botsende bencbten J^a3o 'Va/n, een studiebeurs zal ’t misschien gaan.” Maar nou m’n man weg is, kan ’t niet. Ik heb er nou rust in gevonden, dat ’t God3 weg niet is.” „Tja”, kwam mijnheer Nieuwenhuis, „daar had ’k niet zoo gauw aan gedacht, maar zou er nu niets op te vinden zijn?” „Neen, mijnheer, ’k heb ’t van me afgezet. Bart moet wat gaan verdienen, ’k heb z’n steun noodig; daar is niks aan te doen, hoe vreeselijk ik ’t ook vind om ’t hem te zeggen.” Meester Nieuwenhuis nam ’t tengere vrouwtje nog eens goed op. „’t Is jammer”, zei hij, „maar ja, je hebt ook je levenslot niet voor ’t kiezen.” Daar klonk de bel, die aan dit onderhoud een einde maakte en allen repten zich om ’t einde van de vergadering mee te maken. Bij ’t weggaan had ze mooi de gelegenheid, ze allen te bedanken voor ’t onderwijs aan Bart gegeven, want ze stonden allen op een rij, tot de juffrouw toe. Ze vonden ’t echt hartelijk en de juffrouw zei nog: „’t Beste met Bart, hoor!” Waar was nou dan toch- mijnheer Vander Sluijs? Ze kon toch niet weggaan zonder den hoofdonderwijzer bedankt te hebben... Onbestemd liep ze de gang op en neer, tot ze hem uit z’n kamer zag komen, den hoed op en z’n overjas over z’n arm. „Meneer... ’k wou u nog wel bedanken voor ’t onderwijs aan Bart, nou ie van school gaat.” „Dat ’s prachtig hoor, juffrouw Van Bemer”, zei hij, terwijl hij z’n hand uitstak. „Ja, morgen nemen we afscheid van hen, maar ’k mag je wel gelukwenschen met je jongen, dat wordt een flinke kerel.” Even vertrokken haar mondhoeken, maar mijnheer werd weggeroepen door ’t bestuur, en haastig nam hij met een vriendelijken groet afscheid. Bart was nog op toen ze thuiskwam, en druk doende vroeg hij, hoe ze ’t zingen gevonden had. „’k Ben blij dat ’k geweest ben, jongen, en jullie hebben mooi gezongen, ’k vond ’t allemaal mooi.” Toen gingen ze naar bed. ’t Was ongewoon stil inde klas, waar meester Vander Sluys afscheid nam van de vertrekkende leerlingen. Bij intuïtie voelden ze den ernst van dit oogenblik. Dat gezicht met ’t grijzend puntbaardje was hun zoo vertrouwd geworden, dat ze zich nog niet konden voorstellen, dat ze dit voortaan niet zóó meer, als dat van hun meester, zouden zien. Ze gingen straks immers uitzwermen. „Jongens en meisjes”, besloot de meester z’n toespraak, „dit wil ’k jullie nog meegeven, nu je ’t leven ingaat, ’t leven, waarvan jullie gelukkig nog zooveel verwachten, ’k Hoop van harte, dat ge moogt ontvangen waarnaar jullie begeerte uitgaat maar, als ’t eens geheel anders uitkomt, als jullie idealen ver- Bart Mep in gezelschap van Piet de Zwart naar huis. Ze waren minder druk dan gewoonlijk. Kwam dat door ’t woord van den meester? Ze wisten ’t niet. „Zie ik je vanmiddag nog?” kwam Piet, toen Bart de Lijnstraat insloeg. „Nou, kom om twee uur, dan gaan we naar ’t bosch. Adie”, kwam Bart. Bart voelde nu dubbel ’t gemis van z’n moeder, toen hij de leege kamer inkwam. Z’n eten vond hij in ’t bed, daar bleef ’t warm; moeder zette ’t weg voor ze naar haar werkhuis ging. Hij ruimde ’t vaatwerk op, nadat hij ’t gewasschen had, want nu moeder voor ’t onderhoud moest zorgen, hielp hij zooveel als hij kon. ’t Was nog vroeg, hij nam z’n boek, dat hij als aandenken aan z’n schooljaren had meegekregen, en ’t duurde niet lang, of hij zat tusschen de Boeren in Transvaal, zóó had „De Leeuw van het Noorden” hem ingepakt. Alles om zich heen was hij vergeten, dacht niet aan de afspraak met Piet, totdat deze de deur opengooide en riep: „Ga je mee, Bart?” Wat onwillig maakte hij zich los, je zou in één ruk zoo’n boek uitlezen. „Vooruit dan maar, jö”, en samen trokken ze weg. „Ik ga na de vacantie naar de ambachtsschool”, wist Piet, „waar ga jij naar toe, Bart?” Die vraag beklemde hem. ’t Was of een onbestemd gevoel hem zei: ’t zal anders gaan dan je gedacht hebt. „Nou, jij gaat toch doorleeren”, zei Piet toen zelf maar, ’t antwoord op z’n eigen vraag gevend. „’k Zal wel es zien ’k weet ’t nog niet”, deed Bart, voor zijn doen stumperig. Daar hoorden ze gejoel, en op ’t boschpad zagen ze de heele bende, die vanmorgen nog in school zat, nu vrijgevochten rakkers. Piet de Zwart noemde op: „Zeg, jö Jan Teinmont, Frans de Lugt, Koos van Putten”, en twee vingers in z’n mond stekend, liet hij een snerpend gefluit hooren, om de aandacht te trekken. Spoedig hadden ze elkaar gevonden, en in wild jongensspel broken worden, vergeet dan niet, dat God zich nooit vergist, dat 't altijd goed is, wat Hij in ons leven brengt. Jullie hebt ’t voorrecht gehad, op een school met den Bijbel onderwijs te genieten, welnu, laat die Bijbel in jullie leven altijd ’t eerste en ’t laatste woord hebben, en onderwerp je daaraan, dan zullen zelfs inde grootste smarten, jullie harten gerust blijven.” Alle schoolverdrietelijkheden waren in dit moment vergeten, en zenuwachtig drukten de meisjes haar zakdoeken tegen de oogen. Ineen roerend dankgebed droeg mijnheer Vander Sluijs hun nooden op aan den hemelschen Vader, en daarmee was voor deze jonge menschen een levensperiode van groote beteekenis afgesloten. was de middag omgevlogen. Ze hadden hun eersten vacantiemiddag genoten. Met een ernstigen trek op ’t gezicht had moeder Van Berner geluisterd naar ’t opgewekte verslag, dat Bart had gegeven van wat gepasseerd was, en nu zat ze te overdenken hoe ze ’t hem zeggen zou dat hij nu niet kon doorleeren ’t Zat als een brok in haar keel. Zou ze nog wat uitstellen? Hem eerst nog wat laten genieten van de vacantie? Maar Bart stelde haar zelf voor de beslissing, door te zeggen: „Piet de Zwart gaat naar de ambachtsschool, en waar ga ik nou naar toe?” „Heere, sta mij mij”, zuchtte ze. „Ja, Bart”, zei ze, zich tot igewoon spreken dwingend, „daar moeten we nou es over spreken.” Verwonderd zag hij op, zeggend: „’k Mag toch zeker doorleeren?” „Luister nou es”, kwam ze zacht. „Toen vader nog leefde hadden we ’t plan al gemaakt om jou te laten leeren, maar, jongen, -’k hoop dat je ’t begrijpen kan, dat ’t nou heel anders is geworden, ’k Ben niet zoo jong meer, en je weet dat ’k uit werken moet gaan en ,en dat jij ook gauw wat moet gaan verdienen.” Met wijd opengespalkte oogen zat Bart haar aan te zien. Nu wist hij ineens waarom hij vanmiddag al zoo beklemd werd op die vraag van Piet de Zwart. „Bart, kijk niet zoo raar”, zei ze verschrikt, toen ze het van teleurstelling vertrokken gezicht zag. Bart was opgestaan, wit geworden tot z’n lippen toe, en hijgend schreeuwde hij: „O, moeder moeder”, en vloog toen de trap op naar z’n kamertje. ’t Was hem te veel geweest, en snikkend viel hij op z’n bed. Ze hoorde beneden het schokkend snikken, en heel haar hart ging uit naar haar jongen, maar ze wist, dien strijd moest hij alleen strijden, en ze bad om bijstand en berusting. Ze wachtte urenlang tot ze geen gerucht meer hoorde, dan klom ze stil naar boven. Haar jongen sliep nu, een traan nog op z’n wang. Nog wat gedrukt werkte Bart moeizaam zijn morgenbrood naar binnen, en zwijgend zat moeder tegenover hem. Ze wist, hij zou ’t eerst spreken nu. Toen ze gelezen en gedankt had, begon hij haperend: „’t Spijt me, moe, dat van gisteravond.” Stil liet ze hem begaan. „’k Had ’t zelf al moeten begrijpen, dat toen vader maar ’k zat er zóó in, dat ’t me overviel.” „Je moet nu eerst maar wat van je vacantie genieten, jongen”, Tranen hadden gevloeid, maar ’t waren tranen van dankbaarheid, en stil dankte zij God, haar trouwen Vader inden hemel, die haar zulk een zorgenden zoon had gegeven. HOOFDSTUK IV. ’t Is Woensdagavond. Bart heeft z’n opknappertje aangedaan, want het is vanavond vergadering van de jongelingsvereeniging. Moeder ziet met welgevallen naar haar flinken zoon. Zijn fiere kop met het volle, donkere haar, spreekt haar van. vervlogen dagen, ’t Is de figuur van haar overleden man, maar dien oogopslag, neen, dien kan ze niet thuisbrengen. Daar zit wat in, maar wrat ?Ze vermag het niet te ontleden. Dat behoeft ook niet. Bart gaat rustig zijn gang, en ze heeft in geen enkel opzicht over hem te klagen. Als Bart de deur opendoet van het vergaderlokaal achter de kerk, is het een geroezemoes van stemmen en gelach, dat hooren en zien vergaat. „Zoo, Bart, hoe gaat het?” roepen enkelen hem toe, terwijl ze hem een vriendelijken schouderslag geven. „Wat maken jullie vanavond een herrie”, is ’t wederwoord van Bart. „’t Lijkt wel een gekkenhuis.” „Ja, jó, dien engerd vaneen Frits hebben ze weer es fijn op de kar, die rijdt ’em als een ouwe dief.” „Zoo, hebben wij daar vanavond een inleiding over; dan kan ’t mooi worden.” Plots valt, met een harden slag, de hamer van den voorzitter. „Lui! laten wij eerst het eerste vers van ’t bondslied zingen.” En dra klinken de harde stemmen: „Op, broeders, opgezongen...” Als de laatste tonen van ’t naspel zijn verklonken, zegt de voorzitter: „Ik lees voor, in verband met het onderwerp van vanavond, de eerste negen verzen van Jacobus 5: „Welaan nu, gij rijken, weent en huilt over uwe ellendigheden, die over u komen. Uw rijkdom is verrot, en uw kleederen zijn van de motten gegeten geworden ” Monotoon gaat de stem voort, en met meer dan gewone belangstelling wordt geluisterd. Wat scherpe Bart voelde zich tevreden. Zijn baas had steeds zijn loon, zonder dat hij het vroeg, verhoogd, en hij verdiende nu reeds een flink weekgeld, waardoor moeder, die het uit-werken-gaan niet meer had kunnen volhouden, heel netjes het huishouden kon doen. Dat was z’n trots geweest, toen op een Zaterdag, nadat hij zijn weer verhoogde loon had ontvangen, het denkbeeld bij hem opkwam, dat moeder nu maar thuis moest blijven, ’t Ging niet meer, ’t menschje was ’s avonds kapot. Hij had toen ze thuiskwam gezegd: „Nou is ’t uit, je blijft thuis, moeder! Je hebt lang genoeg voor ons gewerkt, nou zal ik voor kostwinner spelen.” „Voorzitter”, begint Bart, „’k had liever willen zwijgen, doch 'op den duur is je dat toch onmogelijk.” De jongens kijken in spanning naar Bart, nu hij, zoo schijnbaar rustig, zich gereedmaakt om zijn meening over deze dingen te zeggen. Want ze weten dat Bart een degelijke vent is, die zwijgt als hij zich niet volkomen bewust is, dat hij iets te zeggen heeft. Maar dan ook bemerk je altijd: ’t is geen praatje, om ook maar eens wat te zeggen, doch dan zit er systeem in. „Ga je gang, Van Berner”, zegt de voorzitter, „het onderwerp is ’t waard om ’t grondig te bespreken en De Lugt is gelukkig ook wel in staat zijn zienswijze te verdedigen.” „Nou”, gaat Bart verder, „’k behoef wel niet te zeggen, dat ik het met vriend De Lugt volkomen eens ben, dat dit grondbeginsel van de socialisten verderfelijk is. ’t Maakt de menschen oproerig en ontevreden met hun maatschappelijk deel in ’t leven, ’k heb daarvan op de bouwerij genoeg gezien. Ook ben ik het er mede eens, dat wij in het Evangelie voldoende tegenwicht hebben tegenover die en andere revolutionnaire stelsels. Maar, en dit is nu ook mijn bezwaar tegen deze inleiding, ’t biedt geen houvast, ’t is allemaal zoo negatief. Als ik nu eens een conclusie mag trekken, dan zegt vriend De Lugt toch niet méér dan: het ééne moeten wij niet, en dat moeten wij bestrijden, onder de banier van Koning Jezus. Maar, ’t wil mij voorkomen' dat wij dan als christenen hopeloos verlegen staan. Als wij niet meer kunnen doen, dan zeggen: die beginselen van de socialisten strijden met Gods Woord, dan doen wij toch eigenlijk niet meer dan iemand, die een ander verhindert spijzen te gebruiken, die niet goed zijn, doch er niets beters voor inde plaats geeft, ’t Zal toch duidelijk zijn, dat zoo iemand op deze wijze moet sterven van honger. Als wij dus zeggen: die beginselen van de socialisten zijn verderfelijk voor ’t leven, dan hebben wij daartegen te strijden, doch tevens aan te wijzen den weg waar het wel naar toe moet. Of wij moeten uitgaan van het standpunt, dat de verhoudingen in het leven van onzen tijd overeenkomen met de beginselen van Gods Woord, ja, dan zouden wij kunnen volstaan met bestrijding en afwijzing alleen. Maar , voorzitter, dan wil ik wel zeggen, dat ik het met dit standpunt niet eens ben. Daarop had ik nou wel es graag een antwoord.” Op de vraag: „Zijn er nu misschien nog, die iets te vragen hebben over dit onderwerp”, mompelen enkelen, dat ze ’t met vriend Van Berner eens zijn. De Lugt wil de opmerking van Van Berner afwijzen, als behoorende tot de practijk van de dingen, want ja, de practijk is altijd minder mooi dan de theorie. Op de jongelingsvereeniging doet men niet anders dan de beginselen bestudeeren. De uitvoering komt later. En ja , zie eens, hij, Frans de Lugt, durft nu ook niet zeggen, of de toestanden in ’t levender maatschappij heelemaal in overeenstemming zijn met de christelijke beginselen. Maar op de hoofdzaak komt het aan. En De Lugt is blij, dat Van Berner het met hem eens is, dat wijde socialisten hebben te bestrijden. „Is vriend Van Berner tevreden met deze uiteenzetting?” vraagt de voorzitter. „Neen, voorzitter, tot mijn spijt kan ik hiermede niet tevreden zijn. En ik zal ook zeggen, waarom niet. Vriend De Lugt zegt zelf, dat wij hier de beginselen moeten bestudeeren, en dat de uitvoering later komt. Dat wil dus zeggen: wij bestudeeren dus beginselen, die wij gaan uitvoeren, als lid van de kerk, als lid van de kiesvereeniging en als lid van onzen vakbond. Het zal dus noodig zijn ons te overtuigen van de bruikbaarheid en de doelmatigheid dezer beginselen. In het geval, dat wij nu bespreken, zullen wij dus hebben na te gaan, of de christelijke beginselen inderdaad richtsnoer zijn voor het maatschappelijk leven. Zijn ze het wel, goed. Dan zeggen wij straks, als lid van onze staatkundige en vakvereeniging, tot de socialisten: „Menschen, jullie hebt het mis, maar je moet tot onze inzichten overkomen, wil het goed gaan met ’t leven.” Maar , voorzitter, ik geloof niet, dat de christelijke beginselen richtsnoer zijn van onze tegenwoordige toestanden. Dus zullen v/ij hier hebben na te gaan, welke eischen deze beginselen van waarheid, recht en liefde stellen aan het leven. Zóó bereiden wij ons vóór, voor de practijk, waarin wij al vroeg genoeg terechtkomen. Ik zou wel willen vragen, voorzitter, zijnde toestanden wel veel anders dan die, welke de apostel Jacobus ons beschrijft en wat u pas hebt voorgelezen? Wij hebben dus noodig een uitgewerkt plan, waarin de eischen kunnen worden gesteld, voortvloeiend uit Gods Woord. En dan...” hier wacht Bert even „moeten wijden moed hebben, de misstanden aan te wijzen, en te veroordeelen. Goedpraten, wat niet goed te praten is, lijkt mij in lijnrechten strijd met wat God van ons eischt.” Bart van Berner zwijgt, ’t Is merkbaar,, dat zijn woord is ingeslagen. Er roert iets in deze rijpende zielen. „Voorzitter”, valt er één uit, „Bart heit gelijk, de toestanden zijn door en door onchristelijk. Mijn vader heeft veertig jaar bij zijn baas gewerkt, en nou die ziek is geworden, krijgt ie een briefie thuis, dat ie ontslagen is. De baas bedankt ’em nog wel voor zijn trouwe dienst. Maar m’n moeder zegt: ’t is gemeen. En die baas is ook nogal christelijk.” „Ho! ho!” roept de voorzitter. „Dat is niet aan de orde. Met dergelijke zaken kunnen we ons hier niet inlaten. Maar ’k moet zeggen, dat Van Berner maar eens een inleiding moet houden, hoe of hij denkt, dat de maatschappij er uit moet zien, naar onze beginselen.” „Ik moet toch opmerken”, zegt Bart ietwat in z’n wiek geschoten, „dat dit nu niet een bepaald antwoord is op ’t geen ik heb gezegd. Maar goed, ik zal de volgende vergadering de gevraagde inleiding leveren.” Spoedig daarop wordt de vergadering na dankzegging gesloten. Thuis werd inde gezinnen gepraat over wat Van Berner had gezegd over de maatschappelijke toestanden. Er waren vaders, die het niet ongevaarlijk achtten, dat zoo’n jongen van nog geen twintig, zich veroorloofde den staf te breken over de toestanden en zoo maar durfde zeggen, dat ze in strijd waren met de christelijke beginselen. Wat verbeeldde zoo’n jongen zich? Hij moest maar wat onderdaniger zijn, en ze herinnerden zich, dat hij op school ook al van die kuren had. Van Scholten zou op den kerkeraad het zóó zien te leiden, dat het bezoek van den ouderling, hetwelk ééns per kwartaal werd gebracht, de volgende vergadering zou plaats hebben, als het onderwerp van Bart aan de orde zou zijn. HOOFDSTUK V. Ook de liefde liet Bart van Berner niet onberoerd. De zangvereeniging bezat in hem één van de meest toegewijde leden. Was het wonder dat menig meisjesoog werd heengetrokken naar dien flinken, knappen jongen man, met z’n sonoren tenor, die steeds de solo-partijen zong? Nauwgezet als in alle dingen, ontbrak Bart nooit op de repetities, en die avond was hem inderdaad een ontspanning. Heel z’n ziel kon hij uiten inden zang, en ’t waren hem méér dan woorden en klanken, als hij in ’t christelijk lied de heerlijkheid van den Christus mocht uitjubelen. ’t Was hem een behoefte geworden des Dinsdagavondsnaar het bekende lokaal te gaan, om te zingen. Daar waren de eerste banden gelegd, die hem voor zijn leven zouden binden aan Lies van Wulfen. ’t Was haast vanzelf zóó gekomen. Bij ’t naar huis gaan, ging men in groepjes, nog napratend, met elkaar. Tot de rij dunde. Lies woonde één straat verder dan Bart, zoodat zij altijd samen overbleven, tot Bart met z’n „Nou, slaap ze lekker”, van Lies afscheid nam. Lies, nogal sentimenteel, zei niet veel als ze zoo naast Bart liep, maar vol was haar hoofd en hart. ’t Kostte haar moeite haar verlegenheid te verbergen, en Bart was veel te simpel op ’t gebied van het liefdeleven, om te bemerken, dat er in het meisje iets omging, waar hij mee te maken had. Hij vond ze wat stil, en overigens behandelde hij haar als de rest. Lies zelf onderging ten volle den invloed, die van Bart uitging. Dat meisjeshart klopte heftiger als ze met Bart samen was, en vurig hoopte zij, dat hij zou bemerken, wat hij voor haar was. ’t Kon op den duur niet verborgen blijven, dat Lies „werk” maakte van Bart. Lachend hadden de damesleden van de „zang” al onder elkander opgemerkt: „Je moet eens op Lie3 letten, die is gewoon weg van Bart van Berner. Jammer dat zij hem niet kan vragen, anders had ze ’t al lang gedaan. Wachten maar tot schrikkeljaar, dan mag het.” ’t Was op een heerlijken zomeravond, toen, na de wekelijksche repetitie, Bart in gezelschap van Lies huiswaarts ging. „’t Ging gesmeerd vanavond, vond je niet, Lies? Een fijn stuk ook, die „Jahreszeiten”. We moeten er voor zorgen, dat het zuiver gezongen wordt op de uitvoering.” „Ja, ’k vond het ook fijn. Je moest eigenlijk je heele leven kunnen zingen”, zei Lies. „M’n vader zegt altijd, dat is een voorrecht, dat alleen aan engelen en menschen is gegeven. De gave van den zang, is het hoogste, waardoor wij God kunnen verheerlijken.” „Nou ja, jou vader is nogal eenzijdig, ’k heb hem wel es meegemaakt op een vergadering, maar dat is niks voor mij. ’k Weet ook niet of dit nu wel het hoogste is. ’k Doe het graag, ’k zou niet zonder kunnen. Maar zou het getuigenis van Jezus Christus, b.v. vaneen martelaar, niet hooger zijn?” Plots keek Bart haar aan; had hij geen pijn gedaan met z’n opmerking over haar vader? Tevens voelde hij, dat het gesprek wel wat zonderling was, zoo, met een meisje. „We hebben anders ook een echten directeur”, vond hij, daarmee wending gevend aan de richting van ’t gesprek. „Je begrijpt gewoonweg niet hoe hij direct de fouten hoort.” „En je behoeft niet weg te schuilen”, zei Lies, „want hij weet precies, wie uit den toon valt.” „Nu, we zijn er weer, nu moet je maar weer alleen je levensweg gaan, meisje**, zei Bart lachend. Lies deed, of ze z’n opmerking niet hoorde. „Hoe laat is het eigenlijk? ’t Is nog zoo fijn buiten”, liet ze er op volgen. „Nou, ’t is pas kwart over tien; weet je wat, ik breng je even thuis, als je ’t goedvindt; dan loop ik den Singel nog om, zóó naar huis.” „Wat doe je hoffelijk, zeg! Als je ’t goedvindt. En als ik ’t nou eens niet goedvond?” plaagde Lies. „Dan ging ik toch”, zei Bart. Vlot in gesprek over luchtige dingen, liepen ze samen op, totdat Bart ineens zei: „Nee maar, wij zijn al op den Singel, en jouw straat heelemaal voorbijgeloopen.” „Ja, jó, zoo zie je, andere menschen behalve professoren zijn ook weleens verstrooid. Maar als je liever alleen gaat, ga ik maar terug.” „Neen, ’k breng je naar huis.” Even had Bart haar diep inde oogen gekeken, en wat hij daarin las, deed zijn hart feller kloppen. Even bleven zij staan. Tot zij beiden tegelijk vonden, dat zij wat dwaas deden. Bart brak de ban, die beiden had bevangen. „Kom, Lies, je moet naar huis, anders krijg je ’t met je vader aan den stok.” Lies had wel door willen wandelen, altijd maar door, met Bart aan haar zij. Doch ook zij begreep, dat ’t tijd werd. „Nou, vooruit dan maar. Ze zullen thuis wel begrijpen, dat ik nog wat om ben gegaan, met dit prachtige weer.” Even raakte Bart haar hand aan, ’t was voor ’t eerst, dat een meisjeshand op deze wijze hem beroerde, ’t Gaf hem een ontroering en even later greep hij haar hand vast, welke Lies hem gewillig liet. Op den hoek van de straat, waar Lies woonde, namen zij afscheid. Bart hield haar hand inde zijne, doch beiden wisten niets te zeggen. „Kom, ’k moet nu gaan”, zei Lies eindelijk. „We zien elkaar toch wel gauw genoeg.” „Goed, als ’t de volgende week weer zulk fijn weer is, gaan weden Singel even om, vind je ’t goed?” zei Bart. „Nou, dan zien we wel weer”, kwam Lies. Na een stevigen handdruk scheidden ze. Bart liep diep in gedachten naar huis. Den Singel was hij vergeten. Hij kon er met z’n verstand niet bij, hoe ’t vanavond eigenlijk gegaan was. Had hij gevraagd of ze meeging, of zij? Hij wist het niet meer, probeerde nuchter te denken, of hij verkeerd had gedaan, met Lies mee te gaan, of zij met hem. Maar ’t ging niet. Telkens bleven z’n gedachten vastzitten op dit ééne: Lies. Hij voelde zich gelukkig en vond het tegelijk onbegrijpelijk. Hij kende haar toch al zoo lang. Zij was voor hem niet méér dan de andere meisjes van „Excelsior” geweest, die hij met een luchtig: „Dag, dames” in ’t generaal begroette bij z’n komst. En nu, gek toch, even zoo’n wandelingetje, en dit meisje kreeg ineens een andere beteekenis voor hem. Was het dan toch de mooie avond geweest, die lokte en stemde tot vertrouwelijkheid ? ’t Moest wel. Enfin, hij zou wel zien, ’t ging vannacht wel over. „Je bent laat, Bart”, zei moeder, toen Bart, een liedje fluitend, binnenkwam. „Ja, ’k ben nog wat om geweest, ’t Was nogal warm inde zaal en ’t is reuzeweer.” „Ja, jongen, ’t is heerlijk weer. ’t Zal morgen nog wel wat warmer zijn en dan is het toch maar ’t beste, dat je niet te laat naar bed gaat, want je hebt je rust wel noodig.” „Ja, ’t is morgen weer stompen, ’k Ben aan ’t deuren afhangen, aangenomen werk, je voelt ’s avonds je armen niet meer. Maar geld verzoet den arbeid, zeggen ze, en ik kan d’r best mee uit.” De westerhemel was nog vol gloed, een late reiger spoedde zich naar z’n nest, ginds inde hooge boomen van den boschrand, af en toe een schreeuw uitstootend. Na een kopje thee, wenschte Bart z’n moeder goedennacht en ging de trap op naar zijn kamertje. Toen Bart, ’s morgens op ’t karwei, floot en zong, dat het een lust was, werd hem gevraagd of hij uit de loterij had getrokken. „Nou, dat raad je goed”, ketste Bart terug, „en een fijnen prijs, hoor. Wat ? Dat gaat je niks aan.” En met kracht dreef Bart zijn ree-schaaf over den kant vaneen deur. Veel praat hadden de lui niet, want ’t kostte hun eigen geld. Intensief ging ’t werk door. Maarde gedachtenwereld stond niet stil bij Bart. ’t Leven zag hij opengaan, ’t Zou nu goed worden. Als Lies maar wilde! Doch neen, dat behoefde hij niet te betwijfelen, daarvoor hadden haar oogen te duidelijk gesproken. Bart liep al ver vooruit, op wat mogelijk zou komen. Moeilijkheden bestonden niet voor hem. Zelf vond hij zich stom, dat hij zoo lang naast Lies had geleefd, zonder te hebben opgemerkt, welke eigenschappen ze had. Haar vader, die kon weleens een spaak in ’t wiel steken. Dat was nou heelemaal geen man, die met z’n tijd meeging. Bart had hem wel meegemaakt als hij eens bij Koos van Velzen was. Daar kwamen zoo van die menschen samen, ééns inde week, om elkanders geestelijke ervaringen mee te deelen. Daar had Van Wulfen een leidende positie. Zooveel als voorganger. Koos had hem eens uitgenoodigd, om er eens bij te blijven als er gezelschap was, „maar je houd je mond, hoor!” had hij er bijgevoegd, wel wetend, dat Bart al te spoedig geneigd was om z’n meening te zeggen. Zoo was hij getuige geweest van de verhandelingen, welke de broeders en zusters onder elkaar oefenden. ’t Had hem ontzaglijk veel moeite gekost, zijn belofte aan Koos te houden, want hij hoorde daar dingen, die hem geheel vreemd waren, ’t Kwam hem voor, dat er echte kronkelredeneeringen werden ten beste gegeven en hij kon bijna z’n leedvermaak niet verbergen toen Van Wulfen met plechtig gebaar verzekerde, dat alle politiek en sociaal gedoe de dood van de kerk beteekende. Maar eens afwachten, ’t Viel misschien met Van Wulfen nog wel wat mee. Eerst zou hij ’t met Lies in orde maken, en dan dan zou hij met haar vader gaan praten. Zoo vloog de dag om. Bart fietste nu, in plaats van, zooals hij gewoon was, rechtdoor naar huis, drie straten om, voorbij het atelier van Spiez, waar Lies als modiste werkzaaiji was. ’t Was hem als een flits door z’n hoofd gegaan, dat Lies nu óok naar huis ging. En toch... nu hij hier was en groepjes meisjes tegenkwam, vreesde hij de ontmoeting met Lies. ’t Was hier zoo druk, en anders dan gisteravond. Hij vond zich laf. Zag hij haar ginds niet? Ja, ze was het; de middelste van die drie, haar slanke figuur stak boven de anderen uit. Gek toch, dacht Bart, dat die anderen nou niks geen bekoring voor hem hadden, alleen zij, die hij uit al die anderen als de zijne beschouwde. Nu gewoon voorbijfietsen, ze zou hem wel niet zien. En ’t was hem genoeg, haar zoo in ’t voorbijgaan te hebben bespied. Vlak bij haar gekomen, veelde Bart z’n hart in z’n keel bonzen, ’t Was hem of hij iets deed wat verboden v/as. Nu vooruit, ’k moet ook naar huis, anders weet moeder niet waar ’k blijf, dacht hij. Zoo passeerde hij de drie luid lachende meisjes. Tegen z’n voornemen in, wendde hij even z’n hoofd. En in dit korte oogenblik had Lies hem gezien. Ze brak midden ineen zin af; een hoog rood kleurde haar gezicht, zoodat de anderen verwonderd zeiden: „Nou, hoe was het dan? Vertel op! Wat heb je ineens, zeg?” „O niks. Ik dacht opeens ergens aan, aan aan gisteravond.” „Zeker uit geweest, niet? Nou, vertel maar verder. Dus jij hebt vanmiddag ook mot gehad met den chef.” „Ja meid; hij stond ineens achter roe. ’k Zat zeker even ergens over te denken. Toen inééns, zeg: „Philosofeeren doen we hier niet!” ’k Schrok me een hoedje, ’k Had ’em heelemaal niet aan hooren komen.” Bart was inde wolken. Zoo vlug was hij niet voorbijgereden of hij had het blozen van Lies wel gezien en ’t schitteren van haar oogen wel opgemerkt. Hij was het dus, die dit bij haar teweegbracht. En Lies? Ze was blij toen ze alleen verder kon gaan. Dat was nog nooit gebeurd. Bart zóó van zijn werk, langs haar atelier ’t Was duidelijk, dat was voor haar. En haar hartje popelde van verwachting. Als dit toch eens waar kon zijn Zou God al zoo spoedig haar gebed verhooren ? Hij Bart, was niet uit haar gedachten. En de chef was ook verwonderd geweest, ha ar, die altijd ijverig v/as, in gedachten, werkeloos te zien. Die meisjes ook, je kan er wat mee stellen, maar Lies van Wulfen ging toch altijd haar gang, had je nooit moeite mee. ’t Was dus maar zoó’n onberekenbare meisjesgril. Thuisgekomen, deed ze al even druk als Bart ’s morgens op karwei. De vlam der liefde had beiden ontstoken en nieuw leven gewekt. Barts moeder bemerkte al zeer spoedig wat er aan de hand was. Daarvoor was ze vrouw en moeder. Toen dus haar zoon na het eten, tegen zijn gewoonte in, zich zoo spoedig aankleedde en zonder veel woorden, aanstalten maakte om uitte gaan, begreep ze. „Zoo, ga je er es op uit, Bart?” „Ja, moeder, ’t is goed weer en ’k ga me eens wat verluchten.” Glimlachend zag zij haar zoon na. Hij behoefde haar niets te zeggen, zij wist, dat het ook in ’t leven van haar jongen was gekomen: dat oude en altijd weer nieuwe lied der liefde. ’t Ging den laatsten tijd niet te best met ’t afgewerkte vrouwtje. Ze voelde bij intuïtie, dat de zwakte, waar ze tevergeefs tegen streed, haar langzaam maar zeker vatte in haar greep. Klagen deed ze nooit, ’t Leven had haar bij veel leed en moeite, toch ook nog veel innig geluk gelaten. God had het wel gemaakt. Twee dochters waren gelukkig getrouwd en de laatste was ineen goede betrekking. En Bart was haar tot steun gegeven en met trots zag zij naar hem op. Zou zij dan zijn leven bederven met zuchten en klagen over haar verzwakkend leven? Zoo was het immers naar het bestel Gods. ’t Levender ouders naar den einder, dat der kinderen naar ’t licht. Neen, zij was tevreden met haar lot. ’t Was in haar hart rustig geworden, na veel en velerlei strijd. Reeds kreeg Bart ’t gevoel, dat de menschen hem aankeken, om z’n doelloos loopen hier. Hij was niet het type, dat op straat zijn vertier zoekt. Tweemaal had bij de Hoogstraat op- en afgeloopen, telkens even toevend bij de Kerkstraat, waar Lies, als ze plannen had, hier te komen, door moest. Hij beschuldigde zichzelf van dwaasheid, wie ging nu zonder eenige afspraak of doel, hier op en neer loopen? Voor ’t laatst tuurde hij de Kerkstraat in; kwam ze niet, dan ging hij naar huis. Hij schold zichzelf voor gek. Aan ’t eind van de Kerkstraat, nog op de Markt, zag hij veerend licht, een meisjesgestalte komen. Dat kon ze zijn. Ze had hetzelfde figuur, ’t 'Bloed golfde heftig in z’n aderen: ze was ’t. Zijn slapheid, door z’n teleurstellend drentelen veroorzaakt, was weg. Vlug schoot hij om den hoek en keek met aandacht naar de étalage vaneen zilverzaak, opdat de ontmoeting een geweldige toevalligheid zou zijn. Verliefde menschen doen vaak aan struisvogelpolitiek. Lies had direct in die rijzige gestalte den verlangenden Bart herkend, en met een luchtig: „Zoo, jij hier”, zich bij hem gevoegd. „’n Cadeau voor je moeder uitzoeken?” snapte ze. „Er is hier moois genoeg.” * Bart, geheel in verwarring, wist niet zoo spoedig zijn zelfbeheersching terug te vinden en stamelde maar, dat hij zóó maar eens de straatwas opgegaan. Innerlijk wrokte het, dat een meisje in die dingen toch heel wat' handiger was, dan hij. Hij had zich voorgenomen, heel gewoon te doen bij een eventueele ontmoeting, en nu stond hij daar als een schooljongen, die betrapt is op iets, dat hij niet mocht doen. Hij was verlegen met z’n figuur. ’t Was Lies, die direct had begrepen, en die op heel natuurlijke wijze een einde maakte aan z’n verwarring, door te vragen: „Loop je soms even mee, want ik moet wel een boodschap doen voor m’n moeder.” En daarbij keek ze hem zoo schalks aan, dat Barts spanning brak ineen luiden lach. Toen weer was hij zichzelf. „Zeg, wat doe je ineens heftig, ’k weet niet of ik zoover kan, hoor, vanavond”, veinsde ze. „In ieder geval, eerst m’n boodschappen doen, en dan is het noodig? Kan je mij niet hier zeggen, wat ineens zoo’n haast heeft?” Lies speelde de rol van de onnoozele, doch het blijde schitteren van haar'oogen, was daarmede in lijnrechte tegenspraak. „Kom dan mee”, zei Bart bijna ruw, blij dat de spanning was gebroken. „Ja, maar om 8 uur sluiten de winkels, dus als je hier even wacht ben ik zóó terug.” Enkele winkels verder wipte Lies de deur in bij Iserief, en kwam even later terug met een pakje, dat ze plagend Bart aanbood om te dragen. „Nu, beste jongen, dan maar gauw even naar buiten, want ’k mag niet te laat thuiskomen.” Nog even probeerde Lies over gewone dingen te praten, maar ze bemerkte, dat Bart niet inde stemming verkeerde om daar op in te gaan. Verstolen blikte ze op, en toen hun oogen elkander ontmoetten, was er ’t zwijgen. Lies was inde wolken. Met echt vrouwelijke intuïtie voelde ze aan, wat zou komen. Ze was in volle verwachting, dat hetgeen ze in stilte zoo lang als haar levensbegeerte had gekoesterd, nu werkelijkheid ging worden. Bart zou zich in zijn volle manlijke kracht aan haar geven, daar was zij zeker van. Zoo waren ze aan den buitenkant van de stad, op den Singel gekomen. Hier was alles rustig, de stilte geheimzinnig verstoord door het geschuifel vaneen minnend paartje, overigens volkomen de sfeer voor vertrouwelijkheid. ’t Was Bart, of de beklemming, waarvan hij bij de ontmoeting met Lies ten prooi was, weer in volle kracht terugkwam, en innerlijk worstelde hij om die ban te verbreken. Brusk hield hij Lies staande, die verschrikt opzag. „’k Moet het zeggen, Lies, als ’k langer zou zwijgen zou ’k stikken.” ’t Werd Lies toch wel wat wonderlijk te moede, bij deze inleiding, die zij zich zoo anders had voorgesteld, en toch was ’t zoo heerlijk rustig in haar hart, dat alles goed zou zijn. „Zeg het, Bart”, en al haar vrouwenliefde straalde door in den klank van haar stem. „Lies, ’k heb je lief. Dit moest ik je zeggen, en ik wacht jou antwoord.” „Bart, mijn Bart”, was het eenige wat Lies in diepe ontroering zei, en in innige omhelzing vonden hun lippen elkaar voor den verlovingskus. Nu eerst werd het Bart ruim om ’t hart. Hij mocht Lies de zijne noemen, en in vol geluk hield hij haar in zijn armen. Lies „Kom mee, Lies, ’k wil je spreken. Ga mee naar den Singel, ’t Is hier te druk.” vergat alles om haar heen, er was een juichtoon in haar hart, God had haar bede willen verhooren. Bart, haar held, ze was met banden der liefde aan hem verbonden. , , Toen realiseerde ze zich, dat ze maar even een boodschap had moeten doen, moeder zou niet weten waar zij bleef. „We moeten naar huis, er zal wat opzitten”, zei Lies. „Maak je geen zorg. Zeg maar dat ik er de schuld van was, dan komt alles wel terecht.” Doch dit was Lies nog te gewaagd. _ Zoo zonder meer, haar vader voor ’t feit te plaatsen v haar verloving met Bart, ’t was niet zonder voorbereiding te doen. ’t Was ook zoo maar ineens gebeurd. Voor Bart waren er geen bezwaren; nu de zaak tusscnen hem en Lies in orde was, zag hij helder de toekomst m. Lies vader mocht wellicht wat zwaar zeuren, ernstige bezwaren kon hij tegen Bart niet hebben, en dit stond voor beiden vast, God zelf had ze tot elkander gebracht, en wie zou hen dan willen scheiden? .. Na wat over en weer gepraat spraken zij af, dat Bart aan ’t eind van de v/eek zou komen om met Lies’ vader te spreken. Intusschen zou zij haar moeder inlichten over hun verhouding, en zoo namen zij afscheid van elkander, stralend van geluk, en met de beste verwachtingen voor de toekomst. HOOFDSTUK VI. ’t Was onder geheel veranderde omstandigheden voor Bart, dan eenigen tijd geleden, dat hij zich klaarmaakte om de vergadering van de jongelingsvereeniging te bezoeken. Berlijn gezegd, voelde hij weinig lust om zich te schikken. m den gewonen gang van ’t leven. Door z’n verhouding met Lies, was hij uit z’n gewonen doen, en ’t was niet zonder eenigen wrevel, dat hij zich herinnerde, dat hij juist deze week aan de beurt was om het onderwerp te leveren over maatschappij-mrichting, dat hem min of meer was opgedrongen, na zijn gedachtenwisseling met Frans de Lugt over diens onderwerp „Het historisch materialisme”. .... Hij had er terdege op gevost, daar niet van, en de christelijke studieboeken, welke licht verschaften over het sociale probleem, hadden hem vastgehouden, en z’n natuurlijke aanleg en helder oordeel maakten het betrekkelijk gemakkehjk zijn gedachten op papier te zetten. . , . , ’t Onderwerp lag klaar, maar Bart was meen geheel andere stemming dan toen hij op zich nam te pogen een antwoord te geven op de vraag, hoe de maatschappij-inrichting er, naar christelijke beginselen, moest uitzien. Niets aan te doen, overlegde Bart, en met ’t voornemen om zich er zoo goed mogelijk door te slaan, maakte hij zich gereed ter vergadering te gaan. Terwijl hij met fikschen stap door de straat ging, concentreerde hij z’n gedachten op het onderwerp, dat hij zou behandelen, en nam zich vóór, bij eventueele bestrijding, geen kamp te geven, wanneer men niet zou komen met stevige argumenten. Zóó overleggend, kwam hij ook inde stemming, om met opgewektheid zich van zijn taak te kwijten. De voorzitter van „Calvijn” zette zich juist neer, om de vergadering te openen, toen Bart binnenkwam. „Ben je niet wat laat, Van Bemer?” kwam Koos van Putten, die als voorzitter bekend stond punctueel op tijd te beginnen. ~’t Slaat net 8 uur”, zei Bart, „’k ben dus precies op tijd.” „Ik open dus dan nu onze vergadering, heet allen welkom, enne heeft vriend Van Bemer nog voorkeur welk Schriftgedeelte wordt voorgelezen?” „Ja, voorzitter, ’k had graag, dat u de eerste zestien verzen voorlas van Matth. 5.” ’t Was niet zonder eenige verwondering, toen deze bemerkte dat hier sprake was van de „Bergrede”. Als een flits schoot het door z’n hoofd: wat zou Bart daarmee voorhebben ? Maar reeds las hij. „En Jezus de schare ziende, is geklommen op eenen berg, en als Hij nedergezeten was, kwamen Zijne discipelen tot Hem Zalig zijnde armen van geest ” Op het: „Laat ons bidden”, stonden allen op, en riep de voorzitter den zegen des Heeren in over hun vergadering, en bewaring voor de zonden. Na lezing van de notulen, en behandeling ingekomen stukken, verkreeg vriend Teinmont die, volgens rooster, aan de beurt was voor gewijde geschiedenis, het woord, om zijn inleiding te houden over „Hagar en Ismaël”. ’t Was niet zonder eenig leedvermaak der anderen, toen Jan naar den lezenaar ging. ’t Zou wel weer niet veel zaaks zijn. Dat was men al gewend van Teinmont. Allemans praats als het ’t werk van anderen gold, bleek hij zelf niet in staat iets meer te geven, dan eenige nietszeggende opmerkingen, terwijl voorts ziin onderwerp "een getrouwe weergave was van de bronnen. Ook nu kwam hij niet boven de maat uit, en ’t was niet onverdiend, toen de voorzitter, nadat hij aan ’t eind van z’n voorlezing was gekomen, opmerkte: „Zeg, Jan, wanneer zal je toch eindelijk eens ernstig studie maken van je onderwerp?” „U moet zeggen of het niet goed is weergegeven” was ’t antwoord. „Jawel”, betoogde Van Putten, „maar ik heb hier voor mij, niet alleen den Bijbel, doch ook wat andere werken, en ook het bondsblad, maar vertel mij eens, waar staat nu in je onderwerp je eigen zienswijze, over deze zaak? Je zult toch wel toegeven dat dit toch volkomen nlagiaat is?” „Plagiaat weet ik niet uit wijs te worden, ik weet alleen maar Botsend# krachten. 