wachtpost A. A. WILDSCHUT rh, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2148 4321 Wachtpost VAN DENZELFDEN SCHRIJVER VERSCHEEN: LATEN WE BIDDEN 2e druk door A. A. Wildschut J. N. VOORHOEVE – DEN HAAG ONZE WACHTPOST Naar een teekening van A. Dürer De titel van dit boekje ontleen ik aan een Bijbeltekst. Er wordt in het Oude Testament, inde rij der profetische geschriften, ook genoemd het boekje vaneen zekeren Habakuk. Dat is een vreemde naam. Niet alleen voor ons, maar ook voor de Israëlieten. Deze noemden immers graag iemand met een naam waarin iets van het woord voor God voorkwam en waarin God verheerlijkt werd. Maar inden naam Habakuk is dat heelemaal niet het geval. En toch heeft deze naam een heel bijzondere beteekenis. De een zegt, dat het beteekent: die de handen wringt; een ander beweert dat de afleiding heenwijst naar de omschrijving: die met handen omhelst; terwijl een derde aantoont dat de beste vertaling is: die omhelsd wordt! Nu kunnen wij niet uitmaken welke beteekenis het meest juist is. Maar we kunnen wel wat anders doen, namelijk eens nagaan wat deze man „met den vreemden naam" heeft gezegd en geschreven en gedaan. En laat ik u dan maar meteen zeggen, dat we ontdekken zullen-, deze man heeft in zijn leven ONZE WACHTPOST de drie genoemde beteekenissen als werkelijkheden ervaren! Habakuk heeft in grooten angst en nood handen-wringend heen en weergeloopen,- hij heeft den uitweg gezocht en gevonden door zijn handen te vouwen en God aan te roepen,- hij heeft daardoor ondervonden dat wie in moeilijke tijden zich aan God toevertrouwt en op God zich verlaat, „omhelsd wordt" in vaderlijke barmhartigheid. En dat alles heeft zich voorgedaan rond en op Habakuks wachtpost. Het is wél merkwaardig dat er in zijn dagen in Jeruzalems straten over precies dezelfde dingen gesproken werd als waarover wij tegenwoordig praten met elkaar. Inde eerste regels van Habakuks kleine brochure worden deze woorden gebruikt: geweld, boosheid, rampspoed, verdrukking, verdraaid recht, een onstuimig volk. En zijn dat niet dezelfde grootheden als waarover wij het tegenwoordig en nu reeds maanden lang met elkaar hebben? Velen gaan heden handen-wringend van angst en zenuwachtigheid door het leven en worden opgeschrikt door ieder alarmeerend gerucht en uiten hun angst en schrik door felle verwijten te slingeren inde richting van één bepaalden mensch, die aangezien wordt als de aanstichter van alle ellende en leed; en deze uitingen eindigen dan meestal in het richten van aanklachten tot God, Die dat alles toch niet moest toelaten. In Habakuks dagen steeg als eentonig refrein uit duizenden kelen omhoog de vraag: Kan dat alles nu maar? Mag dat alles nu maar? Is daaraan niets te doen? Dat de kleinere volken onder den voet geloopen worden? Dat er nauwelijks levensruimte is voor wat klein en nietig is? Is de brutaliteit van de kracht en de vermetelheid van het geweld tegenwoordig „God op aarde"? Het kwam inde dagen van onzen profeet heel dicht bij de grenzen van het kleine koninkrijkje van Juda. De machtige rijken van Egypte en Assyrië hadden al eens naar verovering getracht; maar nu was Assyrië verdwenen en had plaats gemaakt voor het rijk der strenge Chaldeeën. En deze streken langs de grenzen in dreigend gevaar... Geen wonder: handenwringend liep men door de nauwe straten van de hoofdstad; het gegons der driftige stemmen hing tusschen de huizen, ging over de markten en rumoerde inde poorten. Er liepen geruchten en deze geruchten werden gedragen van mond tot mond en veroorzaakten zenuwachtigheid. En de zenuwachtigheid is bron van paniek. En waar een paniek heerscht, daar heerscht tevens de ongebreidelde zucht naar zelfbehoud, en waar deze is, daar gaat het volk te gronde. Het waren toen dezelfde zaken als thans, zaken die ook ons raken, die ook ons schokken, die ons den rechten, rustigen koers doen verliezen. Zijn er ook thans niet zeer velen, die Habakuk zouden kunnen heeten, handen-wringers? Terwijl ik dit schrijf, is ons volk weer gekomen uit één der inde laatste jaren periodiek optredende zenuwcrises, zooals deze door de internationale spanningen in Europa worden geforceerd. Geruchten en flarden van geruchten omtrent vernietiging en ondergang, ver- raad en paniek, agressie en overweldiging hebben duizenden den angst in het hart gejaagd: groot waren de oogen, klein was het vertrouwen; bewogen waren de