DE ViaaSÏSMHEID GOD VAN DS A. C. VAN UCHELEN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2529 1714 DE VERBORGENHEID VAN inr uu VAN DENZELFDEN SCHRIJVER VERSCHENEN : HET LEVEN EEN LOFLIED DRIE KERSTMEDITATIES VAN 1 n JUI DOOR DS A. C. VAN UCHELEN J. N.|VOORHOEVE – DEN HAAG DE VERBORGENHEID D e godsdienstige menschen hebben zich |bij God te veel op hun gemak gevoeld. Vele vrome woorden en vele vrome versjes waren gezellig en zoetelijk, maar tegelijk bleekzuchtig en onsmakelijk. De knusse kring van gelijkgezinden, die het „ware Jeruzalem" vormden, bevorderde een vertrouwelijken omgang met God van „ons-kent-ons." En als men het dan zelfvoldaan uitgalmde waarbij het pakje van den armen zondaar zeer goed paste —: „Want Hij is onze God en wij zijn 't volk van Zijne heerschappij," dan had dat woordje „ons" en dat woordje „volk" zoo z'n aparte kleur en aparten smaak. Ondanks alle bejammering van schuld en zonde was men met God, „onze" God, op goeden voet geraakt. Men had „de waarheid" onder de knie. De dingen Gods waren voor degenen, die er „kennis" aan hadden gekregen, voor de hand liggend en vertrouwd. Overal wist men dan ook een vrome verklaring voor. Wat zou men 't zich moeilijk maken, vooral als men zelf buiten schot bleef! De waarheid was immers eenvoudig en voor de eenvoudigen. Het was alles immers duidelijk. Het een noemde men een zegen, en dan liefst een „kennelijke" zegen, het ander een beproeving, een verleiding of een straf. Wel had De verborgen God men het dikwijls over het ondoorgrondelijk raadsplan Gods, maar intusschen meende men daar toch heel wat vandoor te hebben. God was een goede oude bekende, dien men altijd ontmoette, wanneer Hij juist van pas kwam. Men had Hem in elke situatie bij de hand. Dit geslacht is nog niet uitgestorven en zal wel nooit uitsterven. Men vindt het onder kerkisten, kerkelijken en onkerkelijken, met een zeer verschillend spraakgebruik. Het is de zelfkant van ons aller godsdienstig leven, voorzoover de eigenwaan altijd op de loer ligt, die zelfs de zuiverste woorden ontadelt. Maar wel is het waar, dat het bij velen anders worden gaat. Velen verstaan weer opnieuw, dat God een verborgen God is. Een begrepen God is geen God, maar een afgod. Dank zij de verbijsterende gebeurtenissen van dezen tijd heeft zich een groote verlegenheid van ons meester gemaakt. Wij weten het niet meer. De dingen zijn ons niet meer zoo vanzelfsprekend en duidelijk. Gelukkig maar. Wij hebben met een Godsgeloof geopereerd, dat niet bestand bleek te zijn tegen de overweldigende overmacht der keiharde feiten. De vriendelijke Voorzienigheid, die overal voor zorgt, kunnen wij niet meer ontdekken. Er valt tegenwoordig veel Godsgeloof in puin, dat in werkelijkheid geen Godsgeloof was. Een enkele voltreffer is reeds voldoende om 't mooi gebouw van ons godsdienstig denken en droomen ineen te doen storten. Hoe vaak hebben wij Zijn Naam aangeroepen en daarbij in wezen niet anders bedoeld dan onszelf, onze wenschen, ons eigen ik, ons geluk en onzen vrede! Zulk valsch Godsgeloof wordt kapotgeslagen door de onweersstormen van dezen tijd. En dat is maar goed ook, zelfs waar velen nu alle Godsgeloof verliezen. Dit „atheïsme" bergt betere mogelijkheden dan het Godsgeloof, waarin God tot een afgod wordt omlaag gehaald. God, de levende God, verstaat de wondere kunst, ons het spoor bijster te maken. Dat is Zijn vreemde genade! God laat Zich niet gebruiken als de sluitsteen van onze systemen. God laat Zich niet narekenen met onze religieuze en moreele axioma's. God blijft God. En wij blijven maar menschen. God is een verborgen God. En als Hij Zich openbaart, dan doet Hij dat als de Verborgene, die de Verborgene blijft. De werkelijke God is de God, dien wij niet verstaan en doorgronden kunnen, dien wij alleen kunnen vreezen en liefhebben, omdat Hij Zich geopenbaard heeft in Jezus Christus den Gekruisigde. Zijn doen is enkel majesteit, Aanbiddelijke heerlijkheid. En Zijn gerechtigheid onendig. „Voorwaar Gij zijt een God, die Zich verborgen houdt, de God Israels, de Heiland." (Jes. 45 : 15). .... „Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en recht zijnde vastheid van Zijn troon." (Ps. 97 : 2.) „Die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, denwelken geen mensch gezien heeft, noch zien kan, welken zij eer en eeuwige kracht." (1 Tim. 6 :16.) „De Heere heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen." (1 Kon. 8 :12.) Deze woorden zeggen alle hetzelfde, of er nu sprake is vaneen ontoegankelijk licht, dan wel van wolken en donkerheid. Wanneer het licht zoo fel en ongenaakbaar is, dat ik de oogen moet sluiten, dan is de uitwerking daarvan dezelfde als die van de donkerheid: ik zie niets. God is een verborgen God. Boven dit getuigenis van den Bijbel is de mensch inden loop der eeuwen nog geen streep uitgekomen. God is ook nu nog een verborgen God. Ik wil in dit verband op twee dingen wijzen: op de schepping en op de geschiedenis. De schepping Men zegt, dat de sprake Gods tot ons komt uit de schepping. „De hemelen vertellen Gods heerlijkheid, het firmament verkondigt Zijner handen werk. De dag spreekt ervan tot den dag, de nacht deelt het mede aan den nacht; over de gansche aarde gaat hun stem, tot de einden der wereld hun taal." Psalm 19. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis (art. 2.) noemt de schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld als een schoon boek, „in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods te aanschouwen geven." Ik wil dat alles niet ontkennen. Ik vraag alleen maar, of dat alles voor de hand ligt en op zichzelf duidelijk is, of het dus als een algemeen geldende waarheid kan gesteld worden en zonder meer op erkenning van iedereen kan rekenen? Dat het met de natuur iets eigenaardigs is, het woord „schepping" gebruiken we nu met opzet niet, omdat dit heel veel veronderstelt dat beseffen weer opnieuw de moderne menschen, die los willen komen uit de eenzaamheid van het vermechaniseerde leven en iets vaneen religieuze verbondenheid willen ervaren met moeder aarde, met bloed en bodem. Zij spreken ook van de sprake Gods inde natuur. Daarom is de vraag niet onbelangrijk: Welken God bedoelen we? Er zijn er, die spreken over de Natuur (met een hóófdletter), de Groote Kracht, het Leven, het Lot. Bedoelen zij misschien hetzelfde? Begint het bloed der aarde te zingen uit schemerver verleden ineen bedwelmend gevoel van verbondenheid? Akker, aarde, berg en boomen Groeien uit de donkre steden Zwijgend op, en oude droomen Worden wakker tot gebeden. (Wolfgang Jünemann, „Ruf der Erde.") Als inden Bijbel het woord „God" wordt uitgesproken, dan wordt bedoeld de God, die Zich geopenbaard heeft en nog openbaart door Zijn Woord, de Heilige Schrift, de God van oordeel en genade, de God, die Zijn Zoon gegeven heeft aan de wereld. Daarom is de sprake Gods inde natuur, inde schepping, en hier mogen we weer het woord „schepping" bezigen niet zonder meer duidelijk. Alleen die door Zijn woord is verlicht, durft en kan zeggen: „De hemelen vertellen Gods heerlijkheid, het firmament verkondigt Zijner handen werk." Maar dan is het ook een geloofsuitspraak, die als zoodanig op gespannen voet staat met de ervaringswerkelijkheid en al hetgeen uit het natuurlijk levensbesef opbloeit. Het is een geloofsuitspraak, die standhoudt ook tegen de zichtbare en tastbare werkelijkheid in. Want die zichtbare en tastbare werkelijkheid maakt het ons moeilijk genoeg. Men kan nu wel wijzen op de liefelijkheid, de schoonheid en majesteit der natuur en zeggen: zie daar, God!, maar dat doet iemand, die zijn oogen open heeft, op z'n minst een beetje naïef en romantisch aan. Is de natuur niet tegelijk vol huiveringwekkende wreedheid en geheimzinnigheid? Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Dat is zoo. Ondanks alles. Maar Zijn verborgenheid kan ons toch soms wel heel zwaar drukken. Er is een macht aan 't werk, die altijd weer afbreekt wat tot bloei gekomen is. Alles valt tenslotte toch inde armen van den dood. Wat is dat voor een gruwelijke wet van leven en sterven? Er gebeuren ontzettende dingen. Begrijpen wij iets van de natuurrampen en ongelukken? Wij kunnen daar dagelijks van lezen inde krant onder de rubriek: „Gemengd nieuws," feiten, die bestemd zijn, zoo gauw mogelijk weer vergeten te worden, omdat we er nu eenmaal toch geen weg mee weten. Sprake Gods? Het lijkt alles wel heel redeloos en zinneloos. Daar zijn enkele menschen naar den Siloamvijver bij Jeruzalem getrokken, waarschijnlijk om wat verkwikking en genezing te zoeken. (Luk. 13 :4.) Terwijl ze daar doodonschuldig hun vermaak hebben, stort plotseling de zich daar bevindende toren in. Achttien personen bedolven! Er is een rotsblok vaneen bergmassief losgeraakt. Het stort omlaag en valt op een op de helling van het gebergte gebouwd kindertehuis, waar men voor de kinderen wat rust en genezing had gezocht. Vele kinderen worden verpletterd! Er wordt een overstrooming in China gemeld, het onmetelijke land met z'n ontelbaar aantal inwoners. Duizenden boerderijen worden verwoest en tienduizenden menschen vinden den dood. Och, het is gelukkig ver weg. Vul deze lijst maar aan. We zouden zoo bladzijden vol kunnen schrijven. Verbijsterd staan we hier voor de zinneloosheid van het gebeuren. Sprake Gods? O, wat drukt Zijn verborgenheid soms zwaar. Het gansche creatuur zucht en is in grooten nood. Het leven voedt zich van moord en de dood klemt het inde dienstbaarheid der verderfenis. Sprake Gods? De heidenen hebben alles inde natuur, de bronnen en de sterren, de stormen en de zee, het leven met z'n donkere toevalligheden, in gebondenheid aan het natuurgebeuren, vergoddelijkt. Zij hebben zich daarmee overgegeven en weggeworpen aan de duistere feitelijkheid van het gebeuren. Is de natuur dan zelf god, in al haar raadselachtigheid en zinneloosheid? Is er geen zin? Is God het grillige lot? Zullen wijden ondergang aanbidden? Leven wij inde schemering van den grooten nacht? Zijn wij fatalisten geworden? Mysterie 't leven, mysterie 't lot, de schepping predikt geen liefderijken God. Natuur, wat deert haar uw vreugd', uw leed? Ze is zielloos lieflijk en redeloos wreed. Zoolang wij niet door Gods Woord zijn aangeraakt, zoolang Gods Woord nog geen beslag op ons heeft gelegd, liggen we voor een natuurgod op de knieën. Vandaar dan ook, dat de moderne mensch, die buiten den God der openbaring leeft, wanneer hij zich wil ontworstelen aan de beklemming van het rationaliseerende denken, aan de verdorring van het gemechaniseerde bestaan, met een ongekend fanatisme terugkeert tot de oude natuurreligie, die als de roep vaneen ver verleden nog klopt in zijn bloed. Eerst van Gods openbaring uit door het geloof verstaan wij, dat Hij, die Zich verborgen houdt, de God Israels, de Heiland, ook Schepper en Heerder natuur is. Wij klemmen ons daaraan vast, inde soms haast ondragelijke spanning des geloofs, ondanks alles! Behalve God is er een andere macht aan 't werk, die wel overal zijn naam tracht op te drukken en alles tracht te stempelen tot zijn eigendom. Dat is de macht van den grooten tegenstander van 't Godsrijk, de macht van Satan, die leeft van de verscheuring; die leeft van de ontreddering; die den chaos aanbidt en wiens rijk het rijk van den ondergang is. Maarde Heere regeert, de aarde verheuge zich! De geschiedenis Dat is de geschiedenis van de volkeren en van den enkelen mensch. Men zegt, dat de sprake Gods tot ons komt uit de geschiedenis. God is de Heerder geschiedenis. Beteekent het, dat nu alles wat geschiedt van God is? Heeft alles wat een feit geworden is, daarmee tegelijk de sanctie van Gods wil of toelating? Is God de God van Juda in z'n hachelijk nationaal bestaan, of is God de God van Babel, als wereldveroverende macht? Is God Wij zien Zijner handen werk. Maarde hand zelf zien we niet. Hij Zelf blijft verborgen. Als een mensch iets tot stand brengt, dan zet hij z'n naam eronder. Dat wordt zelden vergeten. God zet Zijn naam niet op Zijn werk. God werkt anoniem. God werktin 't verborgen. de bekroning van het feitelijk gebeuren? Is God de religieuze tooi van het overmachtigë lot? Of is God de God, die Zich openbaart door Zijn Woord? In het laatste geval heeft de geschiedenis slechts zin in het licht van Zijn Woord, d.i. onder de kritiek van Zijn Woord. Dat wil dus zeggen: God regeert als de verborgen God. „God regeert" is een geloofsuitspraak, die ons de verklaring der dingen absoluut niet verzekert. Wij kunnen niet over Zijn Woord beschikken bij alle gelegen en ongelegen situaties. Wij kunnen Zijn Woord niet hanteeren tot ontwarring van alle benauwende raadselen. God blijft God! Men wijst op de hoogtepunten der geschiedenis en zegt: daar hoort ge Gods stem. „Dat is van den Heere geschied." Och, wat is er in Israël en ook later inde geschiedenis der Christelijke kerk gesold met die uitdrukking: dat is van den Heere geschied. Maar wie zal uitmaken, wat de hoogtepunten der geschiedenis zijn? Welke maatstaf moet daarin gelden? De maatstaf van ons levensgevoel, ons geluk of onzen nationalen trots? En wat moet men dan aan met de ontzettende, weerzinwekkende dingen, die er gebeuren? De geschiedenis is vol gruwel en wreedheid in kleiner en grooter verband. Waarlijk niet alleen in barbaarsche tijden en bij onbeschaafde volken. De geschiedenis is vol van schrijnende feiten, die in het vergeetboek raken, omdat het nu eenmaal onbegonnen werk is, al het grauwe en perverse te onthouden. En wat er onthouden wordt en inde geschiedboeken vermeld staat, dat natuurlijk nog niet de helft is van alles wat er geschiedt onder de zon, is al zóó erg, dat het ten hemel schreit. Inderdaad, ten hemel schreit! O, God, hoe kunt Gij dat alles gedoogen! Regeert God de wereld? Is Hij waarlijk de Heerder geschiedenis? De wereldgeschiedenis is voor mij duivelsnaaigaren. Het is één groote chaos. Onrecht en gemeenheid, geweld en tyrannie, verkrachting en immoraliteit zijn aan de orde van den dag. Bittere armoede staat tegenover poenigen rijkdom. Zedelijke normen zijn aan den kant gezet. Alles mag en alles kan. Er geldt maar een enkele richtlijn: het voordeel en de lust. Eeden en beloften worden verbroken. De trouw struikelt op de straten. Het edele en nobele is zoek geraakt. Men vindt het misschien nog hier en daar bij enkelen, maar ze tellen niet mee in 't groote lawaai. Ineen zinloozen oorlog worden duizenden lichamelijk en geestelijk kapotgeslagen. Het laatste is heel wat erger dan het eerste. Er bestaat geen recht meer. Er is alleen nog maar geweld, bruut meedoogenloos geweld. Waar is God? De geschiedenis? De een vindt dit belangrijk, de ander weer iets anders. De een acht dit gebeuren van maatgevende beteekenis inde illusie van wereldvooruitgang, dien hij er nog stilletjes op nahoudt, de ander weer een ander moment. De een heft dezen mensch op het schild en zegt: hij is van God gezonden, de ander weer een ander mensch. Wie zal het uitmaken? En welke maatstaf moet hier gelden? De vreeselijke scheur, die door de gansche geschiedenis gaat, heeft nog niemand kunnen heelen. Den waanzin heeft nog niemand kunnen verklaren. De verdwazing vaneen heele wereld heeft nog niemand kunnen tegenhouden. Waar is in dit alles Gods stem? Wat is de zin van dat alles? God, de God die Zich verborgen houdt, de