DR F. W. A. KORFF Daar komt nog iets bij. Wat thans gebeurt, is niet het werk van God, maar het werk van de menschen. En nu verrichten de menschen dit werk bovendien in lijnrechte tegenstelling met den uitgesproken wil van God. De situatie is n.l. deze, dat God aan de menschen die dingen, welke zij thans doen, nadrukkelijk heeft verboden. „Gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult geen valsche getuigenis geven, gij zult niet begeeren iets, dat van uw naaste is," heeft God voorgeschreven in oorzaakt zouden zijn als een wraakneming van den hemel over de menschelijke ongerechtigheid: zij hebben daarbij iets geheel anders op het oog, gelijk wij aanstonds zullen zien. Niet God heeft het gebeuren van dezen tijd op touw gezet, maarde menschen. Gij moogt de wereldgeschiedenis niet vereenvoudigen op deze wijze, dat gij God tot de eenige figuur maakt, die daarin handelend optreedt. De handelende personen inde wereldgeschiedenis zijn juist inde eerste plaats de menschen niet God, maar de menschen. Zij hebben van God de vrije hand gekregen op aarde, zij kunnen de wereld inrichten naar eigen welgevallen. Wat wij heden ten dage beleven, is dus niet anders dan een proeve van de vaardigheid der menschen in het beheer van dit ondermaansche. En ik moet hier dus al dadelijk opmerken: het is toch wel vreemd, wel buitengewoon vreemd, om datgene, wat zonder eenigen twijfel ten laste komt van de menschen, te schrijven op de rekening van God. Het eerste, dat ik hierover zou willen opmerken, is dit: het moet toch wel een heel vreemde rol heeten, die men op deze wijze voor God bestemt! Wat men van God verlangt, komt immers neer op het volgende. De menschen op aarde mogen vrijelijk hun gang gaan, zij kunnen zich zooveel en zoo weinig om God bekommeren, als het hun behaagt, zij zijn vrij er maar op los te leven buiten God om. Maar als dan van dat leven buiten God om de droevige gevolgen zich aanmelden, dan, eerder niet! mag God voor den dag komen en zorgen, dat het met die droevige gevolgen niet al te erg wordt. Men stelt zich de verhouding tot God Ik ga een stap verder, en laat dus eerst mijn opponent weer aan het woord komen gij weet wel: dien opponent, die woont in ons aller hart. Laat het dan zoo zijn, hoor ik mij toevoegen, dat het niet juist en niet geoorloofd is, de schuld voor den huidigen toestand in dezen zin op God te schuiven, alsof Hij dien rechtstreeks zou hebben veroorzaakt. Dat neemt echter niet weg, dat Hij meer zijdelings toch wel voor dien toestand aansprakelijk is. God was immers in staat geweest om dat gansche complex van gebeurtenissen te voorkomen of althans ten allerspoedigste te beëindigen. Als God werkelijk liefdewas, hoe zou Hij dat alles, wat nu gebeurt, kunnen aanschouwen? ’t Wordt ons al haast te veel om aan te zien hoe zou het dan niet te veel zijn voor een God, die liefde is en die beschikt over de macht om het te verhinderen? De zaak is deze, dat God voor de rol, die men Hem heeft toegedacht, bedankt. Dat is trouwens duidelijk genoeg. Maar niet zoo duidelijk is, waarom God voor deze rol bedankt. Gij denkt misschien, dat ik zal zeggen: Zijn majesteit verbiedt Hem het aanvaarden van deze rol. Maar wij zullen straks nog zien, dat er wel voor als die tot den dokter: in zijn gezonde dagen denkt niemand er aan hem over den vloer te halen, dat doet men niet voor zijn plezier, maar als de nood aan den man komt, dan wordt de dokter ontboden. Dat is inderdaad in zeer vele gevallen de voorstelling, die men heeft van Gods taak in deze wereld: zoolang alles voor den wind gaat, kunnen wij 't best zonder Hem af en moet Hij maar zien, dat Hij elders een goed heenkomen vindt; maar als juist tengevolge van die houding de zaak in het honderd gaat loopen, dan wordt God gemobiliseerd, dan mag Hij aantreden om ons uit de misère te halen. Het wordt, met eerbied uitgesproken, op die wijze een „minne” betrekking om God te zijn: inde wereld heeft Hij geen toegang, behalve wanneer het spaak loopt, Hij moet achter de deur staan als een knecht, die enkel binnen mag komen, als hij noodig is om ’t daar wat op te redderen! Hij zal daarvoor best te vinden zijn, meent men, Hij is toch immers liefde? En als dan de verwachte uitredding niet komt, dan klaagt men steen en been over God: wat hééft men op die manier aan Hem? men twijfelt aan Zijn liefde, men twijfelt aan Zijn bestaan zelf. Misschien heeft de gedachte, dat God liefde is, voor u beteekend, dat gij geloofdet aan het bestaan vaneen wezen, hetwelk inderdaad op deze wijze voor ons zorgt. Dan is het wel bijzonder gelukkig, dat dit geloof bij u is gaan wankelen. Want ik moet u zeggen: dat wezen, hetwelk gij tot nu toe God hebt genoemd, is een afgod, anders niet. Het heeft met God niets uitstaande, en het heeft met liefde evenmin iets uitstaande. Het bestaat in het geheel niet. Het is een afgod, en bij den dienst van dezen afgod draait alles, gelijk dat bij afgodsdiensten het geval pleegt te zijn, uitsluitend om u zelf. Het is een felicitatie waard, als gij met het geloof aan en