gesprekken en kort de nachten van slaap; diep en intens de spanning. En de aanklachten stegen ... ook tot God, ook tégen God. „Hoelang, o Heer, roep ik om hulp, en Gij hoort niet; ik roep tot U: geweld! en Gij redt niet. Waarom laat Gij mij boosheid zien en moet ik rampspoed aanschouwen? Verdrukking en geweld zijn voor mijn oogen, twist en strijd verheft zich; zoodoende verliest de wet haar kracht en blijft het recht steeds verborgen; want de goddelooze verstrikt den rechtvaardige; aldus wordt het recht verdraaid." (Habakuk 1 : 2-4.) Zoo is het inde groote volkerenwereld. Maar: zoo gebeurt het, in kleiner bestek, ook in het eigen volk! Habakuk is niet slechts verontrust over wat er geschiedt buiten de grenzen en over het gevaar dat van buiten af op komt dagen; hij is evenzeer verschrikt door wat er van binnen uit het volksleven zelf zich openbaart. Daar is ook zooveel dat hem de handen van ergernisvolle verbazing in elkaar doet slaan en dat hem stelt voor de vraag: hoe moet dat toch afloopen? En nu schrijf ik maar weer een paar dingen af uit zijn boekje en ik behoef er niets aan toe te die ophoopt wat niet het zijne is die onrechtmatig gewin ophoopt in zijn huis die zijn vriend te drinken geeft en hem dronken maakt.... Behoef ik er niets aan toe te voegen? Ach, ik zou het maar al te zeer naar waarheid kunnen aanvullen met lange reeksen aanduidingen van ergerlijke handelingen, onnationale daden, liefdelooze openbaringen van zelfzucht en nog heel veel andere dingen die betreurenswaardig en afkeurenswaardig zijn. Er moest toch in dezen gevaarlijken tijd binnen de grenzen zijn: solidariteit, naastenliefde; er moest toch zijn een moreel besef en een geestelijk weten: we móeten eikaars lasten dragen; we moeten leven als een eenheid; weg met al wat verdeelt! Doch: het is er en het is er maar al te duidelijk: de overheersching van eigenbelang boven groepsbelang; de openbaring van zonde en ongerechtigheid in allerlei vormen. Eenige jaren voor het optreden van Habakuk was er in Israël een soort godsdienstige hervorming geweest; een golf van hernieuwd geestelijk leven was door het volk en het volksleven heengegaan enhadverheugendenopbloei teweeg gebracht. Veel was hersteld van het goede, hoewel het oud was, en veel was ingesteld van het nieuwe, omdat het goed was. Er was een verheugend samengaan geweest van jong en oud op godsdienstig terrein. Maar nu, voegen. Ze spreken-helaas-voor-zichzelf duidelijk genoeg: na eenige tientallen jaren was er in dat nieuwe ook alweer de verstarring en verstrakking opgetreden; er was de eigengerechtigheid gekomen als een zuurdeesem en had alles en allen doortrokken. En het had uitgewerkt: versplintering van krachten, verdeeldheid van meening, breuk inde volks-godsdienstigheid. Het ging verkeerd in Israël. Gaat het niet ook verkeerd in Nederland? Van buiten af: bedreiging van overweldiging; ópkuivende golven van overmacht. Van binnen uit: versplintering, verdeeldheid, overheersching van het eigenbelang, maar vooral: toeneming van twijfel, kleingeloof, ongeloof, ongodsdienstigheid. En Habakuk liep toen Habakuk loopt thans handen-wringend door de straten. Een eenvoudige vraag: hélpt dat wat? Is dat handen-wringen vanwege de toestanden opbouwend? Is dat positieve arbeid? Werkt dat uiteen teruggang inden golfslag van onrechtvaardigheid, inden golfslag van den drang naar zelfbehoud? Is er iemand geholpen met handen-wringen? lemand geholpen met zenuwachtigheid? Laat niemand deze vraag te utilistisch vinden. Vrees geeft slechten raad! Angst breekt de rustige overweging stuk. Gespannenheid doet het denken verstrakken. Niet alleen de nerveuze mensch zelf „lijdt het meest door 't lijden dat hij vreest en dat niet op komt dagen" neen, hij werkt door zijn nervositeit tevens mede tot het aankweeken vaneen geheel verderfelijke volksmentaliteit, die in dagen van wezenlijk gevaar eenvoudig alle rustigen, doelbewusten arbeid onmogelijk maakt. Maar: de zaak is, principieel gezien, veel erger: al dat vreesachtige handen-wringen is bewijs van gebrek aan gemeenschap met God. Het gebed is stukgegaan. De bede tot den Heer des hemels is omgezet ineen aanklacht, ineen verwijt. Wringende handen zijn geen biddende handen; het zijn vertwijfelde handen; en ze zijn werkeloos; ze zijn niet tot de enkele daad der geloofsgehoorzaamheid bereid en geschikt! Wringende handen vergrijpen zich op de beslissende