God Israels, de Heiland, is de Heerder geschiedenis. Hij grijpt in, richtend, oordeelend, vernieuwend. Wij gelooven dat, en kunnen dat alleen maar gelooven. Maarde hand zelf zien we niet. Er schijnt dan toch ook nog een andere macht aan 't werk, de groote tegenstander van Gods Rijk, de macht van Satan, die leeft van de verscheuring, die leeft van de ontreddering, die den chaos aanbidt, en wiens rijk het rijk van den ondergang is. Maarde Heere regeert! Ook als Heerder geschiedenis blijft God een verborgen God, vol onbegrijpelijke gerichten en onnaspeurlijke wegen. Zoo is 't immers ook in het persoonlijk leven. Het klaagt en kreunt aan allen kant. Het lijden is donker en raadselachtig. Bijbelteksten komen niet uit. Aan goedkoope Christelijke oplossingen hebben we niets. Elke verklaring breekt stuk op de explosieve kracht van het gebeuren. Ineens is het er, onontwijkbaar. Of het sluipt langzaam aan, moorddadig. Het mooiste leven wordt verwoest. Lichamelijk, geestelijk en maatschappelijk wordt er ontzaglijk geleden. En het een is er tegelijk met het ander. Lichamelijk, geestelijk en maatschappelijk leven staan met elkander in onlosmakelijk verband. De ziekenhuizen, blindeninstituten, inrichtingen voor idioten, voor zenuw- en gees- tes zieken, toevallijders, kankerlijders, melaatschen, de sanatoria, de gevangenissen, enz. enz. worden door de meeste menschen niet bezocht, dan alleen wanneer het een enkel geval uit de familie betreft. En ook dan ziet men liefst niet verder dan dat enkele geval, dat al zoo zwaar drukt. Men durft niet verder te zien, uit angst onder al dat leed verpletterd te worden. Men zoekt een houding om het te ontvluchten. Men bewondert de moderne inrichting, de prachtige instrumenten, de fijne techniek, de goede verzorging, maar het wrange leed, dat dit alles noodzakelijk maakt, is niet te peilen. Nu kan men wel de schouders ophalen en zeggen: het is nu eenmaal zoo, we moeten er maar niet al te diep met onze gedachten op ingaan, en inderdaad bespeurt men ook bij de getroffenen zelf vaak een doffe stompe berusting en gewenning aan het nu eenmaal onvermijdelijke, doch dat maakt de zaak maar des te tragischer. En de enkele onder de getroffenen of onder de toeschouwers, die de oogen nog open houdt en den geest nog wakker, ervaart telkens weer de pijnlijke beklemming van het raadselachtig gebeuren. Waarom o, God, waarom? Waar is in dat alles Gods stem? Wat is de zin van dat alles? Job kreunt als een gewond dier. „O, dat toch mijn verdriet werd gewogen, dat mijn ellende ineen weegschaal werd gelegd. Want de pijlen des Almachtigen doorboren mij, Gods verschrikkingen ontroeren mij! „Heeft niet de mensch een zwaren strijd op aarde, zijn zijn dagen niet als die eens dag- looners? Gelijk een slaaf, die naar schaduw hijgt, als een daglooner, die wacht op zijn loon, zoo worden mij nachten van moeite uitbetaald. „Daarom zal ik mijn mond niet weerhouden, ik zal spreken met al de bitterheid mijner ziel: wat is de mensch, o God, dat Gij hem zoo hoog stelt, om acht op hem te slaan, hem eiken morgen te zoeken en ieder oogenblik te beproeven?" Waarom laat Gij den mensch niet met rust? Wat voor interesse hebt Gij toch in dien mensch? Waarom laat Gij hem niet links liggen? Dan zou het leven hem gemakkelijker zijn. Dan zou de benauwenis wijken. Dan zou hij eten en drinken en vroolijk zijn, en sterven, zonder meer. Zoo klaagt en schreit het overal inden Bijbel. Maar daar is het ook de Bijbel voor. Nergens anders wordt zoo geklaagd, en zoo gebeden. Inden Bijbel worden de menschen tot de laatste grens gevoerd, tot de einden der aarde, want daar is Godin Zijn levende openbaring. Inden Bijbel lezen wij van Gods verschrikkingen, want de Bijbel verkondigt God, die acht slaat op den mensch en Zijn hart op hem stelt. Geen idee, geen begrip, doch de Levende! De Israëliet, die leeft onder het beslag van den Verborgene in Zijn openbaring, kan nu eenmaal niets stellen buiten Zijn wil en bestuur. Zijn majesteit is alom. Zijn hand is in alles. Zijn gebod gaat uit, soms donker en onbegrijpelijk. Zijn hand is zelfs in 't werk van den satan. Daarom is Zijn verborgenheid zoo neerdrukkend. Daarom is de hand des Heeren, die be- slag legt op den mensch, zoo zwaar. De menschheid wordt verscheurd en uiteengerukt. God laat het toe. God staat er in elk geval niet buiten. Ook daarin is God. In Ps. 81 staat: „Dies gaf Ik Mijn volk over aan de verharding huns harten, zoodat zij hun eigen begeeren volgden." God laat ze hun gang gaan. De ontbinding neemt de overhand. God laat het gaan, ja, het is zelfs alsof Hij de destructieve machten loslaat, alsof Hij het bevordert, alsof Hij er toe aanspoort, zooals Hij David aanspoorde, in Oosterschen machtswaan zijn volk te gaan tellen. Wij begrijpen er niets meer van. Hoe is het nu eigenlijk? Doet God het, doet de satan het? Is er werkelijk zoo iets als een Goddelijke toelating, zonder welke de overste der wereld niets kan doen? God is ook in het lijden van Job. Hij laat toe. Wat beteekent dat eigenlijk: Hij laat toe? Het is een verborgenheid. De vrienden van Job denken het schema van Gods wereldbestuur te kennen. Zij meenen den zin van alles te verstaan. En zij komen met hun vrome verklaringen. Maar ze hebben geen oog voor het geheimenis. Zij kennen de groote verlegenheid niet. En verbijstering heeft hen nooit uit 't evenwicht geslagen. God is hun als een cijferend, betalend, beloonend, beproevend en straffend mensch. Daarom roept Job klagend, schreiend, morrend en vloekend God ter verantwoording. Hij wil niet buigen voor den God zijner vrienden. Dat is een afgod. Hij kan wel buigen onder den overmachtigen wil van den Onbekende. Hij doet een beroep op den verborgen God. Wij willen een God, dien wij kunnen rechtvaar- digen voor de rechtbank van ons redelijk en zedelijk denken en voelen. Maar dat gaat niet. Hij is de Verborgene, die ons geen rekenschap aflegt van Zijn daden. Hij heeft Zijn majesteit gesteld boven de hemelen. En wij zijn maar menschen! Wat twist gij met den Almachtige? Toen antwoordde de Heer Job ineen stormwind: „Wie zal Mijn raadsbesluit verdonkeren met woorden zonder wetenschap? Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte? Zeg het, gij die zoo verstandig zijt, wie heeft haar afmetingen bepaald? Gij weet het toch? Wie heeft over haar het meetsnoer gespannen? Wie heeft haar hoeksteen geplaatst onder het gejubel van al de morgensterren? Kunt gij den gang van het Zevengesternte stuiten of de Orion zijn pad doen loopen? Gaan op uw bevel de bliksemen uit? Zeggen zij tot u: zie hier zijn wij? Wil de berisper twisten met den Almachtige? Wilt gij Mijn recht te niet doen. Mij veroordeelen, opdat gij recht behoudt? „Toen antwoordde Job den Heere en zeide: Zie, ik ben te gering, wat zou ik antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. Ik sprak in onverstand over dingen, mij te wonderbaar, waarvan ik niets wist. Slechts van hooren zeggen kende ik U, maar nu ziet U mijn oog." Wij moeten weer opnieuw leeren buigen, buigen onder den majesteitelijken wil van den God, die Zich verborgen houdt, den God ïsraels, den Heiland. Het zij ons genoeg, dat Hij er is en dat Hij niet laat varen het werk Zijner handen. „Doch gij, o mijn ziel, zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting." God regeert, ondanks alles! Wij hebben ons te houden aan Zijn Woord, standvastig en sterk. Wee hem, wiens boezem ootmoed mist, Wiens hart met zijn Formeerder twist, Hem rekenschap durft vragen. Het broze werk, uit leem gekneed, Vraagt niet wat zijn boetseerder deed Noch onderneemt te klagen! Heer, wij bedekken ons gelaat, Wij zwijgen stil tot Uwen raad. Wij willen needrig knielen; Verhoog, verneder naar Uw wil, Wij zwijgen onderworpen stil, U wijden w' onze zielen. Gez. 193 „Doch nu Heere! Gij zijt onze Vader; wij zijn leem, en Gij zijt onze pottenbakker, en wij allen zijn Uwer handen werk." Het heilgeheim Maar dan moet ik nog één ding zeggen. Voor den geloovige, dat is voor den ootmoedige, die buigt in zuiveren ernst, is de verborgenheid Gods niet een imaginair neutrum, een sprakelooze leegte achter den verbijsterenden nood van dit leven, een wereldzee, die alles omgeeft en omgolft met grimmig gevaar, een koude onaandoenlijkheid, het mysterie vaneen sfinx, een onbewogen steenen gelaat, waar men doodelijk vermoeid altijd weer tegen aankijkt, desnoods tegenaan trapt en er zich eindelijk in vertwijfeling van afwendt, doch het is de openbaring vaneen heilgeheim, waar men in opgenomen wordt vol teerheid en erbarmen. Het is Zijn Raad en Welbehagen. De profeet Jesaja roept uit: „Voorwaar, Gij zijt een God, die Zich verborgen houdt, de God Israels, de Heiland." Dit is niet bedoeld als een trieste klacht of een bedekt verwijt, maar als de belijdenis vaneen onuitsprekelijke vertroosting. God is een groot en heerlijk God, een Koning, die het zaligst lot ver boven alle goön kan schenken. In Psalm 25 staat: „De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen, en Zijn verbond, om hun die bekend te maken." Laten wij het heel goed weten en nooit vergeten: de verborgenheid Gods is de verborgenheid des Heeren! Het is de verborgenheid van den Heer, van den God, die Zich openbaart door Zijn Woord, die blijft wat Hij is: den God, die vol erbarming de moeite en het verdriet aanschouwt, opdat men het in Zijn hand geve; van den God, die omziet naar Zijn menschen, hen zoekt en omsluit in reddende genade; den God des verbonds, die een volk verkiest, opdat Zijn Naam onder dat volk zou wonen, tot zegen der geheele wereld; den God, die in Jezus Christus den vollen Raad Zijner genade en waarheid heeft geopenbaard en daarom in Tot de góden der wereld kan een mensch niet klagen en bidden, schreien en vragen. Het zijn en blijven stomme góden. Tot den God des Verbonds, den Vader van Jezus Christus, kunnen wij ons wenden, met alles wat in ons is. „Hij neigt Zijn oor; 'k roep tot Hem al mijn dagen; Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer." Ge behoeft het leven niet te verkleinen en versplinteren, door het te verklaren. Ge moogt het met het groote, geheimzinnige leven wagen. Omdat Hij er is. Omdat alles in Zijn hand ligt. Inde handen des Heeren. En hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren! In nood en aanvechting, in storm en ontij kunnen wij standhouden, als wij ons moedig vastklemmen aan Zijn Woord. Dan komen we er door, zelfs door den ondergang. Want Hij is er. En daarom: „Blijmoedig ga ik voort den weg, dien ik niet ken, maar 'k weet, dat Hij er is; Hij weet, dat ik er ben." Ge behoeft u niet te pantseren ineen stoïcijnsch harnas. Ge moogt tot Hem komen in angst en huivering, in siddering en nood; ge moogt komen met alles wat in u is. Hij hoort! Als ge dat doet inde waag des geloofs, dan gaat er een gesprek beginnen, een wonder vertrouwelijk gesprek. Ge wordt apart geno- den Gekruisigde den voorhang heeft gescheurd, welke onder het oude verbond Zijn diepste geheim in donker had gehuld. Nu hebben wij „de vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus." (Hebr. 10 : 19.) men. Ge wordt opgenomen in Gods hartegeheimenis. Een heilgeheim wordt u ontsloten, of liever, gij wordt er binnengeleid. Dat heilgeheim wordt u bekend gemaakt. Dat heilgeheim wordt u ontsloten door het kruisoffer van Jezus Christus. Dit is de verborgenheid des Heeren, waarover Psalm 25 spreekt; een genadegave voor degenen, die Hem vreezen. Zij hebben hun eenzaamheid en ellende voor God gebracht. Zij hebben Hem hun zonden beleden. Zij mogen hooren, dat God hen gedenkt naar Zijn goedertierenheid en genade. „De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen." Prof Obbink vertaalt: „De Heer ontsluit Zijn hart voor wie Hem vreezen," en Prof. Noordtzij: „Des Heeren raad is voor die Hem vreezen." Deze vertalingen vullen elkaar aan. Het gaat over Gods verborgenheid als 's Heeren heilgeheim. De berijming zegt het zoo goed: Gods verborgen omgang vinden Zielen, daar Zijn vrees in woont; 't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden. Naar Zijn vreeverbond, getoond. D' oogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts, om op God te letten,- Hij, die trouw is, zal mijn voet Voeren uit der boozen netten. De vrees is niet de angst, de slaafsche knieval voor den Raadselachtige. „Wij hebben niet ontvangen den geest der dienstbaarheid, wederom tot vreeze, maarden geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba! Vader!" De vrees is de vreeze des Heeren. Het is de kinderlijke schroom, het huiverend ontzag, de overgegeven eerbied. De vrees bewaart den afstand en ontvangt de nabijheid. De Verborgene blijft de Verborgene ook inde openbaring van Zijn heilgeheim. Hij is de hooge majesteitelijke en heilige God. Voor Zijn aangezicht beeft al wat leeft. En wie Zijn hand naar zich weet uitgestrekt, kan niet anders dan zijn schuld belijden: „Wee mij, ik verga, daar ik een mensch van onreine lippen ben." „Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch." In deze huivering is de redding gegeven. Gods genadegaven in Christus worden den eerbiedigen geschonken naar Zijn barmhartigheid. Er is een wondere Nabijheid, die ons bezoekt in onze eenzaamheid en ellende. Er is een verborgen omgang, een heilige intimiteit, die in vergeving van zonden ons wordt meegedeeld. 't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden, Naar Zijn vreeverbond, getoond. De vriendschap des Heeren is bestemd voor De vreeze des Heeren wie Hem eerbiedigen in Zijn verborgenheid. Zoo is Abraham „een vriend van God" geweest, Abraham, die zich in huiverend ontzag had onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel hij wist stof en asch te zijn; Abraham, die in gave gehoorzaamheid het donkere gebod had opgevolgd, als hij Izaak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar; Abraham, die ondanks alles geloofde in God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend. (Jak. 2 : 21 e.v.) Deze „vriendschap" is heel iets anders dan de platvloersche gemeenzaamheid van veel Christelijk gejubel en geschal, de vertrouwelijkheid met den God, met Wien wij zoo langzamerhand op goeden voet zijn geraakt, en bij Wien wij ons zoo vromelijk op ons gemak gevoelen. Gods vriendschap is Zijn verbond: de vastheid, de hoop en het vertrouwen van ons ijle leven in huiverende dankbaarheid en eerbiedige vreeze aanvaard. Het allerintiemste van Gods openbaring wordt den eerbiedigen inden weg Zijner bemoeienissen met een zondig menschengeslacht bekend gemaakt. Maar ook zoo blijft het een verborgenheid, een onnaspeurlijke rijkdom, een onuitsprekelijke gave. Wij mogen de verborgenheid kennen in haar openbaring: als verborgenheid, als heilgeheim. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis zegt: „Wij weten van Hem zooveel als noodig is tot Zijn eer en tot onze zaligheid." Inderdaad, de verborgenheid der godzaligheid is groot: „God is geopenbaard in het vleesch, is gerechtvaardigd inden Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de volkeren, is geloofd inde wereld, is opgenomen in heerlijkheid." God is geen onaandoenlijk raadsel. Hij heeft Zich verweven met onze ellende, ons lijden en onze zonde. Hij is in Jezus Christus verzoenend en vergevend op onzen nood ingegaan. Maar het blijft een verborgenheid; een heilgeheim voor degenen, die Hem vreezen en die het in 't geloof met Hem wagen. Niemand heeft ooit God gezien: de eeniggeboren Zoon, die inden schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard. Maar 't blijft een gave onuitsprekelijk, een rijkdom onnaspeurlijk, een geheim alleen voor de eerbiedigen. Want wie zal God zoeken in dat kleine Kindeke inde kribbe? Wat is daaraan voor bijzonders te zien? Wie zal God ontmoeten inden armen rabbi van Galilea's velden? Het is alles zoo menschelijk en gewoon. De natuurlijke mensch ziet nu eenmaal altijd aan wat voor oogen is. Wie zal God zien inden verachte, den gesmade, den gekruisigde? „Hij was veracht, en de onwaardigste onder de menschen, een Man van smarten en verzocht in krankheid, en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem." „Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, zoo had Hij geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben." Wie heeft op aard de prediking gehoord, De prediking van 't vleeschgeworden Woord, Den Christus Gods, op Golgotha vermoord? Wie durft gelooven? Wie ziet in Hem Gods reddend' arm van boven. Tot hem gestrekt? Wie durft Zijn kruis belijden? Wiens hart zich inden Lijdende verblijden, Met smaad bedekt? Het Woord Gods is wel heel diep in menschelijke ellende en vernedering, in menschelijke zonde en haat afgedaald. Is dit niet de verborgenheid bij uitnemendheid? Het Woord in deze wereld omgebracht! En God van God verlaten! Wie peilt dit geheimenis van bitter lijden en donkeren toorn, tegelijk van wonder heil en vreê? Er is een vreemd gesprek gaande met de eerbiedigen in heilige intimiteit. Zij zijn geheel bij verrassing deelgenoot gemaakt vaneen heerlijk geheim. En het wordt hun gezegd zij luisteren en luisteren telkens weer —: Hoort het, gij einden der aarde, dit is uw God, die Zich verborgen houdt, de God Israels, de Heiland. Dit is Zijn verzoening en vergeving in het offer des kruises. Dit is het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. En het gesprek gaat door. De verborgenheid wordt bekend gemaakt. Het wordt den godvreezenden gezegd, telkens weer gezegd. Hun geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods. Hoort het en blijft het hooren: opstanding en hemelvaart zijnde teekenen Zijner overwinning. Weet wel: Zijn glorie komt, ondanks alles. Van nu af aan staat deze verzondigde wereld onder de verborgen heerschappij van Christus. God regeert de wereld in het teeken des kruises. Het Koninkrijk ligt vóór ons. De toekomst is ondanks alles de toekomst des Heeren. Christus houdt Zijn stillen triumftocht door de tijden. Door de levendmakende werking van Woord en Geest openbaart Hij reeds in 't heden Zijn verborgen heerschappij. En alles wat geschiedt wordt toch dienstbaar gemaakt aan de komst van Zijn Rijk. Na alle overwinningen en nederlagen overwint Christus. Inden dag der dagen wordt Zijn glorie onthuld. Dan gaande gouden deuren open van Zijn paleis. Dan wordt de verborgenheid openbaar in vollen luister. En dan zal het een en al verborgenheid zijn, een en al heilgeheim, onuitsprekelijk. De verzoenden, dat zijn degenen, die in nood en dood, in wereldstorm en wereldgerucht, standvastig blijven vertrouwen op Zijn Woord en belofte, dat zijn degenen, die de eerste ritselingen des Geestes door zich heen voelen gaan, en zuchten, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams, maar die zuchten tot Godin huiverende blijdschap en vaste hoop, wetende dat het gansche schepsel zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods, de verzoenden, die in hope zalig zijn, heffen het hoofd omhoog, wetende dat hun verlossing nabij is, want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid. Zijt niet versaagd, want al deze dingen moeten geschieden. Waarom alles geschiedt, wat er geschiedt, in de wereld, in uw en mijn leven, ik weet het niet, God weet het. Dat is genoeg! Ons geldt slechts: in kinderlijk ontzag, in eerbiedige vreeze te gelooven, in onwrikbaar vertrouwen en blijde verwachting te hopen, in wijde erbarming en royale mildheid lief te hebben. Voor ons zijn het geloof, de hoop en de liefde! Wij hebben ons te houden aan de openbaring Zijner verborgenheid. Wij hebben te leven, te werken en te lijden inde richting van de nieuwe orde, die komt. Wij moeten niet teren op het heden, maar op de toekomst. En als discipelen van Jezus mogen wij in heiligen schroom verstaan de dingen, die verborgen waren van de grondlegging der wereld aan. (Matth. 13 : 35; Kol. 1 : 26.) Als Zijn discipelen mogen wij in deze wereld verkeeren als uitdeelers der verborgenheden Gods. (1 Kor. 4 : 1; Ef. 6 : 19; Kol. 4 :3.) Deze wereld staat in ’t licht van Christus' toekomst. Daarom is het ondanks alles met deze wereld geen hopeloos geval. En uw leven staat in 't licht van Christus' toekomst. Daarom is het ook met uw leven geen hopeloos geval. Het is niet alles zinneloos. Alles heeft zijn zin inden God, die Zijn verborgenheid bekend maakt inden weg van Zijn genadige bemoeienis met degenen, die Hem vreezen. Laat daarom de toekomst de kracht zijn van heden, de kracht van ons hopen en vreezen, ons lijden en twijfelen. Wees stil en zwijg Gode en houd de oogen strak gespannen om op God te letten. En blijft me ook soms verborgen Uw groote macht, Gij voert mij tot den morgen ook door den nacht! Neem dan mijn beide handen en leid Uw kind, tot ik aan de eeuw'ge stranden de ruste vind. BRANDENDE KAARSEN 1 Laai uw licht schijnen door C. H. Spurgeon 2 Paaschboodschap door A. K. Sfraatsma 3 Uw wil geschiede door dr H. J. Honders 4 Zoo ik niet had geloofd ... door L. J. van Leeuwen 6 De leerschool van het lijden door Sören Kierkegaard 7 Laten we bidden ... door A. A. Wildschut 8 De zegen van den arbeid door prof. dr J. H. Bavinck 10 Heeft ons leven zin? door prof. dr Joh. de Groot 11 De volheid in Jezus Christus door dr Ed. Thurneysen 12 Bij U is vergeving door A. K. Straatsma 13 Solidair door dr A. van Selms 14 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 16 Vrede zij u door dr H. Fuglsang Damgaard 17 Niets hebbend door Toyohiko Kagawa 18 Storm en stilte door A. K. Straatsma door C. H. Spurgeon door A. K. Straatsma 19 Er is een plan voor deze wereld door ir P. Telder 20—21 Wees) daders van he) Woord door Sören Kierkegaard 22 Maarde Heere denk) aan mij door prof. dr Joh. de Crool 23 He) leven als daad door G. Bos 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 He) leven een loflied door A. C. van Uchelen 26—27 Een spiegel der wereld door J. H. Sillevis Smiff 28 Paaschboodschap door prof. dr P. Stegenga Azn 32 Roeping door A. Th. Stegenga 33 Gisteren en heden Dezelfde door A. G. Barkey Wolf, dr J. H. Bavinck en A. K. Straafsma 34 Besfuurf God de wereld? door G. Bos 35 De zegen der onverhoorde gebeden door prof. De Groof 37 Onze wachtpost door A. A. Wildschut 40 De dingen die boven zijn door dr Joh. de Groot 41 Onze geestelijke goederen door prof. dr W. J. Aalders 42 Ik heb de wereld overwonnen door R. C. Harder 43 Drie Kerstmeditaties door A. C. van Uchelen 44 Tekst zonder titel door prof. Berkelbach v.d. Sprenkel 46 En toch is God liefde door prof. dr F. W. A. Korff 47 Huis aan huis Paschen door G. van Veldhuizen Azn 48 Is er een middenweg fusschen ja en neen? door G. Bos 50 Het geloof ons Eén en Al door prof. dr F. W. A. Korff 51 Wij leven ... maar hoe door J. C. Gilhuis 53 Optimisme dat stand houdt door P. M. Legêne 54 Jeugdappèl door A. A. Wildschut 55 Stroomen van levend wafer door A. G. Barkey Wolf 56 Leven uit den Geest door prof. dr M. van Rhijn K 2561 2.350.365 óf raiJlWa^sfckjJ DE MORAAL IN HET HANDELSLEVEN DOOR MR. R. MEES s 649 ljkw3iusdf 33 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0498 5104 DE MORAAL IN HET HANDELSLEVEN JHiWi 1 STAATKUNDE « LETTEREN HANDBOEKJES EDCK’T BESTE ONDER LEIDING VAN L.SIMONS UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM [mKUNSTÏTTI f. |AAAA 1 WETENSCHAP 3 V •«» ■>•#»««» i*l TpïSCHIËDÊNÏSI I^HYGjENEgi DE MORAAL IN HET HANDELSLEVEN DOOR MR. R. MEES 1919 Ïpract.lïvën'J FWUSBEGEZRTEI Deze beschouwing verscheen in De Schakel, Orgaan van den Godsdienstig Democratischen Kring, 1918, en wordt nu, op voorstel onzer redactie, voor wijder kringen in boekvorm herdrukt. .^koninklijke'^ \laiBUoTHEEiaf GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL” – AMSTERDAM •IJ leven ineen samenleving. Het mag • waar zijn dat voor Robinson Crusoë de ► zaak anders stond, voor ons staat het vast, • dat wij ons in al onze gedragingen hebi ben te richten naar onze medemensen. leder mens, iedere groep van mensen klasse, stand, gilde leeft alleen zolang hij door de gemeenschap wordt geduld, en afgezien van het op liefde berustend gevoel van „mededogen” gedoogt ons de gemeenschap alleen dan, wanneer wij maatschappelike waarde hebben. Dat is ook rechtvaardig. Geen mens, geen groep van mensen, vindt zijn bestaanskracht in zichzelf alleen. Wij steunen allen op elkander, op de gemeenschap, en het is daarom natuurlik dat de gemeenschap ons van onze daden verantwoording vraagt, en ons leven inde hand heeft. Rechtvaardiging ten opzichte van het sociale nut heeft de maatschappij altijd verlangd. En al bleef een gilde, of klasse, of stand, wel eens een eeuw langer bestaan dan hij verdiende, zijn verlies van maatschappelike waarde heeft toch altijd zijn ondergang betekend. Maarde eisen van de gemeenschap breiden zich uit. Hij vraag niet meer alleen naar het sociale nut, het resultaat van onze gedragingen, hij vraagt evengoed naar de aard van onze gedragingen, onze moraal. Bij deze vraag stuit de gemeenschap op veel groter bezwaren, dan bij zijn eisen van sociale nuttigheid. Want de begrippen van goed en kwaad zijn ieder heilig. Berust onze morele gedraging werkelik op een INLEIDING morele overtuiging, dan dulden wij niet dat daarin de gemeenschap zich stelt naast ons geweten, het onfeilbare daimonion; en de enkeling die in dit konflikt volhardt, wordt martelaar. Maar inde meeste gevallen waarin de samenleving kritiek oefent op de gedragingen van zijn leden, en die leden dwingt zich naar zijn inzichten te voegen, is het bij de enkeling of de groep niet een morele overtuiging die het konflikt met de gemeenschap opwerpt. Ik doel hier natuurlik niet op hem die willens en wetens immoreel handelt (ook de dief komt in strijd met de gemeenschap en zal zich nooit beroepen op een zedelike verplichting om te stelen). Maar ik doel op hem die voor zichzelf normen van goed en kwaad stelt die hier en daar afwijken van de algemeen geldende. Wij zien deze eigen moraal bij de individu, wij zien hem ook, in allerlei variëteiten, bij klassen en groepen uit de maatschappij, denk maar, tegenover elkaar, aan de armen en de rijken, denk b.v. ook aan de diplomaten, de militairen, de studenten. Zij allen passen een levensregel toe, die zij goed of gerechtvaardigd vinden, maar op een wezenlike morele overtuiging berust die levensregel niet. Wanneer nu deze kaste-moraal zich tegenover de eisen der gemeenschap niet kan handhaven, dan betekent dit alleen een prijsgeven van opvattingen en tradities, het betekent geen zedelik offer. Dat de gemeenschap ook hier zijn eisen stelt is begrijpelik en gelukkig. Want eerstens heeft de moraal van de enkeling of van de groep onvermijdelik invloed op het zedelik leven van heel de maatschappij. En bovendien voelt de gemeenschap zich voor die moraal verantwoordelik, omdat hij van ieder diensten aanvaardt en zijn voortbestaan dus mede te danken is aan de gedragingen van ieder afzonderlik. De kritiek tegen de klassemoraal treft ook de koopman. Ook de koopman heeft zich te rechtvaardigen, of hij het wil of niet. Te rechtvaardigen ten aanzien van zijn sociale nuttigheid, ook ten aanzien van zijn zedelik leven. Het spreekt vanzelf dat ook zonder deze aandrang van buiten de koopman de plicht heeft na te gaan, of hij de gemeenschap naar behoren dient. Verantwoordelikheidsgevoel mag niet afhankelik zijn van het vragen van verantwoording. Ik wil nu in het volgend artikel over de moraal in het handelsleven enige indrukken weergeven. Ik zal allereerst trachten samen te vatten hoe de koopman onder zijn medemensen aangeschreven staat. Door alle tijden heen is de handel heel verschillend beoordeeld geworden. Waar de handel bloeide, waar de eerste mannen van het land kooplieden waren, daar heeft altijd de handel in aanzien gestaan. Maar inde landbouwstreken en eigenlik overal buiten de handelssfeer was men gewoon op het koopmansbedrijf neer te zien. Geleidelik aan is de waardering meer algemeen geworden. Maar toch, hoe vaak wordt ook nog in onze tijd de bewoner van onze handelssteden getroffen door de beleefd-dedaigneuse manier waarop een Gelderse of zelfs een Haagse buurman spreekt over mensen die niet zijn ritmeester bij de kavalerie, kommies aan een ministerie of rentmeester op een landgoed, maar die handel drijven, hetzij dan in blik, in wollen stoffen, in lijnkoeken of in assurantie; in onze tijd, nu al wat er op de wereld gebeurt gemeen goed is geworden, en nu men toch moest gaan begrijpen, dat naast boeren, ambtenaren, militairen en kunstenaars ook de kooplui de wereld levenskracht geven, en zelfs meer lavenskracht dan menige andere groep. Intussen, de geringschatting van vroeger schijnt hier en daar ook om te slaan in grote bewondering, en veel vaders zenden tegenwoordig met voorliefde hun zoons inde handel; de groothandel dan wel te verstaan, het bedrijf op de grote kantoren met wereldrelaties, niet die handel waarin het begrip koopman min of meer met dat van winkelier dreigt samen te vallen. Ook het publiek geeft meer en meer tekenen van appreciatie, en is tegenwoordig al evenzeer gevleid een groot koopman te ontmoeten als vroeger een hoge magistraat, een generaal of een professor. Tegenover deze klimmende waardering staat ook weer een toenemende afkeuring. Een afkeuring niet gesproten uit onkunde of vooroordeel van hen die het handelsleven niet kennen, maar een afkeuring op eties-sociale gronden. Een koopman is volgens deze leer een materialist, een egoïst, een dief, en de wereld bederft en verteert onder zijn machtige overheersing. De koopman is de bourgois bij uitnemendheid en hij moet hoe eer hoe liever v/orden genaast en onschadelik gemaakt. De koopman zelf is door de stijgende waardering gevleid; de veroordeling van zijn vak vindt hij onredelik, en daardoor zowel belachelik als ergerlik. Beide gevoelens zijn begrijpelik. ledereen is gevoelig voor waardering en de koopman zoveel temeer, omdat hij zo dikwijls waardering gemist heeft. En ook zijn verzet tegen verwijten is natuurlik. Als men zijn werk met ambitie doet, wil men niet dooreen ander gezegd hebben dat men de wereld kwaad doet, en als men weet te goeder trouw te zijn verdraagt men geen beschuldiging van kwade trouw. Maar toch geven al deze opvattingen, die van de bewonderaars en de hekelaars evengoed als die van de kooplui zelf, stof tot denken; zij stellen ons voor de noodzakelikheid het koopmansleven te analyseren, en de waarde daarvan te bepalen; die analyse en waardebepaling brengt mij vanzelf tot mijn onderwerp terug. Men moet onderscheiden tussen de zedeleer en de toepassing daarvan: de zede. De zedeleer zegt: gij zult niet stelen. De dief erkent dat gebod; waarin hij zich van anderen onderscheidt, is niet de zedeleer maarde zede. Nu zegt men wel dat de zedeleer