dat STAND houdt P. M. LEGÊNE OhtiiHjswte KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2237 3424 OPTIMISME DAT STAND HOUDT Optimisme dat STAND houdt J. N. VOORHOEVE – DEN HAAG P. M. LEGÊNE Van P. M. Legêne verschenen ook: Gaat dan henen De gebroken tomahawk Tani, het godenkind I ‘n het zeer ernstige tiende hoofdstuk van ■ Mattheüs zegt de Heere Jezus, na vreese- lijke tijden der benauwdheid aangekondigd te hebben: „Worden niet twee muschjes om een penningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uwen Vader. En ook uwe haren des hoofds zijn alle geteld. Vreest dan niet; gij gaat vele muschjes te boven." Het is een gewaagde onderneming, over dezen tekst te schrijven. Ten eerste is hetgeen hier wordt gezegd ten eenenmale oncontroleerbaar. Er bestaat geen enkele mogelijkheid om na te gaan, of het werkelijk zoo is, omdat het zich geheel inde abstracte wereld beweegt. Ten tweede zijn onze ervaringen, die wij dagelijks opdoen, van zoodanigen aard, dat wij eerder zouden kunnen denken, aan het wreede noodlot te zijn overgeleverd, dan dat wij ons zouden bevinden onder de veilige bescherming vaneen almachtigen, hemelschen God, Die overeen ieder van Zijn schepselen waakt met een liefde groot en machtig, en Wiens almacht OPTIMISME, DAT STAND HOUDT Het valt niet te ontkennen, dat wanneer wij ons op het standpunt plaatsen, dat er een almachtig God der lièfde is, er in dit leven en in deze wereld zeer vele raadselen zijn, waarmee wij niet klaar komen, ja, dat heel het leven ons eigenlijk één groot raadsel lijkt. Zoo kunnen wij ook niet beweren, dat dit woord van Jezus door het leven wordt bevestigd. Integendeel, wij zien de muschjes vallen. Wij zien de wreedheden van 't leven zich openbaren inde natuur, waar het eene schepsel het andere vernietigt, ja, nog erger: vernietigen moet om zelf te kunnen leven. En wij zien die donkere en droeve rertooning ook in het levender menschen. Nu zouden wij daar wel vrede mee kunnen hebben, als er een zekere lijn te ontdekken was, als het n.l. zoo was, dat dit zware lot de „onrechtvaardigen" en „goddeloozen" trof, en dat de „goeden" en „vromen" vrij-uit gingen. Dan zouden wij er zelfs wel een zeker behagen in scheppen, en het woord des Heeren dan zóó willen uitleggen, dat het Gods kinderen zijn, de geloovigen, die, als belooning van hun vroomheid, deze speciale bescherming Gods genieten. De anderen natuurlijk niet. Doch ook dit gaat niet op. Er is geen der- Hem ook niets te doen ontzegt, wat Zijn liefde Hem gebiedt. Deze wonderverhalen zijn er op zichzelf een bewijs van, dat zij niet tot den regel behooren, en dus ook niet als regel kunnen gelden, terwijl Jezus van deze dingen spreekt als vaneen vaststaanden regel in het Koninkrijk Gods. Het staat absoluut vast, dat bij God geen sprake kan zijn van eenige voorrechten voor wie dan ook. De geschiedenis van het volk Israël is daar wel het duidelijkste bewijs van. Wie zoo tegenover God staat, dat hij meent recht op Zijn bescherming te hebben, wordt zeker bitterlijk teleurgesteld. De vraag rijst dan, of Jezus dit woord wer- gelijke lijn te ontdekken. De rechtvaardige gaat met den goddelooze ten onder. Ja, vaak hebben zelfs de werkelijk vromen het meest te lijden en te dragen, soms tot het onbegrijpelijke toe. Er is ook' ten opzichte van de zoodanigen niets, dat op een bijzondere bescherming van den almachtigen God lijkt. Wel zijn er ware verhalen van wonderbare gebedsverhooringen en uitreddingen van Gods kinderen. De Bijbel verhaalt ons van een Daniël inden leeuwenkuil, en van zijn vrienden inden gloeienden oven. Maarde geschiedenis leert ons, dat duizenden geloovigen deze uitredding niet mochten ervaren en dat zij als martelaren den wreedsten en vreeselijksten dood zijn gestorven. Maar juist dit feit maakt het nog moeilijker voor ons. Want Hij zegt ons met groote beslistheid, dat God van deze tijden afweet, en dat het, zacht uitgedrukt, met Zijn toestemming gebeurt, dat Zijn kinderen verdrukt worden, en zelfs ter dood worden gebracht. Wanneer wij deze woorden van Jezus nader onderzoeken, wordt het ons duidelijk, dat Hij niet gezegd heeft, dat geen muschje ter aarde valt, en dat wij onze haren des hoofds niet zullen verliezen, omdat er een almachtig God is, Die