5, dat die boeken het beter kunnen uitdrukken, dan ik, en daarom geef ik dat weer, dan kunnen we er hier overpraten.” Niemand bleek echter veel lust te hebben, om de zienswijze over deze zaak van vriend Teinmont te vernemen, zoodat Teinmont met een triomfantelijk gezicht van wat-maak-je-me naar zijn plaats ging. De voorzitter merkte op, dat hij hoopte, dat de bespreking, over het onderwerp dat na de pauze aan de orde was, wat vruchtbaarder zou zijn, toen juist de deur openging, en broeder Van Zeveren binnentrad, met de verontschuldiging, dat hij wel wat laat was, doch niettemin toch nog welkom zou zijn. De voorzitter kweet zich, opstaande, voortreffelijk van zijn taak, en zeide dat het bezoek namens den kerkeraad altijd op hoogen prijs werd gesteld, en deelde tevens mede, dat het onderwerp gewijde geschiedenis juist was behandeld. In veel rustiger sfeer dan gewoonlijk, werd de contributie geïnd, en al direct daarna, zongen, op verzoek van den voorzitter, de leden het 2de couplet van het bondslied, waarmede gelijk de voortzetting der vergadering was ingeluid. „Vrienden”, zoo begon de voorzitter, „het is nog betrekkelijk vroeg, en daarom verzoek ik goed aanteekening te houden, opdat we na hef onderwerp van vriend Van Berner, een vruchtbare bespreking kunnen hebben. Dan is nu het v/oord aan vriend Van Berner, om zijn onderwerp te behandelen, getiteld hoe is ’t ook weer Van Berner? o ja: ~Maatschappij-inrichting naar christelijke beginselen”.” Rustig ging Bart naar het achtereinde van het vergaderlokaal, waar de lezenaar stond, even een zijdelingschen blik werpend op ouderling Van Zeveren. Dat treft hij niet best, flitste ’t even door z’n gedachten, of wellicht juist wel, want deze man was voorzitter van de plaatselijke afdeeling van den Algemeenen Patroonsbond in ’t Bouwbedrijf. In ieder geval, ’t zou er dan wel van langs gaan. Zonder vertoon, begon Bart even uiteen te zetten, „dat dit onderwerp geboren is uit de discussie, over het, door vriend De Lugt gehouden onderwerp: „Het historisch materialisme.” Hoewel er toen allerminst verschil was over de strekking van dit onderwerp, en wij het er over eens waren, dat de juiste prir cipieele toon er in doorklonk, bleek het toch noodzakelijk, dat ook in onze vergadering gepoogd zou worden een meer positief geluid te doen hooren, m.a.w. niet alleen te zeggen, hoe het niet moet, doch aan de hand van onze beginselen, te trachten ons in te denken hoe het tegenover de revolutionnaire stroomingen wel zou kunnen. Die poging nu, wil ik wagen, voorzitter. Thans kom ik toe aan m’n inleiding.” Toen Bart z’n papieren, na deze korte improvisatie, schikte, zette ieder zich tot luisteren. Men wist bij ervaring, als vriend Van Berner een inleiding had, was het de moeite van ’t luisteren waard. Daartoe hebben wij na te gaan, ten eerste: op welke grondslagen, ons hedendaagsch maatschappijleven is ingesteld, en ten tweede: hoe de christelijke beginselen, bevruchtend, en omzettend kunnen en moeten inwerken op de verhoudingen. Het is, zooals De Lugt in zijn onderwerp reeds aangaf, de moeite waard even na te gaan, of onze maatschappelijke verhoudingen als wortel hebben het historisch materialisme.” Bart gaf een geschiedkundig overzicht, van de verhoudingen die er waren tijdens het Gildewezen, en hoe deze waren geworden, na de Fransche revolutie. Hoe daaruit was geboren het z.g. liberaal economisch stelsel, dat niet rekende met de grondwet van het koninkrijk Gods, die luidt: hebt God lief boven alles, en uw naasten als uzelf, maar beheerscht werd door ijzeren economische wetten, die natuumoodwendig nu eenmaal onontkoombaar waren. Eenige van deze wetten werden door Bart aangegeven, als daar zijn: de wet van vraag en aanbod, het winstmotief, de prikkel van het eigenbelang, het ongebonden individualisme, ongebreidelde concurrentie e.a. Dit stelsel dat volkomen gespeend was aan de eischen van rechtvaardigheid en liefde, werd met kracht door Bart veroordeeld. ’t Waste merken, hij zat er nu volkomen in en ’t was met gloed, toen hij uitriep: „Zouden wij als christenen, daar niets tegenover hebben te stellen? Is het weleens overwogen in onze kringen, bij onze geestelijke leidslieden, dat het toch niet vol doende mag zijn, af te geven op revolutionnairen van allerlei gading, die, ik erken dit ten volle, bezield zijn dooreen verderfelijken geest, maar dat het noodig is, het volle gewicht van onze beginselen tot toepassing te brengen in onze levensverhoudingen. Is ’t wonder”, zoo vroeg Bart, „dat de klassenstrijdleer zooveel zielen heeft vergiftigd ? Is er geen mammondienst in dit liberale stelsel, dat God buiten het zakenleven houdt, en waardoor duizenden, die helaas ook van God afvielen, aan de andere zijde op een hoop werden gedreven ? En als God het niet verhoedt, zal dit alles uitloopen op een strijd van leven en dood. De vooropschuiving van het winstmotief, met alle ellendige gevolgen van „Wie vanavond van mij verwacht een afgerond stelsel te ontvangen, waarnaar dan de christelijke maatschappij zou kunnen worden ingericht, moet ik teleurstellen”, zei Bart. „’t Zal duidelijk zijn, dat een absoluut christelijke samenleving, in deze door de zonden verscheurde verhoudingen, niet mogelijk is, en alleen volle werkelijkheid wordt, als Christus alle dingen weer heeft hersteld door Zijn wederkomst, en de zonden totaal zullen zijn weggedaan. Doch dit wil allerminst zeggen, dat wij nu maar werkeloos blijven toezien, met de gedachte, dat onze beginselen geen kracht kunnen oefenen tot verbetering. Integendeel, zit juist naar mijn gedachten het cement der saambinding alleen in het tot gelding brengen van de richtlijnen, die Gods Woord ons biedt. dien, heeft de samenleving gemaakt tot een strijdplaats, waarin helsche machten vrij spel hebben. En het benauwende is nu, dat zij, die zich sieren met den christennaam, zich blijkbaar volkomen op hun gemak gevoelen in dergelijke verhoudingen, ja, ze zelfs in vele gevallen verdedigen. Hier staan wij, bij de vervulling van de profetie, dat, waar men niet wenscht te leven uit het getuigenis Gods, er geen dageraad is. Recht en gerechtigheid werd omgezet in onrecht en het misbruiken van den medemensch, om z’n persoonlijk voordeel te verkrijgen en de vrucht van dit alles is, dat de menschen uitéén zijn gevallen en elkander bestrijden, omdat alle organische door God gewilde banden zijn verscheurd. Hiermede meen ik in ’t kort te hebben aangegeven, de grondslagen waarop ons maatschappelijk leven rust, of liever niet rust”, kwam Bart, wat wrang. Voordat hij kon o vergaan tot het behandelen van z’n tweede punt, verzocht de voorzitter hem, indien mogelijk, zich wat te bekorten. „Met plezier, voorzitter. Ik kan volstaan met algemeene richtlijnen, dan kan inde bespreking wellicht wat dieper op de zaken worden ingegaan. Ik wil dus opmerken, héél in ’t algemeen, dat het voor de christenen is weggelegd, om tegenover dit liefdelooze liberaal-economische stelsel, iets beters te stellen, iets, dat geboren is en z’n wortel vindt inde levenswetten, die wij ontvingen inde Heilige Schrift. Er zal moeten aangestuurd op organische samenbinding, tegenover het ontbindende individualisme. En nu, voorzitter, wil ik eindigen met het woord, dat ik u verzocht voor te lezen en waarin Jezus zelf den zijnen het levensprogram gaf: „Gij zijt het zout der aarde, het licht der wereld.” Als de christenen deze roeping voor niets achten, sterker nog, er b.v. niets voor gevoelen zich los te maken van dit verderfelijke liberale stelsel, dat men met de valsche vlag van zoogenaamde neutraliteit tracht te dekken, dan laden zij een groote schuld op zich, want door niet het bederfwerende zout te willen zijn in het leven, en te weigeren het licht, dat zij door Gods genade zelf ontvingen, te doen uitstralen, zijn zij mede oorzaak, dat deze wereld in al haar verhoudingen neigt naar den ondergang. Moge God de oogen onder ons doen opengaan, opdat wij weer onze roeping verstaan en ten uitvoer brengen.” Met een „ik dank u” begaf Bart zich naar z’n plaats. Zijns ondanks was de voorzitter onder den indruk gekomen van den ernst, die sprak uit de woorden van Van Berner. Met een ruk maakte hij zich los uit z’n strakke houding, bracht vriend Van Berner voorloopig reeds een woord van dank en stelde de gebruikelijke vraag, wie met Van Berner van gedachten wenschte te wisselen. ’t Bleef even angstig stil. De jongens keken elkander en daarna den bezoekenden ouderling eens aan, verwachtende van dezen de oplossing. Dat dit Van Zeveren niet ontging, bleek wel uit zijn opmerking: „Hoor es, ik ben hier om te luisteren, dus jullie moeten zelf slag leveren; als ik dan ook nog wat te zeggen heb, is ’t vroeg genoeg.” De voorzitter was het daarmede volkomen eens en herhaalde, dat zij, die wat te vragen hadden, nu de gelegenheid hadden. Toen vriend Teinmont zoo maar lukraak een opmerking wou maken, voorkwam Van Putten hem, door vast te stellen: „Dat is één.” Teinmont, toen kwam Van Scholten, en op dringend verzoek van den voorzitter, ook vriend De Lugt, die toch eigenlijk met zijn jongste inleiding oorzaak was geworden tot deze instrueerende inleiding van vriend Van Berner. „Nu, voorloopig dan met deze drie”, zei de voorzitter. „Het woord is dus aan vriend Teinmont.” „Ja, kijk es, voorzitter, ik wou alleen maar zeggen, dat ik van dit heele onderwerp niks begrijp. Wat hebben we nou aan die liberalen en die indilaïsten?” „Bedoel je: individualisten?” vroeg de voorzitter. „Ja, dat was het, geloof ik.” „Ben je uitgesproken, vriend Teinmont?” „Ja, voorloopig wel.” „Dan is ’t woord aan vriend Van Scholten.” Deze zette zich in postuur alsof hij een zaak moest verdedigen, die smadelijk was aangevallen. „’t Wil mij voorkomen”, begon hij, „dat de inleider veel te ver gaat in z’n beschouwingen en daardoor zijn doel voorbijschiet. Dat er veel misstanden zijn in het leven, geef ik toe, maar dat alles nu geheel op andere leest moet worden geschoeid, waag ik te betwijfelen. Ik geloof, dat wij persoonlijk toonen moeten dat wij christenen zijn en dit, hetzij dat wij patroon of arbeider zijn, in praktijk moeten brengen. Natuurlijk ben ik ook tegen do klassenstrijdleer. Voorts wil ik graag eens hooren wat vriend De Lugt in ’t midden heeft te brengen.” Dat vriend De Lugt de zaak tot helderheid zou brengen, was hem allerminst aan te zien. Zelfs had hij moeite om z’n gedachten te ordenen, ’t ging wat hortend en stootend, toen hij zei, er in ’t geheel niet op voorbereid te zijn, om op zoo’n breed uitgewerkt betoog in te gaan. Hij was van meening, dat het voor en tegen goed moest worden overwogen, aleer men bepaalde conclusies ging trekken, een meening, die inderdaad nog niet zoo dwaas was, om het lachen te rechtvaardigen van Teinmont, die de aardigheid plaatste: „Hij zegt heelemaal niks.” „Het woord is aan De Lugt”, en de hamerslag riep Teinmont tot de orde. „Ik wil wel zeggen, voorzitter, dat het onderwerp van vriend Van Berner voor mij verhelderend heeft gewerkt en mij tot nadenken heeft gebracht, ’k Ben met hem van meening, dat wij niet kunnen volstaan met negatieve afwijzing van verdervende be- ginselen, maar dat ontegenzeglijk op ons als christenen de plicht rust, reformeerend te werken, ook op maatschappelijk terrein. Daarom heb ik behoefte Van Berner te bedanken, dat hij dit stuk werk heeft geleverd.” Allengs was De Lugt z’n beschroomdheid te boven gekomen, en ’t laatste had hij met vuur uitgesproken. „Als er nu nog iemand is, die wat heeft te vragen aan vriend Van Berner, kan dit nog.” En toen niemand zich aanmeldde, wilde de voorzitter aan den inleider de gelegenheid geven, de vragers te beantwoorden. Doch toen vroeg ouderling Van Zeveren het woord. Merkbaar was het, dat deze jonge menschen met spanning hun aandacht concentreerden op Van Zeveren. Nu zou ’t komen. „Ja, ziet eens”, zoo begon deze, „’t werd mij wat moeilijk te volharden inde rol van stilzwijgend toehoorder. Zelfs zou ik mij beschuldigen, als ik niet zou spreken, omdat ik het als opziener tot mijn plicht reken, hier waarschuwend den vinger op te heffen. Ik heb een toon beluisterd, die hier ontoelaatbaar moet worden geacht. Onze jonge vriend Van Berner gelooft de revolutie te bestrijden, maar wil door Beëlzebul die duivelen uitwerpen. Toen het ging over der christenen roeping, meende ik een verwijtenden klank te beluisteren, en ’t bleek al, dat De Lugt ook al was besmet door den invloed van Van Berner. Ook met dat zoogenaamde program, dat onze jonge vriend Van Berner zoo maar opmaakte uit de „Bergrede” van Jezus, kan ik het natuurlijk niet eens zijn.” En zich richtend tot Van Berner, zeide hij: „Zeg eens, ben jij theoloog? Heb jij exegese gestudeerd? ’k Geef je goeden raad: laat dat maar aan onze dominees over, vent. Als ik, met mijn ervaring, daar iets van mag zeggen, dan staat die „Bergrede” heelemaal in het teeken van het koninkrijk der hemelen, en heeft dit niets te maken met de toestanden van de maatschappij. Ik hoop, dat jij dit van mij zult aannemen. Wij hebben in stille berusting te aanvaarden het levenslot, dat God ons geeft, en zooals de apostel Paulus zoo schoon zegt: vergenoegd te zijn met hetgeen wij ontvingen en zijn. Alle ontevredenheid met onze positie in dit leven, is op zichzelf reeds revolutionnair en beteekent opstand tegen God. Het spijt mij, het te moeten zeggen, dat bij jou openbaar komt de verkeerde invloed van de ophitsende gesprekken, die zoo inden regel op de bouwwerken worden gevoerd. Let wel, dat er inden Bijbel staat: kwade samensprekingen, bederven goede zeden. Wij moeten nooit vergeten, broeder Van Berner, dat wij gasten en vreemdelingen op de aarde zijn en een toekomstig vaderland zoeken, zoodat ik maar wil zeggen, dat al dat spreken over deze wereld en de toestanden daarin, al heel weinig verlangen verraden naar het hemelsche. Vergeet nooit, dat Jezus op aarde kwam om zondaren zalig te maken, en ’t komt er nu maar op aan, dat jij en ik ons zulke zondaren weten en de toevlucht hebben leeren nemen tot Hem, die inde woelingen van dezen tijd, hoe hoog ook de golven mogen gaan, toch blijft de Rots der behoudenis. Zie eens, als je daarover bekommerd bent, dan reken je al die andere dingen, waarover je je vanavond zoo druk hebt gemaakt, tot schade en drek, zooals de wijze apostel Paulus opmerkt. Denk er om, dat de Heere zelf heeft gezegd: Mijn koninkrijk is niet van hier. Wij hebben dus te bedenken, hoe wij Gode welbehaaglijk zullen leven, opdat wij eenmaal ook worden opgenomen in dat koninkrijk, dat niet van hier is. Ik laat maar weer de Schrift spreken. Johannes zegt: hebt de wereld niet lief, en daar leg ik in dit verband nu allen nadruk op en, gaat hij verder, noch hetgeen inde wereld is. Hoor je, Van Berner, noch hetgeen inde wereld is, want het is alles verderfelijk, ’t gaat voorbij, ’t ligt in het booze, en laten wij, menschen, ons maar niet inbeelden, dat wij daar iets aan kunnen veranderen. Laat jij, vriend Van Berner, dat maar aan God over, die op Zijn tijd, en niet op den onzen, een einde zal maken aan alle booze macht, ’k Wil besluiten, voorzitter, met een vraag op den man af. Heb jij je niet aangemeld om belijdenis te doen, Van Berner?” En toen Bart zweeg, omdat het hem griefde, deze teere, persoonlijke zaak hier in’t debat te brengen, vervolgde Van Zeveren: „Dan zou ik je raden, je nog maar eens goed te bezinnen, want ik geloof, dat je op een verkeerden weg bent. ’k Hoop, dat je hebt begrepen, dat het mij er niet om te doen was om je onaangenaam te zijn, doch dat dit alles voor je bestwil is. ’k Wil ’t hierbij laten, Van Putten”, besloot Van Zeveren, met een knik inde richting van den voorzitter. Er viel een diepe stilte na ’t wijze woord van ouderling Van Zeveren. Alleen Teinmont lachte wat smadelijk voor zich heen, terwijl hij verstolen den blik richtte op Bart. Toen brak Van Putten de spanning, door aan vriend Van Berner te vragen, of hij nog behoefte had, na hetgeen mijnheer Van Zeveren had opgemerkt, te spreken en de vragen van Van Scholten en De Lugt te beantwoorden. Heimelijk voelde Van Zeveren den triomf, dien hij constateerde in ’t zeggen van den voorzitter. Dat was nu nog eens een wakkere knaap, die terstond had aangevoeld, dat het toch wel wat ongepast zou zijn, om repliek te leveren op hetgeen hij toch als ambtsdrager had moeten zeggen. Zij, die naast Van Berner zaten, hadden wel opgemerkt, hoe de aderen op zijn voorhoofd zich spanden, onder ’t spreken van Van Zeveren, en vreesden een uitbarsting, kennende z’n temperament. Maar hij was volkomen zichzelf meester, toen hij zoo kalm mogelijk antwoordde: „Vooi’zitter, ik zou aan de vrienden Teinmont, Van Scholten en De Lugt willen vragen, goed te vinden, dat ik mij beperk tot hetgeen mijnheer Van Zeveren heeft gezegd, omdat ik meen, dat zij ook daarin het antwoord, voor zoover dit mogelijk is, op hun vragen ontvangen. Ik doe dit, omdat het mij voorkomt, dat er een vreeselijk misverstand moet bestaan tusschen mijnheer Van Zeveren en mij.” Toen stond mijnheer Van Zeveren op. „Moet dat soms beteekenen, voorzitter, dat Van Berner met mij wil debatteeren ?” De voorzitter zweeg, niet wetend zich uit deze situatie te redden. Dan kwam staalhard het antwoord van Bart: „Ja, mijnheer Van Zeveren dat beteekent het. Met alle respect voor uw persoon en ambt, word ik gedrongen om te spreken, juist nu, daar u als vertegenwoordiger van de kerk van Christus, dingen hebt besproken en meeningen ten beste hebt gegeven, waarmee ik het niet eens ben en nooit zijn mag. Daarom, voorzitter, vraag ik gelegenheid, om de zienswijze van mijnheer Van Zeveren te bestrijden, omdat ik inderdaad van meening ben, dat mijnheer Van Zeveren het wel goed bedoelt, doch er niet in geslaagd is weer te geven, wat toch, naar mijn bescheiding meening, een eisch Gods is van de eerste orde.” „Maar ”, protesteerde Van Zeveren, „dat is hier nog nooit vertoond. Zou ik, als ambtsdrager, mij hier” en hij legde allen nadruk op dit woord „moeten onderwerpen aan een debat met een jongeling, die eigenlijk nog niet weet wat er inde wereld te koop is? Daar bedank ik voor! ’k Meende, dat u, Van Putten, v/el weet, wat wij” en met dit „wij” bedoelde Van Zeveren dan den kerkeraad „van uw leiding verwachten, ’k Heb gemeend te moeten waarschuwen; dat was mijn plicht en ’k kan niet toelaten, dat een jongmensch, mij, zooals hij nota bene zeide, zou willen bestrijden. Als u dit zal toelaten, zal ik zoo vrij zijn te vertrekken en mijn bevindingen te rapporteeren aan den kerkeraad.” „Mijnheer Van Zeveren”, probeerde de voorzitter nog, „zou u kunnen goedvinden, dat ik vriend Van Berner toch even het woord geef, heel kort, zeg vijf minuten en hem verzoek in ’t oog te houden, dat het ambt eerbied eischt?” „Neen, voorzitter, juist om dit laatste moest u dit verbieden”, weerde Van Zeveren af. „Voor wat ik heb gezegd, heb ik mij niet te verantwoorden tegenover Van Berner, en daarom eischt de eerbied voor het ambt, dat Van Berner zich daaraan onderwerpt.” ’t Was een buitengewoon netelige positie waarin de voorzitter verkeerde. Zijn rechtschapenheid en helder verstand, zeiden hem, dat hij onrecht beging tegenover Van Berner, door hem het wederwoord te onthouden, doch anderzijds begreep hij zich het ongenoegen van mijnheer Van Zeveren en met hem wellicht dat van den kerkeraad want Van Zeveren had veel invloed op den hals te zullen halen. Hoe redde hij zich uit deze penibele situatie? Hij meende het beste te doen, door aan Van Berner te verzoeken, of hij zich er dan in kon schikken door af te zien van ’t woord. Weifelend liet hij er op volgen: „’k Begrijp, dat dit voor jou een offer beteekent, doch om den goeden geest en den vrede te bewaren, zou ik er toch op willen aandringen.” Toen kwam het antwoord van Bart. „Voorzitter, ik wil u wel zeggen, dat het mij ten zeerste spijt, dat er hier een situatie is geschapen, waardoor de atmosfeer sterk gespannen is. Dat ik daarvan de oorzaak zou zijn, wijs ik met kracht af. En juist om den goeden geest te handhaven, en den vrede te bewaren, beloof ik u, alles te zullen vermijden wat iemand persoonlijk onaangenaam zou kunnen zijn, maar van het woord afzien, kan ik niet, en mag ik niet. Ik doe een beroep op uw rechtsgevoel en vraag, of het toelaatbaar is, iemand aan te vallen, en hem gevoelens en beginselen aan te wrijven, waaraan hij geheel vreemd is, en hem dan geen gelegenheid te laten, zich te verdedigen. Ik wil voor niemand onderdoen, in betooning van eerbied voor ’t ambt, en den drager van dit ambt, maar dit beteekent niet, dat wij alles, als niet voor tegenspraak vatbaar, zouden moeten aanvaarden. Daarom vraag ik nogmaals het woord.” „En ik zeg”, zei Van Zeveren opstaande, „dat jij een onbekookte dwaas bent, die meent een soort hervormer te zijn, doch niet meer is dan een socialist met een christelijk tintje. En nu is ’t mijn tijd”, ging hij verontwaardigd verder, daarbij een veelbeteekenenden blik werpend op den voorzitter. „Eén ding wil ’k nog zeggen: laat de leiding waakzaam zijn.” Toen greep hij z’n hoed en snelde zonder groet de deur uit. Als geslagenen bleven de anderen zitten. Alleen Bart van Berner kon niet nalaten stil voor zich heen te mompelen: „’t Is mooi!” „Ja, daar zitten we nu”, begon, om toch wat te zeggen, Van Putten. „Wat nu?” Toen stond Bart op: „Mag ik even wat zeggen, voorzitter?” „Ga je gang”, was ’t antwoord. „Dan, voorzitter, vraag ik, en ’k verzoek dit goed te notuleeren, of ik op eenige manier aanleiding ben geweest, tot het scheppen vaneen toestand, als waarin wij nu verkeeren.. Ik heb mij onthouden van alles wat ongewenscht en ongepast is. Ik wil nu, bij afwezigheid van mijnheer Van Zeveren, geen critiek geven, op hetgeen door hem te berde is gebracht; terecht zou hij later kunnen zeggen, dat hij zich niet had kunnen verdedigen. Alleen moet ik uitspreken, dat het optreden van ouderling Van Zeveren hier, mij heeft bedroefd en gegriefd en ik bij dezen uitspreek, dat ik mij daar niet bij kan neerleggen. Daarom stel ik voor, dat er een schrijven gaat naar den kerkeraad, waarin wij ons beklagen over dit optreden en gelegenheid verzoeken, om ons standpunt nader toe te lichten en te verdedigen.” „Zou dit nu wel verstandig zijn, Van Bemer?” zei de voorzitter. „’t Is geloof ik maar ’t beste er nu het zwijgen toe te doen” en knikkend inde richting van Bart, trachtte hij dazen tot zijn meening over te halen, „’t Eenigste wat je bereikt is, ongenoegen met den kerkeraad en daar moeten wij voor oppassen, vind je ook niet, vriend Van Berner?” „Voorzitter”, zei deze, „’k ben net zoo hard voor den vrede als u, maar ik wil dien vrede nooit ten koste van de waarheid en ’k ben er vast van overtuigd, dat deze zoogenaamde vrede ten koste van de waarheid zou worden verkregen en daaraan werk ik niet mede. Breng mijn voorstel dan maar, als het niet zonder hoofdelijke stemming kan, in stemming.” „Ja, kijk eens, ’k zoek naar een tusschenweg.” „Die is er niet, voorzitter. Het moet nu ook maar eens uit zijn met dat schuilevinkje spelen. Ik ben verlangend naar het oordeel van den kerkeraad in dezen, en daarom doe ik dit voorstel.” Op de vraag of het voorstel werd ondersteund, zei Frans de Lugt: „Ja, graag, voorzitter, omdat ik van meening ben, dat de kerkeraad hier een taak heeft te vervullen, die naar mijn opvatting niet in ’t voordeel zal zijn van mijnheer Van Zeveren.” Toen werd er gestemd. Van Scholten, die als secretaris naast den voorzitter zat, liet een nauwelijks hoorbaar „tégen” hooren. Toen Piet de Zwart: „Vóór!” klonk het. En zoo ging het de rij langs, tot de voorzitter, toegekomen aan ’t uitbrengen van z’n eigen stem, meende deze te motiveeren, door te zeggen, dat het voor hem toch wel heel moeilijk was, vóór te stemmen, gehoord de waarschuwing van mijnheer Van Zeveren aan de leiding. Weer was het Bart, die zeide: „’k Wil het je gemakkelijk maken. Als je meent, dat mijnheer Van Zeveren den geest der waarheid vertolkte, stem je tegen, doch zoo niet, dan zal je stem anders uitvallen.” Aller oogen waren nu op Koos van Putten gericht. Wat zou hij doen? Van Putten streed heel even een korten strijd, slikte iets weg en zei toen met een heldere stem: „Dan ben ik vóór het voorstel.” „Mag ik den secretaris verzoeken, den uitslag van de stemming bekend te maken?” deed hij zoo gewoon mogelijk. „Uitgebracht zijn 27 stemmen, waarvan 6 tegen en 21 vóór het voorstel zijn.” „Dan is het voorstel bij groote meerderheid van stemmen aangenomen en dan verzoek ik Frans de Lugt en Bart van Berner het bestuur bij het opmaken van dit schrijven aan den kerkeraad behulpzaam te zijn.” Daartoe waren dezen gaarne bereid. „Als er niemand iets meer heeft voor de rondvraag, verzoek ik vriend Van Berner met ons te danken en daarna is de vergadering gesloten.” Allen gevoelden, dat het nu ongepast zou zijn minder beteekenende kleinigheden te bespreken, dus stonden zij recht, en dankte Bart in welgekozen woorden, den Heere, die deze vergadering had gegeven, smeekte om vergeving van zonden en bad om licht en leiding bij de moeilijkheden, welke ook dezen avond zich hadden voorgedaan. Toen werden de jassen aangetrokken, en gingen ze druk met elkander sprekend, in groepjes huiswaarts. Teinmont voerde bij een dezer groepjes het hoogste woord en ook hij motiveerde zijn voorstemmen: omdat hij weleens wou zien, hoe Bart van Berner zich zou houden als hij voor den kerkeraad moest komen. Want dat stond al zoowat bij hem vast. daar zou het wel toe komen. „Dan mot jij zien, dat je een uitnoodiging krijgt, om er bij te wezen, want anders zie je lekker niks. ’k Merk wel, dat ’t jou om den ernst van de zaak gaat”, zei Piet de Zwart vinnig. Toen zakte de een na den ander af naar huis. Voor de leden van de jongelingsvereeniging stond het vast, dat het laatste woord over de kwestie van dezen avond nog niet was gesproken. Dat muisje zou een staartje hebben. Daar kenden zij Van Zeveren en ook Bart te goed voor. Thuiskomend vond Bart z’n moeder reeds in bed, zoodat hij vervuld met zijn woelende gedachten, maar spoedig z’n kamertje opzocht, doch de zoo begeerde slaap bleef de eerste uren verre van hem. Alles nog eens rustig overdenkend, ging hij nogmaals na, waarin hij nu toch aanleiding had gegeven, tot een optreden als mijnheer Van Zeveren ten beste had gegeven, doch hoe hij zocht, hij vond geen schuld, en vond in alle opzichten de houding van dezen ouderling afkeurenswaardig. Hoe grof was het vragen naar zijn voornemen, om belijdenis te doen. ’t Stond bij hem vast, de dominee zou Van Zeveren niet in ’t gelijk stellen. Of en ’t gaf hem een schok, zou het mogelijk zijn, dat de kerk in haar officieele vertegenwoordigers, toestanden zou bestendigen of dekken, die naar zijn oordeel vloekten met de eischen van het Evangelie, dat toch ook blijde boodschap inhield voor de maatschappelijk misdeelden ? Zoo om en om woelend, ontfermde zich eindelijk de slaap over hem. HOOFDSTUK VII. Het was de Vrijdagavond van dezelfde week, waarin de woelige vergadering van de jongelingsvereeniging was gehouden, dat Bart zich gereedmaakte om het afgesproken bezoek te brengen aan Lies’ vader, om hem toestemming te vragen voor hun verloving. Met begrijpelijke spanning had hij ’t verslag van Lies aan- gehoord. Moeder had geen bezwaren gemaakt en gezegd, dat zij blij was, dat het Bart was, die Lies tot vrouw begeerde, dat hij flink en netjes was, enz. Moeder geloofde ook niet, dat vader bezwaren zou hebben en beloofde Lies er met hem over te zullen spreken. ’t Verwonderde moeder dan ook wel, toen zij met haar man over Lies en Bart sprak, deze heel gewoon antwoordde: „Jawel, ik wist ’t al.” En toen moeder zeide, dat dit toch haast niet kon, omdat Lies en Bart beiden niet hadden gewild, dat ze zonder hun voorkennis een verhouding hadden, hield hij toch vol, dat zij niet moest denken, dat het een nieuwtje voor hem was. „Nu als je het dan al weet, je hebt toch zeker niks tegen Bart van Berner? ’k Geloof, dat wij reden hebben om blij te zijn, dat onze Lies zoo’n man krijgt.” „Zacht wat, vrouw, zacht wat”, zei vader Van Wulfen. „Jullie, vrouwen, laten maar zoo dadelijk alles op ’t gevoel aankomen, maarre er komen ook nog andere dingen kijken, dan flink- heid en werkzaamheid. Niet, dat ik wat te zeggen heb op den zoon van de weduwe Van Berner, daar niet van. Ik weet, dat ie bij z’n patroon gezien is als een flinke werkkracht, maar vrouw, weet jij wel hoe of ’t met hem staat voor de eeuwige dingen? Dat is voor mij van grooter waarde, enne nou, enfin, daar wil ik eerst eens met hem over handelen, voordat ik toestemming: geef.” Bij het verweer van moeder, dat hij toch op de belijdeniscatechisatie ging met Lies, kneep Van Wulfen veelzeggend z’n oogen dicht, wat voor moeder een teeken was, dat hij z’n weetje wist en op dit punt niet verder ondervraagd wilde worden. „Belijdenis doen en belijdenis doen, zijn twee dingen”, was tot slot z’n wijsgeerige opmerking. Toen Lies, na door haar moeder te zijn ingelicht, dezen uitslag overbracht aan Bart en er wat bezorgd aan toevoegde; „’t Is niet zoo’n erg prettig vooruitzicht”, had deze lachend de breede schouders opgehaald, en gezegd: „Maak je geen zorg, ’t komt best in orde.” „Zal je met vader geduld hebben?” vroeg ze nog. „Laat dat nu aan mij over, bange meid; je zal zien, dat het ten hoogste een storm ineen glas water wordt en onze liefde kan zoo’n stormpje best hebben.” Deze woorden bezegelde hij met een innigen kus. Barts bezoek was Van Wulfen bekend, doch hij oordeelde ’t beter, hem maar eens even te laten wachten;, hij moest vooral niet de idee hebben, dat Van Wulfen zoo met hem was ingenomen. ’t V/as dus Lies’ moeder, die hem bij z’n binnenkomst begroette en z’n zoekende blik merkte ook niets van haar, om wie hij nu hier was. „V/aar blyft vader nou toch?” dacht juffrouw Van Wulfen hardop. „Hij weet toch dat je komt. ’k Zal es even kijken, wat ie aan de hand heeft”, verontschuldigde ze. Alleen gelaten, nam Bart de kamer eens op. Inden hoek stond een tafeltje met een grooten Statenbijbel met koperen hoeken en sloten. Veel wandteksten aan de muren, waarvaan een groot gedeelte in beslag werd genomen, aan de eene zijde door de beeltenissen van Mozes, afkomend van den berg, in toorn de tafelen der Wet verbrekend, geflankeerd dooreen voorstelling van Elia’s hemelvaart. Aan de andere zijde vertoonden zich, blijkbaar bedoelend als te behooren tot de nieuwe bedeeling, de portretten van Luther en Calvijn, de meest bekende hervormers. ’t Geheele interieur was in overeenstemming met den smaak van den heer des huizes. Hij hield van degelijkheid. „Je kamer moet je eigen sfeer weergeven”, had Van Wulfen meermalen gezegd. Hardnekkig had hij zich dan ook verzet tegen de pogingen van zijn dochters, die geprobeerd hadden om de kamer eens een nieuw en fleuriger aanzien te geven. _ m „Ik ben met die mannen vertrouwd en ’k wil niks anders zien. Met die „mannen”, bedoelde hij dan de schilderijen; daar voelde hij zich bij thuis. ’t Was nog maar kort geleden, dat Lies thuiswas gekomen met een mooie reproductie vaneen schilderij van Jan Steens „Zoo de ouden zongen, piepen de jongen.” Ze had het op de zaak gekregen, die ’t als reclame uitgaf. ’t Had een heel tumult gegeven. In zijn kamer kwam zoon goddeloos schilderij niet. Wat een voorstelling! „Geen wonder, dat zulke kinderen later ook brassers worden, met zoon prachtig voorbeeld van de ouders”, had hij gebromd. Hij had Lies ook verboden ’t op haar eigen kamertje te hebben. Weg er mee! Hij wilde ’t niet meer zien. Mokkend had Lies ’t toen maar netjes ingepakt en op een veilig plekje op den zolder gezet, vast van voornemen, dat, als zij eenmaal zelf eens de weelde genoot vaneen eigen huiskamer, het uit z’n vergeten hoek een eereplaats zou krijgen. Bij haar zusters, die al getrouwd waren, kwam het wel uit, dat die, evenmin als zij, van plan waren, inde toekomst hetzelfde lied te zingen als hun vader hun voorzong. Dat was hun toch op den duur te zwaar en te muf. Toen kwam moeder, vergezeld met vader Van Wulfen de kamer binnen. „Zoo, jonge vriend, Van Berner, geloof ik”, kwam Van Wulfen en stak hem de hand toe. „Zoo, zoo, kom je mij eens opzoeken ?” „Ja”, zei Bart, om verdere inleiding af te snijden, „en ik denk, dat u ook wel bekend is, waarom ik hier ben.” „Zoowat, zoowat, jonge vriend, maar ga je gang maar, ik luister, en dan heb ik misschien ook nog wel een woorredje in te brengen.” „Nu, ik wilde u beleefd vragen, toestemming te geven tot onze verloving. Lies en ik hebben elkander lief en nu zouden wij zoo graag ook onze ouders willen doen deelen in ons geluk, ’k Hoop, dat het antwoord zóó mag zijn, dat ik straks Lies als mijn toekomstige vrouw bij mijn moeder kan brengen. Ze schijnt iets te weten, doch ik heb met haar niet willen spreken, voordat ik bij u was geweest; ’t moet voor haar een blijde verrassing zijn.” Zonder rechtstreeks te antwoorden op Barts vraag, waarop hij in spanning zat te wachten, merkte Van Wulfen, na wat te hebben gekucht, terloops op, dat het nog te bezien zou staan, of zijn moeder zoo blij verrast zou zijn, als hij wel verwachtte. „Nu, dat weet ik wel zeker”, zei Bart. „Dus daarover moet u zich maar niet bezorgd maken.” Toen viel er een pijnlijk zwijgen. Moeder maakte er een eind aan, door te vragen of ze een kopje thee lustten. „Ja, wel graag”, zei Bart en Van Wulfen knikte toestemmend. Toen de damp uit de kopjes opsteeg, informeerde juffrouw Van Wulfen nog maar eens naar de werkzaamheden en naar de gezinnen van Barts zusters, om met echt vrouwelijken tact de sfeer wat vertrouwelijker te maken. Bart zat als op spelden. Wat wilde die man? Waarom gaf hij geen antwoord op de vraag, die voor hem de beslissing van zijn leven inhield? Zwijgend stopte deze intusschen een pijp, terwijl hij tersluiks Bart zat op te nemen, als om te overwegen van welke zijde hij deze menschelijke vesting zou aanvallen. Eindelijk vroeg Bart, wien ’t stilzwijgen een marteling werd: „Mag ik nu, mijnheer Van Wulfen, uw antwoord op de vraag, die ik u stelde?” „Ja zeker, jongen, maar ’k hoop, dat jij begrijpen zult, dat het voor een ouwer niet zoo gemakkelijk is, om over het wel of wee van z’n kinderen te moeten beschikken. Kijk eens hier, weet jij wel goed wat of je mij vraagt? ’k Weet wel, jij bent gauw klaar, je komt mij even zeggen: Van Wulfen, ik heb je dochter lief, en nou zou ik zoo graag willen, dat uze weggaf aan mij; is ’t zoo niet? Je moet niet vergeten, dat ze ons vleesch en bloed is, dat wij er ook alles aan gedaan hebben om ze tot bekeering te brengen, en wij bidden nog alle dagen, dat de Heere in haar hart zal komen, opdat ze Hem in ootmoed zal dienen en liefhebben. En nu zouden wij ze heelemaal moeten overgeven aan jou. Dan moet je toch voelen: dat gaat niet zoo gemakkelijk als jullie, jonge menschen zoo zonder ervaring en bevinding, wel denken. Niet dat ik, zoo uitwendig gezegd, wat tegen jou heb. Dat moet je niet van mij denken, Van Berner. Inde verste verte niet. Wat ik zoo aan den buitenkant van je hoor, is, in aanmerking genomen onze verdorven natuur, niet zoo kwaad. Maar ”, en daarbij ging Van Wulfen tot den aanval over, „hoe staat her daar van binnen bij jou bij, m’n jongetje? Kijk, voordat ik jullie kan zegenen, wou ik dat graag er es weten.” Toen op deze langwijlige inleiding Bart even bleef zwijgen, ging Van Wulfen aanmoedigend voort, door te zeggen: „Zeg het maar met je eigen woorden, hoor, al is het dan niet zoo gemakkelijk. Van Wulfen heeft een geoefend oor voor zulk soort van zaken, en verstaat niet zoo gauw mis.” Open keek Bart hem aan en zei: „U vraagt mij, hoe het er bij mij van binnen bijstaat, ’k Moet u eerlijk zeggen, dat ik dit zelf niet weet. Maar als u bedoelt, of ik Jezus liefheb, en begeer om Hem in mijn leven te dienen, dan zeg ik van harte: ja, dat is mijn levensbegeerte. ’k Hoop dat dit u genoeg is, als antwoord op ’t geen u mij vroeg.” Moeder Van Wulfen knikte goedkeurend inde richting van Bart, dat ze het daarmede voldoende achtte, en poogde nu haar man van zijn a propos af te brengen, door te zeggen: „Vader, denk je ook om Lies? Ze zou om negen uur thuiskomen, en ’t is nu kwart vóór. Wij moesten het er nu bij laten.” Doch dit was als olie op ’t vuur. „Moeder, ’k heb je al eens meer gezegd”, zei Van Wulfen, zich opwindend, „dat jij je er in geestelijke zaken niet mee moet bemoeien. Dat zijn mijn zaken, en als ’t gaat om ’t eeuwig heil van mijn dochter, dan zal ik daarover beslissen. Zoolang als ik er nog ben, blijf ik ’t hoofd van ’t gezin.” Bart voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen. Hij begeerde sterk, dezen man te zeggen, dat hij z’n vrouw onrecht deed, en dat heel dit z.g. onderzoek naar ’t inwendige hem bijster onvruchtbaar voorkwam. Doch met sterke beheersching hield hij z’n natuur in bedwang, ’t Ging om Lies, en om haar wilde hij nog wel even op de pijnbank. Na dit min of meer pijnlijk intermezzo zette Van Wulfen z’n onderzoek voort, allerminst opmerkend, dat de situatie gewijzigd was. „Ja, wat ik nog zeggen wilde: jij praat mij daar eigenlijk te gemakkelijk over, Van Berner. Jij durft zoo maarte zeggen, Jezus lief te hebben, en dat je begeerte hebt om Hem te dienen, maar zelf zeg je, dat je niet weet hoe ’t daar van binnen bij je bijstaat. Je zult toch moeten toegeven, dat nummer één moet zijn, dat je weet, dat de Heere met den hemel der heerlijkheid in je hart is gekomen, en dan is de vreedzame vrucht daarvan, inde tweede plaats pas, dat je Hem gaat liefhebben. Maar eigenlijk vraag ik ook wel wat veel aan je. Op dien leeftijd ben je nog niet zóó ver op den weg. ’k Wil je wat anders vragen, en dat is dit: ben jij weleens echt bekommerd om je zonden? Kijk, als er dat bij je gevonden wordt, dan is er een klein hoopje, dat God je nog es te sterk wordt, en in dat geval, zou ik zeggen, met Gods genade, kan het nog terechtkomen, hoewel God een afgesneden zaak op de aarde doet.” Bart poogde de logica van dit laatste te doorgronden, maar hij kon er niet bij. Gretig nam hij, toen er even een hiaat kwam in ’t betoog van Van Wulfen, de gelegenheid te baat om te zeggen: „Mijnheer Van Wulfen, ’k geloof dat wij niet zoo ver van elkander staan, als u wel meent. Als ik zeg, dat ik niet weef, hoe ’t er bij mij van binnen uitziet, bedoel ik toch precies, wat u verstaat onder het bekommerd zijn. Dat zit zóó bij mij: soms heb ik de overtuiging en ’t gevoel, dat ik de wereld zou kunnen verwinnen voor Jezus ” Bij deze woorden ging de kamerdeur open en trad Lies met een „Dag, allemaal” binnen. Lachend en met een blos van vreugde gaf zij Bart de hand. ’t Zou immers wel goed zijn. Vragend keek ze hem aan, maar z’n kus bleef uit. t Was nog niet geoorloofd hier, begreep ze. „Lies, ’k moet je verzoeken, naar je kamertje te gaan. Mijn onderhoud met Van Berner is nog niet geëindigd”, kwam de stem van haar vader, en ’t was als een domper op haar blijdschap. „Nu, ga door, Van Berner. Je wilde wat zeggen over je toestand, geloof ik, ga door”, zei Van Wulfen, toen Lies met een pruilmondje naar boven ging. „O ja, ’k wilde juist zeggen, dat ik soms de kracht in mij gevoel om de hééle wereld voor Jezus te winnen, en dan v/eer ontdek ik bij mezelf, dat de macht van de zonden zoo groot is, dat ik ze vaak zonder strijd doe. Dat is ’t verschrikkelijke, maar k heb geleerd te gelooven inde beloften Gods, en de dominee zei ons nog laatst op de belijdeniscatechisatie: Als alles bij jullie wegvalt, denk er dan om, dat God een eeuwig verbond der genade met jullie heeft opgericht; dat blijft, ook al zien wij er in onze donkerste tijden niets van. Klem je dan vast aan de beloften Gods, die in Christus ja en amen zijn. Niet in ons is de vastheid, maar buiten ons in Christus, die dan door Zijn Geest wil komen wonen in onze harten, en dan zullen jullie telkens, ook bij de felste aanvallen van Satan en inde grootste verzoekingen, de kracht van die beloften ervaren.” Zichtbaar onthutst, omdat Bart den dominee in ’t geding bracht, merkte Van Wulfen meesmuilend op, dat de dominee toch ook nog maar erg jong was, en hij niet in alles met hem kon meegaan. Bart voelde dat hij terrein won en probeerde nu door te zetten. „Ziet u wel, dat wij niet zoo ver van elkander staan, al zeg ik de dingen wat anders dan u?” ~'k Hoop het, ’k hoop het voor je, jongen.” Peinzend bleef hij zitten staren. Lies poogde boven de geluiden op te vangen, die tot haar doordrongen, doch zij slaagde er niet in ze te ontleden. Toen was het dan toch moeder Van Wulfen, die het einde bracht. „Vader...”, begon ze, „mag ik nou ook es wat zeggen?” „Welja”, kwam deze. „’k Wilde maar zeggen, dat Lies ook mijn dochter is, ze is van ons beiden, vader.” Min of meer ontroerd ging ze verder, door te zeggen: „’t Gaat mij ook aan, als er beslist moet worden over het levensgeluk en de toekomst van ons kind. Maak er nu een eind aan, en dan zou ik graag willen, dat je Bart als onzen toe komstigen schoonzoon zou willen aannemen.” Toen trok Van Wulfen een geweldige rookwolk uit z’n pijp, zette zich in postuur en zeide: „Dan wil ik je nog een laatste vraag doen. Van Berner, ben jij socialist ?” Onthutst keek Bart, in ’t geheel niet voorbereid op deze vraag, Van Wulfen aan, niet wetend v/at direct te antwoorden. Dan kwam z’n wedervraag: „Hoe komt u daaraan? ’k Denk er niet aan. ’k Ben lid van den N.C.8., dat is de Nederlandsche Christelijke Bouwarbeidersbond, en zijn devies onderschrijf ik ten volle, nl.: „Zoo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan.” De socialisten denken hun levenshuis wel zonder God te kunnen bouwen, maar dat zal nooit gelukken, ’k Hoop, dat dit antwoord voldoende zal zijn ?” Evenwel bleef Van Wulfen nog zwijgen. Eindelijk liet hij los: „Ik had het uit betrouwbare bron.” Toen vloog Bart op. Alle zelfbeheersching vergetend, riep hij: „Zijn naam?” „Kalm wat”, deed Van Wulfen, toch geschrokken van Barts heftigheid. „Mag ik, mijnheer Van Wulfen, den naam weten van die betrouwbare bron?” herhaalde Bart, die iets ging begrijpen. „Jongen, laten wij er niet meer overpraten. Ik ben tevreden, nu jij me hebt gezegd, dat je er niet over dacht en ’t geeft maar onnoodige beroering als ik je nou den naam van mijn zegsman zou noemen. Bovendien heeft hij mij laten beloven, dat ik zijn naam niet zou noemen, zoodat je daar niet op mag blijven aandringen. Hij meende mij te moeten waarschuwen, nadat hij jou met Lies samen had gezien.” „Ja maar”, zei Bart, „vindt u het dan niet vreeselijk, dat men iemand maar verdacht kan maken en dan zegt: denk er om, je noemt mijn naam niet? ’k Hoop, dat u ’t mij niet zult kwalijk nemen, maar ik wil wel zeggen, dat, als zoo iemand bij mij met zoo’n boodschap kwam, ’k zou zeggen: man je lastert als de betrokkene het niet mag v/eten. Dat is de venijnigste achterklap. Maar ’k denk wel, dat ik v/eet wie die zegsman is. We zullen afwachten”, berustte Bart, weer kalm geworden. Tactisch liet hij er op volgen: „Zijn er nog meer vragen te beantwoorden, mijnbeer Van Wulfen ?” Toen ging Van Wulfen overstag, stond op, gaf Bart een hand en zei: „Hier heb jullie mijn toestemming. Laat God altijd de eerste zijn in je leven en ’k hoop, dat Hij geve, da t jullie gelukkig mogen worden, voor tijd en eeuwigheid.” Daarbij biggelden de tranen over z’n wangen, z’n gevoel werd hem te sterk. Botsende krachten. 