woorden, die klonken als een lof. De dominee beantwoordde zijn vragenden blik: „Dat anderen spreken omdat je zwijgt.” Hij stond op en zei ineens, op geheel anderen, meer jovialen toon: „Kom, ik zal je je kamer wijzen.” Hij bracht hem door de hall naar boven in een ruime kamer die aan de achterzijde van het huis gelegen was en liet Arthur toen onverwachts alleen. Deze hoorde eerst zijn laatste woorden toen de ander de kamer al verlaten had en Arthur bleef min of meer beduusd achter. Met automatische gebaren pakte hij zijn koffer uit en tusschen de degelijke meubels viel het hem op, dat hij maar een armzalig beetje zijn eigendom kon noemen. Hij dacht er vluchtig aan, dat hij nu eigenlijk nieuwe kleeren noodig had, want het pak dat hij droeg sleet op de naden en het andere, dat nog in den koffer lag, werd al kaal en glanzend op de mouwen en broekspijpen. De monoloog van den dominee spookte nog steeds door zijn hoofd; wat hij allemaal had gezegd zou Arthur niet meer kunnen herhalen, hij had ook niet alles begrepen, beter gezegd, het was niet tot hem doorgedrongen. Maar nog altijd klonk het stemgeluid van den forschen man in zijn ooren; hij had nooit geweten, dat een stem zooveel mogelijkheden heeft en dat men haar gebruiken kan als een instrument: een orgel. Een klein orgel, van heel aparten bouw; een instrument dat men nergens zag, behalve op plaatsen waar men het niet verwachtte aan te treffen. Niets werkt zoolang in den mensch na als een melodie; en muziek wekt de rijkste associaties. Men begrijpt dan niet altijd hoe de gedachten springen en men kan ook niet meer nagaan hoe men van het een op het ander gekomen is. Maar al den tijd voor hij insliep hoorde Arthur het geluid van deze wonderbaarlijke stem: altijd zacht ditmaal, uiterst beweeglijk, ingehouden, alsof de kracht moest worden gespaard en tevens zoo geladen van spanning, dat het geluid eensklaps tot overweldigende sterkte kon aanzwellen. Het bracht hem steeds verder van den inhoud der woorden, die de dominee gesproken had, het bracht hem dichter tot den mensch, die vanavond tegenover hem gezeten had. Hij besefte voor de eerste maal, welk een voornaam genot het luisteren schenken kan en dat het even schoon is naar een mensch te luisteren die spreekt over zichzelf, dan naar een bloem te zien waarvan de bladeren zich openspreiden. En hij herinnerde zich met vreugde, zoodat hij er warm van werd van binnen, dat de dominee veronderstelde dat hij deze gave zou bezitten: te luisteren naar anderen; zichzelf weg te cijferen voor wat een ander op het hart heeft, daardoor den ander te naderen en in die oogenblikken één te worden met hem, zich met hem te vereenzelvigen. Hij begreep het allemaal nog niet, maar hij voelde dat den predikant en den medicus een wonderbaarlijke taak op de schouders rust. Arthur wist niet, dat hij dezen eersten avond in het huis van dominee Boskoop was gevoerd tot dicht voor een der grootste geheimenissen van het leven. Hij zag, al was alles nog heel vaag en voor hem nog niet vatbaar, in de verte visioenen die uit zijn gevoelig en bevrucht brein opstegen. Hij had nooit over het werk van het Roode Kruis nagedacht, nu tlonkerde eensklaps de naam van Dunant uit zijn herinnering naar voren. Hij begreep, dat men het leven kon liefhebben, even sterk als een kind, of een vrouw die ook slechts facetten van het leven zijn, zoodat de menschen bij elkaar behooren als een broederschap; omdat, gelijk bij den aanvang en bij het einde, vele ©ogenblikken gelijk zijn in het leven van ieder mensch. En er trok een ongekend warm en hevig gevoel door hem heen, dat zijn bloed sneller door de aderen joeg, maar tevens als een kalmeerende zekerheid in zijn hoofd zich vastzette. Tot nu toe was hij er nog niet aan toegekomen, nu vond hij het heerlijk om te leven. Moeiten en zorgen vergat hij; ja, zij waren onontbeerlijk en wie zou ze willen missen, maar er was iets anders. Men leefde tusschen anderen die waren zooals hij, die dezelfde nooden en hetzelfde geluk kenden. Er was haat en vijandschap tusschen groepen, toch is er iets dat hen allen tezamen bindt: het menschzijn. Verschillen, en hoevele waren er niet, deden er niet toe. Er moest iets zijn dat hen allen tezamen bond, iets dat hen gelijkvormig maakte voor het leven. Verder kwam Arthur dien avond niet. Hij lag op zijn bed met de armen onder het hoofd en keek met blinde oogen in de duisternis door het open raam. Hij voelde zich licht van lichaam en licht van hart, alsof een vonk hem had verzengd, alsof hij had gebaad in genezend water. Deze vonk bracht hem de liefde voor zijn medemensch. Wat deed het er toe of het via een omweg was? Hij lag daar gerust en tevreden als nooit tevoren en hij voelde zich één met de menschen in deze stad, in het land, over de wereld: blank of bruin. Wij weten, dat ieder mensch tot een gemeenschap wil be- hooren en de neiging heeft zich aan te sluiten bij een groep die zijn directe belangen bestrijkt en, maatschappelijk gesproken, was het dit wat Arthur dezen avond ondervond. Maar dit doemde slechts heel in de verte op en had niets te doen met dat gevoel van vreugde, die lichtheid van hart en zuiverheid in zijn hoofd. Het was al te veel, om nog te denken aan het Geloof, dat groote licht dat den mensch op zijn levensweg geschonken kan worden. En wanneer hij het Boek der wereld had gekend, hij zou hebben geweten dat de gemoedstoestand, dien hij nu mocht beleven, beantwoordde aan het woord van Paulus; Verblijdt u in den Heere te allen tijd; wederom zeg ik: verblijdt u. De overgang van het waken naar den slaap was bijna onmerkbaar en hij verbaasde zich toen hij den volgenden morgen wakker werd, dat er zooveel uren in onbewustheid waren verstreken. Maar hij werd nog altijd door datzelfde, ongekend vreugdige gevoel beheerscht en deze dag begon anders voor hem dan iedere andere in zijn leven. De eerstvolgende dagen liet dominee Boskoop hem zijn gang gaan. Hij zinspeelde met geen woord op het gesprek dat zij den eersten avond in de groote achterkamer hadden gevoerd, nam Arthur eens mee naar vrienden, waar hij hem een tennisracket in de hand duwde en hem in twee sets overtuigend sloeg en liet hem door het huis scharrelen, en door den uitgestrekten, fraai aangelegden tuin die er achter lag. Toen zette hij hem aan het werk. „Catalogiseer mijn bibliotheek," stelde hij voor. „Haast je niet, bekijk en lees als je er zin in hebt. Voorloopig moet je iets te doen hebben. We gaan over een paar weken weer op reis, we zullen samen het reisplan maken en ik moet eens nazien wie ik ditmaal bezoeken zal.” In een paar woorden regelde hij de geldkwes- tie. „Je zult wel denken hoe ik dat allemaal betalen kan?" vroeg dominee Boskoop, toen hij Arthur had verzekerd, dat hij hem tien pond in de maand zou betalen, terwijl hij in zijn huis kon wonen en daar zou worden verzorgd. „Mijn vrouw was rijk,” verklaarde hij eenvoudig, ~en daarom behoef ik ook voor mijn werk niets te ontvangen.” Arthur bemerkte spoedig hoeveel hij weggaf en dat geld voor hem geen rol speelde. Hij dacht er nooit aan; hij gaf wanneer men hem vroeg en wanneer het welbesteed zou zijn. Toen Arthur hem er later eens bezorgd op wees, dat zijn bezit onrustbarend moest slinken, antwoordde hij lachend, en met die bulderende stem die geen tegenspraak duldde: „Dan verkoop ik het huis en dan, ja, dan is er wel weer iets anders." Voor zichzelf had hij weinig noodig. In huis werd een sober leven geleid; dominee Boskoop was niet gierig, integendeel, maar hij had eenvoudig geen persoonlijke behoeften. „Uw bibliotheek catalogiseeren? Graag," stemde Arthur verheugd toe. Hij voelde zich ook al bezwaard omdat hij niets te doen had. „Precies zoo, en vergeet niet de boeken te lezen die je interesseeren. Straks krijgen we een zwaren tijd en dan heb je nergens tijd voor. En je kunt er mee door gaan, als we weer terug zijn." En zoo begon Arthur aan een werkje, dat zijn geest steeds meer in beslag nam, dat zijn gedachten afleidde van de onrust die hem de laatste maanden had gekweld en die hem stapje voor stapje nader bracht tot de studie, die hij in Holland ontijdig had opgegeven. Hij vroeg zich wel eens af, wat dominee Boskoop met hem voor had en in enkele oogenblikken kwam nog wel eens het verzet in hem op tegen de onbaatzuchtigheid van dezen man, door wien hij werd geleid, zonder dat hij er schijnbaar iets voor deed. En meer dan eens zei hij, dat zijn salaris veel te hoog was voor wat hij deed. Gewoonlijk antwoordde dominee Boskoop hierop niet, maar eens had hij gezegd: „Loon moet in evenredigheid staan tot het werk; een goed loon eischt meer van den mensch dan zijn werk goed te doen. Men werkt niet voor het geld. Tenminste zoo moest het zijn. Met geld wordt het werk altijd onderbetaald; een ruilmiddel is geen loon voor arbeid, zelfs niet als men in aanmerking neemt wat er voor het ruilmiddel te verkrijgen valt." Hij ging hierop niet verder in. „Ik verwacht veel van je," vervolgde hij toen met nadrukkelijke stem. „Onderschat het niet." . , Ook dit verwarde Arthur, maakt hem wel eens onrustig ot stemde hem wrevelig. Wat stond hem hier nog te wachten? Ach, alleen maar goeds, en hij kon het zichzelf niet vergeven dat hij zulke gedachten had. Onderwijl werden de voorbereidingen tot de reis getroffen. Tot zijn verbazing bemerkte Arthur, dat dominee Boskoop een uitgebreid en zorgvuldig bijgehouden register bezat: een kaartsysteem, waarin de namen der menschen werden genoteerd die hij bezocht. Daarop stonden alle bijzonderheden vermeld over hun werkzaamheden en levensloop. Arthur kreeg ze nooit ter inzage. ~Dat is mijn geheugen, zei de dominee wei eens, maar Arthur bemerkte al spoedig dat hij die kaarten niet noodig had en dat hij ze slechts bijhield uit een gevoel van verantwoordelijkheid en omdat zij hem behulpzaam waren bij het samenstellen van een volgende reis. „Men mag de menschen niet te lang aan hun lot overlaten," meende hij. Later zouden deze kaarten en aanteeke- ningen worden vernietigd door een notaris. „Stel je voor dat ze in handen kwamen van onbevoegden!" riep de dominee uit. Er hing een groote kaart in de studeerkamer van de omgeving van Pretoria, waarop een aantal stippel lijntjes in allerlei kleuren waren aangebracht. „Ik heb zelfs mijn reizen op kaart gebracht," legde de dominee uit. „Al die lijntjes en stippeltjes zijn als evenveel jaren en weken van mijn leven die over dit land liggen uitgespreid. De moderne psychologen zeggen, dat ieder mensch behept is met den drang zichzelf te vernietigen. Dat is mijn manier; in stippeltjes op een kaart. Inkt op papier: een ademtocht over het land. Maar ik heb er een heimelijke vreugde in, Arthur," hij keek geheimzinnig. „Ik denk, dat is de staalkaart van je leven: mijn reizen door dit land, die openliggen voor God.” „U hebt toch niet altijd hier gewoond?" liet Arthur zich toen ontvallen. „Neen," gaf hij toe. „Maar dien tijd zou ik op deze kaart niet willen uitstippelen." Hij sprak nooit over zijn verleden, en zelfs zelden over zijn gestorven vrouw. Er hing een schilderij van haar in de groote kamer; een volgens het uiterlijk nog jonge vrouw; klein van gestalte, fijn gebouwd en de verstilde expressie van haar gelaat prentte zich zoo sterk in Arthur's brein, dat hij het soms voor zich zag in een ander vertrek of in het duister. Het was niet vreesaanjagend, neen. Het was lieftallig en tegelijk deemoedig; het was een wijs gezicht en zoowel aan de vrienden van den dominee als aan het personeel in huis merkte hij, dat zij zeer bemind was geweest Hij hoorde het verhaal, hoe de dominee haar tijdens haar ziekte had verpleegd en hij kreeg temeer bewondering voor den man, die dit had gedaan met den heelen inzet van zijn energie. Hij vroeg zich wel eens at hoe hei nog mogelijk was dat dominee Boskoop niet meer veranderd was na den dood van zijn vrouw. Hij hield zich echter voor, dat hij hem ook niet had gekend toen zijn vrouw nog leefde en dat hij er derhalve ook niet over kon oordeelen. Wel begreep hij nu beter wat de dominee dien eersten avond tot hem had gezegd, en ook dit was hem een bron van vreugde. Immers, hij bracht hem nader tot hem en hij mocht er uit opmaken dat de zooveel oudere man iets in hem vond dat hij zelf ontbeerde. Zij bespraken den iocht tot in détails, stippelden hem op de kaart uit en Arthur verdiepte zich in allerlei beschrijvingen van de plaatsen die zij zouden doortrekken. De voorbereidingen werden echter onderbroken door een bezoek, dat Arthur's aandacht totaal van de reis atleidde. Het is dan, alsof men met geweld wordt teruggesleept uit de toekomst, waarin wij reeds met den geest verwijlen. Zonder dat de dominee Arthur hiervan op de hoogte had gesteld ontvingen zij op een avond bezoek van een drietal menschen dat Arthur nooit heelemaal uit de gedachten was gegaan. Hij stond in de hall op een smalle ladder toen Bertus, nadat er was gebeld, naar de deur slofte en een klein, spichtig vrouwtje binnentrad, gevolgd door een man met een rossigen baard en even later door een meisje dat snel naar binnen wipte en voor Arthur opdoemde als een geestverschijning. Bovenop de ladder staande verstarde hij in een zeer ongemakkelijke houding en keek op het meisje neer, dat haar hoofd naar hem had opgeheven. Ook zij scheen op dat oogenblik alle beweeglijkheid te verliezen en zij gedroeg zich als iemand die na een verren sprong te hebben gedaan, een uiterste poging in het werk stelt zijn evenwicht te bewaren. Mijnheer Van Laer keek vluchtig op en knikte terloops als groet naar Arthur, dien hij niet herkende. Mevrouw Van Laer tuurde echter langeren tijd op, wreef toen met een grotesk gebaar met haar wijsvinger over haar wang, bezon zich en zei: „Dag, mijnheer Lepole." Daarna volgde zij haar man, met een tevreden uitdrukking op haar gezicht, alsof zij zoo juist iemand en passant de oplossing van een moeilijk raadsel aan de hand had gedaan. Het meisje zweeg echter, draaide haar hoofd van Arthur af, liep naar binnen en sloot de deur zacht achter zich. Toen