over Zijn schepselen waakt. kelijk letterlijk heeft bedoeld, of bij manier van spreken; bij voorbeeld zooals wij zeggen: „Hij verging van pijn," „Hij lachte zich dood," en dergelijke uitdrukkingen meer. De heilige ernst, die uit het heele tiende hoofdstuk van Mattheüs spreekt, verbiedt ons echter ten eenenmale, aan zulk een uitlegging te denken. Wat Jezus hier gezegd heeft, bedoelt Hij letterlijk; het is heilige ernst; Hij geeft Zijn discipelen dit woord mee als een Goddelijke vertroosting in benauwde tijden van de zwaarste beproevingen, die over hen, juist over hen, die Hij liefheeft, zullen komen. Dit woord moet hun tot steun zijn; en hen tot 't waarachtige optimisme helpen, wanneer zij, door lijden en dood omgeven, in gevaar zouden verkeeren, hun steunpunt kwijt te raken. Hij zegt echter juist het tegenovergestelde, namelijk dat de muschjes wel ter aarde vallen. Hij spreekt van lijden en sterven, vervolging en verdrukking, van oorlog, hongersnood en pestilentie, van tijden der benauwdheid, die de menschen zullen doen sidderen van angst. Ja, Hij kondigt zóó vreeselijke tijden aan, die komen gaan over de menschheid, even zeker als de weeën over een zwangere vrouw, dat wij het slechts met huivering kunnen aanhooren, en waardoor de kreet uit ons hart wordt geperst: „Heer, ontferm U over ons!" Het is, of Hij ons zeggen wil, dat in het Koninkrijk Gods alles in het teeken staat van het lijden, het offer, het kruis, en dat wij niet behoeven te verwachten, dat God ten opzichte van Zijn leiding met ons van deze wet zal afwijken. Ziet toe, zegt Jezus, al deze dingen zullen over u komen, er zullen vele muschjes ter aarde vallen en ook vele kinderen Gods hun leven moeten opofferen, omdat God het zoo wil. Doch, hoe kan daar nu een troost in zijn? Koe kunnen wij kracht putten uit het feit, dat Had Hij dit gezegd, dan was Zijn woord inderdaad door de werkelijkheid van het leven gelogenstraft geworden en hadden wij daar niet verder over behoeven uitte weiden. Is het onder die omstandigheden werkelijk een troost te weten, dat er een almachtig God is, die alles inde wereld zoo regelt, dat geen enkele musch ter aarde valt en wij geen enkel haar van ons hoofd verliezen zonder Zijn wil; dat geen lijden en geen nood, geen verdrukking en geen onrechtvaardigheid, geen traan en geen zucht voor Hem verborgen is; dat Hij Zijn Goddelijke hand in alles heeft, alles leidt en bestiert, wat ooit in deze wereld gebeurt, in het kleine en in het groote; dat er geen toevalligheden zijn, geen dingen gebeuren, die aan het noodlot te wijten zijn; en dat dit geldt voor het leven van den enkeling alsook voor het levender volken; dat de almachtige, alwijze, alomtegenwoordige God hoog boven alle tronen en vorstendommen, boven leven en dood, boven hemel en hel troont van eeuwigheid tot eeuwigheid, en dat niemand ons vallen geschiedt met Gods wil, als wij inderdaad vallen,- dat het lijden, dat ons in deze wereld overkomt, door Hem wordt toegelaten? Hoe kan ik mij sterken aan een woord, dat met groote beslistheid doet uitkomen, dat de zwaarste tijden voor de kinderen Gods te wachten staan, al zegt ditzelfde woord ook, dat zulks met Gods wil geschiedt? Maakt die wetenschap ons niet eerder tot fatalisten, die zich wel buigen voor den wil van dit almachtig Opperwezen, omdat wij tegenover Hem machteloos staan, maar die in die wetenschap geen blijdschap en geen vrede vinden, omdat dit Opperwezen doet wat Hij wil zonder ook maar in het geringste er rekening mee te houden, wat wij graag zouden willen? Is dat niet dezelfde gelatenheid en berusting, die de Mohammedanen ook bezitten, als zij belijden: Allah is machtig, hij doet wat hij wil. Wat kan een nietig mensch doen tegenover zijn wil? Zou het de bedoeling van den Heere Jezus zijn, ons tot zulke pessimisten te maken, die niets anders verwachten dan op een goeden dag ter aarde te vallen, wanneer God het zoo wil, en dat al ons verzet en gemopper daartegenover niet het geringste baten zal, omdat slechts Zijn wil geldt? Of zou het tegenovergestelde Zijn bedoeling zijn, dat Hij door dit woord van de muschjes, die niet ter aarde vallen zonder den wil des Vaders, en de haren van ons hoofd, die geteld zijn, ons het ware optimisme schenken wil, dat stand