4, Dan kwam moeder naar voren om hem geluk te wenschen. Maar reeds was Bart bij de trap en riep: „Kom beneden, Lies! Moeder wou je gelukwenschen!” Hij ving haar op in z’n armen, en zoo bracht hij ze binnen en ontving de welgemeende gelukwenschen. „En nou krijg jij den officieelen verlovingszoen, dien je straks al wou hebben, meisje.” Toen sloten hun lippen op elkaar, in innig geluk. Lies overtogen van blijdschap, liep met stralend gezicht door de kamer, beurtelings vader en moeder omhelzend. Toen stond Bart op. „We moeten nog even naar mijn moeder.” „Wordt ’t niet wat laat? Je weet, dat je moeder zoo zwak is. En misschien is ze wel te bed”, zei moeder. „Neen, ’k heb gevraagd, of ze opbleef vanavond, tot ik kwam. En ’k heb nou geen rust. Moeder heeft nou ook recht op Lies.” Ondeugend zijn vinger uitstekend naar Van Wulfen, zei hij. „En ’t is uw schuld, dat ’t zoo lang heeft geduurd.” „Dan moet je maar gaan”, meende moeder, waarop Bart reageerde door te zeggen: „’k Zal ze weer netjes hier afleveren, hoor!” Als met gevleugelde voeten gingen ze nu gearmd den weg naar Barts moeder. Beiden voelden zich onnoemelijk rijk in elkanders bezit Vlak bij de deur kreeg Bart een idee. „Lies, zou je even willen wachten inde gang?” „Nou, wat wil je met mij doen?” „Ja, kijk es”, legde Bart uit, „moeder weet eigenlijk nog niks. Alles is ook zoo gauw gegaan met ons. Daarom wou ik ze wat voorbereiden en je dan gelijk bij haar brengen, ’k Zal de deur op een kier laten, dan kan je alles hooren, en ’t zal niet zoo lang duren als bij je vader, hoor!” zei hij lachend. „Nou, doe dan maar”, zei Lies, zich tegen hem aandrukkend. Zacht, om geen geraas te maken, ontsloot Bart de deur, liet Lies inde gang en stapte zoo gewoon mogelijk binnen. „Dag, jongen, je bent niet vroeg, ’k Had al naar bed gewild, maar je wou graag, dat ik op je wachtte.” „Dag, moeder”, zei Bart. „Ik vroeg u op te blijven, omdat ik u wat te vertellen had, dat ik nog niet kon weten toen ik wegging. Hebt u er den laatsten. tijd weleens aan gedacht, moeder, dat er een verandering in mijn leven zou kunnen komen?” „Jongen, denk je nou, dat ik zoo bijziende ben? ’k Heb al gezien, hoe het er mee stond. Ik heb God gebeden, of Hij ook deze zaak zoo wilde bestieren, dat jij een goede, Godvreezende vrouw uit Zijn hand zou ontvangen. En nou kom je me zeker zeggen, dat de kogel door de kerk is, is ’t niet ?” „Daar begrijp ik nou niks van; u weet eigenlijk nog niks”, kwam Bart „en u weet toch eigenlijk alles.” „Ja, jongen, een moeder ziet veel meer, dan jij wel denkt.” „’k Wilde liever, dat ik vooraf met u had gesproken, maar ’t ging alles zoo gauw, en nu vanavond, ben ik toestemming wezen vragen.” Even flikkerde een ondeugend lichtje inde oogen van de oude vrouw, toen ze plagend zei: „En zeker je scheen gestooten?” „Dat dacht u maar”, zei Bart en tegelijk trok hij de deur open en voerde Lies naar z’n moeder, „hier heb je ze heelemaal.” Van blijdschap sterft iemand niet licht en daarvoor was ook geen gevaar, maar toch was het wel wat heel plotseling voor Barts moeder, die van verbazing en ontsteltenis de handen boven ’t hoofd hief. „Maar jongen, wat heb je me nou toch doen schrikken. Dat is nou weer zoo echt jou manier van doen. Durf jij met zoo’n wildeman door de wereld, meisje?” zei ze nu toch lachend. „Maar laat ik jullie eerst van harte gelukwenschen. Gods zegen, hoor! Dat Zijn liefde jullie steeds mag gadeslaan.” Spontaan trok ze Lies naar zich toe en gaf haar een zoen. „Jij ook, Bart; dat God je gelukkig mag maken met je meisje.” Na de eerste emotie werd de koffie ingeschonken en over en weer hartelijk gepraat over wederzijdsche familiebetrekkingen. Lies was geen onbekende voor moeder Van Berner, en met welgevallen gleed haar oog langs haar bevallige, slanke figuur. „En waren je ouders niet blij ?” vroeg zij vriendelijk. Verlegen keek Lies Bart aan, die ’t antwoord maar overnam, door te zeggen: „Ja, hoor; de oude baas had wel heel wat te bespreken, maar ze waren toch ook wel blij.” Wonderlijk voelde Lies zich aangetrokken tot Barts moeder. Wat een lieve vrouw. Zoo echt natuurlijk en hartelijk. Het was haar, of ze reeds jaren hier verkeerde, en toch was het nu voor ’t eerst, dat zij in intiemen kring kennis maakte. Ze onderging den weldadigen invloed vaneen echt vrome vrouw en een liefdevolle moeder. Barts moeder, haar Bart, en dus ook al een klein beetje haar moeder. Bij intuïtie voelde zij, dat deze vroomheid zich anders openbaarde dan thuis. Ze had wel willen blijven, want de tijd had z’n beteekenis voor haar verloren, doch toen op den schoorsteenmantel de klok z’n elf slagen deed hooren, was het Bart, die zeide: „Meisje, jij naar huis en moeder naar bed. ’t Is morgen weer werltendag, dus zeg je aanstaande schoonmoeder nou maar gedag, en dan gaan we.” Opgewekt kwamen ze weer thuis bij de nog wachtende oudjes van Lies. „Hier zijn we weer, ’t is wel wat laat, maar voor dezen keer moeten wij maar eens een oogje dichtknijpen”, schertste Bart. „En was je moeder blij, met je meisje, dat zoo maar met een wildvreemden jongen meestapt?” vroeg Van Wulfen. „En of! Ze was wel een beetje overrompeld, maar ze was echt blij, niet waar, Bart”, zei Lies. „Ja, daar ken ik moeder te goed voor. Zij is gelukkig met ’t geluk van haar kinderen en van vanavond af rekent ze Lies daar ook bij.” Toen namen ze afscheid en met een luchtig hart sloeg Bart den weg naar huis in. ’t Was moeder Van Berner wonderlijk te moede, na ’t vertrek van Lies en Bart. Even dwarrelde het door haar hoofd; ze wist niet of ze schreien of wel lachen moest. Groote zwakheid voelde ze over zich komen, maar zich inspannend ontkleedde zij zich, en gebogen voor haar bed, stortte zij haar ziel uit in innig gebed en dankzegging voor haar trouwen God en dankte Hem, dat haar kind, uit Zijn hand ontvangen had, een vrouw, wier begeerte het was Hem te dienen. Dan vroeg ze bewaring voor den nacht en viel ineen rustigen slaap. Zoo vond Bart haar. Zacht, om haar niet wakker te maken, drukte hij een kus op haar wang en vond stil zijn kamertje boven, vol van blijde, gelukkige gedachten. Met zijn geluk ging hij ook tot God en dankte Hem, dat de Heere zijn weg tot hiertoe zoo voorspoedig had gemaakt. HOOFDSTUK Vin. „Dan zijn nu aan de orde de rapporten over de jonge broeders en zusters, die belijdenis van hun geloof wenschen af te leggen”, zei de praeses van den kerkeraad, dominee Lichthart. De ouderlingen van de verschillende wijken deden verslag van hun bevindingen. Bij den een was er meer vrijmoedigheid dan bij den ander, bij enkele werd wat breedvoeriger stilgestaan, omdat er bezwaren waren gerezen, die nog nader zouden moeten besproken worden en onderzocht dooreen commissie uit den kerkeraad met de wijkbroeders. „Nog één van de broeders wat op te merken over de rapporten in ’t algemeen?” vroeg de praeses. Toen vroeg broeder Van Zeveren het woord. „Praeses”, zoo begon hij, „’k heb met belangstelling naar de rapporten geluisterd, en ’k ben verblijd, dat, naar wij hopen zullen, geen van de jonge leden zal moeten worden afgewezen, maar ik heb behoefte, nog eens nadere inlichtingen te vragen, omtrent Bart van Berner.” „Ja, ziet eens, broeder Van Zeveren, bij het uitgebrachte rapport over dezen jongen broeder, hebt u niets gezegd en ’t lijkt mij toch niet goed, daarop weer terug te komen, tenzij u iets ernstigs hebt. Bovendien was het rapport over Bart zeer gunstig.” Onrustig zat Van Zeveren op z’n stoel te draaien, tot hij, blijkbaar tot een besluit komende, met verheffing van stem uitriep: „Ik heb bezwaar tegen zijn toelating, dominee.” Met stijgende verwondering concentreerde zich aller aandacht op Van Zeveren. „Maar, beste broeder”, zei dominee Lichthart, „is dit nu wel hier op zijn plaats? Voordat u verder gaat, moet ik er even op wijzen, dat, als er iets persoonlijk tusschen u en Bart van Berner is, het niet toelaatbaar is, dit in eerste instantie te behandelen inden kerkeraad Vroeg u het woord, broeder Van Wijk?” vroeg de praeses, die meende een wenk te hebben gezien van genoemden broeder. „Jawel, voorzitter; ik wilde even zeggen, dat ik broeder Van Zeveren niet begrijp. Als wijkouderlingen hebben wij ernstig met Bart van Berner gesproken en ’k moet zeggen: ’t was ons beste bezoek. Met de meeste vrijmoedigheid adviseeren wij Van Berner toe te laten en nu komt broeder Van Zeveren, geheel buiten de orde, bezwaren inbrengen. Dat had hij moeten doen toen dit rapport aan de orde was. Ik heb bezwaar tegen deze manier van doen.” „Broeders, zullen v/ij de discussie hierover sluiten?” probeerde dominee nog. „Neen, praeses, ik heb groote bezwaren tegen de toelating van dezen jongen broeder. En ik heb daar voldoende motieven voor”, hield Van Zeveren vol. „Het is ook geen persoonlijke zaak, maar een kwestie, die tot openbaring kwam inde vergadering van de jongelingsvereeniging, die ik als ouderling heb bezocht.” „Dan komt deze zaak aan de orde bij de rapporten over de bezoeken”, zei de praeses. „Als er dan verband is met eventueele bezwaren tegen de toelating van broeder Van Berner, kunnen wij dat dan uitmaken”, besliste de praeses. „Dan verzoek ik, omtrent Van Berner de beslissing aan te houden”, merkte Van Zeveren op, „want het één is niet los te maken van het andere.” „Nu góed dan”, zei de voorzitter, wat onwillig. Toen werd de avond vastgesteld waarop de belijdenis-catechisanten vóór den kerkeraad zouden komen, noodig geoordeeld, om hun kennis omtrent de religie en confessie te toonen aan de broeders ambtsdragers. Enkele nieuwsgierige broeders zagen verlangend uit naar ’t oogenblik, waarop de rapporten over de vereenigingen aan de orde zouden komen. Intusschen zat broeder Van Zeveren te overdenken, hoe het best zijn zaak zou worden gediend. Hij zat zóó in gedachten, dat de praeses, zich ten tweeden male tot hem moest richten, met de vraag, of hij gelegenheid had als primus afgevaardigde de vergadering van de classis te bezoeken. „O jawel, praeses; dat is in orde.” „Goed, dan kan de credentiebrief geteekend worden.” Én zich tot broeder Van Zeveren richtend, verzocht hij dezen, nu rapport uitte brengen van zijn bezoek aan de vergadering van de jongelingsvereeniging „Of, ja, wacht u liever even. ’t Is beter eerst de andere broeders te laten spreken, want u hebt iets bijzonders.” En z’n lijstje raadplegend, zei hij: „Wilt u maar rapporteeren over de meisjsvereeniging, broeder Tijksma?” Deze had niets bijzonders te vermelden en sprak als zijn meening uit, dat er een goede, opgewekte geest heerschte. Broeder Freundman deed vervolgens rapport van z’n bezoek bij de knapen- en jongemeisjes-vergaderingen en toen was broeder Van Zeveren aan ’t woord. Als vice-praeses had deze inden kring der broeders, wel een zichtbaar overwicht, en hij wist dit zeer wel, en hij rekende er op, zijn doel te zullen bereiken. Voor zoover het aan hem lag, moest Bart van Berner worden geweerd, tenzij „Broeder Van Zeveren, u hebt nu gelegenheid uw bevindingen ter kennis van onze vergadering te brengen, welke blijkbaar niet in ’t voordeel zijn van onzen jongen broeder Van Berner.” „Praeses”, zoo begon deze, „’k zal trachten ’t zoo beknopt mogelijk te doen, doch ’k mag wel eenig geduld verzoeken. Om te beginnen, moet ik zeggen, dat ik pas ter vergadering kwam, toen de inleiding over gewijde geschiedenis reeds was afgehandeld, dus daarover kan ik dus tot m’n spijt niets mededeelen. Daarna hield Van Berner een inleiding over „Christelijke maatschappij-inrichting”. ’t Kan ook zijn, dat ’t moet zijn: „Maatschappij-inrichting naar christelijke beginselen”. Tijdens het voordragen reeds heb ik mij moeten ergeren aan den heelen opzet van dit onderwerp, ’t Was eenvoudig opstand prediken tegen het bestaande. Daarvan deugde volgens Van Berner zoo goed als niets en het meest erge was, dat hij de kerk eigenlijk de schuld gaf, dat het inde wereld zoo verkeerd ging. Het was o.m. een mammonistisch stelsel, enz., dat zich niet verdroeg met den geest van Christus en nog heel wat meer van dit fraais. Nu, ’k heb gepoogd hem tot rede te brengen, maar tot mijn leedwezen moest ik bovendien nog constateeren, dat alle eerbied voor ’t ambt by dezen jongen broeder hopeloos zoek is. Volgens mijn oordeel is hij besmet met revolutionnaire denkbeelden en daarom meen ik, dat daarnaar zoo spoedig mogelijk een onderzoek moet worden ingesteld.” Even wachtte Van Zeveren, waarna hij nog mededeelde, dat hij uit zelfrespect de vergadering had verlaten, omdat hij zich niet wenschte bloot te stellen aan een zoogenaamd debat van de zijde van Van Berner. „’k Hoop, dat ’t nu duidelijk zal zijn, waarom ik overwegende bezwaren heb om onder deze omstandigheden dezen jongen broeder toe te laten tot het doen van belijdenis.” ’t Was zeer goed te bemerken, dat het relaas van Van Zeveren indruk had gemaakt. „Mag ik u eens het volgende vragen, broeder Van Zeveren ?” zei de praeses, het stilzwijgen verbrekend. „Juist uw laatste Toen keek hij den kring rond, als om instemming te ontvangen. Een enkele knikte dan ook werkelijk instemmend. „Broeder Van Zeveren”, zei de praeses minzaam, „laten wij ons wachten voor alle opwinding en alle onnoodige scherpte. Natuurlijk hebben wij als ambtsdragers gezag. Maar juist dit geeft ons ook zulk een groote verantwoordelijkheid, ’t Kan mogelijk zijn, dat wij dit gezag misbruiken, doordat onze ziens- en handelwijze niet gedekt is door Gods Woord. Dit wil volstrekt niet zeggen, dat u zóó zou hebben gehandeld, maar ’k zeg dit in ’t algemeen. Vergeten wij nooit, dat wij, ambtsdragers, niet feilloos zijn en het zeer goed mogelijk is, dat wij verkeerde gevolgtrekkingen maken, ’k Wil niet beoordeelen, op dit oogenblik of de houding van den jongen Van Berner u aanleiding heeft gegeven, te handelen, zooals u gehandeld hebt. Toch begrijp ik er niets van. ’k Heb er nooit iets van bemerkt, ’k vind het een prettig karakter, een jongen die zich tegenover mij altijd correct heeft uitgelaten. Was ’t nu niet beter geweest, broeder Van Zeveren, dat u hem gelegenheid had gegeven zich nader uitte spreken? Het doel van ’t bezoek moet toch zijn, na te gaan of de jongens goed werken, natuurlijk inde lijn van de gereformeerde beginselen. En dan’ moeten we nooit vergeten, dat ze in hun eigen milieu, hun eigen vergadering zijn, waarin zij gelegenheid moeten hebben zich volkomen te kunnen uitspreken. Bent u dit niet met mij eens, broeder Van Zeveren?” „Dominee, u hebt goed praten,.maar ik weet, wat ik weet en ’k ben stellig van meening, dat mijn handelwijze in deze niet verkeerd was, maarre wij moeten er uit, en daarom stel ik voor een commissie te benoemen, om deze zaak te onderzoeken.” „Dan geloof ik, dat het beter is, voordat wij een commissie gaan benoemen, dat ik eerst met Van Berner een onderhoud heb. ’t Lijkt mij alleszins gewenscht, dat ik als predikant vertrouwelrjk met hem spreek. Wat dunkt de vergadering hiervan?” Op ’t zwegen, dat volgde, ging hij voort; „Ik zal dan, voor bemerking, over dat zoogenaamde debat, doet mij vragen: hebt u Van Berner in ’t geheel geen gelegenheid gegeven zich nader te verklaren? Indien dit zoo is, geloof ik nu reeds te kunnen zeggen, dat dit minder juist is. Onze jonge broeder, waarover ’t nu gaat, heeft een goed oordeel en kan z’n gedachten best formuleeren, zoodat ik maar wil zeggen, dat ér daar toch gelegenheid was geweest, eventueele verkeerde begrippen te eorrigeeren.” „Maar.... praeses”, deed Van Zeveren, verontwaardigd, „mag ik dan eens vragen, of dit mede tot de taak van ons ouderlingen moet worden gerekend om met waanwijze jongelingen te gaan debatteeren? ’k Wil u dan wel zeggen, daar van harte voor te moeten bedanken. Integendeel, sta ik op het standpunt, dat zij zich aan ’t ambtelijk gezag hebben te onderwerpen en daarmede, basta.” zoover dit noodig mocht zijn, volgende week verslag doen op de kerkeraadsvergadering. Mag ik broeder Van Zeveren dan verzoeken z’n voorstel in te trekken?” „Als u denkt, praeses, dat ’t zóó beter is, dan wil ik dit wel doen, doch vermoedelijk zal ’t toch noodig zijn, later die commissie te benoemen.” Alzoo werd besloten, dat de praeses den jongen Van Berner bij zich zou ontbieden, en met hem ernstig zou spreken. Met meer dan gewone belangstelling legde dominee Lichthart, bij ’t ontvangen van de morgenpost, een brief op zij, die kennelijk door den secretaris van de jongelingsvereeniging was geschreven. Na de stukken voor den kerkeraad bestemd, in het bestemde vakje van z’n bureau te hebben gelegd, las hij zijn particuliere correspondentie, nam z’n pennemes en sneed den brief open, welken de jongelingsvereeniging „Calvijn” had geadresseerd aan den „Kerkeraad der Gereformeerde Kerk van Rotsenburg.” Weleerwaarde en Eerwaarde Heeren en Broeders, luidde de aanhef. „In opdracht van de vergadering van 28 Juli jl. heb ik de eer mij met het volgende tot Uwen raad te wenden. Op deze vergadering mochten wij bezoek ontvangen van den afgevaardigde van den kerkeraad, den weledelen heer broeder Van Zeveren. Het optreden van genoemden ouderling, geeft het bestuur aanleiding, zich ernstig bij Uwen raad te beklagen, en tevens tot Uwen raad het verzoek te richten, een zoodanig onderzoek in te stellen, opdat het misverstand, dat tusschen broeder Van Zeveren en den inleider, ons lid B. van Berner, is gerezen, ten spoedigste worde opgelost. Verder meent het bestuur er op te moeten aandringen, dat het z.i. zeer gewenscht is, dat de insinuatie, als zou ons lid B. van Berner socialist zijn, wordt teruggenomen. In afwachting van Uwe nadere berichten, en Uwen raad de leiding des Geestes toebiddend, verblijf ik intusschen met verschuldigden eerbied en hoogachting, Namens de Jongelingsvereeniging op G.G. „Calvijn”, F. VAN SCHOLTEN, secretaris.” P.S. Ter toelichting diene dat dit misverstand is gerezen, naar aanleiding van het behandelde onderwerp over „Maatschappijinrichting.’' Inleider was B. van Berner. H.t., F. v. S. „Ziezoo, we hebben weer eens een kwestie”, praatte de dominee voor zich heen. „’t Is ellendig als de menschen niet goed weten te onderscheiden, wat in dit geval, wel weer de hoofdzaak zal zijn, en dan zit je weer met dat zoogenaamde prestige van den betrokken ouderling. Enfin maar es zien ” Toen greep hij z’n pen, schreef een kort bericht, aan Bart van Berner, met ’t verzoek of hij dezen avond te acht uur eens bij hem aan de pastorie wilde komen, om overeen gerezen kwestie met elkaar te spreken. Jan kon dan het briefje wel even aanreiken, als hij naar schoolging. Toen Bart dien avond, na ’t eten aanstalten maakte, zich te gaan kleeden, voor de „zang”, schoot ’t moeder inde gedachten, dat er een briefje voor hem was. „Zeg, Bart, dat is waar ook, ’k had ’t bijna vergeten, maar Jan van den dominee heeft een briefje voor je gebracht, hier heb je het.” Zonder verwondering las hij den inhoud, en begreep. „Wat jammer dat ’t nu juist vanavond is”, liet hij zich teleurgesteld ontvallen. „Zwarigheid, Bart?” vroeg moeder. „Nee, heelemaal niet, maarde dominee wilde mij eens spreken, maar nu komt er vanavond van de „zang” niks, dat begrijpt u, en ’k moest nog wel een solo-partij zingen.” „Én ’t ergste is nog wel, dat je je meisje vanavond misloopt”, zei moeder lachend. „Nou ja, enfin, ’t moet dan maar. ’k Ga dan nou even naar Lies, die zal ’t dan wel overbrengen, dat ik vanavond verhinderd ben.” HOOFDSTUK IX. „Zoo, Bart, hoe maak je het, sinds den laatsten keer?” begroette dominee hartelijk, toen hij op ’t bellen van hem, zelf de deur opendeed. „’k Zal je even voorgaan naar de studeerkamer, dan kunnen wij eens rustig spreken. Ga zitten, en, rook je een sigaar, Bart?” vroeg hij, zelf ook opstekend. „Zie je, als de rook door je kamer dwarrelt, ben je pas thuis, enne... nou moeten wij eens even heel vertrouwelijk met elkaar praten, manneke.” Glimlachend gaf Bart ten antwoord, dat de dominee vragen mocht wat hij wilde, bij voorbaat wilde hij alvast zeggen, dat hij niets te verzwijgen had. „Dat wist ik ook wel, en daarom steek ik dan maar van wal. Hebben jullie op die vergadering van de jongelingsvereeniging nou revolutie gemaakt?” deed de dominee gekscherend. „Mag ik even vragen, hebt u het schrijven ontvangen van het bestuur, dominee?” „Ja, ja, dat heb ik ontvangen, en ’k moet zeggen, dat ziet er wel een beetje revolutionnair uit. Jullie durven nogal wat, je overeen ouderling te beklagen, en bovendien te eischen dat deze z.g. insinuaties moet terugnemen, ’t ziet er inderdaad bedenkelijk uit. Maar en dat wil ik je gelijk maar zeggen, dat ouderling Van Zeveren, ernstig over jou heeft geklaagd op de kerkeraadsvergadering, hoe zit dat nu eigenlek? Wij kennen elkaar al zoo lang Bart, en ’k dacht het best te handelen, door jou eerst maar eens te laten toelichten, hoe dit conflict inde wereld is gekomen.” Toen gaf Bart den dominee een volledig overzicht, zoowel van de aanleiding tot het behandelen van zijn onderwerp, als van den inhoud van ’t onderwerp zelf. „Als dominee er prijs op stelt, wil ik ’t u wel even sturen, want ik heb alles op schrift, dan kunt u zelf nagaan of er iets in staat wat ontoelaatbaar moet worden geacht.” Sober was hij, als deed dit hem zeer, inde toelichting, hoe ouderling Van Zeveren, daarop had gereageerd. „Het deed mij pijn, dominee, dat mijnheer Van Zeveren, in de volle vergadering, mij naar het doen van belijdenis vroeg, en den raad gaf, mij nog maar eens te bezinnen.” „En ”, vroeg de dominee, toen Bart zweeg, „hoe zit dat nu met die beweerde insinuatie, als zou broeder Van Zeveren hebben gezegd, dat jij socialist was? Is dat waar?” „Ja, dominee, dat is de waarheid. Lettelijk heeft mijnheer Van Zeveren gezegd, dat ik niets anders ben, dan een socialist met een christelijk tintje.” „Nu”, zei dominee, na eenig nadenken, „het zal ’t beste zijn, deze kwestie uit de wereld te helpen, zonder ophef te maken. Je hebt er toch geen bezwaar tegen, Bart, dat wij ouderling Van Zeveren eens vragen, of hij bereid is een samenspreking te houden, in tegenwoordigheid'van mij. Dan komt het antwoord aan de jongelingsvereeniging vanzelf terecht, want ik geloof inderdaad aan een misverstand, en dat moet zoo spoedig mogelijk worden opgelost?” „Ik heb er in ’t minst geen bezwaar tegen, stel er zelfs grooten prijs op, dat dit onderhoud plaats heeft, in uw tegenwoordigheid”, antwoordde Bart. „Ja, wanneer zullen we dat hebben ’k Zal es probeeren of mijnheer Van Zeveren thuis is”, en den hoorn van den haak nemend, belde de dominee Van Zeveren op. „Ja, met den dominee. Ja ’k hoor ’t aan je stem, dat jij ’t bent, Ana. Is vader ook thuis?” „Hallo, ja, met den dominee. Hebt u even gelegenheid bij mij te komen? Ja nu ’t Gaat over Van Bemer, ja hij is hier Dat is jammer, maar ’t behoeft zoo lang niet te duren Nu goed, dus u komt even?” „Ziezoo”, kwam de dominee, den hoorn op den haak leggend, „dat is gelukt. Mijnheer Van Zeveren had niet veel tijd, moest nog een teekening nazien en een begrooting voor een werk maken, maar hij zou toch even komen, als ’t niet te lang duurde”, lichtte de dominee in. „Dus wat ik verzoeken mag, wees niet te breedsprakig?” „’t Zal aan mij niet liggen, dominee”, zei Bart. „En je denkt er wel om, niet kwaad worden, hoor. Een zacht antwoord keert de grimmigheid af, daarmee bereik je altijd je doel, als je in overeenstemming met de Schrift handelt. Als wij dat straks alle drie doen, dan is vanavond de heele zaak van de baan, en praten we er niet meer over.” Zoo sprekende effende de dominee den weg en kortte den tijd, tot de bel overging en dominee zelf opsprong om open te doen. Beneden liep hij bijna het dienstmeisje omver, roepend: „O laat maar Greet, ’k zal zelf wel even opendoen”, en Greet wel wetend, dat er ineen pastorie meer dingen waren, waar zij niets mee te maken had, trok af naar de keuken, toen dominee de deur opende. „Zoo, ’k ben blij, dat u toch nog gekomen bent. Je zit met je tijd en bovendien zijn er zaken, die zoo spoedig mogelijk moeten afgedaan”, deed dominee hartelijk. „’k Zal u even voorgaan”, zei hij, de trap opgaande, en de deur van de studeer opendoende, kwam hij: „’k Behoef jullie niet voor te stellen, je kent elkaar hoop 'ik wel.” Met een stijven knik schoof Van Zeveren naar Bart, die opstaande hem de hand bood, die deze onwillig aannam. Een gemakkelijken fauteuil toeschuivend, noodde de pastor tot zitten. „Broeder Van Zeveren, u hebt niet veel tijd en daarom wilde ik maar zonder inleiding tot de zaak komen. Zooals u weet had ik op mij genomen met onzen jongen vriend Van Berner een onderhoud te hebben, naar aanleiding van uw rapport. Inmiddels ontving ik een schrijven van den secretaris van de jongelingsvereeniging, waarin deze zich beklaagde ” „Mag ik even vragen dominee”, onderbrak Van Zeveren, „over wien of wat werd geklaagd in dien brief?” „In dit schrijven beklaagt de vereeniging zich over uw optreden, broeder Van Zeveren. Blijft u nu rustig zitten”, deed de dominee kalmeerend, toen Van Zeveren uit z’n zetel wilde verrijzen, om z’n verbazing en verontwaardiging te luchten, „’t Wil mij voorkomen, dat heel deze zaak vanavond tot een goed einde wordt gebracht, mits wij allen de waarheid en den vrede willen dienen. Mag ik er dan op aandringen, broeders, zco rustig mogelijk de zaken te bespreken?” „Voordat u verder gaat, zou ik toch eerst weleens wat willen zeggen, dominee”, zei Van Zeveren. „En dat is wel dit: ik ben van meening, dat u verder gaat, dan op den kerkeraad is afgesproken. U zou ernstig met Van Berner spreken en zoo mogelijk de zaak tot oplossing brengen. Maar ’t kan toch zeker niet in uw bedoeling liggen, dat ik, als ouderling, in tegenwoordigheid van Van Berner, een soort kruisverhoor zou moeten ondergaan? Als dat de bedoeling is, had u mij dat moeten mededeelen door de telefoon, dan was ik zeker niet gekomen. Daar pas ik voor.” „Broeder Van Zeveren, laat ons nu geen woordenstrijd voeren, maar u vergeet, dat de zaak een wending heeft gekregen, door het ontvangen van het schrijven van de jongelingsvereeniging. ’k Hoop toch, dat u zult inzien, dat ik alles wil doen, om te voorkomen, dat deze zaak, die ongetwijfeld is ontstaan door een misverstand, groote beroering zou brengen, inden kerkeraad en wellicht inde gemeente. Toen ik het bewuste schrijven las, dat, en let daar even op, gericht is aan den kerkeraad, begreep ik direct, dat het mijn plicht als zielenherder was, u beiden tot elkaar te brengen, ’t Zal u nu toch duidelijk zijn, dat ik u, door u te vragen hier te komen, wil vrijwaren vaneen behandelen in groeten kring van den bewusten brief, die u persoonlijk aanwijst en beschuldigt vaneen onjuist optreden?” „Dus u gelooft dien brief?” vroeg Van Zeveren wrevelig. „Er staat anders ook geschreven, dat men geen beschuldigingen tegen een ouderling mag aannemen, anders, dan onder twee of drie getuigen. Héél die affaire staat me geweldig tegen, moet ’k zeggen, en ’k mag in bescheidenheid wel vragen, dominee, of dit de juiste manier is.” „Beste broeder”, probeerde de dominee, zoo rustig mogelijk, „als u een betere of juistere manier weet, om de moeilijkheden op te lossen, zal ik ze dadelijk overnemen.” Toen Van Zeveren zweeg, daardoor blijk gevend, dat critiek wel héél wat gemakkelijker is dan een positief antwoord te geven, stelde de dominee de vraag of deze bereid was om op de zaak in te gaan. „Dat hangt er vanaf”, ontweek Van Zeveren, „en ’k wil eerst weleens weten, wie dien brief heeft geschreven en wat daar voor moois in staat.” Stil, zich bedwingend, had Bart dit gesprek aangehoord, bewonderend den tact en de zachtmoedigheid van den dominee, hoewel op diens voorhoofd telkens een dreigende rimpel verscheen. Doch nu stond hij op en zeide: „Dominee, wil ’k even weggaan, terwijl u dien brief voorleest?” „Voor mij niet, doch als broeder Van Zeveren dit liever wil ” en vragend hield hij op, dezen aanziende. „Hij mag, wat mij betreft, blijven”, zei Van Zeveren stug. Toen las de dominee het schrijven voor, waarin over ouderling Van Zeveren een klacht werd ingediend. Handig, de emotie van Van Zeveren negeerend, ging hij door, met op te merken: „Ik hoop, dat u zult toegeven, dat ik, na ontvangst van dit schrijven, niet beter kon handelen, dan u beiden samen te brengen. Met wat goeden wil, is de zaak hier wel tot oplossing te brengen, als wij allen ons maar bewust zijn, dat we tot vrede zijn geroepen. En daar doe ik nu een beroep op. Laat ons alle scherpte vermijden en in broederlijken zin rustig de kwestie bespreken.” Dat Van Zeveren rustig was, bleek allerminst uit z’n houding. Hoogrood was z’n gelaatskleur en ’t was duidelijk, dat hij in heftige beroering verkeerde. Plots stond hij op en stootte, bijna stikkend van kwaadheid, er uit: ~’t Is hier de verkeerde wereld, een ouderling wordt verhoord, in ’t bijzijn vaneen dooplid. Ik denk er niet aan, mij daaraan te onderwerpen.” „Broeder Van Zeveren, blijft u, wat ik u bidden mag, kalm. Drift, werkt nooit Gods gerechtigheid, ’k Denk er niet aan u een verhoor af te nemen, doch ’k moet aandringen op een broederlijke samenspreking, en nogmaals, ’k hoop, dat u dit niet afwijst, ook om uw zelfswil. ’k Wil u sparen, voor een behandeling van deze zaak in breederen kring. Worden wij het hier eens, dan neem ik wel op mij, het verder met de jongelingsvereeniging in orde te maken, dat komt wel terecht, dunkt mij. Dus wilt u dit?” probeerde de dominee. Door z’n spreken had hij z’n doel bereikt, namelijk Van Zeveren gelegenheid te geven zich te herstellen. Onzeker blikte deze den dominee aan. „Dus, als ik u goed begrijp, zou ik een verslag moeten geven, van wat ik gezegd heb op die vergadering?” „Och, laten we het nu niet zoo officieel nemen, doch gewoon maar even aangeven, waar er verschil van gevoelen is ontstaan”, lichtte de dominee toe. „Nu, dominee, Van Berner heeft een onderwerp behandeld, waarin hij de toestanden, waarin wij zijn grootgebracht, waarop mijn vader zijn zaak, die nu de mijne is, heeft opgebouwd, afkeurde. Volgens hem is onze maatschappij opgebouwd op een economisch stelsel, dat verderfelijk is, en onchristelijk, enz. Het was ook nog onrechtvaardig en weet ik nog meer; enfin, er deugde van de heele zaak niets. En neutraliteit was ook een leugen. Bovendien haalde hij daar den Bijbel nog bij, om quasi aan te toonen, dat wij als christenen roeping hadden om de maatschappij om te vormen, want we moesten een zoutend zout zijn. Welnu, als je dat heele betoog van ’t christelijk tintje ontdoet, komt het daarop neer, dat de socialisten precies ’t zelfde zeggen, ’k Heb toen Van Berner terechtgewezen, dat de Bijbel niet gebruikt mag worden voor zaken, die er niet mee te maken hadden, en daar schijnen de heeren niet aan te willen. ’k Hoop, dat ’k nu duidelijk ben geweest”, zei Van Zeveren, „en ’t nu genoeg is.” „En... hebt u broeder Van Berner ook als zoodanig aangewezen? Ik bedoel, of u gezegd hebt, dat hij socialist was?” „Ja... zeker! Dat is nogal logisch. De socialisten zeggen ook: de boel deugt niet, ’t moet alles maar ondersteboven, we moeten den heilstaat hebben. En nu kan je dat wel overtrekken met een christelijk tintje, maar dan blijft ’t toch revolutionnair. Nou, dat wil Van Berner ook, dus ik was in mijn volste recht, te zeggen wat hij was, en ’k heb ’em ernstig gewaarschuwd. Wat zou u nou willen, dominee ? Dat ’k zou zeggen: ja, jongen, jij hebt gelijk, ik en mijn zaak staan op verkeerden bodem? Mijn vader en grootvader hebben daaraan ook al meegedaan, ’t Is toch te gek om er over te praten. Naar mijn meening is ’t opstand tegen ’t bestel Gods, die rijken en armen heeft gemaakt, en daar veranderen wij nu eenmaal niks aan.” „Mag ik jou nou es vragen, Bart, of dit nou jou meening is, dat de heele boel ondersteboven moet?” vroeg de dominee. „Dominee, ik ontken ten stelligste zoo iets te hebben beweerd, maar ik geloof niet, dat wij op deze wijze uit de moeilijkheden komen. Mag ik een voorstel doen?” kwam Bart. „Kijk eens, als ik nu hier een relaas zou geven van wat ik al of niet heb gezegd, dan geeft dit toch weer wrijving en lokt tegenspraak uit. Ik heb nu gehoord wat mijnheer Van Zeveren hier ter staving van ziju standpunt heeft gezegd. Ik zal u mijn opstel brengen en verzoek u dit met mijnheer Van Zeveren samen te bespreken. Die bespreking zal tot resultaat hebben, dat mijnheer Van Zeveren zal erkennen, dat hij zich heeft vergist in mijn persoon en bedoelingen, en als ik dit dan mag vernemen, is, wat mij betreft, dit misverstand want dit is het, dominee uit de wereld.” In stilte prees de dominee het juiste inzicht en de rustige, zekere houding van Bart, en had er hem te liever om. Daar kan, onder de voorzienigheid Gods, een wijze ouderling uit groeien, bedacht hij. Zonder inleiding vroeg de dominee: „Wat denkt u hiervan, broeder Van Zeveren? Mij dunkt, dat dit een goede oplossing is.” En Van Zeveren, wien niets liever was dan ontslagen te worden van de tegenwoordigheid van Bart, knikte wat voor zich heen en zei toen: „Nou ja, laten we dan ’t zaakje maar eerst eens bekijken. U zult dan ook wel toegeven, dominee, dat ’k niet mis heb gezien.” Toen Bart z’n mond opende om daartegen op te komen, wees de dominee dit af met een handgebaar en zei: „Dus, dat is afgesproken.” Bart, opstaande, gaf beiden de hand, wenschte „goedenavond” en vertrok, nog bijtijds om Lies van de „zang” af te halen. ’t Was eenige dagen na het onderhoud, dat op de studeerkamer had plaats gehad, dat de jonge dominee Lichthart peinzend voor z’n bureau zat. Met de meeste aandacht had hij de inleiding van Bart van Berner gelezen en had deze toen laten bezorgen bij Van Zeveren, met ’t verzoek, of deze even wilde opbellen, wanneer ’t hem schikte, er samen eens over te spreken, nadat hij goede nota had genomen van den inhoud. En nu wachtte hij dezen. Zou hij slagen? Zou Van Zeveren willen erkennen, zich vergist te hebben in Bart? Innig hoopte hij het. Wat was het volbrengen van zijn ambtsroeping toch zwaar. Op dit oogenblik voelde hij de volle zwaarte van zijn verantwoordelijkheid en tevens zijn eigen menschelijke zwakheid. Hoe zou dit afloopen, zoo vroeg hij zichzelf af. Door ’t lezen van Barts inleiding was hij er toe gekomen, dieper na te denken over de levensverhoudingen, zooals die tot openbaring kwamen inde maatschappij. Eerlijk had hij zich bekend, dat daar nu niets in stond, dat in strijdwas met eenig christelijk beginsel, en van z’n even opgekomen twijfel over Bart. veroorzaakt door ’t besliste optreden van Van Zeveren, was dan ook niets overgebleven. _ De kwestie zelf had hem toch wel geïnteresseerd. Bart had wel blijk gegeven, dat hij een goed inzicht had in die dingen, ’t Kon toch eigenlijk heel anders zijn, als de verhoudingen onderworpen werden aan de wet van Gods koninkrijk. Bart had de dingen getoetst aan „de beginselen van recht en liefde”. Nu, daarin kon hij hem wel bijvallen. Neen, hij kon niet inzien waarom Van Zeveren zóó in z’n wiek was