zuiver verkondigt. Geen volk ook dat meer naar hem zal trappen, als hij eigen verzinsels preekt. Maar deze man heeft het vertrouwen van de Gemeente. Laat hij maar verder gaan en afsteken naar de diepte. Zijn preek zullen ze bewaren, er mee werkzaam worden. Zeker, hun handen hangen naar beneden. Daar ligt hun werk te wachten. Zes dagen werken ze. De luiaard is een geteekende. Maarde Zondagis de hoogtij-dag. Zij teren een heele week op de Zondag. De dominee weet dat. Daarom geeft hij veel in zijn preek, als een ruime uitdeeler van de menigerlei genade Gods. De preek is het voornaamste. Daarnaast de catechisatie. En dan is er ook nog het huisbezoek. De dominee is altijd welkom. Komt hij overdag, dan blijft het werk staan en verzamelt zich de geheele familie. Want het gaat allen aan. Wat het huisbezoek betreft, dan had deze Gemeente het beter kunnen treffen. Want de predikant sluit zich veel op inde pastorie. Maar zij vergeven het hem, want zijn preeken zijn goed. Bovendien moet de Gemeente erkennen, dat de predikant veel werk maakt van de „ongeregelde gemeenteleden". Hij laat ze niet los. Neen, zij die de breede weg op gaan doen dat niet ongewaarschuwd. Juist, maarde anderen hebben toch ook graag een bezoek. Wat kan een eenvoudig gesprek zoo rond de kachel en met een kop koffie en een sigaar verhelderend werken. De dominee weet dat. Hij heeft zijn menschen wel door. Het is goed bedoeld, maar ... Hij is een heel gewoon mensch, doch met eigen begrippen. Zoo loopt hij buiten altijd in ambtsgewaad, met hooge hoed en paraplue. Het is moeilijk te raden waarom. Hij doet het en daarmee af. Het is bij hem geen uiterlijk teeken van strenge rechtzinnigheid. Hij heeft deze uniform ook niet noodig om bóven de menschen te staan. Neen, het is alleen maar een zekere gewoonte. Er zijn collega's van hem, die fluisteren, dat hij het noodig acht voor zichzelf om zich altijd zijn hooge ambt en zijn eigen predikant wél. Deze boer heeft van die dag af aan den predikant bijzonder m de gaten gehouden, dat spreekt. Toch heeft hij nooit ie s kunnen ontdekken. Een andere eigenaardigheid van den predikant is deze dat terwijl hij zelf zoo goed als nooit de geregelde gemeenteleden bezoekt, hij wel zijn ouderlingen aanspoort om op huisbezoek te gaan. Hij ziet dat als hun bijzondere taak. Nu zitten er twee bejaarde ouderlingen inde kerkeraadsbank, die moeilijk meer op pad gestuurd kunnen worden en waarvan één bedankt heeft wegens ouderdomsgebreken. Direct na deze dienst zullen de manslidmaten een keuze doen uiteen tweetal candidaten-ouderling. En de dominee hoopt nu maar, dat zijn candidaat gekozen zal worden. Hij hoopt dat in het be ang de Gemeente. Het is Hendrik Bottes, de koetsier, tuinbaas enzoovoort van het Slot. Het is een man van strenge levensopvatting en plichtsgetrouw. Hij is zelf zóó trouw op het Slot en komt zoodanig op voor de belangen van zijn Heer dat de menschen het liever met den Heer dan met Hendrik Bottes Maarde predikant heeft vertrouwen, dat de meeste manslidmaten met hem de diepe Godsvrucht van dezen man zullen bekennen en hem kiezen tot een voorganger van deze te herinneren. Ach ja, dominees praten ook wel eens. En soms te veel. Want één van de „broeder-collega s heeft eens met een boer van deze Gemeente gesproken. Over dat gekleede pak dan, de uniform. En de boer begreep onmiddellijk wat de ringpredikant bedoelde. Dit was precies hetzelfde als het geval met zijn rijpaard. Een best beest en vertrouwd op de weg Maar .. . óógkappen op zij en een ketting met blok om de voorpoot in 't lajjd. Want er zit een wilde aard m, die er moet worden ondergehouden. De collega lachte toen onbedaarlijk en zei, dat de boer er wel iets van begrepen had. Maar verschil was er toch ook. Want een paard zou zich niet zelf deze hindernis kiezen... Gemeente. De jeugd mag dan al spotten dat Hendrik Bottes zich eigenlijk bóven zijn Heer stelt, en in zijn gesprekken het heeft over „ik en mijnheer , het is hun te vergeven... zij zijn niet wijzer. De manslidmaten zullen anders oordeelen en hem kiezen om opzicht te houden over de Gemeente. Onder de nazang denkt de predikant aan deze dingen en zoekt meteen de stoelen en banken af, naar menschen die hij soms mist... Hij kent zijn menschen bij naam en toenaam. Dan spreekt hij de zegen uit. Groot gestommel van klompen. De manslidmaten blijven. Zij steken een pijp in brand of tracteeren zich zelf op een sigaar. De dominee wenkt hen mee te komen naar de consistoriekamer. Dan bidt hij vóór de stemming God den Heere om den man Zijns Raads aan te wijzen. De stembriefjes worden uitgedeeld. Er heerscht een diep zwijgen onder het schrijven. Dan worden de briefjes verzameld en geopend. Hendrik Bottes blijkt met op één na algemeene stemmen gekozen te zijn. De dominee vraagt, of Hendrik Bottes vrijmoedigheid heeft om het ambt te aanvaarden. Hendrik Bottes antwoordt, dat hij biddend hoopt te overwegen wat hem in dezen te doen staat. De ouderling die aanblijft kruipt zijn collega die aftreedt op zij en zegt dat hij het nog wel een paar jaartjes kan uithouden, nu Hendrik Bottes gekozen is. Het nieuws verspreidt zich spoedig. De menschen hooren er van en weten hun kerkelijk leven verstevigd. Hendrik Bottes gaat alleen naar huis. Even buiten de kerk ziet hij Timen-hard-van-stap de pastorie binnen gaan. Die Timen deugt niet. Weet de dominee dat? Ja? Maar waarom schopt hij dan niet die kerel de pastorie uit? De koperen oorringen van Hendrik Bottes. Hendrik Bottes trillen verontwaardigd. Daar zal wel een reden voor zijn. Dan,. . . zijn gezicht krijgt een bedroefde uitdrukking. Denkt hij aan lange Aalk, de vrouw van Timen? Ja, dat doet Hendrik Bottes. En hij kent maar één troost in dit geval, deze: dat de rechtvaardige soms weggerukt wordt vóór het kwaad. Want de Gemeente, de predikant en de ouderlingen, zullen nog heel wat te stellen krijgen met dezen Timen-hard-van-stap. Hendrik Bottes weet dit zeker. En zoo zijn er meer. Zeker, hij weet het, de Heere werkt onweerstaanbaar door de prediking en Hij is machtig de hardste harten te verbrijzelen ... Hij is machtig de jeugd te bewaren. Hij is ook machtig om dezen deugniet tot Zich te bekeeren. En Hij is bovendien machtig hem zelf bereid te maken om het ambt van ouderling vrijwillig op zich te nemen. Want daar is Hendrik Bottes nog niet aan toe. Daar is ten eerste zijn gezin. Zijn vrouw zal nog meer alleen komen te zitten en zijn eenige dochter zal hem niet thuisvinden als zij komt. Wat blijft er dan van hun gezinsleven over? Het tweede bezwaar is, dat Hendrik Bottes een belangrijke betrekking bij den Slotheer bekleedt en zich daaraan geheel geeft. Maar het grootste bezwaar is wel, dat hij hoog tegen het ambt van ouderling opziet. Moet hij gelijk Mozes de gemeente des Heeren als op de schouders dragen? Ja, hij heeft iets met Mozes gemeen: hij is niet gewend te spreken. En waar is de belofte en waar is Aaron om voor hem mond en tong te zijn? En is hij een zachtmoedig man als Mozes? Hendrik Bottes weet wel beter. Neen, hij is geen zachtmoedig man. Hij is teveel gewend om de zweep en het snoeimes te hanteeren. En toch is het de vraag, of dit werk ook niet noodig is inde kerk. Zelf zegt hij daar ja op. Hij doet dat naar zijn beste weten. Maar hij weet ook uit ervaring dat de predikant daar anders over denkt. Die ziet zich meer als Herder om de schapen die dreigen af te dwa- len, terecht te brengen. De anderen laat hij stilletjes grazen. Zoo is Hendrik Bottes. Hij denkt veel in beelden die de Heilige Schriftuur gebruikt. aan huis geweest is? Hij rekent dit precies uit. En de predikant geeft toe, dat Bottes een meester in het onthouden is. Maar er is hier nu toch een heel bijzondere reden om wèl te komen. Door de stemmen der gemeente heeft God zelf Hendrik Bottes voor ouderling aangewezen. En hij, is hij nu bereid zijn roeping op te volgen? Daar komt het nu maar op aan. Dan komt Hendrik Bottes met zijn bezwaren. Zij praten daar een heele avond over. En het zijn maar geen bezwaren om er zonder diepgaande overwegingen vroolijk over heen te hup- pelen. Dit zegt Hendrik Bottes met dezelfde woorden. En de predikant stemt het toe. Maar grooter en sterker dan dat alles staat daar de roeping... ... . „Juist, het is waar! Maar dominee, de positie vaneen predikant is zoo geheel anders dan die vaneen ouderling. Een predikant kan altijd nog een goed heenkomen zoeken en een beroep naar een andere kerk aannemen, om het daar béter te doen. Maar dat kan een ouderling niet. Daar komt nog bij, dat een predikant werken kan zooals hij zélf wil. Hij kan zich bijzonder toeleggen op de preek en catechisaties, en huisbezoek minder goed doen.” Maar daarmee is hij niet besloten, wat te doen. Hij komt thuis. . Zijn vrouw schenkt koffie, zoo gauw zij zijn klompen in he klompenhokje hoort. Dan snijdt ze de koek, twee stukken, want Ymkje komt niet thuis. Met een zucht neemt Hendrik Bottes plaats en vertelt met geen woord iets van de verkiezing. Hij praat tóch niet veel. En zijn vrouw kan dat verstaan, want het gerucht is hem al voor geweest. Zij weet er dus van. Inplaats van Ymkje, hun dochter, die aan de pastorie dient, komt 's avonds de dominee zelf. Hendrik Bottes zegt, dat dit wel inde krant mag gedrukt worden ... Hoe lang is het al geleden, dat de dominee bij hen Hier valt de predikant Hendrik inde rede en zegt tegen diens vrouw: „Hoor! ... Hij begint al ouderling te worden en toezicht op den predikant uitte oefenen. Ja, ja!" Hendrik Bottes stoort zich daar niet aan, maar gaat verder. „De menschen zeggen evenwel: Ja, maarde préék is toch uitstekend. De dominee is dan weer gered. Gooit hij zich heelemaal op de jeugd en is hij een uitstekend onderwijzer van de catechismus, doch maakt hij minder goed werk van de preek, dan is hij al wéér gered .. . want de menschen komen hem tegemoet door te zeggen, dat de jeugd in het bijzonder goede leiding noodig heeft. Een dominee heeft véél kansen ineen Gemeente. Een ouderling daarentegen krijgt Gemeente én predikant met „lek en gebrek” te dragen en moet maar uitkijken, waar zijn werk het meest noodig is. Ouderling zijn, is een voortdurend waken en wachten. Bovendien staat er geschreven, dat de ouderlingen zijn gehouden toezicht uitte oefenen op de leer van den predikant. Omgekeerd is dit niet het geval." De dominee knikt en zegt: „De keus van de kerk is een heel goede geweest!” Maar Hendrik Bottes is niet tot een lach te bewegen. De zaak is te ernstig. En hij moet den dominee alvast waarschuwen, niet te goed over de kerkmenschen te denken. Er zijn hypocrieten onder, hij zal maar geen namen noemen. Maar ook de anderen hebben een vaste leiding broodnoodig! Zoo spreekt Hendrik Bottes. En de dominee geeft hem gelijk. Hij wil echter wel aan Hendrik Bottes verklaren dat zijn grootste zorg inde Gemeente de ongeregelden geldt... „En zóó heeft het kunnen gebeuren dat één van de trouwe leden, onder uw eigen dak vandaan, zich aan een Timen-hardvan-stap verslingerde!" roept Hendrik Bottes hard ... en houdt nog juist zijn vuist terug vaneen klap op de tafel. „Hendrik Bottes, zij is niét ongewaarschuwd gebleven!" Niet ongewaarschuwd? Het had niet mogen gebeuren!" i'.Missclden kom. er nog wel eens wat van Timen terecht, bT°mentßNeel'van Gorrit Roem zou misschien iets terecht S“en Abrupt verbreek, de “ smeekt af'"van God'bereidwilligheid om te dragen de ambten door Christus ingesteld. Daarna vertrekt hij. hpslissin2 over heTÏof moet komen. Hij zal ja Sezehde^aVhTveriaafSj3 zijn bed viermaal en begint viermaal rsct^^nrr^ordhbe. danken formuleeren, dan weigert zijn P“' hii inde bedstee terug na elke poging. Als dan eindelijk d wekker een einde maakt aan deze doorwaakte nacht, Hendrik Bottes op en is besloten. Hij neemt het aan. misschien Maar aan zijn vrouw vraagt hij, of het eten gi erg zou. is geweest. – Zout! – Ja, wan. hl) rs er een keer of wat uit geweest, naar de pomp om te drinken. Zijn vrouw bromt op hem. Zij heeft al zoo vaak gezegd. „HendS neem toch s avonds als je naar bed gaat een glas water mee'en zet dat op de bedsteeplank." Moet hij nachts tanken, rian heeft hii het immers bij de hand? Hendrik Bottes is besloten. Dit wil daarom niet zeggen, dat hij daarvan meteen kennis geeft. Neen, hij stelt zijn besluit op de proef. Pas veertien dagen na zijn verkiezing en dertien dagen na zijn besluit komt er bericht bij de kerkeraad. De predikant is zóó blij met dit bericht, dat hij meteen Gorrit Roem opzoekt en hem vraagt samen te gaan visschen. Gorrit antwoordt, dat hij bij gelegenheid den dominee wel eens komt halen. Hendrik Bottes wordt in het midden der gemeente bevestigd als ouderling. ~Ik zal u visschers der menschen maken," is de tekst van den dominee. Maar onder de preek belooft hij zichzelf, Timenhard-van-stap wat harder aan te pakken en over Gorrit Roem iets minder mild te oordeelen. Hendrik Bottes denkt diep na over de preek en is half gewonnen den dominee te helpen in het terecht brengen van de ongeregelden. De ongeregelden in kwestie zijn met al die plannen niet op de hoogte en leven hun eigen leventje. De ondervinding heeft echter geleerd, dat het met de meeste „wilde-mannen" terecht komt. van het Slot gekomen. Daar komt weer zoo'n nederige smiegel aan ... Anske is in staat een vork te nemen en hem zoo de laan af te jagen. Laat Anske eens goed kijken wie het is, te ve de pet inde hand. Ziet hij het goed, bedriegen z„n oogenhem ■ F Har, is het Timen, Timen-hard-van-stap. Nu nog mooie . Dte vent vliegt*naar zijn werk en moet dan de heele dag rusten om s avonds het éérst thuis te zijn. Nergens kan hj, aan het werk blijven... Zal dié nu mijnheeT om geld vragen, "eft zich nooit me, * toch staat hij nu op t punt om mte g JP• M[ n ï ï”»“ dan hoeft hij ook nie, naar te- TtaenCl'een begrafenispas... en Anske wacht hem op. „is mijnheer thuis?" vraagt Tuner,Z"^!nheer is thuis. Maar Anshe geef. daar kan hij bij Anske er een koe afgeieverd worden en Anske zoekt een drijver. waar het geld zit, naar huis en droomen van kleinte beginnen „ ornot te eindigen. De Slotheer is veel te goed en het z "n8 “d «el duren, hij hoop. de ondergang niet te beleven ü wié de kans ziet, plukt mijnheer. Maar memandzal 00. kunnen zeggen, dat Anske het Slot geld gekost heeft. Hij eet S drinkt nu de boerderij, en verdient een klein loon, maar nooit heeft hij gevraagd om meer arbeider en Hun kinderen zijn getrouwd, de dochter me een «beuteren de beide jongens zijn naar zee gegaan, met een rs ten Timen heeft daar geen ooren naar. Anske moet weten, het zit hier .. En Timen wijst met zijn vrije hand naar zijn andere hand, die stijf ineen zijzak van zijn broek geborgen zit Anske begrijpt dit niet. Andere menschen loopen stijf met de hand op de zak, als ze terug komen. En deze man, die Timenhard-van-stap ... komt die wat brengen? Hij is immers geen pachter van mijnheer, die Timen is een doodgewone arbeider. Dan roept zijn vrouw, dat het tijd van melken is. Aandieroep gehoorzaamt Anske en maakt zich met een grap van Timen los, hij tikt zich tegen het voorhoofd en zegt: „Het zit de meeste menschen anders hiér. Het Slot heeft veel kamers en Timen denkt ineen kamer met _ bij wijze van spreken – gouden stoelen te komen. Wat valt Het Slot heeft veel kamers .. hem dit tegen! De kamer is doodgewoon gemeubileerd. Het is maar een ouderwetsch spulletje. De kamer van zijn vrouw hoeft er niet voor onder te doen. Een dienstmeisje brengt thee en mijnheer vraagt, of Timen ook thee belieft. Timen schudt zijn hoofd en bedankt zonder woorden. Dan haalt hij gewichtig de hand uit zijn zak en legt voorzichtig de ring van den Slotheer op tafel, en zegt: „Ik heb de ring gevonden!" Mijnheer grijpt de ring en gaat er vlug mee de kamer uit. Timen hoort deuren sluiten en loopen door de gangen, maar hij zit alleen. Hoe lang hij daar alleen gezeten heeft, durft hij niet begrooten! Maar het is geweldig lang. En toch is het met donker geworden. Timen, hij overdenkt zijn verder leven! Dat heeft hij op weg naar het Slot ook gedaan. Eigenlijk is dat met het vinden van de ring direct al begonnen. Hij heeft met een eigen schip gezeild. Hij is al boer geweest. Hij heeft duidelijk Aalk op het roer zien zitten en de muziek van speten melk ineen emmer gehoord. Hij zeilt nu opnieuw ... en wascht dan de staarten van zijn eigen koeien. Een arbeider het is Hendrik Bottes, met de koperen ringen in zijn ooren schept de mest uit de groep ineen mestkrat. Hij ziet vreemde dorpen en andere menschen ... en loopt dan het land in, om zijn lammeren te tellen. Timen, hij wordt schipper öf boer ... want hij heeft de ring gevonden. En als dan eindelijk de Slotheer inde kamer terugkomt, klinkt Timen de overbekende vraag inde ooren: „En kan ik je ergens mee helpen, Timen?” Deze vraag heeft Timen verwacht. Hij zeilt op dit oogenblik en Aalk zit bij 't roer, daarom: „Mijnheer moest mij aan een schip helpen, mijnheer!” De Slotheer oppert bezwaren. lemand die nooit gevaren heeft kan zoomaar geen schipper worden. „Een beurtschip Timen of.. E~rCvaneden Slotheer krijg. een bepaald aantal vrachten terpaarde. Willen de boeren daarboven gaan dan moeten ze zelf de kosten betalen. Daarom vraagt mijnheer dan ook, of Timen vrachten kleimodder in bestelling van de boeren hee . Nee, die heeft Timen niet. Maar dat is geen moeilijkheid voor hem. Mijnheer kan immers wat meer terpaarde aan de boeren geven, hij komt alleen een schip tekort. En dan hangt hij een verhaal op, hoe hij naar de ring heeft loopen zoeken. Dagenlang heeft hij gezocht, want hij wist dat mijnheer zoo op de ring gesteld was. Hij heeft al es voor manheer over... zijn vrouw heeft zelfs een weekgeld moeten missen. En dan vertelt Timen van zijn vrouw .. . Hoe hij zoo'n vrouw gekregen heeft, hij begrijpt het nog met. Er zijn wel meer onbegrijpelijke dingen, dat weet mijnheer ook. Maar Aalk is een vrouw die anders dan andere is. „Zij is lang .. waagt mijnheer te zeggen. Dat ook, maar dat bedoelt Timen niet. Mijnheer moet hem goed begrijpen, het is een wonder vaneen Eigenlijk hoort ze niet ineen klein arbeidershuisje thuis. Het is een vrouw, zij zou ineen groot huis moeten wonen. En als hij nu eerst maar een schip heeft en terpaarde vaart, dan gaat hij hard werken en geld verdienen, om Aalk een beter leven te bezorgen. Daar is het hem om begonnen ... en een beetje schipperen kan hij wel. Mijnheer moest eens weten wat hij m zijn jonge tijd allemaal gedaan heeft. Hij is nog wel op de ansjovisvangst geweest met een visscher van Laaxum. Misschien her- „Een modderschip ... juist mijnheer! De bosschen hebben geen mest noodig ... maar er komt veel te weinig terpaarde over het grasland. Mijnheer is dat met hem eens. Eigenlijk zouden ze alle beschikbare terpen moeten afgraven en naar Gaasterland ver voeren. Maar dat kost geld. En teveel kleimodder zou ook innert mijnheer zich nog wel de geweldige storm van enkele jaren geleden. „Was je toen op zee, Timen?" „Nee mijnheer, ik was niet op zee... ik was thuis, want ik mocht niet weg van mijn vrouw. Aalk heeft niemand anders dan mij ... kinderen hebben wij niet en stel dat ik zou verdronken zijn, mijnheer! Niemand kan toch van mij begeeren dat ik mijn leven op zee waag?" I- 1 * ■ 'T'4 2 iiijjA* ~r- « „Zijn er toen schepen op zee gebleven, Timen* "Niet dat ik weet, mijnheer. Nee... ik geloof, zij zijn alle behouden binnen gekomen. Dat is maar gelukkig, hé? ... De Slotheer stemt dit toe. Maar Timen moet hem toch eens vertellen, waarom hij hem aan die storm herinnerde. Timen is toen niet naar zee gegaan en er zijn ook geen schepen op zee gebleven, wat is er dan wel gebeurd? Juist, wat is er dan wel gebeurd? ... laat mijnheer dat zelf eens vertellen. Een arbeider heeft veel te veel aan zijn hoofd om dat alles bij te houden. Menschen als mijnheer, die geld hebben en geen kopzorg overeten en drinken, die een hoop geleerd hebben en alle talen spreken, kunnen zooiets bijhouden... maar hij, Timen... daar heeft hij dagen aaneen naar de ring van mijnheer gezocht, en die gevonden ook nog ... en nu onderzoekt mijnheer wat hij gedaan heeft twee of meer jaren geleden, toen het zoo stormde. En hij heeft niets gedaan, heelemaal niets, zijn vrouw kan dat getuigen. Hij heeft alleen maar op bed liggen beven... want hij zag de zeeën over de jol storten en de jol bij de bergen van golven opkruipen. Hij is toen thuis gebleven omdat zijn vrouw het hem vroeg, ze schreide als een klein kind. Anders ... hij zou de zee opgegaan zijn met oliegoed aan, de Zuidwester op en met lange laarzen ... en hij zou menschen gered hebben, ja, daar zou hij geld mee verdiend hebben, veel geld... veel meer dan mijnheer hem nu schuldig is voor het vinden van de ring. Nu hij schipper wordt, kan hij zijn vrouw meenemen en als het dan stormt zooals toen, dan neemt hij het roer in handen en hij zeilt met alle winden,... mijnheer kan hem gelooven of niet. Want mijnheer moet niet denken dat hij dom is, hij is heelemaal niet dom! Want nu, terwijl mijnheer onderzoek doet naar die storm, heeft hij wat uitgevonden ... een uitvinding waar de wereld mee gebaat zal zijn. Zijn schip zal Aalk I heeten, mijnheer kan dat vast wel opschrijven, Aalk I, ja, en op de Aalk I zal geen fok voorop staan... geen fok ... maar een molen met vier wieken. En als de wind hem dan tegenzit, mijnheer moet het aan niemand vertellen, de uitvinding is een geheim dan laat hij de molen draaien ... en dan komt zijn schip, de Aalk I, harder vooruit dan met de beste ruime zijwind, want aan die molen bevestigt hij een schroef... precies als bij een stoomboot. Begrijpt mijnheer het? Het is schemerdonker als Timen de Slotdeur achter zich hoort sluiten. Hij heeft het gevraagde geld en kan tachtig vrachten terpaarde per jaar aan mijnheer leveren... Maar hij heeft zóó bij den Slotheer zitten liegen, dat hij schrikt van de stem van de boerin. Ze roept hem. De boer moet hem spreken. Het gaat overeen koe, die af geleverd moet worden. Een slager van De Lemmer heeft het beest gekocht, vertelt de boerin. De boerin brengt hem inde stal, waar de koe staat. Het is al zoo donker, dat beiden de koe niet meer zien. „Staat het beest er nog wel?” informeert Timen. „Ik hoor 'r toch?" antwoordt de vrouw. „Een mensch hoort soms zoo veel..." Meer zegt Timen niet. En zonder meer naar de koe om te kijken, gaat de boerin hem inde kamer brengen. Zij vertrouwt zich niet bij dien man. Er gaan toch al zulke vreemde verhalen over hem. Zijn vrouw moet wel een goed mensch wezen, een die veel arme menschen met raad en daad bij staat... maar hoe is die vrouw aan zoo’n Timen-hard-van-stap gekomen? En kan haar man nu niemand anders vinden om die koe naar De Lemmer te drijven? -ZZXZS&Z■ – – ha“ man worden al een dag ouder. „Neem een stoel, Tunen! neer> Hij zal niet graag ZXZÏÏïSXZ&r' bz nr iïïïïsr r – •*—— ïSïïtK d” brood. Vroeger hakte re relt „rood, r^"rAalk'Hoe 8aa‘ het met zijn vrouw? Ziet ze ™g *°° vrouw ziet nog steeds „Menschen ja," antwoordt Timen, zj een lat. bleek. En dan is – «o. -g zoo En m te Dat kan trouwens ïederee vrouw vaak twee doen. Want willen re wel rokken méér TirL. wat hek het. En dan .. •de mensche gg oppassende vrouw jij toch een g 3kind noch kraai inde wereld. en dat is waar hoor. heden de menschen Je hondt van » beleef! Wil de moesten eens weten, lengte van lichaam boerin wel gelooven, dat zijn vrouw om de leng wel twee geklutste eieren per dag meer moet eten. zoo is het! Dat lange lichaam De boerin slaat de handen m e gezegd, ro“tr“oohk"irgehad, d, waarschip ge- mensch worden? Timen heeft daar sterke staaltjes van hooren vertellen. Het moet voor waarheid verteld wezen, dat een slechte jongen, die veel dronk en naar drank stonk, twintig jaar bunzing is geweest... Twintig jaren! En toen werd hij weer mensch. Maar wat wil het geval? Hij zat net gevangen ineen bunzingval. Bij 't mensch-worden is hij natuurlijk doodgedrukt in die nauwe val. Een ander geval weet Timen. Een boer reed met de tilbury naar Sneek, zoomaar een gewoon drafje, ’s Morgens vroeg had hij gemolken en toen nog een boterham gegeten ... de knecht had het paard voor de tilbury gespannen, en... de man is nog maar even goed en wel van huis, of daar loopt een man voor zijn tilbury. Een man ... de toom in zijn bek. Je kunt begrijpen, wat er in dien boer omging. Maar waar is, dat de tilbury naar Sneek reed. Ja ... maar mijn vrouw zal niet weten waar ik blijf, ik zal eens opstappen. Timen slaat de staldeur vóór zich dicht. Dan gaat hij een beetje dicht tegen de koe liggen... en wacht tot de boer en zijn vrouw naar bed gaan. De oude menschen kuchen nog eens ... even later hoort hij niets meer. Timen, hij kent den slager die de koe gekocht heeft en hij wil toch naar de Lemsterwerf om een schip te koopen öf er een te bestellen. Het loopt allemaal mee. Hij heeft geld van den Slotheer in zijn zak en de koe is toch ook van den Slotheer. Hij heeft die ring gevonden, dat moet dien man ook wat waard zijn! Bovendien heeft mijnheer eigenlijk zooveel menschen geholpen, die geen geld vertrouwd zijn ... Er steekt dus niets achter dat hij die koe even aflevert. Een eind touw is spoedig gevonden. Timen heeft altijd lucifers bij zich. Dan praat hij tegen de koe. Je kunt tegen koeien soms beter spreken dan tegen menschen, tegen iemand als Hendrik Bottes bijvoorbeeld. Een koe is een dankbaar dier. Daar gaat hij nu met zoo'n koe op reis, heelemaal naar De Lemmer. Dat is me een eind. Maar zoo’n beest draagt toch de melk voor onderweg voor je mee ... En gegeten heeft hI P • , Kom koeike, jij moet een beetje mensch worden, m hoeveel menschen word je nu wel opgenomen, als de siager mij straks betaald heeft? Ik vermoed zoo, dat je een klem stukje g meester wordt, een beetje dokter en wat kraamvrouw. Arbeider zal je wel niet worden, die hebben geen geld om vleesch te eten Nou, kom beest, ik breng je eerst een klem beet op weg en dan gaan we morgenvroeg verder, wij praten dan nog wel even." Timen stapt inde nacht met de koe achter zich de sloüaan urh Geen boom verroert zich, zoo stil is de nacht lieele“aal r^g is Timen niet. Zooiets kun je beter overdag doen. Maar Beheer heeft nu eenmaal geld genoeg en zelf komt Timen te ko . Voor zichzelf begeert Timen eigenlijk niet meer ... maar hij heeft een vrouw, die uit zoo'n arbeidershuisje als het zijne Timen stapt inde nacht met de koe achter zich de Slotlaan uit. alk is van haar twaalfde jaar af dienstbode bij de domineesche geweest en gaat nog drie dagen inde week uit .werken naar de pastorie. De domineesche kan beter met A Aalk overweg dan met de nieuwe meid. Dat geeft wel eens haken en oogen tusschen de meid en de werkster. Want de meid is niet mis, zij is een dochter van Hendrik Bottes en doet in waardeering voor zichzelf en haar eigen werk voor haar vader, Hendrik Bottes, niet onder. En ze is een flinke meid en goed voor haar werk. Maar zoo bescheiden en zacht als Aalk haar bezigheden verricht en de domineesche haar huishouden leidt... zoo heerschzuchtig treedt Ymkje op. De domineesche, beschermd door adellijke titel noch acte van wetenschap, heeft handen vol werk om haar plaatste bewaren. En het gaat nu eenmaal niet, een meisje uiteen achtbaar gezin als dat van Hendrik Bottes te ontslaan. Zoo komt het, dat de domineesche haar hart wel eens uitstort bij Aalk! Zooeven heeft Ymkje gezegd: „Als mevrouw nu even bij de melk blijft en Aalk schilt de aardappels, dan kan ik even naar den slager ..." Ymkje is dus even van de vloer af... en van deze gelegenheid maakt de domineesche gebruik, met Aalk te spreken. „Ik ben geen baas meer in mijn eigen huis ... en de dominee durft er niets van te zeggen. Wat hadden we 't vroeger goed, Aalk!" Aalk antwoordt, dat zij daar liever niets op zegt. En mevrouw moet zich maar troosten, dat elk huis z'n kruis en elk hart z n smart heeft. Ymkje is flink voor haar werk, dat kan niet beter. Dan zucht Aalk en zoekt naar aardappels tusschen de schillen. Och ... ze praat liever niet over haar eigen moeilijkheden, mevrouw weet dat wel, en haar man is goed voor haar ... maar wat ze soms ook niet met hem beleeft... Gaasterlanders 3 VIERDE HOOFDSTUK „Dominee heeft je zoo gewaarschuwd voor Timen!" „Ja mevrouw, maar hij is werkelijk ó zoo goed voor mij, u moest eens weten. Hij draagt mij als ’t ware op de handen. Maar! .. ." „Juist dat maar ... Wat is er dan nu weer?" De domineesche vergeet eigen moeilijkheden en tracht haar werkster met een goed woord te helpen. Zij moet maar eens zeggen, waar het schort. En Aalk vertelt. Het is eigenlijk niets, misschien mag ze niet eens zoo ongerust wezen... maar haar man is die nacht niet thuis geweest. De heele nacht heeft ze wakker op hem liggen wachten! En eerst toen ze naar de pastorie moest, kwam hij thuis. Hij vertelde dat hij voor den Slotheer met den boer een koe moest afleveren naar De Lemmer. Gisteravond laat vernam hij dat... en toen is hij daar blijven slapen ... Maarde boer is thuisgebleven ... en de koe wou niet vooruit. Alléén met zoon koe op stap valt ook niet mee. Maar toen is hij kwaad geworden en heeft de koe laten loopen. Maar nu wil hij weer weg ... hij wil een schip koopen. „Een schip, Aalk?” „Ja, een schip. Ik zeg: Timen, wat moeten wij nu met een schip beginnen en waar moeten we 't geld vandaan krijgen? Maar hij heeft het geld al. Mijnheer van 't Slot had zijn ring verloren en Timen heeft de ring gevonden... en nu wou mijnheer met alle geweld dat Timen een schip kocht, want er moest meer terpaarde gevaren worden voor 't Slot. Timen is ook op zee geweest en hij kan wel wat varen, maar ik zie er toch tegenop ineen kleine roef te moeten huizen. En Timen hoeft niet zooveel te verdienen, als ik hier blijf werken. En we hebben nog een stukje bouwland en een schaap, we kunnen met weinig rond komen." De melk kookt over. Aalk wipt haastig overeind om mevrouw te helpen ... en laat het bakje met schillen vallen. Dat alles moet Ymkje zien, want zij komt terug met het ge- kochte vleesch. Met een paar bazige stappen staat zij bij de domineesche en neemt Aalk een handdoek af. „Ik kan er niet eens even uit! Foei, foei! ... Aalk, raap die schillen op en haal eens vlug een emmer schoon water. En er zal andere melk moeten komen mevrouw! Dan komt de dominee op pantoffels inde keuken en vraagt naar zijn gepoetste schoenen. „De dominee kan wel blijven ... zijn schoenen zijn zoo gepoetst," zegt Ymkje. En dan zal zij dominee eens wat vertellen. Bij den slager heeft ze weer wondere verhalen opgevangen. De boerin van 't Slot heeft een broer gehad, die voor twintig jaar op zee is gebleven! Van haar vader weet ze, dat het een rare was, die broer van de boerin. Maar vanmorgen moet diezelfde broer bij de boerin levend voor de deur hebben gestaan. Een uur later moest er een koe, die ze naar De Lemmer verkocht hadden, weer thuis gekomen zijn. De dominee lacht eens. Zoo lang hij in deze gemeente staat, heeft hij alles wat hem verteld werd, voor waar aangenomen ... en dat zal hij nu ook maar doen. Is Ymkje klaar met zijn schoenen? Mannen hebben ook nooit even geduld, en dominee mag gelooven wat hij wil... als hij maar weet, dat het haar voor waar verteld is, en Timen-hard-van-stap zal er wel meer van weten. Zoo verdedigt Ymkje zich. Zonder Aalk ook maar even aan te zien, heeft ze daar Timen genoemd. En dominee heeft zijn schoenen keurig gepoetst gekregen. Zij grijpt hier wat en doet daar een slag ... en het is of de beide andere vrouwen haar inde weg staan en nog niets gedaan hebben, zoo weert zij zich. Dan wordt er ook nog gebeld. Ymkje is het eerst bij de deur; waarvoor neemt die domineesche nog een werkster? Het is de blikslager, die binnenkomt. Ymkje houdt hem niet vóór de deur. Zij voelt zich wel even op zij gezet, nu die blikslager, ketelsoldeerder en wat die Gorrit Roem nog meer mag wezen, haar passeert en aan mevrouw Naast zijn soldeerderij oefent Gorrit het beroep van veeverloskundige uit. Hij is maar een klein mannetje en aan zijn gezicht te zien is hij niet bang voor een borrel. Soms verdient hij grof geld met kalveren of veulens halen... en dan verdient hij in geen maanden een enkele cent, en gaat wat uit visschen of zeilen... ook al staat zijn werkplaats vol met te soldeeren keukengerei. Met zóó'n man is de dominee nu erg bevriend. Het is een schandaal. En waar de dominee bij staat, verzekert Ymkje, dat die rommel de keuken uitgaat, of zij zal het er uit schoppen. Even licht er iets inde oogen van Gorrit... en dan vraagt hij vriendelijk aan Ymkje, waar hij dan wel zijn vrachtje mag deponeeren. Zij zal hem de weg wijzen, Gorrit kan haar volgen. Gewillig tilt Gorrit zijn spullen, met een leeren riem aan elkaar verbonden, over de schouder en volgt gedwee de opgewonden meid van de pastorie. Zij wijst hem een plaats inde tuin, daar mag het liggen. „Hier?” vraagt Gorrit onnoozel. En met de eene hand tilt hij zijn bagage van de schouder af... en grijpt met de andere naar Ymkje. Hij kust haar dat het klapt, vraagt, of hij zijn vrachtje reparatierommel even inde keuken mag zetten. Zonder antwoord af te wachten gooit hij het rinkelend stelletje oude ketels en pannen over de vloer, met een verzuchting dat de menschen hem hun vuiltjes laten opknappen. Maar dan is het ook met hem gedaan. Met een hoofd als vuur wijst Ymkje naar die rommel en commandeert hem, dat zaakje maar zoolang inde tuin neer te gooien. Zij kan met die ketels en pannen geen stap verzetten, of ze struikelt. Gorrit laat haar schelden en wijzen, hij vraagt naar den dominee. Dominee zou met hem gaan visschen. Tot zijn spijt is Gorrit wel een uur te laat gekomen, maar ja ... doe daar eens wat tegen, als de menschen je middernacht uit bed trommelen ppn Valf tp oaan halen. Gorrit roeit het bootje en de dominee zit bij het kleine roer. De mannen spreken geen enkel woord. Zoo komen ze na een kwartier roeien bij een geschikte plek om het vischtuig eens te probeeren. Gorrit zet de boot met een stok vast en de dominee zoekt een mooie worm uit. Daar liggen de dobbers ... De dominee stopt een pijp- Gorrit diept een pruim tabak op uiteen vuil zakje. „Moet er een pruim overheen, Gorrit?” „Waar overheen, dominee?" „Och het is niks jongen, maar ik moest toch lachen hoe jij die meid stil kreeg ... Jij hebt het toch maar op de meisjes van de pastorie begrepen, Gorrit... Gorrit spuit een teveel aan tabakssap keurig gericht naast zijn dobber dat geeft beet! en biecht dan eerlijk op: „Dominee, voor die lange Aalk heb ik op m'n knieën gelegen, ... maar deze bezeten duivel kraak ik willig in m n armen. „En ben je los van die andere?... „In der eeuwige dagen niet, dominee! Maar dat die engel van een meid zich heeft versjacherd aan een ellendige haspel als die Timen-hard-van-stap... dominee, getrouwd of niet getrouwd, maar ik kraak hem als hij haar te na komt. Ik moet hem dit alleen nog maar zeggen en dan ... Gorrit haalt de eerste visch binnen boord. „Ziet U, dat tabakssap helpt?" Kameraadschappelijk spietst Gorrit een bruin straaltje naar de dobber van de dominee. De dominee zal zien, dat hij nu ook beet krijgt. Daar komt een schip aan, bruin zeil witte fok, dat moet en hoe ze ook wringt en slaat en schopt en bijt, Gorrit kust haar overal... tot ze tam in zijn gespierde armen wordt. En los komt ze niet, vóór ze hem belooft, dat hij Zondagavond bij haar inde keuken mag komen. Maar op één ding staat ze: hij moet haar beloven, geen borrel meer aan te raken. Knobbe wezen. En Knobbe zou niet meer varen, nu hij Jannigje-met-de-centen getrouwd heeft... Gorrit kijkt eens wie daar aan 't roer staat. Wel... Gorrit zegt een ruw woord, waarop dominee antwoordt, dat hij zoo de visschen wegvloekt. Het schip komt recht op hun bootje af en aan het roer staat... Timen-hard-van-stap. Gorrit stampt met zijn klomp tegen de bodem van het bootje, en beweert bij hoog en bij laag dat hij liever verdrinkt dan dat hij Timen uit de weg gaat. De dominee moet zelf weten wat hij doet. Het schip drijft met een kalm gangetje langs het bootje en Timen roept aan den dominee, dat hij de visch hierheen gedreven heeft. Timen, hij staat daar als een heerscher van de zeeën en de meren aan het roer. De dominee lacht en houdt zich aan het schommelende bootje vast, maar Gorrit schreeu , dat Timen vanavond maar eens in zijn vaarwater moet komen. Dan zal hij mosterd van hem maken, 'm aan riemen snijden. De dominee haalt een snoekbaars naar boven, een flinke knaap. Gorrit haalt hem van de haak. „Een zware knaap," zegt Gorrit. De dominee gooit niet opnieuw zijn vischtuig uit, maar blij naar de gevangen visch zitten kijken. „Gooi uit, dominee! Waar sta je zoo naar te kijken? . .. „Gorrit... ik moet eerst onderzoeken op wie die visch lijkt; heb ik die aan Timen of aan jou te danken?" „Mij vang je niet, dominee „Met Ymkje ook niet?" „Nee. Ik heb alle vrouwen en meiden noodig of niet noodig, om één vergoed te krijgen." .... ~'t Is je eigen schuld, dat je Aalk niet gekregen hebt. „De drank, dominee!" Met een zootje visch ineen netje komen de dominee en Gomt aan de pastorie! Gorrit zal ze even schoonmaken en dan moet Weg zijn ze. A„ , . Maar hij speelt d00r... en daar komt de zon op. Aalk draagt een teil met gewasschen witte lakens haar huisje uit naar het grasland. De morgendauw ligt op het gras en zij maakt een spoor van stappen. Daar zet ze de teil neer en grijpt met blanke armen de lakens ... Zij gooit ze voor zich uit dat het innen zingt Het is klaarder muziek dan die, wanneer vogels opvliegen. Het eerste ligt te bleeken ... en nu grijpt en strijk Gorrit om het uitgooien van het tweede laken in muziek ui te beelden Maar daar is zijn moeder opnieuw „Gorrit, eten! Koai zingt al! Koai is de buurvrouw. Gorrit hangt zijn viool aan een roestige, uitstekende spijker op, scheukt met de handen inde zakken zijn kleeren terecht en loopt zijn moeder achterna. ~Dan éérst luisteren, moeder!" Nog vóór de Zondag heeft Timen zijn huisgerei voorzoover dat ineen kleine roef geborgen kan worden, m het schip gebracht. De domineesche is op verzoek van Aalk even gaan kijken en heeft aan haar man verteld Floor het is ongelooflijk wat die Timen uitgehaald heeft! Ongelooflijk! Als Aalk rechtop inde roef staat, steekt haar hoofd geheel boven de kap uit. Nu moet ze haar heele leven niet, Zondags gaal hij trouw naar da kerk ... zooals de meeste menschen. De kerk staat even buite het dorp, misschien een vijftig meter. Daar waar de dorpsstraat eindigt, loopt de grintweg dwars voor de steenen straat: rechts naar de zee en links naar de bo – schen Op deze viersprong houden de „jongelieden die n naar de kerk gaan, een soort beurs. Het zijn er altijd wel zeven of acht en soms twaalf. , f, jiri Hier worden, onder psalmgezang inde kerk, de beleefde d gen van de afgeloopen week verhandeld en mogelijke kansen VIJFDE HOOFDSTUK voor de Zondagavond besproken. Bij deze jongelui staat Gorrit Hü is een van de oudste vrijgezellen en wordt dan met d en dan met een ander famke geplaagd. De torenklok laat een slag hooren, het is half elf. De klank is nog met geheel uitgestorven, of de koster gooit de kerkdeuren open en de gemeente spoedt zich naar de koffie. Men gunt de jonge menschen van de beurs geen groet. Heelemaal achteraan komt de dominee. Inde eene