houdt hl tijden van lijden en nood, van vervolging en verdrukking, ja Hem Zijn macht ontrooven, Hem bij toeval verrassen kan? Maar hoe zou dat door dit woord te bereiken zijn? Wat heeft het muschje er aan, dat God zijn lot bestiert, als het toch ter aarde valt en voor een penningsken wordt verkocht? Wat heeft de mensch er aan, dat zijn haren dooreen almachtig en alwijs God geteld zijn, als hij ze toch moet verliezen? Wat heeft de wereld er aan te weten, dat daarboven op een hemelschen troon zulk een almachtig God zit en haar lot bestiert, ieder gebeuren op deze aarde bepaalt en met Zijn machtigen arm het verkeer regelt, als... ja, als de wereld dan toch een jammerdal is, vol tranen en lijden, waar menschenkinderen dreigen te bezwijken; waar volk tegen volk opstaat en oorlog voert, zoodat het bloed er in stroomen vloeit; waar de eene vreeselijke ramp en catastrophe na de andere de menschheid doet opschrikken als uiteen boozen droom, bevend van angst en hulpeloosheid? Ja, wat hebben wij er aan, onder zulke omstandigheden nog aan God vast te houden? Zouden wij niet verstandiger doen, met de vrouw van Job God te zegenen, afscheid van zelfs tegenover den wreedsten martelaarsdood, in tijden van oorlog en verwoesting, wanneer de onrechtvaardigheid de overhand zal genomen hebben en ons niets anders overblijft dan onze God? Is het niet begrijpelijk, dat ineen tijd als de onze, waar alle helsche machten op aarde schijnen losgebroken te zijn,- waar het gegil van de duizenden verminkten en stervenden op de slagvelden als een vreeselijke aanklacht tegen den almachtigen God, Die zulks zou kunnen verhinderen, ten hemel rijst; waar millioenen menschen met een verbrijzeld levensgeluk wezenloos inde toekomst staren en niets zien dan duisternis, nood, eenzaamheid en lijden, omdat hun alles, wat hun lief en dierbaar v/as, ja, al wat zij op aarde bezaten, ontnomen werd; waar haat wordt gezaaid van mensch tegen mensch, van volk tegen volk, en zij in dezen haat zelfs God om de verwoesting en verdelging van de anderen bidden; is het niet begrijpelijk, dat in zulke tijden Satan grijnzend zijn hoofd omhoog steekt en vraagt: „Waar is nu uw God?" en dat menigeen hem moet antwoorden: „Ik weet het niet, ik vind Hem niet meer"? Is het niet begrijpelijk, dat duizenden en millioenen jonge menschen, die vóór de beslissende keuze van geestelijke levensrichting staan, tegen God en tegen de Kerk kiezen, en verklaren, niets meer te geven om den godsdienst, en dat voortaan hun godsdienst Hem te nemen, Hem den rug toe te keeren, met allen godsdienst te breken? Zeker is het begrijpelijk, dat in tijden als die wij nu beleven, de groote afval overal zichtbaar wordt, en dat zelfs vele gerijpte Christenen aan 't wankelen geraken, omdat alles zoo hopeloos vastgeloopen schijnt te zijn en zoo vele dingen, die wij van onze vaderen hadden geërfd en waar wij zoo veilig op steunden of zoo rustig op sliepen, onder onze voeten worden weggeslagen. Want wij moeten toch wel toegeven, dat het Christelijk gelooi met de werkelijkheid van het leven, gelijk dit zich nu openbaart, in hevige botsing moet komen, en dat in deze heele verworden, met bloed en haat bezoedelde wereld niets te zien is vaneen almachtig, genadig en barmhartig God. Dat geven wij alles toe. Het zou dwaasheid zijn om met aardsche en menschelijke bewijsgronden te willen gaan strijden om daarmee anderen van het zijn van zulk een God zal zijn, voor hun eigen leven te vechten, omdat er niemand anders schijnt gevonden te worden, die dit voor hen wil doen? En, niet waar, wij willen met deze menschen geduld hebben. Zij hebben misschien diep en ernstig over al deze brandende vragen nagedacht, en er veel intenser mee geworsteld dan menig ander, die uit sleur naar de Kerk blijft gaan en te slap is om zulke problemen te doorworstelen. Maar zóó heeft Jezus het ook niet bedoeld. Ook wij mogen het daar niet zoeken. Want door zoo te redeneeren en zoo de dingen te onderzoeken, geven wij blijk, niet te beseffen, waar het bij God om gaat en wat in dit leven wezenlijk waarde heeft. Wij mogen niet vergeten, dat wij, door uitsluitend menschelijk en aardsch te redeneeren, te wegen en te wikken, noodzakelijk in botsing moeten komen met Hem, Die hemelsch denkt