PRAF.-AnVIF.ZRN OVER: HET WEZEN DER PRIJSSTABILISATIE HARE WENSCHELIJKHEID EN MOGELIJKHEID s 1406 ’S-GRAVENHAGE – MART. NIJHOFF – 1929 VEREENIGING VOOR DE STAATHUISHOUDKUNDE EN DE STATISTIEK KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1298 0626 PRAE-ADVIEZEN OVER: HET WEZEN DER PRIJSSTABILISATIE HARE WENSCHELIJKHEID EN MOGELIJKHEID ’S-GRAVENHAGE – MART. NIJHOFF – 1929 VEREENIGING VOOR DE STAATHUISHOUDKUNDE EN DE STATISTIEK INHOUD. Pag. Prae-advies van Mej. Dr. E. C. VAN DORP 1 Inleiding 1 Het wezen van het geld 1 De waardevorming van het geld Gevolgen van de waardeverandering van het geld 14 De Conjunctuur, hausse, crisis en depressie 20 Indexcijfers 25 De oorzaken en de aard der prijsveranderingen van de warenzijde 32 Nominalistisch geld 34 Prae-advies van Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART 71 I. Inleiding 71 11. Waarde en Waardevastheid van het Geld 80 111. Gouden standaard en stabiliteit van het prijsniveau 99 IV. Regularisatie van de goudproductie 117 V. De „compensated dollar” van Irving Fisher 121 VI. Het a--metallisme 128 VII. Prijsstabilisatie door samenwerking van circulatiebanken ... 143 VIII. Prijsstabilisatie en conjunctuur 151 IX. Slotbeschouwingen 162 Praeadvies van Mej. Dr. E. C. VAN DORP. Inleiding Met de stabilisatie der geldwaarde bedoelt men: een stabilisatie der prijzen. De geldwaarde toch uit zich inde prijzen, en wel in omgekeerden zin, zoo, dat een hooge geldwaarde lage prijzen beteekent, en een lage geldwaarde, hooge prijzen. Dit is de eenige manier, waarop de geldwaarde zich inde maatschappij manifesteert: en de eenige reden, waarom zij de menschen belang inboezemt. Geld is veelzijds niet meer, dan een stukje, overigens waardeloos, papier, en meestentijds zelfs dat niet: alleen een boeking bij een bankier, of een anderen debiteur. Voor deze boeking, dit vodje papier, kan men meer of minder goederen of diensten koopen, al naarmate de prijzen laag of hoog zijn. En goederen en diensten zijnde zaken, die de mensch noodig heeft voor de voorziening in zijn behoeften, waarmede hij die behoeften bevredigt en waarop hij derhalve prijsstelt. Deze waarheden, hoe eenvoudig ook, staan aan het grootste deel der menschen verre van duidelijk voor oogen, wanneer zij geld hanteeren. Zij zien in het geld iets, dat niet alleen zelf waarde heeft, maar zelfs hèt goed „par excellence”, dat waarde heeft. Toch is het juist dat goed, dat zelf geen waarde heeft, doch welks waarde afgeleid wordt van de goederen, die het vertegenwoordigt. Dit is het gevolg van de rol, die het geld inde maatschappij speelt, van het wezen van het geld. Het wezen van het geld Oorspronkelijk moeten wij ons het geld denken als ruilmiddel, derhalve wel degelijk als een goed van eigen, of intrinsieke Het wezen der Prijsstabilisatie, hare wenschelijkheid en mogelijkheid. waarde, dat tijdelijk ingeruild werd voor het verkochte goed, om daarna wederom uitgeruild te worden voor een nieuw in te koopen goed. Wij spreken van koopen en verkoppen, Zoodra de ruil toch gebruik maakt van geld is hij in het stadium gekomen, dat men indirecten ruil noemt; is hij in twee halve ruilhandelingen opgedeeld, die men met de woorden: koopen en verkoopen aanduidt. Geld speelt dus eerst een rol ineen maatschappij van ruilverkeer, en wel ineen ruilverkeer, dat zelf reeds de kinderschoenen ontwassen is. Zoodra intusschen het ruilverkeer zich eenigszins ontwikkelt, wordt het zoo bezwaarlijk zonder ruilmiddel, dat het ruilmiddel, krachtens de vindingrijkheid van den rnensch, dan wel spoedig zijn intrede doen moet. Inde verhalen der ontdekkingsreizigers Cameron en Barth, (aangehaald in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften in het artikel: Geld) vindt men aardige voorbeelden, die illustreeren met hoeveel moeilijkheden in primitieve landen zonder ruilmiddel het ruilverkeer te kampen heeft. Cameron heeft een boot noodig. De bezitter van de boot wil met ivoor betaald worden. Dat heeft Cameron niet. Maar hij hoort dat Mahomed ben Salib ivoor heeft en katoen noodig heeft. Daar Cameron intusschen ook geen katoen heeft, helpt hem dit niet veel. lot hij hoort, dat Mohamed ibn Gharïb katoen heeft en ijzerdraad noodig heeft. Gelukkig heeft C. dat laatste. Dus geeft hij Mohamed ibn Gharib ijzerdraad, deze geeft Mohamed ben Salib katoen; en deze geeft zijnerzijds aan Syde ibn Habib ivoor, waarop C. door dezen laatste in het bezit der boot wordt gesteld. En Barth verhaalt, hoe men eerst met geld schelpen koopt, en met de schelpen een hemd, en zoo aan graan komt. Men heeft dus al heel vroeg inde geschiedenis der menschheid zich van ruilmiddelen bediend; en wel heeft zich, nadat ook andere zaken daarvoor gediend schijnen te hebben, het metaal, en met name het edele metaal al spoedig als het ruilmiddel bij uitnemendheid gehandhaafd. Verschillende eigenschappen maakten het daarvoor geschikt. Een waar, die als ruilmiddel meegenomen en bewaard kan worden, moet natuurlijk inde eerste plaats niet voor bederf vatbaar zijn. Dan moet zij gemakkelijk overal van de hand PRAE-ADVIES VAN kunnen worden gezet, wat het geval is met klompjes metaal, die naar believen doorgedeeld kunnen worden, waarvan ieder deel even groote soortelijke waarde heeft, en welker gehalte gemakkelijk kan worden vastgesteld. Daarbij hebben de edele metalen het voordeel, dat zij veel waarde ineen klein bestek vertegenwoordigen. Dat eerste geld was dus uit zijn aard maar tijdelijk geld, en overigens gewone waar; kon ieder oogenblik, gelijk nu nog het goud en zilver, dat voor geld gebruikt wordt, weer als gewoon gebruiksgoed dienen. Vele eeuwen is dat zoo geweest, alleen met deze hervorming, dat men het geld niet meer in natura gebruikte, maar vermuntte. De vorsten kenden zich het recht van munt toe, en misbruikten dit door de bekende muntverslechteringen, waardoor sedert de middeleeuwen munten met denzelfden naam, voortdurend minder waarde vertegenwoordigden. (Een pond zilver b.v. is oorspronkelijk identiek met een Engelsch £ en met een Fransche franc, en was in tegenwoordige munt ongeveer ƒ 34.25 waard). Toen is men op het denkbeeld gekomen, dat de dienst van geld evengoed kan worden verricht door stukjes papier, als het ware bonnetjes, waarop een bepaald bedrag geschreven staat. Het zou verwonderlijk zijn, dat men niet eerder tot deze vinding gekomen is, wanneer dit stelsel bruikbaar geweest ware in betrekkelijk ongeordende tijden. Dit is uit den aard der zaak niet het geval. Voor het in gebruik komen van papiergeld (inden ruimen zin van het woord) is één ding voor alles noodig: vertrouwen in dengeen, die het uitgeeft. Metaalgeld van intrinsieke waarde kan weliswaar verslechterd worden en zonder twijfel worden dan enkelen die het aannemen moeten of die de waarde niet onderzoeken, de dupe. Maar het staat ieder vrij, gewicht en gehalte vóór de aanneming te onderzoeken. Papiergeld daarentegen is niet meer waard, dan men ervoor geven wil. Waar dat van afhangt, worde op het oogenblik nog niet besproken. Geordende toestanden waren dus de voorwaarde voor het in omloop komen van papiergeld. Maar lang niet dadelijk, het is overbekend, beschikte men over voldoende onderscheidings- Mej. Dr. E. C. VAN DORP vermogen om het instituut zoo te hanteeren, dat het nut inplaats van schade aanrichtte. Intusschen was men door het gemunte geld, hoezeer dikwijls nog „inden aap gelogeerd”, toch een schrede verder gekomen. Immers, gelijk reeds gezegd werd, inde meeste gevallen trok de staat het recht der munt aan zich en het geld, welks oorsprong in vrijwillige gebruiken van den handel te vinden is, was daarmede tot een staatsinstelling geworden. Daarmede was een voorwaarde vervuld, die onmisbaar was voor het in gebruik komen van papiergeld: er was een centrale, vertrouwenwekkende instantie ontstaan, zonder welker inmenging eendoor allen aanvaard credietgeld ondenkbaar is. Het papiergeld zal steeds, hetzij een staatsinstelling, hetzij eendoor den staat geoctroieerde instelling blijven. Men komt zoo tot een stelsel, waarin papier op volkomen denzelfden voet als metaalgeld van intrinsieke waarde wordt aangenomen. Dit stelsel culmineert daarin, dat het papiergeld op dezelfde wijze als metaalgeld door den staat tot wettig betaalmiddel wordt geproclameerd. Daarmede gelijk te stellen is het pas- en teekengeld, munt die weliswaar van metaal is, maar ontmunt, niet dezelfde waarde bevat, die het metaal in gemunten toestand vertegenwoordigde. Hoewel in oudere tijden hier en daar sporadisch wellicht papiergeld in gebruik is geweest (zoo in China tusschen de 9e en 15e eeuw), begint de geschiedenis van het papiergeld toch eigenlijk pas tegen (het einde der XVIIde eeuw, en wel in de beide vormen1 vandoor den staat uitgegeven papiergeld en dooreen bank uitgegeven bankbilletten. Den eersten vorm treft men inden beginne alleen inde Amerikaansche koloniën aan, den tweeden in Europa, zoowel op het continent als in Engeland en Schotland. De oudste Europeesche Circulatiebank is die van Zweden, opgericht in 1658, waarop die van Engeland in 1694 volgde. Waar de inzichten inde waardevorming van het geld nog bijna geheel ontbraken, leidde de oprichting van menige bank tot een mislukking, wanneer zij niet door groote voorzichtigheid bestuurd werd, en het wanbegrip heerschte, dat men door geldschepping willekeurig den rijkdom vaneen volk vergrooten kon. De bekende geschiede- PRAE-ADVIES VAN nis van de Fransche, op initiatief van den Schot John Law gestichte bank, getuigt daarvan. Ook de geschiedenis van hel eerste staatspapiergeld inde Amerikaansche koloniën is verre van opwekkend. Men krijgt inden loop der ontwikkeling drieërlei papiergeld: het door den staat uitgegeven papier; (onze zilverbons van ƒ 2.50; vroeger ook die van ƒ I.—; en de thans af geschafte muntbilletten van ƒ 10); de billetten van circulatiebanken, die wettig betaalmiddel zijn, en dezelfde billetten, die dat niet zijn. Onze bankbiljetten zijn eerst sedert 1904 wettig betaalmiddel. Voor dien behoefde men ze niet als Nederlandsch geld aan te aiemen. Alles, wat nu in het verkeer algemeen als geld wordt aangenomen, welk juridisch karakter het ook draagt, zouden wij onder den naam geld willen samenvatten, dus ook de bankbilletten, die geen wettig betaalmiddel zijn. Daarnaast staat wat wij geldsurrogaten of credietgeld zouden willen noemen: assignaties der centrale bank en papier van andere banken en van kassiers en tenslotte de overschrijvingen. Dit alles vervult gelddienst. Of men het ook geld wil noemen is slechts een kwestie van definitie, die niet van groote beteekenis is; het komt er echter op aan, misverstand te voorkomen, door geen onzekerheid inde benamingen te laten bestaan. Als geld beschouwen wij dan alleen datgene, dat overal wordt geaccepteerd en in concreten vorm bestaat; en1 wij vatten alles samen onder de benaming: ruilmiddel. Natuurlijk zijn hier., evenmin als ergens ter wereld, geheel vaste grenzen. In oorlogstijd is papier van gemeenten en andere openbare lichamen in omloop geweest. In het algemeen zou zulk papier zeker niet door ieder zijn geaccepteerd. Inden oorlog is dit wel het geval geweest. De vraag, of een zeker bankpapier algemeen wordt aangenomen of niet, is er oorspronkelijk een van vertrouwen. Maar op den duur is het recht om bankpapier uitte geven, gemonopoliseerd. En alle bankpapier vaneen door den staat geoctrooieerde bank wordt onveranderdlijk door het publiek als geld geaccepteerd, ook al is het geen wettig betaalmiddel. Langzamerhand heeft dus het wezen van het geld een evo- Mej. Dr. E. C. VAN DORP lutie ondergaan. Inden aanvang gebruikte men plaatsvervangende goederen. Dit wijzigde zich langzamerhand in dezen zin, dat men tot een stelsel van bons overging, waarbij de waarde van de materie, waarop men de bon uitschreef, van geen belangwas. Het papier, waaruit het bankbillet bestaat, vertegenwoordigt slechts enkele centen waarde, hetzij het een bankbillet van ƒ 10 of een van ƒ 1000 betreft. Een eigenaardige tusschenpositie neemt het teekengeld, de guldens, rijksdaalders en kwartjes, in. Zij zijn op het oogenblik te beschouwen als in zilver gemunte bons. Vandaar dan ook het logisch denkbeeld, om ze door nikkelen munt te vervangen. Ontstaan zijn ze echter uit volwaardige standaardmunt, door langzame depreciatie van het muntmetaal, wat gepaard moest gaan, wilde men de munt niet met het metaal waaruit ze bestond, doen deprecieeren, met een verbod van aanmunting. Aanvankelijk kon men zich niet indenken inde rol van deze niet volwaardige munten, die.eens standaardmunt waren geweest. Reden, waarom men onzen standaard den eigenaardigen naam van hinkenden standaard schonk. Langzamerhand zag men echter in, dat men zich bij dezen toestand wonderwel bevond, en hield men op, daarin iets abnormaals te zien. Wij aarzelen dan ook niet de stelling meer te schrijven: het normale geld is de bon, het papier of de onvolwaardige munt. Tegen dit stelsel spreekt alleen het misbruik, dat ervan gemaakt is. Goed gebruikt is het het ideaal vaneen geldstelsel. Geld, ruilmiddel is uit den aard der zaak slechts een plaatsvervanger voor goederen. Deze plaatsvervanger behoeft geen intrinsieke waarde te hebben; die waarde behoeft er slechts op aangegeven te zijn. – / 1 !"' " r Intusschen is de rol van het geld door den natuurlijken loop van zaken zeer uitgebreid. Het geld is niet meer alleen een hulpmiddel bij het ruilen; een goed, dat den ruil mogelijk maakt. Het is daarbij geworden waardemeter, en standaard voor uitgestelde betalingen. Waar ieder goed, alvorens geruild te worden tegen een ander goed tevens ingeruild wordt tegen geld, wordt het ook steeds geschat in geld. En deze schatting in geld is uiterst doelmatig, daar zij een waardevergelijking op ieder oogenblik RRAE-ADVIES VAN met tallooze andere goederen mogelijk maakt, wat nimmer zou kunnen gebeuren, wanneer de waarde van goederen in andere goederen moest worden uitgedrukt. Inplaats van te zeggen: één boot heeft dezelfde waarde als x pond ivoor, y pond katoen en z pond ijzerdraad, drukt men zich op heel wat eenvoudiger wijze uit: in het marktverkeer kosten een boot a gulden, een pond katoen b gulden, een pond ivoor c gulden, en een pond ijzerdraad d gulden. Er zijn met behulp van het geld marktprijzen ontstaan, waardoor een in hooge mate gecompliceerd marktverkeer in millioenen goederen over de geheele wereld mogelijk is geworden. Het geld speelt daarbij maar in zeer ondergeschikte mate de rol van ruilmiddel, maar steeds die van bemiddelaar, namelijk als waardemeter, dus hulpmiddel tot het vergelijken van waarden. En inde tweede plaats is er ook een kapitaalverkeer ontstaan. Kapitalen worden op korteren en langeren termijn uitgeleend. En de bedragen dier kapitalen worden uitgedrukt wederom in geld. Het zijn deze beide functies in onderling verband, die de waardevastheid van het geld van zoo groote beteekenis maken voor het economisch leven. Hoeveel goederen kan ik heden koopen voor het bedrag, dat ik verleden jaar uitleende, en waarvoor ik toen x goederen kon aanschaffen? Ziedaar het vraagstuk, dat inden oorlog door de groote gelddepreciatie zulk een noodlottige beteekenis gekregen heeft. Deze gelddepreciatie heeft er in sterke mate toe bijgedragen de belangstelling voor het vraagstuk van de waardevastheid van het geld op te wekken, en daarmede dat vraagstuk vaneen waardevast ruilmiddel wederom aan de orde te stellen. Dat vraagstuk was echter reeds voor den oorlog gesteld en heeft in het bijzonder de aandacht getrokken inden tijd, toen, door de waardedaling van het zilver, omstreeks 1870, het bimetallistisch stelsel in zijn grondslagen begon te wankelen. De waardevorming van het geld Met waarde van het geld bedoelt men iets anders dan met waarde van goederen. Met waarde van goederen bedoelt men, de beteekenis, die hun bezit voor de menschheid heeft, met het Mej. Dr. E. C. VAN DORP oog op de voorziening in onze behoeften. De mate der waarde wordt bepaald door de dringendheid der behoeften waarin voorzien wordt.(Op de speciale vraagstukken, die de waardeleer ons op te lossen geeft, ga ik hier uit den aard der zaak niet in, daar zij er niet toe doen, voor wat ons hier belang inboezemt: het onderscheid tusschen waarde van goederen en waarde van geld). De waarde in het ruilverkeer van goederen drukken wij uit inden prijs, door middel van het geld. Nu bedoelen wijdoor te zeggen, dat de waarde van geld een andere beteekenis heeft, niet, dat de waarde van geld juist andersom in goederen wordt uitgedrukt. Immers, dat is geen principieel verschil maar zou eventueel alleen een verschil zijn, uit onze gebruiken ontstaand. Immers, wanneer wij prijzen b.v. in graan uitdrukten, (men meent, dat het eens gedaan is), dan nog zou de waarde van het graan juist hetzelfde begrip inhouden als de waarde der andere goederen. Neen, er is een ander verschil, en dit wordt ons wei aanstonds duidelijk, wanneer wij ons voor den geest brengen, dat de „waarde” vaneen papiertje, waarop: „tien gulden” staat, even groot is als de „waarde” vaneen gouden tientje; dat men dan ook eenerzijds van de „intrinsieke waarde”, anderzijds van de „koopkracht” vaneen geldstuk spreekt. Het springt in het oog, dat dit twee verschillende dingen zijn. Het eene is de waarde, die het geldstuk zou hebben, wanneer het niet als geld, maar als goed gebruikt werd, ter bevrediging van de eene of andere behoefte; het andere is de bonwaarde, de waarde, die erop staat. Natuurlijk kan de laatste nooit geringer zijn dan de eerste; immers dan wordt het goudstuk ontmunt; men gebruikt een en hetzelfde ding altijd zoo, dat het de grootste waarde heeft; dat eischt het eigenbelang. Wel kan omgekeerd de bon-waarde veel hooger zijn dan de intrinsieke waarde. Dat bewijst het papiergeld. De intrinsieke waarde van dat papier, de enkele centen, vertegenwoordigen de werkelijke waarde, die dat stukje papier heeft om de diensten die het kan praesteeren, door als bon, als schrijfpapier, of voor welken dienst ook, die papier praesteeren kan, te worden gebruikt. Passen wij deze waarheden nu toe op het gebruik van edele PRAE-ADVIES VAN metalen als geld, en wel voor het eenvoudigste geval, voor een enkelen, b.v. den gouden standaard. De geldeenheid is dan synoniem met een bepaalde hoeveelheid goud. Dat is het wezen vaneen metaal-standaard. De waarde van de geldeenheid moet dus steeds dezelfde zijn als die vaneen bepaalde hoeveelheid goud. Men kan het ook andersom uitdrukken en zeggen, dat een gouden standaard beteekent: een vasten goudprijs. Wat is nu het gegeven in deze vergelijking? de waarde der hoeveelheid goud, of die van de geldeenheid? Uit den aard der zaak de eerste waarde. De geldeenheid toch is alleen een naam. Een mark, een gulden, een franc of £ heeft op zichzelf geen waarde. Bij een gouden standaard wordt de waarde ervan bepaald door de waarde van de hoeveelheid goud, die er mede gelijkgesteld is. Die hoeveelheid goud toch heeft wèl een eigen waarde, die bepaald wordt door de beteekenis der behoeften, waarin zij voorziet. Het is voor een gouden standaard niet noodig, dat goud in omloop is, evenmin dat decentrale bank een goudvoorraad heeft, of hare billetten in goud omwisselt. Het stelsel is uitgeput in dit eene feit, dat de geldeenheid op de , waarde vaneen bepaalde hoeveelheid goud gehandhaafd wordt. Het in omloop brengen van goudgeld, het vrijstellen van de aanmunting, het houden vaneen goudvoorraad en het inwisselen in goud vormen slechts onderdeden vaneen politiek, die het stelsel tegen inbreuk beschermen moet. De waarde van het geld in geval vaneen gouden standaard wordt bepaald door de waarde van het goud. Hieruit volgt, dat de geheele hoeveelheid ruilmiddel daarmede tevens bepaald is. Wordt er toch teveel ruilmiddel gecreëerd, dan deprecieert het geld beneden de goudwaarde en is er dus geen gouden standaard meer. Wij komen hierop nog terug. Op dit oogenblik nemen wijde waarheid als vaststaand aan. Zij is voldoende duidelijk inden oorlog gebleken, dat wij dat mogen doen. Overal, waar men lichtvaardig geld ging in omloop brengen, om inde behoeften der schatkist te voorzien, daalde het geld in waarde, in veel gevallen op nimmer tevoren geziene wijze (de Mark b.v. die maar een billioenste der waarde van vroeger vertegenwoordigde). Als nu goud een zekere waarde heeft, die vast- Mej. Dr. E. C. VAN DORP staat door de hoeveelheid goud, die er geproduceerd wordt, de behoefte, die er aan goud bestaat; de geldeenheid gelijk in waarde moet zijn met een bepaalde hoeveelheid goud; en de waarde dier geldeenheid bepaald wordt door den omvang, waarin ruilmiddel in omloop wordt gebracht, dan is de eenige conclusie, waartoe wij kunnen komen, dat de geldhoeveelheid, die in omloop kan zijn zonder dat de waardeband met het goud verbroken wordt, tevens gegeven is. Dat zij echter niet a priori vast te stellen is, maar een gevolg van praktische politiek moet zijn, volgt uit het feit, dat op de waarde van het geld nog andere factoren van invloed zijn, te weten de omloopsnelheid en de hoeveelheid gecreëerd credietgeld. Hoe grooter die snelheid is, hoe meer er van surrogaten gebruik gemaakt wordt, hoe minder geld er, ceteris paribus, in omloop kan zijn zonder dat het deprecieert. Nu is echter omgekeerd het geldwezen wel weer van invloed op de waarde van het goud, in zooverre als het gebruik van goud voor gelddoeleinden de hoeveelheid goud bepaalt, die voor het gewone gebruik overblijft. Immers, hoe meer goud er is, om in andere dan geldbehoeften te voorzien, hoe minder dringend de behoeften zijn waarin de laatste hoeveelheid goud, die er nog bijgekomen is, voorziet, en volgens een bekende economische wet, die trouwens ieder uit ervaring bekend is als de wet van vraag en aanbod, bepaalt deze laatste hoeveelheid de waarde. Hoe meer aanbod, hoe lager de prijs of de waarde; dit is overbekend. Hoe meer goud dus in omloop, of gethesaureerd voor gelddoeleinden, hoe minder beschikbaar voor het industrieele gebruik, en hoe hooger de waarde, ceteris paribus. Men kan dus dooreen bepaalde geld- (goud-) politiek invloed uitoefenen ook op de waarde van het geld onder een gouden standaard. Veel verder echter gaat die macht om de waarde van het geld te beinvloeden, wanneer er geen metaal als waardestandaard voor het geld bestaat. Men noemt dat een nominaal geldstelsel. Men kan dan door de geldhoeveelheid uitte breiden of in te krimpen, daaraan iedere waarde toekennen, die men maar wil. Ook deze waarheid is sedert den oorlog gemeengoed geworden. Weliswaar zette men de hoeveel- PRAE-ADVIES VAN heid ruilmiddel niet uit, om de waarde te beinvloeden. Het ging omgekeerd: men zette met financieele oogmerken de hoeveelheid ruilmiddel uit, en het ongewilde, doch onontkoombare gevolg was: depreciatie. Omgekeerd zou de waarde van het geld verhoogd zijn wanneer men de hoeveelheid ingekrompen had, zooals b.v. de Zweedsche Rijksbank een korte poos gedaan heeft. Het fundamenteele verschil tusschen een nominaal geldstelsel en den gouden standaard is dus dit, dat de causaliteit tusschen hoeveelheid en waarde precies andersom werkt. Bij den gouden standaard staat de waarde der geldeenheid van te vorenV&st, door de waarde van het goud, en volgt daaruit de hoeveelheid ruilmiddel, die in omloop gebracht kan worden. Bij een nominaal geldstelsel staat door de geldeenheid a priori geen waarde daarvan vast, maar bepaalt de hoeveelheid in omloop gebracht ruilmiddel de waarde der geldeenheid. Vermindering nu van de geldwaarde beteekent: prijsstijging. Men drukt dezen samenhang tusschen wijziging der geldhoeveelheid en prijsniveau wel uit inde zoogenaamde quantiteitstheorie. Deze o.a. door Irving Fisher zeer duidelijk geformuleerde theorie zegt, dat de hoeveelheid ruilmiddel vermenigvuldigd met de omloopsnelheid overeen bepaald tijdperk, de som van alle prijzen bepaalt. Deze theorie wordt wel bestreden in dezen zin, dat zij óf onjuist, óf nietszeggend zou zijn. Dat gebeurde o.a. bij dein den loop van 1928 gehouden Hearings der Bank- en Geldcommissie uit het Amerikaansche huis van Afgevaardigden over de „Strong-Bill”, waarover zoo straks meer; en Dr. B. M. Anderson, adviseur van de Chase National Bank te New York, die onlangs hier te lande een lezing voor de Rotterdamsche Handelshoogeschool heeft gehouden, is een harer hardnekkigste bestrijders. Wij zijn het met deze bestrijding niet eens. De quantiteitstheorie is als vergelijking onweerlegbaar, mits juist voorgedragen. Men moet namelijk onder de geldhoeveelheid natuurlijk ook alle geld-surrogaten, alle als geld functioneerende handelingen rekenen; alle betalingen, die slechts door overschrijving plaats vinden. Zegt zij ons nu echter ook wat of is het slechts een „truism?” Mej. Dr. E. C. VAN DORP een waarheid „als een koe?” Dit laatste is o.i. in geenen deele het geval. Zij zou nietszeggend zijn wanneer zij slechts een vergelijking opstelde, tusschen de geldhoeveelheid maal de omloopsnelheid en de prijssom, en in het midden liet, welke factor nu de bepalende, welke het gevolg is; de prijzen, of de geldhoeveelheid. Hierover loopt de strijd. De kwantiteitstheorie echter zegt in haar modernen vorm dat de bepalende factor de geldhoeveelheid is, en de prijzen het gevolg zijn. „Prijzen”, gelijk Fisher het kernachtig uitdrukt, „kunnen zich niet omhoogtrekken aan hun eigen schoenlussen”. Het is duidelijk, dat, waar een prijsstijging ook inzet, dat wil zeggen, waar menschen ook hooger prijzen bieden, en om welke reden ook, de geheele betaalde prijssom nooit stijgen kan boven wat er aan ruilmiddel in welken vorm dan ook, beschikbaar wordt gesteld. De vraag kan alleen zijn, in hoeverre de Circulatiebanken door beperking hunner credietgeving de credietgeving der andere banken inde macht hebben. Wat dit punt betreft kan men zeggen, dat er een grens is, weliswaar geen grens die voor alle tijden en alle plaatsen dezelfde is, maar toch steeds en overal, een grens. Er is steeds een verhouding tusschen de kassen der banken en hun credietgeving. Zonder kas is geen credietgeving denkbaar. Dan is er nog een tweede, ernstiger „lek” inde redeneering: er is nog een factor, de omloopsnelheid, en hierover heeft inderdaad de Circulatiebank geen zeggen. Mag dit nu aanleiding zijn, om te beweren, dat de Circulatiebank in laatste instantie geen zeggen over de geldmarkt heeft? Dat zij het prijsniveau niet binnen perken houden kan? Ware het inderdaad zoo, dan zou ieder geordend geldstelsel onmogelijk zijn, en de depreciatie van nationale geldeenheden overgeleverd zijn aan het bon vouloir van het groote publiek. Voor den oorlog- heeft eigenlijk nooit iemand zooiets beweerd, en heeft men praktisch ook zeer goed kunnen waarnemen, dat het mogelijk was, een goed geordend gouden standaardstelsel te handhaven door stelselmatige bankpolitiek. Wonderlijk genoeg is er tijdens den oorlog een tendentie ontstaan om dit te ontkennen, en aanemelijk te willen maken, dat de PRAE-ADVIES VAN banken feitelijk machteloos stonden tegenover de krachten, die het geldstelsel trachtten te ontwrichten. Een zienswijze, die in strijd is met alle ervaring op het gebied der geldcreatie. De oplossing van het vraagstuk ligt natuurlijk hierin, dat de Circulatiebanken, zoo zij al de credietgeving slechts gedeeltelijk en de omloopsnelheid in het geheel niet inde hand hebben, den invloed van beide kunnen neutraliseer en door hun discontopolitiek. Dit zou alleen dan onjuist kunnen zijn, wanneer de omloopsnelheid aan geen grenzen gebonden was, en toe kon nemen, in dezelfde mate, waarin de credietgeving der Circulatiebank werd beperkt, een volkomen ongerijmde veronderstelling, zooals gezegd geheel in strijd met de ervaring. Wij kunnen dus aannemen, dat de Circulatiebanken de haar gestelde taak: een bepaalde waarde van de geldeenheid te handhaven, ook inderdaad kunnen vervullen. Dit is de taak der Circulatiebanken. De credietverleening is daartoe slechts het middel. Zij zou anders evengoed van andere banken kunnen uitgaan. Evenmin behoort tot de taak der circulatiebank de speculatie in effecten tegen te gaan. Daarvoor heeft het bankwezen in zijn geheel zorg te dragen. Die speculatie tast het geldwezen niet aan. Dat is afdoende in Amerika gebleken. De geheele abnormale toestand van het credietwezen daar te lande berust op het oogenblik op de uitzetting van het crediet, eenzijdig in dienst van den effectenhandel. De juistheid van Cassel’s stelling, dat dit de geldeenheid niet doet deprecieeren, is er afdoende uit gebleken. Mlynarski heeft dezen toestand duidelijk blootgelegd (Gold and Central Banks, New-York 1929). Zoolang het commercieele crediet niet wordt uitgezet stijgen de prijzen niet; en zoolang de prijzen niet stijgen is er geen reden de rente te verhoogen. Overigens is het in Amerika met zijn overgrooten goudvoorraad minder een vraagstuk van prijsstijging, dan wel van goudafgifte. De prijzen zijn dus nooit de oorzaak van de geldhoeveelheid, maar steeds is de geldhoeveelheid de oorzaak van het geheele prijsniveau. De geldscheppers dragen dus daarvan steeds de volle verantwoordelijkheid: dit is het feit, waarop het aankomt. Zij dragen de verantwoordelijkheid, wanneer, onder een standaardsysteem, de waarde van het geld deprecieert, d.w.z. niet Mej. Dr. E. C. VAN DORP meer inde juiste waardeverhouding tot het standaardmetaal staat: en, wanneer, ineen standaardloos systeem, de prijzen stijgen. Slechts moet deze opmerking gemaakt worden, dat de uitdrukking: „stijging van ’t prijsniveau” nooit zal kunnen worden begrepen als stijging van alle prijzen in volkomen dezelfde mate. Steeds zal de prijsstijging in enkele hoeken beginnen, en daarmede reeds een zoodanige verandering in het economisch leven teweeg brengen, dat het zeer de vraag is, of ooit de prijsverhoudingen tusschen de verschillende goederen weer volkomen op dezelfde basis zullen komen te staan als tevoren het geval was. Daarbij komt nog, dat het economisch leven zelf ineen voortdurend veranderingsproces begrepen is, zoodat zelfs niet gezegd kan worden welke verandering inde verhoudingen aan de geldwijziging toe te schrijven is, omdat niemand kan zeggen, hoe die verhoudingen na een week, een maand, een jaar, zouden geweest zijn, zonder de verandering inde geldhoeveelheid. Maar logisch hebben wij het recht zekere prijsverhooging, d.w.z. verhooging van de prijssom van alle goedemn tezamen aan de geldvermeerdering toe te schrijven. Wij hebben thans den grondslag gelegd, die noodzakelijk is voor de beschouwing van het vraagstuk, dat ons bezig houdt. Gevolgen van de waardeveranderingen van het geld Wij kunnen twee soorten waardeverandering van het geld onderscheiden. Die op korten termijn, en die op langen termijn, de zoogenaamde seculaire verandering. Alle prijzen zijn steeds aan een proces van verandering onderhevig. Uit de beteekenis van het wezen van de prijzen volgt, dat deze veranderingen geen absolute waardewijzigingen aangeven maar steeds relatieve beteekenis hebben. De absolute wijzigingen die er ook zijn, kunnen door ons niet geregistreerd worden. Een absolute waardewijziging toch houdt in, dat een bezit vaneen bepaalde hoeveelheid vaneen bepaald goed, voor ons van beteekenis veranderd is. Om dit vast te stellen hebben wij geen meetwerktuig in ons bezit, omdat dit meet- PRAE-ADViES VAN werktuig van psychologischen aard zou moeten zijn. Wij zouden moeten kunnen afmeten, welk gevoel wij tegenover een bepaalde hoeveelheid vaneen bepaald goed hebben. Wij kunnen dat niet. Wel kunnen wij op concrete wijze ons gevoel tegenover twee verschillende zaken afmeten. Dat gebeurt inden prijs, dien wij voor dat goed eventueel willen betalen. Wij kunnen dus slechts relatieve waardebepalingen tot uiting brengen. De zaak is echter nog veel gecompliceerder. Het gaat toch niet om de waardeschatting van één mensch, maar om die van millioenen, die alle onderling verschillend zijn. Uit de subjectieve schattingen en vergelijkingen van die millioenen ontstaat de marktprijs. Daling vaneen prijs beteekent dus slechts: daling in waarde tegenover de koopkracht van de geldeenheid, en tegenover die goederen, die niet of minder in prijs gedaald zijn. Alle prijzen zijn dus steeds aan schommelingen onderhevig. Somtijds ook dalen of stijgen enkele prijzen constant, hetzij door vermindering van vraag, hetzij door verminderde productiemoeite of het omgekeerde daarvan. En ook kunnen vrijwel alle prijzen gezamenlijk of althans het geheele prijsniveau, dus het gemiddelde der prijzen (op deze uitdrukking komen wij nog terug) een daling of stijging te zien geven. Is dit een beweging op korten termijn, gevolgd door de omgekeerde beweging, dan spreekt men vaneen conjunctuurbeweging. Zulke bewegingen hebben min of meer regelmatig plaats, d.w.z. een zoogenaamde hausse, gevolgd dooreen depressie. Ineen dergelijke beweging komt uit den aard der zaak een oogenblik voor, waarin de stijging der prijzen tot staan komt, en door een daling afgewisseld wordt. Dit is, het spreekt vanzelf, een moeilijk oogenblik voor handel en bedrijf. Is het van eenigszins heftigen aard, dan spreekt men vaneen crisis. Dergelijke crises is men eerst gaan onderscheiden inde XlXe eeuw, toen men begonnen was met statistische waarnemingen en vaststellingen. Men heeft crises geregistreerd in 1815, na de Napoleontische oorlogen, in 1825, 1836—1839; 1847 en 1857; daarna in 1873, na den Duitsch-Franschen oorlog; in 1882, 1890, 1893, 1900, 1907 en tenslotte de ongeëvenaarde na den wereldoorlog. Op de oorzaken van dergelijke crises komen wij Mej. Dr. E. C. VAN DORP terug. Hier zij slechts opgemerkt, dat zij zoowel in uiterlijke omstandigheden als oorlogen, groote of mislukte oogsten, enz., als in het bedrijfsleven zelf kunnen liggen. Naast deze tijdelijke algemeene prijsschommelingen bestaan er seculaire algemeene prijsbewegingen. Tot nu toe heeft men een eeuwenlange prijsstijging meenen op te merken. Intusschen is de vastselling van het prijsniveau inden tijd, toen men nog niet aan statistiek deed, zeer bezwaarlijk, en slechts zeer bij benadering mogelijk. Deze prijzen, dit moet goed in het oog gehouden worden, zijn dan steeds een vergelijking met de waarde vaneen zekere hoeveelheid edel metaal. Die hoeveelheid is echter in vroegeren tijd bij gelijke benaming der munt door de „muntafzetting” zeer aan verandering onderhevig, hetgeen de vaststelling vaneen „prijsindex” nog meer bemoeilijkt. Uit puderen tijd is nagenoeg niets bekend. Slechts is er een zeer merkwaardig document: het edict van Diocletianus van het jaar 301, waarbij de prijzen van waren en de loonen vastgesteld worden. Voorzoover men de goudwaarde van de geldsoort, waarin die prijzen en loonen zijn vastgesteld kan nagaan, schijnen zij niet zoo sterk af te wijken van de prijzen en loonen inde eerste helft der XlXe eeuw, vóór de ontdekking der Kalifornische en Australische goudvindplaatsen. Omtrent de prijzen inde middeleeuwen zijn zeer belangwekkende onderzoekingen ingesteld. Er bestaan zelfs twee aaneensluitende geschiedenissen van prijzen van het midden der dertiende tot het midden der XlXe eeuw (van Rogers en Toöke and Newmarch). Ofschoon de resultaten met eenig voorbehoud moeten worden aanvaard, schijnt er een stijgende prijsbeweging te zijn geweest in zilver, wat toen de algemeen gebruikte geldstandaard was, van de 8e tot 'het midden der 14e eeuw. Daarna zijnde prijzen in het algemeen gedaald tot de 16e eeuw, waarop een zeer sterke stijging is ingetreden, welke men toeschrijft aan de toegenomen goud- en zilverproductie. Van grooter belang intusschen voor ons is de prijsgeschiedenis van de laatste eeuw. Inde 17e eeuw kwam de prijsstijging tot staan. Sedert de 18e eeuw is wederom een lichte, en sedert 1850 een sterke stijging ingetreden tot omstreeks 1874. De Amerikaansche geleerde Irving Fisher beweert, dat de prijzen PRAE-ADVIES VAN in Frankrijk vcor den grooten oorlog van vijf tot tien maal zoo hoog waren als duizend jaar vroeger. Sedert het midden der XlXe eeuw heeft men de prijsbewegingen in zoogenaamde indexcijfers vastgelegd. Stanley Jevons, eender grondleggers van de moderne economische wetenschap, is daarmede teruggegaan tot het jaar 1782. Diens indexcijfer voor Engeland steeg van 1789 tot 18091 van 85 tot 161. Daarna viel het van 161 op 64 in 1849. Volgens een ander indexcijfer, dat van Sauerbeck, steeg het cijfer voor Engelsche prijzen van 1849 tot 1873 van 74 tot 111. Tusschen 1873 toen de goudprijzen een hoogtepunt bereikten, en 1896, toen zij den laagsten stand bereikten, stegen zij in landen, waar men den zilveren standaard had, door de dalende zilverwaarde. Tusschen 1896 en 1914, toen vrijwel de geheele beschaafde wereld den gouden standaard had aanvaard, stegen de prijzen van 35% (Engeland) tot 50% (Vereenigde Staten). De prijsbeweging gedurende en na den oorlog ligt ons allen nog versch in het geheugen. Die prijzen zijn echter voor een goed deel niet in goudprijzen over te zetten, omdat de meeste landen afgesloten waren van het vrije goudverkeer. Volgens de indexcijfers van „The Economist” waren de cijfers: 1850 100 1870 122 1880 115 1890 101 1900 97‘/2 1909 993U Volgens een ander berekenaar, Soetbeer, waren zij als volgt: 1847/50 100 1874 136.2 1851/55 112.2 1875 129.9 1856/60 120.9 1876 128.3 1861/65 1236 1879 117.1 1866/70 123.6 1880 121.9 1871 127 1882 122.1 1872 135.6 1885 108.7 1873 138.3 Mej. Dr. E. C. VAN DORP Sauerbeck geeft de volgende cijfers: 1818—27 111 1881-85 80 1828—37 93 1886—90 70 1838—47 93 1891—95 67 1846—50 83 1895—00 66 1851-55 90 1900—05 70 1856—60 98 1906—10 76 1861—65 102 1911 80 1866-70 99 1912 85 1871-75 104 1913 85 1876—80 89 1914 86 Graphische voorstelling van het prijsverloop. De gevolgen van prijsveranderingen zijn drieërlei, naarmate zij betrekking hebben op handel en bedrijf, personen met vaste geldinkomens en, ten derde, diegenen, die uit de opbrengst van geldschulden leven. In het eerste geval komt vooral de waardeschommeling op korten termijn in aanmerking. Handel en bedrijf maken een zekere winst bij stijgenden prijs, verlies bij dalenden prijs. Is de prijsbeweging langen tijd eenvormig, dan herhaalt zich dit telkens. Is zij van korten tijd, en wordt zij dooreen reactie gevolgd, dan neutraliseeren winst en verlies elkaar. Is er veel beweging op korten termijn, dan gaat de toestand een sterk speculatief element inhouden en het wordt moeilijk werkelijke en schijnbare winst of verlies te onderscheiden. Werkte het PRAE-ADVIES VAN economisch leven machinaal gelijkmatig dan zou er in het geheel geen winst of verlies ontstaan door de werking vaneen algemeene prijsverandering, die dus een verandering van de geldwaarde zou zijn. Immers, de prijs zou wel gestegen, eveneventueel gedaald zijn, maar dit zou geen werkelijke waardevermeerdering of vermindering zijn. Het economisch leven echter is niet gelijkmatig als een machine, en overigens zijn er nog twee redenen, waarom geldwaardeveranderingen op het bedrijfsleven werken: zij hebben een psychologische werking; en de ondernemer is de typische debiteur, en valt dus binnen dit eerste geval. Inde tweede plaats beinvloeden algemeene prijsstijgingen de werkelijke inkomens van ambtenaren en arbeiders zoolang de geldinkomens zich niet aan de veranderde geldwaarde hebben aangepast. Inden regel geschiedt dit laatste slechts traag. En tenslotte heeft de seculaire waardedaling of stijging van het geld de werking om geldschulden in werkelijke waarde te doen dalen of stijgen, en de renteniers gedeeltelijk te doen onteigenen, of te bevoordeelen. De definitieve depreciatie van verscheiden geldsoorten, de Duitsche Mark, de Oostenrijksche Kroon, de Fransche, Italiaansche en Belgische Franc, om van Russisch, Poolsch, Hongaarsch geld enz. niet te spreken, heeft op deze gevolgen der geldwaardewijziging (in dit geval: gelddepreciatie) sterk de aandacht gevestigd. Hierbij hebben wij echter met een uitzonderlijk geval, een gevolg van den oorlog, te doen. De definitieve geldwaardeveranderingen zijn in normale gevallen seculair, zij doen zich slechts inden loop van vele jaren gevoelen, gelijk de boven gegeven cijfers aantoonen. Definitieve geldwaardeveranderingen, waarbij men dan in den regel aan depreciatie van het geld en prijsstijging denkt, hebben inderdaad zeer ernstige gevolgen voor den geldbelegger, den bezitter van obligaties, van geldschuldbewijzen aan toonder of anderszins. Niet alleen toch zien deze bezitters hun inkomen gesmaldeeld, maar ook hun kapitaal wordt verminderd in waarde, voor goed. Hoewel deze nadeelen eerst door den oorlogstoestand in het Mej. Dr. E. G. VAN DORP oog zijn gaan vallen, waren zij toch reeds vóór den oorlog een voorwerp van wetenschappelijke overweging geworden, en had men daarbij het oog op de stijging der prijzen, die het gevolg was geweest van de afnemende goudwaarde als gevolg van de sterk toegenomen goudproductie. Dit was voor professor Irving Fisher aanleiding geweest om een plante ontwerpen, waardoor men waardevast geld zou krijgen, dat niet met de goudwaarde zou op en neer gaan. Inderdaad moet men dan ook, wil men zich op de noodzakelijkheid vaneen dergelijk ruilmiddel beroepen, daarbij het oog vestigen op hetzij de conjunctuur prijswisselingen, hetzij op de seculaire waardevermindering van het goud. Immers, toestanden als de oorlog ons te zien heeft gegeven, zijn eenerzijds ten eenenmale abnormaal, anderzijds nimmer te voorkomen. Wil een regeering zich ter voorziening in oorlogsbehoeften door geldcreatie redden, dan zal zij zich daarin niet laten storen door welke regeling dan ook. De regeeringen hebben zich daarbij inden oorlog zelfs niet gestoord aan den gouden standaard. Zij zullen eventueel ineen dergelijk geval de vastheid vaneen nominaal ruilmiddel ook niet handhaven. Het gaat dus bij de beschouwing van ons vraagstuk niet om de vraag, of men al of niet beginselloos het ruilmiddel ten speelbal aan een in financieelen nood verkeerende regeering zal laten, maar om de vraag, of men de vastheid van het ruilmiddel al of niet het best gewaarborgd acht door de waarde vast te binden aan goud; dan wel of een betere voorziening denkbaar is, met het oog zoowel op de uitschakeling der conjunctuurverschijnselen als op de seculaire stabilisatie van het geld. De conjunctuur, hausse, crisis en depressie. Over het crisis- en conjunctuurverschijnsel, de „Business-Cycle”, bestaat een reusachtige litteratuur. Het bekende boek van Wesley Mitchell brengt een groot aantal crisis-theoriën onder een tiental categorieën. ledere crisis-prijsverhooging met een expansie van ondernemingen samengaand, gevolgd dooreen prijsverlaging, gepaard met een inkrimping van bedrijven, beteekent uit den aard PRAE-ADVIES VAN der zaak een tijdelijk verlies van evenwicht in het productieleven. Er zijn echter zeer verschillende soorten crises; wij wezen daar reeds op. De eene soort komt voort uit van buitenaf komende oorzaken, als oorlogen en misoogsten. Hier ligt de oorzaak van het verlies aan evenwicht voor de hand. Moeilijker te verklaren zijnde eigenlijke crises, die vrijwel periodiek uit het bedrijfsleven zelf voortkomen. Zulke crises plegen te beginnen met een prijsstijging van grondstoffen, met name van ijzer en staal, en een opzetten van nieuwe ondernemingen. De prijsstijging breidt zich vervolgens tot het algemeene prijsniveau uit, tot een reactie intreedt. De hooge prijzen kunnen niet gehandhaafd worden, omdat afzet tegen die prijzen niet mogelijk meer blijkt. Een prijsdaling treedt in, begeleid dooreen afnemende ondernemingslust. Hoe is deze cyclus te verklaren? Waarom blijven prijzen niet gelijk, zet de productie zich niet gelijkmatig „statisch” uit? Wij