ook richtte Arthur zich op, zette afwezig het boek tusschen de andere op de plank en daalde de ladder af alsof hij nu zijn werk geheel vergeten was. Beneden gekomen wist hij niet precies wat te doen, keek in gedachten om zich heen en klom toen weer naar boven om zijn bezigheid te vervolgen. Hij bemerkte nu ineens, en zijn gedachten daarover werden steeds helderder, als water van een bron, dat in beweging wordt gebracht en daarna weer rimpelloos uitvloeit, dat hij al deze maanden op den achtergrond van zijn denken een beeld had bewaard, dat zijn oorsprong vond in het meisje dat zoo juist hem was voorbijgegaan. Soms zijn onze herinneringen zoo diep en goed verborgen, dat zij eerst weer aanschouwelijk worden wanneer zij met hun oorspronkelijk beeld worden geconfronteerd. Zoo sterk was deze ondervinding, dat hij zich eensklaps weer in den trein waande naar Pretoria. Opnieuw vereenzelvigde hij haar met een kleur, blauw, dat overgoten werd door een parelgrijs licht. Eerst zonk haar gezicht opnieuw weg in deze steeds van vorm veranderende kleurverschijning, waarin twee hel- de re en toch kleurlooze lichtpuntjes; langwerpige oogen. Maar toen dook uit deze kleur de gestalte op die hiji zoo juist had gezien. Het was als een vervolgverhaal, dat tijdens de treinreis naar Pretoria begonnen was en dat nu in deze stad na een lange onderbreking werd voortgezet. Was ook dit voorval niet meer dan een toeval? Stond het soms in verband met de vele malen dat hem den naam van dominee Boskoop was genoemd en met het feit dat hij nu als lid van het huisgezin bij hem was opgenomen? Hij wist het met. Maar de reis, die in het verschiet lag, scheen eenklaps veel verder verwijderd te zijn en veel van haar importantie te hebben verloren. Ja, zelfs aan aantrekkelijkheid had zij verloren. Korten tijd later verzocht dominee Boskoop hem binnen te komen en hij toonde zich heelemaal verbaasd toen Arthur de aanwezigen bij hun naam begroette. Mijnheer Van Laer bleek de ontmoeting in den trein totaal te zijn vergeten, wan het wantrouwen dat hij destijds voor Arthur had gekoesterd, was verdwenen en hij vroeg belangstellend hoe Arthur zich den komenden tocht voorstelde. Het gesprek kenmerkte zich overigens door een conventioneelen toon, dfn do™'nee Boskoop niet probeerde te wijzigen. Integendeel. Hij bracht Arthur aan het praten over zijn werk in de mijnen en vertelde toen zelf, als anecdote, dat Arthur met de goud- en de opiumpolitie in aanraking was geweest. Het meisje zei weinig. Nu en dan wendde Arthur zijn blik naar haar en hij zag ook dat zij luisterde; maar even beleefd als haar ouders. Het scheen dat zij met haar gedachten afwezig was, en dat zijn verhalen haar verveelden. Van een heel korte pauze maakte zij gebruik, dominee Boskoop te vragen naar zijn plannen en zij scheen ineens vroolijker te worden en was een en al aandacht. ~We gaan de volgende week," begon dominee Boskoop. „Bertus blijft thuis.” „Wij?" vroeg Agnes. „Arthur en ik," bevestigde de dominee. Hij glimlachte om de verbazing op het gezicht van het meisje. „Gaat ü mee!" riep ze uit en het klonk Arthur heelemaal niet aangenaam in de ooren. Zijn gezicht trok strak en aan de teleurstelling over haar verwondering poogde hij te ontkomen door zich voor te houden dat het hem onverschillig kon laten wat zij dacht of meende. Hij knikte, zonder antwoord te geven, koel en wat hautain. „Mijn dochter is jaloersch op u, geloof ik,” zei mijnheer Van Laer argeloos. „Het was een hartewensch van haar dat ze zelf nog eens mee mocht; nietwaar, kind?" „Dat doet de dominee toch niet, vader," zei Agnès wat geprikkeld, en dominee Boskoop lachte opnieuw. „Neen," zei Agnès' moeder afwezig. Zij zat stil op haar stoel en het gesprek scheen haar geheel te ontgaan. Zij diende als entourage dacht Arthur, die al tijdens zijn verhaal het onaangename gevoel had gehad, dat heel weinig tot haar doordrong. „Misschien gebeurt het nog wel eens,” zei de dominee. Daarna vertelde hij rustig verder, haalde een kaart te voorschijn, wees de route aan die zij vermoedelijk zouden volgen en sprak over de menschen die hij hoopte weer te zien. De anderen zwegen alsof het vanzelf sprak. Nu en dan vroeg iemand wat, maar het waren slechts enkele woorden die het relaas van den dominee niet onderbraken. Arthur luisterde, hoewel alles hem bekend was, alsof hij zich aan deze stem kon vastklampen, want hij voelde zich geheel van zijn stuk gebracht en wist niet hoe hij het met zich- zelf had. Vroeger zou hij zich hiertegen koppig hebben verzet; hij zou hebben gepoogd den ander te overvleugelen, de aandacht tot zich te trekken en daarmee zijn geschokt ze\\- bewustzijn te herstellen. Nu niets daarvan; hij hield zich bescheiden op den achtergrond en vulde de uitlegging slee aan als hem een vraag werd gesteld. Het verwarrende gevoe week niet uit hem; hij verzonk er in; er scheen mets ande meer te bestaan dan dat, en dan de muzikale stem van den dominee, waaruit de tocht opbloeide, als beweeglijke lijnen onder de nerveuse vingers van den kunstenaar die de houtskool hanteert. Eensklaps werd hij hieruit opgeschrikt door de vraag, die Agnès onverwacht aan hem stelde, en die ook eigenlijk geen verband hield met het gesprek: Vindt u het niet fijn, mee te gaan?” Zij zei het vroolijk zelfbewust, had nu aanvaard dat de dominee Arthur als reisgezel had gekozen. ... 1..1 n fLü i Al ko. Arthur lachte wat verlegen. „Natuurlijk gaf hij toe „Al begrijp ik nog altijd niet. ..." Op het afwerende gebaar van den dominee haalde hij zijn schouders op, maar vervoi9d® toch, verontschuldigend; „Een paar dagen geleden had ik me ermee vertrouwd gemaakt, ik verheugde me erop, nog natuurlijk. Maar soms, zooals nu, zinkt alles weg en dan begrijp ik het niet, dan kan ik me met voorstellen. . . . Verheug je er maar op," zei toen mevrouw Van Laer en deze paar woorden klonken uit den mond van deze vrouw zeer wijs: als een orakel. Toen hét drietal hen later in den avond weer verlaten had, zei de dominee-, „Ik ken Agnès al van toen ze een baby was." Maar Arthur zweeg, hij borg de paperassen op. Het ging Arihur zooals een kind, dat voor het eerst het ert verlaat en dat een wereld ontdekt, die grooter .s dan de zijne. Het voelt er zich door opgeheven, grooter geworden, als het ware wijder, en het keert terug met een nieuwe ervaring. De mensch doet heel zijn leven door niets anders; hij vergaart ervaringen en de wereld en het leven worden ruimer en ruimer voor hem. Sommige menschen sluiten zich op, uit angst dat nieuwe ervaringen de oude teniet doen; zij worden veelal bekrompen en al te beperkt van geest. Maar anderen zijn verheugd om ieder nieuw vergezicht dat zich voor hen ontvouwt; zij nemen dit in zich op als een bloemknop de zonnewarmte ot den dauw van den nacht. Agnès opende zulk een vergezicht voor Arthur, waarvan hij die diepte nog niet besefte. Dat is het wonderlijke van het leven, dat het nimmer stilstaat, dat het, hoe bekend het ons ook toeschijnen mag, steeds nieuwe verrassingen biedt; het is vol en rijk als wij er in geboren worden. Soms gaan er jaren voorbij, dat deze rijkdom ons voorbijgaat, soms is een klein voorval genoeg ons te doen beseffen, wat het leven vermag te bieden. Het schijnt soms wreed te zijn en genadeloos; vele menschen worden vervolgd door het ongeluk, door droefenis, door zorgen, ziekte en dood; maar ook in het leven van dezulken zijn oogenblikken, dat zij peinzend stilstaan omdat de ontroering hen te machtig wordt: door den onbezorgden lach van een kind, door het medelevend woord van een vriend, door een vergezicht, een zonsondergang, of door het geluid van den wind, die door de kruinen der boomen ruischt. Vele van de zorgen maakt de mensch zichzelf; velen vergeten dat een ieder vreugde en geluk onder het bereik van zijn hand heeft. Velen zijn opstandig om der wille van hun materieele omstandigheden, vergeten dat de zon ook opkomt als zij gestorven zijn en dat het bezit een smadelijk surrogaat is voor de levensvreugde, die het vaakst in kleinigheden ontstaat. Waarom ontvlucht de stadsmensch het drukke leven en zoekt hij de rust van het land? Dat geschiedt niet alleen uit gezondheidsoverwegingen. Hij trekt naar die plaatsen, waar het leven nog eenvoudig is, en waar de moderne tijd nog niet in te hevige mate zijn invloed gelden laat. Hierin uit hij zijn hunkering naar de stevige rust van een arbeidzaam leven, dat niet iederen dag wordt bedreigd; niemand mist wat hij niet kent; en nergens komt het oneindig verlangen dat het leven kenmerkt zoo tot zijn recht als in het eenvoudige bestaan, dat gevestigd is op de hechte pijlers van geloof en liefde. Het is in de boerderij op het land, dat dit leven het sterkst zijn uitdrukking vindt. De boer is verbonden met de aarde en met den hemel; hij kijkt naar den grond, hij wroet er in, want hij is klein als alle menschen in deze wereld, en hij tuurt omhoog, in de verte die ons bestaan begrenst, hij werkt en wacht af in goed vertrouwen. Daarin ligt de eenvoud en het Godsvertrouwen, waarnaar ieder mensch, hij moge rijk zijn of machtig, in sommige oogenblikken van zijn bestaan hunkert als naar iets dat hij, schijnbaar heel lang geleden, verloren heeft. Omstandigheden, de plaats waar hij geboren wordt, het milieu waarin hij wordt opgevoed, de traditie die haar stempel op hem drukt, dwingen ieder mensch in een bepaalde richting; grootendeels wórdt hij geleefd, tot hij de jaren des onderscheids heeft bereikt en zijn karakter zich heeft gevormd. Dan zijn de meesten niet meer in staat het roer om te gooien, den strijd om het bestaan op andere wijze opnieuw aan te vangen, afstand te doen van wat zij eenmaal hebben bereikt. Dan groeit in hen de hunkering, een onbestemd, soms martelend groot verlangen, en zij weten vaak niet waarnaar. Zij gaan op zoek naar wat ach- ter hun werk, hun leven verborgen ligt en gaan op zoek naar de waarheid, die met haar goddelijke wetten het leven beheerscht of zij sluiten zich op in zichzelf, in hun werk, in den kleinen gang van hun dagelijksch leven en leggen de hunkering het zwijgen op. Men kan hef leven slechts verstaan wanneer men de kinderlijkheid van zijn jeugd behouden heeft; men kan het slechts léven, als men den ootmoed bezit, zich kan onttrekken aan het maatschappelijk welslagen en zich vermag over te geven aan het wonder, dat zich iedere seconde van den dag aan ons demonstreert. Het is de vloek van dezen tijd dat het wonder vermoord wordt door de techniek; dat de mystiek terugwijkt voor al die ingenieuse uitvindingen die begrippen als tijd en ruimte dusdanig hebben gewijzigd, dat ook het heele levensbeeld daardoor verandert. Eens stond de mensch met de voeten op de aarde en met het hoofd in de wolken; hij vormde de brug tusschen God en de wereld; nu staat hij op de geplaveide aarde geklonken, het hoofd gebogen en hij schijnt zoover van den hemel verwijderd te zijn, dat slechts vonken op hem kunnen overspringen. Een vonk sprong op Arfhur over. Hij was uit de verwarrino van het duistere leven in de werkelijke donkerte van de mijn gebracht en van daar, als uit een cel, naar het lichte huis van dominee Boskoop; een huis, dat geen dak scheen te hebben, zoodat de zon en de lucht er vrijelijk in konden binnendringen en dat openlag voor een blik uit de heldere daglucht of uit den sterrenhemel. In hem was hef gevoel van de menschenliefde ontwaakt en dat had hem tot voor de lichte poort van het Geloof gevoerd. In Agnès ontdekte hij het menschenwezen van hef andere geslacht; niet eens in de eerste plaats als een enkel specimen daarvan, daarom herinnerde hij zich zoo moeilijk haar gelaat of haar gestalte, haar stem of de weinige woorden die zij had gezegd. Wij worden dagelijks in contact gebracht met allerlei, dat ons voorbijgaat, tot we op eens verwonderd blijven stilstaan omdat we in het bekende iets nieuws ontdekken, dat we lang over het hoofd hebben gezien. Verrassingen, die tot de groote vreugden van het leven behooren. Zoodra men poogt zich rekenschap af te leggen van wat men doet, en voelt dat alle leven is door God en dat wij het Hem moeten wijden, naderen we het wonder. En is er een grooter wonder dan geboorte en dood? We gaan eraan voorbij zooals aan het feit dat iederen dag de zon opkomt en weer ondergaat, totdat we er bij betrokken worden en het ons grijpt. Dit geschiedde Arthur. De vrouw baart het kind; als water, dat aan een bron ontspringt. De vrouw: stammoeder der aarde, blank, zwart, geel of bruin; over de geheele wereld vervult zij dezelfde taak. Het overrompelde Arthur; hij voelde zich verbijsterd, deemoedig, hij voelde zich licht van hart en het was hem, alsof de wereld zich voor hem opende, ja, in hem geopend werd. In dezen gemoedstoestand ving hij zijn reis met dominee Boskoop aan. Zij vertrokken tien dagen later, zonder dat een van beiden nog over Agnès of haar ouders gesproken had. Dominee Boskoop zag, dat Arthur wel het werk deed dat gedaan moest worden, maar met zijn gedachten in zichzelf gekeerd was. Hij liet dit betijen en hield zich afzijdig. Arthur's verlangen naar den tocht werd grooter, ondraaglijk groot; hij was als een mensch, die zooveel heeft ervaren, dat hij de plaats waar dit geschiedde moet verlaten, wil hij het kunnen verdragen. ledereen heeft op zijn tijd de behoef- te aan afzondering, teneinde de nieuwe orde te vinden waartoe de ondervindingen hem drijven. Het is altijd een onrustig, kwellend verlangen en bijna identiek aan de onrust van den zwerver. Duizendmaal in hun leven schreeuwen de menschen om ruimte; ruimte en wijdte: de lange brug naar God. De reis met dominee Boskoop werd de episode in Arthur's leven, die beslissend zou zijn voor de ontwikkeling van zijn karakter en die grootendeels bepaalde welken weg hij volgen zou. Hij ving den tocht aan met den vasten wil te hooren en te zien en in zich op te nemen wat hem geboden werd. Hij had een bijna ondraaglijk sterke behoefte de dagen in zich op te zuigen, zooals een dorstig paard het water, dat hem voorzichtig in kleine beetjes