hand draagt hij de collecte, bij de uitgang gehouden. Het is een oud roestig open busje met handvat. Maar tusschen handvat en hand houdt hij een bankbiljet vast, Een bankbiljet inde collecte... terwijl toch de slo*®“ Zondagmorgen niet verschenen is, het is iets zeer zeldzaams. De dominee groet wèl de leden van de beurs en zij nemen als trouwe leden van zijn kudde de pet af. „Goemorgen, mannen. DaHaafook de beurs uit elkaar, want niemand kan zonder koffie. Timen-hard-van-stap zit met lange Aalk bij den dominee koffie te drinken. Hij heeft ook dat wapperende briefje gezien... en belooft aan den dominee de eerste vracht die hrj met «jn schip vaart, geheel af te dragen tot instandhouding van de kerk. De dominee accepteert deze belofte dankbaar ... De eerste vracht. ... Die Zondagavond zijn tegen halfacht de jongelui weer bij elkaar. Enkele leden van de beurs van 's morgens zijn op weg naar hun toekomstige vrouw en anderen, die wel naar de kerk zijn geweest, hebben hun plaatsen mgenomen. De dorpsstraat is even tweehonderdveertig meter lang, aan weerskanten staan de huizen netjes op een rij. Een klem tuintje bewaart de afstand met de straat. Wordt de beurs het staan moe... dan gaande heeren zich even vertreden en loopen eenige malen de dorpsstraat op en neer Dat doen ze ook nu, want het is nog veel te vroeg om het afgesproken karwei van de avond te beginnen. Het moet eerst elf uur worden, misschien twaalf, dat hangt van de omstandigheden af. Want, zijnde berichten juist, dan zal een jongen van Staveren zijn geluk bij de dochter van Melle Harmens beproeven. Melle Harmens' boerderij staat precies tegenover de kerk, aan het andere einde van de dorpsstraat en zijn land grenst aan het meer. Die Melle Harmens doet soms of hij niet één met het dorp is. En de dochter zal een jongen uit Staveren naar zich laten vrijen! Dit zijnde oorzaken, dat de beurs zich heeft bezonnen op strafmaatregelen. Een groot bezwaar is, dat de boerderij zoo dicht bij de dorpskom staat. Een boerderij hoort wat eenzaam te staan, zal men behoorlijk zijn maatregelen kunnen uitvoeren. Met ernstige gezichten loopen de jongelui de dorpsstraat op en neer. Gorrit loopt met twee anderen voorop. Maar onderweg doet Gorrit de pastorie aan ... Niemand schijnt daar ach op te slaan. Doch aan ’t eind van de straat wordt halt gehouden en steekt men de koppen bij elkaar. Wat gaat Gorrit eginnen? Eén van de mannen is in vertrouwen genomen: Gorrit is bij de meid van de pastorie... maar hij is voor elf uur terug, dat heeft hij beloofd. De dochter van Hendrik Bottes gunnen ze hem best. Hij zal die helleveeg wel klem krijgen. Daar staat Gorrit bij Ymkje inde keuken. „Hier ben ik dan al." Ymkje is met kokend water bezig, heeft het druk op haar manier. Ga maar gauw naar binnen, dat hoort zoo. Ja, dat het zoo hoort om eerst met dominee en mevrouw te praten vóór ze zich inde keuken afzonderen, Gomt weet he wel. En hij is bij dominee aan huis zeker niet verlegen. Anderen zouden dat wel zijn, maar Gorrit is veel onder de menschen geweest. „Nee, ik was er vanmorgen ook niet!” „Het briefje van veertig is dus niet van jou afkomstig Gorrit vraagt de dominee. De dominee wil een beetje fleur inde gesprekken brengen, Gorrit snapt hem wel. Maarde visite lacht met. Een bezoek aan den Herder en Leeraar der Gemeente is een ernstig ding. Ymkje brengt thee. . . De dominee buit de stoornis uit door met een kistje sigaren naar Gorrit te gaan en hem in ’t oor te fluisteren, dat deze menschen bij hem in huis nog nooit eens hartelijk gelachen hebben. Dan gaat hij weer rustig zitten en stopt een lange steenen pijp. Ymkje gaat ook bij het gezelschap zitten. Mevrouw gaapt even. Dominee slaat enkele gevallen tabaksdraadjes van zijn kleeren. UIUUUJV/Ö TV*** *~j— Gorrit grijpt naar de thee en roert de suiker er door. En dan vertelt hij dat Anne, van Koai, misschien pastoor zal Anne en zijn moeder zijn Roomsch. Koai is erg fijn Roomsch. Anne is zeventien-achttien jaar en een beetje veel moederskindje. Hij wordt erg door zijn kameraden geplaagd en zit Inde kamer zitten mevrouw, de dominee, Hendrik Bottes me zijn vrouw en een tweede ouderling met zijn echtgenoote. Dit is het gezelschap waar Gorrit bij terecht komt. Het valt niet te berekenen of dit gezelschap op Zondagavond een straf voor den dominee is... maar Gorrit denkt er het ziine van. Hij gaat wel eens visschen met hem en dan zegt de dominee wel eens zoo 't een en ander. Ze hebben het over de collecte en van wie die bijzondere gift wel kan zijn. Gorrit vermoedt dat die gift van den Slotheer afkomstig is. Maar de ouderlingen schudden hun hoofd: „Dat kan niet, want e Slotheer was vanmorgen niet inde kerk. Gorrit laat hen dat herhalen, om mogelijke vermaningen aan zijn adres te voorkomen. En dan zegt hij zonder de minste schuld: daarom meest thuis. Zij kennen allen Anne van Koai wel. Zoo, zal die pastoor worden? Gorrit had geen grootere dwaasheid kunnen vertellen. Hij ha even goed kunnen vertellen dat Timen-hard-van-stap rentmeester bij den Slotheer worden zal. Dat is even ondenkbaar en dwaas. Maar ze lachen niet om Gorrit, ze kennen hem wel. Gorrit, hij moet maar niet zooveel borreltjes drinken en wat meer inde kerk komen. Anne van Koai is een beste jongen. Altijd kalm en bedaard, en hij zorgt goed voor zijn moeder. Dat is tenslotte een arme weduwvrouw ... laat ze dan Roomsch wezen. Maar het staat een grooten jongen te prijzen, dat hij veel thuis is en trouw naar de kerk gaat. Eigenlijk mag er zulke dwaze praat inde pastorie niet gesproken worden. De ouderlingen hadden juist eens met dominee willen bespreken, hoe het met enkele groote jongens moet... die leven alsof er geen kerk is en gaan op in wildzang. De dominee blijft ook ernstig en informeert bij Gorrit, of Anne dan naar school gaat... Niet dat Gorrit weet, nee... maar hij bedoelde ook alleen maarte zeggen, dat Anne koorzanger zal worden. ~'n Groot verschil," merkt de dominee op. Gorrit betwijfelt of dit wel veel verschil maakt, want een pastoor zingt ook altijd. De dominee lacht even, maarde verdere aanwezige gezichten blijven strak. Dan vraagt Gorrit, of dominee wel weet, dat Anne zijn naaste buurman is. Gorrit kan het dus weten. Hij en zijn moeder wonen vóór en Anne en Koai wonen achter. Ja, ... en het huis is erg gehoorig. Zoodoende weet Gorrit er van, dat Anne koorzanger moet worden. Anne is nog niet in huis, of zijn moeder begint er over. Maarde pastoor schijnt er niet veel voor te voelen, omdat Anne geen muziek kent. De dominee knikt, hij kan zich dat begrijpen. En hij kent den pastoor. Gorrit vertelt met een effen gezicht verder. Toen de pastoor zijn moeder eten ook om twaalf uur. „Nu, dominee weet dat ook wel, arbeidersmenschen zijn vlug klaar met het verorberen van hun middagpotje. Het is aardappels met kool, met wortels, of met rapen ... en een bord pap na. Zoo'n maal zit vlug achter de knoopen. En heb je de kans, dan schuif je de stoel achteruit en .. wipt even achterover naar 't bedschut en laat de oogen naar binnen kijken. Ik doe dat elke middag. Moeder slaapt nooit overdag, zegt ze. Maar ze laat toch de borden en vorken staan en blijft rustig zitten. Onze kat komt altijd eerlijk voor de zonde uit, die snurkt in 't zonnetje. Maar het is met ons middagdutje gedaan. Want nu hoor ik elke middag na t eten onze buurvrouw het Ut re mi repeteeren. Zij zingt het Anne voor. En vanmiddag dominee ... vanmiddag moest Anne haar nazingen .. „Zoo, en hoe ging dat?” „Best! Koai begon met ut... en Anne zong ut. Toen namen ze de ré onder handen en daarna het ut re. En zoo maar door. Tenslotte kraakte Koai de hooge ut. Anne, Anne! riep Koai, jij moet in ’t koor van de kerk zingen! En samen zongen ze de heele rij: Ut re mi fa sol la si ut... maar toen Anne zoover was, kraaide hij er hoog over heen: De ha-hane-staart. Zoo: en Gorrit zingt: „Ut re mi fa sol la si ut... De hoannestirt! Deze ernstige zang brengt de ouderlingen aan 't lachen in het huis van den dominee. Mevrouw staat op om te kijken, waar dat gezegd had, is Koai bij Gorrit gekomen en heeft gevraagd, wat muziek te kennen inhield. Gorrit heeft gezegd, dat Anne het „Ut re mi” van buiten moest leeren. Kende hij dat eenmaal, dan zou de pastoor geen bezwaren meer maken. Gorrit heeft toen zijn viool genomen en Koai het „Ut re mi” voorgespeeld. En Koai heeft bij hem in het werkhok het Ut re mi gezongen. De dominee heeft moeite zijn lachen te bedwingen, en mevrouw kijkt eens naar de dames of dit niet te ver gaat. En Gorrit vertelt maar door. Ja, hij heeft Koai voor de fiedel gehad ... Toen was het begonnen. 's Middags kwam Anne om twaalf uur thuis. Gorrit en Ymkje zoo gauw is gebleven. Zij vindt haar inde keuken languit over de vloer, krom van het lachen. Mevrouw valt over haar heen en steunt haar lijf over het lichaam van Ymkje. Gorrit zit met een ernstig gezicht bij den dominee inde kamer. Hij drinkt zijn thee uit en neemt nog een sigaar uit het kistje. De nog aanwezige vrouwen maken hun zakdoeken nat met eau de cologne en de moeder van Ymkje zegt tegen Gorrit: „Gorrit, Gorrit... dat jij nu overal en altijd dezelfde blijft!" Gorrit geeft daar antwoord op: De dominee zal direct willen toestemmen, dat zij beiden vaak een ernstig gesprek voeren. De dominee knikt: het is waar, wat Gorrit zegt. En Hendrik Bottes zal moeten toestemmen, dat er vaak menschen voor professoren geboren ... achter de ploeg loopen. Zonder nu te beweren, dat dit hem zelf geldt, kan men met evenveel recht zeggen, dat soms de beste christenen, tot schade van de kerk, als heidenen leven.. . Hendrik Bottes beweert, dat dit niet mogelijk is. Gorrit neemt afscheid van het gezelschap en verhuist naar de keuken ... en vindt daar mevrouw en Ymkje bezig, hun tranen te drogen. Mevrouw is zoo losgeslagen, dat ze aan Gorrit vraagt, het Ut re mi nóg eens te zingen. Gorrit antwoordt, dat hij Anne van Kaoi een volgende keer wel mee zal brengen.. . mocht mevrouwde origineele zang van het Ut re mi willen hooren. Zelf houdt hij niet van die onzin, hij prefereert een ernstig gesprek. Maar daar moet je alléén voor bij den dominee wezen... en mevrouw begrijpt natuurlijk niet, waarom hij dan vanavond dergelijke dingen over de tafel bracht... natuurlijk niet. Hij zal het haar zeggen. Wat voor plezier beleeft men aan een verkeering, wanneer de ouders er niet op tegen zijn? Dat is aardappelen zonder zout. En mevrouw kan er van verzekerd zijn, dat Hendrik Bottes zich nu schrap zal zetten, alsjeblieft! Het mooie begint nu pas; voor een meisje moet je kunnen vechten ... Mevrouw vertrekt naar haar visite. Gaasterlanders 4 En daar inde keuken krijgt Gorrit het een en ander van Ymkje te hooren. Zij wil wel verkeenng met Gomt maar aan het behoorlijke. Hij mag niet gekker “ J veertien En voor vanavond heeft ze genoeg van hem. Uver dagen mag hij een behoorlijk Gorrit beloof, beterschap da( je ““eenlmlgtchen. Goed. hij gaat nu naar kuis. Wie wee, Of ze hem vannacht niet bij een stuk vee roepen ... Het is tien uur geweest en de Staverenschen vrijer zien Qprecht en zonder goedenavond gewenscht... 2' *> ‘i voortaan. Het meisje dient dan een kop thee te scne daarmee af. te weten te komen waar de jonge- heUnkt hun niet. Al.ee zit potdicht, de deuren zijn gegrendeld en er is zelfs dak6 op om te Dan klimmen een paar van ereens op de zolder HHiXr kunnen ze veel doen. Ze Kunnen J de volgende , HaWvpnsters zoo dichtslaan, dat er ae vu.K deuren en daKvensiei * 7P kunnen ook morgen geen W|>££, naM bove„ s.eepen ,n eikaar zetten, re kunnen Wat willen de mannen? O niks, heelemaal niks! Maar ze hebben Timen een vrachtje gegund. De zaken staan zoo en zoo. Als Timen zijn schip een halve kilometer vooruit brengt, dan zullen ze hem een vracht geven ... te lossen op een van de kruis-pollen. De kruispollen zijn eilandjes, zoowat midden inde Heegermeer. Timen weet dat natuurlijk. Hij kan een flink loon verdienen en de jongens gaan mee om de vracht te lossen. Maar het moet direct gebeuren ... het is twaalf uur geweest. . . dus Timen kan gerust zijn gang gaan. Anders zou er zoon haast niet bij zijn, maarde mannen moeten een beetje bijtijds op Galamadammen terug zijn. En dat kan, want Timen is altij een beste zeiler geweest... Zij zeggen hem dat maar zoo ... en Timen begrijpt, wil hij alles wat los en vast zit inde gierkelder te weeken leggen.. • Maar dat alles is te oud, en te flauwe kost. Bovendien staat de boerderij veel te dicht bij het dorp, en wie weet of die smiege) vaneen boer den veldwachter niet heeft gewaarschuwd om een oogje in het zeil te houden. De krijgsraad duurt kort en zij komen tot een besluit. Timen-hard-van-stap moet immers vracht hebben, de man moet op streek geholpen worden. Ach, de menschen begrijpen de jeugd soms zoo verkeerd. „De jongerein" wil werkelijk goed en bevordert op alle manier de belangen van de dorpsgemeenschap. Het is niet billijk om „met zuchten en geklag” over de jonge mannen te spreken. Moet zoo'n boer een vreemde blijven? En mag zoo'n meisje zich versjacheren aan een jongen uit Staveren. Uit Staveren, waar de menschen geen enkele taal spreken... en hun ouders „fader en mem" noemen! Laten alle mannen oordeelenl En moet zoo'n Timen-hard-van-stap het is waar, die man heeft een lange vrouw zonder een cent te verdienen met het leege schip er op uit om een vracht terpaarde? Laten de jonge mannen eens zorgen en Timen wat laten verdienen. Zij hebben guldentje bij guldentje gelegd en tikken voorzichtig Timen uit de kooi. Timen is er gauw uit. schipper op zijn schuit blijven, dat hij dan deze eerste vracht S? el“°mTïïnn ïcUpTnioor te gaan IfenlegglndiTneZToT^nstapXTnlThoes over het zeil i al opgerold. Het gaat alles even vlug en geruischloos. Nelmt Ttoen het Lr of zullen zij sturen? Wat T.men kan a Laat hii zijn vrouw wakker maken en samen zorgen foor dertien mai thee, want ze hebben trek ineen kop thee. de ~«g "hangen Sn r Ls, o, liggen luikem geblaat van je welst . zonder eenige hindernis Galamadammen. De jonge mannen gaan ™fLtdlen. Alleen Gorrit moet nog iets aan den sch pp Eigenlijk had hier de dominee bij moeten zijn, vindt Timen. Want zij hebben een verbond gesloten. Gorrit meent, dat de Zwarte er wel bij geweest is. Die zit altijd inde kroeg. De mannen betalen eerlijk hun vertering en gaan aan boord. Gorrit is beter bij zijn positieven dan Timen. Hij brengt Timen in het voorschip naar de kooi en gooit een oude fok over hem hem. Zelf duikt hij inde roef... en slaapt op het bed van Aalk. ZEVENDE HOOFDSTUK eslapen ... nee, Gorrit heeft die nacht niet geslapen. En hij heeft zichzelf minder dan ooit inde hand. Eén ding r weet hij heel zeker: Timen-hard-van-stap moet zijn G straf hebben. Wanneer, dat doet er niet toe. Maar zijn dag komt. Gorrit is niet de eenige jonge man die graag een borrel drinkt. Maar hij heeft het altijd zoo gedaan, dat een ander het ziet. En menschen die zelf vaak stiekum een glaasje drinken, hebben hem veroordeeld. Zoo is hij zijn vrouw misgeloopen. En Aalk heeft Timen genomen, Timen ... die achteraf en in het verborgen zijn natje neemt. Maar dat is nu afgeloopen en het zal zijn val worden, Gorrit is daarvan overtuigd. Het wordt morgen en Timen komt inde roef. Elk aan een kant van het kleine tafeltje eten ze een boterham. Als dat gebeurd is, kijken de mannen elkaar even inde oogen: wat nu? De afspraak is, dat ze samen gaan. Juist. Maar ze moeten eten en drinken. En Gorrit heeft nog een moeder, die ook leven moet. Al deze dingen worden zonder woorden overwogen. Timen is de eerste, die wat zegt: ~Ik moet geld hebben.” Gorrit geeft zich niet bloot, hij zegt: ~Ga je gang. Maar vanavond ben je vóór tienen aan boord." Timen antwoordt, dat hij eerder klaar is. Gorrit luistert niet meer naar hem, heeft teveel met zichzelf te stellen. Want er vecht iets in hem, om naar huis terug te gaan, en zich voor goed bij zijn moeder te nestelen. Zijn vroegere leven staat hem tegen en wat begint hij vandaag! Wat drijft hem, om bij dezen man te blijven, waar hij niets mee gemeen heeft? Niets mee gemeen, alleen maar wat af te rekenen. Maar Timen moet en zal zelf zijn kop inde strik steken ... hij moet de stok aanreiken, waarmee Gorrit hem Timen heeft zich aangekleed en is al op pad. Hij moet geld hebben om zijn schip om te bouwen. En Timen weet geen andere weg om geld te krijgen, dan te halen waar het zit. Voor hem zit het Slot vol geld. Daar zijn ergens kelders of zolders die vol stapels bankpapier liggen. Zoo denkt Timen over het Slot. Hij staat daarin niet alleen. De meeste menschen gelooven zooiets. Maarde menschen vallen in tweeën uiteen: een kleine minderheid denkt, dat het geld daar ligt om van te profiteeren, terwijl de meerderheid van meening is, dat het geld zit waar het zijn moet, het is zoo beschikt en zij hebben slaan zal. Gorrit Roem weet voor zichzelf zeker, dat hij geen droppel meer drinkt. Dat is zijn belofte aan Aalk, nu ze gestorven is en al begraven. Hij is er niet bij geweest, natuurlijk niet. Wat zou de familie wel gedacht hebben? Maar daarom heeft hij het niet nagelaten ... neen, Gorrit zal haar alléén de laatste eer bewijzen. En geen mensch zal het weten. Hij laat de borrel staan, onder vreemde menschen. En hij zal dat doen, niet met de kop op zij: wat is de wereld slecht en wat ben ik een bewogen bekeerde ... neen, hij doet dat met een stiekumen drinker alleen inden vreemde. En hij kijkt niet de andere kant uit als hij een kroeg tegen komt, ... neen, hij zal daar ingaan en aanzien dat anderen drinken. Dat zal zijn begrafenis zijn van Aalk. Nu zij dood is, en hem niet meer zien kan, zal hij haar eeren. Een ander zal borrels drinken ... en hij zal dorstig toezien. Een ander zal dingen naar de gunst vaneen vrouw ... en bij hem zullen ze zelf komen om zich te geven, maar hij laat ze staan. Want Gorrit zal niet het hoofd laten hangen, hij zal vroolijk het begrafenispaadje loopen. Er zal muziek zijn, hij zal zingen ... hij zal de wereld aanzien en lachen Daarna gaat hij naar zijn moeder terug en komt terug bij de meid van de pastorie, die een tegenvoeter van Aalk lijkt . . . maar waar hij niet heelemaal los van leeft. En nu: hij haalt eerst zijn viool bij zijn moeder. er vrede mee, want zij zijn evengoed gelukkig, al hebben ze 't vaak arm. Timen-hard-van-stap is één van de menschen ... die van het Slot denken te profiteeren. Sommige menschen noemen Hendrik Bottes „ik en mijnheer", maar dat is mis. En Timen weet dat. De menschen kunnen hém beter „ik en mijnheer” noemen, want hij wil graag rijk zijn en in zoo'n Slot wonen. Ik en mijnheer, is eigenlijk te veel. Mijnheer moet er af, dan blijft ik alleen over. Zoo bedoelt Timen het eigenlijk, al is hij nog niet daar aan toe. Want nu neemt hij, waar de Slottuin begint, de pet al af ... en hangt die in zijn handen, die vol barsten en bruin gebrand achter zijn rug hangen. Daar is het ijzeren hek ... Als koe heeft hij het Slot verlaten, als gewoon mensch opent hij het kleine hek en sluit het achter zich dicht. Anske, de boer, ziet hem komen. Hij waarschuwt zijn vrouw. Die komt ook kijken. Hun oogen straffen Timen. Als Timen dicht langs hen passeert, roepen beiden: „Boe! Boe!” „Jaag die koe de tuin uit!” roept de boerin. Maar Timen loopt rustig door ... Daar zit hij dan in dezelfde kamer. De Slotheer komt bij hem en herkent hem ... „O, dat is Timen, die mijn ring gevonden heeft!” Timen knikt ootmoedig. En het doet hem goed, dat de Slotheer dit zich herinnert. „Om U te dienen, mijnheer!" Maar dan vraagt de Slotheer naar zijn later gedrag... Hoe heeft hij het toch durven bestaan, die beide beste oude menschen zoo te bedriegen! Dat gaf toch geen pas?! Timen buigt het hoofd ... en licht het langzaam op; hij zegt: „Juist mijnheer, hoe kan een mensch zoo handelen!" Hij komt zelf onder de indruk van de toon van zijn stem, en vertelt den Slotheer hoe dat komt. Soms heeft de ernst hem te pakken... en, of hij wil of niet, soms heeft ook de gekheid hem te pakken. Het is een bezoeking. Maar het is niet de eerste keer geweest, dat hij iemand bedrogen heeft... en het Gaasterlanders 5 Timen hard-van-stap. „Verkeerde omgeving? ..." „Voor hèm, ja mijnheer. Want hij kan geen herberg voorbij komen ... ik heb te Galamadammen hem uit de herberg gehaald en bij mij in 't schip gebracht. En stuur ik hem de wal op, dan gaat hij weer alle herbergen langs en brengt daar elk dubbeltje dat hij verdient. Maar wanneer U mij geld geeft mijnheer, dan laat ik mijn schip verbouwen, ik koop potten en pannen en theekopjes ... en dan gaan we samen den boer op. Zóó maak ik hem het vak bekend. Bij dat werk kan men geen borrel drinken mijnheer, geen enkele borrel. Want als de boerinnen maar ruiken, dat iemand drank gebruikt heeft... nu mijnheer kan mij gelooven, dan koopen ze voor geen cent. Daarom is het zoo goed, dat ik dien jongen man meeneem en hem met de handel op de hoogte help. Dan telt de gemeente straks een arme vrouw minder en er is een jonge man voor dieper zinken bewaard." Timen ontvangt wat hij vraagt. Met het geld in zijn zak passeert hij twee herbergen en komt aan boord. Gorrit is er nog niet. Gorrit.. ~ met zijn viool onder de arm loopt hij nog te Nijega aan de Heegermeer. Daar is een kerkhof, daar ligt Aalk begraven ... Te Nijega komen, anders dan bij een begrafenis, door de week geen menschen op het kerkhof. Dat doet men daar zoo niet. Daarom kijken de menschen verwonderd naar dien kleinen man met een viool over z n schouder, die over het kerkhofhek klimt en het versche graf bezoekt. Hij schreit daar niet, kijkt alleen maar ... En het is precies of praat hij .. . Wonderlijke menschen zijn er nog veel inde wereld, want die kleine man nu hij klaar is, schrijft hij met z’n vingers inde versche aarde .. . als iemand die zijn naam onder een acte zet: met veel inspanning en veel zorg. Dan gaat hij terug, klimt weer over het hek ... en gaat weg? Neen, hij grijpt zijn viool en speelt voor de nieuwsgierige menschen. Hij speelt en brengt hen aan 't lachen. Een kleine jongen komt naast hem staan... en reikt naar zijn pet. Die jongen wil met de pet rondgaan. Gorrit bukt zich, dat de jongen de pet grijpen kan. Het kereltje gaat om centen rond en de vrouwen geven. Bij dezen speelman móét je geven, of je wilt of niet. Gorrit neemt dat geld, en laat het vallen ineen leege bus die aan het ijzeren hek van het kerkhof hangt. Voor de armen, staat er 0p... Zoo komt het geld weer terecht bij wie het geeft... Als Gorrit aan boord komt, ligt Timen... vóór inde kooi. Hij slaapt al. e eerste reis van de beide mannen voert de Aalk I naar | Groningen. Daar zoeken ze een bekwamen scheepstimmerman om hun schip de gewenschte metamorphose te doen ondergaan. Zij vinden dien man en ontvangen D de belofte, dat de ombouw niet te lang duren zal. Maar het is te lastig zoolang in het schip te blijven wonen. Dat kan niet. Diezelfde dag zoeken de mannen daarom ergens onderdak en vinden dat ineen eenvoudig cafétje. Het kost- en slaapgeld is redelijk. Het is niet druk in dat zaakje. Zoo nu en dan komt er een of ander binnen, bestelt een borrel voor de toonbank en wipt die, heel of in twee happen naar binnen. Meer dan twee borrels gunnen de klanten zich niet en zij nemen niet eens de tijd om er even bij te gaan zitten. Het lijkt wel stelen wat ze doen. „ , Timen en Gorrit zitten dat aan te kijken. Zij nemen elkaar ook eens op. Maar geen van beiden toont ook maarde minste neiging een glaasje te verschalken. Dit komt niet doordat ze aan hun overledene denken... zij spreken niet eens meer ACHTSTE HOOFDSTUK Een politie-agent moet er ook het zijne van hebben en schuift tusschen de kijkers door. „Wat is dat hier menschen?" vraagt de man van wet en orde. Was Timen dronken geweest, of had hij als liedjeszanger zijn debuut gemaakt... de dominee zou gezwegen hebben. Maar dit... „Agent, deze man is niet doofstom... deze man bedriegt de menschen ... ik ken hem en mijn ouderling herkent hem ook!’ De agent maant het publiek om door te loopen... en legt beslag op de pet met inhoud en Timen. Dan neemt hij hem mee inde arm en brengt hem naar het politiebureau. De agent brengt rapport uit aan zijn onmiddellijken chef ... en krijgt meteen een verdiende terechtwijzing, dat hij niet even de namen van de getuigen heeft opgenomen. De dienstdoende chef ondervraagt Timen. Maar Timen is en blijft stom, hij weet dat dit de eenige weg is om uit deze perikelen te komen. Hij negeert volkomen alle middelen die de autoriteiten ten dienste staan om de waarheid er uitte krijgen. Een cel is een dankbaar ding om de tongen los te krijgen. Maar Timen voelt zich meer thuis inde cel, dan ineen vreemd bed bij Gorrit op een cafézolderkamertje. Hij gaat rustig zitten en wacht af. En niets aan hem verraadt, dat hij niet de ongelukkige i5,... waar men hem niet voor houdt. Doch zijn maag Maar Timen kijkt straal recht uit zijn licht-blauwe, zoo 't schijnt gebroken oogen... en zegt geen woord. „Timen, Timen, moet ik je aan de politie hier overleveren? Jij bedriegt de menschen, want je bent niet doofstom. Het is schande, Timen!" Er staan al gauw een paar jongens bij en ook voegen zich eenige oudere menschen bij de kijkers. Een dominee, met een hooge hoed op, staat daar een doofstomme te kapittelen. Het is zóó te zien, dat de man er niets van hoort en ziet... hij kan evengoed een boom bepreeken, misschien dat die er meer van begrijpt. begint te jeuken, hij krijgt trek in eten. Een doofstomme kan ook met handen en voeten werken, dus Timen trommelt op de deur... niet een klein beetje. De agent vraagt wat hij wil. En Timen wijst naar zijn mond. Heel onnoozel vraagt de agent, of hij koffie en brood belieft of warm eten. Daar gaat Timen niet op in... hij zit al lang weer op een stoel en blijft wijzen naar zijn mond. De agent komt terug met een bordje gesneden brood en een kop koffie. Timen ruikt hoorbaar en tast en tast... En dan behandelt de agent hem als een echte patiënt... hij moet wel. De commissaris heeft meer meegemaakt... die geeft order den man los te laten en te volgen. Dat zal opheldering van het geval geven. Men brengt Timen naar buiten en laat hem los. „Ga je gang maar! .. Maar Timen maakt rechtsomkeert en zoekt zijn cel weer op. Men laat hem die nacht in zijn cel verblijven en geeft hem de volgende morgen opnieuw de vrijheid terug. Vlak voor het politiebureau haalt Timen het carton uit zijn jaszak en houdt zijn pet inde hand voor een gave. Zoo ongemerkt loopt hij eens een eindje verder en blijft opnieuw staan collecteeren. De agenten houden hem eerst wel inde gaten, maar Timen doet niets buitenissigs. Hij verandert van standplaats en nog eens. En inde achtermiddag ziet hij kans om ongemerkt te verdwijnen. In zijn slaapgelegenheid telt hij de inkomsten van twee dagen. Hij heeft nog nooit zooveel verdiend... al is er dan slechts één heele gulden bij, die van zijn dominee. Gorrit is al een paar dagen op stap. Hij is de laatste nachten niet in zijn gepachte logies terug geweest, maar heeft bij de boeren in 't hooi geslapen. Er is weinig hooi inde schuren meer over en de meeste boeren hebben de koeien al in 't land. Nog enkele dagen en er staat geen koebeest meer inde stal. Met de verdienste is het niet onaardig gegaan ... hij heeft een aardig bedrag aan zijn moeder overgemaakt. En nu is zijn jaszak toch al weer zwaar van centen. Hij kan die inwisselen bij de een of andere winkel, maar hij kan ze vanavond ook aan zijn maat geven om te tellen ... en hij kan een schoolplein opzoeken om de kinderen te laten grabbelen. Vandaag bomt het Gorrit geen duit hoe de wereld draait, het is hem allemaal eender. Het voorjaar zit hem inde kop en hij heeft zin om een flinke boerenmeid voor zijn viool te laten dansen. Komaan, daar staat een boerderij. Aandoen. „Wacht u voor den hond”, waarschuwt een bordje. Gorrit is niet bang voor boeren, laat staan voor honden. Hij zal daarvan spelen en grijpt zijn fidel. En terwijl hij op zijn viool alle boeren uitvloekt en alle honden uitdaagt.. . kuiert hij rustig het heem op. Een groote hond springt om hem heen en blaft eens een keer. Voor de deur blijft Gorrit staan. Hij is de hond al baas en lokt nu de vrouw en de meid naar de deur. Maar ze komen niet. Ze laten hem spelen, zonder zijn honorarium te brengen. Ophouden? ... wel nee. „Komt het volk niet bij de menschen, dan gaande menschen naar het volk” .. . Gorrit strijkt op zijn fiedel en roept maar „volluk". Onderwijl loopt hij naar binnen. Een kat vlucht... In ’t eerste vertrek vindt Gorrit niemand. Dan maar verder. Een boerderij heeft méér kamers. Maar nergens vindt hij een vrouw om hem centen te geven . . . laat staan om voor zijn viool te dansen. En toch is het voorjaar. Er zit Gorrit iets inde kop. Eigenlijk is het de dochter van Hendrik Bottes. Want laat ze een helleveeg zijn, het is toch de moeite waard om haar kleinte krijgen. Hoeveel honden heeft hij al getemd en hoeveel meisjes zijn bij hem terug gekomen, als hij ze eenmaal in handen heeft gehad? Allemaal! Behalve die ééne dan. Maar die is dood en daarom heeft hij nu recht op allemaal. .. Dit huis is leeg. Aan ’t eind van de gang is een deur die toegang geeft tot de stal. Goed: vóór geen menschen, dan zijn ze achter. Hij wil nu menschen zien. Open die deur... De hond loopt achter hem aan. Daar staan koeien. En er zijn menschen ook. Halverwege de stal hangen een man of vier-vijf aan touwen te trekken... Een koebeest schreeuwt in barensnood. Een zenuwachtige boer veegt zich het zweet van het voorhoofd, en verschikt iets aan de touwen en het tuig, waarin de koe hangt... omdat ze anders koe en al van de stal trekken. „Een ... twee ..telt de boer. En dan vallende mannen in trekstand om het kalf uit het koebeest te breken. Gorrit legt vlug zijn fiedel op een bank en gooit zijn jasje er over heen. Er vallen centen op de vloer. De vrouw, die angstig bij dit bedrijf staat te kijken, komt op hem af en vraagt wat hij hier te maken heeft. Gorrit geeft geen asem. Dan roept de vrouw aan de meid, die mee aan een touw hangt, of ze de voordeur wel op slot gedaan heeft. Maarde meid krijgt geen tijd voor een antwoord. Want Gorrit haalt zijn mes uit de zak en snijdt met twee vegen de strak gespannen touwen door ... De trekkers rollen tegen de vloer. De boer kruipt het eerst overeind en stikt bijna in zijn woorden. Wat wil die vent hier ... wat heeft dit te beteekenen ... hij zal hem door zijn hond laten verscheuren ... hij laat hem ’t heem afgooien. Maar Gorrit dreigt met zijn mes ... Als ze één vinger uitsteken De trekkers rollen tegen de vloer. Als de vrouw niet vlug genoeg met de dekens komt, begeeft Gorrit zich naar een bedstee inde stal en trekt daar de wollen dekens af. Dan grijpt hij een emmer en pompt water. De dekens drenkt hij met water, vouwt ze dubbel en spreidt ze druipend van het water over het kruis van de koe, die kalven moet. De violist praat tegen het beest en maakt het dier rustig. De stal is lang, er staan wel veertig koeien op een rij. Gorrit overziet het geheel. Maar daar komen de mannen, met hooivorken. Zij dreigen, hem aan hun vorken te zullen rijgen ... als hij niet gauw maakt dat hij wegkomt. Zij schreeuwen en vloeken, en komen dichterbij. Gorrit neemt zijn mes weer op en gaat de vier mannen rustig tegemoet. Vier vorken tegen één mes, hij zal wel eerst over de streep komen. Laten ze maar toesteken als ze durven. Daar is hij bij de eerste vork... grijpt bliksemsnel de steel vast en breekt die over zijn knie, het mes tusschen de tanden. De houder tuimelt tegen de anderen terug. Even verwarring bij de mannen ... dat geeft Gorrit gelegenheid een tweede hooivork te grijpen en eveneens te breken. De stukken smijt hij over de menschen heen. Zij trekken af. De boer raast, dat hij de marechaussée zal waarschuwen. Gorrit raast terug, dat hij dat zeker moet doen. Dan krijgt hij gelegenheid om den boer aan te klagen wegens dierenmishandeling. Maar laten ze hem zonder marechaussée niet meer onder de oogen komen, want zijn mes is niet tevergeefs geslepen. Gorrit is nu weer alleen inde stal. Het barende koebeest kreunt naar hem of dat arme koebeest, dat ze bezig zijn te vermoorden, dan zal dat mes verder zijn werk doen. Gorrit zal alleen die koe helpen en geen mensch er bij. ~De stal uit, Groninger blaarkoppen!" Hij jaagt de mannen achter de deur uit en de vrouwen naar de woonvertrekken. Aan de vrouw roept hij, dat ze hem een paar wollen dekens moet brengen. De hond legt zich neer bij de bank, daar waar de viool en het jasje liggen. even ... Dan is het opnieuw stil. Daar staat een ton met wei. Gorrit schept een emmer vol met wei en laat de koe even drinken. Ook trekt hij de onderste deken van het kruis af en maakt die opnieuw nat. Hij doet of hij het kalf er uit wil broeien. Dan ontkleedt hij zich tot op de huid en wascht zijn handen en armen zorgvuldig. De veeverloskundige in Gorrit constateert, dat het kalf zuiver ligt en op tijd komen zal. Gorrit kleedt zich aan en gaat op de bank zitten, de hond aan zijn voeten. Het mes hangt inde zolder gestoken. Het koebeest werkt normaal, zonder al te groote inspanning. Gorrit praat tegen den hond, want wachten duurt lang. Hij vertelt hem van zijn leven. Weet de hond wat hij op de wereld uitspookt en van plan is te doen? „Best beest, jij hebt een wat haastige boer getroffen. Je bent niet beter af dan mijn moeder, die een wat wispelturigen zoon overhield uit drie jongens. Ik vermoed dat de beste menschen het eerst doodgaan... want wat er overblijft, hondje, het is maar een raar zoodje. Enkele goede menschen, zooals de Slotheer en de dominee, worden bij de neus genomen. Het is geen wonder, dat jij en ik naar de menschen bijten ... Maar bijten alleen helpt niet jö ... wij moeten ze een lesje geven .. . we zullen hopen, dat 't helpt. Verder laat ik dien boer aan jou over, wat ik ga vandaag nog terug. Daar te Groningen zit die halfgekke Timen-hard-van-stap te wachten op zijn potschip. Ik laat hem zitten, want aan hem valt niets te verbeteren. Hij heeft nog nooit wat gedaan en hoopt dat zijn heele leven lang vol te houden. Laat hem! ... Ik had hem zijn straf willen bezorgen, want hij heeft mijn vrouw genomen. Maar hij is goochemer dan de man die van Salomo Jeruzalem niet uit mocht... hij drinkt geen enkele borrel. En ik ben niet zoo sterk als Salomo ... ik kan onmogelijk twintig jaar wachten. Overigens heb ik veel met die Salomo gemeen. Die had ook alle vrouwen. Dat komt omdat je de ééne vrouw niet krijgen kunt. Maar dat staat niet opgenoteerd en toch zal het zóó zijn. Maar weet je hond, dat ik toch goed wil? Ik ga terug en help Gaasterlanders 6 daar bij ons de beesten, die méé de pijn om de zonden van de menschen moeten dragen... ik ga terug. En laten ze dan blijven zeggen dat ik een gekke blikslager ben... ik heb te doen met het vee, dat inde handen van harde, haastige boeren gevallen is. En ik moet nog heel wat plezier beleven met die Hendrik Bottes. .. Och, wat heb ik hier? Je kent geen mensch en ze kijken je allemaal aan, of ze een halve gare voor zich hebben .. . die geboren is om wat voor hen te spelen. Zij denken: daar moeten van die gekken zijn, om de ordentelijke menschen te doen uitkomen. Als er geen deugnieten zijn, zijn er ook geen brave menschen. Jij en ik hebben dat wel door ... En ze weten niet, dat ik op mijn fiedel de spot met hen drijf . .. ze verstaan geen muziek. Ik vloek ze uit op mijn viool en ze geven mij een cent. Ik maak het jongvolk gek met m’n muziek ... en ze betalen me. Als er geen Opperwezen bestond, waar je per slot van rekening verantwoording voor moet doen. . . dan speelde ik met de hééle wereld. Maar dat is het, zie je. Ik heb een moeder en die dominee is ook een beste vent, hij probeert mij te bekeeren. En de Slotheer is ook een man waar ik respect voor heb. Er zijn enkele goede menschen méér ... maar ik houd het meest van de dieren. En daarom ga ’k terug, als hier mijn werk gedaan is. Kijk die koe eens werken ... het kalf begint te komen. Zie je wel, dat een koe dat best alléén af kan, als er niets bijzonders aan de hand is? Die dochter van Hendrik Bottes interesseert mij toch meer dan ik dacht. Het is een harde ... maar wat heb je aan slappe menschen, zooals die Timen-hard-van-stap? Een vent van niks. En het is te gek, dat de menschen zich door hem laten lijmen. Hij kan zoo mooipraten, begrijp je? Vandaag of morgen trouwt hij nog een vrouw met geld! Dat zit hem in zijn kop! Maar je zult zien, dat hij óók gauw terug is, wanneer hij hoort dat ik thuis ben. Laat ik je niets meer van Timen vertellen, elk woord is te veel... Maar die dochter van Hendrik Bottes .. . Zal ik je vóórspelen, hoe ik haar murw maak? Gorrit neemt zijn viool en speelt voor den hond. De boer zit bij zijn vrouw inde kamer en kijkt door het raam, of de marechaussées haast komen. Als de knecht hen thuisgetroffen heeft, kunnen ze niet lang meer wegblijven. Hij zal dien brutalen vent laten afranselen, laten wegslepen. De mannen van de Wet kunnen zeker zijn vaneen flinke belooning, als ze voor de oogen van zijn vrouw en de arbeiders ... dien messentrekker flink afranselen met een gummistok. Dat moet eerst... en dan zal hij den veearts waarschuwen, de koe te helpen. Hij had graag die centen in zijn zak gehouden ... Misschien kunnen ze het eerst nog eens probeeren met trekken. Doch het kalf is al zoo lang onderweg, het zal dood zijn als hij nog langer wacht. En hij heeft zoo graag een koekalf van deze koe, die zoon beste melkgeefster is en een best percentage vet levert... Stel dat het een koekalf is... en het zou dood zijn! Hé, daar zijnde marechaussées. De Opper is er zelf bij. Dit komt goed. Hij zal hen eerst inlichten. Want zij mogen hun karabijn wel laden; die vent, dat schoelje, is gevaarlijk. De Opperwachtmeester wordt omstandig ingelicht en treft daarna zijn maatregelen! Met geladen karabijn schrijden de mannen in uniform naar de staldeur; de boer, zijn vrouw, de meid en de arbeiders achter hen aan. De boer gooit de deur open... en laat de mannen van Wet en Gerechtigheid voorgaan ... De karabijn in aanslag, gaat het voorwaarts. Maar daar blijft de Opper staan! Hij ziet daar op een bank een man zitten, met een hond aan zijn voeten. De man strijkt de snaren van zijn vi001... Gorrit heeft juist die dochter van Hendrik Bottes tam ... en zij ligt stil in zijn armen. De hond gromt tegen de marechaussée. Daar glijdt het kalf van de koe ... Gorrit gooit zijn viool neer, en beschermt de kop van het pasgeboren kalf voor bezeeren. Het kalf leeft... het is een koekalf! „’n Koe-kalf, leelijke boer! Als het een stiertje geweest was, had ik het zoo naar je kop gesmeten... maar nu het een koe- Hij klemt de kop zóó tusschen de voorpooten vast, dat deze de kop dragen. „Pak nu vast! En dan heb ik een woordje met de mannen van de wet. Ik eisch dat je proces-verbaal opmaakt tegen dezen boer, wegens dierenmishandeling. Wat hij bestaan heeft te doen, zal hij je zelf wel vertellen. En zeg die vrouw, dat ze me wat te eten en te drinken brengt, nu ik hier eenige uren veeverloskundige hulp heb verleend." De Opperwachtmeester, een groote zware kerel, pakt de kleine Gorrit beet en vraagt hem naar zijn naam. „Gorrit Roem!" „Beroep?" „Veeverloskundige!” „Je