voor allen gelijk is, en dat ik dus, sprekende over de moraal, alleen kan bedoelen te spreken over de vraag wat er van de toepassing van de zedewet inde handel terecht komt. Ik heb deze opvatting niet, en het is niet makkelik het daarover eens te worden omdat wij hier raken aan een uiterst principiële kwestie. Men kan „goed” zeer wel een absoluut begrip noemen, evenzo als God een absoluut begrip is, en in dat licht beschouwd kan er maar één zedeleer zijn. Maar het wil mij voorkomen dat de gebrekkige kennis van de mens omtrent God, anders uitgedrukt de verschillende openbaringen van God, ons vanzelf inde noodzakelikheid brengen het goede in deze wereld tot een relatief begrip te maken. Wat het zedelik bewustzijn van de een verlangt of toelaat, veroordeelt het zedelik bewustzijn van de ander. Moord, zou men zeggen, wordt algemeen veroordeeld. Maar afgezien nog van het menseneten en koppensnellen van onze minder beschaafde medemensen ziet men toch de moord enerzijds absoluut veroordeeld, tot de dienstweigering, het vegetarisme toe, anderzijds als noodweer toegelaten (het leger), of als strafmiddel geëist (doodstraf). Ik meen dus principieel wel degelik te mogen stellen, en ik zal ook stellen, dat de begrippen omtrent goed en kwaad bij kooplieden soms anders zijn dan bij andere mensen. Maar heel vaak zal ik alleen wijzen op de zede en niet op de zedeleer, omdat de norm niet altijd scherp gesteld is en omdat dikwijls de leer zich meer richt naar het leven dan het leven zich richt naar de leer. Deze dooreenmenging van begrippen zal ok bij mijn woordkeus tot uiting moeten komen, en dit zal nog temeer het geval zijn omdat verschillende woorden in dit verband (inde eerste plaats het woord „moraal”) ook al zelf geen zuivere begripsomschrijving vormen. Bij een analyse van de koopmansmoraal moet men allereerst bedenken dat er niet één koopmansmoraal bestaat, en dat dus een algemeen geldende waardebepaling niet te geven is. De moraal van de handel is bont van kleur als het handelsleven zelf. De leider vaneen trust, de suikerplanter op Java, de kapitein vaneen koopvaardijschip, de boer die zijn eieren aan de markt brengt, de Afrikaanse neger die ivoor tegen katoen of jenever ruilt, zij allen staan in het handelsleven. De City in Londen, de Jodenbreestraat in Amsterdam, de Chinese wijk in Batavia, het zijn alle handelsbuurten; de Hollanders, de Japanners, de Portugezen, het zijn alle handeldrijvende volken. Wat een verscheidenheid van levensopvatting, wat een verscheidenheid van handelsmoraal! Nu zou men bij een beschouwing van het handelsleven zijn aandacht kunnen bepalen tot West-Europa, en trachten uit de kooplieden dier landen de hedendaagse koopman te konstrueren, maar ook die konstruktie zou niet bevredigen. Want afgezien nog van het verschil in landaard dat ook tussen deze eliten tot uiting komt, blijven wij staan voor de verschillen van groothandel en kleinhandel (met alle tussenvormen), blijven wij vooral staan voor het feit dat de handel internationaal is, en dat alle kategoriën van kooplieden onderling handel drijven. Het is duidelik dat bij alle verschil van inzicht omtrent recht en moraal de handel tussen leden van verschillende groepen naar andere regels gedreven wordt dan tussen leden van eenzelfde groep, en dat men rekening houden moet met de opvattingen van hem met wie men handel drijft. Juist dit feit geeft aan de zedelike kant van de handel zijn grote kleurschakering, en maakt dat een typering van „de hedendaagse koopman” niet mogelik is. Willen wij een indruk krijgen van de handelsmoraal in het algemeen, dan zullen wij ons moeten bepalen tot het nagaan van de eigenschappen die door het handelsleven worden gekweekt of onderdrukt. Wij kunnen dan daarnaast rekening houden met de invloed van landaard en bedrijf. Maar altijd zullen wij generaliseren en zullen wij ook eenzijdig blijven. Want meer dan door iets anders wordt de groepsmoraal beheerst door de persoonlikheden die hem dragen. En of men groot-industrieel is dan wel een water- en vuurnering houdt, of men Hollander is of Javaan, de persoonlikheid, de mens, blijft bij de vorming van de koopman de meest belangrijke faktor. ONTLEDING Carnegie heeft onder de titel The Empire of Business een aantal geschriften en voordrachten verzameld waarin hij aan aanstaande kooplieden en aan leken een indruk geeft van het handelsleven. Hij doet dat op een frisse, levendige manier, en waar ik nu op dit moment van mijn artikel de charme van het koopmansleven zou willen weergeven, deed ik misschien het beste door zonder meer enige hoofdstukken aan te halen van hetgeen Carnegie schrijft. Maar zulk een uitvoerig citaat is als vorm van betoog niet eigenaardig, en in het bestek van dit artikel ook veel te lang. Bovendien doelt Carnegie voornamelik op Amerikaanse toestanden. Ik wil het daarom liever nog eens in het kort op zijn Hollands uitdrukken. Dan geloof ik dat de koopman zelf, ineen fari- zeiese zelfgenoegzaamheid, zich het liefst zal schetsen als de man die niet is als de ambtenaar. En, farizeies of niet, er ligt veel waars in, en het is volstrekt niet alleen de koopman zelf die de charme van het handelsleven inde tegenstelling tot het ambtenaarsleven gevoelt. Men kan dan de rentenier nog naast de ambtenaar stellen. De koopman is werkzaam ; hij werkt totdat hij klaar is; de ambtenaar werkt totdat zijn diensturen om zijn; de rentenier werkt helemaal niet. De koopman werkt vlug en prakties, hij zal in korte tijd zoveel mogelik afdoen; de ambtenaar werkt langzaam en omslachtig, de rentenier weer helemaal niet. Zo kan men verder gaan. Het is de tegenstelling tussen het Amsterdamse of Rotterdamse „kantoor” en het Haagse „buro”. In zijn zuivere konsekwentie is natuurlik deze redenering niet vol te houden, want wij maken hier de tegenstelling tussen een goed koopman en een slecht ambtenaar, maar als men nagaat welke gunstige eigenschappen de koopman karakteriseren, dan zal men toch inderdaad zien dat de tegenovergestelde eigenschappen juist dikwijls worden aangetroffen bij hen die niet de prikkel ondervinden van het vrije bedrijf. De Grieken, meesters inde uitbeelding van gedachten, brachten ook Kairos in beeld. Het beeld van Kairos nu is dat vaneen voorbijlopend man die voor op het hoofd een dichte haarbos heeft, en wiens achterhoofd kaal is. Weet men hem, als hij voorbijkomt, bij de haren te grijpen, dan heeft men de goede gelegenheid aangegrepen. Heeft men zich niet tijdig op Kairos’ komst voorbereid, komt men ook maar iets te laat, dan glijdt de hand, die grijpen wil, langs het kale achterhoofd af, en de kans is voorbij. De kunst om Kairos bij de haren te grijpen verstaat de koopman, en daarin ligt een grote kracht. Hij weet ook wélke kans hij zoeken moet; wil men wat bereiken inde wereld, dan moet men klaar staan niet alleen, men moet ook oog hebben voor het bereikbare, weten waarop men zijn inspanning richten zal. Ineen van zijn lezingen trekt Carnegie een parallel tussen „merchants” en „professional men”. Zijn konklusie is dat de professional mind helder is, maar bekrompen, die van de koopman ruim. Ook deze regel is zeker niet zonder uitzondering. Maar wel is waar dat het koopmansbedrijf dwingt de ogen wijd open te houden, en de blik naar alle kanten te richten. De wereld waarin de koopman leeft is een heel ruim veld 1). Hij komt telkens met andere toestanden in aanraking, leert telkens nieuwe behoeften kennen. Hoe meerde handel wereldhandel wordt, des temeer wordt het voor de koopman een noodzakelikheid veel te weten en vooral veel te begrijpen 2). En dat ruime begrip geeft hem een ruime opvatting, leert hem dat zijn eigen gewoonten, zijn eigen denkbeelden, niet overal worden aanvaard, dat hij heeft te geven en te nemen, hoofdzaken van bijzaken moet kunnen onderscheiden, en over kleinigheden moet weten heen te stappen. Vandaar ook dat men schrielheid van oudsher een fout gevonden heeft. H „Mein Feld ist die Welt”, zegt de Hamburg-Amerika-Lijn. 2) Ik herinner hier aan de oprichting van de Nederlandsche Handels Hoogeschool. En al zijn in hun speserijënhandel onze voorouders rijk geworden, het werd toch beschouwd als een „fault of the Dutch,” hun „giving too little and asking too much.” De koopman weet ook te wagen. De Cost gaat voor de Baet uit, zegt de oude zinspreuk. Durft men het kleine van heden niet wagen voor het grote van later, dan vermijdt men wel de cost, maar men geeft tegelijk de baet prijs. En is er een koopmansdeugd die waard is afzonderlik behandeld te worden, dan is het de goede trouw. De koopman zou zich zijn bedrijf niet zonder goede trouw kunnen voorstellen, en daarom is dit begrip een deel van zijn persoonlikheid geworden. Hoeveel de partikulier gewoonlik ook te vertellen heeft van bedriegerijen van de koopman, het begrip van goede trouw zit bij de koopman toch vaster ingeworteld. Veel beter gewoonlik dan een partikulier voelt de koopman dat een overeenkomst bindend is, bindend, ook al is er nog niet voor „getekend”. Een loyale opvatting, een aanvaarding van nadeel voor zichzelf, die vindt men bij de koopman eerder dan bij anderen. Is het bij dit alles wonder dat in bestuursorganen, in allerlei maatschappelik werk, een koopman dikwijls een gezocht man is, dat men meent van zijn frisse blik en van zijn doortastendheid te kunnen profiteren? Ja, de koopman wordt een bij uitstek bruikbaar mens, en menig geestelike, geleerde of kunstenaar staat daarin ver bij hem achter. Al deze gunstige eigenschappen, tot ontwikkeling gebracht door de aard van de handel, door het vrije bedrijf, zijn zozeer doorgedrongen in het wezen van de koopman, dat het karaktereigenschappen van hem geworden zijn, en zo wordt zijn zedelike waarde er ongetwijfeld door verhoogd. Er zijn gezaghebbende stemmen die zeggen dat reeds alleen om deze egoïstiese drijfveer de handel zedelik veroordeeld is. Het moge dan waar zijn, zo zeggen zij, dat dit egoïsme naast allerlei kwaads ook eigenschappen kweekt die er als deugden uitzien, morele waarde kunnen die eigenschappen niet hebben. Want egoïsme is een kwaad en uit iets kwaads kan nooit iets goeds voortkomen. De hele handel berust op winzucht, op de begeerte om zijn stoffelike goederen te vermeerderen, en ons op het Christendom berustend zedelik bewustzijn veroordeelt dat onvoorwaardelik. Moeten wij werkelik, ons op Christelik standpunt stellend, de handel om zijn egoïsme, om zijn winstbejag, zedelik veroordelen? Het is moeilik te zeggen wat het Christelik geloof verlangt of verbiedt. Ook de Evangeliën grijpen soms in het leven zelf en soms grijpen zij boven het leven Ontleden we nu echter die prikkel van het vrije bedrijf, dan dreigt de zedelike waardering van de koopman sterk te dalen. Want dan blijkt het dat de prikkel van het vrije bedrijf de prikkel is van de eigenbaat en dat dus eigenlik alle opgesomde koopmansdeugden zijn terug te voeren op egoïsme. Als de koopman aktief is, vlug en oplettend, vindt dat niet zijn oorzaak hierin dat aktiviteit, vlugheid en oplettendheid hem voordeel brengen? Het is juist door de ontwikkeling van al die eigenschappen die wij inde koopman zo aantrekkelik vonden, dat hij zijn zaken tot uitbreiding weet te brengen. Zelfs aan de goede trouw is dit egoïsties element niet vreemd. Dat de koopman de goede trouw biezonder hoog houdt komt zeker ook hierdoor dat hij zonder goede trouw zijn bedrijf niet zou kunnen handhaven. uit. En of wij uit Christelik oogpunt de handel toelaatbaar achten, hangt af van het beeld dat wij ons zelf van het Christendom vormen. Het is waar dat met ons ideaal van dienende liefde het handelsleven in onverzoenlike strijd blijft. Maar dit Christelik ideaal is niet de gehele Christelike etiek. Het Christendom aanvaardt naast het offer de zelfhandhaving, vraagt het offer alleen dan wanneer het moet worden gebracht. Het offer is het supreme moment van het Christendom. In die tegenstelling van ideaal en werkelikheid ligt voor het Christendom het gevaar, de tragiek, en ook weer de kracht. Ook ten opzichte van de handel worden die drie elementen gevoeld. Het gevaar dat de aanvaarding van het lagere de zucht naar het hogere verdooft. De tragiek dat men inde zucht naar het hogere zich machteloos voelt. De kracht dat het hogere ons telkens weer opheft uit het lagere. Het is juist deze tragiek die het Christendom typeert, en uit Christelik oogpunt is de tragiek van de handel de tragiek van het leven. Het handelsleven berust op zelfhandhaving, op egoïsme. Dat egoïsme inde handel kan worden getemperd, het altruïsties gevoel kan worden gekweekt, het eigen ik zal altijd zijn eisen blijven stellen. Het eigen ik, dat zijn belang voelt tegenover dat vaneen ander, en dat altijd zal trachten de strijd te winnen. Dat gevoel wekt verzet. Want de mens wil omhoog. Hij wil ontgroeien aan dat egoïsme. Maar het verzet zal niet baten, want de geest is gewillig maar het vlees is zwak. Wij jagen er naar of wij het ook grijpen mochten, maar wij kunnen niet wat wij willen, en ons ideaal ligt buiten ons bereik. Wij zijn gebonden aan een stoffelike wereld die zijn eisen stelt, en het volgen van onze hoogste idealen betekent onze dood. Zo is het in het hele leven, zo is het ook in het handelsbedrijf. Een koopman die onverschillig is voor materieel bezit, die dadelik bereid is zijn zaken aan een konkurrent te laten, kan geen koopman blijven; handel op die grondslag is onmogelik. Dat de Christelik voelende koopman dit aanvaarden moet is de zedelike tragedie van zijn bedrijf. Maar het is dezelfde zedelike tragedie die het hele menselik leven beheerst. Ook daar geldt de wet dat wie zichzelf niet handhaaft, niet kan voortbestaan. Vandaar de aan het hele Christendom inhaerente strijdigheid, de strijdigheid tussen het ideaal, en de werkelikheid die men aanvaarden moet. Vat men het Christendom zo op dan voel ik de handel daarmee niet in strijd, stelt men de handel tegenover de Christelike opofferende liefde, dan is de strijd onverzoenlik, maar dan geldt ditzelfde van ieder’s dageliks leven. Veroordeelt men de handelsmoraal om de egoïstiese motieven die er aan ten grondslag liggen, dan bedenke men bovendien twee dingen: Ten eerste: dat het eigenbelang de goede eigenschappen van de koopman wel ontwikkelt maar niet schept. Een oneerlik man wordt niet inde handel door het eigenbelang ineen eerlik man veranderd, een losbol wordt er niet soliede; men wordt er niet van driftig kalm, noch van slordig akkuraat. Het eigenbelang werkt alleen mee en tegen. Is een koopman aktief dan is dit allereerst omdat de man aktief was, omdat hij zulke eigenschappen had, dat hij tot een aktieve koopman kon worden gevormd. Is de koopman aktief, dan betekent dit dat niet-aktieve kooplieden niet kunnen bestaan, en dat dus de nietaktieve man, die koopman wilde worden, zijn doel niet bereiken kon. De Moraal 2 En ten tweede: de moraal van elk vak wordt tot op zekere hoogte beheerst door het eigenbelang. Als een dokter, een journalist, of ook een ambtenaar, zekere goede eigenschappen vertoont, dan zijn toch ook die eigenschappen tot meerdere ontwikkeling gebracht door het verlangen naar persoonlik voordeel, een verlangen dat bij iedereen bestaat, of hij koopman is of niet. Want ieder, die werkt om geld te verdienen, wil graag méér geld verdienen en probeert daarom zijn zaken uitte