den dienst van dezen afgod grondig breekt. De werkelijke God is anders. De werkelijke God is werkelijke liefde. Wat beteekent het dan eigenlijk wel, dat God liefde is? Reeds de analogie met menschelijke liefde kan ons hier leeren. Is dat liefde: iemand maar alles te geven wat hij wenscht, en alle moeilijkheden ver van hem te houden? Wij vergissen ons vaak met de liefde, maar als ’t er op aankomt, weten wij toch wel: liefde, werkelijke liefde is anders, zij stelt, b.v. inde opvoeding, aan het voorwerp der liefde een doel, en zij zet er alles op, dat het voorwerp der liefde dat doel ook bereiken zal. Zoo stelt ook de God der liefde aan ons menschen een doel, en het doel, door den God der liefde aan ons ge- sleten wordt, maar die met echte liefde niets te maken heeft. Hem. Hij waarschuwt ons in ons geweten. Hij waarschuwt ons door Zijn Wet, Hij waarschuwt ons door het Evangelie. Maar als wij nu naar ai Zijn waarschuwingen niet willen luisteren, dan laat Hij uit liefde ons gaan op den weg, dien wij zelf hebben gekozen, opdat wij daar zullen bemerken, dat er buiten Hem inderdaad geen geluk is, en aldus zullen gedwongen worden tot Hem terug te keeren. Gij kent misschien de gelijkenis van den verloren zoon, waarin Jezus de verhouding van God en mensch heeft geteekend. De zoon had met het deel des goeds, dat hem toekwam, het vaderhuis verlaten en was weggereisd naar een vergelegen land. Daarginds heeft hij zijn goed doorgebracht levende overdadiglijk. En als hij het alles verteerd had, werd er een groote hongersnood in dat land, en hij begon gebrek te lijden. Wij, met onze wijsheid over God, zouden gewild hebben, dat de vader op dit punt van de geschiedenis was ingesprongen en den verloren zoon met giro-overschrijvingen of nog liever met telegrafische postwissels op de been had gehouden. Ach, als de vader dat gedaan had, dan was de zoon altijd in het vergelegen land gebleven, hij was dan ook altijd de verloren zoon gebleven. Maar gelukkig, de vader inde gelijkenis, de vader, die God is, doet anders: met onbarmhartige gestrengheid laat hij den verloren zoon de „vrucht zijner handelingen" eten tot het bitter einde toe, doch om waarschuwt Hij ons tegen datgene, wat ons van Hem scheidt, tegen een leven buiten Gij hadt dus gewild ook bij het vorige bezwaar was daarvan trouwens reeds sprake dat God tegenover deze wereld Zijn macht in het geweer had gebracht. Maar ik ben bang, dat gij geen flauw vermoeden hebt, wat gij daarmede eigenlijk verlangt. Laat ik mogen trachten u iets er van te toonen. Wij gaan er vanuit, dat het met deze wereld niet in orde is. Dat kan niemand ontkennen, en ’t vormt dan ook het uitgangspunt van onze geheele bespreking. Toch spreekt 't niet vanzelf, dat wij er ernst mee maken en bereid zijn alle consequenties ervan te aanvaarden. Het gaat hier n.l. om een werkelijkheid, waarbij wij allen betrokken zijn. Deze wereld heeft zich, voorzoover dat mogelijk is, buiten God gesteld. Dat is, wat de Bijbel zonde noemt: zich buiten God stellen. Ik moet het nog eenmaal onderstrepen: Wij komen nu langzamerhand in het hart van de kwestie. Tot dusver zijn wij feitelijk voortdurend bezig geweest met het buitenwerk, wij hebben niet veel anders gedaan dan misverstanden opruimen. Wij moesten een onderscheiding vaststellen tusschen het doen van God en het doen van de menchen. Wij maakten ons duidelijk, wat de liefde van God zeker niét kan beteekenen; de analogie met menschelijke liefde liet ons er voorts iets van zien, wat de liefde van God zeker wél beduidt. Maar daarmede is omtrent de liefde Gods nog geenszins alles, is omtrent haar nog niet eens het voornaamste gezegd. Daartoe komen wij eerst nu. God dank, Hij heeft Zijn macht niet in het werk gesteld. Maar dat beduidt niet, dat Hij daarom werkeloos zou zijn gebleven. Hij is aan het werk gegaan met Zijn liefde. Het is nu eenmaal zoo: God heeft deze wereld, God heeft ons menschen lief. Hij heeft ook de zondige wereld, Hij heeft ook ons zondaren lief. Hier krijgt het „en toch” uit onzen titel een oneindig diepere strekking. Het sloeg aanvankelijk alleen maar op den nood der wereld: een wereld in nood, en toch is God liefde. Nu betreft het de zonde der wereld: een wereld van zonde, en toch dit „en toch” is duizendmaal sterker dan het vorige en toch is God liefde. *) „Die dag, de dag der wrake, zal de wereld ontbinden tot asch." doet? Wij moeten vaststellen: als God tegenover deze zondige wereld was opgetreden met Zijn macht, had Hij haar alleen maar kunnen verbrijzelen. Gods macht is geladen met Gods heiligheid, en een zondige wereld, in aanraking gebracht met de macht van den heiligen God, kon niet anders dan aan splinters gebliksemd worden. Het is van beslissende beteekenis, dit te beseffen. Men beroept zich op Gods liefde, maar eigenlijk bedoelt men Gods macht. En daarmede beroept men zich op iets, waardoor men zelf verpletterd zou worden. Eenmaal zal God tegen de wereld optreden met Zijn macht, maar dat zal dan ooa het jongste gericht zijn. „Dies irae, dies illa solvet saeclum