momenten. De zenuwachtige moeder in het brandende huis grijpt een meubel en verliest haar kind! De zenuwachtige mensch in deze waanzinnige wereld van vandaag grijpt naar de tijdelijke dingen en verliest Gods aangezicht uit het oog! Habakuk begrijpt dit alles heel goed. Diep ziet hij ineens de fout van anderen, maar vooral de fout van zichzelf in deze houding; hij weet ineens: dit mag ik niet meer doen; ik moet wat anders doen! Maar wat dan? En hij neemt een kloek besluit: „Ik zal gaan staan op mijn wachtpost, en uitzien naar hetgeen God mij zeggen zal." Hij trekt zich dus uit de rumoerige straten en uit de rumoerige menigte terug; hij maakt er zich los van; hij breekt eruit. Hij laat de men- schen, de geruchten, de paniekstemming los. Hij grijpt zichzelf bij denkraag; hij versterkt zijn wil, door al het meepraten zwak geworden en tot de geloofsdaad nauwelijks meer in staat, hij versterkt zijn wil tot een rustig besluit: ik ga naar mijn stillen wachtpost, buiten alle drukte. Het was misschien een huis op den stadsmuur? Het was in elk geval een stille plek, waar het rumoer niet doordringt, en waar hij „zijn hart kan vereenigen" tot het luisteren naar God. Hij heeft het niet over wat anderen moeten doen. Hij stelt niet een program op, om dan daaraan toe te voegen dat, als iedereen dit deed, de wereld er wel anders zou uitzien. Hij begint ook niet bij een of andere bijkomstigheid om die als het centralepunt aan te wijzen. Hij doet heel veel niet. Maar hij doet één ding wel: hij begint bij zichzelf. En hij begint met zichzelf voor God te stellen. Hij zal niet meer luisteren naar wat anderen te vertellen hebben. Daar is hij niet veel wijzer van geworden. De „men zegt" 's draven door de straten van steden en dorpen. De geruchten gaan van mond tot mond. De een vertelt dit en een tweede dat en een derde voegt er uit eigen fantasie nog iets aan toe tegenover een vierde, die het verder draagt Habakuk laat hen allen praten. Hij wil niet meer luisteren naar wat andere menschen te zeggen hebben. Maar ook: hij wil niet meer luisteren naar wat zijn eigen, trillende hart klaagt en schreit. Ook dat moet zwijgen. Dat eigen hart, de eigen vliegende gedachten moet het zwijgen worden opgelegd. Van binnen uit mogen niet meer opklimmen de nerveuze bedenksels en de van vrees voortgedreven en vervulde fantasieën: Hart, zwijg stil, hart, zwijg stil! Habakuk wil alleen nog luisteren naar God! Hij is gaan beseffen dat hij, door mee te doen met het aankweeken vaneen stemming van nerveus ongeloof, en van kleingeloovigen angst, eigenlijk schuldig staat tegenover God. En nu roept hij zichzelf terug tot zijn allereersten plicht, zijn allereersten persoonlijken plicht die tevens plicht is ten aanzien van het geheele volk: als een eenvoudig soldaat moet hij zich gaan melden bij den grooten Commandant, bij den eeuwigen Opperbevelhebber, om van Dezen de orders af te wachten. Tegenover menschen kan hij spreken, met menschen kan hij meepraten Tegenover zijn eigen angstige hart kan hij gaan staan ineen zenuwachtig pogen om het gerust te stellen; maar zijn hart praat door Tegenover God moet hij beginnen met zwijgen „Zwijg voor Hem, gij gansche aarde." En als de geheele aarde voor God moet zwijgen, dan moeten wij dat in elk geval ook doen. Wij zijn slechts gewone soldaten, ontrouwgeworden soldaten, die eerst inde eenig-juiste houding dienen te gaan staan: de houding van wie onderdanig luisteren wil! Ik ben daar als vanzelf overgegaan van het spreken over Habakuk tot het spreken over ons zelf. Nu ja, Habakuk: dat zijn wij immers! En Habakuk heeft er goed aangedaan om op zijn wachtpost te gaan staan. En wij zullen er zeer zeker even goed aan doen. Maar dan ligt er eerst de vraag: Hebben wij een wachtpost? Eigenlijk moet ik vragen: wéten wij wel wat onze wachtpost is? Want: wij hebben er allen een! Mag ik ons op weg helpen om den wachtpost te zoeken? Ik noem alleen maar allerlei dingen en ik zet ze slordig onder elkaar: Een paar dagen gedwongen huisarrest een rustige zondagmiddag of avond een slapeloos uur inden nacht een slapelooze nacht zelf een ziekte van langen duur een stille avond, waarop ge anders, uit angst voor de alleenheid, visite vraagt of eruit loopt uw stil kwartier 's morgens rond Gods open Woord uw gemeenschappelijke, huiselijke godsdienstoefening uw rustig half uurtje 's avonds laat, als ge uw krant wilt lezen uw