wordt toegediend. Hij vertrok, alsof hij nu ervaren zou waarnaar hij hunkerde, doch wat hij niet bij name wist te noemen. En noch dominee Boskoop noch hij werden teleurgesteld. Er ligt iets ontroerends in als een ouder mensch ziet hoe een jongere oprecht en kinderlijk verheugd naar het leven grijpt. Het is dan of hij zichzelf ziet in voorbije jaren. Wij houden van kinderen omdat zij de vreugden zullen leeren kennen die wijzelf hebben gesmaakt; die zijn het verdriet en de zorgen waard die onvermijdelijk volgen. Wij houden van hen omdat zij zonder ervaring zijn: pril en goedgeloovig, en allen hebben we dezelfde hoop: dat het hun beter moge vergaan dan ons, dat zij mogen worden gespaard voor désillusies, voor rampen, voor ontgoocheling. We lachen weemoedig en aangedaan als een kind struikelt over een steen; het staat op en struikelt opnieuw, en we zien ons eigen leven, tot op den huidigen dag. Zoo gaat het; er ligt vreugde in het ouderworden, omdat we het jonge leven zien. De reis voerde door gehuchten en kleine dorpen, van de eene boerderij naar de andere, die soms meer dan zestig mijlen van elkaar verwijderd waren. Zij reden door het wijde land, dat leeg was van menschen en waarin het geronk van den motor van de auto klonk als het gebrul van een voorwereldlijk dier. Zij hotsten in de gloeiende middaghitte over open vlakten, voorbij lage heuvels, door smalle, bijna drooggeloopen riviertjes. Zij werden donkerbruin en de geur der aarde hechtte zich aan hun leden. Soms sliepen zij 's nachts onder den blooten hemel na een maal dat langzaam en zwijgend werd toebereid, want in een land als dit krijgt men den tijd bij alles wat men doet en verliest de mensch de dwanggedachte dat hij ergens op een bepaalden tijd moet zijn. Van ver hoorden zij soms het gehuil van hyena's, klagend, als evenveel noodkreten in den helderen nacht; zij zagen snelle schaduwen wegschieten door het maanlicht en 's nachts waren zij omringd van het geschuifel der dieren. Op een morgen ontdekten zij de sporen van een tweetal leeuwen, ’s nachts hoorden zij het gebrul, en daarna den angstkreet van een stervend dier. De boerderijen waren evenveel rustpunten op deze reis. Zij doemden des middags of des avonds in de verte op als lage verhoogingen in het landschap. Zij reden voorbij de kralen waarin de negers woonden, gevolgd door buitelende kinderen, met dikke buiken en een dwaas zwaaiend doekje om de lendenen; glimmend zwart, geolied, gewreven, als gepolijst, gepolitoerd hout. Op de boerderij kwam de boer van het land gereden alsof een boschbrand hem op de hielen zat, gooide men het werk neer waar men mee bezig was, werden de mannen gewaarschuwd die de schapen hoedden en verweidden; zij dreven het vee tezamen, lieten het onder de hoede van weinigen achter en kwamen naar de boerderij; van heel ver, van dichtbij. De man die de post moest halen van een boerderij op veertig mijlen afstand, zadelde zijn paard af en langzaam stroomde iedereen naar den grooten man, die temidden van allen stond, ieder scheen te kennen en een ieder vroeg naar wat voor hem van belang was. Hier sprak hij anders, hier gedroeg hij zich anders. Arthur verwonderde zich niet meer, waarom iedereen op hem scheen te wachten, 's Avonds leidde hij een dienst, in de open lucht. Men zat om hem heen geschaard en nog nooit was Arthur zoo onder den indruk gekomen van de psalmen, die regelrecht naar den hemel werden gezongen. Het geluid steeg op uit de aarde, scheen het wel, en welfde zich naar boven. Dan sprak de dominee; hij stond reuzig en toch klein onder de blauwige lucht. En zijn stem verkondigde het Woord Gods met zulk een kracht, overtuiging en ontroering, dat het om de menschen trilde, als zonnehitte. Zij verlieten de boerderij, nadat de dominee met een ieder apart gesproken had die daartoe de behoefte voelde. Zij reden weg door een haag van menschen, blank en zwart, die wuifden en hen nog lang daarna stil stonden na te kijken. Zoo ging het voort; de nachtwind, de warmte, de geur van de aarde begeleidde hun tocht; zij werd geflankeerd door rijen menschen, die luisterden naar den dominee, die in dit land de levende verkondiger was van het Woord. Zij kwamen door streken, die waren kaalgevreten door kleine zwermen sprinkhanen, die nog hier en daar als een dikke deken over den grond, boomen en struiken lagen gespreid. Daar was het land doodsch; een lugubere plek, alsof daarachter het leven had opgehouden te bestaan. Cactussen wrongen zich gedrochtelijk uit den dorren bodem en soms rustten zij uit onder de bougainvillea's, die hun loof berustend uitspreidden in de heete lucht. Zij trokken voorbij drinkplaatsen der dieren, waar het wild voor hen uitstoof, opgejaagd door het geraas van de rammelende Ford; zij zagen eens een giraffe, ten prooi gevallen aan een verscheurend dier: achtergelaten buit, waarnaar het roofdier terug zou keeren. Soms hingen wolken aan de lucht, laag, lang, en spierwit van kleur; gewoonlijk was het uitspansel vlekkeloos blauw, doorzichtig, als het ware poreus. Eens werden zij overvallen door een onverwacht en hevig onweer, zooals het in die streken woeden kan. In minder dan een half uur tijd vulde het uitspansel zich met hooge, torenende, blauwig-zwarte wolken, die over elkaar botsten in de haast waarmee zij zich op elkaar stapelden, als joelende kinderen die een duin beklimmen en daar bovenop kopje duikelen. De bliksem trok in een ring om hen heen: strepen vuur, die van laag uit de lucht naar de aarde dansten: een grillige dans van onbekende wezens, die elkaar de hand reikten en in een rij op en neer sprongen. Na korten tijd viel de regen neer; tropisch stralend: een gordijn dat nu en dan uiteen gereten werd door scherpe bliksemstralen en korte, hevige donderslagen, die op ontploffingen geleken. Even spoedig werd het weer stil, dreef de bui af, verspreidden de wolken zich, losten zich op in het hemelblauw, dat nu, helderder van kleur, weer te voorschijn kwam. De aarde zoog het water op en na betrekkelijk korten tijd was alles weer droog als te voren. Maar een riviertje stroomde met geraas: het geluid van het water bruiste boven de oevers uit en de aarde geurde als een voorjaarsmorgen op de weiden van Holland. Arthur sprak er over tegen den dominee en de schoonheid van zijn geboorteland doemde op voor zijn geest. Een enkele maal hoorden zij een vogel fluiten: een lokroep, hoog en schril. Misschien was het ook een waarschuwing. Aan den rand van een bosch hoorden zij het gebabbel van apen, die zich verborgen hielden in het loof, maar die hen nieuwsgierig begluurden. Op sommige boerderijen was men met den koffieaanplant begonnen, maar hooger op het land in gedijden de planten beter. Weken duurde deze tocht van trekken en oponthoud op de boerderijen. Het drukke gewoel der menschen in de steden was ver en Arthur meende, dat zij dat iederen dag verder achter zich lieten. Het duurt lang voor men zich één voelt met de eenzaamheid; voor men heeft geleerd slechts het noodzakelijke te spreken; voor men het groote zwijgen in zich voelt dalen; voor men zich in zijn loop de geluidloosheid van het dier heeft eigen gemaakt. Een enkele maal verlangde Arthur naar ontspanning en meer dan eens vocht hij tegen het soms verlammende gevoel dat de volstrekte eenzaamheid ons geeft. Misschien had hij het zonder dominee Boskoop ook niet uitgehouden. Maar ook deze gevoelens werden zeldzamer en bleven tenslotte geheel weg, en hij voelde zich steeds nauwer verbonden met het natuurlijke leven, dat zoo eenvoudig en oud is als er menschen hebben geleefd. Toen de reisroute hen weer naar het Zuiden voerde en de kring, dien zij hadden gemaakt, zich begon te sluiten, was het Arthur, alsof hij ontwaakte, toen hem duidelijk werd dat zij over een paar dagen Pretoria weer zouden bereiken. Den laatsten avond zat hij nadenkend over de kaart gebogen en ging nog eens den weg na dien zij hadden gevolgd. Een lange weg, met ontelbare zijweggetjes, die zij soms te paard, soms te voet, soms met een ossenwagen hadden atgelegd, want niet overal was benzine te krijgen, en hij ging bedroefd slapen, wat hem in deze maanden nog niet overkomen was. Den volgenden dag reden zij Pretoria binnen. De stad was nog als altijd; even druk, even bevolkt, even stoffig en Arthur snoof, dat het er onaangenaam rook. Bertus schuifelde met blikkerende tanden het huis uit; van opwinding haastte hij zich. Hij trok de riemen los. Hij sjouwde met de bagage en maakte in een oogwenk zoo'n rommel, dat hij er zuchtend bij ging zitten. Het huis ontving hen met z’n koelte, met de rust van het oude meubilair, met het vertrouwde gezicht van al de bekende schilderijen, de boekenruggen en de kleinigheden, die een mensch in zijn leven om zich heen verzamelt. Maar toen Arthur den eersten avond aan den maaltijd zei: ~Nu is de reis afgeloopen," knikte de dominee vermoeid ten antwoord. Beiden spraken niet, want beiden ondervonden zoowel de vreugde als den weemoed van een thuiskomst na langen tijd; en beiden was het, alsof zij iets achter zich hadden gelaten dat niet meer terugkeert. Een ouder wordend mensch neemt met alles wat hij doet afscheid van het leven; hij denkt wel eens: dit is de laatste dag; misschien gaat morgen voor mij de zon wel niet meer op. Hij bouwt de herinneringen uit tot de kostbaarste schatten van zijn leven. Een jong mensch ziet alles als een episode die zich kan herhalen, al is het dan in andere gedaante. Maar deze reis beteekende voor beiden zooveel, dat zij beiden dankbaar en weemoedig tegelijk waren. Aan het eind van den maaltijd, toen zij gezamenlijk in de studeerkamer met een groene stippellijn den tocht aanbrachten op de groote wandkaart, zei Arthur: „Zooiets beleef ik niet weer." Dominee Boskoop schudde zijn hoofd. De gedachte verliet hem niet, dat ook hij zooiets niet weer zou beleven, dat het zijn laatste reis was geweest. Het berouwde hem niet, want hij miste de vrouw, die gestorven was. Arthur's woorden kregen nu een onheilspellende beteekenis. Neen, het was niet onheilspellend. Soms zegt een mensch argeloos wat de toekomst brengen zal, en dominee Boskoop voelde zich zeer vermoeid. Maar hef gebeurt wel eens, dat de levenskracht van den mensch verslapt en dat hij na groote vermoeienis van meening is, dat het spoedig gedaan zal zijn. Na iets, dat ons hevig heeft aangegrepen, gelooven wij wel eens, dat dit niet meer overtroffen kan worden, of dat het leven hiermede van ons afscheid heeft genomen en de dood in de nabijheid is. Maar ook zit er veel waarheid in wat wij op zulke oogenblikken gevoelen; de toekomst licht vaker haar sluier op dan wij vermoeden en er is Bestuur in alle dingen. Neen, het was niet de laatste reis van dominee Boskoop geweest. Hij zou nog eens de stad verlaten voor de menschen daarginds, die hij liefhad en met wier leven het zijne nauw verbonden was. En het zou ook niet de laatste maal zijn, dat Arthur de stad verliet voor een lange reis naar het binnenland. Slechts luttele jaren later zou hij zich deze thuiskomst herinneren, ergens ver weg in het hartje van midden Afrika; een gevaarvolle reis, in streken waar weinig blanken een voet hadden gezet. Maar dat is een ander verhaal. HOOFDSTUK VIII De familie Van Laer bewoonde een villa aan den rand van het Burgherpark. Mijnheer Van Laer was eigenaar van een autozaak, die filialen in verschillende plaatsen had, diverse busdiensten onderhield en in samenwerking met de Spoorwegen vrachtgoederen naar dorpen, gehuchten en eenzaam gelegen boerderijen tot diep in het binnenland exporteerde. Als jonge man was hij in Pretoria gekomen, leerde het vak in een exportbedrijf dat naar gelang de techniek voortschreed, paarden en wagens afschatte, en in de plaats daarvan vrachtauto's in bedrijf stelde. Van Laer bezat een groot organisatorisch talent, zag dat hei goederenvervoer naar het binnenland slechts rendabel kon zijn bij een perfecte organisatie, een aantal filialen in de plaatsen en de grootste dorpen en tusschenstations in de kleinere dorpjes in de omgeving. Al spoedig werd zijn onderneming uitgebreid tot het een net van lijnen omvatte, die uiterst rendabel waren, dank zij de regelmaat waarmee de diensten werden gehouden. Later reisde hij naar Amerika en verkreeg de hoofdvertegenwoordiging van enkele Amerikaansche auto's, waarna hij de verkoops-organisatie in Zuid-Afrika ter hand nam en met onverflauwde energie tot een goed einde bracht. In twintig jaar hard werken had hij een niet onbelangrijk vermogen verdiend en korten tijd geleden had hij de leiding van zijn zaken overgedragen aan zijn zoon, die, na aan de universiteit te hebben gestudeerd, zoowel op fabrieken in Engeland als in Amerika had gewerkt, en bovendien de praktijk van het vak in diverse filialen van het groote bedrijf van onder af had geleerd. De oude Van Laer had met de leiding van zijn zaken ook zijn zakelijkheid laten varen en had zich nu voorgenomen in zijn laatste levensjaren van een welverdiende rust te genieten. Mevrouw Van Laer, het kleine vrouwtje, wier zwijgzaamheid een grooteren invloed scheen te hebben, dan de woorden die zij sprak, stamde uit een eenvoudig milieu. Hij had haar uit liefde getrouwd en in den loop der jaren was een saamhoorigheidsgevoel tusschen hen ontstaan, zooals men zelden aantreft. Tusschen beiden bestond die merkwaardige intuïtie, welke in vele gevallen het spreken overbodig maakt. De vrouw van een zakenman, wiens werk hem totaal in beslag neemt, heeft niet altijd een gemakkelijk leven en zij had zich langzamerhand zoo weten in te stellen op haar echtgenoot, dat zij aan allerlei kleinigheden, die anderen ontgingen, kon opmaken wat er schortte of wat er met hem aan de hand was. Ze was een vrouw met een nuchteren kijk waar het de zaken betrof en met een ongewoon groot begrip voor de opvoeding van haar kinderen. Zoo was uit dit huwelijk een gezin ontstaan, waarvan de leden door een sterken band met elkaar waren verbonden, dank zij een medeleven met elkanders wederwaardigheden, dat zij door de jaren heen