breiden of promotie te maken. Het egoïsme dat op de koopmansmoraal van invloed is, werkt dus zij het ook in mindere mate op elke andere beroepsmoraal; en er bestaat dus geen reden om op grond van dat egoïsties element juist aan de goede eigenschappen die het handelsleven kweekt, hun zedelijke waarde te ontzeggen. Neen, er is alle aanleiding om die eigenschappen in hun waarde te laten. Een van onze hoogleraren moet bij zijn benoeming aan een vroegere kollega iets als het volgende gezegd hebben: ziezo, nu ben ik professor, nu kan voor mij het werken uit zijn. Die uiting is gelukkig allerminst typerend voor onze Nederlandse professoren, maar is het wel voor de morele zegen die inde prikkel van het eigenbelang gelegen is. Denken we aan al de laksheid en onverschilligheid onder de bestuursorganen en in het leger, de dodende werking van geringe en stelselmatige promotie, de verderfelike verplaatsing van het verantwoordelikheidsgevoel voor zijn werk naar een verantwoordelikheidsgevoel tegenover zijn superieuren, dan kunnen we voor de prikkel van het eigenbelang inde handel niet anders dan dankbaar zijn. Maarde prikkel van het eigenbelang is inde handelsmoraal evengoed een vloek als een zegen. En er is misschien aanleiding om bij die donkere zijde wat langer stil te staan, omdat het wel schijnt alsof deze deels te weinig onderkend, deels verkeerd beschouwd wordt. Al zoekt iedereen zijn eigenbelang, al dankt ieder veel van zijn goede hoedanigheden aan datzelfde eigenbelang, inde handel is het eigen ik toch wel veel meer dan in andere beroepen de richtinggevende faktor. In welk stelsel van maatschappelik leven ook, in de vóór-kapitalistiese maatschappij evenzeer als inde kapitalistiese, heeft de koopman inde uitoefening van zijn beroep zijn onmiddelik voordeel gezocht, heeft handel gedreven om rijker te worden. Wel is waar was vroeger de handelsstand veel kleiner dan tegenwoordig, en werd de handel ook in veel opzichten aan banden gelegd, maar Joden, Grieken en middeleeuwers zijn evengoed als de meest moderne kapitalisten in hun handelsbedrijf altijd op hun belang bedacht geweest; op de eigen stoffelike bate was, toen als nu, de blik van de koopman gericht. En het punt waar het op aankomt is dit: Niet alleen zoekt de koopman door zijn werk in zijn materiële behoeften te voorzien en zijn materiële positie telkens te verbeteren. leder ander wij hebben het gezien doet dat ook. Maarde koopman stelt de beslissing over elke voorgenomen handeling afhankelik van de vraag of hij van die handeling voordeel verwacht. De geldelike verdienste is het onmiddelik doel van elke koopmansdaad. Die voortdurende aandacht voor het onmiddelik geldelik voordeel, het aanhoudend richten van de energie op het verkrijgen van meer, dat is het wat het egoïsties en materialisties element inde handel sterker maakt dan in enig ander beroep. Het spreekt vanzelf dat de morele invloed daarvan ongunstig is. De koopman wordt meer dan anderen hebzuchtig; zijn egoïsme wordt gescherpt. En omdat hij nooit alleen staat inde handel, en daarom voordeel voor hem dikwijls nadeel voor een ander betekent, en andersom, gaan wantrouwen en afgunst als vanzelf met de hebzucht gepaard. De grote kracht waarmee zich in het handelsleven de hebzucht gelden doet houdt onmiddelik verband met een vorm van onze maatschappelike samenleving : het stelsel van vrije konkurrentie. Dit stelsel is hoog geprezen. Al is men teruggekomen op de laisser-faire-denkbeelden van Adam Smith en Bastiat, het principe heeft lang voortgeleefd en voortdurend krachtige verdediging gevonden. Niet alleen om de grotere voortbrenging die men van de toepassing van dit stelsel verwachtte, ook om de ontwikkeling van persoonlike werkkracht, van ijver, in het algemeen om de ontplooiing vaneen sterke persoonlikheid. Maar langzamerhand is er wel een verandering van denkbeelden gekomen, en wat het produktief vermogen der vrije konkurrentie betreft, deelt men tegenwoordig niet meer het optimisme van vroeger. Ook wat de morele zijde van het vraagstuk betreft is er wijziging gekomen inde oude opvatting; en dat behoeft geen verwondering te wekken. Men moge dan het stelsel van vrije konkurrentie om zijn morele voordelen kunnen verheerliken, men kan het evengoed om zijn morele nadelen verwensen. Of het een koopman in zaken goed gaat wordt dooreen groot deel bepaald door de vraag of hij het beter maakt dan zijn konkurrenten, en daarop is dan ook zijn aandacht voortdurend gericht. Zijn voordeel kan liggen in het nadeel van anderen. Of een zaak hem ontgaat is hem dikwijls onverschillig, als deze zijn konkurrent dan ook maar voorbijgaat. Welk een invloed moet deze gezindheid niet hebben op de verhouding van de koopman tot zijn konkurrenten, en welk een invloed ook op hemzelf! Eerst gunt hij zijn konkurrent niet wat hij zelf had kunnen krijgen; dan volgt, als tweede stap achteruit, dat hij in het sukses van de konkurrent een onrechtvaardigheid ziet; en de derde stap is deze dat hij de oorzaak van die onrechtvaardigheid gaat zoeken bij misleiding of andere verkeerde gedraging van de konkurrent zelf. De konkurrentie maakt de koopman ook onrustig en gejaagd. Hoe zwakker de konkurrent, des te sterker hij. Maarde konkurrent weet dat ook: dus oppassen dat de konkurrent er niet in slaagt de zaak om te draaien en hem de zwakkere te maken. Vlug handelen, altijd op zijn qui-vive zijn, vóór blijven, dat is het parool. Talmen betekent onderliggen. Deze beschouwing over de konkurrentie is eenzijdig, zeker. Maar laat elke koopman het eens nagaan: komt niet in het handelsleven telkens iets van dit schrikbeeld naar voren? Werkt niet inderdaad dat stelsel van mededinging demoraliserend, zowel voor de individu als voor de samenleving? Mij dunkt, een koopman die naar zichzelf en om zich heen ziet, zal moeten toegeven dat er voor een idealisering van de vrije konkurrentie uit moreel oogpunt allerminst reden bestaat. De zondenlijst is hiermede nog niet afgehandeld. De prikkel van het eigenbelang maakt de koopman niet alleen hebzuchtig en afgunstig, hij maakt hem ook oneerlik. Wie groot belang heeft een zeker doel te bereiken, en daar het beste komen kan langs een verboden pad, zal geneigd zijn dat verboden pad dan maarte kiezen. Zo ziet de koopman zijn weg naar het doel van geld verdienen wel eens lopen langs het pad der oneerlikheid, en dan vindt hij meer dan eens met het/op het gewettigde doel de oneerlikheid exkusabel. Het bedrog inde handel is zo oud als de handel zelf 1) -), en de laatste maatschappelike beroering, de wereldoorlog, heeft aan het oude kwaad weer nieuwe vormen gegeven. De zucht tot smokkelen schijnt alle naties aangeboren, en ieder weet door eigen waarneming, of door verhalen van anderen, tot welk een treffende staaltjes die zucht ook heden ten dage weer heeft geleid. Rijke kooplui uit de steden en eenvoudige grensbewoners hebben elkaar meer dan eens overtroefd in brutaliteit en genie. Er zijn, buiten het smokkelen, natuurlik voorbeelden genoeg van bedrog, gepleegd om voordeel te behalen. Men kent allen het bestaan van oplichters; men v/eet dat verschillende vormen van valsheid voorkomen; het schrijven vaneen valse handtekening, het vervalsen van balansen; men heeft gehoord van personen die, om eigen voordeel te behalen, anderen overhalen tot spekuleren, onder voorspiegelingen die zij zelf weten dat vals zijn. Voor deze vorm van bedrog is de uitdrukking: „Knollen voor sitroenen verkopen” typerend. Maar nu komen de fijnere onderscheidingen. Indien een expediteur, die voor de expeditie van 1) Men vergelijke de woorden tauschen en tauschen. 2)I Dat Mercurius (Kermes) tegelijk de god van de handel en die van de dieven is wordt dikwijls als een blaam voor de koopman beschouwd (men zou het ook de dieven tot eer kunnen rekenen). Maarde oorzaak van deze vereeniging schijnt niet volkomen vast te staan, en er zijn ook uitleggingen die al het kompromitterende voor de koopman wegnemen, een partij goederen ƒ 10.— onkosten gemaakt heeft, aan zijn lastgever ƒ3O.— voor onkosten in rekening brengt, zal hij u, op uw opmerking, waarschijnlik antwoorden, dat hij bij een berekening van ƒ 10.— met de zaak niet uit kwam. Hij weet wel dat hij door zijn onkosten ƒ 20.— te hoog op te geven zijn lastgever bedriegt, maar hij houdt vol dat deze hem de ƒ 20. niet zou hebben betaald, wanneer hij gezegd had die gaarne te zullen ontvangen om zijn rekening sluitend te maken; de lastgever zou niet meer willen betalen dan het gebruikelike (dus in dit geval: te lage) expeditieloon en de expediteur had dus geen andere keus dan zijn onkostenrekening te hoog te maken. Dit is eenzelfde moraal als die van de dief die niet gestolen zou hebben als men hem het verlangde maar had kado gedaan. Een schip dat averij heeft gehad moet worden gerepareerd voor rekening van de verzekeraars, maar deze zijn, volgens overeenkomst met de schipper, niet gehouden kleine schaden te vergoeden, zeg bv. schaden beneden ƒ 200.—. Nu ziet de scheepsbouwer, die voor deze schipper geregeld de reparaties uitvoert, kans de schade te herstellen voor ƒ 180.—. Maar doet hij dit dan krijgt de schipper zijn schade niet van zijn verzekeraars vergoed, en de scheepsbouwer loopt dus gevaar dat de schipper naar een andere werf zal gaan waar men het niet zo nauw neemt en ƒ 220.—- vragen zal. Onze scheepsbouwer vraagt dan ƒ2lO.—, behoudt zijn klant en zeer wel mogelik merken de verzekeraars er niets van. Zijn argumentatie wordt dat ƒ2lO.— volstrekt geen onmatig hoge prijs is, en dat hij toch ook niet zijn klanten naar zijn konkurrenten jagen kan. – Dit is de leer dat men niet eerlik zijn kan, zolang men geen waarborg heeft dat anderen het ook zijn. Ook de leer dat het beter is zijn geweten geweld aan te doen dan zijn principaal te ontstemmen. Dan volgen de gevallen waarin de koopman te goeder trouw beweert niet te bedriegen, en waarin de buitenstaander toch dikwijls anders oordeelt. Een boer biedt een paard te koop. Het dier mankeert iets dat ieder ordentelik paardekenner zou opletten. Maar degeen die het dier kopen wil ziet het niet; de boer blijft zwijgen; de ander koopt, en wordt gedupeerd. Dat is geen bedriegen, zegt de boer, dan had die stommeling maar beter uit zijn ogen moeten kijken. Dit is niet een biezonder verschijnsel uit de paardenhandel. Ook inde groothandel wordt dikwijls als normale gezonde koopmansmoraal geprezen, dat ieder op zijn eigen zaken heeft te letten, en dat men gerust mag profiteren van iemand anders’ gebrek aan inzicht of onnadenkendheid J). Het kan zijn dat deze handelingen niet de indruk wekken van bedrog; zij wekken toch ook niet de indruk van vertrouwen. Er ligt een verzwijging in die misleidend werkt. C’est dire la vérité, rien que la vérité, mais pas toute la vérité. En gaat men na op welke wijze de prikkel van het eigenbelang op de onbetrouwbaarheid in het handelsleven inwerkt, dan is het juist die laatste vorm van onbetrouwbaarheid die het meeste voorkomt. Het kiezen van bedrog als het verboden pad naar het doel, komt voor, komt veel te veel voor, maar is uitzondering. Het verzwijgen vaneen deel van de waarheid, waardoor men een valse indruk wekt zonder een woord uitte spreken dat met de waarheid strijdt, is een verschijnsel uit het hele handelsleven. Ik zeg niet dat dit verschijnsel zich altijd zo scherp vertoont als inde brief die Droogstoppel zendt aan Ludwig Stern in Hamburg; Deze leer vindt steun inde wet (vgl. art. 1541 B. W.) Caveat emptor. deling: De verkoper wil zo duur mogelik verkopen en zal daarom beginnen een hoge prijs te vragen. Maar als het niet anders gaat, wil hij de zaak toch ook wel voor een lagere prijs van de hand doen. De koper daarentegen biedt een lage prijs maar wil zich de zaak voor een hogere prijs ook weer niet laten ontgaan 2). Het is nu voor beide partijen van belang te weten hoever de ander desnoods gaan wil, en het is evenzeer van belang voor beide partijen, dat de ander dit van hem niet gewaar wordt. Indien ik als verkoper weet te ontdekken dat een koper die ƒ 40.— biedt voor ƒ 80.— de koop niet zou laten afspringen, en ik slaag er inde koper inde waan te brengen dat ik niet beneden ƒ 80.— zou willen verkopen, dan verkoop ik op zijn voordeligst. De transaktie zal voor mij minder voordelig zijn alnaarmate de koper zijn ware gezindheid beter, ik de mijne minder goed heb weten te verbergen. Dat verbergen, verzwijgen, is de vorm van bedrog waar ik op doelde. Een voortreffelike typering geeft ons Spreuken XX vers 14: Duur, duur, zegt de koopman, maar als hij weggaat dan beroemt hij zich. En waarom is nu het hele handelsleven van deze oneerlikheid doortrokken? Het is alweer het eigenbelang dat hier gebiedend is opgetreden. Het eigenbelang dat wantrouwen vordert, het wantrouwen dat 2) Dit is het prijsverschil dat inde ekonomie bekend is als de verbruikersrente. Multatuli wilde een koopman ongunstig tekenen en tekende daarom een ongunstige koopman. Maar ik beweer dat ook de „gunstige” koopman zonder opzet en zelfs onbewust telkens iets doet of zegt dat zo al geen onwaarheid, dan toch niet de volle waarheid is. Met lette op het karakter van elke onderhan- tot oneerlikheid leidt. Noemt men in goed vertrouwen zijn uiterste bod dan zal dat vertrouwen worden beschaamd. Men zal altijd duur uit zijn, duurder dan de markt aangeeft, en een koopman die altijd te duur betaalt kan zijn bedrijf niet volhouden. Hiervan heeft iedere koopman een intuïtief bewustzijn en hij is daarom gereserveerd tegenover zijn tegenpartij. Het spreekt vanzelf dat de mate van wantrouwen waarvan hier sprake is afhangt van personen en omgeving. Zoals de hele handelsmoraal zich wijzigt naar personen, bedrijf en hemelstreek, zo vermindert en vermeerdert ook het wantrouwen naar gelang van de personen die tegenover elkaar staan en de zaak die zij behandelen. Maarde koopman doet goed zich duidelik te maken dat zijn natuurlike gereserveerdheid, hoe onschuldig ook in zijn eigen gevoel, tegenover degenen met wie hij handel drijft bedrog betekent. Dat de koopman zijn vak liefheeft is begrijpelik en strekt hem tot eer, maarde verschillende ongunstige faktoren verliest hij bij de beoordeling van zijn bedrijf te veel uit het oog. Men is in het handelsleven zozeer aan dit alles gewend dat men het zich nauweliks meer realiseert. Maar ziet men nu de zwarte zijde van de handelsmoraal ook als zwart, dan is daarmee nog niet gezegd dat de moraal van de handel bij die van elk ander beroep ten achter staat, en toch is menige leek geneigd wèl die konklusie te trekken. Elk vak heeft zijn prikkel ten goede en ten kwade. Het ambt van predikant, om dat voorbeeld nog maar eens te noemen, leidt tot heel andere fouten dan de handel. Het verlangt van zijn dienaren dat zij onafgebroken geestelike leiding zullen geven, het vraagt daarmee iets dat niet gegeven kan worden, en kweekt zoodoende schijnheiligheid; het verlangt inde regel ook een vaste omlijning en onveranderlikheid van geloof, en kweekt daardoor onoprechtheid; schijnheiligheid en onoprechtheid, juist de twee ergste fouten die in dit geestelik werk kunnen binnensluipen. De domine is verder gewend te praten en te betogen zonder tegenspraak; hij wordt daardoor niet alleen breedsprakig en zwaar op de hand, hij wordt ook verwaand en ontoegankelik voor argumenten. Als men nu