tijd van „op wacht staan" inden militairen dienst uw half uur van „verveling" inde leege cantine uw dag van verlof Zouden we geen wachtpost hebben? Natuurlijk! We hebben er allen een. En we kunnen er allen iederen dag een maken, als wij maar willen. We hebben een wachtpost, allen. We moeten deze maken, allen. Doch nü de vraag waar het om gaat: Willen weden wachtpost betrekken? Maar past op, er hangt allerlei mee samen! Wij zullen moeten opgeven ons vermeende recht om alle onoplosbare en ons kwellende problemen en puzzle's, vragen en onbegrijpelijkheden, met een „waarom" voorop aan God voor te leggen. Wij zullen moeten opgeven ons vermeende recht om met God te debatteeren over den gang van zaken inde wereld, die volgens ons zus en zoo moest loopen. Wij zullen moeten opgeven onzen twist met God over de wijze waarop Hij al of niet ingrijpt in 't wereld- en volksgebeuren. „Wachtpost" „op wacht gaan staan" en „zwijgen" behooren onlosmakelijk bijeen, óók tegenover God. Een pratende soldaat op wacht een klagende soldaat op wacht een mopperende soldaat op wacht een tegensprekende soldaat op wacht dat is geen goed soldaat. Het is wel begrijpelijk; maar het is niet goed! De oplettendheid wordt nadeelig beïnvloed. Het zuiver hóóren-kunnen verzwakt. Om goed te kunnen hooren, is zwijgen noodzakelijk. Ik keer terug tot de beteekenis van den naam Habakuk: aan het handen-wringen is, wanneer hij is gaan staan op zijn wachtpost, een einde gekomen. Dan worden de handen gevouwen! Ik houd dit beeld graag nog even vast. En denk aan de biddende handen van Dürer; gij kent ze wel: die twee verweerde handen, die elkaar in de vingertoppen devoot ontmoeten en tot God zich omhoog heffen. Welnu, tusschen de zich wringende handen worden de vragen en problemen, de verschrikkelijke onrechtvaardigheden en schrijnende geweldplegingen medegewrongen. Maar al die problemen blijven ertusschen! Ik bedoel: we houden ze vast! We loopen er mede rond. We zijn er vol van. We komen er niet van los. De handen-wringende mensch maakt den indruk van alles erg zwaar te tillen en met al die dingen geweldig ernst te maken. Maar er is één ding waarmede hij geen ernst maakt, en dat is: met de rustige gehoorzaamheid aan Gods Woord: „Werpt al uw bekommernis op Hem!" De handenwringende mensch keert de vragen en wat dies meer zij telkens om en om en hij spreekt erover in steeds dezelfde bewoordingen en gaat er dagelijks onder gebukt. Maar hij keert niet om en om het wonderlijk-eenvoudige van het geloof dat zegt en zingt: En let nu eens goed op de tot aanbidding gevouwen en geheven handen van den mensch, die op zijn wachtpost is gaan staan om te hooren naar wat God te zeggen heeft: tusschen zulke Dürers handen, tusschen zulke Habakuks handen kunnen geen problemen en moeiten en raadselen worden vastgehouden! Daar vallen deze alle, met de verwijten en aanklachten erbij, tusschen uit. Alle kritiek op menschen, alle boosheid om regeerders en hun daden, alle gemopper over slechte toestanden, alle klaagzangen over de overmacht van het brute geweld. ... alles, alles valt tusschen de gevouwen handen uit. Handen, tot de aanbidding Gods opgeheven, kunnen al die zaken niet vasthouden! Inderdaad: Habakuk, de omhelzer, die zijn handen vouwt, die er staat voor God, knielt voor G0d.... hij zwijgt stil. De storm in zijn ziel legt zich; de nervositeit ebt af; de onrust bedaart. En nu kan hij luisteren. Zoolang wij met onze klachten aan het woord zijn, kan God Zich niet verstaanbaar maken. Het zal stil in ons moeten worden, wil God spreken kunnen. D.w.z.: willen wij Hem kunnen hóóren spreken! God spreekt wel, maar we hooren Hem niet. Thans evenwel mag Habakuk zeggen: Nu verneem ik Uw stem, o Heer. Inde stilte spreekt de Vader tot het rustig luist'rend oor; „God helpt niet enkel dragen; Hij draagt ons zelven mee!" (C. Boeke) De tot aanbidding geheven handen zijn van dat stille luisteren een diepzinnig symbool! Daar is nog iets dat in dit verband duidelijk wordt: Wij spreken nogal eens over de publieke opinie. Dat is iets massaals. Waarvoor niemand persoonlijk verantwoordelijk te stellen is. Immers: ieder gaat verloren inde massa. Niemand heeft het gerucht het eerst gezegd. Niemand heeft het nieuwtje het eerst gelanceerd. De publieke opinie leeft van „hooren zeggen". En toch is daarom juist ieder persoonlijk weer wél aansprakelijk ervoor, omdat ieder meehelpt de publieke