en hemelsch oordeelt. Wij moeten begrijpen, dat er ook een Goddelijke wet kan bestaan, die hooger en heiliger is dan alle menschelijke wetten; dat er ook een ander doel kan zijn van ons leven, hooger en heiliger dan dit aardsche bestaan; ja, dat dit aardsche bestaan slechts zou kun- te willen overtuigen. Wij zouden daardoor niets anders bereiken, dan dat wij en onze tegenstander samen nog meer inde war zouden geraken dan dit tot nu toe het geval was. Want heusch, de muschjes noch de getelde haren van ons hoofd, noch eenig wonder, dat wij hebben mogen aanschouwen of beleven, zullen ons het houvast kunnen geven, dat noodig is om in dezen tijd van donkeren nacht het geloof te bewaren, dat ons dankbaar en gelukkig kan doen leven en ons stil en gerust kan maken onder alle gebeurtenissen van het leven. Misschien maken wij ons allen, zonder het te weten en te willen, schuldig aan deze fout door te denken, dat wanneer God de „muschjes" bewaren kan, dat zij niet vallen, Hij dan dit ook doen moet en dat dit dan Zijn heilige plicht is. Maar het zou dan toch kunnen, dat wij daardoor groot maken, wat klein, en klein maken, wat groot is, en eischen van God, Die boven tijd en ruimte woont en regeert, en Die alles overziet van eeuwigheid tot eeuwigheid, dat Hij hetzelfde moet doen als wij; dat Hij ook menschelijk moet denken, meten en wegen,- dat Hij het lichaam moet stellen boven de ziel, het tijdelijke boven het eeuwige, het aardsche boven het hemelsche. Zouden menschen, die met zulke eischen tegenover God staan, werkelijk beseffen, waar het in deze wereld om gaat? Zouden zij iets beseffen van de ontzettende worsteling, die gaande is tusschen licht en duisternis, tusschen God en Satan, een worsteling, die plaats heeft vanwege onze onsterfelijke ziel en waar aan beide kanten alles er op wordt ingezet, dezen strijd te winnen, teneinde onze ziel voor eeuwig te redden of ze te verderven? nen en moeten dienen tot het bereiken van een hooger en volkomener leven inde eeuwigheid. Indien wij dit niet beseffen, dan zijn wij ook totaal blind voor wat er inde wereld gebeurt en beoordeelen wij dit vaneen geheel valsch standpunt uit. Zoo hopeloos was onze toestand, van den hemel uit bezien, dat God Zijn eeniggeboren Zoon mensch moest laten worden, die, vleesch en bloed aangedaan hebbende, onder ons moest leven, aan het kruis voor ons moest sterven, en voor onze overtreding verbrijzeld moest worden, opdat voor ons verlossing, vergeving, vrede en eeuwige zaligheid te vinden zouden zijn. Door de macht van de zonde waren wij zoo grenzeloos verblind, zoo hulpeloos gebonden, zoo totaal van God afgeweken, dat wij Hem niet meer zagen, niet meer kenden, Hem niet konden vinden inde woestenij van Zou het mogelijk zijn, dat wij op de zonde zien als iets individueels, iets betrekkelijk onschuldigs, dat den enkeling aankleeft als een smet of een fout, maar waar men ook betrekkelijk gemakkelijk, met een goeden wil, vanaf kan komen, en dat wij ze niet hebben leeren kennen als een massale, Godvijandige, helsche macht, die gebruik makende van alle aardsche toestanden en omstandigheden een strijd op leven en dood voert met God om het bezit van de menschheid en onze onsterfelijke zielen? Maar God had ons niet vergeten. Zijn heilig hart brandde in liefde voor ons en er kon geen rust zijn in hemel en op aarde, voordat weer bij elkaar was gebracht, wat bij elkaar hoorde: God en de mensch. Nu heeft de Zoon van God voor onze verlossing volbracht al wat in hemel en op aarde te volbrengen was, en heeft den weg voor de verloren wereld gebaand tot Gods Vaderhart en het Vaderhuis daarboven. Zoo geweldig was de werking van Zijn offer, dat alle menschelijke schuld en zonde daardoor kon worden uitgedelgd, en een eeuwige verzoening van Gods kant kon plaats hebben. Doch nu moet ook van onzen kant iets gebeuren, nu moeten wij ons door Jezus tot God laten trekken, onze verhouding tot God moet ook in orde komen: wij moeten ons tot God keeren, ons bekeeren, opdat Hij Zijn verlossingswerk in en aan ons moge kunnen volbrengen. Dat is het geheim van de worsteling, die nu nog plaats heeit inde wereld van lijden: God is bezig met ons. Hij is bezig met ons in Zijn Goddelijke wijsheid, in Zijn eeuwige liefde en almacht. Opdat