hadden gesterkt. Agnès en Piet hadden een in dien tijd moderne opvoeding gekregen, want Van Laer huldigde de opvatting dat iedere ouder eenmaal onvermijdelijk van het voetstuk valt waarop hij zich zelf heeft geplaatst. Hij had het inderdaad klaargespeeld dit te vermijden en zoo was hij ervoor gespaard gebleven dat zijn zoon en dochter, toen zij eenmaal volwassen waren, een ander beeld van hun vader kregen dan dat wat zij jaren lang hadden gehad. Er heerschte in het huis een openhartige, zij het ook niet oneerbiedige toon, maar tusschen deze ouders en hun kinderen bestond ook een vriendschap die door de moeilijkheden, welke tijdens de opvoeding van ieder kind plaatsvinden, niet was aangetast. Hoewel tamelijk vermogend, was Van Laer wars van iedere luxe; hij dacht er niet aan zijn kinderen te laten protiteeren van zijn geld, voor zij de waarde ervan grondig hadden leeren kennen en hij meende dat zij dit slechts konden leeren kennen door het zelf in ondergeschikte posities te verdienen. Piet had deze proef glansrijk doorstaan; ook toen hij monteur was in een garage te den Aar, die aan zijn vader toebehoorde, was hij verplicht van het bescheiden loon te leven en Van Laer dacht er niet aan den jongen het reisgeld naar huis te vergoeden. Nu was hij zes en twintig, vijf jaar ouder dan zijn zuster en woonde in Johannesburg, waar het hoofdkantoor van het bedrijf was gevestigd. Agnès was een meisje dat meer naar haar moeder dan naar haar vader aardde. Ze leek eigenlijk op geen van beiden. Zij had noch het rossige noch het donkerblonde haar van haar vader en moeder; het hare was lichtblond, zijïg en lag met een dikke wrong achter in den nek. Zij bezat den zwijgzamen aard van haar moeder, maar een groot deel van de voortvarendheid van haar vader. Zij was vrij groot, had geen regelmatig gebouwd figuur en men kon haar naar dezen maatstaf gerekend niet knap noemen. Alleen haar gezicht was zeer mooi, het merkwaardige was hiervan, dat het niet bij het lichaam scheen te hooren en dat het kleiner, brozer scheen en omdat het alle grofheid miste die in haar gestalte nog wel viel aan te wijzen. Ook gedroeg zij zich met een zekere vastheid van leden, alsof zij zich voor ieder gebaar geneerde; zij was het best op haar gemak en zij bood ook den voordeeligsten aanblik, wanneer zij op haar bescheiden wijze achteraf in een kring van menschen zaf. In gezelschap sprak zij nooit veel, dat scheen haar dan moeite te kosten, maar men kreeg zelden den indruk dat zij niet luisterde of dat zij door haar afzijdigheid niet aanwezig was. Agnes had na de lagere school het gymnasium afgeloopen; nadien meer dan een jaar de huishouding thuis gevoerd, niet precies wetend of en waarin zij verder zou studeeren. Op de universiteit liep zij colleges in psychologie en er waren een tweetal vereenigingen voor maatschappelijk werk waarin zij werkzaam was. Op den duur vergrootte zich de natuurlijke interesse voor het kind tot de beboette paedagogisch werkzaam te zijn en op haar negentiende volgde zij de cursussen voor het bijzonder onderricht te Johannesburg. Nu werkte zij voor haar laatste examen, dat zij over een drietal maanden moest afleggen. Agnès was geen meisje waarmee men spoedig vertrouwd geraakte of op goeden voet kwam. Min of meer verlegen had zij een uiterst bescheiden dunk van zichzelf, doch daarnaast ook ten aanzien van het werk dat zij deed een gezond zelfbewustzijn. Andere menschen trad zij altijd op dezelfde vriendelijke en tevens ietwat schuchtere wijze tegemoet en zij bezat de uitzonderlijke gave dat men zich meer bij haar op zijn gemak gevoelde dan omgekeerd. Dat kwam niet door wat zij zei en evenmin lokte zij confidenties uit; integendeel, men zweeg liever in haar nabijheid, in ieder geval dempte men de stem en sprak in eenvoudiger zinnen dan men pleegde te doen. Zij bezat nu eenmaal wat men toch zelden aantreft, een karakter dat alle kwaad bij voorbaat van zich afstoot en zijn kracht ontneemt. Het was onmogelijk tegen haar een ruw woord uit te spreken en zij was er totaal voor ongeschikt zelfs de bescheiden snoeverijen aan te hooren waarmee iedere man zich wel eens op den voor- grond dringt. Niets wat vuil ot gemeen was naderde haar; het kon haar niet onbekend zijn, want in onzen tijd blijft den mensch weinig meer verborgen, het bestond alleen in haar omgeving niet. Hieruit mag men niet concludeeren dat zij de werkelijkheid uit haar gedachten bande, want in enkele vertrouwelijke gesprekken verzweeg zij ook haar ouders haar verlangens voor de toekomst niet. Zij was, zooals ook spoedig bleek tijdens de lessen die zij volgde, ongewoon begaafd in den omgang met kinderen. Haar moeder geloofde dat zijzelf zooveel van het kind in zich behouden had, dat het kind haar als zijnsgelijke beschouwde. Agnès bezat zonder twijfel een ontroerende naïveteit, waarvan het voornaamste kenmerk de onschuld was. Bij haar had men de neiging haar te sparen, terwijl men desondanks niet wist te zeggen waarvoor, want dit meisje keek soms iemand aan alsof zij een groote voorkennis bezat van al hetgeen een mensch in zijn leven overkomen en doen kan. Deze beide eigenschappen vormden haar aantrekkelijkheid; aan den eenen kant scheen zij alles te kunnen begrijpen, terwijl zij aan den anderen kant den indruk wekte dat zij van vele zaken niet af wist; althans dat deze haar niet hadden beroerd. Bovendien was Agnès muzikaal; ze bespeelde het orgel, maar het liefst was zij bezig met haar viool, voor welk instrument zij ook een meer dan gewone technische begaafdheid bezat. Door aanleg en ijverige studie had zij de grens van het dilettantisme bereikt; een groot gevoel voor rhythme, een niet minder sterke liefde voor de muziek en het onbetwistbare vermogen het wezen daarvan te kunnen benaderen en te vertolken, hadden haar een zekere faam bezorgd in den kennissenkring van haar ouders en onder haar vrienden en vriendinnen. Zelf was zij uiterst bescheiden ten aanzien van deze gave, en men kreeg haar er niet dan met moeite toe in gezelschap te spelen. Ook was zij wars van alle overdreven loftuigingen, waaraan de welwillende toehoorders in den familiekring zich maar al te vaak schuldig maken; niet door verlegenheid weigerde zij gewoonlijk dan te spelen, maar omdat zij niet kon verdragen dat de welwillendheid iedere critiek opslokte. Maar men hoorde haar vaak op haar kamer spelen, waar zij met regelmaat enkele uren per dag achtereen studeerde. Zij bezat een vèrdragenden toon, die beheersching van stokvoering en toon, waardoor het geluid op een afstand aan kracht scheen te winnen en onweerstaanbaar door alles heen dringt. Het was zoo, men luisterde naar haar als zij speelde, 's Avonds hoorde men dan wel eens de solosonates van Bach en het was den toehoorder, alsof de formidabele gebouwen dezer compositie's voor hem gestalte kregen. Wilde men Agnès in een zin karakteriseeren, dan zou men kunnen zeggen, dat zij een evenwichtig wezen was, waarin ontelbare mogelijkheiden sluimerden, die slechts door een groote en hevige ervaring tot uiting konden komen en zich ontplooien. Het leven in haar ouderlijk huis was niet van eentonigheid ontbloot; het liep langs regelmatige banen en er , bestond ook niet een aanleiding daarvan af te wijken. Ook een regelmatige levenswijze werkt remmend op de zelfontplooiing. Zonder reacties en schokken wijzigt de geestelijke gesteldheid van den mensch zich weinig. Men kan langzaam tot rijpheid groeien, nieuwe bronnen worden echter zelden aangeboord. Agnès wist dit, al kon zij het niet onder woorden brengen. Ook zij was, evenals Arthur, jong en voelde zich somtijds beheerscht door een onbestemd gevoel. Het is dwaasheid, te denken dat zulk een gevoel bij een jonge vrouw altijd duidt op het verlangen naar het moederschap, al beteekent dit ook niet anders dan de natuurlijke wensch de taak te vervullen waarvoor zij op de wereld gekomen is. Dit leven bevredigde Agnès niet; zij verlangde naar iets anders; naar een bestaan, dat haar ten volle opeischen zou, want soms beschouwde zij zelfs haar liefhebberijen en den tijd dien zij daaraan besteedde als nutteloos en egoïstisch. Misschien kent iedere vrouw de behoefte, zich totaal weg te schenken, zich met hart en ziel over te geven aan haar werk, haar gezin, aan kinderen of aan dat leven, dat zij gekozen heeft. Zeker is, dat in vele vrouwen de bijna onweerstaanbare behoefte leeft, afstand te doen van zichzelf en daarvoor behoeft het persoonlijk geluk niet de aanleiding te zijn. Immers, ieder wezen interpreteert dit begrip: geluk op zijn wijze en wie verstaat daar precies hetzelfde onder? Het is geen wonder dat het voor den man, wiens geheele wezen er op is gericht zich in de gemeenschap te verwerkelijken, een anderen inhoud heeft dan voor de vrouw, wier leven voor alles wordt gekenmerkt door alles wat behoudend is. Het is dwaas te zeggen, dat de vrouw die zich opoffert het persoonlijk geluk niet zou kennen, zooals het ongemotiveerd is, te denken dat de man het persoonlijk geluk egoïstischer najaagt. De verschillen zijn te groot om te kunnen generaliseeren. Een leven zooals Agnès zich dat voorstelde, en waaraan zij zich met geheel haar ziel zou overgeven, beteekende ook het geluk, al had zij zich er nog geen voorstelling van gemaakt hoe dit leven precies zou zijn. Het moest meer van haar eischen dan nu; het moest haar zwaarder beproeven; het mocht haar leed en zorgen niet sparen. Zij wilde werken, zij wilde dat men haar noodig had, dat men haar voor iets gebruiken kon en dan deed het er niets toe of zij er mee verdiende dan wel juist voldoende had om van te leven. Soms hield zij zichzelf voor dat zij, evenals vele andere meisjes van haar leeftijd, idealen had die maar al te romantisch waren; soms vroeg zij zich ernstig af of deze onbestemde drang niet hetzelfde was als de eeuwenoude drang naar het moederschap en naar den man, met wien zij door het leven zou gaan. Misschien was het zoo, maar ook dit wist zij niet zeker. Want Agnès was een van die schepselen die begiftigd zijn met een reinheid van geest zooals men in onze dagen te zelden meer aantreft. Een dubieuse gedachte kwam niet in haar op; een aanduiding op het leven tusschen man en vrouw ontging haar. De natuurlijke aandriften leefden slechts in haar als een gevoel van levensvreugde dat zich op de een of andere manier wilde uiten en dat in deze jaren ook deed in haar studie, haar huiselijk leven en haar vioolspel. Zij was gelukkig als zij haar instrument in handen had; de muziek opende een andere, onwerkelijke wereld voor haar; de muziek voedde haar als het brood aan den avonddisch. Een talent te bezitten is altijd een gelukkige omstandigheid; wanneer het zich in de studie ontplooit, wordt het tot een enorme kracht voor zijn bezitter, vormt het hem, bouwt hem op als een voorzichtig bouwmeester zijn toren. En er is misschien geen betere en werkzamer stimulans en aandrift voor de vorming van de persoonlijkheid en voor het afleiden van al die aandriften, welke de jonge mensch moet ondergaan en waardoor zijn groei vaak wordt belemmerd. Misschien kwam het ook door de muziek, dat Agnès toch een weinig afzijdig van het werkelijke leven stond. Haar vader was nooit mededeelzaam geweest wat zijn zaken betrof en zoowel hij als zijn vrouw hadden, in een vergeeflijke liefde, hun dochter allerlei onaangenaams bespaard en haar afzijdig gehouden van de ruwe aandoeningen, die het leven ons ook schenkt. Desondanks was zij niet een in zichzelf gekeerd persoontje geworden ot iemand die vreemd en irreëel tegenover het leven stond. Zij had genoeg gehoord om te weten dat zij het leven leidde van iemand die zorgvuldig werd behoed; dat wilde zij niet. Ook de ruwe kanten van het leven mocht men niet mijden. Zoo kwam het, dat zij wel eens ontevreden was met de bevoorrechte positie waarin zij verkeerde en dat zij zich er wel eens op betrapte, te willen ruilen met een moeder uit een dier gezinnen, die door nood en armoede werden geteisterd. Haar maatschappelijk werk bracht haar in milieus, die zoo verschillend waren van dat waarin zij was groot geworden, dat zij zich soms schaamde voor de welvaart van haar vader, waarvan zij profiteerde. Zij leerde daardoor, dat het geld een macht vertegenwoordigt die de verhoudingen der menschen beheerscht; maar zij leerde ook, dat het leven der eenvoudigen iets bezit, dat het leven der rijken vaak mist. Ligt er geen wereld van berusting, van aanvaarding, van tevredenheid in, wanneer men zijn leven lang zwoegt voor een karig loon, een sober bestaan? Dominee Boskoop was vele jaren een vriend des huizes geweest. Agnès was onder zijn oogen opgegroeid en al haar herinneringen waren met dezen man verbonden. Daarin leefde hij als een vriendelijk man, die op ieder oogenblik het juiste woord en het juiste gebaar wist; een mensch, die als het ware vanzelfsprekend het tooneel van haar jeugd met anderen bevolkte; die zich wat op den achtergrond hield maar die als een der duidelijkste figuren in iedere herinnering op den voorgrond trad. Eerst later verdween deze vooral vriendelijke entourage van haar levensbeeld voor een man, die haar korten tijd bijna als een toovenaar fascineerde: zij kon toen misschien vijftien jaar geweest zijn. Maar toen ook deze periode, waarin zij hem idealiseerde, overvloeide in een volgende, ontdekte zij in hem den warmvoelenden mensch, dien hij tot op den dag van heden voor haar gebleven was. Zij zocht zijn vriendschap; zij vertrouwde hem haar gedachten toe, en altijd antwoordde hij op den bijna koelen, vriendschappelijken toon die haar boven haar zelf verhief, die haar van haar moeilijkheden, die ook ieder mensch op jongen leeftijd heeft, bevrijdde en misschien was het vooral aan dominee Boskoop te danken dat Agnès geworden was wie zij was. De volkomen te vertrouwen invloed van een mensch, die het jaren achtereen verstaat de verbondenheid der vriendschap in stand te houden, valt moeilijk te overschatten. Haar vader, een self-made man, die jarenlang totaal in beslag was genomen door zijn