opinie te vormen. leder helpt eraan mede, door zich op den stroom ervan te laten drijven, door wat „men" zegt mede te zeggen. Habakuk heeft den moed om zich los te maken uit het groote geheel en enkeling te worden. Hij vlucht uit de massa naar het geheelalleen-zijn-met-God. Daaraan is een groot gevaar verbonden. Inde publieke opinie meepratend, zijn wij collectief schuldig, en collectieve schuld wéégt nooit zwaar. Maar wanneer we voor God komen staan inde stilte van onzen wachtpost, dan weten we ineens duidelijk en scherp en zeker: veel van wat ik zeide, dacht, mee hielp verbreiden, was oncontroleerbaar, was half-juist, inde stilte dringt Zijn stemme tot vermoeide harten door. inde stilte.... was onjuist, was fantasie, was verdraaiing van wat ik vernam. Voor God ontdekken wij plotseling dat er een zeer nauwkeurige maatstaf is voor onze woorden en gedachten en meerlingen, die wij spreken en verbreiden. Voor God bemerken wij klaar: ik sta schuldig, ik persoonlijk, want ik heb meegedaan aan wat ik bij anderen misschien afkeurde: het beïnvloeden vaneen volksmeening; het opdrijven tot angst en paniek; en daardoor (want deze zaken gaan dieper!) het ondergraven van geloof en godsvrucht, het torpedeeren van vertrouwen in God. Ik heb het geloof afbreuk gedaan,- ik heb tegen God gestreden. Hier wordt op deze wijze openbaar de zonde in gedachten en woorden bedreven. Wij gaan ons op onzen wachtpost schamen, diep schamen! Vanwege onze eigenwijze „daaroms." Vanwege onze zonde van ongeloof en vrees en angst, die wij overbrachten op anderen. En ons zwijgen wordt er te dieper door! Voor God worden we zoo, op deze wijze, wel volkomen stil! Op onzen wachtpost gaat het er ook niet meer om, of wij in onze meening omtrent den verkeerden gang van zaken inde wereld en in ons eigen volk „gelijk" krijgen. Nietwaar: daarom klampen we zoo menigeen aan en maken den ander moe met onze uiteenzettingen, omdat wij gelijk willen krijgen en in onze opvattingen gesterkt en gestijfd willen worden. Dan kunnen we weer een naam toevoegen aan de lange reeks van menschen die „er ook zoo Maar op den wachtpost staande vóór God, valt dit alles om; het valt weg! Daar gaat het slechts om Góds meening, Góds oordeel, Góds inzicht! Op den wachtpost heeft God alleen en altijd gelijk. En tegenover God hebben wij menschen allen samen ongelijk. Nu wil ik hier, op dit oogenblik van onzen gedachtengang, den naam noemen van Hem, Die meer is dan Habakuk, namelijk Jezus Christus. Hij ging ook telkens staan op Zijn wachtpost voor God. Telkens, inden killen nachtwind van Galilea's bergen, stelde Hij Zich voor Zijn Vader. En aan het einde van Zijn leven is daar Christus' wachtpost, die wij „Gethsemané" heeten: een wel heel erg eenzame post, heel alleen bezet door Hem, Die daar van aangezicht tot aangezicht staat, knielt, ligt voor God, om van Hem de bevelen te ontvangen. De menschen hadden gezegd: Gij moet het niet doen! Zelfs Petrus, één van Zijn liefste discipelen, had het Hem afgeraden. En Christus' eigen hart zal hebben gevraagd: Kan het ook anders? Kan dit lijden niet aan Mij voorbij gaan? Maar daar in Gethsemané was Gods order: Gij móet het doen, Mijn Zoon! Wij weten wel wat het was: het aanvaarden van den lijdensbeker; het gaan op den kruisweg. Daar en toen heeft Christus Zijn handen over denken" en „die het ook zoo zien en ook zoo zeggen." gewrongen in uitersten nood, zooals we lezen kunnen en lezen mogen! Ja, we mogen daar inzien in één van de meest teere en beslissende oogenblikken in Christus' leven. Maar Christus heeft daar en toen óók Zijn handen gevouwen, in aanbidding opgeheven tot den Vader, en toen vielen alle bezwaren van het eigen hart, en alle argumenten van de menschen weg, en bleef slechts over Gods wil. En voor Gods wil zweeg ook Christus stil: Hij ging den kruisweg. Ook Christus heeft Zich losgemaakt uit het rumoer. Ook Christus heeft den strijd op den wachtpost gestreden. Daarom kan Christus ons op onzen wachtpost verstaan, begrijpen, en helpen: Zijn doorboorde handen willen onze handen ontspannen uit de kramp van het wringen, en ze stil buigen tot aanbidding! „Wanneer ik tot U bidden wil, dan moet de wereld om mij stil en ook mijn hart moet stille wezen. Want ineen zwijgen daalt Gij neer, en door de windelooze sfeer komt mijn gebed tot U gerezen, (Willem de Mérode) Ik zal gaan staan op mijn wachtpost en hooren wat God tot