wij dit recht zouden verstaan, heeft het leven en Hem zelfs niet eens meer begeerden te vinden en te dienen. Nu moeten wij dus vragen, welke reëele troost daarin voor ons ligt; te weten, dat God Zijn hand in alle gebeurtenissen van dit leven heeft en dat hier niets zonder Zijn wil geschiedt. Oppervlakkig beschouwd is daar geen troost in, ja, het zou eerder de tegenovergestelde uitwerking kunnen hebben, n.l. dat wij ons van Hem afkeerden. Toch is er geen twijfel aan, dat wanneer wij dit woord goed lezen, zooals het daar staat, woord voor woord, en de diep ernstige strekking daarvan beseffen, wij daarin zullen vinden een troost, die niets en niemand anders ons schenken kan; dat het ons tot waarachtige optimisten zal maken en ons leven met een vastheid en blijdschap zal vervullen, die standhoudt in vreugde en smart, in voorspoed en tegenspoed, inleven en sterven. Slechts de hemel kon dit zalige woord op deze verloren, verworden aarde doen hooren, en dit ook alleen, omdat Jezus hier is neergedaald. Het staat er als een roepstem uit den hemel inde donkere wereld, als een woord uit de wereld des Lichts in onze duisternis, als een woord van den Vorst des Levens in onze wereld des doods, als een Jezus dit woord van de muschjes en de haren van ons hoofd gesproken. Het staat er echter niet alleen als een woord, maar als een macht, die het wonder doet gebeuren met een ieder, die het aanvaardt, dat zijn duisternis wijkt voor dit Licht, dat zijn angst verdwijnt voor volkomen zekerheid en veiligheid, dat hij vrede met God vindt. Jezus wijst ons n.l. in dit woord van de „muschjes" op een feit van essentieele beteekenis, dat met één slag alles anders doet worden, omdat daardoor God tot den mensch en de mensch tot Godin de rechte verhouding tot elkaar komen. Hij zegt ons, dat die almachtige, alwijze, alomtegenwoordige God onze Vader is in Christus. „Niemand komt tot den Vader dan door Mij." Hij zegt ons, dat wij dus geest van Zijn geest zijn, leven uit Zijn leven. Voor Hem zijn wij derhalve geen willekeurige schepselen, die veel of weinig waarde in Zijn oogen hebben. Wij staan ook niet vóór Hem als dienstknechten of dienstmaagden, die Hij, wegens ontrouw b.v. bestraft of ontslaat, of zelfs niet als uitverkorenen, die Hij in Zijn heiligen toorn weer verstoot, omdat wij tegen Zijn heiligheid hebben gezondigd en niet leefden naar Zijn wil. Wij zijn ki nderen en behooren Hem toe, zoo nauw als woord van Genade in onze wereld van zonde en schuld. ledere slag, die ons treft, valt op Gods eigen hart. Alle pijn, die wij lijden, lijdt Hij, onze Vader, mee. Alle duisternis, nood en vertwijfeling, waarin wij worden gedompeld, beleeft Hij Zelf nog intenser en heviger dan wij dit doen, omdat het Vaderhart zoo warm voor het kind klopt, ook voor het verdwaalde, ongelukkige kind. Ja, misschien wel het meest juist voor dat. Want de Zoon van God is gekomen om te zoeken en zalig te maken, hetgeen verloren is. Uit tal van gelijkenissen blijkt deze bijzondere liefde voor het verlorene, en wordt ons de vreugde des hemels beschreven over de redding van dit verlorene. Wanneer wij dit nu voor oogen houden, dan zal het ons ook geheel duidelijk zijn, dat èls het gebeurt, dat „een muschje ter aarde valt," ja, nog meer, wanneer een van Zijn menschen-kinderen door pijn en nood en dood heen moet gaan, omdat de Vader dit zoo wil, want anders zou het immers niet gebeuren, dit een reden moet hebben van zulk een eeuwigheids-beteekenis, dat al het aardsche, tijdelijke, menschelijke daardoor inde schaduw wordt gesteld; dat zelfs het „vallen" niets anders kan zijn dan het „weggedragen worden" in Gods Vaderarmen een wezen aan een ander wezen kan toebehooren. De Va d e r is er borg voor, dat geen lijden ons overkomt, dat niet absoluut nóodzakelijk is voor het welzijn van onze onsterfelijke ziel of voor het hooge en verheven doel, waarvoor Hij ons uitverkoren heeft in dit leven op deze donkere aarde. Hij, de Almachtige, Alwijze, Alomtegenwoordige is er borg voor, dat door geen enkel toeval ons iets overkomen kan, wat niet zou moeten dienen tot het heilige doel, dat de Vader Zich heeft gesteld met Z ij n kind. Wie zich dus Zijn kind weet, hij kent geen vrees voor het leven, evenmin als voor den