schuiven dadelijk alle theorieën, die uitgaan vaneen algemeene overproductie of onderconsumptie ter zijde. Een dergelijk verschijnsel is ondenkbaar. Het economisch leven heeft als grondfactor, den ruil. De menschelijke behoeften zijn onbeperkt. Waaruit voortvloeit, dat al het voortgebrachte van de hand gezet kan worden, mits men niet een ruilvoet eischt, waarop de wederpartij niet in wil gaan. Gebrek aan afzet wil dus zeggen, dat men niet af kan zetten op den voet, dien men verwacht had en volgens welken men reeds zijn kosten gemaakt had. Zoogenaamde overproductie beteekent dan ook in werkelijkheid: productie ineen verkeerde richting. Vindt een dergelijke foutieve productie overeen belangrijk gebied plaats, dan kan zij zeker door den algemeenen samenhang in het economisch leven, een crisis doen ontstaan. Nu is productie inde tegenwoordige economische organisatie steeds een tasten en productie ineen verkeerde richting dan ook een dagelijks voorkomend feit. Er wordt steeds meer in het groot gefabriceerd, en voor de markt, niet op bestelling. De kosten worden gemaakt, lang voor men zekerheid heeft omtrent voorwaarden van den afzet. Dat intusschen een stijging inde prijzen van de grondstoffen inden regel de aankondiging vaneen crisis is, geeft een nade- Mej. Dr. E. C. VAN DORP re aanwijzing voor den aard eener algemeene crisis. Dit wijst er toch op, dat die oorzaak ook van algemeenen aard is, namelijk in nieuwe kapitalisatie ligt; inde uitbreiding van het vaste kapitaal. Dus ineen algemeene opleving van de ondernemingslust, die hetzij zuiver psychologisch zijn kan, hetzij juist ineen voorafgaande depressie haar oorsprong kan nemen; ineen tijd waarin de productie gering is, en de prijzen van eindgoederen dus moeten stijgen. Daar de prijsvorming van de grondstoffen steeds vooraf gaat aan die van het eindproduct, dat uit de grondstoffen vervaardigd wordt, beteekent een stijging van grondstofprijzen zonder voorafgaande stijging van prijzen van eindproducten, een optimistische stemming. Men betaalt hoogere prijzen voor grondstoffen, omdat men meent, die hoogere prijzen uit de opbrengst te zullen kunnen dekken. Waar dit nu samengaat met een uitzetting der productie, waaruit normalerwijze een daling van prijzen moet volgen, is de kans groot, dat de verwachtingen niet in vervulling zullen gaan. Als de nieuwe fabrieken gaan werken, kunnen zij met de opbrengst van hun product de gemaakte kosten niet goedmaken. Zij lijden verliezen, en het is uit met de opleving, de depressie volgt. Temeer, omdat de productie van grondstoffen na een abnormale uitzetting van het productiekapitaal eveneens een ernstigen terugslag ondervindt en de grondstoffenprijzen aan een belangrijke daling moeten bloot staan. Zoo in normalen tijd de grondstoffenproductie moet voorzien ineen bepaalde hoeveelheid voor het gewone gebruik voor nieuwbouw en herstel, vermeerderd met een zeker percentage voor toeneming, dan eischt een plotselinge uitzetting van het vaste kapitaal (fabrieken met hun toebehooren) ook een plotselinge groote vermeerdering van productie, die geen stand houdt, als de abnormale uitzetting, bestaande inde nieuwe fabrieken, afgebouwd is. Nu kan dit psychologische optimisme nog door speciale omstandigheden inde hand gewerkt worden. Die kunnen gelegen zijn inde politiek der banken, die, inplaats van te remmen, door ruime credietgeving de prijsstijging inde hand werken. Zulke ruime credietgeving heeft echter spoedig hare grenzen bereikt, ingeval vaneen gouden standaard, daar al spoedig een PRAE-ADVIES VAN ruilmiddeldepreciatie in zou treden. Dan moeten de banken hun credieten inkrimpen, en zijn door hunne politiek oorzaak dat de crisis acuter wordt, dan anders het geval zou zijn; de prijsstijging en daling worden grooter en sneller. Een ander geval is het, wanneer de goudproductie toeneemt. Dan stijgen uit den aard der zaak de prijzen, en wordt door het geldstelsel zelf de optimistische stemming gekweekt, die een crisis inde hand werkt. De Duitsche schrijver Sombart ziet zelf de toegenomen goudproductie voor de eenige oorzaak der crises aan. Wanneer geen gouden standaardstelsel heerscht, kunnen de banken door inflatie hetzelfde doen, wat een toenemende goudproductie doet: namelijk een ongezonde productie prikkelen. De voortdurende prijsstijging voert tot steeds meer ondernemingen, tot het gebouw ineenstort. Dat is wat wij in en na den oorlog aanschouwd hebben. Een abnormaal geval, dat buiten oorlogstoestand wel zelden meer voor zal komen in beschaafde landen. Een specialen kijk op de crisis, en tevens op de rol daarbij door de banken gespeeld, heeft de Oostenrijksdhe schrijver Schumpeter. Hij ziet de oorzaak vaneen plotselinge uitzetting van het productie-apparaat niet ineen toevallig optimisme van willekeurige ondernemers, maar inde rol van enkele, geniale voorgangers, die als voorbeeld aanstekelijk werken, zonder dat echter de navolgers het voorbeeld metterdaad kunnen volgen. Eenerzijds kunnen deze geniale ondernemers niet putten uit de gewone besparingen, omdat hun ondernemingen nieuwbouw zijn, die boven den normalen nieuwbouw uitgaat. Hun werk kan dus slechts mogelijk gemaakt worden dooreen uitzetting van de credieten der banken, die tot prijsstijging van grondstoffen voert. Aan den anderen kant is het voor de minder talentvolle en minder gelukkige ondernemers niet mogelijk, de hoogere prijzen der grondstoffen goed te maken, nog minder, wanneer de bankcredieten zich weer inkrimpen en de prijzen der eindproducten dalen. Zoo voert de politiek der banken juist tot den economischen vooruitgang en tot een juiste selectie der ondernemingen, Volgens Schumpeter is dus iedere crisis het gevolg van een bijzondere uitzetting der bankgelden; maar is deze Mei. Dr. E. C. VAN DORP uitzetting noodzakelijk voor de economische vooruitgang. Wij achten dit denkbeeld niet juist. Enkelen kunnen zich zeer goed crediet verschaffen, met uitsluiting van anderen, zonder dat dus daarvoor een algemeene uitzetting der credieten mogelijk is. Intusschen staat ook o.i. vast, dat geen enkele crisis in het tegenwoordige leven plaats vindt, zonder dat de banken er een rol in spelen, om de eenvoudige reden, dat de overgroote hoeveelheid der betalingen niet meer als in vroeger tijden met gereed geld geschiedt, maar over de banken loopt. De banken zorgen voor de betalingen, kunnen dus ook de middelen daartoe onthouden. Dientengevolge kunnen wij ook zeggen, dat de conjunctuur inde handen der banken ligt, dat zij er meester van zijn, het prijsniveau al of niet te laten golven of een gelijk verloop te doen hebben. Maar hoewel aan iedere crisis krachtens hun functie van ruilmiddelscheppen de banken medeplichtig zijn, moet men toch nog wel onderscheiden tusschen die crises, waar de banken secundaire oorzaken zijn, dat wil zeggen, waar de grondoorzaak der crisis in het bedrijfsleven ligt, en dan verder de ontwikkeling noodzakelijkerwijs door de banken heenloopt; en die crises, die geheel haar oorsprong vinden in onregelmatigheden van het bankwezen; waar de banken dus de oorzaak zijn van moeilijkheden in het bedrijfsleven. Een dergelijke crisis zou door geldstabilisatie niet voorkomen kunnen worden: integendeel, dergelijke verschijnselen zouden ook ieder systeem van geldstabilisatie komen verstoren. Zoo zou de ongehoorde uitzetting van het ruilmiddel in meerdere landen in en na den oorlog op zichzelf reeds een crisis veroorzaakt hebben, die echter doorkruist is door de crisis welke het directe gevolg van de door den oorlog ontstane ontwrichting geweest is. Een geldcrisis was die hier te lande, als gevolg van den1 tulpenhandel; de Engelsche als gevolg van de Zuidzeeknoeierijen in 1720, de Amerikaansche crisis van 1907. Uit den aard der zaak ontstaan dergelijke crises dikwijls uit oorlogen, daar deze maar al te zeer de neiging vertoonen, het geldwezen te bederven; zoo b.v. de Amerikaansche burgeroorlog en de Napoleontische oorlogen. Zij verergeren den toch reeds ernstiger] economischen toestand. PRAE-ADVIES VAN Indexcijfers. Tot nu toe hebben wij het prijsniveau als een gegeven grootheid beschouwd. Thans zullen wij ons inde vraag begeven, wat met dit begrip gemeend is, of althans gemeend kan worden; hoe het begrip gevormd moet worden; en of het een betrouwbare gids kan worden genoemd voor de regeling van een geldwezen, waarbij het prijsniveau zou worden aangenomen als het compas. Men bepaalt de betrekkelijke hoogte van het prijsniveau ineen bepaald jaar dooreen zoogenaamd indexcijfer, wat niet anders beteekent dan een gemiddelde van alle prijzen. Het begin van deze praktijk ligt reeds een honderd jaar geleden. De bekende Engelsche geleerde Stanley Jevons, eender grondleggers van de nieuwere economie is ook op dit gebied baanbrekend geweest. Men berekende namelijk vóór hem wel indexcijfers, derhalve: prijsveranderingen voor verschillende waren, maar was er nog niet toe gekomen een zoogenaamd hoofdindexcijfer te berekenen, te weten, een samenvatting van alle prijzen. Men was dus nog niet gekomen tot een vergelijking van prijsniveau’s in verschillende jaren en perioden, het vraagstuk, dat ons hier bezighoudt. Men kan natuurlijk een indexcijfer aangeven dooreen cijfer vaneen prijssom. Praktischer is echter een percentage tehulp te roepen. Zoo geschiedt dan ook bijna steeds. Men neemt een bepaald jaar als 100 aan, en drukt de volgende jaren uit in procenten daarvan. Bekende indexcijfers zijn dat van het „U. S. Bureau of Labour Statistics” (uit 296 prijzen); „Bradstreet’s”, eveneens Amerikaansch, uit 96 prijzen; dat van den British Board of Trade uit 47 prijzen; dat van de Engelsche „Economist” uit 44 prijzen en dat van Sauerbeck uit 45 prijzen. De publicatie vaneen zeer bekend en eender oudste cijfers, dat van Soetbeer, is sedert 1890 gestaakt. Uit den aard der zaak is het geven vaneen indexcijfer van één waar een betrekkelijk eenvoudige zaak, hoewel het ook nog voor de vraag stelt, hoe het gemiddelde te berekenen is van prijzen, die gedurende een jaar sterk fluctueeren. Mej. Dr. E. C. VAN DORP Heel wat moe-ilijker vraagstuk is het berekenen vaneen hoofdindexcijfer, het indexcijfer van het prijsniveau. De hoofdmoeilijkheid, waarvoor het ons stelt, ligt inde verschillende belangrijkheid der waren, en de verschillende hoeveelheden, waarin zij in ieder jaar geproduceerd worden. Dit zijn moeilijkheden, die inhaerent zijn aan het vraagstuk. Maar een verdere moeilijkheid wordt geleverd, door de beperkte mate, waarin de gegevens te onzen dienste staan. Men heeft niet minder dan 134 formules samengesteld, volgens welke het indexcijfer berekend worden kan. Deze formules zijn zeer uiteenloopend van waarde, inde eerste plaats wat hun nauwkeurigheid aangaat. Maar het is veelzeggend, dat de formule, die volgens Prof. Irving Fisher de nauwkeurigste is, maar eens inde 10 jaar voor de Vereenigde Staten kan worden gebruikt, omdat maar eens inde 10 jaar de noodige gegevens ervoor verschaft worden; en dat zij voor de meeste andere landen in het geheel niet bruikbaar is, daar deze geen productiestatistieken kennen. Bestonden de bovengenoemde moeilijkheden niet, dan zou de berekening op de volgende wijze zeer eenvoudig plaats vinden. Men zou van alle waren, die men inde berekening wil betrekken, de prijzen samentellen; deze berekening uitvoeren voor de verschillende jaren; en deze uitkomsten vergelijken, waarbij men dan eenvoudigheidshalve de cijfers tot percentages zal herleiden. 8.v.: Men wil de waren a, b, c, d, als toonaangevend voor het prijsniveau beschouwen; (men kan zich ook denken, dat men alle waren inde berekening betrekt; dit zou natuurlijk de meest nauwkeurige wijze van doen zijn, wanneer zij praktisch uitvoerbaar ware; feitelijk moet men het met een zeker „assortiment” van waren doen); deze kostten per Kg. in het jaar, waarmede men vergelijken wil, respectievelijk tien, twintig, dertig en veertig gulden; in het volgende jaar elf, een en twintig, twee en dertig en drie en veertig gulden. Men maakt dan den index door de som der eerste vier getallen, honderd gulden, te vergelijken met de som der vier laatstgenoemde getallen, of honderd en zeven gulden. Het prijsniveau zou dan 1% gestegen zijn. Een dergelijke redeneering zou echter niet opgaan, daar een PRAE-ADVIES VAN kilogram van de eene waar in het geheel niet dezelfde beteekenis voor het economisch leven heeft als de andere. Men heeft daarom het stelsel van het „wegen” der indexcijfers ingevoerd. Men spreekt van „gewogen indexcijfers” te weten zulke, waar men deze fout heeft trachten te ontgaan door de verschillende waren met verschillenden vermenigvuldigingsfactor in te voeren; van de eene waar b.v. eenmaal de prijs vaneen Kilogram op te nemen, van de andere waar twee of meer maal, naar verhouding van de betrekkelijke belangrijkheid der waar. Hoe echter is deze te meten? Hier ligt een zeer groote moeilijkheid. Inde eerste plaats kent men alleen de absolute belangrijkheid van die waren, waarvan een productiestatistiek aanwezig is. Men kan dus de relatieve belangrijkheid van al die waren, waarvan zulk een statistiek bestaat, onderling doen gelden. Omtrent de andere kan men alleen vermoedens uiten. Daarmede is het vraagstuk echter nog niet opgelost. Want de hoeveelheden der verschillende waren zijn inde twee of meer jaren, die men vergelijken wil, weer verschillend. Men kan deze dus niet zonder meer vergelijken, zonder een fout te maken. Deze moeilijkheden tracht nu de genoemde formule van prof. Fisher die ook door andere geleerden als de beste wordt beschouwd, t.w. door Pigou, Walsh, Allyn Young en Haberler, op te lossen. Men gaat dan als volgt te werk: Men neemt, wanneer men b.v. het prijsniveau van 1914 wil berekenen in verhouding tot dat van 1943, hetzij de hoeveelheden van 1913 vermenigvuldigd met de prijzen van 1914; of wel, de hoeveelheden van 1914 vermenigvuldigd met de prijzen van 1913. Dat beide deze oplossingen onjuist zijn, spreekt vanzelf; daarom worden zij verbeterd. (Zij werden vroeger toegepast en staan op den naam van twee bekende economisten, Laspeyres en Paasche). Deze verbetering bestaat daarin, dat zij onderling vermenigvuldigd worden en uit het product de wortel getrokken. Het resultaat nadert dan dichter de juistheid. Op deze wijze berekend nadert inderdaad, Fisher toont he* aan, het indexcijfer vrijwel de volmaaktheid, wat geenszins het geval is met het cijfer dat nog veel gebruikt wordt, o.a. tot voor kort door de Engelsche „Economist”, en door het groote publiek waarschijnlijk voor het indexcijfer par excellence wordt Mej. Dr. E. C. VAN DORP aangezien, n.l. het gewone arithmetische gemiddelde van de prijsverhoudingen tusschen de prijzen van verschillende jaren. Het vraagstuk van het indexcijfer is een studie op zichzelf, en het is niet mogelijk er hier verder op in te gaan. Wij hebben gemeend er echter dit weinige van te moeten zeggen, omdat eender ernstigste tegenstanders van het gebruiken van indexcijfers, die nog steeds als zoodanig genoemd wordt, een Nederlandsch staathuishoudkundige van gezag is geweest, te weten Mr. N. G. Pierson. De fouten, die Pierson aan de indexcijfers aanwrijft, zijn aan dit cijfer niet annex. Een van de voornaamste opmerkingen, die Pierson maakte, was dat het cijfer niet juist bleek, wanneer men de jaren omdraaide. D.w.z., dat, wanneer men op dezelfde wijze de verhouding 1917—1918 en 1918—1917 uitrekende, de cijfers niet uitkwamen. Niet alleen, dat de genoemde formule aan dezen eisch voldoet *), maar er zijn nog een aantal andere formules die alle bijna even goed zijn, en waarop Pierson’s aanmerkingen niet toepasselijk zijn, en die dus gebruikt kunnen worden, wanneer de gegevens voor de berekening van deze formule ontbreken. Eens inde 10 jaar kan de eventueele fout dan gecorrigeerd worden. Men kan dus aannemen, dat het technische vraagstuk van het indexcijfer met deze formule vrijwel, althans volkomen voldoende, opgelost is, dat wil zeggen: dat het cijfer goed weergeeft, het gemiddelde vaneen aantal prijzen, zooals zij als gegeven zijn aangenomen. Het stelsel ziet er oppervlakkig gezien, ingewikkeld genoeg uit, wanneer men b.v. het standaardboek van Irving Fisher ter hand neemt. Toch is het eenvoudiger dan het lijkt. Het geheel is namelijk door twee manipulaties opgebouwd op zes grondgetallen als gemiddelden: het arithmetisch, het geometrisch, het harmonisch gemiddelde; het middelste getal uit de reeks als gemiddelde genomen; het meest voorkomend getal als *) Merkwaardig genoeg ontkent een talentvol leerling van Prof. Ehrenfest, Dr. Tinbergen, die een dissertatie op mathematisch-economisch gebied geschreven heeft (Minimumprotolemen inde natuurkunde en de economie) ineen zijner stellingen dat de eisch 'van reversibiliteit grond zou hebben! PRAE-ADVIES VAN gemiddelde gekozen; en ten slotte de som als gemiddelde genomen. Eerste manipulatie: het wegen dezer gemiddelden. Tweede manipulatie: het verbeteren van het resultaat door het „erossing”; teweten: twee aldus verkregen gemiddelden met elkaar vermenigvuldigen, en daaruit den wortel trekken. Op deze wijze worden de 134 formules gewonnen. De vraag blijft dan open, wat wij met zulk een gemiddeld cijfer bereikt hebben, wat het voor den enkeling beteekent. Wij moeten dan verschillende dingen in het oog houden. Inde eerste plaats, dat men niet het geheele prijsniveau beschouwt, maar slechts steekproeven neemt; enkele waren als voor het geheel typeerend uitkiest. Het is nu van groot belang deze keuze goed te doen. Bij de verschillende bestaande indexcijfers geschiedt dit op verschillende wijze. Inde eerste plaats moet men twee categorieën prijzen nemen, groothandelsen kleinhandelsprijzen; en onderling vergelijken. Men kan, het behoeft nauwelijks gezegd, geen groothandel- met kleinhandelprijzen vergelijken. Inde tweede plaats moet men uit verschillende groepen waren kiezen. De Amerikaansche War Industries Board b.v. maakte de volgende indeeling: voedsel, kleeding, rubber en papier; metalen; brandstoffen; bouwmaterialen, chemicaliën. De bekende schrijver Mitchell stelt voor, een hoofdindeeling te maken in: grondstoffen en fabrikaten; dan de eerste onder te verdeelen in plantaardige en dierlijke landbouwproducten; hout en mineralen; de tweede in producten voor de consumptie, en voor de verdere productie, dus tusschenproducten en werktuigen. Irving Fisher daarentegen legt weer den nadruk er op, dat men verschillende indeelingen moet maken, naarmate de prijzen zich verschillend gedragen. Dit is zonder twijfel het hoofdmoment. Prijzen die als het ware aan elkaar gebonden zijn, en aan dezelfde beweging onderhevig, behoeven niet afzonderlijk gemeten te worden. Daarnaast blijven dan intusschen de verschillende groepen aandacht vragen. Mitchell’s indeeling is waarschijnlijk de beste, daar zij het gevaar voorkomt, dat men, op het doel zijn aandacht concentreerende, prijzen neemt van waren, die op één oorsprong te- Mej. Dr. E. C. VAN DORP ruggaan. Zoo wijst Fisher erop, dat b.v. het Economist Indexcijfer geheel onjuist was omstreeks 1864, omdat het niet minder dan vier katoenproducten inhield. Toen de katoenprijzen sterk stegen, oefenden zij een ongelijkmatigen invloed op het indexcijfer uit. Een ander cijfer maakte eens zakmessen 25 maal zoo belangrijk voor het cijfer als tarwe of steenkool. Dit zijn fouten, die ontgaan moeten worden. Gebruikt men indexcijfers voor bepaalde doeleinden, b.v. om arbeidersbudgets vast te stellen, dan zal men een beperkter keuze doen uiteen grooter aantal cijfers; maarde grondslag zal dezelfde moeten zijn, wil men niet inde bedoelde fouten vervallen. De tabel van de Economist hebben wij al gegeven. Soetbeer onderscheidde zeven groepen: landbouwproducten; veeteelt en visscherij; zuidvruchten, koloniale waren; mijnbouwproducten; textielwaren; en diversen. Sauerbeck’s hoofdindeeling geeft: plantaardige voedingsmiddelen, dierlijke producten; suiker, koffie en thee; delfstoffen; weefstoffen; en andere grondstoffen. Wat moet men nu in het indexcijfer opnemen? Grootihandelsprijzen, kleinhandelsprijzen of beide? en ook loonen? In ieder geval niet groothandels- en kleinhandelsprijzen naast elkaar, maar een van de beide. Men neemt anders dezelfde goederen tweemaal verschillend geprijsd op, en krijgt een onzuiver beeld. Ten aanzien van de keuze tusschen beide, ga de opmerking vooraf, dat de kleinhandelprijzen veel moeilijker vast te stellen zijn, dan de groothandelprijzen, die voor het grootste deel wereldprijzen zijn, terwijl de kleinhandelprijzen van plaats tot plaats verschillen. Overigens hangt het van het beoogde doel af, welke men noodig heeft. De groothandel en het bedrijf zijn belanghebbenden bij de stabiliteit der groothandelsprijzen; de neringdoenden en de arbeiders en ambtenaren bij die der kleinhandelsprijzen. Op deze vraag komen wij dus uit den aard der zaak nog terug aan het slot van deze beschouwing. Tenslotte de vraag, of men bij het vaststellen van het indexcijfer ook rekening moet houden met het loon. Dit is o.i. uitgesloten op een theoretisch afdoenden grond. Het loon gedraagt zich n.l. uit den aard der zaak anders tegenover het indexcijfer PRAE-ADVIES VAN dan de goederen, daar het op en neer gaat met de productiemoeite. Wordt die geringer, dan stijgt het loon en dalen de prijzen. Men kan op die wijze door opneming van het loon, het geheele indexcijfer denatureeren. Laten wij het dooreen vereenvoudigde voorstellingswijze duidelijk maken. Stellen wij ons voor, dat graan het eenige product is, en dat de productiemoeite gehalveerd wordt, dan zal dit ten bate komen van pacht, rente en loon. Laten wijde beide eerste eenvoudigheidshalve buiten rekening. Bij gelijkgebleven geldhoeveelheid zal zich dit uiten dooreen halveering van den prijs, terwijl het loon gelijk blijft. Wil men prijsstabilisatie, dan moet men de geldhoeveelheid in zoodanige mate vermeerderen, dat de prijs verdubbeld wordt, dus evenhoog blijft. Het loon moet dan echter tot het dubbele stijgen. Het is dus ook nimmer mogelijk prijzen en loonen tegelijkertijd te stabiliseeren. Er is juist door de economische evolutie een verandering inde verhouding tusschen loonen en prijzen. Beide kunnen dus niet tegelijk in dezelfde verhouding tot de geldeenheid gehouden worden. Maar dit is niet noodig. Vragen wij, welke beteekenis tenslotte zulk een indexcijfer heeft, als wijden bodem van het theoretisch onderzoek verlaten, en praktisch nut eischen gaan, dan komen wij allereerst tot deze conclusie, dat het indexcijfer theoretisch zeer belangwekkend is, immers de geldwaarde vaststelt, in'verhouding tot een andere periode; maar praktisch toch een fictie is; dat wil zeggen voor geen enkel individu iets bepaalds zegt. Op diï feit heeft vooral de laatste schrijver over het onderwerp, Gottfried Haberler, veel en scherp licht laten vallen. Bij een economisch onderzoek gaat het altijd om menschen; de welvaart van menschen, de economische moeilijkheden van menschen. Nu gaan iederen mensch de prijzen aan van goederen, die hij, hetzij gebruikt, hetzij verhandelt. Dat is het dubbelzijdig verband, waarin waren tot menschen komen te staan. Men wordt bemoeilijkt door prijsveranderingen, hetzij, omdat men gebruiken wil en dus nadeel ondervindt van prijsverhooging; hetzij omdat men verhandelt, en nadeel ondervindt van prijsverlaging tusschen productie en verkoop. leder individu heeft dus belang bij bepaalde prijzen. Maar het Mej. Dr. E. C. VAN DORP indexcijfer geeft geen bepaalde prijzen, maar een substraat van alle prijzen. Dat is juist zijn bedoeling. En die prijzen bewegen zich niet gelijkmatig, maar verschillend. Dat is juist de beteekenis van het indexcijfer. Bewogen toch alle prijzen zich gelijkmatig, dan zou men kunnen volstaan met den prijs vaneen enkele waar door de jaren heen ter vergelijking te gebruiken. Deze overweging moet ons nu leiden bij de beantwoording der vraag, of er aanleiding is een prijsniveau vast te stellen mei behulp van indexcijfers, en daartoe het geldstelsel te veranderen. De oorzaken en de aard der prijsveranderingen van de warenzijde. Wij hebben hierboven de prijsveranderingen van de geldzijde beschouwd. Beschouwen wij ze thans van de warenzijde. Van die zijde gezien zijn er drieërlei oorzaken der prijsveranderingen, en met den oorsprong verandert ook de aard der prijsveranderingen. 1. Wanneer de productie vaneen waar sterk toeneemt, terwijl er geen aanleiding is voor meerdere vraag of wanneer de vraag uit zichzelf afneemt, daalt de prijs. Aan den anderen kant, wanneer iets schaarsch wordt, of wanneer de vraag toeneemt zonder dat de productie in dezelfde mate toeneemt, stijgt de prijs. Zoo daalden de landbouwproducten in Nederland inde negentiger jaren sterk, doordat Amerika door aanleg van spoorwegen geopend werd, en graan vandaar werd aangevoerd in enorme hoeveelheden. Zoo daalt thans de suikerprijs op de wereldmarkt, doordat er een op kunstmatige wijze gestimuleerde productie is. Katoen of tarwe, tabak of koffie, stijgen als de oogst slecht en dalen wanneer de oogst goed is, bij dezelfde vraag. De tabaksprijs ondervond den weerslag van minder gebruik in Duitschland inde naoorlogsjaren. Modeartikelen moeten worden opgeruimd tegen spotprijzen, wanneer zij niet meer in den smaak vallen. Plantaardige verven, (meekrap, indigo) die duur zijn, vinden geen aftrek meer, wanneer langs chemischen weg verven gemaakt worden. Petroleum is op geweldige wijze PRAE-ADVIES VAN in prijs gedaald, door de vele olievindplaatsen. En zoo kan men voortgaan. Wereldmarktartikelen zoowel als plaatselijke specialiteiten, aller prijzen regelen zich naar vraag en aanbod, die beide weer in verband staan met de productiekosten. Hierdoor wordt dus de prijs van ieder artikel individueel, ten opzichte van alle andere bepaald, en is aan individueele fluctuaties onderhevig. Belang bij den prijs van elk individueel artikel hebben de producenten en de consumenten van dat speciale artikel. 2. Zekere prijzen stijgen en dalen meer of minder periodiek met de zoogenaamde conjunctuur, met hausse of depressie, waarvan wij boven spraken. Hier heeft men dus te doen met een meer algemeen, maar niet universeel verschijnsel. Belang bij dit prijsverschijnsel hebben vooral de producenten van, en handelaars inde artikelen, die erbij betrokken zijn. Dat zijn steeds inde eerste plaats degenen, die inde grondstoffenproductie betrokken zijn. De eerste symptomen vaneen crisis doen zich gevoelen bij ijzer en staal. Ook de consumenten zijn gelijk vanzelf spreekt, bij de zaak betrokken, echter in minder hevige mate, daar een conjunctuurstijging kort duurt. Het groote belang ervan, voorzoover de conjunctuur ongunstige gevolgen heeft, is vooral inde tijdelijke verstoring der productie gelegen, die productievermindering en kapitaalverlies tengevolge kan hebben. 3. De laatste oorzaak van prijsverandering is die, welke gelegen is bij het geld. Hier kan men twee veranderingen onderscheiden: die, welke veroorzaakt wordt door onverantwoorde lijke uitgifte van papiergeld; en die, welke gelegen is bij de veranderde productievoorwaarden der edele metalen; praktisch gesproken, waar wij op het oogenblik over bijna de gelieele beschaafde wereld den gouden standaard hebben, van het goud. Voor de eerste geldwaardeverstoringen kan geen enkel stelsel waarborgen bieden, daar zij een welbewuste overtreding der geboden wetten van geldcreatie zijn. Wie teveel papiergeld uitgeeft, stoort zich welbewust niet aan de gevolgen, die de gelddepreciatie medebrengt. De tweede categorie is, met de conjunctuurwijziging de hoofdmotor voor het denkbeeld voor de schepping vaneen in- Mej. Dr. E. C. VAN DORP dexgeldwAarde geweest. Hoofdzakelijk gaat het hier om de seculaire geldwaardewijziging. Alleen in buitengewone omstandigheden als de wereldoorlog zal het goud in betrekkelijk korten tijd, door verschillende oorzaken aan groote waardeveranderingen onderhevig kunnen zijn. Afsluiting van grenzen, verstoring der productie van andere waren, sterke papiergeldcreatie. en uitvoer van goud door oorlogvoerende volken, dat zijn alles oorzaken, die de goudwaarde beïnvloeden. Zulk een uitzonderingstoestand intusschen interesseert ons alweer niet, omdat geen enkel stelsel daartegen een remedie biedt. Wij stellen alleen belang inde goudwaardeschommelingen, die veroorzaakt- worden door dezelfde oorzaken, als de waardeschommelingen der andere waren, die dus een voorbeeld zijn van de waardewijziging ondergenoemd, maar ditmaal voor een bijzondere waar, namelijk het goud geldend. In hoeverre is het aan te bevelen hiertegen waarborgen te zoeken, en in hoeverre kan een indexstelsel die waarborgen bieden? Wij moeten thans de verschillende stelsels, die aanbevolen zijn, aan een beschouwing onderwerpen. Nominalistisch geld. Eerst tijdens den oorlog is het denkbeeld vaneen nominalistisch geld de aandacht beginnen te trekken. Aanvankelijk heeft het denkbeeld vooral daarom zoo sterke bestrijding gevonden, omdat het in veelal onjuisten vorm werd voorgedragen. Ik denk hierbij vooral aan Knapp, wiens gronddenkbeeld was, dat de staat, door aan een geldeenheid een benaming „mark, gulden”, etc., te geven, daaraan ook een bepaalde waarde toekende. Anderen, die eveneens het denkbeeld als praktisch plan propagandeerden, zooals b.v. Heyn, meenden, dat de waarde vaneen niet aan goud gebonden geldeenheid afhing van de credietwaardigheid van dengeen, die het in omloop bracht, of wel zij zagen in, zoo Bendixen, dat de hoeveelheid in omloop gebrachte geldeenheden een rol speelde, maar zagen niet duidelijk, waaraan die hoeveelheid kenbaar moest zijn. Eerst het duidelijke inzicht, dat de waarde van het nomina- PRAE-ADVIES VAN listische geld van niets anders dan van de hoeveelheid (in verband met de waarde van de omgezette goederenhoeveelheid) afhangt, heeft langzamerhand althans in zooverre het denkbeeld veld doen winnen, dat men, voorzoover ik oordeelen kan, vrij algemeen is gaan inzien, dat er theoretisch tegen de invoering van zulk een geldstelsel niets is in te brengen; en dat men er alleen praktische bezwaren tegen aanvoert. Feitelijk is dan ook niet te ontkennen, dat wij inden oorlog in tal van landen nominalistisch geld gehad hebben: geld, dat in zijn waarde geenerlei verband meer hield met den waardestandaard; jammer genoeg was dit slecht geld. Wij hebben hierboven reeds uiteengezet, dat o.i. het wezen van het geld geenszins meebrengt, dat het geld uit metaal zou bestaan. Integendeel het geld is juist uit zijn aard een bon, en het doet niet ter zake of die bon van papier, van metaal of iets anders gemaakt is. Dit moet geheel ingericht worden uiteen oogpunt van praktisch nut. Een heel andere vraag is echter, of men de waarde van de geldeenheid al dan niet zal vastbinden aan de waarde vaneen zekere hoeveelheid goud (eventueel zilver of ander metaal). De evolutie van het geld is in deze richting gegaan, dat het eerst ineen hoeveelheid metaal heeft bestaan; daarna ineen vaneen muntstempel voorziene hoeveelheid metaal; tenslotte slechts in zijn waarde gebonden was aan een bepaalde hoeveelheid metaal (gouden tientjes). Munt in standaardmetaal is bij ons te lande nauwelijks meer in omloop. Maar onze bankbiljetten van tien gulden vertegenwoordigen een waarde vaneen bepaalde hoeveelheid göud. Dat is de band met het goud. Deze band nu heeft, naar men aanneemt, een sterke waardedaling van het geld tengevolge gehad. In ieder geval is men, door de waarde van het geld aan goud te binden, niet tegen een dergelijke waardedaling gewaarborgd, daar de waarde van goud evenzeer aan wisselingen onderhevig is als de waarde van ieder ander goed. En zeker is de waardedaling van het geld inde XlXe eeuw voor een groot deel althans daaraan toe te schrijven, inde eerste plaats dat men nieuwe vindplaatsen van goud ontdekte, maar vooral ook daaraan, dat men nieuwe methoden uitvond om het goud te zuiveren, zoodat het de moeite Mej. Dr. E. C. VAN DORP waard werd, goud te winnen, welks winning vroeger teveel kosten zou hebben meegebracht; en dat daardoor de goudproductie op geweldige wijze toenam. Tusschen 1867 en 1893 zijnde prijzen sterk gedaald: het indexcijfer geeft, als men 1867 als 100 stelt, 60 in 1893. Daarna is het gestegen tot 90 in 1913, dus met niet minder dan 50 %>. De goudproductie nu steeg als volgt: van 1493 tot 1850 tezamen plus minus 4‘/2 millioen K.G. „ 1850 „ 1875 „ „ ~ 4'/j „ 1876 „ 1895 „ „ „ 4 „ 1896 „ 1900 „ „ „ 2 1901 „ 1905 „ „ „ 3'l, „ in 1913 0.7 Aan den anderen kant moet erop gewezen worden, dat in denzelfden tijd het handelsverkeer, en de productie van andere goederen ook in ongekende mate toenam, zoodat men nauwelijks kan spreken vaneen onevenredig groote toename van den goudvoorraad, maar ook aandacht moet geven aan de geheel veranderde betalingsmethoden. Tegelijk met de toegenomen goudproductie viel een geweldige uitzetting van het bankwezen, zoodat langzamerhand verreweg de meeste betalingen zonder goud plaats begonnen te vinden, een toestand, waaraan wij nu reeds geheel gewend zijn. Echter moet men ook bedenken, dat het goud een duurzaam product is, en daardoor de nieuwe productie een veel sterkeren invloed op de waarde heeft dan met verreweg het grootste deel der andere producten, die verdwijnen, korten tijd nadat zij voortgebracht zijn, het geval is. Product, uitvoer en verbruik en overgebleven voorraad in Europa worden als volgt berekend inde jaren: (het indexcijfer wordt ernaast geplaatst): PRAE-AÜVIES VAN Verbruik en Jaar Product mu'h'oenen Voorraad Index dollars 1500 170 35 1600 670 290 550 75 1700 1640 740 1450 90 1800 4280 3880, 1850 100 1900 13000 8960 5890 125 Het was echter met name door de sterke zilverproductie, dat inden loop der XlXe eeuw de aandacht werd gevestigd op de prijs opdrijvende werking vaneen toegenomen productie van het muntmetaal. Zilver toch was inden aanvang het muntmetaal par excellence, daar voor primitieve volken het goud te kostbaar was. En tot inde XlXe eeuw was zilver het standaardmetaal van verschillende Europeesche volken, terwijl daarnaast de dubbele standaard in gebruik was, die echter al spoedig aan zijn natuurlijk gebrek: het ontbreken vaneen vaste waardeverhouding tusschen de twee standaardmetalen, moest bezwijken. Toen inden loop der XlXe eeuw de zilverproductie, door de ontdekking van rijke zilvermijnen inde Vereenigde Staten, Chili en Australië, en de toenemende productie in Mexico, ongekenden omvang aannam, ontmuntten de meeste staten hun zilver, waardoor de waarde nog sneller afnam dan anders het geval zou zijn, en tot ongeveer de helft daalde. Zilver is sedert bij de Westersche Staten als standaardmetaal niet meer in gebruik geweest. De jaarlijksche zilverproductie der wereld raamt men inde jaren op: 1850 ongeveer 780.000 K.G. 1876 „ 2.000.000 „ 1886 „ 3.000.000 „ 1890 „ 4.000.000 „ 1893 „ 5.000.000 „ ! 1 1908 „ 6.000.000 Mej. Dr. E. C. VAN DORP Hoe de toekomstverwachtingen omtrent de goudwaarde thans kunnen zijn, willen wij nog tot een latere paragraaf van dit geschrift laten rusten. In ieder gevaiis de algemeene prijsstijging gedurende de laatste helft van de XlXe eeuw, die zich ook gedurende de eerste, normale, jaren der twintigste, heeft voortgezet, voor Fisher en anderen aanleiding geweest, om naar een „nominalistisch” geldstelsel te zoeken, dat het geld vast in waarde zou kunnen maken. Wat moet men nu onder waardevastheid verstaan, dat is de eerste vraag, die beantwoord moet worden. Het antwoord luidt dan wel: wanneer de prijsveranderingen niet aan het geld te wijten zijn. Dit lijkt eenvoudig en logisch, maar is toch lang niet zoo eenvoudig als het lijkt. Het is toch heel moeilijk te zeggen, wat men daarmede bedoelt. Een steeds gelijkblijvende hoeveelheid geld? Zoodat prijsveranderingen alleen aan de veranderingen der goederenhoeveelheden zouden liggen? Dit te doen zou praktisch onmogelijk zijn. De geldhoeveelheid is op die wijze niet af te meten. En tenslotte heeft het ook geen zin, maar moeten wijde oplossing naar mij dunkt ineen andere richting zoeken. ' Zoo wij het goud als waardestandaard gebruiken, beteekent dat, dat wijde waarde der goederen voor ons uitdrukken in hun waardeverhouding tot één goed, het goud. De vastheid van dezen waardemeter kan slechts inhouden, dat die algemeene waardeverhouding vast blijft: de prijsuitdrukking toch heeft alleen den zin, de onderlinge waardeverhouding der goederen uit te drukken. Wie geld ontvangt, ontvangt een bon voor een bepaalde hoeveelheid goederen. Het is billijk, dat de hoeveelheid, waar hij op die wijze recht op kan doen gelden, steeds dezelfde blijve. En juist hetzelfde geldt tegenover iemand, die, inplaats van geld in ontvangst te nemen, een schuldbekentenis (obligatie), op geld luidend in ontvangst genomen heeft. Waardevastheid van het geld kan dus niets anders beteekenen dan een stabiel prijsniveau; niet: stabiele prijzen van alle goederen, want deze goederen wisselen ten aanzien van elkaar in waarde, maar een stabiel indexcijfer. Nu zijn er verschillende voorstellen tot invoering van zulk een waardevast, nominalistisch geld gedaan. Inde eerste plaats, dat PRAE-ADVIES VAN tol invoering: van den zoogenaamden „Tabular Standard”, in dc tweede plaatsprof. Fisher’s „stabilised, standardized of compensated dollar”, inde derde plaats het denkbeeld, door Prof. C. A. Verrijn Stuart neergelegd in zijn inaugureele oratie: De Toekomst van het Goud; en daarnaast het denkbeeld van John Maynard Keynes, dat zeer veel gemeen heeft met Prof. Verrijn Stuart’s voorstel. De Tabular Standard. Dit is eigenlijk geen denkbeeld om de waarde van het geld te stabiliseeren, maar om een waarborg te geven tegen het gebrek aan stabiliteit van het geld. Men vindt beide voorslagen uitvoerig besproken in het proefschrift van mijn geachten mede-praeadviseur. De Tabular Standard is een denkbeeld dat in 1780 reeds op beperkte schaal in Massachussetts uitvoering, heeft gevonden, en daarna aanbevolen is geworden door niemand minder dan Stanley Jevons en Marshall; te weten om de geldbedragen van alle termijnschulden periodiek te wijzigen volgens het index-cijfer. De uitvoering ervan is in Massachussetts, ten aanzien van de uitbetaling van de soldij, mislukt, en men kan het denkbeeld op het oogenblik swel als dood en begraven beschouwen, met uitzondering dan vaneen volkomen vrijwillige uitvoering volgens contract. Als zoodanig is het in Amerika op advies van Prof. Fisher ingevoerd door de Rand Cardex Company met de zoogenaamde gestabiliseerde obligatie (waarover wij geschreven hebben in „De Bedrijfseconoom”, 3e jaargang 1926, No. 7). In dezen vorm is er niets tegen te zeggen, daar men geheel vrij is alle voorwaarden te maken,die men dienstig acht. Geheel anders staat het er mede, wanneer men het als algemeen stelsel wil invoeren. Men heeft dan feitelijk ineen land twee soorten geld, die een verschillende waarde vertegenwoordigen, wat verwarring en onzekerheid voor velen zal medebrengen. Men zal toch niet meer verschillende verplichtingen en vorderingen met elkaar kunnen vergelijken in waarde. Het tweede, meest bekende plan, is dat van Prof. Fisher, om den dollar te stabiliseeren volgens het indexcijfer, door hem te doen bestaan uiteen kleinere of grootere hoeveelheid goud, al naar de waarde van het goud kleiner of grooter zal zijn. Mej. Dr. E. C. VAN DORP Prof. Fisher heeft zijn denkbeeld al meerdere malen voor het publiek gebracht, en nog al eens in gewijzigden vorm. Zoo schijnt hij nogal op twee gedachten te hinken, ten aanzien van de vraag, hoe het met den wisselkoers moet gaan bij een dergelijk stelsel, terwijl het denkbeeld zelf reeds blijkt te hinken op de twee mogelijkheden: gouden standaard of niet. Prof. Fisher zelf noemt zijn plan een handhaving van den gouden standaard. Naar onze meening is het dat niet. De eerste maal heeft Fisher zijn plan wereldkundig gemaakt in zijn in 1911 verschenen boek „The purchasing Power of Money”. Daarna heeft hij het verdedigd ineen artikel in het Quarterly Journal of Economics”, onder den titel: „A compensated Dollar” (1913) en in tal van andere artikelen, tot hij eindelijk in 1920 een lijvig boekdeel aan het onderwerp gewijd heeft onder den titel „Stabilising the Dollar”. Terwijl Fisher begonnen was, juist de internationale regeling op den voorgrond te stellen, ja tot de kern van zijn voorstel gemaakt had, laat hij inde laatste versie dit vraagstuk geheel onopgelost. Men kan ten aanzien van dit punt tweeërlei opvatting huldigen. Of, dat men het nationale geld tracht te stabiliseeren ten opzichte van goederen en zich niet bekommert om wisselkoersen, die natuurlijk zeer onvast zullen zijn, wanneer andere volken niet hetzelfde doen, maar bij het goud volharden. Of wel men kan uitgaan vaneen internationale samenwerking. Dit deed Fisher in zijn eerste plan. Vermoedelijk heeft hij deze gedachte laten schieten, inde meening, dat hij de uitvoering daarmede ad calendas graecas verschoof. Daarmede is natuurlijk ook een zeer groot voordeel opgegeven, en het nieuwe stelsel in ieder geval op één punt zeer in het nadeel tegenover het gouden-standaardstelsel, dat het groote voordeel had vaste wisselkoersen te scheppen tusschen alle landen met gouden standaard. Fisher’s eerste idee dan hield in, dat één land als het ware den pas aan zou geven, door den goudprijs te veranderen volgens het index-cijfer, en zijn circulatie dan aan te passen aan de aldus bepaalde geldwaarde, De andere landen moesten dan hun pariteit wederom handhaven met dit eerste land en zoo dus tegelijk den wisselkoers en een vast prijsniveau volgens het indexcijfer scheppen. PRAE-ADVIES VAN Inde laatste versie is van het buitenland geen sprake meer en stelt Fisher alleen de stabilisatie van den dollar geheel op eigen gelegenheid voor, maar op dezelfde wijze: door de periodieke verandering van den goudprijs; of, andersom gezegd: door den dollar uiteen varieerend quantum goud te laten bestaan. Terwijl hij echter in zijn eerste voorstelling van het plan aan een gouden dollarmunt dacht, gaat hij nu verder, en stelt zich voor, dat er geen gouden dollarmunt zal zijn, doch slechts papieren dollars, die een varieerende hoeveelheid goud zullen vertegenwoordigen en dus kunnen koopen. Vandaag dus zal de dollar 23.22 „grains” goud waard zijn, en morgen, bij bestuit vaneen speciale, daartoe aangestelde commissie 23.45 „grains”. De bedoeling is dan, dat door gouduitvoer, althans inkrimping der geldcirculatie, de dollar ook werkelijk die hoogere goudwaarde, het goud de mindere dollarwaarde zal krijgen, dan op het oogenblik het geval is. Want dit moet wel in het oog gehouden worden bij Fisher’s plan: er wordt niet iets langzaam hersteld, maarde goudwaarde wordt plotseling op een volgens het prijspeil onjuist niveau gebracht. Dit komt mij voor een zoodanige fout te zijn, dat daarom alleen het stelsel moet worden afgekeurd, zonder dat men zich verder om de praktische nadeelen behoeft te bekommeren. Prijzen en waarden wijzigen zich voortdurend in het economisch leven; en de een is daarmede gebaat, en de ander geschaad. Dat is het risico van ieder, die er deel aan neemt. Maar aan een zekere autoriteit, hetzij dan de staat, of een andere autoriteit, de macht te geven, plotseling aan een waar een gedwongen koers te geven, die met de werkelijke waarde in strijd is, dat beteekent door zulk een arbitrairen maatregel bepaalde lieden (in dezen natuurlijk de goudspeculanten, die zich voortdurend op de hoogte houden van den toestand) te bevoordeelen ten koste van alle anderen; dat kan daarenboven leiden tot regelrecht bedrog, wanneer er inlichtingen verstrekt worden. Fisher waarborgt den staat