zaken en haar moeder, een eenvoudige, nuchtere vrouw, die met al haar energie haar man steunde, hadden weliswaar door hun optreden het vertrouwen van hun kinderen nooit geschokt, zij hadden zich niet onbereikbaar hoog boven hen geplaatst, zij waren aan den anderen kant in de fout vervallen hen, juist door hen als huns gelijke te beschouwen, in zeker opzicht teveel aan zichzelf over te laten. Hun gesprekken, hoe onbevangen ook, gingen nooit zoo ver als noodig was en daardoor bleef toch velerlei verzwegen. De zoon Piet had den aard van zijn vader geërfd; hij was eerzuchtig; een ongecompliceerd karakter, dat bevrediging vond in het werk waarvoor hij was opgeleid; de vitaliteit van zijn leeftijd leidde zich vanzelf af in het werk. Agnès, wier karakter veel en veel gecompliceerder was, kon echter een intensieve leiding niet ontberen en wendde zich bijna vanzelf tot den man, die ook in haar herinneringen min of meer tof het gezin behoorde: dominee Boskoop. Daarmee onthield zij haar ouders niets, want wat de invloed van den dominee had tot stand gebracht kwam vanzelf tot uiting in wat zij aan haar ouders vertelde. En dominee Boskoop ging uiterst voorzichtig te werk, zoodat hun omgang ook als vriendschap nimmer een te groote plaats in haar leven innam. Door hem ging zij zich met maatschappelijk werk bezighouden; door hem werd zij in de werkelijkheid geleid, waarvan haar tot droomerijen neigende aard haar wellicht had kunnen afhouden; door hem regelde zich in haar de verhouding tusschen mensch en maatschappij, zonder welke verhouding geen mensch leven kan of zich weet aan te passen. Maar sinds dominee Boskoop met Arthur van zijn reis was teruggekeerd, had zij hem nog niet opgezocht. De aanwezigheid van den jongen man scheen de sfeer in het huis te veranderen. Het was, alsof de argeloosheid verdween, waarmee zij den dominee placht te bezoeken. Het was niet noodig dit aan de aanwezigheid van Arthur toe te schrijven; misschien was het in ieder geval gebeurd, want met den loop der jaren krijgen toch ook de verlangens een concreteren vorm. In haar oogen was de dominee een man, die alléén zijn weg ging; het stelde haar soms wel eens teleur, dat hij een metgezel gekozen had. Weinig menschen ontkomen eraan hun vrienden toch, hoe weinig ook, te idealiseeren. Zij maakte zich er al een verwijt van, dat zij den dominee een gezel niet gunde; het bewees, dat zij zich eigenlijk nooit had duidelijk gemaakt, welk een zwaar leven deze man voerde. Deze gedachte vergrootte haar genegenheid, maar zij kon er desondanks niet toe komen, hem na zijn thuiskomst te gaan begroeten. De dominee zelf maakte een einde aan haar onzekerheid. Op een avond kwam hij oploopen, sprak met haar ouders over koetjes en kalfjes, maar betrok haar toen in het gesprek: „Kom wat dichter bij zitten, kind." Hij trok een stoel naar zich toe. „Speel je nog veel?" vervolgde hij en Agnès voelde dat hij haar op haar gemak wilde zetten. Hij gat haar een paar adressen op van menschen die zij bezoeken moest omdat daar hulp te schenken viel en vervolgde toen, na nadenkend zijn pijp te hebben gestopt: „Het duurt minstens zes maanden voor ik weer op reis ga. Wat denk jij dat ik dien Lepole moet laten doen?" De vraag was kennelijk tot haar vader gericht, maar Agnès dacht dat zij uitsluitend voor haar was bedoeld. Tijdens het nu volgende gesprek kon Agnès zich niet vrij maken van de gedachte, dat domimee Boskoop hier met een bepaald doel gekomen was en dat dit ook in verband moest staan met wat hij zei. „Hoe zou ik dat weien?" antwoordde mijnheer Van Laer. „Ik begrijp trouwens toch niet heelemaal waarom je dien jongen bij je genomen hebt. Voor zoon verplichting zou ik me nog wel eens bedacht hebben." Dominee Boskoop scheen op zijn vraag ook geen antwoord verwacht te hebben. Hij keek voor zich uit, alsof hij in zichzelf poogde iets te tormuleeren. Enkele minuten heerschte stilte tusschen hen vieren en toen de dominee weer sprak scheen hij het over iets geheel anders te hebben. ~Jaren geleden ontmoette ik eens een man, die een zeer ongunstig uiterlijk had. Een tweetal menschen, die hem, evenals ik, dien dag voor het eerst ontmoetten, zeiden onder elkaar, dat zij den man tot alles in staat achtten. Een van beiden had, althans te oordeelen naar de voorzichtige wijze waarop hij formuleerde, een meer dan gewone menschen- kennis. En ik dacht toen, dat deze beoordeeling heel goed aan de werkelijkheid kon beantwoorden. Een half jaar later hoorde ik, dat de man met het ongunstige uiterlijk beschuldigd was van moord en dat zijn zaak er slecht voorstond. In een opwelling ging ik naar de rechtszaal om het proces bij te wonen en tijdens dat bezoek leerde ik, hoe gevaarlijk het is een mensch op het eerste gezicht te beoordeelen. Inderdaad waren er vele aanwijzingen voor zijn schuld. Er kwamen echter vrijwillig meer dan twee dozijn menschen getuigen, dat hij tot zulk een misdaad onmogelijk in staat kon zijn en zij staafden hun oordeel met een reeks getuigenissen over daden van den beschuldigde. De een volgde den ander in de getuigenbank. Ik heb nooit zoo'n ontroerend relaas gehoord, nooit op zoo overtuigende wijze een aangeklaagde tegenover God en zijn rechters hooren verdedigen. Ondanks alles werd hij vrijgesproken, omdat het leven van dezen man als bewijs kon gelden dat hij onschuldig was." t ■ i i ■ i . ... Na een oogenblik zwijgen zei mevrouw Van Laer: „Vond men later den man die het gedaan had?" Daar de dominee zweeg, vervolgde zij: „Was hij werkelijk onschuldig?” Dominee Boskoop keek op: ~Ik geloof dat hij onschuldig was." Hij dacht: het bewijs van zijn schuld werd niet geleverd, evenmin het bewijs van zijn onschuld. Maar ik geloof in de goede daad en in het goede leven, dat uit God is. „Ik leerde toen, dat men een mensch spoedig verkeerd beoordeelt," vervolgde hij. „Men mag op het uiterlijk alleen niet afgaan, men mag ook niet oordeelen op sommige daden, leder mensch heeft bij alles wat hij doet de keuze tusschen het goede en het slechte. De duivel bestrijdt God iederen stap op het menschenpad. Hij die zijn leven in de hand legt van den Allerhoogste, is bevrijd van dezen strijd; maar zij duurt buiten hem voort; in zekeren zin ook in hem. Sommige menschen vereenigen als 't ware twee individuen in zich, die elkaar den voorrang betwisten, die elkaar geen rust laten; een duel dat zoo lang duurt als het leven.” Hij zweeg weer en vervolgde toen langzaam: „Zoo iemand is Arthur Lepole.” Van Laer trok vragend zijn wenkbrauwen op. „Ik houd niet van zulke menschen," tlapte hij er uit. „Het een of het ander." Overpeinzingen als deze van zijn vriend kwamen bij hem niet op en hij had nooit goed kunnen begrijpen hoe een mensch zoo'n belangstelling in menschen kon hebben; deze ging volgens hem veel verder dan voor een predikant wenschelijk was. Waar bleef men, als men zich zoo in de menschen verdiepte. Blijf verstandig, blijf nuchter, was altijd zijn parool geweest en waarschijnlijk had hij het daarom zoo ver gebracht in de wereld. „Hebt u hem daarom bij u genomen?" vroeg Agnès, de opmerking van haar vader negeerend. Dominee Boskoop knikte. „In hem woont het leven in meer dan één gedaante,” verklaarde hij. „lemand als hij kan onder omstandigheden den verkeerden weg opgaan, omdat hij begrip van het kwade heeft, omdat het kwade deel van zijn wezen uitmaakt. Maar hij kent evenzeer het goede en wanneer hij slechts hiertoe in de gelegenheid wordt gesteld zal hij zich dit eigen maken, totdat het zoozeer deel van zijn wezen uitmaakt, dat het andere slechts nog als een begrijpen aanwezig is. Ik heb hem niet meegenomen, omdat ik denk hierop invloed te kunnen uitoefenen. Hij is nu eenmaal beschermd tegen invloed, zoowel ten goede als ten kwade." „ledereen ondergaat invloed," wierp Van Laer tegen. „Natuurlijk," gaf de dominee toe. „Ik bedoel, dat deze bij hem nooit van overwegenden invloed zal zijn. Hij doet het zelf; bewust of onbewust, daf doet er niet toe. Het is heel vreemd, hij is als een mengsel van een toovenaar, welk mengsel gist en tot gestalte wordt, ongeacht welke bestanddeelen de toovenaar er nog aan toevoegt. Hij kan daardoor nog slechts de kleur wijzigen, niet den vorm of de samenstelling der substantie. En de samenstelling acht ik zoo goed dat ik, ware ik de toovenaar, het verloop van het proces rustig zou afwachten zonder nog iets aan het brouwsel toe te voegen." „Dan wil je hem dus aan zijn lot overlaten," concludeerde Van Laer. „Nu begrijp ik je eerste vraag beter. Wil je dat ik hem een baantje verschaf? Ik zal er met Piet over spreken." „Neen. Noch het eerste, noch het tweede. Ook nu weet ik nog niet zeker wat er uit hem groeien zal. Hij heeft zich tijdens de eerste maanden van zijn verblijf in dit land niet van een gunstige zijde laten kennen, en hij is, onder bepaalde omstandigheden, tot wat wij noemen schurkerijen in staat. Maar op een zeker gebied. Oplichterij, flesschentrekkerij etc. Hij heeft niets van den misdadiger in zich, alleen zijn maatschappelijke verhoudingen hem ten eenenmale vreemd." „Dat kun je toch niet goed praten?" zei Van Laer wrevelig. Zijn vrouw viel den dominee bij. „Jawel. Hij is geen oneerlijk mensch; hij is impulsief en in zoo'n gemoedstoestand neemt de wereld een persoonlijke kleur aan; een heel eigen kleur, meen ik," poogde zij uit te leggen, verrast door haar eigen conclusie. „Je herinnert je toch wel dat onze jongen, en die is heel wat nuchterder dan die Lepole, geloof ik, sommige misdadige praktijken verdedigde? Zijn plaats in de zaak heeft hem we! anders geleerd, maar we hebben ons beiden wel eens zorgen gemaakt om zijn ideeën." „Onzin, dat was heel iets anders,” wierp Van Laer tegen. „Jonge menschen hebben zoo van die gedachten, weten alles beter, willen de wereld hervormen enz. Jan bedoelt dat die Lepole in staat is zoowel het goede als het slechte te doen." „Dat zijn we allemaal," merkte de dominee met een flauw lachje op. „Neen, hij is beide: hij is het goede en hij is het kwade. En dat is een fascineerend verschijnsel. Geloof mij, deze jonge man is tot veel in staat en tot niets. Wat hij ooit doet kan alles zijn: ik meen, in zijn soort zoo volmaakt mogelijk, en tegelijk minder dan niets. Hij staat open voor alles, omdat hij alles in zich heeft. Dat hebben wij allen, maar niet zoo uitgesproken als hij. Als hij iets bereikt, zal hij de beteekenis ervan niet beseffen; daarvoor is hij te bescheiden en tegelijk tezeer van zichzelf vervuld. Ik heb het deze maanden gemerkt. Hij is hulpvaardig, schuwt het werk niet; hij is ontdaan van zijn ervaringen en tegelijk ver weg met zijn gedachten bij heel iets anders. Ik weet niet hoe ik her zeggen moet, maar ik denk wel eens, dat niets tot hem doordringt omdat het er al aanwezig is en dat hij om dezelfde reden alles ook sterker, heviger ondergaat dan wij. Soms heeft hij tranen in de oogen als een kind, soms spreekt hij hard en bitter, en zonder reden, alsof hij voor niets eerbied heeft. Hij is inderdaad een kind, dat een groote voorkennis van het leven heeft en dat zich, dank zij deze tegenstrijdigheid, nimmer met het leven zal kunnen verdragen. Hierom houd ik van hem: om de onschuld, waarmee hij ook afkeurenswaardige dingen zou kunnen doen, om de kinderlijke openhartigheid waarmee hij je soms verrast, en om zijn ver- zet tegen wat hij niet verdraagt. Want hij verhardt en verruwt zich soms, omdat hij de werkelijkheid niet verdragen kan." „Waarom vertelt u dat eigenlijk, dominee?" vroeg Agnès. Zij: had het gevoel dat hij Arthur verdedigde en dat vond zij overbodig. Hij keek haar aan, lachte eens en viel uit den toon: „Precies zoo. Je slaat den spijker op den kop, mijn kind.” Maar hij antwoordde haar niet. Het stopwoordje had de spanning verbroken die om dit gesprek hing. Van Laer ging haastig op een ander chapiter over en er werd dien avond over Arthur Lepole niet meer gesproken. Maar toen Agnès zich ter ruste begaf dacht zij er in de donkerte over na, waarom de dominee zoolang over Arthur Lepole gesproken had en welke de verborgen drijfveer was, die hier achter lag. Hij heeft behoefte om over Lepole te praten, dacht zij. Hij heeft geen kinderen en houdt van hem; misschien herkent hij ook iets van zichzelf in hem. Maar zij leken toch weinig op elkaar? vroeg zij zich af. Jan Boskoop, die zware prediker en menschenvriend en die nerveuse, beweeglijke jongen die zichzelf als een kind middenin en als een vijand tegenover de wereld stelde. Geleken zij op elkaar? Het scheen wel, alsof zij beiden aan elkaar waren verwant; men ziet soms den band die twee menschen verbindt. Of was het genegenheid? De liefde van een ouder man, die zichzelf niet in kinderen ziet voortleven, voor een jong mensch, dat dit gemis vervult? Maar waarom de dominee dit alles had verteld? Een oogenblik dacht zij, of het om haar was geweest, maar dit verwierp zij; dat was te gek. Hoe zou Arthur Lepole ooit deze tegenstrijdigheid in zichzelf kunnen overwinnen? Zou hij het nooit kunnen? Dominee Boskoop had het doen voorkomen of hij er aan twijfelde. Zij wist wel beter. Het gesprek had haar dichter bij Arthur gebracht. Nu werd het haar duidelijk dat zij, toen zij hem de eerste maal in den trein had ontmoet, hetzelfde over hem had gevoeld wat de dominee had gezegd. Zij wist nu ook, dat hij zich slechts zou kunnen vinden in het geloof. Er staat geschreven: De waarheid zal u vrijmaken. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, een iegelijk, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. ... Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn. Agnès wist, dat God spreekt tot hen die gelooven en zich willen laten leiden. En door Zijn leiding openbaart Hij de menschen Zijn plan. Zij stond hem na, dezen voor haar nog betrekkelijk onbekenden jongen man; zij zag de conflicten die in hem worstelden, maar zij vond ze bekend, ongevaarlijk en met het optimisme der jeugd meende zij, dat ze zich gemakkelijk zouden oplossen. En hiermede had zij haar onverschilligheid voor Arthur Lepole laten varen; hij was als het ware in haar leven getrokken, of zij in het zijne, dat deed er niet toe. Nu was het ook niet noodig het huis van dominee Boskoop nog langer te mijden, gaf zij zichzelf openhartig toe. Ook Agnès had niet de behoefte Arthur te helpen; maar hij behoorde nu in haar onmiddellijke omgeving thuis, zooals haar vader, haar moeder, de dominee. En dit verheugde haar. Want zij had het gevoel een vriend te hebben gewonnen, en dat is in ieder menschenleven een zeldzame gebeurtenis. Haar reserve tegenover hem was verdwenen; zij zou tegen hem kunnen spreken als tegen iemand dien zij volkomen vertrouwde, want dat verdiende hij wel. De dominee had Arthur niet gespaard, wat deed dat er toe. Zij had, vanaf dien dag in den trein, geweten wie hij was en hoe hij was, al had zij zich dat toen nog niet duidelijk gemaakt. En zij verheugde zich ómdat hij zoo was en niet anders. Zij sliep tevreden in, omdat zij vertrouwde in den goeden afloop van Arthur's leven. In later jaren was dit vertrouwen vaak haar eenige steun; tenslotte zou alles loopen zooals zij het zich had gewenscht, maar niet langs gladde paden en het zou ook niet spoedig worden bereikt. Hij zou nooit zoo gemakkelijk als zij, innerlijk tevreden kunnen berusten. Hij zou nooit zijn opstandigheid verliezen en dit, zoowel als zijn naïveteit zouden hem parten spelen. Maar ondanks dit zou hij het vertrouwen van haar en enkele anderen bewaren, omdat hij hen tenslotte niet teleurstelde. HOOFDSTUK IX Arthur had zijn werk in de bibliotheek weer opgenomen en na een paar maanden werken had hij de vier duizend deelen, waaruit de boekerij bestond, op kaartsysteem gebracht en een catalogus opgesteld. De reis werd er door op den achtergrond gedrongen en het kalmeerende werk herstelde zijn belangstelling in letterkunde en in de studie, die hij voortijdig had opgegeven. Soms bracht hij dagen zoek met het naslaan van werken, waardoor hij van het een in het ander kwam. Hij werd bedaarder in zijn bewegingen, bedachtzamer in zijn woorden en hij had zelf soms het gevoel of er een nevel wegtrok voor zijn geest. Nu hij aan zijn lot werd overgelaten in een omgeving waarin hij zich veilig gevoelde, nu hij niet een gedeelte van zijn energie moest reserveeren om zich te verdedigen, ontwikkelde hij zijn geheugen, omdat hij in staat was zich ten volle te concentreeren op wat hij deed of las. Dominee Boskoop liet hem zijn gang gaan; hij sprak wel eens met Arthur over wat hij las maar vermeed alles, dat hij als zachten dwang zou kunnen ondergaan. Zonder dat hij dit Arthur had behoeven te vragen, vergezelde deze hem naar den kerkdienst. Van den kansel zag hij hem onder de toehoorders zitten, stil en opmerkzaam. Zij spraken dan later over den tekst die aan de rede ten grondslag lag. Zoo raakte hij thuis in het Boek der boeken, werd vertrouwd met de Christelijke levensovertuiging en toetste deze aan zichzelf. Zooals hij eens bijna tastbaar de liefde voor de menschen ondervond, zoo werd hij nu langzamerhand opgenomen in een sfeer waarin hij zich volkomen vertrouwd gevoelde, omdat hij er zich ook met algemeen vertrouwen aan overgaf. „Een mensch is een nederig wezen," had dominee Boskoop eens aan hem gezegd. „We denken dat we alles kunnen en brengen heel weinig tot stand. We denken dat we het doen uit onszelf, maar alles is uit God, ook onze goede daden en zonder Hem zou niets zijn. De zon gaat op en onder, wat kunnen wij daar aan veranderen?" Dit wekte nieuwe gedachten in Arthur. Hij had zich nooit zoo gelukkig gevoeld als daarbuiten in het wijde land, tijdens hun langen tocht. Hij had in de stilte van den dag of den nacht vaak opgekeken naar den licht-blauwen hemel of naar de sterrenlucht en dat was ieder maal een gebed zonder woorden geweest. Hoe vaak roept een mensch God niet aan, óók degene, die zegt dat hij ongeloovig is? En wie is ongeloovig? Dragen wij niet allen het besef van onze kleinheid in ons? Erkennen wij niet allen onze machteloosheid tegenover de wonderen die ieder oogenblik van den dag geschieden? Zijn het leven en de dood niet de groote wonderen van dit bestaan, die zich iedere seconde demonstreeren? O ja, Arthur had vaak de behoefte gevoeld zich in die stilte op den grond uit te strekken en haar te ondergaan als iemand die zich vrijwillig ter aarde buigt. Dan kwamen er allerlei gedachten in hem op, die hij in het begin weliswaar weer op den achtergrond drong, maar die hem tenslotte niet met rust lieten. Hij wilde niet weten waarom alles was zooals het was, want hij was niet nieuwsgierig naar dingen die de mensch niet wéten kan. Maar hij voelde, dat er dan een band bestond tusschen hem, die op de aarde lag, en den hemel, die ijl en doorzichtig boven hem zweefde. Het was hem of die gedachten in hem opstonden buiten zijn toedoen, alsof hij ze hoorde uitspreken, zoodat hij zelfs de stem meende te kunnen herkennen. Die stem klonk soms weer midden op den dag en kwam hem er aan herinneren, welke gedachten hij op den achtergrond had geschoven. Hoe vaak worden wij niet afgehouden van iets zonder dat wij kunnen verklaren waarom. Kleine voorvallen beheerschen ons bestaan, dat daardoor fundamenteel gewijzigd wordt en waardoor ons heel vaak veel leed wordt bespaard. Waarom gingen we niet in den trein die verongelukte en besloten den volgenden te nemen? Waarom keerden we vroeger naar huis dan gewoonlijk en zien dat een kind in de vaart tuimelt? Ons eigen kind of dat van een ander? Waarom betoomen wij onze drift of verzwijgen de woorden die opwellen? Er is bestuur in ieder ding en nooit merkt men dit zoo sterk, dan wanneer men maanden in de stilte heeft geleefd, de stilte, die een vorm van Godsdienst is: het moment dat in geen enkelen eeredienst kan worden gemist. Men luistert in de stilte. Eerst hoort men een gezoem, dat niet wordt voortgebracht door geluiden die te herkennen zijn. Dan klinkt de eigen polsslag en men wordt meegevoerd op het rhythme daarvan. Daarna dringen heel flauwe geluiden tot ons door, die zich uit het gezoem losmaken; een reidans van luchtige wezens, die ons voorbij trekken: onzichtbaar, alleen levend in de wereld van het geluid, van het rhythme. Achter zich aan sleepen zij allerlei voorstellingen, die de fantasie voeden. Wat daaruit ontstaat zijn wonderlijke bouwsels, zooals men nergens op de aarde aantreft; zij zweven, zij trekken voorbij, wisselen van gestalte, worden plotseling tot een kleurencombinatie, tot een heel complex gevoelens. ~Dan luistert men naar God," zei dominee Boskoop, toen Arthur hem deze ervaringen eens toevertrouwde. ~Te luisteren naar God is Christelijk leven. De blijde boodschap van Christus' gebod is: God lief te hebben en dat kan men slechts als men zich tot Hem keert." „En onze eigen gedachten?" wierp Arthur zwakjes tegen. „Zij staan onder Gods leiding als men zich tot Hem keert," zei de dominee. „Je moet dit zelf ervaren. Het was waar, Arthur wist dat zijn gedachten als het ware in een bepaalde richting werden gedreven als hij de stilte in zich opnam en zich liet gaan op het rhythme dat uit en in hem vloeide. Gedachten over wat hij moest doen en wat hij moest laten. Oordeelen over wat hij had gewild ot gedaan. Het geweten, dacht hij, maar dit bevredigde hem niet. Hij dacht over de toekomst, maar zorgeloozer dan eertijds. Het interesseerde hem minder wat er uit hem groeien zou en hij had niet meer de behoefte iets te willen bereiken. Men onttrok zich niet aan de verantwoordelijkheid over eigen daden als men den loop van zijn leven toevertrouwde aan God. Allerlei driften houden den mensch in zichzelf gevangen; hij wordt gedeeltelijk blind als een paard dat oogkleppen aan heeft en dat, met de teugels achter zich aan sleepend, voortrent over een verlaten vlakte. Eertijds was hij altijd vervuld geweest van zichzelf, nu nam het werk dat hij deed hem in beslag, als 't ware buiten hem om en kreeg hij vreugde uit ontelbare kleinigheden, die hem vroeger waren ontgaan. Het was hem alsof hij nu eerst geboren werd en de jaren die hij al had geleefd schrompelden tot een korten tijd tezamen; zij waren niet verspild, of nutteloos, want zij hadden hem tot dit punt gebracht. Ook hiervan zou de terugslag komen, want een mensch twij feit, valt en staat weer op. Maar in deze maanden werd Arthur een voor hem ongekend geluk deelachtig, waardoor de tijd als een ademtocht voorbij streek: een ademtocht, waar- in hij werd opgenomen en van zichzelf verlost. Het gebod, elkander lief te hebben begreep hij niet meer alleen uit liefde voor de menschen, maar verbond hij met het geloof in Hem, die zei: Bekeert u. Volgt mij. Gaat in door de enge poort. Hij voelde, dat er een samenhang der dingen is, die boven menschenbegrip uitgaat. Hij werd zich bewust van de Goddelijke Majesteit die alles regeert en van de schuld die het leven met zich brengt. Uit zichzelf sprak hij hierover nu vaak met dominee Boskoop die, als altijd, uitnemend luisteren kon en Arthur zelf voort liet strompelen op den weg naar de waarheid. Een enkele maal vertelde hij wat hij zelf had ervaren of van menschen wier leven werd beheerscht door hun geloof, en van hun daden. Het was altijd weer nieuw voor Arthur als hij den dominee hoorde. Ja, in een persoonlijk gesprek trof het hem sterker dan wanneer hij hem hoorde spreken voor anderen, buiten voor een farm temidden van den kring van menschen of op een kansel. De persoonlijke invloed van dezen man was zoo groot, dat ook Arthur er niet geheel aan ontkwam; de manier waarop hij gestikuleerde was anders en veelzeggender dan van ieder ander mensch, zijn woorden hadden door den bijzonderen klank waarmee zij werden uitgesproken een diepere beteekenis. Deze begenadigde redenaar verstond de kunst in een persoonlijk gesprek een ander mensch zoo goed aan te voelen dat hij instinctief op iedere reactie van dezen, hoe klein ook, op de juiste wijze antwoordde. „Het was mij, alsof ik uit mijzelf trad," vertelde de dominee. „Alsof ik mijzelf achter mij liet en herboren werd, In een woord van Paulus heet het: Weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest, die in u is, dien gij van God hebt en dat gij uws zelfs niet zijt? Is dit te begrijpen en te verdragen voor een sterveling die zich niet bekent tot God?" Hij schudde log zijn hoofd. „En om zich eigen te maken wat er in de brieven van Johannes staat: In de Liefde is geen vrees." Deze woorden gaven stuwkracht aan Arthur's gedachten. Ja, zij leefden in angst en vreeze, zij sloten het eene na het andere compromis met zichzelf, zij waren ontevreden met zichzelf, met anderen, met hun leven, ongeveer met alles. Zij vochten voor hun bestaan, beschouwden anderen als hun vijanden; zij waren tot alles in staat. Velen tenminste. In hem werd het besef geboren dat dit alles overbodig was, ja, dat het misdadig mocht worden genoemd. In zijn brieven naar huis klonk een andere toon door. Ook zijn moeder die jarenlang onmachtig was geweest dezen jongen te benaderen en die niet kon verhinderen dat hij steeds verder van haar atdreef, liet haar aangekweekte reserve tegenover hem varen; haar brieven werden opgeruimder, zij praatte luchtiger en vroolijker over de dingen die haar belang inboezemden en deze verandering was zoo groot, dat het ook Arthur zelf niet ontging. „Vroeger was ze wat stug en ik meende dat we langs elkaar heen leefden, dat ze niets van me begreep, ja, dat ze zich eigenlijk niet voor mij interesseerde. Misschien kon ze me ook niet de baas en heb ik haar ieder nader contact onmogelijk gemaakt. Wat dunkt u?" „Het zal aan jezelf liggen," meende de dominee en begon over iets anders. Hij was tevreden over Arthur, maar vreesde nog altijd, dat de tegenstrijdigheid in diens karakter zijn ontwikkeling weer belemmeren zou wanneer de weerstand nog niet groot genoeg was geworden. Hij vermeed daarom den schijn Arthur te willen overtuigen. Hij dacht er over wat hij met den jongen moest doen; of hef niet beter was hem weg te sturen naar een ander milieu, waar hij grootere spanningen zou hebben te verduren. Het was een probleem voor den dominee, want deze maanden konden niet anders dan als een overgangsperiode worden beschouwd en het lag aan hem te beslissen wat voor Arthur het beste was. Maar men moest Arthur tijd laten, want hij stond op den drempel om datgene te aanvaarden waar een mensch niet zonder leven kan. Het was de vloek van den modernen tijd; jonge menschen bouwden een leven op en weerden den metaphysischen achtergrond als ware deze doodelijk. Zij verhardden zich in den strijd om het bestaan, zij schoven de oude, overgeërfde waarden over boord; zij geloofden niet meer aan het humanisme; zij meden de kerk. Het scheen wel of de wereld werd bedreigd door een vloedgolf die alles zou vernietigen waarvoor geslachten hun leven, hun have en goed hadden opgeofferd. Zelfs tot op de farms die hij bezocht drong het materialisme door en het individualisme, waardoor de mensch als een vijand tegenover zijn God kwam te staan. Arthur verhardde zich niet. Dominee Boskoop sloeg van zeer nabij het proces gade dat zich in Arthur voltrok. Hoe in zichzelf gekeerd men ook is, den huisgenoot wordt altijd iets verraden van wat men denkt of voelt en dominee Boskoop was een scherp opmerker, hetgeen nog versterkt werd door zijn gevoel van genegenheid. En hij ondervond door Arthur een geluk dat grooter was dan de meeste anderen hem konden schenken. Hoevaak had hij niet gezien, dat zijn woorden uitwerking hadden, dat men zich dieper bekende tot de Leer, die hij mocht verkondigen. Maar dan had hij zich altijd als een werktuig beschouwd; hij leefde mee en stond er persoonlijk toch buiten; en al spoedig reisde hij weer verder, achter zich latend wat op de laatste rust- plaats was gebeurd. Hierin was hij zelf betrokken. Dat hij Arthur uit Brits had weggehaald was een impuls geweest, die nu gerechtvaardigd scheen. In Arthur zag hij wat hij eens, vele jaren geleden, zelf had meegemaakt; zijn ontwikkelingsproces was gelijk aan dat wat in hem zelf was gevoerd en dominee Boskoop dacht