in favilla." *) Wij maken inde theologie een onderscheid tusschen het rijk der Goddelijke macht en het rijk der genade. Het rijk van Gods macht omvat de onderhouding en de algemeene regeering der wereld door God. Voor het overige moeten wij zeggen: God houdt Zijn macht tegenover de wereld in. Als één oogenblik te veel van Gods macht met de wereld in aanraking kwam, dan was ’t met de wereld gedaan. De Bijbel noemt dat Gods lankmoedigheid; wij hebben er geen voorstelling van, hoeveel van die Goddelijke lankmoedigheid in één seconde wordt verbruikt. Maar nu is het groote wonder van het Evangelie dit, dat er nog een ander rijk is dan het rijk van Gods macht: het rijk der genade. Zijn eigenlijke Hij heeft ons niet lief om iets, dat in ons zou zijn, maar Hij neemt daartoe, zooals Calvijn zegt, „redenen uit Zich zelven,” uit de bron van Zijn eeuwige goedheid. God is tegenover de wereld aan het werk gegaan met Zijn liefde. Dat is het Evangelie. Wij kennen het woord, maar wij verzuimen inden regel ons duidelijk te maken, wat de inhoud is van het Evangelie. Het Evangelie is niet de mededeeling, dat God liefde is. Het Evangelie is iets soortelijk anders. Het Evangelie is het bericht omtrent een bepaalde handelwijze van God tegenover de wereld. De inhoud van het Evangelie, waarlijk een blijde boodschap! is deze, dat God met de wereld in deze bedeeling niet handelt door de macht maar door de liefde. De geschiedenis van Jezus Christus is de geschiedenis van Gods liefde met de menschen. Denk u in het ongerijmde, dat hier gebeurt: de eeuwige God, die Zelf de wereld geschapen heeft, gaat er op uit om die wereld, nu zij van Hem is afgevallen, terug te veroveren door de liefde. Weerloos trekt de liefde de wereld in, weerloos tracht zij de menschen voor zich te winnen. De Evangeliën zijn het verhaal van iemand, die de wereldheerschappij wil veroveren alleen maar door liefde. Telkens weer is ’t ook voor Jezus de groote vraag, of Hij gebruik zal maken van macht, wereldsche macht of Goddelijke macht. Van alle kanten wordt die gedachte Hem opgedrongen. Nog als Hij aan het kruis hangt, staan daar aan dat ontzettend sterfbed de menschen te schreeuwen: „Komaf van het kruis, anderen heeft Hij verlost, Zichzelven kan Hij niet verlossen.” D.w.z. werk aan de wereld, om die wereld te herstellen, om de menschen te redden en Zijn Koninkrijk onder hen op te richten, verricht God niet door de macht maar door de liefde. Zijn liefde heeft het uiterste, het ondenkbare gedaan. Het Evangelie is het bericht, dat Gods liefde gekomen is. Zij is neergedaald uit den hemel op aarde, zij is vleesch geworden. En zij is gekomen zooals de liefde alleen komen kan: in nederigheid en geringheid. Toen Jezus de gelijkenis van den verloren zoon aan de menschen vertelde, stond Hij Zelf tusschen hen als Degene, in Wien de liefde van den Vader tot hen gekomen was. Het is door deze liefde van Jezus Christus, dat God tot op den huidigen dag handelt met de wereld. Het Evangelie beteekent, dat wij ten aanzien van God tot op den grond moeten omleeren. De zinnebeelden van het Goddelijke in deze wereld zijn tot op den huidigen dag: net als nu hebben ook toen de menschen tegenover de liefde zich beroepen op de macht. De houding van de menschen inde Evangelische geschiedenis is deze, dat zij van begin tot einde alles hebben gedaan, wat zij konden, om Jezus van het liefhebben af te brengen. Maar het is niet gelukt, de liefde is liefde gebleven tot het einde toe. De liefde heeft alles gedragen, wat haar werd aangedaan, Gods liefde heeft alles gedragen. Men spreekt erover, dat God dan toch ten slotte verantwoordelijk is voor deze wereld. Welnu, om die uitdrukking een oogenblik over te nemen, Gods liefde heeft die verantwoordelijkheid ten volle gedragen aan het kruis van Golgotha. Zij heeft alles gedragen en zij is niet bezweken. Zoo zijnde Evangeliën het verhaal vaneen troonwisseling. De macht van het kwade lijdt in haar overwinning de nederlaag. Gods liefde behaalt inde nederlaag, juist in en door de nederlaag, de overwinning. De gekruisigde liefde is de nieuwe Heerder wereld. En aan den anderen kant van het graf, waarin de liefdewas begraven, staat zij op den Paaschmorgen daar opnieuw en zegt: „Ik ben er nog, Ik ben er weer; wist gij niet, dat de Zoon des menschen al deze dingen moest lijden en alzoo in Zijn heerlijkheid ingaan?" Ik stel mij niet voor, dat ik mijn opponent zou hebben overtuigd. Integendeel, ik verwacht van hem nog een laatste en beslissende tegenwerping. Het moet wel heerlijk zijn, zoo hoor ik hem zeggen, om dit alles te aanvaarden, maar hoe kan ik dat? Hoe kan ik gelooven, hoe kom ik tot het geloof in Gods liefde? Ik moet nu trachten, mijn lezer, precies te zeggen, waarop het staat. Ik heb geen oogenblik de pretentie, dat ik door dit boekje u zou brengen tot de erkenning van Gods liefde. Dat God liefde is, is niet een stelling, waarvan de waarheid iemand op eenigerlei wijze dooreen ander bijgebracht zou kunnen worden. Ik kom nu terug op het straks door mij gezegde, dat