geschoten Die man was ook altijd zoo voorbarig. Als hij nu maar rede wilde verstaan, hoopte hij. Dat Van Zeveren te ver gegaan was en Bart geheel verkeerd beoordeeld had, stond nu volkomen bij hem vast en hij vóórzag strijd en moeite. Voor hem doemden op allerlei verwikkelingen, als hij van planwas in prediking en herderlijken arbeid den eisch van sociale rechtvaardigheid als Goddelijken eisch te stellen. Hij voorzag, dat velen, die hem nu als hun huisvriend harteljjk ontvingen, hem van lieverlede zouden loslaten, zich van hem zouden afkeeren, hem ’t leven onaangenaam zouden maken. Maar, alsof hij tot een beslissing was gekomen, hief hij ’t hoofd op en lispelde: „En toch moet het.” In deze bewogen stemming ontving hij ouderling Van Zeveren. Toen deze na de begroeting gezeten was, zag hij zijn predikant even, met meer dan gewone belangstelling, aan. ’t Was hem, of er iéts met dominee was gebeurd. Hij ontdekte een nieuwen, beslisten trek, die hem eenigszins in verwarring bracht. „Broeder Van Zeveren”, begon hij, „ik wil je even zeggen, dat ik het wat moeilijk had met den eisch van zelfverloochening.” Verwonderd zag Van Zeveren op. HOOFDSTUK X. „Ja, dat kan ontzettend moeilijk zijn. ’t Is geen kleinigheid, om je oog uitte trekken en ’t weg te werpen als ’t je ergert”, ging de dominee voort. „Als God Zijn eischen stelt, dan stuiten wij altijd weer op die zelfhandhaving. Niet Hij, maar wij staan dan op den voorgrond, ’t Leven neemt ons zóó op, in zijn tot gewoonten geworden conventies, dat wij vaak onmerkbaar geneigd zijn goed te gaan noemen, wat toch, bezien in ’t licht van Gods heilige openbaring nooit goed kan zijn. Ook een verkeerden levensgang nemen wij bijna zonder critiek over en maken dien tot den onze. Tot wij ineens bemerken, dat wij toch met kracht positie moeten nemen, tegen dien levensgang, omdat die eigenlijk los is gemaakt van de levensbeginselen, welke God toch voor ’t leven stelde.” Van Zeveren voelde zich niet op z’n gemak onder dit spreken en begreep niet waar of dominee heen wilde. Doch hij wilde de beleefdheid niet in gevaar brengen, door dezen inde rede te vallen. „’k Geloof, dat het veel gebed zal kosten, eer we onszelf kunnen wegcijferen en toch weet ik zeker, dat ons geloofsleven, dan pas vruchtbaar kan zijn. ’t Is naar de Wet van ’t koninkrijk Gods: die achter Mij wil komen, verloochene zichzelf, neme zijn kruis op en volge Mij. ’t Gaat boven ’t menschelijk kunnen uit, en toch ’t moet, als wij Jezus’ volgelingen willen zijn. Maar dan weten we ook, dat Zijn Geest in ons zal werken, ’t willen en ’t werken naar Zijn welbehagen.” Even keek dominee voor zich heen. Van Zeveren keek hem daarbij opmerkzaam aan en kwam, zijns ondanks, onder den indruk van den ernst, die sprak uit diens trekken. „En ”, hervatte dominee Lichthart, zich losmakend van zijn zelfbeschouwing, „hebt u de inleiding van onzen vriend Van Berner goed gelezen, broeder Van Zeveren?” „Ja, dominee, dat geloof ik wel.” „En wat is nu uw oordeel daarover?” „Ja, ziet u eens, ’k heb liever, dat u als dominee zijnde, er eerst eens uw meening over zegt, misschien zijn we ’t dan wel met elkander eens.” „Broeder Van Zeveren, laten we nu trachten inde juiste lijn te blijven. Natuurlijk heb ik ook mijn meening over dit onderwerp, maar ’t moet niet zóó zijn, dat u zich aan mijn meening zou conformeeren, omdat ik de dominee ben. Dat moet u los daarvan en geheel zelfstandig doen. Bovendien, u hebt bezwaren ingebracht; na lezing kan er dus beter inzicht gekomen zijn, zoodat nu een juist oordeel kan worden opgemaakt, m.a.w. u kan verklaren, dat de bezwaren, die u had, bevestigd zijn, of, dat ze zijn weggenomen, en u zich dus hebt vergist. In elk geval moet ik er op aandringen, dat u nu het eerst spreekt. Dat is ’t meest zuiver.” „Nu, dominee, als u dan denkt, dat ’t zoo ’t beste is, dan zal ik dit doen. En dan wil ik wel zeggen, dat ’t mij nog niet duidelijk is wat Van Eerner eigenlijk wil. Als ’k goed heb gelezen, wil hij net als de socialisten, andere verhoudingen in het productieproces. Hij zegt onder meer, dat het tegenwoordige stelsel leidt en leiden moet tot mammondienst. ’t Heb mijzelf af gevraagd: zou Van Berner, om ’t nou maar es heel eenvoudig te zeggen, nou willen, dat ik tegen mijn knechts zou zeggen: kijk es, jongens, ik heb zóóveel voor mijn werk, er is zóóveel materiaal, dus wat er overschiet is winst, en nou zullen v/e dat samen deelen ? Want daar komt z’n heele betoog toch eigenlijk op neer. Zaken doen is toch geen philantropie ? Als ik het loon uitbetaal, ben ik toch overal af? De socialisten zeggen: alles is van en vóór de gemeenschap. En nu haalt Van Eerner er wel wat teksten bij en z’n toon is wat anders, maar of het nou zoo erg veel verschilt ik geloof ’t niet. Bovendien vergeet Van Berner, dat er toch tweeërlei levensterreinen zijn, nl. dat van de bijzondere en dat der algemeene genade. Op dat terrein van de algemeene genade behoort ook het zakenleven, en daar gelden heel wat andere normen dan op ’t terrein der bijzondere genade, zou ik meenen.” „Dus ”, zei dommee Lichthart, toen Van Zeveren zweeg, „moet ik daaruit opmaken, dat u uw bezwaren handhaaft en het daaruit voortgevloeide optreden juist is geweest?” „Tot mijn spijt moet ik daarbij blijven, dominee, al wil ’k wel zeggen, dat Van Berner ’t misschien zóó niet heeft bedoeld, dus als hij dit toegeeft, ben ik wel bereid deze kwestie in der minne tot een goed eind te brengen.” „Nu, ’t spijt mij ook, broeder Van Zeveren, dat u niet tot een andere conclusie is gekomen, ’t Komt mij voor, dat u niet juist hebt onderscheiden en daardoor er niet in is geslaagd om het goede standpunt in te nemen. Wat u bij voorbeeld opmerkt in verband met het socialisme, is geheel ten onrechte en zooals u de zaak stelde, met uw knechts, is ze op z’n minst genomen toch wel wat al te eenvoudig.” „Maar ”, zei Van Zeveren, „mag ik nu eens vragen naar uw oordeel over Van Berner?” „U bedoelt toch over het onderwerp van Van Berner, is ’t niet?” onderbrak de dommee. „Nu goed, ik heb mijn meening gezegd, ’k had nu graag, dat ik de uwe eens mocht vernemen.” „Dat wil ik wel doen”, zei deze vriendelijk, „doch vooraf wil ik u toch nog één vraag doen, en wel deze: hebt uer weleens over gedacht of deze huidige maatschappelijke verhoudingen in overeenstemming zijn met de Wet Gods?” Onthutst zag Van Zeveren zijn dominee aan, als begreep hij hem nu in ’t geheel niet meer. Toen antwoordde hij: „Nou, als u ’t mij zoo vraagt: daar heb ik eerlijk gezegd nooit geen tijd voor gehad.” Botsende krachten. 5, „Welnu”, zeide dominee Lichthart, „dan wil ik nu ook mijn meening zeggen over ’t onderwerp van onzen jongeren broeder.” Met spanning keek Van Zeveren op. Hoe zou die zijn? „Ik stel er zelfs prijs op tegenover u te verklaren, dat ik het met de strekking geheel eens ben. ’k Wil verder gaan en er bijvoegen, dat wij, predikanten, weleens te ver afstaan van de werkelijkheid en de lezing van het bewuste onderwerp heeft mij er aan herinnerd, dat de kerk als organisme hier nog braak land ter bearbeiding heeft, ’k Hoop van harte, Van Zeveren, dat u bereid is daaraan naar vermogen mede te werken.” „Mag ik even vragen, dominee, hoe u dit bedoelt?” „Nu, zie eens, ik bedoel dit: als ik uw medewerking vraag, gaat het allereerst over deze vraag, of u zich zou willen geven, om met mij de juiste wegen te zoeken, waardoor het weer mogelijk wordt, de door God gewilde organische binding in ’t leven te brengen. Stel u eerst maar eens behoorlijk in, door deze materie eens te bestudeeren, en dan ben ik bereid, voor zoover dit ambtshalve kan geschieden, u met al mijn kracht bij te staan. Naar ik meen, is u toch voorzitter van de plaatselijke patroonsorganisatie, en indien dit juist is, is u de aangewezen man structueel in te werken tegen verhoudingen, die den toets van ons levensbeginsel niet kunnen doorstaan. En als u dit wil, en ’k geloof dat u dit als christen verplicht is, zal ’t allereerste zijn, dat u de bezwaren tegen Van Berner en z’n onderwerp terugneemt.” Onzeker keek Van Zeveren rond. ’t Begon er op te lijken, dat dominee bezwaren tegen hem koesterde. Hij begreep er niets van, hij was zoo zeker van zijn zaak, en nu ging de dominee heelemaal den kant van Van Berner uit. Wilde nota bene, dat hij zijn bezwaren terugnam. Voorloopig dacht hij er niet aan. Zwijgend bezag hij zijn predikant, dien hij met zooveel blijdschap bij zijn komst had begroet, en die steeds aan zijn verwachtingen had beantwoord. Moest hij nu ervaren, dat deze eigenschappen bezat, die niet strookten met zijn opvattingen? ’t Was weer dominee Lichthart, die ’t pijnlijk zwijgen verbrak. „Vindt u ook niet, broeder Van Zeveren, dat zelfverloochening zwaar is? Kom, laat ik u eens wat helpen. Ik zeide reeds, dat ik ’t volkomen eens ben met den inhoud van Van Bemers onderwerp. ’t Kost u moeite uw verkeerde zienswijze (want m.i. is deze verkeerd) op te geven. Er wordt nu aan u gevraagd, daarop terug te komen. Dat eischt zelfverloochening; als je vandaag daartoe bereid bent, kan dit nog betrekkelijk zonder grooten strijd. Doch en daarvoor zou ik u ernstig willen waarschuwen, morgen gaat dit heel wat moeilijker, en als dit lang gaat duren dan is er veel genade voor noodig, om Christus te blijven volgen. Wij zijn hier samen in intiem gesprek, en... voor Gods aangezicht. Neem nu deze gelegenheid waar, dan maken wij samen de heele zaak in orde, zonder den kerkeraad er in te betrekken.” „Dus”, begon Van Zeveren, „u bent ’t met Van Berner eens?” „Zooals ik reeds zeide, met de strekking van het bewuste onderwerp ben ik het eens, ja zeker, dat hebt u goed begrepen.” „Nou, dominee, daar begrijp ik niets van. Dus u wil ook verandering van de maatschappelijke verhoudingen?” deed Van Zeveren verbaasd. „Och”, hernam deze, „dat is nu op dit oogenblik de kwestie niet. Als wij het samen eerst maar hierover eens zijn, dat er iets in het leven moet veranderen, en dat ons geloof inden Heere Jezus Christus ons daartoe roept. Of er dan wat gaat veranderen inde maatschappelijke verhoudingen, zal zeer zeker voor een zeer groot deel hiervan afhangen, welke houding wij aannemen. Als u zich even de moeite wil getroosten na te gaan, welke ontzaglijke invloed er moet uitgaan van de beginselen, en inderdaad is uitgegaan, dan is het geen vraag meer of wij de pretentie hebben iets te doen, maar een gebiedende eisch.” „Nu, ik heb er dan, zooals ik u reeds zeide, een anderen kijk op, dominee”, zei Van Zeveren. „Ik kan dit zeer goed begrijpen, m’n waarde broeder”, antwoordde de dominee, „ik zelf moet eerlijk erkennen, dat ik te veel naast de dingen van ’t maatschappelijke heb geleefd, en daarom kan ik er best inkomen, dat u wat vreemd staat tegenover zaken, die naar uw meening niet betrokken moeten worden inden strijd der beginselen. Maar, het is hier nu de kwestie: wilt u zich geven, om met mij nu eens te onderzoeken, hoe of wij het best onze beginselen in praktijk kunnen brengen? Wilt u dit, broeder Van Zeveren?” „Ik weet niet wat ik daarop zeggen moet, dominee. U vergeet, dat ik al jaren voorzitter ben van de afdeeling van den Algemeenen Patroonsbond inde Bouwvakken, en dat ik nu niet op eens mijn jasje kan omdraaien.” „Als het daarom gaat, dan geloof ik dat u zoo ver moet gaan, omdat uw belijdenis dit van u eischt, als het moet, dit op te geven, want dit weet ik er wel van, dat het algemeene ineen organisatie buitengewoon fnuikend voor het christelijk beginsel is, en dat neutraliteit een leugen is. Zal er wat in ’t leven veranderen, dan is het gebiedende noodzaak, dat Christusbelijders in eigen krachtige organisaties, hun eigen program opmaken, om al of niet met behulp van de wetgevende macht, de samenleving te bevruchten met ons christelijk geloof. En als ik mij niet al te zeer vergis, is er toch reeds een christelijke organisatie van bouwvakpatroons. Was u dit bekend, broeder Van Zeveren?” Deze zweeg, en toen vervolgde dominee Lichthart: „Zie eens, ik weet, dat je tracht trouw te zijn in het kerkelijk ambt. Er is echter ook een christelijke ambtspositie in het bedrijfsleven, en daarin heb u ook getrouw te zijn. Over wat u aanvoerde van die tweeërlei terreinen van bijzondere en algemeene genade, spreken wij later weleens, al wil ik wel zeggen, dat ik het met uw opvatting niet eens mag zijn. Maar laten wij ons nu bepalen tot de zaak-Van Berner, en dan vraag ik u nogmaals, na hetgeen wij nu hebben besproken: geeft u nu toe dat u zich vergist heeft? Zooals gezegd is, dan zorg ik, dat het met dien brief van de jongelingsvereeniging ook wel in orde komt.” „Dat beteekent dus, als ik u dan goed begrijp, dat ik m’n excuus moet aanbieden, is ’t niet?” kwam Van Zeveren, den dominee scherp aanziende. „Nu, ’k geloof, dat broeder Van Berner de zaak juist heeft gesteld. Maak het dus niet zwaarder, dan het werkelijk is. Zelfs geloof ik, dat het voldoende zal zijn, als ik dit met Van Berner in orde maak. Het ligt nu aan u, en ’k hoop dat u daarbij bedenkt, dat wij allen de waarheid moeten dienen. Kimt u, broeder Van Zeveren, het mij ook niet zeggen, dat u zich vergist hebt? Kom... laat vleeschelijke trots niet de oorzaak worden, dat de oplossing achterwege blijft, vandaag.” „Nou, ik breng het dan maar liever inden kerkeraad, dominee”, zei Van Zeveren. Zichtbaar ontroerd boog dominee Lichthart het hoofd, in zichzelf nog overleggend of er nog andere pogingen moesten worden beproefd, om Van Zeveren tot ander inzicht te brengen, maar hij zag ze niet. Hij brak het zwijgen, door met nadruk de vraag te stellen: „Beteekent dit, dat u meent in deze zaak recht te staan?” Van Zeveren antwoordde niet dadelijk; hij ontwaarde een smartelijken trek op ’t gezicht van zijn predikant, en dit hield hem terug te zeggen wat hem naar de lippen drong. Toen veranderde hij van houding, door het antwoord te ontwijken, en te zeggen: „Ik geloof, dominee, dat deze zaak erg onverkwikkelijk gaat worden, en veel te veel opgeblazen wordt. Denk uer nog eens over na, dan zal ik dat ook doen.” „Dat kan mijnerzijds niet meer, broeder Van Zeveren. Ik ben voor mijn besef met deze zaak klaar, ’k Heb u dit ook vrij duidelijk gezegd en wij moeten nu deze zaak beëindigen. Aanstaanden Maandag is de vergadering van den kerkeraad, dus ’t kan nu geen uitstel meer lijden, en ”, liet hij er op volgen, „dat mag ook niet. Moet u echter, na alles wat wij hier besproken hebben, nog tijd hebben, om u te bezinnen, dan verwacht ik morgenochtend uw antwoord, en dan liefst mondeling. Ik hoop dat u zich zal herinneren, dat ik alles heb trachten te vermijden om deze zaak aan de groote klok te hangen. Ik heb deze gerezen moeilijkheden niet opgeblazen. Maar als zielen- herder mocht ik eischen, dat de bezwaren, die er zijn gerezen, in broederlijke samenspreking tot oplossing worden gebracht, en daar blijf ik bij.” Toen rees dominee Lichthart op, daarmede te kennen gevend, dat het onderhoud nu lang genoeg geduurd had. Broeder Van Zeveren knoopte zijn jas dicht, gaf zijn predikant een hand en vertrok. Door dominee zelf uitgelaten met een „Wel thuis”, stapte deze weg, z’n hoofd vol tegenstrijdige gedachten. Een oogenblik had de gedachte, dat hij ongelijk had, de overhand, en was hij bijna omgekeerd, dit den dominee te zeggen, dan was daarmee die heele onaangename historie achter den rug, „maar ”, zoo zei een stem, die almeer de kracht kreeg in zijn gemoed, „dan maak je toch een erbarmelijk figuur, tegenover allen.” Wat zouden ze gnuiven op die jongelingsvereeniging, als ze hoorden, dat hij, vice-president van den kerkeraad, ongelijk had moeten erkennen, ook al vertelde de dommee, dat hij dat wel in orde zou maken. En dan, ook inden kerkeraad zelf zou z’n prestige een geweldige deuk krijgen, en ten slotte, stond en viel zijn respect met deze zaak. De barricaden stapelden zich zóó hoog op, dat hij er niet meer overheen kon zien. Nog even kwam hem in gedachten, het woord van zijn dominee, over de zelfverloochening, maar hij drong dit weg, en toen hij zijn huisdeur opende, was hij tot het besluit gekomen, om ten koste van alles zijn standpunt te handhaven. Hij kon en wilde niet meer terug, als het moest wilde hij ook den strijd aanvaarden met zijn eigen predikant, dien hij in deze zaak heelemaal niet begreep, en innerlijk beschuldigde van partijdigheid. HOOFDSTUK XI. Bij Bart van Bemer, waarover zoo zwaar werd gediscussieerd, ging het thuis met moeder niet goed. Een lichte aanval van griep, die aanvankelijk zich niet ernstig liet aanzien, liet haar niet los. Het organisme scheen te zwak om de ziekte te overwinnen. Nadat de dokter op den vierden dag, dat zij bedlegerig was, haar nog eens goed had onderzocht, constateerde hij naast bronchitis, groote hartzwakte. Toen nam hij de oudste dochter, die totdat Bart thuiskwam, moeder oppaste, mee naar de andere kamer en stelde haar op de hoogte en zeide, dat haar moeder er ernstig aan toe was en als er niet spoedig verandering kv/am, het ergste kon worden gevreesd. Dat bericht v/erd nog niet verwacht en bracht de jonge vrouw geheel uit haar evenwicht. Het was een verademing voor haar, toen ze Bart deelgenoot kon maken van de droeve tijding, die de dokter haar had medegedeeld. „Weet moeder ’t al?” vroeg Bart. „Neen”, was ’t antwoord, „want de dokter vond het beter, dat zij ’t zelf nog maar niet weten moest, ’t zou haar te veel verontrusten.” „Natuurlijk, dat is weer echt doktersmanier. Laat de menschen maar inden waan, dat ze nog best beter worden, ook al hebben ze zelf alle hoop opgegeven; vooral niet onrustig maken, is ’t bekende parool.” Toen deed hij de kamerdeur open, om zijn moeder te begroeten, doch z’n zuster hield hem bij zijn jas terug. „Zeg, Bart zou je ’t haar nou wel zeggen? Misschien knapt moeder nog op en ’t kan haar eens te veel aangrijpen.” „Hoor eens”, zei Bart, „ik geloof, dat moeder altijd bereid is, om wanneer haar tijd gekomen is, afscheid te nemen van deze aarde, daar ken ik ze te goed voor.” Even stokte zijn stem, bij de gedachte zijn moeder, die hij zoo lief had, te moeten missen. „Maar ik ben van meening, dat wij verplicht zijn het haar te zeggen. Ga jij dus ook mee, dan zal ik m’n best doen, om ’t haar gemakkelijk te maken.” „Ben jij daar, Bart?” vroeg de zwakke stem, toen ze beiden de huiskamer in kwamen. „Ja zeker, moeder. En hoe gaat ’t er mee?” was z’n antwoord, terwijl hij zijn moeder kuste op ’t klamme voorhoofd. „’k Ben altijd blij, als je weer thuiskomt”, zei ze, „en met mij gaat ’t best. ’k Heb ’t wel wat benauwd en wat pijn inde borst, maar ja, ’t is al zoo lang meegegaan en ’k ben zoo zachtjesaan er aan toe, dat de zilveren koorde wordt losgemaakt.” Hijgend snakte ze naar adem, doch een blijde glans verhelderde haar trouwe oogen, die vol liefde zich vasthechtten aan haar kinderen. „Ga jij nu maar naar huis, Lena, anders moet je man nog op zijn eten wachten” en nog vol humor voegde ze er aan toe „en op eten wachtende mannen worden gauw grommig Als jij mij nou eens laat drinken, Bart, ga ik nog wat rusten, want ik ben wat moe.” Toon traden broer en zus terug en keken elkaar verwezen aan, tot Bart z’n zus uitliet, met de woorden: „Zie je nou wel, Lena, dat wij het niet eens behoefden te zeggen. Moeder weet het best en ze is volkomen bereid.” Diep in zichzelf gekeerd, at hij met lange tanden z’n avondeten, trachtte zich den toestand in te denken hoe ’t moest, als moeder er niet meer zou zijn, en hij voorvoelde het vreeselijke der scheiding. Doch hij moest sterk zijn, voor z’n drie zusters, die in deze ernstige dagen van ziekte en dood tot hem zouden opzien. Toen sloeg hij den Bijbel open. Al ’t vreemde daarvan viel hem op. Sinds enkele dagen had hij dit al gedaan, doch inde overtuiging: straks als moeder weer beter is, gaat alles z’n gewonen gang, en hij, de groote, zware werkkerel, hjj luisterde nog graag naar ’t voorlezen van z’n moeder. En nu Moeder vergiste zich niet; ze zou niet meer aan de tafel zitten; niet meer voor hem zorgen; zij, die wist waarmee ze hem met kleinigheden kon plezieren, en zonder zedepreeken, hem sterkte met haar vast, kinderlijk geloof. Toen las hij: „Staat dan inde vrijheid met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid omvangen ” Nadenkend over ’t gelezene, zag hij helder de vrijmakende kracht van Christus, en haakte zijn gedachte zich even vast aan de dingen, die beroering hadden gegeven. Zou Christus’ kracht ook ’t levender maatschappij los kunnen maken van jukken van dienstbaarheid, die soms zwaar drukten? Doch hij maakte zich daarvan los, en dankte God voor de ontvangen gaven, bad innig vopr z’n moeder, en of het voor haar licht mocht zijn in het donker van de doodschaduw. Toen ruimde hij handig den boel op, waschte zijn borden en zette wat thee voor de verwachte visite. ’t Was half acht toen de zieke de oogen opsloeg. Zoekend gingen haar verzwakkende oogen door de kamer, toen ze vroeg: „Ben jij daar, Bart?” Oogenblikkelijk was Bart bij haar en nam haar hand. „Laat me es even drinken.” En toen de brandende lippen verkoeld waren, vroeg ze of ze er nou allemaal waren. „Nog niet, moeder, maar Lena en Gré en Willem en Jan zullen wel dadelijk hier zijn en Marie en Lies zijn er al.” „’t Is goed, mijn jongen.” Op zijn vragenden blik kwamen beide meisjes aan ’t bed. Ze probeerden aan hun bevende stemmen wat vastheid te geven, toen ze vroegen hoe ’t ging, terwijl ze een kus op haar voorhoofd drukten. Toen kwamen ook de anderen binnen en begroetten zoo zacht mogelijk de oude, zieke moeder. Lies schonk thee, welke ze zwijgend dronken, alsof ze voelden, dat hun spreken over gewone dingen banaal zou zijn. Bart hield geen oog af van zijn moeder, die met groote open oogen naar boven staarde, als om haar gedachten te verzamelen en te ordenen, nu voor haar ’t leven hier op aarde al meer wegdeinde. „Kommen jullie nou allemaal es bij me zitten, kinderen?” vroeg ze. Alle gerucht vermijdende schikten ze zich om ’t ledikant van moeder, en als een flits schoot het door Bart, dat tafereel van Jacob, die zijn zonen verzamelde om zijn sterfbed. Alsof het de gewoonste zaakwas. „Kinderen”, zoo begon de zieke vrouw, „ik ben toch zoo dankbaar dat God mij dit groote voorrecht schenkt, dat ik jullie allen hier om me heen mag hebben, en van jullie afscheid mag nemen, voordat ik heenga.” „Maar, moeder”, probeerde Willem, de man van Lena, „dat is toch nog niet zeker, dat je nu al van ons weggaat? U bent nog zoo helder, u knapt nog wel op, kom u moet niet van sterven spreken,” Even richtten haar oogen zich op den sprekende, en toen zeide ze zacht: „Heb ik van sterven gesproken, Willem? Maar laat mij nu, ik weet wat ik weet, en dat is, dat ik naar huis ga. Maar eerst wil ik jullie zeggen, wat mijn trouwe Vader in den hemel voor mij geweest is, en...... wat Hij ook voor jullie wil zijn. Hier Lena, als de oudste, weet wel, dat mijn weg voor ’t oog van de menschen niet op rozen is gegaan. Maar wat voor hen verborgen was, leefde toch zoo heerlijk in mijn ziel. ’t Heeft weleens gestormd, vooral toen vader inde kracht van z’n leven werd weggenomen ”, hier wachtte ze, als werd de herinnering haar even te machtig. „O wat heb ik me toen bezondigd, ik wilde God iets ongerijmds toeschrijven, was opstandig, kon hem niet afstaan, ’k wilde God den weg voorschrijven, dien Hij met mij te gaan had. O, ’t was vreeselijk. Maar Jezus heeft ook dien storm gestild, en Zijn vertroostend aangezicht is met mij meegereisd, en ’k heb geleerd genoeg te hebben aan Zijn genade. Daarom kan ik jullie ook waarschuwen. Willen jullie mij nog eens beloven, dat je den Heere trouw zult blijven?” Toen werd het Marie te machtig. Door haar gevoel meegesleept snikte ze luid, en ’t was met zacht verwijtende stem, toen moeder zei: „M’n kind, dat is nou toch niet om te huilen. Kom nou es tot jezelf. God is een God van zaligheid, en Hij is eeuwig te prijzen. Vind je het niet heerlijk, dat de Heere ’t zoo goed maakt met ons allen, en dat ’k zóó in volle genieting van Zijn liefde van jullie afscheid mag nemen?” „O moeder, moeder”, snikte Marie, „dat...,..., wel maar ’k wou u nog niet, nog niet missen.” Ook de anderen waren diep ontroerd. Ze wisten: deze, door de menschen onopgemerkte vrouw, getuigde van den rijkdom, dien Godin Jezus haar geschonken had, en die rijke genade maakte van haar een Koningskind, dat nu gedreven werd Zijn roem te verkondigen. Het lange spreken had haar afgemat, maar, toen ze alleen het onderdrukte geluid hoorde van snikken, trachtte ze zich op te richten, en herhaalde haar vraag: „Willen jullie dat mij beloven?” Nog steeds hield ze Barts hand vast en zacht was haar dringen: „Bart, jongen, mijn steun door Godin de plaats van je vader mij gegeven, beloof jij me, dat je God nooit zal vergeten, ook niet als ’t ergste in je leven komt?” Toen zei Bart met vaste stem: „Moeder, ’k beloof het.” Zoo vroeg ze één voor één, en toen allen haar de belofte gegeven hadden, lachte ze stil voor zich heen, met verheerlijkt gezicht, als dankend voor de liefde, die God haar zoo overvloedig deed genieten. Zij had geen verloren zoon of dochter, maar ze hadden bij haar sterfbed de gelofte vernieuwd, eenmaal bij hun belijdenis uitgesproken. „Willen wij dan samen nog dat mooie vers zingen uit Ps. 56: „Gij hebt mijn ziel beveiligd voor den dood” ?” en toen ze daarop zwegen, omdat zij allerminst inde stemming waren om te zingen, zei ze nog: „Hoor je wel, Willem? Beveiligd voor den dood.” Zelf zette ze in met bevend geluid, tot Bart de anderen wenkend, mee inzette, en toen klonk door deze werkmanswoning het lied der gezaligden. J Twee dagen later waakte Bart, toen ’s nachts het einde kwam. „Wil ik de anderen nog even roepen?” waagde Bart nog. Nauw merkbaar schudde ze ontkennend het hoofd. Haastig maakte hij nu Marie wakker, die verschrikt de oogen opendeed, en een kreet wilde slaken, daarin weerhouden, doordat Bart z’n hand op haar lippen legde. „Stil nu”, fluisterde Bart, „ik geloof dat het einde komt.” Beiden zagen nu inde hoogste spanning op hun moeder neer. ’t Was of een hemelsche glans haar gezicht overtrok, de lijdenstrek was verdwenen. „Wil je nog wat vragen?” zei Bart tot zijn zuster. „Zou ze ons nog kennen?” was haar antwoord. Toen nam Bart de hand van z’n stervende moeder, en fluisterde: „Moeder, kent u ons nog?” „Bart Marie ”, kwam ze zacht. „Moeder, ziet u ons nog?” Doch ze hoorde ’t niet. Een blijde glimlach plooide haar lippen, en nauw hoorbaar, lispelde ze: „Heerlijk, ik... zal... ontwaakt... Uw 10f... ontvouwen...” Dan sloeg ze de oogen wijd open, zonder te zien, een rilling, een even bitter trekken van den mond, en moeder Van Bemer was de doodsjordaan over, ingegaan in ’t beloofde land. Alsof één drang beiden dreef, vielen ze elkander om den hals, en schreiden de verlossende tranen. Zacht drukte Bart de oogen toe van zijn gestorven moeder, terwijl Marie stil toezag. ’t Was of moeder rustig sliep, en de glimlach op de ontspannen trekken, had niets van den schrik des doods. Doch er moest gezorgd worden. Stil, alsof ze nog storen konden, spraken ze met elkaar. Bart kleedde zich aan en ging heen om aan z’n getrouwde zusters de droeve tijding te brengen. Er was verwijt in hun oogen, omdat Bart niet vroeger gekomen was, maar hij zei, dat ’t hem zelf verrast had, zoo gauw als ’t gegaan was. „En”, voegde hij er aan toe, „laten wij blij zijn, dat moeder zóó is heengegaan, ’t Was heerlijk, tot ’t laatste oogenblik.” Nauwkeurig moest hij toen vertellen hoe de laatste oogenblikken waren geweest, en door hun tranen heen glom toch de blijdschap, dat de Heere hun moeder zulk een ruimen ingang had gegeven. Toen werd gedaan door de hand der liefde, wat gedaan moest worden, tot moeder netjes lag in haar laatste huis hier op aarde. Bart had geweigerd met Gré mee te gaan tot de begrafenis. Hij wilde z’n moeder niet verlaten, zoolang ze boven de aarde stond. Zoo kwam de dag der begrafenis. De familie, samengegroept, luisterde naar ’t ernstige woord van dominee Lichthart, die naar aanleiding van Joh. 14 uitlegde hoe de Geest Gods hier ons toebereidt, en wanneer wij, als kinderen Gods, zoo zijn toebereid, dan is onze woning inden hemel voor ons gereed, en mogen wij die door Christus’ offer verworven woning betrekken. „Heerlijk is de troost te weten, dat uw moeder ingegaan is in het huis des Vaders met z’n vele woningen. Laat haar lichtend voorbeeld u tot volhardend navolgen mogen prikkelen, ziende de uitkomst van haar wandel op aarde”, zoo besloot hij zijn toespraak. Allen bogen het hoofd voor ’t bidden en danken van hun predikant, die zelf getuigde opnieuw gesterkt te zijn in zijn geloofsleven, door ’t sterven van deze zuster der gemeente. Een laatste blik werd gewijd aan de geliefde doode, voordat het deksel werd dichtgeschroefd, en daarna klonk het gestommel van mannen, die de kist uitdroegen. Op ’t kerkhof was een groote menigte samengekomen. Was ’t uit belangstelling voor ’t woord, dat dominee Lichthart zou spreken, of uit sympathie voor de doode ? Langzaam zonk de kist weg, en toen trad dominee Lichthart naar het plankier, dat ’t graf omsloot, en begon met klare stem de schare toe te spreken. „Zoo ergens, dan is het kerkhof wel bijzonder de plaats, waar de mensch tot ernst wordt gestemd. In ’t gewoel van ’t volle leven, klinken de stemmen luid op, schrille kreten van haat worden uitgestooten, en vaak vuisten gebald naar den hemel. Daar buiten is het strijdtooneel, hier is de rust. Hier predikt alles de ijdelheid van den mensch, stof zijt gij, en tot stof keert gij weer. En het is juist die prediking, die ontvankelijk maakt voor ’t ontvangen van het Evangelie, de blijde boodschap van genade; deze boodschap, dat Christus dien bangen macht van den dood overwonnen heeft. Wij zijn hier gekomen om het stoffelijk hulsel vaneen liefhebbende vrouw en trouwe moeder aan de aarde toe te vertrouwen, en als men van mij verwacht, dat thans de deugden van de overledene zullen worden bezongen, dan moet ik die verwachting teleurstellen. Wat hier schitterde in ’t leven en sterven van deze vrouw, was niet van den rnensch, maarde genade Gods in Jezus Christus. Door die genade is zij, die onopgemerkt door ’t leven ging, toch een Koningskind geweest, nu gekroond met eere. Hier past het te roemen inde genade van Christus, die ’t wonder der verzoening heeft aangebracht voor allen die, in Hem geloovende, him leven Hem willen wijden. Hoe groot ook uw zonden zijn, Hij wil uw Redder zijn, die u verlost van den toekomenden toorn. Er is slechts één weg ter ontkoming, en die weg is Jezus Christus zelf. Kom tot Hem, stel niet uit, als ge geen raad meer weet met uw onrust, Hij zal raad geven, Hij zal uw onrustig hart vrede geven, en dan zal ’t licht voor u zijn, zooals het licht was bij ’t leven en sterven van deze vrouw, die heenging tot ’t volle licht en eenmaal zal Christus ook dit stof opwekken tot heerlijkheid ” Zoo drong dominee Lichthart liefdevol tot Christus, en in menig oog glinsterde een traan van ontroering. Dan trad hij terug, en Bart, als eenige zoon, nam zijn plaats in. Met wonderlijk vaste stem, begon hij: „Ik geloof de opstanding des vleesches, en een eeuwig leven. Daarvan was onze moeder ’t levend voorbeeld. Toen de scheiding aanstaande was, getuigde ze wel van ’t leven, doch niet van den dood. Geve God ons allen genade, dat deze belijdenis ook voor ons de levenskracht moge zijn. Namens de familie dank ik u allen voor de betoonde belangstelling, inzonderheid dommee Lichthart voor de treffende woorden door hem gesproken, en het hartelijk medeleven, vooral bij ’t sterven van onze moeder betoond.” Langzaam verwijderde zich toen de stoet van ’t kerkhof. God had weer één van Zijn kinderen opgenomen inde triom- feerende kerk. ’t Was inden avond van dezen dag, dat Bart alleen zat in de kamer, waarin zooveel liefde hem tot kracht en troost ten deel was gevallen. Hij had voor vandaag ’t herhaalde aanbod van Gré, om bij haar te komen, afgeslagen. Hij kon nog niet scheiden van deze kamer, waarin de sfeer van zijn moeder alles omgaf. ’t Was, of hij telkens verwachtte de stem van haar te zullen hooren, en nu pas gevoelde hij het groote gemis, dat in zijn leven was gekomen, en met dankbaarheid overdacht hij wat moeder voor hem was geweest. Toen bracht hij in gereedheid wat hij den volgenden morgen noodig had, en ging ter ruste. Nog eenige dagen bleef hij in het ouderlijk huis, doch toen zag hij in, dat er verandering moest komen. Na onderling overleg werden de weinige bezittingen verdeeld, de huur van de woning opgezegd, en ’t was Bart, toen hij voor ’t laatst de voordeur achter zich sloot, of hij een belangrijk deel van zijn leven afsloot, en ’t hem wilde zeggen: voorbij, voor altijd voorbij. HOOFDSTUK XH. ’t Leven laat zich niet storen door den dood. Hoogstens mag ’t oppervlak even worden beroerd, doch de onverbiddelijke gang gaat door. Zoo ook ging het met den loop der dingen, die zich concentreerden om Bart van Berner; ze stonden niet stil. Na de mislukte poging om de partijen samen te brengen, waartoe dominee Lichthart al ’t mogelijke in ’t werk had gesteld, kwam deze zaak vanzelfsprekend weer op de kerkeraadsvergadering aan de orde. ’t Had héél wat beroering gegeven, een beroering, waarvoor de dominee broeder Van Zeveren tijdig gewaarschuwd had, en die nu was losgekomen, ’t Was bij het behandelen van de ingekomen stukken, dat de praeses rapporteerde van zijn bemoeienis betreffende de zaak-Van Berner, vóórdat het schrijven werd voorgelezen, dat van de jongelingsvereeniging was ingekomen, om aan te toonen, dat er voor hem dubbele aanleiding bestond, te trachten deze moeilijkheden in broederlijken zin op te lossen. Tot zijn leedwezen was hij daarin echter niet geslaagd. Dit laatste werd medegedeeld, zonder de toevoeging wie of daarvan de oorzaak was. Toen werd de brief voorgelezen van de jongelingsvereeniging „Calvijn”. De spanning was merkbaar. Ook was merkbaar, dat de geesten tot openbaring zouden komen. Direct daarop vroeg broeder Van Blauwenhuizen het woord. Deze broeder was altijd sterk voor den vrede. Hoe of deze gehandhaafd kon worden, was voor hem ondergeschikt. Meermalen beteekende dit vreeselijk onrecht. Als hij er maar in slaagde de zaak waar ’t om ging in den doofpot te stoppen, dan had hij zijn doel bereikt. Voor alle sociale actiewas hij doodsbenauwd; immers, deze bedoelde altijd eenige verandering in ’t leven te brengen, en de gedachte alleen, dat zijn leven van huiseigenaar aan schommeling onderhevig kon zijn, bezorgde hem kippevel. Nog nooit had hij iets gepresteerd. Als kind vertroeteld, was hij na den dood van zijn ouders in ’t huizenbedrijf gekomen, en zyn eenige werkzaamheid bestond inde administratie van dit huizenbedrijf, terwijl een opzichter, die zich bewust was van de gemakzucht van zijn heer, zorgde, dat op tijd de huren werden geïnd en afgedragen. Zoo rolde ’t leven van broeder Van Blauwenhuizen zonder al te groote schokken voort. Met nederbuigend gebaar gaf hij zoo af Schoren het woord. „Praeses, voordat ik wil ingaan op ’t voorstel van broeder Van Blauwenhuizen, meen ik, dat de vergadering er recht op heeft, het volledige rapport te vernemen van uwe bemoeienis betreffende deze zaak. Die brief laat een zeer positief geluid hooren en daarom stel ik zeer veel prijs op uw inzicht en oordeel. Daarna zal de vergadering moeten oordeelen wat te doen, om deze zaak in volkomen rechtvaardigheid tot oplossing te brengen en dat moet onder ons toch zeker kunnen, omdat wij allen zonder uitzondering te buigen hebben voor de autoriteit van ’t Woord en af hebben te staan van alle ongerechtigheid.” Verstoord blikte broeder Van Blauwenbuizen den laatsten spreker aan. Nu kwam me daar die oude Van Schoren, die nota bene nog wel onderwijzer was geweest, en dus wat meer tact moest toonen, zijn heelen opzet ruw verstoren. Onder spannende stilte kwam de praeses aan ’t woord. en toe weleens een gift en zijn naam kwam stereotyp voor op de lijsten voor weldadige doeleinden. Zoo had deze man zich een sfeer geschapen van den vredige, den zachtmoedige, en om zijn groot bezit was hij de gevierde, die blijkbaar voor alle colleges geschikt werd geacht, doch die in werkelijkheid, hoewel groot van lichaam, zeer klein van geest was. Tijdens de behandeling van deze kwestie op de vorige vergadering, had hij zich stilgehouden, en zich vastgeklampt aan zijn dominee, die er wel in zou slagen zonder veel ophef, een goed einde aan de zaak te maken. Doch nu hij tot zijn schrik bemerkte, dat het niet naar wensch was geloopen, probeerde hij zijn beproefde systeem weer in praktijk te brengen. Na eenige malen z’n keel te hebben geschraapt, stak hij zeer plechtstatig van wal: „Broeder praeses”, zoo begon hij, „ik geloof, dat wij zeer voorzichtig moeten handelen in deze kwestie. Alle beroering moet, volgens mijn bescheiden meening, angstvallig worden vermeden. Wij allen zijn tot den vrede geroepen, en nu meen ik, dat het betrekkelijk gemakkelijk is om uit deze impasse te geraken. Als broeder Van Zeveren alleen maar hier wil verklaren, dat hij wat onvoorzichtig is geweest, dan kan namens den kerkeraad wel een brief worden geschreven, die zoodanig is geredigeerd, dat alle partijen tevreden worden gesteld. We moeten immers aannemen, dat het broeder Van Zeveren toch te doen was om het goede te zoeken. Daarin is hij wat te ver gegaan, en als hij dit nu erkent, komt de heele zaak best terecht en blijft alles bij het oude. Voor menschen, vooral jonge menschen, die naar verandering staan, moeten we toch op onze hoede zijn. En nu dit sterfgeval inde familie Van Bemer is gekomen, is de gelegenheid gunstig deze zaak spoedig af te doen Mag ik broeder Van Zeveren nu vragen of hij bereid is, toe te geven, dat hij in dit geval wat te ver is gegaan?” Voordat deze ’t antwoord kon geven, vroeg broeder Van „Broeders, ik ben van meening met broeder Van Schoren, dat u er recht op hebt, mijn rapport te vernemen, ’k Zal daarbij kort zijn. Na onze laatste vergadering ontving ik het schrijven van de jongelingsvereeniging, en na lezing daarvan gevoelde ik mij nog meer gedrongen deze zaak zonder ophef uit de wereld te helpen. Ik heb toen onzen jongen Van Berner uitgenoodigd om bij mij te komen, en tijdens diens aanwezigheid heb ik telefonisch broeder Van Zeveren verzocht, juist in verband met den pas ontvangen brief, ook ten mijnent te komen, waaraan deze gevolg gaf. Ik slaagde echter niet om toen de kwestie uit de wereld te helpen, omdat broeder Van Zeveren meende, dat zijn optreden in deze niet te laken viel. Op voorstel van Van Berner, is de bespreking toen uitgesteld. Intusschen zou deze broeder Van Zeveren en mij inde gelegenheid stellen het gemaakte onderwerp te bestudeeren, en indien dit afkeuring verdiende, dan zou inde volgende bespreking naar een bevredigende oplossing worden gezocht. Nadat dit was geschied, heb ik met broeder Van Zeveren een ernstig onderhoud gehad, in