dood; voor het tegenwoordige noch voor het toekomende. Vallend jubelt hij het uit: Ik word gedragen door Gods Vaderarmen! Niets kan mij rukken uit Zijn armen, want niets kan mij scheiden van de liefde van mijn Vader, die in Jezus Christus is! Aardsche vaders kunnen niet altijd voor hun kinderen doen, wat zij graag zouden willen doen. Zij hebben ook geen garantie, omdat zij zoo grenzeloos kortzichtig zijn, dat hetgeen zij voor hen doen of graag zouden willen doen, inderdaad ook tot hun welzijn zou dienen. Hoe dikwijls moeten wij niet betreu- naar een plaats, die beter is dan deze, maar die Hij alleen kent, of dat zulks gebeuren moet voor een doel, dat hooger is dan dit aardsche-zijn. ren, dat wij dit of dat gedaan, dit of dat nagelaten hebben, of dat wij ons te actief of te passief hebben verhouden in verband met plannen en wenschen van onze kinderen. Dwaling en vergissing zijn menschelijke dingen, en ons leven is een doorloopende keten van tragische gebeurtenissen, die te wijten zijn aan zulke dwalingen en vergissingen van onzen kant. En dit is zeker zoo, omdat wij, met onze menschelijke onvolkomenheid, toch zoo grenzeloos eigenwijs zijn en ons bekwaam wanen, zelf onzen weg te bepalen. Onze Vader inden hemel begaat echter geen vergissing. Hij kent het heden en het morgen, het tijdelijke en het eeuwige. Hij ziet alles inde juiste perspectieven, en meet alle dingen naar hun werkelijke verhoudingen. Hij vergist Zich nooit, wanneer Hij neemt of geeft, wanneer Hij slaat of heelt, afbreekt of opbouwt; wanneer Hij ons vreugde stuurt of smart, voorspoed of tegenspoed, gezondheid of ziekte, rijkdom of armoede, leven of dood. Maar Hij beoordeelt alles van de eeuwigheid uit, waar duizend jaren zijn als één dag. Hij meet alles met Zijn Goddelijke maat, en weegt alles op Zijn Goddelijke weegschaal, waar op de eene schaal het eeuwige en op de andere het tijdelijke komt te liggen en tegenover elkaar worden afgewogen. Hetgeen voor ons groot is, zoo groot, dat wij Het Vaderoog, dat Zijn licht uit het van heilige liefde brandende Vaderhart ontvangt, doorschouwt lijden en eeuwigheden, hemel en hel en alle verhoudingen van het menschelijk leven. In dat eeuwigheidslicht ziet dit Vaderoog, dat van reine, positieve liefde straalt, ook u en mij, de heele menschheid, en vooral Zijn kinderen; en zonder eenige vergissing voert Zijn almachtige arm de plannen uit, die Zijn algoede en alwijze Vaderhart beraamt met elk mensch. Binnen in dat Vaderhart brandt een heilig vuur voor de verlossing van de menschen uit de macht van Satan. En dit vuur kent geen „genade," waar iets deze verlossing inden weg staat. Voor dit vuur moet alles wijken. Het menschelijke hart, dat dit vuur niet kent, faalt volkomen bij het meten, wegen en beoordeelen van Gods daden. Zijn gedachten, zijn zoo veel hooger dan de onze, als de hemel hooger is dan de aarde. Maar het zijn. altijd gedachten van God, die de wereld liefheeft, van den Vader over Zijn kinderen. Daarom zijn Gods gedachten ook altijd goed. geheel ons geluk daarvan afhankelijk wanen, is bij Hem misschien zoo nietig klein, van zoo oneindig weinig beteekenis, dat Hij het opoffert voor iets, waar wij op het oogenblik weinig of geen waarde aan hechten of dat wij zelfs als een kruis beschouwen. Het is naturlijk niet zoo, dat onze Vader het aardsche en tijdelijke van nul en geener waarde voor ons acht, of dat Hij niet wil, dat wij het leven zouden liefhebben en niets zouden geven om de schoonheid der aarde, de vreugde van het leven, om een gezond en sterk lichaam, om een gezellig en gelukkig tehuis, om ons vaderland en al wat daarmede samenhangt. Hij wil waarlijk niet, dat wij als blinden of dooven door dit leven gaan of onze ooren toestoppen voor de bekorende muziek uit de feesthallen van het aardsche-zijn. God wil geen suffers en nog minder pessimisten van ons maken. Hij wil, dat wij dit leven met al zijn schoonheden en lieflijkheden dankbaar genieten en ons te midden daarvan plaatsen met al de gaven, die Hij ons schenkt, om het nog schooner, nog heerlijker, nog rijker te helpen maken. Wie zich van het leven met al zijn gebreken en al zijn bekoorlijkheden terugtrekt, hij vlucht weg van zijn Vader, die hem daar als Zijn medearbeider heeft geplaatst en