tegen verlies door goudspeculatie, maar dit houdt natuurlijk geenszins in dat men belet wordt, die speculatie ten koste van anderen door te voeren. In het bijzonder door de arbitrage, de speculatie door middel der wisselkoersen, zal dit mogelijk zijn; de goudverkoop naar het buitenland zal groote Mej. Dr. E. C. VAN DORP winsten opleveren, maar ook reeds de wisselspeculatie zal voordeeien op leveren, daar de buitenlandsche wisselkoers zal zakken bij vergrooting van de hoeveelheid goud inden dollar, en stij- gen bij de verkleining van die hoeveelheid. Door speculaties zal dan tenslotte de koers normaal worden, en het nieuwe prijsniveau gestabiliseerd worden. Dergelijke speculaties vonden nu ook steeds plaats bij de kleinste fluctuatie van den koers. Maar thans zijn zij niet willekeurig veroorzaakt dooreen arbitraire daad vaneen commissie; en, tweede verschil, zij gaan niet schoksgewijs. Men laat niet den koers oploopen tot een bepaald peil, om dan plotseling de wijziging aan te brengen. Zooals gezegd, zet de speculatie thans reeds in bij de kleinste fluctuatie. Fisher’s plan heeft een zekeren corruptieven inslag, die het weinig sympathiek maakt, en in mijn oogen zeker niet aanbevelenswaardig. Aangenomen, men wil den weg van het nominale geld op, dan is het voorstel van prof. Stuart veel aannemelijker. Maar ook hier komt de moeilijkheid dadelijk om den hoek kijken: de verhouding van de binnenlandsche geldwaarde tot de buitenlandsche, de wisselkoersen. Prof. Verrijn Stuart gaat uit van de gedachte, om, zonder goud, door wisselpolitiek, de wisselkoersen stabiel te houden, en tevens de waarde van het geld niet te laten dalen met de waarde van het goud. Dit stelsel is mogelijk, er ontbreekt echter iets aan. Het is mogelijk, om door geconcerteerde geldpolitiek de koersen tusschen een willekeurig aantal landen vast te houden, evengoed als men thans die koersen stabiel weet te houden, namelijk alle op het goudpeil. Dit gaat evengoed zonder goud. Maar nu komt de nieuwe vraag: op welk peil. Ot> een peil hooger dan goud, wanneer dit daalt, zegt prof. Stuart. Dat gaat ook. Maar wat niet gaat, dat is tegelijk het prijspeil in alle landen stabiel te houden, dus aan den gestelden eisch te voldoen, een waardevast geld te scheppen. Dat gaat niet, omdat de ontwikkeling van het prijspeil in alle landen hu eenmaal geen uniform beloop heeft. Men zal dus altijd moeten afzien, hetzij vaneen waardevast geld, hetzij vaneen vasten wisselkoers, tenzij men een internationaal geld zou kunnen invoeren. Dit behoort echter, voorzoover wij kunnen zien, tot de onmogelijkheden. Een internationaal geld PRAE-ADVIES VAN zou een voor de geheele wereld werkende circulatiebank veronderstellen, een over de geheele wereld werkende centralisatie van het geldwezen eischen. Dit komt ons voor uit organisatorische oorzaken al ónmogelijk te zijn. In geen geval zou het kunnen bestaan zonder dat de staten politiek veel nader tot elkaar gekomen waren, dan thans het geval is. Immers, zoolang oorlog maar tot de, al zij het ver verwijderde, mogelijkheden gerekend wordt, is het zeker onmogelijk. Laten wij in vereenvoudigden vorm even duidelijk maken, wat er thans gebeuren zal. Laat het prijsniveau op een bepaald oogenblik in twee landen uitgedrukt worden door het indexcijfer 100 in het eene land en de wisselkoers door het cijfer 2 : 1. De geldeenheid van het eene land is dus tweemaal zoo hoog als in het andere. Nemen wij dus als voorbeeld .Nederland en Zwitserland en de Zwitsersche franc op precies 50 ets. Nu stijgt in Zwitserland het indexcijfer op 1.25, in Nederland op 1.30. ,Wil men het prijsniveau in beide landen stabiliseer en, dan zal men den Zwitserschen franc moeten doen stijgen op een waarde van fr. 1.25; den Hollandschen gulden op fl. 1.30. Daarmede gaat echter een sterke wisselkoersfluctuatie gepaard. De franc is voortaan niet meer 50 ets. waard, maar 625/1300 vaneen gulden of ongeveer 48 ets. Zoo Fisher zijn vroegere denkbeelden had vastgehouden, had hij daarom ook niet mogen uitgaan van het prijsniveau van één land, maar op een of andere wijze vaneen wereld-indexcijfer. Op dit dilemma stuit inde eerste plaats iedere poging tot geldstabilisatie af. Men moet zich de preallabele vraag stellen: vast geld, of vaste koersen. Daarna kan men dan verder de vraag behandelen, wat het beste stelsel zou zijn, en wat dat stelsel zou uitrichten. Nemen wij dus thans aan, dat het stelsel van prof. Stuart aangewend wordt om ineen bepaald land een vast prijspeil te handhaven. Dit gebeurt dan evenals thans in hoofdzaak door middel van het disconto. Er wordt dus, volgens het voorstel van Fisher, een onafhankelijke commissie benoemd, die, hetzij maandelijks, hetzij met andere intervallen, het indexcijfer te onderzoeken en de bankpolitiek, die hiervan het gevolg moet zijn, vast te stellen heeft. Deze cijfers kunnen natuurlijk niet angstvallig geheim ge- Mej. Dr. E. C. VAN DORP houden worden, daar zij wetenschappelijk vast te stellen zijn dooreen ieder. Ook deze politiek zal dus tot speculatie aanleiding geven. Men zal uit de indexcijfers kunnen zien, in welke richting de waarde van het geld zich inde naaste toekomst bewegen zal. Maar daar er geen onjuiste prijs van één bepaald goed wordt vastgesteld, heeft de geheele zaak een veel natuurlijker en minder abrupt verloop, en worden de speculaties binnen veel enger perken gehouden. Immers de winst zal spoedig opgeslorpt worden dooreen hoogere rente voor kort geld tot de evenwichtstoestand bereikt is. Er is geen koopwaar, waarmede men in het buitenland winst maken kan. Een aan dit stelsel inhaerent bezwaar, dat ook aan dat van Fisher annex is, bestaat hierin, dat het steeds te laat in zijn werking komt. Fisher erkent dit. Het is dus zeer de vraag, of het voor geldwaardewijzigingen van korten duur, dus voor crisissen, in het algemeen conjunctuurverschijnselen, van eenigen dienst zijn kan. Zoo de prijsstijging na het tijdstip der stabilisatie nog voortduurt, is de stabilisatie nog van beteekemis. Heeft zij op dat oogenblik haar hoogtepunt reeds bereikt, dan komt de stabilisatie achter de gebeurtenissen aanhinken, en is van geen beteekenis meer. Zij heeft dan alleen haar waarde voor seculaire geldwaardewijzigingen. Met het oog daarop heeft nu Keynes nog een andere voorslag, namelijk: om reeds vóór de stijging van het indexcijfer actief op te treden, en wel met behulp van het moderne instituut, de economische barometer. Door nauwkeurige waarneming van verschillende economische verschijnselen, als de arbeidsmarkt, den stand der productie, de credietvraag, de rente van verschillend type, de nieuwe uitgiften, het bedrag van kasgeld, dat in circulatie komt; de statistiek van den buitenlandschen handen, en de wisselkoersen. Men kan het aantal dezer indices nog uitbreiden met o.a. de effectenkoersen; de bankreserves; de clearings der banken; en de faillissementen, zou men, buiten en behalve de prijzen, volgens Keynes de gedragslijn kunnen bepalen, en kunnen ingrijpen, vóór het te laat is. Tegen dit plan is Prof. Sehumpeter opgekomen, als niet veel PRAE ADVIES VAN minder inhoudend dan een voorstel tot het doen vaneen stap op den weg naar het socialisme. Volgens Keynes, zoo meent Schumpeter, wordt de bankpolitiek tot een algemeene therapie van de volkshuishouding uitgebouwd, tot een instrument, door middel waarvan de volkshuishouding bewust en volgens een vast schema kan worden gereguleerd. Schumpeter meent, dat dit neerkomt op het vervangen van het automatisme der op vrije mededinging berustende economische organisatie dooreen nieuw stelsel. Doel is niet meerde koopkracht van de geldeenheid te stabiliseeren, maarde ontwikkeling van den economischen toestand te dienen. De Centrale Bank zou heerscheres over den algemeenen economischen toestand worden. Zij kan aan het prijsniveau iedere willekeurige hoogte geven. Zoo kan men uit iedere stijgende conjunctuur een depressie en uit iedere depressie een stijgende conjunctuur maken, „als het ware door een inflationistische injectie”. Keynes wil weliswaar een stabiel prijsniveau, maar op dezelfde gronden kan men ook voor de elasticiteit van het prijsniveau op de bres gaan staan, Erger echter is volgens Schumpeter, dat men ook speciale industrieën kan gaan beïnvloeden, met wat hij noemt „economische kamferinspuitingen”. Een voorbeeld daarvan geeft een memorandum van het Londensch „Industrial Institute” van 1925, dat aandringt op credietfaciliteiten voor die ondernemingen, die in staat zouden zijn daardoor meer arbeiders aan te stellen. Men kan er ook protectionistische politiek mede gaan drijven. Er is geen doel, nationaal, sociaal-politiek, volkshygiënisch, als intensiveering van den landbouw, wapenproductie of onderdrukking daarvan, bevordering van den woningbouw, bestrijding van het gebruik van narcotica, of men kan het binnen den kring van deze nieuwe bankpolitiek trekken. Dit is geen „management” van het geldwezen meer, maar „management” van de volkshuishouding. Wat er geproduceerd zal worden, en hoe het verdeeld zal worden, zal voortaan aan de beslissing der centrale bank zijn onderworpen. Ook de internationale Ikapitaalbewegingen zullen er door worden beïnvloed, waardoor het uit zou zijn met de automatische ontwikkeling der volkshuishouding. Het komt mij voor, dat deze critiek van Schumpeter, hoe Mej. Dr. E. C. VAN DORP schitterend zij inden vorm en hoe geniaal en vol phantasie zij inde uitwerking zijn moge, te ver gaat, daar Keynes nu eenmaal niets anders op het oog heeft dan juist de mechanische stabilisatie van het prijsniveau, en dat Schumpeter bij deze critiek beïnvloed is door zijn antipathie juist tegen de prijsstabilisatie, die immers ingaat tegen zijn crisis-theorie. Volgens hem toch is de prijsfluctuatie juist het middel om den vooruitgang te dienen. Inderdaad zou, ware Schumpeter’s crisis-theorie juist, de stabilisatie voor de fluctuaties op korten termijn daarom reeds een fout zijn. Wij achten nu die theorie in zooverre juist, dat het ons onmogelijk voorkomt de fluctuaties, die zonder twijfel het gevolg en begeleidend verschijnsel van den economischen vooruitgang zijn, te nivelleeren, en wel op de volgende gronden. Die prijsfluctuaties zijn volstrekt niet uniform over het geheele gebied der prijzen. Zij beginnen bij bepaalde prijzen, gaan door naar andere; in dienzelfden tijd zijn misschien de eerste prijzen al weer geheel of gedeeltelijk hersteld. Het schijnt mij zelfs aan twijfel onderhevig, of de prijsbeweging ooit het geheele gebied der prijzen gaat bestrijken. Maar in geen geval geschiedt dit simultaan. En wat tot nu toe vooral de aandacht tot zich getrokken heeft, dat zijnde indexcijfers, dat wil zeggen de prijsstijging als gemiddelde beschouwd. Maar als b.v. de prijzen der grondstoffen gestegen zijn, dan herstelt men dat niet door te trachten het geheele prijsniveau een paar stapjes naar beneden te laten doen. Daar komt nog dit bij, dat ook weer de maatregelen om het prijsniveau te laten dalen, te weten de credietsamentrekking, niet gelijkmatig werken. Is het precies uitte maken, waar zij werken zullen? Het komt mij voor, dat dit een vraag van omstandigheden zal zijn. Maar in geen geval zal de credietsamentrekking precies ongedaan maken, wat de credietuitzetting veroorzaakt had. Immers, er is al weer iets veranderd in den tusschentijd. Wanneer de prijsstijging zich heeft doorgezet, beteekent dit dat de aanvankelijke prijsstijging der grondstoffen al weer op den terugtocht was. Een credietsamentrekking zal dus weer nieuwe ongelijkmatigheden scheppen. In geen geval kan de credietsamentrekking het prijsniveau geheel gelijkmatig houden, en daar gaat het toch om. Daarom komt het mij voor, dat geldpolitiek nimmer in staat zal zijn, om PRAE-ADVIES VAN tijdelijke verstoringen geheel te neutraliseeren. Maar dan is er ook zeker geen reden om met het oog op kortstondige geldwaardewijzigingen een nieuw geldstelsel in te voeren. Onder den gouden standaard toch komt de geldcontractie evengoed binnen korten tijd tot stand. Het gaat er toch niet alleen om, hetzelfde prijsniveau te houden; dit is voldoende ten aanzien van de seculaire prijsveranderingen; maar voor de korte schokken van het prijsniveau gaat het er om, de verschillende prijzen zelf ongewijzigd te houden. Dit nu kan geen enkel geldstelsel volbrengen. Er is meer. Het gaat tenslotte meer om het gladstrijken der plooien van de crises, dan om de prijsveranderingen. Men heeft vooral een sociaal doel met deze voorstellen. Het bedrijfsleven gaat uit den aard der zaak niet alleen de ondernemers aan, maar ook, en wel inde eerste plaats, de atbeiders. Wij hebben hier te doen met een poging tot bestrijding der werkloosheid. Depressie beteekent toegenomen werkloosheid. Maar nu begint het bij nadere studie der crisisverschijnselen meer en meer Onzeker te worden, of depressie en lage prijzen, opgewekt zakenleven en hooge prijzen wel zoo onverbrekelijk aan elkaar verbonden zijn. Hoe meer men er zich in verdiept, hoe meer men vraagstukken ziet opdoemen. Haberler wijst hierop in zijn studie over de indexcijfers. Het recordjaar van industrieele bedrijvigheid 1926 ging gepaard met dalende prijzen, wat in strijd is met de hypothesen van het Harvard-instituut voor conjunctuuronderzoek. Zulk een samenvallen is ook niets onwaarschijnlijks. Men moet wel in het oog houden, dat hooge prijzen en welvaart volstrekt geen begrippen van gelijke beteekenis zijn; integendeel, dat, bij toegenomen productie, al het andere gelijk, de prijzen dalen. Daarna kan dan een zekere depressie intreden, die echter nog volstrekt geen welvaartstekort inhoudt, maar een stationairen toestand beteekent. Hooge prijzen daarentegen beteekent, dure, ongunstige tijden. Men moet dus zeer onderscheiden tusschen prijzen van eindgoederen en van productiemiddelen. Hooge prijzen bij bedrijvigheid beteekent een toe- stand, waarin vóór de prijzen der productiemiddelen de prijzen 'van eindproducten moeten dalen, wat dan' dé crisis tengevolge heeft, die verscherpt kan worden dooreen zekere inflatie. Mej. Dr. E. C. VAN DORP Zoo betcekeut lage prijzen bij depressie: een toestand, waarin de productiemiddelen nog niet gelijken tred in prijsdaling hebben gehouden met de eindproducten, wat op een prijsdaling dezer laatste uitloopen moet, met oplevende bedrijvigheid. De depressie kan verzwaard worden dooreen zekere deflatie. Inflatie heeft steeds een prikkeling van het bedrijfsleven tengevolge. Immers, hoewel op den duur de duurdere verkoopsprijzen opgewogen worden door de hoogere kosten, is er toch een tijdelijke werking, doordat, zooals reeds werd opgemerkt, de ondernemer de typische debiteur is; de ondernemer neemt geld op, niet de consument, arbeider of ambtenaar. En bij inflatie is het geld dat hij terugbetalen moet iets minder waard dan dat. hetwelk hij opgenomen heeft. Daarbij komt dan nog de psychische werking der stijgende prijzen, die echter in werkelijkheid geen voordeel beteekenen, alleen maar schijn zijn. Men mag zich dus niet eenvoudig voorstellen: oplevend bedrijfsleven, hooge prijzen; lage prijzen, depressie. De zaak is veel gecompliceerder, en dit is juist van groot belang voor het vraagstuk der geldstabilisatie. En niet alleen staat men nog maar aan het begin van de studie der crisisverschijnselen, maar deze zelf zijn onderworpen aan de algemeene evolutiewet. Engelsche onderzoekers meenden perioden van 8 jaar te kunnen vaststellen. Thans komen Amerikaansche waarnemingen tot periodes van 3 jaar. Er is hier dus een algeheele wijziging, of wel – -.. men heeft zeer verschillende verschijnselen onder de loupe. Haberler constateert dan ook terecht, dat de crisistheoretici nimmer met een algemeen indexcijfer werken, maar met allerlei verschillende indices. Volkomen gelijk heeft overigens Schumpeter, waar hij schrijft, dat de crises steeds milder worden door de toeneming van het inzicht inde weersomstandigheden van het economisch leven en door de concentratie inde bedrijven. Deze worden daardoor zoo sterk, dat zij tegen een flinken stoot kunnen. Panieken komen hierdoor nagenoeg niet meer voor. Het gaat meer om de crises met hare gevolgen van werkloosheid dan om de kortstondige prijsveranderingen. En het zal wel nimmer mogelijk zijn eendoor levende menschen gedreven pro- PRAE-ADVIES VAN ductie gelijkmatig te laten kabbelen als een vreedzaam beekje. Er zullen altijd golven zijn. Men mag dankbaar zijn als het geen stroomversnellingen meer zijn. Het behoeft overigens in dit verband nauwelijks te worden gezegd, dat alles, wat kunstmatige schokken in het bedrijfsleven teweeg brengt mede aan de werkloosheid schuldig staat, en met name de willekeurige handelspolitiek van vele staten, vooral die van Amerika, niet genoeg kan worden gebrandmerkt. Is tot nu toe, gelijk Schumpeter constateert, het hoogste punt der werkloosheid viermaal zoo hoog geweest als het dieptepunt, geen twijfel of de afstand tusschen deze punten zou afnemen bij een verbetering der internationale handelspolitiek, een inachtnemen der resoluties van de Economische Conferentie, terwijl de werkloosheidsverzekering het euvel, voorzoover blijvend, moet verzachten in zijn werking. De directe werking der crises op de koopkracht van loonen en salarissen door de traagheid der aanpassing, met als gevolg sociale strubbelingen is zonder twijfel lang zoo ernstig niet als de indirecte der stijgende werkloosheid. Goed te maken zou ze toch niet zijn, met volkomen rechtvaardigheid. Wij meenen te dien opzichte met het reeds gezegde te kunnen volstaan. Anderzijds moeten loonen toch gestadig aan nieuwe omstandigheden aangepast worden; en zijn er steeds prijsschommelingen. Seizoenschommelingen van enkele belangrijke prijzen kunnen het geheele indexcijfer beinvloeden. Moet daarvoor het geheele prijsniveau gemanipuleerd worden? En niet, wanneer die invloeden toevallig geneutraliseerd worden door prijzen, die dezelfde consumenten in het geheel niet aangaan? Tenslotte zij herhaald, dat men zich niet door de na-oorlogscrisis moet laten beinvloeden. Zoo iets is abnormaal, en kan door geen maatregelen ter wereld worden voorkomen. De overigens interessante publicaties over dit onderwerp van het Internationaal Arbeidsbureau betreffen geheel deze periode, en kunnen dus geen maatstaf verschaffen voor toekomstige geldpolitiek. Mej. Dr. E. C. VAN DORP De Gouden Standaard. Stabilisatie van het goud. Wij komen nu tot de tweede verandering van het prijsniveau, de seculaire, die vooral de renteniers «n die zonder twijfel zou kunnen worden voorkomen dooreen nominaal geldstelsel. Schumpeter ziet inde seculaire waardedaling van het geld wel iets goeds. Door de langzame onteigening der bezitters die inde waardedaling der inschulden gelegen is, komt een rechtvaardiger verdeeling over de verschillende lagen der bevolking tot stand. Dit argument kan echter niet dienen, wanneer eerder een waardestijging van het geld dan een waardedaling in het verschiet ligt, terwijl zulk een waardestijging als constante prijsdaling een verlammenden invloed op de productie zou uitoefenen. Wij moeten dus thans de voor- en nadeelen vaneen nominaal geldstelsel en den gouden standaard tegen elkaar afwegen, en zien, wat er tegen eventueele nadeelen te doen is. Met gouden standaard duiden wij ieder stelsel aan, waarbij het goud de waardestandaard voor het geld is. Het komt mij niet juist voor vaneen „gold-exchange Standard” als vaneen afzonderlijk stelsel tegenover den gouden standaard te spreken. De zoogenaamde „gold-exchange Standard” is een gouden standaard, met bijzondere praktijk wat betreft de circulatie en de methode, waardoor de standaardwaarde van het goud gehandhaafd wordt. Het is ook daarom bedenkelijk van dit stelsel te spreken, omdat men er niet altijd hetzelfde mede bedoelt. Zoo staat het niet vast, of men er ook onder begrijpt het stelsel van landen, waar goud wèl circuleert maar niet gebruikt wordt, om den wisselkoers op het buitenland te handhaven, of de benaming alleen wenscht toe te passen voor koloniale landen, waar men geen goudreserve heeft, maarde goudreserve in het moederland als zoodanig dienst doet ook voor de koloniën; of wel er ook onder begrijpt alle landen, wier circulatiebank door wisselafgifte den koers der geldeeniheid steunt. Het komt ons voor, dat het eenvoudiger is, alleen van gouden standaard te spreken; onder dit stelsel zijn allerlei methoden denkbaar om de geldwaarde te handhaven, die aan het PRAE-ADVIES VAN stelsel niets veranderen, terwijl eveneens de meest verschillende geldcirculatie denkbaar is; circulatie al of niet van standaardmetaal; al of niet van teekengeld; al of niet van papiergeld als wettig betaalmiddel. Dit alles heeft voor het stelsel geen beteekenis. Het heeft echter wel beteekenis voor ’t vraagstuk van de stabilisatie der goudwaarde, en uit dat oogpunt zullen wij dan ook die verschillende methodes beschouwen; methodes, die volstrekt niet als een wet van Meden en Perzen vast behoeven te staan voor bepaalde landen, maar die integendeel al naar gelang der tijdsomstandigheden gewijzigd kunnen worden. Kan de waarde van het goud als voldoende vast beschouwd worden, of althans voldoende gestabiliseerd worden om een behoorlijken waardestandaard op te leveren; dat is de groote vraag, die ons op het oogenblik bezighoudt, en die in het algemeen op het oogenblik in het midden der belangstelling staat. De Volkenbond heeft het vraagstuk opgenomen ingevolge eendoor het Comité Economique Consultatif in zijn eerste zitting van Mei 1928 uitgesproken wensch. De Raad van den Volkenbond droeg, diensvolgens, in zijn zitting van 8 Juni daaropvolgende het onderwerp ter behandeling op aan het Financieel Comité, dat zich thans reeds sedert geruimen tijd er mede bezighoudt. De Brusselsche Conferentie van 1921 had twijfel uitgesproken aan de mogelijkheid vaneen bevredigende oplossing van het vraagstuk, maar o.a. deze resolutie aangenomen: We cannot recommend any attempt to stabilise the value of gold, and we gravely doubt whether such attempt could succeed, but this question might well be submitted to the Committee to which we refer later, if it should be appointed (te weten een commissie o.a. voor „the further investigation of currency policy”). De conferentie van 1922 te Genua, die geen Volkenbondsconferentie was, staat reeds op een ander standpunt. Zij raadt in enkele harer resoluties inde eerste plaats een samenwerking der Circulatiebanken van de verschillende landen aan, o.a. ten einde door middel vaneen internationale conventie te komen tot: Mej. Dr. E. C. VAN DORP „centralisation and coordination of the deinand for gold and so to avoid those wide fluctuations in the purchasing power of gold, which might otherwise result from the simultaneous and competitive efforts from a number of countries to secure metallic reserves. The convention should embody some means of economising the use of gold by maintaining reserves in the form of foreign balances such, for example, as the gold exchange Standard, or an international clearing system”. En een van de gedragsregels die volgens de Conferentie dan moet worden voorgeschreven is deze, dat: „Credit will be regulated, not only with a view' to maintaining the currencies at par with one another, but also with a view to preventing undue fluctuations in the purchasing power of gold”. En Sir Laming Worthington Ivans, de vertegenwoordiger van Groot Brittannië en voorzitter van het financieel Comité van den Volkenbond had zich als volgt uitgelaten: „In the Resolutions the principle has been embodied, that undue fluctiations of the purchasing power of gold must be prevented. If this policy can be put into practice, the price variations would become less frequent and less violent. In this case, regulation of prices means regulatión of credit. The experience of the Bank of England and of the United States Federal Reserve Board since the War has once more shown how sensitive prices are to credit conditions. Thus, the power to influence prices and the responsability for making use of that power, belong to the big central banks”. O-ok het Internationaal Arbeidsbureau heeft reeds herhaaldelijk zijn belangstelling voor het onderwerp getoond waarbij dan echter de invloed, die door de wisselingen der conjunctuur op de werkloosheid wordt uitgeoefend het uitgangspunt vormt. Uit de hier in het kort geciteerde conclusie blijkt afdoende, dat men uitgaat van de mogelijkheid, door de credietpolitiek althans een zekeren invloed op de waarde der geldeenheid té kunnen' uitoefenen. Dat dit gebeuren kan is dan ook, gelijk wij reeds opmerkten, een ervaringsfeit, dat echter ook door de theorie kan worden verklaard. Wij stelden hierboven dan ook vast, PRAE-ADVIES VAN dat de prijsstijging in het laatste deel der XlXe eeuw niet alleen te wijten is aan de toeneming der goudproductie, maar evenzeer aan de toeneming der geldsurrogaten en toenemend chèque- en giroverkeer. Voor 1913 zijnde statistische gegevens uiterst gebrekkig, vooral ten aanzien van den geldvoorraad en de bankcredieten. Ineen studie voor het Financieel Comité van den Volkenbond, die het Secretariaat welwillend tot onze beschikking heeft gesteld, heeft de samensteller gemeend het volgende te kunnen vaststellen. Van 1860 tot 1883 gaat de curve der tie vrijwel evenwijdig met die van Sauerbeck’s indexcijfer. De toeneming der goudproductie b.v. inde jaren 1848—1851 is duidelijk in het indexcijfer waar te nemen. Dan gaan beiden geheel uiteen tot 1895, waar het laagste punt der prijzen inde vorige eeuw ligt. Vandaar gaat de curve wederom vrijwel evenwijdig. Een veel nauwer verband echter ziet men, wanneer men de volgende omstandigheden in aanmerking neemt: dat het deel van de opbrengst der mijnen, dat inden geldvoorraad overgaat, niet vaststaat; dat het verlaten van het bimetallistisch stelsel een sterke prijsdaling tengevolge moest hebben; immers het stond gelijk met een ernstigen aanval op den monetairen goudvoorraad: het zilver werd ontmunt, en goud inde plaats aangemunt; dat inde periode na 1895 geldsparende gebruiken eenerzijds ingang vonden; dat men echter anderzijds de prijsbeweging moet vergelijken met de percentsgewijze beweging, niet van de goudproductie, maar van den bestaanden monetairen goudvoorraad; en' tenslotte: dat de goudvoorraad om de prijzen constant te doen blijven, niet ook constant moet blijven, maar toenemen moet met de toeneming Van den wereldgoederenvoorraad. Hoeveel nu neemt die wereldgoederenvoorraad per jaar toe? Nauwkeurig is dat niet te zeggen, afgezien van storingen als die tijdens den grooten oorlog. Cassel neemt aan, dat het ongeveer 3% per jaar zou zijn. Eveneens neemt men aan, dat uit de feiten gebleken is, dat een toeneming van den monetairen goudvoorraad van 2.8% de juiste is om het prijsniveau constant te houden. Maar gedeeltelijk is dit schatting, want de bestaande monetaire goudvoorraad is niet geheel bekend en Mej. Dr. E. C. VAN DORP evenmin is 'bekend, hoeveel daarvan werkelijk gelddienst doet: de goudcirculatie is namelijk niet bekend, maar wordt geschat op ongeveer 100 millioen £. Enkele cijfers mogen nu volgen; gedeeltelijk zijn zij ontleend aan het verslag van Mr. Joseph Kitchin, directeur der „Union Corporation”, eender grootste mijnbouwmijen in Transvaal, aan de Engelsche Commission on Indian Currency and Finance, gedeeltelijk aan Meisner, Die Versorgung der Weltwirtschaft mit Bergwerkerzeugnissen, en aan Wirtschaft und Statistik, van welke beide laatste bronnen mijn mede-praeadviseur zoo vriendelijk is geweest een uittreksel te mijnen dienste te stellen. Wereldgoudproductie : Sedert 1493 ongeveer 4 milliard £, waarvan de helft sedert 1900. Omstreeks 1500 jaarlijks ongeveer 6.000 K.G. 1600 „ „ 7.500 „ 1700 „ „ 12.000 „ 1750 „ „ 24.000 „ 1800 „ „ 15.000 „ 1850 „ „ 54.000 „ 1855 „ „ 200.000 „ 1880 „ „ 155.000 „ Hierop volgt een voortdurende en geweldige vermeerdering, in 1896 bedraagt de productie reeds ongeveer 385.000 K.G. In het jaar 1912 wordt het hoogste cijfer vóór den oorlog bereikt: meer dan 700.000 Kg. Dit wordt nog overtroffen door het cijfer van 1915: bijna 708.000 Kg. Dan daalt het constant tot het laagste cijfer bereikt is met 480.000 Kg. in 1922. Thans is het weer stijgend, tot 611.000 Kg. in 1928. Men meent, dat een afneming wederom in het vooruitzicht staat en de productie voorloopig terug zal vallen op die van de jaren 1924/1925, te weten ongeveer 580.000 Kg., ter waarde van ongeveer £ 80 millioen. Hiervan werd voor andere doeleinden gebruikt, eveneens in millioenen £, door PRAE-ADVIES VAN 1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921 1922 1923 1924 1925 Amerika en Europa 17 18 16 17 23 2215 17 17 16 16 Indië. ... 1.3 5 19.6 -3.3 27.9 3,5 0.7 26.6 20.1 52.4 27 China... -1.7 2.6 2.6 0.4 11.5 -3.9 -2.2 1.1 -0.5 -9.6 Egypte .. -9.8-9.2-0.1 _O-7 0J 1.9 12 Totaal 15.8 15.4 38.1 14.1 62.4 22.3 13.5 44.8 38.5 69 43 Monetair . 80.6 68.1 48.2 64.9 12.6 47 54.5 20.7 37 11 37 Men neemt nu de volgende cijfers aan ten opzichte van den monetairen goudvoorraad en de percentsgewijze vermeerdering daarvan. „, , Percentage- Voorraad vermeerdering 1915 1.736 4.7% 1916 1.804 3.70i0 1917 1.852 2.8°/0 1918 1.917 3.4°/0 1919 1.9301.6000/0 1920 1.977 2.1°/0 1921 2.031 2.5°/0 1922 2.052 0.97°/0 1923 2.089 I.B°/0 1924 2.100 0.5°/0 1925 2.137 2.2°/0 1926 ± 2 240 ±4 °/0 1927 ± 2.280 ±l,/a°/o 1928 ± 2.400 ±5 °/0 De verdeeling dezer voorraden is nu sedert de laatste jaren zeer ongelijkmatig geworden, en wel is een onevenredig groot deel aan Amerika toegevallen. In 1913 bezat Europa meer dan de helft (ongeveer 60 %) van den gezamenlijken wereldvoorraad, en zonder Rusland bijna de helft, terwijl Noord-Amerika ongeveer juist de helft der Europeesche voorraden bezat. In 1927 bezit Noord-Amerika bijna de helft van den wereldvoor- Mej. Dr. E. C. VAN DORP raad en Europa slechts ongeveer 80 % van den Amerikaanschen voorraad, terwijl de Russische voorraad zoo klein geworden is, dat hij verwaarloosd kan worden. Het grootste deel van den wereldvoorraad is bovendien in het bezit der banken, daar de circulatie in Europa tot een minimum is teruggebracht. Volgens de Volkenbondsstudie zou zij bedragen: in Europa 65 millioen dollar; in Noord Amerika 399 millioen dollar en verder in Afrika en Oceanië 18 millioen dollar. De goudvoorraad van Europa verminderde van 1913 tot 1927 dan ook met IV2 milliard dollar; die van Noord Amerika vermeerderde met 2V2 milliard dollar. Intusschen was dit verlies in 1925 nog 1/3 milliard grooter, zoodat het aan het afnemen is. Wat beteekent dit alles met het oog op de mogelijkheid om tot stabilisatie van de goudwaarde, dus tot een vast prijsniveau te komen, waarbij dan het indexcijfer als het gemiddelde van de prijzen van alle andere goederen zichzelf gelijk zou blijven? Dit zou beteekenen, dat de voorziening inde behoeften aan alle andere goederen gelijken tred zou houden met de voorziening inde behoeften aan goud. Stellen wij eerst eenige feiten vast. Goud is niet een gefabriceerd product, maar een tevoorschijn gebracht natuurlijk product, een mineraal. De aanwezige voorraad van zulk een product vermindert derhalve met ieder jaar. Slechts is het mogelijk, dat nieuwe natuurlijke voorraden ontdekt worden: zoo had inde XlXe de ontdekking van de reusachtige voorraden diluviaal goud in Transvaal en Amerika plaats. Terwijl tot 1875 88% van de productie alluviaal goud was, bedraagt het nu maar 8 % daarvan. Inde tweede plaats kunnen de methodes om het goud te voorschijn te brengen, verbeterd worden, hetgeen eveneens in de XlXe eeuw in sterke mate geschied is. (Dit vergroot weliswaar de hoeveelheid goud niet, maar vermindert toch de waarde, zoolang het te voorschijn gebracht wordt. Eens zal het het einde der productie nader brengen, maar dit is nog zoover af, dat het inde waardeschattingen der menschen geen verschil maakt. Dit verschil uit zich voorloopig alleen inde verplichting tot het betalen van royalties, die den prijs verhoogen. Aanvankelijk heeft bij velen gedurende en na den oorlog de PRAE-ADVIES VAN indruk bestaan, dat de geweldige vernietiging van waarden zich zou uiten ineen meer of minder sterke vermindering van de goudwaarde daar de goudproductie vrijwel onverminderd was voortgezet, en het goud niet had behoord tot de goederen, die op groote schaal waren vernietigd. Spoedig echter reeds heeft de Zweedsche hoogleeraar Gustav Cassel een tegenovergestelde voorspelling gewaagd, en de feiten hebben hem geheel in het gelijk gesteld. In het algemeen ziet het er naar uit, dat inde toekomst het goud niet zal deprecieeren, maar apprecieeren, omdat het hoogtepunt der productie bereikt is, en de productie afnemen zal. Natuurlijk kan te eenigertijd blijken, dat men zich vergist heeft, maar voorloopig kan men zich alleen houden aan het oordeel van deskundigen. Deze verwachting berust vooral op het feit, dat er aan den Witwatersrand, die het meeste goud (50% der geheele productie) oplevert, inde laatste jaren geen nieuwe goudmijnen van eenige beteekenis geopend zijn, en dat een Zuid-Afrikaansche goudmijn ongeveer 20 jaar goud oplevert. Anderzijds staat de zaak zoo, dat goud uit de circulatie in ieder geval voor een groot deel verdwenen is, zoodat daarop niet veel meer bezuinigd kan worden, maar dat zeer groote goudvoorraden opgehoopt zijn bij de circulatiebanken en vooral in Amerika. Hoezeer er reeds op de goudcirculatie bespaard is, blijkt uit het feit, dat men de1 goudcirculatie in Europa in 1913 schatte op 2.2 milliard dollar; en in 1927 op 65 millioen dollar; inde verdere landen der wereld in 1913 op 704 millioen dollar, in 1927 op 417 millioen dollar. Cassel schat de goudcirculatie van Duitschland en Engeland alleen voor den oorlog op niet veel minder dan 2 milliard dollar en deze circulaties zijn zoo goed als geheel verdwenen. Tenslotte is er de vraag van de goudbehoefte buiten het geldgebruik, het industrieele gebruik en de schatvorming, die in Oostelijke landen een groote rol speelt: in Indië, China en Egypte. De vraag van Indië is, zooals men heeft kunnen zien, zeer wisselvallig geweest. Ze is inde laatste jaren zeer hoog geweest, en men vermoedt, dat zij iets zal afnemen inde naaste toekomst. De vraag van China zal zonder twijfel op den duur Mej. Dr. E. C. VAN DORP toenemen. Goud begint daar de plaats van zilver in te nemen. De industrieele vraag is gedurende de vorige eeuw gestadig toegenomen en heeft zich de laatste jaren vrij bestendig getoond, met een kleine hausse gedurende de jaren 1919' en 1920. Zij bedraagt thans ongeveer 16 millioen £ per jaar, tegen ongeveer 2’/2 millioen omstreeks 1839. Mr. Joseph Kitchin schat de gezamenlijke vraag voor industrie en schatvorming van 1929 tot 1934 op 235 millioen £ en de productie in dien tijd op 360 millioen. Er zou dan 125 millioen £ voor gelddoeleinden over zijn, of 25 millioen £ per jaar tegen 35 millioen £ inde jaren 1925—1929. De industrieele vraag is zonder twijfel door den oorlog gestopt en zal daarna wederom gestadig toenemen, gelijk voordien het geval was. Blijven deze hoeveelheden even groot dan moet het prijsniveau dalen, wanneer de toevoer van goud aan den monetairen voorraad niet op gelijken voet de geldcirculatie blijft voeden, doordat hetzij goud in circulatie wordt gebracht, hetzij voor het naar de circulatiebanken gevoerde goud bankbilletten of goudcertificaten worden in omloop gebracht. In het kort gezegd, de geldhoeveelheid moet worden geregeld in weerwil van den band met goud, die toch moet blijven bestaan. Dit kan geschieden op verschillende manieren. Prof. Lehfeldt van Johannesburg heeft voorgesteld, de goudproductie tot eendoor den Volkenbond gecontroleerd bedrijf te maken; het dus als vrij bedrijf te doen ophouden. Juist zooveel goud zal dan worden voortgebracht, als de goudwaarde op peil zal houden. Dit plan heeft o.i. twee bezwaren. Eenerzijds, dat iedere monopoliseering vaneen bedrijf altijd een „pis aller” is. Een bedrijf behoort uit den aard der zaak vrij te zijn; alleen wanneer er misstanden zijn, of wanneer het bedrijf beter door de overheid kan worden geleid is er aanleiding tot monopolisatie door de overheid. Daarbij houdt de naasting ook steeds onrechtvaardigheden in. Inde tweede plaats zou het plan waarschijnlijk tot groot materieel nadeel voor den Volkenbond leiden. Immers, het gevaar voor gelddepreciatie is op het oogenblik kleiner, dan dat van geldappreciatie. Er zal waarschijnlijk, wanneer de produc- PRAE-ADVIES VAN tie op commercieele basis blijft, niet te veel maarte weinig worden geproduceerd. Het zou er dus op neer komen dat er meer zou worden geproduceerd dan commercieel voordeelig zou zijn. Wat beteekent dat het goud met verlies zou moeten worden verkocht. Wanneer er dus wat beters te bedenken valt, verdient dit plan geen toejuiching. En daar het ons voorkomt, dat er inderdaad wel wat beters te doen valt, zullen wij ons ook niet inde technische details van Lehfeldt’s plan begeven. Het zou teveel geëischt zijn een plante vragen, dat tot in alle eeuwigheid een vast geld waarborgde, daar wij immers niet zeker zijn, dat gedurende eeuwen de omstandigheden gelijk zullen blijven. Er kunnen nieuwe metalen ontdekt worden, er kunnen nieuwe handelsgewoonten ontstaan. Er kunnen nieuwe ligplaatsen van goud aangeboord worden. ! Toch is er wel een gedragslijn uitte teekenen, die gedurende afzienbaren tijd de waarde van het goud zou stabiliseeren, namelijk deze: geleidelijk het monetaire gebruik van goud geheel uitte schakelen; en dat te bereiken, door al naarmate de waarde van het goud stijgt, het inde kelders der circulatiebanken opgeborgen goud los te laten, in dier voege, dat het indexcijfer constant gehouden wordt. Tenslotte zou daarna ook het in het Oosten opgetaste goud denzelfden weg kunnen opgaan. Intusschen, dat zou reeds ineen zoo verre toekomst liggen, dat wij er niet over behoeven te spreken. Dit plan komt feitelijk overeen met datgene, wat Prof. Gustav Cassel herhaaldelijk heeft uiteengezet; alleen laten wij het accent op een ander onderdeel ervan vallen, namelijk op het uiteindelijk uitsluitend gebruik van goud voor industrieele doeleinden. Het heeft verschillende voordeelen. Inde eerste plaats is het tegenwoordig opsluiten inde kelders der circulatiebanken in den grond met alle gezond verstand in strijd. Keynes heeft terecht eens gezegd, dat het goud bij de banken niet meer dan een „symbol of respectability” was. Dit is volkomen juist-Waartoe dient het goud? Opdat het afstroomen van den goudvoorraad de directie der instelling een waarschuwend teeken zal zijn, dat het disconto verhoogd dient te worden. Maar dit teeken is voor een ter zake kundige directie niet noodig, volkomen overbodig. Zij ziet dit ook aan den wisselkoers. Mej. Dr. >E. C. VAN DORP Psychologisch is de goudvoorraad weliswaar nog iets anders. Het oude denkbeeld is, dat de billetten voor een deel gedekt moeten zijn; dat hiervan hun waarde afhangt. Dit is een dwaling. De waarde der billetten hangt geheel af van de hoeveelheid, die in omloop gebracht wordt. Geen goud inden Jul.usturm, of bij de bankdirectie heeft de Duitsche Mark voor depreciatie kunnen behoeden. Twee der beste geldtheoretici van onzen tijd, Keynes en Cassel, hebben het onomwonden uitgesproken, dat dekking en waarde der billetten niets met elkander te maken hebben, en de goudvoorraad slechts voor waarschuwingssein dient. Intusschen zit het waandenkbeeld der dekking er nog zoo vast in, dat een land als Duitschland, dat toch zijn kapitaal zoo productief mogelijk moest maken, meent goed te doen door wederom een grooten goudvoorraad op te hoopen. Door dezen waan beteekent het goud psychologisch iets, maar ook alleen psychologisch. Men verbeeldt zich, dat het verlies van goud iets ernstigs is. Het is alleen ernstig in dezen zin, dat het kan beteekenen, dat men op weg is naar de inflatie. En deze waan is een zekere rem om tot een goede goudpolitiek te komen; deze rem kan slechts geleidelijk, door het doordringen van juist inzicht uit den weg worden geruimd. Hoe noodig het nu is, zuinig op goud te worden, wil men bij handhaving van der gouden standaard een ©enigszins vast prijsniveau handhaven, wordt door de volgende cijfers afdoende aangetoond (zie bl. 61). De eisch vaneen gelijkmatige percentagevermeerdering van den goudvoorraad houdt natuurlijk den eisch vaneen ieder jaar grootere absolute vermeerdering in: men moet een samengesteld percentage rekenen. Het eerste jaar is het: X vermeerderd met 3%. Het volgend jaar 103/100e X vermeerderd met 3% enz. Men ziet dat de aangroeiing van den monetairen goudvoorraad onvoldoende is. Het prijsniveau vertoont dan ook reeds de sporen eener deflatie. Het daalde als volgt: 1924 1925 1926 1927 Engeland 166 162 148 142 Holland 156 156 146 146 Zwitserland .... 176 164 146 146 Duitschland .... 