liegt!" „Vraag het dan aan de Slotheer ... want ik hoor dat jij uit Gaasterland komt." „Kom jij uit Gaasterland? En ken je dan Flendrik Bottes? „Hendrik Bottes? De tuinbaas-koetsier? Wel man, ... dat wordt mijn schoonvader!” „Heet jouw moeder soms Fokeltje?" „Mijn moeder heet Fokel! .. „Zij is een volle nicht van mij!" Dan roept de Opper aan de vrouw van den boer, Gorrit flink wat eten te brengen, want hij is de beroemdste veeverloskun- kalf is ... Toe, schiet op, breng dit beestje naar de schuur en geef het schoon stroo. En jij vrouw, haal me zes eieren! Zès eieren!!!" De vrouw grijpt haar man vast, en zegt angstig-verbaasd: „Hij heeft het kalf er af gespééld... ik ben bang voor dien man, ik zal hem wat te eten halen." De mannen pakken het kalf bij de pooten en zullen het wegdragen. Maarde kop van het kalf bengelt tusschen de voorpooten en dat is Gorrit niet naar de zin. „Leg neer, stommelingen! Dan zal ik je leeren, hoe je een kalf draagt. Zóó! Kijk!" „Zijn ze er nu nóg niet?” De vrouw is ze vergeten, zegt ze. Zij draaft naar de kelder en haalt de eieren op. Gorrit slaat ze stuk voor stuk tegen de emmer kapot en laat ze bij de eerste melk vallen. Dan knijpt hij de dooiers stuk en roert ze met zijn hand door de melk. Dat zoopie brengt hij bij de koe, die gekalfd heeft. Het dier slobbert dit lekker op. Daarna roept Gorrit aan één van de arbeiders, dat hij een paar lijnkoeken brengen moet. De arbeider heeft niet veel zin om voor zoo'n fiedelmeester te loopen, maar dan grijpt de Opper in: „Komt er nog wat van!?" De arbeider haalt koeken. Gorrit breekt ze en voert ze bij stukken aan de koe. Onderwijl kijkt hij den arbeider inde oogen. Maarde vent slaat zijn oogen niet neer. Hij is een harde Groninger, die alleen buigt voor „goud heur"! Gorrit kijkt hem nog een keer inde oogen en roept dan: „Kijk uit, dat jij goed voor je vrouw zorgt!" Dan wascht Gorrit zijn handen voor de zooveelste maal. Hij trekt zijn jasje aan. De vrouw roept, dat zijn eten klaar staat. Gorrit neemt zijn viool mee naar binnen en de boer, de marechaussée en de arbeiders gaan allen mee. Het is de tijd, dat ze vóór ’t melken een kop thee met een boterham gaan gebruiken. Voor Gorrit staat een schaal gesneden brood klaar. Naast de schalen brood staan kleine schaaltjes met gesneden vleesch en ham. dige uit de Zuid-Westhoek van Friesland. Het is een groot geluk geweest, dat deze man hun boerderij aangedaan heeft, want koe en kalf zouden anders doodgetrokken zijn. Gorrit praat tegen de koe en helpt haar overeind. Dan grijpt hij naar een emmer en haalt de eerste melk uit de uier. Dat geeft het dier verlichting. De vrouw wil de melk aannemen, maar Gorrit houdt de emmer vast en vraagt naar de zes eieren. Die heeft hij zoo juist besteld . .. De vrouw noodigt hem uit, flink toe te tasten. Gorrit eet brood met boter. Vleesch en kaas laat hij onaangeroerd. De vrouw herhaalt haar verzoek, dat hij zijn boterham flink beleggen moet. Gorrit schudt zijn hoofd en vraagt aan de vrouw, of zij nu nóg niet weet, dat het vleesch voor de boeren is? De vrouw geeft het op! Hoe kan ze iets met zoo’n man beginnen? Dan is de beurt aan den boer. Nu alles zoo goed afgeloopen is, en hij een levend koekalf inde schuur heeft vaneen koe met een beste melkopbrengst en goed vetgehalte... nu wil hij toonen hoeveel hem dat waard is. „En wat ben ik onzen nieuwen veearts schuldig?” vraagt hij. „Ik wil jullie geld niet!" zegt Gorrit. En hij heeft ook genoeg gegeten. Gorrit staat op en schuift zijn stoel achteruit. „Maar je moet toch wat verdienen?” Gorrit stemt dat toe. Maar hij wil niets anders verdienen, dan wat hem uit het huis van den boer achterna 100pt... Maar dat neemt hij dan ook mee ... Al zou het de vrouw zelf zijn. Hij kijkt de vrouw aan ... die kleurt. Gorrit geeft een hand aan den Opperwachtmeester. Dan tast hij naar zijn viool en verlaat spelende het huis. Bij zijn komst heeft hij de deuren open gevonden, hij laat ook de deuren achter zich open en hij vertrekt. De vrouw en de meid gaan mee tot de deur. De baas en zijn volk kijken hem na door de ramen. Daar gaat hij. Maar achter hem aan wandelt de groote hond! „Mijn hond,” roept de boer. Hij wil de hond achterna, maarde Opper grijpt den boer vast. „Je hebt toegestemd dat zijn loon zou zijn, alles wat hem uit je huis vandaan achterna loopt." En achter de hond loopt de vrouw. Zij roept en smeekt om de hond terug te sturen. Achter de vrouw loopt de meid. Zij weet goed, wat loon die fiedelgast heeft geëischt en waarschuwt haar vrouw. Gorrit gooit de viool en de strijkstok over zijn rug en vraagt aan de vrouw, of ze de hond graag houden wil. Graag, zegt ze. Dan stuurt Gorrit de hond terug en praat nog even met de vrouw en de meid. En daar de mannen voor de ramen het zien, slaat Gorrit zijn armen om de vrouw en de meid tegelijk, zoent beiden... en vertrekt. Maarde hond moet hij driemaal terug jagen. De Opper fietst hem achterop en vertelt aan Gorrit, dat de boer hem vijftig gulden heeft meegegeven... als hij aan niemand vertellen zal, wat zijn vrouw overkomen is. „En heb je dat geld aangenomen...?" „Ja, voor jou! .. . Hier heb je het! Gorrit Roem denkt even na en vraagt dan vijf gulden voor reiskosten. Want hij wil naar huis. En de vijfenveertig gulden die over zijn... de Opper moet hem beloven, dat hij die de eerste de beste Zondag inde armenzak van de kerk zal doen. De Opper is een eerlijke vent en belijdt, dat hij zoo goed als nooit meer inde kerk komt. Vroeger is dat anders geweest... Het is niet goed van hem. ’t Is hem vroeger thuis anders voorgehouden. Maar dit geld moet Gorrit zelf maar in het kerkezakje steken. Gorrit wijst het geld af, want het is noodzakelijk, dat de Opper zelf weer eens een kerk van binnen ziet. De Opper heeft het geld aangenomen en zal het terecht brengen, want een goed Gaasterlander kan geen geld van anderen in zijn zak houden ... het zou daar beginnen te branden. Hendrik Bottes en zijn predikant moesten hierbij tegenwoordig geweest zijn. ’t Is echter mogelijk, dat ze er van hooren. Dat zal deze mannen moed geven. imen-hard-van-stap heeft toch gewacht op zijn potschip en het geladen met potten en pannen en allerlei huishoudelijk gereedschap. De rekeningen zijn betaald en T Timen heeft al hier en daar zaken gedaan. Hij heeft een veilig gevoel over zich, nu Gorrit hem niet meer op de vingers kijkt. Het valt niet mee om alleen met zoo’n breekbare bagage te varen, doch het zijn dan ook maar kleine afstanden die hij aflegt. En aan boord heeft hij aanspraak genoeg, want hij heeft een klein hondje vaneen schipper overgenomen en dat Aalk genoemd. Het is een lief dier. Aalk blaft alleen wat te veel als er klanten aan boord komen. Hoe Timen dan ook raast en dreigt en soms met de pet slaat, het hondje keft aan één stuk door en moet inde roef opgesloten worden, zal de baas de klanten verstaan. Timen ligt nu met zijn potschip te Parrega, om daar zijn geluk te probeeren. Het hondje blijft aan boord en met een juk, waaraan twee manden met „diggelgüd” hangen, over de schouders, loopt de potschipper van de eene boerderij naar de andere. Hij scharrelt meteen zoowat zijn eten en drinken op, want de boeren zijn gastvrij. Het vlot niet zoo bijzonder met de zaken, maar Timen weet van geen achturige arbeidsdag. Na de boeren bezocht te hebben, vent hij 's avonds nog inde dorpsbuurt. De menschen hebben hem overdag al zóóveel verteld, dat hij al dóór heeft, hoe het op het dorp gesteld is. Er moet ook een rijke weduwvrouw wonen, die veel van vaatwerk houdt en een omvangrijke inventaris aan kopjes, schoteltjes, borden en zoo bezit. De menschen die niet willen koopen, verwijzen hem allemaal naar die rijke weduwvrouw. Daar kan hij zaken doen. Timen weet al waar zij woont. Zij zal zijn laatste klant van de dag zijn. Het wordt langzamerhand tijd, dat Timen zijn werkzaam- TIENDE HOOFDSTUK heden beëindigt. Sommige arbeidersmenschen beginnen al naar hun bed te verlangen, daarom richt Timen nu zijn schreden naar het huis van de rijke weduwvrouw. Eerst heeft hij even moeite, het hekje van ijzerwerk, dat het heem beschermt, open te krijgen. Voorzichtig manoeuvreert hij zijn manden door de nauwe opening. Als het gelukt binnen het hekwerk te komen zonder iets te breken, schraapt Timen zijn keel. Aalk was een lange vrouw en arm, hij wil nu een rijke, kleine vrouw... Rustig loopt Timen om het huis heen, naar de achterdeur. Daar zet hij zijn manden neer, haakt de kettingen van het juk los, en plaatst het te rusten tegen een houten schot. Dan tilt hij de klink van de achterdeur omhoog en roept „volk” door de bovenste helft van de achterdeur. Een middelmatig groote vrouw, die op zijn roepen komt, zegt, dat ze zóó laat op de avond geen koopman meer verwacht heeft. Timen geeft daar antwoord op. De vrouw moet dan weten, dat hij van werken houdt. De menschen zijn tegenwoordig veel te gauw klaar... en als ze oud zijn, zijn ze even arm als toen ze begonnen. En dan krijgt de gemeenschap de lasten te dragen. Neen ... een man inde kracht van zijn leven moet werken zoo lang het dag is, wil hij vooruitkomen inde wereld. De weduwvrouw knikt ja. Hij heeft naar haar hart gesproken. En... heeft de koopman al koffie gedronken? Hij kan binnenkomen. Timen brengt voorzichtig de manden met porcelein en aardewerk mee de kamer in. ~Tjonge-jonge wat een vracht”, zegt de weduwvrouw. Ja, ja ... maar dit is een kleinigheid bij wat Timen aan boord heeft. Er zit voor kapitalen in zijn schip, moet de vrouw weten. En dan het schip zelf nog. Maar hij heeft alles contant betaald en zit dus niet op lasten. De weduwvrouw drinkt een kop koffie met Timen mee. Zij praten wat. Menschen met geld hebben elkaar inden regel gauw gevonden en weten er van te vertellen, hoe onverantwoordelijk royaal de arbeidersstand leeft en hoe weinig de Zoo, is het toch waar? Nu, de weduwe heeft ook krasse staaltjes beleefd. Toen haar man nog leefde en zij nog op de boerderij verbleven, hebben ze toch een arbeider gehad... die niet minder dan acht kinderen er op na hield, en toen de boer vroeg of zijn vrouw tijdens de hooitijd 's avonds mee kon melken, ten antwoord kreeg dat zijn vrouw genoeg te doen had en dat de boer dan zijn éigen vrouw maar onder de koeien moest zetten. Ja... en dat terwijl die menschen in hun armoe bijna omkwamen. Timen krijgt nog een kop koffie en ditmaal een flinke snee koek er bij. De vrouw steekt de groote petroleumlamp aan en sluit zorgvuldig de gordijnen. Overdag heeft ze een meid, maar die gaat 's avonds altijd naar huis. Straks zal ze wel even de blinden voor de ramen sluiten... „Wij zijn zoowat even oud,” veronderstelt Timen. „Dat kan best waar zijn,’’ antwoordt de weduwvrouw. Zij komen ook tot de conclusie, dat ze van dezelfde kerk zijn. Een belangrijk ding. Het gesprek wordt met ieder oogenblik vertrouwelijker. Timen heeft boer willen worden, maar zijn eerste vrouw „Is u dan voor de tweede maal getrouwd? ...” „Nee ... nee, maar ik ben toch niet van plan mijn heele leven alleen te blijven ..." De weduwvrouw kijkt even de andere kant uit. Timen vertelt verder, dat zijn eerste vrouw beslist ongeschikt voor de boerderij was. Heelemaal ongeschikt. Overigens is het een beste vrouw voor hem geweest. arme menschen hun handen gebruiken om, zonder een ander tot last te zijn, door de wereld te komen. Timen haalt als sprekend bewijs een geval aan vaneen jongen kerel... die voor zijn arme moeder moest zorgen en inplaats daarvan beslist met hem mee wilde varen. Ja, hij is wel een week of zes bij hem aan boord geweest... en Timen heeft hem te eten gegeven, dat spreekt, maar tenslotte heeft hij hem de les gelezen en naar huis teruggestuurd. Maar Timen zal nu wel beter uitkijken, want „een menschenzin is een menschenleven” en... hij heeft nog wat geld, en als hij zijn schip met inventaris verkoopt... zijn toekomstige vrouw heeft ook wat, dan hoeft hij niet eens een boerderij te huren De vrouw begrijpt hem wel? Ja zeker, ja ja... zij heeft ook een eigen boerderij gehad, maar die aan een familielid verkocht. Natuurlijk heeft ze er nog wat centen onder. Timen, die fantast, hij is ook rijk nu hij met de weduwvrouw over geld en bezit praat... hij heeft minstens zooveel als zij. „Wij zitten hier zoo rustig te praten...”, zegt Timen. De vrouw knikt... is toch een beetje beduusd van het zeggen van Timen. , . Maar Timen is zeker van zijn zaak. Hij heeft al zoo vaak in gedachten de rijke weduwvrouw ontmoet en heeft ze nu in werkelijkheid voor zich, waarom zal hij er doekjes om winden? ... „Ja, wij praten ... als waren we tal eens! ... Nu schrikt de vrouw werkelijk en zegt: „Foei! foei! ... u moet niet zoo vlug ... wij kennen elkaar niet eens.” Daar flapt Timen meteen overheen: „Nu, ik weet genoeg! En als u niet genoeg weet, dan moet u maar informeeren!" Hij knikt naar de vrouw en lacht, want zij moet hem begrijpen. Hij meent het goed: geld bij geld, zoo hoort het immers. Arbeidersmenschen en zoo begrijpen dat niet. Maar het gaat de weduwe te vlug. Zij staat van haar stoel op en vraagt of Timen al gegeten heeft. En schande dat ze er niet aan gedacht heeft er staan geen sigaren op tafel. En ze heeft nog niet eens naar het porcelein gekeken. Timen zegt, dat hij vanavond niet meer verkoopt. Zijn dag is goed geweest, zij mag uitzoeken wat zij hebben wil. Zij kan nog beter bij hem aan boord komen en daér uitzoeken. Maar zij moet het zelf weten. Timen is voor goed koopman af, hij handelt niet meer en sjouwt niet meer met potten en pannen langs de deuren. Nu hij zoo rustig en gezellig met haar over de boerderij heeft gesproken, kan hij geen porcelein en aardewerk meer zien. Hij heeft de koeien geroken en is in staat, die kopjesrommel aan gruizelementen te trappen. Ja, hij wil nog plezier hebben vanavond. Wat kan het hem schelen? Hij heeft toch genoeg verdiend. Timen tilt zijn schoen omhoog en zal potten en koppen met een oordeel van scherven treffen. Dat mag niet. De weduwe houdt hem terug en roept, dat hij geen stukken mag maken. Hoe meer zij tegenhoudt, des te feller dreigt Timen om alles kleinte maken. De weduwe moet hem uit alle macht vasthouden. Goed ... maar dan slaat hij ook zijn armen om haar heen . .. Neen, het zijn geen jongelui van om en bij de twintig meer. Deze menschen komen weer rustig op hun stoelen terecht, elk aan een kant van de tafel. Maarde weduwe strijkt toch een lok haar terecht en verschikt iets aan haar kleeren. Zij versteekt ook een kammetje en is erg bedrijvig met het verzorgen van haar gast. En zij schrikt, als zij op de klok ziet hoe laat het geworden is. Het is eigenlijk schande, een vreemden man zoolang in huis te hebben en dan bij avond. In die richting zegt ze iets. Maar daar heeft Timen een antwoord op. Mag hij dan niet bij haar aan huis blijven, uitstekend ... maar zij kan er zeker van zijn, dat hij haar binnenkort op zijn boerderij haalt. En daar wil Timen antwoord op. Hij gaat staan en komt aan haar kant van de tafel, steekt een hand uit en vraagt: „Kan ik je halen, ja of nee?” De weduwe legt haar hand wat terughoudend in zijn hand en herhaalt, dat alles haar veel te vlug gaat, maar zij durft geen neen te zeggen. Als uit de hoogte buigt Timen zijn hoofd omlaag en kust het voorhoofd van de weduwe. Daarop raakt zij met haar lippen even zijn hand ... Dan is het initiatief aan haar, zij vraagt naar zijn naam. De boeren zitten te melken met veel vrouwvolk, want de arbeiders en knechts zijn zooveel mogelijk vrijgemaakt om het hooi binnen te halen. leder rept zich, de dag te plukken. En toch loopt daar een man voor het Slot heen en weer, die blijkbaar niets te doen heeft. Hij kuiert maar zoowat heen en weer en is in zijn Zondagsche kleeren gestoken. Het is Timen. Hij heeft zijn schip met de heele inventaris te gelde gemaakt ... en komt tekort om behoorlijk bij zijn aanstaande vrouw met geld op tafel te komen. Hij moet geld hebben ... en de Slotheer heeft geld. Het ligt dus voor de hand, dat hij het daar gaat halen. Timen heeft zijn prevelementje klaar, laten we eerlijk zijn, hij heeft er die nacht niet van kunnen slapen. Het is nu alles wel precies geloopen zooals hij het zich altijd heeft gedacht... maar toch is hij niet heelemaal gerust voor hij méér geld inde vingers heeft. Timen kijkt opnieuw op zijn horloge: nee, het is nog te vroeg. Hij moet nog minstens twee uur wachten. Maar hij zal het hier doen. Want de Slotheer mocht eens uitrijden... en dan zou zijn dag bedorven zijn en de reis tevergeefsch. Het kan onmogelijk tot morgen wachten. Er is haast bij. Want er is hem ter oore gekomen, dat een van de boeren, die een „plaats" van den Slotheer in huur heeft, is overleden en dat de man geen vrouw of kind nalaat. Die boerderij, en het is een beste boerderij, is dus te huur... En waarom zou hij daarop nu geen boer kunnen worden? Waarom met? De koeien zijn gemolken en het vee trekt het land in. De boeren met hun volk zitten nu boterhammen te eten. ledereen weet wat hem straks te doen staat en Timen moet maar wachten. Stel dat de Slotheer straks uitrijdt... Dan kan hij hem aanhouden, zeker,... maar dan zit die Hendrik Bottes voorop de bok van het rijtuig. Dan is het ook mis. Neen, Timen Tot nog toe heeft Timen steeds de Slotlaan op en neer geloopen, maar nu blijft hij voor het groote hek staan. De Huizinge kijkt met alle ramen Timen vriendelijk aan en noodigt om maarte komen, want zij herbergt geld voor iedereen. Het ligt er alleen maar aan, of hij zelf durft. Het zou eigenlijk ondankbaar zijn, den goedgeefschen helper, die achter een van de ramen te wachten staat, met het geld te laten zitten. Er zijn menschen in Gaasterland die niet geholpen willen worden. Dat is spotten met het Slot en het getuigt van weinig eerbied voor den Slotheer. leder moet zijn plaats weten: de eene mensch moet nu eenmaal zijn hand willen ophouden voor den anderen mensch. Het wandelpadhekje staat open ... Timen licht zijn pet van het hoofd en loopt, iets gebogen, voetje voor voetje, het begrafenispad. Hij kan het niet anders noemen. Het is precies zoo rond en met hetzelfde grint bevloerd als het pad rond het kerkhof. De Slotheer ontvangt Timen vriendelijk en vraagt naar het potschip en of de handel Timen bevalt. Timen krijgt de tabakspot en kan zijn pijp stoppen. En stoppende begint hij omslachtig een verhaal van zijn wedervaren op te zetten. De weken dat het schip omgebouwd werd, heeft hij niets verdiend. En de handel is ook niets voor hem. Voor schipper moet je geboren wezen ... en voor den handel moet je ook geboren wezen, je moet oneerlijk durven zijn. Oneerlijk is misschien te veel gezegd, Timen bedoelt handelsoneerlijk ... moet den Slotheer spreken, alléén bij hem in 't Slot. Geen mensch mag daar bij zijn. Timen blijftin gedachten staan. De Slotheer zal nu wel zoowat het bed verlaten ... misschien zit hij al wel te eten ... Hij kan zich vast bij de meiden melden en dan inde wachtkamer wachten, zoo ontkomt de Slotheer hem zeker niet. De Slotheer staat bovendien voor elk en iedereen klaar, en Timen heeft v00r,... dat hij vroeger eens een ring van m'nheer heeft gevonden. Dat is nog niet zoo heel lang geleden. De meiden zullen hem dus niet terug sturen. verhuren en niet aan hem? Mijnheer heeft toch niets op hem tegen? De eigenlijke reden waarom hij bij mijnheer aanklopt, wil hij ook wel zeggen. Hij gooit graag in één keer al zijn troeven op tafel. Mijnheer moet dan weten, dat hij „opnieuw in het huwelijk treedt". Want een leven als man alleen, dat is geen leven. Zijn eerste vrouw zou hem gelijk geven, ja! Nu kan hij een beste vrouw krijgen, een boerin. Zij heeft natuurlijk wel wat geld... en nu begrijpt mijnheer wel, dat hij nooit zonder enkele centen bij die vrouw komen kan. Het schip en de handel hebben niets dan verlies opgebracht,... dus als mijnheer aan hem en die boerin de boerderij verhuren wil en hem meteen wat geld voorschieten, dan is Timen heelemaal geholpen en zal mijnheer plezier van hem beleven. De rentmeester van den Slotheer is wel veel gewend, maar wrijft toch even zijn oogen, als hij op het briefje dat Timen meebrengt, leest... dat Timen de boerderij kan huren en dat de rentmeester hem een voorschot verstrekken moet. Timen doet méér af. Alles moet tenslotte in orde komen. Het ergste is voorbij, want hij heeft geld in zijn zak. Dat zal hij bij zijn aanstaande vrouw op tafel gooien, plus het geld dat hij voor zijn potschip annex inventaris heeft gemaakt. Het is ach, hij komt daar niet heelemaal uit, maar mijnheer begrijpt hem wel, is ’t niet? Timen wil eerlijk door de wereld. Hij houdt niet van draaien of iets achter de hand houden. Hij houdt nooit een slag om zijn arm, hij kan dat niet. Door zijn openheid en eerlijkheid verraadt hij altijd zichzelf. En de menschen, die ondeugende menschen, maken daar maar al te veel gebruik van. Het is, of ze ruiken dat hij te nemen is. Daar komt bij, dat hij van jongsaf hart voor de boerderij heeft gehad. En nóg! Mijnheer heeft nu al zooveel menschen geholpen, hij moest Timen ook helpen aan een boerderij. Timen weet, dat mijnheer een plaatste huur heeft staan, hij weet dat uit de beste bron. En waarom zou mijnheer die boerderij nu wel aan een ander veel voor Timen. En de weduwe zal daarvan opkijken, naar hij meent. Maar hij komt hier te wonen. En hij wil in alle eer en deugd hier naar de kerk kunnen gaan. Hij heeft den dominee de eerste vracht van zijn schip beloofd... En hij zal méér boeten. Want die bedelpartij in Groningen zit hem leelijk dwars. Hij heeft daar spijt van, nu hij op weg is een rijke boer te worden. Timen gunt daarom de pastorie met een bezoek vereeren. „Veeg je voeten!" roept Ymkje, inplaats van Timen goedendag te zeggen en een antwoord te geven op zijn vraag, of de dominee te spreken is. Timen haast zich, zijn voeten te vegen, want hij is bang voor de dochter van Hendrik Bottes. Maar zijn tijd komt. Laat hij eerst maar eens op de boerderij zitten met die rijke weduwe! dat Timen de boerderij kan huren.. En laat zij eerst maar eens meid worden bij zijn vrouw! Zoon helleveeg. De dominee informeert ernstig naar het gehoor en de stem van Timen. Heeft hij te Groningen genezing gevonden? O, moet het die kant uit... Helpt de dominee hem? Timen was van plan vijfentwintig gulden te offeren, maar legt nu twee gele briefjes op de tafel. .. Zeker, het gaat wat beter met de ooren van Timen. En hi] komt dit dankoffertje brengen voor de kerk... en hij wil den dominee zoo graag even onder vier oogen spreken. Mevrouw vertrekt uit de kamer. Maar Timen is daar ook gauw vandaan. Want de dominee heeft even een appeltje met hem te schillen. Timen krijgt een preekje dat hem lang heugen zal. Het is een preek zonder inleiding en niet verdeeld in drie punten. Maarde toepassing ontbreekt niet. „Heb jij echt berouw, schelm die je bent? Jouw vuile geld wil ik niet! Meen niet, dat ik je verraden zal, en dat doet mijn ouderling ook niet! Maar ik zal op je letten, wees daar zeker van! En de eerste de beste keer dat ik weer van je gemeene streken hoor, zul je mij onder de oogen moeten komen. Je zult éérst moeten kruipen van angst vóór ik je verder een woord waardig keur, anders dan van de preekstoel! En de dag komt dat je niet weet waar je het zoeken moet, anders dan bij mij. En nu mijn deur uit, deugniet!” Timen voelt de schop waarmee hij tegen de deur tuimelt.. . Als Timen de deur uit is, zit de predikant verbaasd over zich zelf na te denken. Hoe heeft hij dit durven doen? Is het de invloed van Hendrik Bottes? Maar dié heeft toch heel weinig van zijn snoeimes gebruik gemaakt inde Gemeente. Gaasterlanders 7 Vrouw Roem heeft zorgen ... wat is er toch met Gorrit? [enschen met één kind hebben vaak meer zorgen dan ouders met een groot gezin. De moeder van Gorrit Roem ondervindt dat. M Zij heeft slechts één jongen. En zij is heelemaal alleen voor hem verantwoordelijk, want haar man is vele jaren geleden al overleden. Kan zij het helpen, dat zorg haar soms drukt . .. zooals nu? Daar is die jongen, haar Gorrit zij zegt altijd „onze Gorrit” en houdt zoo haar man in eere —na weken lang ergens omgezworven te hebben, weer bij haar thuis. Maar hoe? Hij zit daar maar in zijn werkhok tusschen een groote hoeveelheid potten, pannen en ketels en teilen die gerepareerd moeten worden .. . en hij slaat er geen hand naar uit. En hij speelt ook geen viool meer. Gorrit zit daar maar wat. Hij kijkt nauwelijks het raam uit. Rooken of pruimen doet hij ook al niet. En als het etenstijd is, heeft ze moeite hem aan tafel te krijgen. Ja, en zij zelf eet meer dan gewoon, om hem aan het eten te houden. Want legt zij haar vork neer, dan schikt Gorrit zijn stoel achteruit en probeert, zonder eerst te danken, naar zijn werkplaats terug te gaan. Maar daar is ze zelf bij. Er moet orde blijven. Beesten zijn ze niet. Zij zegt dat wel niet, nee, natuurlijk niet. Maar als Gorrit naar zijn pet grijpt, vouwt ze de handen en gebiedt: „Laten we dan eerst maar danken!" Dat gaat nu al twee weken zoo. En daar moet een eind aan komen. Die jongen moet ook wat verdienen. Niet dat zij zoo op de verdienste gebrand is, ach wel nee. Zij heeft een lief stukje bouwland en onderhoudt dat zelf. En dan heeft ze een schaap dat voor de melk zorgt. Natuurlijk moet ze enkele dingen betalen, zooals koffie, thee en suiker. En de bakker moet ook betaald worden. Aan kleeren geeft ze niets uit. Haar ELFDE HOOFDSTUK gebeurd heeft. Schoof ze dan niet het meeste terug, hem erop wijzende, dat hij voor zichzelf moet zorgen... dan zou hij nooit een cent gehad hebben om drank te koopen. En toch zal ze het wéér doen, stel dat hij met geld bij haar komt. Hij moet leeren sparen en met geld vertrouwd zijn. Want zij hoopt, dat hij eenmaal een degelijke vrouw zal vinden en een goede vader zal worden. Veel kan ze hem vergeven, heel veel. Want zijn vader is ook zoo geweest. Daar zat ook een zwervende natuur in. Maar zij heeft hem, ondanks vele waarschuwingen van haar familie, toch genomen en daar geen dag berouw van gehad. De vrouw die het met haar zoon wagen durft, zal het ook zoo gaan ... de moeder is daar zeker van. Zoo zit de oude vrouw te denken en te overleggen, terwijl Gorrit inde werkplaats op de werkbank plakt. Zij gaat zijn koffie brengen en neemt voor deze keer haar eigen koffie ook mee. „Koffie, Gorrit!" „Dankjewel moeder! Is 't al weer zoo laat? „Ja jonge. Maar verveel jij je nooit? Als je niks doet, wil de tijd inde regel niet om! En jij vraagt...” „De tijd vliegt, moeder „Zoo .. Het is even stil tusschen hen. De moeder kijkt eens rond om de aandacht van Gorrit op zijn werk te brengen. Dan vraagt ze rustig, of hij niets uitvoert. „Och, waarom moeder? Er ligt zooveel Zondagsche jurk is nog mooi. Die heeft ze met haar trouwen gekregen. En toen zelf gemaakt. En die jurk past haar nog. Er mankeert niets aan. Dan heeft ze een breed zilveren oorijzer en ondermutsen en zoo, en heelemaal geen last van slijtage. En haar kousen stopt ze al jaren. Nee, om verdienste is het haar niet te doen. Als eerst maar weer het voorjaar komt en de koeien kalven, dan komt er wel weer eens een boer die met een koe in nood zit en waar Gorrit dan kan helpen. Dat verdient goed. En Gorrit gooit altijd de centen op tafel, als hij „Zie je er tegenop om er aan te beginnen? Gorrit schudt zijn hoofd: nee. „Maar waarom begin je dan niet? Waar een begin is, komt vanzelf een einde ..." Gorrit knikt. Hij is het daarmee eens. Zijn moeder heeft een waar woord gesproken. Dan is er weer stilte. Gorrit heeft echter geen antwoord gegeven op haar vraag, waarom hij niet met het werk begint. Daarom herhaalt ze haar vraag: „Maar waarom begin je dan niet?” Nu zal Gorrit toch een antwoord moeten geven. Hij doet dat ook, want hij houdt veel van zijn moeder, en behandelt haar bijna eerbiedig. „Ik kan geen begin vinden, moeder!" Een andere vrouw zou gelachen hebben, maarde moeder van Gorrit niet. Eigenlijk vecht ze op leven en dood. Zij neemt de reparatie-hoeveelheid nog eens op en pakt dan een pan vast. „Van wie is deze pan?” „Van Kleermakers-Aagje „Hoe zie je dat?” „Wel, aan de pan natuurlijk!" „Maar hoe kan je de r al die pannen, ketels en teilen onthouden, van wie ze zijns" Gorrit lacht even en zegt, dat hij precies weet wat alle menschen in huis hebben. Maar dan vraagt ze, waarom Gorrit dan niet met die pan begint... „Waarom niet? O, maar die kan net zoo goed 't laatst!” Dan wijst moeder naar een teil. Is daar veel aan te repareeren? „Nee, dat lekje is binnen vijf minuten verholpen. Even een gaatje soldeeren ... anders niet. „Begin daar dan mee, Gorrit... „Dat is het nu juist moeder! Wat doe ik eerst?” De moeder kan niets met hem beginnen. Zij zucht en gaat naar haar woonkamer. En ze denkt opnieuw na. Wat is er toch met Gorrit? Zij is veel gewend en heeft ook wondere dingen met haar man beleefd . .. maar het wordt haar nu te kras. Wie kan haar helpen? De dominee? De Slotheer? De dominee zal misschien zeggen, dat ze Gorrit wat meer naar de kerk sturen moet en zij is misschien wat slap geweest daarin. Maar Gorrit is geen kleine jongen meer, zij kan hem niet bij 't handje nemen en mee naar de kerk sleepen. Zelf gaat ze trouw elke Zondag. Dan maar naar den Slotheer. Die helpt zooveel menschen. Misschien kan hij Gorrit ook wel helpen. Waarmee ... ach, dat weet ze zelf niet. Daar steekt dan midden inde week de moeder van Gorrit zich in haar beste kleedij. Het oorijzer komt op en de paraplu wordt tevoorschijn gehaald. Vóór ze weggaat, zegt ze Gorrit goedendag „Dan ga ik nu maar, Gorrit." „Ja moeder!" „En je weet niet eens waar ik heenga!" „U komt vanzelf terug, evenals ik." Daar staat ze toch even van te kijken, van zoo'n antwoord. Zij zou hem nu kunnen kussen. Maar waarom vraagt hij niet waar ze heen gaat? Bij de deur keert ze terug en kust hem ... „Goed oppassen hoor, zoolang ik weg ben!" „Ja moeder ..." Dan streelen haar vingers zijn haar ... hij is haar beste jongen. En dan gaat ze. Het is een moeilijke tocht. Maar het moet. Het kan zoo niet blijven. En zelf schiet ze tekort, hem op dreef te helpen. Wat zijnde bosschen mooi. Het is een lust, zegt ze tegen zichzelf. Dat ze hier niet vaker wandelt... waarom blijft ze toch altijd in huis? Alles spreekt hier van de heerlijkheid van den Grooten Schepper aller dingen, Dien ze gelukkig kent en dient. En ze voelt het als zonde, dat ze niet vaker Gods groote werken bezichtigt. De Heer van het Slot ontvangt haar vriendelijk, zooals hij alle menschen vriendelijk ontvangt. En toch hebben de ouden wat v00r... Zij mag binnen komen en gaan zitten. En dan vraagt de Slotheer, waarmee hij haar helpen kan. Doch de moeder van Gorrit kan zoomaar niet aan haar verhaal beginnen. Zij is hier nog nooit geweest. Het is zoo wonderlijk, bij den grooten heer inde kamer te zitten. Het overweldigt haar even. De Slotheer herhaalt zijn verzoek, waaraan hij de eer van haar bezoek heeft te danken. „Ik beef zoo, mijnheer!" antwoordt de vrouw. En dan zoekt ze haar zakdoek en veegt daarmee haar klamme voorhoofd af... en tast ze inde tasch naar een fleschje. Dat ze toch zonder dat de reis heeft ondernomen. Ze kan het zichzelf niet vergeven. „Het zit er niet in, mijnheer!" „Wat zit er niet in, Beppe?" Daar noemt die groote Heer haar Beppe, grootmoeder. Ach, en dat is het nu juist. Zij had al lang grootmoeder kunnen zijn. Dan was het met Gorrit ook immers in orde. „Mist U iets, Beppe?" „Ja, ik mis m’n fleschje ... mijn eau de cologne!" Mijnheer staat op en verwijdert zich. Even later komt hij terug met een groote flesch eau de cologne. Ziezoo, laat Beppe nu haar zakdoek maar eens flink nat maken. Zelf schroeft hij de dop los. De moeder van Gorrit bedient zich zuinig en veegt haar voor- hoofd met het welriekende water wat af. Dan snuift ze eens flink op en zegt: „Het is voor mijn zoon, mijnheer!" Mijnheer begrijpt haar al. Gorrit wil zeker graag een nieuwe winkel en werkplaats, en nu komt zij om geld. „Nee mijnheer, nee De oude weduwe staat op. Ze erkent, dat ze verkeerd heeft gehandeld. Mijnheer moet het haar niet kwalijk nemen. De Slotheer staat ook op en legt zijn eene hand op haar schouder, en zegt: „Moed houden, Beppe! Je hebt een besten zoon, een besten jongen!” Daarmee is alles goed en is haar reis niet tevergeefsch geweest. Zij grijpt de hand van den Slotheer en dankt hem voor dat hartelijke woord. „Ja mijnheer ... ’t is toch zoo'n beste jongen!” De dominee is ook al blij met zijn bezoek. Inde pastorie bij den dominee is de moeder van Gorrit beter thuis dan inde kamer van den Slotheer. Hier heeft ze geen eau de cologne noodig, om eerst wat op verhaal te komen ... En toch heeft ze, terug van het Slot, thuis eerst haar fleschje gezocht en inde tasch gestopt. Gorrit zat nog op dezelfde plaats .. . „Zoo moeder de dominee noemt haar „moeder" U komt hier veel te weinig!” De weduwe knikt, het is zoo. Dan vertelt de dominee, dat de menschen klagen over te weinig medeleven inde gemeente. En daar is wel iets van waar... Zij een ander vragen om geld? Dat heeft ze nog nooit gedaan. Nee, dat mijnheer zooiets van haar dacht... is eigenlijk een beleediging. „Ik vraag niet om geld, mijnheer! Dat weet U wel beter. Maar mijn jongen, Gorrit. .. die zit daar maar in zijn werkhok en voert niets uit. En die jongen heeft geen vader meer, om eens met hem te praten ... Zelf heeft ze het meer dan eens geprobeerd, hem aan 't werk te krijgen... en het is haar niet gelukt. Zij komt niet om geld, zij vraagt raad. De Slotheer knikt. Hij heeft haar nu beter begrepen. Maar in dit geval moet ze toch bij den dominee zijn. Want hij steekt niet zijn handen uit naar het werk vaneen ander ... hoe graag hij haar verder ook met alles van dienst wil zijn. Mevrouw komt binnen en probeert op een wenk van haar man, de oude vrouw vast te houden. Dat lukt niet. De moeder van Gorrit is al bij de buitendeur en vraagt daar, of het dan goed is, dat ze Zondagavond op visite komt. Mevrouw knikt en zegt: „Zeker, dat is goed hoor. En zij zal de meid eens plagen, want die plaagt haar zoo vaak en breng dan uw zoon mee. Dan heeft Ymkje ook visite.” Ymkje heeft het gehoord en roept scherp: „Laat die maar blijven waar hij zit. Ik heb hem niet noodig! Waarom ging die moeder van Gorrit zoo gauw bij den dominee vandaan? Ach, het is om niets ... zij kreeg daar inde pastorie plotseling een plan. Wat doet ze ook met haar moeilijkheden naar een ander te gaan! Daar heeft ze de heele dag gesjouwd om den jongen aan 't werk te krijgen, terwijl ze zelf nog geen hand naar hem heeft uitgestoken. De Zondagsche pronk wordt netjes inde kleerenkast opgeborgen. In haar gewone kleeren kan ze zich beter bewegen. En waar hangt haar werkschort? O, ... Gorrit zit nog op dezelfde plaats. „Ik ben terug, Gorrit!" Maar wie komt nu inde pastorie? Alleen als ze hem noodig hebben, komen ze. „En ik kom voor mijn zoon, dominee!" „Is hij weer thuis?" „Ja, dominee, maar .. Dan staat ze op van haar stoel en zegt, dat ze eerst eens een Zondagavond komt. Anders zou de dominee ook van haar denken, dat ze alleen komt, als ze den dominee noodig heeft. De dominee vraagt haar, weer te gaan zitten. Het is maar gekheid... „Nee, de dominee heeft een harde waarheid gezegd... ik ga nu naar huis!" ,Ja moeder ..." „En heb je al een begin gemaakt, jongen?" „Nee, moeder! Ach, waar moet ik beginnen? Begin je verkeerd, dan kan er nooit iets goeds van terecht komen. Ik ben begonnen met van Aalk te houden... toen ze getrouwd was, hield ik nóg van haar, en nu ze dood is kan ik niet ophouden met van haar te houden.” „Waar ligt je schuurpapier?" De moeder van Gorrit neemt de eerste de beste pan en schuurt de roest en rommel van het lek vandaan. Zij weet hoe het moet. Haar man is ook blikslager geweest. „Ja, ik ben daarna met Ymkje begonnen... en die kijkt mij niet meer aan en Hendrik Bottes is kwaad en zijn vrouw is kwaad ... alweer verkeerd begonnen." De moeder van Gorrit maakt vuur en plant daar de soldeerbout in. Nu zoekt ze naar soldeersel en naar een vetkaars. „Ik ben begonnen met Timen-hard-van-stap wat op te knappen en die vent trouwt onderhand een rijke boerenweduwe. Alweer verkeerd. En jij doet ook verkeerd moeder. Begin nu niet mijn werk te doen. Geef hier die soldeerbout... vooruit moeder, u naar de kamer en geef op mijn spul... want ik begin weer! 1k... ik ... ik ... het komt misschien nog wel eens goed met me ... en al gaat het weer verkeerd, ik wil toch goed." „Jongen, wij nemende wil voor de daad! , zegt de moeder. Wij ... daar bedoelt ze een heeleboel mee: den dominee, den Slotheer ... Hendrik Bottes ... en misschien Ymkje ook wel. Hij is weer aan het werk en nu moet het goed komen. Gorrit Roem werkt dag en nacht door aan zijn reparatie. Dat duurt vijf dagen en nachten. Laat op een avond staat alles klaar. Dan gaat Gorrit doodmoe naar bed en slaapt de volgende morgen een gat inde dag. Wakker, kleedt hij zich netjes aan en brengt de gerepareerde artikelen naar de klanten. Hij komt met een bonk geld naar huis terug en geeft dat aan zijn moeder. Maar zij schuift het grootste gedeelte terug. Zij heeft niet veel noodig. En: „Gorrit, jij moet aan een eigen huishouden denken en een vrouw beginnen te zoeken. Want ik wil ook wel eens Beppe worden!” ver de preeken van den dominee heeft geen dorpeling k te klagen. Die zijn goed. Maar dat de dominee niet meer bij de menschen over de vloer komt, kan de gemeente O hem moeilijk vergeven. Waar komt hij? Ja waar? Bij menschen die niet van de kerk zijn, of die zoo goed als nooit inde kerk zich laten zien. Zoo is de dominee. En als de kerkeraad hem daarover onderhoudt, en dat gebeurt meer dan eens, dan weet hij daarop niets anders te antwoorden dan... dan dat hij zich tot voornaamste taak stelt, de verloren schapen op te zoeken. Ouderling Hendrik Bottes beweert dan, dat de dominee op de duur veel meer werk krijgt. Er zal dan een tijd komen, dat hij zijn werk niet meer af kan... zooveel van de geregelde kerkmenschen zullen afvallen, als ze geen bezoek ontvangen. De dominee houdt vol èn Hendrik Bottes blijft bij zijn meening, en dat is het eenige punt van wrijving tusschen de kerkeraad en den dominee. Mevrouw weet er van en de meid is eveneens op de hoogte. Zoodoende geeft dat thuis ook wel eens moeite, want mevrouw en de meid zijn het met de kerkeraad eens. En toch houdt dominee vol. Hij kan best tegen een beetje ruzie. Hij zou geen kerel wezen, als hij daar niet tegen kon. Maar vandaag zitten die wijven hem toch leelijk dwars. Hij wil Gorrit Roem opzoeken. Dien blikslager en ketelsoldeerder. Die vent is enkele weken weg geweest met Timen-hardvan-stap en zit nu ook al weer enkele weken thuis. Vroeger gingen ze wel eens samen visschen, maar tegenwoordig ziet hij hem niet en hij hoort ook niet van hem. Alleen zijn moeder is aan de pastorie geweest. Maar wat ter wereld kun je met TWAALFDE HOOFDSTUK vrouwen bespreken? Niets. Zij begrijpen mets. Dat blijkt nu weer. Inplaats van hem te helpen aan een behoorlijke pan o ketel om bij den blikslager gereede intree te hebben... beweren die vrouwen, dat er geen enkel lek of stuk gereedschap te herstellen is. Is dat nu meewerken? Hij moet toch het een of het ander bij Gorrit Roem op detoonbankkunnen gooien, en dan zeggen: „Hoor eens kameraad, jij heelt dat ding en brengt het bij mij thuis... en voortaan haal je eens per week dit rommel zelf". Juist, zoo moet het. Dan moet Gorrit wel wat terugzeggen, en het gesprek is er. Want die vent moet naar de kerk. . . , Daar staat dominee klaar ... en er is nog geen kapot stuk keukengerei. Dan gaat hij zelf naar de keuken en neemt de ketel die 't dichtst bij zijn hand staat. Hij bekijkt dat ding. Nee, er mankeert niets aan. Hoe krijg je zoo'n ding lek? Ymkje komt inde keuken. „Wat moet dominee met die ketel? „Die ketel is lek!" „Welnee, dominee!" „Ik zeg, dat die ketel lek is!" „En ik moet er water in koken. Geef hier!” „Die ketel moet gerepareerd worden! „Die ketel moet op ’t vuur!" Ymkje grijpt naar de ketel... doch de dominee is haar te vlug af en slaat met kracht de ketel tegen de steenen vloer. „Dominee is gek!" raast Ymkje. „Nee, de dominee is niet gek! Die ketel moet gerepareerd! Zie je wel, er zit een deuk in ... en er zitten twee gaatjes in!" Ymkje moet maar eens kijken. „Die ketel is lek!" Dat is brutaal van Ymkje, erg brutaal. Zoover heeft ze zich tegenover den dominee nog niet laten gaan. Zij schrikt er zelf van. Nu ondergaat ze zelf de waarheid, dat de dominee bijna niet kwaad te krijgen is. Want hij berispt haar zelfs niet, maar vraagt vriendelijk om een stuk pakpapier en een touwtje. Ymkje helpt hem, schuldbewust. En daar gaat dan de dominee op huisbezoek, het pakje inde eene de stok inde andere hand. Gelukkig dat het niet waait. Hoe zou hij anders die hooge hoed op het hoofd houden? Een vrouw die hem ontmoet, vraagt, of de dominee koffie aan de maaiers moet brengen. Zij wijst naar de ingepakte ketel. De dominee lacht daarom. Hij vindt de grap uitstekend. En dan ... het gaat bij Gorrit Roem natuurlijk heel anders dan hij gedacht heeft. Want Gorrit heeft den dominee zien aankomen en gaat hem tegemoet. „De reis is zeker naar mij?” „Geraden! Hoe kom je daarbij?" „Dat zie ik aan die ketel. En laten we eerst afspreken vóór U binnenkomt... ik moet nog één verkeerd ding doen, daarna kom ik beslist inde kerk." „Gorrit, dan moet je niet inde kerk komen, want dat ééne, dat is het hem juist...” ~'t Kan niet anders, dominee!" „Waarom niet jong?" „Nee, ik drink niet meer, nooit meer, en ik ben aan geregelde Ymkje kijkt door de opening van het deksel, maar houdt de ketel niet tegen het licht, zoodat ze de gaatjes niet ziet. Daarom beweert ze nóg, dat die ketel heel is. Heel? Laat ze dan maar eens water op de gepoetste kachel zetten. Ymkje pompt water... en de ketel lekt secuur. Kwaad dat ze verloren heeft, gooit ze de ketel met water en al dominee voor de voeten. En als de dominee wéér inde keuken komt, dan gaat zij er uit. Als hij dat maar weet! „Ga liever huisbezoek doen! . . arbeid bezig ... ik ben van plan een bedaard mensch te worden ... en wil inde kerk komen en ...” „Doorpraten, Gorrit!" „Maar ik hoor dat Timen-hard-van-stap, die met die rijke weduwe getrouwd is, achter een borrel heeft gezeten... terwijl hij mij, met het open mes inde tafel, beloofd heeft geen borrel meer aan te raken. Dus Timen moet zijn straf hebben". „In het redelijke?” „In ’t redelijke, dominee!" „Wat heb je met hem voor? „Nee dominee, ... ik vraag U ook nooit teveel. Hij krijgt precies wat hij noodig heeft. Ik help de dieren, en daarom mag ik ook de menschen niet aan hun lot overlaten." De dominee zet de ketel neer en veegt met de vrije hand zich het zweet onder de hoed vandaan. ~'t Is warm, Gorrit „Ja dominee! Dus als dat achter de rug is „Ga je gang Gorrit, ik vertrouw je! En breng die ketel gesoldeerd terug, als 't achter de rug is.” „Goed dominee!" „Niet eerder! Begrepen?" ~’t Komt in orde, dominee!" „Dan ga ’k nu je moeder bezoeken.' „Mag ik daar bij zijn?" „Ja zeker, Gorrit. Jij hoort daar ook bij. Het loopt tegen de Jouster paardenmarkt, als Gorrit Roem bij een paard geroepen wordt. Hij is wel maar een veeverloskundige, doch heeft naam gekregen door zieke paarden te helpen. Inde regel komen ze bij hem, als de veearts geen raad meer weet. En soms komen ze eerst bij hem. Een paard van Doekele Schrale, het rijpaard, en wat een rijpaard, heeft zich in het prikkeldraad aan eender beenen verwond. En dat een paar dagen vóór de Jouster paardenmarkt, als alle boeren met hun beste paarden naar de markt trekken en als 't even kan tegen elkaar op. Het is dan maar gevaarlijk op de weg. Maar het is hun eenige sport een ander voorbij te rijden. Doekele Schrale weet zich geen raad, als hij een ander paard nemen moet. Dan passeeren alle boeren hem. Het is hem dus wat waard, als dat been ineen paar dagen genezen kan. Met den veearts wordt dat toch niks, daarom heeft hij Gorrit maar geroepen. Gorrit heeft vlug zijn rekening klaar. Die wond valt mee. En Timen-hard-van-stap zal met zijn rijke weduwe ook naar de Jouster paardenmarkt rijden. Juist. Goed, de boer kan op Gorrit rekenen. Het paard kan naar de Jouster paardenmarkt draven. En goed draven. De boer moet dat paard tweemaal per dag een pond witte suiker voeren. „Suiker?" „Tweemaal per dag één pond. Niets is geneeskrachtiger dan suiker. En de paarden lusten het graag. Een veearts zou misschien wonderolie gegeven hebben of een smeersel, maar dat is heelemaal verkeerd. Suiker geneest wonden en houdt de spieren soepel.. „Is dat waar? .. „Geloof je mij niet... ga dan maar naar den veearts." „Je krijgt vijfentwintig gulden als 't paard beter wordt. „Accoord. Maar ik rijd zelf mee naar Joure, om te zien of het onderweg goed gaat. U gaat dan alleen terug, want ik blijf daar misschien een paar dagen." De boer is blij. Hij voert suiker aan zijn paard. En de wond geneest. Het gaat goed. Heel vroeg op de morgen van de Jouster paardenmarkt is Gorrit Roem present bij Schrale. De wond van het paard blijkt zoo goed als genezen. Daar rijden ze dan. En wie het ook probeert hen voorbij te komen, geen enkelen boer gelukt het. De boer betaalt de vijfentwintig gulden, zoo gauw ze te Joure zijn. Dan gaat Gorrit zijn eigen weg. Het is een beetje kermis te Joure. Maar dat interesseert Gorrit niet. Hem interesseert het, of Timen-hard-van-stap er is met zijn weduwe. Tegen de avond vindt hij Timen ineen van de herbergen. Zij eten een broodje met ham, de vrouw heeft een kop koffie voor zich, . . . maar Timen hapt ineen borrel. Gorrit komt bij hen zitten en bestelt koffie. En dan kijkt hij bedenkelijk naar de halfuitgehapte borrel van Timen. Zij praten wat over de drukte van de markt en de prijzen die gemaakt zijn, als volleerde boeren. En als de voormalige weduwe aan Timen vraagt, waarvandaan hij Gorrit Roem kent, dan vertelt Timen, dat Gorrit een vroegere kameraad van hem is. Hij moet dat wel doen, nu Gorrit bij hem zit... hoe lastig het ook is. Gorrit knikt, dat het de waarheid is, wat Timen zegt. En met zijn oogen houdt hij Timen in bedwang. Want de rekening is opgemaakt en zal voor betaling worden gepresenteerd. Gorrit bestelt ook wat om te eten. En hij praat maar door. Hij houdt hen vast. De meeste boeren hebben al ingespannen en rijden op huis aan. Timen kijkt eens naar de klok en de vrouw kijkt ook naar de klok. Maar Gorrit praat, hij kan praten als hij dat wil. En hij wil het, dus praat hij. Alle rijtuigen moeten weg zijn en dan pas mag Timen als laatste inspannen. De herberg loopt leeg. De baas achter de toonbank heeft goede zaken gemaakt en wacht nu met ongeduld, dat de laatste bezoekers vertrekken. Hij is nieuwsgierig, hoeveel er inde la zal zitten. Maar die lui blijven maar plakken met z'n drieën. Die eene vent heeft zeker zijn zesde kop koffie, 't Is te hopen, dat de man niet meer bestelt, want de koffie is op. Eindelijk! Ze vragen om af te rekenen. Gelukkig, 't Begint buiten al donker te worden. De knechts van den herbergier spannen haastig het paard in. Gorrit staat er bij te kijken. De vrouw neemt haar rokken op en stapt inde tilbury. Dan wil Timen de leidsels nemen en ook instappen .. . Maar Gorrit is hem v00r... „Vooruit paard . .roept Gorrit... en hij zit naast de vrouw Gaasterlanders 8 Maar hij is niet zoo goed ter been als het paard voor de tilbury. Hij moet het spoedig opgeven en loopt een gewone stap. Daar sjouwt hij dan nu alleen op een donkere weg, meen vreemde omgeving. En een ander is er met zijn vrouw vandoor. „Aalk... en een borrel," hijgt hij. Hij heeft nooit gedacht, dat zijn vijand hem zoo vinden zou. En Gorrit Roem is tot alles in staat. Timen is bang voor Gorrit. En wat zal zijn vrouw zeggen, als hij daar morgenochtend om een uur of vijf-zes aan komt loopen? , „ Zij zal hem uitlachen en voor een grooten kwajongen houden. Timen, hij loopt daar door de nacht... gestraft te worden. Soms is het of hij de schreeuw vaneen vrouw hoort, die van een schip af in ’t water gevallen is. Maar hij heeft ze immers geen duw gegeven! Nee, hij lag in het bed toen het gebeurde. Ach, hij dacht alleen maar, dat het gebeurde. „Ik vraag wat dit te beteekenen heeft!” roept de vrouw inde tilbury. Zij zit naast Gorrit en kijkt hem vernietigend aan. Dat is te zien bij het zachte licht van de vetkaarsen die inde lantarens te walmen staan. „Je kunt gerust zijn," antwoordt Gorrit. Maar daar is zij niet tevreden mee. Ze probeert de leidsels te grijpen. Gorrit geeft haar een gevoelige tik op de vingers. Tranen schieten er haar van inde oogen. „Niet huile!” „Niet huile? Het is vóór zij weet wat er gebeurt. En om de tilbury heen schreeuwt Gorrit naar Timen: „Jij hebt eenmaal mijn vrouw genomen... en nu weer achte een borrel gezeten!" De vrouw hoort dat niet en weet zich geen raad. Wat wil die vreemde man? ... , . Timen, hij draaft zoo hard hij loopen kan de tilbury achterna. De vrouw grijpt Gorrit vast met twee handen, schudt hem heen en weer, en roept: „Wat ben jij van plan! Zeg op „Niets onbehoorlijks!" zegt Gorrit vast. En dan vraagt hij of ze hem los wil laten, want hij heeft de handen vol met het paard. Het dier wil naar huis. Met deze woorden heeft hij de vrouw kalm. Zij vertrouwt hem. En dan vertelt Gorrit haar van zichzelf. Hij is een rare geweest. Dat heeft hem een vrouw gekost, een beste vrouw. Het is Timen geweest, die haar gestolen heeft. Hij heeft de vrouw toch wel verteld, dat hij eerder getrouwd is geweest? „Dat valt me mee." Gorrit vertelt verder. Het is de drank geweest. En het is nu wéér de borrel, die Timen straft. Hij vertelt de vrouw van hun afspraak te Galamadammen. Het mes heeft inde tafel gestaan. En nu vond hij vandaag Timen achter een borrel. lemand met het mes bewerken doet hij niet meer. Daar is hij te oud voor geworden. Maarde straf zal niet minder gevoelig zijn. lets onbehoorlijks van Timen vertelt Gorrit niet. Hij had best kunnen vertellen, dat Timen de halve wereld om een vrouw met geld afgezocht heeft en zooveel meer rare dingen. Gorrit Het paard scheert over de weg doet dat niet. En de voormalige weduwe heeft met interesse geluisterd. Zij is niet zóó aan het geld verklonken, dat me s anders haar belangstelling waard is. Zij houdt van mooi porcelein. En een heel klein beetje romantisch is ze ook wel. Zou ze zich anders de eerste de beste avond al door Timen hebben laten inpalmen? Neen immers! Hoe dichter bij huis, hoe meer zij haar gemak neemt. Een tilbury maakt over de weg altijd wat beweging. De menschen worden soms heen en weer geschud en bonken tegen elkaar op. Zij is zoo rustig en vertrouwt zoo op haar ongevraagden begeleider, ze eeJII?SZI“ tegen hem aanleunt. Gordt voelt dat wel. Maar hij heeft koffie gedronken en geen jenever. Het paard scheert over de weg en slaat soms vuur met hoefijzers. Gomt geniet van de rit. Een rijke weduwe brengt méér mee dan de vrouw zelf. En zelfs deze vrouw is met te dat stuk ongeluk, hoe ter wereld heeft hij het klaar gespeeld! Het is onbegrijpelijk! Daar is de boerderij. De meiden en de knechts slapen. De deur van de stal ope . Gorrit spant het paard uit en verzorgt het. De vrouw staat toe te kijken. , . Als hij klaar is, vraagt ze, of hij eerst nog wat eten wi . „Graag ... en dan slapen!” „O ... ik heb nog wel een bed!" De vrouw blijft even staan, als aarzelt ze ... Dan pakt ze zijn arm en zegt: „Kom maar mee.” . Inde kamer staat de koffie klaar. En het brood is gesneden. De vrouw snijdt ham. En Gorrit eet een paar sneedjes. Tot zoover heeft zij de leiding, maar dan neemt Gorrit de loop der gebeurtenissen voor zijn rekening. Hij vraagt een kussen en een deken, en legt zich dan te slapen op de mat van de slaapkamer. Die man, die Gorrit... wat ging er van hem uit? „Lig je je rug niet zeer?" vraagt ze. Gorrit geeft haar geen tik op de vingers meer... hij zegt alleen: „Ga slapen ... ik ben vertrouwd" Eindelijk is Timen thuis. Alles is rustig. De tilbury staat nog buiten en het paard staat op stal. Hij probeert de deuren. Die zijn gesloten. En wat Gorrit verwacht heeft, gebeurt: Timen tikt zacht tegen de ruiten van de slaapkamer. Gorrit roept „ja" en gaat naar het raam. Dan trekt hij een gordijn open, schuift de vitrage op zij .. . en ziet daar Timen staan. Gorrit schuift het raam omhoog ... en helpt Timen daaronderdoor te kruipen. Het is lichte maan geworden, zij zien elkaar even inde oogen. „Wat is hier gebeurd?" vraagt Timen. Hij is doodmoe. Inplaats van zijn tegenstander af te maken, ploft hij op een stoel neer. Gorrit kleedt zich rustig aan en laat Timen vragen. De vrouw inde bedstee luistert scherp toe. Wat verwacht zij? Gorrit is klaar, hij gaat vertrekken. Hij roept „bonjour" naar de bedstee en zegt Timen goedenmorgen. Gaat dat maar zoo? Timen, wat moet hij doen? Hij houdt Gorrit tegen en smeekt hem, het aan geen mensch te vertellen. „Wat niet? .. „Dat je hier geslapen hebt.” „Wees gerust, Timen. Ik heb bij alle boeren wel eens een paar keer geslapen. Eerstdaags heb je dat weer. Een jaar is zoo maar om. Wees gerust, jongen. Wij zijn nu kiet, jij en ik. Weet je nü, wat dat voor mij geweest is? En nu één ding: Pas goed op deze vrouw, anders vind je me weer op je weg! Gorrit vertrekt. Hij loopt fluitende over de weg. Zondag gaat hij met zijn moeder mee naar de kerk. Dat heeft hij aan den dominee beloofd. En de ketel.. . Ymkje is al wel tien keer bij Gorrit wezen vragen, of de ketel klaar is. En elke keer zei die Gorrit: „Morgen”. En beloofde de ketel te brengen. Zij hebben geen woord méér gepraat. Het ging zoo: „Mevrouw vraagt of de ketel klaar is." „Nee Ymkje, maar zeg tegen de domineesjuffrouw, dat hij morgen klaar is en dat ik hem zelf kom brengen.” Die dag soldeert Gorrit de ketel. En brengt die naar de pastorie. Hij ontvangt uit handen van Ymkje vijftien cent. .. zijn bedongen loon. Ymkje is klaar met haar antwoord, mocht Gorrit iets over intieme verhouding met haar beginnen te zeggen. Gorrit zegt alleen „dankjewel” en vertrekt. Ymkje had een hard woord klaar... maar kan zij er wat aan verhelpen, dat haar tranen inde oogen springen, nu Gorrit niets zegt? Heeft hij een ander? ... Ymkje zal er eens naar informeeren. En de dominee informeert hier en daar, hoe het met Timen gaat. Best, voor zoover de menschen weten. Het is niet goed hij weet dat maar hij is zoo ontzettend nieuwsgierig naar de straf die Timen heeft ondergaan. Niemand komt dat ooit te weten Timen slaat z’n armen een keer of wat over de borst, om ze warmte maken. * a Jouster paardenmarkt is er heel wat veranderd op de boerderij van Timen-hard-van-stap. De nieuwbakken boer had eerst een goed leventje-, hij verrichtte kleine karweitjes, een beetje inde nabijheid N van zijn vrouw. Hij dronk veel koffie en rookte sigaren van twee cent per stuk. Och ... en er kwam eens iemand praten, een veekoopman, een voerkoopman. En de melkrijder bleef wel eens even staan babbelen. De verhouding tusschen hem en de vrouw was lang niet slecht, omdat Timen veel tijd in het tuintje vóór het huis zoek bracht... en de vrouw veel van bloemen hield. En de vrouw had meer redenen om tevreden met haar nieuwen man te zijn, want hij liet Mar baas „in het kabinet”. Toen alles wat de koop en verkoop meebracht zijn beslag gekregen had ... kwamen twee portefeuilles naast elkaar inde la van het kabinet te liggen, de eene was van Timen, een nieuwe, en de ander van de vrouw ... een oude. Die van Timen was zoo goed als leeg en de oude, die van de vrouw, was ook aardig geslonken. Toch zaten daar nog wel enkele briefjes in. Daarin kijken en eens tellen, dat durfde Timen niet. Hij was veel te blij, dat alles zoo uitstekend... achter de rug was. Verder: de vrouw kreeg het geld voor de melk, betaalde de arbeiders en de meid het loon uit... Timen noemde haar: mijn kassier ... en beweerde wel eens bij hoog en bij laag, dat hij zich nooit meer met het geld bemoeide. Zoo was de toestand vóór de Jouster-Paardenmarkt. Gorrit Roem is de deur uit. Timen zit weer op een stoel en krabt zijn dunne hoofdhaar. Hij is moe, doodmoe. En hij wil graag naar bed. Hij voelt zich door die wandeling ouder DERTIENDE HOOFDSTUK Maar daar ligt zijn tweede vrouw, haar zal hij onder de oogen moeten komen. Wat zal haar eerste woord zijn? Daar klopt de arbeider tegen het raam. Dit is het teeken dat de dag begint. De arbeider heeft thuis een wekker en klopt precies om vier uur tegen het raam van de slaapkamer, om den boer te wekken. Dan roept de boer de knechts en de groote meid, en laat den arbeider binnen. De vrouw staat op als het melken zoowat afgeloopen is, zet thee en roept de tweede meid. „Ja!" roept Timen, als de arbeider zijn kloppen herhaalt. En die vrouw daar in bed zegt niets. Timen roept den grooten en den kleinen knecht en de meid zij hebben het personeel van de vorige bewoners geheel overgenomen en schuift de grendel van de deur. De arbeider komt binnen en zegt goedenmorgen. Maar daar staat de boer in zijn Zondagsche pak. De arbeider kijkt daar van op en vraagt: „Is het zóó laat geworden? Toch geen ongelukken gehad?” Timen zegt, dat het inderdaad laat geworden is. Nee, geen zwarigheid gehad. De arbeider raadt hem, nog maar even naar bed te gaan. Zij kunnen dat melken wel af, voor een keer. Je bent geen half mensch als je niet geslapen hebt. Nee,... Timen houdt zich groot, hij gaat niet meer naar bed, hij voelt heelemaal geen behoefte aan slaap en gaat zich gauw even verkleeden. geworden en hij is bang voor het daglicht, dat hem straks in heel zijn naaktheid aan de menschen toonen zal. Alles is ontdekt en openbaar. Het is dat zijn eerste huisje, dat hij met Aalk heeft bewoond, door andere menschen is bezet... anders was hij daar heen gegaan. En zijn potschip, waar ook rustte vinden zou zijn, is verkocht. Hij kan nergens anders heen dan hier. Daar zit hij nu. Gorrit zal niets vertellen ... dat is zijn eenige gerustheid. Want als Gorrit iets zegt, dan kun je daar van op aan. Voorzichtig hangt hij zijn Zondagsche kleeren overeen stoel inde slaapkamer ... en zoekt zijn werkkleeren op. Daar zit hij dan onder een koe en melkt. Maar hij kan bijna niet op het eenpootig stoeltje blijven zitten en valt soms bijna om van vermoeidheid. leder heeft zijn aantal te melken koeien, maar deze morgen melken de knecht en de arbeider ieder een koe van Timen . .. zoo slecht schiet hij op. Onder het broodeten wordt weinig gesproken. De meid heeft de tafel klaargemaakt, want de vrouw is nog niet op. Tegen de tijd dat ze klaar zijn met hun ochtendmaal, komt de vrouw. Zij zegt kort goedenmorgen. Allen beantwoorden haar koele groet. Maar zij schikt niet bij aan de tafel, doch kijkt het raam uit. ~'t Is goed weer," zegt de vrouw. De anderen zijn het daarmee eens. Goed, maar nu moeten ze eens luisteren: De arbeider gaat met de boer achter inde „dertien pondemaat" te hekkelen ... en de groote knecht kan doorgaan met ploegen. De kleine knecht moet eerst het heem aanvegen, en dan zal ze straks wel zeggen, wat hij verder moet doen. Dat is de eerste morgen na de Jouster paardenmarkt. En die dag krijgt ook een avond. Het is Timen duidelijk, dat hij niets meer te zeggen heeft... en hij accepteert dat. En eigenlijk is hij blij, als de vrouw hem een bed wijst ineen zolderkamer, waar vroeger de kinderen van de bewoners sliepen. De heele dag heeft hij naar een bed verlangd. En zou hij nu niet blij zijn? De houten deur, die gebrekkig sluit, heeft een grendel. Eindelijk heeft Timen rust. Hij trekt niet eens zijn sokken uit en schikt zoo onder de dekens. . . hier is hij nog de baas en slaapt. De stem van de vrouw roept hem de volgende morgen wakker .. . voor een klop van de arbeider zou hij niet uit bed gekomen zijn nü gehoorzaamt Timen. En dat gaat de heele dag zoo maar door. Hij is arbeider bij de boerin geworden. Het heeft hard gevroren en het vriest nog. Timen en de arbeider rijden achter naar het land en halen greppelzoden op. De kleine hoopjes zitten zóó vastgevroren, dat ze een houweel moeten gebruiken om ze los te slaan. En het is scherp koud. De Oostenwind snijdt hen bijna de adem af. Het paard voor de wagen is onrustig. Koppels zeemeeuwen zwieberen wat heen en weer en schreeuwen van honger. Timen slaat z’n armen een keer of wat over de borst, om ze warmte maken. De arbeider doet dat ook. Het is geen weer om buiten te zijn. Bovendien valt er binnen wel wat te doen. De groote en de kleine knecht borstelen de koeien. Inde stal is het best uitte houden. Maar buiten... de lucht wordt grauw en de fijne sneeuw slaat hun bijna de oogen dicht. De arbeider heeft nog een soort muts op, die hij over de ooren naar beneden kan trekken. Doch Timen heeft niets. Hij bindt zijn zakdoek, onder de kin over de ooren, boven het hoofd vast. Dat helpt. Maarde tranen loopen hem uit de oogen, zoo scherp is de wind, en zoo fijn de sneeuw. Met moeite hijschen ze de kapotgeslagen brokken zoden op de wagen. „Als ik boer was ..zegt de arbeider. Timen antwoordt niet, hij is bang om te antwoorden. De vrouw regeert met straffe hand. In gedachten is hij vaak weggeloopen. Toch gaat hij elke morgen gehoorzaam het bed uit... en neemt Zaterdags een paar gulden zakgeld in ontvangst, als belooning. Daar kan hij wat tabak en sigaren van koopen. Het sneeuwen vermindert niet en de scherpe wind houdt aan; de vingertoppen van Timen bloeden. De arbeider weet zijn plaats, maar het kan te ver gaan. Daarom zegt hij: „Nou boer, als jij niet naar huis durft gaan... ik ga wel! En je gaat mee!" De arbeider ment paard en wagen naar huis. Timen loopt er achter, dat geeft tenminste een beetje luwte. De vrouw staat bij het hek, als ze thuis komen. Haar gezicht staat stroef. „Het gaat niet!" roept de arbeider. Daar weet de vrouw een antwoord op: „Ik kan best een arbeider missen!" Timen laat zijn bloedende vingertoppen zien, ze zijn heelemaal opengebarsten: „Zóó koud is het!" waagt hij te zeggen. Maar zij lacht hem uit. Kijk haar zelf: haar mouwen zijn hoog opgestroopt. Zij duwt hem haar geharde bloote armen onder de neus: „Stakkers zijn jullie!” Dan maar stakkers ... ach, Timen weet best, dat hij een stakker is, en onder veilig geleide van den arbeider kruipt hij boven in de schuur op het hooi. Er moet hooi naar beneden om ’s avonds en 's morgens de koeien te voeren. Dat is een schoon en droog werk. De wind huilt om de schuur, daarbinnen is het veilig. Als ze genoeg hooi omlaag gekiept hebben, gaat de arbeider liggen. Timen blijft op een hooivork geleund staan. „Als het mijn vrouw wa5...," zegt de arbeider. Timen zegt niets. „Ga nu ook wat zitten man! Je kunt immers buiten niks doen. Durf je niet om het wijf?” Timen gaat ook zitten. Het is gevaarlijk om boven in het hooi te rooken. Toch stopt de arbeider een pijp en rookt. Hij durft alleen, omdat de vrouw gedreigd heeft. Een arbeider moet men niet dreigen. „Ben jij bang voor je vrouw, boer?” vraagt de arbeider. Een arbeider kan veel verdragen, hij werkt voor een karig En Timen antwoordt niet. Hij ligt daar als een zak zout in het hooi. Er is geen woord uit hem te krijgen. „Ik zou ze wel klein krijgen,” zegt de arbeider. Timen schudt zijn hoofd. Hij gelooft dat niet. „Heb je het wel geprobeerd?” vraagt de arbeider. Dat slaat in bij Timen. Nee, hij heeft het niet geprobeerd ... Hij denkt na. Slechter dan nu kan het al niet. Hij kan er dus nooit op achteruit gaan. Er komt eenig leven in zijn oogen. Hij gaat wat overeind zitten. Hij gaat staan. Hij klimt de ladder af en loopt over de zolder, door de stal. Daar inde kamer zit zijn vrouw kousen te stoppen. De meid zit bij haar. „Ga naar achteren!” zegt Timen tegen de meid. Dit is een woord om te gehoorzamen. De meid gaat... En de vrouw zet groote oogen op. Doch ze blijft rustig zitten. Even ontzinkt Timen de moed, ... maar dan als laatste reddingsmiddel grijpt hij een stuk porcelein waar de vrouw sterk op gesteld is, smijt dat tegen de vloer stuk en raast: „En ik blijf hier baas!" Die vrouw, ze vliegt niet overeind en begint niet te schelden of te schreien, neen,... ze blijft rustig zitten, als verwacht ze, dat hij zich nader verklaren zal. Timen zegt niets meer. Maar dat hij gedurfd heeft, maakt hem sterker. Hij verkleedt zich, stopt een pijp, en komt bij de vrouw inde kamer zitten. Ja, hij gaat zelfs naar het kabinet en rom- loon. Maar komt hij thuis, dan maakt de vrouw hem het leven dragelijk. Bij de vrouw leeft hij weer op en grijpt moed om zijn nederige arbeid, onder bestuur vaneen ander, plichtsgetrouw te verrichten... hij doet desnoods gewillig als de zweep van den drijver achter hem klapt en houdt vol om zijn vrouw en kinderen eten en kleeding te garandeeren. Maar dan verwacht hij van zijn vrouw iets anders dan wat Timen krijgt. Daarom heeft de arbeider medelijden met zijn boer. Hij heeft méér wonderlijke verhoudingen meegemaakt en ongeloofelijke verhalen aangehoord, maar wat hij nu meemaakt, gaat daar boven uit. „Je blijft slapen, waar je bed staat!" Dat herinnert hem weer aan zijn geslagen positie. Maar Timen is koopman geweest en weer aan de winnende hand. Hij weet, dat hij wel iets méér kan wagen en zegt: „Dat is mijn bedoeling, ja!” De volgende dag is het weer niet geschikter dan het gisteren was. Het is geen doen, den arbeider en de knecht naar buiten te sturen. Timen heeft weer niet mee gemolken en zegt aan de broodtafel, dat de menschen binnenshuis maar wat werk moeten zoeken. Hij gaat zelf mee naar de stal en bekijkt met meer genoegen zijn vee. Het is lang geen slecht stel vee. Hij begint weer een beetje plezier in zijn bezit te krijgen. Het noodzakelijke werk is gedaan. Timen zit wat op een stalbank en rookt sigaren. De arbeider en de knechts komen bij hem zitten. Het is goed zoo. Zij rusten eens uit. Maar dan roept de meid. Er is volk. „Laat maar hier komen!” zegt Timen. Hij schrikt toch wel wat, als Hendrik Bottes de stal binnenkomt. Hendrik Bottes van het 510t... wat heeft die? ... „Een brief! „Een brief? ..." De kleine knecht ruimt zijn plaats voor Hendrik Bottes. De groote knecht staat ook op en veegt een stalplank schoon. De arbeider staat stijf op en strooit zand, waar de knecht de mest weggeveegd heeft. melt wat in zijn bijna leege portefeuille. Bij het theedrinken kijkt het volk verbaasd, dat de boer verkleed is en niet meer als een arbeider aan tafel zit, om de orders van de vrouw in ontvangst te nemen. Hij gaat ook niet mee de stal in om te voeren en te melken, maar blijftin de kamer bij de vrouw. Hij leest de krant en rookt sigaren. En het is laat op den avond, vóór zijn vrouw iets zegt... maar dat is dan ook raak: En Timen breekt de brief open. De rentmeester schrijft, of Timen de huur en rente haast betalen komt. Wacht Timen langer, dan zal hij den Slotheer er mee in kennis moeten stellen. Timen steekt de brief in zijn jaszak. Hij is even van zijn stuk gebracht, doch herstelt zich en biedt Hendrik Bottes een sigaar. „Zeg maar dat ik wel eens even bij mijnheer aan kom! .. Hendrik Bottes belooft, dat hij de boodschap over zal brengen en wil weer vertrekken. Maar Timen houdt hem aan de praat. Heeft hij goed gehoord, dat Hendrik Bottes een best schaap verloren heeft? Ja, dat is waar. Maar moet hij nu niet een ander schaap koopen? Timen heeft er nog genoeg loopen. Hendrik Bottes mag best een schaap uit de koppel zoeken. ~Zijn ze prijzig?" vraagt Hendrik. „Och, dat gaat nog al.. En dan drinkt Hendrik Bottes koffie mee. Timen heeft nu gelegenheid zijn vrouw en personeel te vertellen, dat Hendrik Bottes een schaap verloren heeft en een ander van hem zal koopen. Zij gaan zoo meteen samen even bij de koppel kijken. En laat daar nu, met de deur in huis, Gorrit Roem binnenkomen ... ~Zoo, is de koffie bruin? Ik lust best een bakje ... ’t is koud en de vrouw heeft zeker wel het een of ander lek of gebrek te soldeeren?” Gorrit wacht niet, tot hem een stoel wordt aangeboden, och ... iemand als Gorrit Roem is bij al de boeren als kind in huis. Menschen die men in tijd van nood noodig kan hebben, worden in eere gehouden. De vrouw schenkt hem koffie in. Niemand zegt een woord. Het is of het hooi buiten te wachten staat en daarom de koffie heet gedronken moet worden, zóó blazen ze allen in hun koppen en slorpen het bruine vocht heet naar binnen. Gorrit zit dit bedrijf eens aan te kijken. Hij is juist van plante vragen, of de menschen altijd zooveel schik in het leven hebben, als Hendrik Bottes zijn stoel achteruit brengt en vraagt of Gorrit soms met hem meegaat. Deze toenadering van de zijde van Hendrik Bottes is zoo onverwacht voor Gorrit, dat hij even van zijn stuk raakt en vraagt of Hendrik Bottes hém bedoelt... Als dat zoo is, dan is hij natuurlijk dadelijk bereid. Maar hij heeft een zware vracht te sjouwen en de vrouw hier zal ook nog wel wat hebben. Hendrik Bottes antwoordt, dat hij graag de helft van de vracht voor zijn rekening neemt... Maar dan is Timen er ook nog ... Is hij boer of niet soms? En staat er soms niet een vierwielig rijtuig in het wagenhok? Nog nooit door hem gebruikt? ... „Ik breng jullie met het rijtuig! Die reparatiebeweging kan er wel achterin." Het lijkt wel een algeheele verzoening. Het mankeert er maar aan, dat de dominee ook nog binnenkomt. Want de kerk heeft vandaag een stap naar die ongeregelde menschen gedaan. Want tenslotte is de vrouw ook lidmaat, en zij heeft, evenmin als haar man, na het trouwen ooit een voet inde kerk gezet. Waarom niet? Ach, zij voelt natuurlijk wel hoe de menschen over haar denken en weet, dat inde oogen van het dorp haar huwelijk met Timen-hard-van-stap een dwaasheid geweest is. Maar Hendrik Bottes is ouderling en zal een schaap bij Timen koopen. Eigenlijk vraagt de kerk een schaap. De kerk heeft een stap in hun richting gedaan, zoo voelt de vrouw het. Daarom brengt ze paardedekens inde wagen, dat Hendrik Bottes goed warm zal zitten. En nu moet ze de voeten van Timen ook wel warm toestoppen. Timen,... hij zegt haar hartgrondig dank. Want er zit meer in ’t vat... zij zal hem véél méér moeten vergeven. Het geld van den Slotheer moet rente opbrengen. Het is stil inde wagen en er wordt geen woord gesproken tijdens de rit. Er ligt een dikke vracht sneeuw en het paard komt slechts met veel moeite vooruit. De drie mannen kijken met spanning naar het paard. Hendrik Bottes kan op het Slot toch niet meer werken en stapt bij het huis van den rentmeester uit om te zeggen, dat hij naar huis gaat. Het rijtuig wacht zoolang. Hendrik Bottes is heel gauw klaar en daar gaat het verder. Er is geen mensch en geen wagen meer op de weg. Gelukkig dat er boomen aan weerszijden van de weg pronken, anders zou je geen weg meer kunnen vinden. En er komt maar steeds nieuwe sneeuw bij. Het paard stapt kalm door. De smalle wielen maken een dubbel spoor, dat eenige tijd openblijft. Het is nog stil op de wagen. Deze menschen hebben elkaar niet veel te vertellen naar 't schijnt. En toch ... Bij de werkplaats van Gorrit Roem houdt Timen stil... Hendrik Bottes helpt Gorrit bij het uitladen van de bagage. Hij handelt er mee, of 't zijn eigen is. En tegen de werkbank geleund, richt hij zijn oogen op Gorrit. Hij heeft toch wat te zeggen. En Gorrit luistert. „Gorrit, dit wil ik je zeggen: de kerkeraad ziet met blijdschap, dat je weer met je moeder naar de kerk komt! Met blijdschap! Want je hoort er bij! ..." Gorrit knikt. „Dankjewel, Hendrik Bottes!” De ouderling neemt weer plaats in het rijtuig. Timen rijdt ook hem voor de ingang van zijn huisje. En Timen krijgt ook een woord van den ouderling. „Timen, het is wonderlijk gegaan met jou! Zoo goed je mij met het rijtuig thuis kunt brengen... kun je 's Zondags ook met je vrouw naar de kerk komen. Het is nog niet te laat! ..." Timen knikt. Hendrik Bottes gaat naar binnen. e jongelingschap van het dorp heeft méér zorgen dan I men oppervlakkig wel zou denken. De ouderen willen dat niet bekennen, laten we liever zeggen: zij hebben D er geen oog voor. Inde eerste plaats missen ze hun aanvoerder, Gorrit Roem. Hij heeft hen zoomaar zonder meer inde steek gelaten. Maar daar kan reden voor zijn. Het zeggen is, dat de meid van den dominee er meer van weet. Zij moet Gorrit de bons hebben gegeven. Dat is haar goed recht. Maar mag zoo’n meisje, al is het dan Ymkje van Hendrik Bottes zelf, daarom zonder jongen blijven, en hen allen voorbij loopen, of ze lucht voor haar zijn? Kijk eens, dat gaat te ver. Er zijn grenzen. En de gangen van een meisje zijn wel na te gaan. ’s Zondagsavonds gaat ze naar haar ouders en tegen een uur of tien keert ze terug naar de pastorie. Het is heel eenvoudig wat hier gebeuren moet. Er staan enkele zaken méér op het programma, doch een van de eerste dingen is . . . dat Ymkje van Hendrik Bottes niet onbeschermd van huis naar de pastorie mag loopen. Het is alles erg eenvoudig en er zit geen steek kwaad achter. Wie zijn tenslotte voor de meisjes verantwoordelijk? Moeten er soms vreemden komen? Dat zal niet gebeuren, zoolang er jonge mannen zijn die zich voor de jonge vrouwen verantwoordelijk stellen. Vooraf dienen ze zich echter op de hoogte te stellen, hoe Gorrit Roem over deze zaak denkt. Het is al weer Zondagavond en de sneeuw is nog niet gesmolten. Sneeuw is een goede vriend van de jonge mannen. Zij hoeven dan nergens de klompen in handen te nemen, om als 't noodig is zachtjes te loopen. Is er sneeuw, dan ver- Gaasterlanders D VEERTIENDE HOOFDSTUK Zoo, wil de nieuwe meester dat... Het plan is niet onaardig. Maar zoo raakt geen jongen aan een stukje verkeering. En hoe moet het dan met de menschen die verkeering hebben, wanneer mogen die dan bij elkaar komen? Of moeten ze hier verkeeren, zooals ze dat inde stad doen? Elke avond zoowat op sjouw en dan een kleine smo achter de deur? Zijn wij hier daarvan gediend? Hoe zit het... wat moet er met die nieuwe meester gebeuren? De moeder van Gorrit is van meening, dat de Hollanders zich met hun eigen zaken moeten bemoeien. Het moet anders wel een beste meester zijn en het zeggen is, dat hij een ernstige jongeman is. Als hij eerst maar hier wat ingeburgerd is, dan zal hij wel wijzer worden, 't Beste is, dat we hem de tijd laten. Zoo oordeelt de oude moeder van Gorrit. Dit is een wijze raad. En wat dat ’s Zondagsavonds langs de weg sjouwen van de jongens aangaat, daarover spreekt ze ook nog een woord. Zij is daar ook niet voor en is blij, dat haar zoon bij haar thuisblijft. Dat is ook wel eens anders geweest. En zij weet zeker, dat alle ouders hun kinderen graag gezellig bij zich houden. De jongens mogen dat wel eens bedenken. Hebben ze verkeering, dan zijn ze thuis bij de ouders van het meisje. Neen, heelemaal ongelijk voelen... en de mannen veronderstellen, dat Gorrit met meer met hen op en uit wil. En zij kunnen dat zetten. Want de buurtjongens hebben hun jaren niet mee, als het er op aankomt... kameraden van zoo om en bij de vijfentwintig jaar bij zich te houden. De meesten moeten op hun teenen gaan staan om de twintig te halen. Jonge ja, zij lusten graag een tweede kop koffie. En Gorrit tracteert op sigaren. Zij komen niet elke dag bij hem op visite. En hebben ze hier al gehoord, wat de nieuwe meester wil? Nee, dat moeten ze eens vertellen. O, dat is heel gauw verteld. De vent komt uit Holland en nu wil hij 's Zondagsavonds inplaats vaneen dag door de week Jongelingsvereeniging houden. Die vent moet studeeren vanzelf... maar het heet, dat hij probeert de jongens ’s Zondagsavonds van de wea te houden. heeft de nieuwe meester niet. Maar daarvoor hoeft hij de vereenigingsavond niet te verzetten. Hij zou maken, dat de jongens die verkeering hebben, als lid bedankten. En dat mag heelemaal niet. Haar man is altijd een groot voorstander van de Vereeniging geweest en hij was ook Penningmeester. Gorrit heeft nooit veel voor de Vereeniging gevoeld en dat heeft haar altijd gespeten. Eén van de jongens zegt, dat de moeder van Gorrit best ouderling zou kunnen worden. Hendrik Bottes kan niet half zoo goed praten als zij. Die zegt kort: je doet het, of je laat het. „Hendrik Bottes is een degelijke man!” zegt vrouw Roem. De jongens knikken, ze zijn het daarmee eens. „Maar het is jammer, dat hij geen Slotheer is.” „leder mensch heeft zijn lek en gebrek.” De moeder van Gorrit wordt scherp. En Gorrit rookt maar. Hij zegt niets. En de jongens antwoorden ook niet meer, na de scherpe uitval van de moeder van Gorrit. Die stilte is vervelend. Zij heeft geen kwaad bedoeld, maar wat waar is, is waar. Daarmee af! En een vrouw is vindingrijk om een verkeerde stemming te verdrijven. Daarom stelt zij voor, dat Gorrit zijn viool haalt en wat voor de jongens speelt. De jongens vallen haar bij; juist, Gorrit moet wat spelen en dan zullen zij wel zingen. Gorrit haalt zijn fiedel en stemt... Is dat nu nog niet klaar? Ja, ja, maar wat moet hij spelen? ... „’t Is Zondagavond," vermaant de moeder. Dat beteekent: geen straatversjes of zoowat. En alles wat geen psalm of gezang is, heet straatvers bij de moeder van Gorrit. Andere muziek kan zij niet waardeeren, ’t is al mooi genoeg dat ze een viool verdraagt. Haar man had een harmonica ... hij speelde niet vaak, maar soms tilde hij het instrument uit de kast en zongen ze samen bij de harmonica de psalmen Davids. Dat waren gezegende avonden. Gorrit tikt nog steeds op de snaren ... en begint maar niet. De jongens zitten wat verlegen te kijken. Hoe moet dat nu? Psalmen bij de viool? Buiten zouden ze er om lachen en nu zitten ze hier te kijk bij Gorrit aan tafel. De moeder van Gorrit proeft hun verlegenheid en met onvaste stem begint ze te zingen: „Daar ruischt langs de wolken." Gorrit strijkt... en de een na den ander beginnen de jongens te zingen. Het is tenminste geen psalm. Ze zingen drie verzen. Het is toch mooi, dit samen zingen. Zij komen er heelemaal in. Maar nu verder? Daar weet de moeder van Gorrit wel raad op. Zij kent zooveel geestelijke liederen ... En de jongens zingen mee. Want zij kennen die liederen ook bijna allemaal, zoo lang zijn ze nog niet van school, deze jongens. En de oude bovenmeester heeft hun veel liederen geleerd. En bij schemeravond zoo tusschen licht en donker, vooral wanneer het theelichtje licht geeft... „dan zingen bijna alle huizen”. Er zijn moeders, zuinige huisvrouwen, die zeggen, dat zingen petroleum spaart. De huizen die niet zingen, zijn goddelooze huizen. Gelukkig staan er niet veel goddelooze huizen zoo om en bij het oude Slot. Maar het is bij halftien. Eén van de jongens constateert dat, Hij doet of hij schrikt en laat zijn horloge aan zijn buurman zien. Halftien, zij moeten noodig weg. De moeder van Gorrit ziet hun beweging en kijkt naar de groote klok. Zij knikt, ja het is bij halftien. 