op die wijze de professor, de advokaat, de journalist of wie dan ook bij de kop vat, zal men gemakkelik kunnen nagaan dat ook hun vak telkens zijn eigen morele gevaren heeft. Zijn morele gevaren evengoed als zijn morele kracht. Wiens vak het nu uit zedelik oogpunt winnen zou wanneer men ieders saldo van deugden en gebreken tegenover elkaar inde weegschaal legde, is niet gemakkelik uitte maken, maar zeker is wel dit dat de fouten van de koopman hem niet a priori behoeven te weerhouden aan die proef mee te doen. Er is nog een andere, meer sprekende, reden waarom tegenover de koopman geen minachting past. Vergelijk het handelsleven met het hele maatschappelik leven, onze gewone menselike samenleving, en ge zult zien dat eigenlik alle deugden en gebreken, tot ontwikkeling gebracht in het handelsbedrijf, uit dat gewone leven evenzeer hun voedsel ontvangen: Wij hebben gezien dat veel elementen van de handelsmoraal terug te voeren zijn op de belangenstrijd, die aan het hele handelsbedrijf ten grondslag ligt. Welnu die belangenstrijd vinden we ook buiten de handel, en daar zien we dan ook telkens die moraal die wij tot nu toe als een biezondere koopmansmoraal beschouwd hebben. – Ook in bepaalde beroepen komt dit tot uiting. Wanneer een advokaat een proces voert, of tracht een schikking te treffen, dan komen dezelfde eigenschappen naar voren als bij de koopman die een koop sluiten wil. Ook hij is eenzijdig in zijn voorstelling. Ook in zijn wijze van voordragen van zijn zaak ligt een element van bedrog, bedrog hierin bestaande dat hij wel de waarheid, maar niet de volle waarheid spreekt. Wanneer in ons politieke levende partijen tegenover elkander komen te staan, vertoont dan de politicus zich niet even hebzuchtig, wantrouwend en onbetrouwbaar als de koopman in zijn slechtste momenten? De konkurrentie laat zich daar zien in zijn ware duivel-gedaante: men gunt de tegenpartij de zetel niet; wat deze voor kracht ontplooien mocht v/ijt men aan zijn oneerlikheid, men wantrouwt hem, maakt hem zwart, verliest het zuiver oordeel over hem en over zichzelf. Belangenstrijd brengt ons ook op sociaal gebied. De strijd tussen werkgever en weknemer, tussen bezitters en bezitlozen, tussen middenstand en koöperatie, tussen landbouw en industrie, ook die strijd ondervindt de invloed van de baatzucht die daaraan telkens ten grondslag ligt. Hoe vaak mist men in die strijd de eerlike onpartijdige beschouwing, het wederzijds vertrouwen en respekt, de bereidheid om anderer belang te dienen! De wereld is natuurlik niet zo slecht als ik die hier schilder. Ik zou over de advokaten, de politici, de sociaal-tegenstrijdige groepen ook heel anders kunnen spreken dan ik nu doe. Maar ik kan dat over de koopman ook. Ik vraag alleen of men niet in al die belangenstrijd tot het gevoelen van Hamlet komen moet: there is something rotten in the state. En ik vraag of dat rotte inde moraal, dat bederf, niet telkens uit dezelfde oorzaken voortkomt. De grote Europese oorlog geeft van die zelfzuchtmoraal wel De belangenstrijd vertoont zich niet alleen bij de verschillende groeperingen inde maatschappij, het hele dageliks leven is er van doortrokken. En daarom geeft ons dat gewone leven eenzelfde moraal te zien als het koopmansbedrijf. Ten eerste verrichten wij ook in het gewone leven telkens handelsdaden. Nu komt bij veel van die handelsdaden geen strijd van belangen tot uiting. Want, altans in ons land, koopt het publiek inde regel tot vaste prijzen, en de zaak is voor de koper a prendre ou a laisser. Bij dit stelsel behoeft men geen zorg te hebben dat een ander misschien goedkoper kopen zal, en zijn alle pogingen om de prijs te drukken nodeloos. Dat men een tramkaartje vaneen dubbeltje zou kunnen krijgen voor 9 cent, is uitgesloten, en daardoor ondervindt de reiziger geen verleiding om ter verkrijging van die lagere prijs onverschilligheid te veinzen of een andere dergelike vorm van bedrog te plegen. Maar iets anders is het wanneer men werkelik kan dingen aan de deur, wanneer men een timmerman een werk opdraagt en onderhandelt over de kosten, wanneer men kleren laat maken, wanneer men een huis huurt. Staat dan niet altijd voorop dat men trachten zal zoveel mogelik te krijgen voor zo weinig mogelik geld? En zal men met het oog daarop niet evengoed het allerdroevigste beeld dat zich denken laat, en de staten spelen daarin de meest bedenkelike koopmansrol. Telkens weer geeft de oorlog de indruk één grote onderhandeling te zijn, en alle besproken verschijnselen zijn dan beurtelings waarneembaar. Ook onder de strijdende volken geldt dat reputatie wel een rem is, maar een rem met beperkte kracht, ook hier zien wij dat men immoreler wordt naar mate de omgeving immoreler wordt, ook hier blijkt, dat de moraal daalt naarmate het eigenbelang sterker eisen stelt. als de koopman terughoudend zijn? Zal men niet, door zijn gereserveerdheid, de verkoper of leverensier onder de indruk brengen dat men op diens aanbieding minder prijs stelt dan men in werkelikheid doet, om daardoor goedkoper uitte komen? Zal iemand die een huis ziet, waarvan de huurprijs nog niet vaststaat, aan de huisbaas eerlik zeggen hoe mooi hij dat huis vindt? Neen hij zal proberen dooreen gereserveerde houding de huurprijs te drukken 1). Men is aan al deze dingen zozeer gewend dat men ze niet meer oplet, en er geen bedrog in ziet. Toch is dit hetzelfde bedrog, waarvan, naar mijn beschrijving, de handelsmoraal doortrokken is. Men weet soms niet waar het schipperen met de waarheid erger is, bij de minder ontwikkelden of bij de meer ontwikkelden in onze maatschappij, maar zeker is dat beide groepen veel op hun kerfstok hebben. Wel geeft onze tegenwoordige tijd van bonboekjes, van maximumprijzen, van verplichtingen tot inlevering, een vruchtbaar veld voor knoeierijen, maar wat levert dat veld dan ook bij rijk en arm een ruime oogst! En of het oorlog is of vrede men behoeft maar het woord belasting te noemen om te begrijpen dat de burger zich tegenover de koopman wel stil mag houden : de armen vinden het schandelik dat men van hen belasting vorderen durft, de rijken vinden dat zij schandelik veel moeten betalen in vergelijking van J) Er loopt de volgende sage van de overleden staatsraad des Amorie van der Hoeven. Deze leidde een juffrouw rond ineen huis dat hij verhuren wilde. Na de rondgang vroeg de juffrouw haar te zeggen of het huis ook gebreken had. Mr. Vander Hoeven antwoordde: Gebreken? Wie is zonder gebreken! Juffrouw, is U zonder gebreken? Natuurlik heeft dit huis gebreken, maar ik zeg ze u niet. Het verrassende van deze openhartigheid is tekenend voor het ongewone daarvan. hun nog rijkere buurman, allen vinden dat men zich niet belastingschuldig behoeft te voelen zolang het rijk het geld zozeer wegsmijt of het voor zulke antipatieke doeleinden besteedt. Wel staat ons gemeenschapsleven nog ver verwijderd van datgene wat Jezus de samenvatting van de wet en de Profeten genoemd heeft: Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, geheel uw ziel, en geheel uw verstand, en gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Uw naaste liefhebben als uzelf, dat is hem beschouwen niet als uw meerdere aan wiens belang het uwe moet worden opgeofferd, maar als gelijkgerechtigde, wiens belang niet bij het uwe mag worden achtergesteld. Vindt deze leer, de leer der rechtvaardigheid, niet die der opofferende liefde, de leer der onbaatzuchtigheid, niet die der zelfverzaking, vindt deze in onze hedendaagse samenleving toepassing? Die vraag mag ieder van ons zich wel eens ernstig stellen, of hij koopman is of niet, ook, helaas, diegenen, die in hun gezinsleven, in hun kerk, hun onderwijs, hun filantropie, er prijs op stellen zich bij uitstek Christenen te noemen. Wanneer wij nu het eigenbelang beschouwden als de enige drijfveer in het handelsleven drijfveer ten goede of ten kwade dan zou onze voorstelling van de handelsmoraal wel heel eenzijdig zijn. Want afgezien nog van het altruïstiese element dat naast het egoïstiese ook in het handelsleven een plaats heeft, zijn er heel wat faktoren buiten de eigenbaat die de koopman doen handelen zoals hij handelt. Daar is, gelukkig, de wet, die de koopman gewent bepaalde dingen te doen en andere na te laten, die hij zonder wettelike regeling wellicht anders zou hebben gedaan. Daar is de gewoonte, die met de wet gelijk te stellen is. Daar is verder de eigenaardige beroepsmoraal, die de handel kent als ieder ander vak: de moraal van de massa, die nivellerend werkt, ons tegelijk schraagt en neerdrukt; de moraal die zich in het biezonder richt op de praktiese eisen van het beroep, die het slechte exkuseert en het goede onvoorwaardelik eist al naar mate de uitoefening van het beroep dit nodig maakt Dan moet men bedenken dat de dagtaak van de koopman voor een groot deel bestaat uit andere verrichtingen dan het eigenlike handeldrijven. Evenmin als de chirurg de hele dag opereert, evenmin koopt, verkoopt en onderhandelt de koopman de hele dag door. Hij administreert, studeert, korrespondeert, en wat al niet meer; de zedelike invloed van het handeldrijven ondergaat hij maar een deel van zijn werktijd; hoevelen zijn er inde handel en bij toeneming, door de uitbreiding van het grootbedrijf die door de aard van hun werk zelfs zelden of nooit deze invloed rechtstreeks ondervinden. De handel heeft ook binnenshuis zijn sociale zijde. Door diezelfde toeneming van de grootbedrijven heeft de bedrijfsleider veel krachten te geven aan de organisatie, de ondergeschikten aan de onderlinge samenwerking. Ik zal nu al deze faktoren niet nader uitwerken, maar dit korte overzicht alleen doet wel zien dat de eigenbaat niet het enige is dat op het doen en laten van de koopman invloed heeft. Een van die andere faktoren wil ik toch nog nader noemen, dat is de materiële welvaart. Pijnlik groot is de invloed hiervan op het hele geestes- en zieleleven, en het handelsleven vormt daar geen uitzon- 1) Een aardige beschouwing van het karakteristieke van de beroepsmoraal geeft de Dortmunder predikant Traub in zijn Ethik und Kapitalismus. (Berufs- und Klassenethik.) dering op. Hoe minder men bezit en hoe meer men nodig heeft, des te sterker is de verleiding om, als men wat krijgen kan, de moraliteit wat op zij te dringen. Neen te zeggen, met de kans daardoor verlies te lijden, hoeveel makkeliker is dit voor een koopman die het goed gaat, en die eenmaal een positie verworven heeft, dan voor hem die elk klein profijt zo opperbest gebruiken kan. Van de zedelike uitwerking van materiële tegenspoed ken ik geen treffender voorbeeld uit het gewone handelsleven dan de psychiese stoornissen die bijna iedereen vertoont wiens zaken de verkeerde kant op gaan of die het dreigend fantoom van het faillissement voor ogen hebben. Men ziet inderdaad meer eerlikheid bij hen die het goed gaat dan bij hen die inde neer zijn. Maar algemeen is ook deze regel al weer niet, want de persoonlikheid blijft toch de grootste psychologiese faktor. Er zijn rijken, die heel graag nog rijker worden en daarbij de verleiding niet weerstaan, er zijn er aan de andere kant die het slecht gaat, en die hun eigen begrip van goed en kwaad altijd weten te eerbiedigen. VERBETERING Elke moraal vraagt krachtens zijn aard om verbetering. Hoe is er dan nu verbetering, verheffing, te brengen inde moraal van het handelsleven? Langs twee wegen. Door verbetering van het leven van iedere koopman, en door verandering inde regels van onze maatschappelike samenleving. Maar vóór alles is het nodig dat de koopman zijn eigen moraal begrijpt, beleeft, dat hij ook in moreel opzicht weet wat hij waard is. Evengoed als dit eerste eis is voor de wereld om hem heen. Wanneer men de morele fouten van ons handels- De Moraal 3 leven wijt aan de organisatie van onze samenleving, dan is de meest ver strekkende, maar ook enig afdoende maatregel tot bezwering van het kwaad de algehele afschaffing van het handelsbedrijf, altans het omzetten van het partikuliere bedrijf in het staatsbedrijf, en zeker zijn er velen die het die richting zouden willen uitsturen. Maar even zeker zullen veel anderen daartegenover van zulk een verandering niets willen weten, zij zullen de maatschappij, die dan ontstaan zou, onbestaanbaar vinden, en indien al bestaanbaar, dan toch onbegeerlik. Is die veranderde maatschappij werkelik onbestaanbaar? De geschiedenis leert ons wel af aan onmogelikheden te gelooven, en wie menen zou dat de handel met zijn deugden en gebreken, zoals wij die tegenwoordig kennen, ook wel zal moeten voortbestaan, veronachtzaamt zeker de lessen van het verleden. Het is leerzaam voor een koopman van de twintigste eeuw om kennis te nemen van het handelsbedrijf van vroeger. Men ziet dan bij de meest fundamentele handelingen een ander verloop, en verschillende verschijnselen uit het handelsleven blijken niet meer te zijn dan een historiese kategorie. Een aardig beeld daarvan levert het boek van Kropotkin, getiteld Mutual Aid, dat hij in 1902 in Londen heeft uitgegeven. Hij noemt daar een aantal voorbeelden uit de middeleeuwen van handelsgebruiken die volstrekt met de vrije werking van vraag en aanbod de spot drijven. Ik wijs b.v. op de koop en verkoop met prijsbepaling dooreen derde 1). Trouwens, komen ook in onze hedendaagse handel niet telkens veranderingen die een nieuwe richting aangeven? En al hebben wij, bij alle onderling verschil van werk- 1) 81. 