136 141 135 137 PRAE-ADVIES VAN Ontleend aan het verslag van den Heer Kitchin voor de Royal Commission on Indian Currency and Finance Voor periodes van 5 jaar Benoodiqde voorraad Bestaande voorraad ... Goud Goud VerSCHÜ Benoodicjde Werkelijke Verschil vermeerdering vermeerdering £ £ £ £ £ £ 1910 1,393,000,000 1,454,000,000 + 61,000,000 – ~ 1915 1.592,000,000 1,736,000,000 + 144,000,000 199,000,000 282,000,000 + 83,000,000 1920 1,819,000,000 1,977.000,000 + 158,000,000 227,000,000 241,000,000 + 14,000,000 1925 2,079,000,000 2,137,000,000 + 58,000,000 260,000.000 160,000,000 100,000,000 1930 2,377,000,000 ') 2,305,000,000 72,000,000 298,000,000 ‘) 168,000,000 130,000,000 1935 2,717,000,000 ') 2,425,000,000 292,000,000 340,000,000 ') 120,000,000 220,000,000 ') geschat- Mej. Dr. E. C. VAN DORP Het spreekt vanzelf, dat de hoeveelheid goud, die benoodigd is, moet worden berekend volgens den wereldrijkdom aan goederen. Natuurlijk gaat dit maar approximatief op, want er kan met denzelfden wereldvoorraad goederen meer of minder handel worden gedreven. Wij hebben intusschen geen beteren maatstaf, en zeer sterk falen kan hij niet. Immers nagenoeg alle producten worden tegenwoordig verhandeld. Het gaat echter, volgens de tegenwoordige gebruiken, waardoor de goudvoorraad of in circulatie is (uitzonderingsgewijze), of als dekking van billetten dient, om den binmnlandschen handel, en niet, zooals Mlynarski schijnt te meenen, om den buitenlandschen handel. Zijn vergelijking tusschen de goudproductie en den buitenlandschen handel, om het niet toereikende der eerste aan te toonen, gaat dus niet op. Dit hangt samen met zijn opvatting van de beteekenis van den goudvoorraad als middel om een tekort op de betalingsbalansen aan te zuiveren, en betalingen inden buitenlandschen handel te verrichten. Ten eerste heeft de mate, waarin daartoe van goud gebruik gemaakt wordt, niets uitte staan met de hoeveelheid goederen, die omgezet wordt, maar vloeit zij alleen voort uit de meer of minder strakke bankpolitiek, die gevoerd wordt; en inde tweede plaats houden de goudvoorraden der Banken geen verband met dien handel, maar met de hoeveelheid in het binnenland in omloop zijnd geld. Natuurlijk is er ook wel een zeker verband tusschen de binnenlandsche goederenvoorraden en den omvang van den buitenlandschen wereldhandel; maar in cijfers uitgedrukt is dit verband toch veel geringer dan dat van de geldhoeveelheden inde verschillende landen en de goederenhoeveelheden dier landen, en dus van de wereld. Deze zooeven gegeven cijfers zijn gebaseerd op de veronderstelling vaneen noodzakelijke toeneming van den goudvoorraad van 3% per jaar. Natuurlijk nu is deze toeneming niet noodig, wanneer men de goudvoorraden der Banken langzamerhand laat afstroomen. Tegen dat deze geheel zijn weggestroomd, is wel aan te nemen, dat de Oostelijke landen zooveel meer tot Westersche cultuur zijn genaderd, dat zij, gelijk Cassel het uitdrukt, nuttiger hun vermogen weten te besteden dan voor schatvorming van goud. PRAE-ADVIES VAN Een tweede reden, waarom deze politiek toe te juichen zou zijn, is gelegen inde sterke bezuiniging. Het verarmde rnenschdom laat een jaarlijks met 2.8% aangroeienden schat van thans ongeveer 2% milliard £, of 27'/2 miljard gulden renteloos en nutteloos in schatkelders liggen. Het nageslacht zal er ons eens om bespotten. Intusschen, nu het eenmaal zoo is, kan er geen plotselinge verandering in gebracht worden, omdat dit een geweldigen schok juist aan het prijsniveau zou toebrengen. Daarom is een geleidelijk afvloeien gewenscht. Het gebruik van papiergeld, voorzoover het gedekt is door edel metaal, is geen besparing, maar integendeel, omdat goud maar zoo langzaam afslijt, en papiergeld zoo spoedig vernietigd moet worden, duurder dan het gebruik maken van metaalgeld. Ongedekt papiergeld echter is goedkooper in het gebruik dan goud. Maar in geen geval heeft het zin het goud inde kelders op te bergen, en papier daarnaast te gebruiken. Dit is het gevolg vaneen verouderd begrip. Nog een derde voordeel is er aan het allengs doen verdwijnen van goud als geld verbonden. De prijsvorming zal er natuurlijker door worden. Wanneer een goed zeldzamer wordt, en de prijs (bij het goud: in andere goederen) hooger, dan neemt de vraag automatisch af, van het eene goed wat langzamer, van het andere wat vlugger, al naarmate de vraag elastisch is, maar onverbiddelijk gebeurt dat. Wat is echter met het goud voor geldgebruik het geval? Het wordt gevraagd, hoe zeldzaam en „duur” het wordt. De vraag neemt alleen af in die mate, als men tegen een zelfde hoeveelheid goud meer goederen in kan ruilen, maar meer ook niet. De vraag voor industrieële doeleinden echter is uit den aard der zaalk veel gevoeliger. Hierop heeft de betaalkrachtige behoefte invloed. Laten wij het even met een voorbeeld duidelijk maken. Is er een om te zetten goederenhoeveelheid, X, die met een gebruik van 17 millioen K.G. goud omgezet kan worden, dan zal de benoodigde hoeveelheid goud verminderen, wanneer het goud in waarde stijgt; dan zal er b.v. een gebruik van 16 millioen K.G. reeds voldoende zijn. Er zal dan maar 16 millioen K.G. goud afgezonderd worden om als geld te wonden gebruikt, zij Mej. Dr. E. C. VAN DORP het dan voor den omloop, of als zoogenaamde dekking van papiergeld. Bij dezelfde waardestijging zal echter het gebruik voor industrieële doeleinden veel sterker afnemen; en juist dit feit houdt sterke waardestijgingen tegen. Werd het goud verder alleen voor de industrie gebruikt, dan zou de waarde zeker stabieler worden. Met andere woorden: wanneer geen buitengewone factoren meer op de waarde van het goud invloed uitoefenen, is er geen reden om aan te nemen, dat deize waarde zich in ander tempo zal ontwikkelen, dan de waarde van andere goederen, hetgeen beteekent, dat de waarde van het goud, in andere goederen uitgedrukt, niet meer sterk zou dalen of stijgen. Deze drie gewichtige redenen spreken m.i. voor een politiek, die eenerzijds de goudwaarde voor lange jaren vast zou maken, anderzijds een groote en verstandige bezuiniging zou beteekenen die wij m.i. zouden moeten invoeren, zelfs al zou de waardevastheid van het goud er niet van afhangen. Dan echter zou er weer het nadeel van de depreciatie van alle goudenstandaardgeld mede verbonden zijn. Thans treffen de omstandigheden juist zoo samen, dat de gedragslijn in ieder opzicht acmbevelenswaardig is, en dus zeker gekozen moet worden. Het oogenblik is er voor gekomen en de tijd is er rijp voor. Het komt mij niet noodig voor, nu nog uitvoerig het mechanisme te bespreken, waarvan deze politiek zich zou moeten bedienen. De grondslagen zijn duidelijk. Er zou een internationale samenwerking moeten zijn. Waar zou die beter van kunnen uitgaan, dan van den Volkenbond? Men zou gezamenlijk de goudafgifte moeten beheeren, als een vaatje, dat men langzaam aftapt. Cassel heeft aangeraden de goudvoorraden te concentreeren op twee punten, Londen en New-York. Dit zou waarschijnlijk praktisch zijn; eender laatste schrijvers over het onderwerp intusschen, Felix Mlynarski, lid van het financieele comité van den Volkenbond, verklaart zich daartegen, op gronden échter die mijn standpunt niet raken. Mlynarski meent, dai goud inderdaad noodig is voor het aanzuiveren van vorderingen, en acht dan een groot aantal goudcentra van praktisch nut. Wat is echter de beteekenis van goud voor de internationale PRAE-ADVIES VAN afdoeningen? Niet, dat goud een bijzonder goed is, meer geschikt om in betaling gegeven te worden dan een ander goed. Inden regel zullen andere goederen heel wat nuttiger diensten bewijzen aan de landen, die ze in betaling krijgen, dan goud. Neen, de bijzondere beteekenis ligt niet aan het goud, maar aan het feit, dat gouduitvoer automatisch de geldhoeveelheid vermindert, althans verminderen kan. Geschiedt dat niet, dan doet het goud zijn dienst niet, en verbetert de gouduitvoer den wisselkoers ook niet. Maar een goede bankpolitiek kan hetzelfde bereiken zonder gouduitvoer. Die gouduitvoer is slechts als een duidelijke verklikker van den toestand te beschouwen. Naar onze meening zou het er alleen om gaan, op geleidelijke wijze den goudvoorraad te liquideeren. Het komt mij voor, dat dit evengoed vanuit meerdere dan vanuit een tweetal centra kan geschieden. En zoodra men begint in te zien, welk een economisch nadeel het aanhouden vaneen grooten goudvoorraad beteekent, zal geen enkel land de neiging gevoelen, dit nadeel voor zichzelf te reserveeren. Aan den anderen kant is onder de auspiciën van den Volkenbond iedere regeling denkbaar. Men zou de goudvoorraden kunnen concentreeren, wanneer men dat praktischer vond, en toch de kosten daarvan over de verschillende landen verdeelen. Het behoeft geen betoog, dat daarbij de handel in goud geheel vrij moet blijven. Het zou alleen kunnen gaan om een concentratie van het monetaire goud. Een eerste voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van het denkbeeld is het loslaten van goud door Amerika, dat sedert den oorlog zijn goudvoorraad sterk zag vermeerderen. Weliswaar hebben enkele andere landen eveneens, hetzij gedurende of na den oorlog hun voorraad zeer vermeerderd. Mej. Dr. E. C. VAN DORP Monetair goudbezit 1913 1925 Denemarken 73 millioen kronen 209 millioen kronen Spanje. . . . 480 millioen peseta 2537 millioen peseta Frankrijk . . 3517 millioen francs 5548 millioen francs, waarvan 1864 i. d. vr. Noorwegen . 44 millioen kronen 147 millioen kronen Nederland . 151 millioen gulden 443 millioen gulden Engeland . . 35 millioen £ 144 millioen £ Rusland 1922 5 millioen Roebel 182 millioen Roebel Zweden ... 102 millioen kronen 230 millioen kronen Zwitserland. 170 millioen franc 467 millioen franc waarvan 45 i. d. vr. Java 26 millioen gulden 183 millioen gulden Japan .... 376 millioen yen, 1413 millioen yen waarvan 246 i. d. vr. waarvan 258 i. d. vr. Australië . . 33 millioen £ 60 millioen £ Canada ... 161 millioen dollar 226 millioen dollar Argentinië. . 295 millioen peso oro 476 millioen peso oro Uruguay . . 10'/2 millioen peso 55’/2 millioen peso Venezuela. . 111 /2 millioen Bolivar 83 millioen Bolivar De geheele monetaire goudschat van Europa was echter in 1927 gedaald sedert 1913 van 5.2 op 3.6 milliard dollar, terwijl die van Zuid-Amerika gestegen was van 456 op 836 millioen dollar; die van Azië van 340 op 824 millioen dollar; van Afrika en Oceanië van 297 op 357 millioen dollar. Wat de Vereenigde Staten betreft, hun goudbezit bedroeg: 1913 1924 millioen dollar. 1920 2929 millioen dollar. 1914 1816 „ „ 1921 3657 1915 2312 „ „ 1922 3933 1916 2912 „ „ 1923 4247 1917 3040 „ „ 1924 4547 1918 3081 „ „ 1925 4409 1919 2788 „ „ 1927 4379 (andere opgave: 4605) PRAE-ADVIES VAN Dit buitengewoon groote goudbezit is uit den aard der zaak de oorzaak geweest, dat het vraagstuk der goudstabilisatie in de Vereenigde Staten herhaaldelijk aan de orde gesteld is. Zoowel het denkbeeld van Prof. Irving Fisher als dat van Cassel is er ineen wetsvoorstel belichaamd, het eerste inde zoogenaamde Goldsborough Bill, gedurende de 2e zitting van het 67e congres ingediend; en het tweede in het wetsvoorstel Strong tot wijziging van de Federal Reserve Act, in 1926 ingediend. Bij de hearings over dit voorstel is o.a. Prof. Cassel gehoord. Het stelde uit den aard der zaak geen internationale samenwerking voor, maar eenzijdig optreden der Federal Reserve Banks om het prijsniveau te stabiliseeren, door stabilisatie van de goudwaarde. Dit voorstel heeft allen mogelijken tegenstand gevonden bij de bankautoriteiten, met name bij den Govermor of the Federal Reserve Bank van New-York, Benjamin Strong (dus wel te onderscheiden van het congreslid van denzelfden naam, die het voorstel indiende). Deze tegenstand is waarschijnlijk uit drie elementen samengesteld: de vrees van het Amerikaansche publiek voor goudverlies; het Amerikaansche publiek is daarop niet voldoende voorbereid, vooral inde Midden en Westelijke Staten. Inde tweede plaats: vrees van datzelfde publiek, dat de bedoeling is aan de Federal Reserve Banks een soort discretionnaire, absolute macht over financieel leven en dood te geven. Men verwart het met bevoegdheid tot prijsvaststelling. Het zal worden opgevat als ondemocratisch, zegt Governor Strong. Men zal niet begrijpen, dat het gaat om het prijsniveau en niet om individueele prijzen. De voorsteller van het ontwerp vroeg, of dit het hoofdbezwaar tegen zijn voorstel was, en kreeg toen ten antwoord, dat het ook zeer de vraag was, of in alie gevallen, de banken wel de macht hadden het prijspeil te stabiliseeren, in welk geval de wet teleurstelling zou baren. Dit is het derde element van den tegenstand. Intusschen was, en is, de algemeene opinie, dat de Federal Reserve Banks reeds inde bedoelde richting gewerkt hebben, en met succes; en Mr. Strong motiveerde dan ook zijn voorstel hiermede, dat dit tot nu toe gedaan was, maar hij ook een dwingende bepaling wilde hebben, dat het altijd gebeuren zou. Mej. Dr. E. C. VAN DORP Cassel heeft er toen in zijn veriklaring nog eens op gewezen, hoe zonderling deze twijfelmoedigheid is, daar toch niemand ooit getwijfeld heeft, of een Centrale Bank is in staat, het geld op de goudwaarde te houden door hare discontopolitiek. „Wanneer gij dat niet inziet”, zeide Cassel in zijn uitnemende en heldere verklaring, „dan moet gij nog heden den gouden standaard af schaffen”. Volgens eender leden van de Committee on Banking and Currency uit het Amerikaansche House of Representatives, Mr. Beedy, is er nog een andere reden, en wel deze, dat de machthebbers in Amerika zich om het welzijn der groote massa niet bekommeren, en een onvaste geldwaarde wenschen, omdat die voordeelig voor hunne speculaties zou zijn. Het wil ons voorkomen, dat deze hearings alleen al het vonnis vellen over ieder plan om geld te stabiliseeren, onafhankelijk van goud. Men bleek bij deze gelegenheid overmatig bang te zijn, voor het stellen van de Bank tot heer en meester over het prijsniveau; of liever, voor het in het oog doen vallen van deze functie; want zonder twijfel kunnen alle banken tot zekere hoogte doen, wat hun door Mr. Strong toegedacht was. Zij zijn tot de grenzen hunner reserve vrij in hun goudpolitiek. Eender laatste schrijvers over het onderwerp, Stagg Lawrence, (bij wien men een overzicht van de litteratuur tot op heden aantreft), is ook onder den indruk van deze vrees. Ondenkbaar mag het dan geacht worden, dat een veel verder gaande bevoegdheid: het prijsniveau absoluut te stabiliseeren, geheel los van het goud, ooit de minste kans had te worden aanvaard door de publieke opinie en de Bankautoriteiten. Het is nutteloos op zulk een stelsel aan te dringen. Onzes inziens echter verdient ook het vasthouden aan het goud verre de voorkeur. Inde eerste plaats omdat o.i. inderdaad de bedoelde bevoegdheid te discretionair is. Toegegeven dat ook geld onder een gouden standaardstelsel een „managed currency” is, en er van geen natuurlijk verloop sprake is. Maar er is toch een groot verschil: het goud legt een stevigen band aan. Het is heel iets anders, volkomen vrij de waarde van het geld te bepalen, dan wel slechts invloed uitte oefenen op de waarde van het goud, welks waarde; PRAE-ADVIES VAN altijd in hoofdzaak zal worden bepaald door zijn gebruikswaarde, door zijn hoedanigheden als gebruiksartikel, los van ’t geld. Inde tweede plaats kan een seculaire waardeverandering van het goud op de hierboven geschetste wijze voorkomen worden, terwijl een poging om de conjunctuurswisselingen van het prijsniveau af te snijden, gelijk boven uiteengezet is, weinig effect zal hebben en weinig zin heeft. Er is overigens te allen tijde raar met het geld omgesprongen. De gouden standaard heeft een vastheid gegeven, die niets anders geven kan, en die, hoezeer men de waarde van het goud ook zoude manipuleeren, toch altijd zou blijven bestaan. Tenslotte is er nog een zeer sterk argument vóór behoud in ieder geval van het goud en tegen de invoering vaneen nominaal geld; dat is de 'wisselkoers. Men kan, zoo zeiden wij, öf een vasten wisselkoers handhaven, öf een vast binnenlandsch prijsniveau, maar nooit beide tegelijk. Immers, alle prijsniveaus in de verschillende landen ontwikkelen zich niet evenredig. Hoe sterker het wereldverkeer zoowel van personen als van goederen, dus ook de emigratie zich ontwikkelen, hoe meerde prijsniveaus elkander naderen. Daarvoor is echter een sterke emigratie naar landen met hooge reëele loonen (in goederen) noodig, en voorloopig ziet het daar nog niet naar uit. Ook kapitaalverplaatsing is daartoe noodig; deze vindt inderdaad wel plaats, maar dit alleen is niet voldoende, bij de geweldige verschillen tusschen de natuurlijke productiemogelijkheden van verschillende landen en de actueele bevolkingstoestanden. Nu is het o.i. beter zekere prijsveranderingen toe te laten, die dan toch binnen perken gehouden worden, dan wisselkoersveranderingen, die tenslotte willekeurig en aan geen grenzen gebonden zijn. Zij zijn moordend voor handel en bedrijf, en hiervan is de consument tenslotte toch ook de dupe. Sterk spreekt dit voor een klein land als Nederland, dat een relatief sterk verkeer met het buitenland heeft. Voor zulk een land zijnde koerswijzigingen van veel grootere beteekenis en op handel en bedrijf van zulk een land oefenen zij dus ook een veel ongunstiger werking uit. Hieruit volgt ook, dat de index, volgens welken de waarde van het goud gestabiliseerd zou moeten worden, een internationale index moet zijn. En wel o.i. niet de gecombineerde index Mej. Dr. E. C. VAN DORP van verschillende landen, maar een index uit de prijzen van verschillende wereldartikelen samengesteld. Hiermede is ook de tegenstand tegen het voorstel Strong gerechtvaardigd. Het heeft geen zin de goudwaarde te stabiliseeren volgens het Amerikaansche prijsniveau,. 'Zij moet gestabiliseerd volgens een internationaal prijsniveau. Cassel amendeerde het voorstel in zijn verklaring onmiddellijk in internationale richting. Was het juist, dat bankpolitiek de geldwaarde niet kan beinvloeden, dan zou dit ook internationaal niet kunnen gebeuren; maar uit ieder oogpunt zou een dergelijke actie internationaal moeten plaats vinden, opdat niet de verschillende banken elkaar inde goudpolitiek tegenwerken, terwijl dan tegelijkertijd iedere argwaan, dat het erom gaat een zekere willekeurige macht in het binnenland uitte oefenen, verdwijnen zal en de geheele zaak op een hooger plante staan komt. Onze conclusie is deze: dat de gouden standaard gehandhaafd dient te blijven, en dat de Volkenbond een stabilisatie van het goud ter hand moet nemen, welke tevens het doel zal dienen op het gebruik van goud te bezuinigen, en op den langen duur dit gebruik voor monetaire doeleinden geheel af te schaffen. PRAE-ADVIES VAN I. Inleiding. De geweldige verstoring, welke de wereldoorlog in alle landen heeft veroorzaakt in het algemeen peil der 'geldprijzen, ligt ons allen nog versch in het geheugen. Plotselinge verandering ineen aantal belangrijke productietakken, abrupte beëindiging van vele internationale handelsbetrekkingen, goederenschaarschte in vele landen, somtijds gepaard gaande met overvloed van goederen elders, dat alles had groote fluctuaties in de goederenprijzen tot gevolg. Al deze oorzaken zouden echter op den duur niet hebben geleid tot een algemeene verheffing van het peil der geldprijzen over de geheele lijn, indien niet daarnevens het geldwezen in wanorde was geraakt en zich over de geheele .wereld een proces van hevige inflatie had voorgedaan. Het heelt eenige moeite gekost, voordat men algemeen tot het besef is gekomen, dat de algemeene verheffing van het peil der geldprijzen een gevolg is geweest van overmatige geldvoorziening. Het feit echter, dat wij ook na den grooten prijsval, die in .1920 een aanvang heeft genomen, in die landen, die erin geslaagd zijnde vroegere vaste verhouding tusschen het geld en het goud als standaardmetaal te herstellen, een prijsniveau kunnen waarnemen, dat belangrijk hooger is dan dat van vóór den oorlog, wijst echter zoo duidelijk inde richting van eene algemeene waardedaling van het geld als zoodanig, dat alle oorlogsbeschouwingen, die tot doel hadden de fluctuaties der geldprijzen uitsluitend uit bij de goederen gelegen oorzaken te verklaren, thans als foutief of in elk geval als hoogst onvolledig terzijde gesteld kunnen worden. De strijd van meeningen over den loop der geldprijzen heeft Praeadvies van Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUARI. zich sindsdien naar een ander gebied verplaatst. Het probleem, dat thans aan de orde is, en dat het onderwerp van dit praeadvies vormt, betreft de vraag, of thans, nu inde meeste landen het ruilmiddel weder ineen vaste verhouding is gebracht tot het goud, daarmede genoegzame stabiliteit van de koopkracht van het geld is bereikt, dan wel of nog verdere stappen tot prijsstabillisatie gedaan kunnen worden, en zoo ja, of het dan gewenscht is om zulks te doen. Ter voorloopige kenschetsing van dit vraagstuk komt het mij wenschelijk voor eerst enkele feiten inde herinnering terug te roepen. Het verband tusschen het geld en het standaardmetaal werd, als zoovele verhoudingen in het economisch leven, inden oorlog allerwegen verbroken. Uitvoerverboden van goud traden in de plaats der vroegere vrije goudafgifte. Deze laatste werd in de verschillende landen geregulariseerd door of onder toezicht van de Overheid. Inde oorlogvoerende landen begon de biljettenpers al spoedig lustig te draaien. Groote inflatie van papiergeld ontstond. De valuta dezer landen deprecieerde en het goud vloeide, ook al was de handel daarin niet meer vrij als voorheen, niettemin naar de landen, wier geldeenheid niet of minder in waarde was gedaald, omdat het goud daar relatief waardevoller was gebleven. Vele neutrale landen zagen dientengevolge hun goudvoorraad stijgen en hadden allerminst redenom zich over dezen goudtcevloed te verheugen, aangezien zij door „goüdinflatie” werden meegesleurd in het algemeene proces van gelddepreciatie. Met den omloop van goudgeld in het dagelijksch verkeer vóór den oorlog vooral in Engeland en in mindere mate b.v. ook in Duitschland van beteekenis was het geheel uit. Voorzoover het goudgeld niet werd opgepot, werd het vastgehouden door decentrale banken en vervangen door papiergeld. De eerste na-oorlogsjaren toonden eene voortzetting van het algemeene inflatieproces. Naast overmatige eischen, door de Overheid inde verschillende landen aan de geldcreëerende banken gesteld, leidde eene algemeene opleving in zaken na het sluiten van den wapenstilstand tot een ver gaand en veelszins ongemotiveerd optimisme en daardoor tot overmatige crediet- PRAE-ADVIES VAN verleening en verdere opdrijving van het peil der geldprijzen. De groote omslag inde tweede helft van 1920 maakte intusschen in vele landen den optimisten duidelijk, dat ook in dit geval de geschiedenis zich herhaalt en dat op een grooten wereldoorllog een economische crisis pleegt te volgen. De omslag van 1920 gaf inde Vereenigde Saten, in Engeland en ineen aantal inden oorlog neutraal gebleven landen het sein tot een proces vanaf bouw1 en deflatie, terwijl daarentegen bij enkele voormalige oorlogvoerenden het inflatieproces in verband met grooten geldnood van de Overheid nog niet aanstonds te stuiten was. Successievelijk zien wij echter de meeste landen overgaan, zoo al niet tot herstel van den inden oorlog verlaten gouden standaard, dan toch tot het vaststellen van een vaste verhouding van de eigen geldeeniheid tot de meer stabiele geldeenheid vaneen ander land door invoering van een goudwisselstelsel. Het eerst heffen de Vereenigde Staten het verbod van gouduitvoer op,, en wel reeds in 1919, hetgeen in verband met den grooten goudvoorraad van dat land zonder bezwaar kon geschieden. Inde volgende jaren komt het, hetzij door algeheele vernieuwing van het geldwezen (Oostenrijk, Duitschland en enkele andere landen), hetzij door stabilisatie van het geld op een verlaagd waardepeil (b.v. België, Ischecho-Slowakye, Frankrijk, Italië), hetzij na een tijd van deflatie om het geld weder op de vroegere goudpariteit te brengen (zoo inzonderheid Engeland en enkele neutralen), tot een herstel van de verhouding van geld en goud, welk edel metaal intusschen als gevolg van de goudinflatie, waarvan hierboven sprake was en die inden deflatietijd slechts ten deele ongedaan gemaakt werd, tot ongeveer twee derde gedeelte van zijn vroegere waarde was gedaald en ons daarom duurzaam herinnert aan den tijd der monetaire verwarring inden wereldoorlog. Zoo zien wij dus in deze periode allerwegen een drang naar ordening van het verwarde geldwezen. Deze drang gaat onmiskenbaar inde richting van eerherstel van het inden oorlog onttroonde goud. De maatregelen van den 28sten April 1925, den historischen datum, waarop ons land tezamen met Engeland, Australië, Nieuw-Zeeland en Nederlandsch-Indië over- Prof. Dl'. G. M. VERRIJK STUART ging tot een herstel van den vrijen gouduitvoer, zij het onder zekere beperkende voorwaarden, levert van dezen drang naar het goud een goed voorbeeld. Voor het groote publiek, voorzoover dit zich „überhaupt” van het geldwezen iets aantrekt, was met het herstel van den band tusschen geld en goud de periode van prijsschommeling, zooals wij dien in en na den oorlog gekend hadden, afgesloten. Vóór den oorlog was de gouden standaard niet slechts inde oogen van het publiek, doch ook voor de groote meerderheid der economisten het summum van monetaire ordentelijkheid. Men behoeft er de geschriften van wijlen G. M. Boissevain slechts op na te lezen om van deze mentaliteit een typisch voorbeeld aan te treffen. Welnu, zoo redeneerde men, vóór den oorlog is het met den gouden standaard redelijk wel gegaan; men houde zich nu maar verder aan dat stelsel, zij het dan in den vorm vaneen goudkernstelsel, zooals dat b.v. inde Engelsche Gold Standard Act van 1925 is neergelegd, of met ruime toepassing van het goudwisselstelsel, doch aan het beginsel zelf vaneen vasten band tusschen geld en goud torne men niet; het eerherstel van het goud luidt een periode van rust en stabiliteit in; afwijking van het beginsel van den gouden standaard, a-metallisme en wat dies meer zij, brengt groote inflatie-gevaren met zich; men hoede zich daarom voor overweging van allerhande mogelijkheden van afwijking van dit stelsel, die in theorie zeer mooi kunnen zijn, maar voor de praktijk niet deugen en de kans op herhaling der monetaire wanorde vergrooten. Conservatieve redeneeringen zijn steeds vernomen en zullen ook wel altijd vernomen worden. Zij kunnen juist zijn, maarde mate van oppervlakkigheid, waarmede zij gewoonlijk worden geuit, geeft groote kans op vergissingen. Of en in hoeverre deze kans ook in het onderhavige geval bestaat, zal later aan de orde komen. Doch dat het herstel van de vaste relatie tusschen geld en goud van den aanvang af eenige netelige problemen heeft doen rijzen, waaraan „the man in the Street” volkomen voorbijgaat, moge reeds thans even worden aangestipt. Inde eerste plaatswas daar de zeer ongelijkmatige verdeeling van het voor monetaire doeleinden beschikbare goud over de verschillende landen ter wereld. Een algemeene verschui- PRAE-ADVIES VAN ving had plaats gevonden van de landen met de ergste inflatie naar de landen met minder hevige waardedaling van het ruilmiddel en vooral de Vereenigde Staten hadden hun aandeel in ’s werelds goudvoorraad geweldig zien stijgen. Deze groote goudvoorraad inde Vereenigde Staten maakte, dat het voorshands feitelijk van de geldpolitiek in dat land afhing, welke waarde het edele metaal zou hehben. Als dekking voor de circulatie van bankpapier en ander fiduciair geld was de Amerikaansche goudvoorraad veel te groot en wanneer Amerika dat gewild had, zoo had het op den grondslag van'dat goud een bovenbouw van crediet kunnen optrekken vaneen dusdanigen omvang, dat de dollar en daarmede het goud zelf opnieuw in waarde zouden zijn gedaald, in welk proces alle andere landen, die aan het goud als grondslag van hun ruilmiddel wenschten vast te houden, zouden zijn meegesleurd. Het was inzonderheid J. M. Keynes, die in zijn in 1923 verschenen Tract on Monetary Reform op dit gevaar de aandacht vestigde en destijds terecht de meening uitte, dat de voormalige gouden standaard feitelijk was vervangen dooreen dollarstandaard, welke geheel beheerscht werd door dein de Vereenigde Staten te volgen geldpolitiek. Het gevaar, waarvoor Ke&es vreesde, heeft zich niet verwezenlijkt. De inflatiemogelijkheden, welke zich voor de Vereenigde Staten openden, zijn daar te lande niet aangegrepen ctoor het volgen vaneen verkeerde geldpolitiek. Maar een uiting als die vaneen zoo kundig economist als Keynes bewijst wel, dat het met de grondslagen van het ruilmiddel toch minder eenvoudig gesteld was, dan de bewonderaars van den gouden standaard het wilden doen voorkomen. Er waren echter andere gevaren dan die welke Keynes destijds vreesde en die momenteel alle aandacht vorderen. Toen na afloop van den wereldoorlog ineen aantal landen de wensch tot terugkeer naar den gouden standaard werd geuit, werd als gevolg van dit streven door velen gevreesd een algemeene „gouddorst” bij de verschillende circulatiebanken, die hun goudvoorraden weder op peil zouden willen brengen en daartoe een beroep zouden moeten doen op den overvloedigen Amerikaanschen goudvoorraad, wellicht op den goudvoorraad Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART van enkele inden oorlog neutraal gebleven landen en voorts op de jaarlijksche goudproductie. Inde Resoluties van dein 1922 gehouden Conferentie van Genua werd reeds de wensch uitgesproken, dat ernaar gestreefd zoude worden om fluctuaties inde goudwaarde, die van de „gouddorst” het gevolg zouden kunnen zijn, te vermijden, o.m. door ruime toepassing van het goudwisselstelsel, hetwelk immers eene bezuiniging op het gebruik van edel metaal met zich brengt. De vrees was hier dus niet, dat er inde wereld een teveel aan goud en dus kans op hernieuwde inflatie zou zijn, doch veeleer, dat er een tekort aan goud zou kunnen ontstaan, hetwelk zou leiden tot stijgende koopkracht van het edele metaal, dus tot dalende geldprijzen inde landen met gouden standaard. Had men ter Conferentie van Genua inde eerste plaats de periode van herstel van het destijds inde meeste landen nog zeer wanordelijke geldwezen op het oog, zoo kan men de vraag naar overvloed of schaarschte van goud ook stellen met het oog op een meer verwijderde toekomst. Het is in dezen zin, dat het probleem zich thans voordoet. Ik merkte reeds op, dat het herstel van het geldwezen thans inde meeste landen zoo ver is gevorderd, dat er het geld óf door inwisselbaarheid in goud óf door het op peil houden met buitenlandsch, aan het goud gekoppeld geld, ineen vaste verhouding tot het edele metaal is teruggebracht. De vraag is nu, of mag worden aangenomen, dat de jaarlijksche goudproductie voldoende zal zijn om, gegeven een zekere mate van economische ontwikkeling inde verschillende landen, de naar men mag aannemen, geleidelijk stijgende behoefte aan ruilmiddel te bevredigen. Het is vooral de Zweedsche economist Gustav Cassel geweest, die inde laatste jaren bij voortduring gewezen heeft op het gevaar, dat dit wel eens niet het geval zou kunnen zijn en dat wij zouden staan voor een tijdperk van goudschaarschte en van stijgende goudwaarde, dus van dalende geldprijzen. En het is deze kant van de zaak, die laatstelijk aanleiding heeft gegeven, dat ook de Volkenbond het vraagstuk der stabiliteit van het peil der geldprijzen in studie heeft genomen. PRAE-ADVIES VAN Zoo ziet men dus, dat er aan vraagstukken, die zich ter oplossing voordoen, allerminst gebrek is en dat er alle aanleiding bestond om het probleem van de stabilisatie van het prijsniveau, waarmede, hoe men de zaak ook wendt of keert, in elk geval de inrichting van het geldwezen in het nauwste verband staat, ook inde Vereeniging voor de Staathuishoudkiunde en de Statistiek aan de orde te stellen. Het vraagstuk, dat in dit praeadvies behandeling moet vinden, is, al heeft het ook momenteel een bijzonder aspect, toch geenszins nieuw. Het peil der geldprijzen heeft inden loop der tijden aanmerkelijke schommelingen vertoond, die ook reeds vroeger tot tal van discussies aanleiding hebben gegeven. Bezien wijden gang van zaken inde 19e en 20 eeuw, zoo kan worden geconstateerd, dat het peil der geldprijzen enkele vrij langdurige fluctuaties heeft vertoond. Het prijsniveau bewoog zich inde landen, wier geldwezen in verband met het goud stond, na de Napoleontische oorlogen aanvankelijk in dalende richting. Dat duurt tot ongeveer 1850; daarna kunnen wij een stijging van het prijsniveau waarnemen, die veelal in verband wordt gebracht met de groote toeneming van dc goudproductie in die jaren. In 1873 komt aan deze stijging een einde. Een tijd van daling begint en eindeloos wordt gestreden over de vraag, of deze prijsdaling, die in het bedrijfsleven als hinderlijk werd ondervonden, een gevolg was van goudschaarschte, zooals de bimetallisten destijds betoogden met een verwijzing naar de ietwat afgenomen goudproductie en de gestegen behoefte aan dit metaal in verband met den overgang van vele landen naar den gouden standaard, dan wel of deze tendens tot prijsdaling een gevolg was van toegenomen productie van verschillende goederen. Praktische resultaten hebben al deze discussies vrijwel niet opgeleverd *). Het bimetallisme werd door den loop, welken de gebeurtenissen verder namen, tot eene historische curiositeit. Sinds 1896 toch zien wij het prijsniveau wederom in opwaartsche richting gaan, en, waren het tevoren klachten over i) De Amerikaansche Bland Act van 1879 en de Sherman Act van 1890 hebben voor dit wereldvraagstuk nauwlijks eenig gewicht inde schaal gelegd. Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART 'depressie in het bedrijfsleven, welke de aandacht op het vraagstuk 'vestigden, thans zijn het tallooze uitingen over „duurte”, die de beweging van het prijsniveau opnieuw tot een brandend vraagstuk maken, inzonderheid voor hen, die op vaste geldinkomsten zijn aangewezen of wier inkomen niet op een soepele wijze de verandere omstandigheden vermag te volgen. In dezen tijd ontstaan denkbeelden tot correctie van dein koopkracht afnemende gekleedheid, waarvan het plan van den Amerikaanschen economist Irving Fisher, waarover hieronder meer, het sterkst de aandacht heeft getrokken. Naast de fluctuaties op langen termijn, heeft het peil der geldprijzen een reeks van kortere golfbewegingen vertoond, samenhangend met de conjunctuur. Deze schommelingen vormen, tegenover de meer langdurige prijsbewegingen een probleem op zich zelf, hetwelk, voorzooveel noodig, hieronder de aandacht zal moeten hebben. De litteratuur over het in dit praeadvies te behandelen onderwerp is buitengewoon omvangrijk en zelfs voor iemand, die zich tot het heden wil beperken en niet mocht willen teruggaan inde historie, nauwlijks te beheerschen. Men verwachte niet in dit praeadvies een terugslag dezer litteratuur te zullen vinden. Ik aarzel niet te erkennen, dat ik de desbetreffende geschriften slechts voor een deel heb gelezen. Zij, die van dit praeadvies kennis nemen, gelieven te bedenken, dat het is bedoeld als een schriftelijke inleiding tot een mondeling debat, en niet als eene afgewerkte monographie over het onderwerp. Ook wil ik den lezer er a priori voor waarschuwen, dat in het hier volgend referaat niet alle kanten van het vraagstuk der prijsstabilisatie gelijkelijk tot hun recht zullen kunnen komen. Dat het probleem zeer veel omvattend is, zal uit de enkele grepen, die ik hierboven uit de geschiedenis van het vraagstuk deed, wel voldoende gebleken zijn, en het zou een boekdeel en meer vorderen om alle onderdeelen te behandelen. Ik wil mij dan inde volgende bladzijden beperken tot het behandelen van enkele hoofdvragen. Inde eerste plaats zal de vraag aan de orde gesteld worden, hoe de langdurige opwaartsche en neerwaartsche bewegingen van het peil der PRAE-ADVIES VAN geldprijzen, welke wij inde 19e en 20e eeuw kunnen waarnemen, te verklaren zijn en welke rol in deze prijsfluctuaties is gespeeld door het geldwezen. Daarbij sluit zich van zelf aan eene uiteraard met de noodige voorzichtigheid geuite prognose voor de toekomst. Inde tweede plaats zal dan aan de orde komen de vraag, of schommelingen in het prijsniveau uit economisch oogpunt ongewenscht moeten worden geacht, en zoo ja, of er iets tegen te doen is en inzonderheid of men door veranderingen in het geldstelsel kan komen tot uitschakeling van de fluctuaties van het peil der geldprijzen. De vraag, in hoeverre ook de schommelingen op korten termijn (conjunctuurschommelingen) al dan niet economisch bedenkelijk en voor bestrijding vatbaar zijn, sluit zich hierbij vanzelf aan, terwijl inden loop van het betoog genoegzaam gelegenheid zal bestaan voor het aanroeren van enkele speciale vragen, zooals de vraag, op welke wijze men de schommelingen van het prijsniveau het best kan waarnemen. Hoe men het vraagstuk der prijsstabilisatie ook aanvat, steeds zal men, sprekende van het peil der geldprijzen, stuiten op de vraag, door welke factoren in onze maatschappij de geldwaarde wordt beheerscht. Ongetwijfeld zal men bij de waarneming der geldprijzen van goederen en diensten, bij ieder goed en bij eiken dienst in geval van prijsverandering factoren kunnen aanwijzen, die speciaal op dat goed of op dien dienst betrekking hebben. En steeds heeft men kunnen waarnemen, hoe bij de bestudeering van de groote prijsbewegingen, die zich inden loop der tijden hebben voorgedaan, een aantal economisten hebben getracht om den invloed van het geldwezen op zulke gebeurtenissen weg te cijferen. Zulke onderzoekers zijn echter steeds inde fout vervallen, dat zij vanwege de boomen het bosch niet meer zagen. In dit praeadvies is aan de orde het „bosch”, de stabilisatie, niet vaneen aantal individueele prijzen, doch van het prijsniveau. En. de totstandkoming van dat prijsniveau laat zich niet begrijpen, wanneer men niet eenig inzicht heeft inde vorming van de waardeverhouding tusschen het geld eenerzijds, de tegen geld verhandelde goederen en diensten anderzijds. Daaróm schijnt het Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART mij van belang om, zij het zeer in het kort, mijn standpunt over de waarde van het geld uiteen te zetten en daarbij enkele beschouwingen over het begrip „waardevastheid” te doen aansluiten, welk begrip voor de beoordeeling van het vraagstuk der prijsstabilisatie van fundamenteele beteekenis is 11. Waarde en Waardevastheid van het Geld. Het geld vervult in onze maatschappij inde eerste plaats de functie van ruilmiddel. Als zoodanig speelt het de rol van een tusschengoed in het ruilverkeer. Dit zou zich, gegeven de ingewikkelde verhoudingen van ons economisch leven, onmogelijk kunnen afspelen bij wijze van „Naturaltausch”. Tal van ruilhandelingen, die met behulp van het geld als bemiddelaar zonder eenige moeite tot stand komen, zouden zonder geld of geheel en al onmogelijk zijn öf zoo veel hoofdbrekens kosten bij het tot elkaar brengen der partijen, dat de volkswelvaart daarvan aanzienlijke schade zou lijden. Het geld wordt als regel niet begeerd om zich zelfs wille, doch omdat men hoopt en verwacht, daarmede tot zekeren prijs de goederen en diensten te kunnen koopen, welke men ter bevrediging van verschillende behoeften noodig heeft. Dat maakt het verklaarbaar, waarom men als ruilmiddel niet slechts kan gebruiken een goed, dat wegens algemeene begeerdheid steeds vlot verhandelbaar zal zijn en zich om technische redenen voor het gebruik als geld eigent (zooals de edele metalen), doch voor dit doel tevens kan bezigen vorderingen op geld, bankpapier en dadelijk opvraagbare tegoeden bij bankinstellingen, die gemeenlijk als giraalgeld worden aangeduiid. Andere goederen dan geld worden tenslotte begeerd, omdat zij bepaalde subjectieve behoeften kunnen bevredigen, en kunnen dus niet vervangen worden dooreen vordering op zulke goederen, maar moeten tenslotte in natura ten tooneele verschijnen. Met het geld behoeft dat niet te geschieden. Een bankbiljet is niet een ceel, afgegeven op grond vaneen zekere hoeveelheid goud, doch kan als vordering op het oorspronkelijk geld dit laatste duurzaam vervangen en voor onbepaalden tijd tn het ruilverkeer zijn bemiddelende rol vervullen. PRAE-ADVIES VAN Men begeert het geld, zooals gezegd, niet om zich zelfs wille, maar op grond van de goederen en diensten, welke men er mede wil koopen. Wanneer wij niettemin het feit constateeren, dat in alle individueele en bedrijfshuishoudingen een zekere kasbehoefte bestaat, zoo is deze begeerte naar het bezit van geld als zoodanig slechts schijnbaar in strijd met het zooeven gezegde. Het economisch leven is in voortdurende beweging en talrijk zijnde onvoorziene gebeurtenissen, die van deze bewegelijkheid het gevolg kunnen zijn en met het oog waarop het voor verreweg de meeste personen, die aan het ruilverkeer deelnemen, gewenscht kan zijn om steeds te beschikken over een zeker quantum dadelijk realiseerbare koopkracht tegenover de voor geld verkrijgbare goederen en diensten. De omvang der kasbehoefte, die uit dezen hoofde wordt gevoeld, is afhankelijk van de mate, waarin men zich, gegeven een zeker inkomen en gegeven een zekere schaal van behoeften vooi de individueele of voor de bedrijfshuishouding, tegen alle eventualiteiten wil dekken. Bij den een zal de behoefte sterker, bij den ander minder sterk worden gevoeld. En uit deze groote verscheidenheid van individueele kasbehoeften zal tenslotte een totale geldbehoefte voor de volksgemeenschap in haar geheel voortspruiten. Daarbij komt nog een tweede omstandigheid. Slechts zelden is het mogelijk om ontvangsten en uitgaven in geld volkomen te laten samenvallen. Het meest economisch zou het gebruik van geld zijn, wanneer dat wel kon, maar dat gaat nu eenmaal niet. Dit tijdelijk uiteenloopen van ontvangsten en uitgaven geeft aanleiding tot het aanhouden van kasvoorraden, die onder andere omstandigheden niet benoodigd zouden zijn. Naarmate dit tijdelijk uiteenloopen frequenter is, vermindert de „efficiency” van het geldgebruik. Het behoeft geen betoog, dat afnemende „efficiency” ten deele kan worden goedgemaakt door tijdelijk uitleenen van eerst later benoodigde kasvoorraden. De kasbehoefte der maatschappij is niet een vaste grootheid. Wisselende betalingsgewoonten kunnen er belangrijke veranderingen in brengen. Ook andere dynamische factoren kunnen erop inwerken. Wanneer om een of andere reden het prijsniveau stijgt, hetgeen beteekent, dat de ruilwaarde van het Prof. Dr. Q. M. VERRIJ-N STUART geld daalt, zoo zal de neiging ontstaan om het geld eerder uit te geven, d.w.z. om de kasbehoefte minder rijkelijk te bevredigen. Het omgekeerde geschiedt in tijden van waardestijging van het ruilmiddel of daling van het prijsniveau. Tegenover de behoefte aan ruilmiddel, die zich uit in het feit, dat ieder op elk moment een kasvoorraad wenscht aan te houden van gegeven grootte, staat het geldaanbod. Dat bepaalt zich in hoofdzaak tot vier geldsoorten, t.w. metaalgeld, staatsgeld, bankpapier en giraalgeld. Van andere geldsoorten, die wel eens voorkomen, doch zelden als zoodanig dienst doen, zie ik gemakshalve af. Laat ons nu eerst eens nagaan hoe de geldwaarde zich zal ontwikkelen in eene maatschappij, waarin uitsluitend metaalgeld circuleert. Ware er inde maatschappij alleen metaalgeld in omloop waaronder uiteraard te verstaan is standaardgeld, daar munten met hoogere nominale dan intrinsieke waarde tot het staatsgeld behooren zoo zou uit de kasbehoefte eenerzijds en het metaalaanbod voor gelddoeleinden anderzijds een zekere ruilwaarde van het geld voortspruiten, zich uitend ineen bepaald prijsniveau, een prijsgemiddelde van de tegen geld verhandelde goederen en diensten. Als standaardmetaal wordt thans overwegend het goud gebruikt en wij kunnen ons daartoe verder bepalen. Het goudaanbod voor monetaire doeleinden hangt af, vooreerst van de jaarlijksche goudproductie onder aftrek van datgene, wat naar de goudindustrie gaat en wat gebruikt wordt voor oppotting („hoarding”, zooals deze b.v. in Britsch-Indië op groote schaal voorkomt). De omvang dezer goudproductie is, zooals hieronder nog genoegzaam zal blijken, wisselvallig van karaker en niet zelden is zij meer door lust tot avontuur, dan door economische calculaties beheerscht geworden. Niettemin hangt zij op den langen duur af van het inkomen, dat de grensproducent inde goudproductie nog kan verwerven en dat niet duurzaam hooger of lager kan zijn dan het grensinkomen in andere productietakken. Naast de jaarlijksche goudproductie hebben wij rekening te houden met den monetairen voorraad, die al aanwezig is. Het goud is een goed, dat als geld gebruikt, doch slechts in zeer PRAE-ADVIES VAN geringe mate verbruikt wordt, zulks al weder in tegenstelling tot andere goederen. Daarom moet bij het aanbod, voortspruitend uit nieuwe productie, worden opgeteld de enorme reeds aanwezige goudvoorraad, waarvan de jaarproductie slechts een klein percentage vormt. Indien nu om een of andere reden de goudproductie toeneemt, zoo zal ceteris paribus dus bij gelijkgebleven behoefte aan ruilmiddel de kasvoorraad stijgen van hen, die het goudgeld in eerste instantie ontvangen, dat zijn dus de goudproducenten zelf. Deze zullen volgens onze veronderstelling aan kasvergrooting geen behoefte hebben. Zij zullen het geld uitgeven en daarbij de prijzen der goederen, in geld uitgedrukt, doen stijgen, of anders gezegd, de waarde van het goudgeld zelf omlaag drukken. Dat zal overigens op zeer ongelijkmatige en daardoor zeer waarschijnlijk niet volkomen proportioneele wijze het algemeen prijsniveau van goederen en diensten omhoog drijven. Alle geldinkomens zullen stijgen en bij de gestegen inkomens en geldprijzen zullen degenen, die aan het ruilverkeer deelnemen, behoefte gevoelen aan meer kasgeld dan vroeger. Zoo zal een overproductie van goud leiden tot een stijging van het prijsniveau en tot een mindere waardeering van de geldeenheid door allen, die op een gegeven moment het geld als kas onder zich hebben. Het omgekeerde zal zich afspelen, indien de goudproductie ten achteren blijft bij toenemende behoefte aan ruilmiddel. De ruilwaarde van het geld