die van ons verwacht, dat wij niet één gave, die wij bezitten, ongebruikt laten, maar dat wij alles besteden bij den opbouw vaneen gelukkige volkomen goed, al worden daardoor al onze menschelijke gedachten teniet gedaan en zakt heel ons aardsche gebouw als een kaartenhuis in elkaar. en rijke samenleving der menschen en volken en tot bevordering van al wat goed en edel en van waarde is op aarde. Maar dit woord van Jezus wil ons nu doen beseffen, dat Godin den hemel niet staat tegenover ons als een vreemde, een almachtige despoot, die gebiedt en handelt, omdat hij de macht daartoe heeft. Hij wil ons zeggen, dat wij ons aan Hem moeten overgeven, al onze zorgen volkomen op Hem moeten werpen, omdat Hij onze Vader is; dat wij Hem volkomen moeten leeren vertrouwen, zoo volkomen, als geen kind zijn aardschen vader vertrouwen kan. Hij wil ons leeren, ons leven, met zijn vreugde en smart, met zijn lust en lijden, met zijn hoogten en diepten, aan Hem toe te vertrouwen, stil te zijn aan Zijn Vaderhand, ook als Hij ons leidt door donkeren nacht, waar wij niets en niets kunnen zien van Zijn almacht en liefde. Hij wil ons zeggen, dat wij, als Zijn kinderen, volkomen gerust kunnen zijn, moeten zijn, ook onder het zwaarste kruis, dat een mensch te dragen kan krijgen, omdat dit kruis ons door Zijn Vaderhand is opgelegd, en dat Zijn liefde het voor ons heeft uitgezocht. Zoo wil Jezus ons met dit woord het waarachtige optimisme bij brengen, dat niets anders Slechts nieuwsgierige en eigenwijze kinderen vragen naar dingen, die hun niets aangaan. Ook tegenover God staan wij vaak als zulke nieuwsgierige, eigenwijze kinderen, en bedroeven Hem met ons gebrek aan vertrouwen, met ons ongeloof en onze eigenwijsheid. De grootste ramp, die ooit over deze wereld kwam, was die, toen het Satan gelukte, het kinderlijk vertrouwen van den mensch tot zijn hemelschen Vader te verstoren. Toen daardoor de juiste verhouding van het kind tot den Vader was verbroken, kwam een oceaan van lijden over de menschheid. Dat kon ook niet anders. Niet dat Gods toorn nu tegen den mensch daardoor zóó ontstak, dat Hij hem uit wraakzucht zooveel leed en lijden deed ondergaan. Maarde mensch was daardoor zijn centrale houvast kwijt. Zijn levensscheepje, dat hij nu zelf in zijn eigen- is dan het onwankelbare geloof van het kind inden Vader. Wat weten wij ook van Gods verborgen raad? Gelukkig behoeven wij daar niets van te weten om vrede te hebben, als wij maar met volkomen zekerheid weten, dat de almachtige God des hemels en der aarde onze Vader is, en dat wij, of wij staan of vallen, of v/ij leven of sterven, geborgen zijn aan Zijn hart der liefde. Inde volheid der tijden zond God Zijn eeniggeboren, heiligen Zoon, Dien Hij aan het kruis voor de wereld liet sterven, dragende alle zonde der menschheid. Daar was Godin Christus de wereld met Zichzelf verzoenende. Maarde verblinde menscheid liet zich zelfs door dit onbegrijpelijke teeken van Zijn Goddelijke liefde met Hem niet verzoenen, en zag zelfs niet inde uitgestrekte, doorboorde handen van Jezus, de naar haar uitgestrekte Vaderhanden, alhoewel Jezus het met zoo heiligen ernst had betuigd: „Wie Mij ziet, ziet den Vader!" Zoo diep is dus de menschelijke val geweest, dat zelfs deze machtige, Goddelijke demonstratie van Zijn Vaderliefde de menschheid niet kon terugdrijven in Zijn Vaderarmen. Jezus Christus, Gods eigen, heilige Zoon, God uit God en mensch uit mensch, doch van alle zonde onbesmet, heeft vóór ons gestaan als het machtige voorbeeld van waarachtig optimisme, toen Hij Zich door de hand wijsheid ging sturen, vond geen haven meer, maar schommelde rond op de bodemlooze wereldzee, en God deed menigen storm over hem heen gaan, ten einde het bootje inde haven terug te drijven en den mensch hulpeloos tot Hem te doen roepen, opdat hij den Vader mocht vinden en Zijn liefde en trouw ervaren. Zoo werd Hij niet alleen een demonstratie van Gods heilige Vaderliefde, niet alleen de roepstem Gods inde woestijn vaneen verloren wereld tot Zijn verdwaalde kinderen om tot Hem terug te keeren, maar Hij werd het zoenoffer voor de geheele wereld, tot hetwelk alle menschen de toevlucht kunnen nemen om behouden te worden. En het kruis van Christus werd zoo het symbool van