184 (Hoofdstuk: Mutual Aid in the Mediaeval City). wijzen der elkaar opvolgende handelsgeslachten, toch nooit zonder handelsstand geleefd, waarom zou de tijd niet aanbreken waarin niemand meer koopman was van beroep, en de gemeenschappen (de staten) de enige kooplieden waren geworden? De wereldoorlog heeft in alle landen de maatschappelike organisatie al merkwaardig ver in deze richting geleid. En letten we op de verbruikskoöperatie dan zien wede ontwikkeling vaneen stelsel dat op den duur inderdaad de handel zoals wij die nu kennen, verdrijven zou. En is nu die maatschappij onbegeerlik? Ja, ik geloof dat wij alles bijeengenomen die maatschappij nu niet mogen begeren, maar wij mogen de ogen toch wel eens wijd geopend houden voor de voordelen die dat nieuwe leven brengen zou. Denk U eens even een maatschappij waarin geen handelsgeest heerst met de daaraan onvermijdelik verbonden attributen van afgunst, hebzucht, wantrouwen en bedrog; de wereld waarin het verdwijnen van het handelsnepotisme ons een stap verder zou brengen tot de gelijke ontwikkelingskansen voor ieder; waarin de grote schommelingen van partikulier bezit die de handel met zich brengt, zouden verdwijnen materiele voordelen die vanzelf een morele invloed ten goede zouden hebben —; als ge een ogenblik het toekomstbeeld in deze beperking kunt vasthouden, ge zult die wereld zegenen, en we hebben alle reden ons ernstig af te vragen of die wereld niet binnen ons bereik ligt en of wij er dan niet heen zullen gaan. De bezwaren tegen dit toekomstbeeld zijn bekend; voor velen heeft alles wat zweemt naar socialisme of staatssocialisme juist uit moreel oogpunt een scherpe wanklank. Waar blijft de persoonlike energie, zo vraagt men met aandrang, als men de prikkel van het eigenbelang wegneemt? Maar met die enkele opmerking mag men toch dit toekomstideaal niet prijsgeven. Kan dan die energie niet op andere wijze geprikkeld worden? Bestaat er dan geen andere drijfveer dan die van het eigenbelang? Bewijzen niet tal van reeds bestaande ambten dat een ambtenaar zich met hart en ziel aan zijn taak kan wijden, terwijl hij toch niet door geld wordt gelokt? Ambtenaar, het woord dat inde handelstaal niet anders dan inde ongunstige vergelijking gebruikt wordt, maar dat een erenaam behoort te zijn, het wordt ook gelukkig door velen als een erenaam beschouwd. De ambtenaar die zijn werk doet zonder aanzien des persoons, zonder kans op persoonlik voordeel, alleen ten bate van het algemeen, die zich een deel voelt van dat grote geheel, element inde grote maatschappelike organisatie, die daarin zijn persoonlikheid geeft en tegelijk het kleinere „ik” ondergeschikt weet te maken aan het grotere „wij,” die bezit wat ik eens hoorde omschrijven als het „echt ambtelik gevoel” (menig koopman zou er van gruwen), die ambtenaar bestaat. Wij vinden hem onder onze rechters, onze onderwijzers, onze bestuurders van land, stad en kolonie. Wij vinden hem ook in onze staats- en gemeentebedrijven. En de hoop dat geleidelik aan de burgers zich zouden weten op te werken van goede kooplieden tot goede ambtenaren geeft een heel wat beter zedelik perspektief dan de leer dat de gemeenschap alleen dan zal kunnen worden gediend wanneer alle maatschappelik werk zooveel mogelik uit de handen gehouden wordt vanuit hun aard slechte ambtenaren en overgelaten wordt aan het levenwekkend egoïsme van het vrije bedrijf. Als ik nu toch niet de wereld zou willen onderst boven keren zó dat het vrije bedrijf onder zou komen Of dit later anders zal wezen, kan niemand zeggen, en daarmede worden alle beschouwingen of dan zulk een omwenteling wenselik zal zijn, zuiver spekulatief. Wel kunnen wij er nu al op wijzen dat de faktoren, die ik nu als voordeelen beschreef, ook hun schaduwzijden hebben. Men bedenke b. v. hoe het sterke gemeenschapsleven belemmerend werkt op de ontplooiing van de individu, hoe de gelijke ontwikkelingskansen voor ieder leiden tot grotere persoonlike naijver, grote gejaagdheid naar het bereiken van de hoogste sport. Terwijl ik dan nog niet spreek van de materieele gevaren verbonden aan de sterke koncentratie die bij elk gemeenschapsorganisme onvermijdeük is. Zou ik dus, altans voor de afzienbare toekomst niet willen aansturen op een wereld waarin het partikuliere handelsbedrijf in het geheel niet meer bestaat, ik ben toch overtuigd dat veranderingen inde inrichting van onze samenleving ons in vele opzichten vooruit kunnen helpen. Het bewijs hiervan wordt geleverd door de verbeteringen die langs deze weg al bereikt zijn. Men behoeft hierbij niet juist te denken aan grote sociale hervormingen: ook onze gewone te liggen en de staat boven, dan is het omdat de geschiedenis en het heden ons wel leren dat die omwenteling in weerwil van zijn bekorende beloften de wereld per slot van rekening niet gelukkiger zou maken. Hoezeer men het anders zou wensen, bij het nu levend geslacht is in alle geledingen van de maatschappij het gemeenschapsgevoel te zwak, en de ondervinding omtrent de grote massa toont onwederlegbaar aan dat wijdoor het verlies van de prikkel van het eigenbelang al te veel aan energie zouden inboeten. wetgeving, het ontstaan van bepaalde gebruiken, hebben al een belangrijke invloed gehad. De wettelike bepaling dat een overeenkomst voor partijen bindend is (art. 1374 B. W.), geeft steun aan een van de meest elementaire morele begrippen in het handelsleven. De goede trouw wordt uitdrukkelik door de wet gesanktionneerd. De bepalingen omtrent aansprakelikheid voor schuld of nalatigheid, en menige andere, hebben stellig een preventieve werking die een grote morele betekenis heeft. Hetzelfde geldt voor verschillende bepalingen uit het strafrecht. Ik herinner verder b.v. aan de instelling van de ijk, onze wetgeving op de maten en gewichten. En uit de laatste tijd is een belangrijk voorbeeld de wet-Aalberse tegen de oneerlike konkurrentie. Ook handelsgebruiken kunnen op de moraal van beslissende invloed zijn, en staan in zover met de wet gelijk. Ook zij kunnen ten gevolge hebben dat de koopman de verleidingen mist waarvoor hij zonder die vaste gebruiken zeker was komen te staan. En niet het minst de bedrijfsvormen zijn van grote invloed op de handelsmoraal. De verschillende vormen van koöperatie, de trusts en kartels, de ontwikkeling van het grootbedrijf, wat een verandering van verhoudingen hebben die alle gebracht, wat een principiële afwijking van het bedrijf van hem die zijn kraam heeft op de markt, voor eigen rekening verkoopt, en met wie men kan loven en bieden naar hartelust. Dergelike veranderingen in het samenstel van de handel hebben moreel zeker niet altijd voordeel gebracht. De produktie-koöperatie en de trusts, in het algemeen de bedrijfskoncentratie, hebben de winzucht niet weggenomen en inde regel de konkurrentiegeest evenmin. Maar zij hebben het aantal der persoonlik belanghebbenden sterk verminderd, en dit op zichzelf moet op de handelsmoraal al uit- werking hebben. En het feit der samenwerking, al geschiedt deze ten eigen bate en ten nadele van derden, moet van zedelike invloed zijn. Al deze verschijnselen leren ons tegelijkertijd dat met het middel van reorganisatie moet worden verder gegaan. Al wat de wet, of onderlinge afspraken, doen kunnen om de goede trouw in het handelsleven te bevorderen en om de kooplieden oog te geven voor het algemeen belang, dat zullen zij moeten doen. Als men denkt aan de Hollandse spekulatiegeest, aan het onvoldoende toezicht op verschillende vennootschappen, aan de verouderde handelswetgeving in het algemeen, dan heeft men een paar voorbeelden die duidelik maken dat de wetgever op dit terrein zijn werk nog wel vinden zal. Ook de sociale wetgeving is in dit opzicht van belang. Als er in fabrieken gewerkt wordt op voorwaarden die ons moreel gevoel veroordeelt, dan kan dat liggen aan de onwil van de werkgever om betere voorwaarden te stellen, het kan ook liggen aan het feit, dat een verbetering dezer voorwaarden het bedrijf onmogelik zou maken zolang niet alle anderen diezelfde verbetering zouden invoeren. In zulk een geval nu kan de wetgever moraliserend optreden: hij kan de onwillige werkgever leren dat men niet alleen op zijn eigen belang maar ook op dat van anderen te letten heeft, hij kan de willige werkgever mogelik maken te doen wat hij wel wilde maar wat hem vroeger onmogelik was. Dit vinden we terug van de tijden van het eerste verzet tegen de kinderarbeid af tot heden ten dage toe, en ook op dat gebied ligt zeker nog veel braak. Daarnaast zal ook de hele organisatie van het handelsleven voortdurend gevormd en vervormd moeten worden. Die organisatieproblemen zijn natuurlik van veel grotere draagwijdte dan de vragen waarover mijn artikel handelt en zij moeten in hun geheel worden bezien. Ik kan er hier alleen op wijzen of en in welke richting de verandering van de maatschappij inde moraal van het handelsleven een verbetering zou brengen. Ik heb al gesproken pver de invloed van de staatsbedrijven. Ik wil nu nog in het biezonder wijzen op een heel andere vervorming van ons handelsleven die uit moreel oogpunt zeer belangrijk is: de verbruikskoöperatie. De verbruikskoöperatie (samenwerking van verbruikers voor de produktie en distributie van goederen die zij nodig hebben) breekt met de konkurrentie tussen verkopers onderling, breekt met de belangenstrijd van verkoper en koper. De verkoper dient het belang van de koper, de koper dient tegelijk met zijn eigen belang dat van de groep. Zeker verdwijnt niet alle belangenstrijd. Die tussen werkgever en werknemer blijft bestaan. Ook is er kans voor konkurrentie tussen koöperatieve verenigingen onderling en tussen de koöperatie en het vrije bedrijf. Maarde morele voordelen die ik opnoemde blijven belangrijk. En al houdt men nog geen rekening met andere ideële voordelén die de ware koöperatoren bovendien in hun stelsel zoeken en vinden, de waarborg van goede arbeidsvoorwaarden, het verantwoordelikheidsgevoel, het besef van saamhoorigheid dan nog levert de verbruikskoöperatie het voorbeeld vaneen nieuwe bedrijfsvorm die moreel een stap vooruit betekent. Ik heb gesproken van twee wegen die naar verbetering leiden. De ene was de verandering van de maatschappij, de andere is de verbetering van het persoonlik leven. Wenst een koopman dat zijn vak met ere wordt genoemd, laat hij dan beginnen te trachten zelf een goed koopman te zijn, laat hij zich volgens de woorden uit het huweliksformulier van de Ned. Herv. Kerk de drager voelen van „zijn goddelik beroep”. Het is hem onmogelik wij hebben het gezien om het handelsleven te laten bestaan uit enkel daden van opofferende liefde, hij moet zijn eigenbelang in het oog houden, en hij moet winst maken. Maar ieder koopman weet uit de praktijk van zijn vak dat men zijn eigenbelang op verschillende manieren dienen kan, dat men daarbij méér en minder skrupuleus kan wezen. Laat hij zo eerlik mogelik zijn, de goede eigenschappen van de handelsgeest zo sterk mogelik ontwikkelen. Laat hij zowel inde gehele leiding van zijn bedrijf als in honderd dagelikse kleinigheden trachten te doen wat zijn moreel gevoel verlangt; dan zal vanzelf zijn werk telkens weer aan hogere eisen van moraal beantwoorden. De ontplooiing van zijn persoon is zijn recht en zijn plicht, want pas door die volle ontplooiing kan hij aan de gemeenschap zijn volle kracht geven; die eigen ontplooiing kan terugdringen van anderen betekenen, maar verzwakking van konkurrenten om zelf relatief sterker te worden is ontoelaatbaar, en al wie zich op de voorgrond stelt uit bemoeizucht of ijdelheid vernedert zichzelf en tegelijk zijn vak. De koopman kan ook veel goed en veel kwaad doen inde verhouding tot zijn ondergeschikten. Niet alleen inde grote zaken; waar opzichzelf het werken met een groot personeel een organisatie vereist, met alle gevolgen van dien, maar ook op de kleine kantoren en in winkels. Men hoort wel eens voor de patroons beschamende staaltjes vertellen van de manier waarop de patroon de bediende opvoedt. Zo hoorde ik onlangs vaneen winkelier die zijn personeel order gaf te verkopen voor nieuw wat zij allen wisten dat oud was. Zulke gewoonten zijn heel bedenkelik, en het is volstrekt niet alleen inde winkelstand dat men ter wille van de zaak zijn personeel er aan went het met de waarheid niet al te nauw te nemen. Men kan m.i. in dit opzicht niet voorzichtig genoeg zijn. De positie van de patroon tegenover de ondergeschikte (en dat geldt evengoed voor de ondergeschikte inde positie die deze op zijn beurt v/eer in het hiërarchies geheel bekleedt) is een positie van macht (de ondergeschikte kan goedschiks niet weigeren) en bovendien een positie van gezag (de ondergeschikte hecht aan zijn oordeel). Wat kan daardoor de morele invloed van de superieur veel groter zijn dan hij zelf ooit vermoedt! En wat een invloed gaat er ook uit van het voorbeeld dat door de hoger geplaatsten of de ouderen gegeven wordt J). Juist waar het koopmansleven en het gewone maatschappelik leven in veel opzichten eenzelfde beeld opleveren, is de verbetering van de koopmansmoraal niet een zaak van de koopman alleen; ook zij die buiten de handel staan hebben daarin verantwordelikheid, ook zij hebben in dat opzicht hun plicht. De leek moet het koopmansleven begrijpen en waarderen. Zonder begrip is alle kritiek onmogelik of waardeloos. En zonder waardering kan niemand het leven houden, ook de koopman niet. Tegenover de koopman is die waardering dubbel nodig omdat hij deze inde loop van de tijden maar al te veel gemist heeft. Maar bovenal moet de leek voelen dat de handels- 1) De natuurlike zucht tot nabootsing gaat op de handelskantoren zover dat men soms aan de eigenaardige wijze van spreken of wijze van doen, zelfs aan het stemgeluid, de ondergeschikten aan hun patroon herkennen kan. Een sfeer zo ingewikkeld van kompositie, zo rijk aan kleuren en geuren als het handelsleven, moet iemand die daar binnen treedt zowel een gevoel van welbehagen als van onbehagen geven. leder koopman moet wel eens gruwen van die drom van manspersonen op de beurs die elkaar met vriendelike gezichten staan te bedotten, met onschuldige gezichten staan uitte horen, met achteloze blik staan af te luisteren. Hij moet wel eens een walging krijgen van die eeuwige geldzucht, dat verdringen van konkurrenten, heel dat materialisties bedrijf. Maar hij geniet van de koopman in zijn kracht, de leider met brede blik die nieuwe wegen opent, nieuwe methoden in toepassing brengt, wiens houding en handelwijze onze eigen energie prikkelt, en die ook zijn onmiddelike konkurrenten met respekt vervult. Hij geniet ook van het grote korps kooplieden, die hun dageliks werk doen met open vizier, die inde ruime zin van het woord een goed koopman zijn, en de dragers van de handelsmoraal. jonge mensen vooral, moet het handelsleven aantrekken. Het is er zo krachtig, zo fris, zo opwekkend. 1) De koopman die inde telefoon laat zeggen dat hij er niet is en de mevrouw die niet-thuis geeft, begaan tegen hun ondergeschikten dezelfde fout. moraal ook door hem gedragen wordt, dat de fouten en deugden van de koopman ook zijn eigen fouten en deugden zijn 1). Hij, die in het gewone leven scherp zijn eigenbelang zoekt, die bedriegt bij belastingen of smokkelt aan de grens, bederft de handelsmoraal. Wil de koopman vooruit, dan moet hij niet slechte, maar goede voorbeelden om zich heen zien, dan moet hij kunnen steunen op de maatschappij om hem heen. Het staalt de energie, minacht de sleur, heeft oog voor het nieuwe, heeft bovenal oog voor het werkelike. Het handelsleven is zo door en door reëel. Niet met de dingen zoals ze waren, of zoals ze moesten wezen, maar met de dingen zoals ze zijn, heeft de koopman te maken. En de aard van het vak is zo opwekkend. Het is immers een feit dat geen transaktie tussen partijen tot stand komt of hij is tot beider genoegen. Past daarbij niet vanzelf een vrolik gezicht, een gezicht waarvan de uitdrukking alleen naar de mate van vrolikheid verschillen kan? In dat opwekkende, werkelike, volle leven, met de hele wereld vóór zich, voelt de jonge man zich op zijn plaats. Of nu dit handelsleven blijvende bevrediging geeft, wordt, naar mijn overtuiging, beslist door de vraag of men ook het altruïsties besef tot ontwikkeling weet te brengen. Zo armzalig het beeld van den koopman zijn kan die, ouder wordend, de prikkel van de jeugd, en tegelijk zijn belangstelling voor het handelsleven verliest, zo opwekkend is de verschijning van hen die jaren lang en in toenemende mate perspektief zien in hun werk, en weten dat de toekomst van hun werk verder ligt dan de plaats die zij zelf bereiken zullen. Daar is het, dat het altruïsme uit het handelsleven naar voren komt. Het besef dat men niet alleen voor zichzelf werkt, dat men inde uitoefening van zijn beroep ook het belang van anderen dient, dat is wat in menige beroepsmoraal de persoonlike toewijding tot een essentieel element maakt. En op datzelfde besef berust het altruïsme uit het handelsleven. Wel is er tussen de koopman en veel anderen in dit opzicht een groot verschil. De dokter, de armbezoeker, de onderwijzer, doen hun werk ten bate van bepaalde mensen, en zij staan met dezen voortdurend in persoonlik