tegenover goederen en diensten zal dan stijgen, het prijsniveau zal dalen. Dat de geldvoorziening der maatschappij onder zulk een stelsel, dus onder een gouden standaard zonder circulatie van andere geldsoorten daarnevens, niet anders dan bij wijze van uiterste toevalligheid zoodanig van omvang zal zijn dat vraag en aanbod van ruilmiddel met elkander in evenwicht blijven en het geld dus ineen constante ruilverhouding tot de gezamenlijke goederen en diensten komt te staan, of anders gezegd dat het peil der geldprijzen stabiel blijft, is duidelijk en inden loop der tijden meermalen gebleken. Ik kom hieronder op dit punt uitvoeriger terug. Als tweede geldsoort noemde ik het staatsgeld. Daarover Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART kan ik kort zijn. Gewoonlijk beperkt de staat zich bij de geldvoorziening tot het aanmaken van enkele coupures, en wel als regel de kleinere coupures (pasmunt; in landen met den hinkenden standaard ook teekenmunt). Wanneer de Staat er nu maar voor zorgt, dat van deze coupures tegenover het standaardgeld nimmer een tekort of een teveel ontstaat, hetgeen terstond kan blijken, wanneer de Overheid staatsgeld inwisselbaar stelt tegen standaardgeld en omgekeerd, zoo is het staatsgeld als zoodanig zonder beteekenis voor de waarde van het ruilmiddel. Het zal zich inpassen in het groote geheel, maar daarop zijnerzijds geen invloed uitoefenen. Niet altijd is de zooeven bedoelde toestand verwezenlijkt. In ons land b.v. wordt deze slechts benaderd. Doch wel kan men zeggen, dat in verreweg de meeste landen de Overheid ernaar streeft om de door haar behandelde coupures van het geld te verschaffen in die hoeveelheden, die in het verkeer benoodigd zijn, terwijl als regel overmatige uitgifte van staatsgeld wordt vermeden. Slechts in tijden van grooten financiëelen nood vormt het staatsgeld een bron van misbruik (zoo de Amerikaansche greenbacks uit den tijd van den burgeroorlog, de Engelsche Currency Notes inden wereldoorlog). Doch zelfs dan zien wij veelal, dat het staatsgeld nog een secundaire rol blijft vervullen en dat het bankpapier en het giraalgeld gebezigd worden tot bederf van het ruilmiddel, terwijl het staatsgeld zich daarbij veeleer aanpast, dan dat het zelf een actieve rol zou vervullen. Ik kan dus van deze geldsoort gevoegelijk afstappen. Inde derde plaats komt dan het bankpapier. Het bankpapier wordt onder den gouden standaard als regel inwisselbaar verklaard in standaardgeld of in goud in baren. Er moet dus voor worden gewaakt, dat er niet zooveel van wordt uitgegeven, dat het tegenover het goud disagio gaat doen en het bankpapier oninwisselbaar moet worden verklaard. Verschillende stelsels, inde bankwetgeving der verschillende landen neergelegd, hebben de strekking om de gelijkwaardigheid van bankpapier en standaardgeld te waarborgen (contingenteering, proportioneele dekking), en het goud wordt daardoor gemaakt tot een rem tegen een1 te groote uitgifte van niet door PRAE-ADVIES VAN edel metaal gedekt bankpapier. Men mag hieruit echter niet concludeeren, dat het nu ook het goud is, welks waarde beslissend zou zijn voor de waarde van het thans uit metaalgeld en papiergeld bestaande ruilmiddel. Door de uitgifte van niet door metaal gedekt bankpapier is het totale geldaanbod vermeerderd en daardoor wordt de geldwaarde als zoodanig lager dan zonder uitgifte van bankpapier het geval zou zijn geweest. Ook de waarde van het goud wordt dus door de uitgifte van ongedekt bankpapier omlaag gedrukt, resp. een stijging der goudwaarde, die zich onder andere omstandigheden zou hebben voorgedaan, zal geheel of ten deele worden verhinderd. Ook bij handhaving van het beginsel, dat het bankpapier inwisselbaar moet zijn in edel metaal en dus op goudpeil zal moeten blijven, laat zich dus de goudwaarde beïnvloeden door verruiming of beperking van de voorwaarden, waaronder de circulatiebanken biljetten in omloop brengen. Zoo kan b.v. het besluit om een strenge contingenteering te vervangen door een soepel stelsel van proportioneele dekking of een besluit om het dekkingspercentage van de circulatiebank te verlagen, aanleiding geven tot de uitgifte van meer bankpapier, waardoor de waarde van het geld daalt en derhalve ook het goud in waarde achteruitgaat. Voor de waarde van het ruilmiddel is derhalve, zoodra het niet volledig door goud gedekte bankpapier zijn intrede doet, niet slechts het edele metaal beslissend, doch ook dit bankgeld. Alleen wanneer gegeven is een zekere quantitatieve verhouding tusschen bankgeld en edel metaal, b.v. inden vorm vaneen bepaald dekkingspercentage, en de circulatiebank in hare politiek strikt aan deze verhouding vasthoudt, zal het goud beslissend zijn voor den omvang van de totale geldhoeveelheid, welker waarde echter bepaald wordt door het metaalgeld en het niet door goud gedekte bankpapier tezamen. Over het giraalgeld kan ik kort zijn. Ten deele komt het j naast bankpapier voor bij de circulatiebanken. Het ontstaat op principieel dezelfde wijze als het niet door goud gedekte bankpapier en het vindt dus zijn weg naar het ruilverkeer, zoodra de circulatiebank credieten verleent, waartegenover de ere- Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART dietnemer geen bankpapier wil ontvangen, doch crediteering in rekening-courant begeert. In wezen is het gelijk aan bankpapier en onze Bahkwet heeft het giraalgeld dan ook terecht op dezelfde wijze als het bankpapier aan de proportioneele dekking onderworpen, daarbij blijk gevend van zin voor consequentie, die men b.v. inde Engelsche Bankwet nog steeds noode mist. Het giraalgeld is in tegenstelling tot het bankpapier inde meeste landen niet een voorwerp van monopolie. Naast de circulatiebank, die ten aanzien van het bankpapier gewoonlijk een monopolie heeft, kunnen particuliere banken door credietverleening giraalgeld creëeren, waardoor zij tot vermeerdering van de hoeveelheid ruilmiddel in dezen bijzonderen vorm bijdragen. Evenals de circulatiebanken onder het stelsel van den gouden standaard aan het edele metaal gebonden zijn en daardoor in hare vrijheid van biljettenuitgifte zijn beperkt, zijn ook de particuliere banken niet geheel vrij inde creatie van giraalgeld. Zij toch moeten er rekening mede houden, dat een tegoed op girorekening ieder oogenblik kan worden opgevraagd, hetzij omdat de houder voor bepaalde betalingen beter metaalgeld of bankpapier kan gebruiken, hetzij omdat hij betalingen heeft te doen aan iemand, die eene rekening bij een andere bank heeft. Met het oog op zulke afbetalingen van rekeninghouders moet de particuliere bank een zekere kasvoorraad aanhouden inden vorm van metaalgeld, bankpapier of tegoed bij de circulatiebank. Inde praktijk vormt zich een zekere usantiëele verhouding tusschen den kasvoorraad en de opvraagbare saldi, ook al zal hier meestal eenige speling mogelijk zijn en ook al kan zich inden loop der jaren deze verhouding, vooral als gevolg van toenemend giroverkeer, niet onbelangrijk verschuiven. In beginsel kunnen wij echter zeggen, dat het giraalgeld der particuliere banken wordt gecreëerd onder een stelsel van proportionaliteit, en wel tusschen de kas eenerzijds, de opvraagbare saldi anderzijds. De hoofdtrekken van de geldvoorziening zijn hiermede geschetst. Onder een stelsel van gouden standaard zullen zij hierop neerkomen: een onderbouw van goud, een eerste ver die- PRAE-ADVIES VAN ping van niet door goud gedekt bankpapier en een bovenverdieping van particulier giraalgeld. Nu nemen wij eens aan, dat de goudproductie stijgt en dat het fundament van het geldwezen daardoor toeneemt. Kunnen dan de banken terstond ertoe overgaan om de eerste en tweede verdieping van het geldgebouw ook te vergrooten? Deze vraag is sinds verscheiden tientallen van jaren bij voortduring een onderwerp van discussie geweest. Ik herinner aan den ouden strijd tusschen Banking Principle en Currency Theory inden tijd van het tot stand komen van de Engelsche Peel Act van 1844. De Currency Theory beantwoordde de vraag bevestigend, doch verviel ongelukkigerwijze inde fout, dat zij het giraalgeld geheel verwaarloosde en daardoor niet tot een uiteindelijk bevredigende oplossing kon komen. Volgens deze leer hing het af van de politiek der banken en van de voorwaarden, waarop zij crediet wilden geven, of er veel of weinig crediet zou worden genomen. Daartegenover betoogden de mannen van het Banking Principle, dat voor den omvang der credietverleening en van het bankpapier en giraalgeld, dat daarvan den tegenpost vormt, beslissend was de behoefte van het verkeer en dat de banken deze dus slechts konden volgen, maar niet beheerschen. De over en weer gebruikte argumenten zijn inden loop der tijden ietwat vernieuwd, maar nog steeds kunnen wij deze beide hoofdrichtingen inde geldleer ontmoeten, de Currency Theory verder uigebouwd door Wicksell, Mises, Irving Fisher, Keynes, Cassel, het Banking Principle vertegenwoordigd door Bendixen, Aftalion, Bouniatian en velen, die inde praktijk van het geld- en bankwezen een hooge positie innemen. Het lijdt naar mijne meening geen twijfel, of de eerste richting is, wat den kern der zaak betreft, de juiste. Dat bankpapier en giraalgeld voor verreweg het grootste deel uit credietverleening ontstaan, valt moeilijk te betwisten. Ik zeg opzettelijk: voor verreweg het grootste deel, dus niet geheel. Ben deel ervan ontstaat, voorzoover het bankpapier betreft, uit storting van goud of goudgeld bij decentrale bank, en een deel van het particuliere giraalgeld ontstaat uit storting van ander geld bij de particuliere banken. Doch het grootste deel van het eigen- Prof. Dl'. G. M. VERPIJN STUART lijk gezegde bankgeld ontstaat uit credietverleennig. Ook al wordt de credietnemer van de bank niet volgens de vooral in Engeland gevolgde methode terstond voor het bedrag van het hem toegestane voorschot gedebiteerd en tegelijk op girorekening gecrediteerd, en ook al wacht men met de debiteering, totdat de credietnemer over zijn crediet beschikt, zoo maakt dat slechts verschil ten aanzien van het tijdstip, waarop het giraalgeld inde bankbalans tot uitdrukking komt, doch het verandert aan het wezen der zaak niets. Veelal hoort men hiertegen aanvoeren, dat weliswaar het niet door goud gedekte bankpapier voor het grootste deel ontstaat bij wijze van eigen geldcreatie door de circulatiebanken, doch dat niet hetzelfde gezegd kan worden van het giraalgeld der particuliere banken. Deze laatsten, zoo redeneert men, kunnen geen crediet verleenen, tenzij zij dat eerst van anderen krijgen. Zij hebben niet, zooals de circulatiebank dat kan, de gelegenheid tot eigen, zelfstandige geldcreatie. Bestaat dus voor de circulatiebanken de mogelijkheid om actief op te treden, voor de particuliere banken is dat niet het geval*). Deze opvatting is niet wel houdbaar. Inderdaad bestaat zooals gezegd, de mogelijkheid, dat giraalgeld ontstaat uit storting van gemunt geld of bankpapier bij de particuliere bank, waarna deze laatste dit geld, dat zij eerst zelf van anderen heeft ontvangen, wederom aan derden uitleent. In dit geval krijgt de bank inderdaad eerst crediet van anderen, voordat zij zelf crediet kan gaan verleenen. Doch verreweg het grootste deel van de enorme bedragen aan giraalgeld inde verschillende landen ontstaan op andere wijze, en wel uit het feit, dat de banken binnen de grenzen van hare liquiditeitspolitiek door credietverleening en de daaruit voortvloeiende boekingsposten aanleiding geven tot het ontstaan van de als giraalgeld gebezigde creditsaldi. De groote omvang dezer laatsten in verhouding tot de andere geldsoorten geeft reeds *) Zie 'b.v. Walter Leaf, in zijn in 1926 verschenen boekje, getiteld „Banking” (uitgave van The Home University Library of Modern Knowledge), en de over dit onderwerp gevoerde polemiek tusschen Tj. Greidanus en W. C. Posthumus |Meyjes in De Economist 1927 blz. 569, v.v., en 1928, folz. 45, v.v. en blz. 276, v.v. PRAE-ADVIES VAN eene aanwijzing, dat zij ónmogelijk kunnen zijn ontstaan uit voorafgaande storting van andersoortig geld. Zooals Hartley Withers, eender meer populaire schrijvers over dit vraagstuk en aanhanger van de richting, die op de Currency Theory voortbouwt, het in zijn aardige boekje „The Meaning of Money” heeft uitgedrukt: „A loan creates a deposit”. Dit geeft in enkele woorden het juiste standpunt weer. De vraag is nu verder: aannemende, dat bankpapier en giraalgeld, voorzoover niet ontstaande uit storting van ander geld bij de desbetreffende instellingen, inderdaad uit credietverleening ontstaan, hebben dan de banken den omvang dezer credietverleening in handen? (Natuurlijk kunnen de banken weigeren crediet te verleenen en daardoor den omvang van het bankgeld beperken. Doch kunnen zij dezen omvang ook vermeerderen? Dat wordt vaak betwist. Immers, zoo wordt betoogd, in tijden van economischen vooruitgang met opgewekte credietvraag zullen de banken een machtige positie innemen bij de beslissing over den omvang der geldcirculatie, doch wanneer de hausse door depressie gevolgd wordt, zoo kunnen de banken zoo laag gaan met hare rente en het crediet zoo aantrekkelijk maken, als zij maar willen, zij zullen de credietvraag niet stimuleeren. De banken zijn in zulke gevallen geheel afhankelijk van de behoeften, die zich in het verkeer, dus inde kringen der credietnemers uiten. Zij kunnen den omvang der credietvraag met geen mogelijkheid beïnvloeden. Deze redeneering is niet juist. Wicksell heeft er in zijn te weinig gelezen boek „Geldzins und Giiterpreise” reeds in 1898 op gewezen, dat de vraag, of en in hoeverre van bankcrediet gebruik gemaakt zal worden, geheel afhangt van de voordeelen, die de credietnemers zich van het crediet voorstellen. Er is steeds in onze maatschappij een rentepeil, dat men kan aanduiden als reëele rente, waarmede de rentehoogte bedoeld wordt, welke er onder een ideaal ruilverkeer zonder geld heerschen zou; een soort van evenwichtsrente dus.Wij kunnen in het huidig geldverkeer deze rente niet waarnemen, doch wel weten wij, dat, wanneer de geldcreëerende banken met hun rente beneden dit reëele rentepeil komen, zij daardoor het credietnemen zullen animeeren en het prijsniveau zullen opdrijven, terwijl zij omge- Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART keerd door het noteeren van eene te hooge rente eendruk op het prijsniveau zullen uitoefenen. ledere mogelijkheid tot het behalen van abnormale winsten prikkelt de ondernemers, zoo ook eene relatief te lage geldrente. ledere kans op reëel verlies, zooals een te hooge geldrente, leidt tot inkrimping van zaken. Circulatiebank en particuliere banken nu kunnen door hun rentepolitiek, dus door de voorwaarden, waarop zij het door haar zelf gecreëerde geld beschikbaar stellen, den ondernemingsgeest prikkelen of afschrikken en daardoor de geldwaarde beinvloeden. Maar, zoo zal men zeggen, dat gaat heel goed op voor hausseperioden, voor depressietijden geldt het niet. Inderdaad, inde depressie gaat het niet altijd op, doch alleen niet voor die ondernemers, die dan met verlies werken en wier reëele rente dus beneden nul is gedaald, of die hoezeer nog geen verlies lijdende toch een zeer moeilijk bestaan voeren. Dat bevestigt echter slechts de juistheid van de leer. Wanneer een periode van overmatige credietverleening, gevolg van te lage geldrente, tot overproductie en uiteindelijk tot een omslag inde conjunctuur voert, en daarna de reëele rente voor een aantal ondernemers tot nul of of daaronder mocht dalen, zoo zal het den banken inde kringen, waarin zij crediet plegen te verleenen, dan niet mogelijk zijnde credietvraag op peil te houden, maar dat komt, omdat de banken zelf door haar eigen politiek aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan vaneen situatie, waarin zij machteloos zijn. De leer van Wicksell wordt door dit argument niet aangetast, maar bevestigd. De leer, dat de z.g. verkeersbehoefte beslissend is voor den omvang van het bankcrediet en van het daaruit ontstaande bankgeld, is hiermede in het juiste licht gesteld. Deze verkeersbehoefte is niet een gegeven grootheid, die de banken als zoodanig hebben te aanvaarden, doch is afhankelijk van den prijs, waartoe de banken het crediet, dat is het bankgeld, beschikbaar stellen. Nog een andere misvatting moge in dit verband even gesignaleerd worden. Men hoort veelal de meening, dat vermeerdering van bankcrediet niet den minsten invloed op de geldwaarde heeft in dien slechts, het crediet wordt beschikbaar gesteld voor productieve doeleinden, terwijl daarentegen con- PRAE-ADVIES VAN sumptief crediet een inflatorische werking zou hebben. Deze leer is onjuist. Zuiver productief crediet, beschikbaar gesteld tot eene te lage rente, kan de meest geweldige inflatie veroorzaken. Mogelijk is het, dat onder bepaalde omstandigheden consumptief crediet eerder tot inflatie van het ruilmiddel zal leiden, dan productief crediet, maar dat de verleening van dit laatste onder alle omstandigheden de geldwaarde intact zou laten, is te eenen male onjuist en een leer, die voor de praktijk van ons economisch levende meest funeste gevolgen kan hebben1). Nog eene opmerking van theoretischen aard moge in aansluiting bij het voorgaande gemaakt worden. Ik heb erop gewezen, dat ik mij, wat de geldwaardeleer betreft, aansluit bij de richting, door Wicksell, Fisher, Mises, Cassel en anderen aangegeven. Wil dat nu zeggen, dat ook een strikte quantiteitstheorie voor het geld zou moeten worden aanvaard, zooals men die o.a. uiteengezet kan vinden bij Fisher? Ik geloof niet, dat deze consequentie noodzakelijk is. Ongetwijfeld wordt het verband tusschen geldhoeveelheid en prijsniveau door mij erkend, evenals ik den omvang van het aanbod naast de intensiteit daarvan als factor bij elke prijsvorming zou willen erkennen. Ook erken ik volkomen, dat het geld een eigenaardig goed is, omdat na verloop van tijd de behoefte aan ruilmiddel, de vroeger beschreven kasbehoefte der aan het ruilverkeer deelnemende individuen, stijgt, naarmate de waarde van het geld zelf daalt, en omgekeerd, en wel omdat men het geld alleen gebruikt als ruilmiddel en de beteekenis, welke men er als zoodanig aan hecht, varieert met de koopkracht van het geld zelf. (Theoretisch uitgedrukt kan men zeggen, dat de elasticiteit van de vraag naar geld op den duur gelijk is aan de eenheid, hetgeen bij geen ander goed het geval is). Doch wat naar mijne meening niet vaststaat, dat is de hoofdstelling der quantiteitstheorie, dat ceteris paribus een vermeerdering van de geldhoeveelheid een evenredige stijging van het i) Inde wetenschap is deze leer verdedigd door Bendixen, die het in omloop ibrengen van geld tegen disconteering van -handelswissels beschouwde als de „klassische Geldschöpfung”, doch daarbij te eenen -male de beteekenis van het rentepeil heeft miskend. Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART prijsniveau veroorzaakt. Er zijn redenen te over om aan te nemen, dat er wel verband, maar geen proportioneel verband zal zijn tusschen geldquantum en prijsniveau. Ik bepaal mij er slechts toe om te wijzen op de veranderingen in het kasgebruik, of om den term der quantiteitstheorie te bezigen inde omloopsnelheid van het geld, welke zich openbaren, wanneer de geldwaarde gaat fluctueeren. En voorts wijs ik op den invloed van vermeerdering en vermindering van den geldvoorraad op de conjunctuur, welke invloed inzonderheid in verband met de werking van het bankgeld duidelijk tot uitdrukking komt. De stimulans, welke de productie krijgt vaneen te lage bankrente, heeft uiteraard tot noodwendig gevolg, dat er niet tegenover een gewijzigden geldvoorraad eenzelfde aanbod van te verhandelen goederen en diensten komt te staan, zooals zulks in het ceteris paribus van sommige quantiteitstheoretici zou zijn opgesloten, doch dat deze hoeveelheid goederen en diensten aanvankelijk veeleer zal vermeerderen om later weder een terugslag te ondervinden. Zelfs Irving Fisher kan aan deze consequentie niet geheel ontkomen, al houdt hij er bij de nadere uitwerking zijner denkbeelden naar mijne meening ook onvoldoende rekening mede. Men zal derhalve niet tegen mijn standpunt kunnen aanvoeren, dat het staat en valt met een strikte hoeveelheidstheorie, welke mij niet houdbaar voorkomt. Todusverre heb ik in het betoog nog geen rekening gehouden met het internationale verkeer en met de problemen der wisselkoersen. Ik kan daarover zeer kort zijn. Wanneer men met elkander vergelijkt twee landen, wier beider ruilmiddel aan het goud is gebonden, zoo houden de prijsniveaus van deze landen onderling verband als twee communiceerende vaten. Tal van wrijvingsverschijnselen kunnen zich hier voordoen, doch op den duur doet zich deze samenhang gevoelen. Dat is tenslotte niet anders dan een speciale toepassing van de leer der koopkrachtpariteit, die op naam van Gustav Cassel wordt gesteld, doch waarvan de oorsprong reeds tot Ricardo teruggaat. Ontbreekt de gemeenschappelijke basis van het goud en zijn de geldeenheden der verschillende landen niet op ander wijze aan elkander verbonden, zoo is er geen reden, waarom even- PRAE-ADVIES VAN tueele schommelingen van de geldwaarde in het eene land ook op het andere land zouden overslaan. In het algemeen zal de stand der wisselkoersen in zulk een geval al evenzeer worden beheerscht door de leer der koopkrachtpariteit. Het is een onjuiste meening, dat ook onder zulke voorwaarden de geldwaarde inde verschillende landen onderling afhankelijkheid zou vertoonen. Thans kom ik tot het tweede onderwerp, dat in deze afdeeling van mijn betoog de aandacht moet hebben en dat mij nader brengt tot de vraag, die aan de orde is gesteld. Men spreekt tegenwoordig veel over „prijsstabilisatie” of wanneer men meer in het bijzonder den gouden standaard in het oog heeft over „stabilisatie van de koopkracht van het goud”. Deze terminologie moge op het eerste gezicht doen denken aan een nieuw probleem, doch reeds inde inleidende beschouwingen tot dit praeadvies kon ik erop wijzen, dat dit vraagstuk allerminst van recenten datum is. Het gaat hier om de aloude questie van de waardevastheid van het geld en de vragen die wij thans hebben te beantwoorden, zijn deze: wanneer kan men zeggen, dat het geld waardevast is? en voorts: is het gewenscht om inde geldpolitiek te streven naar waardevastheid? Dat deze vragen zoozeer de belangstelling hebben, vindt zijn verklaring in verschillende omstandigheden. Inde eerste plaats spelen vele ruilhandelingen zich af inden loop vaneen min of meer langdurige tijdsperiode. Wie vandaag zijn diensten aan anderen beschikbaar stelt voor een langen tijd en tot een vast salaris, die beoordeelt zulk een overeenkomst in verband met de koopkracht, die het geld thans heeft tegenover de verschillende goederen en diensten, waarbij hij belang heeft of mogelijkerwijze kan krijgen. Zulke handelingen geschieden in het vertrouwen, dat het geld niet in koopkracht zal schommelen. Heeft men gegronde verwachtingen om aan te nemen, dat er inde koopkracht van het geld wijzigingen op til zijn, zoo zal men daarmede bij de prijsbepaling rekening houden. Maar gewoonlijk wordt in het economisch leven niet zoo ver vooruit gedacht en leeft men in het vertrouwen, dat geld een min of Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART meer stabiele koopkracht heeft. De klachten over gebrek aan waardevastheid komen als regel eerst los, wanneer het te laat is, en a posteriori blijkt gewoonlijk eerst wie door veranderingen inde geldwaarde in verband met ruilhandelingen op langen termijn gedupeerd of extra bevoordeeld zijn. Naast het aangaan van dienstbetrekkingen op langen termijn kunnen in dit verband nog genoemd worden obligatieleeningen, lijfrenten, pensioenen en dergelijke overeenkomsten, wier vervulling zich overeen lange tijdsperiode uitstrekt. Daarnaast valt nog op een tweede categorie van ruilhandelingen te wijzen. Er zijn een aantal geldprijzen in onze maatschappij, die, hoezeer niet voor langen tijd van tevoren vastgesteld, niettemin slechts traag gewijzigd kunnen worden, ook al zou een algemeene waardeverandering van het geld daartoe aanleiding geven. Inde eerste plaats dienen in dit verband de loonen te worden genoemd. Het „loonconservatisme ’ is genoegzaam bekend, en beteekent in tijden van dalende geldwaarde, dus stijgend prijsniveau, een nadeel voor de arbeiders, waartegenover in tijden van stijgende geldwaarde (dalend prijsniveau) een voordeel voor de niet-werkloos geworden arbeiders en een nadeel voor de ondernemers staat. Ook de kleinhandelsprijzen toonen wegens verschillende oorzaken, waarop ik hier niet nader kan ingaan, een zeer trage aanpassing. Een tweede reden om den eisch vaneen ruilmiddel met stabiele koopkracht te stellen, is gelegen in het feit, dat de wijze, waarop het geld in onze maatschappij veelal in waarde fluctueert, .en de rol, welke daarbij de credietverleening door de banken speelt, het ontstaan van conjunctuurgolven inde hand werkt, waarvan het zeer de vraag is, of zij voor onze maatschappij gewenscht zijn te achten, en die als men er niets tegen doet bij voortduring onzekerheid scheppen. Voorts is het van belang, dat het ruilmiddel waardevast zij, omdat men niet slechts met behulp van het geld ruilhandelingen verricht, die zich over langen termijn kunnen uitstrekken, doch ook omdat men het geld gebruikt als rekeneenheid, als middel om de beteekenis van de verschillende goederen in het economisch leven met elkander te vergelijken en de ruilwaarde daar- PRAE-ADVIES VAN van tot een gemeenschappelijke maat te herleiden. Zulk een waardemaat moet stabiel zijn, anders is zij niet bruikbaar. Bij gebrek aan stabiliteit geeft zij aanleiding tot het ontstaan van tallooze misverstanden en misrekeningen, hetgeen voor de volkswelvaart bedenkelijk is. Wel kan men in tijden van groote waardefluctuaties van het ruilmiddel ertoe overgaan om inde plaats van het geld een andere waardemaat te gebruiken, en de geschiedenis van de oorlogsinflatie, met name in Duitschland, toont daarvan een aantal voorbeelden. Doch meestal zal het niet gemakkelijk zijn, om ruilmiddel en waardemeter (rekeneenheid) op zulke wijze van elkander te scheiden. Het is een uiterste noodmaatregel, getroffen nadat het gebrek aan waardevastheid van het geld reeds tot tal van wantoestanden aanleiding zal hebben gegeven. Welke symptomen zijn er nu om na te gaan, of het geld al dan niet waardevast is? Daarover zijn ook al weder zooals feitelijk met betrekking tot alle onderdeelen van dein dit praeadvies behandelde materie de meeningen zeer verdeeld. In het algemeen kan men zeggen, dat door degenen, die aan het ruilverkeer deelnemen, een waardevast ruilmiddel wordt begeerd, omdat zij van het geld verlangen, dat dit niet zal leiden tot verstoring van die ruilverhoudingen, die zich onder een ideaal geldloos verkeer gesteld dit ware mogelijk zouden vormen. Dat zulk een ideaal op zijn best te benaderen, maar niet te verwezenlijken is, heeft het met andere idealen gemeen, en behoeft ons er niet vanaf te houden ernaar te streven, indien zulk streven niet a priori als hopeloos moet worden beschouwd, hetgeen in casu geenszins het geval is. De vraag is nu echter: wanneer is deze toestand het dichtst benaderd? 'Het antwoord daarop moet luiden: dit zal dan het geval zijn, wanneer het geld in onze ruilverkeersmaatschappij een constante waarde in het ruilverkeer heeft, m.a.w. wanneer het prijsniveau, anders gezegd de koopkracht van het geld, stabiel blijft. Een constante ruilverhouding, tusschen het geld eenerzijds, alle tegen geld verhandelde goederen en diensten anderzijds, en uitgedrukt ineen op breeden grondslag berustend indexcijfer, zal het beste criterium voor waardevast geld vormen. Wil het geld in het ruilverkeer een constante beteekenis Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART hebben en dientengevolge een „neutraal” bemiddelaar bij de verschillende ruilhandelingen zijn, zoo kan men zich zulks inderdaad moeilijk anders voorstellen dan dat het geld in dit ruilverkeer een constante ruilwaarde, dus een stabiele koopkracht heeft. Het prijsniveau der goederen en diensten, in geld uitgedrukt, is niet anders dan een andere uitdrukking voor deze ruilwaarde en het constant blijven daarvan wijst dus op waardevast geld. Uit het bovenstaande volgt aanstonds, dat waardevastheid van het ruilmiddel zich zeer wel laat vereenigen met veranderingen in bepaalde goederenprijzen. Het gaat bij het vraagstuk der waardevastheid van het geld niet om de stabiliteit van alle prijzen, stuk voor stuk beschouwd, doch om de stabiliteit van het algemeen prijsniveau, hetgeen gansch iets anders is. Ik meen hierop uitdrukkelijk de aandacht te moeten vestigen, omdat er juist in dit opzicht veel misverstand heerscht. Slechts in eene zuiver statische maatschappij zouden onveranderlijke prijzen heerschen, in onze maatschappij, die in voortdurende beweging is en waarin gestadig verschuiving van economische verhoudingen plaats vindt, ware zulks ondenkbaar. Nu wordt tegen deze opvatting, welke zich al weder aansluit bij die van de richting Wicksell c.s., veelal aangevoerd, dat het uiteen oogpunt van goede geldvoorziening zeker gewenscht kan worden geacht, wanneer het prijsniveau stabiel blijft, doch alleen indien er niet tezelfder tijd belangrijke veranderingen inde goederenproductie plaats vinden. Gesteld eens, dat de productie vaneen groot aantal goederen door nieuwe uitvindingen, verkeersverbetering en dergelijke factoren belangrijk wordt uitgebreid en het prijsniveau daardoor daalt, moet dat dan—• zoo vragen de aanhangers van deze richting beschouwd worden als een gebrek aan waardevastheid van het geld? Neen, zoo verklaren zij, zulke prijsfluctuaties late men rustig aan zich zelf over. Ontstaan er in zulke tijden klachten over gebrek aan waardevastheid van het ruilmiddel, zoo zullen deze derhalve als ongegrond terzijde moeten worden gelegd. Slechts die fluctuaties in het prijsniveau, die voortspruiten uit overmatige uitbreiding of inkrimping van de geld- PRAE-ADVIES VAN voorziening wijzen op gebrek aan waardevastheid van het ruilmiddel. Schommelt het prijsniveau door „geld”-oorzaken, zoo is er reden daartegen in te gaan, maar geschiedt hetzelfde als gevolg van „goederen”-oorzaken, zoo late men de zaken haar loop nemen. Ik moet deze opvatting, waarvan hieronder nog enkele concrete voorbeelden zullen worden vermeld, op de meest besliste wijze bestrijden. De geldvoorziening moet zich aanpassen bij de behoefte aan ruilmiddel, zooals dezie uit het verkeer blijkt. En het eenig bruikbaar criterium, dat wij voor de beoordeeling van deze behoefte hebben, is de koopkracht van het geld zelf. Het is niet te betwisten, dat het constateeren van de geldwaarde door middel van indexcijfers niet zonder fouten is en dat wij dus zelden of nooit een correcte aanpassing van het geldwezen bij de behoeften van het ruilverkeer zullen kunnen krijgen. Maarte benaderen is deze zeker, al zullen ook al weder de geldpolitieke middelen met name de aanpasing van bankrente aan reëele rente niet door eene 100 % nauwkeurigheid uitmunten. Bij toenemende bevolking, toenemende productie en toeneming van handel wordt het algemeen vanzelfsprekend geacht, dat er ook meer ruilmiddel zal worden in omloop gebracht. Neemt de omvang van het economisch leven toe en slaagt men erin deze toeneming tot uitdrukking te brengen ineen bepaalden expansieeoëfficiënt, zoo past daarbij een dienovereenkomstige expansie van het geld. Wie dat zou loochenen, die zou de stelling voor zijn rekening moeten nemen, dat in het economisch leven alles vooruit kan gaan, doch dat het geld, dat ons voor de afwikkeling van dat economisch leven nuttige diensten bewijst, zou moeten blijven staan op het peil, waarop het zich nu eenmaal bevindt. Deze consequentie zal toch wel door weinigen worden aanvaard, en zij ware zeer zeker hoogst onredelijk. Welnu, wanneer men dit laatste erkent, zoo is daarmede implicite toegegeven, dat men het verschil tusschen „goederenoorzaken” en „geldoorzaken”, die beiden op de hoogte van het prijsniveau inwerken en waarvan men de eerstgenoemden haar vrije werking zou willen laten uitoefenen, moet laten Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART schieten, en dat men zich op het standpunt zal moeten stellen, dat het geld ook dan niet waardevast is, wanneer de koopkracht van het ruilmiddel verandert door gebrekkige aanpassing van de geldvoorziening bij de zich wijzigende economische omstandigheden. Als criterium voor de beslissing, wanneer zich zulk een gebrek aan aanpassing voordoet, is alleen te gebruiken de loop van het prijsniveau, d.w.z. de beweging van de ruilwaarde van het geld zelf. Wie dit criterium verwerpt, ziet zich genoopt om ten aanzien van het vraagstuk der geldwaardepolitiek inde praktijk stuurloos rond te drijven of zich te laten leiden door de willekeurige bewegingen der goudproductie. Dit over de eerste der hierboven gestelde vragen. Thans de vraag, of het gewenscht moet worden geacht om zooveel mogelijk te streven naar waardevastheid van het geld, opgevat inden zin van stabiliteit van het prijsniveau. Wij hebben de keuze tusschen drieërlei, t.w. waardevastheid, inflatie en deflatie. Door in- en deflatie worden verschillende groepen van belangen in het economisch leven geraakt. Inflatie, stijging van het prijsniveau, is van nadeel voor hen, die vaste inkomsten hebben of wier inkomen zich moeilijk bij veranderde omstandigheden aanpast. Daarentegen heeft prijsstijging tot gevolg een opgewekte stemming in het bedrijfsleven, uitbreiding van zaken, afnemende werkloosheid. Deflatie daarentegen beteekent een voordeel voor de menschen met vaste inkomens, maar dooft den ondernemingsgeest, hetgeen voor ondernemers en aandeelhouders, maar ook voor die arbeiders, die thans werkloos worden, een nadeel oplevert. Moest men tusschen inflatie en deflatie kiezen, zoo zou de eerste wellicht tenslotte nog de minst bezwaarlijke zijn, ware het niet, dat inflatie van het ruilmiddel onvermijdelijk voert tot overspanning van het bedrijfsleven, overproductie e.d., welke tenslotte tot een omslag en tot een depressie moeten voeren. Wanneer het mogelijk ware om de maatschappij te houden inden permanenten roes van oploopende prijzen en opgewekte ondernemingslust, zoo zou de conclusie gewettigd zijn, dat de volkswelvaart het best gediend zou zijn met eenige inflatie van het ruilmiddel. Dat is echter een onmogelijkheid. Een PRAE-ADVIES VAN inflatie begint gewoonlijk in langzaam tempo, maar werkt als een sneeuwbal en geeft daardoor onvermijdelijk aanleiding tot allerlei uitwassen, die inden omslag, welke op de inflatorische hausse moet volgen, aan het licht komen. Er is geen geldautoriteit denkbaar, die hier de juiste maat zou weten in achtte nemen en die het hanteeren vaneen kunstmiddel, i.c. de te gemakkelijke geldvoorziening, zou weten te verrichten zonder groote kans op ongelukken. De neiging van allen, die bij het nemen van crediet belang hebben, is gericht op een lage rente. Wanneer zij, die over den omvang der geldvoorziening te beslissen hebben, niet duidelijk dente bewandelen weg voor zich zien afgebakend inden vorm van het stabiel houden van het prijsniveau, doch een weinig inflatie ter bevordering van den ondernemingsgeest niet zoo erg vinden, zoo zal het hek van den dam zijn en zal het al heel gauw onmogelijk blijken om de geesten, die men heeft opgeroepen, weer te bezweren. Daarom houde men zich inde geldpolitiek aan het streven naar eene stabiele geldwaarde, dus naar een stabiel prijsniveau. Dan alleen heeft men de meeste kans, dat het geld zal zijn een „neutraal” bemiddelaar van het ruilverkeer en dat de geldvoorziening er niet toe zal leiden de natuurlijke prijs- en inkomensvorming te verstoren. Na deze uiteraard ietwat theoretische beschouwingen zal nu nagegaan moeten worden, inhoeverre het praktisch mogelijk is om te geraken tot stabiliteit van het prijsniveau. Ik zal te dien einde beginnen met een onderzoek naar de vraag, in hoeverre de gouden standaard en het vastkoppelen van het geld aan het edele metaal schadelijk of bevorderlijk is voor het bereiken van dit doel. Uiteen principieel oogpunt verdient het aanbeveling om de zaak van deze zijde aan te vatten, hetgeen ook begrepen is bij den Volkenbond, welks onderzoek zich thans inde eerste plaats richt op de vraag, of en in hoeverre fluctuaties inde koopkracht van het goud kunnen worden voorkomen. 111. Gouden standaard en stabiliteit van het prijsniveau. De wenschelijkheid om het geld te koppelen aan het goud, wordt in het algemeen betoogd op drieërlei grond. Inde eerste Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART plaats valt te wijzen op de mentaliteit van het groote publiek. ■ Men zegt, dat een geldwezen, dat zich heeft losgemaakt, van ' het edele metaal, in het oog der menigte geen vertrouwen meer zal vinden en dat nu eenmaal met deze stemming rekening moet worden gehouden, ook al spruit zij voort uit gevoelsoverwegingen en ook al zijn rationeele motieven hierbij ver te zoeken. Inde tweede plaats wordt gewezen op het feit, dat het kop- [ pelen van het geld aan het goud excessen van papiergeldinflatie, zooals wij die inzonderheid inden oorlog en inde eerste na-oorlogsjaren hebben leeren kennen, onmogelijk zal maken. Het goud wordt dus aanbevolen als rem tegen te groote circulatie van fiduciair geld. En m de derde plaats wordt de gouden standaard verdedigd \ omdat onder dit stelsel tusschen alle landen, welker ruilmiddel op goudbasis berust, stabiliteit van wisselkoersen zal bestaan, hetgeen tusschen landen met een niet-metallistisch gefundeerd ruilmiddel niet het geval zal zijn. Laat ons eerst deze motieven eens nader bezien. Het eerste is moeilijk voor een rationeele beoordeeling vatbaar. Dat de bedoelde mentaliteit, de instinctieve drang naar het goud als grondslag van het geldwezen, bestaat, is een apert feit. Maar even zeker is het, dat men het groote publiek voortreffelijk zou kunnen wennen aan uitschakeling van het goud indien men er slechts voor zou zorgen, dat groote waardefluctuaties van het geld vermeden zouden worden, hetgeen, zooals wij later zullen zien, zeer wel mogelijk is. Men bedenke toch, dat inde meeste landen van het goud als basis van het ruilmiddel voor het groote publiek als zoodanig niets niemendal te bespeuren valt en dat het publiek dus reeds is gewend aan., een binnenlandsche circulatie van enkel fiduciair geld.?Het weder samenkoppelen van geld en goud na den oorlog is in verreweg de meeste landen geschied, zonder dat in het dagelijksch verkeer goud in omloop werd gebracht. Inde meeste landen, welker centrale geldbeheerders mede in verband met den instinctieven drang naar het goud zulk een voorliefde voor terugkeer tot het edele metaal als grondslag voor het ruilmiddel aan den dag hebben gelegd, is zulks geschied inden PRAE-ADVIES VAN vorm vaneen goudkern- of vaneen goudwiselstelsel, of van eene combinatie van beiden. Het publiek heeft slechts te maken met staatsgeld, bankpapier en giraalgeld. Het goud ligt veilig bewaard inde kelders der centrale banken en dient dus als rem tegen inflatie en als middel tot stabilisatie van de wisselkoersen', maar het publiek wordt er niet mede betooverd. Ik kan ervoor voelen om onder omstandigheden met de stemming _ van het publiek rekening te houden, doch acht deze, zooals de zaken nu eenmaal thans liggen, voor ons probleem niet van overwegende beteekenis/; Dat men zich derhalve door deze stemming inde toekomst bij mogelijke verbeteringen van het geldwezen inde verschillende landen niet behoeft te laten bef heerschen, is duidelijk. Het publiek zal zich laten opvoeden I inde richting, waarin zij, die het in het geldwezen voor I het zeggen hebben, zulks willen!? Zijn deze laatste bevangen van het denkbeeld, dat een goed geldwezen zonder goud niet denkbaar is, welnu, dan zal het publiek dat napraten. Denken zij er echter anders over, zoo zal er wellicht aanvankelijk wat gemord worden en zal er inden beginne wellicht wel eens ga vraagd worden naar het in handen krijgen van harden, gouden munt, maar zulke klachten zullen spoedig wegsterven. ? De hoofdargumenten, welke ons moeten bezighouden, zijn derhalve het tweede en derde, resp. betreffende het goud ais rem tegen inflatie en als middel tot het stabiel houden van de wisselkoersen. Wat het eerste argument betreft, zoo is de beteekenis daarvan gering. Het goud dient slechts dan als rem tegen inflatie, zoolang de Overheid dat wil. Komt de nood aan den man, zooals in 1914, dan is het meteen uit met alle fraaie beschouwingen over het verband tusschen geld en goud. De band wordt zonder meer verbroken en een proces van inflatie neemt een aanvang, alsof er nooit een gouden standaard geweest ware. In normale tijden is het goud als rem tegen1 inflatie niet noodig,?en zooals hieronder nog zal blijken zelfs schadelijk te achten* Het handhaven van den gouden standaard is niet dan een uiterlijk teeken, dat er afgezien van oorzaken, bij het goud zelf gelegen geen inflatie aan de hand1 is. Het goud dient dus als een soort van barometer, die mooi weer aan wijst. Prof. Dr. G. M. VERRTJN STUART Steekt er storm op en komen er abnormale tijden, wanneer men juist behoefte zou gevoelen aan een krachtig verweer tegen inflatie, dan schiet het stelsel van den gouden standaard te eenen male tekorten wordt de barometer schielijk opgeborgen. Tenslotte het argument betreffende de stabiliteit der wissel-koersen. Ook daarvan over schatte men de beteekenis niet. Natuurlijk zijn stabiele wisselkoersen voor den internationalen handel van belang, doch inde meeste landen wordt de beteekenis van het internationale ruilverkeer verre overtroffen door die van den binnenlandschen handel en de binnenlandsche geldtransacties. 