n.l. het „God is liefde” niet zonder meer beschouwd mag worden als de eigenlijke inhoud der Christelijke prediking. Het is ook niet de inhoud van Jezus’ prediking geweest, gelijk zoo dikwijls wordt beweerd. Jezus heeft niet geleerd, dat God liefde is, maar Hij was Zelf Gods liefde. Zij, die door Zijn liefde ge- brood, dat gebroken, en wijn die vergoten wordt, ter herinnering aan het lichaam en het bloed van Jezus Christus. Het staat alles in het teeken van het Kruis. Dat teeken van het Kruiswas het teeken van den dood, en wel van den allersmartelijksten en allersmadelijksten dood, alleen voor slaven en bandieten bestemd. Maar in het teeken van dat allersmartelijkste en allersmadelijkste doet Gods liefde haar werk aan de wereld. Er zou ook werkelijk niets mee bereikt zijn, of gij al instemdet met de stelling: „God is liefde." Juist omdat God liefde is, heeft de instemming met de stelling „God is liefde" geenerlei waarde. Immers, juist omdat God liefde is, wil Hij heel iets anders van u, dan dat gij bepaalde denkbeelden omtrent Hem koestert. Daaraan heeft Zijn liefde niets! Omdat God liefde is, daarom wil Hij u, u zelf voor Zich hebben, Hij wil, dat gij Hem zult weder-liefhebben: dat is het eenige, waarin Zijn liefderust kan vinden. Ziedaar dan, mijn lezer, waarop alles uitloopt: God heeft u lief. Dat God liefde is, beteekent voor ieder van ons inde eerste plaats dit, dat God hem, hem persoonlijk, liefheeft. Zooeven, toen wij er over spraken, dat de liefde van Godin deze wereld een werkelijkheid is geworden inde liefde van Christus, zei ik: hier zijn wij in het hart van de geheele zaak. En nu keert zich, als ik het zoo mag uitdrukken, dat hart naar u. Het krijgt alles een spits, en die spits richt zich op u. Tot u komt de prediking: God heeft u lief meer nog: tot u komt Gods liefde zelf. Dat is ik weet het niet anders te zeggen wonnen waren, zijn toen achteraf tot de conclusie gekomen: en dus is God liefde. Deze belijdenis is derhalve uitdrukking van het persoonlijk gewonnen-zijn door de liefde van Christus, en zij kan en mag nooit van dat persoonlijk gewonnen-zijn door de liefde van Christus gescheiden worden. Gods liefde zoekt u, en zij zoekt u inde liefde van Christus. In Christus is Gods liefde niet maar tot de wereld gekomen, in Christus is Gods liefde tot u gekomen. Christus is de naar u uitgestoken hand van God. Die hand reikt naar u in al de' ervaringen van uw leven de romantiek van het leven. De menschen loopen her en der om ergens het groote wonder te vinden, want zonder wonder is het leven niet uitte houden, maar zij zoeken het wonder veelal ter zijde van de werkelijkheid van het leven. Doch het groote wonder ligt niet ter zijde daarvan, maar juist i n de werkelijkheid van het leven. Stel u voor, dit is de werkelijkheid van uw leven: er is een eeuwig Wezen, dat u voor Zich wil hebben. Dat is de heimelijke onrust, de schrik, dat is de ernst van uw leven: God heeft u lief. Gij zijt niet voor het tijdelijke en wereldsche, gij zijt voor God bestemd. Als het tot u begint door te dringen, wat het beteekent, dat God u liefheeft, dan moet gij wel uitroepen: had God mij maar niet, had God mij althans wat minder lief, wou Hij mij hier alleen maar een poosje kleintjes en genoegelijk laten leven, daarmede zou ik best tevreden zijn! Doch er valt niets aan te doen: God heeft u lief inden vollen zin van het woord. Dat is ook het eenig perspectief van uw leven: God heeft u lief. Het hart van deze geheele werkelijkheid, waarin wij verkeeren, is werkelijk pen hart, het hart van God, en dat hart klopt voor u; van den „Vader die in het verborgen is” moogt gij een kind zijn. Er is maar één ding noodig: dat gij deze liefde niet weerstaat, dat gij haar haar gang met u laat gaan. Gods liefde zoekt u, en zij weet u te vinden. Zij kan u breken, zij heeft u gemaakt, zij kan u ook breken, maken en breken. Wij moesten een tegenstelling constateeren tusschen macht en liefde. Maarde liefde is zelf ook macht, een andere en betere macht. De liefde van Jezus Christus is het \ machtigste, dat er is inde wereld. Zij vermag ons hart, ons onvermurwbaar hart, nochthans te breken. Dat is het beste, wat een mensch gebeuren kan. Dan geeft gij u over aan de liefde, die u zocht en vond; gij gelooft. En in dat geloof ligt de liefde, waarmee gij op Gods liefde antwoordt. Gods liefde is de liefde van den Rijke voor den arme, de liefde, die „redenen neemt uit Zichzelve” om zich aan den ander mee te deelen. Onze liefde is de liefde van den arme voor den Rijke, de liefde, die den Ander noodig heeft ik weet niet, hoe die ervaringen zijn, maar ik weet wel: in die ervaringen strekt zich Gods liefde naar u uit. Die hand reikt naar u ook in dit getuigenis. Gods liefde klopt bij u aan, Gods liefde wil bij u binnen. Gij dacht in dit boekje een betoog te vinden over een kwestie van wereldbeschouwing. Maar gij komt er in het leven niet af met een beschouwing, ook niet met een Christelijke beschouwing. Al het betoogende en beschouwelijke heeft alleen maar ten doel