afwezigheid van broeder Van Berner. Tijdens dit onderhoud heb ik als mijn meening te kennen gegeven, dat ik geen enkel bezwaar had, wat de strekking betreft van het onderwerp van Van Berner, doch ik kon broeder Van Zeveren niet tot de overtuiging brengen, dat zijnerzijds niet juist was onderscheiden, zoodat hij niet bereid waste erkennen, dat hij zich had vergist. Broeder Van Zeveren wilde de zaak dan maar liever ter afdoening overgeven aan den kerkeraad. Hiermede heb ik geheel objectief de feiten weergegeven, en verzoek broeder Van Zeveren dit rapport te bevestigen, of, indien het niet volledig is, dit te zeggen. Het spijt mij, broeders, dat ik niet geslaagd ben, omdat ik vrees, dat er veel beroering zal worden gewekt, en dit had kunnen worden voorkomen. Nu zal de raad zich moeten uitspreken, en ik mag er wel op aandringen, dat dit inden geest der broederlijke liefde zal geschieden. Mag ik broeder Van Zeveren vragen of hij zich met het uitgebraehte rapport kan vereenigen?” „Praeses”, antwoordde deze, „het door u uitgebrachte rapport is volkomen juist, ik heb geen behoefte dit aan te vullen.” Nu volgde een benauwend zwijgen. Onderzoekend overzag de praeses den kring van ouderlingen, als wilde hij peilen welke gedachten straks tot openbaring zouden komen. Over de trekken van broeder Van Zeveren lag een onverzettelijke stugheid, en oogenschijnlijk zat hij rustig neer. Broeder Van Blauwenhuizen zat te broeien om de juiste formuleering te vinden vaneen voorstel, ’t welk hij wilde doen, om die heele zaak van de baan te werken. Toen hij tot z’n schrik bemerkte dat broeder Van Wijk het woord wilde vragen, was hij dezen vóór, dooreen wenk te geven inde richting van den voorzitter. Zeer minzaam begon hij z’n speech, door te zeggen, „dat het in verschillende gevallen weleens niet gemakkelijk is om tot een goede oplossing te komen. Ik heb daarnaar gezocht, en ’k meen, dat ik toch maar moet blijven bij wat ik al heb gezegd. Ik ben in mijn overtuiging, dat broeder Van Zeveren wat onvoorzichtig is geweest, nog versterkt door ’t rapport, dat de dominee, heeft uitgebracht. Ik wil nu voorkomen, broeders, dat wij onderling gaan debatteeren; daar wordt de zaak maar moeilijk door, en is er gevaar dat er verwijdering komt en de vrede wordt verstoord. Ik stel dus voor, zonder verder op de zaak in te gaan, dat broeder Van Zeveren, op grond van het uitgebrachte rapport, verklaart, dat hij zich wat heeft laten gaan, hoewel wij aannemen, dat hij het goede bedoelde. Ik doe dus een beroep op broeder Van Zeveren. Als hij dit doet, is de kwestie in orde en kunnen wij overgaan tot afwerking van de agenda.” Met een zoeten glimlach zag hij hoofdknikkend, vragend om instemming, den kring rond. Enkelen, die verplichtingen aan hem hadden, knikten toestemmend terug en één van dezen zeide, dat hij ’t met broeder Van Blauwenhuizen heelemaal eens was. Broeder Van Wijk gaf als zijn meening te kennen, dat men nu een commissie had te benoemen, welke ter zijner tijd zou moeten uitspreken of het optreden van broeder Van Zeveren juist of onjuist was geweest, en in het eerste geval zou dan broeder Van Bemer tot het inzicht moeten worden gebracht, dat hij van zijn weg moest terugkeeren. Toen vroeg broeder Van Blauwenhuizen stemming over z’n voorstel. De praeses wees hem even terecht, dat dit voorstel pas in stemming kon komen, indien broeder Van Zeveren eerst de door hem verlangde verklaring had afgelegd, „en”, merkte hij daarbij fijntjes op, „dan wil ’t mij voorkomen, dat uw voorstel geen houvast biedt. Maar wil broeder Van Zeveren verklaren, dat hij te ver is gegaan, volgens de zienswijze van broeder Van Blauwenhuizen, dan zal mij dit vanzelf zeer aangenaam zijn.” Vragend zag hij dezen hierbij aan. „U weet wat ik gezegd heb”, antwoordde deze stug, „en daar blijf ik bij.” „Kom, broeder Van Zeveren”, probeerde broeder Van Blauwenhuizen nog, „’k geloof dat het voor u ook ’t beste is, om die verklaring af te leggen.” Met ’t gebaar van Luther: „hier sta ik, ik kan niet anders”, zeide hij: „Ik ben daartoe niet bereid.” „Dan ben ik het eens met broeder Van Wijk, om een commissie uit den kerkeraad aan te wijzen, die volmacht moet hebben om naar bevind van zaken te handelen en die personen te hooren, wier verklaring zij noodig acht, en ’k hoop, dat zij deze taak tot een goed einde moge brengen. Is de vergadering het daarmede eens?” Toen niemand iets opmerkte, ging de praeses voort: „Mag ik dan de broeders aanwijzen ? Dan verzoek ik de broeders Freundman, Van Wijk en Tijksma, als de oudsten in dezen kring, die taak op zich te nemen, en ’k bid dezen broeders daarbij de leiding des Geestes toe.” Op verzoek van de commissie stelde dominee Lichthart zich gaarne ter beschikking, indien men dit noodig achtte en het tot een beslissing moest komen. Daarmee was deze kwestie ineen nieuw stadium gekomen. De broeders vatten hun taak energiek op. Broeder Van Wijk was van oordeel, dat men zoo spoedig mogelijk moest afhandelen, en zijn beide mede-ouderlingen waren ’t hiermede eens. Het onderwerp van Bart van Berner werd ineen commissiebijeenkomst behandeld, en hoewel deze menschen niet volkomen ingesteld waren op de zienswijze, welke daarin tot uiting kwam, waren zij toch allen van meening, dat dit onderwerp niets bevatte, wat in strijd v/as met Gods Woord of de belijdenis. Daarna werd ’t bestuur der jongelingsvereeniging gehoord, en toen stond het voor de commissie vast, dat broeder Van Zeveren aanleiding was, door zijn verkeerd optreden, van het gerezen geschil. Toen kwam het moeilijkste, namelijk den betrokken broeder aan te zeggen, dat hij in deze zeer verkeerd had geoordeeld en opgetreden was op een wijze, die afkeuring verdiende. Tot het laatste toe, v/ilden zij hun dominee buiten de zaak laten, en daarom besloten zij, na vooraf belet te hebben gevraagd, bij broeder Van Zeveren thuis, hem de conclusies van hun rapport voor te leggen en hem te bewegen vrijwillig te erkennen, dat hij zich in deze misgaan had. Lukte dit niet, dan, zoo was afgesproken, zouden ze gezamenlijk den invloed van den predikant inroepen. Het onderhoud met broeder Van Zeveren had tot resultaat, dat deze persisteerde bij zijn ingenomen standpunt en de commissie partijdigheid verweet, omdat ze had bemerkt, dat de dominee op de hand was van Van Berner. Het zachtmoedige antwoord van Freundman was niet in staat de grimmigheid van broeder Van Zeveren af te keeren, en ten slotte achtten de broeders het maar geraden heen te gaan, nadat Van Zeveren het verzoek, om gezamenlijk met den predikant het rapport te bespreken, toornig had afgewezen. Bedroefd namen ze afscheid en togen naar de pastorie om voorloopig verslag te geven van hun bevinding en den praeses van den kerkeraad te raadplegen over het uitte brengen rapport. Toen allen gezeten waren, begon dominee Lichthart met te zeggen: „Aan de uitdrukking van uw gezichten te oordeelen, geloof ik niet dat de broeders een goede boodschap hebben te brengen.” „Dominee, ik kan niet zeggen hoe pijnlijk mij de houding van broeder Van Zeveren heeft getroffen”, zoo begon broeder Van Wijk. „Ik maak mij ernstig bezorgd over de geestelijke gesteldheid van onzen medebroeder-opziener, en ik kan alleen maar hopen, dat hij door zelfonderzoek tot andere gedachten komt en dat kan alleen als hij zich confronteert met den eisch van Gods Woord. Doet hij dit, dan zal er verootmoediging moeten komen, maar op dit oogenblik is hij volkomen bevangen door vleeschelijken hoogmoed, en vergis ik mij niet al te zeer, dan zal daar een breuk met den kerkeraad het gevolg van zijn.” „Zijnde broeders volkomen homogeen, in zake het op te maken rapport?” vroeg de dominee. „Ten opzichte daarvan is er volkomen éénstemmigheid, en ook tijdens ons onderzoek is er onder ons geen verschil geweest”, antwoordde broeder Van Wijk. „Daar ben ik dankbaar voor”, kwam dominee Lichthart. Toen werd het rapport besproken en was men het er over eens, dat de kerkeraad had te oordeelen over de aanvaarding daarvan. De conclusies luidden, kort weergegeven, als volgt: „De commissie, gehoord, enz., komt tot de volgende conclusies: le. Dat haar in niets is gebleken, dat broeder Van Berner zich heeft misgaan. 2e. Dat gebleken is, dat de betrokken ouderling, broeder Van Zeveren, inderdaad heeft gehandeld als in het schrijven van de jongelingsvereeniging tér kennis van den kerkeraad is gebracht. Se. Dat het uwe commissie wil voorkomen, dat bovengenoemde broeder ouderling niet de bedoeling had, broeder Van Berner te krenken, doch dat diens optreden moet worden verklaard uit een verkeerde zienswijze. 4e. Dat uwe commissie er niet in geslaagd is, broeder Van Zeveren tot beter inzicht te brengen en deze blijft volharden bij zijn ingenomen standpunt. Deswege is het naar het oordeel van uwe commissie noodig geworden, wat zij zoo gaarne had wallen voorkomen, nl. dat broeder Van Zeveren wordt aangezegd, dat deze in het gerezen geschil niet recht heeft gehandeld en daarvan bericht worde gegeven aan het bestuur van de jongelingsvereeniging „Calvijn”.” Op de volgende kerkeraadsvergadering was broeder Van Zeveren zonder kennisgeving afwezig. Met leedwezen werd hiervan nota genomen, omdat men vreesde, dat deze broeder zou volharden in zijn verkeerden weg. Het rapport werd behandeld en aangenomen met drie stemmen tegen. Ouderling Van Blauwenhuizen had z’n bezwaren geuit en nogmaals een poging gewaagd, om op de eenvoudigste wijze van de moeilijkheid af te komen. Hij had, toen hij geen Botsende krachten, 6„ genoegzamen bijval kreeg, ten slotte tegengestemd, daarbij gevolgd door twee broeders, die er op bedacht moesten zijn, dezen wijzen broeder tot vriend te houden. Den scriba werd opgedragen, een schrijven te richten tot de jongelingsvereeniging, waarin de conclusies van het rapport zouden worden opgenomen, zoodat de zaak, voor wat deze zijde betrof, was af gehandeld. De predikant zou met broeder Van Wijk een bezoek brengen aan broeder Van Zeveren, om hem het besluit van den kerkeraad mede te deelen en hem zoo mogelijk tot de erkentenis te brengen van zijn ongelijk. Het verloop van dit bezoek was, zooals wel te verwachten was, na de betoonde halsstarrigheid van broeder Van Zeveren, zeer bedroevend. Onvatbaar voor elke ernstige redeneering, gaf hij te kennen, dat hij volkomen in z’n recht stond, en dan ten slotte weleens zou zien wat de classis over dit geval zou denken. Het vermaan accepteerde hij al evenmin. Zelfs toen dominee Lichthart hem er op wees, dat hij wel moest bedenken, dat het Avondmaal voor hem in dezen gemoedstoestand wel niet toegankelijk moest worden geacht, gaf hij het barsche antwoord, dat hij dit zelf wel zou weten. Van toen af werd dominee Lichthart gewaar, dat, als hij Schriftgetrouw zijn ambt zonder aanziens des persoons wilde beoefenen, hij het kruis zou moeten nadragen achter Jezus. Broeder Van Zeveren werd door de olassicale vergadering in ’t ongelijk gesteld; nochtans bleef hg zijn verkeerde handeling handhaven, waardoor hij genoodzaakt werd af te treden als ouderling. . , , Maar zijn geslacht had jaren aaneen grooten invloed gehad in ’t gemeentelijk leven, en deze invloed werd nu ten kwade benut. leder, die het maar wilde hooren, kreeg ’t relaas, waarbij hij er op rekende dat de menschen over ’t algemeen niets voelden voor sociale kwesties, en een rilling kregen, wanneer hij in schrille kleuren schilderde, dat de socialisten het op ’t bezit hadden voorzien, en dat die Van Berner eigenüjk hetzelfde wilde. Omdat hij daartegen was opgetreden, had hij den dommee en den kerkeraad tegen zich gekregen. Natuurlijk, die onzelfstandige menschen, die je tegenwoordig inden kerkeraad had, waren op de hand van den dominee, maar hij wist wel beter. Begrijpelijk was er veel beroering inde gemeente gekomen, een beroering, welke door dominee Lichthart wel was voorzien, doch in ’t bewustzijn, dat hij inden rechten weg was, had hij met den kerkeraad doorgetast, en broeder Van Zeveren was den toegang tot het Avondmaal ontzegd wegens zijn onverzoenlijke houding. , . , , Het bleef niet verborgen inde gemeente, dat er iets gaande was. Er werkte een verkeerde geest, en er kwam scheiding en verwijdering, waar éénheid en samenbinding moest heerschen. Op bezoek bij den zoozeer gezienen broeder Van Blauwenhuizen, bemerkte dominee Lichthart een koele houding, en toen hij zich veroorloofde te wagen, of er iets was, dat hem hinderde, kreeg hij ten antwoord, dat er volstrekt niets was tusschen hen, doch dat hij ’t nu toch den dommee wel wilde zeggen, dat hij in die vervelende zaak van Van Zeveren zeer ontactisch had gehandeld. „U ziet de droeve gevolgen nu. De gemeente leidt aan verdeeldheid en mijn meening is nog altijd, dat met wat goeden wil die zaak gesust had kunnen worden.” Waardig en vol ernst was het optreden geweest van dominee Lichthart. Hij had gewezen op zijn roeping als dienaar van Christus, en gezegd, dat deze zaak volkomen in overeenstemming met den eisch der liefde en rechtvaardigheid was behandeld. Als door dit geval de geesten openbaar werden, dan meende hij, dat God de gemeente hiermede iets te zeggen had. „Een eenheid, welke door tactiek en onrechtvaardigheid bijeen moet worden gehouden, is valsch en niet bestaanbaar inde gemeente van Christus. De kerk heeft voor alle tijden haar roeping te vervullen, en dan kan het wel zijn, dat eigengerechtige altaartjes, met veel zorg opgebouwd en onderhouden, moeten worden afgebroken.” Zóó had dominee Lichthart, gesproken, maar hij bespeurde op ’t gezicht van zijn huiswiend, dat ditmaal oor en hart gesloten waren voor zijn onderricht. De heer Van Blauwenhuizen was zich te zeer bewust, dat zijn levensgang onberispelijk was, dan dat hij maar één oogenblik zich kon indenken, dat deze in Gods oog afkeurenswaardig kon zijn. „We hebben”, zoo mengde mevrouw zich suikerzoet in ’t gesprek, „toch wel te bedenken, dominee, of wrij handelen inde leiding van den Geest.” „Zeker, mevrouw”, kwam dominee Lichthart, „daar moeten we inderdaad ons van overtuigen, en dit kan alleen als wij niet naar ons gevoelen handelen, doch dit doen naar uitwijzen van het heilig Evangelie. En daar ben ik gerust op, mevrouw.” Het afscheid was lang niet zoo beminnelijk als gewoonlijk, en dominee Lichthart gévoelde, dat óók deze broeder z’n vertrouwen had opgezegd. De bezoeken werden steeds minder, tot zij eindelijk bijna geheel ophielden. De gemeenteleden uit den arbeidenden stand bezochten uiteraard den dominee alleen bij officieele gebeurtenissen, als in gevallen van ziekte, geboorte, etc. Zij waren er ook zelf niet op ingesteld om visite te maken of te ontvangen van den dominee, die toch wel gaarne ook bezoek ontving van deze broeders en zusters. Doch vanzelf was er een kring van toonaangevende gemeenteleden, die men tot de meer intieme vrienden rekende, en ’t was opmerkelijk dat deze zich al meer van dominee Lichthart afwendden. Trouw kwamen zij ter kerk. Van hen kon niet gezegd worden, dat zij ongeregeld wandelden, want zij vormden den kring, waaruit steeds voor ’t overgrootste deel de kerkeraad werd samengesteld, en daarom moest hun reputatie op dit terrein onaantastbaar zijn. Maar of zij met lust de prediking aanhoorden was aan gerechten twijfel onderhevig. Inde prediking was inderdaad verandering gekomen. Dominee Lichthart onthield zich er van om, wat men zou kunnen noemen, sociale preeken te houden. Maar ’t was het absolute, dat de aandacht trok inde prediking. Hoe meer dommee Lichthart geïsoleerd werd van zijn vroegeren vriendenkring, zooveel temeer klemde hij zich vast aan de trouw van zijn God, aan wien hij zich volkomen had overgegeven. De allesoverwinnende kracht van ’t Woord Gods, vormde het hoofdthema, en er waren er die tot schuldbelijdenis kwamen, en hun predikant bekenden, dat zij met boezemzonden gebroken hadden. Op zijn gang naar zijn zieke gemeenteleden, ontmoette hij den ouden gepensionneerden loods Splunter, die hem staande hield. „Wel, dominee, ’k mos u toch even zeggen, dat u de goeie koers te pakken hebt inde preek”, zei hij met stralende oogen. „Dat is de goeie navigatie; als de gemeente zóó vaart, zal ze niet op de wereldsche rotsen te pletter loopen. Dan komen we thuis, zonder averij.” En hartelijk zijn hand drukkend, zei hij: „En nou maar naar onze zieken, die hebben nou meer recht op u, dan ik. God zegene u, dominee.” Zwijgend had dominee geluisterd en inde open oogen gezien van den ouden loods, en ’t had hem goedgedaan. Met een: „De groeten thuis”, ging hij zijn wTeg, innerlijk gesterkt. De gunst van de menschen had hij nooit gezocht, doch dit woord was hem een verkwikking, te midden van symptomen, die er op wezen, dat hij de sympathie verloor van hen, die hem nog niet zoo lang geleden hadden bewierookt. Inde pastorie werd, hoewel zeldzaam, weleens over deze dingen gesproken. Mevrouw vond het inden beginne zeer onaangenaam, dat zoovelen, die anders op vaste visitedagen verschenen, van lieverlede hun plaats ledig lieten. Ook het geroddel over den dominee bleef haar niet onbekend, maar ongeschokt gaf zij haar volle vrouwenliefde aan haar man, en steunde hem in zijn moeilijk ambtswerk, wetend, dat God op Zijn tijd, het leven van haar man weer in ’t licht zou brengen. Op voorstel van zijn vrouw, had hij overal een bezoek afgelegd bij hen, die klaarblijkelijk de vriendschap hadden opgezegd. Recht op den man af had hij gevraagd of er een bepaalde reden was voor hun veranderde houding jegens hem, maar stereotiep was het hoffelijk uitgesproken antwoord steeds geweest: „Wel neen, dominee, wat zou er wezen? Neen, heusch, dat moet u niet denken, maar ja, ziet u, er zijn soms zooveel dingen, dat men verhinderd is.” Er waren vele vonden, en hij begreep. Dominee Lichthart had zijn consciëntie vrijgemaakt, maar had sterk het gevoel, dat de woorden er waren geweest om de gedachten te verbergen, en dit benauwde hem. Op den kerkeraad had broeder Van Blauwenhuizen een poging gewaagd om eens over de preeken te spreken. Hij was van meening, dat deze den laatsten tijd veel te scherp waren, en meende, dat deze prediking de menschen zou afstooten. Met veel geduld had dominee hem aangehoord, en hem ten slotte gevraagd, of hij ook enkele argumenten of motieven kon aanvoeren, waaruit zou kunnen blijken, dat de critiek doeltreffend was. Doch toen was de interpellatie in het zand geloopen. Met droefheid zag dominee Lichthart al meerde splijtzwam inde gemeente doorwerken, wat vaak uitkwam in scherpe verhoudingen, of wel in het volkomen negeeren van elkaar. ’t Was eenige maanden nadat de jonge leden der gemeente geloofsbelijdenis hadden afgelegd, dat Bart van Berner een ernstig gesprek had met zijn dominee, dien hij hoog vereerde. Ernstige dingen waren er gebeurd, die in ’t oog van de wereld heel gewoon waren, maar zeer zondig in ’t oog van God. Zoo was onder meer een broeder ontslagen, die jarenlang bij Van Zeveren had gewerkt, omdat hij den moed had zijn baas, die zich laatdunkend had uitgelaten over dominee Lichthart, terecht te wijzen. Anderen waren van leverancier veranderd, of hadden de klandizie opgezegd aan de ambachtsbazen, van wie zij wisten, dat zij het met dominee Lichthart eens waren. „Is daar nu niets aan te doen?” vroeg Bart. „Onze gemeente gaat ten onder aan den coteriegeest”, meende hij. Ernstig had dominee Lichthart hem aangezien. Toen zei hij: „Er kan een tijd zijn, dat wij, menschen, onmachtig zijn tegenover toestanden, welke wij inde gemeente moeten verfoeien. Denk aan Jezus’ prediking, ’t Zal wel geen mensch gegeven zijn, zóó te prediken als Hij, van wien zelfs Zijn vijanden moesten getuigen, dat Zijn woord met macht was bekleed. En toch Jezus moest klagen, wat Jesaja reeds profiteerde: „Wie heeft In collegiale gesprekken getuigde dominee Lichthart dan ook met veel waardeering van het meeleven en begrijpen van zijn vrouw. onze prediking geloofd?” De Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Maar Zijn Woord is nog, ook vandaag, met macht bekleed, en als de menschen niet willen buigen voor dit Woord, dan zal dit Woord ze breken. Ik beloof je, Bart, alles te zullen doen om hen, die zich te buiten gaan aan onrecht, onder de majesteit van dit Woord te brengen, maar er kan ook een ploegen op rotsen zijn, en dan hebben wij het aan God over te laten. Bart, zal je nooit geërgerd worden door zooveel wat in strijd is met onze christelijke belijdenis?” Diep keek hij hierbij Bart inde oogen. „Ik geloof je genoeg te kennen, om je te waarschuwen voor de verzoeking, die er voor jou in gelegen is, inde houding van vele christenen. Meet nooit het christendom af aan de levensopenbaring van de menschen, en vergeet nooit de wijze levensles die je bekend is, dat wij ook na ontvangen genade, nog maar een zeer klein beginsel bezitten van de nieuwe gehoorzaamheid.” Ontroerd nam Bart afscheid van z’n predikant, dien hij werkelijk liefhad om zijn groote trouw. Op een Zondag in Augustus, even voordat de vacantie in zou gaan, gebeurde er wat bijzonders. Twee vreemde heeren kwamen inde kerk en verzochten aan den koster een plaats achter in de kerk. Als een loopend vuurtje ging het door de gemeente dat er „hoorders” waren. En ’t leed geen twijfel, want zij waren na kerktijd op bezoek gegaan bij mijnheer Van Wijk, die de functie van vice-praeses vervulde. ’s Avonds gingen de vreemde heeren op bezoek bij den dominee, en na langen tijd mocht dominee Lichthart ’t genoegen smaken, weer eens een degelijk, hoogstaand gesprek te voeren met de vreemde ouderlingen, die onbevangen tegenover hem zaten. Zij hadden daarbij de gelegenheid op te merken, welke gave persoonlijkheid deze man was, en welk een klaar inzicht hjj had betreffende zijn ambtswerk. Toen kwam het beroep naar de gemeente van A., en daarmede was aan veler berekeningen een einde gekomen. Het feit stond vast, de dominee had het beroep; het was dus mogelijk, dat er verandering op til was. Toen de officieele bekendmaking van den kansel des Zondags was geschied, kwam er merkbare ontroering. Inden loop van die week, kwamen er velen van hun liefde getuigen, en spraken de hoop uit, dat dominee vrijmoedigheid mocht ontvangen om voor dit beroep te bedanken. Ook de besturen van de jongelings- en de meisjesvereeniging kwamen in opdracht van hun vereenigingen hun predikant gelukwenschen, doch zij hoopten dat dominee zou blijven. Het was voor hem en mevrouw toch een openbaring, dat er zoovelen waren, die anders bijna nooit iets lieten blijken van hun gevoelens, en nu kenbaar maakten, dat er innige banden waren gelegd, die zij niet gaarne zouden zien verbroken. Opmerkelijk was, dat op een enkele uitzondering na, niemand van den ouden vriendenkring iets liet blijken van hun medeleven. Broeder Van Blauwenhuizen was echter gekomen en had, na hem te hebben gefeliciteerd met het beroep, dominee toegewenscht, dat hij licht en wijsheid mocht ontvangen, om de juiste keuze te doen, in deze voor hem zoo gewichtige dagen. Over eigen gevoelens zweeg hij zorgvuldig en dominee Lichthart voelde het koude van het formalisme. Dominee Lichthart had ’t zeer moeilijk met dit beroep. Mocht hij hier weg, nu de verwijdering en onbroederlijkheid de gemeente dreigde uiteen te doen vallen ? Hij worstelde met Godin ’t gebed, of Hij hem ruimte wilde geven om de Hem welbehaaglijke keuze te doen. Eerlijk, zonder zichzelf te sparen, ging hij zijn arbeid na inde gemeente, en zeker, hoe zou het bij zondige menschen anders zijn, hij vond veel gebrek, maar van één ding was hij volkomen zeker, dat hij den vollen raad Gods had gepredikt, en in zijn herderlijken arbeid zich volkomen had gegeven, in gehoorzaamheid aan zijn Zender. Het bezoek aan de gemeente waar hij was beroepen, gaf veel verlichting. Hartelijk was de ontvangst, en tijdens de bespreking met een gedeelte van den kerkeraad, den wijkraad, was het hem en mevrouw een vreugde, de zorg van zijn gemeente even te kunnen loslaten. Heel anders zou hier ’t ambtelijk werk zijn. Grooter, meer omvattend, en toch was er weer iets anders, dat hem bezwaarde, namelijk het persoonlijk contact met de gemeenteleden zou zooveel losser zijn, omdat het gewone huisbezoek door de predikanten niet kon worden verricht. Sterke drang was er in ’t woord dat ten afscheid werd gesproken, dooreen collega, die meende dat God hem hier riep, omdat zijn krachtige prediking de gemeente zou bewaren van afgljjding van de belijdenis. Thuisgekomen, en samen alles nog eens besprekend, waren beiden het er over eens, dat dit bezoek hen goedgedaan had. Schalks had dominee Lichthart z’n vrouw aangezien en toen plots: „Nou, zeg jij nu maar eens, wat ik moet doen.” Vol liefde zag zij haar man aan, en glimlachend gaf zij terug: „Tracht met God klaar te komen, man; ik bid voor je.” „’k Wist ’t wél, dat jij den doorslag niet zou willen geven, ’t Is goed zoo”, en opstaande gaf hij haar een kus, en ging naar de studeerkamer. Met het hoofd tusschen de handen zat hij peinzend neer. Wat had hij gaarne gewild, dat zijn werk inde gemeente werd begrepen. Hoe had hij met al zijn zeggingskracht aangedrongen om toch het Woord Gods te beleven, maarde ontbindende geest, die blijkbaar werkte inde gemeente, was voortgegaan, en had blijkbaar meer invloed, naar het uiterlijk te oordeelen, dan zijn ernstige Schriftgetrouwe prediking. Toen zonk hij op de knieën, en smeekte den Heere om licht en uitkomst. En hij vond een open hemel; toen hij opstond was het van binnen rustig geworden, als had zijn hemelsche Vader zijn zorgen weggenomen. Zoekend naar den tekst voor de preek voor den komenden Zondag, bleef hij gevangen bij het woord van den apostel Joliannes: „Een ander is het die zaait, en een ander die maait.” Het was of hij hier ’t antwoord ontving op zijn gebed. De ontwikkeling van dit Schriftwoord vlotte uitstekend, en ’t werd hem onder de studie volkomen duidelijk nu, wat in deze moeilijke dagen van hem gevraagd werd. De onzekerheid, welke hem ais een last drukte, was van hem afgegleden, en toen de gong ging voor ’t eten, sprong hij neuriënd de trap af, en ving zijn kleinen Jaap, die verwonderd toekeek, in zijn armen op. „Wat mankeert jou, dat je zoo luidruchtig bent?” vroeg z’n vrouw. Geheimzinnig keek hij haar aan, en zei toen met nadruk: „Ik weet het nu.” Plagend zei ze: „Maar ik weet nog niets.” „Vrouw, als geen nieuwe dingen zich opdoen we hebben nog ruim een week den tijd voor de besüssing dan is het voor mij duidelijk geworden, dat ik het beroep moet aannemen.” Even keek ze hem diep inde oogen, en vond wat ze zocht. Ze wist, de onrust was weg, en antwoordde: „Ik ben blij voor jou.” Met meer dan gewone belangstelling was de gemeentenaar de kerk gekomen. Zou de dominee al iets bekendmaken ? Spanning was op de gezichten te lezen, toen in boeiende taal werd geteekend, de worsteling des geestes, die er was in ’t leven van allen, maar inzonderheid van de dienstknechten van Christus om te maaien, wat er gezaaid was. Maar neen, het is een ander die maait, vaak een vrucht, die met tranen door anderen is gezaaid, zoo is de grondwet in het koninkrijk Gods. Het blijft hier voor ons verborgen, en hierin is ook de wijsheid Gods, maarde troost blijft, dat Gods Woord nooit ledig weerkeert en altijd vrucht oplevert. De Koning der Kerk is ’t, die ’t zaad tot vollen wasdom doet komen, en in ’t volgen van Hem, vindt ook de moede zaaier de rust en den vrede, die alle verstand te boven gaat. De bekendmaking, waarnaar met vrees door velen werd uitgezien, door anderen met hoopvolle verwachting, bleef uit, dus zou de gemeente nog een week moeten wachten. Zooals Bart oordeelde, waren er velen, die inde preek beluisterd hadden, dat de dominee er niet op rekende hier de volle vrucht te maaien. Hoe meerde tijd drong om de beslissing te nemen, hoe zekerder dominee Lichthart er van werd, dat het de wil des Heeren was, dat hij zijn werk hier moest overgeven. Eerst op den Zaterdag dat het besluit moest vallen, vroeg mevrouw: „Hoe staat het er nu mee, Jo? Ben je niet geschokt geworden in je voorgenomen beslissing?” „Neen, moeder”, zei hij hartelijk, „ik heb deze week nog gewacht of er iets zou gebeuren, dat een wending zou kunnen brengen. Nu dit niet gekomen is, zie ik den weg duidelijk vóór mij. Vanavond gaat het telegram weg, dat het beroep van de gemeente te A. door mij wordt aangenomen. Dan kan het in beide gemeenten bekend worden gemaakt, morgen, en ik kan zeggen: de Heere heeft mij volle vrijmoedigheid gegeven in deze zaak... Ik hoop van harte, dat God hier den man zal brengen, die voortbouwt op hetgeen ik als mijn roeping zag en de gemeente zich meer laat leiden door ’t Woord alleen. Maar...” en ’t was of hij zich losmaakte vaneen opkomenden angst, „ik kan dat gerust overgeven aan Gods trouwe zorg over Zijn gemeente.” „Nu dan, beste man, zet dan nu maar eens alle besognes uit je hoofd en richt je maar op de toekomst; je weet wel, dat ik ’t altijd met je eens ben.” Zondags na de preek, zei dominee Lichthart zeer rustig, dat de Heere hem vrijmoedigheid had gegeven, om het op hem uitgebrachte beroep van de kerk van A. aan te nemen. Wat gevreesd werd, was nu een feit geworden, een feit, waarop zij reeds den vorigen Zondag inde preek als het ware waren voorbereid. Er was in menig gezin van den arbeidenden stand verslagenheid, nu de slag gevallen was en straks het oogenblik zou aanbreken, dat hun trouwe dominee hen zou verlaten. Men sprak er over met elkaar, dat, wat men niet onder woorden kon brengen, maar toch bij hen leefde, diep inde ziel, zóó maar vertolkt werd in prediking en ’t gebed. Ook inde salons was het besluit, dat de predikant had genomen, het onderwerp van het gesprek. Au fond, was men het er wel over eens, dat dominee Lichthart een man van groote gaven „Wel”, zei Van Wulfen tegen Bart van Bemer bij ’t naar huis gaan, „wat is jou gedachte over den dominee? Gaat ie weg of blijft ie?” „Ja, ziet u, als ik mijn meening zeg, dan geloof ik naar wat ik vanmorgen hoorde, dat dominee weggaat, en dat zou mij buitengewoon spijten, want ik geloof, dat wij niet spoedig een dominee zullen krijgen, die zoo juist weet wat de gemeente noodig heeft, en die zoo zonder eenige terughouding den eisch Gods ons voorhoudt.” was, bovendien zeer ernstig, maar... ja ziet u eens, hij was wat te, te weinig practisch en ja, je kan ’t leven toch niet dwingen. Zooals dominee Lichthart de dingen in ’t licht stelde, waren ze toch niet te realiseeren, men moest nu eenmaal rekenen met bestaande toestanden. De dominee moest cachet geven aan hun kring, en dat was met dommee Lichthart wel wat misgeloopen. Hij was zich te weinig bewust van zijn standing, volgens hun oordeel. De dag van afscheid was bepaald en dominee Lichthart had zich onthouden van adviezen voor ’t beroepingswerk, wijl ze hem ook niet werden gevraagd. Ineen persoonlijk gesprek had broeder Van Wijk zijn bezorgdheid uitgesproken tegenover den predikant en deze had veelbeteekenend geknikt. „Het kan zijn, waarde broeder, dat de gemeente door de diepte moet gaan, doch laat ons volhardend blijven bidden, dat de breuk, die dreigt, worde afgewend en Satan sommigen niet als een roof zal wegvoeren”, was ’t antwoord geweest. Dan brak de Zondag aan, waarop dominee Lichthart zijn afscheid preekte. Met al de warmte van zijn ziel, pleitte hij voor de gemeente in ’t gebed, opdat zij in gehoorzaamheid aan Zijn Woord zou leven, opdat zij toch allen één mochten zijn en zich als zoodanig ook mochten openbaren. „Ziet dan hoe gij voorzichtig wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen; den tijd uitkoopende, dewijl de dagen boos zijn”, Efeze 5 : 15—16, was de tekst voor deze afscheidsure. Na het verband te hebben verklaard, zette de prediker deze stof in ’t licht van onzen tijd en de verhoudingen der gemeente. Ademloos luisterde de samengepakte schare naar de preek, waarin al de hartstochtelijke liefde doorglansde, die den prediker verbond aan zijn Zender. Menig oog werd vochtig, toen de prediker van zichzelf getuigde, dat hij in alle gebrek van zijn menschelijkheid, geworsteld had om een getrouwe dienstknecht te zijn, en zonder aanzien des persoons inde gemeente den eisch des Heeren had neergelegd, met de bede, dat die eisch ook werd beleefd. „En nu”, zoo besloot dominee Lichthart zijn indrukwekkende prediking, „ga ik van u. God roept mij ineen ander deel van Zijn kerk, doch Hij blijft bij u, en mijn gebed voor u zal altijd levend blijven.” Hartelijk waren daarna de toespraken van broeder Van Wijk, de afgevaardigden van genabuurde kerken en dien der classis. Toen zong de gemeente haar scheidenden leeraarde bekende zegenbede toe: „De Heer zal u steeds gadeslaan” en was, na dankgebed en zegengroet, ook deze ernstige ure geschiedenis geworden. Na veel overleg en heen en weer gepraat, was men klaargekomen met de nominatie voor de verkiezing van kerkeraadsleden. ’tWas gelukt, onder aanvoering van broeder Van Blauwenhuizen, broeder Van Zeveren tot een soort excuus te brengen en het was ook gelukt, nu er immers niets meer was, dezen broeder weer op de nominatie te krijgen. Hij was toch, afgezien van de kwestie, die gepasseerd was, een man met veel gaven voor ’t ambt, en zelfs waren zij, die zich verzet hadden tegen een dergelijke behandeling, er niet in geslaagd om te verkrijgen, dat Van Bemer en de jongelingsvereeniging van dit excuus kennis kregen. Broeder Van Blauwenhuizen z§i, dat de kerkeraad geen uitleg had te geven, hoe de zaken zich af wikkelden. Men had besloten met het beroepingswerk te wachten, tot na de kerkeraadsverkiezing. De behoudende groep rekende op versterking en zoo geschiedde het ook. Met anderen kwam ook broeder Van Zeveren weer in het college, en het werd door velen gevoeld als een aanslag op ’t werk van den pas vertrokken predikant, maarde heer Van Blauwenhuizen zei ’s avonds tegen zijn vrouw: „’t Wordt nu weer goed inden kerkeraad.” Het beroepingswerk gaf evenwel niet enkel vreugde, en heftig was dikwijls het debat over de keuze voor het te stellen tweetal. Broeder Van Blauwenhuizen was zeer bedachtzaam, hield zich zooveel mogelijk buiten de bespreking, doch sloeg z’n slag, wanneer het debat was vastgeloopen, en besliste, door de tegenstrevende broeders er op te wijzen, dat men toch zeer voorzichtig moest zijn, om geen drijver op het tal te zetten. Enkele bedankjes volgden, zeer tot verwondering van de meerderheid van den kerkeraad, omdat men meende, dat een beroep naar deze gemeente toch zeer acceptabel was. Dat de beroepen predikanten over veel menschenkennis beschikten en de kunst verstonden door de franje te zien van het kunstig opgehouden kleed, ontging hun blijkbaar. Na deze ervaringen moest men tot groot leedwezen uitzien naar dienaren van kleine gemeenten, en ziet, bij de eerste beroeping was men inderdaad „klaar”. Van den kansel werd des Zondags de gemeente medegedeeld, dat dominee Zweever van de kerk van Loohuizen vrijmoedigheid had gevonden om het beroep aan te nemen. Deswege werd de Heere gedankt, die den man Zijns raads voor de opengevallen plaats had aangewezen. Alleswas voor de komst in gereedheid gebracht. De pastorie was gerestaureerd en opnieuw behangen en geschilderd, en nu verbeidde men den dag, dat de „nieuwe” dominee zou arriveeren. Toen de dag bepaald was, kwam de heer Van Blauwenhuizen tot de ontdekking, dat hij dan juist zijn verjaardag vierde. Hoe kon het mooier. Hij beraamde met zijn vrouw het plan, den dominee daarvan op de hoogte te stellen en hem met mevrouw te vragen, hun de eer aan te doen mede aan te zitten aan het diner in intiemen kring en verder den avond bij hen door te brengen. Men behoefde zich dan geen zorg te maken vlak na de aankomst, en de auto zou aan ’t station klaarstaan. Wat kon dominee Zweever anders doen, dan accepteeren, wat hij dan ook mede namens zijn vrouw deed. Tot hun groote verrassing bevond zich de heer Van Blauwènhuizen met broeder Van Wijk, nu praeses van den kerkeraad, op het perron voor de ontvangst. Zij werden hartelijk begroet en voorgegaan naar den prachtigen wagen van broeder Van Blauwenhuizen, die in geruischlooze vaart den weg naar de pastorie insloeg. Bloemen vertolkten de blijdschap van den kerkeraad. Uit dien kring werden de eerste speechen afgestoken ter verwelkoming, en keurig werden ze door den nieuwen dominee beantwoord. Toen trok de een na den ander huiswaarts. Geduldig wachtte broeder Van Blauwenhuizen tot dominee en mevrouw zich wat hadden verfrischt en verkleed, terwijl hij lieve woorden sprak tot den kleinen vent van den predikant, die hem met groote oogen aanstaarde. Inden auto was hij al gefeliciteerd, waarop Van Wijk nuchter had opgemerkt: „Zoo, bent u jarig vandaag? Wel gefeliciteerd, hoor”, en daarbij een „dank u” en een slappe hand had te incasseeren. „Wat aardig van u, om ons te inviteeren, en wat leuk, dat onze komst juist op uw verjaardag valt”, deed dominee hartelijk. „’k Zal eens even kijken of mijn vrouw al klaar is.” Zijn klare stem klonk hard inde gang, toen hij aan de trap riep: „Ben je al klaar, Rie?” De opengaande deur boven gaf ’t antwoord, en lachend kwam de jonge mevrouw binnen, met een: „Hier ben ik al, mannie.” Het diner had een prettig verloop, ’t gesprek was animeerend, en aan ’t einde was alle officieele stijfheid en gereserveerdheid voor den nieuwen dominee verdwenen. De gastheer bracht een toast uit op „onzen nieuwen predikant” en dominee Zweever moest dezen wel beantwoorden met een dronk uitte brengen op den jubilaris en zijn vriendelijke echtgenoote, waarbij hij de hoop uitsprak, dat zij nog vele jaren voor elkaar, voor de vrienden, en ook voor de kerk mochten worden gespaard. Er heerschte in ’t nette gepaste, ongedwongen vroolijkheid. Inden salon werden de sigaren opgestoken, en groepeerden zich de heeren om den dominee, die met grooten flair het gesprek levendig hield. Af en toe klonk schaterend gelach op, wanneer de dominee op smakelijken toon zjjn ervaringen vertelde uit z’n studententijd en koddige verhalen ophaalde uit z’n pas verlaten gemeente. Veelbeteekenend gaf de jubilaris af en toe een knipoogje aan zijn vrienden, dat zooveel moest zeggen: „Man, we hebben een goede keus gedaan.” Even keek dominee Zweever verrast op, toen hij z’n vrouw hoorde tutoyeeren inden dameskring, waaruit bleek, dat men daar de vrouw van den nieuwen predikant al had opgenomen als intime, onder den naam van Rie. Bij ’t scheiden waren allen het er over eens: het verjaringsfeest van den heer Van Blauwenhuizen was in jaren niet zoo gezellig geweest. De nieuwe dominee had met z’n vlotte vrouw stormenderhand de harten veroverd. Een aardig stel, een fijne vent. HOOFDSTUK XIII. Enkele jaren zijn voorbijgesneld. Sinds anderhalf jaar was Bart van Berner getrouwd, en was volkomen gelukkig met Lies, die hem een pracht vaneen meisje had geschonken. Zijn huwelijksleven was één geluk, en Lies ging geheel op in haar man, op wien zij trotsch was. Zijn weekgeld was groot genoeg om in