7 En bovendien zijn er ook buiten het goud —■ tal van middelen om de wisselkoersen voor groote fluctuaties te behoeden, indien het geldwezen in het algemeen in orde wordt gehouden. Ik denk in dit verband aan het aanhouden van buitenlandsche saldi door de circulatiebanken en dergelijke middelen, die, inzonderheid wanneer er een behoorlijke termijnmarkt voor vreemde valuta bestaat, zeer voldoende kunnen waarborgen, dat de tijdelijke fluctuaties inde wisselkoersen, ter uitschakeling waarvan men het goud meent noodig te hebben, kunnen worden overbrugd. Al deze argumenten komen hieronder nog meer in bijzonderheden ter sprake, zoodra ik zal zijn gekomen tot de uiteenzetting van concrete plannen ter verbetering van het ruilmiddel. Nu zou men echter kunnen zeggen : goed, het moge dan zoo zijn, dat het goud niet onontbeerlijk is en in tijden van groote economische beroering geen behoorlijke rem blijkt te zijn tegen inflatie?Maar als wij ons nu maar in meer normale tijden houden aan het goud, doordat het bankpapier inwisselbaar zal zijn in edel metaal, ook al wordt dit laatste dan niet voor het binnenlandsche verkeer gebruikt, dan weten wij tenminste, dat wij niet op het verkeerde pad' zijn, zoolang deze toestand behoorlijk gehandhaafd blijft.. Wordt er teveel fiduciair geld gecreëerd, zoo zal er neiging ontstaan om het goud naar het buitenland te sturen. Daardoor zal de basis, waarop het geldwezen is opgetrokken, worden verkleind en men zal ook het te groote credietgebouw vanzelf tot kleinere proporties moeten PRAE-ADVIES van terugbrengen. Men gebruikt dan het goud wel niet als rem tegen inflatie van het ruilmiddel, maar als een aanwijzing, dat de toestand in orde is, en dat het geld zich door betrekkelijke waardevastheid kenmerkt. Is nu echter het geld onder liet stelsel van den gouden standaard wel werkelijk „in orde”? Geeft m.a.w. de handhaving van dit stelsel een bruikbare aanwijzing omtrent de waardevastheid van het ruilmiddel? ••• Tot het beantwoorden van deze vragen kan men inde eerste plaats raadplegen het indexcijfer in landen met den gouden standaard. Wanneer wij het indexcijfer der groothandelsprijzen in Engeland sinds het midden van de 19e eeuw nagaan, zooals dat door Sauerbeck en later door anderen is vastgesteld, dan ziet men het volgend verloop: Het Indexcijfer van Sauerbeck. (1867 1877 = 100) 1850 77 1870 96 1890 72 1910 78 1 75 1 100 1 72 1 80 2 78 2 109 ' 2 68 2 85 3 95 3 111*- 3 68 3 85 4 102 v 4 102 4 63 1914 5 101 5 96 5 62 Mrt. 83 6 101 6 95 6 61 Juni 82 7 105 ♦ 7 94 7 62 8 91 8 87 8 64 9 94 9 83 9 68 1860 99 1880 88 1900 75 1 98 1 85 1 70 2 101 2 84 2 69 3 103 3 82 3 69 4 105a 4 76 470 5 101 5 72 5 72 6 102 6 69 6 77 7 100 7 68 7 80 8 99 8 70 8 73 9 98 9 72 9 74 Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART Deze cijferreeks toont zeer duidelijk de tweeërlei soort van prijsgolven, t.w. fluctuaties op langen termijn en korte conjunctuurgolven. Tusschen 1850 en 1873 zien wij het indexcijfer stijgen van 77 tot 111 met een tweetal met de conjunctuur verband houdende en tusschen deze uitersten liggende topjes van 105 in het crisisjaar 1857 en eveneens 105 in 1864. Na 1873 gaat het, ook weer schoksgewijze, doch in dit laatste opzicht met mindere heftigheid dan inde voorgaande periode, bergafwaarts en daalt het indexcijfer van 111 in 4873 tot een laagtepunt van 61 in 1896. Voorwaar een enorme daling, die het begrijpelijk maakt, dat juist in dien tijd een krachtige, hoewel vruchtelooze actie voor herziening van het geldwezen in bimetallistischen zin wordt gevoerd. Tenslotte volgt weer een periode van prijsstijging, die het indexcijfer doet oploopen tot een maximum van 85 inde jaren 1912 en 1913, waarna het tegen medio 1914 weder iets daalt tot 82. Ook inden loop van deze periode komen enkele conjunctuurgolven voor, met toppunten van 75 in 1900 en 80 in 1907. Nu betreft het indexcijfer van Sauerbeck evenals de meeste indexcijfers, welke men in dit verband pleegt te bezigen, alleen de prijzen inden groothandel, en ik merkte reeds op, dat daardoor niet wordt weergegeven het geheele prijsniveau, doch slechts een deel daarvan, dat voor prijsschommelingen bijzonder gevoelig is. Doch het minder schokken en binnen engere grenzen dan de zooeven genoemde hebben toch ook de kleinhandelsprijzen en andere prijzen die minder fluctueeren, dan die inden groothandel, de groote bewegingen van de koopkracht van het geld in deze periode weerspiegeld 1). De conx) Irvin>g Fisher stelt op blz. 27 van zijn in 1928 verschenen boekje The Money lllusion, de volgende cijfers naast elkaar, waarbij de tweede cijferreeks den „general index” van den bekenden Amerikaanschen statisticus Carl Snyder weergeeft: Buying Power of the Dollar in 1913 cents Wholesale General Wholesale General 1875 89 88 1905 116 116 1880 105 102 1910 99 104 1885 128 122 1915 99 97 1890 125 122 1920 44 52 1895 143 145 1925 63 59 1900 123 122 Het parallellisme tusschen. beide reeksen is opmerkelijk. PRAE-ADVIES VAN clusie is dus alleszins gewettigd, dat onder het stelsel van den gouden standaard sinds de tweede helft van de 19e eeuw de koopkracht van het geld belangrijk heeft geschommeld. Aan welke oorzaken valt dit gebrék aan stabiliteit inde geldwaarde toe te schrijven? Verschillende mogelijkheden bestaan; het kan zijn, dat perioden van overmatige geldvoorziening afgewisseld hebben met tijden van te geringe voorziening van het verkeer met ruilmiddel. En voorts kan het zijn, dat perioden van overvloedige goederenproductie hebben gealterneerd met tijden van relatieve schaarschte, zonder dat het geldwezen daarbij de juiste mate van aanpassing heeft getoond. In beide gevallen is het ruilmiddel onvast van waarde, omdat de geldcreatie zich niet adaequaat heeft aangepast aan de geldbehoefte. Van de beide zooeven genoemde hypothesen is inzonderheid voor de eerste veel aan te voeren. Ik wees er al op, dat onder het stelsel van den gouden standaard niet dan bij wijze van uiterste toevalligheid een constant prijsniveau is te verwachten. En zeker is zulk een stabiliteit inde geldwaarde al heel weinig waarschijnlijk, wanneer zich inde goudproductie groote schommelingen voordoen. Dat nu was inde periode, volgende op het midden der 19e eeuw, in belangrijke mate het geval. Ik laat hieronder de cijfers der goudproductie volgen, waaruit duidelijk blijkt, hoe wisselvallig deze is geweest. Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART Wereldgoudproductie 1493—1913. TA AR Hoeveelheid Ta ad Hoeveelheid 9,^ JAAR middelde JAAR middelde KG' K.G. KG' K.G. 1493—1520 162.400 5.800 1861 1865 925.285 185.057 1521-1544 171.840 7.160 1866—1870 975.130 195.026 1545—1560 136.160 8.510 1871 —1875 869.520 173.904 1561 1580 136.800 6.840 1876-1880 862.070 172.414 1581 1600 147.600 7.380 1881 1885 774.795 154.960 1601 1620 170.400 8.520 1886—1890 849.345 169.870 1621 1640 166.000 8.300 1891 1895 1.225.877 245.178 1641 1660 175.400 8.770 1896—1900 1.935.717 387.143 1661 1680 185.200 9.260 1901 392.650 \ 1681-1700 215.300 10.765 1902 445.800 I 1701-1720 256.400 12.820 1903 493.211 *485.424 1721 —1740 381.600 19.080 1904 522.927 ( 1741 —1760 492.200 24.610 1905 572.532 ) 1761 1780 414.100 20.705 1906 605.732 \ 1781 1800 355.800 17.790 1907 621.103 / 1801 1820 292.230 14.612 1908 666.000 }652.290 1821 1830 142.160 14.216 1909 683.071 ( 1831 1840 202.890 20.289 1910 685 742 / 1841-1850 547.590 54.759 1911 695.111 1851 1855 996.940 199.388 1912 701.363 1856-1860 1.008.750 201.750 1913 692.040 Men ziet uit deze cijfers, dat de goudproductie sterk steeg omstreeks het midden der 19e -eeuw, een gevolg van de productie van Rusland, Australië en Californië, hoe op deze periode van stijgende productie een inzinking volgt inde jaren na 1870 en hoe als gevolg van de Zuid-Afrikaansche goudproductie en van de ontdekking van goud in andere deelen van de wereld (inzonderheid Alaska) de productie tegen het einde der 19e eeuw tot een voorheen ongekende hoogte stijgt. Zeer opvallend is in dit verloop het parallellisme tusschen de toenemende goudproductie en de stijging der prijzen. Volkomen evenwijdigheid zal er natuurlijk nooit zijn. Slechts een aanhanger van de meest naieve quantiteitsheorie zou een dus- PRAE-ADVIES VAN danig parallellisme kunnen verwachten. De goudproductie is immers niet de eenige oorzaak, die op de waarde van het ruilmiddel inwerkt. Maar het is in het stelsel van den gouden standaard wel een zeer belangrijke oorzaak. En daarom mag, zoolang het tegendeel niet wordt aannemelijk gemaakt, de groote toevloed van nieuw goud inde perioden 1850—1873 en 1896 1913 als hoofdoorzaak van het destijds stijgend prijsniveau worden beschouwd. Anders is het gesteld inde jaren 1873—1896. Wij zien in deze jaren de goudproductie eenigszins terugloopen, doch zeker niet zoo veel, dat men daaruit den enormen val der prijzen in die jaren zou kunnen verklaren. In deze periode vindt echter de overgang van vele landen naar den gouden standaard plaats, waardoor de monetaire goudvoorraden daar belangrijk versterkt moeten worden. Deze omstandigheid, welke tot de zuivere „geldoorzaken” moet worden gerekend, heeft ongetwijfeld op de geldwaarde inde landen met gouden standaard veel invloed uitgeoefend. Naast de geldoorzaken, die bij het goud zelf zijn gelegen, valt nog op andere oorzaken van monetairen aard te wijzen. In dit verband dient b.v. te worden vermeld, dat het bankwezen en het gebruik van giraalgeld inzonderheid inde laatste der drie genoemde perioden in sommige landen sterk is toegenomen. Ik merkte reeds op, dat de particuliere banken, die door hare credietverleening het giraalgeld doen ontstaan, daarbij ingevolge hare liquiditeitspolitiek gedwongen zijn een zekere verhouding in achtte nemen tusschen hare kasvoorraden en de daartegenover staande creditsaldi, die als giraalgeld gebezigd worden. Deze verhouding nu kan zich verschuiven, en het kaspercentage kan, naarmate zich het gebruik van giraalgeld meer inburgert, geringer worden, evenals het dekkingspercentage voor het bankpapier geringer kan worden, wanneer men er ineen land toe besluit om het binnenlandsch verkeer niet van metalen munten, maar uitsluitend van bankpapier te voorzien. En nu is, naar men mag aannemen, de verhouding tusschen metaalgeld en circulatiebankgeld eenerzijds, het giraalgeld anderzijds, inden loop der tijden niet onbelangrijk verschoven en wel ten gunste van het giraalgeld. Prof. Dr. G. M. VERRIJ,N STUART Irving Fisher heeft deze verhouding voor Amerika becijferd voor de periode 1896—1911 en komt daarbij tot de volgende verhoudingsgetallen: 1896 1 : 3.1 1904 1 : 4.2 1897 1 : 3.2 1905 1 : 4.5 1898 1 : 3.3 1906 1 : 4.3 1899 1 : 3.8 1907 1 : 4.4 1900 1 : 3.6 1908 1 : 4.0 1901 1 : 4.2 1909 1 : 4.1 1902 1 : 4.3 1910 1 : 4.4 1903 1 : 4.1 1911 1 : 4.7 Men ziet uit deze enkele cijfers, welke verschuivingen hier mogelijk zijn, en ook, hoezeer in Amerika het giraalgeld steeds meer is gaan overwegen1). Men dient dus bij beschouwingen over de geldwaarde in het oog te houden, dat er niet eens en voor altijd een vaste verhouding bestaat tusschen giraalgeld en ander geld, doch dat, ook al is er op elk gegeven moment een usantieële verhouding, die dan als vaststaande wordt beschouwd, zulks nog geenszins zeggen wil, dat men op handhaving van deze verhouding tot in lengte van dagen mag rekenen. Het zal hieronder nog blijken, dat dit punt van het grootste belang is bij de beoordeeling van plannen van hen, die de geldwaarde willen stabiliseeren en zich daarbij alleen richten op correctie van het goud inde onjuiste veronderstelling, dat zich daarbij de andere geldsoorten automatisch aanpassen. Aan dat automatisme ontbreekt nog al een en ander. Ook op korten termijn kunnen zich fluctuaties voordoen. De hierboven vermelde indexcijfers toonen ons een aantal conjunctuurtopjes, waarvan reeds melding werd gemaakt. Deze conjunctuurgolven de „korte” golven van het prijsniveau in tegenstelling tot de „lange” golven, die ook wel als „seculaire” golven worden aangeduid gaan gepaard met expansie en 9 Wij izullen later zien, dat Irving Fisher zelf /bij zijn plan tot stabilisatie der geldwaarde zeer onvoldoende doordrongen blijkt van de mogelijke verschuivingen tusschen geld in engeren zin (metaalgeld, staatsgeld en bankpapier) en het giraalgeld. PRAE-ADVIES VAN contractie van bankcrediet, hetwelk inde eerste plaats tot uiting komt in uitbreiding of inkrimpng van giraalgeld, waartegenover andere geldsoorten grootere stabiliteit vertoonen. Deze „korte” golven blijven ook bij een volkomen gelijkmatige voorziening van het verkeer met standaardgeld en bankpapier mogelijk en eischen, als men ze wil tegengaan, bijzondere maatregelen. Wel dient er echter de aandacht op gevestigd te worden, dat de conjunctuurgolven inde wijze, waarop zij zich manifesteeren, niet onbelangrijk beïnvloed worden door de seculaire bewegingen. Wie de perioden 1850—1873 en 1896—1913 eenerzijds, 1873—1896 anderzijds met elkander vergelijkt, die wordt getroffen door het feit, dat inde beide eerstgenoemde perioden de conjunctuurgolven zich kenmerkten door relatief meer haussejaren en minder depressiejaren, dan inde laatstgenoemde periode. Uiteen oogpunt van conjunctuur is dus een seculaire daling van het prijsniveau al bijzonder ongunstig, waarmede ik het behoeft na mijn vroegere beschouwingen nauwelijks te worden herhaald allerminst wil beweren, dat nu ook na een seculaire stijging van het prijsniveau gestreefd zou moeten worden. Stabilisatie blijft voor en na de gulden middenweg, welken men zal moeten bewandelen. Zooals uit de hierboven verstrekte, uit den aard der zaak slechts summiere gegevens al reeds voldoende blijkt, is het wel gewenscht om bij de beoordeeling van de deugden en gebreken van den gouden standaard den blik te richten op een lange tijdsperiode. Daardoor alleen toch wordt het mogelijk eenig denkbeeld te krijgen van de schommelingen van het prijsniveau over lange tijdsperioden, die elk voor zich meer dan één conjunctuurgolf omvatten. De beteekenis van deze beschouwingswijze zal ook hieronder nog blijken, wanneer de huidige situatie in oogenschouw genomen zal moeten worden. Op de periode van prijsstijging, die aan den wereldoorlog voorafging, volgden de veelbewogen oorlogsjaren, waarin overmatige geldcreatie ineen aantal landen, inzonderheid bij de belligerenten, den stoot gaf tot een ongekende waardedaling van het geld en tot groote goudverplaatsing. Het edele metaal hoopte zich op bij de neutralen en later vooral ook bij de Ver- Prof. Dr. Q. M. VERRIJN STUART eenigde Staten, waardoor in deze landen alleen reeds uit deze oorzaak van geldvermeerdering, inflatie ontstand. Alle normale verhoudingen van geldvoorziening werden uit het oog verloren. En na afloop van den oorlog duurde de inflatie nog enkele jaren voort, totdat in vele landen in 1920 de conjunctuuromslag het sein gaf tot een daling van het prijsverloop. Het volgend staatje van indexcijfers geeft van de fluctuaties van het ruilmiddel inde Ver. Staten, Engeland en Nederland een globaal beeld. Indexcijfers van groothandelsprijzen. Ver. Staten Engeland Nederland (Statist) 1913 100 100 100 1914 98 100 109 1915 100 127 146 1916 122 160 224 1917 168 206 276 1918 188 226 376 1919 199 242 304 1920 221 295 292 1921 140 182 182 1922 139 154 160 1923 144 152 151 1924 141 165 156 1925 148 160 155 1926 143 150 145 1927 137 144 148 1928 140 142 149 Deze monetaire verhoudingen waren, zooals gezegd, volkomen abnormaal. Dat het met de voortdurend voortgaande uitgifte van papiergeld op een goed moment spaak moest loopen, was evident, doch minder duidelijk was het, of er voor den terugkeer tot meer geregelde toestanden zou moeten plaats vinden een herstel ineen of anderen vorm van den band tusschen geld en goud, die in vele landen was verbroken; en PRAE-ADVIES VAN ook was niet a priori te voorspellen, of men bij eventueel herstel van het goud als basis van het ruilmiddel zou komen te staan voor een tekort, dan wel voor een teveel aan goud. Eenerzijds toch was het mogelijk, dat de landen, die inden oorlog den gouden standaard hadden verlaten als gevolg van papiergeldinflatie, bij herstel van den band tusschen geld en goud een grooten „gouddorst” aan den dag zouden leggen; ter Conferentie van Genua werd in 1922 deze vrees reeds geuit en gewezen op het gevaar van plotseling stijgende koopkracht van het edele metaal, hetgeen dooreen economisch gebruik van goud en ruime toepassing van het goudwisselstelse) zou kunnen worden vermeden. Anderzijds werd met name door Keynes de Vrees tot uiting gebracht, dat er juist een teveel aan goud zou blijken te zijn en dat de landen, die inden oorlog het goud hadden doen afvloeien, en daardoor tot goudovervloed aanleiding hadden gegeven, dit slechts zeer ten deele weer zouden terugvragen. Onzekerheid bleef dus heerschen inden tijd van monetair herstel na den oorlog. Ongeacht al deze onzekerheid is de drang naar wederinvoering van het goud als basis van het ruilmiddel zoo hevig geweest, dat thans in verreweg de meeste landen het ruilmiddel weder ineen vast verband tot het edele metaal is gebracht, hetzij na eene periode van deflatie door herstel van de vroegere pariteit hetgeen dus, gegeven de waardedaling van het goud zelf, beteekent stabilisatie op een verlaagd waardepeil tegenover de geldwaarde van vóór den oorlog —, hetzij door het vaststellen van eene nieuwe en lagere verhouding tusschen geld en goud, hetgeen voorafgaande deflatie overbodig maakte. Is deze drang naar het goud verkeerd geweest? Schrijvende in het jaar 1922 over hetzelfde onderwerp, als waarover dit praeadvies handelt, heb ik de meening geuit, dat dat niet het géval was O- De wereld was destijds in volkomen wanorde. Het eerste noodige was herstel van orde. En daarbij kon bij wijze van voorloopigen maatregel —de koppeling van het geld aan het goud goede diensten bewijzen. Ook destijds was het genoegzaam bekend, dat het goud een verre van idealen waar-1) Zie mijne rede „De waarde van het geld”, Haarlem 1922, blz. 36, v.v. Prof. Dr. G. M. VERPIJN STUART destandaard is, maar het was oneindig beter dan de monetaire janboel van die jaren. Een gouden standaard, ook al gaat deze gepaard met prijsschommelingen op langen termijn, als waarvan ik hierboven voorbeelden heb genoemd, en ook al zou de herstelperiode eenige beroering met zich brengen, was oneindig beter dan de papierinflatie, die men juist achter den rug had. Pscyhologisch was het destijds onmogelijk om het geldwezen anders in te richten dan op den grondslag van het goud. Het herstel van dit laatste als basis van het ruilmiddel was dus praktisch onvermijdelijk en verhandelingen, zooals Keynes’ Tract on Monetary Reform, waarin een geldstelsel zonder metaal wordt aanbevolen, hadden, hoe verdienstelijk zij ook in elkander zaten, destijds niet de minste kans op praktische verwezenlijking. Ik kan om deze reden het herstel van het goud als grondslag van het ruilmiddel dan ook niet bedenkelijk achten. Dat men hier en daar fouten bij dit herstel heeft gemaakt, en dat met name ineen aantal landen onnoodig is vastgehouden aan de vooroorlogsche goudpariteit, hetgeen noodeloos hevige deflatie heeft veroorzaakt, doet er, wat het wezen der zaak betreft, niet veel toe. Zulke fouten hadden veelal vermeden kunnen worden. Ten deele doen zij zich nog thans gevoelen, met name in Engeland. Maar zij raken niet den kern van ons vraagstuk, t.w. of „überhaupt” moest worden overgegaan tot eerherstel van het inden oorlog onttroonde goud. Intusschen dient hierbij in het oog te worden gehouden dat de gouden standaard van nu iets anders is dan die van vóór den oorlog. Vooreerst vond het herstel van den band tusschen geld en goud plaats, terwijl de goudvoorraad zeer ongelijkmatig over de wereld verdeeld was. Het aandeel van de Vereenigde Staten in den monetairen goudvoorraad, hetwelk ultimo 1913 24,7% bedroeg, was na den oorlog aanmerkelijk gestegen en beliep b.v. per ultimo 1927 45,1%. Amerika had inde na-oorlogsjaren veel te veel goud en een abnormaal hoog dekkingspercentage voor zijn fiduciair geld. Het had derhalve door opnieuw uitbreiding te geven aan zijne credieten een herhaling van de inflatie kunnen veroorzaken. Het deed dat wijselijk niet, maar inde gegeven omstandigheden was het Amerika, dat door zijn PRAE-ADVIES VAN geldpolitiek de goudwaarde goeddeels beheerschte, zoodat men om een woord van Keynes te gebruiken veeleer vaneen dollarstandaard, dan vaneen gouden standaard kon spreken. Ook het lelt, dat inden tijd van monetair herstel bij voortduring overleg is gepleegd tusschen de voornaamste circulatiebanken om onnoodige schokken bij dit herstel te voorkomen, heeft aan den gouden standaard van na den oorlog een ander karakter gegeven, dan dit stelsel vroeger bij meer gelijkmatige verdeeling van den monetairen goudvoorraad bezat. En tenslotte dient nog te worden herinnerd aan de omstandigheid, dat vele landen den overgang van den monetairen chaos van oorlogs- en na-oorlogsjaren naar een regelmatig geldwezen hebben gevonden door toepassing van goudkern- en goudwisselstelsels, hetgeen mede eender kenmerkende trekken van den huldigen toestand is. Goudkern- en goudwisselstelsel laten veel meer ter discretie van de politiek der circulatiebanken dan de vóór-oorlogsche gouden standaard. Doch dit alles betreft den tijd van overgang. Het geldstelsel is inde wereld nog steeds in gisting. Want de vraag dringt zich thans op hoe na herstel van het verband tusschen geld en goud de voorziening van het verkeer met ruilmiddel zal zijn, voorzoover deze voorziening van het goud zelf afhangt. Daarover zijnde meeningen verdeeld, zooals zij dat in deze materie steeds geweest zijn, doch het meerendeel dergenen, die zich over het vraagstuk inden laatsten tijd hebben geuit, vreezen eer een tekort dan een teveel aan edel metaal. Dat beteekent dus dat wij als er geen correctieve maatregelen worden getroffen, eene herhaling te wachten zouden hebben van het gebeurde in het tijdvak 1873—1896 en dat wij opnieuw zouden staan voor eene periode van prijsdaling. Het is inzonderheid Gustav Cassel geweest, die ineen reeks van geschriften op het gevaar vaneen goudtekort heeft gewezen, terwijl voorts o.m. de aandacht gevestigd dient te worden op de uiteenzettingen van Joseph Kitchin, Manager en Director van de Union Corporation Ltd. te Londen, die men o.a. vinden kan in zijne verklaringen voor de Royal Commission on Indian iCurrency and Finance1). 1) Uitgave van H. M. Stationary Office, Londen 1926. Prof. Dr. G. M. VERPIJN STUART Het betoog van degenen, die voor een goudtekort vreezen, komt hierop neer. Uitgaande van het feit, dat stabiliteit Van het prijsniveau den meest gewenschten toestand van het ruilmiddel beteekent, wijzen zij er op, dat bij toenemende bevolking, toenemende productie en toenemend ruilverkeer ook de geldvoorraad zal moeten stijgen. Maakt van dezen geldvoorraad het goud een onderdeel uit, waarop de uitgifte van bankpapier wordt gebaseerd, en groeien de zooeven genoemde factoren met een zeker percentage per jaar, zoo zal ceteris paribus ook de goudvoorraad met dit percentage moeten toenemen, en wel met een percentage, overeenkomende met den expansie-coëffioiënt van het economisch leven. Nu dient het goud in het algemeen voor drie doeleinden, t.w. voor de goudindustrie, voor „hoarding” (inzonderheid in Britsch-Indië) en voor het geldwezen. Eischt dit laatste elk jaar een zeker percentage aan goudvermeerdering, zoo zal dat alleen mogelijk zijn, wanneer de goudproductie zulk een vermeerdering, die jaarlijks bij wijze van samengestelden interest toeneemt, toelaat, m.a.w. wanneer de goudproductie voldoende stijgt om naast de behoeften der industrie en der oppotters ook het geldwezen voldoende te kunnen voorzien. Hoe groot het vereischte percentage voor monetaire doeleinden moet zijn, maakt een punt van meeningsverschil uit. Cassel spreekt van 3%, Kitchin noemt 2,7%, Ik zal op dit punt, dat voor het wezen van de zaak tenslotte secundaire beteekenis heeft, en dat mij ietwat op zijwegen zou voeren, hier niet in bijzonderheden ingaan. De hoofdzaak is, dat hoe men de zaak ook bekijkt, bij toenemende behoefte aan ruilmiddel de góudproductie zal moeten stijgen, wil er geen wanverhouding komen en daardoor daling van het prijsniveau in alle landen met den gouden standaard ontstaan. Nu toont onderstaand staatje, op welke wijze de goudproductie; zich inde laatste jaren heeft ontwikkeld en welk gebruik daarvan is gemaakt. ' De cijfers zijn ontleend aan het Memorandum van Kitchin voor de Britsch-Indische Commissie. PRAE-ADVIES VAN Goudproductie Gebruik Br. Indië en andere Restant in m.m. £ in Industrie Oostersche landen 1914 90.4 ~ 1915 96.4 17.0 1.2 80.6 1916 93.5 18.0 7.4 68.1 1917 86.3 16.0 22.1 48.2 1918 79.0 17.0 2.9 64.9 1919 75.0 23.0 39.4 12.6 1920 69.3 22.0 0.3 47.0 1921 68.0 15.0 1.4 54.5 1922 65.5 17.0 27.8 20.7 1923 75.5 17.0 21.5 37.0 1924 81.0 16.0 53.0 11.0 1925 81.0 16.0 27.0 38.0 Behoudens de „boom” jaren 1919 en 1920 munt de industrieele goudvraag uit door stabiliteit. Bij toenemende bevolking mag men aannemen, dat zij een niveau van ongeveer 20 miljoen pond of circa een vierde der jaarproductie zal bereiken. Uiterst wisselvallig is Britsch-lndië met zijn goudvraag voor „hoarding”; het is moeilijk hieromtrent voorspellingen te doen. Over de latere jaren staan mij slechts ten deele gegevens ten dienste. De goudproductie is ietwat gestegen, maar niet veel, en beliep in 1926/8 resp. £ 81.0, 82.5 en 83.5 millioen. De Britsch-Indische goudvraag nam wat af, die voor de industrie bleef ongeveer gelijk. Wanneer men nu bedenkt, dat de monetaire goudvoorraad momenteel geschat wordt op ruim twee miljard pond sterling, dat van de goudproductie niet meer dan circa 40 miljoen pond sterling voor monetaire doeleinden beschikbaar blijft, en dat niet gerekend mag worden op belangrijke toeneming der goudproductie, maar volgens de mijnexploitanten veeleer het tegendeel wordt verwacht, zoo is het duidelijk, dat de toenemingspercentages, waarvan Kitchin en Cassel spreken, inde komende jaren vermoedelijk niet gehaald worden en dat dus, wil men niet wederom komen ineen periode van gestadige prijs- Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART dien weg te geraken tot stabilisatie van de koopkracht van het geld 1). In tegenstelling tot Kitchin en Cassel vreest Lehfeldt inde toekomst een teveel in plaats vaneen tekort aan goud, maar mocht hij daarin ongelijk krijgen, zoo beveelt hij niettemin zijn plan aan, omdat het beoogt de koopkracht van het goud onder alle omstandigheden te stabiliseeren en dus zoowel op goudovervloed als op goudschaarschte betrekking heeft. Lehfeldt stelt voor om de geheele goudproductie te doen overnemen dooreen internationaal syndicaat, waarin de voornaamste landen zullen deelnemen, en waarvan de leiding zal staan niet onder toezicht van particuliere ondernemers, wien hei vnu zoo groot mogelijke winst is te doen, doch onder leiding van overheidsorganen, wier streven gericht zal zijn op het stabiliseeren van de goudwaarde, en daardoor op stabilisatie van de geheele geldwaarde. Het plan beoogt dus een internationale goudvalorisatie door regeling van den omvang der productie. De Zuid-Afrikaansche hoogleeraar erkent, dat zijn plan alleen beoogt het voorkomen van fluctuaties van het prijsniveau op langen termijn. Van stabilisatie der conjunctuurgolven wil hij niet spreken. Daarvoor zullen desgewenscht bijzondere maatregelen beraamd moeten worden. Maarde fluctuaties op langen termijn zijn z.i. door toepassing van zijn plante voorkomen. Het denkbeeld is aantrekkelijk om zijn eenvoud. Voor het oog van de wereld zou er aan het geldwezen niets behoeven te ver anderen. Alles zou rustig bij het oude blijven en alleen achter de schermen zou het internationale goudsyndicaat zijn regelenden invloed op de goudwaarde uitoefenen. Toch rijzen tegen het plan groote bezwaren. Ik wil nu daarlaten, dat het in elkaar zetten vaneen syndicaat, zooals door Lehfeldt bedoeld, op groote praktische bezwaren zou stuiten. Het is bekend, hoe ernstig er inden tijd der groote prijsdaling aan het einde der 19e eeuw gestreefd is naar invoering van het bimetallisme, welk internationaal streven op niets is uitge- V Men vindt van de denkbeelden van Lehfeldt o.a. eene uiteenzetting in een reeks van artikelen in The Economist van 6, 13, 20 en 27 November en 4 December 1926 onder den titel „Controling the output of gold”. PRAE-ADVIES VAN loopen. Een internationaal goudsyndicaat, waarin in elk geval de voornaamste productielanden vertegenwoordigd zouden moeten zijn, dat zijn dus Engeland en Amerika, maar waarin vermoedelijk toch odk de andere groote mogendheden iets te vertellen zouden willen hebben, als zijnde in hooge mate belanghebbenden bij de gestie van zulk een syndicaat, brengt men niet een, twee, drie tot stand. Maar laat ons aannemen, dat het lukt. Dan nog rijzen er groote moeilijkheden. Lehfeldt neemt aan, dat er inde toekomst eer teveel dan te weinig goud zal zijn. Ik betoogde reeds boven, dat het er niet hard naar uit ziet. Nu is zijn plan gemakkelijker toe te passen in tijden van goudovervloed, dan van goudschaarschte, althans wanneer de goudproductie zich blijft beperken tot de landen, die tot het door Lehfeldt bedoelde syndicaat zullen zijn toegetreden. Ontdekking van nieuwe goudlanden zou in dit opzicht groote moeilijkheden kunnen scheppen. In geval van goudschaarschte echter zal het door Lehfeldt ontworpen syndicaat moeten besluiten om ten koste van offers, dus met verlies, de goudproductie zoo ver uitte breiden als noodig is om haar gelijken tred te doen houden met den expansiecoëffficient van het economisch leven. Ligt het nu niet voor de hand, dat er in dat geval veel gemakkelijker en minder kostbare wegen zijn om hetzelfde doel te bereiken? Wat Lehfeldt voorstelt, komt hierop neer, dat kapitaal en arbeid besteed zullen worden om met verlies goud uit den grond te halen, welks eenig doel zal zijn, om veilig te worden opgeborgen inde kelders der circulatiebanken, die daartegen bankpapier in omloop brengen. Doel van dit alles is om in gemeen overleg het prijsniveau inde landen met gouden standaard stabiel te houden. Dat laat zich echter ook bereiken door uitgifte van niet door edel metaal gedekt papiergeld. Dit laatste beteekent in vergelijking tot de door Lehfeldt aangeprezen, verliesgevende goudproductie, voor de maatschappij als geheel een bezuiniging. Bovendien is, zooals reeds Ricardo in zijn eminente Proposals for an Economical and Secure -Currency heeft opgemerkt, een uitbreiding of inkrimping van bankgeld heel wat sneller door te voeren en eerder effectief te maken, dan een vermeerdering van den goudvoorraad, welke toch altijd geruimen tijd in beslag Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART zal nemen. En voorts staat men dikwijls voor de moeilijkheid, dat de indexcijfers inde voornaamste landen, naar welke cijfers men de inkrimping of uitbreiding van het prijsniveau zou willen richten, niet geheel hetzelfde verloop hebben. ‘Dit brengt mij op een derde bezwaar. Lehfeldt beheerscht met zijn plan alleen het goud. Dat is, zooals reeds meermalen opgemerkt, een zeer belangrijk onderdeel van het geldwezen en de vooruitzichten op goudschaarschte zijn dan ook allerminst behagelijk. Maar het is toch bij lange na niet het eenige bestanddeel van het geld. Lehfeldt erkent zelf, dat naast de goudvoorziening de bankpolitiek en de mate van zuinigheid bij ’t goudgebruik uiterst belangrijke factoren vormen. Wie op stabilisatie van het prijsniveau wil aansturen, en daarbij niet het edele metaal als basis van het ruilmiddel wil verlaten, zal derhalve in elk geval voor de voornaamste landen moeten vastleggen, hoe het inde toekomst met de bankpolitiek zal gaan. Op zijn best kan dus het plan-Lehfeldt een onderdeel vormen vaneen grooter geheel van maatregelen, maar op zichzelf beschouwd zou het zeer zeker ineffectief blijken en op eene desillusie uitloopen. Erkent men dit laatste, zoo blijkt aanstonds de overbodigheid van het geheele plan. Wanneer men het erover eens is, dat goudschaarschte in elk geval bijzondere voorziening eischt ten aanzien van de bankpolitiek, wil men niet tot gestadige daling van het prijsniveau komen, en bedenkt men voorts, dat juist dooreen doeltreffende regeling van deze bankpolitiek het nagestreefde ideaal beter en vlugger kan worden bereikt, dan door regularisatie der goudproductie, dan zal men tot de conclusie moeten komen, dat men beter doet het geheele plan voorshands te laten rusten en het vraagstuk vaneen andere zijde aan te pakken. Is men het er eerlang werkelijk over eens, dat eendrachtig naar stabilisatie van de koopkracht van het geld moet worden gestreefd, zoo liggen andere en betere middelen voor het grijpen, dan die welke Lehfeldt aan de hand doet. Billijkheidshalve moet aan het bovenstaande nog één opmerking worden toegevoegd. Cassel heeft Lehfeldt ervan beschuldigd, dat hij zijn plan alleen opstelde in het belang der goudproduceerende landen. Dat nu lijkt mij niet juist. Ongetwijfeld PRAE-ADVIES VAN is valorisatie in tijden van goudovervloed in het belang der goudproducenten en het is waar, dat Lehfeldt juist zulk een goudplethora vreesde. Maar daar staat tegenover, dat hij uitdrukkelijk erkent, dat toekomstvoorspellingen gewaagd zijn en dat de gebeurtenissen geheel anders kunnen uitpakken, dan wij thans meenen. Een internationaal goudsyndicaat met het doel de waarde van het goud stabiel te houden zou door de betrokken Staten niet met goed fatsoen ontbonden kunnen worden, zoodra er eenige schaarsche aan goud zou dreigen. Het zou dus bezien van het zuiver „privatwirtschaftlich” standpunt der goudproducenten kwade naast goede kansen in zich sluiten. Op dezen grond behoeven wij dus het plan niet terzijde te leggen, maar op de andere zooeven genoemde gronden wèl. V. De „compensated dollar” van Irving Fisher. Het plan van den Amerikaanschen hoogleeraar Irving Fisher dankt zijn ontstaan aan de periode van prijsstijging van 1896 1913. Na den oorlog heeft Fisher zijn plan wat nader uitgewerkt en gepreciseerd, maar in wezen gehandhaafd *). Het komt in het kort hierop neer. Onder den gouden standaard, zooals wij dien thans kennen, heeft het goud een vasten geldprijs. Dat nu wil Fisher veranderen. Daalt het goud in waarde, dan moet het gewicht van de standaardmunt zwaarder worden gemaakt, en stijgt de goudwaarde, dan moet het omgekeerde geschieden. Wanneer men nu naar Munt of circulatiebank gaat met een zeker Quantum goud, zoo krijgt men daarvoor een bepaald quantum geld en omgekeerd kan men, zoolang de gouden standaard gehandhaafd blijft en het bankpapier inwisselbaar is, een bepaald bedrag aan geld ineen vast quantum goud omzetten. Dat alles verandert onder het plan-Fisher. Daalt de geldwaarde, dan moet meer goud worden ingeleverd ter verkrijging vaneen geldstuk; de munt of het papiergeld, welke men in ruil voor het goud ontvangt, repre- i) Zie Irving Fisher, ,The Purchasing 'Power of Money, N. York 1912; Staibilizing the Dollar, New-Yorik 1922. Prof. Dr. G. M. VERRIJN, STUART sènteeren niet meer, zooals nu, een vast, doch een wisselend goudquantum. Het is een quaestie van terminologie, of men dit plan van eendoor gewichtsverandering „gecompenseerde” geldeenheid nog wil beschouwen als een vorm van het stelsel van den gouden standaard. Fisher zelf betoogt, dat dat wèl zoo is. M.i. beteekent het een radikaal veranderen van het huidige geldstelsel. Het systeem-Fisher heeft met den gouden standaard, zooals wij dien kennen, niets meer gemeen, dan dat èn thans èn in zijn plan het goud voor monetaire doeleinden gebruikt zal kunnen worden. Doch datgene, waar het bij den gouden standaard juist op aankomt, t.w. het vaste verband tusschen geld en goud, zal in zijn stelsel vervallen. Het is daarom d.m. de goegemeente zand inde oogen strooien, wanneer men het plan-Fisher aandient als wijziging van den gouden standaard. Het is niet anders dan radikale afschaffing daarvan. Het begrip „gouden standaard” laat zich niet vereenigen met een geldeenheid van wisselend goudgewicht. En thans de bijzonderheden van het plan. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat het weinig praktisch zou zijn om munten van telkens wisselend gewicht in omloop te brengen. Dat is echter bij toepassing van het plan-Fisher niet noodig. Feitelijk circuleert er na den oorlog nog maar heel weinig goudgeld meer en de enkele pogingen, die hier te lande en elders zijn gedaan om een effectieve goudcirculatie te verkrijgen, hebben er niet toe geleid, dat dit ook inderdaad zou zijn verwezenlijkt. Het dagelijksch verkeer bedient zich van papiergeld en teekenmunt, die een zekere goudwaarde representeeren. Dat maakt de doorvoering van het plan-Fisher ongetwijfeld gemakkelijker. Want nu kan men het geld, dat in het verkeer is, in zijn huidige gedaante laten circuleeren, en behoeft men slechts telkens de verhouding van dit intrinsiek onvolwaardige geld tot het goud, dat erachter staat, te veranderen. Voor het oog van het groote publiek zal dus alles hetzelfde blijven. De uitwerking van het plan zal dan ongeveer als volgt zijn. Gesteld de waarde van het geld daalt, zoo zal de staat decreteeren, dat men voortaan meer standaardmetaal zal moeten inleveren om een geldeenheid te verkrijgen. Dat bemoeilijkt het PRAE-ADVIES VAN ontstaan van nieuw geld. Uit de geproduceerde hoeveelheid goud, die ter vermunting, resp. ter omwisseling in bankpapier of teekenmunt zal worden aangeboden, zal minder geld gemaakt kunnen worden dan tevoren mogelijk was. En voor het circuleerende geld zal men inden gedachtengang van Fisher thans bij aanbieding ter inwisseling meer goud kunnen verkrijgen, dan vroeger. Natuurlijk is het volgens dit plan niet de circulatiebank, doch de Staat, die voor dat meerdere goud zal moeten zorgdragen. In het plan-Fisher zal het dus niet de circulatiebank, maarde Staat zijn, die als bewaarder van ’s lands gouuvoorraad optreedt en tegen dit goud geld uitgeeft, dat het karakter draagt van goudcertificaten, die luiden, niei op een vast, maar op een wisselend gewicht aan edel metaal, en die bij de circulatiebank inde plaats zullen treden van den huidigen goudvoorraad. Natuurlijk zal ervoor gewaakt moeten worden, dat niet het veranderen van het goudgewicht, dat door het geld wordt vertegenwoordigd, aanleiding geeft tot goudspeculatie. Ineen periode van gouddepreciatie toch zou het voor de hand liggen, dat het publiek al het goud, dat geproduceerd wordt, schielijk bij den Staat inlevert tegen ontvangst van geld, vervolgens afwacht tot de Staat in verband met de dalende goudwaarde net goudgewicht van de geldeenheid verzwaart, en daarna weder het geld ter inwisseling aanbiedt, aldus het gewichtsverschil aan goud als winst inden zak stekend. Fisher doet daarom het voorstel een onderscheid te maken tusschen het goud, dat men ter verkrijging van geld bij den Staat moet inleveren („mint bullion”) en het goud dat men bij inwisseling terugkrijgt („redemption bullion”). Dit verschil kan worden beschouwd als een soort van muntloon („brassage”). Wanneer men nu b.v. maandelijks of driemaandelijks een indexcijfer vaststelt en er maar voor zorgt, dat men in zulk een tijdsperiode het goudgewicht van de geldeenheid nimmer meer verandert, dan de omvang van het „brassage ’ bedraagt, welk laatste b.v. op 11 % ware te stellen, zoo zal met goudspeculatie nooit winst zijn te maken, aangezien men dan immers na elke gewichtsverandering juist evenveel terugkrijgt als men heeït ingeleverd. Het volgende staatje geeft daarvan een beeld: Prof. Dr. G. M. VERRIjN STUART Mint Bullion Redemption Bullion (Brassage b) 1 Januari a + b .... a 1 April a 2b a -j- b 1 JuÜ a+ 3b a+ 2b 1 October a+ 4b a+ 3b Het plan zou uit den aard der zaak liefst internationaal moeten worden ingevoerd, althans inde voornaamste landen. Voert men het stelsel in één enkel land in, zoo zal de wisselkoers tusschen dat land en andere landen niet langer stabiel zijn bij gebrek aan vaste pariteit. Vóór den oorlog stelde Fisher zich dan ook op het standpunt, dat slechts krachtens internationale overeenkomst tot invoering van zijn plan zou kunnen worden overgegaan. Na den oorlog heeft hij zijn standpunt in dit opzicht ietwat gewijzigd. Nog steeds acht hij internationale invoering het meest verkieselijk, doch waar Amerika economisch in en na den oorlog het land van de grootste beteekenis ter wereld is geworden, daar meent hij, dat dit land met zijn enormen goudvoorraad wel het sein kan geven tot doorvoering van zijn plan en dat andere landen dan wel zullen volgen. In het Amerikaansche Congress vond Fisher aanhang voor zijn denkbeelden bij den afgevaardigde Goldsborough, die een wetsontwerp indiende tot wijziging van het Amerikaansche muntwezen volgens Fisher’s plan. Dit heeft echter niet tot eenig resultaat geleid. Het plan-Fisher ontmoet verschillende bezwaren. Om met het m.i. belangrijkste te beginnen, zoo kan ik niet inzien, dat het plan werkelijk effectief zou zijn ter bereiking van het doel. dat Fisher beoogt. Fisher wil door gewichtsverandering van het standaardgeld de hoeveelheid geld beinvloeden, en via deze quantiteitsverandering op de geldwaarde inwerken. Het plan is bij hem gebaseerd op de quantiteitstheorie, welke Fisher zeer streng en daarom naar mijne opvatting minder juist formuleert. Doch dat is voor het plan niet essentieel. leder, die PRAE-ADVIES VAN eenig zij het niet evenredig verband tusschen geldhoeveelheid en prijsniveau erkent, en daarmede de mogelijkheid aanwezig acht om door wijziging der geldhoeveelheid invloed uitte oefenen op de geldwaarde, zou het plan-Fisher kunnen aanvaarden, indien het een waarlijk afdoend middel aan de hand deed om de hoeveelheid geld snel en op juiste wijze te veranderen. Dat is echter niet het geval. Wanneer men bij waardedaling van het goud het gewicht van de standaardmunt zwaarder zou willen maken, zoo zal dat de omzetting van goud in geld inde toekomst eenigszins tegengaan en mogelijk eenig meerder goud naar de industrie te doen vloeien. Doch dat is niet voldoende. Men moet in zulke gevallen de geldhoeveelheid verminderen, en wel afdoende, anders zal er aan den stand van de geldprijzen weinig of niets veranderen. Nu is het niet in te zien, dat dat inderdaad het geval zou zijn. En te minder is zulks aannemelijk, wanneer men bedenkt, dat Fisher ter vermijding van goudspeculatie waarover zoo aanstonds nader de gewichtsverandering binnen enge grenzen wenscht te beperken. Het omgekeerde geldt uit den aard der zaak voor gewichtsvermindering in geval van goudschaarschte. Nu zou men wellicht kunnen opmerken, dat, als een enkele verandering van het gewicht van de standaardmunt niet voldoende effectief schijnt, men aan den Staat bevoegdheid zou kunnen geven om door uitgifte of intrekking van slechts ten deele door goud gedekt papiergeld een snelle expansie of inkrimping van den geldvoorraad des lands te bewerkstellingen. Het gebruik maken van zulk een bevoegdheid zou uiteraard de door den' Staat getroffen maatregelen veel kracht kunnen bijzetten en inde latere uitwerking van zijn plan gaande voorstellen van Fisher inderdaad in deze richting. Daartegen moet echter ernstig protest worden aangeteekend. Het is hoogst bedenkelijk om naar stabilisatie van het ruilmiddel te streven door middel van uitgifte van staatspapiergeld. Dat is wel wat al te zeer den Staat het lokaas der inflatie voorhouden, zelfs al neemt de overheid zich voor om naar prijsstabiliteit te streven. Wil men de geldwaarde stabiel houden door wisselende uitgifte van papiergeld, zoo legge men de leiding in Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART handen van de circulatiebanken, maar niet in die van de Overheid. Gebrek aan effectiviteit toont het plan-Fisher nog om een tweede reden. Het regelt alleen het standaardgeld en is verder gebaseerd op de veronderstelling, dat er tusschen dit geld en het bankgeld een vaste verhouding zal zijn. Ik wees er reeds op, dat deze verhouding zich duurzaam kan wijzigen, zooals uit de door Fisher zelf berekende cijfers blijkt. Dit heeft tot gevolg, dat een streven naar stabilisatie van het geld door beïnvloeding van het standaardgeld illusoir kan worden gemaakt door tegengestelde tendenzen inde bankpolitiek. Het plan zou dus *— evenals dat van Lehfeldt op zijn best slechts een partiëele oplossing brenigen en nadere aanvulling behoeven. Een derde bezwaar bestaat hierin, dat de Overheid, die over de gewichtsverandering van het standaardgeld zal hebben te beslissen, zich daarbij zal moeten richten naar de bewegingen vaneen indexcijfer. Dat levert verschillende moeilijkheden. In de eerste plaats zal de Overheid dan altijd achter de gebeurtenissen aankomen, terwijl het juist zaak is daarop te anticipeeren. Een hausse in het peil der prijzen kan veel gemakkelijker worden voorkomen, dan dat zij eenmaal in gang zijnde zich laat remmen. En vaneen baisse geldt hetzelfde. Fisher acht het volgen vaneen indexcijfer juist een voordeel van zijn plan. Dit toch brengt met zich een zeker automatisme voor de Overheid. Deze zal niet willekeurig kunnen ingrijpen, doch zich aan vaststaande economsiche gebeurtenissen hebben te houden. Dat lijkt heel mooi, maar het beteekent in werkelijkheid dat men de Overheid in haar geldpolitiek veelal tot ineffectiviteit zal doemen. Bovendien toont het indexcijfer