mij spreken zal. Zijt gij er niet mét mij van overtuigd, dat de huidige arme, zenuwachtige wereld al reeds handenwringers genoeg heeft? En dat onze wereld steeds handenvouwers te kort heeft? Goed, maar laten wij dan ook afspreken, dat w ij zelf van het korps handenwringers overloopen naar het korps handenvouwers, en dat ook wij geregeld onzen wachtpost betrekken om te hooren wat God ons te zeggen heeft. Dat ook wij dus telkens beginnen met te zwijgen voor God, en voortgaan met te zwijgen voor God zóó dat dat stil zijn een levenshouding wordt! Habakuk krijgt ook antwoord. God laat hem niet staan. God laat geen bidder staan. God gaat spreken; God geeft orders! En God laat weten: Habakuk, Ik begrijp u volkomen. Er is niemand die zoozeer het handenwringen verstaat als God. Want Hij ként de ongerechtigheid der wereld. Hij ziet de uitbarstingen der boosheid. Hij ziet alles nog feller en duidelijker dan één van ons. Want: „Hij aanschouwt vanuit den hemel," alles wat de menschenkinderen doen. Ons spreekwoord luidt: Liefde is blind. Gód zegt: Mijn liefde ziet scherp wat er ontbreekt, wat er fout is, wat er zondigs is op de wereld. En tot troost voor wie ook op aarde lijdt onder al dat wee, spreekt God tot Habakuk van toen en van nu: „Zie, die vermetele: zijn ziel zal in hem versmachten." En er volgt verder een vijfvoudig wee over allerlei met name genoemde zonden en tekortkomingen van persoonlijken en van nationalen aard: oneerlijkheid, woekerwinst maken, onrecht doen, een dronkemansgelag aanleggen. afgodendienst bedrijven. God keurt het ten strengste af; deze dingen kunnen niet voor Zijn aangezicht bestaan. Wee, wee zoo spreekt God, en de bedreiging van Zijn oordeel ruischt in deze woorden! Laten we nu evenwel op onzen wachtpost voor één ding waken: dat we ons niet verheugen over den ondergang vaneen ander, en dat we niet ernaar gaan uitzien. Velen meenen, dat, indien het oordeel maar voltrokken wordt over bepaalde menschen, de wereld er veel beter aan toe zal zijn. Ik geloof dat wij heel erg goed deze twee dingen moeten blijven bedenken: Aan God alleen staat het gericht! En: wij moeten bidden voor elkander, ook voor de gewelddoeners en de machthebbers! Maar in dat vijfvoudige wee schuilt positief deze geweldige troost Gods over ons: „Waarlijk, Gods rijk zal op aarde niet worden verslagen." God geeft het heft niet uit handen. Zijn maatstaven worden nooit ingetrokken. „God blijft als Heerder heeren met 't hoogst gezag bekleed." Op onzen wachtpost staande, zien wij immers den Opperbevelhebber der wereld! En wie den Opperbevelhebber ziet, weet daardoor al weer: Hij is er nog! Ja, God is er nog. God is niet weg te dringen. Doch God wil Habakuk ook waarschuwen voor een leven in slap afwachten, en Hij wil hem ook waarschuwen voor hoogmoedige eigengerech- tigheid, die zou gaan meenen dat hij, Habakuk, er toch in elk geval wel goed zal afkomen. Habakuk moet oppassen voor valsche gerustheid. Ontbreekt er aan hem zelf niets? Is Habakuk zelf een „rechtvaardige"? Is er in Habakuks leven geweest en is het er nog: het rustige, vertrouwensvolle geloof? Ach, neen, daarom liep hij immers mee inde drommen menschen op straat, in angst en nood. En daarom spreekt God tot hem op zijn wachtpost: „Habakuk, hoe de omstandigheden ook zijn, gij moet als een rechtvaardige door het geloof leven" d.w.z.: gij moet leven inde rechte verhouding tot Mij en gij moet u niet bang maken, doch alles rustig en veilig in Mijn handen laten. Eigenlijk is dat de wezenlijke kern van alles: wij staan niet inde rechte verhouding tot God; wij leven niet zoo, dat Gods goedkeuring over ons leven kan gaan. Wij leven met onzen rug naar God toegekeerd. Keert u om zoo luidt Gods eerste order tot Habakuk van toen en nu; keert u om, en wendt u tot Mij en uw ziel zal leven. De rechtvaardige zal door het geloof leven. Wij houden het in het leven met al zijn zware moeilijkheden en met alle onbegrijpelijkheden en met alle nare dingen alleen uit, indien wij ons volkomen stellen in Gods handen, juist als de nood het ergste is! En, zoo vraagt God nu: is dat bij u in orde? Terwijl de handenwringende Habakuk zich heeft bezig gehouden met de zonden en fouten van anderen, wordt hij, d.w.z. worden wij dus teruggeworpen op ons zelf tot zelfonderzoek. Terwijl wij verbijsterd waren en zijn over veel gehoorde en gelezen en geziene onrechtvaardigheden buiten ons eigen