het onderhoud ruimschoots te voorzien, en Lies had veel smaak om het interieur gezellig te maken. Toen kwam de financieele krach op de beurs in Wallstreet te New York, en al spoedig deed deze z’n geweldige gevolgen gevoelen. Alles liep achteruit, de huizenbouw stagneerde of zaken werden met groote verliezen van de hand gedaan, en als gevolg daarvan werden er velen ontslagen, die tevergeefs naar andere werkgelegenheid uitzagen. Na een jaar van verwachting, dat de depressie een tijdelijke zou zijn, en men de werkloozen al bij duizenden telde, ging al meerde meening gelden, een meening, die men vooralsnog schoorvoetend uitsprak, dat het weleens kon zijn, dat er een zeer moeilijke tijd voor de deur stond. Loonsverlagingen gingen hand aan hand met maar steeds voortgaande ontslagen in alle bedrijven. Bart was nog aan ’t werk, zij het dan tegen een sterk verlaagd loon, maar met zorg zag vooral* Lies de toekomst tegemoet. Zij toch scheen alleen te kunnen leven inden zonneglans van den voorspoed, en angstig zag zij tot haar sterken man op, die zooveel mogelijk zijn eigen zorg voor haar verborg, of hij alleen in staat was het dreigend onheil af te wenden. Als lid van zijn vakorganisatie bezocht hij trouw de vergaderingen, waar ook al spoedig de ontevredenheid tot uiting kwam. Tegen loonsverlagingen werd stelling genomen, doch alleswas te vergeefsch. De patroons raakten zelf al meer inde verdrukking en konden de loonen onmogelijk handhaven. Kreten als: „Wat doet de kerk nou?” of: „Waar is nou de kracht van ’t christendom?” werden morrend geuit, en het kostte den besturen de grootste moeite om de menschen inden band te houden, en hen er op te wijzen, dat al deze dingen toch bestuurd werden naar Gods raad. En aldoor groeide de stroom van werkloozen In ’t derde jaar van de groote wereldcrisis, toen Lies haar derde kind verwachtte, kwam voor Bart de zoo lang met angstige spanning verwachte mededeeling, dat, als dit werk was voltooid, het afgeloopen was. De combinatie kon geen bouwcrediet meer krijgen, ’t wachten was op betere tijden Zoolang mogelijk hield hij dit bericht voor Lies verborgen, wetende dat' ’t haar verpletteren zou, en als hij zag naar de gedemoraliseerde mannen, die al maanden doelloos rondslenterden, overviel hem een huivering van ontzetting bij de gedachte, dat dit lot ook hem, die nog nooit één dag zonder arbeid was geweest, wachtte. Doch het was niet af te wenden, de slag viel ook in het jonge, gelukkige gezin van Bart van Berner, en in plaats, dat Lies haar diep getroffen man sterkte in dit leed, liep ze vertwijfeld door het huis, nadat de eerste vlaag van droefheid, die gepaard ging met een huilbui, voorbij was. „Mensch, je mag nog van geluk spreken, dat je man nou pas zonder is gekomen, ik zit al acht maanden inde misère met m’n acht kinderen, en jullie zal nog wel een achterdeurtje hebben”, zoo zei haar buurvrouw. Maar Lies zag alleen haar eigen groeiend leed. Vol moed was Bart er ’s Maandags op uitgegaan, met den sterken wil te zullen slagen, en toen hij ’s avonds doodmoe thuiskwam, kon hij enkel maar zeggen, dat hem hier en daar vaste toezegging was gedaan, als er werk kwam. Zoo ging de eerste week voorbij. De heele omtrek was door hem afgefietst, maar iedere straal van hoopwas in teleurstelling ondergegaan. Van zijn spaarboekje had hij ’t geld gehaald voor ’t huishouden, en keek nu in het moede gezicht van zijn vrouw, bij wie hij geen spoor van levensmoed kon waarnemen. „Kom, vrouw”, probeerde hij, „laat ’t hoofd niet zakken; we hebben nog aan niets gebrek, en God zal te Zijner tijd weer uitkomst geven.” Maar Lies’ godsdienstige opvoeding was geleid inden stroom van stemmingen en ervaringen, en nu de toestand zich zoo donker liet aanzien was haar geloofsblijdschap gedoofd, en dacht zij met schrik aan de komst van het kind, dat zij onder ’t hart droeg. Een zucht was haar antwoord, en Bart liet maar af, haar ingezonkenheid toeschrijvend aan haar toestand. Doelloos het was immers toch hopeloos om naar werk te zoeken liep hij door de straten, toen hij aangesproken werd dooreen ouden kameraad. „Zoo, j6, sta je ook op de keien? Jij hebt anders nog geboft; je was de laatste, die er tusschenuit moest, ’t Is wel jammer van die bouwers, dat die zaak ook naar de bl gaat. Naar werk hoef je niet meer te zoeken, je kan beter naar goud gaan graven in je bleek, dan heb je net zooveel kans om het te vinden als werk.” ~’t Is anders vreeselijk”, was ’t wederwoord van Bart, „als je gewend bent te werken, en je voelt je nutteloos.” „Dat gaat wel wat over, na een poosje. Je went overal aan. ’t Beroerdste is ’t nog als je thuiskomt, en ik ga na ’t stempelen maar visschen, dan schiet de tijd tenminste op, en je ziet de misère niet van je vrouw, ’t Is een prachtwereld; die rijke ganzen hebben de zaak inde knoei laten loopen, en wij, arme stakkers, mogen ’t gelag betalen. Zeg, ga jij vanavond mee naar die protestvergadering, Bart? Daar zal je is wat hooren, een spreker eerste klas. Die kerel weet de zaak netjes uiteen te zetten.” „Je weet, Koos, hoe ik over socialistische sprekers denk.” „Juist omdat ik dat weet, moet jij met je sterke christelijke overtuiging naar die vergadering, jij staat vast genoeg om je standpunt te handhaven, maar je moet toch zelf ook eens hooren hoe anderen over de toestanden denken.” „Nou, ’k zal eens zien wat ik doe”, zei Bart gemelijk, met twijfel in z’n hart, als hij dacht aan ’t moedelooze gezicht van zijn vrouw, die den geheelen avond wel weer zwijgend aan haar verstelwerk zou bezig zijn. „Wil ik even bij je aankomen?” zei Koos. „Nee, doe dat niet, als ’k ga, kan ’t wel zonder geleide.” Thuisgekomen, keek hij een boek in, maar ’t lezen vlotte niet. De houding van z’n vrouw, die gelaten zondèr weerstand stil haar werk deed, irriteerde hem. „Zeg nou toch eens wat, Lies!” viel hij uit. „Het is zoo doódelijk benauwend als je niks zegt. Ik kan ’t toch ook niet helpen, dat er geen werk is? Heb je dan heelemaal niets geen steun aan je geloof inde liefde Gods, die toch ook alle dingen van ons leven bestuurt ?” „Och, Bart, je weet niet wat ik lijd, ’t ergste is dat ik ’t niet kan zeggen, ’t Is alles zoo donker van binnen, en er is geen uitzicht, ’k zie geen licht. Je moet maar geduld met mjj hebben, Bart. ’t' Gaat wel weer over, zullen wij hopen.” Bart gaf ’t maar op, en ging z’n achtertuintje wat opknappen. Vreeselijk zag hij op tegen den avond, als zijn twee kleine meiden, die nu spelend om hem heen, de kleinste nog inde box, taterden van plezier, omdat pappie zoo dicht bij hen was, in hun bedje zouden zijn. Nog hadden zij kunnen leven van de gespaarde reserve, maar met een bang hart zag hij het oogenblik naderen, dat het laatste geld zou zijn opgeteerd, en wat dan? Na de avondboterham, toen de kleintjes sliepen, en hij zwijgend pijprookend de courant doorzag, voelde hij sterk de begeerte opkomen, die bewuste vergadering, waarvan Koos hem had gesproken, te gaan bezoeken. Opstaande, zei hij zonder meer: „Ik heb nog een vergadering vanavond”, en hij voelde het als een lichamelijke pijn, dat Lies het onbewogen over zich heen liet gaan. Zijn hart dorstte naar spontane liefde. Wat had Lies zich gegeven inden beginne, en nu, na luttele jaren, door de crisis, die hem nog maar pas, in onderscheiding van duizenden, had getroffen, was ze geheel van haar blijde levensbasis losgeslagen. Had ze maar gezegd, dat ze hem bij zich wilde houden, hij was niet gegaan, doch op haar: „Nou, tot straks dan maar”, was hij de deur uitgegaan, als een schip dat van z’n ankers is geslagen. In drukkere straten gekomen, werd hij al spoedig opgenomen in groepjes arbeiders op weg naar de groote protestvergadering, tegen de crisis, en de regeeringsmaatregelen. Al spoedig ontdekte hij enkelen van zijn oude makkers, wie met hem inden N.C.B. georganiseerd waren, en die zich bij hem aansloten,, verklarende dat zij ook weleens wilden hooren wat die socialist had in te brengen. Propvol liep de zaal, hier en daar werd een rechercheur opgemerkt, en tersluiks aangewezen. Dan steeg een luidruchtig applaus op, toen de leiding met den spreker, op ’t podium verscheen. „Nou gaat ’t spul beginnen, zou Schaper zeggen”, riep een opgeschoten slungel vaneen jaar of achttien. Het muziekkorps zette de „Internationale” in, wat met dreunende stemmen werd meegezongen. Bart voelde zich niet op z’n gemak, en voelde neiging weg te gaan, maar ’t was onmogelijk. „Ons strijdlied heeft geklonken”, zoo begon de voorzitter van deze vergadering, „en als ’t jullie gaat als mij, vloeit het bloed sneller, en spannen zich de spieren, en zijn we gereed den strijd te aanvaarden. Ik heet jullie allen welkom op deze vergadering, inzonderheid onzen partijgenoot Toon Jenschen, die popelt van ongeduld om zijn overkropt gemoed te ontlasten. Ik spreek den wensch uit, dat zijn woord vrucht mag.dragen”, en zich wendend, tot den spreker van dezen avond zei hij eenvoudig: „Toon, je hebt het woord.” Even trappelden er voeten, maar met een krachtig afwerend gebaar wees Toon dit af, zeggende: „Gebruik je voeten voor wat beters, en trap als er wat te trappen valt.” Toen, onder volkomen stilte, begon hij z’n rede. „Wij zijn hier samengekomen om een protest te doen hooren, een protest, dat weerklank zal vinden tot in ’t regeeringskasteel en een huivering zal brengen over de bezittende klasse.” In boeiende taal teekende hij hoe de kapitalisten met hun geheime diplomatie de millioenen inden dood hadden gedreven, tijdens den expansie-oorlog van 1914. Hoe er kunstmatige opbloei was gekweekt na die catastrofe, om de arbeiders te sussen. De loonen werden verhoogd en de arbeidersliefae v/as in 1918 aandoénlijk om aan te zien. „Had de magistratuur vaneen onzer belangrijkste ha vensteden niet alleen het hoofd inden schoot geworpen, maar eigenlijk al volkomen gecapituleerd?” zoo riep hij met pakkende welsprekendheid. „Maar nu voelt het kapitaal in zijn kartels en concerns zich weer sterk genoeg, om het onderdrukkerswerk tot de knechting van de arbeidersklasse weer met vernieuwde felheid te hervatten. De rationalisatie en de concentratie inde industrie heeft duizenden arbeiders overbodig gemaakt, de overblijvenden tot marionetten verlaagd, door de sterk doorgevoerde specialiseering, welke doodend is voor alle persoonlijk initiatief. Inde jaren na den oorlog hebben wij wat levensverruiming afgedwongen, krotten werden gesloopt en wij hebben onze woningbouwvereenigingen gekregen, met betere, zij het bescheiden woningen. Nu zal alles jullie weer worden afgenomen. De regeering stelt den eisch van 15 pet. loonsverlaging, want dat eischt de aanpassingspolitiek, en als jullie je mond durft opendoen, dan heeft zij machinegeweren ter beschikking om het verzet in bloed te smoren. Versta mij wel, ik wil jullie niet opzweepen, dingen te doen die onwettig zijn, ons verzet moet massaal, doch legaal zijn, onze strijd gaat tegen de macht van de reactie, tegen het kapitalistisch regime. Aan ons moet de staatsmacht komen, en als wij die macht hebben, dan zal de doodsklok luiden over het uitbuitsysteem, dan zal de dageraad opgaan vaneen nieuwen, beteren dag. Ik vraag jullie: zullen we lijdelijk blijven toezien, totdat wij door de crisis zijn af geslacht?” Een donderend „neen” klonk op. „Ik vraag jullie f zijn wij schuldig aan ’t vastloopen van de geldkliek ?” En als een orkaan barstte nogmaals het „neen” los uit de honderden mannenkelen. Toen was Toon tevreden. Als was kon hij zijn menschep, kneden nu, en daarom stelde hij z’n laatste vraag, die hij aldus formuleerde: „Dan vraag ik jullie: ben je bereid achter de leiding den strijd, die ons wordt opgedrongen, te aanvaarden?" En een joelend „ja”, onder begeleiding van stormachtig applaus, was ’t antwoord. Toen viel het muziekkorps in met het „Op ten strijde, kameraden”, wat geestdriftig werd meegezongen. Botsende krachten» 7. Dan kwam het tweede deel van de meesleepende rede. ’t Was of hij de kerels bij hun kraag naar zich toe trok; ze hoorden in de taal, die ze verstonden, maar zelf niet vermochten te vertolken, hun levensnood verwoorden, tot het als een dreigende tragiek voor hen stond. „Het zal in dezen strijd er op of er onder gaan, vergeet dat nooit. Het gaat om de heiligste rechten van den mensch, die toch ook, naar de christenen beweren, de kroon der schepping is. Men wil ons weer tot slaven maken, onze vrouwen verlagen tot minderwaardigen en onze kinderen tot paupers maken en nooit zullen wij dit gedoogen. Ons ideaal kan bereikt worden, doch de vrijmaking van de arbeidende klasse kan alleen gerealiseerd worden, als alle arbeiders één front vormen. Ik hoop, dat hier ook christelijke arbeiders zijn. Tot hen zeg ik: blijft, wat mij betreft, in je eigen bond, maar strijdt aan onze zijde denzelfden strijd, en ik houd mtj overtuigd, dat wat ik hier heb gezegd niet aanvechtbaar is, al zal de christelijke arbeider ’t wat anders voorstellen. Denk aan onze kracht, die onoverwinnelijk is door ons eensgezind willen. Denk aan 1918, toen het regeeringsgebouw wankelde. Als wij nu doorzetten, dan is de zege aan ons, en de vruchten van onze hedendaagsche cultuur zullen ten zegen zijn, niet voor een klein groepje geldmagnaten, doch ten zegen van heel de menschengemeenschap. Hoog de vaan van ons onverzettelijk willen, op weg naar de vrijheid, zij onze leus, tegen alle reactie. Ik heb gezegd.” Minutenlang duurde het' applaus-geweld, dat ontspanning gaf na de ademlooze inspanning van ’t luisteren. Toen ’t geweld zich had gelegd, dankte de voorzitter voorloopig Toon voor zijn gespierd woord, en vroeg of er soms nog iemand was, die met den spreker van gedachten wilde wisselen. Er waren er die nieuwsgierig om zich heen zagen, of er nog iemand zou zijn, die voor een naspel zou willen dienen, want ’t stond voor hen vast, dat niemand tegen Toon Jenschen opkon. Bart voelde zijn hart bonzen, toen vingers naar hem werden uitgestoken. Zijns ondanks was hij geboeid door de kracht van ’t gesproken woord, dat ontegenzeglijk veel elementen bevatte, die niet te ontkennen waren, maar duidelijk voelde hij, dat deze menschen leefden op een anderen grondslag. Zijn makkers verborgen hun verlegenheid achter een simpel, nietszeggend lachen. Doch toen ten tweeden male de oproep klonk van den voorzitter, stond Bart overeind en gaf een teeken, dat hij ’t woord wenschte. „Wilt u dan op ’t podium komen?” en ’t was opmerkelijk hoe gewillig men ruimte maakte voor de robuste figuur van Bart van Berner, zich reeds van te voren verkneukelend bij ’t vooruitzicht, dat deze groene zou worden getrakteerd door den grooten Toon. „Voor hen, die den debater niet kennen, maak ik bekend, dat zijn naam is Van Bemer”, zei de voorzitter, en gaf het woord clëlU llolïl. Tot zijn verwondering had hij zijn zelfbeheersching terug en rustig begon hij te spreken. „Ik zal niet op alle dingen ingaan, die de spreker van dezen avond te berde heeft gebracht en ’k wil al direct zeggen, dat ik lid ben van den christelijken bouwarbeidersbond. Dat ik het woord heb gevraagd is, om antwoord te geven op den oproep van den spreker, om aan zijn zijde denzelfden strijd te strijden. .. . , Ik erken, dat er ontzaglijk veel misstanden zijn m het maatschappelijk leven, en ben ten volle bereid ingespannen te strijden voor rechtvaardige toestanden.” Hier werd hij onderbroken door applaus, doch hij hervatte heel rustig, na te hebben gezegd: „Uw applaus kwam ontijdig”: „De methode van dezen strijd heeft echter niets gemeen, en kan niets gemeen hebben met die, welke hier is gepropageerd. De klassenstrijd is voor den christen zondemacht heeft het leven verscheurd, en daaraan zijn allen wel degelijk schuldig, en de strijd, dien wij bedoelen, zal alleen gestreden worden met de wapenen des geestes. Onvermoeid zullen wij getuigen voor ’t recht Gods, dat alleen deze wereld kan helpen.” Bart ontwikkelde hoe dit practisch kon worden verwerkelijkt, door te werken voor verkrijging van organen met publiekrechtelijke bevoegdheden, die bedrijfsgewijze de levenswetten van onderop zouden ontwerpen, waardoor de levens- en rechtspositie zonde*” geweldmaatregelen zou kunnen worden verwezenlijkt, en waardoor het evenwicht tusschen de verschillende groepen zou worden hersteld. „Ik kan op dit oogenblik niet zeggen, of het kapitalistisch stelsel daarbij ten onder moet gaan; dit zal van de ontwikkeling van de dingen afhangen, maar zeker is, dat de maatschappelijke orde groote verandering zal moeten ondergaan. Waar ik den nadruk op wil leggen is dit, dat wij, christelijke arbeiders, niet lijdelijk toezien, doch den strijd van onze dagen zullen strijden voor recht en sociale rechtvaardigheid, doch dat grondslag en doel geheel verschillend zijn van de uwe, al zullen ze, voor ’t oog van velen, parallel loopen.” ’t Bleef stil inde zaal. De enkele medestanders van Bart, die aanwezig waren, durfden in deze vergadering geen uitingen te geven van instemming. Toen kwam het wederleggend woord van den revolutionnair. „’k Zou niet graag in zijn schoenen staan”, zei er een zacht tegen zijn buurman. „Hij wordt gekraakt”, was ’t antwoord. Maar in dit opzicht werd de vergadering teleurgesteld. Vertrouwelijk gaf Jenschen te kennen, respect te hebben voor dezen christelijken arbeider, die zoo klaar voor zijn beginsel was uitgekomen. Toch wilde hij dezen makker uit het christelijk kamp enkele vragen voorleggen, vragen, waarop hij zelf het antwoord wel zou geven, doch die den geachten debater tot nadenken konden stemmen. „U zegt, den klassenstrijd niet te aanvaarden, doch ik vraag: is hij er? Meent gij, door voor rechtvaardigheid te strijden, dit te bereiken door de liefdeleer van Christus? Mag ik vragen waartoe aller christenen actie heeft geleid tot verbetering van de sociale toestanden? ’k Zou zoo nog wel heel wat vragen kunnen aaneenrijgen, doch ’k zal ’t hierbij laten. Op de eerste vraag antwoord ik, dat het kapitalisme is uitgegroeid tot het gedrochtelijk afgodsbeeld, dat Mammon heet. Die moloch strekt zijn monsterlijke armen uit naar de bezitloozen, en onze strijd is die van één, die zich verweert tegen een doodsvijand. Hij is ons opgedrongen en wij kunnen en mogen niet anders dan ons menschelijk bestaansrecht verdedigen tegen die alles absorbeerende macht van dezen afzichtelijken afgod, die schaterlacht om uw christelijke gedachten. Op de tweede vraag, die ik stelde, vraag ik: wat heeft het christendom van 19 eeuwen gedaan om, zooals u het uitdrukte, te geraken tot sociaal rechtvaardige toestanden ? Tot inde kerk toe wordt het onrecht geduld, en ik weet het, want ik kom uit een christelijk milieu, en ik geef u in gemoede den raad, dat eens te onderzoeken. Zeker, men geeft aan de armen, ja armen, maar dat ze er zijn is reeds een levende aanklacht tegen haar. Men maakt zich druk over dogmatische en theologische kwesties en laat het leven over aan ontbindende machten. Ik heb er nota van genomen, dat Van Berner ook v/il strijden voor ’t recht van den arbeider, maar ik verzeker je als je dat ernst is, dan word je de kerk uitgegooid, op een nette manier. Ook ik heb gemeend, jaren aaneen, dat de kracht van het christendom zou overwinnen, maar neen, inde kerk zelf vindt men dezelfde tegenstellingen, trots alle gebazel van gemeenschap, als inde maatschappij, omdat ze van Christus’ leer een caricatuur hebben gemaakt. Meen niet, dat mijn strijd gaat tegen het christendom. Diep in mijn hart is er de eereplaats voor Christus ik zeg dat hier in deze vergadering, maar mijn onverzoenlijke strijd gaat tegen den mammondienst, die ook het christendom heeft aangetast en tracht te overwoekeren, en die zijn slachtoffers bij duizenden opeischt uit den kring van de sociaal-onterfden en zwakken, en als ik mij dan ook mag beroepen op den Bijbel, ben ik in goed gezelschap, want er staat daar ergens van den Christus, dat Hij de nooddruftigen zal verschoonen en den verdrukker zal verbrijzelen. HOOFDSTUK XIV. Luid en druk pratend trokken de mannen in groepjes huiswaarts; er was door deze vergadering weer wat kleur gekomen in hun grauw zorgenbestaan. , Weet je”, wist er één, „wat jofel zou zijn geweest? D r had no’u es een kapitalist moeten zijn, die den moed had, ’t es tegen Toon op te nemen. Dan had je es wat beleefd, maar die lui schelden liever in derlui krantjes, of ze zitten in der fijne salon die arme stakkers uitte lachen. Maar we spreken af: we gaan allemaal naar Den Haag. Natuurlijk”, was ’t antwoord. Ook Van Berner en zijn medeleden van den N.C.B. hielden nog nabeschouwingen. .. • ?„ -pv, wat is jullie gedachte nou over zijn betoog' Toen ze zwegen, werd hij toch wat geprikkeld. En z’n toon klonk wat scherp, toen hij zei: „Nou, jullie hebt toch zeker wel een meening ? Komt daar nou eens mee voor den dag. De een keek den ander aan, moeilijk verlegenneid verbergend, totdat er één zei: „Ja, kijk es, die vent heit wel een hoop goeie dingen gezeid, maar ik weet ’t nog niet, of t allemaal wel zuivere Onze strijd vindt zijn stuwkracht niet in menschenhaat, maar menschenliefde, en die menschenliefde eischt den ondergang van rïpn voor Msiïidioii. _ JijVan Berner, bent al één van de onzen, je komt zeker bij ons én wees gerust, niemand zal je ook maar een strootje m den weg leggen wegens je godsdienstige overtuiging en als medestrijder inden reuzekamp voor sociale gerechtigheid heet ik je van harte welkom. Doe het dan maar op jou manier, als je maar werkt. En als er in deze vergadering nog een is met ec,n Jan Salies'eest dan zeg ik: spiegel je aan Van Berner. Hij is tenminste een kerel, die weet wat hij wil, en als er een is, die hem iets inden weg zou willen leggen, die krijgt met m.j te doen. Van Berner, mijn saluut!” , De voorzitter dankte nogmaals den spreker en ook den debater en zette voorts uiteen, dat ieder moest meewerken, opdat de betooging tegen de regeeringsmaatregelen massaal en indruk- W Jullie hebt Toon beloofd achter de te zullen staan. Welnu, allen dan straks naar Den Haag, opdat gij toont pal te staan voor onze heilige rechten als mensch. Eén raad wil ik jullie nog meegeven, en die is deze: wees ten allen tijde bedachtzaam, en laat je nooit verleiden dingen te doen, die onze zaak kunnen schaden en waardoor je zelf slachtoffei zou worden van de bovendrijvende macht.” koffie is. ’t Is die lui inden regel om een baantje te doen, maar ik sta op jou standpunt, en ik kan wel onderschrijven wat jij daarvan hebt gezegd.” Wrevelig keerde Bart zich af, zei z’n kameraden gedag en sloeg den weg naar zijn woning in. ’t Bruiste in zijn ziel, hij ergerde zich aan die slappe houding van zijn medegenooten. Hadden die kerels eigenlijk wei een eigen gedachte over deze geweldige dingen? Alles aan hen was conventioneel. Daar was geen gloed in te krijgen, ze sjokten maar mee, zooals ’t leven reilde en zeilde. Meer dan hij zichzelf wilde bekennen, was hij onder de bekoring gekomen van de bezielende rede van Jenschen. Diep nadenkend over het verband der dingen, gezien in het raam van de leer van Christus, kwam hij er toe Jenschen gelijk te geven, al durfde hij niet zoo ver te gaan om te zeggen, dat het christendom een caricatuur was geworden. Maar toch, als hij naging hoe de kerkelijke toestand inde plaats zijner inwoning zich had ontwikkeld, moest hij erkennen, dat het bedroevend was, en met weemoed dacht hij aan dominee Lichthart, die zoo onversaagd in getrouwheid, zonder aanziens des persoons, den eisch van zijn Zender had gepredikt. De heer Van Blauwenhuizen en zijn vrouw waren zeer tevreden. Ze hadden nu een dominee met groote soepelheid, en zijn prediking was altijd gehuld ineen deftig kleed, keurig verzorgd. Het echtpaar betoonde zich dan ook zeer vertoornd, toen al meer, aanvankelijk fluisterend, later meer openlijk werd geklaagd, natuurlijk uiteen hoek, die den dominee niet mocht, dat deze preekmethode zeer oppervlakkig was en niemand eigenlijk raakte. ’t Was ook niet buiten Bart van Berner omgegaan, en hij overdacht het gesprek, dat hij eenigen tijd geleden had gehad met dominee Zweever, over de toestanden inde gemeente. Had die Jenschen geen gelijk, toen hij zeide, dat er tot inde kerk toe geen recht te verkrijgen was? Ds. Zweever werd nooit gezien inde gezinnen van den arbeidenden stand, of ’t moest zijn bij zeer ernstige ziekte of sterfgeval, en dan bleek maar al te zeer, dat hem volkomen vreemd was wat in deze kringen werd geleden en gestreden. Als antwoord op de vele klachten klonk stereotyp: „De dominee heeft geen tijd voor alle dingen”, en daarmee basta. Lies keek op toen hij binnenkwam. „Meisjelief”, deed hij vaderlijk, „je had naar je bed moeten gaan, ’t is veel te laat voor je, en je hebt je rust wel noodig.” „Nou, jongen”, deed ze, even haar oude vroolijkheid terugkrijgend, „dan blijven we wat langer liggen, die weelde kunnen we ons tenminste veroorloven. En heb je nogal een prettige vergadering gehad?” „Ja, dat ging best”, weerde Bart af, zonder er verder op in te gaan, „en heb jij je niet verveeld?” „Neen, ik had nogal pijn, doch dat is nu weer over.” In dien nacht werd Barts derde meisje geboren. Ook over dit geboren kind was er vreugde. Lies was moeder genoeg, om dit te toonen. Hoewel ze op een jongen hadden gerekend, onderging ook Bart opnieuw de intense vreugde van ’t vaderschap, t Gaf drukte en afleiding in huis, en er was na de eerste dagen veel aanloop. Vader en moeder Van Wulf en en al de anderen toonden hun belangstelling. , Toen Bart zijn spaarboekje raadpleegde, kwam hij tot de ontstellende ontdekking, dat, als de juffrouw was betaald, enz. er nog twintig gulden overschoot, ’t Stond voor hem vast: Lies mocht dit niet weten in dezen toestand. Nu ze weer wat opleefde, wilde hij alles doen om te voorkomen, dat ze weer zou terugzinken in dien benauwenden apathischen toestand, waarin ze de laatste maanden had verkeerd. Hij omringde zijn vrouw met zijn warme liefde, en deed al ’t werk van de huisvrouw en Lies’ moeder, die haar verder verzorgde, prees hem uitbundig, zóó keurig en netjes! Geen vrouw kon t hem verbeteren. Maar van binnen knaagde het. Innerlijk kwam hij al meer in verzet tegen al het neerdrukkende en het uitzichtlooze. Was hij nou een kerel om den vloer te vegen en stof af te nemen? Alles stond op z’n kop tegenwoordig; de huisvaders, die buiten hun brood moesten verdienen, konden nu de rol van kamer- en keukenmeid vervullen; wat nog aan ’t werk was, waren jongens, die pnkplp. guldens ontvingen, want er kon niet meer betaald worden. Zondags, inden avonddienst, werd de kleine Annie gedoopt, en Bart voelde zich gesterkt onder het voorlezen van het formulier. Wat was aan Gods zijde alles toch mooi. Wat al heerlijke beloften. Hij was er met zijn heele hart bij, en krachtig klonk zijn ~ja ’ als antwoord op de gestelde vragen. Thuisgekomen knielde hij voor Lies’ bed neer, oïn samen den Heere te danken voor Zijn groote genade, hun ook nu weer in ’t Verbond geschonken. ’t Werd een goede avond en Bart ergerde zich niet aan het langdradige betoog van zijn schoonvader, die de gelegenheid benutte om zijn geestelijke ervaringen te vertellen, en wijze raadgevingen ten beste gaf. „Zullen wij eens zingen?” zei Bart vroolijk, blij dat de zware druk hem vandaag van de schouders was gegleden. Hij bespeelde ’t orgel, dat één van de eerste dingen was, die hij bij z’n trouwen had gekocht, zeer goed, en gezongen hadden ze veel in dien gelukkigen eersten tijd van hun huwelijk, doch de laatste maanden was het bed der blijdschap verstomd; Lies had ’t niet kunnen hooren. Doch op den sprekenden blik van Bart, knikte ze toestemmend, en na een preludium, dat inde laatste toonen krachtig aanzwol, klonk het: „Wat zal ik met Gods gunsten overlaan, dien trouwen God voor Zijn gena vergelden.” Het lied werkte verlossend, en bij vernieuwing onderging Bart het verheffende daarvan. Lied na lied werd gezongen, en de zwarte slagschaduwen gingen, althans voor vanavond, op de vlucht. „Zeg, Van Berner”, zei de bondsbestuurder, toen hij kwam stempelen, „ik heb een kans voor jou. Niemand weet ’t nog, doch ’k wilde jou er ’t eerst mee in kennis stellen: Van Zeveren heeft een verbouwing vaneen oom van mij inde Heerenstraat, en ’k denk, dat hij ook wel aannemer zal worden van de huizen cue onze vereeniging laat bouwen. Gisteravond hebben wij als bestuur vergaderd en wij meenden, dat, waar ’t verschil niet zoo groot was, het werk te moeten opdragen aan Van Zeveren. Ga jij dus naar hem toe, je mag mijn naam noemen, en zeg dan maar, dat hij ook wel den woningbouw krijgt, want ’t bericht heeft hij nog niet ontvangen, dat moet ik vanavond nog opmaken, en dan moet ’t nog naar ’t gemeentebestuur voor goedkeuring, maar ’k denk dat je dan de eerste bent, die aan ’t werk komt.” Dankend drukte Bart den bestuurder de hand en zei: „’k Ga er direct op af.” „Dat is goed, en veel geluk, hoor!” De werkplaats bij Van Zeveren was gesloten, dus belde Bart aan de deur er naast, met de vraag of mijnheer ook thuiswas. Mijnheer Van Zeveren deed alsof hij van niets wist, en op zijn vraag hoe of hij kon weten wat hij nog niet wist, noemde Bart den naam van den bestuurder. „Nou”, besloot hij, „we zullen maar afwachten, en ’k kan je niks beloven; als ik je noodig heb, hoor je ’t wel.” Met deze boodschap kon Bart naar huis. Onderweg naar huis bedacht hij, er nog maar niets van te zeggen thuis, er moest eens niets van komen, en hij vreesde dan voor den terugslag bij Lies. Den volgenden dag informeerde de bestuurder, hoe of hij gevaren was, hoewel hij aan zijn gezicht wel kon zien, dat het niet bepaald hoopvol stond. De man keek Bart op straat na, bij zichzelf opmerkend: „Wat is dat voor dien kerel dubbel jammer, dat ie zonder is; als ’t lang duurt gaat ie geestelijk te gronde.” Voorzichtig had hij Lies meegedeeld, dat ze voortaan van de ondersteuning van Maatschappelijk Hulpbetoon, welke hij via zijn organisatie ontving, rond moest komen. Gelaten had ze de tijding aangehoord, en gezegd: „We zullen wel zien.” Hevig werd Bart op de proef gesteld. Hij had er zich van overtuigd, toen de schutting om het winkelpand stond voor de verbouwing, dat door Van Zeveren twee halfwas timmerlieden waren aangenomen. Den dag daarop bleef hij, nadat hij gestempeld had, inde buurt om Van Zeveren op te vangen. Na een groot uur te hebben gewacht, kwam de baas in ’t gezicht, die hem voorbijfietste zonder groet, als had hij Bart niet opgemerkt. Toen ging hij Van Zeveren na op ’t werk, doch toen hij deed alsof hij Bart nu eerst opmerkte, zei hij: „Neen, ’t gaat nog niet, en ’k zou je toch een boodschap sturen?” Bart waagde het te zeggen, dat er toch al waren aangenomen, doch ’t bitse antwoordwas: „Dat is toch zeker mijn zaak. Als ik jou nooaig heb, zal ’k het je laten weten.” Bart trachtte den wrevel, die bij hem opkwam, te onderdrukken en streed met zichzelf over de houding, die Van Zeveren aannam. Hij onderging de waarheid van ’t Schriftwoord, dat de uitgestelde hoop ’t hart krenkt. ’t Werd al moeilijker voor hem, toen Lies hem als een nieuwtje meedeelde, dat Van Zeveren een „mooie verbouwing” had. Toen hij meedeelde hoe alles zich had toegedragen, begreep Lies er niets van. Die twee jongens waren uit gezinnen waarvan de vaders een vaste gemeentebetrekking hadden, en liet hij dan een getrouwden man met een gezin op straat staan? Zonder dat Bart het wist ging Lies naar den dominee. „Ja, dominee is wel thuis”, zei ’t meisje, „maar kan ik de boodschap niet aannemen, want voor gewone dingen heeft de dominee zijn spreekuur.” Doch Lies liet zich niet ontmoedigen. Zij was gewaargeworden, hoeveel Bart, haar man, voor haar verborg en hoe zwaar zijn strijdwas en was besloten dien strijd mee te strijden en Ajn last mee te dragen. „Zegt u maar, dat ik noodzakelijk den dominee moet spreken, ’t kan geen uitstel lijden.” Onderzoekend keek dominee Zweever zijn bezoekster aan. „Bent u niet juffrouw Vane... e... Van Berner?” En op haar toestemmend antwoord vervolgde hij: „En wat is uw hoogstnoodzakelijke boodschap?” Lies voelde zich niet op haar gemak en zag haar dominee weifelend aan. „Is er soms ernstige ziekte, of iets nog ergers?” Toen stortte Lies haar hart uit, over den hopeloozen toestand, waarin haar man verkeerde, en hoe hij op mijnheer Van Zeveren rekende, en of dominee daar nu niets aan kon doen. „Ja, ziet u eens, beste juffrouw, u begrijpt wel, dat dit niet het soort zaken is, waarmee ik mij kan bemoeien. Ik vind het erg voor u en uw man, maar u moet maar denken, u is niet de eenigste, die in deze omstandigheid verkeert. U moet u sterken inde wetenschap, dat alle dingen bestuurd worden door onzen hemelschen Vader.” „Maar, dominee”, probeerde Lies nog, „kunt u dan niet eens spreken met mijnheer Van Zeveren, of met mijnheer Van Blauwenhuizen, of mijn man niet aan ’t werk kan komen?” „Luistert u nu eens”, zei dominee sussend. „Stel, dat ik met hen over uw man zou spreken, dan kan ik toch niet oordeelen over zaken, die mij niet aangaan.” Toen verloor Lies haar zelfbeheersching en met tranen in haar stem riep ze: „Gaat het u dan niet aan, als broeders voorbijgeloopen worden en behandeld worden, alsof men niets met hen te maken wil hebben?” „St, st, wat”, kwam de dominee. „U sprak van uw man, en dan moet u het niet hebben over broeders, die voorbijgeloopen zouden worden. Maar enfin, ik zal mijnheer Van Zeveren weleens vragen of hij iets voor je man kan doen”, en opstaande gaf hij daarmee te kennen, dat het onderhoud was afgeloopen. Zelf liet dominee haar uit, wenschte haar ’t beste toe en gaf de groeten mee voor haar man. Met groote verwachting was Lies naar de pastorie gegaan, maar diep was ze teleurgesteld; haar verwachting was weg, Als een grauwe leegte gaapte haar ’t leven aan, en de benauwende vraag kwam naar boven: zou God het weten ?Ze bedacht nog, dat de dominee had gezegd, dat alle dingen werden bestuurd door „onzen hemelschen Vader”, maar zij worstelde met de vraag, of God nu ook die handelingen van de menschen bestuurde, en ze kon er niet uitkomen, tot ze plots het antwoord vond en hardop zichzelf antwoordde: „Dat kan niet naar Gods wil zijn.” Deze ervaring sloot ze in haar hart op. Daar zou Bart niets van weten, en ze was zich niet bewust, dat ze den verkeerden weg opging, evenals Bart, dat ze poogden elk voor zich den last te dragen, in plaats, dat zij samen het leed en de levenszorgen deelden. Somber trokken de dagen voorbij en Bart was niet aan ’t werk gekomen. De verbouwing was voltooid, doch de met spanning verwachte boodschap was niet gekomen. Tijdens een bezoek, dat de dominee bracht bij Van Zeveren, vertelde hij, dat hij visite had gehad van juffrouw Van Berner, en zoo terloops had hij opgemerkt: „Als je soms wat voor Van Berner kan doen, denk dan eens om hem.” „Ik geloof, dominee, dat het voor hem goed is, dat ie inde vernedering komt. Zelf hebt u mij ’t zelfde gezegd, nadat hij eens een gesprek met u had over uw prediking, die hij notabene als buiten het leven staande durfde noemen. Laat hij maar eens door de verdrukking van ’t leven klein worden. Dat kereltje denkt van zichzelf veel te hoog en ’k wil u wel zeggen, dat ik hem met opzet niet genomen heb en ’k zal weleens zien hoe ’t gaat met dien woningbouw.” „Nu, ’k ben ’t wel met u eens, dat er een vrij groot hart inzit, maar ik heb altijd gehoord, dat het een beste vakman is, dus als je eens een plaatsje hebt, geef hem dan ook eens een kans.” „’k Zal weleens zien”, zei Van Zeveren, en daarmee was ’t onderwerp afgehandéld. Lies had zich goedgehouden, doch toen zij bemerkte, dat ze weer nieuw leven in zich droeg, sloeg dit haar neer, in plaats, dat het haar vreugde gaf. Met angst zag Bart de toenemende inzinking van zijn vrouw aan en deed wat hij kon, om toch maarte voorkomen, dat zij zich te veel overgaf aan dat doodende peinzende zwijgen. Hij las haar voor, wees er op, dat alles geschiedde naar Gods raad en dat zij van zichzelf moest afzien en opzien tot Hem, die zich voor hen had overgegeven, doch ’t was alles te vergeefsch. Op één ding hoopte hij en klemde er zich aan vast: als hij maai aan ’t werk kwam, dan zou dit de oplossing zijn ook voor Lies, dan zou ze weer vroolijk worden, want het stond voor hem vast: die uitzichtlooze sleurgang vermoordde zijn vrouw. Bij den woningbouw van de vereeniging was men bezig aan den bouwput. Nog enkele weken, dan, zoo hoopte Bart, kon hij weer ten volle mensch zijn, want Van Zeveren zou het toch niet zóó ver laten komen, om hem er buiten te houden, en hoewel hoop en vrees kampten om den voorrang, won toch steeds weer de hoop. Dat Van Zeveren eigenlijk den weg had afgesneden om te gaan vragen, hinderde hem sterk. De onzekerheid, van op een boodschap te wachten, irriteerde hem, maar hij zou wel uitkijken er naar omstandigheden handelen. Toen het werk vorderde, vond men Bart eiken morgen en middag bij ’t werk, het werk, waar de verlossing lag voor Lies. Van Zeveren had hem wel opgemerkt, doch liet hem na een vluchtigen groet aan zichzelf over. Dan, op een Maandag, ontdekte Bart twee timmerlieden van buiten, en z’n hart bonsde inde keel. Zou dan toch Van Zeveren hem aan den kant laten staan? Hij wilde zekerheid hebben. Wachten zou hij, al was ’t den geheelen dag, maar Van Zeveren zou moeten spreken. Twee, drie uren gingen voorbij. Inde grootste haast ging hij z’n stempelplicht vervullen, en bij z’n terugkomst was z’n spannende vraag aan een opperman, of mijnheer Van Zeveren er al was. „Nee”, was ’t antwoord, „waar de ouwe vandaag blijft, begrijp ik niet. Maar je mot rekenen, hij heeft in dien ouwen knecht van ’em een afgerichten duvelstoejager, die zorgt wel dat ie niks te kort komt.” Vlak tegen schafttijd stapte Van Zeveren uit zijn Ford en stapte haastig ’t werk op, doende alsof hij Bart niet zag. Maar deze was vastbesloten hem tot een verklaring te brengen. Op dit oogenblik stond het voor hem vast, als dit werk voor hem voorbijging, was Lies verloren. Hij had haar opgehouden, door telkens te verzekeren, dat hij nu spoedig aan ’t werk zou gaan, en als dit weer op een ontgoocheling moest uitloopen neen, hij dorst er niet aan te denken. Zijn zenuwen waren op het hoogst gespannen, toen Van Zeveren met groote stappen naar zijn wagen kwam. Zich beheerschend vroeg Bart of hij hem even mocht spreken. „Neen, ’k heb geen tijd, maar kom dadelijk maar even bij me thuis, na ’t eten, dan kunnen we es even praten.” Geslingerd door zich verdringende gedachten haastte Bart zich huiswaarts. Zou hij ’t Lies zeggen? Haar deelgenoot maken van zijn hoop? Neen, hij had geleerd, dat hij voorzichtig moest zijn, en je kon nooit weten wat of Van Zeveren voorhad. „Wat ben je laat”, ontving Lies hem, en hij ontweek ’t antwoord, door te zeggen, dat hij den tijd vergeten had, en zwijgend, ten prooi aan stormende gedachten, verliep ’t sober maal. Een half uur later stond Bart inde werkplaats van Van Zeveren, geduldig te wachten, tot ’t gestommel op de trap de komst van Van Zeveren aankondigde. „Zoo, ben je daar. Ga maar even mee naar ’t kantoor, dan kunnen wij even met mekaar praten.” Van Zeveren schoof een stoel aan en zei vriendelijk: „’t Is een ellende, die werkloosheid, niet?” „’t Is vreeselijk, mijnheer”, antwoordde Bart. „Nou, kijk es, je moet niet denken, dat ik jou gepasseerd heb. Aan die verbouwing kon ik jiiet anders, want ik had er niet genoeg'voor om volslagen lui aan te nemen, en die jongens werken onder leiding van Klaas, je weet wel, dien ouwen knecht van mij, heel aardig. Maar ’k kan begrijpen, dat je ook graag aan ’t werk wil. Dat kan” Barts oog verhelderde „doch dan moeten we even over de voorwaarden spreken.” Verwonderd keek Bart op en vroeg: „Hoe bedoelt u dat?” „Ja, dat zit zoo, de menschen loopen het werk plat om aan den gang te gaan, bieden zich aan voor alle loonen, en je weet, dat wij scherp moeten schrijven om werk te hebben, dus vanzelf moeten wij ook uitkijken om ’t werk zoo voordeelig mogelijk klaar te krijgen.” „Mag ik eens even vragen, mijnheer Van Zeveren, waarom u die menschen van buiten hebt aangenomen?” „Nou, kijk es, eerlijk gezegd, is dat mijn zaak, doch ’k wil je wel zeggen, dat die menschen graag aan ’t werk gingen, omdat in hun dorp de steun zoo laag is en zij voor minder loon wilden werken. Maar ”, vervolgde Van Zeveren, „we houden hier geen conferentie. Je kan aan ’t werk gaan, doch voor een loon, dat ik wil betalen, en daar moet je dan maar een briefje voor tCCkSllGïl» ’ * „Wij hebben toch een contract”, zei Bart, „en daarin zijnde loonen geregeld.” „Praat mij niet vaneen contract. De menschen komen met bosjes zich aanmelden, om toch astublieft aan ’t werk te mogen gaan, voor veel lager.” Bart merkte wel, dat verder praten Van Zeveren zou opwinden en daarom zei hij: „Is ’t goed als ik morgenochtend besluit ?’’ „Zóó, heb jij nog liggend geld?” was ’t wederwoord. „Moet je daar nog over denken? Maar goed”, zei Van Zeveren, die begreep, dat bij niet te ver moest gaan, „spreek er maar eens over met je vrouw en kom dan om half negen morgenochtend terug.” Geslagen liep Bart door de straten. Met z’n vrouw spreken? Gelukkig, dat hij niets had gezegd van zijn hoopvolle verwachting. Hij wist met wien hij spreken zou en ook wat zijn besluit zou zijn, morgen. Hij richtte zijn schreden naar ’t kantoor van den vakbond, waar de bestuurder hem met een warmen handdruk ontving en hem tot zitten noodigde. „Het verwondert mij, zeg, dat jij nog niet aan ’t werk bent bij Van Zeveren”, begon hij. „Ja, dat verwondert mij nog meer, maar ’k geloof wel de verklaring te kunnen geven, wat de reden is waarom wij beiden verwonderd zijn.” Bart gaf verslag van zijn bevinding en eindigde met de vraag: „Wat moet ik nu doen?” Ongeloovig zag Reinders, de bondsbestuurder, hem aan. „Wat kom je me nou vertellen? Kerel... dat is onmogelijk. Wij hebben het werk juist aa.n Van Zeveren gegund, omdat wij dan voor onze menschen werkgelegenheid konden bedingen en natuurlijk moet het contract gehandhaafd blijven. Jij moet je vergissen, Van Berner.” „’k Wou dat ’t waar was”, zei Bart, „doch ’t is de droeve waarheid. Zeg nu maar, wat ik moet doen.” Reinders gaf geen antwoord, hjj waste veel overrompeld. Zou Van Zeveren Neen, ’t kon niet waar zijn, ze hadden hem volkomen vertrouwd en hij had toch het contract geteekend, waarin de voorwaarden waren vastgelegd? Van Zeveren ouderling en voorzitter van de afdeeling van den bouwvakpatroonsbond ? „Maar, jö”, kwam hij, „als dat waar is, wien kan je dan nog vertrouwen ? Maar ’t komt in orde. Jij vraagt mij, wat of je moet doen? Zeg me eerst, stel dat alles zoo is als je mij hebt verteld, wat doe jij ?” „Toen ik hier naar toe ging, wist ik, Reinders, dat ik morgen tegen Van Zeveren zou zeggen: graag aan ’t werk, maar voor geen cent minder dan het contractloon, hoewel ik weet, dat ’t de ondergang van mijn vrouw zal zijn, als dit werk weer voor mij voorbijgaat.” „Hier heb je mijn hand, Van Berner. ’k Had niet anders van jou verwacht. En maak je maar geen zorgen over dit werk. Ik zal zorgen, dat je er komt. Met Van Zeveren zullen we eens een hartig woordje spreken.” Bemoedigd vertrok Bart. Hij voelde zich verlicht nu hij z’n benauwende zorgen toevertrouwd had aan een kameraad, die hem ten volle begreep. Reinders, die secretaris was van de Bouwvereeniging „Beter Wonen”, had voor dien zelfden avond een spoedvergadering belegd van ’t bestuur, na den voorzitter volledig het relaas van Van Berner te hebben Overgebracht. Allen waren verslagen en Reinders had harde noten te kraken, omdat hij aangewezen was om de loonstaten, in overleg met den architect, te controleeren en toch ook bemerkt moest hebben, dat er menschen van buiten aan ’t werk waren. Reinders verontschuldigde zich niet te zeggen, dat hij ’t Zaterdags juist zoo druk had en dat hij Van Zeveren volkomen had vertrouwd en dat toch ook de architect had moeten toezien, maar die had hem gezegd, dat ’t best in orde kwam. De verontschuldigingen werden aanvaard, maar men besloot, dat voortaan de overeenkomst moest worden gehandhaafd en ook, dat al de te weinig betaalde loonen (indien het feit althans was bewezen) moesten worden aangezuiverd. Van Zeveren had eenvoudig zijn verplichtingen na te komen, en deze hielden ook in, dat de plaatselijke werkloozen allereerst te werk moesten worden gesteld, terwijl ook het aantal jonge arbeiders was geregeld ten aanzien van de volwassenen. Na veel discussie werd besloten, dat men den architect er nog even buiten zou laten. Reinders zou a.s. Zaterdag de uitbetaling controleeren en indien de feiten vaststonden, zouden ze direct daarop des middags deze zaken met Van Zeveren bespreken „En, heb je je spullen al meegebracht?” grinnikte Van Zeveren, toen hij, binnenkomend, Bart inde werkplaats zag. „Neen, baas, ik kom even vragen: kan ik aan ’t werk”, en toen hij stopte, vulde Van Zeveren aan: „Ja, als je dit papiertje even wil teekenen, dan kan je dadelijk je gereedschap gaan halen.” Zwijgend bekeek Bart „het papiertje”, dat Van Zeveren hem gaf. Het bleek een individueele overeenkomst te zijn, waarin vermeld stond, dat ondergeteekende afstand deed van de loonen en bepalingen van het collectieve contract voor de bouwbedrijven en overeen was gekomen, dat een weekloon zou worden betaald van twintig gulden. Wit trok ’t gezicht van Bart weg, zijn vuisten balden zich, doch met schier bovenmenschelijke inspanning gelukte het hem z’n kalmte te bewaren. Dan hief hij ’t hoofd op en gaf met fier gebaar „het papiertje” terug, zeggende: „Dat mag ik niet teekenen.” „Zoo, mag jij dat niet teekenen?” schamperde Van Zeveren. „Mag ik ook vragen van wien je dat niet mag?” Het ontging Bart niet, dat er vrees doorklonk in die opmerking. Toen zei hij: „Mijn geweten verbiedt mij een handeling te doen, waartoe u mij wilt overhalen. Ik snak naar werk en u weet dit, maar ’k zal nooit contractbreuk plegen. Dat is mijn antwoord.” „En dan is daar de deur”, riep Van Zeveren, ziedend van drift. Bart stapte bedaard de deur uit, terwijl Van Zeveren in zichzelf mompelde: „Ze bidden om werk en danken God, dat ze ’t niet hebben. Zoo’n verwaande aap. Je beleeft tegenwoordig wat met die heeren. Maar enfin, ’t zit ze niet voor den wind, ze zullen wel een toontje lager gaan zingen.” Toen haalde hij z’n auto uit de garage, gaf vol gas en stoof de straat uit, Bart voorbij. HOOFDSTUK XV. Bart en Lies zaten dien avond juist in stil gesprek en voorzichtig had hij haar ingelicht over den toestand van ’t werk, waarop zij bijzonder levendig had gereageerd. Hij was toch te vol geweest om ’t voor zich te houden, en Lies had hem tot zijn verwondering gelijk gegeven. „Maar”, zoo besloot Bart, „wij zullen nu eens zien hoe of Van Zeveren het er afbrengt.” Daar ging de bel over. Vragend zagen ze elkander aan. Wie zou er om negen uur inden avond bij hen nog wat hebben te maken ? „Blijf jij maar zitten”, zei Bart opspringend, en toen hij de deur opende, stonden daar de broeders ouderlingen Van Blauwenhuizen en Van Schoren. „Zoo, broeder Van Berner, u hebt toch geen belet?” kwam Van Blauwenhuizen. „Wij kwamen het jaarlijksch huisbezoek afleggen.” „O zeker”, zei Van Berner, „komt u binnen, wij menschen hebben niet veel belet, vooral tegenwoordig niet.” Na zich te hebben ontdaan van hun overjassen en hoeden, begroetten zij, vooral broeder Van Blauwenhuizen zeer vriendelijk, ook Lies, en zetten zich neer op de zetels door Bart hun aangeschoven. „Wel, wel”, begon Van Blauwenhuizen, „wat hebben jullie toch een mooie, gezellige kamer, en u hebt veel smaak, zuster, dat moet ik zeggen, ’k Denk weleens: er is toch heel wat veranderd ten gunste van den arbeidenden stand, in vergelijking met zeg, een vijftien jaar geleden. En hoe gaat ’t met de gezondheid, en de kindertjes, goed? Zoo, zoo, jade Heere is goed over ons, als we ’t maar opmerken mogen. Enne hoe gaat ’t met ’t werk”, ging hij voort, „nog steeds zonder? Ja, zie je, ik dacht dat je al bezig was, kan ’t zijn bij Van Zeveren? Daar had ik zoo iets van gehoord.” „Neen”, zei Bart kort, „dat is nog niet voor mekaar.” Van Schoren mengde zich toen in ’t gesprek door te zeggen: „Maar hoe zit het dan, Van Berner? Verleden week heb ik Van Zeveren nog gevraagd: kun je nu Van Berner niet aan ’t werk zetten, en toen heeft hij gezegd, dat komt de volgende week in orde.” „Zouden we hier nu niet beter van kunnen afstappen”, kwam Van Blauwenhuizen, „wij zijn hier toch niet om de taak van de arbeidsbeurs over te nemen, doch wij komen voor ’t geestelijke.” Veelbeteekenend keek Van Schoren broeder Van Blauwenhuizen aan en zei toen haperend: „Zooals u wilt, maar u begon er toch zelf over.” „Ja, ja, u hebt gelijk, doch u weet wel, je moet zoo aan den omtrek beginnen, om tot het doel van ’t huisbezoek te komen en dat is, zooals Van Berner en zijn vrouw wel weten, de hoofdzaak, en dit deel zou gevaar loopen als wij het gesprek lieten opgaan inde aardsche dingen.” „Maar”, kwam Bart, „mag ik u dan ook eens vragen of dit te scheiden is, met andere woorden staat het natuurlijke leven zóó los van ’t geestelijke, dat ’t eene geen verband heeft met ’t andere?” „Hoor eens, broeder Van Berner”, kwam Van Blauwenhuizen hoog, „ik kom hier niet om met u te discussieeren over theologische of andere kwesties, ik heb hier te vragen, en u hebt maar te antwoorden, en ’k hoop, dat u zich daaraan zal onderwerpen.” ’t Bloed steeg Bart naar ’t hoofd, wat wilde die man? Mokkend zweeg hij. „En hoe staat het met u, zuster?” ging onverstoord Van Blauwenhuizen door. „Mag u nogal roemen inde blijdschap van ’t geloof? Ziet u, als we dat hebben, hebben we niets meer noodig.” Angstig hief 'Lies haar oogen op en vestigde ze als om hulp op Bart. Wat had ze vooral den laatsten tijd toch geworsteld in ’t gebed, opdat ze toch geloovig de beloften Gods mocht vasthouden, dat ze toch in ’t licht van Zijn genade haar weg mocht gaan, maar bitter was ’t haar geworden, als ze ervoer, hoe Bart, haar man, werd behandeld door menschen, die ’t ambt bekleedden, en die de gemeenschap der heiligen beleden, maar wier daden in flagranten strijd waren met het Evangelie van Christus. „Kom, zuster”, moedigde Van Blauwenhuizen aan, „u weet toch wel te spreken van Gods liefde, die je dagelijks mag ervaren.” De zenuwen werden haar te sterk, haar oogen werden troebel van tranen, doch zij bleef zwijgen. „Och ja”, ging Van Blauwenhuizen door, toen hij de tranen zag, „we worden er klein onder, als we dat mogen opmerken.” Vertroostend vervolgde hij: „Wat is het toch heerlijk, dat wij weten, dat we een liefdevollen Vader inde hemelen hebben. Ü weet toch wel zuster, of ’t ook uw Vader is?” Toen snikte Lies luid, overstelpt door haar gevoelens, en stokkend gaf zij ten antwoord: „Ja dat weet ik, maar maar o, ’t is verschrikkelijk!” Lies bedekte haar gezicht met haar zakdoek en zweeg. „Uw vrouw is wat zenuwachtig, geloof ik”, zei Van Blauwenhuizen, zich tot Bart wendend. „De verhouding tusschen u en uw vrouw is toch wel in orde, hoop ik?” ’t Was Lies, die tusschen haar tranen door, heftig antwoordde: „Dat is ’t niet, tusschen ons is niets, nog nooit geweest, dat kon u wel weten.” Bart was opgestaan, en haalde zwijgend een glas water uit de keuken, en liet z’n vrouw eens drinken, haar hoofd bettend met een natten doek. „Wees nou maar rustig, Lies, denk om de kinderen. Je maakt je zoo overstuur”, deed hij zacht, en om afleiding te geven vroeg hij of de heeren een kop thee gebruikten. „Ja wel, graag”, zei Van Schoren, en hield zijn sigarenkoker voor, „steek eens op, Van Bemer, je zult wel niet veel sigaren meer rooken”, deed hij hartelijk. „Neen, die luxe kan ik mij niet meer veroorloven”, zei Bart. „En ”, zoo begon Van Blauwenhuizen tot Bart, „bent u nog vooruitgegaan met ’t geestelijk leven? Geniet u wat meer van de prediking? ’k Zei Zondag nog tegen mijn vrouw: wat was ’t toch weer keurig in orde, en wat heeft de dominee toch een gave, om zoo’n tekst uitte leggen. Daar zit heel wat in, broeder Van Bemer. en dan hebben wij toch een groot voorrecht boven de wereldlingen. Weet u nog waar ’t overging?” polste Van Blauwenhuizen. „Jawel”, zei Bart, „uit Jacobus: Indien u wijsheid ontbreekt, dat ge ze van God begeere ” „Ja juist, dat hebt u goed onthouden, als we nu maar beseffen, dat wij zoo onwijs zijn, want anders missen wede behoefte, om daarom te bidden,” Van Blauwenhuizen praatte maar door, stelde wel vragen, doch gaf geen gelegenheid tot behoorlijk antwoorden. Zijn sigaar was er bij uitgegaan, en toen hij deze zorgvuldig opnieuw aanstak, nam Van Schoren die gelegenheid te baat, Bart te vragen, hoe of hij in dezen tijd van groote verzoeking en beproeving stond tegenover God en Zijn openbaring. Botsende lómehïm, 8. Dit was de eerste vraag, waarbij Bart zich kon aansluiten. _ Van Schoren begreep als oud-hoofdonderwijzer wat er inde ziel van dezen krachtigen jongen man omging. „Broeder Van Schoren”, zei hij, „ik maak een zwaren tijd door, u zult dit begrijpen.” Even zweeg hij. Van deze pauze wilde Van Blauwenhuizen weer gebruik maken, om zijn vaderlijke opmerkingen ten beste te geven, doch een wenk van Van Schoren deed hem verbaasd opzien. „’k Geloof dat Van Berner iets wil zeggen, waarde broeder, en nu moeten wij eens luisteren.” Dankbaar zag Bart hem aan. Deze man begreep, dat was duidelijk. „U vroeg mij hoe of mijn verhouding is tegenover God en Zijn openbaring. Laat ik u zeggen, dat ik nog nooit getwijfeld heb aan Gods trouw, ook niet in dezen tijd, waarin je jezelf overbodig voelt op de wereld.” „St, st”, deed Van Blauwenhuizen. „Laat mij nu eens uitspreken”, deed Bart wat heftig, „als u weggaat moet u weten hoe het hier staat. Welnu, ik denk dikwijls aan die menschen uit Hebreën 11. Ze werden als beesten behandeld, en hielden zich toch vast, als ziende den Onzienlijke, maar ze werden vervolgd door de vijanden Gods, en zij hebben den strijd gestreden in ’t vaste geloof, dat God ze niet zou beschamen. Maar wat mij zoo ontzettend zwaar valt, is dit.” Plotseling zweeg hjj, en zag zijn vrouw aan, maar zij knikte hem toe, alsof ze wou zeggen: houd maar niets terug. Hevig was de strijd, dien hij streed. Hij voorvoelde het conflict, doch dan besloten, vervolgde hij: „Van God ben ik zeker, maar ik heb de diepste verachting voor de handelingen van de menschen, die hun medemenschen, ja hun medebroeders, exploiteeren, en dan, u moet mij niet kwalijk nemen, dat ik ’t zoo zeg, maar dan is al hun vroomheid voor mij geen cent waard. Zoo wordt de kerk van Christus een aanfluiting voor de wereld. Men spreekt van gemeenschap der heiligen; ’t mocht wat, ze vertreden je, ’t gaat hun niets aan, of je geestelijk en lichamelijk ondergaat. Het onrecht viert inde kerk z’n triomfen, en u weet wel, dat ik jaren gezwegen heb, doch ’t wordt mij nu te bar. En ’k wil u wel zeggen, als dit getolereerd wordt, moet ik van de kerk niets meer hebben. Zooals hier de broederlijke liefde en gemeenschap wordt beoefend, is ’t vreeselijk.” „Blijkbaar is u iets onaangenaams overkomen”, viel mijnheer Van Blauwenhuizen in. „Ja, inderdaad”, zei Bart bitter, „’t Is helaas wel wat erger, dan iets onaangenaams.” „Maar, beste broeder”, kwam Van Schoren, „ik kan mij indenken, dat uw levensstrijd zwaar is, maar rechtvaardigt dit nu, dat u zoo op de kerk afgeeft?” „’t Is ongehoord”, viel Van Blauwenhuizen uit, „als dat uw Van Schoren bleef rustig, en zei: „Van Berner, u begrijpt toch wel, dat u zoo in ’t algemeen gesproken, de kerk onrecht doet. Eerst als u de bewijzen en motieven aanvoert, waarin u aantoont, dat inderdaad waar is wat u zegt, dan kunnen we pas zuiver oordeelen. U is dit toch met mij eens?” „Natuurlijk”, zei Bart, „ben ik ’t daarmee eens. Ik heb al jaren geduld en verdragen, doch wat me nu is overkomen doet de maat overloopen.” Mijnheer Van Blauwenhuizen schoof onrustig heen en weer, liet z’n blik door de kamer gaan, en gaf openlijk teekenen van ergernis. Toen ontlastte Bart zijn hart, beginnende bij de kwestie en de houding, die de kerk in haar ambtsdragers had aangenomen, bij het conflict, dat zich had afgespeeld, toen hij nog ongetrouwd was. De bekende zaak van de jongelingsvereeniging. Daarin was nooit recht gedaan. Men had ’t leven verzuurd van dommee Lichthart, en de man, die onrecht had gedaan, werd vlak na het heengaan van dominee Lichthart, in ’t gestoelte der eere hersteld. „Ik hoop dat u begrijpt, dat op die wijze geen zaak in orde komt, ook al doet men, alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Ik heb gezwegen, m’n arme moeder had mijn zorg noodig, en ’k heb getracht te vergeten, maar vandaag staat alles in vlammend schrift voor mij. De man, die ’t voor dominee Lichthart opnam, werd door Van Zeveren ontslagen. Hij is gelukkig dood, God heeft hem de ellende van dezen tijd bespaard. En nu zal mijnheer Van Zeveren volkomen revanche nemen. Er is honger in ’t land, daar kan van geprofiteerd worden, en nu doet zich de gelegenheid voor om ook Van Berner tusschen de nijptang te nemen, en mijnheer, die zoo geëerd wordt als ouderling, huisvriend is van den dominee, pleegt contractbreuk, en durft een validen arbeider een hongerloon aan te bieden. En dan kan de dominee in keurige termen z’n dogmatisch zuivere preek houden, mij best, maar als ’t onrecht wordt getolereerd, en men meent de goegemeente in slaap te wiegen, door er op te wijzen, dat alles onder Gods bestuur geschiedt dan is daar een groote, geweldige leugen bij, en wel deze, dat God niets te maken wil hebben met het smerige gekonkel en geknoei, wat ik bij deze dan heb bewezen. Laat de dominee, zooals Jezus eenmaal, den geesel maar eens hanteeren, ’k ben bang dat er dan velen zijn, die ’t niet meer zoo liefelijk vinden, maar ik geloof, dat dit meer in overeenstemming zou zijn met den eisch van ’t koninkrijk Gods.” Als een vloedgolf waren de woorden Bart van de lippen gevloeid. Hij eindigde met te zeggen: „Ik wacht nu wat of de kerk zal doen, wat of de dominee zal doen.” geesteshouding is, kunnen we wel ophouden, broeder Van Schoren, ’k Wil niets meer hoor en”, deed hij verontwaardigd. „De kerkeraad zal zeker wat doen”, sprak Van Blauwenhuizen opgewonden. „Denk jij, dat je alles maar mag zeggen? t Is gewoonweg vreeselijk, en jij vergeet, dat je van anderen afhankelijk bent.” „Ah zoo”, onderbrak Van Berner, „hier hebben we dus het cardmale punt: ik ben van anderen afhankelijk! Wil dit soms zeggen, dat er voor mij een andere zedenwet geldt?” Van Blauwenhuizen wist niet wat hem overkwam, en hij wist ook t antwoord niet te geven. „ïk geef jou geen antwoord meer”, toomde hij, „’t is verregaand. Zoo iets heb ik in mijn jarenlange praktijk als ouderling nog nooit meegemaakt”, en zich tot z’n mede-ouderling wendend, zei hij: „Gaat u mee, broeder Van Schoren?” „Een oogenblikje”, gaf deze te kennen. „Van Berner , zei hij, ’t woord nemend, „ik wil even~zeggen, dat iku begrepen heb. ’k Wil mij hier niet verder over uitlaten, doch ik beloof u, dit ter plaatse te zullen behandelen.” „Een ding heb ik ook nog te zeggen”, zei Van Blauwenhuizen, „namelijk dat je zoo niet aan ’t Avondmaal komt.” art deed er ’t zwijgen toe, waarop Van Schoren, op verzoek van Van Blauwenhuizen, dit huisbezoek met dankgebed besloot. toen de deur gesloten was, zag Bart zijn vrouw aan, en zei: „Ziezoo, dat weten ze nu, ’t zal me nou benieuwen wat er van terechtkomt.” „’k Ben blij, dat je ’t nou es gezegd hebt, ’t heeft je in elk geval opgelucht, en mij ook”, zei Lies. HOOFDSTUK XVI. Vegter, de uitvoerder van den aannemer Van Zeveren, keek verrast op, toen hij, gereed voor de uitbetaling van de loonen, de keetaeur zag opengaan en Reinders binnenstapte. „En, hoe gaat ’t, Vegter, goed? Zóó, daar ben ’k blij om.” „' • ou u soms den aannemer hebben, Reinders?” „Wel neen, m’n jongen, heelemaal niet noodig, ik kom eenvoudig hier voor hetgeen ik reeds had verzuimd. Je weet toch wel, dat de opzichter of ik, bij de uitbetaling moet zijn?” t Ontging Reinders niet, dat Vegter zich nerveus van z’n plaats wilde verwijderen. „Hoe is ’t, moet je nog weg?” vroeg Reinders. „Neen, maar ’k zal toch den baas even opbellen en zersen dat u hier is.” ’ „Niks niet noodig”, kwam Reinders, „je loonlijst, ligt voor je, en t geld ligt op tafel, en de menschen staan buiten al te wachten.” "Vegter begreep, dat Reinders meer wist, dan rechtuit. Tersluiks trachtte hij een notitieboekje weg te moffelen, doch bedacht blijkbaar, dat hij dan toch met de menschen en met ’t geld vastliep en schoof het inde la. Reinders keek scherp toe, toen de een na den ander zijn weekloon ontving, en noteerde eiken post, terwijl hij aan ieder de vraag stelde, of hetzelfde loon ook inde voorgaande weken was betaald, waarop toestemmend werd geantwoord. De uitbetaling was afgeloopen en Reinders wachtte tot de mannen buiten het werk waren, toen zei hij: „Vegter, geef mij dat boekje uit je lade.” „Ja maar, ’k weet niet of je ’t mag hebben”, deed Vegter verschrikt. „’k Had dit voorzien”, zei Reinders nuchter, „wil je dit stuk even inzien?” Het was het contract van de gunning, waarin waren gestipuleerd de voorwaarden en de bepalingen, en waarin o.m. ook voorkwam, dat de heer Reinders was aangewezen, om te controleeren of al het overeengekomene werd nageleefd, en hem alle bescheiden op zijn verzoek moesten worden ter hand gesteld. „U ziet, de handteekening van uw patroon staat er onder.” Vegter voelde zich buitengewoon onprettig, maar kon toch niet weigeren, en schoorvoetend gaf hij het boekje over. „De officieele loonstaten, ook van de vorige weken”, beval Reinders kort. „Hoe komt het, dat de loonstaat van deze week reeds is geteekend door den architect?” „Ja, ziet u, dat doet mijnheer altijd Vrijdags.” „Zóó, maar u ziet dat mijn notities kloppen met de cijfers in uw boekje, maar niet met de looncijfers op de officieele loonstaten.” „Ja”, deed Vegter benepen, „maar u begrijpt toch zeker wel, dat ik ’t niet in mijn zak steek?” „Dat is op ’t oogenblik de zaak niet.” Éven zag Reinders het boekje van Vegter na. „Hé”, zei hij, „op den loonstaat sta jij er voor ƒ 40. op, en hier in ’t boekje voor ƒ 30.—. Is het laatste cijfer juist?” „Ja, mijnheer”, moest Vegter erkennen. „Zóó, dus dat is zoowat het contractloon. Krijg je geen vergoeding voor de leiding?” „Mijnheer heeft gezegd, dat hij na afloop van ’t werk weleens zou zien.” „Zoo, nou dat is mooi”, schamperde Reinders. „Enfin, wij zullen even een briefje opmaken en dat moet jij dan teekenen, Vegter.” „Mijnheer, maak me niet ongelukkig, ik ben mijn heele leven al in dienst van de familie Van Zeveren, en waar moet ik heen, in dezen tijd, op mijn leeftijd?” Bevende stond Vegter, handenwringend voor Reinders. „Ik wil jou eens wat zeggen, Vegter”, zei Reinders met vuur. „’k Weet niet, en ’k wil ’t niet weten, of jij een rol hebt gespeeld in dit minne zaakje met je baas. Maar één ding weet je wel, dat hier dingen gebeuren, waarvoor jij je niet mocht leenen. Altijd heb je geweigerd lid te worden van den bond, je zult me nou zeggen, mocht dat niet van den baas?” Weifelend keek Vegter op: „Ja maar ” „Neen, laat die maren nou eens loopen”, viel Reinders in. „Een duidelijk antwoord, die man met den Januskop moet nou maar es inde zon komen te staan.” „Nou, ziet u eens, pertinent verboden heeft hij ’t niet, maar hij zei: Klaas, je weet dat ik er niks mee opheb, enne als je zooveel jaren ” „Ja, schei maar uit, de rest weet ik al, en nou kan hij jou gebruiken, om ’t werk, dat de bond voor jou en je kameraden doet, kapot te maken. Wij hebben er voor gezorgd, dat er hier onder redelijke voorwaarden kan worden gewerkt, en jij moest je schamen, handlangersdiensten te verrichten en mee te helpen de voorwaarden te saboteeren. Wees maar niet ongerust, ik zorg er voor, dat je niet ontslagen wordt, dat zou een publiek schandaal zijn. ’k Zal je wat anders vertellen, hij zal je die ƒ 40. betalen, waarvoor de architect geteekend heeft, dat is wat anders, en die arme stakkers zullen ook d’r geld hebben. ’t Is smerig”, mompelde Reinders, zich tot schrijven zettend. „Ziezoo”, zei hij, Vegter het papier voorhoudend, „lees dat nu maar eens goed door, en als er één foutje in staat, zeg je ’t maar.” ’t Papier beefde in Vegters hand: „Ja, ’t is zoo”, stemde hij toe. „Welnu, Vegter, ’k zal je precies zeggen waar ’t op staat. Dit is een proces-verbaal van den toestand, zooals ik dien hier vond, gestaafd met de bewijsstukken. Jou handteekening bevestigt dit, als er nu iets in is, dat niet overeenkomstig de feiten is, behoef je dit niet te teekenen, dan zal ik een ander maken, doch is het juist, zet dan onder myn naam, den jouwe.” Reinders hield hem zijn vulpen voor, en met bevende hand schreef hij zijn naam, onder de woorden: „Ondergeteekende verklaart, dat de inhoud van dit proces-verbaal overeenkomstig de waarheid is, opgemaakt te R., 23/4 19...” K. Vegter. „Ziezoo, dat is achter den rug. ’k Wensch je een prettigen Zondag, Vegter”, zei Reinders, de papieren in zijn actetasch cpbergend. „Adjuus.” Onthutst bleef de uitvoerder achter. Ineens gevoelde hij het verachtelijke van wat hij had gedaan. Wat moest hij doen? Zuchtend sloot hij de deur, en bedacht dat de heele zaak nog te redden was, als Van Zeveren ’t maar met ’t bestuur in orde wilde maken. „Wat is er aan de hand?” vroeg Van Zeveren, verwonderd Vegter op dit uur aan zijn woning te zien. Behoedzaam deed Vegter de nog openstaande deur dicht, en zei met een wit gezicht: „’t Is mis, baas.” „Mis, mis, wat mis”, schrok Van Zeveren verbleekend. „Reinders heeft de loonstaten en ook ’t boekje”, was ’t antwoord. „Wat zeg je me nou, ben jij dan gek, om ze zoo maar af te geven? Je had me toch kunnen opbellen, en om meer geld kunnen vragen? Ezel die je bent. Zeg, gaan jullie naar binnen”, dit tot z’n vrouw en kinderen, die op den ruzietoon van vader boven aan de trap waren gekomen. „U hebt goed praten”, hakkelde Klaas, „maar die vent scheen ’t zaakje dóór te hebben, ’k Had geen kans om op te bellen, __ » en „Nou wat, en?” viel Van Zeveren in. „Hij heeft mij een proces-verbaal laten teekenen.” „En heb jij dat gedaan?” „Ja, wat moest ik anders, ontkennen was niet mogelijk.” Nou, ’t is me en mooie toestand, en dan voor je Zaterdag”, nijdigde Van Zeveren. „Hoor eens baas”, probeerde Vegter, „u moet vanmiddag maar eens met ’t bestuur overleggen, dan kan de boel nog wel gesust worden, denk ik.” „Zoo, denk jij dat? Dus jij denkt, dat ik naar dat arrebeiersbestuur moet gaan, om jou stommiteiten op te knappen? ’k Denk er niet over”, zoo besloot hij, „en met jou heb ik natuurlijk ook een appeltje te schillen, maar we zien Maandag wel weer. Verdwijn nu maar, ’k heb je lang genoeg gezien.” Klaas verbet, na nog nederig zijn pet te hebben gebcht, de woning van zijn patroon. Opgezwollen van kwaadheid zette Van Zeveren zich neer. „Dat heeft die Van Berner me geflikt”, liet hij zich ontvallen, doch zweeg verder. Zwijgend schoof z’n dochter den Bijbel toe. „Leg die vandaag maar weg, Ans. ’k Kan nou niet lezen.” Moeilijk, zich telkens vergissend, sprak hij ’t dankgebed uit, en z’n huisgenooten waren blij, zich van tafel te kunnen verwijderen. Peinzend zat hij neer, doch vond geen rust. Nu zou hij te kijk worden gezet, hij, mijnheer Van Zeveren, de gezeten patroon en lid van den kerkeraad. Hoe kwam hij er uit? Hadden ze die papieren maar niet in handen, dan zou hij z’n eigen d’r wel uitdraaien. „Pa, een kopje thee?” kwam z’n dochter, hem scherp opnemend, of de bui al over was. Maar ’t gefronste voorhoofd zei haar genoeg, dat kon wel weer eens een prettige Zondag worden. Daar ging de telefoon, ’t Gaf Van Zeveren een schok. Hij hield ’t hoofd voorovergebogen, om op te vangen wien Ans aan de telefoon had. „Ja”, hoorde hij haar zeggen, „’k zal pa even roepen.” „Pa, de telefoon voor u”, kwam ze om den hoek van de deur. „Wie was het, Ans?” was z’n spannende vraag. „’k Weet ’t niet, ’k kende de stem niet en ’k heb ’t niet gevraagd.” „Ja, met wie?” riep hij, zich vermannend. „Wat zegt u?... Verhoeff?... ’k Heb niet de eer... O, ja, ja, met den voorzitter van de woningbouwvereeniging, juist... moet dat vandaag nog... ’t is Zaterdag... nou... ja...i als ’t niet anders kan... enfin... dan kom ik wel even.” Nijdig hing hij den hoorn aan den haak. Daar had je ’t al, die kerels lieten er geen gras over groeien. Wat een verbeelding: „Ik geef u den raad in uw eigen belang direct op ons bureau te komen”, durfde die Verhoeff zeggen. Of die lui soms verstand van zaken doen hadden. „’k Moet even weg!” riep hij z’n huisgenooten toe, en liep de trap af. „Zoo, mijnheer Van Zeveren, het doet mij genoegen, dat u zoo spoedig in ons midden wilde komen. Gaat u zitten”, zei Verhoeff, die ook lid van den gemeenteraadwas en iets rustigs over zich had. Van Zeveren trachtte met z’n gewone vlotheid de leiding te nemen, door te zeggen: „Geen beste tijd, voorzitter, om te vergaderen.” „Neen, zegt u dat wel. ’t Was ons ook liever geweest, thuis te blijven, maar ’t is nu eenmaal zoo, dat er weleens noodzakelijke redenen zijn, die geen uitstel kunnen leiden. En dan gaat plicht boven genot.” „Zoo, is ’t zóó ernstig”, trachtte Van Zeveren te schertsen. „Nou, een onaangename zaak moet je altijd gauw afdoen, naar mijn meening. Dus ik ben benieuwd, wat er komt.” De heeren keken elkander eens aan, verwonderd over zooveel brutaliteit. Doch Verhoeff bleef rustig en zei heel gewoon: „Ik hoop mij naar uw raad te gedragen en ’t zal van u afhangen of we gauw klaar zijn. Zie eens: ik wilde u eenige vragen voorleggen. U vindt wel goed dat ik begin?” Een stomme knik was ’t antwoord. „Ik wilde u vragen of u deze overeenkomst kent?” Hierbij toonde hij het gunningscontract. „Jawel”, deed Van Zeveren stug. „En hebt u zich overtuigd, dat uw handteekening daaronder staat?” „Maar natuurlijk, wat wilt u daarmee?” „Ik wil er mee aantoonen, dat u op u genomen hebt alle be- palingen en voorwaarden na te komen, die deze overeenkomst bevat. Wij hebben echter ernstige onregelmatigheden geconstateerd, waaruit ons is gebleken, dat u de gemaakte overeenkomst eenvoudig naast u hebt neergelegd en gehandeld alsof u geheel vrii w'Q'S Ook is er nog iets ergers gebeurd, doch ’k heb liever, dat u dit zelf erkent, zonder dat ik dit nader aanduid. Wij hebben van deze feiten, die wij geconstateerd heb oen, een verslag opgemaakt, dat door uw uitvoerder is geteekend. Hier hebt u een afschrift daarvan en ik hoop, dat u na lezing van dit stuk uw handelwijze zult willen verklaren?” „’t Lijkt wel een rechtszitting”, schamperde Van Zeveren, terwijl hij ’t getypte stuk aannam. ’t Duurde lang voordat Van Zeveren ’t stuk teruggaf. Dan stelde hij de verbluffende vraag: „Heeft Van Berner hier de hand in?” , , Verhoeff keek verstoord op en antwoordde nog steeds beheerscht: „U behoeft alleen maar uw handelwijze te verklaren, voor de rest hebben wij te zorgen.” Toen werd Van Zeveren brutaal en viel uit: „Wat denken jullie wel? Denken jullie dat ik, dat ik hier ga opzitten en pootjes geven? Als ik mijn werk goed aflever, dan hebben jullie wat je toekomt en daar zorgt de architect wel voor.” Mijnheer Van Zeveren, ik wacht nog steeds ’t antwoord op de’vraag die ik u stelde. U bent toch zeker niet van meening, dat wij met uw zienswijze genoegen kunnen nemen ? Voor ons zijn er twee dingen in deze zaak van groot belang, en wel deze: ten eerste u zorgt voor goed en degelijk werk, en daar zal zeker de architect voor hebben te zorgen, maar het tweede is van even groot belang: dat de voorwaarden precies zóó zullen worden nagekomen als beschreven is en daar mag u niet van afwijken. Wij als bestuur hebben uitvoering gegeven aan ’t besluit van onze ledenvergadering, om te zorgen dat alle bepalingen zouden worden gehandhaafd, en u weet zeer goed, dat u eerst de leden van onze vereeniging aan ’t werk moest zetten, en in plaats van deze bepalingen te houden, neemt u vreemde menschen, die voor veel lager loon moeten werken. U sprak zooeven van Van Berner. Waarom hebt u hem nog steeds niet aangenomen? Hij was de eerstaangewezene, en u hebt hem aan ’t lijntje gehouden, totdat u hem een individueel contract hebt voorgelegd, waarin een loon was bepaald, zonder meer, van twintig gulden, terwijl dit volgens de overeenkomst toch zeker dertig moest zijn. Wij spreken dan nog maar niet over de sociale bepalingen. .. . Van Berner heeft geweigerd. Dat prijzen wij in hem. En nu voor ’t laatst: wat hebt u op deze dingen te zeggen?” Hoor eens”, zei Van Zeveren, „jullie moeten maar doen wat je niet laten kunt. Ik ben aannemer, ik heb te zorgen, dat dit werk behoorlijk loopt, en ik zal hebben uitte maken welke menschen ik aan ’t werk wil hebben, en daarmee uit.” „Is dat uw laatste woord, mijnheer Van Zeveren? Bedenk u wel. Wij geven u den raad om vanmiddag een andere houding aan te nemen, of het zal u bitter berouwen.” „Zóó, dus nog dreigementen ook. Wel ja”, bulderde hij, terwijl zijn hoofd vuurrood werd van drift. „Mag ik even ’t woord, voorzitter?” vroeg Reinders. Op een toestemmenden knik, ging Reinders voort: „Kijk eens, voorzitter. Ik heb er bezwaar tegen, dat u op deze wijze voortgaat. Ik heb uw kalmte en welwillendheid bij dit onderhoud bewonderd, ’k Wou dat ik dit zelfde kon zeggen van den heer Van Zeveren. Maar deze meent zijn fatsoen te kunnen ophouden door brutaliteit.” Van Zeveren sprong op, deed verontwaardigd. „Blijf zitten”, gebood Reinders. „Ik zal mij om u niet druk maken, maar als er iemand verontwaardigd mag zijn, dan zeker u niet. Wij hebben u vertrouwd, wij hebben u niet gecontroleerd, zooals wij volgens de gunningsacte moesten doen, wij hoopten dat de verstandhouding op dit werk zou kunnen berusten op wederzijdsch vertrouwen. Maar u hebt schandelijk dit vertrouwen beschaamd. Meer nog, u hebt de loonstaten doen teekenen door of vanwege den architect, terwijl u opzettelijk afweek van deze staten. Weet u wel, dat dit een bedriegelijke handeling is, die strafbaar is door de wet? En hoe is nu uw houding? In uw eigen belang hebben wij u in onze vergadering geroepen, omdat wij u wilden sparen. Onze voorzitter heeft u nog geen enkel woord toegevoegd, dat voor u beleedigend was, integendeel, omdat wij stellig van meening waren, dat u zou erkennen gefoudeerd te hebben, en in plaats daarvan neemt u een houding aan, alsof u ten hoogste beleedigd is en beantwoordt onze welwillendheid met schampere brutaliteit. Als u daarbij volhardt, dan is ’t tijd dat wij onze eischen stellen. Daarom vraag ik u ook, ik, die belast ben met de controle, of u van plan is een andere houding aan te nemen of niet?” ■* Angst en woede spraken uit Van Zeverens oogen en hijgend riep hij: „Voor hem heb ik geen woord.” Dan stond hij op, wierp z’n stoel achteruit en verdween, de deur met een harden slag dichtslaande. „Ziezoo”, zei Reinders, „hier heeft iemand zich in zijn waren aard vertoond.” „Wat nu?” zei de voorzitter. „Om de feiten volledig zuiver te stellen”, zei Reinders, „stel ik voor even den architect op te bellen en hem te vragen of het Toen Klaas Vegter ’s Maandags op ’t werk kwam, trof hij daar reeds den architect en Reinders aan. ' „Het spijt mij, Vegter”, zei de architect, „maar ’t werk wordt niet voortgezet, voordat de patroon aan zijn verplichtingen heef1 voldaan, ’k Zou dus den baas maar opbellen en zeggen hoe het hier staat.” Terwijl Vegter telefoneerde, kwamen de arbeiders opzetten. Ze waren verbaasd, dat hun geen toegang werd verleend. „Jullie wachten hier maar even”, zei Reinders, „mij moeten eerst een onderhoud met den aannemer hebben, en maak je maar niet ongerust, schade loopen jullie niet.” Daar kwam Van Zeveren aanstormen in z’n Ford. Verontwaardigd sprong hij uit den wagen en schreeuwde. „Wat moet dat beteekenen, hier?” Laat ons even inde directiekeet gaan, mijnheer Van Zeveren. Ik’ben niet van plan mijn fatsoen te grabbel te gooien”, sprak de architect. Meesmuilend volgde hij dezen en Reinders naai’ de keet. Toen ze gezeten waren begon de architect: „U hebt schandelijk misbruik gemaakt van het vertrouwen, dat het bestuur en hem bekend was, dat Van Zeveren niet de loonen betaalde, welke op de loonstaten voorkomen.” , , „ . J Dit werd goedgevonden en een oogenblik later nad Reinders den architect aan de telefoon. Toen kwam ook vast te staan, dat de architect in goed vertrouwen des Vrijdags de staten teekende, omdat Van Zeveren dan thuis den boel in orde kon maken. Ook de architect was verontwaardigd, dat er zooveel misbruik van vertrouwen was geconstateerd. Besloten werd, met algemeene stemmen, Van Zeveren in gebreke te stellen, voorts hem te verplichten alle bepalingen na te komen, met terugwerkende kracht, en tevens de menschen aan ’t werk te zetten, die daarvoor waren aangewezen. Het betreffende stuk werd getypt en Van Zeveren toegezonden, met de opmerking, dat ’t werk niet mocht worden voort gezet, tenzij ten volle werd voldaan aan de gestelde eischen. Toen Van Zeveren het schrijven gelezen had, sterkte hij zich in dezen verkeerden weg en nam zich voor, Maandag eens te laten zien wie hij was. Toegeven? Hij dacht er niet aan. Met norsch gezicht zat hij den volgenden morgen inde ouderlingenbank, onvatbaar voor de preek. Z’n gedachten waren bezig met de dingen van de wereld, en toen hij Reinders en Van Berne» ontwaarde, was ’t hem bijna onmogelijk op z’n plaatste blijven. Den avonddienst verzuimde hij, tot verwondering van den kerkeraad, want Van Zeveren was altijd present, doch de aanwezigheid van Van Berner en Reinders was hem ondraaglijk. ik in u stelden en ik begrijp allerminst waar u den treurigen moed vandaan haalt, om hier den beleedigde te spelen. Het bestuur heeft u er reeds op gewezen wat u te doen hebt. Ik acht mij dus ontslagen dit nog eens te herhalen. Wel wil ik zeggen, dat ik geen kwalificatie weet voor een dergelijke houding.” Van Zeveren zat als geslagen op z’n stoel. Dan probeerde hij een wending te bewerken, door te zeggen: „Zoo, hebt u nog nooit aannemers