inde verschillende landen niet steeds dezelfde beweging. Wie b.v. de Engelsche en Amerikaansche indexcijfers uit den laatsten tijd naast elkander. legt, zal een opmerkelijk verschil ontwaren. Indien nu hetgeen op zich zelf al heel weinig waarschijnlijk is het plan-Fisher internationaal mocht worden toegepast en indien men er in tegenstelling tot vroegere pogingen tot internationale geldregeling in mocht slagen een wereldmuntverbond tot stand te brengen, zoo zou men voor de onvermijde- PRAE-ADVIES VAN lijke moeilijkheid komen te staan, dat de gewichtsverandering van het geld in het eene land een ander verloop zou moeten hebben dan in het andere, hetgeen tot een gestadige verstoring van de wisselkoersen aanleiding zou geven. Dat doet een waar „dorado” voor goudspeculanten ontstaan ; hetzelfde is trouwens het geval, wanneer één land alleen en onafhankelijk van andere landen tot invoering van het plan-Fisher mocht overgaan. Gesteld Amerika gaat over tot invoering van het plan-Fisher en men komt ineen periode van gouddepreciatie. Dan zal het gewicht van den „compensated dollar” geleidelijk zwaarder gemaakt moeten worden. Nu geeft het niets om op deze gewichtsverzwaring te speculeeren, wanneer men de speculatie overeen enkele periode van gewichtsverandering uitstrekt, want dan doet zich het verschil tusschen „mint bullion” en „redemption bullion” gelden. Doch anders wordt het, wanneer de speculant op een langere periode te werk gaat. Springt hij bij voortgezette gewichtsverzwaring een of meer perioden over, zoo wint hij in goudgewicht wèl degelijk. En wanneer hij nu eerst b.v. in Londen geld opneemt, du geld in goud overmaakt naar New York, waar het in dollars van bepaald gewicht wordt omgezet, en dan vervolgens afwacht tot het tijdstip van gewichtswinst is aangebroken, waarna hij zijn dollarcertificaten weder in goud omzet en het provenu naar Londen doet terugvloeien, zoo zal hij bij gelijken rentestand in New York en Londen een aardige extra winst maken inden vorm van het vermeerderde goudgewicht van den dollar. Eene speculatie in omgekeerde richting laat zich op touw zetten, indien het gewicht van den dollar wordt verlaagd. ; Zoo rijzen er dus tegen dit plan tal van bezwaren. Gesteld, dat men het erover eens werd om het plan-Fisher, dat voor invoering door afzonderlijke staten geheel ongeschikt is gebleken, internationaal in te voeren, zoo vraagt men zich af, of het de zaken niet noodeloos compliceert. Als men eenmaal zoover mocht komen, dat men de geldwaarde wil regelen door zulke drastische middelen, als door Fisher worden voorgesteld, zal het dan niet mogelijk zijn om meteen het goud geheel vaarwel te zeggen en te vervangen dooreen geldstelsel zonder metaal? Prof. Dl-, G. M. VERRIJN STUART Wie zoover durft te gaan met „management” van het geldwezen, dat hij het plan-Fisher aanvaardbaar acht, die zal er waarlijk niet tegen op zien om sirte ira et studio voorstellen tot verbetering van het geldwezen in oogenschouw te nemen, die aan het goud niet de schijnrol toekennen, die Fisher daarvoor heeft gereserveerd. Dat het plan-Fisher praktisch weinig effect zal hebben, staat voor mij vast. iDe groote beteekenis van Fisher voor het geldprobleem is gelegen in zijn pittige propaganda voor een waardevast ruilmiddel. In zijn kritiek op het huidige geldstelsel is hij in zijn volle kracht. Men leze in dit verband zijn aardige en, dank zij de goede zorgen van Mr. P. J. C. Tetrode ook in het Nederlandsch vertaalde werkje over de Muntillusie 1). In dit boekje volstaat Fisher met het constateeren van het feit, dat er momenteel aan ons ruilmiddel het een en ander mankeert en onthoudt hij zich van nadere beschouwingen over zijn eigen plan. Ik heb een vermoeden, dat dit in» genieuze, maar gevaarlijke plan gedoemd zal zijn tot het lot van vele plannen tot monetaire verbetering en dat het na verloop van tijd zal worden opgeborgen bij de economische „curiosa”, waarvan de geschiedenis van het geldwezen ons reeds een aanzienlijk aantal heeft doen kennen. Zal hetzelfde ook gezegd kunnen worden van de denkbeelden van hen, die een geldwezen, los van het edele metaal, een a-metallistisch geldstelsel voorstaan? Tot de beantwoording van deze vraag zullen wij ons thans moeten wenden. VI. Het a-metallisme Het wezen van het a-metallisme, zooals men- tegenwoordig gemeenlijk de richtingen inde geldpolitiek aanduidt, welke het ruilmiddel willen losmaken van den band met het edele metaal, komt hierop neer, dat het beter is om het geld ineen vaste relatie te brengen tot alle goederen en diensten, die ertegen worden verhandeld, dan tot een enkel goed, het goud, hetwelk, gelijk wij zagen, uiteen oogpunt van waardevastheid ernstige *) Zie Irvirug Fisher, Muntillusie. Met een voorwoord van Mr. P. J. C. Tetróde. Amsterdam 1928. PRAE-ADVIES VAN bezwaren ontmoet. Als zoodanig heeft het gronddenkbeeld van het a-metallisme stellig uiterst aantrekkelijke kanten. Onder het stelsel van den gouden standaard toch ziet men zich geplaatst voor het volgend dilemma: of men volgt de bewegingen van het goud, aan het bankgeld uitbreiding gevend, wanneer het goud toeneemt en de creatie van bankgeld inkrimpend, naarmate het goud schaarsch wordt, öf wel men tracht de waardefluctuaties, waaraan het goud onderhevig is, te corrigeeren door de andere geldsoorten uitte breiden of in te krimpen. In het eerste geval kan men niet zeggen, dat men de geldvoorziening van het economisch leven op rationeele wijze inricht en zal men zich onvermijdelijk geplaatst zien voor de groote schommelingen inde geldwaarde, als waarvan reeds het verleden zulke treffende voorbeelden heeft getoond. In het laatste geval doet men feitelijk datgene, wat de a-metallisten willen, maar men reserveert een zekere rol voor het edele metaal, dat intusschen ook dan onder bepaalde omstandigheden nog storend kan werken. Dit laatste zal nog duidelijk worden, wanneer wijde derde groep van plannen zullen bespreken. Er zijn verschillende a-metallistische geldplannen geopperd én tijden van groote beroering in het geldwezen, zooals in en na den oorlog, zijn bijzonder vruchtbaar in dit opzicht.1). Het is niet mijne bedoeling om bij al deze denkbeelden stil te staan. Ik bepaal mij, zooals reeds vroeger opgemerkt, tot de denkbeelden van Keynes, omdat de door dezen schrijver ontwikkelde plannen destijds groote ruchtbaarheid hebben gekregen. Keynes heeft een a-metallistisch geldplan gepubliceerd in het jaar 1923 in zijn bekende Tract on Monetary Reform. De aanleiding tot deze publicatie vormde de destijds in Engeland gevolgde deflatiepolitiek, waarmede Keynes het niet eens was, alsmede een zekere vrees, dat de groote opeenhooping van goud inde Vereenigde Staten in dien tijd de waarde van het edele metaal feitelijk afhankelijk zou maken van de Amerikaansche geldpolitiek en Amerika het dus inde hand zou hebben om dooreen inflatorische bankpolitiek de goudwaarde te i) Hier te lande komt aan Prof. Dr. C. A. Venrijn Stuart de eer toe voor het eerst op de voordeelen van het a-metallisme te hebben gewezen, en wel in verschillende sinds het jaar 1917 verschenen publicaties. Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART drukken en de stabiliteit van het prijsniveau in gevaar te brengen. Deze destijds actueele beweegredenen behoeven ons thans niet meer in bijzondere mate bezig te houden. De strijd over deflatie of stabilisatie van het pond, gevoerd tusschen de aanhangers van de officieele, op het Cunliff-rapport berustende politiek en Keynes met zijn in aantal geringe medestanders, is ten gunste van de eerstgenoemden beslist. En al zit Amerika nog steeds zeer ruim in het goud, zoo heeft toch de Inmiddels allerwege aan den dag getreden gouddorst de vrees voor een goudteveel doen omslaan in vrees voor goudtekort. De principieele zijde van het betoog van Keynes verdient echter ook nu nog volle aandacht, en ik zou zelfs zeggen: juist nu. Toen Keynes in 1923 zijn plan publiceerde, was het geldwezen nog in volle beroering en was het eerste noodige het stellen van orde op zaken, hetgeen gegeven de heerschende mentaliteit ten aanzien van het geldwezen het best kon geschieden door herstel van den band tusschen geld en goud. Thans echter heerscht er in vergelijking tot 1923 betrekkelijke rust en zijnde tijden beter geschikt voor de rustige beoordeeling van plannen, die destijds wat al te vooruitstrevend waren Keynes baseert zijn voorstel tot invoering vaneen a-metallistisch geldstelsel op het ook door hem erkende verband tusschen geldquantiteit en prijsniveau. Het doel van de geldpolitiek moet zijn dit laatste stabiel te houden. Om den samenhang der verschillende factoren uitte drukken bedient Keynes zich evenals Irving Fisher 1) vaneen formule, die er als volgt uitziet: n = pk 1) De formule van Keynes beoogt een ibeeld te geven van verhouding tusschen vraag en aaribod van geld op een bepaald oogenblik; het is dus een momentopname van dit onderdeel van het economisch leven. Irving Eisher daarentegen toeschouwt het economisch leven gedurende zekere tijdsperiode en drukt dat uit inde volgende formule: M V -f M> V1 = P T. M is geld in engeren zin (metaalgeld, staatsgeld, bankpapier), M,1 zijn de „toankdeposits subject to cheque” (giraalgeld), V en V1 representeeren de omloopssnel.heid dezer geldsoorten ineen bepaalde tijdsperiode. P is prijsniveau en T de „volume of trade”. In het wezen der zaak komen beide formules op hetzelfde neer. Wijziging van de omloopssnelheid toch openbaart zich inde formule van Keynes door verandering van k en kl. PRAE-ADVIES VAN De beteekenis van deze formule is de volgende: n drukt uit het geld, dat op een gegeven oogenblik aanwezig is inden vorm van gemunt geld, staatsgeld en bankpapier en dat door degenen, die ineen land aan het ruilverkeer deelnemen, in kas wordt gehouden teneinde daarmede tot een bepaalden prijs goederen of diensten te kunnen koopen. leder heeft voor zichzelf een min of meer concreet denkbeeld van de goederen, tot het koopen waarvan hij geld in kas wenscht te hebben. Elkeen heeft dus een „consumption unit”, voor het verkrijgen waarvan hij de beschikking verlangt overeen zeker quantum terstond realiseerbare koopkracht. Deze „consumtion unit”, inde formule voorgesteld door de letter k, zal afhankelijk zijn van iemands geldinkomen en van de prijzen, welke men inde naaste toekomst denkt te moeten betalen. 'Hieruit volgt vanzelfsprekend, dat de „consumption unit”, vermenigvuldigd met de geldprijzen der te koopen goederen inde formule uitgedrukt door de letter p r— gelijk moet zijn aan den voorraad geld, die er op een gegeven oogenblik is en over tallooze individueele kassen is verdeeld. Nu wordt intusschen niet al het geld aangehouden voor het koopen van goederen. Een deel ligt als kasvoorraad bij de banken en moet dienen tot het afbetalen van girosaldi. Dat deel van het geld heeft geen rechtstreekschen invloed op het prijsniveau, maar het beinvloedt dit via het giraalgeld, dat erop steunt. Een aantal personen, die aan het ruilverkeer deelnemen, hebben niet slechts een „consumption unit”, waarvoor zij geld in engeren zin (n) in kas houden, doch ook zulk een „unit”, waarvoor giraalgeld wordt beschikbaar gehouden; deze tweede „consumption unit” voegt Keynes in eene nadere uitwerking van zijne formule indoor middel van de letter k'. Intusschen wordt slechts voor een deel van het giraalgeld kas aangehouden door de banken; het kaspercentage, dat tegenover het giraalgeld staat, duidt Keynes aan door de letter r, zoodat zijne volledige formule er dan als volgt uitziet: n = p (k + rk1). Op Engeland toegepast, begrijpt Keynes onder n ook het Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART giraalgeld van de circulatiebank, zoodat deze grootheid dan omvat het circuleerend metaalgeld, het staatsgeld, het bankpapier in circulatie en het giraalgeld van decentrale bank. Dat dit laatste erbij wordt inbegrepen, is verklaarbaar, omdat een saldo tegoed bij de circulatiebank voor de particuliere banken geheel dezelfde functie vervult als kasgeld, en ook veelal tezamen met dit laatste ineen en denzelfden post op de bankbalansen verschijnt. Nu kan een wijziging van het prijsniveau, voorgesteld door de letter p, een gevolg zijn zoowel uit verandering van n en r, als ook van k en k’. Groote zuinigheid op het geldgebruik, die zoowel als duurzaam verschijnsel kan voorkomen (verbetering van betalingsgewoonten) als ook tijdelijke oorzaken kan hebben (b.v. waardedaling van het geld, die tot snelle geldomzetten aanspoort) kunnen naast andere oorzaken k en k’ beinvloeden. Wanneer men nu inde geldpolitiek streeft naar het stabiel' houden van het prijsniveau (p), zoo zal men eventueele veranderingen van k en k’ moeten compenseeren door passende uitbreiding of inkrimping van het geld (n). Dat het kaspercentage der banken aan veranderingen onderhevig zou zijn, acht Keyes in het algemeen weinig waarschijnlijk. Hij stelt zich in dit opzicht op hetzelfde standpunt als Irving Fisher. Als men derhalve mag aannemen, dat er een vast verband bestaat tusschen het giraalgeld der particuliere banken (inde formule tot uitdrukking komend door rk’) en de andere geldsoorten, zoo gaat het er derhalve óm op deze laatsten een dusdanigen invloed uitte oefenen, dat daardoor verstoring van de stabiliteit van het prijsniveau wordt voorkomen. Prijsstabilisatie nu acht Keynes niet mogelijk met handhaving van den gouden standaard. Het goud acht hij daartoe onvoldoende waardevast. Teveel of te weinig goud zal de grootte van n beinvloeden en daardoor p doen schommelen. Daarom pleit Keynes voor afschaffing van den gouden standaard. De vrije aanmunting van goud moet worden stopgezet en de circulatiebanken moeten desnoodig worden ontheven van de verplichting om goud tot vasten prijs aan te koopen en te verkoopen. Inde circulatie zal slechts niet door goud gedekt papiergeld voorkomen en daarnaast zal het verkeer zich bedie- PRAE-ADVIES VAN nen van het —: quantitateif veel belangrijker ■— giraalgeld, hetwelk in vast verband zal staan tot het geld, dat door de circulatiebank, en eventueel voor de kleinere coupures, door den Staat zal worden gecreëerd, en dat in dusdanige hoeveelheden moet worden in omloop gebracht, dat p stabiel blijft. Het doel der geldpolitiek zal dus zijn het handhaven vaneen stabiel prijsniveau. Of dit doel bereikt zal worden, zal moeten blijken uit het verloop vaneen algemeen indexcijfer, dat aan dit prijsniveau uitdrukking geeft. In tegenstelling tot Fisher wil Keynes echter niet de bewegingen van het indexcijfer volgen, doch den geldautoriteiten gelegenheid geven om op komende gebeurtenissen te aniicipeeren. Het zwaartepunt komt op deze wijze te liggen bij de circulatiebank, die door haar discontopolitiek den omvang van da geldcreatie zal moeten regelen. Keynes beveelt echter aan, dat de circulatiebank in dezen zal samenwerken met de Overheid, aangezien de laatste door uitgifte van schatkistpapier, hetwelk door de particuliere banken in belangrijke bedragen gedisconteerd zal kunnen worden en daar een „second line of defense” vormt, de creatie van giraalgeld zou kunnen beïnvloeden en dus onder omstandigheden de politiek van de circulatiebank zou kunnen doorkruisen. Doch wanneer deze beide autoriteiten samenwerken, zoo zal de stabiliteit van het prijsniveau voldoende verzekerd kunnen worden. Keynes realiseert zich, dat stabiliteit van het prijsniveau onder omstandigheden zal leiden tot fluctuaties inde wisselkoersen. Wanneer alle landen tegelijkertijd beginnen met een stabilisatiepolitiek, zoo zullen zich krachtens de ook door Keynes aanvaarde leer der koopkrachtpariteit uit den aard der zaak geen schommelingen van beteekenis inden wisselkoers behoeven voor te doen. De fluctuaties zullen zich dan beperken tot de gebruikelijke seizoenbewegingen. Met het oog daarop stelt Keynes voor, dat de circulatiebank toch nog een zekeren goudvoorraad zal aanhouden bij wijze van remisemateriaal in tijden van opeenhooping van betalingen aan het buitenland. Dit goud zal echter niet gekocht worden tot vasten prijs, zooals onder het stelsel van den gouden standaard maar al naargelang der omstandigheden tot wisselenden prijs. Fluctuaties van zui- Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART ver tijdelijken aard zullen op die wijze overbrugd kunnen worden. Doch wanneer er tendenzen werkzaam zijn om den wisselkoers van twee landen, waarvan het een stabilisatie nastreeft en het andere niet, duurzaam uiteen te doen loopen, zoo is er natuurlijk niets aan te doen, dat ook de koopkrachtpariteit tusschen deze landen zich zal verschuiven. Dat moet dan echter mee inden koop worden genomen terwille van de stabiliteit van het prijsniveau. Het plan-Keynes biedt tegenover dat van Fisher ontegenzeggelijk voordeelen. Twee bezwaren, welke zich tegen het plan-Fisher bleken voor te doen, t.w. dat het aanleiding zal geven tot ongewenschte goudspeculaties en dat de geldautoriten gedwongen zijn om de bewegingen vaneen indexcijfer te volgen in plaats van daarop te anticipeeren, worden door Keynes ondervangen. Is bij Fisher het indexcijfer het richtsnoer der geldpolitiek, zoo is het bij Keynes het uiteindelijk doel daarvan : de geldpolitiek moet zich niet richten naar de bewegingen van het indexcijfer, maar moet streven naar stabiliteit van het indexcijfer en kan bij dit streven ook alle andere bruikbare indices bezigen. Dat het plan-Keynes echter zonder zwakke punten zou zijn, kan men niet zeggen. Het groote voordeel van het plan zou zijn, dat het den storenden invloed van het goud zou uitschakelen. Een moeilijkheid bij de praktische doorvoering zou weliswaar kunnen bestaan in het feit, dat er een soort van wedloop zou kunnen komen om overtollig goud van de hand te doen, hetgeen inzonderheid voor de landen met een grooten goudvoorraad niet zonder bezwaar zou zijn. Voor een bepaald land zou het a-metallisme in elk geval een groote besparing beteekenen, maar voor de maatschappij als geheel zou het voordeel uit dezen hoofde aanmerkelijk minder worden en, als alle landen ertoe over gingen tenslotte in hoofdzaak neerkomen op het feit, dat men nu niet jaar in, jaar uit goud uit den grond haalt en het terstond inde onderaardsche gewelven der circulatiebanken weder veilig opbergt, en dat de liquidatie van ’s werelds goudvoorraad dit edele metaal als grondstof voor de industrie veel goekooper zou maken. Dit bezwaar behoeft intusschen allerminst te weerhouden vaneen streven naar demonetisatie PRAE-ADVIES VAN van het goud, mits deze slechts geleidelijk geschiede. Reeds Adam Smith heeft in treffende bewoordingen gewezen op het oneconomisch karakter van het gebruik van goud als geld, indien men tot hetzelfde bedrag nuttige credieten kan verleenen. Voorts heeft men wel tegen het plan-Keynes aangevoerd, dat hij doorvoering daarvan, evenals bij de alle a-metallistische plannen, het hek van den dam zou zijn en er geen rem meer tegen inflatie van het niet langer aan het goud gebonden geld zou zijn. Nu komt het mij voor, dat dit bezwaar niet inhaerent is aan het ametallisme als zoodanig en ik refereer aan hetgeen ik reeds vroeger over het vermeende nut van den gouden standaard heb gezegd. Niet de omstandigheid, dat het geld aan het goud is gebonden, geeft daaraan eene inde huidige omstandigheden uiteraard slechts betrekkelijke waardevastheid, 'doch wèl het feit, dat de staat zich van willekeurig ingrijpen in het geldwezen onthoudt. Zulk een stelsel fungeert goed, zoolang als de Staat het wil. Wil deze het niet langer, dan helpt de gouden rem tegen inflatie niets. Maar evenzeer als een gouden standaard uitdrukking geeft aan het feit, dat de Staat zich ten aanzien van het geldwezen een ordentelijk gedrag voorneemt, evenzeer kan men dat ineen behoorlijke bankwetgeving neerleggen. Zulk een bankwet zal slechts duidelijk tot uitdrukking moeten brengen, dat de Bank, wat hare credietverleening betreft, niet onder direkten staatsinvloed zaï komen te staan waartoe 'b.v. een verbod van rechtstreeks disconteeren van schatkistpapier door de circulatiebank dienstig zou kunnen zijn en voorts dat de circulatiebank datgene zal moeten doen, wat zij thans ook tracht te doen, t.w. maatregelen treffen om overmatige of te geringe credietverleening te vermijden. Hoofdzaak is, dat de Staat niet op de geldswaarde zal gaan inw'erken door onmatig crediet (bij de circulatiebank op te nemen. Daarvoor is niet noodig een handhaving of verdere uitbouw van den gouden standaard zooals Mises en andere goudenthousiasten dat willen, maar wèl een goede bankwet. Dit brengt mij vanzelf tot verschillende andere punten. In de eerste plaats de verhouding tusschen Staat en circulatiebank, zooals Keynes die zich heeft gedacht. Keynes wil, dat Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART beiden zullen samenwerken in het streven naar stabiliteit van het prijsniveau. Toen hij zijn Tract schreef, gaf de Engelsche Staat nog 'Currency 'Notes uit, welke in 1928 door bankpapier werden vervangen. Mogelijk heeft dit feit den schrijver te veel waarde doen hechten aan de noodzakelijkheid van samenwerking van Overheid en circulatiebank. M.i. is er slechts één reden te noemen, waarom deze samenwerking noodig zou zijn, en deze bestaat hierin, dat de Overheid bij het vragen van crediet niet bijzonder rentegevoelig is en zich daarom door maatregelen van discontopolitiek niet zal laten afschrikken. Inzonderheid geldt dat natuurlijk, wanneer de Overheid rechtstreeks schatkistpapier onderbrengt bij de circulatiebank, en 'zij bij deze laatste een winstaandeel geniet, waardoor zij haar papier feitelijk tot een geprivilegieerd disconto kan onderbrengen. Doch ook ten aanzien van andere credietgevers is de Overheid een moeilijk binnen de perken te houden credietnemer, wanneer zij het eenmaal in het hoofd heeft om een zeker bedrag aan kort crediet op te nemen. [Daarom kan inderdaad overleg tusschen Overheid en circulatiebank gewenscht zijn. Hoe goed men overigens het geldwezen ook inricht, van den goeden wil van den Staat blijft men steeds afhankelijk. Het gaat er daarom slechts om de wetgeving zoo in te richten, dat men voor normale tijden een summum van waardevastheid aan het ruilmiddel verzekert. Dat kan met een goede hankwet, die de circulatiebank geheel los maakt van het goud en zoo los mogelijk maakt van den Staat, veel beter dan onder het huidige stelsel van den gouden standaard. Voorts rijst de zeer belangrijke vraag, welke wij ook hierna nog meermalen zullen tegenkomen, of men met den eisch tot stabilisatie van het prijsniveau niet iets onmogelijks van de circulatiebank verlangt. Wel is het evident, dat de circulatiebank aan de bewegingen van het prijsniveau veel doen kan, en ook is het duidelijk, dat een doeltreffende discontopolitiek hier een factor van beteekenis kan zijn. Doch verzwaart men niet in zeer belangrijke mate de taak van de circulatiebank door haar den eisch te stellen te moeten zorgen voor een stabiel prijsniveau? Deze vraag wordt door vele voorstanders van stabilisatie PRAE-ADVIES VAN ontkennend beantwoord. Zij wijzen er dan op, dat onder het stelsel van den gouden standaard de circulatiebank gehouden is de gelijkwaardigheid van haar bankpapier met het goud te waarborgen. Dat eischt een zekere mate van „management”. De bank toch moet er voor zorgen, dat er niet zooveel crediet wordt verleend, dat het dekkingspercentage daalt beneden de hoogte, welke zij op grond van eene gezond geachte bankpolitiek als minimum meent te moeten handhaven. En wordt de dekking overmatig, welnu, ook daartegen treedt de bank op door credietuitzetting, althans in normale gevallen. De gouden standaard is dus, wanneer men de zaak op deze wijze beredeneert, niet anders dan een „managed currency”, waarbij het doel is, niet handhaving vaneen stabiel prijsniveau, doch handhaving van gelijkwaardigheid van geld en goud. Onder het a-metallisme nu zal het „management’ niet lastiger zijn dan het onder den gouden standaard reeds is. Dit standpunt gaat intusschen niet geheel op. Zoo zeer als ik geporteerd ben voor stabilisatie van het prijsniveau en zoo zeer als ik geloof, dat dit doel dooreen daarop ingestelde bankpolitiek te bereiken is, zoo betwijfel ik toch, of men zonder meer kan zeggen, dat het gelijkwaardig houden van geld en goud even moeilijk is als het handhaven vaneen stabiel prijsniveau. Ook bij volkomen gelijkwaardigheid van goud en bankpapier blijkende uit handhaving van vrije inwisseling van het bankpapier – kunnen zich belangrijke fluctuaties in het prijsniveau voordoen, gevolg van conjunctuur en andere economische beroeringen, die wel zekere schommelingen iri de dekkingsverhouding bij de circulatiebanken zullen teweegbrengen, doch niet in het minst behoeven te leiden tot het ontstaan van eenig waardeverschil tusschen bankpapier en metaal. Nu is het licht te begrijpen, dat het beheerschen van de verhouding tusschen het geld en alle andere, tegen geld verhandelde goederen door middel van de credietverleening der geldcreëerende banken heel wat meer voeten inde aarde zal hebben dan het handhaven vaneen vaste verhouding tusschen het geld en het goud, hetwelk tenslotte slechts één goed uit velen is, dat wel zijn eigen aspekt vertoont, maar toch minder gecompliceerd is dan het geheel van goederen in dien- Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART sten, wier prijsniveau volgens het a-metallisme gestabiliseerd moet worden. Ongetwijfeld stelt dus het streven naar prijsstabilisatie hoogere eischen aan de circulatiebank dan het enkel handhaven van den gouden tandaard. Maar daarmede is geenszins gezegd, dat het doel niet bereikbaar zou zijn. Ik verwijs in dit verband naar mijn vroegere beschouwingen over waarde en waardevastheid van het geld x). Er is intusschen één omstandigheid, die het naar mijne opvatting momenteel, zelfs in geval van afschaffing van den gouden standaard, niet wel doenlijk zou maken om aan de circulatiebanken pertinent de verplichting op te leggen om een stabiel prijsniveau te handhaven. Ik doel hierbij op de verhouding van de circulatiebank tot de particuliere banken. Keynes gaat er evenals Irving Fisher vanuit, dat er eene vaste verhouding zal bestaan tusschen het giraalgeld der particuliere banken en de andere geldsoorten, welke in zijn stelsel door Overheid en circulatiebank beheerscht zullen worden. Ik wees er echter reeds vroeger op, dat zulk een vaste verhouding allerminst vaststaat, en dat zich ineen aantal landen tendenzen op langen termijn doen gelden, waardoor deze verhouding ten gunste van het particuliere giraalgeld wordt verschoven, terwijl zij tevens aan zekere conjunctuurfluctuaties onderhevig is. Bekijkt men dein het Banking Number van de Engelsche Economist van 11 Mei 1929 gepubliceerde kaspercentages van de Engelsche banken en beziet men nader de samenstelling van de liquide middelen der banken, zoo ontwaart men, dat zelfs ineen land met een zoo stabiel bankwezen als Engeland toch belangrijke verschuivingen kunnen voorkomen. 1) Zie hierboven blz. 87, v.v. PRAE-ADVIES VAN Joint Stock Banks in Engeland en Wales. „Cash In hand and „Cash in hand and Jaar Money at Call &No- Jaar Money at Call&No(31 December) tice” uitgedrukt in (31 December) tice” uitgedrukt in o/0 v.d. „Liabilities” 0/0 v.d. „Liabilities” 1890 18.0 % 1916 28.0 % 1895 19.9 „ 1917 28.0 „ 1900 20.7 „ 1918 27.6 „ 1905 23.6 „ 1919 21.3 „ 1906 22.8 „ 1920 20.4 „ 1907 22.1 „ 1921 20.0 „ 1908 24.1 „ 1922 20.6 „ 1909 24.4 „ 1923 20.0 „ 1910 23.0 „ 1924 20.9 1911 23.8 „ 1925 21.3 „ 1912 23.4 1926 21.1 „ 1913 24.3 „ 1927 22.6 „ 1914 27.6 „ 1928 21.1 „ 1915 22.9 „ Afgezien van de oorlogsjaren toonen deze cijfers een tamelijke stabiliteit. Het beeld verandert echter, wanneer wij aan de hand van die bankbalansen, die zulk een scheiding mogelijk maken, de kasmiddelen splitsen in „cash in hand and at the Bank of England” (inde formule van Keynes uitgedrukt door r) en „cash at call and short notice”, wat feitelijk geen kas, doch een zeer liquide uitzetting is. Deze cijfers, ontleend aan hetzelfde nummer van The Economist, toonen heel wat meer fluctuaties; .zij volgen hieronder: Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART „Cash in hand and „Cash at call and Jaar atßank of England” Short Notice” uit(3l December), uitgedrukt in o/0 van gedrukt in o/0 van totale kasmiddelen, totale kasmiddelen. 1908 53.1 «ft 46.9 % 1913 54.4 „ 45.6 „ 1914 67.5 „ 32.5 „ 1915 72.4 „ 27.6 „ 1916 72.2 „ 27.8 „ 1917 59.0 „ 41.0 „ 1918 59.4 „ 40.6 „ 1919 74.7 „ 25.3 „ 1920 71.0 „ 29.0 „ 1921 73.4 „ 26.6 „ 1922 71 9 „ 28.1 „ 1923 73.2 „ 26.8 „ 1924 71.4 „ 28.6 .. 1925 69.5 „ 30.5 „ 1926 69 6 „ 30.4 „ 1927 64.7 „ 35.3 „ 1928 61.0 „ 39.0 „ Hier treft men dus ook in het plan-Keynes een zwakke plek aan. In verreweg de meeste landen hebben de circulatiebanken, wier positie er door de enorme ontwikkeling van het girale geld, ten aanzien waarvan zij geen monopolie hebben, niet sterker op is geworden, niet zoo veel macht, dat z'j de geheele geldcreatie afdoende kunnen beheerschen. Slechts zeer ver gaande centralisatie in het bankwezen of wel volkomen eendracht ten aanzien van de te voeren credietpolitiek tusschen circulatiebank en particuliere banken zou dit punt kunnen oplossen. Doch zoover zijn wij voorshands nog niei. Indien men ten aanzien van de particuliere banken reeds hetzelfde stadium bereikt had, als inden tijd van eeuwen in het circulatiebankwezen is bereikt, t.w. monopolievorming met het doel een rationeel geldwezen te verkrijgen, zouden de zaken anders staan, doch er zullen nog heel wat jaren moeten verstrijken, voordat dit doel verwezenlijkt zal zijn. Het plan-Keynes heeft het voordeel, dat het zwaartepunt PRAE-ADVIES VAN der stabilisatiepolitiek bij hem in tegenstelling tot de plannen van Lehfeldt en Fisher wordt gelegd bij de circulatiebank en niet bij het standaardmetaal, hetgeen immers als zoodanig geheel onttroond zal worden. De gevaren, die de stabiliteit van het prijsniveau bedreigen van de zijde van het goud, worden derhalve uitgeschakeld en dat is al een groot voordeel. Doch men zal zich hebben te realiseeren, dat zelfs dat nog niet voldoende is om stabiliteit van het prijsniveau volledig te bereiken. Dit doel kan met behulp van het plan-Keynes beter worden benaderd dan met handhaving van den gouden standaard. Maar verder zullen1 wij in onze waardeering voor dit plan niet kunnen gaan. Op de technische details van het plan-Keynes zal ik niet nader ingaan. Wel moet ik nog even spreken overeen principiëele zijde van het vraagstuk. Bij de vele kritiek, die op Keynes is uitgeoefend, trekt ook de aandacht eender argumenten, welke de Oöstenrijker Schumpeter tegen hem heeft aangevoerd, t.w. dat „management” van het geld met het doel het prijsniveau te stabiliseeren een stap inde richting der socialisatie zou beteekenen en dat zijn „managed currency” dus onaanvaardbaar zou zijn voor hen, die van socialisatie niets moeten hebben. Deze opmerking lijkt mij niet gegrond. De voorstanders van stabilisatie streven naar een „neutraal” ruilmiddel. De zorg voor deze „neutraliteit” is niet een stap inde richting van socialisatie, maar juist een middel om dein het economisch leven werkende krachten in hun juiste beteekenis te leeren kennen. Of men deze krachten onder invloed van de Overheid wil brengen, dan wel of mem meer gevoelt voor eene zoo vrij mogelijke ontwikkeling, is een vraag, die op zich zelf staat, maar heeft met het streven naar stabilisatie niet het minste te maken. Overheidsbemoeiing met het geldwezen is er altijd geweest, en is er ook onder den gouden standaard, omdat het immers de Overheid is, die het geld aan het goud bindt en dezen band ook weer kan verbreken. Men embrouilleert echter de zaken, wanneer men hierin de vraag der socialisatie gaat mengen. Zoo kom ik dan tot de conclusie, dat verwezenlijking van Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART de denkbeelden van Keynes ons zou brengen eene verbetering van het ruilmiddel, in zooverre dat dit zou worden ontdaan van de storende invloeden, die het goud kan teweegbrengen, doch dat voor een volledige stabilisatie van het prijsniveau meer noodig is dan dit plan alleen. Wij zullen later de vraag aan de orde hebben te stellen, inhoeverre en1, zoo ja, met welke middelen dit meerdere bereikbaar zou zijn. Daarbij zullen wij ons hebben te realiseeren, dat, ook al is het jaar 1929 al heel wat geschikter voor het bestudeeren voor ametallistische geldplannen dan het jaar 1923, toen Keynes zijn Tract publiceerde, toch de kansen op verwezenlijking van zulke plannenl voorshands zeer gering zijn te achten. Dat neemt niet weg, dat deze plannen waardevolle bouwstoffen leveren voor een verbetering van het geldwezen, die wellicht beeds door de komende generatie beleefd zal worden. In tegenstelling tot Irving Fisher, wiens plan tot invoering vaneen „compensated dollar” op tal van onoverkomelijke bezwaren stuit, komt aan de a-metallisten de eer toe den weg te hebben gebaand voor die wijzigingen in het geldwezen, die dit laatste tenslotte zullen brengen op een peil, passend bij een menschdom, dat streven moet naar rationeele behoeftenbevrediging en niet mag blijven hangen aan eene verouderde goudvereering. 'ln dit licht hebben wij ook de verdiensten van Keynes te bezien. En nu verzoek ik den lezer van dit praeadvies weder een stap terug te doen inde ontwikkeling der denkbeelden. Ik heb achtereenvolgens besproken de plannen, die aan de productie of het monetair'gebruik van goud iets willen veranderen, en het a-metallisme, dat het goud als standaardmetaal geheel onttroont; thans komt aan de orde het denkbeeld, om de waardevastheid van het geld te benaderen door eene correctieve bankpolitiek. Men kan de onder dit laatste hoofd samen te vatten voorstellen aanduiden als pogingen tot prijsstabilisatie door samenwerking van circulatiebanken. PRAE-ADVIES VAN VII. Prijsstabilisatie door samenwerking van circulatiebanken. Het denkbeeld om door onderling overleg van de circulatiebanken fluctuaties inde geldwaarde te voorkomen, is de laatste jaren meermalen gepropageerd. De periode van monetair herstel na den oorlog heeft het contact tusschen de groot© circulatiebanken zeer verhoogd, hetgeen blijkt uit het feit, dat zij bij verschillende stabilisatieplannen eendrachtig hebben samengewerkt door het verleenen van valutacredieten en andere steunmaatregelen. De sfeer voor onderling overleg, ook tex behandeling van het moeilijke vraagstuk der prijsstabilisatie, is dus thans aanmerkelijk beter dan vóór den oorlog. Ik vermeldde reeds, dat het denkbeeld om door samenwerking van decentrale banken te voorkomen, dat het goud, de basis van ons metallistisch geldwezen, onnoodig in beroering zou worden /gebracht, in 1922 ter Conferentie van Genua werd geopperd. De Resoluties van deze Conferentie, voorzoover zij voor ons onderwerp van belang zijn, komen op het volgende neer. Afgezien vaneen aantal gemeenplaatsen, welker verkondiging in 1922 nog noodzakelijk scheen, zooals b.v. de stellingen, dat de circulatiebanken vrij moeten staan van politieke invloeden (Resolutie 2 van de Commissie voor financiëele vraagstukken ter Conferentie van Genua) en dat de Staten moeten zorgen voor financieel evenwicht- in hunne financiën (Res. 7), trekken inzonderheid de volgende Resoluties de aandacht: Res. 3 beveelt een Conferentie van circulatiebanken aan teneinde te overwegen, op welke wijze voor het herstel van het geldwezen kan worden samengewerkt, met behoud overigens van de bewegingsvrijheid voor de verschillende circulatiebanken. In Res. 4,5 en 6 wordt het goud als gemeenschappelijke basis voor het ruilmiddel der Europeesche landen aanbevolen en op de wenschelijkheid gewezen; dat de Staten zich zullen uiten over het programma, hetwelk zij tot herstel van de goudbasis van het ruilmiddel denken te volgen. Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART Res. 9 beveelt een internationale overeenkomst aan betreffende de te volgen goudpolitiek. Deze Resolutie wijst op de wenschelijkheid om fluctuaties inde koopkracht van het goud te vermijden dooreen spaarzaam gebruik van goud, b.v. door toepassing van het goudwisselstelsel of vaneen internationale goudclearing. Dit programma wordt in Res. 11 nader uitgewerkt. Men weet, dat deze Resoluties officieel weinig hebben opgeleverd. Een aantal landen heeft het inden oorlog verbroken verband tusschen geld en goud hersteld, hetgeen zij stellig ook zonder de Conferentie van Genua gedaan zouden hebben. Het is evenzeer bekend ik wees daar reeds op dat de circulatiebanken ineen aantal incidenteele gevallen z'eer verdienstelijk hebben samengewerkt. Het vermoeden schijnt niet ongegrond, dat ook nog ineen aantal andere gevallen tusschen de circulatiebanken overleg is gepleegd over de te volgen geldpolitiek, maar tot het opstellen vaneen officieel programma, inhoudende een reeks van maatregelen, die de goudwaarde voor onnoodige fluctuaties moeten behoeden, is het niet gekomen. 'De circulatiebanken 'hebben dat blijkbaar niet aangedurfd en het zijn ook hier alweer de mannen der wetenschap, die in hun geschriften het treffen van praktische maatregelen inde toekomst helpen voorbereiden. Het is inzonderheid Gustav Cassel geweest, die zich ter Conferentie van Genua en inde latere jaren een groot voorstander heeft betoond van het denkbeeld' om door onderlinge samenwerking van circulatiebanken te komen tot stabilisatie van de geldwaarde. Om het gezag, dat de Zweedsche economist allerwegen geniet, wil ik thans bij zijn denkbeelden een oogenblik stilstaan. In tal van grootere en kleinere geschriften heeft Cassel zich over dit vraagstuk geuit. Over zijn vrees voor een goudtekort sprak ik reeds hierboven. Meer dan ooit acht Cassel daarom juist thans den tijd voor onderlinge samenwerking gekomen, waarbij z.i. het Federal Reserve System inde Vereenigde Staten de leiding zal moeten hebben. Voor het a-metallisme is Cassel niet geporteerd. Blijkbaar acht hij dit nog niet van dezen tijd en wil hij verbetering van PRAE-ADVIES VAN het geldwezen met behoud van den gouden standaard. Bijzonder concreet is hij met zijn voorstellen niet. Wellicht dat wij bij gelegenheid van het Volkenbondsonderzoek van het onderhavige vraagstuk een uitgewerkt plan van hem krijgen. Intusschen liggen de middelen, waaraan hij kan denken, gegeven zijn vrees voor een goudtekort voor de hand. Indien wij inderdaad staan voor een dreigend goudtekort, en ik wees er hierboven op, dat als er met de goudproductie niets gebeurt en de verhoudingen op het gebied van het bankwezen niet belangrijk worden veranderd, zulk een geval op den duur waarschijnlijk moet worden geacht zoo verdienen al zulke middelen overweging, waardoor op het gebruik van edel metaal kan worden bezuinigd ineen mate, welke noch tot opdrijving noch tot verlaging van het prijsniveau zal voeren. Zulke middelen zijn er verscheidene. Inde eerste plaats het goudwisselstelsel, dat ook ter Conferentie van Genua op den voorgrond werd gesteld. Dit .stelsel heeft voor- en nadoelen. Het kan voortreffelijk werken, wanneer wij te maken hebben met kleine landen. Deze kunnen de bedragen, welke zij meener. noodig te hebben voor de regularisatie der wisselkoersen, aanhouden inde groote geldcentra, welke daartegen bij handhaving van het goud als » grondslag van h'et ruilmiddel een zekere gouddekking moeten aanhouden, en die van deze kleine landen niet al te veel last behoeven te hebben, aangezien het hier niet zal gaan om overmatige bedragen. Anders wordt echter het geval, wanneer ook groote landen een min of meer belangrijk deel van hun gouddekking in het buitenland aanhouden inden vorm van in goud opvraagbare banksaldi oi goudwissels. Zoo is b.v. de huidige situatie van Frankrijk, dat door opvraging van zijn buitenlandsche tegoeden in goud aanleiding zou kunnen geven tot een algeheele ontwrichting van de geldmarkt te Londen en New-York. Zulk een toestand is niet gezond, schept labiel evenwicht, terwijl men juist gaarne vasten grond onder de voeten zou willen hebben. Van het enthousiasme voor ruime toepassing van het goudwisselstelseï, dat zoo groot was ter Conferentie van Genua, is men dan ook wel ietwat teruggekomen, omdat het tot al te groote lasten leidt voor de enkele goudcentra, waar anderen hun tegoeden aanhouden. Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART " Dat er intusschen op dit gebied in het geheel niets meer te ■doen ware, zou zeker een onjuiste gevolgtrekking zijn. Inzonderheid door bevordering: van internationale goudclearing, en onderlinge credietverlëening der circulatiebanken, ter voorkoming van overbodige goudverzending, waarbij de nieuw op te richten Bank voor Internationale Betalingen het grootste bankproject, dat de wereld nog ooit aanschouwde goede diensten kan bewijzen, kan er nog veel geharrewar overeen relatief schaarschen goudvoorraad worden voorkomen. Intusschen zullen wij goed doen af te wachten, in welke mate deze bank tenslotte voor -haar taak berekend zal blijken, alvorens onze verwachtingen al te hoog te spannen 1). De meest rationeele oplossing, waarop ook Cassel meermalen gewezen heeft, zou in het kader wan dezen gedachtengang zijn om systematisch dein vele landen te hooge dekkingspercentages te verminderen. Men heeft inde meeste landen een percentage van 50 % in het hoofd. Dat is zeer zeker te groot. Het meerendeel van dit goud ligt jaar in, jaar uii rustig opgeborgen inde kelders der circulatiebanken. Afgezien van tijden van groote beroering, zooals in geval van oorlogen e.d., waarin het uit is met normale geldverhoudingen en het goud door uitvoerverboden wordt verhinderd zijn stabiliseerenden invloed op de wisselkoersen uitte oefenen, vormt het goud in hoofdzaak een dood gewicht, dat de circulatiebanken eigenlijk alleen uiteen soort van conventie met zich torsen. Zulke conventioneele ideeën nu zijn soms zoo kwaad nog niet, wanneer zij – hoezeer op zichzelf bezien, niet rationeel toch erger gebeurtenissen in het economisch leven voorkomen, maar in dit geval zijn zij bepaald bedenkelijk. Zoowel wanneer er een goudtekort is, als ook in geval van overmatige goudproductie leidt het beginsel van proportionele metaaldekking tot een irrationeele geldvoorziening, met al de inden aanvang van dit praeadvies genoemde gevolgen. Her zou dus inderdaad zeer gewenscht zijn, wanneer langs den weg van systematische vermindering der dekkingspercentages een zij het uiteraaid voorloopige en partiëele <— oplossing werd X> Men zie °ver inrichting en functie dezer bank het artikel van Dr F H. Repelius in Ec.-St. Ber. van 26 Juni 1929. PRAF.