u duidelijk te maken: het gaat om u zelf, om uw eigen existentie, om uw eigen levenskeus. Het is er ver vandaan, dat de boodschap van het Evangelie in dezen tijd haar kracht zou hebben verloren. Als wij nu niet gelooven kunnen, dan kunnen wij nooit gelooven. Er gebeurt immers nu principieel niets anders dan wat doorloopend gebeurt. De diepste inhoud der wereldgeschiedenis is altijd de worsteling van Gods liefde met de menschen. Het voordeel van dezen tijd is, dat allerlei misverstand, waardoor anders het Evangelie menigmaal verduisterd wordt, thans bijna onmogelijk wordt. Zoo krijgt het Evangelie in onze dagen een nieuwe kans. Gods liefde vindt ons. En als zij ons gevonden heeft, gaan wij haar zoeken. Zij heeft ons gevonden, maar wij hebben haar nog slechts ten deele gevonden. Wij gelooven in haar. Maar zij is zóó wonderlijk, zóó geheimzinnig, zóó groot, dat wij telkens weer het gevoel hebben, dat wij nog niet genoeg in haar gelooven, dat wij nog maar nauwelijks in haar gelooven. Naarmate wij haar vinden, vat zich ons leven samen ineen oneindige dankbaarheid. En als wij haar eenmaal ten volle zullen vinden, inde eeuwigheid, dan zullen wij, zooals Kierkegaard zegt, de eeuwigheid noodig hebben om zonder ophouden God te danken voor Zijn liefde. God is liefde, dat is de oneindige reserve, waarop de wereld drijft. Er gebeuren schrikke- en beschaamd en dankbaar bij den Ander wegkruipt. dingen komen. Maar er kan nooit iets gebeuren, dat schrikkelijker is dan datgene, wat het Evangelie ons verhaalt. Het allerschrikkelijkste is in deze wereld gebeurd: de kruisiging van Gods Zoon. En dat allerschrikkelijkste is door de liefde dienstbaar gemaakt aan de heerlijkheid, aan de komst van Gods Rijk. Daarom vertrouwen wij, dat de liefdealles zal weten dienstbaar te maken aan dat doel. Als wij zien naar de wereld en naar onszelf, zeggen wij: en toch is God liefde.” Als wij zien naar Christus, mogen wij altijd opnieuw zeggen: „en dus is God liefde.” Alleen bij de gratie van dit „en dus” hebben wijden moed tot het „en toch.” lijke dingen, en er kunnen nog schrikkelijker 1 Laat uw licht schijnen door C. H. Spurgeon 2 Paaschboodschap door A. K. Straatsma 3 Uw wïl geschiedde door dr H. J. Honders 4 Zoo ik niet had geloofd .. . door L. J. van Leeuwen 6 De leerschool van het lijden door Sören Kierkegaard 7 Laten we bidden .. . door A. A. Wildschut 11 De volheid in Jezus Christus door dr Ed. Thurneysen 12 Bij U is vergeving door A. K. Straatsma 13 Solidair door dr A. van Selms 14 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 16 Vrede zij u door dr H. Fuglsang Damgaard 17 Niets hebbend door Toyohiko Kagawa 18 Storm en stilte door A. K. Straatsma 19 Er is een plan voor deze wereld door ir. P. Telder 20—21 Weest daders van het Woord I door Sören Kierkegaard 22 Maarde Heere denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Het leven als daad door G. Bos 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 Het leven een loflied door A. C. van Uchelen 26—27 Een spiegel der wereld door J. H. Sillevis Smitt 28 Paaschboodschap door prof. dr P. Stegenda Azn 30 De kracht der zwakken door dr Ed. Thurneysen 32 Roeping door A. Th. Stegenga 34 Bestuurt God de wereld? door G. Bos 35 De zegen der onverhoorde gebeden door prof. De Groot 36 De Tijdgeest door dr H. Fuglsang Damgaard 37 Onze wachtpost door A. A. Wildschut 38 De verborgenheid van God door A. C. van Uchelen 39 Pinksteren in oorlogstijd door N. Stufkens 40 De dingen die boven zijn door dr Joh. de Groot dr J. H. Bavtnck en dr O. Norel 41 Onze geestelijke goederen door prof. dr W. J. Aalders 42 Ik heb de wereld overwonnen door R. C. Harder 43 De nieuwe wereldorde door A. C. van Uchelen 44 Tekst zonder titel door prof. Berkelbach v.d. Sprenkel 47 Huis aan huis Paschen door G. van Veldhuizen Azn 48 Is er een middenweg tusschen ja en neen? door G. Bos 50 Het geloof ons Eén en Al door prof. dr F. W. A. Korff 51 Wij leven ... maar hoe door J. C. Gilhuis 53 Opiimisme dat stand houdt door P. M. Legêne 54 Jeugdappèl door A. A. Wildschut 55 Stroomen van levend water door A. G. Barkey Wolf BRANDENDE KAARSEN DEPOT NED. PUBL. BRINKMAN PROD. NR. B 60 15 152 2 141 771 46 • BRANDENDE KAARSEN Van denzelfden schrijver verscheen : „Het Geloof ons Eén en ons Al” 2e druk „Dingen van waarde in ons leven” (samen met A. G. Barkey Wolf, A. van Hoogstraten-Schoch •n A. de Jong Ezn) door DR F. W. A. KORFF 5e DRUK J. N. VOORHOEVE – DEN HAAG „En toch is God liefde” dat is immers geen losse stelling, die zóó maar wordt voorgedragen. Het „en toch” toont, dat deze uitspraak hier bedoeld is als ééne, die thuis hoort ineen zeer bepaald verband. Zij vormt een onderdeel vaneen gesprek; zij is, om het precies te zeggen, het antwoord op een gemaakte tegenwerping. Onderstelling van deze formuleering is, dat, ja, de uitspraak „God is liefde” was gedaan, maar dat daartegen bezwaar werd ingebracht: de waarheid van deze bewering was betwijfeld, misschien wel ontkend. En daartegenover handhaaft dan de eerste spreker het door hem in