't Is laat geworden. Gorrit moet tot slot de avondzang spelen en dan is het tijd om naar huis te gaan. Daar staan de jongelui dan weer buiten. De tijd van wachten is om. En zij beginnen weer bij het begin. Die dochter van Hendrik Bottes ... juist. Ze hebben een beste avond gehad, dat zingen was gezellig. En die oude vrouw... ’t is een flinke oude vrouw. En wat er met Gorrit aan de hand is, je krijgt geen ja of nee meer uit zijn mond. Maar dat verandert niets aan hun taak, zichzelf gesteld. Je hebt verkeering, of je hebt geen verkeering. Heb je verkeering, dan ga je rustig om de twee Zondagen naar je meisje toe... en heb je geen verkeering, dan ga je de jongelui die wél verkeering hebben, een beetje plagen, of je loopt achter de vrije meisjes aan. Zoo heeft ieder zijn taak en zijn plezier. De jongelui loopen als vanzelf naar de woning van Hendrik Bottes. Ymkje loopt tegen tienen naar de pastorie terug. En het gaat niet op, dat zoo’n meisje altijd alleen loopt. Bij het hekje, dat de scheiding tusschen looppad en heem bewaart, blijven de jongens staan. Zij zullen niet lang meer behoeven te wachten. Daar is ze al. Een deur klapt dicht. Ymkje poot haar Zondagsche zwarte klompen stevig inde sneeuw ... en schrikt bijna van al de jongens bij het hek. Eerst wil ze terug gaan en haar vader roepen... Maar dat zou klein zijn. Ze is geen meisje van zestien jaax meer. „Goedenavond allemaal!" zegt ze. En dan vraagt ze, vriendelijk voor haar doen, of ze even door t hekje mag. Zeker mag dat. Maar Ymkje moet eerst zeggen, wie van de jongens haar thuis moet brengen. Ymkje antwoordt, dat ze wel op haar eigen beenen kan loopen en best alleen vertrouwd is. Haar stem is een beetje scherp, als ze dit zegt. Zoo, staat ze er zoo onder. Dat kan. Maarde jongens zijn besloten dat één met haar meegaat... öf dat ze allemaal meegaan. Zij heeft dus maarte kiezen. Ymkje wil geen van beide. En zij wil ook geen herrie. Zij wil niet om haar vader roepen. En ook niet met den dominee dreigen. Bovendien ... wat malen die jongens! Wie heeft gezegd dat haar verkeering met Gorrit af is? Zij vraagt hun dat. Heeft Gorrit dat aan iemand verteld? Of heeft iemand het uit haar mond opgevangen? Laten ze spreken! Gorrit heeft best door, wat de jongelui van plan zijn te doen. Hij bergt zijn viool op en zegt zijn moeder, dat hij nog even een luchtje schept. Een heele avond bij de kachel en dan met- En Gorrit, het hooren van die vragen is muziek voor hem! Onaantastbaar staat ze daar voor die jongens. En... en eigenlijk beroept ze zich op hem. Zijn gezag onder de jonge mannen is nog voldoende, dat het noemen van zijn naam hen in moeilijkheden brengt. Hoe moet dat? . . . zoo staan ze daar. Zij weten geen weg. Maar die weet Gorrit wel. Want Gorrit is niet groot, maarde greep van zijn handen is zeker. Daar voelt de eerste jongeling zich optillen ... om een eind verder contact met de aarde maken. De tweede valt over den eerste heen . . . Gorrit gooit hen allen op zij en maakt het hekje open, zoodat Ymkje vrij passeeren kan. Hij gaat naast haar loopen. „Heb ik erom gevraagd, dat jij meegaat? „Niet dat ik 't gehoord heb, nee . . ~Blijf dan waar je bent ~Ik ben bij jou!.. Verder spreken ze geen enkel woord. En Gorrit neemt haar niet en kraakt haar niet... neen, maar Ymkje zal zijn vrouw worden en dat is iets geweldigs. Die lange Aalk is wel niet dood in hem, maar leeft toch niet langer zóó, dat hij niet ernstig aan een ander kan denken. De laatste maanden is Ymkje niet uit zijn gedachten geweest. Dat is daar in Groningen al begonnen. Hij wil ze niet meer grijpen en murw maken in zijn armen ... nee, hij denkt heel anders aan haar. Hij weet zelf niet hoe. En met een doode te leven ... nu Timen zijn straf heeft gehad, is dat eigenlijk achter de rug. Hij wandelt rustig naast Ymkje. Rustig, ... ja! een onder de dekens, is ongezond. Zijn moeder kan wel vast naar bed gaan. Buiten behoeft hij niet te luisteren, welke richting de jongelui genomen hebben. Hij kent hun gangen. Hij heeft zich niet vergist en hoort hen onderhandelen met Ymkje. En op haar laatste vragen kunnen ze geen antwoord geven. En wil je wel gelooven, toen ik daar in Groningen zat, ... ik dacht: hij zal mij wéér voor zijn en Ymk voor mijn neus wegpikken." „Mij? „Ja, die Timen is tot alles in staat. Nu heeft hij een weduwe met centen lekker gemaakt... hij praat iedereen onderstboven. Maar zie je .. . ik heb toen pas begrepen . . . dat jij in de plaats van Aalk . . .” „Ik weet niet waar je 't over hebt!" „Och nee, ik loop hardop te denken, maar je moet goed weten, dat jij inde plaats van Aalk van mij moet houden ... ik vraag je om van mij te houden, want dat heb ik noodig. Ik wil goed, zie je, zooals moeder en zooals de dominee het zeggen . . . maar dan kan ik niet buiten jou!" „Je hebt me genoeg gepest!" „Maar dit is heel anders Ymk', wat ik nu bedoel. Je begrijpt mij wel." „Ja, ik begrijp je. Eerst om mij den kalmen jongen uithangen en als ik er dan ingeloopen ben ...” „Zie je mij liever dronken?! Dat kan vanavond nog." Gorrit blijft staan. Zij moet antwoorden. Ymkje loopt door. Gorrit draaft een paar stappen en gaat vlak voor haar staan op de weg. ~Ronduit zeggen: zie je me liever dronken?" „Ga op zij! Ik wil naar huis!" Want er is iets voorbij, af. Mooi is het niet, heelemaal niet! En toch . . , ja, het is toch ook wèl mooi geweest. Maar het kon zoo niet blijven doorgaan. Het is nu zoo anders geworden en wanneer is dat begonnen? „Zeg Ymk’, het is begonnen toen lange Aalk met Timen trouwde .. . je weet wel. Later heb ik nog wel eens gekke dingen gedaan en nog al eens een borrel gedronken, maar het ging niet meer zooals vroeger. Ik moest alleen nog maar dien Timen een afstraffing geven. „Eerst zeggen: zie je mij liever dronken?" Ymkje stampt met haar klomp inde sneeuw. Tranen springen in haar oogen. Waarom moet zij daar nu antwoord op geven? Zij is nóg kwaad op hem. Zou ze dat vergeven, dat hij haar zonder vragen gekust heeft, zoodat ze bijna geen adem meer kon halen? ... Dat hij deed of hij over haar te beslissen had ... zoo'n blikslager ... zoo'n vent als de dominee, die altijd anders dan gewoon is? En toch ... ze heeft aan hem gedacht en is eigenlijk nooit los van hem geweest Maar ze is kwaad op hem, als hij dat maar weet. „Nee, dronken niet! Dat mag geen mensch. Maar ik ben wel kwaad op je!" Gorrit gaat op zij. Zij kan passeeren. Maar ze blijft staan en verwijt hem wat hij haar aangedaan heeft. Och, het is niet veel... zij is gauw uitgepraat. Maar hij heeft haar klein gemaakt ... en dat is iets voor Ymkje! En hij kan dat elk oogenblik weer doen. Dat wil ze niet. Zij wil vrij zijn ... en sterk ... en toch, toch zou ze hier nu, op dit moment, willen dat hij haar in zijn armen nam. Zij weet zich geen raad. Zij zou hem kunnen slaan en kussen. „Ik wil naar huis, Gorrit!" Dan stort een regen van sneeuwballen op dit wonderlijk samenzijn. De jongerein heeft op het juiste moment gewacht: Overal komen de sneeuwballen vandaan. Gorrit gooit niet terug. Maar hij neemt wel het meisje naast zich mee en brengt haar thuis. Veel ballen vergezellen hen en vele zijn raak. Bij de dorpsbuurt houdt de regen op. En bij het hekje van de pastorie nemen ze afscheid. ~Ben je nog kwaad?" „Ja natuurlijk!!!" limen is jarig. Zijn vrouw weet niet eens, dat haar man een feest beleeft. Toch is er wel iets aan hem te zien. Want hij heeft zijn beste pak aan. Werken doet hij heele- T maal niet meer, hij staat alleen maar bij het personeel wat te praten. Over vroeger praat hij niet veel. Dat is voorbij. Maar zijn nieuwste heldendaad meet hij breed uit: hij is niet meer bang voor de vrouw. Als de vrouw met het volk de morgenboterham eet, komt Timen geschoren en gekleed binnen. En hij rookt alvast een sigaar. Hij roept uitbundig goedenmorgen. Behalve zijn vrouw, krijgt hij van allen een goedenmorgen terug. Timen blijft achter zijn stoel staan en kijkt naar zijn vrouw. Hij wil zoo graag goed, maar voelt, dat zij geen achting meer voor hem heeft. Als ze hem inde oogen kijkt, moet hij een andere kant uitkijken. Maar hij laat zich niet kisten. Vandaag is hij jarig, hij ... de boer zelf en het zal vandaag anders dan gewoon zijn. En dan roept hij, achter de stoel vandaan, dat hij vandaag jarig is. De kleine knecht moet „wat drinken" halen en de vrouw moet zorgen voor een feestmaal met veel vleesch. En hij wil, dat de arbeider vanmiddag blijft eten. Het moet een feest worden! En werken doen ze vandaag niet. De mannen moeten zich verkleeden en de vrouwen ook. Hij wil vandaag geen werkkleeren zien. Zelf gaat hij misschien naar den Slotheer op bezoek ... en als hij terugkomt, dan moet de kamer versierd zijn. Eigenlijk moest de vlag uit. Maar daar wacht hij mee, tot ze een jaar getrouwd zijn. „Wat jij vrouw?” VIJFTIENDE HOOFDSTUK Timen heeft een overmoedige bui, loopt de tafel om naar zijn vrouw, en wil een morgengroet in ontvangst nemen. Maar dat is mis en zij weet hem van zich af te houden, alléén met de oogen . .. En dan zegt ze: „Jij kunt alles te eten krijgen en drinken zooveel je wilt, maar aan mij kom je niet!” Timen, hij neemt wat er te grijpen valt en is al lang blij met de toezegging van zijn vrouw. En voor het volk houdt hij zich groot, door te zinspelen op zijn positie bij de vrouw: „Goed! Eerst eten en drinken en vanavond praat ik wel met de vrouw! Wat jij Knilles?!” Hij slaat den arbeider op de schouder. Die moet dat bevestigen en zijn vertrouwen uitspreken in Timen. Maar Knilles is ondeugend. Thuiszit hij onder de duim en durft niet tegen zijn vrouw op te komen, voor hem zijnde vrouwen eender en allemaal gelijk, thuis en hier probeeren ze de baas te spelen. Daarom hitst hij Timen op en benut daartoe elke kans. Elke slag die een vrouw verliest, is winst voor hem. Daarom zegt Knilles: ~En toch kwam ze zoo niet van mij af!" Maar hij krijgt een antwoord, een antwoord dat af is: ~Wil jij vanmiddag bij den boer eten... mij best, maar je blijft met je mond van mij af!” Die Timen, eigenlijk is hij nu gek met zijn vrouw en zou haar graag gelijk geven. Want die Knilles is een duivel voor hem port hem aan al maar verder te gaan. En terug kan hij niet. Dan valt zijn heele positie in duigen. Hij heeft Knilles noodig om zijn gewonnen terrein te bewaren. En hij is wel zoo handig met de mond, het juiste woord te zeggen dat èn de vrouw èn Knilles ontwapenen moet. „Geen harde woorden op mijn verjaardag! Vandaag is het feest. . . later kunnen we wel weer eens bekvechten." Daar kan ieder het mee eens zijn. Dan roerden ze 's middags voor twaalf man stijf meel: potstroo. Daar kwam dan stroop en vet door. Haye-luis was altijd kok. Nou, op een middag had hij het eten klaar. De mannen gingen gewapend met hun vork om de ijzeren pot liggen en zouden beginnen. Maar Haye had een flinke honger en vroeg, of ze met hem wilden wedden, dat hij die heele pot stijf meel binnen een half uur alléén naar binnen kon werken. De arbeiders namen die weddenschap aan en lapten de man een kwartje. Haye-luis kreeg Zaterdag drie gulden, als hij binnen een half uur de pot schoon streek. En ik kan je vertellen boer: binnen een half uur lepelde hij heel die pot leeg en streek hem met z'n vingers uit. Dit is waar gebeurd, wat ik je vertel. Het vrouwvolk is al opgestaan, want als die mannen aan t vertellen slaan... dan weten ze van geen ophouden. De vrouw maakt echter ruimte, zij wil eerst de kamer schoon ... en het eten moet ook klaar, het manvolk kan wel naar de stal gaan. Dat is redelijk en zij voldoen aan haar verzoek. Van werken komt niets. Het is ook geen weer om te werken. Er staat een grijze lucht en het regent een beetje. De sneeuw is bezig te verdwijnen. Je kunt het best inde stal blijven en een beetje bii de koeien omkoekeloeren. . t i Het allernoodzakelijkste werk doen ze zoon beetje. En Timen stelt zijn voorgenomen reis naar den Slotheer uit. Dan verkleeden de mannen zich. Want Timen wil, dat ze er een beetje feestelijk uitzien. De kleine knecht heeft al een paar flesschen „koude thee Timen wil niet eten. Hij zegt, dat hij een flinke honger wil fokken voor het feestmaal dat de vrouw klaar zal maken. Hij wil de vrouw alle eer aandoen. Maarde arbeider zegt: wat binnen is is binnen! Heeft de boer nooit gehoord van Haye-luis? Nee, nooit van gehoord? Hoe is ’t mogelijk! De geschiedenis is toch algemeen bekend. Haye was eens met een ploeg arbeiders aan 't schillen van eikenstokken. Dat kloppen is een zwaar en hongerig werk. En de klopbank stond te ver af om ’s middags thuis te eten. Maar als de vrouwen roepen om te komen eten, dan houden ze meteen op met spelen. De arbeider heeft nog zesendertig centen over, Timen heeft er nog achttien, de groote knecht heeft ongeveer een gulden, maarde kleine knecht heeft gewonnen. Hij rinkelt van de centen. Daar staan de dampende schalen aardappels op tafel en op ieder bord ligt een stuk vaneen doode koe gesneden. Koud vleesch met een vet randje, wie kent iets lekkerders? Zij bidden nog ook, maar hun gedachten zijn bij het vleesch. Als het op is, krijgen ze dan nog meer? De arbeider loert achter de pet vandaan of de vleeschklomp nog op tafel staat... zoodat er meer kan worden afgesneden. Zeer tot zijn genoegen... de schaal met vleesch staat midden op de tafel. „Eet lekker!" zegt Timen. Aardappelen, vleesch, lekker vet, heerlijk gestoofde knolraap ... en rijst met boter, suiker en kaneel, goeie boter geen margarine! O, die Jurgens Solo, wat kan Knilles daar op schelden. Hij kan geen duurder boter eten, heeft nooit beter gehad. gehaald en sigaren meegebracht. Maar vóór de koffie begint men niet aan een borrel. En zij moeten toch wel iets doen. Timen weet het al. Zij gaan een spelletje domineeren. Timen haalt het spel en de groote knecht zoekt een tafeltje op. Daar zitten ze dan met z'n vieren achter de koeienstaarten en spelen een spelletje domino. Timen geeft ieder een gulden omdat hij jarig is. Daar kunnen ze dan mee betalen. Wie verliest, betaalt voor elke tien oogen een cent. De sigaren worden meteen vast aangesproken. Het gaat goed. Ze komen geheel inde stemming, en vinden haast geen tijd om koffie te drinken. De meid brengt daarom de koffie bij hen inde stal. Zie zoo, dat is beter. Nu hebben ze ook geen last van dat vrouwvolk. Zij domineeren maar door en de kleine knecht wint. De spanning zit er zóó in, dat ze de borrel bijna vergeten. Het is etenstijd, voor ze er erg in hebben. Maar nu bedient hij zich royaal met gesmolten boter en strooit het stijf met suiker. Het is zweeten, dit eten. Timen beleeft genoegen van dit gastmaal op zijn verjaardag. De stemming is prachtig: Zelfs de vrouw komt iets bij. Nu de mannen zich aan het feestmaal te goed doen, neemt zij de loftuitingen over het lekker eten graag in ontvangst. Zij zegt niet veel, en als ze wat zegt, is het tegen de naaister, die een dag per week komt en vandaag dit feestmaal treft. De groote knecht heeft een oogje op de naaister, maar het is hem nog niet gelukt met haar in contact te komen. Knilles weet dit wel en hij telt: vier mannen vier vrouwen. Knilles is maar enkele jaren ouder dan de groote knecht. De meid hier is zelfs een jaar ouder dan de arbeider. En de tweede meid is ook al zeventien jaar. De kleine knecht kun je nog geen man noemen ... die is al wel achttien jaar, maar zoo klein van stuk. Hij telt niet voor vol. Toch is hij niet mis, want wie won er vanmorgen bij het domino-spel?! Het eten zit op zijn plaats. Nu even een poosje op het hooi uitblazen, denken de mannen. Maar dat is zoo gewoon, hoogstens 's Zondags. Vandaag kan het lijden. Het moet feestelijk. En die Knilles, die deugniet in dat stuk van zaken, hij zucht eens en zegt: „Ja, nu kan de boer wel even met de vrouw achter de bedsteegordijntjes kruipen, maar wij ... hoe krijgen wij met zoon zwaar beladen maag dat vrouwvolk boven op het hooi?!" Dat is een woord, dat niet wordt misverstaan: Timen weet zich geen raad. De orde is weg en hij heeft zelf het hek van de dam gezet, weet niet meer tegen te houden ... Het geeft niet, maar hij durft geen vinger naar zijn vrouw uit te steken. En toch ... doet ze mee? Daar tuimelen de stoelen van het vrouwvolk over de vloer en als de wind zijn ze er vandoor om zich een goed heenkomen te zoeken. leder heeft zijn doel, de vrouwen zijn eerlijk ver- deeld. De kleine knecht heeft al zoo lang naar een kans uitgezien om het jongste meisje te benaderen; de groote knecht mag natuurlijk de naaister „achter de lappen" ... de arbeider speelt mee en neemt de groote meid voor zijn rekening hij kan haar niet luchten of zien, maar het is vandaag feest en Timen-hard-van-stap, de boer, getrouwd met een rijke weduwe, bang voor zijn vrouw . . . die hij brutaliseert om nog wat te vertellen te hebben, Timen zit zijn vrouw achterna om een verjaardagszoen. „Het huis hangt in touwen". Alle deuren slaan, klompen, schoenen en toffels liggen overal inde weg. Op sokken zitten ze elkaar achterna. Beneden is alle wild opgejaagd en de zolder is van vrouwen schoongeveegd, het gaat nu om de hooizolder. De jongste meid springt van de zolder af in het nog gedeeltelijk gevulde hooivak. Maarde jongste knecht springt haar na. De arbeider worstelt met de groote meid, zij denkt dat ze hem wel baas kan. De groote knecht neemt zijn kans waar en ontmoet geen tegenstand, nu hij eerlijk de naaister achterna geloopen is. En Timen kan zijn vrouw nergens vinden. Hij loopt zielig alleen door het huis, over de zolder, en roept aan zijn vrouw, roept aan den arbeider en aan de knechts . . . maar allen zijn weg, verdwenen. Een boerenhuis is groot en heeft veel schuilhoeken. Timen gaat naar de stal en legt zich languit op een bank te slapen, 't Is inde stal warmer dan inde schuur op het hooi en ook warmer dan tusschen de lakens in bed . . . Hij hoort de groote meid met de vaat omslaan en de arbeider valt naast hem op een andere bank neer. De jonge menschen zijn nog niet uitgespeeld ... en waar zijn vrouw zit, kan hem niet schelen. Dat is van later zorg. Eerst even slapen en dan weer domineeren. Het is gek om altijd te werken en het volk te laten werken. Je hebt zoo veel méér plezier. En morgen gaat hij niet naar den rentmeester .. . maar naar den Slotheer zelf. Die man heeft geld genoeg en hij zal hem zeggen, dat hij geen aanmaningen meer wil zien. Want stel dat zijn vrouw zoo’n papiertje in handen valt... Dan komt ze ook nog te weten, dat hij schuld heeft en huur moet betalen. Hij heeft haar wat anders wijs gemaakt. En de Slotheer heeft geen huur of rente noodig. Weg ... hij wil daar niet aan denken. Het leven is goed, maar je moet het zelf in handen nemen en niet zoo nauw kijken. En die dominee krijgt hij ook nog wel eens klein, als hij eerst maar goede vrienden met Hendrik Bottes is. Die komt eerstdaags een schaap uit de koppel uitzoeken . . . misschien komt hij vandaag nog wel. Bijna slaapt Timen en nu maakt die groote knecht hem wakker. Timen hoort, dat hij ineen tabakszak omscharrelt. Zeker een pruim, na de naaister afgezoend te hebben. Timen weet best wat er omgaat... en hij hoopt dien kleinen knecht ook nog eens te betrappen ... op een anderen dag. Was Aalk nu nog maar inleven, die goede lange Aalk. En als er dan geen schuld of rente meer bestond ... en de dominee vertrok ... en als Gorrit Roem eens overleed en Hendrik Bottes bij hem arbeider werd! Ach nee, nog anders. Stel, de Slotheer kreeg een ongeluk en ... en bij de begrafenis zouden veel menschen tegenwoordig zijn, een hoop menschen. Dan zou de notaris komen en een testament open breken ... en als hij dan las: „Ik vermaak al mijn bezittingen aan Timen”. Alle menschen zouden de pet voor hem afnemen en hij zou naar het Slot gaan, de kamers bezichtigen, het personeel tracteeren en den rentmeester ontslaan. Nee, hij zou niet den mijnheer uithangen ... doch gewoon alles zelf doen en eenvoudig gekleed blijven. Dan zouden de menschen zeggen: „Die Timen is nog beter dan de oude Slotheer, en er zit geen hoogmoed in.” Dan bleef hij ongetrouwd en hield meer dan twintig meisjes met zwarte jurken en witte schorten, alleen lange meisjes. Zoo droomt Timen en slaapt zoowat half, als de buitendeur open en dicht gaat en een stevige stap inde stal klinkt. ~Goeiemiddag!" Timen rijst overeind. Dat is Hendrik Bottes, aan de stem te hooren. Gaasterlanders 10 Met een schaap aan een touwtje komt Hendrik Bottes met de mannen terug. Hij heeft een best schaap uitgezocht, een model dat hem lijkt. Dit moet een flinke melkgeefster zijn en er zitten lammeren in. Hendrik Bottes heeft verstand van schapen, zijn vader is veehandelaar geweest en zijn broer Rimmer Bottes is het nog. Het zit inde familie. En bij koop en verkoop zijn de Bottes' los vertrouwd. De mannen komen inde luwte van het boerenhuis te staan. Hendrik kijkt het manvolk eens aan hebben zij er soms iets mee te maken? en vraagt de prijs van het schaap aan Timen. De arbeider en de knechts nemen graag de beenen. Het is buiten koud en inde stal is het warm. Als de boer niet te lang wegblijft, kunnen ze vóór voeren en melken nog lekker een uurtje domineeren. ~Nu Timen ... de prijs?” Hendrik Bottes houdt zijn hand op. Timen moet een prijs vragen en hij zal bieden. Elke vraag en elk bod wordt met een handslag bezegeld, zoo hoort het. Timen antwoordt: hij is vandaag jarig ... en geeft dat schaap cadeau. Hij wil geen geld zien, hij heeft geld genoeg. En de Slotheer mag dan veel goed doen, maar Hendrik Bottes kan er van op aan, dat Timen ook niet weinig doet: hij geeft hem dat schaap cadeau. „Vraag geld, Timen." Goed, Hendrik Bottes moet koetsier blijven en Timen rijden. Een slechte man is het niet en vertrouwd als niemand. Timen beantwoordt de groet. Het is goed, dat Hendrik Bottes komt, want zij zouden de heele middag geslapen hebben. Och, 't is eigenlijk geen weer om buiten te werken ... en binnen hebben ze ’t ook niet druk. Zoo staan de zaken ... ja _ ja, goed, maar Hendrik Bottes komt nu een schaap uitzoeken. Timen heeft gezegd, dat hij bij hem terecht kan. Dus als het nu schikt? Het schikt Timen altijd, zegt hij. En dan roept hij om het manvolk. Zij moeten de schapen eens wat dichter bij huis halen, dan kan Timen eens zien. „Neem het zóó mee, Hendrik!" „Ik wil het volle geld betalen!" „Ik wil geen geld zien!” „Is dat je laatste woord?" „Je krijgt het van me cadeau, Hendrik.' Hendrik Bottes gaat met het schaap naar het stuk land waar de heele koppel 100pt... en laat het beest los. Hij kijkt het nog even na. Dan sluit hij het hek. „Waarom neem je dat schaap niet mee, Hendrik?" Hendrik Bottes legt zijn handen op de rug en vertrekt. Hij zegt alleen nog zoo terloops: ~'t Spijt mij, dat ik een vergeefsche reis heb gemaakt!" u heeft Timen een persoonlijke boodschap van den Slotheer gehad om bij hem te komen. De rentmeester heeft dus geklaagd. Och ja, Timen is al lang van plan geweest eens naar N het Slot te gaan. Dat zaakje van die huur en rente moet altijd nog in orde gebracht worden. En het is hem toevertrouwd, dat even te doen. Daar op het Slot zit geld genoeg en hij heeft het niet. .. tenminste hij heeft maar weinig. Die portefeuille van hem, daar zit niet veel meer in. De oude, die van de vrouw, is «beter bezet. Wacht maar, de tijd komt, dat hij die ook in zijn vingers krijgt. Op 't oogenblik heeft hij dat geld niet noodig, wel nee. Die Slotheer verzwetst hij wel zonder geld. Hij zal water uit zijn slootje naar de Zuiderzee dragen . . . Hij mocht wel gek zijn. En die vrouw van hem, zij moet niet te veel praatjes maken. Haar geld kan ook weg en dan is ze even arm als hij. En die Hendrik Bottes, die geen schaap van hem aannemen wou, hij kan zijn dag onthouden. En Gorrit Roem, Gorrit is zijn ergste vijand... Of de dominee, hij weet dat niet heel zeker. Maar ZESTIENDE HOOFDSTUK ze gaan er allemaal aan, daar kunnen ze zeker van zijn. Laat hij nu eerst even dat Slot afdoen, dat is een kleinigheid bij wat hij nog allemaal te vereffenen heeft. Timen loopt verkleed en wel de kamer op en neer... en durft niet recht bij de la van het kabinet te komen. Hij loopt daar te dreigen en te zwetsen tegen de heele wereld ... en een vrouw die gewoon haar werk doet, houdt hem klein. Ja, en laat ze nu ook nog bij hem inde kamer komen. Daar is hij al weer betrapt. Maar daarom niet verslagen. Luister maar, rijke weduwe: „Weet ik waar jij al dat melkgeld brengt! Ik ga enkele boodschappen doen ..." ~’t Melkgeld? Daar is het personeel en alle voer van betaald ... en 't andere ligt inde la, dat is jou toch ook bekend?" Zij loopt kwaad de kamer uit. Timen weet... hij is weer haar arbeider geweest, met niet aan dat geld te durven komen. En de vrouw is daar kwaad om. Daar doet hij een stap, draait de deur van het kabinet van 't slot, haalt haar open... de la open, en dan grijpt hij beide portefeuilles en stopt die in zijn jasbinnenzak. Met veel lawaai gooit hij dan de la dicht... de deur dicht en in 't slot, en neemt de voordeur naar buiten. Daar loopt Timen-hard-van-stap een emmer water naar de zee te dragen. Hij loopt hard. Wil hij nu al weer terug om die oude dikke portefeuille van de vrouw terug te leggen inde la? Vroeger heeft hij geld van zijn moeder gedragen, hij heeft geld van zijn eerste vrouw inde vingers gehad, hij heeft met een prachtig smoesje bij den Slotheer geld losgekregen ... en heden loopt hij met het geld van zijn tweede vrouw over de weg. Rustig is hij er nooit onder geweest. . . maar dit geld weegt dubbel zwaar. Het zit niet lekker tusschen vel en kleeren. En Timen loopt steeds vlugger ... hij loopt wel duizend plannen te maken om alles in 't reine te brengen. Dat geeft hem moed. Nietwaar, hij wil toch goed? En hij zal nog veel arme menschen gelukkig maken. Dat zal hij zeker doen. Eigenlijk moest hij zooveel geld hebben als de Slotheer. Misschien ging deze heer dan wel weg en kon hij het Slot koopen. Ja, . . . nou dan ging hij 's morgens hier wat inde tuin wandelen, een lange pijp aan. Niemand zou hem dan iets kunnen doen .. . Daar is het hek. De pet gaat af ... en Timen-hard-van-stap loopt met het ootmoedigste gezicht van de wereld het wandelpaadje naar de deur . . . noemt de meid freule ... en vraagt onderdanig of mijnheer voor hem te spreken is. Er klinken voetstappen inde gang, de deuren gaan open en dicht... en vrij plotseling staat hetzelfde meisje weer voor hem. Hij mag haar volgen en wordt bij den Slotheer gebracht. De Slotheer laat hem staan. Het meisje trekt de deur achter hem dicht. De Slotheer staat ook op. Hij geeft geen hand aan Timen, want hij is eenigszins verstoord op dezen man. Waarom maakt hij het den rentmeester toch zoo lastig? Is daar reden voor? Ja .. . dan had Timen bij hem moeten komen. Neen, maar dat zou toch al heel ongepast zijn! Timen voelt de vloer onder zijn pantoffels hij draagt nog altijd zijn schipperspantoffels wegzinken. Hij ligt weer in bed en drijft met zijn schip op de Fluessen-meer. Aalk ligt in het water en roept. Een vreemde schipper klimt aan boord en vindt hem. Maar hij slaapt immers ... en weet nergens vanaf. Hij, Timen, loopt naast Hendrik Bottes, die ontevreden over hem is ... omdat hij niet vroeg genoeg aan de klopbank staat. Die Hendrik Bottes zegt niets terug, als hij een praatje begint. Goed, dan zegt Timen ook niks. Maar dan begint hij hem uit te schelden, dat er van Hendrik ik en mijnheer niets overblijft. En Gorrit Roem is ook al in deze kamer. Het mes staat inde tafel gestoken. Hij mag geen borrel meer drinken. En als hij dat doet, dan wordt Gorrit boer op zijn spul... en neemt zijn vrouw. Maarde arbeider is er ook. Knilles hitst hem op. Is hij bang voor zijn vrouw ... is hij bang voor Gorrit Roem en Hendrik Bottes? Is hij bang voor den Slotheer, omdat hij wat centen bij hem geleend heeft? De vuist op tafel, Timen!... Voor alle dingen hoopt hij zoo, dat mijnheer niet kwaad op hem wezen zal. Want hij heeft er van gemaakt, wat maar even in zijn macht was. En alles komt zeker in orde, als mijnheer hem de tijd laat. Nee Timen, mijnheer heeft al zooveel beloften inde kast opoeborgen ... hij gelooft jou niet. Die Slotheer, hij zegt niets ... maar hij kijkt Timen inde oogen. Alle argumenten die hij aanvoert kunnen die oogen niet afwenden. Timen, hij is ook nog niet eens zooveel boer, dat hij met behoorlijke argumenten komt. Zijn mond is wel goed, maar het materiaal deugt met. Voor gegronde argumenten is mijnheer altijd op zij gegaan en een beroep op het medeleven met zijn menschen is ook nog nooit tevergeefsch geweest... maar deze Timen, wat kletst hij? Nu beweert Timen, dat hij altijd een eerlijk man is geweest. . . Heeft hij niet naar de ring van mijnheer gezocht... en die hier gebracht? En nu ook, hij zal toonen dat hij te vertrouwen is! ... .. Wat zenuwachtig en haastig door het kijken, grijpt Timen naar zijn jasbinnenzak en tast naar de portefeuille en kletst die op tafel... , T 11 * „Daar mijnheer, ik ben altijd eerlijk geweest... tls alles wat ik gemaakt heb ... het is voor U! De Slotheer kijkt even naar de portefeuille ... en dan weer naar Timen. „Zoo, is dat alles Timen?" „Ja mijnheer, maar mijnheer ..." „Dan zal ik dat aan den rentmeester overhandigen, Timen. „Ja, mijnheer, maar „Och mijnheer, het valt niet mee ... Ik had zoo graag de huur op tijd gebracht, en de rente met de aflossing. Mijnheer moet ook bedenken, dat ik het boeren nog leeren moet. .. mijnheer kan van mij direct het volle pond niet eischen. Het werkvolk is duur en het voer is duur ... en ik heb zóóveel moeten betalen dat geen naam heeft. Het valt eerst zoo tegen mijn- Met de pet inde hand loopt Timen het paadje terug en staat dan op de weg voor het Slot. Hij heeft zich laten nemen, hij zit er in. Alles is kapot. Er helpt niets meer aan. Hij is ontdekt en staat straks naakt voor de menschen. Hij is een oplichter, een dief, een leugenaar. Timen, hij heeft er nog niet zóó benauwd voorgestaan. En wie kan hem helpen? En wie wil hem helpen? lemand moet hem helpen, hij krijgt het benauwd. Naar den rentmeester hoeft hij niet te gaan .. . Gorrit Roem zal hem uitlachen ... en die heeft bovendien geen geld ... Hendrik Bottes heeft misschien wel wat geld, maar die zal zeggen: „Pas vijf jaren goed op en kom dan terug” hij kent Hendrik Bottes en de dominee ... de dominee zal hem een schop geven en zeggen: „Je zit nog niet genoeg in je eigen garen vast”. Niemand die hem helpen kan ... en naar zijn vrouw durft hij niet terug. Eén weg staat hem open ... Was hij maar Roomsch-Katholiek! Want de Roomsche Kerk heeft veel geld en de pastoor is een brave man, die veel Roomschen helpt. En die pastoor zwijgt, vertelt nooit iets aan een ander. Timen ... hij kan nu twee dingen doen: hij kan naar de herberg gaan en een stevige borrel drinken zoodat hij naar huis durft te gaan ... én hij kan naar den pastoor gaan om te biechten, ja want hij zal eerst wel moeten biechten. En dat zal hem goed doen. Dan is hij eens van alles af. Hoe dat gaat, Timen weet daar niets vanaf. Maar één ding komt hem geweldig voor: de pastoor mag niets er van aan een ander vertellen. En hij komt er vanaf. Gaat alles goed .. . en de pastoor kan hem nog even aan geld helpen, zoodat de portefeuille van zijn vrouw niet heelemaal plat inde la „Wat is er Timen? . . „Mijnheer, ik . . . ik . . . heb de verkéérde gegeven!" Maar bij den Slotheer inde kamer is hij toch niet zóó handig om onoverdacht een leugentje op touw te zetten. En dan belooft de Slotheer, dat de rentmeester hem wel een kwitantie bezorgen zal . . . komt te liggen .. . dan kan hij altijd nog een borrel koopen. Timen, hij rekent al weer en de koopman is in hem ontwaakt. Misschien is een pastoor ook wel blij, dat er een protestant bij hem komt. Hij kan ook, als hij dat wil, altijd nog Roomsch worden. Er zijn meer Roomsche boeren, die geld van de kerk hebben. Dat moet zeker waar wezen, hij heeft het vaak hooren vertellen. Timen loopt weer hard over de weg. Het is als wordt hij aangezet. dit karwei vlug af te werken. Zooveel te eerder is alles achter de rug. Maar dicht bij de kerk knijpt hij de oogen dicht. Alles is daar zoo rustig en gewijd. Even denkt hij eraan terug te keeren. Maar dan neemt hij als een volhardend koopman de bel van de pastorie inde hand, haalt over ... want de laatste klant kan de dag goed maken. Je weet het nooit. De huishoudster doet open en laat hem binnen. Zij ziet: de nood staat dezen man inde oogen te lezen. Moet hij den pastoor spreken? „Graag!" De huishoudster tikt en maakt een kamerdeur open. Timen valt door de deur op zijn knieën. Hij heeft alleen veel rook èn den pastoor gezien . .. De preeken van den dominee zijn goed, daar kan geen mensch wat van zeggen. Maar hij komt te weinig op bezoek inde gemeente. De kerkeraad heeft er terecht wat van gezegd. Doch de dominee en Hendrik Bottes worden het daar nooit over eens. Hendrik Bottes zegt, dat de dominee de schapen van de gemeente moet bewaren ... en de dominee staat op het standpunt, dat hij de dwalenden moet probeeren terug te brengen. En ... gaat hij daarom ook zoo eens inde maand op bezoek bij den pastoor? Wie zal het zeggen. Misschien is het dit, dat hij ook wel eens behoefte heeft om met een gestudeerd mensch te spreken. Feit is, dat de dominee juist op bezoek bij den pastoor is... als Timen-hard-van-stap de kamer binnenvalt en zijn biecht uit* mijnheer pastoor,... ik ben toch zoo'n slechte man! ... En er is niemand die mij helpen wil! ... De dominee met en de Slotheer niet. En alle menschen denken dat ik slecht ben. En ik ben ook wel slecht, maar ..." Timen, hij vertelt van Aalk, hij vertelt van zijn tweede vrouw die hij om haar geld genomen heeft... en nu heeft hij met haar geld zijn schuld afbetaald! Per ongeluk. Maar zelf heeft hij het niet. En ... Kan mijnheer de pastoor mij niet helpen ... de pastoor heeft al zooveel menschen geholpen en ik durf niet zonder geld naar mijn vrouw terug." .. Langzaam heft Timen uit knielende houding zijn hoofd op ... en kijkt dan inde oogen van ... den dominee. Eén schop ... en hij tuimelt over de vloer .. . vindt een deur ... en staat weer op straat. De schop was van den dominee, de tweede. -oe Timen thuis gekomen is, geen mensch die daarvan kan navertellen dan Hendrik Bottes. En die vertelt het _ niet. Feit is, dat Hendrik Bottes heel wat zwaarder karwei heeft gehad . . . dan destijds het paard van Timen H om Hendrik met Gorrit Roem over de sneeuw naar huis te krijgen. En dat was een heele trek. Die nacht heeft het lichaam van Hendrik Bottes geslapen, maar zijn geest is onafgebroken met Timen bezig geweest. Later heeft hij dat zoo es verteld, het ontglipte hem eigenlijk. En de morgen na die nacht gaat Hendrik Bottes op zijn gewone tijd naar het Slot. .. nee, hij gaat verder, hij gaat naar de boerderij van Timen. Wie mocht meenen dat de man van het Slot de voordeur neemt om naar binnen te komen . . . die heeft het mis. Hendrik Bottes neemt ook niet de staldeur, . . . maar hij neemt de deur van de schuur, dezelfde waar hij gisteravond het dronken lichaam van Timen doorgesleept heeft. Hendrik Bottes sluit de staldeur achter zich en vindt.. . zooals hij verwacht heeft Timen in het bijna leege hooivak liggen, zooals hij hem daar gisteravond neergelegd heeft. Hij heeft zich alleen bloot gewoeld. De koeiendekken liggen naast of onder hem. Hendrik Bottes maakt hem wakker. Timen moet opstaan. Het valt niet mee, Timen wakker te krijgen. En Timen kijkt zoo verwaaid om zich heen, dat een niet al te stevig mensch bang geworden zou zijn. „Hendrik Bottes? . .zegt Timen verwonderd. Dan voelt hij naar zijn hoofd. Dat hamert, nu hij overeind zit. „Ja, Hendrik Bottes! Je weet wel Timen, ik kom dat schaap bij jou koopen. Ik moet het eerst nog eens zien. Maar jij moet je eerst even wasschen en scheren en een brok eten. Ik ga wel even mee. Hendrik Bottes gaat Timen voor, zij loopen uit ZEVENTIENDE HOOFDSTUK de schuur naar de stal en gaan zoo naar de woonvertrekken. De vrouw van Timen kijkt verwonderd, dat Hendrik Bottes daar met haar man aankomt. Dat Timen dronken m het hooi lag te slapen, heeft ze al van het manvolk gehoord. , Goeiemorgen vrouw!” zegt Hendrik Bottes. De vrouw groe hem terug. Dan vertelt Hendrik Bottes, dat Timen zich eerst even zal scheren en een hap eten, en dat ze dan samen buiten de schapen bezichtigen gaan. Hendrik Bottes praat druk met de vrouw ... dat wil zeggen: de vrouw praat en Hendrik Bottes luistert. Zij vertelt van Parrega en van haar eersten man. Dat was een degelijke boer. En waarom moet zoo'n man nu ziek worden en sterven? Zij laat er nog dagelijks tranen om. Hendrik Bottes knikt. Hij begrijpt dat die eerste man een beste kerel geweest is. Hij kijkt die vrouw van Timen recht inde oogen en zegt haar dat: „Die eerste man van je is stellig een beste kerel geweest! Dan stopt Hendrik Bottes een pijp. Maar die vrouw is nieuwsgierig geworden, erg nieuwsgierig. Hoe ter wereld zou Hendrik Bottes haar eersten man gekend hebben? Zij vraagt. „Hoe weet U dat?" Hendrik Bottes drukt met een lucifersdoosje de opkrullende tabaksdraadjes van zijn pas opgestoken pijp wat omlaag en plaatst een paar wolken rook tusschen hem en die vrouw. „Hoe ik dat weet?" „Ja, heeft U hem gekend?" „Nee, gekend niet. Maar het is een beste man geweest. .. anders was U niet zoo vlug met de eerste de beste kerel opnieuw getrouwd." Zij moest geen vrouw geweest zijn, om niet dadelijk te gaan schreien. De vrouw van Timen ... zij is geen arbeidersvrouw, die maar gauw de schort voor de oogen slaat en het uitschreeuwt... neen, deze vrouw bedwingt haar tranen en zoekt naar een „Ja, maar kent U mij anders niet? „Anders?" „Ja. Aan welke kerk hoort U?" „Nederduitsch ...” „Juist! Nederlandsch Hervormd! En ik zit vóór inde kerk, ik ben ouderling! U behoort mij dus te kennen." Dit is geen grootspraak van Hendrik Bottes ... neen, hij meent het. En het gaat er niet om of die vrouw hèm kent, het komt er slechts op aan of ze inde kerk komt. En die vrouw voelt dat wel aan, zij geeft hem gelijk. „Toen mijn eerste man nog leefde, kwam ik elke Zondag inde kerk.” Hendrik Bottes staat op. Hij gaat even naar de stal, zegt hij. Timen moet toch nog eten. De stal is nog niet opgeruimd. De arbeider en de knechts zitten op de bank een pijpje te rooken. Hendrik Bottes neemt een bezem en begint te vegen. Maar het stalvuil zit vingerdik op de vloer vastgeplakt. Hendrik gooit de bezem neer en vraagt den arbeider om een schop. Hij wil dat vuil eens wat loswroeten met de schop, omdat vegen niet veel helpt. De arbeider haalt een schop en neemt ook een schop mee voor zichzelf. V WUI Hendrik Bottes gooit zijn baadje uit en zet het scherp van de schop tusschen steenen en vuil, hij schraapt het vuil los. schoone zakdoek. Dan verontschuldigt zij zich, dat ze nog geen versche koffie heeft. Zij had Hendrik Bottes graag een kop koffie gepresenteerd. Hendrik Bottes knikt. Hij neemt de wil voor de daad. En hij overdenkt of er met deze vrouw iets te beginnen is. De vrouw zit tegenover hem en kijkt het raam uit. Zij houdt de zakdoek in haar hand geklemd en verbijt haar tranen. Kent U mij, vrouw? vraagt