wel eens, dat Arthur de bekroning was van zijn werk op aarde. Dit was niet zoo. Hij hield van den roekeloozen, ruwen en tegelijk zachtaardigen jongen; misschien omdat hijzelf geen kinderen had, misschien omdat hij zich in hem herkende en weer in zijn jeugd werd verplaatst, misschien omdat Arthur ondanks alles bezat wat een kostbare gave is: een kinderlijkheid die door de werkelijkheid van het leven niet kon worden aangetast. In hem was de religieuse verbintenis tot stand gebracht; deze band zou spoedig zoo sterk zijn, dat zij niet meer verbroken kon worden; het religieus besef zou zich vormen in het gebouw van de Leer; dat was slechts een kwestie van tijd. Maar de vraag, wat Arthur moest gaan doen, hield dominee Boskoop gedurig bezig. Misschien was hij geschikt voor den handel en in het bedrijf van Van Laer zou hij zich wel omhoog werken; dominee Boskoop vreesde echter zoo'n werkkring. Zou deze aan Arthur niet alle kans geven zich te ontwikkelen als een succesvol zakenman? Zou niet allerlei in hem kunnen worden verstikt? Zou niet die andere kant van zijn karakter, die in dezen tijd op den achtergrond was gedrongen, weer tevoorschijn komen? Hij zag maar al te duidelijk tot welke twee menschen Arthur kon uitgroeien. De eene, die succes wilde hebben, zich op den voorgrond plaatsen, rijk wilde worden: een egocentrisch, egoïstisch wezen dat zonder aan anderen te denken zijn weg zou gaan. De andere, die zijn leven in dienst stelde van zijn werk voor an- deren, die even argeloos en zonnig hef leven zou aanvaarden als Arthur het deze reis met hem had gedaan. Op een dag nam de dominee Arthur mee op bezoek bij vrienden, die een vijffig mijl buiten Pretoria woonden. In den middag reden zij in het Fordje over het veld terug. De zon daalde reeds naar den einder en tooverde grillige, scherpe kleuren op de lage, scherpgepunte heuvels rondom hen. In de verte reed een goederentrein in de richting van de lager zakkende zon; de wagens schenen met vonkend vuur te zijn geïllumineerd. Een enkele maal raasde een andere auto voorbij; kort daarop verstierf het storende geronk weer en hoorden zij nog slechts het vertrouwde geluid van den motor van hun Ford, en het gepiep en gekraak van de carosserie. Het verschietende blauw van den hemel schemerde op zekere plekken door de ijle wolkenlaag heen en het was, alsof kleurige wolken uit den hemel neerdaalden. Eens schoot er een slang over den weg: hooge kronkelingen, die voor den wagen langs golfden; een groene golf, die Arthur onweerstaanbaar aan de Noordzee denken deed. Menschen die langen tijd tezamen doorbrengen kennen elkaar van haver tot gort. Arthur wist, dat de dominee wat op zijn hart had en hij wachtte rustig af daf deze zou beginnen te spreken. Maar zij hadden, naast elkaar op de voorbank van dit oude Fordje, zoovaak en zoo lang achtereen gezwegen, dat de dominee geen haast maakte en hij liet toe dat zijn gedachten op andere onderwerpen oversprongen. Deze tocht, het wijde, stille land rondom hen, maakte Arthur opnieuw bewust van het gevoel van saamhoorigheid, dat hem met den ouderen man naast hem verbond. Het was hem soms, alsof hij dezen van klein kind af aan had gekend, zooals Agnès. , . . ja, Agnès. Uit zijn gedachten over haar werd hij opgeschrikt door een vraag van den dominee; bij het eerste woord klonk zijn stem hard, zooals die van menschen die de controle over hun geluid verloren hebben omdat zij in langen tijd niet hebben gesproken, maar temperde zich oogenblikkelijk. „Zou je in het bedrijf van Van Laer aan 't werk willen?" Arfhur antwoordde direct: „Neen. Neen, liever niet." Hij schrok van deze mogelijkheid. Hij had aan Agnès gedacht, niet aan de mogelijkheid in de zaak van haar vader tewerk te worden gesteld. Nu drong het ook tot hem door dat zij een rijk meisje moest zijn; dat vond hij om de een of andere reden niet plezierig. „Dat heb ik hem ook gezegd," vervolgde de dominee. „Mijnheer Van Laer had je een baan willen geven." „O, dat wist ik niet. Waarom eigenlijk? Ik heb hem er toch niet om gevraagd? Ot wilt u me kwijt?" „Neen. Maar je moet iets te doen hebben. Ander werk dan ik je kan geven. Daarin versnipper je je, en daarmee schiet je ook op den duur niets op. Je bent nog jong; er ligt een lang leven voor je, hoop ik. Een mensch heeft een toekomst, daar moet hij voor werken. Ik weet het, ik heb vroeger hetzelfde gedaan. Als men jong is pakt men het werk aan om in zijn levensonderhoud te voorzien; men denkt niet aan later; men trekt van de eene stad naar de andere. Overal valt wel iets te doen. Wat zou je willen worden, Arthur? Je hebt in Nederland toch gestudeerd?" „Medicijnen, dat weet u toch? Ik heb m'n tentamens gedaan en het bijltje er toen bij neergegooid. Geen geld meer, schulden en nog meer herrie. Ik ben, als zooveel anderen, gewoon maar een mislukt student, die niet deugen wou." „Zet je studie hier voort," opperde de dominee na eenige onderbreking. Hij vermeed hef Arthur aan te zien en verbrak de lange stilte ook niet die op zijn woorden volgde. „In Pretoria?" vroeg Arthur eindelijk zacht. „Dat duurt minstens drie jaar en hoe moet ik in den tusschentijd in mijn onderhoud voorzien?" Het voorstel van den dominee had hem nog meer in verwarring gebracht. Aan deze mogelijkheid had hij niet meer gedacht. Hij had zich zelf altijd voorgehouden, dat met zijn vertrek uit Nederland zijn studie was opgegeven en hij zijn plannen totaal moest veranderen. Nu merkte hij, hoezeer hij dat diep in zijn hart had betreurd, want de tranen schoten hem in de oogen. Immers, zoo'n studie beteekent ook het voortzetten van een traditie; geeft men haar op, dan treedt men vrijwillig uit een cultureel milieu terug; daarmee geeft men meer op dan de mensch wel denken zou. „Je kunt mij helpen; je weet hoe omvangrijk mijn correspondentie is en ik verwijt mij al lang dat ik haar niet naar behooren behandel. Daarvoor zou je bij mij kunnen blijven wonen. Ik wil de kosten van je studie dragen en zal je voorschieten wat je voor jezelf noodig hebt; dan kun je zuinig aan doen, want ik sta er op, dat je me het geld teruggeeft als je klaar bent en, als je je gevestigd hebt, geld verdient." Arthur keek den breeden man achter het stuur sprakeloos aan. Hij slikte eens, maar zijn keel was schor; hij begreep niet waaraan hij dit te danken had. Weer zwegen zij langen tijd; toen vroeg de dominee: „Wat denk je ervan? Of móet je er nog over denken?" Arthur schudde zijn hoofd, en vroeg aarzelend, zacht, zeer ontdaan: „Denkt u dat ik het haal?" De dominee lachte weer; zijn ouden, vroolijken, bulderen- den lach; het scheen wel, alsof hij van een zwaren last was bevrijd. „Waarom niet, mijn jongen? Waarom niet?" Arthur knikte; hij lachte ook, maar geluidloos, verlegen. Zijn gedachten dwaalden af naar Agnès en hij zei, reeds afwezig: „Ik zal mij laten inschrijven." De dominee stuurde het Fordje door een scherpe bocht. Voor hem rees Pretoria op uit den grond, als een lang en breed dier, dat zich te slapen heeft gelegd. „Precies zoo," besloot hij vroolijk. HOOFDSTUK X Meer dan een half jaar was verloopen, sinds Arthur het besluit had genomen, zich weer aan de eertijds opgegeven studie te wijden, en hoewel het hem eenige moeite had gekost, zich weer aan de regelmaat van het werken te gewennen, hij probeerde niet terug te krabbelen en pakte door. Er is misschien geen betere stimulans om te slagen in wat men zich heeft voorgenomen, dan tot het besef te zijn gekomen, bijna te zijn mislukt. Zeker, hij deed hiermee afstand van zijn romantische voorstelling over een avontuurlijk leven in een vreemd werelddeel, waar het er niet op aan zou komen wat hij deed en hoe het met hem zou afloopen. Soms betreurde hij ook wel hef verlies van de vrijheid te kunnen doen en laten wat hij wilde, zonder aanzien des persoons en zonder zichzelf te sparen. Toen hij zich had laten inschrijven voelde hij den druk der verantwoordelijkheid te móeten slagen, wilde hij dominee Boskoop niet teleurstellen. Ongemerkt had deze man hem weer in het rechte spoor gekregen, want Arthur wist heel goed, dat er maar weinig toe noodig was geweest hem te laten ontsporen. Hij had er geen berouw van, evenmin van wat hij in het laatste jaar voor hij dominee Boskoop ontmoette had gedaan, maar in hem leefde nu eenmaal een sterke drang naar ongebondenheid, naar de wijdte, het gevaar en het avontuur en hij gevoelde zijn studie wel eens als een knellenden band, die hem vrij zeker naar een veilige toekomst zou voeren, maar waardoor hij ongekende belevingen zou moeten missen. Aan den anderen kant bezat hij ook een taai doorzettingsvermogen; hij was nieuwsgierig, hij was koppig; hij was zich ervan bewust geworden dat de mensch den plicht heeft zijn mogelijkheden uit te buiten en hij werkte met een steeds groeiend enthousiasme, omdat de liefde voor het vak hem weer te pakken kreeg. Bestaat er een grooter avontuur dan de ziekten op te sporen en te bestrijden? Is er één ander beroep, dat zoozeer den volledigen inzet van den mensch eischt, omdat hij iederen dag in het gevecht kan worden gewikkeld met den grooten tegenstander: den dood? Het is immers niet alleen de wetenschap die den goeden medicus maakt. Daarvoor is meer, is veel meer noodig; ononderbroken toewijding, voortdurende belangstelling voor den vooruitgang in methoden en geneesmiddelen, de aangeboren gave de juiste diagnose te stellen, den psychischen toestand van den patiënt te doorvorschen, een groot medeleven en een even groote vastberadenheid, beslissingen te nemen. Naarmate hij zich dieper in de stof inwerkte werd hij meer gefascineerd door het uitgebreide en gevaarlijke domein der ziekten, werd zijn wil gesterkt zich de bekwaamheid te verwerven hierin door te dringen, leidde zijn enthousiasme de zucht, avonturen te beleven, af. Want het avontuur vindt men evengoed op de operatietafel als in de nog ondoorvorschte gebieden der wereld. Arthur bezat een natuurlijken aanleg voor de diagnostiek en den durf de verantwoordelijkheid van uitzonderlijke beslissingen op zich te nemen; hij was misschien te ongedurig, hij miste ook het vermogen menschen naar den mond te praten, om zijn tijd bij ingebeelde of niet ernstige zieken te verdoen, daarom was het de vraag of hij geschikt was voor een rustige praktijk in een kleine stad. Neen. Er bestaat een type van den dorpsmedicus, dien men reeds aan de wijze waarop hij loopt of aan den toon waarop hij spreekt herkennen kan. Zij zijn de herders van het lichaam en verjagen door hun rustige zelfingenomenheid den angsf voor den naderenden dood. Maar er zijn ook anderen, die rusteloos, vasthoudend en verbeten werken op de laboratoria, wier jarenlange arbeid somtijds bekroond wordt door den aard eener gevreesde ziekte te herkennen; dit is slechts een enkeling gegeven. Velen van hen, hoevelen zijn dat niet, werken hun leven om de uitkomsten van anderen te controleeren: hun wereld is de werktafel, de gootsteenen met de pedaalkranen, broedkolven, ijskasten, reageerbuizen. Maar deze menschen komen buiten het werkelijke leven te staan: en ook daarvoor was Arthur niet geschikt. Dominee Boskoop vroeg hem wel eens, wat hij, als Arthur eenmaal was afgestudeerd, wilde doen. Dan trok Arthur zijn schouders op; hij wist het nog niet. Maar hij wist zeker, dat hij niet deugde om zich te vestigen in een nette straat van een buitenwijk. Politiedokter? Chirurg? Dat lokte hem meer aan, maar zou hem evenmin bevrediging schenken. Soms doken er plannen in zijn brein op, maar zij waren nog te vaag en ook te fantastisch, dan dat hij er met den dominee of met Agnès over durfde te spreken. Ook schreef hij het zijn moeder niet, die zielsverheugd was, dat hij zijn studie weer had opgevat en, in haar eenzaam leven, opfleurde omdat haar zoon haar niet teleurstellen zou. „Ik ben niet beter dan een ander mensch," had zij dominee Boskoop geschreven, „men droomt over de toekomst van zijn kind en wil trotsch op hem zijn. Als ik het word en ik geloof in Arthur, dan heb ik dat voor een groot deel aan u te danken." Zij schreef ook bijzonderheden uit zijn jeugd; kleine voorvallen, wat hij had gezegd of gedaan; kwajongensstreken en erger. Dominee Boskoop verzweeg het Arthur, maar hij dacht, hoe vaak kinderen ouderen ongewild kwellen en hoe sterk de ouder aan zijn kind gebonden is. Want is niet alles wat het kind doet, door ons zelf gedaan? Hij schreef de oude dame terug, van wie hij een portret had gezien: voorzichtig, in de ouderwetsche volzinnen van den kanselredenaar, want hij was een beter spreker dan schrijver; maar de zwaarwichtige woorden klonken Arthur's moeder gevoelig in de ooren; zij hoorde er de genegenheid uit, die deze vreemde man voor haar zoon koesterde. Zoo ontstond er een spaarzame, maar regelmatige correspondentie tusschen Pretoria en Rotterdam en hoorde Arthur's moeder meer over haar zoon, dan zij ooit van hem zelf gewaar geworden was. Agnès had haar examen voor het bijzondere onderwijs afgelegd; op een kleine school in het Noorden van de stad deed zij nu haar praktijk op. Zij was, zooals vroeger, naar dominee Boskoop gegaan toen hij en Arthur van hun reis waren teruggekeerd en na zijn gesprek merkte zij, al haar verlegenheid tegenover zijn huisgenoot te hebben verloren. Het duurde lang voor zij iemand in haar directe omgeving toeliet, voor zij haar bedachtzaamheid verloor en de natuurlijke, ongedwongen houding vond die een van haar charmes uitmaakte. Tusschen twee jonge menschen van verschillend geslacht hangt altijd het waas der sexe; vaak vertroebelt dit onnoodig ieder woord en verdraait het iedere geste. Voor de vriendschap is dit maar al te vaak een belemmering, omdat het alles uit zijn verband rukt en een ander aangezicht geeft. Men kan het waas slechts verscheuren door een argelooze openhartigheid, door het weren van alle bijgedachten, door de zuiverheid van het gevoel. Maar iedere jonge man ziet soms in zijn vriendin de vrouw; ook Arthur maakte daarop geen uitzondering. Hij liet dat, meende hij, niet merken, maar Agnès voelde