het midden gebrachte. „En toch,” zegt hij, „en toch is het zooals ik het gezegd heb, en toch is God liefde." Welnu, in dezen trant zou ik in dit geschriftje over ons onderwerp willen spreken: inden vorm vaneen gesprek met u, mijn lezer. Ik ga dus uit van de bezwaren, die tegen het „God is liefde" worden geopperd, en daar niemand anders ze hier kan uiten, breng ik zelf ze naar voren. Ik meen die bezwaren immers wel te kennen: het zijn niet maarde bezwaren van dezen of genen, het zijn bezwaren, die zich overal inde wereld laten hooren – wat zeg ik, het zijn bezwaren, die oprijzen in ons aller D e titel van dit boekje duidt reeds aan, op welke wijze het in dien titel genoemde onderwerp hier zal behandeld worden. Wij moeten derhalve probeeren in het gesprek in te komen. De stelling „God is liefde” is inde wereld geponeerd door de Christelijke gemeente. Zij maakt deel uit van de boodschap, waarmede die Christelijke gemeente in het midden der wereld optreedt. Wij mogen het weliswaar nooit zóó voorstellen, alsof de stelling „God is liefde" zonder meerde eigenlijke inhoud der Christelijke prediking zou zijn dat ware geheel onjuist, ik kom daarop nog terug. Maar zij behoort dan toch wezenlijk tot de verkondiging, die aan de Christelijke gemeente is opgedragen. Zij staat in het Nieuwe Testament, en wel tot tweemaal toe inden len brief van den apostel Johannes. „Wie niet liefheeft, die heeft God niet gekend, want God is liefde,” zegt 1 Joh. 4 : 8. En in 1 Joh. 4:16 hart en geest. En dan wil ik trachten op die bezwaren te antwoorden; het zal mijn taak zijn om het „en toch” uit den titel te motiveeren. Er kan uiteraard geen sprake van zijn, alle bezwaren, die in dit verband te berde gebracht kunnen worden, te behandelen, maar de voornaamste en de meest actueele hoop ik toch wel te raken. Ik ga van bezwaar tot bezwaar en stel mij voor, dat wij daarmede tevens geleidelijk inde diepte van ons onderwerp doordringen. Moge het aldus, terwijl de schrijver alleen aan het woord is, toch naar den geest in waarheid een gesprek worden tusschen u en hem, tusschen hem en ieder, die dit leest, persoonlijk. En nu de bezwaren. Wij behoeven er werkelijk niet naar te zoeken: de bezwaren zijn eenvoudig niet van de lucht. Zij zijn nooit van de lucht geweest. Maar in onzen tijd, kunnen wij wel zeggen, vullen zij het geheele luchtruim, zij dekken ons gansche gezichtsveld af. Wie durft het inde wereld van nu hardop zeggen: God is liefde? Is niet die wereld zelve in haar geheel één groot en onweerlegbaar bezwaar? Is dit een wereld, zooals men die zou mogen verwachten uit de hand vaneen God, die liefde is? De doffe dreun van de optrekkende legers, het gedonder der kanonnen, het gezoem der granaten en torpedo’s, het geknal van de bommen, de brand der steden, de jammerkreten der gewonden en stervenden, het geween van de verweeuwden en verweesden, de haat en de leugen en het onrecht is het niet al tezamen één reusachtige, vernietigende hoon op dat dwaze woord: God is liefde? Laat ons zien. Ik zou willen beginnen met het vasstellen vaneen eenvoudig en onweersprekelijk feit. Dat alles, waarop men wijst als weerlegging van de verzekering, dat God liefde zou zijn, is niet het werk van God maar.... van de menschen! Als Christenen de jammeren van dezen tijd een Goddelijk gericht noemen, dan bedoelen zij daarmede ook waarlijk niet, dat die jammeren van hooger hand opzettelijk ver- wordt deze verklaring nog eens herhaald: „wij hebben gekend en geloofd de liefde, die God tot ons heeft. God is liefde, en wie inde liefde blijft, blijftin God en Godin hem." nis van Gods geboden, waaraan de menschen zich schuldig maken, de verantwoordelijkheid toe te dichten aan God, dat is eenvoudig met alles, met alle logica en met alle fairheid in strijd, dat is waanzinnig en pervers. Door zóó te doen, lijven wij ons in bij die wereld van leugen en onrecht; wij toonen, dat wij geen zier beter zijn dan zij. Als ik deze eenvoudige dingen overweeg, krijg ik het besef, dat wijde redeneering, die bij het besproken bezwaar wordt gevolgd, vierkant moeten omkeeren. Wij zullen het, dunkt mij, kunnen eens zijn over tweeërlei. Vooreerst moeten wij constateeren, dat God hoe langer hoe meer is weggeraakt uit de wereld. Dat geldt met betrekking tot het persoonlijk leven; het is vooral niet minder waar ten aanzien van het groote levender volkeren. Ook waar men in het persoonlijk leven voor God nog wel een plaats wilde inruimen, meende men toch menigmaal, dat dit voor andere terreinen van het leven en met name voor de onderlinge verhouding der volkeren geen consequenties behoefde mee te brengen. Op die andere terreinen behoefde men alleen met Zijn Wet, en Hij heeft er voor gezorgd, dat bij ieder mensch die Wet weerklank vindt in dat geheimzinnige, hetwelk wij „het geweten” noemen. Maar jawel, de menschen overtreden Gods Wet, zij doen juist en bij voorkeur datgene, waartegen God hen zoo duidelijk had gewaarschuwd. En nu moet ik mij veel krasser uitdrukken dan voorheen: voor deze moedwillige schen- geraakt