de machtigste overwinning, die ooit in deze wereld werd behaald; want hier zegevierde Gods Vaderliefde op het helsche leger van Satan, en baande den weg voor afgedwaalden en verlorenen terug naar het Vaderhuis. des Vaders, als een tarwegraan inde aarde deed leggen, stervende voor onze verworden, goddelooze, van God afgeweken wereld. Wetende, dat Gods wil niet alleen goed en heilig is, maar dat door deze daad der gehoorzaamheid tot inden bitteren dood aan het kruis, verloren menschen het leven zouden vinden, liet Hij zich hangen aan het kruis, strekte Zijn almachtige handen uit, liet die door zondige, nietige menschen doorboren en sprak het meest optimistische woord, dat ooit op deze aarde werd gesproken: „Als Ik verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken." En Hij kon dit doen, omdat Hij den Vader kende. Wat Jezus ons nu vragen wil, is dit: „Kent gij ook den Vader? Indien niet, zie dan op Mij en leer Hem kennen, liefhebben en vertrouwen. Dan ontvangt gij van Mij rust voor uw onrustig geweten; dan vindt gij, door van Mij te leeren, rust voor uw onrustige ziel, hoè de wereldzee ook bruise en woede; rust, of het dag is of nacht, rust inleven en in sterven." Wie God den Vader zoo in Christus Jezus heeft gevonden, hij en hij alleen kent en bezit het ware optimisme, dat stand houdt onder alle omstandigheden van het leven, want hij weet zichzelf geborgen aan Gods Vaderhart, wat er ook inde wereld geschiedt. En dat is, wat Jezus ons met dit woord wil schenken, om ons daardoor moedig, sterk en gelukkig door dit leven te doen gaan op weg naar het Vaderhuis daar boven, waar al het leed en lijden van hier beneden voor eeuwig voorbij zal zijn; en opdat wij, als pelgrims door dit leven trekkend, voor Hem zouden leven en Hem zouden verheerlijken, die ons alzoo heeft liefgehad en liefheeft. Nu weten wij zoo zeker, dat niets ter wereld ons die zekerheid ontrooven kan, dat Hij, die dit offer bracht, gedachten des vredes met ons heeft, en dat al wat Hij met ons doet, welgedaan is. Zoo kunnen wij onze handen vouwen, ons hoofd buigen, en met een dankbaar, blijmoedig, kinderlijk vertrouwen zeggen: Vader, Uw wil geschiede, met mij en met heel de wereld, Amen! 4 Zoo ik niet had geloofd... door L. J. van Leeuwen 6 De leerschool van het lijden door Sören Kierkegaard 7 Laten we bidden ... door A. A. Wildschut 10 Heeft ons leven zin? door prof. dr Joh. de Groot 11 De volheid in Jezus Christus door dr Ed. Thurneysen 12 Bij U is vergeving door A. K. Straatsma 13 Solidair door dr A. van Selms 14 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 16 Vrede zij u door dr H. Fuglsang Damgaard 17 Niets hebbend door Toyohiko Kagawa 18 Storm en stilte door A. K. Straatsma 19 Er is een plan voor deze wereld door ir P. Telder 20—21 Weest daders van het Woord door Sören Kierkegaard 22 Maarde Heere denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Het leven als daad door G. Bos 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 Het leven een loflied door A. C. van Uchelen 26—27 Een spiegel der wereld door J. H. Sillevis Smitt 28 Paaschboodschap door prof. dr P. Stegenga Azn 32 Roeping door A. Th. Sfegenga 33 Gisteren en heden Dezelfde door A. G. Barkey Wolf, dr J. H. Bavinck en A. K. Straatsma 34 Bestuurt God de wereld? door G. Bos 35 De zegen der onverhoorde gebeden door prof. De Groot 37 Onze wachtpost door A. A. Wildschut 38 De verborgenheid van God door A. C. van Uchelen 40 De dingen die boven zijn door dr Joh. de Groot 41 Onze geestelijke goederen door prof. dr W. J. Aalders 42 Ik heb de wereld overwonnen door R. C. Harder 43 Drie Kerstmeditaties door A. C. van Uchelen 44 Tekst zonder titel door prof. Berkelbach v.d. Sprenkel 46 En toch is God liefde door prof. dr F. W. A. Korft 47 Huis aan huis Paschen door G. van Veldhuizen Azn 48 Is er een middenweg tusschen ja en neen? door G. Bos 50 Het geloof ons Eén en Al door prof. dr F. W. A. Korft 51 Wij leven ... maar hoe door J. C. Gilhuis 54 Jeugdappèl door A. A. Wildschut 55 Stroomen van levend water door A. G. Barkey Wolf K 2661 BRANDENDE K AA R S E N 1 Laai uw licht schijnen door C. H. Spurgeon 2 Paaschboodschap door A. K. Siraatsma 3 Uw wil geschiede door dr H. J. Honders 2.309.573 53 • BRANDENDE KAARSEN