leven, zouden we waarlijk vergeten ons bezig te houden met het vele in eigen bestaan dat niet is naar Gods wil en plan. Wij zijn bedacht op het heil der wereld. En vergeten, dat het heil der wereld ook begint met het heil van den mensch, van u en van mij! Wij weten o zoo goed hoe de ander wezen moet. Maar voor ons is dit de eerst-belangrijke vraag: zijn wij zelf zooals wij willen dat anderen wezen zullen? Beantwoorden wij aan de maatstaven die wij anderen scherp aanleggen? Gehoorzamen wij aan Gods Woord gelijk wij dit verwachten van anderen? Ik schreef boven dat het gaan staan op den wachtpost gevaarlijk is. Inderdaad, voor God worden we geconfronteerd met Zijn eischen aan ons zelf gesteld. En deze confrontatie loopt zeer ten nadeele van ons zelf uit. Deze confrontatie wordt een aanklacht. En als Habakuk geworden is tot een die zijn handen vouwt in aanbidding en in gebed, dan is dat zeker ook in gebed om vergeving voor eigen zonde! Wij, met onze handen vol verwijten en klachten over de volkerenwereld en over eigen volk bij God gekomen, wij gaan nu onze leege handen vullen met eigen wandaden en daarvoor vergeving vragen. Maar vergeving is niet iets „zonder meer." Misschien dat het vergeving ontvangen in dit verband ons licht geeft: zijn wij het wellicht niet eens geweest met den gang van zaken in de wereld, omdat wij het niet eens waren met den gang van zaken in het eigen leven? Waren wij niet verbolgen vanwege de overmacht van het bruut geweld, omdat er in ons hart stond de verbolgenheid vanwege de overmacht der ellendige omstandigheden in het persoonlijk leven? Want vaak zijn onze grieven over de groote wereld en haar gebeurlijkheden exponenten van de grieven over ons eigen kleine wereldje en wat daarin voorvalt. Vergeving doet ons op deze wijze diep doordringen inde donkere wouden van de nog-nietonderzochte geheimste roerselen van onze ziel. Vergeving beschouwt de zonde als afgedaan, maar: vergt van ons onderzoek naar de eigenlijke motieven. En deze worden blootgelegd in eendoor Gods vergeving eerlijk geworden zelfonderzoek, dat bereid is alles te zien in het juiste licht. Wie zoo zwijgend, luisterend, biddend om vergeving, in zelfonderzoek op zijn wachtpost staat, die komt ook tot de volgende ontdekking: De onrechtvaardigheden, de uitbarstingen van boosheid, de niets-ontziende uitingen van machtswellust, eindigen niet. Wie dat zou verwachten, vergist zich. Een soldaat op wachtpost staande, erkent zijn fouten. En God vergééft ons, in Christus. En heeft opdenwachtpostnognietsgeleerd. Wij zullen de inperking van het rijk van den booze niet kunnen zien, zooals wijde indijking gezien hebben van de Zuiderzee. God laat het soms begaan ineen groote genade: Hij wil tijd en gelegenheid geven tot bekeering. Maar voor ons wordt de allereerste noodzakelijkheid: of onze houding zich nu radicaal gewijzigd heeft. Of wij nu niet weer opnieuw dooreen volgende golf van ellende worden verontrust, maar of wij geworden zijn „stil in God." En of wij gaan bidden voor de onrechtvaardigen. Wij wenschen voor hen vaak de dood en de vernietiging. Wenschen wij hen 00k.... de bekeering? Christus Jezus bad: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen." En Hij ondervond aan den lijve in ontstellende mate Zelf de gevolgen der uitgebarsten onrechtvaardigheid. In die mate ervaren wij dat niet. Moeten wij dan niet temeer bidden om vergeving voor hen, die naar onze meening fouten begaan en zonde bedrijven? Het gebed daarvoor wordt heviger, wordt intenser, naarmate we beter op onzen wachtpost hebben leeren luisteren naar God. Maar Habakuk denkt verder door. Hij stelt het zich heel goed voor: dat het, ondanks zijn gebed en ondanks Gods genade nóg erger, toch nog erger wordt inde wereld en dat Juda en Jeruzalem toch onder den voet geloopen zullen worden niet alleen, maar dat de slechtheid en boosheid doordringt tot inde planten- en dierenwereld. Wat dan, als het op Galilea's heuvelen en op Samaria’s bergen zóó wordt, dat het gewas niet groeit? Dat het vee verkwijnt en verdwijnt? Wat dan als het nog erger wordt inde wereld, in ons werelddeel, in ons land, in onze provincie, inde plaats onzer inwoning? Wat dan, als de overvloed van Gods scheppingskracht, zich manifesteerend inde natuur door ruime oogsten van druiven en tarwe, van groenten en rogge, door sterke uitbreiding van veestapel en pluimvee, wat dan als die