uit de wereld. Die wereldsche factoren, waarmede men uitsluitend rekening meent te moeten houden, draaien welbeschouwd alle om één ding, om het eigenbelang. En ook hiervan moeten wij zeggen, dat het zoowel op het persoonlijk leven als op het groote volkerenleven slaat. Het gaat in het ééne al vrijwel net als in het andere. Ik moet in dit verband altijd denken aan een ervaring uit de jaren, toen ik nog een jonge dominee was. Ineen zeer eenvoudig gezin had ik een begrafenis geleid, waarbij het, naar 's lands zede, aan uitbundig rouwbetoon niet had ontbroken. Enkele dagen later werd mijn hulp opnieuw ingeroepen, ditmaal tot beslechting van den hooggaanden twist, die tusschen de familieleden gerezen was over de verdeeling van de erfenis. Deze erfenis bleek in hoofdzaak te bestaan uit zes paar kousen en nog zoowat van dien aard. Sedert heb ik er mij nooit meer over verwonderd, dat de groote mogendheden zekere moeilijkheden met elkaar hebben over de verdeeling van de onmetelijke erfenis der wereld. Dus twee feiten: God is weggeraakt, en de liefde is weggeraakt. Als wijde wereld rondkijken, vragen wij: waar is God? Als wijde wereld rondkijken, moeten wij evenzeer vragen: waar is de liefde? Het samentreffen van deze twee feiten is wereldsche factoren te rade te gaan. Zoo raakte dan God weg uit de wereld, de groote politiek werd principieel god-loos opgezet. En nu kunnen wij inde tweede plaats waarnemen, dat de liefde hoe langer hoe meer is weg- Zóó gezien, wordt de ellende van dezen tijd, in stede van tegen de liefde van God te pleiten, juist een verwijzing naar, een argument vóór die liefde. Wij moeten niet zeggen: God liefde en dan toch al die ellende, hoe is het mogelijk? Wij moeten zeggen: God liefde en daarom al die ellende, 't kan niet anders. „Zal iemand vuur in zijn boezem dragen, dat zijn kleederen niet verbrand worden; zal iemand op kolen gaan, dat zijn voeten niet bernen?” vraagt de Spreukendichter in het O.T. *) Wij kunnen op dezelfde lijn verder gaan en vragen: zal de menschheid God verlaten zonder in duizendvoudige misère terecht te komen? Omdat inden boom het leven is, daarom moet de tak, die van den boom wordt afgehakt, sterven. Omdat de zon licht is, daarom wordt het, als de zon ondergaat, nacht. Omdat men op het schip veilig is, daarom verdrinkt, wie van het schip afspringt in zee. Omdat God liefde is, daarom is 't „buiten God,” zooals Vondel zong, „nergens veilig” precies en letterlijk, wat wij nu beleven: nergens veilig! Omdat God liefde is, daarom blijft buiten God ten slotte niets anders over dan de hel. *) Spr. 6:27, 28. toch wel geschikt om het vermoeden te wekken, dat God en de liefde in eenig verband met elkander staan, dat zij, wel verre van tegenstellingen te zijn, veeleer onafscheidelijk bijeen behooren. is niet bedoeld, dat God zoo iets als een strafexpeditie tegen de wereld zou hebben georganiseerd, waardoor die gebeurtenissen dan te voorschijn zouden zijn geroepen. Als God de zonde straft, dan behoeft Hij daartoe niets bijzonders te doen, dan behoeft Hij alleen maarde zonde te laten gaan. Ook dat hebben Israëls profeten reeds geweten. Telkens weer keert bij hen de gedachte terug, dat een mensch en een kring van menschen „de vrucht van zijn handelingen”, gelijk ’t genoemd wordt, te verorberen krijgt. *) „Uwe boosheid,” zegt Jeremia tot zijn volk, niet God, maar uwe boosheid! „zal u kastijden. Uwe afkeeringen zullen u straffen.” **) Of, om een beeld uit het laatste Bijbelboek te gebruiken, er gebeurt in deze dagen niet anders dan dat op een bepaald gebied de druiven van den wijngaard der aarde rijp zijn geworden. ***) En als nu van dien wijngaard, dien de menschen zelf hebben aangelegd ik moet feitelijk zeggen; van dien wijngaard, die wij zelf z ij n de druiven, die wij zelf hebben gekweekt, wrang zijn en bitter, wie durft zich dan eigenlijk vermeten, om dat te wijten aan God, en er een aanklacht tegen Zijn liefde in te zien? *) Jer. 17 : 10, 21 : 14, 32 : 19; Hosea 10 : 13; Micha 7 : 13. **) Jer. 2 : 19. ***) Openb. 14 : 18. Wij kunnen nu ook verstaan, welke beteekenis het heeft, als de gebeurtenissen van dezen tijd, gelijk ik reeds aanstipte, een oordeel, een gericht van God worden genoemd. Nog eens, daarmede andere en nog ergere dingen zijn, die Gods majesteit Hem ook niet verboden heeft. Neen, het antwoord, dat hier gegeven moet worden, is een heel ander: God bedankt voor de Hem door de menschen toebeschikte rol uit.... liefde! Men meent, dat Zijn liefde Hem tot het aanvaarden van deze rol moest dwingen, maar juist Zijn liefde verhindert Hem dat. Dat is n.l. het tweede, hetwelk ik in dit verband moet zeggen: het is toch wel een heel vreemde voorstelling van liefde, van Gods liefde, die men er hier op na houdt. Wij moeten datgene, wat men van Gods liefde verlangt, nog nader bekijken. Die liefde moest er voor zorgen, dat wij hier een tijdlang al naar onzen wensch rustig en zonder bezwaren konden vegeteeren, en als er moeilijkheden kwamen, diende Hij in te springen om die af te weren. Gesteld