kontakt; zij worden er dus vanzelf aan herinnerd en gewend dat zij in hun werk het belang van anderen voor oogen moeten houden. Moeiliker is al de positie vaneen rechter, die wel weet dat een goede rechtsspraak een eminent gemeenschapsbelang is, maar die zich dat ook realiseren moet wanneer hij een rechtzoekende in het ongelijk stelt of een beklaagde veroordeelt. Voor een koopman nu is de eis nog zwaarder. Want men vergt van hem dat hij het belang van zijn medemensen voelen zal in zijn eigen handelszaken, en daar springt het heel wat minder duidelik in het oog. Het is dan ook begrijpelik dat inde handel het altruïsties bewustzijn niet sterk naar voren treedt. Maar al is het waar dat bij de koopman het besef van zijn nuttigheid dikwijls maar sluimert, het verlangen er naar bestaat bij hem evengoed als bij ieder ander. En als men inde handel inderdaad bevrediging vindt, dan is het ook doordat men een verder perspektief voor zich ziet dan dat van zijn persoonlik eigenbelang. Het is van belang dit altruïsties element inde handel te onderscheiden, omdat men geneigd is in het koopmansbedrijf niet anders dan egoïsme te zien, en omdat daartegenover juist de ontwikkeling van het altruïsme voor de moraal van het uiterste gewicht is. En de onderscheiding is al daarom niet gemakkelik omdat in het handelsleven egoïsme soms onmerkbaar in altruïsme overgaat. De meest elementaire vorm van het koopmansegoïsme is de zucht om geld te verdienen. Maar geld verdienen is niet het enige wat de koopman begeert, jrij wil ook de eer, de naam, het gezag. Hoe meer zijn materiële behoeften bevredigd worden, des temeer zal hij in die richting winst zoeken. Wanneer hij nu zijn zaak wil uitbreiden om zijn positie tegenover zijn konkurrenten sterker te maken, wanneer hij probeert alleen de markt te beheersen, dan kan het zijn dat ook dit nog niet anders is dan zuiver egoïsme: spekking van de beurs en streling van de ijdelheid. Maar geleidelik aan kan hier toch het egoïsme in altruïsme overgaan. Men verdedigt wel de leer dat elk altruïsme egoïsme is omdat men om geen andere reden altruïst is dan omdat men zichzelf daardoor bevredigd voelt 1). Maar maakt men de tegenstelling wèl, dan komt het altruisme van de koopman naar voren van het ogenblik af wanneer hij niet meer alleen geniet van zijn rijkdom en zijn macht, maar wanneer hij ook bevrediging voelt over het werk dat hij heeft tot stand gebracht. Hoe minder bij die bevrediging een gevoel komt van persoonlike trots, hoe meer het besef dat het tot stand gebrachte werk een belang voor de gemeenschap is, des te verder wijken wij van het egoïsme, des te dichter naderen wij het altruïsme. En het eigenlike altruïsme wordt natuurlik pas dan bereikt wanneer men er niet alleen achteraf voldoening van heeft het belang van anderen te hebben gediend, maar wanneer men in zijn werk dat belang van anderen het gemeenschapsbelang altijd voor ogen houdt. Dit altruïsme zal zich soms richten op bepaalde personen, soms op de gemeenschap. Dikwijls op de gemeenschap, en juist dat geeft aan het altruïsties besef inde handel slechter levenskansen dan in menig ander bedrijf. Want ons gevoel voor een persoon is altijd warmer dan ons gevoel voor het onpersoonlike. Maar het is anders niet moeilik om zich het ge- 1) Vgl. Faust 11. Im Vorgefühl von solchem hohen Glück Geniess' ich jetzt den höchsten Augenblick. meenschapsbelang van de handel voor ogen te stellen; en wie ook maar enigszins het maatschappelik organisme heeft leren begrijpen, weet dat de koopman sociale plichten vervullen kan van het hoogste belang. Het zou er inderdaad inde tegenwoordige maatschappij vreemd uitzien als de handel staakte; de staat of andere gemeenschappen zouden dan aanstonds het werk der stakers moeten overnemen, en daarmee zou het maatschappelik nut van de handel al bewezen zijn; inde krisisjaren heeft trouwens de staat heel wat werk verricht, dat in normale tijden door de handel gedaan wordt. Dat werk is in hoofdzaak de distributie. Het is de koopman die de voortbrengselen van landbouw of nijverheid daar brengt waar zij worden gevraagd, die producent en konsument tot elkander brengt. En ook op de produktie heeft de koopman invloed. Door zijn grote speurzin en energie weet hij telkens weer behoeften te ontdekken en die tegelijk te bevredigen, bereikt hij dus datgene wat producent en konsument tezamen niet zouden hebben. Het is wel de verdere ontwikkeling van dit altruïsties besef waar de handelsmoraal vóór alles behoefte aan heeft. En onder de verbeteringen in het persoonlik leven van de koopman, die aan die moraal verheffing kunnen geven, beschouw ik dit als de voornaamste. De meest eenvoudige, en tegelijk meest kostbare, vorm van dit altruïsme is de toewijding voor zijn werk. De hele maatschappij, en daarin weer het handelsbedrijf, is één groot mechanisme, waarvan ieder een deel vormt. Wie zich bewust is dat zijn werk in dat grote mechanisme waarde heeft, en het daarom met toewijding doet, dient het algemeen belang. Maarde koopman moet dus ook weten öf zijn werk waarde heeft. Een jongste bediende nu kan van de maatschappelike waarde van het werk waaraan hij deel heeft, niet anders dan een algemene notie hebben. Maar wie leiding geeft en beslissingen neemt kan en moet vragen naar het maatschappelik resultaat van zijn handeling, en in dat opzicht schiet m.i. de koopman nog te kort. Veel meer dan nu gebeurt zou de koopman moeten doen wat sociaal nuttig is, moeten nalaten wat sociaal nadeelig is, en inde regel bekommert zich de koopman te weinig om deze vraag. Geld geven voor een goed doel, deelnemen aan een onderneming uit algemeen belang, zeker, daartoe is gewoonlik de handelsman vlug en graag bereid, maar een zaak doet hij om geld te verdienen, en niet om het sociale nut waartoe die zaak kan leiden. Wel is waar zal geen ordentelik koopman meedoen aan iets wat hij een „schunnig zaakje” vindt, maar dat is niet genoeg. De meeste kooplieden zouden nu reeds bezwaar hebben in het opkopen van gestolen goed, tegen woekerwinst in pandjeshuizen, tegen handel in voor de gezondheid nadelige middelen of zelfs al in kwakzalvermiddelen. Zo kent men reeds de bezwaren tegen het houden vaneen dobbelkantoor, of tegen het drijven vaneen likeurstokerij. In deze opzichten nu behoorde de koopman verder te gaan. Gemakkelik is dit niet, alleen reeds hierom, omdat de gevolgen van een koopmansdaad zo gekompliceerd zijn en ook omdat sociaal-nuttige en sociaal-nutteloze of -nadelige zaken dikwijls in onderling verband staan. Men zal zich ook moeten realiseren dat men de wereld niet kan dwingen naar zijn eigen inzichten van goed en kwaad. Maar hoofdzaak is dat de koopman die alleen vraagt naar het geldelik resultaat, en die voor het sociale gevolg van zijn handeling onverschillig is, een fout begaat die in onze tegenwoordige maat- en ingewikkelder en vordert daardoor meer en meer de volle menselike kracht. Is het nu denkbaar dat men in zijn werk dat de dag vult bevrediging zal vinden wanneer het doel van dat werk alleen geld-verdienen is? En eist bovendien niet de geest van de tijd een steeds sterker wordend gemeenschapsgevoel? Inderdaad : enerzijds zal de maatschappij de dienstbaarheid van handel en bedrijf aan het algemeen belang hoe langer hoe meer gaan verlangen, aan de andere kant zal het ook de behoefte zijn van de kooplieden zelf om in hun werk meer en meer anderen en de gemeenschap te dienste te staan. Men zal misschien zeggen dat ik hier principieel in strijdkom met mijn vroegere beschouwing dat de koopman altijd zijn belang volgt en volgen moet, en dat de enige troost over zijn moraal hierin gelegen is dat de andere mensen al net even egoïst zijn als hij. Is daar werkelik een principieele strijd, dan ligt de fout bij mij. Want wij staan voor het feit dat egoïsme lang niet de enige drijfveer inde handel is, dat zeker ook andere en ook altruïstiese drijfveren hun sterke invloed laten gelden. Maar ik geloof niet 1) In dit verband wordt ook dikwijls gewezen op de belegging van kapitaal, in het biezonder de belegging in effekten. Bij de keuze van effeikten let men inde regel op de soliditeit, de koers en de rente, maar weinig op de aard van de onderneming die men door de koop van het effekt steunt. „Men" is hier natuurlik evenzeer de partikulier als de koopman. 2) Vgl. Hartley Withers, International Finance, 1916 Hst. 6. De Moraal 4 schappij hoe langer hoe minder toelaatbaar wordt. *)2) Ik vind alle reden om aan te nemen dat in het handelsleven de altruïstiese drijfveer krachtiger worden zal. De handel wordt hoe langer hoe belangrijker dat er strijd is. Want wel komt het egoïsme telkens aan den dag, maar hoe laag onze moraal in dat opzicht ook staat, en hoezeer de koopman ook belust is op winst, wij vinden geen bevrediging in dat egoïsme, en ook de koopman zal in zijn werk iets meer en iets anders zoeken dan het verdienen van geld, of eer, of macht. De wereld heet te leven bij de leer van het verlicht eigenbelang en toch voelt iedereen zich juist dan gelukkig wanneer de omstandigheden eens even toelaten dat het eigenbelang wordt op zij gezet. „Naar het belangeloze,” zo zegt Prof. van Vollenhoven in zijn rectorale rede op 8 Februari 1917, „naar het belangeloze, inde kleinste samenlevingen en inde grootste, rekt zich en wendt zich het gemoed van mensen en volken, zoals de zonnebloem zich toewendt naar de zon; het wordt verwelkomd als een verlosser; zijn invloed valt niet te weerstaan”. Wij, mensen, geven op de wereld af, maken hem verwijten, ergeren ons over hem, omdat wij, mensen, beter willen, beter zijn, dan wij die wereld, d.w.z. onszelf, om ons heen zien. De massamoraal, die altijd lager staat dan de persoonlike moraal, stelt ons te leur, wij komen in verzet, wij voelen dat de mensen zelf beter zijn dan de massa. En zegt men nu dat die massamoraal dan toch bedroevend laag staat, en dat de drang naar het onbaatzuchtige zich inde handelswereld en daarbuiten dan toch maar weinig heeft kunnen doen gelden, dan is het antwoord, dat het altruïsties element daar ook weinig goede kansen gehad heeft. Men vergelijke het huiselik leven met het handels- en maatschappelik leven. Ineen gezin wordt men van jongs af gewend aan het denkbeeld dat men delen moet uit dezelfde pot, dateten en pleziertjes gelijkelik worden gedeeld. Men leert daar ook dat men vrienden en schoolkennissen van het zijne mee moet geven. En komt men nu inde kille maatschappij, zoals die op promotiepartijen van studenten genoemd wordt, dan wordt dat op eens heel anders. Dan wordt de leer dat ieder maar moet zien te halen wat hij krijgen kan. Dan geldt als natuurlik het tegendeel van hetgeen vroeger als natuurlik werd aangeleerd. En denken we aan de internationale verhoudingen dan is het egoïsme nog veel streker. Voor zijn land is men in omstandigheden nog bereid om veel, zelfs heel veel te geven, maar een Duitser of een Brit gelijk met ons op te laten delen, daar denkt niemand aan. Nu is dit alles inde tegenwoordige organisatie van de maatschappij misschien heel natuurlik; het is toch wel een duidelik bewijs hoe dergelike gevoelens als altruisme en gemeenschapszin kunnen worden gekweekt of tegengewerkt. Waar nu de inrichting van onze maatschappelike en internationale samenleving zozeer berust op het eigenbelang, op strijd voor zichzelf of voor zijn klasse, en waar het begrip samenwerking nog zo weinig ontwikkeld is, daar heeft de drang naar het onbaatzuchtige een moeilik leven 1). Zo heeft de beschouwing over de verbetering van het persoonlik leven mij weer teruggebracht naar de verbetering inde inrichting van de maatschappij. De opbouwende kracht inde handelsmoraal moet komen èn van binnen èn van buiten, en boven alles de gemeenschapszin moet richting geven. 1) Vgl. J. S. Mïl], Autobiography, Hst. 7. (4e ed. bl. 232/4). Moet dan de moraal van het handelsleven ontwikkeld worden tot een altruïstiese moraal? Neen. Dat is onmogelik. Maar ook voor de zuiver egoïstiese is geen plaats. Wij hebben al telkens voor deze strijdigheid gestaan. De handelsman kan niet bestaan, kan geen handel drijven, zolang hij niet zijn eigenbelang mag zoeken. Tegelijk deugt het handelsleven niet zolang het niet strekt ten dienste van de maatschappij. Maar telkens grijpen die belangen ook in elkaar. Want de gemeenschap kan worden gediend ook doordat de koopman zijn eigen belang zoekt, en aan de andere kant is het dienen van de gemeenschap weer een behoefte van de koopman. Noch het supreem egoïsme, zoals Nietsche en Stirner het als ideaal stelden de overwinning van de kracht, de vernietiging van het zwakke —, noch een uitsluitend altruïsme, hetzij dan gegrond op een recht van de gemeenschap, of op de Christelike leer van zelfverzaking, kan het probleem van de handelsmoraal tot oplossing brengen. Neen, voorzover onze gezichtskring gaat, zijn egoisme en altruïsme inde moraal van de handel en in die van de samenleving, beide vereist. En van het ogenblik af waarop een moraal onderling strijdige elementen als voor zich essentiële elementen omvatten moet, is de enige oplossing beide te aanvaarden, maar hen op te voeren tot een harmonies geheel. Dus niet het ene begeren en het andere niet weigeren, neen beide begeren, maar in onderling verband. Zowel de persoon als de gemeenschap hebben hun waarde, en daarom is de ontwikkeling van de persoon en het dienen van de gemeenschap beide onze plicht. En het EINDBESCHOUWING is een principiële fout, zowel van de individualisten als van de kommunisten, dat zij de waarde van het andere uit het oog verliezen. Men zal telkens moeten trachten de ontwikkeling van eigen kracht mede te doen strekken ten bate van het algemeen belang, en men zal inde dienst aan de gemeenschap de individu zoveel mogelik moeten eerbiedigen. Ik bedoel dus niet de harmonie zoals de klassieke ekonomisten die zagen, een samenvallen van de belangen van individu en gemeenschap, waardoor men vanzelf de gemeenschap dient als men maar onbelemmerd zijn eigenbelang zoekt. Neen, wil men een harmonie vinden, dan moet men die zoeken, en wanneer men hem zoekt dan zal het nog moeilik genoeg zijn hem op het spoor te komen. Telkens zal de koopman voor strijdigheden staan, waar hij de eenheid niet vinden kan, telkens zal zijn persoonlik belang in konflikt komen met dat van de gemeenschap zonder dat hij van dat konflikt de oplossing ziet. Maar daarin moet juist de morele kracht van de koopman gelegen zijn. Hij heeft geen vaste norm waarnaar hij zich richten kan, en hij zal telkens opnieuw moeten beslissen. En het zoeken van deze harmonie zal voorlopig nodig blijven. Want hoeveel ook door de staatsbedrijven aan de handel mag worden onttrokken, hoe belangrijk de rol moge zijn die inde toekomst voor de koöperatie is weggelegd, noch het staatsbedrijf, noch de koöperatie, noch enige andere bedrijfsvorm kan binnen afzienbare tijd zo sterk in ons tegenwoordig handelsleven ingrijpen of daarnaast blijft nog een heel belangrijk deel over voor het vrije bedrijf. Daar blijft voor de koopman de moeilike taak. Het is daar dat hij de konflikten tot oplossing moet brengen, de onderling strijdige elementen tot harmonie; en hoe meer hij dat weet te bereiken, des temeer zal hij aan de handelsmoraal een verheffing geven, die ten goede komt aan de moraal van onze gehele maatschappij.