overvloed wijkt voor tekort? Wat dan, als .... de vijgeboom niet uitspruit, en de wijnstok geen vrucht draagt, en de opbrengst van den olijfboom teleurstelt, en het veld geen voedsel geeft, en de schapen inden kooi ontbreken, en er geen runderen inde stallen zijn (Habakuk 3 : 17) Wat dan? En we zetten het met een modernen exegeet gaarne over van Palestina naar Nederland: wat dan als: de booten niet meer varen, de fabrieken niet meer werken, de kantoren gesloten zijn, en de akkers niet meer vruchtdragen, het vee sterft, de loonen dalen en de prijzen stijgen, de effecten waardeloos worden, de dividenden niet meer worden uitgekeerd. wat dan, als de ontwrichting nog erger wordt? Dan, en Habakuk worstelt zich door tot het einde toe dan, zoo ziet Habakuk het op zijn wachtpost, staande voor God dan is er maar één mogelijkheid, die ons overblijft, één weg, dien wij gaan kunnen, één houding, die ons past. dan „zal ik mij verblijden inden Heer en juichen inden God mijns heils. Want: de Heer is mijn kracht. Hij maakt mijn voeten als die der hinden, en Hij doet mij treden op de hoogten." (Habakuk 3 : 18-19) Dan zal ik God omhelzen, mij aan Hem vastgrijpen; dan zal Hij zijnde grond waarop ik sta,- de rots waaraan ik mij vastklem. In die zeer barre tijden, als alles mislukt en ons alles ontvalt, als zond' en ellend' ons omringen. als leugen en laster zich weert om ons heen, verdraaiend het wezen der dingen, als eenzaam wij staan ineen wereld vol smart, en 't kwade ons tracht te verdringen, dan grijpen wij weer naar den staf des geloofs en trachten vertrouwend te zingen: al laat ook de Vader den booze begaan, al komt Hij ook niet tusschen beide, toch vreezen wij niet voor een nederlaag: wij zijn aan de winnende zijde ! Zoo opent het onderhoud op onzen wachtpost ons het oog des geloofs voor wat wis en zeker is: God wint het! God wint het toch! Maar dan ook is het te begrijpen dat onze ge- dachten gaan naar de derde mogelijke beteekenis van den naam Habakuk: die omhelsd wordt. Immers: wie zoo zich volkomen stelt in 's Vaders hoede, die wordt, die is door God aangenomen. Die bevindt zich inde veilige beschutting van Gods armen; die wordt „omringd van achteren en van voren" door Gods bewaking. God is hem een veilige schuilplaats en een toevlucht in gevaren. „Door God omhelsd." Een nieuwe naam, dien wij allen krijgen kunnen, indien wij ons in Christus geven aan God, onzen Vader inden hemel. Dat alles kan gebeuren, als wij Habakuk volgen inde uitvoering van zijn gezegend besluit: „Ik zal gaan staan op mijn wachtpost en hooren wat God tot mij spreken zal." 1 Laat uw licht schijnen door C. H. Spurgeon 2 Oudejaarsavondbrief door dr J. H. Gunning J.Hzn 4 Zoo ik niet had geloofd ... door L. J. van Leeuwen 5 Vacantie van het ik? door A. G. Barkey Wolf 6 De leerschool van het lijden door Sören Kierkegaard 7 Laten we bidden ... door A. A. Wildschut 8 De taak der toekomst door dr B. Wielenga 9 Bijbel en blijheid door N. Buffinga 10 Heeft ons leven zin? door prof. dr Joh. de Groot 11 De volheid in Jezus Christus door dr Ed. Thurneysen 12 Bij U is vergeving door A. K. Straatsma 13 Solidair door dr A. van Selms 14 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 15 Ik bende opstanding door prof. dr Karl Barth 16 Vrede zij u door dr H. Fuglsang Damgaard 17 Niets hebbend door Toyohiko Kagawa 18 Storm én stilte door A. K. Straatsma 19 God weet het door ir P. Telder 20—21 Weest daders van het Woord! door Sören Kierkegaard 22 Maarde Heere denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Het leven als daad door G. Bos 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 Het leven een loflied door A. C. van Uchelen 26—27 Een spiegel der wereld door J. H. Sillevis Smitt 28 Paaschboodschap van prof. dr P. Stegenga Azn 29 Het waagstuk v.h. huwelijk door A. G. Barkey Wolf 30 De kracht der zwakken door dr Ed. Thurneysen 31 Het Evangelie en de moderne mensch door dr G. Brillenburg Wurth 32 Roeping door A. Th. Stegenga 33 Nieuwjaarsbrief door A. G. Barkey Wolf, dr J. H. Bavinck en A. K. Straatsma 34 Bestuurt God de wereld? door G. Bos 35 De zegen der onverhoorde gebeden door prof. dr Joh. de Groot 36 De Tijdgeest door dr H. Fuglsang Damgaard 37 'Onze wachtpost door A. A. Wildschut 38 De verborgenheid van God door A. C. van Uchelen 39 Pinksteren in oorlogstijd door N. Stufkens BRANDENDE KAARSEN 37 • BRANDENDE KAARSEN 2.300.251