eens, dat God werkelijk zoo deed wat zou daarvan het gevolg zijn? Wel natuurlijk dit, dat wij nu ook uitsluitend bij deze wereld en voor deze wereld leefden. Het menschelijk bestaan zou dan hierop neerkomen, dat wij ons een aantal jaren, op een meer materieele of op een meer ideëele manier, te goed deden aan de aardsche heerlijkheden, ons als het vee hier ongestoord konden vet-grazen aan de weiden van deze wereld, om dan straks, als wij uitgegraasd zijn, in die wereld weg te zinken. Ik vraags u: zou dat liefde zijn, als God ons zulk een bestaan verschafte? Wel, het zou juist het tegendeel van liefde zijn: slappe goedigheid, die inde wereld wel eens voor liefde ver- steld, kan niet anders dan een Goddelijk, een eeuwig doel zijn. Hij heeft iets beters voor ons voorzien dan ons te laten opgaan en te laten ondergaan inde kleinheid en onbeduidendheid vaneen wereldsch leventje. Ja, de analogie met menschelijke liefde kan ons zelfs nog verder brengen. Is dat liefde, iemand te laten waar hij is, en hem maarte laten voortleven in zijn eigen sfeer? Wij weten wel beter: liefde, werkelijke liefde, wil het voorwerp der liefde naar zich toe halen, zij wil het voorwerp der liefde zoo dicht mogelijk bij zich hebben. Zoo wil ook de God der liefde ons menschen naar Zich toe halen en ons zoo dicht mogelijk bij Zich hebben. Dat beteekent het, dat God liefde is: Hij wil ons voor Zich hebben, Hij wil, dat wij voor Hem, met Hem, tot Hem, in Hem zullen leven. Liefde verlangt naar wederliefde, en ook Gods liefde verlangt naar onze wederliefde. Het eerste en het groote gebod, dat Hij ons geeft, is dit: „gij zult Mij liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met al uw kracht,” gij zult met alles, wat gij hebt en zijt, u vastklemmen aan Mij als aan uw eenig en eeuwig goed. Zijn liefde is jaloersch, „ijverig”, naijverig, zegt de Bijbel, op alles, wat ons van Hem afhoudt: omdat Hij ons liefheeft, haat Hij dat alles en wil Hij ons per se tot een breuk met dat alles brengen. Misschien wordt het ons zóó duidelijk, hoe ik kon zeggen, dat het Gods liefde is, die Hem de rol, welke onze wijsheid Hem had toebeschikt, doet weigeren. God is liefde, en daar- Ik vermoed, dat menig lezer zit te springen om weer aan ’t woord te komen. Laat dat alles wezen, zooals het wil, zegt hij, het blijft er bij, dat ten slotte God de verantwoordelijkheid draagt voor den toestand, waarin deze wereld verkeert. Van God moeten wij toch gelooven, dat Hij beschikt overeen oneindige macht, en een God, die liefdewas, zou die macht ongetwijfeld gebruikt hebben om op de een of andere wijze, hoe dan ook, de zaak anders en beter te leiden. Een God, die, in plaats van aldus op te treden met Zijn macht, werkeloos zit te wachten, of de menschen door den nood misschien tot Hem gedreven worden het wil er bij mij niet in, dat zulk een God er aanspraak op zou kunnen maken liefde te heeten. juist zóó brengt hij hem als den gevonden zoon weer tot zich terug. Hoe houdt God het uit om al het lijden dezer wereld te aanschouwen? zoo vragen wij. Uit liefde houdt Hij het uit: in Zijn liefde is niets van de zwakheid en de sentimentaliteit, die onze liefde bederft, Zijn liefde is sterk, sterk als staal. De nood van onzen tijd bleek een gevolg van het doen der menschen, van het verlaten van den God der liefde, en daarmee tevens oordeel Gods over dat doen van de menschen. Maar die nood is tegelijkertijd nog niets anders: opvoedingsmiddel, tuchtmiddel, roepstem Gods. Door allen nood heen klinkt de smeeking van den God der liefde: „Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde.” Intusschen, zóóveel staat vast: het is met de wereld niet in orde. Nu beroept gij u voor die wereld op Gods macht. Hier voegt ons de uiterste voorzichtigheid. In het algemeen kunnen wij zeggen, dat het blijkbaar nooit Gods bedoeling is geweest ons menschen te imponeeren met Zijn macht. Daarmede had Hij immers alleen uiterlijke onderwerping kunnen teweeg brengen, waaraan Hij geen waarde hecht. De geheele inrichting van deze wereld onderstelt een zekere maskeering van Gods macht, waardoor het den mensch mogelijk wordt vóór God of tegen God te kiezen. De mensch heeft gekozen tegen God en vóór de zonde. Nu beroept gij u voor die zondige wereld op Gods macht. Maar weet gij, wat gij daarmede bij deze verschrikkelijke werkelijkheid, zonde, zijn wij allen betrokken; zij is de werkelijkheid, waarin wij leven. Neen, het spreekt niet vanzelf, dat wij dit aanvaarden. Juist omdat wij zondaren zijn, valt het ons zoo moeilijk te erkennen, dat wij zondaren zijn. Dat behoort mee tot het wezen van de zonde, dat wijde zonde loochenen. Zonde, die zichzelve erkent, is al bezig overwonnen te worden, tenzij zij, dat is ook mogelijk op weg is, duivelsche, d.w.z. bewuste, opzettelijke zonde, te worden. Hoe het zij, als gij hier bezwaren maakt, wil ik u alleen maar herinneren aan het woord van Augustinus: „Om de leer van de verdorvenheid der menschelijke natuur te verstaan, moet men eerst met ernst zijn hartstochten bestreden hebben."