het, alsof zij in de huid werd ge- prikt. Dan sloot zij zich oogenblikkelijk op in zichzelf, de afstand tusschen beiden vergrootte zich; zij stond ver verwijderd en ongenaakbaar. Arthur begreep dit spoedig. Hij dwong zijn gedachten hierover naar den achtergrond, hij behandelde haar met een voorzichtigheid die hem eertijds volmaakt vreemd was geweest; hij spaarde haar zonder haar zijn meening te onthouden en zoo bouwde hij langzaam een vriendschap op, die op hechte basis rustte. Men zegt wel eens, dat een eerste ontmoeting beslist of menschen vrienden of vijanden zullen zijn. Het is ook zoo dat wij om volkomen onverklaarbare redenen aan sommige menschen een hekel hebben. Dat hangt niet alleen van hun geestesgesteldheid af; soms ligt het aan een steriotyp gebaar dat zij maken, aan een woord dat zij gebruiken, aan een intonatie. Vriendschap wordt ook bepaald door aesthetische voorwaarden en het is waar, dat men zijn vrienden zoekt uit een bepaalden kring van menschen. Zij mogen groot zijn of klein en dik, zij hebben iets met elkaar gemeen; zij hebben iets met onszelf gemeen. Vriendschap tusschen antipoden bestaat niet, ook al zegt men dat tegengesteldheden elkaar aantrekken. Maar het gebeurt ook, dat een paar menschen vrienden zijn van het eerste oogenblik af dat zij elkaar ontmoeten. Zij zijn elkaar bekend, het is alsof zij alles van elkaar weten, alsof zij alles van elkaar kunnen begrijpen, wat zij ook doen; zij zijn aan elkaar verwant. Voor zulke menschen heeft tijd of plaats geen beteekenis. Er kunnen jaren verloopen voor zij elkaar weerzien en in den tusschentijd blijven zij even duidelijk bekend voor elkaar als eertijds. Waar zij wonen, zij denken aan elkaar met een constant, rustig vertrouwen en er is niets, dat zij niet voor elkaar zouden willen doen. Zulk een vriendschap is een uitzonderlijk ge- schenk. Men vindt haar zelden, want hoe weinig vrienden verwerven wij in ons leven en zij is ons tot steun tot aan onzen dood. Dit groeide tusschen Agnès en Arthur. Uit hun ongedwongen verhouding dook de vertrouwelijkheid op; zij deden elkaar geen confidenties, want wat moest de een den ander van zichzelf vertellen?, zij bespraken slechts wat hen bezighield en daardoor betrokken zij elkaar in hun levensbeeld. Soms luisterden zij gezamenlijk naar deverhalenvan dominee Boskoop, wiens geheugen een schat van herinneringen bewaarde aan zijn vele reizen; hij vertelde anecdotes en over het leed en het geluk der menschen in wier leven hij was betrokken. Meer nog dan aan persoonlijke gebeurtenissen toetsten beide jonge menschen hun menschenkennis aan deze staalkaart van het menschelijk leven. Zij reden wel gedrieën op bezoek buiten de stad; Arthur at aan de gastvrije tafel van Van Laer en reisde zelfs eens met Piet naar Johannesburg om het bedrijf te bezichtigen. Van Laer verzoende zich langzamerhand met den huisgenoot van zijn ouden vriend; hij was geen man voor loftuigingen, maar hij zei wel eens schamper dat Arthur nog lang niet klaar was en dat was uit zijn mond al een betuiging van bijzondere tevredenheid. Soms haalde Arthur haar af van de school waar zij werkte of luisterde als zij speelde. Dominee Boskoop keek toe. Hij voelde zich vermoeid na de laatste reis; hij was niet meer zoo vitaal als vroeger, hij vergat soms afspraken en vertrouwde op Arthur bij zijn omvangrijke correspondentie. Hij sprak meer dan vroeger over zijn gestorven vrouw; het scheen wel dat hij het ergste verdriet te boven was, want hij haalde herinneringen op aan een gelukkiger tijd. Agnès en Arthur wisten niet, dat zij er de oor- zaak van waren dat dominee Boskoop weer aan zichzelf durfde denken en dat hij niet meer gekweld werd door zijn eenzame leven. Hij bleef altijd op den achtergrond; hij drong zich niet in hun gesprekken, hij eischte geen aandacht als beiden met andere dingen bezig waren. Hij was er alleen; soms luidruchtig vroolijk met zijn bulderenden lach die door het huis daverde, soms peinzend en wat weemoedig, maar altijd hartelijk, een bron van genegenheid. In later jaren zouden zij zich hem zoo herinneren: de menschen die van heinde en ver kwamen om hem de laatste eer te bewijzen toen hij stierf als een vermoeid, maar zielsgelukkig man op wien het leven geen vat meer had, en Arthur en Agnès: als een bron van liefde. Maar de beide laatsten zouden zich hem ook altijd zoo herinneren als hij was in dezen tijd: op den achtergrond, maar overal aanwezig, de heer van het huis die zijn gasten behoedt en in bescherming neemt. Nooit ontmoette Arthur in zijn leven weer een man die de onveiligheid van het bestaan geheel omtooverde in haar tegendeel: in absolute veiligheid. Later begrepen zij ook, dat dominee Boskoop hen had gadegeslagen, alsof hij in hen nog eens den schoonsten tijd van zijn eigen leven mocht overleven; zij begrepen dat hij het was geweest die hen beiden ongemerkt leidde naar het punt van waar zij zelf moesten beginnen, gesteund door het kostbare goed van zijn ervaringen. Maar in dezen tijd zagen Agnès en Arthur dat niet. Geen mensch wordt op de juiste waarde geschat wanneer men geen afstand van hem neemt; en hoe wil men dat, als men in eikaars nabijheid woont? Ook was hun eigen leven te vol en te rijk aan beloften, dan dat zij in den dominee iets anders zouden zien dan den vriend, voor wien zij niets behoefden verborgen te houden. Dat jaar ging dominee Boskoop niet op reis; hij verklaarde het tegenover zijn vrienden, tegenover zichzelf, dat hij te vermoeid was en dat hij een jaar wilde overslaan; ook in Pretoria viel veel te doen. De werkelijke reden was, dat hij Arthur niet uit zijn werk wilde halen, het is soms gevaarlijk en altijd schadelijk den stroom van het werk te onderbreken, en dat hij alleen met Bertus niet wilde gaan. Arthur verwonderde zich over dit besluit, want hij meende niet anders dan dat zij ook dit jaar zouden gaan en had zich op de reis al ingesteld, maar het stelde hem niet teleur. Hij werkte met regelmaat, want hij had geleerd, dat de werkdag moet worden ingedeeld wil men den beschikbaren tijd niet overschrijden. Slechts door zelfdiscipline vermocht hij zijn gedachten er bij te houden. Op den achtergrond van alles stond het jonge meisje, dat zoo ongemerkt zijn leven was binnen geslopen, dat hij het niet in vollen omvang had bemerkt tot hij op een dag, toen hij op weg was haar van huis te halen, eensklaps stil bleef staan, overweldigd door de scherpte van het beeld dat voor zijn oogen zweefde. Het was alsof zij ineens voor hem stond: gevormd uit de lucht en het zonnelicht: ijl, doorzichtig, maar scherp omlijnd. En toen hij aarzelend, onwennig zijn weg vervolgde, het straatgewoel ontweek in stille zijstraten, zag hij haar nog langen tijd naast zich, tot de gedaante werd opgeslokt door de schaduw die van een hoogen muur over de straat viel. Hij verhaastte zijn tred, onverklaarbaar ongerust over deze verschijning; hij had vaak gehoord dat de dood zich op zoo'n wijze aankondigt voor menschen die daar gevoelig voor zijn. Op het laatst rende hij de straat door naar huis en stond hijgend stil toen hij door de deur het verzwakte geluid van haar vioolspel hoorde. Maar deze ongerustheid bleef hem bij en hij overdacht hoe- zeer hij haar missen zou, als haar iets mocht overkomen. Natuurlijk, dat was een absurde gedachte, maar zij verzekerde Agnès nog dieper toegang tot zijn wezen. Vaak wordt men eerst door kleinigheden zich ervan bewust wat er met ons gaande is. Deze vriendschap was reeds zoo diep geworteld dat zij meer beteekende dan dat. Een verbond, ja. Toen ook zag hij Agnès zooals zij was: hij kende iederen trek van haar gezicht, iedere intonatie van haar stem, iedere beweging waarmee zij haar woorden begeleidde; hij zag voor zich hoe zij over straat liep, hoe zij speelde, hoe zij haar hoofd hief als zij luisterde. Hij kende iedere nuance van haar leven en dit alles werd hem als een wonder bewust. Hetzelfde ondergaat men soms als een mensch sterft dien wij zeer hebben liefgehad. Wij herinneren ons alles scherper dan wij het ooit tevoren hebben gezien. Zooiets doet pijn. Arthur leefde wekenlang in zulk een toestand; het was alsof zij hem ontglipte, terwijl zij in werkelijkheid hem steeds nader kwam. Een tijdlang dwong hij zich, woorden en gebaren te beheerschen, tot hijzelf voelde hoe onhandig en onhartelijk hij zich gedroeg. Hij werd stuursch, hij ontvluchtte haar en beriep zich op zijn werk en al dien tijd was hij ervan overtuigd dat hij zich misselijk-verwrongen aanstelde. Agnès reageerde hierop niet. Zij bleef dezelfde, al merkte hij soms, dat zij hem opmerkzaam aankeek, bekeek mocht men zeggen en dan haar oogen neersloeg, waarin hij verwondering meende te lezen. Tenslotte, ervan overtuigd dat hij zoo haar vriendschap verspelen zou, vermande hij zich en bekende zich dat in zijn leven de vriendin Agnès was verdwenen voor een jonge vrouw, die hij op andere wijze liefhad. Hij poogde het te verzwijgen, zooals vele menschen vervuld van een merkwaardig gevoel van gegeneerdheid, vermengd met dat van angst, alsof hij zich aan iets onbehoorlijks schuldig maakte. Dat herstelde den ouden,vriendschappelijken toon. Zeker, hij sprak anders dan vroeger, zijn stem had een ander geluid en hij was niet in staat te verbergen wat in zijn oogen blonk. Daar Agnès hem door geen enkel teeken gaf te verstaan dat zij een verandering in zijn gedrag en houding opmerkte, herwon hij zijn openhartigheid en er scheen weinig aan hun verhouding gewijzigd te zijn. Het gebeurde wel, dat hij niet tijdig een antwoord gaf als zij hem een vraag stelde, verzonken in den blik van haar oogen, of dat hij haar langer aankeek dan het gesprek veroorloofde, maar hij merkte het niet; hij zag, dat ze soms glimlachte; hij merkte niet, dat zij zich evenmin iets aantrok van de aanwezigheid van haar ouders of dominee Boskoop als hij, evenmin, dat de anderen hun best deden onbevangen te blijven, en niets te zien. Het gaat vaak zoo, anderen zien soms wat met ons gebeurt lang voordat we het ons zelf hebben duidelijk gemaakt. Maar de angst van Arthur haar onrecht te doen of haar te kwetsen verdween door de natuurlijkheid waarmee zij zich naast hem stelde en zoo gebeurde het, dat hij op een middag, toen de zon breede lichtstrepen door de vensters wierp over het vloerkleed, enkele schilderijen en over de tafel, waaraan dominee Boskoop zat te werken, Agnès aankeek en eensklaps begon te lachen. Een zachte, gelukkige, zeer klankrijke lach, alsof hij zich goedmoedig vroolijk maakte over zichzelf. Maar er klonk ook iets anders in; een zeer triomphantelijke zekerheid, een opgekropt, barstend geluk en een zachte ironie voor zichzelf, omdat hij zoo lang blind was geweest. Maar Agnès lachte niet toen hij haar bij de hand greep en mee naar buiten trok; zij vermeed het zelfs den dominee aan te zien, die opkeek van zijn werk en beiden natuurde toen zij hand in hand in den tuin verdwenen. In deze houding bleef hij langen tijd zitten en niemand zou kunnen zeggen waaraan hij dacht. Arthur nam haar mee naar het veld, dat zich van den rand der stad naar den horizon uitstrekte, een wandeling die zij al vele malen hadden gemaakt en van daar naar het Burgherpark, waar schaduw viel over de paden. Hij sprak eerst over allerlei dat hun terharte ging, toen zwegen beiden langen tijd. In het park zei Arthur eindelijk; ~Het is zoo gewoon, vind je niet?" Agnès knikte; haar mond was ineens zeer beweeglijk en de lippen trilden in een glimlach. „Het verandert niet veel,” zei ze. „Ik heb altijd van je gehouden, reeds van die eerste maal in den trein af, weet je nog? Vader sprak toen zoo onaardig over je, maar ik wist wel, dat ik je weer zou zien.” „Ik houd van je," zei Arthur toen; het was, alsof hij een bekentenis deed voor vele anderen; de formule waaraan zijn leven zou zijn gewijd. „Dat wist je wel." Zij knikte, en lachte ineens. „Soms was je zoo boos. Niet onaardig, maar zoo weerstrevend, alsof je jezelf niet vertrouwde. Maar ik was zoo blij dat je ging werken." Weer veranderde haar stem; zij klonk bijna onhoorbaar zacht en trilde als spiegelglad water onder een licht windzuchtje. Zij zagen de menschen niet die voorbijliepen; er klonk gelach van een kind en daarna de booze stem van een vrouw; een oud heertje strompelde hen voorbij; hij keek op met weemoedige, wijze oogen en er scheerde een vogel door de lucht; hij schoot neer en wiekte weer omhoog: het was alsof hij onzichtbare namen schreef tegen het blauw van den hemel. Zij stonden stil op het schaduwrijke pad waarop zon- nevlekken glinsterden als gouden tranen. Een paar vreemden zagen dat hij haar kuste, maar zij verbaasden zich niet en zij tuurden hen verlangend na, toen Agnès en Arthur hun weg vervolgden. Op hun ruggen speelde de zon met licht en schaduw; zij liepen rechtop, langzaam, hand in hand, zooals zij hun leven zouden gaan. Op deze plaats sloten zij het verbond dat de menschen tot hun dood toe bindt en dit pad was in werkelijkheid de plaats van waar hun beider leven begon. Licht en vol schaduw, zooals het leven van ieder menschenkind is, over een pad dat glinstert van tranen, zij mogen van vreugde of van droefenis zijn. In later jaren gedachten zij vaak dezen dag omdat zij leerden begrijpen, dat zij toen van hun zorgelooze jeugd hadden afstand gedaan om de verantwoordelijkheid te dragen voor elkaar. Dominee Boskoop zat nog aan de breede tafel toen zij terugkwamen: een menschenpaar dat in een paar uur ouder, wijzer en rijper geworden is, want het geluk snijdt even diepe nerven als het leed. Hij stond op, ontroerd, reuzig en brulde met zijn stem die heesch was van aandoening en in enkele heldere klanken oversloeg: ~Maak dat je weg komt, dekselsche kinderen. Moet je een oud man zoo van streek maken!" Maar hij drukte beiden tegen zijn breede borst tot het pijn deed en duwde hen toen de deur uit. „Vertel het haar ouders, jongen. Lieve help! Doe iets, doe toch iets!" Toen renden zij weg, hand in hand, als twee uitgelaten kinderen voor wie de wereld niet groot genoeg is.