Hendrik Bottes plotseling. De vrouw antwoordt, dat zij hem van hooren zeggen kent... Hij is hier toch ook al eens eerder geweest om een schaap, enkele dagen geleden. En de arbeider zet ook zijn rug op de schop. Het wordt zweeten. De groote knecht komt met een bezem en veegt het losgeschraapte vuil inde mestgroep. Maar hij doet het wat slapjes. Daarom zegt Hendrik Bottes: „Geef mij die bezem even! .. Hij neemt de bezem over en duwt den grooten knecht zijn schop inde handen. En dan roept hij den kleinen knecht. Die jongen kan wel wegvegen, wat de arbeider en de groote knecht losschrapen. Zie zoo, nu staat Hendrik Bottes naar het werk te kijken. En er wordt gewerkt, alsjeblieft. Zij durven bijna niet opkijken. En daar is Timen. Hij ziet er nog lang niet voordeelig uit, maar is toch wat opgeknapt. Hendrik Bottes en Timen loopen als vanzelf naar de schapen. Zij hebben wel meer samen gewandeld. Toen wou Hendrik niks terug zeggen en heeft Timen hem voor alles en nog wat zoo in gedachten uitgescholden. Eigenlijk is Timen nu in veel voordeeliger positie, hij heeft een rijke vrouw getrouwd en is boer op een behoorlijke plaats. En schuld heeft hij ook niet meer... doch daar heeft hij nog niet eens aan gedacht. Hij heeft gister gekke dingen gedaan... en dat, gevoegd bij alles wat er op zijn debetzijde staat, is een respectabel kapitaal. Vooral als je met Hendrik Bottes loopt, die zoogezegd de onkreukbaarheid zelf is. Zoodoende is hij dan ook ouderling geworden, want de gave van het woord heeft hij niet. Daar loopt dat schaap. Zij blijven staan. „Dat is het." „Ja, dat is het „Vraag geld, Timen „Ik geef het je cadeau, Hendrik .. Hendrik Bottes keert zich om en Timen volgt hem. Hij vraagt hem, of het schaap niet mee moet. Hendrik Bottes antwoordt daar niet op. Bij huis staat de vrouw op hen te wachten. Ze vraagt, of Hendrik Bottes een kop koffie meedrinkt. Hendrik Bottes gaat mee naar binnen. Dan wordt er een pakje van het Slot bezorgd. De tweede meid geeft het aan den boer. Timen legt het naast zich neer. De vrouw kijkt er naar. Dan zegt Hendrik Bottes: „Ik zou het maar ópenmaken, Timen .. Timen aarzelt even en steekt het pakje in zijn binnenzak. „Dus de vrouw weet er niet vanaf, Timen? Timen zweet. Hij druipt van het zweet. Hij diept een zakdoek uit zijn broekzak op en strijkt het zweet van zijn voorhoofd. Hendrik Bottes weet alles. Hij en de rentmeester hebben alles samen besproken en zijn tot de overtuiging gekomen, dat Timen zijn vrouw heeft bedrogen. Er zijn veel meer rare dingen met het geld van den Slotheer gebeurd... zij weten daar alles van en waken voor de eer van het Slot. Dat Timen in één keer zijn schuld heeft betaald en een gedeelte van de huur bovendien, is wonderbaarlijk. Bovendien heeft hij met een groote leugen het geld op tafel gesmeten. Nog wonderbaarlijker. Maar dit alleszit ook met glad tusschen hem en zijn vrouw, weet Hendrik Bottes nu. Hij heeft dat voorvoeld. Doch waarmee bemoeit hij zich? Is het niet om deze vrouw naar de kerk terug te brengen? Voor Timen heeft hij weinig hoop. Hij is zoo geheel anders dan Gorrit Roem. Gorrit is eerlijk ondeugend en grijpt toch terug naar wat zijn ouders beleden. Deze vrouw heeft een groote fout begaan ... en zal daar de gevolgen van moeten dragen. Maar deze Timen-hard-van-stap ... heeft de dominee gelijk, dat die man alleen met schoppen en slagen misschien nog te winnen is? De dominee heeft méér gelijk gehad. Daarom zet de ouderling ook het mes erin: „Het is in je eigen belang, het je vrouw te zeggen!” De vrouw vraagt wat er aan de hand is. Maar Hendrik Bottes staat op van zijn stoel en wijst de vrouw terecht. Hij heeft haar uitnoodiging om koffie te drinken, aangenomen. Maar... „Vrouw, elke Zondagmorgen en Zondagmiddag staan de kerkdeuren wijd open en nóódigen! Hendrik Bottes vertrekt. Inde kamer maakt Timen het pakje los. Het is de oude portefeuille van zijn vrouw ... leeg. Er zit een kwitantie in voor de aflossing van de schuld en de betaling vaneen gedeelte huur. Timen legt de portefeuille en ook die van zichzelf weer inde la van de kast en spreekt er niet over met zijn vrouw. Ondertusschen komt zij inde kamer en ziet een en ander. En ze begrijpt... De vrouw zegt niets. Maar zij sluit de deur, neemt de sleutel er uit en steekt die bij zich. Timen gaat naar de stal. De knechts en de arbeider zitten op een bank en spelen een spelletje domino. De boer valt bijna over twee schoppen, die over de vloer liggen. Hij schuift ze op zij ... en vraagt aan zijn volk, of hij nog een spelletje mee kan doen. „Als het mag van de vrouw .. . van óns mag je wel meedoen! antwoordt de arbeider. De kleine knecht doet ook zijn mond open en vertelt, dat kaarten eigenlijk veel mooier is. „Ken jij kaarte? „Ja .. – et voorjaar brengt voor Gorrit Roem drukke werkzaamheden mee: de koeien kalven, de schapen werpen hun _ lammeren, en alles gaat niet altijd even voorspoedig. Boeren, die soms urenver weg wonen, halen Gorrit bij H hun vee dat in nood ligt. Slechts weinig nachten slaapt hij op zijn eigen bed. Overdag is hij trouwens ook zoo goed als nooit thuis. Want de boeren halen en brengen hem van de eene nood naar de andere. Deze ritten inde tilbury gebruikt hij om even de oogen te sluiten ... Soms wordt hij te vroeg gehaald ... en vaak te laat. Meestal kan hij helpen, maar het gebeurt ook wel dat alles hem inde handen sterft. Hij wordt zoo mager als een lat, van de harde arbeid en van verdriet het soms te moeten verliezen. Hij vecht en vecht... en wordt stil van de smart die zijn dieren moeten doorstaan. Maar hij helpt waar hij kan. Hoe de boeren hem altijd weer vinden, is werkelijk wonderbaarlijk. Want zijn moeder weet soms niet eens waar hij huishoudt. Zelfs Gorrit weet niet, hoe zijn naam en verblijfplaats, als het belangrijke nieuws van de dag, van mond tot mond Gaasterlanders 11 ACHTTIENDE HOOFDSTUK Bij Albert Sjaarda is Gorrit bijzonder gelukkig geweest. Hij heeft daar een merrie geholpen en een prachtig veulen levend kunnen bewaren. Hij begrijpt het zelf eigenlijk met. Siaarda is wonderblij. De huisgenooten van den reeds bejaa – den boer zijn ook blij. Gorrit moet inde voorkamer komen en daar even uitrusten en wat gebruiken. De boer heeft groo e ioneens maar ook een drietal dochters. De boer wil met alle geweld, dat Gorrit een borrel met hem drinkt op de goede afloop. Gorrit bedankt voor een borrel. „Wat drink je dan?" Zuurtieswater en karnemelk, zegt Gomt. De boer schudt zijn hoofd. Het zware werk wat Gomt doet, is toch niet zonder een stevige dronk vol te houden... Dat heb ik me ook wel 'es wijs laten maken ... Maar h« * er achter gekomen dat een mensch zrjn p aata moet weten. Een borrel is voor den veearts en karnemelk ooed genoeg voor een veeverloskundige, zooals hij. De boer lacM om dat gezegde. Maar het is toch zeker aan hem. Gorrit naar verdienste te beloonen? Of met soms? Geen gekheTd Gorrit drinkt een borrel en de boer zal hem beloonen met het honorarium vaneen veearts. Gorrit schudt zijn hoofd, hij doet het met. Bovendien, hij is heelemaal niet om geld verlegen. Maar... Gorrit ziet een orgel inde kamer en vraagt wie dat instrument bespeelt O ... dat orgel? Nu, twee dochters spelen orgel. En de jongste kan het heel goed. Die krijgt al drie jaar les bij overgebracht wordt. Bakkers, kooplui, melkrijders en al die soort menschen verspreiden zijn gerucht. Naast den veearts is Gorrit deze maanden een man van gewicht. Hj daar zeU weinig van en brengt overal hetzelfde loon in rekening, dat belangrijk verschilt met het honorarium van den veearts. Toch verdient hij veel geld en krijgt ook nog a e een pond beste boter mee voor zijn moeder. den meester. Laat de vrouw dat meisje even roepen. Dan gaat de boer even bij het paard kijken. „Man, ik ben toch zoo blij met dat veulenl" Het is Vrijdagmiddag, zoowat tegen drie uur. En Vrijdag is een drukke dag in het huishouden. Doch de moeder maakt geen bezwaar, dat de jongste dochter komt spelen. Het meisje komt binnen en gooit haar lange vlechten naar achteren. „Wat moet ik doen moeder! ...” „Och, Gorrit vraagt of je even speelt...” Gorrit knikt haar toe. Heelemaal niet verlegen zet ze zich voor het orgel. Gorrit komt bij haar zitten. En dan vertelt ze, dat het orgel pas nieuw is. Eerst had ze een oud instrument... dat staat nu op zolder. En dan speelt ze psalmen en een enkel gezang. Dan houdt ze op en kijkt vragend naar Gorrit, of het zoo genoeg is. Maar Gorrit wil graag meer hooren. Hij neemt de muziek eens door en legt het meisje een stuk te spelen voor. Kent zij dat? Zij speelt het. Gorrit zoekt iets anders en ook dat speelt ze met hetzelfde gemak als een psalm of lied. „Je speelt goed," zegt Gorrit. Dan houdt het meisje op en sluit het orgel. En zij vraagt Gorrit of hij ook spelen kan. Gorrit antwoordt dat hij vroeger wel viool speelde. „Orgel met viool moet mooi zijn!" zegt het meisje geïnteresseerd. Zij zou ook graag viool leeren spelen. Bij wie heeft Gorrit het geleerd? „Zoomaar van mezelf.” „Kan dat?" ,/t Gaat..." De boer komt binnen om thee en een boterham. Het is zoo tijd van melken en vóór het volk binnenkomt wil hij met Gorrit dfrGk6iiGn« „Hoe hoog is je rekening, Gorrit? Niet bang zijn, want het is me niet gauw te hoog vandaag. Een prachtig veulen, vrouw! Ik kom er niet aan uitgekeken. Nou Gorrit, spreek op jonge! Het meisje kijkt naar Gorrit en Gorrit kijkt haar inde oogen. Het is een mooi oogenblik. En dan vraagt Gorrit als belooning het oude orgel dat op zolder staat. De boer schiet ineen lach. Wat heeft hij met Gorrit aan de pet: geen borrel... en versjes spelen op een oud orgel? .. . Het moet niet gekker. Maarde vent is een gunst waard en de boer kan het betalen: „Ik zal het eerst laten opknappen en dan bij je thuis bezorgen!” „Breng het mij zoo maar, ik knap het zelf wel op!" „Zoo. Ik dacht dat je heel wat opgeknapt was, maar je bent nog even dwars gebleven." Een zoon van den boer komt binnen en roept: „Gorrit, de knecht van Haring Wytses staat met de tilbury op het heem en vraagt of je meegaat.” Gorrit knikt, hij zal meegaan. Hij geeft het meisje een hand en vraagt, of ze eens komt spelen, als hij het orgel klaar heeft. Dan speelt hij vi001... Het meisje belooft het direct. Gorrit neemt afscheid van de boerin en gaat met den boer de deur uit. De knecht inde tilbury wil een omstandig verhaal doen, hoe de zaken er thuis voorstaan. Gorrit luistert zoo wat half en half... en gaat slapen. ’t Is zoowat een uur rijden. De knecht is zestien of zeventien jaar. Het paard is een jaar of vijf oud... en ruikt de stal. De knecht geeft het dier wat teveel toe, omdat er haast hij het geval is. Waarvan het paard schrikt, is moeilijk vast te stellen. Men weet dat niet altijd. Ook nu niet. De knecht probeert het dier tot rede te brengen ... en hij roept niet aan Gorrit. Zelf zal hij de zaak opknappen. Het blijft een eer, een op hol geslagen paard meester te blijven. Bovendien zijn ze niet ver meer van huis. Het lijkt er op, dat alles nog goed zal gaan. Maarde draai naar het heem is te kort. De tilbury kraakt een paal van het heemhek. Het paard slingert tegen de grond. De stokken knappen. De knecht tuimelt er uit... schreeuwt... en Gorrit rolt bovenop het heele geval. De menschen op de boerderij hebben de smak gehoord en komen te hulp. De jonge boer snijdt het paardetuig stuk en helpt het paard overeind. Gorrit is er best afgekomen en probeert den knecht op de been te helpen. Dat gaat niet, want de jongen schreeuwt van pijn en hij kan niet opstaan. Zijn eene voet hangt slap. Gorrit neemt een mes en snijdt de broekspijp stuk. Een kapot been steekt de onderkleeren uit. De boer heeft het paard naar de stal gebracht, en roept nu om Gorrit. Het beest is in hooge n00d... Gorrit moet eerst inde stal komen. Maar Gorrit blijft bij den knecht. Dien helpt hij eerst. Met den arbeider draagt hij hem naar de schuur en legt hem neer op wat hooi. De boer zegt dat de jongen daar best ligt en nu wel even kan wachten. Laat Gorrit nu toch gauw bij de koe komen. Gorrit is daarvoor te vinden, als er eerst iemand naar den dokter gaat. Die knecht kan daar niet zoo blijven liggen. Dat been moet gezet en wel zoo vlug mogelijk. Een koe in nood en een mensch in nood. Beiden moeten ge- holpen. Gorrit kan de koe helpen, maar het zal zeker eenige uren duren voor hier een dokter zijn kan om een been van de knecht te zetten. Eenige uren... De boer roept aan Gorrit... en iets in Gorrit dwingt om éérst dien jongen te helpen. Hij knapt zooveel op wat eigenlijk een veearts moet doen,... laat hem nu eens de taak vaneen dokter overnemen „Boer, ik help eerst den knecht!" „Ik zal den arbeider om den dokter sturen „Die kan wel wie weet waar zitten „Maarde koe „Éérst menschen, dan dieren Dan doet Gorrit wat hij nog nooit gedaan heeft. Een paar plankjes en wat reepen laken doen dienst. De jongen wordt bijna bewusteloos in bed gedragen. Dit werkje heeft even opgehouden. Maar als het achter de rug is, wandelt Gorrit naar de stal, waar de koe in nood ligt. „Je blijft er met je handen af!" raast de boer. Hij is kwaad op Gorrit. Met de handen inde zakken komt Gorrit even kijken. Hij ziet het bewegen van de koe. En dan lacht hij „Waarom lach je?" „Wel... hoe laat kan de veearts hier zijn?” De boer antwoordt, dat hij er overeen uur zeker wel kan zijn. Goed, maar dan zal Gorrit ook wel eens wat zeggen. Binnen een half uur is de koe van het kalf verlost. „Zonder hulp?" „Ja, zonder hulp!" Dat wil de boer dan wel eens zien. Het is nu zeven uur. Dus vóór halfacht? „Ja! Wedden?" „Waarom? .. " „U ’n tientje en ik vijf gulden?" De boer neemt het aan. Gorrit geeft den grooten knecht vijf gulden en vraagt aan den boer, zijn tientje ook aan den knecht te geven. Hij kan dan straks den winnaar het geld ter hand stellen. De boer haalt een briefje uit de voorkamer. Van deze gelegenheid maakt Gorrit gebruik om alle stallampen uitte blazen en met den knecht naar het woonvertrek te gaan. De boer komt daar ook en kijkt verwonderd op. „Dan laat ik den veearts roepen! .. „Best!" De boer stuurt den arbeider weg om den veearts èn den dokter te halen. Hij is kwaad op Gorrit. Maar Gorrit weet een laken van de boerin los te krijgen en scheurt het in reepen. De groote knecht krijgt opdracht om desnoods met de knie op zijn lichaam den jongen vast te houden... Met een lantaarn inde hand is de boer allen voor om te kijken wat er gepasseerd is. De anderen volgen hem... Er loopt geen kalf inde mestgroep, maar er ligt wel een kalf bewegingloos achter de koe. „Dood!" roept de boer. Gorrit gooit zijn jasje uit, opent de bek van het kalf, haalt er slijm uit en bewerkt dan met de handen wat dienstig is. Hij is gelukkig. Er komt leven in. En vóór de veearts er kan zijn, staat het kalf bij de andere pasgeborenen ineen leeg vak van de schuur ... en bulkt geluiden „dat hooren en zien je vergaat”. De groote knecht wil het geld waarom gewed is aan Gorrit geven. Gorrit neemt het geld in ontvangst en overhandigt het aan de vrouw: Gorrit stelt hem op zijn gemak. Hij zal wel vertellen waar het schort met de koe. Het beest moest vanmiddag al kalven. Toen zijn ze inde stal gebleven, ze zijn begonnen te voeren en te melken ... dat beest heeft geen rust gevonden om de natuur haar gang te laten gaan. Het is alleen de onrust, die de verlossing heeft opgehouden. Daarom heeft Gorrit de lampen uitgeblazen en heeft den knecht mee naar hier genomen. De boer zegt niets, hij is te verwonderd. Gorrit heeft dit alles met zooveel zekerheid gezegd, dat hij niet meer twijfelt of het gelijk is aan Gorrit. Even gaat hij zitten en staat dan op. Hij wil gaan kijken. Maar Gorrit houdt hem tegen. Niet eerder dan half acht mag iemand de staldeur open maken. En de boer zal zien: om halfacht wandelt er een kalf inde mestgroep. Het half uur duurt lang, te lang voor den boer. Hij scheldt Gorrit bij voorbaat uit voor alles wat leelijk is, mocht hij ongelijk hebben. Een volgende vijf minuten neemt hij alles terug en prijst Gorrit om zijn kennis van vee. Nu hij nadenkt, dan heeft hij wel eens eerder een dergelijk geval beleefd. Gorrit trekt zich van dat alles niets aan en bewondert de handigheid waarmee de vrouw van den boer de haakpen hanteert. Het wordt half acht. De klok aan de wand slaat werkelijk. „Koop daar een nieuw pak van voor den tweeden knecht, want ik heb zijn broek kapot gesneden." Ruim half negen. Daar zijnde dokter en de veearts. Ze hebben samen een rijtuig genomen. De dokter bekijkt zijn patiënt en doet niets meer aan het been, want het is keurig behandeld. En de veearts vloekt, als hij het verhaal van den boer hoort. Halen ze hem voor de grap uren ver van huis vandaan? De boer moest zich schamen. En waar is die Gorrit Roem? Gorrit is nergens te vinden. De veearts en de dokter rijden samen terug. Als ze een flink stuk hebben gereden, halen ze een loopenden man in ... niet groot van stuk. Hij kijkt om ... en licht zijn pet voor de zeergeleerden. De veearts roept aan den koetsier te stoppen. Hij vraagt, of Gorrit met hen mee wil rijden. Gorrit stapt in. De vakgenooten vertellen menige bak die ze bij de boeren hebben beleefd. Gorrit is eerst thuis en stapt uit. De veearts geeft hem een hand en zegt: „Laat mij 's nachts maar wat slapen!" De dokter geeft hem ook een hand: „Gorrit, ik heb een groot gezin ... 't beste is1 dat Je maar niet met menschen begintl" e beschouwingen over Timen-hard-van-stap loopen nogal uiteen. Verreweg de meeste menschen denken, dat hij lui is. Als arbeider was hij niks waard. De boeren D weten het en de boschbazen hebben niet anders ondervonden. Enkele wijze menschen noemen hem een warhoofd, een fantast, ... de vent weet zelf niet wat hij doet, je moest medelijden met hem hebben. Hendrik Bottes noemt hem ongehoorzaam. Deze ouderling kent slechts twee soorten menschen: Gehoorzamen en ongehoorzamen . .. Wie trouw naar de kerk gaat en de vermaningen van de ouderlingen ter harte neemt, is gehoorzaam. Zij die dat niet doen, zijn ongehoorzaam. Hendrik Bottes zelf is ~in zijn handel en wandel" onkreukbaar en absoluut gehoorzaam. Bij Timen vindt men alleen maar het tegendeel. De dominee denkt iets anders. Alle menschen zijn ongehoorzaam, en hebben niets in te brengen dan leege briefjes. Sommige menschen wordt dat tot schuld, maar andere menschen zijn met plezier ongehoorzaam. Van deze laatsten is Timen de ergste. Hij is een dubbelgevoerde deugniet en voor zulken is alleen nog hoop, een kleine hoop, door middel van de lat. Straf. Als hij maar even de kans heeft, brengt hij zulke menschen geweldig in 't nauw en laat ze dan als een rat inde val om genade janken. Hij is een herder met een stok geworden. Zeker om de wolven te keeren, maar ook om de schapen die afdwalen te slaan. Hij wacht op het oogenblik, dat Timen bij hem komt en zijn rug buigt. Naast den Slotheer is er dan nóg een autoriteit: de directeur van de zuivelfabriek. Hij is de zoon vaneen rijken boer. Hij NEGENTIENDE HOOFDSTUK kent ook zijn menschen. Zij die het geld bewaren, zijn geld waard. Hij geeft alle adviezen inzake het beleggen van geld. Wie een hypotheek noodig heeft en den directeur op zijn hand krijgt, is zeker te zullen slagen. Hij is dan ook de eenige man die met den Slotheer overhoop ligt. Het overwicht van den Slotheer is groot nóg groot, maar de directeur ziet zijn ster langzaam maar zeker opkomen. De vrouw van Timen wendt zich tot den directeur. Want de vrouw van Timen heeft haar geld teruggevraagd na het bezoek van Hendrik Bottes. Timen heeft haar dat royaal toegezegd. Zij krijgt haar geld terug, want hij heeft toch geen zin meer inde boerderij. Maar het is hem nog niet duidelijk wat hij wèl wil. Weet hij dat, wel dan houden ze eenvoudig boelgoed. En dan kan zij gaan waar zij wil, want het getrouwd zijn bevalt hem ook niet meer. Dit werd alles heel kalm gezegd. Och, waarom zouden ze harde woorden gebruiken? Maarde vrouw was bang dat haar geld er niet uitkwam, daarover heeft ze den directeur omstandig ingelicht en hij is het met haar eens, zij kan niet anders en hij zal het melkgeld voor haar bewaren. Timen krijgt geen cent meer van hem los. En Timen neemt daar ook genoegen mee. Nu die Slotheer zijn geld, dat hij om een boerderij te beginnen losgekregen heeft, terug heeft... wil hij ook van de vrouw afzijn. Zeker, hij heeft nog huurjaren, maar laat die rentmeester eens geld halen waar het niet is. Om het Slot en alles nu eens flink dwars te zitten, helpt hij uit alle macht zijn vrouw om haar geld er uitte halen. Dan houdt hij boelgoed. Alles wordt verkocht. Er blijft geen kip over. Behalve het schaap waar Hendrik Bottes op geboden heeft, gaat alles de deur uit. De vrouw houdt evenwel haar inboedel. Verder gaat alles over de tafel. En het geld van de vrouw komt er heelemaal uit. Zij is blij. En Timen helpt haar met het inpakken van haar inboedel. Zij gaat naar Parrega terug. De arbeider en de knechts spelen met spanning. Timen is alleen maar benieuwd wie het winnen zal. En als een kind roept hij, of dit nu geen mooi spel is! Ja, hij zit zelf ook in spanning. De vrouw heeft het spel even aangezien. Zij wordt er bang van. De afspraak is, dat ze morgen overdag door den directeur wordt afgehaald . . . maar nu pakt ze enkele kleinigheden bij elkaar en loopt inde donkere avond naar het huis van den directeur. Tegen half vier inde vroege morgen strijkt de tweede knecht, de jongste van de spelers, de laatste winst „Dat had ik wel gedacht!" zegt Timen. Hij staat op. De arbeider en de knechts staan ook op. Dan zegt de arbeider, dat het spel oneerlijk gegaan is. Hij wil het geld deelen. De anderen protesteeren. De vuisten komen op tafel. De arbeider maakt zich erg kwaad. Hij is hier altijd oneerlijk behandeld. Acht jaar lang is hij hier op deze boerderij geweest en nu wordt hij zonder een cent vergoeding ontslagen. Wie geeft zijn gezin te eten? ... Wie? Hiér dat geld! ... Maarde groote knecht plaatst zich voor den tweeden, Knilles zal van hem afblijven. Tegen den grooten knecht kan Knilles niet op, nu keert hij zich tegen den boer. De boer heeft méér geld en hij steekt hem het mes tusschen zijn ribben, als hij niet honderd gulden geeft. Timen zegt eerlijk, dat hij geen geld meer heeft. Nee, natuur- De directeur zal haar ineen geleende tilbury terugbrengen. Alles is geregeld en afgedaan. Het personeel is ontslagen. Het volk heeft een goed loon uitbetaald gekregen. En Timen heeft zelfs nog geld over. Dat wil hij de laatste avond dat de vrouw er is, en het volk, nog kwijt. Hij vraagt Knilles, den arbeider, om te blijven. De laatste avond moet goed worden. Hij wil domineeren .. . zoolang tot één alles heeft. Zoo gaat het inde groote wereld immers ook! Het geld deelt hij eerlijk. En zij spelen niet „tien oogen om één cent" maar elke punt een gulden. Knilles maakt deuren open en dicht, en hij zoekt naar de vrouw. Timen loopt hem achterna. De arbeider vindt niets ... en de vrouw is ook gevlogen. Dan keert hij zich om en kijkt Timen aan. Die heeft dat geweten. Zijn schuld is het. Hij zoekt zijn mes het is maar een oud en stomp mes en zal daar Timen mee te lijf. De man is razend dat hij het geld niet heeft kunnen bemachtigen. Doch Timen is vlugger dan de arbeider denkt. Nu Timen-hard-van-stap ziet dat het meenens wordt met Knilles, vlucht hij. Knilles hem achterna. Eerst het huis door, de stal d00r... dan neemt Timen een deur naar buiten. Hij loopt wat hij kan en blijft den arbeider voor, die roept dat hij bloed wil zien. Het komt niet in Timen op zich te verstoppen ... hij draaft maar over de grintweg. En als de arbeider achter hem niet meer draven kan en loopt. .. dan loopt Timen ook. Begint de arbeider te draven, dan draaft Timen ook weer. Dat gaat zoo maar door. Zij komen dichter bij de kerk, bij de dorpsbuurt. Timen is bang, hij loopt voor zijn leven. Want de arbeider zit hem na als een bezetene. Alle deuren van de huizen zijn nog gesloten. Het helpt niet de menschen wakker te maken, want vóór iemand een grendel verschoven heeft, heeft het mes hem al te pakken. Daarom draaft Timen door, al verder. Dicht bij de dorpsstraat schreeuwt de arbeider, dat Timen het kerkhof maar op moet gaan. Daar hoort hij thuis. Timen neemt de dorpsstraat en daar is redding. Want de pastorie heeft een tuindeur, die nooit op slot is . . . een houten tuindeur. Timen lijk niet. Maar dan heeft de vrouw het wel. Als Timen het niet geeft, dan zal hij het zelf gaan zoeken. De knechts zouden ook morgen gaan, en de laatste nacht in het hooi slapen, dat een buurman gekocht heeft... maar nu gaan ze samen op stap. Wat hebben zij te maken met de ruzie tusschen Timen en Knilles? Twaalf Mei krijgen ze een nieuwen boer... en tot twaalf Mei vinden zij bij hun ouders wel onderdak. botst tegen de deur en slaat de deur achter zich dicht. De arbeider heeft het gezien, want het wordt al een beetje licht. Hij botst ook tegen die deur, maar Timen heeft zijn beenen geschoord en houdt zoo de deur tegen. De angst maakt hem sterk. De arbeider duwt en schopt en raast... het helpt hem niks. Maar daar is de dominee. Doordat lawaai wakker geworden, heeft hij een paar kleedingstukken aangetrokken en gaat eens kijken wat er aan de hand is. Het spookt bij de tuindeur. Zou die meid tóch gelijk krijgen? Ymkje wilde een flinke grendel op die deur, want ieder kan daar maar uit en in loopen. Maar de dominee wilde die grendel niet. Tegen zijn vrouw zei hij: „Je moet nooit meer grendels en sloten inde wereld maken, dan strikt noodzakelijk. Want waar een grendel geslagen wordt, daar wil zeker een mensch doorbreken. Want de menschen zijn ondeugend ... en daarom bang voor een open deur. Pas dié mensch komt er ten onrechte door, die zelf plezier in zijn ondeugendheid heeft”. Toen had zijn vrouw Gorrit genoemd ... Gorrit, wat kende zijn vrouw de menschen slecht! Gorrit deugt ook niet, maar hij loopt er als 't ware mee te koop: „Kijk eens, zóó ondeugend ben ik nu". Hij laat zich de arbeider zit hem na als een bezetene. veel zwarter zien dan hij is. En hij wil graag anders. Maar hij doet niet zooals hij graag wil, hij doet zooals hij is. „Komt daar een slot op of niet?" heeft zijn vrouw toen gevraagd. Want het duizelde haar. Straks zou hij nog gaan uitleggen, hoe Ymkje was. Eigenlijk precies als Gorrit. Want de dominee had veel met Ymkje op ... en zij wou dat niet hooren. Ymkje kreeg dan ook meestal gelijk bij voorkomende oneenigheid. Maar een slot op de tuindeur kreeg ze niet. De dominee vond het veel te gemakkelijk om daar zelf heen te sluipen, als hij ’s avonds laat thuiskwam. Broek, vest, pantoffels, ja ... ’n hoed op, want zijn haar wordt dun. Een andere dan een hooge heeft hij niet, dus zonder boord, mét hooge hoed. Ergens huist nog wel een pet, maar die is zoo gauw niet te vinden. Met groote stappen neemt de dominee de tuingang naar de tuindeur. Timen gilt van angst, want Knilles steekt met zijn mes inde deur ... en daar is de dominee, zijn vijand van de andere kant! „Wie wil door die deur?" „Een moordenaar, dominee!” „Laat hem binnen. .. Ben jij dat Timen?" „Néé dominee!" De dominee ontzet de deur, want hij neemt Timen vast in zijn armen en gooit hem op zij. Timen rent wild de tuin in en Knilles hem achterna. De dominee heeft niet zoo gauw inde gaten wie het is, die met Timen iets af te rekenen heeft. Maar het zal wel goed zijn. De beide mannen rennen de tuinpaadjes door, als hond achter haas. „Niet inde perkjes!" schreeuwt de dominee. Haas en hond houden de tuinpaadjes nauwkeurig. De haas blijft v00r... En de dominee roept aan zijn vrouw en aan de meid. Zij moeten eens komen kijken. Dit beleven ze nooit meer. Mevrouw is al wakker en roept dat de dominee er een eind aan moet maken, want die eene man is een moordenaar. Ymkje komt ook. Zij durft best inde tuin te komen, ’t Eerste het beste wapen grijpt ze een tuinhark en gooit die den achtervolger voor de voeten. Hij springt er netjes over... maar bij de volgende ronde struikelt de achtervolgde over de hark. Knilles gooit zich op Timen. „Dat mes weg!" gebiedt de dominee. Knilles gooit het mes weg en beukt met zijn vuisten op Timen los. Erg hard komt het niet aan, want hij is veel te moe en hijgt als een afgejakkerde hond. Hij gromt ook zoo. Timen schreeuwt moord en brand, en roept om hulp aan den dominee. Als het genoeg is, grijpt de dominee toe. Daar staan ze beiden: gescheiden. Dan grijpt hij ze inde nek en brengt ze binnen. Klompen of schoenen hebben ze al lang verloren en de kousen zijn vuil, maarde dominee brengt ze inde voorkamer en geeft beiden een stoel. „Ga zitten." Dan probeert Timen te vertellen wat er voorgevallen is. De dominee legt hem het zwijgen op. Zij blijven hier en hij draait de deur in ’t slot. En zij komen er niet uit, voor één zich schuldig verklaart. Die mag tegen de kamerdeur tikken. De dominee wil doen wat hij gezegd heeft. Maar Timen glijdt van de stoel, laat zich op de knieën vallen en grijpt de voeten van den dominee vast. Hij mag niet weggaan. Knilles maakt hem dood, als de dominee weggaat. Maarde woede van Knilles is al gezakt. Hij heeft zijn vuisten even hun gang laten gaan... en zal geen hand meer naar Timen uitsteken. En of hij durft of niet, hij moet lachen om Timen, die daar op z'n knieën voor den dominee ligt. „Kom boer, wij gaan naar huis ... ben je gek ... ik doe je niks meer. Zeg ... zeg maar dat ’t mijn schuld is. Kom mee, we gaan!" Ymkje krijgt het druk. Zij moet thee zetten en boterhammen snijden en ook nog zorgen voor handdoeken en zeep. De mannen wasschen zich bij haar inde keuken. En eten daar ook. De dominee is even weg ... en komt met vier klompen terug. Hij is zoomaar zonder boord en met de hooge hoed op naar een winkelierster in klompen gegaan en heeft ze zelf naar huis gedragen. En dat zoo vroeg inde morgen. Wat zou er wel inde pastorie aan de hand zijn? ... De klompen passen. Geld om te betalen hebben ze niet. De dominee vertrouwt dat dit in orde komt. Timen en Knilles willen bidden voor hun boterham. De dominee ziet de beweging en zegt: „Doe dat later maar, als je ergens alleen in nood zit!” Meer zegt hij niet. De dominee gaat naar zijn geschrokken vrouw en vertelt, dat er hoegenaamd niets aan de hand is. En nu gaat hij zich eerst scheren. De beide mannen zijn klaar en bedanken Ymkje voor de lekkere boterhammen en de heerlijke thee. Alsof Ymkje dat zoomaar neemt: „Ik hoef geen dank van dieven en moordenaars!" Twee paar nieuwe klompen dragen de mannen naar de boerderij terug. De mannen vinden daar nog een bed met dekens, een tafel die niet verkocht is, een paar beste stoelen, een paar stukken gereedschap en nog 't een en ander. Zij berooven het leege huis en sleepen het overschot naar het huisje van Knilles. Timen krijgt daar zijn bed op zolder. Want deze mannen zijn onderweg overeen gekomen, samen door het leven te gaan. Nog bang, staat Timen op. Als Knilles belooft hem niets meer te doen, dan wil hij wel meegaan. De dominee laat hen gaan. Maar ... moeten ze zich eerst niet wasschen? En, willen ze 'n kop thee en een boterham? En hoe staat het met hun klompen? Zij kunnen visschen, eieren zoeken, mollen vangen... en met z’n beiden scharrelen ze gauw de kost voor het gezin op. Timen kan bovendien nog lijsterstrikken. En bij de tweede strooptocht naar de boerderij, vinden ze nog anderhalve zijde spek inde schoorsteen. En ineen kast ligt nog een stuk kaas bij enkele boterhambordjes en kopjes. Dit is alles buit. Timen steelt van zichzelf. „En dat schaap?" vraagt Knilles. „Dat schaap is van Hendrik Bottes!" antwoordt Timen. „Het moet nog lammeren krijgen. Dat zal geen twee dagen meer duren." „En de „hekken en stekken”, Timen?" „Ja Knilles, die zijn nog van mij. Die moet de volgende boer mij betalen." Knilles heeft het dominospel met de tafel meegepakt. Laten ze nu eerst een potje domineeren. Goed, Timen doet mee. En de vrouw van Knilles doet ook mee. Zij betalen elkaar met knoopen in plaats van centen. Gaasterlanders 12 et voorjaar is zoo druk geweest, dat Gorrit Roem alle patiënten onder de teilen en ketels en pannen ... voor.loopig rust heeft gegeven. H Nu de kalveren al inde weide huppelen en de lammeren zélf eten geleerd hebben, maakt Gorrit een begin met alles wat stuk is, te herstellen. Hij werkt haastig door. Er moet ruimte inde werkplaats komen. Want daar staat het oude orgel en dat moet heelemaal uit elkaar. Gorrit, hij werkt langer en harder dan de meeste hooiers, die bij zomerdag bij een boer flink geld verdienen. Gorrit denkt aan geen geld. Maar zijn moeder wel. Zij komt elke dag inde werkplaats en schrijft de prijs der reparatie met een stuk krijt opzij of aan de onderkant van het herstelde stuk. Gorrit laat ze begaan en lacht eens. Zijn moeder denkt aan trouwen ... dat hij zal trouwen. Daarom is ze zuiniger in het huishouden en berekent scherpe prijzen aan de klanten. En Gorrit werkt maar door. Dan sjouwt hij de winkel leeg en legt het ontvangen geld TWINTIGSTE HOOFDSTUK bij zijn moeder op tafel. En nu eerst een paar dagen vacantie. De dominee is al een paar maal geweest om te vragen, wanneer Gorrit nu eindelijk weer eens mee gaat visschen. Gisteravond is Ymkje het namens dominee wezen vragen. Gorrit is toen met haar mee opgewandeld. Tot aan de dorpsbuurt, daar hebben ze enkele woorden gewisseld: „Nou, ik kan het nu wel vinden!" „Goed, ik ga terug." „En wat moet ik aan dominee zeggen?" „Zeg maar dat ik visch aan de pastorie!" „En geen beet krijg!” „Moet je niet zeggen. Je weet nooit „Waar visch zit! Gooi je hengel maar ergens anders uit!” De volgende morgen is Gorrit vroeg aan de pastorie en vraagt, of dominee nu nóg niet uit bed is. De dominee komt. Hij draagt zijn hooge hoed en zwarte pak. En Gorrit loopt naast hem met de hengelstokken en een klomp met versche wormen. „Waar gaan we heen, Gorrit?" „Ik loop met U mee!" ~En ik loop met jou mee." ~Zoo. Nou ik geloof dat je een beetje te dik geworden bent, dominee .. . we zullen dan eerst maar eens een flinke tippel maken.’’ ~De beste visch zit dicht bij huis, Gorrit!’' Ziezoo, ze hebben elkaar hun vet gegeven ... en kunnen nu zwijgen. De grintweg maakt hun schoenen stoffig. Maar nu kunnen ze van de weg af het land ingaan. Eindelijk, daar zitten ze dan en de dobbers drijven in hun element. Er zijn menschen die niet moe worden van het turen naar hun dobber. Dat zijn rustige menschen, die niet dooreen verkeerd geweten geplaagd worden ... of menschen die hun geweten afdoende het zwijgen opgelegd hebben. Ze vangen een enkel vischje. Gorrit vangt net een klein vischje, een aardig snoekje. Dan is de aardigheid van het visschen naar kleingoed er eenigszins af. De dominee zet wel zijn hooge hoed in het gras en haalt zijn grijze pet uit zijn jaszak, en trekt de klep tot over de oogen... maar het wil niet meer. De mannen hebben ook dorst. Zij lusten best een kop koffie. Zij kijken eens om zich heen. Ja, daar staat een huisje. 't Is een boerenarbeidershuisje. De vrouw is allicht thuis en wil voor geld en goede woorden misschien wel een pot koffie zetten. De dominee gaapt eens. Gorrit vraagt of hij al weer naar bed verlangt. Nee Gorrit, de dominee heeft de heele nacht het bed niet gevoeld, hij heeft gestudeerd. Zij hebben de heele morgen niet veel gezegd. Als ze naar het huisje loopen, praten ze even. „Zoo, de heele nacht gestudeerd ...?” „Ja, ik wil nog graag een beetje méér weten.' De dominee loopt voorop, de pet nog over de oogen. Gorrit draagt de hengelstokken, de wormklomp, het snoekje ... en de hooge hoed, want de dominee zou hem hebben vergeten. De arbeidersvrouw staat achter het huisje. Zij is niet gewend dat er veel menschen haar huisje passeeren en houdt de hand voor de oogen, wie dat wel mogen zijn. De voorste man heeft een zwarte slipjas aan, en een pet op . . . en de achterste, een kleintje, draagt gewone daagsche kleeren ... maar heeft een hooge hoed op en draagt hengelstokken inde hand. Bang is ze niet, want haar manvolk is thuis. Doch zij is door dit gezicht zoo geboeid, dat ze vergeet de mannen te waarschuwen ... om ook te komen kijken. .Goeiemorgen, vrouw!” groet de dominee. „Goeiemorgen, dominee." „O, dus u kent mij? Dat is prachtig! Ik ken U zoo niet. Maar U heeft misschien wel een kop koffie voor ons. Wij hebben dorst..." „Jawel, dominee, komt U maar binnen." Gorrit lacht. „Goeiemorgen „Goeiemiddag Knilles en Timen kijken maar even op en herstellen dan weer. Maar zij lachen ook een beetje ... De dominee is even verbaasd dat hij de mannen hier vindt, die bij hem boterhammen hebben gegeten .. . „De nieuwe gemeente dominee ... ’t Is maar goed, dat U vannacht hebt gestudeerd," zegt Gorrit. Hij krijgt plezier in het geval. „Nou," antwoordt de dominee, „ik ben blij dat ik de vroegere vijanden zoo eendrachtig samen zie werken .. .” De vrouw schikt stoelen bij. Gorrit zet de hoed af en overhandigt die aan den dominee . . . „Had ik er niet aan gedacht, dan had U zeker uw hoofddeksel vergeten.. „Gorrit, ik kan niet zonder je. Maar heb jij de visch?” „De snoek, ja .. De vrouw brengt koffie met koek. De mannen gebruiken die zwijgend. Het wordt etenstijd. De vrouw noo ligt de gasten om mee te eten. Zij heeft eten genoeg. En gebakken visch. De dominee zegt dat Gorrit en hij graag meeëten. De aardappels komen op tafel. De dominee krijgt een schoone luier naast zijn bord, want deze arbeidersvrouw weet hoe het hoort. Daar zitten ze dan. Bidden? Ja? De arbeidersvrouw vouwt de handen samen en vraagt: „Wil dominee dan maar bidden?” De dominee vraagt een zegen ... Gorrit zet de hengelstokken tegen de muur, ook zijn klomp met wormen, en met het snoekje ineen netje, en de hooge hoed op, volgt hij de arbeidersvrouw en den dominee naar de kamer. Daar zitten Timen en Knilles. Zij zijn bezig fuiken te herstellen en blijven zitten als de gasten binnenkomen. De dominee slaat de bijbel dicht en kijkt de tafel rond. Timen slaat de oogen neer, want de dominee kijkt hem zoo doordringend aan. „We zullen maar niet verder lezen . . . Timen, jij wilt óók niet! .. . want jij komt niet inde kerk en je leven zegt het. Volgens dit schriftwoord ben je nu aan het berouw toe . . . en nu verkondig ik je dit: Heb je berouw, kom dan niet naar mij toe of ga naar een ander, maar kom inde kerk. En jullie, man en vrouw, doe desgelijks! Amen. Laten we danken. Heere, barmhartige God, ... heb dank voor Uw woord, dat tollenaars en hoeren het koninkrijk Gods zullen bevolken. Zoo is er dus ook plaats voor ons. Amen." Het eten smaakt uitstekend. Lang doen ze er niet over, want spreken onder het eten is hier niet welgevoeglijk. Het zit achter de knoopen en nog is er over . .. Knilles en Timen hebben niet zooveel tot zich genomen als gewoon. De vrouw overhandigt den dominee de trouwbijbel. Hij bladert daar even in en leest dan: „Maar wat dunkt U? Een mensch had twee zonen, en gaande tot den eerste, zeide hij: Zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard. Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en daarna berouw hebbende ging hij henen." e paar dagen vacantie die Gorrit zich gegeven heeft, jzijn voorbij. Nu schrobt hij eerst de werkplaats uit en ' slaat geen richeltje stof over. D En daar staat het oude orgel. Gorrit plaatst het midden inde werkplaats en haalt het uit elkaar. Het is voor hem een heilig werk. Er blijft geen schroefje vast. Alles, tot inde kleinste onderdeelen, heeft zijn zorg noodig. En hij onthoudt, hoe alles in elkaar heeft gezeten. Hij haalt de tongen er uit en maakt ze schoon . . . alles gaat door zijn handen. Dit is geen haastwerk vaneen man die vlug wat verdienen moet.. . neen, Gorrit doet een groot werk. En het lukt hem ook. Hij komt klaar. Dan roept hij zijn moeder. Samen dragen ze het orgel inde kamer. De moeder zegt: „Gorrit, zóó rijk zijn we nog nooit geweest! Je vader had een harmonica, jij had een vi001... en nu hebben wij een orgel! Het is haar bijna te veel, zij een orgel in huis. Want wie heeft nu een orgel? De dominee, de meester (als er niet teveel kinderen zijn), de burgemeester zal er ook wel een hebben dat weet ze niet zeker, die woont zoo ver weg wel ruim een uur loopen en in het Slot staat een pi-a-no of zoowat, dat is nog deftiger dan een orgel. Toen dat ding daar oud en onder het stof inde werkplaats stond, heeft ze het niet geteld ... maar nu dit prachtige meubel dat Gorrit er van gemaakt heeft bij haar inde kamer te pronken komt... nu krijgt ze het inde gaten. Maar daar schuift Gorrit het sluitstuk weg. Waar blijft dat? Hij draait een éénpootig stoeltje omhoog. Hoe gaat dat? Dan legt Gorrit één vinger op één witte toets. Hij roept en trapt: EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK „De ut, moeder! „De ut", antwoordt de oude vrouw Gorrit verlegt zijn wijsvinger ... „De ré, moeder „De ré," jubelt de oude vrouw. Maar dan begint ze onbedaarlijk te hoesten en te lachen. Het is niet om aan te hooren, zoo gaat deze verstandige, wijze vrouw te keer: „Gorrit! Gorrit... hou op! .. . wij lijken de buurvrouw en Anne wel!" Maar nu Gorrit eenmaal op het draaistoeltje zit en muziek hoort, weet hij van geen ophouden. Vóór de avond speelt hij al „Zingt nu blij te moe". En die avond zelf, gaat hij naar de dochter van den boer, zijn eerste les halen. Hij mag terugkomen, zoo gauw hij de les kent. Dat is de volgende avond. Waar het meisje drie maanden over gedaan heeft, doet Gorrit in één week. Heel de dag speelt Gorrit. En 's avonds na het melken zit hij bij den boer die hem het orgel schonk ... en speelt de opgekregen oefeningen op het nieuwe instrument. Dat gaat zoo enkele maanden door. Het is verbazend, zoo Gorrit er op zit zijn lessen te kennen. Het meisje vraagt, wanneer Gorrit zijn viool eens meebrengt. Want zij wil graag samen spelen. Gorrit heeft hier maar één antwoord op: zij spelen samen, zoo gauw hij alles op het orgel speelt. En inde werkplaats van Gorrit verzamelen zich de lekke pannen en ketels. De menschen vragen het elkaar, wanneer Gorrit weer eens zal werken. Het kan wel voorjaar worden en dan moet hij weer den boer op ... Zij zitten leelijk met hem inde maag. En een concurrent is er niet. En dan gaan er ook al verhalen, dat Gorrit verkeering met dat jonge meisje zoekt. Hij hoort daar van en wacht zijn tijd om te antwoorden af. Want hij heeft een antwoord klaar. Dat antwoord is gegroeid inde kerk. Zeker, hij luistert naar de preek en zingt met de De dochter van den boer vertelt aan Gorrit, dat zij een uitnoodiging van het Bestuur van de Zondagsschool gekregen heeft, om het Kerstfeest met orgelspel op te luisteren. En zij zal het doen, als Gorrit meedoet met zijn viool. Gorrit geeft toe. Samen zoeken ze de te spelen stukken uit. De moeder van Gorrit is blij met deze pauze. En Gorrit strijkt zijn viool inde werkplaats. Er komt langzamerhand ook weer ruimte inde werkplaats, want Gorrit soldeert zoo nu en dan een paar patiënten. Het leven herneemt zijn gewone gang. Toch broeit er iets, de vrouw voelt dat. En zij weet dat het mooi zal zijn. Maar tegen Kerstmis, dan beleeft de oude vrouw nieuwe wonderen: ’s Middags komt de dochter van den boer bij haar inde kamer en bespeelt het orgel. En Gorrit staat daarbij en speelt viool. Zij moet er eerst even aan wennen, dit vreemde. Het meisje heet Foekje. En Foekje drinkt thee met haar. Gorrit en Foekje zeggen zoowat geen enkel woord. Soms kijkt Foekje even vragend Gorrit inde oogen. Zij kijkt naar hem op, of hij de meester is die les geeft. Ja, ... en de buurvrouwen moeten het haar vertellen, dat Gorrit en Foekje op het Kerstfeest samen zullen spelen. Gorrit moet daar de noodige woorden over hooren. Zij is toch zijn moeder! Had hij het haar niet zélf kunnen vertellen? Zulke dingen moeten niet weer gebeuren. Zij zegt hem eens flink de waarheid. En Gorrit voelt zich schuldig, kijk maar: gemeente mee ... maar Ymkje zit inde domineesbank, die, dwars van de menschen, op het platform voor inde kerk staat. En Gorrit zit ineen hoekje. Als hij iets schuin gaat zitten, dan moet Ymkje hem zien als ze de oogen opslaat. Zoo hebben ze meer dan eens oogen in oogen gesproken. En het is vechten geweest.. . maarde gesprekken zijn rustiger geworden en nu vertrouwd. Op het juiste moment zal Gorrit zijn slag slaan. Hij weet dat het komen moet. Hij haalt een eind lat en geeft die aan zijn moeder. Dan gaat hij krom staan ... Zoo, is dat zijn antwoord? Maar nu zal hij het voelen ook. De oude vrouw slaat dat het klinkt Gorrit voor zijn broek niet eenmaal, maar tweemaal. Dan houdt ze op, zij is dat werk niet meer gewend. En dan lachen beiden, dat ze bijna schreien. Och, ze zijn toch zoo gelukkig met elkaar. Het Kerstfeest komt. De zaal zit vol kinderen en ouders. De dominee heeft de leiding. Foekje begeleidt de samenzang. De meester vertelt een geschiedenis. De kinderen worden door meisjes met witte schortjes voor van chocolademelk voorzien. En Gorrit zit naast Hendrik Bottes, een beetje vooraan. Zijn viool staat achter het orgel. Dan klopt de dominee om stilte en kondigt een nieuw nummer aan: muziek van viool en orgel. Foekje zoekt vlug het te spelen stuk. Gorrit stapt naar het orgel. Als Gorrit zijn viool stemt, lachen de kinderen. Eindelijk zal het dan wezen. Nog zijn ze niet klaar. Gorrit kijkt rond, alsof hij iemand zoekt... O ja, hé, zit ze daar? Hij gaat naar Ymkje en vraagt, of zij de muziekbladen wil omslaan. Dit kan Ymkje moeilijk weigeren. Zij kleurt er van, nu ze mee moet spelen ... Gorrit zal knikken als ze om moet slaan. Goed. „Klaar Foekje?" Nee, veel verwachting van dit spel hebben de ouders niet gehad. Een vi001... voor een viool dansen de jongelui. Maar dit is wat anders. Zij hooren dat. Dit is fijn. En Foekje speelt heel zacht, zeker om zelf de viool ook te kunnen hooren. Gorrit knikt naar Ymkje en Ymkje slaat zenuwachtig om. Gorrit doet dit zoo eigenaardig... of het slagen van haar afhangt. Zij staat daar, donkerblond haar zwarte jurk, met de kraag sluitend langs de hals een lange zilveren horlogeketting hangt sierlijk over haar borst, als een flinke En Gorrit zit daar maar stevig tusschen Hendrik Bottes en Ymkje. ~’n Paar versjes spelen?" vraagt Gorrit. De dominee knikt. Gorrit praat even met Foekje en gaat dan naar het midden van de zaal, zoomaar tusschen de menschen staan, en speelt kerstversjes. Die Gorrit, hij doet dat zoo enthousiast, zoo bewegelijk . . . dat de menschen heelemaal inde stemming komen. Zij zingen feestelijk. Anders zaten er altijd nog wat jongelui achter inde zaal, die om alles lachten en niet meezongen, maar nu Gorrit daar midden tusschen die zittende menschen staat en hen meesleept met zijn muziek, is er geen mensch die meer aan gekheid denkt. Die Gorrit, hij speelt maar en haalt de menschen met zijn muziek boven de alledaagsche dingen uit en doet hen jubelen. Maar dan moeten de kinderen naar huis. De dominee moet nu vlug zijn slotwoord spreken, en alle medewerkers en werksters bedanken. Dat zijn ze zoo gewoon. Maar die dominee is ook dezelfde niet meer, hij roept alleen: „Halleluja!" en vraagt dan Hendrik Bottes om te danken. Hendrik Bottes is altijd kort, een man van weinig woorden, maar nu stroomen de woorden uit zijn mond. Hij gaat voor .. . beter dan de dominee het ooit gedaan heeft. En dan zegt hij Friesche vrouw, die aan elke vinger een dinger kan hangen . . . Ja, maar nu is het stuk uit. En een ander stuk begint. Want Gorrit haalt de leege stoel van Ymkje en plaatst die naast de zijne. „Dan hoef je niet zoover te loopen, straks spelen we weer . .." En Foekje blijft alleen bij het orgel zitten, en lacht naar Gorrit: „Zoo, is dat ze!” Dan worden er pakjes uitgedeeld en de kinderen krijgen een sinaasappel. Het feest gelukt heelemaal. Alleen de vertellingen duren wat lang. De dominee voelt dat ook. En hij moet nog een slotwoord spreken. Eigenlijk is er te weinig gezongen, zegt hij tegen Gorrit. Op een feest moet gezongen worden. Hij zegt dat, of Gorrit mee verantwoordelijk is. plotseling amen. Dat gebeurde, toen hij zelf voelde, dat het goed ging. Hij is ook het eerst de deur uit. En Gorrit helpt Ymkje inde mantel. Zij laat zich helpen ... Het is maar zoo’n onnoozel klein eindje, van de zaal naar de pastorie, maar het is lang genoeg voor Ymkje om te zeggen wat ze op haar hart heeft: „Gorrit, jij blijft nu niet langer bij mij vandaan, en ik wil geen lange verkeering ... wij trouwen met Mei. Ik zal het morgen aan mevrouw zeggen, dan kan ze tijdig naar een andere meid omzien. Nou welterusten!" Weg is ze. Ze zwaait even met de hand, dat is heel haar liefdoenerij. Het is weinig, maar Gorrit kent de waarde. „Gorrit, jij blijft nu niet langer van mij vandaan et is al weer voorjaar en Gorrit krijgt het opnieuw druk, met de dieren te helpen. Elke boer heeft bij zijn beesten .wel eens zoowat aan de hand, en hoeveel boeren zijn H er niet. Het is daarom geen wonder, dat Gorrit zoo goed als nooit thuis is. Hij werkt hard, soms nacht en dag, en beleeft weinig. Het is halen, helpen en wegbrengen. De oudere boeren probeeren altijd weer hem goede raad te geven en de jonge boeren trachten even algemeen, hem „het kunstje af te kijken”. Dit gaat elk jaar zoo. Er is weinig afwisseling. Soms zou hij willen, dat er weer een paard op hol sloeg of dat hij eens flink ruzie kreeg met een boer. Het is Zaterdagavond. Gorrit helpt een te gesloten dier met een te groot kalf. Hij moet het met stukken en brokken halen, er zit niets anders op. Het is broeiwarm inde stal. Legerscharen muggen dansen om hem heen en vallen aan op zijn bloote, behaarde armen, . . . die zweeten bij dit bloederig werk. Zijn hoofdhaar ligt platgeplakt. Soms strijkt hij wat van zijn voorhoofd weg en besmeert zoo zijn gezicht met bloed. Gorrit is een en al actie. Alles, tot zijn gezicht toe, komt in beweging . . . zoo spant hij zich in. De meeste tegenwerking ontvangt hij van de koe, die zélf wil werken en zoo zijn slagen onnoodig ophoudt. In het laatst van de strijd gaat de staldeur open en een frissche wind komt binnen. „Dicht die deur!” raast Gorrit. Hij is bang voor tocht; voor het beest en voor zichzelf. De deur wordt gauw dichtgeslagen. Twee mannen komen schoorvoetend verder, nippen even met hun duim en vinger aan de klep van hun zijden pet en wenschen de menschen TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK goedenavond. Dan blijven ze staan kijken, want allen kijken met spanning toe. Gorrit vermoedt, dat er weer menschen zijn om hem te halen. Hij wil anders liever slapen en morgen een rustige Zondag hebben. Hij komt klaar en kijkt dan eerst om naar de binnengekomenen. Die nippen ook met duim en vinger voor hèm in hun zijden petjes. „Meneerde veearts!" „Meneer, zeg dat wel!" Gorrit bestelt drinken voor de koe. En een bos schoon stroo. Misschien wil het beest even staan. Dat kan geen kwaad. En gooi dan voor vannacht een dek over de rug ... ja een dek! En graag wat warm water en zeep, met een handdoek, om zichzelf te wasschen. Gorrit krijgt gedaan wat hij verlangt. Hij wascht zich en trekt zijn kleeren aan. En dan kijkt hij naar de binnengekomen menschen, als kwamen ze voor hem. Meer vreemden komen hem halen. „Zoo, dat is weer klaar! Waar komt U vandaan?" De boertjes lachen geheimzinnig,... nee, dat zeggen ze liever niet. Maar hun taal verraadt, dat ze van buiten de provincie komen. Gorrit zegt tegen den boer bij wien hij is: ~'t Is gelukkig niet om mij te doen!” Dan vraagt de boer aan de binnengekomenen of ze hem moeten spreken ... of, wat er aan de hand is. Ja, zij willen den boer graag even spreken. De boer gaat met hen een eindje verder de stal in ... En dan hoort Gorrit hem lachen, geweldig lachen. Doch de mannetjes zij zijn klein van stuk vertrekken geen spier van hun gezicht. De boer wijst naar Gorrit: „Dat moet je hèm vragen!” ,Is het toch om mij te doen?" vraagt Gorrit In vertrouwen deelen de mannen Gorrit mee, dat zij in hun gemeente een dominee noodig hebben, die altijd een hooge hoed draagt. Nergens om, maarde gemeente is dat zoo gewoon. En de oude dominee is gestorven en je vindt zoo maar geen opvolger die aan de eischen voldoet. Zij hebben echter hooren spreken over den dominee die hier staat. .. Maar zij willen vastigheid. Daarom informeeren ze hier en daar eens. En is hij ineen ander opzicht ook een goede predikant? Gorrit bevestigt dat en vertelt er bij, dat de dominee vaak heele nachten studeert en soms overdag zoomaar een preek afsteekt die niet mis is. De mannen zijn tevreden. Zij zijn mijnheer den veearts zeer erkentelijk. En weet de veearts ook een goed logement te noemen? Liefst niet zoo heel ver van de kerk, want zij willen morgen graag den dominee eens hooren. Gorrit antwoordt, dat hier alle herbergen vertrouwd zijn en alle jenever vergif. Zoo, zoo ... maar nu ze toch mijnheer den veearts spreken: weet hij hen ook een vertrouwden ouderling te noemen? Gorrit noemt Hendrik Bottes. Maar dan gaat de staldeur open en er roept iemand, of Gorrit hier is. Het is weer zoo. Goed, hij zal meegaan. Even geduld . .. Gorrit zoekt in zijn jaszak naar een briefje ... en schrijft vlug Dan vertelt de boer, dat de menschen hier zijn om naar den dominee te informeeren. Gorrit knikt. En ... Ja juist. Het is hen werkelijk om den dominee te doen. „Is het waar, dat de dominee altijd een hooge hoed draagt?" Gorrit knikt. Ja, dat is waar. En dan komt de wensch in hem op, even wat grappigs te zeggen. Maar deze menschen kijken hem te ernstig. Hij kan moeilijk zeggen, dat de dominee zijn hooge hoed 's avonds naast het bed zet... om die 's morgens vroeg bij de hand te hebben, al is dit waar. Gorrit zegt nu, dat hij den dominee nog nooit zonder hooge hoed gezien heeft. Behalve dan op de preekstoel. De vreemdelingen gaan moedig op reis en zijn het er over eens dat die veearts een flinke vent moet zijn. En dat ze bij hem thuis mogen logeeren. Hij is zeker ongetrouwd, ja .. . want dat briefje moeten ze aan zijn moeder afgeven. Gorrit heeft de mannen in haast de weg gewezen, zij moeten zoo en zoo loopen en dan maar eens informeeren. Even voor het dorp informeeren ze dan ook naar het huis van den veearts. De veearts? O, maar dan moet U ... ze wijzen de mannen de weg naar den veearts. Deze menschen zijn loopen gewend, maar het wordt hen toch wat al te kras ... als ze nóg een drie kwartier geloopen hebben. Nóg eens informeeren. De veearts? Zien ze dat huis? Goed, nu daar woont hij. De mannen bellen aan de voordeur. Een meisje doet open. „’n Briefje voor de moeder van den veearts." „Voor de moeder? Die woont hier niet..." Het meisje brengt verlegen de hand naar de mond. De moeder van mijnheer ... Zij gaat met het briefje naar achteren. De moeder van den veearts is al lang overleden, toch leest de veearts het briefje. En hij ziet dat het van Gorrit is. Hijzelf gaat naar de mannen aan de deur: „Jullie bent verkeerd... ik zal je wel even terecht brengen. Kom binnen en drink eerst een kop koffie. Dan bestel ik even een rijtuig.” De veearts gaat even naar zijn koetsier en komt dan terug. Hebben de mannen koffie gedronken? „Ja meneer. Maar U is zeker de veearts niet?” „Ja zeker. In dit dorp. Maar je hebt de veearts van het andere dorp gesproken .. ~A ... a-zoo! Juist!" even een paar woorden aan'zijn moeder. Dat geeft hij aan één van de mannen en zegt: „Je kunt vannacht op mijn bed slapen, als je tenminste samen op één bed wilt. En geef dit briefje aan mijn moeder." De veearts ment zelf en vertelt onderweg de mannen van de bekwaamheid van zijn collega. Het is ongelooflijk, wat staaltjes van kunnen die man al uitgevoerd heeft. Voor het kleine huisje van de moeder van Gorrit houdt hij stil en vertelt de mannen, dat daar zijn collega woont. Wacht, hij zelf zal even meegaan naar de deur. De moeder van Gorrit ontvangt na een vertrouwelijk woord van den bekenden veearts de mannen heel hartelijk. En de mannen zijn gauw thuis bij deze vriendelijke, oude vrouw. Zij is haar nieuwsgierigheid over het doel van de reis volkomen meester. Het is te laat op de avond om Hendrik Bottes nog te kunnen bezoeken. Zij kunnen dat morgen wel doen. De mannen gaan dankbaar naar bed. Zij zullen de Zondag bij de weduwe doorbrengen en met haar naar de kerk gaan. Die Zondagmorgen gaan ze vroeg op pad naar de kerk, begeleid door de moeder van Gorrit. Het geval wil, dat ze Hendrik Bottes ontmoeten. Hij geeft een hand aan de weduwe. Dat doet hij alleen 's Zondags, door de week nooit. „Zoo, gasten? Goedenmorgen! De mannen nippen weer even aan de klep van hun pet. „Zoo, zoo ... de mannen komen uit Holland... en het is hun te doen om een stier of om een dominee ... en ik denk dat de dominee bezoek krijgt." De mannetjes lachen, ze zijn beiden erg klein van stuk ... zoo naast Hendrik Bottes. Zij informeeren voorzichtig. En Hendrik Bottes antwoordt voorzichtig. Vooral de waarheid ... op waarheid komt het aan. De dominee, dat is een man, die zich van de gezonden naar ziel en lichaam zoo zegt hij het weinig aantrekt. Maarde zieken en de afgedwaalden bezoekt hij trouw. En zijn preeken zijn altijd goed bestudeerd, maar daar kunnen ze straks zelf over oordeelen... „En de hoofdbedekking?'' „De hoofdbedekking? .. Hendrik Bottes kijkt even neer op de mannetjes. Zijn ze in alles zoo klein? Goed, hij zal het zeggenr Gaasterlanders 13 „Om mij zet hij een pet op, maar hij draagt altijd een hooge hoed." Meer krijgen de mannen niet uit hem. Hendrik Bottes heeft zijn plicht gedaan. Hendrik Bottes overdenkt even zijn woorden, of er nog wat te herstellen valt. Nee, het is goed zoo. De mannen gaan tweemaal met de moeder van Gorrit naar de kerk en zijn over de preeken niet onvoldaan. Zij weten genoeg. En zij hebben ook voldoende geïnformeerd en blijven in huis. En met de moeder van Gorrit kunnen ze praten. Het wordt al schemeravond. Het is de tijd om te zingen, ’t Is voor alle drie een beste dag geweest. Zij hebben elkander als Christenen gevonden en Gods goedheid over hun leven beleden. Maar vrouw Roem heeft een orgel in huis en 't zou toch zonde en jammer zijn ... als de mannen het orgel niet hoorden. Vrouw Roem gaat naar het orgel. Zij heeft vaker op het draaistoeltje gezeten en met één vinger geprobeerd te spelen. Zij trekt alle registers open en duwt de kniezwellen op zij. Voorzichtig legt ze haar wijsvinder op de juiste plaats en begint te zingen. De mannen vallen haar bij. En als Ymkje die avond weer van huis naar de pastorie gaat, blijft ze even staan luisteren naar het gezang en zij weet zeker: dit orgel komt bij haar in huis... of zij trekt bij het orgel in. Gorrit komt die nacht wéér niet thuis. Ymkje. ■ nilles zijn huisje staat zoowat midden in het land van de boeren, aan een vaart met een laag dijkje. Om het k_huis heen is de gerechtigheid van de bewoners afgeras- K terd met prikkeldraad. Een boer kan nooit veel land missen, reden waarom het aantal vierkante meters waar Knilles over te beschikken heeft, niet noemenswaard is. Het huisje staat te kijken naar de vaart. De vrouw van Knilles heeft een menschenpaadje in het gras gemaakt, want de vaart is haar waschteil. Zij heeft ook nog gordijnen voor de ramen, want een hoogst enkele keer passeert er een kleimodderschip ... en de schippers zouden kunnen zien, wat er bij haar op tafel staat. Vandaar die gordijnen. Verder valt er weinig over het huisje te vertellen. Méér over het afgerasterde stukje grasland met het menschenpaadje. Stadslui, menschen dus die géén verstand van grasland hebben,... stadslui denken dat er voldoende gras voor drie konijnen groeit. Stadslui zijn dom, want Knilles kan met gemak een geit houden. De geit loopt daar dan ook. Op de boerderij van Timen is een andere boer gekomen ... De Slotheer, en vooral de Rentmeester, is blij geweest, zoo goedkoop van Timen verlost te zijn. Maar Timen had nog een schaap, het schaap waar Hendrik Bottes op geboden heeft. Dat bod bestaat nog. Menschen als Timen zijn nooit geheel na te rekenen. Wie mocht meenen dat wèl te kunnen, moet maar eens naar het arbeidershuisje aan de vaart gaan. Daar zal hij met eigen oogen zien, dat niet alleen de geit van Knilles, maar ook het schaap van Timen volop gras te eten heeft op dat kleine stukje weiland. Stel, dat zoo iemand dan toch nóg rekent, laat hij dan ook bedenken ... dat het schaap drie lammeren drie ooien heeft ter wereld gebracht, en dat deze ooien niet DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK In Timen is de koopman nog lang niet dood, soms springlevend. Hij weet: vier drachtige schapen de ram van den boer is wederrechtelijk geëxploiteerd, maar dat hindert niet is minstens één jachtgeweer. En een jachtgeweer heeft hij dringend noodig Die vier schapen verkoopt hij dus . . . En moet ze afleveren. Dinsdag vaart er een veeboot naar Sneek. De boot legt aan om vee in te laden, te Galamadammen. Timen moet vroeg op pad. Het moederschaap bindt hij vast... en de dochters zullen wel volgen. Toch moet Knilles hem helpen, want schapen zijn dom ... vooral jonge schapen. Knilles drijft de schapen, tot aan de verharde weg. Nu kan Timen zich wel redden. Het touwtje aan de hals van het moederschaap maakt hij los ... en drijft de vier dieren voor zich uit. Daar bij de aanlegplaats van de boot zijn menschen genoeg om de dieren te vangen en in de boot te bergen. Hij laat het daar op aan komen. Timen stopt een pijp en loopt rustig achter de beesten. Ze roepen wel eens, vanwege het vreemde, zij happen eens van het gras langs de weg, maar het gaat vooruit. De weg is minder volwassen zijn dan de ooien van den boer. En tam dat deze beesten zijn. Elke avond en morgen eten ze een snee brood uit de handen van Timen, of uit de handen van Knilles, of uit de handen van de vrouw van Knilles. Een stadsmensch kan daar niet bij. Hier valt ook niet te berekenen. Men moet, om dit wonder te aanvaarden, naar dat prikkeldraad kijken. Want het prikkeldraad geeft de oplossing. Een mensch die geen verstand van prikkeldraad heeft, wil er óver stappen, of tusschendoor of onderdoor kruipen en scheurt zijn broek. Een verstandig schaap echter laat aan die tandjes wat wol zitten. Drie, vier, vijfmaal, dan zittende tandjes vol en ze bezeeren niet meer. De nieuwe boer weet daar natuurlijk van... maar houdt zich dom. Je kunt met het slag menschen als Timen en Knilles beter in vrede leven. Hendrik Bottes heeft het rijtuig uit het koetshuis naar buiten geduwd... en moet zien, dat een viertal schapen zijn goedonderhouden tuin binnenstappen. Dit wordt een ravage. Want eenmaal op een zijweg, kent niemand grenzen . . . zooals tuinpaadjes. Schapen dan. Hendrik Bottes overweegt zijn weg ... en de Slotheer komt even buiten, het weer keuren. „Goeiemorgen, Hendrik!" „Goeiemorgen, meneer!" En Timen draaft achter de schapen aan. De paadjes slingeren, maarde schapen slingeren met hun vieren nog wilder. En eenmaal van de harde weg af, vertikken ze het om hun pooten ooit weer in het grint te zetten. De Slotheer ziet het. En Hendrik Bottes overweegt nog. Dan geeft de Slotheer een goede raad. Die man moet bij hem komen. Dan krijgen de schapen rust en komen tot bedaren. Maar Timen is zoo maar niet tot bedaren te krijgen ... en het geluk zit hem nog mee ook: hij komt op een schaap te vallen, rolt zelf over de grond, maar houdt vast. Hendrik Bottes staat naast hem. „Eén heb ik er!” hijgt Timen. geflankeerd door hooge boomen en de boomen hebben zich aan weerszijden van kreupelhout voorzien. En Timen heeft daar oog voor. Dit is eigenlijk alles zoo gemaakt dat hij daar op een Dinsdagmorgen met vier schapen passeeren kan, zonder angst dat de dieren afdwalen of hem ontsnappen. En toch bestaan er hiaten. Nooit is het groote ijzeren hek van het Slot geopend, behalve Dinsdagmorgen vroeg .. . want dan rijdt de Slotheer uit. En dan is Hendrik Bottes ook vroeg uit de veeren. Nu is het stellig de vraag, of schapen daar direct gebruik van mogen maken... van dat open ijzeren hek dan. Maar schapen vragen niet, evenmin als sommige menschen.. . die altijd de eerste de beste gelegenheid om van de goede weg af te gaan, te baat nemen... en dan hollen. Zoo doen de schapen van Timen ook. En Timen hij steekt vlug de pet inde zak holt de schapen achterna. Hendrik Bottes knikt. Het is het moederschaap ... en Hendrik Bottes herkent het en vraagt: „Wie krijgt het cadeau?" „Ik heb het verkocht..." „En waarom heb je het mij niet verkocht? „Omdat ik toen boer was en geen cent vaneen arbeider wou aannemen!" „Dat wist ik. Maar neem nu dan vaneen ouderling aan, dat je je op heel verkeerde wegen bevindt. Moet de dominee soms weggaan, zonder dat jij één keer inde kerk geweest bent? En hij heeft je nog wel opgezocht...” Timen weet daar niets op te zeggen. Hendrik Bottes neemt het schaap van hem over, brengt het beest terug naar het ijzeren hek en bindt het dier daaraan vast. De andere schapen komen dan vanzelf. Timen is door den Slotheer opgehouden. Deze moet hem zeker spreken, want ze zitten samen op een bank. „En hoe gaat het Timen?" „Het gaat wel meneer ...' „Zoo, dat doet me genoegen, 't Boeren beviel je niet?" „Mijnheer... U mag een arm mensch niet zooveel vragen. Straks vraagt U nog of het trouwen mij niet beviel en wat ik nu voor de kost doe ... Vragen is gemakkelijker dan antwoorden, meneer! U hebt geld en hebt een hoop geleerd... Wij arme menschen komen bij U vragen!" „Daar is niks op tegen Timen „Nou meneer... ik verkoop nu vier schapen om één jachtgeweer te koopen. En ik ben bij Knilles inde kost, die man heeft ook geen geweer. Eerstdaags wordt Gaasterland opgegeten door het vele wild ... als meneer mij nu eens geld voor een tweede jachtgeweer geeft, dan kan Knilles ook aan een boterham komen." „En dan ga je op mijn terrein jagen? „Nee meneer, ... meneer ziet dat verkeerd. Zooals wij leven meneer, dat is het goedkoopste. U hebt zoowat heel Gaasterland, maar een hoop kopzorg. Gaasterland is ook van ons, en wij hebben heelemaal geen kopzorg. Alle vogels zijn van ons, alle visschen... en alle hazen en konijnen —de mollen zijn van de boeren, want als wij ze vangen, krijgen we voor ieder staartje een dubbeltje wij bezitten niks en alles is van ons. Vroeger dacht ik: ’k Wou dat de Slotheer overleed ..." „Hé? Wat zeg je daar Timen?” en ik het Slot erfde. Maar ik wil het niet meer. Knilles en ik hebben het gevonden. Maar zoo 'k zeg meneer u moet hem helpen aan een goed jachtgeweer ..." „En de jachtopziener en de veldwachter, wat zullen die er van zeggen als ik jullie een jachtgeweer verschaf?” „Die, meneer? ... O, die zijn daar blij om! Waren er geen stroopers, dan hoefden zij er ook niet te zijn. Die lui moeten van óns eten! Maar wij willen ook wel jachtopzieners worden meneer..." „Timen, ik zal er over denken! Wij moeten met elkaar het leven door, en ik wil iedereen helpen voorzoover ik kan. Je weet dat de Gaasterlanders mij na aan het hart liggen ... maar ik wil je niet inde gevangenis helpen. Is Knilles getrouwd?” „Ja meneer ..." „Heeft hij kinderen?” „Ja meneer, twee jongens en een meisje." „En wat moeten die jongens worden?" „Boerenknecht, denk ik ..." „En waarom blijft Knilles geen boerenarbeider?’ „Nu vraagt meneer te veel, meneer! Een arm mensch moet altijd maar antwoorden. Dat gaat niet, meneer. Rijke menschen kunnen antwoorden met geld... dat kunnen wij niet! Als wij vragen kunnen meneer, dan kunnen wij genoeg." Zoo praten ze nog een poosje door. De dochters van het moederschaap zijn intusschen uit de Slottuin naar het hek geloopen en blijven daar inde nabijheid. Hendrik Bottes brengt het paardetuig naar buiten. „Je schapen zijn terug, Timen!" „Ja meneer, ik zie het! Ik breng ze nu gauw naar Galamadammen, anders is de boot nog vertrokken." Timen wil gaan. Maarde Slotheer houdt hem even vast. „Weet je Timen .. . dat ééne schaap, dat vastgebonden is weet je wat dat schaap voor ambt heeft?” Timen wacht het antwoord af. „Dat schaap is ouderling, Timen! En losgeraakte schapen behooren in zijn nabijheid te blijven, Timen! Jij moet schaap worden en dicht bij Hendrik Bottes leven. Dat bevalt mij ook best!’’ r zijn twee dingen van belang gebeurd: de moeder van Gorrit heeft een groote kaas thuisgestuurd gekregen, | afzender N. N., maar zij weet dat dit een bewijs is van E dankbaarheid, van de mannen die zij gelogeerd heeft. Zij heeft het er maar druk mee, want ieder die deze kaas wil zien, moet binnenkomen en de kwaliteit keuren. Het keuren is evenwel nu uit, want zekere buurvrouw zij zal geen namen noemen kwam voor de tweede maal. De kaas ligt nu op de plank inde kelder. Het tweede ding van belang is van niet minder beteekenis: de dominee heeft het beroep gekregen en heeft met zijn vrouw een bezoek aan de roepende gemeente gebracht. Met zwart pak en hooge hoed is hij gegaan ... en ineen grijs pak met een groote pet op, teruggekomen. Hij is regelrecht naar Hendrik Bottes gegaan en heeft gezegd: „Bottes, ik moet daarheen ... en het is maar goed, dat jij niet meegaat, want er is voor jou daar niets te doen." „En U dominee?” heeft Hendrik Bottes hem gevraagd. „Ik ~. maar ik heb volop werk, want de allerondeugendsten zitten daar tweemaal in 't zwart vooraan inde kerk. En dat is niet erg, maar zij weten het zelf niet. Ik zal ze er eerst met een grijs pak uitjagen en dan probeeren de zondaren weer VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK „Nee dominee! Moet ik ü soms zeggen dat wij hier als gemeente een pracht vaneen gezicht voor het oog zijn, en onze vruchten... als naar de Hemel opheffen? En van bieten hoef ik u niets te zeggen, die groeien inde grond, inde zwarte modder! Maarde vrucht man! En je zult moet bukken om daar te werken. Nee, het past mij niet, om dat tegen U te zeggen ..." Het is Zondagavond. Gorrit is voor 't eerst weer naar de kerk geweest. De meeste koeien hebben gekalfd en Gorrit is zoo mager als een lat. Hij staat op een hoek van het zandpad op Ymkje te wachten, want 's Zondagsavonds gaat ze naar haar ouders. Daar komt ze. Je zou zeggen, dat Gorrit haar stappen telt. Het is dan ook een mooi gezicht, de dochter van Hendrik Bottes over de wereld te zien wandelen. Zij loopt daar als de freule van het 510t... en het zit niet in haar kleeren. Want die zitten maar stijf. Haar eene hand houdt de lange rokken vast en de vrije arm zwaait ze door, om vlugger vooruit te komen. Zij neemt korte stappen: niet vinnig maar sierlijk. En de zwarte Zondagsche klompen raken hoorbaar het harde looppaadje van 't zandpad. Soms klikken de klompen tegen elkaar. Nu ze vlakbij is, loopt Gorrit haar tegen ... „Nou, jij durft!" roept Ymkje. „Hoe bedoel je? .. „Niks!.. „Je weet het nieuws zeker al: mijn moeder heeft een kaas van binnen te halen." Hendrik Bottes heeft toen zijn hoofd geschud: „Dominee, ik zou wat zeggen... maar ik zeg niks!" „Zèg het Hendrik!” „Nee! ... maar als je het weten wil —ik ben ook een mensch en kan me vergissen je hebt hier inde rogge gewerkt, misschien ga je daar inde bieten .. „Verder Hendrik .. die kerels gestuurd gekregen... en je durft, als je die komt keuren. Dan kun je mijn orgel ook zien .. Ymkje antwoordt niet, maar loopt recht door naar het huisje van zijn moeder. En Gorrit loopt achter haar aan. Ymkje, zij spreekt met de moeder van Gorrit en doet haar best om niet zulke bitse antwoorden te geven. „Dat de dominee gaat, zal heel wat verandering inde gemeente geven, Ymkje . .." „Ja, heel wat!” „En ga je mee helpen verhuizen naar die vreemde plaats? „Inpakken, meer niet!” Gorrit helpt, hij begint op het orgel te spelen. Ymkje komt naast hem staan... en slaat het muziekblad om, als Gorrit knikt. En zij proeft de kaas. Maar dan wil ze beslist naar haar ouders, anders wordt het te laat. Het is maar een klein eindje loopen, de afstand tusschen het huisje van Gorrits moeder en dat van Hendrik Bottes. Gorrit loopt met haar mee. „Zou je 't met mijn moeder kunnen vinden?" vraagt Gorrit. „Best!" „Dan kun je tenminste een beetje behoorlijk leeren praten." Gorrit ontvangt een stomp. En als Ymkje kwaad wordt, kan ze wel spreken. ~'t Is dat de dominee weggaat... dat ik geen andere dienst wil. . . anders zou je langer moeten wachten!" „Je doet maar, of ik je trouwen wil „Dat wil je ook .. Gorrit, hij heeft nog nooit een voet bij Hendrik Bottes over de drempel gezet. .. maar beschut dooreen houten klompenhokje, dat de woning met het groote zwartgeteerde hok verbindt, neemt hij eerst Ymkje in zijn armen en zegt: men-hard-van-stap en Knilles, die Timen zoo liefderijk in zijn gezin heeft opgenomen. Hij knikt deze menschen bijzonder hartelijk toe. Het is aan hem te zien, dat hij blij is, deze menschen een hartelijk woord te kunnen toespreken. De ringpredikant gaat al staan om een woord van afscheid te doen hooren, maarde dominee op de preekstoel is nog niet klaar. Want daar zittende jongens die anders vaak over de straat slenteren. Soms kwamen ze wel eens op catechisatie ... Hoe goed van hen, deze middag hier te komen: „Die jongelui daar... wij kennen elkaar. Ik ben blij dat ze hier zijn moeten een voorbeeld nemen aan de mannen hier voor hij wijst op Timen en Knilles die voortaan trouw in de kerk zullen komen!” Dan kijkt hij de kerk rond. Ja, ze zijn er allemaal. Niemand is thuisgebleven dan de zieken en zij die bij de kleine kinderen moesten blijven. Gorrit heeft een bloemetje op zijn jas ... „Gemeente, mijn arbeid is afgeloopen!" De ringpredikant spreekt en laat zingen. Dan kijken de menschen naar de ouderlingenbank. De kerkeraad moet spreken! Hendrik Bottes is geen redenaar... hij heeft alles wat hij zeggen wil op een papiertje geschreven en dat gevouwen in zijn vestzak gestoken. Daar staat hij dan inde ouderlingenbank en zet rustig zijn bril op. Hij lijkt de kalmte zelf, maar zijn koperen oorringen verraden wel eenige emotie. Dat briefje, o ja! Hij heeft het goed opgevouwen en inde luciferszak gestoken. Daar zit het dus nog. Het zit er ook nog. Hendrik Bottes ontvouwt het geschreven stuk... Dan neemt hij de bril af en wrijft met zijn Zondagsche witte zakdoek eerst rustig de glazen schoon. Ondertusschen kijkt hij over de menschen heen. En die wachten in spanning het oogenblik dat Hendrik Bottes zijn woorden spreekt. Het is angstig stil inde kerk. En toch ook weer rustig. Want daar staat een man die zichzelf beheerscht. Zijn aanwezigheid geeft stevigheid aan het kerkelijk „Waarde Herder en Leeraar!" Dat is een goed begin. Menschen met tranen inde oogen, zouden „Geliefde Herder en Leeraar" hebben gezegd. Hendrik Bottes heeft zijn woorden wél overwogen. En het zijn weinige. Hij zegt ze op, van buiten geleerd: „Te roemen is niet oorbaar, wat gezaaid is zal openbaar worden. En waar niet gesnoeid en natgehouden is, kunnen moeilijk vruchten van beteekenis verwacht worden.” De dominee staat onbewogen te luisteren. Hendrik Bottes heeft hem recht inde oogen gekeken. Nu kijkt hij op zijn papier. Hij houdt het recht voor zich uit en leest het voor zichzelf over. Hij heeft... ja, hij heeft alles gezegd. Nu kan hij dat briefje opvouwen en wegbergen. Dan maakt Hendrik Bottes inde bank front naar de gemeente: „Het zal der maar op aankomme, wat we met die prediking hebben gedaan!" Hij wacht even. Kan het zoo, of moet hij méér zeggen? 