-ADVIES VAN gezocht ter correctie van de gebreken van den gouden standaard welke wij totdusverre konden waarnemen. Van de «mogelijkheden, die zich inden gedachtengang van Cassel en zijn medestanders voordoen, schijnt mij' daarom de laatste de meest gewenschte, en wel onder voorwaarde, dat zij bij de groote landen niet gepaard gaat met gelijktijdige verdere ontwikkeling van het goudwisselstelsel. Het is *nog te vroeg om te zeggen, of deze internationale regularisatie van de metaaldekking van het bankpapier eenige kans op verwezenlijking heeft. Daarvoor zullen de resultaten van het aanhangig Volkenbondsonderzoek moeten worden afgewacht. Zooveel is intussohen zeker, dat voor de verwezenlijking vaneen dergelijk plan heel wat wijziging zal moeten worden gebracht in het denken van hen, die totdusverre meenden, dat een gouden standaard het summum van monetair beleid moet worden geacht. Zou het plan daarop niet stranden? Of is men in bevoegde kringen al verlicht genoeg om zich met voldoende skepsis tegenover de zaken te stellen enl om zich los te maken van conventioneele dekkingsverhoudingen? De naaste toekomst zal het leeren! Ik noemde zooeven de systematische wijziging van de dekkingspercentages der circulatiebanken een middel ter verkrijging vaneen „voorloopige en partiëele” oplossing van hei. vraagstuk der prijsstabilisatie. „Partieel” is de oplossing, omdat, gelijk ik reeds meermalen betoogde, voor prijsstabilisatie noodig is het beheerschen van de geheele geldcirculatie, hetgeen meer eischt dan een doelmatige bevrijding van decentrale banken uit den thans in vele landen heerschenden goudwaan. En „voorloopig” «schijnt mij deze oplossing, omdat men bij duurzaam goudtekort of goudteveel toch wel niet zal kunnen staat maken op voldoende samenwerking tusschen de verschillende circulatiebanken. Een teveel aan goud, momenteel een weinig waarschijnlijk, maar toch niettemin een mogel jk geval, zou moeten leiden: tot gestadige verhooging der dekkingspercentages. Een tekort aan goud eischt een dusdanige mate van „management” ten aanzien van de dekking en een dusdanige afwijking van metallistische gedachten, dat het de vraag is, of de circulatiebanken daartoe met de noodige soe- Prof. Dr. O. M. VERRIJN STUART pelheid zullen meewerken en of men met dit middel niet in het beste geval slechts een tijdelijk palliatief voor de ergste moeilijkheden zal krijgen, maar niet een duurzame en afdoende oplossing. Het schijnt hier de plaats om enkele woorden te wijden aan het voorstel, door den Amerikaanschen Congressman James Strong ingediend, ter bevordering vaneen stabiel prijsniveau. Dit wetsontwerp toch beoogt eene wijziging van Federal Reserve Act. De strekking yan het ontwerp blijikt uit den titel van het voorstel, dat is ingediend als: „A Bill to amend the act approved December 23, 1913, known as the Federal Reserve Act: to define certain policies toward which the powers of the Federal reserve system shall be directed; to further promote the maintenance of a stable gold Standard; to promote the stability of commerce, industry, agriculture, and employment; to assist in realizing a more stable purchasing power of the dollar, and for other purposes” (curs. van mij). De belangrijkste wijziging inde Federal Reserve Act welke de Strong-Bill beoogt aan te brengen, betreft Section 14, sub h, welke bepaling het ontwerp als volgt gelezen wil zien: „The Federal reserve system shall use all the powers and authority now and hereafter possessed by it to maintain a stable gold Standard; to promote the stability of commerce, industry, agriculture, and employment; and a more stable purcliasing power of the dollar, so far as such purposes may be accomplished by monethary and credit policy. Relations and transactions with foreign banks shall not be inconsistent with the purposes expressed in this amendment” (curs. van mij). Men ziet, dat de Strong-Bill geheel past in het kader van den gedachtengang, die in dit deel van mijn praeadvies wordt behandeld. Strong heeft in Amerika vrij veel aanhang. De voorstanders van stabiliteit in het prijsniveau en de aanhangers van het standpunt, dat men ter verkrijging van dit doel een goede geldregeling noodig heeft, nemen er hand over hand toe. Toch heeft dit ontwerp niet de instemming van de Federal Reserve autoriteiten kunnen verkrijgen. In hoofdzaak komt de kritiek dezer heeren hierop neer, dat de circulatiebanken met hun PRAE-ADVIES VAN geldpolitiek slechts één der factoren vormen, die op het prijsniveau inwerken, en dat voorts de middelen, die de circulatiebanken ten dienste staan om het prijsniveau te beinvloeden, t.w. discontopolitiek en open marktpolitiek, slechts zelden krachtig genoeg zullen zijn om tot beheersching van het prijsniveau te komen1). Daarbij komen frtog enkele overwegingen van algemeen politieken aard, welke hier niet ter zake doen. Ook Cassel, over de Strong-Bill gehoord, was er niet verrukt over 2). Hoewel op andere gronden, dan die welke Cassei aanvoerde, kan ik mij toch bij dat oordeel aansluiten. Wanneer men beziet, welke doeleinden met deze wet worden nagestreefd, dan ontwaart men, dat daarbij heel wat is opgenomen, waaraan de circulatiebanken maar weinig kunnen doen. Stabiliteit in het bedrijfsleven kunnen1 zij niet beter bevorderen dan door te streven naar een stabiel prijsniveau. -Men wekt slechts verkeerde verwachtingen, wanneer men meer inde wet zet. Immers, het mag worden betwijfeld, of stabilisatie van het prijsniveau tot -iets meer zal leiden dan tot een „neutraal” ruilmiddel en of het zooals sommige economisten meenen zou voeren tot uitschakeling van alle conjunctuurgolven. Ik kom daarop hieronder nog terug, doch wil reeds thans opmerken, dat zulks m.i. niet het geval zal zijn, maar dat slechts de monetaire zijde van de economische golfbeweging zal worden uitgeschakeld, hetgeen xvèl beteekent, dat er meer stabiliteit in het bedrijfsleven zal komen, maar niet dat nu voortaan de ontwikkeling van het economisch leven niet meer schoksgewijze zal plaats vinden. Ook kan men van de circulatiebanken niet verwachten, dat zij de stabilisatie van het prijsniveau zouden kunnen verwezenlijken, indien de gouden standaard, zooals wij dien thans ken-1) Men leze -hieromtrent de Hearings over dit ontwerp voor de Committee on Banking and Currency uit het House of Representatives, en voorts het belangwekkende werk van' Joseph Stagg Lawren-ce, StabiLization of Prioes, New-Y-ork 1928. -) Cassél acht de wet niet noodig en betoogt dat het eene noodige is „that the central banks together with the Federal Reserve system should use their powers to prevent unnecessary alterations of the value of gold”. Voorzichtig voegt hij er dan aan toe: „How far we will succeed, the future will show!” (Hearings 1928, blz. 380). Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART nen wordt gehandhaafd. De Strong-Bill is voorzichtig gesteld, maar het veréenigen van de handhaving van den gouden standaard met prijsstabilisatie wekt stellig verkeerde ver- wachtingen. Waarbij dan tenslotte het inzonderheid voor Amerika zeer sterke argument komt, dat prijsstabilisatie nooit mogelijk zal zijn, indien men niet heeft zeer sterke centralisatie inde ge-heele geldvoorziening, een centralisatie, waardoor de voorziening van bankpapier en giraalgeld volgens de beginselen van één centrale leiding zal plaats vinden, en waarvan Amerika ook na de Federal Reserve Act van 1913 nog ver verwijderd is. Het zou derhalve niet zonder bezwaar zijn om de prijsstabilisatie nu maar vast als doel van de bankpolitiek inde wet te zetten. Zooals de zaken thans staan, moet iedere circulatiebank tegen het aanvaarden vaneen dergelijken plicht zelfs al wordt dat door verschillende reserves ook slechts een moreele plicht bezwaar maken. De circulatiebanken beschikken over groote machtsmiddelen, die aanmerkelijk versterkt zouden kunnen worden door uitschakeling van den storenden invloed van het goud. Op den langen duur kunnen zij daardoor ook de particuliere banken dwingen om hare politiek te volgen. Maar om haar de plicht tot stabilisatie op te leggen met handhaving van het goud en zonder inkorting van de macht der particuliere banken, is minst genomen praematuur. Zelfs bij verwezenlijking van de denkbeelden van Cassel, die ten aanzien van den kern van het vraagstuk heel wat verder gaat dan de Strong-Bill, blijft het de vraag, of men voldoende prijsstabilisatie zal verkrijgen. De werking der lange prijsgolven zal men met de door hem aan de hand gedane middelen een tijdlang kunnen' tegengaan, mits deze middelen met groot oordeel des onderscheids worden toegepast. Doch het uit den band springen van particuliere banken, inzonderheid in verband met de conjunctuur, zal er niet door worden verhinderd. Waar juist in verband met de conjunctuur nog een aantal voor ons onderwerp belangrijke vragen rijzen, zal ik bij dezen kant nog een oogenblik stilstaan. PRAE-ADVIES VAN VIII. Prijsstabilisatie en conjunctuur. Een praeadvies is niet de plaats voor uitvoerige beschouwingen over het ingewikkelde conjunctuurvraagstuk. Ik zal mij dan ook bepalen tot een korte uiteenzetting van het verband tusschen dit vraagstuk en mijn onderwerp en tot het kortelijks aanstippen van enkele belangrijke punten. Het economisch leven toont eene schoksgewijze ontwikkeling en het regelmatig terugkeeren van tijden van bloei, gevolgd door tijden van depressie, is van deze ontwikkeling een der uitingsvormen. Vóór den oorlog kon men met tamelijke regelmaat conjunctuurgolven aanwijzen van 7 tot 11 jaar. Niet steeds werden hausse en depressie dooreen crisis gescheiden, en niet altijd kan men dus een duidelijk gemarkeerd punt aanwijzen, waarop de omslag der conjunctuur zich inden vorm eener heftige en panische beroering openbaart. Ook liep de conjunctuurbeweging, al kreeg zij ook meer en meer een internationaal karakter, niet in alle landen parallel. Maar over het geheel droegen de conjunctuurgolven toch een opmerkelijk regelmatig karakter. De volgende jaren hebben zich tusschen de Napoleontische oorlogen en den wereldoorlog als jaren van economischen omslag voorgedaan: ~ ■ 1815, 1819, 1825, 1836 (1839), 1847, 1857, (1864), 1866, 1873, 1882, 1890, (1893), 1900, 1907 ‘) Na den oorlog zien. wij eenerzijds, dat de conjunctuur de tendens vertoont vziich binnen kortere perioden te voltrekken, dan voordien. En tevens zien wij, dat de uiteenloopende geldverhoudingen en de groote verschillen in plaatselijke toestanden, welke een deel der nalatenschap van den wereldoorlog vormden, tot een onderling sterk afwijkend verloop van de conjunctuur inde verschillende landen hebben !geleid. De Franschman ijuglar is de eerste geweest, die op grond vaneen aantal statistische gegevens op de regelmaat der con-1) 'De tusschen haakjes geplaatste jaartallen betreffen ipartiëele of lokale crises, die dus als zoodanig van minder toeteekenis zijn. Prof. Dr. G. M. VERPIJN STUART junctuurgolven een duidelijk licht heeft geworpen, doch het verschijnsel zelf was al eerder geconstateerd1). Dat het geldwezen inde conjunctuurbe weging een belangrijke rol speelt, is niet voor twijfel vatbaar. In tijden van beginnende hausse, waarin er goede winstkansen voor een aantal ondernemingen zijn en toenemende reëele-rente de credietvraag prikkelt, kan men een stijging van den omvang der bankcredieten waarnemen, die, gelijk wij weten, de geldcirculatie doet aanzwellen en daardoor eene stijging van het prijsniveau veroorzaakt. Ook de intensiteit van het geldgebruik neemt in deze periode toe de factoren k en k’ inde formule van Keynes nemen af hetgeen de tendens tot prijsstijging nog versterkt. De bankrente volgt de stijgende credietvraag slechts in langzamer tempo. Vandaar, dat de tendens tot prijsstijging gedurende eenigen tijd kan voortgaan, voordat eenerzijds toenemende productie boven de koopkrachtige vraag, anderzijds stijgende rente en stijging van de andere uitgaven van de ondernemers, tot een onvermijdelijken omslag voeren en een tegengesteld proces met afnemenden omvang van bankcredieten en verminderde omloopssnelheid van het geld inzet. Is dit proces uitsluitend te verklaren uit monetaire oorzaken? M.a.w. zou een volledige aanpassing van het geldwezen bij de wisselende economische omstandigheden en een streven naar het op stabiel waardepeil houden van het ruilmiddel de conjunctuurbeweging uitschakelen? Dat komt mij voor niet het geval te zijn. Er zijn naast het geld andere factoren van dynamischen aard in onze maatschappij, die min of meer belangrijke schommelingen kunnen veroorzaken. Het particulier initiatief en de vrije concurrentie spelen in onze maatschappij, hoe gereglementeerd, gakartelleerd en georganiseerd deze ook zijn moge, toch nog altijd zulk een belangrijke rol, dat daarmede voor de verklaring der conjunctuur terdege rekening valt te houden. Werd de geheele productie volgens één centraal plan geleid, zoo zou het eerder mogelijk zijn om conjunctuurgolven te voorkomen dan thans, nu in denzelfden productietak verschillende ondernemers met elkander wedijveren *) O.a. met groote scherpte door Lord Overstone. PRAE-ADVIES VAN en nieuwe winstkansen allen ondernemers aanleiding zullen geven tot uitbreiding van zaken, die daardoor licht een te grooten omvang kunnen krijgen. Daarbij hebben de ondernemers crediet noodig. Doen zij te dien einde een beroep op de markt voor kort crediet, en verhoogen de banken hare rente dienovereenkomstig, zoo zal een fluctuatie in het prijsniveau voorkomen kunnen worden, indien door de hoogere bankrente de vroegere marginale credietnemers worden uitgeschakeld. Deze uitschakeling zal wel met eeriige wrijving gepaard gaan, maar mogelijk is zij zeker. De geldwaarde behoeft dus niet te fluctueeren. Doch variaties in omvang en intensiteit van [ et economisch leven zullen er ook bij stabiel prijsniveau wel degelijk kunnen zijn. Niet alle credietbehoeften toch cischen voor hare bevrediging de tusschenkomst van geldcreëerende bankinstellingen. Ook een relatief lage geldrente op de markt voor lang crediet, gevolg van overvloedige besparingen, kan den ondernemingsgeest prikkelen en daardoor tot fluctuaties inden omvang van het bedrijfsleven, en later tot terugslagen en depressie voeren. Dit alles behoeft, als de geldcreatie zich volkomen aanpast bij de schommelingen in het economisch leven, niet gepaard te gaan met fluctuaties van het prijsniveau, maar niettemin zal het tot schokken in het bedrijfsleven voeren, zij het dat deze schokken ontdaan van de monetaire factoren, welke daarop invloed uitoefenen, stellig minder hevig zullen zijn dan thans. Twee vragen rijzen nu in dit verband. Vooreerst, ‘is het wel waar, dat de instellingen, die de geldvoorziening regelen, de fluctuaties in het prijsniveau op korten termijn x) welke eender uitingen van de conjunctuur zijn, onder alle omstandigheden kunnen voorkomen? ,En zoo ja, is het dan gewenscht, dat zij dat doen? De eerste vraag is zeker bevestigend te beantwoorden, indien de geldvoorziening vaneen land voldoende gecentraliseerd en onder ééne enkele leiding staat. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan ziet het er met de uitschakeling der conjunctuurgolven van het prijsniveau bedenkelijk uit, want dé 1) Dus wel te onderscheiden van de „seculaire” prijsbewegingen. Prof. Dr. G. M. VERRIJK STUART credietverleenende instellingen hebben inden regel de begrijpelijke neiging om het bedrijfsleven door middel van lage rente en vlotte geldverstrekking ter wille te (zijn. De leer, dat een relatief lage rente als zoodanig steeds gewenscht is voor het bedrijfsleven, zit velen diep in het bloed. De gevaren van deze leer, waarbij de gevolgen van eene afwijking tuschen reëele en geldrente geheel worden miskend, kunnen slechts dooreen krachtige en machtige centrale bankleiding worden vermeden. Nu wordt intusschen veelal tegen dit standpunt aangevoerd, dat het wel onder bepaalde omstandigheden met name bij den aanvang eener hausse – voor de geldcreëerende bankinstellingen mogelijk zou zijn om door hare rentepolitiek het prijsniveau te beinvloeden, doch dat zulks niet onder alle omstandigheden het geval zal zijn. Vooral de Federal Reserve autoriteiten, die over de Strong Bill gehoord zijn, hebben daarop een en ander maal den nadruk gelegd. Ik zal dat aan de hand vaneen enkel hypothetisch geval even toelichten. Gesteld, het bedrijfsleven bevindt zich na afloop vaneen hevige conjunctuurgolf weder ineen toestand van betrekkelijk evenwicht. De bankrente wordt om de een of andere reden verlaagd, maar niet zooveel, dat daardoor de credietvraag der ondernemers, die nog wat onder den indruk der voorafgaande gebeurtenissen zijn, in ibeteekenende mate wordt gestimuleerd. Wat zal dan het gevolg kunnen zijn? Het gevolg zal b.v. kunnen zijn een speculatie op de effectenbeurs, aangewakkerd door het goedkoope geld. Het crediet wordt gebruikt, niet voor uitbreiding van ondernemingen, maar voor speculatieve effectenaankoopen. De verkoopers van effecten houden het aldus verkregen geld aan met het doel om er t.z.t. andere fondsen voor te koopen. De goederenprijzen worden dooreen en ander nauwelijks beïnvloed en het prijsniveau van goederen en diensten blijft als het was. Zoo laten zich nog meer casusposities denken, welke zich alle wel eens inde praktijk voordoen. Voorshands zullen wil deze gevallen nog niet aan praktische stabilisatie-experimenr ten in het geldwezen kunnen toetsen. Veelal wordt als voorbeeld vaneen welgeslaagde stabilisatie-politiek gewezen op de politiek van het Federal Reserve System. Ik betwijfel intus- PRAE-ADVIES VAN schen, of zulks terecht geschiedt. Bij de bespreking van de Strong Bill toch heeft Dr. Miller, lid van den Federal Reserve Board een boekje opengedaan over de politiek der Federal Reserve autoriteiten, waaruit men den indruk krijgt, dat er van de vermeende stabilisatiepolitiek inde Vereenigde Staten niet heel veel meer overblijft dan dat men daar te lande inflatie van het ruilmiddel, mogelijk op grond van den nog steeds overvloedigen goudvoorraad, heeft weten te vermijden, een verstandige handelwijze, die echter nog geenszins beteekent, dat nu ook stabilisatie onder alle omstandigheden wordt nagestreefd. iDr. Miller toch deelde ietwat ondeugend mede, dat er bij den Board dikwijls zooveel verschil van meening is, dat men niet vaneen bepaalde politiek kan spreken. Miller zelf tmaakt den indruk vaneen rasechten opportunist, die voor prijsstabilisatie als politiek beginsel al 'heel weinig voelt. Men zal dus *— bij gebrek aan concrete gegevens voorshands hebben te doen, wat in zulke gevallen voor den economist aangewezen is, t.w. de theorie te hulp roepen en aan de hand daarvan zoo goed mogelijk de verschillende gevallen trachten op te lossen. Wat nu het eerste der door mij gestelde gevallen betreft, zoo komt de vraag, welke zich naar aanleiding daarvan stelt, in wezen hierop neer: is het mogelijk, dat een lage bankrente slechts leidt tot een partieele opdrijving van prijzen in ons geval de prijzen der effecten en dat er overigens niets gebeurt? Het antwoord moet luiden: bij wijze van tijdelijk verschijnsel zal dat zeer wel mogelijk zijn, en zelfs niet alleen dat, het zal het normale geval zijn. De verschillende prijsgroepen in het economisch leven vertoonen een ongelijkmatig verloop en de conjunctuurgevoeligheid is lang niet overal dezelfde. Het grootst is deze juist bij de effecten, zeer groot is zij ook bij de groothandelsprijzen; zeer gering bij kleinhandelsprijzen en gering ook bij de loonen. Uitbreiding of inperking van bankcrediet heeft praktisch nooit op de verschillende prijzen een gelijkmatigen invloed en zoo kan het ook zeer wel zijn, dat eene renteverlaging, die in het algemeen een hausse inde goederenproductie zou moeten veroorzaken, zich ineen bijzonder geval Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART in hare werking bepaalt tot het verwekken vaneen hausse ter beurze. En evenzeer is het mogelijk, dat om andere redenen bij een gegeven rentestand een hausse ter beurze ontstaat, en dat als gevolg daarvan een toeneming der beurscredieten valt waar te nemen, zonder dat deze voorshands aanleiding geeft tot een hausse inde rest van het economisch leven. Wel zal uit credietverleening tot aankoop van effecten nieuw geld ontstaan, doch wanneer de verkoopers van effecten, die het nieuwe bankgeld ontvangen, het provenu van den verkoop voorshands aanhouden, zoo is het best mogelijk, dat eendoor nieuwe geldcreatie verwekte hausse beperkt blijft tot de effectenbeurs. Zal zulk een toestand echter duurzaam kunnen zijn? Dat valt te betwijfelen. Tenslotte zal er met het uit verkoop van effecten belegde geld iets moeten gebeuren. \Hooge effectenkoersen stimuleeren nieuwe emissies. Zij kunnen aanvankelijk op zich laten wachten, maar op den duur zullen zij niet uitblijven. Het in zulke nieuwe effecten belegde geld zal zijn weg via de beurs naar het bedrijfsleven vinden. Alle prijzen in het economisch leven vertoonen nu eenmaal samenhang en het Is slechts een quaestie van tijd, dat alle deelen van het economisch leven dooreen partieele hausse of baisse zullen worden beroerd. Uit het zoo even gezegde blijkt wel duidelijk, hoe verkeerd het is om zooals Irving Fisher dat wil de bewegingen van een algemeen indexcijfer te volgen in plaats van daarop door passende maatregelen te anticipeeren. De ongelijkmatigheid van den loop der prijzen in verschillende onderdeelen van het economisch leven maakt zulk eene anticipatie inderdaad tot een dwingenden eisch. Tevens rijst nu echter de moeilijke vraag, welke gegevens de bankpolitiek zal moeten volgen en naar welke stabiliteit daarbij gestreefd zal moeten worden. De eerste vraag betreft de waarneming der conjunctuurschommelingen. Ik zal mij hier niet kunnen begeven inde bespreking van de verschillende conjunctuurindices en van de vraag, aan welke symptomen wij het eerst en het best een op handen zijnde verandering kunnen waarnemen. Zeker schijnt het mij echter, dat men daarbij het koersverloop van conjunc- PRAE-ADVIES VAN tuurgevoelige aandeelen niet uit het oog zal mogen verliezen en dat het standpunt van Gustav Cassel, die ten aanzien van dit punt meent, dat de circulatiebank de effectenbeurs rustig moet laten voor wat zij is, en een hausse ter beurze, gepaard gaande met uitbreiding der effectencredieten, niet met discontoverhooging moet beantwoorden, zoolang het prijsniveau der goederen geen teekenen van stijging vertoont, uiteen oogpunt van stabiliteit buitengewoon gevaarlijk is. Een hausse ter beurze toch bereidt gewoonlijk een hausse op andere gebieden voor. De tweede vraag noopt mij tot eenige nadere uiteenzetting omtrent hetgeen vroeger reeds meer in het algemeen behandeld werd. De verschillende schrijvers, die zich omtrent de stabilisatiegedachte hebben geuit, zijn het niet geheel eens omtrent de vraag, wat het indexcijfer, hetwelk men stabiel wil houden, zal moeten omvatten. Met name rijst de vraag, of de stabiliteit voldoende verwezenlijkt is, indien men het prijsgemiddelde vaneen uiteraard zoo groot mogelijk aantal artikelen inden groothandel stabiel houdt, dan wel of men daarnaast ook andere prijzen, waaronder die der effecten en die der persoonlijke diensten, in aanmerking moet nemen voor de vaststelling vaneen prijsgemiddelde, naar welks stabiliteit gestreefd moet worden. Gustav Cassel, die zich meermalen over dit vraagstuk uitte, staat op het eerste standpunt en ook Irving Fisher acht stabiliteit van groothandelsprijzen voldoende. Eene ideale oplossing van dit vraagstuk zal voorshands wel onbereikbaar zijn. Cassel baseert zich evenals Irving Fisher, die overigens in beginsel meer voor een ruimer gebaseerd indexcijfer voelt op praktische overwegingen. De groothandelsprijzen ïzijn het gemakkelijkst waar te nemen en stabiliteit van deze prijzen zou een resultaat beteekenen, dat menschelijkerwijze gesproken het beste is, wat zich momenteel laat bereiken. Effectenkoersen en loonen behooren dus niet te worden in aanmerking genomen voor de vaststelling van het te stabiliseeren indexcijfer. Dit standpunt schijnt mij ten opzichte van den prijs der persoonlijke diensten niet juist. Waarom men wel den prijs van allerhande inde productie gebruikte goederen en niet die van Prof. Dr. G. M. VERPIJN STUART de eveneens in het productieproces gebezigde menschelijke diensten zou moeten ten grondslag leggen aan den index voor de bepaling der geldwaarde, is niet duidelijk. Tusschen deze beide groepen van prijzen 'kunnen1 zich, zij het uiteraard slechts zelden op korten termijn, niet onbelangrijke verschuivingen voordoen. Het baseeren van het indexcijfer, alleen op de prijzen der goederen, zou in zulk een geval een scheef beeld van den toestand geven. Anders is de zaak gelegen met de effecten. Deze zijn representanten van groote complexen van andere goederen en worden slechts daarom afzonderlijk verhandeld, omdat men de verhandeling der daaraan ten grondslag liggende realia, die als zoodanig op onoverkomelijke bezwaren zou stuiten, niettemin wil mogelijk maken. Houdt men het prijsniveau van goederen en diensten in het algemeen stabiel, zoo is het niet noodig om daarnaast nog eens rekening te gaan houden met de koersen van effecten. Wèl is het, zooals reeds hierboven gezegd, zeer gewenscht om inzonderheid in verband met de conjunctuurbeweging rekening te houden met een beursindexcijfer als aanwijzing voor wat er in het economische leven gaande is, doch het doel der geldpolitiek moet niet zijn het stabiliseeren van de prijzen van goederenreipresentanten, doch van de goederenprijzen zelf. In dit opzicht kan ik mij dus wel bij de opvatting van Cassel aansluiten. Nu ik het toch over indexcijfers heb, kan ik moeilijk ontkomen aan de vraag, of niet de prijsveranderingen van bepaalde goederen een algemeen indexcijfer belangrijk kunnen beïnvloeden en daardoor onbetrouwbaar maken. Ik zal op de vraag niet in bijzonderheden ingaan, doch zou slechts willen wijzen op het feit, dat correcties, in indexcijfers aangebracht op grond van de verschillende beteekenis der goederen in het ruilverkeer het z.g. wegen van het indexcijfer slechts zelden tot belangrijke afwijkingen voeren, wanneer de basis van het indexcijfer eenigszins ruim is genomen. leder weet, dat indexcijfers nog niet perfekt zijn. leder weet dus ook, dat een geldpolitiek, die ten doel heeft een indexcijfer te stabiliseeren, kans op fouten oplevert. De vraag is echter niet, of zich een geldstelsel laat uit- PRAE-ADVIES VAN denken, dat inde praktijk geenerlei fouten zou opleveren, doch wel hoe men zoo min mogelijk fouten maakt. Nu kan er toch wel moeilijk twijfel over bestaan, of een geldwezen, gerlcni op een stabiel prijsniveau, hetwelk wordt gemeten aan den prijs vaneen groot aantal artikelen, verdient de voorkeur boven een geldwezen, gebaseerd op den prijs vaneen enkel goed, het goud, en voortdurend verstoord door conjunctuurgolven. Dit laatste brengt mij tot de tweede, hierboven gestelde vraag van principieelen aard. Is het gewenscht om de golfbewegingen van het prijsniveau op korten termijn te gaan beinvloeden door maatregelen, die de geldvoorziening betreffen en moet men niet veeleer de golven der conjunctuur den vrijen loop laten, de monetaire maatregelen beperkend tot het stabiel houden van het prijsniveau op langen termijn? Het is bekend en ik maakte er hierboven reeds melding van dat verschillende economisten, waaronder inde eerste plaats de Oostenrijker Joseph Schumpeter van conjunctuurbestrijdig door maatregelen van geldpolitiek niet willen weten. De aanhangers van deze meening zien inde conjunctuur den vorm, waarin zich de ontwikkeling van het economisch leven uit. De fluctuaties van het prijsniveau, gevolg van credietexpansie en credietbeperking, zouden ook volgens Schumpeter wel te voorkomen zijn en het zou dus ook naar zijne opvatting zeer zeker mogelijk zijn, om het prijsniveau stabiel te houden. In dit opzicht bestaat er dus geen verschil tusschen hem en de voorstanders van prijsstabilisatie. Maar wel bestaat verschil ten aanzien van de wenschelijkheid van stabiliteit van het prijsniveau. Door de voorstanders van stabiliteit van het peil der geldprijzen wordt betoogd, dat de economische vooruitgang slechts dan gemotiveerd is, indien de kapitaalvorming geschiedt uit besparingen; dat ceteris paribus nieuw bankcrediet niet verleend zal mogen worden, tenzij terzelfder tijd oude bankcredieten worden afgelost; dat prijsgolven onrust in het economisch leven en daardoor voor velen nadeelen met zich brengen, inzonderheid inde depressie met haar groote werkloosheid en aanzienlijke kapitaalverliezen, en dat het niet aangaat om door extra credietverleening, die volgens Schumpeter zelf een inflatorisch karakter draagt, de Prof. Dl'. G. M. VERRIJN STUART schoksgewijze ontwikkeling van het economisch leven nog te gaan verergeren. Schumpeter en zijn medestanders stellen daartegenover, dat er zonder eenige inflatie en „zusatzliche Kaufkraft” inde hausse geen behoorlijke mate van economische ontwikkeling bereikbaar is. De besparingen zijn niet voldoende om den economischen vooruitgang in het juiste tempo te doen plaats vinden. De nadeelen der depressie worden erkend, maar moeten mee inden koop worden genomen. Op deze gronden wordt een streven naar prijsstabilisatie veroordeeld, als zijnde in strijd met de bevordering der economische ontwikkeling. Deze meening is niet houdbaar. Reeds vroeger wees ik op het gevaar van 'de leer van „een beetje” inflatie, die z.g. gewenscht zou zijn. De onharmonische uitbreiding van het economisch leven inde hausseperiode is als zoodanig niet gewenscht, doch schadelijk, aangezien zij tot overproductie en depressie voert. Daarom moet zij worden tegengegaan en niet kunstmatig bevorderd dooreen inflatorische credietpolitiek, die het bedrijfsleven meent te helpen met een relatief te lage en dus onnatuurlijke rente, een politiek, die uiteraard slechts tijdelijk kan helpen en later de gevolgen van den economischen omslag verergert. Ik heb al uiteengezet, dat ik niet behoor tot degenen, die in de conjunctuur uitsluitend een geldverschijnsel zien. Ik geloof dus niet, dat ook bij een effectieve,, op stabiliteit gerichte geldpolitiek het conjunctuurverschijnsel uit ons economisch leven zou zijn uitgebannen. Maar wel komt het mij voor, dat het in zijn uitingen aanmerkelijk minder hevig en daardoor voor de volkswelvaart minder bedenkelijk zal zijn, indien men aan dit verschijnsel de monetaire bestanddeelen ontneemt, hetgeen kan geschieden door de geldvoorziening te richten op de stabilisatie van het prijsniveau, niet slechts op den langen duur, maar ook zooveel mogelijk op korten termijn. Daarbij komt nog een ook alreeds hierboven in ander verband vermelde overweging van praktischen aard, en wel deze, dat men geheel het stuur kwijt raakt, wanneer men zien op het standpunt mocht willen stellen, dat stabiliteit van het prijsniveau op langen termijn goed is en op korten termijn niet. Hoe wil men het een verwezenlijken zonder tegelijkertijd tot het PRAE-ADVIES VAN ander te komen? Vertoont het prijsniveau teekenen van verandering, hoe kan men dan scheiden de „seculaire” van de „conjunctuuroorzaken” dezer beweging? Wie gekant is tegen stabilisatie van het prijsniveau met betrekking tot de korte golven, die moet de illusie opgeven, dat de vroeger uiteengezette bezwaren tegen de waarde-fluctuaties van het goud nog eens ondervangen zullen kunnen worden. Gaat men den standaard van het ruilmiddel door „management” corrigeeren, en streeft men daarbij naar prijsstabilisatie, zoo sluit dat per se in zich uitschakeling van de monetaire zijde der conjunctuur. Wil men dit laatste niet, dan kan er ook van correctie van het goud niets komen. Wij zien dan ook inderdaad, dat zij, die tegen de uitschakeling der monetaire conjunctuurgolven zijn, in het algemeen voor plannen ter verbetering van den gouden standaard weinig voelen, hetgeen niet anders dan begrijpelijk moet worden geacht. Ik concludeer dus, wat dit onderdeel van het vraagstuk betreft, tot de wenschelijkheid van correctie, niet slechts van „seculaire” maar ook van „conjunctuur” schommelingen van het prijsniveau. Of eene correctie der conjunctuurgolven in allen deele mogelijk zal zijn, is inde huidige omstandigheden een andere vraag. Ik wees er al meermalen op, dat gebrek aan eenheid inde geldvoorziening, dat wil zeggen gebrek aan eenheid in het bankbeleid, voorzoover deze geldvoorziening daarvan afhankelijk is, een obstakel vormt tegen alle stabilisatieplannen, Dat beteekent met betrekking tot de conjunctuurgolven, dat decentrale bankinstellingen, indien zij hare politiek op een stabiel prijsniveau willen richten, sdat doel niet anders dan met horten en stooten zullen kunnen bereiken. Zulks vormt, zooals de zaken thans staan, een afdoend bezwaar om de circulatiebanken wettelijk te verplichten tot handhaving vaneen stabiel prijsniveau. Zelfs met afschaffing van den gouden standaard zouden deze banken tijdelijke schommelingen niet kunnen voorkomen. Een lange weg is het, welke hier nog moet worden afgelegd, voordat de mate van eenheid inde geldvoorziening zal zijn verkregen, die voor volledige prijsstabilisatie noodig is. Concentratie in het bankwezen, over- Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART leg tusschen circulatiebank en particulere banken omtrent de te volgen credietpolitiek, actieve discontopolitiek en optreden op de open markt door decentrale bankinstellingen zijn enkele der middelen, die zich hier opdringen, terwijl in ver verschiet zelfs opdoemt een volledige monopoliseering van de geheele geldvoorziening, zooals wij die thans partieel al bij de circulatiebanken kennen. IX. Slotbeschouwingen. Wanneer wijden totdusverre afgelegden weg overzien, zoo wordt het duidelijk, dat het vraagstuk der prijsstabilisatie, hoezeer in beginsel vrij eenvoudig, toch wat zijn praktische oplossing betreft, lang niet zonder moeilijkheden is. Ineen praeadvies kunnen deze moeilijkheden niet in allen deele worden uitgewerkt en ik ben er mij dan ook van bewust niet meer gegeven te hebben dan eene veelszins oppervlakkige inleiding voor de mondelinge behandeling van het aan de orde gestelde probleem. Onder verwijzing naar de bovenstaande beschouwingen, wil ik hier vooreerst nog even in herinnering brengen, dat naar mijn opvatting het vraagstuk der prijsstabilisatie in het wezen der zaak betreft de vraag, hoe zich de geldvoorziening op de juiste wijze kan aanpassen bij de tegen geld te verhandelen goederen en diensten. Ik kwam bij de beantwoording van deze vraag tot de conclusie, dat een gezonde ontwikkeling van het economisch leven het best is gewaarborgd, wanneer zich tusschen het geld eenerzijds, de tegen geld vèrhandelde goederen en diensten anderzijds een vaste ruilverhouding vormt, die zal kunnen blijken uit de stabiliteit vaneen algemeen en op ruimen grondslag opgebouwd indexcijfer. Dat doel is niet dan bij wijze van uiterste toevalligheid te verwezenlijken, wanneer men het ruilmiddel ineen vast verband brengt tot het goud en door den omvang van dit laatste al die ruilmiddelen laat beheerschen die hun tegenwaarde niet vinden ineen zeker quantum edel metaal. Mag het al eens eet tijdlang goed gaan met de productie van edel metaal, op den duur zal er, gegeven het wisselvallige karakter van de goud- PRAE-ADVIES VAN producie, of een relatief tevieel öf een relatief tekort aan goud ontstaan. Ik wees er hierboven op, dat momenteel de vrees voor het laatste lang niet zonder grond is. Wil nu het menschdom niet de slaaf worden van blinde natuurkrachten, zoo stelt zich hier onvermijdelijk de vraag, of de gebreken, die de gouden standaard vertoont, niet kunnen worden gecorrigeerd, en zoo ja, op welke wijze. Daarbij staan verschillende wegen open. Inde eerste plaats kan men streven naar prijsstabilisatie en naar een waardevast ruilmiddel door uitschakeling van het edele metaal als geldstandaard, dus door invoering ineen of anderen vorm van het a-metallisme. Wanneer bij invoering van dit stelsel wordt zorg gedragen voor centralisatie van het geldwezen, zoodat de geheele geldvoorziening vanuit één enkel centraal punt wordt geleid, en als daarbij de leiders der geldcreatie bij het uitoefenen van hun functie zooveel doenlijk onafhankelijk worden gemaakt van de Overheid, zoo is het a-metallisme stellig de meest redelijke oplossing van het onderhavige vraagstuk. Zoowel de prijsgolven op langen termijn (de „seculaire” waardefluctuaties van het goud) als ook de conjunctuurbeweging van het prijsniveau, beiden voor het economisch leven zeer bedenkelijk, laten zich slechts langs den weg vaneen consequent a-metallisme uitschakelen. Dat niettemin een dusdanig stelsel voorshands weinig kans op verwezenlijking heeft, komt, omdat allerwegen van het a-metallisme zekere gevaren worden geducht. Het grootste gevaar, dat men vreest, is inflatie van het ruilmiddel. Het goud, hoe slecht het dan ook als standaard moge zijn, zou zoolang het als standaard van het ruilmiddel wordt gehandhaafd, dit laatste behoeden voor groote waardedaling, waarvoor men inzonderheid sinds de oorlogs- en na-oorlogsjaren een begrijpelijke angst heeft. Toch is het hier bedoelde bezwaar niet van groote beteeke» nis te achten. Niet, dat inflatie niet eender allerergste dingen zou zijn, die in het economisch‘leven kunnen voorkomen. Doch zij wordt door den gouden standaard allerminst voorkomen. Deze gouden standaard toch bestaat slechts, zoolang de Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART Overheid dat begeert, d.w.z. zoolang de Overheid zich wenscht te onthouden vaneen verkeerde geldpolitiek. Wenscht zij dat om een of andere reden niet langer te doen, dan is het uit met alle waarborgen voor het ruilmiddel, den gouden standaard ten spijt. En wenscht de Overheid zich wèl behoorlijk te gedragen, welnu, dan biedt het a-metallisme betere kansen voor een waardevast ruilmiddel dan de gouden standaard, welks grondslag, het goud zelf, inden loop der tijden aan belangrijke waardefluctuaties onderhevig blijkt zijn geweest. Het veelal vernomen bezwaar, dat de indexcijfers te gebrekkig zouden zijn om daarop een behoorlijke geldpolitiek te doen berusten, is almede niet van overwegende beteekenis. Ongetwijfeld zijnde thans gebezigde indexcijfers verre van volmaakt, maar wanneer men vraagt, wat of beter is, een geld, welks waarde op peil wordt gehouden met goud, dan wel een geld, welks koopkracht tegenover een zeer groot aantal belangrijke goederen stabiel van koopkracht wordt gehouden, zoo lijdt het geen twijfel, of de kans op een juiste geldpolitiek is onder het laatste stelsel heel wat grooter dan onder het eerste. Intusschen is het een fout van vele a-metallisten geweest, dat zij de beteekenis van den eisch eener vèr gaande centralisatie inde geldvoorziening hebben onderschat. Wij zijn er nog niet aan toe, dat het geheele bankwezen, voorzoover het aan de geldcreatie meehelpt, 'zal worden gemonopoliseerd, zooals dat bij de circulatiebanken inde meeste landen reeds het geval is. Voorshands zal men zich dus hebben te bepalen tot het toepassen van al zoodanige middelen, die de macht der centrale bankinstellingen kunnen versterken, als daar zijn een ruime mogelijkheid van credietverleening door de circulatiebanken aan verschillende onderdeelen van het bedrijfsleven,, zoodat zij op al deze onderdeelen door hare credietpolitiek invloed kunnen uitoefenen; een krachtige discontopolitiek en open-marktpolitiek; voorts, als het kan, voortdurend overleg met de groote particuliere credietgevers over de te volgen politiek; en tenslotte eventueel ook het vergoeden van rente op creditrekeningen door decentrale bank, waardoor gelden aan de andere banken worden onttrokken of toegevoerd, ai naar PRAE-ADVIES VAN gelang decentrale bank de teugels wil aanhalen of vieren. Maar, zooals gezegd, er moge in het bovenstaande nog zoo- veel goeds schuilen, momenteel wil men het niet. Daarom zal men voorshands aangewezen zijn op die correcties van den gouden standaard welke dit stelsel als zoodanig laten bestaan, doch de mogelijke waardefluctuaties van het standaardmetaal compenseeren door middel van de uitgifte van niet door edel metaal gedekt geld. Reeds thans geschiedt dit laatste; Amerika heeft op grond van zijn ruimen metaalvoorraad inde na-oorlogsjaren de uitgifte van fiduciair geld beperkt weten te houden; en onderling overleg tusschen de verschillende centrale banken heeft waardefluctuaties van het goud, naar men mag aannemen, ineen aantal gevallen weten te bemerken. Doch dit alles geschiedt nog niet systematisch noch ook volgens een van tevoren behoorlijk vastgesteld plan. De tijd is thans rijp voor een gedachtenwisseling over dit onderwerp en het valt daarom toe te juichen, dat de Volkenbond de zaak in studie heeft genomen en dat men in dezen kring na de uiteenzettingen, welke vooral Sir Henry Strakosch ten aanzien van de gebreken van den gouden standaard heeft ten beste gegeven en waarbij deze gewezen heeft op de gevaren vaneen tekort aan goud1, blijkbaar overtuigd is van het eminente belang van het vraagstuk der prijsstabilisatie. Het menschdom beleeft een proces van snelle ontwikkeling van monetaire inzichten en het feit, dat de stabiliteit van het prijsniveau thans een onderwerp vaneen officieel internationaal onderzoek uitmaakt, is, ook al zal wellicht niet terstond op tastbare resultaten gewezen kunnen worden, öp zich zelf reeds een grond tot verheugenis. Wanneer de voorstellen, welke van het aanhangig onderzoek mogelijkerwijze het gevolg zullen zijn, inderdaad blijken te behelzen een correctie van het goud door de bankpolitiek, op de wijze, zooals Cassel en anderen zich die voorstellen, zoo zal men zich intusschen twee dingen goed moeten bedenken. Inde eerste plaats zal bedacht dienen te worden, dat prijsstabilisatie door middel vaneen corrigeerende bankpolitiek en met handhaving van het goud niet slechts in wezen een a-metalls- Prof. Dr. G. M. VERRIJN STUART tische gedachte behelst en dat het goud daarbij niet meerde regulateur is van het geldwezen, doch in zijn waarde geheel afhankelijk zal zijn van de geldpolitiek, en dat het verwezenlijken van dit doel niet alleen de moeilijkheden met zich brengt, die ook aan een zuiver a-metallisme inhaerent zijn, doch dat deze moeilijkheden nog vermeerderd worden door de handhaving van het goud, 'wanneer dit 'laatste of zeer overvloedig öf zeer schaarsch mocht worden of zich tenslotte als gevolg van plaatselijke inflatie, zooals wij die inden oorlog gekend hebben, in groote hoeveelheden van het eene land naar het andere mocht verplaatsen. En inde tweede plaats bedenke men, dat „stabilisation of prices” iets anders beteekent dan „stabilisation of business”. De monetaire kanten' van de conjunctuurbeweging kan men wegnemen en daardoor de hevigheid der economische golven aanmerkelijk beperken, maar dat deze zich daardoor geheel zouden laten uitschakelen, dient te worden betwijfeld. Daarom stelle men zijne verwachtingen dit aan het adres van hen, die over wetsontwerpen als de Strong Bill al te geestdriftig gestemd mochten zijn niet hooger dan zich dooreen juist inzicht inde wezenlijke beteekenis van prijsstabilisatie, de verwezenlijking vaneen „neutraal” ruilmiddel, laat rechtvaardigen. Tenslotte nog dit. Wat kan een (klein land als Nederland in dezen doen? Naar het mij voorkomt, niet meer, dan dat het de pogingen om tot stabilisatie van het prijsniveau te geraken, niet tegenwerkt dooreen verkeerde geldpolitiek. Een klein land kan op zichzelf moeilijk tot een a-metallistisch geldstelsel overgaan, wil het zich niet isoleeren en de vaste pariteit der wisselkoersen verstoren. Evenmin kan het op eigen kracht de waarde van het goud belangrijk beinvloeden. Maar wèl kan en moet het zich onthouden van maatregelen, die niet meer zijn van dezen tijd. Ik denk in dit verband b.v. aan de volkomen onnoodige en in het licht der huidige situatie schadelijke verhooging van het dekkingspercentage van de Nederlandsche Bank van 20 op 40%, zooals deze inden aanvang van dit jaar heeft plaats gevonden. Slechts internationale samenwerking PRAE-AUVIES VAN kan hier de oplossing brengen vaneen netelig vraagstuk, en deze oplossing wordt bemoeilijkt, wanneer de verschillende landen maatregelen tretfen als die van onze Regeering, die niet slechts overbodig, maar bovendien schadelijk zijn. Slechts wanneer deze mentaliteit wordt overwonnen, zal het mogelijk zijn om de komende generatie de verwezenlijking van het ideaal der prijsstabilisatie te doen aanschouwen. Prof. Dr. G. M. VERPIJN STUART