't Is voldoende . . . ~De Gemeente wordt nu verzocht te zingen: Dat 's Heeren zegen op U daal, en wat er verder volgt... en dan zijn we klaar." Hendrik Bottes gaat zitten. Het orgel speelt een voorspel. Het orgel begint het koraal. Dit is het moment waarop Hendrik Bottes zich opnieuw inde bank opricht. Daarop heeft de Gemeente gewacht. Vele vrouwen gebruiken hun zakdoek. Ymkje kijkt of ze kwaad is. Bij de laatste regel van het vers zingt Timen een heele hooge tenor, boven de zang van de gemeente uit. Hij is vast besloten voortaan elke Zondag inde kerkte komen en éénmaal Hendrik leven. De dominee gaat weg . . . maar Hendrik Bottes blijft. Een man zal hen voorgaan... Niemand zal onkundig blijven, hoe hij in alle omstandigheden leven moet. Het papier wil niet glad ... de vouwen blijven onwillig scherp. En het beschreven velletje wil niet blijven liggen op de geopende Bijbel. Maar Hendrik Bottes beheerscht het kladje, hij legt er de zware linkerhand op en zet met zijn rechter de ijzeren bril recht: Hendrik Bottes loopt rechtop uit dekeik. Het is hem niet aan te zien, dat hij, naast de zorg voor het Slot, nu ook alléén voor de geheele Gemeente verantwoordelijk is. Hij is dat altijd geweest! Heeft hij niet een keer tegen den dominee gezegd: Een predikant kan nog eens van plaats veranderen, maar een ouderling moet blijven? Ja, hij herinnert zich dat nog heel goed. En nu is het zoo. Hij heeft dat verwacht. Geen moment heeft hij de zorg voor de kerk een ander laten dragen. Dat is maar goed ook. Zeker, de dominee heeft veel mogen doen en door een zuivere verkondiging van het Woord de Gemeente gebouwd en bewaard. En hij is blij voor den dominee, dat er zooveel belangstelling was bij diens afscheid. Maar Timmen-hardvan-stap gaat er uit.. . Hendrik Bottes beschuldigt zich zelf, dat zóó’n man nog voor inde kerk zitten kan. En Knilles, met Knilles zal hij nog eens praten. Maar het snoeimes ligt ook klaar voor hem. Vóór hij toeknijpt, zal hij nog wel eens aan den dominee moeten denken, maar hij dient ook te waken voor de eer en de heiligheid van Gods huis. Hij zucht, Hendrik Bottes. Ach, hij weert zich zoo dicht naast Mozes te staan en het schreeuwt vaak in hem: ~Heere, zend een ander! Waarom moet ik ouderling wezen? Ik hèb toch een verantwoordelijke werkkring op het Slot en doe daar mijn best? . .Juist, hij staat zelf ook altijd niet waar hij behoort te staan. Hendrik Bottes belijdt dat en schraapt hoorbaar zijn keel. Dan spuwt hij tegen de grond. Zeker, hij heeft zelf ook Gods barmhartigheden noodig! K 2492 Bottes voor te zitten inde ouderlingenbank. Met vrouwen en met geld is hij niet gelukkig geweest, en met stroopen en al dat werk kom je nooit verder . . . Wat ter wereld, hij is nog lang niet oud! Gorrit wacht bij de kerk zijn bruid op, maar zij loopt hem voorbij naar de pastorie ... Laat hij vanavond komen, zeggen haar oogen. DEPOT NED. PUBL. ——Trrarnm BRINKMAN PROD NR. B 60 01 685' 2 101 449 gaasterlanders Bandteekening en illustraties van Martin G. MULDER GAASTERLANDERS N.V. GEBR. ZOMER EN KEUNING's UITGEVERSMIJ – WAGENINGEN 11e kerktorens in Nederland wijzen naar boven. De torens van Gaasterland ook. En alle leden van de kerk loopen Look met het hoofd naar boven. De kerkleden van Gaas- A terland eveneens. Maar dit sluit daarom niet uit, dat verscheidene kerkleden het meer op de begane grond zoeken. Gaasterlanders ook. Zeker, er zijn Hollanders die beweren dat Friezen koppig zijn, vaak stijf van rechtzinnigheid over de wereld loopen en weinig anders begeeren dan zich te verliezen in theologische haarklooverijen. Ach, wat kennen zij de Friezen weinig! Vooral de Gaasterlanders onder de Friezen. Zij moesten eens goed kunnen zien, waar hun hart vol van is. Het eerste is wel: Wat zegt Godin zijn Heilig Woord? Daarna: En hoe moet onze levenswandel zijn overeenkomstig daarmee? Hun leven is daar vol van. Daar spreken ze over. En ze gaan staan onder de preek om beter te kunnen luisteren. Hun dagelijksch werk doen ze immers evenmin zittende. Zie ze daar staan, de mannen in hun nauwe kerkbanken. een pruim achter de kiezen. Zij luisteren scherp toe. Geen woord mag hun ontgaan. En de predikant van deze Gemeente is een rechtzinnig man. Anders zouden ze hem immers niet beroepen hebben. Wees er van verzekerd, dat de man vooraf scherp beluisterd is. Nu vertrouwen ze hem en hij mag ze meenemen naar de grazige weiden van het heilig Evangelie en dieper inleiden in Gods geheimenissen. Zoo denken ze en zoo zeggen ze het. En het is hun trots, als de eigen Herder en Leeraar blijk geeft van steeds dieper inzicht en een helderder getuigenis. Zij nemen hem aan als gezonden van God, als één die Zijn boodschap brengt. Geen volk dat méér zijn predikant eert en als op de handen draagt, als hij maar Gods Woord EERSTE HOOFDSTUK e menschen worden langer en de bosschen korten in , (heeft „Timen-hard-van-stap" zooeven tegen zijn vrouw gezegd. Timen staat nu buiten en luistert... Hij valt zichzelf tegen. Daar heeft hij de heele nacht zoowat D tegen zijn vrouw liggen zeuren, dat hij een ander huis wil, met ruimer bedstee... en is tegen de morgen in slaap gevallen. Nu zijnde andere arbeiders al aan 't kloppen, hij hoort het. •s Morgens vroeg vallende schillen van de eikenstokken bijna als vanzelf af. „De vroege morgen moet de dag goed maken heeft Timen de andere arbeiders hooren vertellen. Zelf heeft hij nooit aan de klopbank gestaan. Vanmorgen zou ’t wezen! En nu schaamt hij zich om daar als de laatste man, als een die 't bed niet uit kan, aan te komen. De anderen zullen vragen, of lange Aalk hem niet wakker heeft kunnen krijgen. Lange Aalk, zoo noemen ze zijn vrouw. Zij is ook lang en moet in bed toch ergens haar beenen kwijt. De heele nacht heeft hij last van haar opgetrokken knieën gehad. Heel even maar is Timen ontevreden, want de mooie morgen, die zoo stil en zuiver de menschen gevangen neemt... maakt hem week! Waarom is hij, Timen niet rijk? En waarom ziet Aalk soms zoo bleek? En ... Maar daar komt Hendrik Bottes aan! Timen loopt naar de pomp, hijscht een guts water omhoog en spoelt zich zijn gezicht af. Achter de buitendeur hangt een handdoek, hij loopt daarheen! Het frissche water loopt me straaltjes tusschen zijn vel en kleeren. Timen een zorg. y wil met Hendrik Bottes mee öploopen. Misschien weet zoon man een mooi karweitje voor hem. Timen droogt zich ten naastebij wat af, steekt vlug een paar ingepakte boterhammen TWEEDE HOOFDSTUK bij zich en roept zijn vrouw goedendag: „Aalkje, ik ga Hendrik Bottes draagt breede koperen ringen inde ooren en heeft wat van de voornaamheid van het Slot over zich. Daarom zegt hij ook niet veel, wanneer Timen naast hem komt loopen! De arbeiders behooren aan 't werk te zijn als Hendrik Bottes zich naar 't Slot begeeft. Dat hij iets later mag komen, is nu eenmaal een voorrecht, waaraan niemand mag tornen! Wie bij den Slotheer in dienst is, staat boven de anderen. Timen houdt ook zijn mond gesloten, nu Hendrik Bottes niets zegt. Maar in gedachten loopt hij tegen hem te redeneeren, en zoo nu en dan zegt Hendrik Bottes dan ook iets terug. Inde verbeelding van Timen dan altijd. Hoor Timen denken: „Je zult misschien meenen dat ik te laat op ben vanmorgen, Hendrik Bottes, maar dat is niet geheel waar. Kijk eens, een mensch kan zich vergissen, nietwaar? Goed,... ik wilde vanmorgen vroeg opstaan en naar de klopbank gaan. Dat had ik zoowat half en half afgesproken met den putbaas. Zaterdag ben ik bij hem geweest. Hij kon nog wel een mannetje er bij gebruiken! Hoe meer arbeiders .. . zooveel temeer bossen schillen en daar moet hij het tenslotte van hebben. Maar ik heb een zuinige vrouw en geen kinderen, het hindert heelemaal niet dat ik „een dag voor den Prins” neem. Daar woont familie van mij dicht onder De Lemmer licht dat die het een of ander werk voor mij weten daar kon ik wel eens heenloopen.” Hendrik Bottes knikt en gromt ja. En Timen kijkt even op zij, of Hendrik werkelijk iets gezegd heeft. Dan praat hij in gedachten verder. „Boerenarbeider kon ik niet blijven, want je komt niet vérder." Zegt Hendrik Bottes wéér iets? Timen kijkt opnieuw ... maar Bottes loopt met de oogen naar de grond te kijken. Goed, dan kan hij alles eens zeggen „Je kunt je heele leven van 's morgens vroeg tot 's avonds laat je uitsloven... en komt uitgeleefd en afgejakkerd in 't armhuis van de Gemeente terecht, stel dat je nog tijd van leven hebt. En andere menschen, zooals jouw mijnheer en de rijke boeren, hebben een prachtig bestaan. Ja, ja ... en jij hebt ook een puik baantje! Je kunt 's morgens uit bed komen wanneer je maar wilt... en ’s avonds ben je ook niet een van de laatsten! Dat hoor je nu eens ... ik zeg het je vlak in je gezicht! Timen kijkt weer even opzij ... maar Hendrik Bottes loopt nog naar de grond te kijken en zegt geen enkel woord. Bij elke Gaasterlanders 2 Timen hijscht een guts water omhoog en spoelt zich zijn gezicht af. stap trilt zijn oorring even... Zouden die dingen van goud zfkomen dichter bij het 510t... en het geklop van de eikschillers klinkt hun luider inde ooren. Die menschen gaan het bosch te lijf •• • , tPI . orï Hendrik Bottes wil nu zijn eigen weg naar het Slot gaan ... en blijft staan. Dan richt hij het hoofd op en kijkt Timen recht m de oogen: ~. Timen, ik heb je dit te zeggen: Mocht je van plan zijn o vandaag niet te werken, dan kun je wel eens zoeken naar de ring van onzen mijnheer! De ring van mijnheer?” Ja dat zeg ik toch! Gisteren zijn we bij Tjaarda s boerderij wezen kijken en – waar het gebeurd is, weten we met – mijnheer is zijn ring kwijt.” .. . _ En dan beduidt Hendrik Bottes aan Timen, hoe hij en mijnheel ongeveer geloopen zijn. Ik en mijnheer”, zoo noemen de jonge menschen soms H drik Bottes ... als hij er zelf niet bij staat. En dat doet Timenhard-van-stap ook. In gedachten dan altijd. Want hij is eigen- lijk bang van Hendrik Bottes. Hendrik Bottes slaat links af en laat Timen alleen staan. as hij geen ouderling geweest en niet eerlijk van planden predikant in zijn moeilijke werk, om de ongeregelden met alle middelen te helpen, de rechte weg te vinden, dan had Timen alléén moeten loopen. Nu heeft hij zelfs een goed woord met Timen gewisseld en den man aan werk geholpen, dat hij misschien doen zal. Want naar de eikschillers aan de klopbank was hij zeker niet gegaan, Neen, het is met gemakkelijk ouderling te zijn! [endrik Bottes is een tè voornaam man, om een koe te drijven. Daarom durft de boer van het Slot niet aan Hendrik Bottes te vragen, met hem een koe af te leveren. Dat zou voor hem een beleediging zijn. Maar H Hendrik Bottes weet misschien iemand om mee te gaan. Hij is tenslotte ook raad en hulp schuldig aan den boer van het Slot, omdat hij boven hem staat. Hij doet tenminste zoo .. . en je kunt het beste goede vrinden met hem blijven. Bovendien is hij ouderling van de kerk. De boer van het Slot, Anske, is ouder dan Hendrik Bottes en heeft ook meer dienstjaren bij den Slotheer. Maar hij is een bescheiden man en spreekt niet veel met de andere menschen van het Slot. Hij weet zijn plaats en kent zijn positie. Anske is boer en de koeien zijn van zijn heer. Hij gelooft, dat dit zoo beschikt is door lemand hóóger dan zijn heer. Eén is hooger, maar verder geen sterveling beneden de boomen. En dié zijn hoog, voor en achter de Huizinge. Ze staan daar de wacht te houden voor de rust en waardigheid van het Slot. En als die boomen .. . zóó pal staat de boer Anske, om zijn heer en de hoogheid van het Slot te beschermen. Hij haat de menschen die met de pet inde hand en gebogen hoofd de laan opkomen, om zijn Heer een verhaal op te hangen over hun nood en gemis. Het is hun om gèld te doen. Laten ze zelf hun handen uitsteken en liever werken, dan met het geld van den Slotheer groot-man te spelen. Nederig komen ze en spreken de meid aan met freule .. . maar ó, als ze eerst het geld te pakken hebben! Dan gaan ze naar de herberg en geven hoog op, hoe ze den Slotheer de oogen dichtgesmeerd hebben. Achter een borrel zitten ze op te scheppen over hun durf ... en halen de eer van het Slot naar beneden. Anderen brengen het verder en draven met de hand op de zak, DERDE HOOFDSTUK Timen zegt, dat hij zich den broer van de boerin nog heel goed kan herinneren, 't Was een heel beste kerel, iemand van zijn jaren ... en de menschen zeiden altijd, dat ze sprekend op elkaar geleken. Is dat de boerin ook niet opgevallen? Nu Timen het zegt, ja . . . maar daar ontstelt ze toch eenigszins van. Het is al weer zoo lang geleden. Maar Timen zal hem wel gekend hebben, ja ... Het was haar eenige broer. Haar man heeft hem eigenlijk nooit gezien. „Toen we trouwden ...” „O ja, toen we getrouwd zijn. Maar ik steek toch het licht even op." Timen haast zich te zeggen, dat het om hem niet hoeft en dat hij toch zoo meteen naar huis gaat. Het is voor hem ook vroeg dag, als hij met den boer mee naar De Lemmer moet. Hij wil een ander graag helpen hoor. Zoo . . . dus dat is twintig jaar geleden van dien broer? De vrouw moet weten, dat hij ergens aan denkt. Het zou niet onmogelijk zijn, dat die broer vandaag of morgen terug komt. Want het moet toch waar zijn, dat menschen, die zoo drinken en vloeken en zwetsen, ineen beest veranderen en twintig jaar lang inde huid vaneen dier moeten leven. Aan spookverhalen en zoo, gelooft Timen niet. Dat wi daarom niet zeggen, dat er heelemaal niets tusschen licht en donker gebeurt vanzelf. Maar daar gaat het niet om. De zaak is deze: Zou zoo iemand na zoo'n straf weer heelemaal gewoon storven is. Die broer, het is haar eigen broer . . . maar toch moet ?e eerlijk bekennen, dat het maar een rare was. Hij dronk nogal een borrel. En dan kon hij zoo kletsen en zwetsen; het schuim stond hem vaak op de mond. Ja, dat is nu al twintig jaar geleden. Voor ’t naaste denkt zij, dat hij verdronken is, want ze hebben nooit meer iets van hem gezien of gehoord. Timen eet roggebrood met geraspte kaas en drinkt koffie. De boerin wil de lamp nog even aansteken, maarde boer wil naar bed. Het is morgen vroeg dag . . . want de weg naar De Lemmer is een heele tippel. En dan vraagt de boer aan Timen, of hij mee wil gaan om de koe te drijven. weg moet. Die vrouw is voor een mooier huis geboren! Voor een eigen spul, eerst een schip dan verdient hij een hoop geld, al die schippers eten vleesch en spek! later een mooi huis of een boerderij. Hier heeft Timen nu een koe . . . het beest loopt achter hem aan, of ze altijd zijn eigendom is geweest. Waarom kan zoon boer toch niet alléén zoo’n koe afleveren? Waarom niet? Beesten zijn goochemer dan men denkt. Timen is daar zeker van. Zou zoo'n dier met Hendrik Bottes mee gaan? Vast niet! Hij loopt een twintig minuten met de koe op de weg en neemt dan een zijpad, een boschweg. Bij een open plek, waar wat gras staat, bindt hij het dier aan een boom vast. Timen gaat zelf even bij het beest liggen. De koe zou anders onrustig worden. Hij praat wat tegen de koe. Werkelijk, het beest gaat ook rustig liggen ... Dan loopt Timen terug naar de stal. Hij bindt daar zichzelf een touw om de hals, boven een roodbonte zakdoek. Ook borstelt hij met de hand van zijn haar een pruik wildernis, verder keert hij zijn jas en zijn broek binnenste buiten en gaat in het versche stroo liggen slapen, Ja, het geld zit er nog. Heel vroeg inde morgen hoort hij, dat de boer opgestaan is. Het is ook licht geworden en Timen kan de stal goed zien. Het moet nu maar wezen ... „Aa-oeoei! Aaoei! .. roept hij, als een koe. De boer van het Slot spoelt zijn laatste slok koffie door de keel en wenscht zijn vrouw een goede morgen. Zij zal melken en komt ook uit bed. Ze hebben nu een koe minder, zij kan dus even vluggeT klaar zijn. De boerin wenscht haar man een goede reis toe. Hij moet vooral kalmaan beginnen te loopen, want De Lemmer ligt ver weg. Het zal een zware dag worden. „Hoor die koe toch eens te keer gaan,” zegt de boer ... en met die woorden gaat hij de stal binnen. Groot is zijn verbazing als hij daar een man op handen en voeten ziet staan, het staltouw om de hals. Maar als „dit Zijn beestje wacht in het bosch. De boer en de boerin staan als geslagen voor hun huis. Zij kunnen er niet toe komen de andere koeien te gaan melken en hebben behoefte aan een menschelijke stem. Ja, zij zijn zelfs blij als Hendrik Bottes, voornaam als mijnheer zelf, de Slotlaan opkomt. Hij zegt maar amper goedenmorgen ... maar dan wordt toch ook de mond van den boer als opengebroken, hij roept, en er klinkt angst in zijn stem: „Hendrik Bottes!” Dan vertellen de boer en de boerin aan Hendrik, wat er deze nacht gepasseerd is. Heel hun wedervaren verhalen ze. En dan wil de boer er niet meer over spreken, maar eerst één ding vragen: „Heeft Hendrik Bottes Timen ook gezien? Die zou de koe mee afleveren." „Timen .. .?" De oogen van Hendrik Bottes bliksemen, zoo draait hij ze, en er is iets in zijn stem dat trilt: „Timen?. .. Die vent is te lui om 's morgens vroeg op te staan! Die zie je niet... evenmin als laatst bij den putbaas van de klopbank. Die Maandagmorgen zou hij ook komen, maar geen mensch heeft hem gezien. Alleen ik heb hem gezien mensch" den boer ziet, wil het los en weg. Het schreeuwt gevaarlijk als een dolle stier, en rukt en wrikt aan het touw . .. bijt in het touw. Het touw raakt los, en op handen en voeten loopt het mensch, schuw kijkend naar de boer, naar de deur. Het springt tegen de deur op en ontgrendelt die. Dan hoort de boer door de roep van dit menschdier een menschenstem: ~Aa-boe aaoe, nooit weer bij mijn zuster. Aa-oéoé!” Op handen en voeten, het touw achter zich sleepend, loopt Timen de Slotlaan uit. De boer en de boerin kijken hem na .. . Hij begint rechter op te loopen, zijn handen tillen zich langzaam van de grond. En dan . . . met een knik, een schok, loopt Timen rechtop. Hij gooit het touw weg. en hem flink op zijn vest gespogen! Zoo’n lui stuk arbeider heb ik nooit gekend en het is zijn geluk, dat hij niet bij mijnheer in dienst is." Dan wacht hij even met verder te spreken. Want de ouderling in hem wordt wakker. lets rustiger vervolgt hij: ~En de kerk, wat moet de kerk met zulke menschen beginnen!" Ymkje de vischjes bakken. De dominee regelt alles zoo maar even, of er geen bezwaren zijn. Nu, die heeft Ymkje wel, en zij zal ze eens even ordelijk opnoemen ... Daar heeft de dominee geen tijd voor, hij verdwijnt naar zijn kamer. Dan krijgt Gorrit zoo 't een en ander van Ymkje te hooren. Zoo, dus daarvoor heeft zij vandaag een werkster gehad en de keuken een goede beurt gegeven... om nu die vuile vischtroep binnen te krijgen en het fornuis te bederven. Gorrit zegt niks. Hij gooit de vischjes op het aanrecht en neemt zijn zakmes. Daar gaande schubben, hier zijnde ingewanden ... juist, even ineen emmer met water uitspoelen ... Dat is één En Ymkje stoomt door. Die mannen hebben een puik leventje. Die kunnen maar wat uit visschen gaan en thuis de boel weer vuil maken. Gorrit heeft nog nooit een slag gedaan ... en de dominee kent Zondags niet eens zijn preek van buiten. Zij zou zich schamen. Gorrit komt klaar met het schoonmaken. En waar is nu de bakpan? Hij kijkt om zich heen en loert in de kasten. Ymkje waarschuwt hem, dat hij met zijn vingers uit de kasten vandaan moet blijven! Zij zal zelf die vischjes wel even ... Ymkje is een en al bereidwilligheid nu Zij zoekt een schoon bord en legt daar de vischjes op. En dan loopt ze er mee naar buiten! Er ligt altijd wel een kat onder de zon ... en inde pastorietuin zijn altijd wel meer dan voldoende katten. Zij komt met een leeg bord terug. Gorrit heeft juist zijn handen afgedroogd aan een witte schort van Ymkje! „De poesen bedanken je voor het schoonmaken!" „Brutale heks," denkt Gorrit, maar hij zegt het niet. Hij vraagt naar zijn keteltjes en pannen. Liggen die nog inde tuin? „Tot Zondagavond dan!" zegt Gorrit en sluit de keukendeur. Maar even later komt hij terug. Waar heeft Ymkje zijn En thuis in zijn werkhok smijt hij heel die lekke beweging in een hoek, neemt zijn viool en gaat daarmee op de werkbank zitten spelen. Wie heeft hij gekust? Wilde dingen, als duivels, haalt hij uit zijn viool. Het zijn visschen en borrels en het is die felle duivel vaneen Ymkje, die hij voor zijn viool laat dansen. Dan breekt er een snaar... en Gorrit buigt zijn hoofd dieper over het instrument en speelt op de overgebleven snaren een zachter melodie. Zijn moeder vraagt of hij komt eten. Hij knikt, hij zal komen. Maar dan denkt hij aan lange Aalk, de vrouw van Timen-hardvan-stap. De maat van zijn muziek gaat langzamer, langzamer, langzamer ... zoo ... zoo ... En op die maat ziet hij den dominee en Aalk, de armen kruislings voor, handen in handen, de gezichten naar de zon ... over een weide met bloemen loopen. Zij leven en loopen, het geluk tegemoet. De dominee is op z'n best in 't zwart gekleed met hooge hoed ... en Aalk, Aalk is een half hoofd langer dan den dominee en haar wit gewaad van tule beweegt bij elke maat, bij elke stap ... reparatie-rommel gebracht? Hij kan die nergens vinden. „Jij hebt met je neus gezocht!” roept Ymkje en gaat hem voor naar de tuin. Kijk daar! .. . ziet hij het nu? Hij heeft immers zelf zijn zootje daar neergegooid? Maar dan moet Ymkje opnieuw een verlies nemen, want alleen met Ymkje inde tuin, neemt hij haar even tusschen duim en vinger en zoent haar af, zooals ze nooit een verlies heeft moeten nemen. Schreeuwen durft ze niet. Gorrit heeft er slag van, haar armen en beenen buiten werking te stellen. „Geen visch .. . dan toch wat!" zegt Gorrit. „Jij bent niet voor de poes, jij bent voor mij!" Gorrit belooft haar wat beters voor Zondagavond, gooit dan zijn keteltjes en pannen over de schouder en vertrekt fluitende. De maat van zijn muziek gaat langzamer, langzamer. „Ik had nog een kleine boodschap, Timen „Zeg het Gorrit...” Als de veldwachter soms naar ons vraagt, dan hoef je er niet om te liegen ... En jij bent gedwongen geweest... je loopt dus geen gevaar. Dat wil zeggen: je loopt alleen maar gevaar, als je je vrouw het schip laat trekken en zelf bij het roer gaat zitten. We blijven op je letten... en komen alles te weten. En waarom hebben we geen thee gehad? „Mijn vrouw wou geen thee zetten!... „Heb je ’t haar gevraagd?" „Ik heb het haar gevraagd. Maar zij wou jullie op geen enkele manier tegemoet komen. „O! ’t Is goed! Zeg haar dan, dat we nu wel gedwongen zijn, den kastelein hier wakker te maken ... en thee te laten zetten. Gorrit is van boord. Timen neemt nu z-lf het roer in handen. Lange Aalk maakt het scheepsruim schoon. En pas na vier dagen raakt de boer bekend met de verblijfplaats van zijn schapen. Wie de dieren teruggehaald heeft, komen de menschen wel te weten ... maar wie durft te zeggen, hoe de beesten op de eerste kruispolle gekomen zijn? Niemand? ... Spookt het dan ergens. Och, spoken ZESDE HOOFDSTUK ] en schipper die normaal werkt, die niet al te ongelukkig is met den wind, die een behoorlijken knecht kan betalen iof zelf een grooten zoon aan boord heeft... die behoor- E lijk Zondag houdt en zich de tijd gunt voor eten, drinken en slapen,... die haalt en lost drie vrachten terpaarde per week. Maar Timen-hard-van-stap doet de eerste week viér vrachten. Zaterdagavond elf uur, heel licht was het niet meer, bracht hij de laatste geladen kruiwagen de wal op, stortte die leeg... en luisterde naar de elf slagen die de kerktoren de stilte inzond. Het was bijna plechtig. Elf vrachten in één week, dat kan niet. En dan pas zou Timen geld verdienen om rijk te kunnen worden. Die Zondag blijft Timen in bed. Zijn vrouw gaat tweemaal naar de kerk; 'n keer voor haarzelf en een keer voor haar man... Schertsend zegt ze dat en vraagt dan, of hij er niet even uit komt. Zij kan dan het bed eens opschudden. Hij moet even inde lucht kijken, dat doen alle schippers. Maar lange Aalk krijgt haar man er met geen mooi praatje uit. Hij heeft rust noodig om te denken, zegt hij. En wat het schipperen betreft, zij kan daar gerust op zijn, hij is schipper. Zou een ander de eerste week vier vrachten hebben gehaald en gelost? Niemand. Want van varen word je niet rijk, hij heeft dat al uitgerekend. Je kunt er wel rijk van worden, maar het duurt veel te lang. Aalk zegt, dat ze heelemaal niet rijk hoopt te worden en eigenlijk veel liever aan de vaste wal woont, ineen eigen klein huisje. Timen heeft gelijk, ze woonden daar niet zoo m00i... Maar daarom had hij zoo hals over kop geen schip behoeven te koopen. In plaats vaneen schip te vragen, had hij den Slotheer kunnen voorstellen een huisje te bouwen ... En moeten maken. Half vier inde morgen voelt ze om zich heen, of Timen al uit bed is. Maar Timen ligt als een steen onder de dekens. Om zes uur wordt ze opnieuw wakker. Dan ligt Timen er nog. Zij probeert hem wakker te maken. Timen verlegt zich een beetje, maar blijftin bed. Om zeven uur gaat Aalk het bed uit en zet water op een vlammetje. Zij zal hem wakker maken met een kopje thee. Terwijl het water zich staat warmte maken, hijscht Aalk zich uit de roef vandaan, gaat op de roefkap zitten om het mooie weer te proeven. Zij liggen met hun schip dicht bij het kleine meer. Er waait een heerlijk morgenkoeltje. De boeren hebben de koeien al gemolken en er zeilen enkele schepen. Zij is geen echte schippersvrouw, anders zou ze aan de tuigage kunnen zien, wie het waren. Daar staat het spitse torentje van haar dorp. Achterom ziet ze de bosschen en daar tilt de zon al meters boven. Het is alles zoo mooi en goed. Ze zou nu naar de pastorie willen gaan om mevrouw te helpen en een zonnig woord van den dominee te hooren. Maar ze is getrouwd. En beneden ligt haar man in bed. Zij is immers gelukkig getrouwd en heeft een goede keus gedaan. Timen mag dan soms wat wonderlijk wezen ... maar heeft hij de vorige week dan niet hard gewerkt? Had zij met Gorrit moeten trouwen? Met dien vioolspeler en voordrager? Met dien drinker? Deze vragen komen terug. Ach... waarom? Het zit zóó: ook een klein tuintje met een hoekje grasland er bij. Aalk zou werkelijk gelukkig geweest zijn. Zij had dan kunnen blijven werken inde pastorie en ook hoefde Timen zich dan niet zoo uitte sloven als inde afgeloopen week, zoodat hij te moe was om naar de kerkte gaan. Wat is er toch zoo aan de Zondag! Laat Timen het zelf zeggen ... Maar Timen zegt niets, hij moet eerst veel meer denken. Aalk duikt bij hem in bed. Zij kan wel slapen, want ze heeft vier lange wandelingen twee maal heen en terug naar de kerk De dominee heeft zoo vaak over de goede keuze gepreekt... dat ze Timen genomen heeft, om van Gorrit af te zijn. Zij heeft den eersten den besten genomen, zoo vol zit ze van de pastorie. En zij alleen weet, dat de dominee met Gorrit uit visschen gaat om hem op de goede weg te helpen. Andere menschen spreken kwaad van den dominee, dat hij soms met Gorrit omgaat. O, zij hóópt zoo voor Gorrit. .. Even zit die lange Aalk zoo te denken en dan... het is of schudt ze iets van zich af. Daar ... weg is het. Zij zal haar man helpen. Hem heeft ze trouw beloofd. Hij is moe en ligt daar geradbraakt in bed. Het werk is hem te zwaar geweest. Zij heeft hem niet te veel kunnen helpen, hij wilde alles zelf doen. Soms moest ze het roer vasthouden en het schip sturen, als hij inde lijn liep. Zij kan nu zelf sturen en zou ze zoo’n zeil niet omhoog kunnen trekken? Als ze het heel voorzichtig doet, dan hoort haar man niets. Er waait een klein zuidelijk windje ... als ze het schip eens losmaakte en het zeil heesch. Zij zal het probeeren. Voorzichtig maakt ze het schip los en nog voorzichtiger rolt ze het zeildoek op. Dan trekt ze de giek omhoog .. . loopt naar achteren en laat het zwaard iets zakken. Dat geeft meer leven dan ze wel wenscht. Even luistert ze aan de roefkap, of Timen het soms gehoord heeft en nu wat zegt. Maar het blijft stil inde roef en stil op het bed. Dan loopt ze op sokken naar de mast en begint aan de touwen te trekken. Het zeil vangt wind, maarde schoot zit nog vast. Vlug en voorzichtig draaft ze naar achteren, geeft het roer een duwtje en laat de schoot vieren. Zij krijgt er schik in, want het schip begint te drijven. Nu moet ze vlug het zeil heelemaal omhoog zien te hijschen ... en dan hoeft ze alleen maarte sturen. Het gelukt haar ... het zeil zou nog wel iets hooger kunnen, maar ze durft niet langer bij het roer vandaan te blijven. Daar zit lange Aalk dan als een volleerde schipper op het roer en stuurt... Het gaat prachtig. En Timen ligt in bed ... Het schip schiet al op. Aalk moet aansturen op de „doorsnij- ding”, een kanaaltje, dat de kleine met de groote meer verbindt. Zij doet dat en het schip draait. . . Maar daar komt het zeil aan ... en de giek. Juist, het zeil moet aan de andere kant... en dan moet ze het andere zwaard laten zakken en het eerste omhoog halen. Maar wat eerst? Zij loopt van de eene bolder naar de andere ... de giek gehoorzaamt het zeil, de wind . .. Even fladdert het zeil... maar vangt met het verdere draaien van het schip de volle wind. Of lange Aalk nog gegild heeft en aan Timen geroepen... wie zal het zeggen, nu zij in het zachte water ligt en Timen diep onder de dekens inde kooi? Timen blijft waar hij is ... Kruipt hij dieper onder de dekens? Een voorbijgaande schipper ziet een schip zonder manschap aan boord. Het zeil slaat wat heen en weer en beide zwaarden hangen omlaag. Het ligt niet voor anker. Hij vindt het heel vreemd en zeilt om het schip heen. De schipper meent: daar is iemand overboord geslagen. Het is zijn dure plicht eens poolshoogte te nemen. Gelukkig heeft hij een roeibootje achter 't schip hangen. Alle schippers zijn zoo rijk niet, dat ze een roeibootje bezitten. Hij roept een van zijn jongens bij het roer en laat zichzelf in het roeibootje zakken. Enkele slagen en hij is bij de Aalk I. Hij gooit een touw om de voorste bolder en bindt zijn roeibootje vast. ~Een stijve schipper”, zeggen de menschen. .. maar ze moesten eens zien, hoe vlug de schipper zich uit z'n bootje op het dek werkt. Het is maar gelukkig, dat de man niet veel kranten gelezen heeft, anders had hij misschien niet eens aan boord vaneen onbemand schip durven komen. Want er gebeuren geheimzinnige dingen op het water ... vooral inde maanden Juli-Augustus. Inde roef is niemand. I.aat hij eens inde roef gaan, desnoods inde kooi kijken. Hij vindt Timen. Maar Timen slaapt. „Misschien is ze naar de kerk. Ik ben te ziek om met haar mee te gaan." „Man, het is Maandag!" „Wil je nu weggaan! Ik moet slapen! Ik heb de ring gevonden, daarom moet ik slapen!" Het is een vreemde schipper, die Timen niet kent. De man denkt met een krankzinnige te doen te hebben en besluit om de Aalk I naar Galamadammen op te brengen. Hij kan dat schip met dien gekken kerel niet aan haar lot over laten. De kastelein van Galamadammen komt bij Timen aan boord en herkent het schip. Dit is het schip van Knobbe. Dan stuurt hij bericht naar Knobbe: zoo en zoo. Maar Knobbe heeft zijn centen gebeurd. Wat Timen met het schip wil doen, laat hem koud. Toch praat hij er over. Zoodoende krijgt Gorrit Roem te hooren, dat Timen gek is en dat lange Aalk bij hem vandaan geloopen is. Enkele uren later vertelt men overal, dat een schipper lange Aalk uit het water opgevischt heeft. En de menschen die denken dat Aalk niet levend opgevischt is, krijgen gelijk. De familie begraaft lange Aalk en laat Timen waar hij is. Het zeggen is, dat hij nog altijd in bed ligt. Gorrit gaat alleen naar Galamadammen en vindt daar inde herberg Timen achter een borrel. Gorrit gaat tegenover Timen zitten en legt zijn mes open op tafel. Hij bestelt ook een borrel. Timen drinkt zijn glas leeg. Gorrit zegt dat hij nóg een borrel mag nemen. Zij drinken Eerst denkt de schipper dat hij een doode vindt, en aarzelt even. Maar dan tast hij toe en roept: „Hui! Wordt es wakker!" „Ik lig aan de wal, en jij hebt hier niets te maken!" zegt Timen. „Man, je drijft met slaande zeilen op het meer!" „Als je niet weg gaat, roep ik m'n vrouw" „Heb je dan een vrouw aan boord? Hier is geen mensch te vinden!" beiden en kijken elkaar zoo nu en dan inde oogen. Dan zegt Gorrit, dat Timen zijn laatste borrel bestellen kan. Zijn laatste, ja! Want Gorrit is van plan hem dood te maken en daar ligt het mes. Timen mag het gerust even bekijken. Dat doet Timen. Hij probeert het mes of het scherp is. Het is scherp, nou! Dan zegt hij tegen Gorrit, dat het mes goed te gebruiken zou zijn ... stel dat hij zijn vrouw van kant gemaakt had. Maar dat heeft hij niet gedaan, Gorrit moet hem gelooven. Hij heeft in één week vier vrachten kleimodder gehaald en gelost. Toen is hij naar bed gegaan om een week te rusten. Een schipper heeft hem even wakker gemaakt... Maar toen dreef hij midden op de Holken. En die vertelde hem, dat zijn vrouw niet meer aan boord was. Nu... toen moest hij eerst wel prakkizeeren hoe het verder moest. Vanmorgen is hij uitgerust uit de kooi gekomen en hoorde, dat zijn vrouw al begraven is. De familie heeft er veel haast achter gezet. Maar dat moeten ze zelf weten. Timen weet wat hij doen zal, hij gaat een rijke vrouw zoeken. Gorrit knikt: Zoo, zoo ... een rijke vrouw. Timen moet daar niet verder over denken, dat is minstens tevergeefs. Hij ziet toch dat mes wel liggen? Dat mes zal zijn werk doen. Timen krabt in zijn haar. Dan zegt hij, dat hij veel over messen heeft hooren vertellen. Een stomp mes doet domme dingen. Maar een scherp mes is altijd rechtvaardig geweest. Gorrit slaat op de tafel. Timen krijgt nóg een borrel. Die heeft hij eerlijk verdiend. Hij mag verder vertellen. Timen snuit zijn neus en bergt de zakdoek op. Aalk is een beste vrouw voor hem geweest, dat was ze. Maar ze had geen geld en was iets te lang. Hij kon nooit behoorlijk zijn beenen uitsteken, had geen ruimte in bed. Nu wil Timen een vrouw die klein is en veel geld heeft. En Aalk, Timen weet wel zeker, dat ze veel aan Gorrit heeft gedacht... Gorrit gooit zijn borrel heel naar binnen. De jenever doet zijn werk. Met tranen inde oogen vertelt Timen, hoeveel zijn vrouw van Gorrit gehouden heeft. En dan begint Gorrit ook van lange Aalk te vertellen. Hij had ze kunnen krijgen, als hij de drank had laten staan. Die drank is de schuld van alles. Weet Timen wat ze zullen doen? Zij bestellen nog één borrel en drinken die ... En dan nooit meer één druppel. Timen zegt Gorrit na, dat hij nooit meer één druppel drinkt na de laatste borrel. De kastelein brengt het bestelde. Tegelijk zetten ze het glas aan de mond en happen de inhoud naar binnen. ~Kijk nu eens hier,” zegt Gorrit. Hij geeft een uitvoerige uiteenzetting hoe de zaken staan. Timen is met Aalk getrouwd geweest, maar Aalk was van Gorrit. Zij hebben haar dus samen gehad. Nu gaan ze samen varen en drinken nooit meer. Gorrit bestelt twee glazen jenever. De kastelein zegt, dat dit de laatste zijn. Hij krijgt gelijk. Gorrit neemt zijn glas en giet het leeg onder de tafel. Dan grijpt hij naar zijn mes. Als Timen één druppel drinkt is hij verloren. Timen gooit ook zijn glas leeg onder de tafel. zal de laatste maal ook niet zijn, dat hij iemand helpen moet. Daar heeft hij nu pas zijn vrouw verloren . . . mijnheer zal dat weten of daar komt een ongelukkige jonge man aan boord, dien hij helpen moet. Het is een begaafde jongeman, maar hij drinkt. Mijnheer kent hem misschien, het is Gorrit Roem. Timen kan niet laten dezen jongen man te helpen, hij moet dat doen. En hij hoopt zoo de verleiding om andere menschen er eens tusschen te nemen, te kunnen weerstaan ... door zich geheel te geven, met dezen jongen man te helpen. „Je hebt er dus spijt van Timen? ...” „Mijnheer, ik had al spijt, toen ik er mee begon. Maar ik moest doorzetten, daar was geen spijt tegen bestand. En pas toen die koe niet meer loopen wilde, brak die ban. Ik heb het dier toen losgelaten, want het kwam niet in mij op om mij ten koste van die arme menschen te verrijken, mijnheer begrijpt dat wel... Maar die jonge man, mijnheer... hij heeft nooit werken geleerd, is zoowat ketelsoldeerder. En elk dubbeltje dat hij verdient, gaat naar de herberg. Ik weet er van, want ik heb met mijn vrouw dicht bij zijn moeder gewoond. Maar zoo ik zeg mijnheer, hij is te klein en te tenger om zware arbeid te verrichten ... en ik wil toch graag zien, dat die jonge man aan geregelde arbeid komt en de kost voor zichzelf en zijn moeder weet te verdienen. Mijnheer kan een goed werk verrichten, mijnheer. .." „Ik Timen? ...” „Ja mijnheer! Want kijk deze mijn handen mijnheer! Het is al kloven en barsten... en nu heb ik slechts enkele dagen kleimodder gevaren. Het varen zit me nog wel in 't bloed mijnheer, maar stel nu dat ik dien jongen man bij me neem en hem dat zware werk laat verrichten ... mijnheer, er blijft geen schaduw van hem over, mijnheer. Nee mijnheer, ik heb gedacht: U moest mij geld geven om het schip om te bouwen tot een potschip, en ook om de eerste winkel-inventaris te koopen. Dan kan ik dien jongen man uit deze verkeerde omgeving . . ." Van het omhangen op hun stoel worden de mannen moe en maken daarom vroeg beweging om naar bed te gaan. Enkele dingen van hun hebben en houden dragen ze mee naar boven. In het kleine zolderkamertje staan twee ijzeren éénpersoonsledikanten. Het geheel doet wat triest aan. Timen bekijkt eens de lakens... Aalk was een zindelijke vrouw. De dekens lijken wat goor, maarde lakens zijn helderwit. Hij ruikt eens en kijkt Gorrit aan. Gorrit is in militairen dienst geweest. Hij neemt het zoo nauw niet en troost Timen: „Dit is hier precies een onderofficierskamer! 't Blijft te betreuren, dat je nooit in dienst geweest bent, Timen! Gorrit ligt het eerst onder de wol met het gezicht naar de wand ..." Timen hoeft zich niet te geneeren. Maar het liggen op de linkerzijde duurt Gorrit veel te lang ... hij is gewend op de rechter te slapen. Wat spookt die Timen toch uit? Het licht brandt nog en hij hoort niets meer. Is Timen zóó stil tusschen de lakens gekropen en heeft hij vergeten het licht uitte doen? over haar. Maar achter hen ligt een geschiedenis, die verder gebruik van alcohol uitsluit. De een voor den ander wil niet zoo klein zijn, die historie te verloochenen. Beiden kennen hun positie. Timen wil een kleine rijke vrouw en Gorrit wil leven van de muziek en wat plezier maken bij de begrafenis van zijn eerste liefde. Zijn moeder heeft niet zooveel noodig, dat is gauw verdiend. Morgenvroeg neemt hij zijn viool onder de arm en gaat de omgeving vast verkennen. En Timen, Timen gaat een dag op stap om winkels met potten en pannen te zoeken, eens naar de prijzen en zoo te informeeren, maar koopen doet hij nog niet. ’s Avonds wordt het wat drukker in het kleine café. Er komen meer menschen en de gesprekken worden luidruchtig gevoerd. Niemand bestelt koffie, de bezoekers drinken allemaal grootemenschen-drank. Gorrit gooit zich om op z'n rechterzijde. En daar ziet hij Timen op de rand van het ijzeren ledikant zitten, de handen gevouwen tusschen de beenen... het hoofd gebogen. Bidt Timen? Gorrit houdt zich nog even stil. Maar eindelijk vraagt hij dan toch, waarom Timen niet naar bed gaat. Er staan tranen inde oogen van Timen, als hij aan Gorrit vertelt, dat hij nog nooit ineen vreemd bed geslapen heeft. Eerst is hij altijd bij zijn moeder thuis geweest en toen hij trouwde met Aalk, mocht hij van zijn moeder zijn eigen bed meenemen. Daar hebben hij en Aalk op geslapen. Aalk had ook een bed van thuis meegebracht... en soms sliepen ze daar. Dat bed ligt vóór in 't schip, zijn eigen achterin... Gorrit zegt, dat Timen dan voortaan achter inde roef mag slapen en dat hij zelf voor op het bed van Aalk zich welterusten zal neerleggen. Timen vraagt of hij nü niet naar boord mag gaan. Misschien ligt alles niet zoo overhoop, of hij kan wel bij zijn eigen be komen. , . .. . . Gorrit zegt, dat dit niet gaat. Timen moet goed begrijpen, dat ze straks, als het schip klaar is... de kost met aan boord kunnen verdienen. Wie weet, moeten ze niet samen op sjouw. Timen met manden, potten en pannen, en hij met zijn viool, dagen en nachten aaneen. Zij kunnen dan bij een boer int hooi slapen of ergens ineen bosch. Nee, Timen moet wennen om overal te slapen. En als hij nog eens aan een rijke vrouw komt, dan moet Timen niet meenen, dat zoo'n vrouw op een oud, doorgelegen bed haar moede leden uitstrekt. Timen weet nog niets van de wereld af, wat zou het! Heeft hij niet gehoord, dat rijke menschen elke nacht op een nieuw bed slapen en ook elke dag nieuwe kleeren aantrekken? Nou, wat Gorrit hem vertelt! Die rijke lui kleeden zich ’s avonds heelemaal uit en trekken de andere morgen spiksplinternieuwe kleeren aan. Daarom hebben ze ook zooveel personeel noodig ... „Ik geloof dat je liegt," zegt Timen. Dat had hij niet moeten zeggen, want daar gooit Gorrit de ’t werk willen gaan. Zij moesten een flinke vrouw hebben, die mannen. Dan geven de jongelui inde Gemeente hem ook nog al eens zorg door soms 's Zondagsavonds allerlei dolle dingen te doen ... maar dat vergroeit wel of gaat over, als ze eenmaal goed en wel getrouwd zijn. Het ergste is oneerlijkheid ... en dat is volgens den dominee niet te vergeven. „Ik ben, beter dan ik niet weet, klaar... is het niet vrouw?” Als mevrouw dan ook, beter dan zij niet weet, meent dat haar man nu eindelijk klaar is .. . kan de dominee vertrekken. De koetsier van den Slotheer, zijn ouderling, begroet hem met: „Kijk 's dominee, ik ben liever een half uur te vroeg dan te laat bij de trein!" „Ook goeiemorgen!" zegt de dominee. Zij komen toch nog te vroeg ... en na afloop van de conferentie inde stad van het „goud heur” komen ze, als ze gewoon doorloopen, zeker veel en veel te vroeg aan op ’t station. De dominee wil nog eerst ergens een kop koffie drinken en een hartige hap gebruiken ... en zoekt naar een geschikte gelegenheid, waar hij met zijn ouderling in alle eer en deugd kan gaan zitten. Nu zijn er altijd menschen, die hun geluk of ongeluk inde mond loopen... Zooeen is deze predikant. Daar is hij juist van plan, zichzelf en zijn ouderling te tracteeren... of daar staat nu zoo'n arme man met de pet inde hand. Een stuk stijf carton hangt voor zijn borst. Zeker een doofstomme. Jawel, het staat er met niet al te duidelijke letters te lezen ... Doof en stom. Dan maar geen hartige hap ... de dominee trekt zijn portemonnaie en diept er een gulden uit op. Met de gulden inde hand blijft hij staan... en bekijkt het gezicht van den ongelukkigen stakker. Hendrik Bottes komt naast zijn dominee staan en kijkt ook. „Maar dominee!" zegt Hendrik. „Is dit Timen niet, Hendrik?" „Dat is Timen, dominee! Dat is Timen . . De dominee