meegemaakt, die trachten om ’t werk zoo voordeelig mogelijk te maken ? Ik heb toch zeker met de lui een overeenkomst.” „Van Zeveren, het lust mij niet verder met u te spreken. U hebt eenvoudig uw verplichtingen na te komen. Alleen wil ik op het bedriegelijke van uw gedragingen wijzen. Om u te gerieven teekende ik de door u ingevulde loonstaten. Geen oogenblik kwam ’t mij inde gedachten, dat u opzettelijk fraude zou plegen daarmee. En nu geen woord er meer over, anders zal ik de justitie er mee in kennis stellen. Nu op staanden voet betaalt u het te weinig betaalde loon en dan direct de menschen aan ’t werk, die daarvoor aangewezen zijn, en indien u weigert zullen wij u officieel in gebreke stellen, met alle gevolgen van dien.” „Daar moet ik eerst rijpelijk over nadenken”, zei Van Zeveren met heesche stem. „Ik hoop, dat u zult kunnen begrijpen, dat ik ineen moeilijk parket zit met die kwestie.” „Niemand dan u zelf heeft u daarin gebracht. Als u gehandeld had naar ’t vertrouwen, dat wij in u stelden, was de verhouding op dit werk prettig geweest. Doch u begrijpt, dat de dienst nu model wordt”, voegde de architect hem toe. „En nu, wat is u van plan? We moeten ópschieten.” De oogen van Van Zeveren kregen een vreemde uitdrukking. „Ik ga nu naar huis”, zei hij moeilijk, „en ’k zal zoo spoedig mogelijk van mij laten hooren.” „Als u maar begrijpt, dat ’t loon van de arbeiders doorgaat, en als u vandaag geen beslissing neemt, dan zal ik gebruik maken van mijn rechten, die in ’t bestek zijn beschreven”, zei de architect kort. Als een gebroken man wankelde Van Zeveren naar zijn wagen, verwonderd nagekeken door de saamgegroepte arbeiders. Intusschen besliste de architect in overleg met Reinders, welke arbeiders aan ’t werk moesten worden gezet, bij welke berekening de twee menschen van buiten zouden worden gehandhaafd, echter tegen het geldend contractloon en verdere bepalingen. Toen klopte Vegter bescheiden aan de deur en op het „binnen” vroeg hij of de lui aan den gang konden gaan. „Jij zegt maar tegen de menschen, dat ze mogen wachten totdat ik zeg, dat ze aan den gang mogen. Als ze willen, mogen ze in ’t schaftlokaal. En zeg maar, dat ’t loon doorgaat. Er moet eerst een kwestie opgeruimd worden, begrepen?” „Goed, mijnheer", zei Vegter, beleefd zijn pet lichtend voor den architect, wiens strenge toon indruk op hem maakte. Toen hij de boodschap overbracht, waren de lui tevreden. Het loon was safe, had de architect gezegd. „Dat is goed Maandag-houwen, jongens”, zei er één. Gaande en komende werkloozen voegden zich nieuwsgierig bij de niet-arbeidende werklieden en allerlei opmerkingen en gissingen werden gemaakt. „Hé, daar heb je Jenschen!” riep er één. „Wat zou die komen jagen hier?” Toen Toon bij de werklui was aangekomen, riep hij: „Wat hebben jullie hier aan de hand? Staken?” „Nee, wij ondergaan een rustkuur op kosten van den baas.” ’’Nou, als ie maar betaalt, dan hebben jullie een witte raaf getroffen. Maar d’r zal wel wat vuil aan den knikker zijn Nou, ik zal jullie even zeggen wat ik hier kom_ doen. Ik loop namelijk de bouwwerken af om gegevens te verzamelen of het collectieve contract wel wordt gehandhaafd. Hoe staat het hier ? Da’s natuurlijk wel in orde: werk vaneen woningbouwvereeniging, daar zorgen ze wel voor.” Benepen za.g de eenden ander aan, doch niemand gaf ant- woord. „Nou, hoe zit het?” riep Jenschen. „Als wij inde weer zijn om te zorgen dat jullie krijgt wat je toekomt, kan je me toch zeker wel antwoorden?” „Och”, zei er één, „’t beste is, dat je Reinders maar vraagt, die is juist inde keet; je verpraat je eigen zoo gauw, mot je rekenen.9 9 „Dan begrijp ik al genoeg”, zei Toon. „Dit wil ik je wel zeggen: ik zal met Reinders spreken, maar als jullie zelf de overeenkomst saboteeren, dan ben jullie maar een stelletje lammelingen.” Rechtdoor stapte Jenschen naar de directiekeet. Na geklopt te hebben, opende hij de deur en vroeg of het gelegen kwam Reinders even te spreken, die gelijk met hem naar buiten ging. Zoo, Toon”, zei Reinders joviaal, „ben je op onderzoek?” ”ja ’t is noodig, dat we een enquête houden, want er wordt mrdiv omeesnrongen met de arbeidsvoorwaarden, ’t Beroerdste hT dat de lui, door de langdurige werkloosheid zoo akelig slap zijn geworden, dat ze alles maar aanvaarden.” „Nou, je maakt je hier maar niet ongerust”, zei Reinders lachend. ~ m _ , ~ Dat bevrijp ik ook wel”, antwoordde Toon. „Een arbeidersbestuur vaneen woningbouwvereeniging zal in ieder geval wel zorgen dat de boel in orde is, maar ’k vond ’t wat vreemd, dat die kerels mij naar jou verwezen, zoodat ik toch vermoed, dat er wat aan ’t handje is.” In korte trekken lichtte Reinders hem in, zonder bijzonderheden te noemen. Er was een kwestie, die eerst moest worden uitgemaakt, doch de menschen zouden hun loon en verzuim ontvangen. Na een stevigen handdruk verwijderde Jenschen zich. Toen hij den hoek van de straat omsloeg, botste hij tegen iemand aan. „Pardon. Hé, jou heb ik meer gezien. Laat es kijken, ben jij niet Van Berner? Ja zeker, jij hebt nog op die vergadering tegen me geopponeerd. Nou en hoe gaat ’t er mee? Ben je nog zonder? Loop een eindje mee, dan kunnen we nog wat praten.” „Ik moet eerst naar de bouwerij”, zei Bart ontwijkend. „Nou, dat heeft den tijd”, zei Toon. „Ze zijn daar in retraite, zooals de roomschen zeggen, tot de baas over z’n zenuwen heen is. ’k Kom er net vandaan, dus je verzuimt niks”, en zijn koker voorhoudend, zei hij: „Steek es op.” „Staken ze dan?” riep Bart, hoogst verwonderd. „Nee, maar Reinders deelde mij mee, dat de lui moeten wachten, totdat er een kwestie met den aannemer is opgelost.” Onbestemd liep Van Berner met Jenschen den kant van het station op, terwijl Jenschen praatte over den slechten toestand en over de houding van vele patroons, die in dezen slechten tijd misbruik maakten van den toestand van de menschen. „En ik moet je eerlijk zeggen”, zoo besloot hij, „dat ik vaneen betere mentaliteit bij veel christelijke patroons niet veel bemerk. Tien tegen één, dat ’t zaakje van dien christelijken mijnheer Van Zeveren, het daglicht niet kan velen. Je zal ondervinden, dat ’t baasje hier alleen gedwongen zal worden door de bepalingen, die hij hoogstwaarschijnlijk zelf heeft onderteekend. Als je ’em losliet en hij kon zelf zijn gang gaan, geloof dan maar niet, dat z’n christelijkheid er hem toe dringen zou te handelen, zooals dat vaneen behoorlijk mensch te verwachten is. Wij moeten nu eenmaal vechten voor onze rechten. Dat velen door onverschilligheid de zaak maar laten waaien, is voor jou toch geen verontschuldiging. Jij hebt onderscheidingsvermogen genoeg. Nou, adieu, daar komt mijn trein, maar ik hoor nog weleens van jou.” En met groote stappen haastte Jenschen zich naar ’t perron. Bart voelde zich wrevelig, vooral, omdat hij innerlijk moest toegeven, dat wat Jenschen hem pas had verkondigd toch wel in overeenstemming met de feiten was. Voortdurend was hij in z’n verwachtingen teleurgesteld en telkens kwam hij tot de conclusie, dat er tegenstellingen waren, die niet te overbruggen waren. Als er inden geest van Christus moest worden gehandeld, dan, zoo overpeinsde hij, moest er veel meer actie uitgaan van de christelijke arbeiders. Hij richtte zijn schreden als vanzelf weer naar den woning- bouw, inde stellige verwachting spoedig aan ’t werk te zullen Reinders liep over ’t werk en Van Bemer ziende, wenkte hij dezen bij hem te komen. , „ . . „Nou schieten we op, hoor! Nog even geduld en dan kan je je hart weer ophalen; wij zijn het zaakje aan ’t ordenen, en als Van Zeveren vandaag niets van zich laat hooren, dan is hij voorgoed van de baan”, lichtte Reinders in. „Doch hij zal wel eieren kiezen voor zijn geld. In dat geval kan je morgen aan den gang en anders zal het hoogstens maar een paar dagen duren.” Vegter stond met een misnoegd gezicht Reinders en Van Berner gade te slaan en mompelde binnensmonds: „Die twee hebben dat relletje wel op touw gezet.” Hé, Vegter!” riep de architect om den hoek van de directieke’èt. ,’,Je baas is aan de telefoon en moet je spreken.” Toen deze den hoorn opnam en Van Zeveren zich overtuigd had, dat het inderdaad Vegter was, beval hij kort, dat hij direct Vegter haastte zich aan dit bevel te voldoen, innerlijk bang om zijn patroon in deze omstandigheden te ontmoeten. Dadelijk werd hij in ’t kantoor geroepen. Van Zeveren had de kwestie aan alle kanten bekeken, doch ten slotte had hij zijn verstand laten overheerschen, en was er nu op bedacht, dat er een regeling moest worden getroffen, waarbij hjj zelf niet in opspraak kwam. Zonder eenige inleiding, wees hij op ’t geld, dat op de tatel lag, en dat hij nauwkeurig had berekend. „Kijk es, Klaas, hier heb je ’t geld voor de werklui. Je zegt maar, dat er een abuis was bij de berekening, doch je zorgt, da . ze om één uur aan ’t werk zijn. En denk er om, dat je ze achternarijdt. ’t Zal er toch uit moeten komen. Hier heb jij ook je geld, dat je nog krijgt. En dan zie je maar hoe je ’t met de menschen maakt die je moet aannemen. Zeg maar tegen den architect, dat ik de stad uit moet en de eerste dagen niet kan komen. Ik reken er dus op, dat jij zonder ophef dit zaakje afwikkelt”, deed Van Zeveren, alsof er niets bijzonders was voorgevallen. En toen Vegter zich verwijderde, nadat hij ’t geld bij zich had gestoken, riep hij hem terug, zeggend: „Ik ben tot twee uur thuis; bel dus voor dien tijd even op of alles goed gaat. „Ziezoo”, zei hij in zichzelf, „ze zullen er toch geen plezier van hebben om’ me in mijn gezicht uitte lachen, ’k Ga er een paar dagen tusschenuit en dan is ’t vergeten.” Binnen een half uur was Vegter terug en ging rechtdoor naar de keet. _ . , Op de vragende blikken van den architect en Reinders antwoordde hij: „De patroon moest plotseling de stad uit, voor een paar dagen en heeft mij opdracht gegeven de kwestie op te lossen.” „Nu”, zei de architect, „ik kan niet beoordeelen waarom je patroon juist nu de stad uit moet, doch als mijnheer Reinders geen bezwaar heeft en jij volmacht hebt, om aan de voorwaarden te voldoen, dan kunnen we overgaan tot de afwerking. Wij hebben den tijd benut om de rekening op te maken; hier heb je dus een lijstje van de bedragen, die elke werkman te goed heeft, en in onze tegenwoordigheid moet worden uitbetaald. Ten tweede, is hier een lijstje van namen van de menschen, die, als ’t werk voortgezet wordt, aangenomen moeten worden. Voor zoover zij niet voor ’t werk staan, zorgt u er voor, dat ze direct, worden opgeroepen. Heeft u geen bezwaar, mijnheer Reinders, dat we op deze wijze handelen ?” vroeg de architect. „’k Had liever gewild, dat de man, die zoo’n groot woord voerde, nu ook royaal weg schuld had erkend en zelf den moed had betoond hier te komen, doch als Vegter de kastanjes uit het vuur moet halen voor z’n baas, nou, enfin, ’t gaat om de zaak en als Vegter over de middelen beschikt om aan de door u gestelde voorwaarden te voldoen, heb ik er vrede mee. Van Zeveren moet evenwel niet denken, dat hij zoo van mij afkomt. Er zijn nog andere dingen te bespreken, doch ’k zal wachten tot mijnheer van zijn reis is teruggekeerd.” Zonder iets te zeggen telde Vegter het geld uit en toen beide heeren zich overtuigd hadden, dat het klopte, zei Reinders: „En nu jou geld?” Ook dit kwam te voorschijn en bleek in overeenstemming te zijn met de cijfers op de loonstaten. „En heb je ook vrijheid de tweede voorwaarde uitte voeren ?” vroeg de architect. „Jawel, mijnheer”, zei Vegter. „Ga dan de menschen roepen, dan kunnen ze hun geld ontvangen.” Daar had Vegter op gerekénd. Nu kon hij even met de menschen praten en gevolg geven aan de opdracht van den baas, een gefingeerde oorzaak te noemen voor de stagnatie. ’t Kon niet mooier: allen waren in ’t schaftlokaal bezig aan hun middagbrood, zoodat het publiek er buiten bleef. „Jongens”, zoo begon hij, inde open deur staande, „ik heb een goeie boodschap voor jullie. Wij hebben vanmorgen wat ongeregeldheden, die op een misverstand berustten, opgelost, en nu kunnen jullie één voor één even aan de keet komen, om nog wat geld te ontvangen en dan dadelijk met versnelden pas aan den gang. Jullie loon is verhoogd, maar ik reken er op, dat er dan ook werk wordt gepresteerd, begrepen?” Toen trok hij af, zichzelf vleiend, dat hij nu althans de eer van z’n patroon had gered. Veelbeteekenend keken de lui, na ’t vertrek van Vegter, elkan- der aan. „Is ie effen goed”, zei er één. „Ja, er is een misverstand”, zei een ander, „kon je wel merken toen de baas vanmorgen met hangende pootjes de keet uitkwam. En Jenschen zal er ook wel achter zitten. Nou, dat is feest vanavond thuis. Wat zal m’n vrouw opkijken. Als ’t nou maarde moeite waard is. We motten noodig wat kleeren hebben en de jongens hebben geen schoenen aan de voeten.” Toen de eerste de keet uitkwam, met een belangrijk bedrag, trok hij zulke grimassen, dat er een schaterlach opklonk. „Ik ben kapitalist”, zei de tweede. „Sjonge, wat zal die baas een fijnen dag hebben vandaag.” De kerels waren uit hun gewonen doen, maar toen Vegter naar buiten kwam werden ze stil en gingen ze zwijgend aan den arbeid. Nadat Vegter zich had overtuigd, dat allen op hun post waren, ging hij er toe over, het tweede gedeelte van zijn taak te vervullen. Vóór ’t werk zag hij Van Berner, die een wenk van Reinders had gehad, dat de oplossing, door ’t wegroepen van Vegter, er weleens spoediger kon zijn, dan ze vermoedden, en dat hij daarna dadelijk aan den slag kon. Vlug had Bart zijn middagmaal genuttigd, en in spanning •sloeg hij voor den zooveelsten keer den weg in naar ’t begeerde Werk. Alsof er niets aan de hand was, keek Vegter langs hem heen, verwachtend, dat hij niet de eerste behoefde te zijn om te spreken. Bart, ziende dat de menschen aan ’t werk waren, kon zich niet weerhouden te vragen: „Wel, Vegter, is er nog geen plaatsje voor mij?” Onverschillig zag Vegter hem aan en zei: „’t Zal wel wat afgewend zijn voor jou met ’t werk, maar nou je juist hier bent, wil ’k ’t wel es met je probeeren. We moeten wat harder vooruit om op tijd klaar te komen, dus ’k moet je vooruit zeggen, dat er flink moet worden aangepakt. Ga dus je gereedschap maar halen, dan zullen we es zien of ’t luie zweet er nog uitkomt.” Zonder antwoord keerde Bart zich om, om z’n spullen te halen, doch hij had slechts enkele schreden gedaan, toen Vegter hem terugriep. „Zeg, jij moet toch voorbij Riegers en Tiemersma en loop dan even door naar Frans Eikhof en Jansen, en vraag of ze es hier willen komen.” „’t Komt in orde”, zei Bart, en snelde als op gevleugelde voeten weg. De genoemden waren allen leden van zijn bond en hij begreep, dat Van Zeveren volkomen had gecapituleerd, maarde blijdschap weer aan den arbeid te mogen gaan, overheerschte over andere opkomende gevoelens. Onderweg had hij ook blijdschap met z’n boodschap gebracht inde gezinnen van Riegers en Tiemersma, en toen liep hij wat Botsende krachten, 8, hij loopen kon naar huis en riep, met de deur in huis vallend: „Lies, ik ga aan ’t werk!” Een blos van vreugde overtoog haar gezicht en ’t schitteren van haar oogen was welsprekend, toen ze zei: „Wat fijn voor jou”, daarmee openbarend, dat haar man inde misère van de werkloosheid, toch in ’t middelpunt van haar gedachtenwereld stond. „En voor jou is ’t toch ook fijn”, deed Bart opgewonden, haar omhelzende, „maar ’k moet opschieten, want Vegter wacht op me. Zoek jij mijn gereedschap even bij elkaar en leg mijn werkgoed klaar, ’k Moet nog even naar Eikhof en Jansen, dan is ’t daar ook feest.” Een klein uur later waren allen aan ’t werk. HOOFDSTUK XVII. Van. Zeveren was eenige dagen naar Arnhem geweest. De heerlijke rust in Sonsbeek en Rosendaal had hem de gezochte afleiding gegeven, en z’n geschokte evenwicht eenigermate teruggegeven. Opgewekt begroette hij z’n vrouw en kinderen, zeggend, dat die paar dagen vacantie hem hadden goedgedaan. Zijn huisgenooten voelden zich opgelucht en het avondeten verliep prettig. Om acht uur kwam als gewoonlijk Vegter, om het geld en eventueele instructies in ontvangst te nemen, en het verwonderde ook dezen, dat de baas met geen woord repte over datgene, wat ’s Maandags was gepasseerd. Hij informeerde of alles goed ging, ook met de nieuwe menschen. Het loon werd opgeteld volgens de loonstaten, die dezen keer echter niet waren geteekend door den architect. „Kijk de zaak even na, of ’t klopt Klaas”, deed Van Zeveren kort. Nadat Vegter zich overtuigd had, dat alles in orde was, stak hij ’t geld bij zich, stond op en vroeg: „Is er anders nog wat, baas?” „Neen, ik kom de volgende week weleens kijken. Zorg maar, dat de lui flink aanpakken, want ’t is nu uitkijken, om er behoorlijk uitte springen.” Na een wederzijdschen groet scheidden patroon en knecht. Van Zeveren had zijn geweten gerustgesteld. Hij deed de menschen immers niets te kort. Dat hij gepoogd had, de bepalingen te ontduiken, wat zou het? Dat hij Gods Geest had bedroefd en oorzaak tot miskenning van Gods Naam had gegeven, ’t kwam wel even bij hem op, maar zijn zelfhandhaving won het van zijn conventioneel christelijke opvatting. >t Was drie uur des Zaterdags inden middag, dat hij rustig zat te lezen, toen er gebeld werd, en even daarna diende zijn dochter Reinders aan, die mijnheer Van Zeveren graag even wilde spreken. Een rimpel trok over zijn voorhoofd en nijdig vroeg hij: >.Wat wil die man nu weer? Is die er op uit om eiken Zaterdagmiddag te bederven?” „’k Heb nog gevraagd”, deed Ans schuchter, „of ik de boodschap niet kon aannemen, maar hij zei, dat hij u persoonlijk noodzakelijk moest spreken. Wil ik zeggen, dat ’t niet gelegen komt?” Even dacht Van Zeveren na, doch toen kwam hij: „Neen, laat hij maar boven komen, dan zal ik wel hooren, wat hij nu weer heeft.” Reinders had geduldig gewacht, wel begrijpend dat Van Zeveren even bekomen moest. , Op het „Wil u maar boven komen?” van Ans, zei hij: „Ja, graag.” „U weet den weg wel.” Op zijn kloppen kwam ’t afgemeten „Binnen” en \ an Zeveren stond tegenover Reinders. „Toch geen moeilijkheden, mijnheer Reinders?” deed Van Zeveren gewild luchtig. „Gaat u zitten, en, wilt u rooken? „’k Zal even wachten met rooken”, antwoordde Reinders, die rustig Van Zeveren aanzag. „Mijnheer Van Zeveren”, begon hij, „ik hoop niet, dat het u zal verwonderen, dat ik na wat is voorgevallen, eens even met u kom praten.” „Ik begrijp u niet”, antwoordde Van Zeveren. Onverstoord vervolgde Reinders: „Ik kom nu niet als gedelegeerde van ’t bestuur van de woningbouwvereeniging, doch als broeder en medelid van dezelfde kerk. Als u eigener beweging reeds een beslissing hebt genomen inde zaak, waarop ik doel, zal ik er geen woord meer over spreken.” „Ik moet herhalen, d«d ik niet begrijp waar u heen wilt, mijnheer Reinders”, onderbrak Van Zeveren. „Nu, goed dan, ik zal ’t zeggen, hoewel ’t mij spijt dat u zelts geen vermoeden hebt, waar ik op doel, doch laten wij rustig m broederlijken zin met elkaar spreken.” „Voordat u verder gaat”, weerde Van Zeveren af, „wil ik er even op wijzen, dat ik geheel heb voldaan aan de wenschen van ’t bestuur en den architect. Die zaak is dus in orde, en ’k moet u eerlijk zeggen, dat ik weinig lust gevoel, op die zaak terug te komen.” „Dat begrijp ik volkomen, maar”, zei Reinders, „er is ook een andere zijde aan die zaak en daar kom ik als broeder van hetzelfde geestelijk huis eens met u over spreken. Ik zal mij onthouden vaneen oordeel over uw geestelijk leven dat hebt u met God uitte maken. Doeh, en ’k zal nu direct tot de kern komen, u bekleedt een bijzonder ambt, en hét is dit, dat ik van u wilde weten: hebt u reeds ontheffing verzocht van dit ambt?” Ten veron^wa ardigd, voegde Van Zeveren met stemverheffing hem toe: „Maar daar hebt u toch niets mee te maken ? Dat is mijn zaak, en ik zal weten wat mij te doen staat, zonder uw meening daarover te vragen.” „Mag ik vriendelijk verzoeken, dat u zich niet opwindt”, zei Reinders „want anders loopen we gevaar, dat we in elkanders bedoelingen geheel mistasten. Ik kom hier in ’t belang van de kerk en van u. Als u even nadenkt, zal t u toch duidelijk zijn, dat het in ’t belang van uzelf ook is; het zal u eeren, als u zelf tot de erkenning komt, dat u het ambt van ouderling thans inde gegeven omstandigheden niet kunt blijven bekleeden.” Even bleef het stil. Toen vroeg Van Zeveren: „Had u nog iets anders?” „Och, mijnheer Van Zeveren, er zijn nog tal van ethische kwesties, welke ik graag met u zou willen bespreken, doch ’k nU het geschiktste moment daarvoor is. Ik hoop van harte, dat daarvoor spoedig de gelegenheid eens komt, en dan houd ik mij aanbevolen, om in ’t redelijke eens met u over allerlei maatschappelijke verhoudingen te spreken.” „Nu goed, dan zien we weer, maar ik zal er eens over nadenken, over wat u mij vroeg”, zei Van Zeveren, om een einde aan dit voor hem zoo pijnigend gesprek te maken. „Dat is best”, antwoordde Reinders, opstaande, „en wanneer dacht u, mij daarvan bericht te doen?” „Is. dat noodzakelijk?” deed Van Zeveren verwonderd. „Wij moeten elkander goed begrijpen”, zei Reinders flink, „de eer van de kerk is er mee gemoeid. Meen niet, dat ik u onaangenaam wil zijn, maar ik moet u precies mijn meening zeggen; ‘k Z)Zeg, jö, jij lijkt ook wel gek, om te sjouwen voor opperman”, is de uitroep van den metselaar, die een ruwe klant is. „Mot je meemaken; kom je hier: opperman? Kè je begrijpen, mot die krullejongen maar doen. Mooi is ie. Nou, je zit hier inde polder, vooruit maar, denkt de ouwe. Nou, jö, ’t mot dan maar; als ik jou was, vertikte ik ’et.” lets als wrangheid gaat door de ziel van Bart. Dan is de baas toch heel wat aardiger. Die kan je tenminste aanmoedigen, maar die metselaar dacht zeker, dat hij niets kon. Dat zou hij hem anders laten zien. Zoo ging het karwei voort. Maar onder het schaften liep Bart niet meer rond, hij luisterde met gespannen aandacht wat die metselaar wel vertelde. Dat was toch wel waar, wat die man zei, van die uitbuiters en zoo. Hij snapte ’t wel niet heelemaal, doch er was toch heel wat begrijpelijks bij. ’t Leek ook wel of het onderwerp niet uitte putten was, en Bart spitste z’n ooren toen het over hem ging. »Begrijp nou es goed”, zei de metselaar onder het verwerken vaneen korst brood, „kijk nou es goed uit je doppen hoe ’t gaat. Neem nou de baas hier es, werkt nou al jaren voor ’t polderbestuur, heit hier weer een mooi karrewei, en die laat zoo’n jongen werk voor een groote vent doen, snappe jullie ’t niet? Rekent straks ook voor een kerel, en die jongen krijgt een krats.” Jaap meende te moeten opmerken, dat de baas toch prijsopgave had moeten doen, doch de metselaar gaf onverstoord ten antwoord: „Nogal logisch, hij mot toch zeker grond- en opperwerk berekenen, en dat haalt ie er fijn uit. Wat ik je zeg, ze zijn allemaal eendef. Halen wat er te halen is van de werkman. Stom ben je, daar genoegen mee te nemen. Ik voor mijn weet het wel. We motten werken om de heele boel voor de gemeenschap te krijgen, dan is ’t uit met derlui foefjes. „’k Geloof dat jij knap rood ben, Piet , wast antwoord van Tont) „R00d... rood, hoe je ’t noemen wil, mijn goed. ’k Zeg maar: de bazen en de kapitalisten zuigen je uit, man. Als je dat met ziet, ben je stekeblind. Maar daar zal ook een eind aan komm . D’r zal een tijd komme, dat wede hekken verhangen, want dat is recht. We hebben toch zeker recht op een menschwaardig bestaan, en reken er op als je d’r niet voor vecht, knijpen ze je uit als een citroen, en als de sap er uit is, gooien ze je w g. We motten eerst een éénheidsfront vormen, hoorde ik laatst op een vergadering zeggen van onze bond, en dan hebben we de macht om de wetten te maken, die de arrebeiers vrijmaken van ’t juk der kapitalisten. Maar wij motten eene groote organisatie hebben van arrebeiers. Die christelijke bonden zijn. niks waard. Die houwen de eenheid maar tegen. Daar mot jij ook uit Jaap! Die preeken ook maar berusting, net als de dommees inde kerk, en als je ’t goed bekijkt beschermen ze allemaal het kajfaap probeerde nog wat tegen te werpen, maar Piet de metselaar viel hem inde rede met de opmerking: „Man je oogen gaan wel open, als je de handelingen van je eigen kerkmensenen maar nagaat. Hier de baas is er één van. Ik voor mijn, vind altijd een goeie zet van de lui, als ze zeggen: de kerk moet je in ’t midden laten. Nou, dat doen ze. Die laten ze wel m t midden staan. Jelui magge als arrebeiers niet ineen moderne bond van de kerk, maarde bazen magge wel ineen algemeene. Denk je dat ze daar bidden? Geloof het maar met Daar gaat het om de dubbeltjes”, en fijntjes maakt Piet, glimlachend, een tellend gebaar met duim en vinger. „Kom maar es bij ons op de vergadering, Jaap, dan zal je wat anders hooren. En komme doen jelui toch op den duur. Nou, we gaan nog es een steentje leggen”, zei Piet, terwijl hij een pijp stopte. Deze redeneeringen werden door Bart met groote aandacht aangehoord. In z’n jongensziel ging heel wat om, dat nog met door hem te ordenen was. Maar ’t gif was toch wel toegediend, en ’t zou z’n uitwerking hebben. Tijdens het werk had de baas steeds het loon opgevoerd voor Bart, zoodat dit reeds vijf gulden bedroeg, toen het karwei aan de watermachine gereed was. ’t Kwam goed te pas in ’t gezin van Barts moeder, en t werk had hem gehard en ook wel tevredengesteld, daar de baas toch ook wel toonde zijn werk te waardeeren. ’t Werd nu een rustige tijd voor Bart. Leen was ontslagen. Jaap verrichtte de reparatiewerkjes voor de klanten, en Bart was de vertrouwde geworden van Jaap. Deze was nog een echte ouderwetsche timmerman, die liefde had voor z’n vak en er schik in had Bart in te wijden. Zoo had hij Bart al veel geleerd, en Bart toonde zich een dankbaar leerling. Maar nu het werk minderde, en er nauwelijks werk was voor Jaap, vond de baas het toch wel wat veel, wat hij aan Bart betaalde. Hij was geen ondernemend man. Had wat klanten en instellingen, waarvoor hij werkte, doch de bouwerij was niets voor hem. Hoogstens eens een verbouwing of een enkel huisje op bestelling. Bart had al weken prutswerkjes gedaan, hier een haakje, daar een scharnier gemaakt, eindeloos pennen gestoken, enz. Hij was het moe. De baas was sacherijnig geworden, vond Bart ; hij wilde weg. De bouwerij lokte hem nu en de verhalen van jongens op de avondteekenschool, waarheen hij nu ging, deden hem popelen van verwachting. In die dooie werkplaats kon hij niet blijven. Op aanbeveling van Leen, had hij spoedig (’t was inden tijd van hoog-conjunctuur) een bouwondernemer gevonden, die hem kon gebruiken, en vol moed ging Bart op een goeden Maandag naar de bouwerij, en naar hij hoopte, voorgoed. ’t Was Bart niet aan te zien, dat hij nog zoo jong was. Flink en groot was z’n postuur en alleen z’n vroolijke jongenskop verried, dat hij inderdaad nog maar een jongen was. Zaken doen is geen philantropie, dacht ook deze baas, en het jongmaatje was een stevige boy. Men was juist aan de bintlaag eerste verdieping, daar kon hij vooruit. Dat viel. niet mee, dat sjouwen met die zware balken, en zoo den heelen dag door, ’t ging bijna boven z’n krachten. Doodmoe als hij was, kon hij in ’t schaft-halfuur bijna geen stuk brood naar binnen krijgen, en toen om half vijf het fluitje ging van den onderbaas, was het hem een verademing. Hij was als ’t ware geradbraakt. Van dat „heerlijke” op die steigers, waarvan hij had gedroomd, was niet veel overgebleven. In zoo’n werk zat anders gang. Sjonge nog toe, dat was allemaal netjes berekend: dit moet de timmerman klaar hebben vandaag, want anders kunnen de metselaars (duizendpooters werden ze hier genoemd) niet voldoende vooruit, en omgekeerd. En na eenige dagen had Bart er wel zooveel van begrepen, dat alles tarief- of aangenomen werk was voor de lui. De bouwer liep met een sigaar in z’n mond over het werk te stappen, hield besprekingen met den uitvoerder, en bemoeide zich bijna niet met het volk. Blijkbaar had de uitvoerder het wel over hem gehad, want op een gegeven oogenblik maakte de baas een praatje met Bart. „Ongewoon werk voor je, niet? Maar je houdt er den kop maar voor, hoor. Als je zoo doorgaat leer je ’t wel. Vroeg inde bouwerij, dan ben je overeen jaar of wat je brood waard, jö.” Toen stapte hij, zonder een antwoord af te wachten, weer weg, als verwachtte hij dit ook niet. In zichzelf mompelde hij echter: „Niet verwennen zoo’n knul, maar... ras zit er in. Die zullen wij eerst opkweeken en zien te houden, ’t Wordt een bruikbare kerel.” . .. Zaterdags half één ging de fluit van den uitvoerder en allen gooiden het werk neer en renden zoo hard ze konden de bouwladders af, om aan de keet hun geld te ontvangen. Bart stond als jongste te wachten. Maar al spoedig bemerkte hij, dat dit uitbetalen niet zoo eenvoudig was, het verrekenen van het overgeld gaf nogal eens verschil, en ruwe, harde woorden werden over en weer gewisseld. Die uitvoerder had geen baan, zoo Zaterdags; de baas was niet te zien, zoo’n tusschenpersoon was een goede buffer. Na eenigen tijd was de laatste betaald en riep de uitvoerder: „Is er nog iemand?” Bart verscheen inde deur. „Dat is waar ook, we-hadden den chef haast vergeten. Maar ’k keek es op m’n lijst, en daar stond jij nog op; ’k dacht: die is ’em al .gesmeerd. Nou, jö, ’k ben nogal over je tevreden, aanpakken maar, en die kerels laat je maar praten, die zijn tegenwoordig gek van de klassenstrijd, en zouden de baas graag ’t vel van z’n lijf stroopen. Als je wat hebt, kom je maar naar mij toe, ik wil een kerel, waar wat in zit, wel vooruithelpen.” Bart wist niet hoe hij ’t had. Had deze man nog gevoelige plekken. Als een vent van ijzer en staal, met een kop, die altijd helder bleef, had hij hem deze week leeren kennen. Voor niemand bang, en ineen oogenblik was, bij .geharrewar van de lui onderling, de zaak in orde, als z’n zware basstem werd gehoord. „En nou maar naar je moeder hoor, en tot Maandag.” Even uit het lood geslagen, bleef Bart staan. „Nou, wat had je nog? ’k Ben ’t knap zat, ’k wil ook wel es ïiciciï* huis.” „Maar ’k wou toch m’n centen hebben”, waagde Bart te zeggen. „Mooi, die is goed”, zei hij lachend. „Zou ik jou maar vergeten! Vooruit, pak aan, en denk er om, als je werkt: je body niet ontzien, maar ook geen kamp geven, als ’t om je centen gaat.” Bart raakte geheel in verwarring toen de onderbaas een briefje van tien gulden op de tafel lei en nog twee gulden uit het geldbakje er naast legde. „’s Effen kijken”, deed de uitvoerder, „ja, ’t is goed zoo, d’r 'staat twaalf gulden voor Bart van Bemer. Nou, adie!’ „Dank je wel, baas.” „Daar hoef je niet voor te danken, ’t komt je toe, je hebt er voor gewerkt en de baas betaalt, afgeloopen”, en opstaande maakte de man aanstalten de keet te sluiten. Bart stamelde een groet en stapte, volkomen inde war, op z’n fiets. Dat was een heele nieuwe wereld voor hem. ’t Warrelde alles door zijn hoofd. Twaalf gulden, ’t was een bezit, en wat Boteeade krachten. 2, zou moeder, van wie hij toch zoo innig veel hield, er wel van zeggen? ’t Kwam juist van pas. Moeder had twee werkhuizen moeten verzuimen van de week, omdat ze zich ellendig gevoelde; griep, had de dokter gezegd. En nou kon hij fijn met zijn geld bijspringen. Maar zijn gedachten rolden als tollen over en door elkaar. Hij kon er niet meer uit wijs worden. Nog deze week had de dominee op de catechisatie het gehad over de gezagsverhoudingen, naar aanleiding van het vijfde gebod. En daarbij was hij te keer gegaan tegen het ondermijnen van het gezag, ’t Zat hem in het beginsel, en met de toelichting was Bart het volkomen eens. Dominee had daar echt slag van, om je duidelijk te laten zien hoe dat zat. „God”, had hij gezegd, „is de volstrekte Souverein. Hij alleen bezit alle gezag. Maar God verleent ook gezag aan de menschen, dat is afgedaalde of verleende souvereiniteit. Daardoor bezitten ook menschen autoriteit. God geeft de overheid gezag, om als Zijn dienares het recht te handhaven en te bestellen en zoo ook aan vader en moeder, ja, aan alle organische kringen geeft God eigen gezagsverhoudingen en souvereiniteit.” „Doch bij dat alles”, had dominee met nadruk gezegd, „moet in ’t oog worden gehouden, dat alle gezagdragers verantwoording aan God schuldig zijn en aan Zijn wet zijn onderworpen.” Daar was geen woord Fransch bij. Dat had Bart in z’n samenhang best begrepen. God was immers de Schepper van de heele wereld en Hij had alleen alle macht. Maar in die bouwwereld zag je er zoo goed als niks van. ’t Was daar: werk en geld. Hoogstens kon je zeggen, dat er een leider was, die ’t geld had en daarom, zoolang hij betaalde, werk kon verlangen. En dan, die onderbaas zelf had gezegd: je hoeft niet te danken voor je geld. Dat was nou nog wel de baas. Hoe zat dat dan met dien zegen van den arbeid, waarvoor men dankbaar moest zijn? Daar had de dominee het toch laatst nog in zijn preek over gehad? Ja, hoe zat dat ook weer? O ja, hij had gezegd, dat de arbeid geen vreugde meer gaf, en de zedelijke verhoudingen werden losgemaakt. Er was geen dankbaarheid over den zegen van te mogen en te kunnen werken. En ja, ’t socialisme had er ook mee te maken. En dominee had daarbij gewaarschuwd, dat „onze menschen” toch zouden waken, om niet mede afge- voerd te worden. „Dankt Godin alles”, ja, dat was z’n tekst geweest, hij geloofde, ’t was bij de dankzegging voor ’t gewas geweest. Dat het nou zoo allemaal door z’n hoofd warrelde. Zijn blijdschap met z’n weekgeld zakte wat in. ’t Was toch niet zoo mooi meer. Maar loopen laten, ’t zou wel goed komen, nou maar niet meer aan denken, ’t Was werk en geld. Hij nam zich voor op de jongelingsvereeniging eens terdege die maatschappelijke onderwerpen onder handen te nemen. Ergens mankeerde er wat aan, hij zou wel uitzoeken waar het zat. „Had nou in bed gebleven, moeder”, was de uitroep van Bart, bij z’n binnenkomst. „Neen, jongen, ’k moet toch zoo gauw mogelijk vort, en ’k dacht: Bart vindt het niet prettig als ik niet op ben, enne, ’k blijf toch binnen, morgen ook maar, dan ben ik Maandag wel weer beter. Mien kan straks de boodschappen wel halen, en dan kunnen jullie eerst samen lekker eten. ’k Heb voor mij een bordje soep, dat zal er nog wel ingaan.” „’k Zal u eerst mijn weekgeld geven”, doet Bart rustig. Uit zijn portemonnaie, geschenk van moeder voor z’n laatsten verjaardag, haalt hij het briefje van tien te voorschijn, en kijkt zijn moeder in ’t verwonderde gezicht. „Da’s mooi”, zegt moeder. „Ja”, zegt Bart, „’t is daar werken en geld. tïoe harder je werkt, hoe meer je ontvangt. D’r gingen timmerlui weg met wel zestig gulden.” Moeder sloeg de handen in elkaar. „Hoe is ’t mogelijk?” „Ja en de baas deed niks niet gek. Ze hadden er nog ruzie over, want de lui rekenden voor, dat ze volgens het aangenomen werk méér moesten ontvangen.” „Nou, waar dat naar toe moet weet ik niet”, zegt moeder. „Dat kan nooit zoo blijven, let op mijn woorden.” „Nou, moeder, maak je daar maar niet druk over”, en tersluiks drukt hij de twee gulden nog in moeders hand. „Jongen nog toe, heb je dan al twaalf gulden?” „Laten wij nu gaan eten, moeder, want ik heb knap honger”, weert Bart verder af. Moeder kijkt hem toch nog even in ’t gezicht, maar er is iets wat ze niet kan thuisbrengen. Het is of hij niet echt blij is, maar ze houdt haar opmerkingen in. Even doortrilt haar een bang gevoel. Zou ze in staat zijn haar jongen vast te houden en te bewaren voor de verleiding daar buiten. Onbestemd voelt ze dat er gevaar dreigt, en dringender is haar bede om bewaring voor alle booze machten. Bart ziet na ’t danken van zijn moeder, haar van ter zijde aan. ’t Is toch maar een flinke vrouw. Wat een geestkracht om het harde leven zoo te aanvaarden, en naast de zorg voor ’t gezin, ook nog de taak van den gestorven vader op zich te nemen. Ze is priesteres in haar gezin, en Bart voelt z’n hart warm worden, als hij denkt, hoe innig ze God toch altijd smeekt voor ’t geestelijk en stoffelijk welzijn van haar kinderen, ’t Is hem onbegrijpelijk ook, hoe dat tengere vrouwtje zooveel werk aankan. ’t Moest toch eigenlijk zoo niet. Nou uitscheiden met piekeren, en fluitend staat Bart op en gaat in ’t achtertuintje wat opruimen. Fijn, zoo’n vrije middag Straks als hij den boel aan kant heeft, zich lekker wasschen en dan een eind gaan fietsen. Dan waaien de dingsigheden wel uit je hoofd. Zoo zijn enkele jaren voorbijgegaan. Bart heeft promotie gemaakt bij z’n baas, bij wien hij nu reeds vier jaar werkzaam is. De omgang met de ruwe gasten, hebben hem rijp gemaakt voor z’n tijd, maar gelukkig staat hij nog vast in z’n overtuiging, dat het geloof, waarin hij is grootgebracht, houvast biedt. Met enkele lui, die lid waren van den N.C.8., had hij weleens gepraat, en deze, over ’t algemeen stille menschen, hadden hem geraden ook lid te worden. Daarbij hadden ze hem ook gewaarschuwd voor die oproerkraaiers van socialisten, ’t Had hem toch wel goedgedaan. Die lui meenden het goed, maar Bart had ze liever wat strijdlustiger, ’t Kon zoo bij tijden hoog loopen, als al ’t volk inde keet aan ’t schaften was, als ’t ging over den werkman. Eens had Bart zich niet kunnen beheerschen, toen een reus vaneen vent stond te tieren over de „rotzooi” van tegenwoordig. „Je mot maar es kijken”, had de kerel gezegd, „ze rijen van onze centen ineen fijne auto, en wij kunnen ons r werken. Mijn wijf weet niet hoe ze de spullen voor mekaar mot houwen.” ~Nou!” had Bart geroepen, „met jou zal ’t wel gaan, je zit alle avonden inde bioscoop met je vrouw en je kinderen.” „Hoort zoo’n aap es, komt pas kijken. Wou jij soms zeggen wat ik mot doen? ’t Most er nog bij komme ook, je eigen uit mekaar werreke, en dan zeker ’s avonds achter de horretjes op een hoffie. Nee, jochie, die tijd hebben me gehad. Maar ik zeg maar, waarom motten die lui alles hebben, die levende heele dag voor derlui plezier. Dat gaat ’s zomers naar de badplaatsen; als ’t weer mis wordt, gaane ze naar de Ri... ri..., hoe is ’t ook weer, o ja, de Rivièra, zie je, daar is ’t altijd mooi v/eer, enne als ze der eigen v/eer es zat hebben late koesteren door de zon, gaane ze ’s winters sporten inde sneeuw, inne Moritz en die contreien uit. Anders krijgen ze de rimmetiek. Nou!” en breed sloeg ie z’n arm uit, „wij zouwen nog geen bioscopie magge pikken. Jö, jij mot heilsoldaat worre, dat is ” Wat dit was, ging voor hem verloren, want het fluitje van beginnen maakte een einde aan dit „hoogstaande” debat. Kijk, dacht Bart, nou moesten die lui van den N.C.B. daartegen optreden. Aan die konden ze niet verwijten, dat ze, zooals hij, pas kwamen kijken, want dat die zwetser ongelijk had, stond bij hem vast. Doch ’t leek wel, dat die lui alleen maar de gave van bescheidenheid hadden, want onder dergelijke gesprekken lachten ze maar zoo fijntjes voor zich heen. Neen, als hij, Bart, die sociale problemen onder de knie had, zouden ze hem niet meer uitkafferen. Die kerel die zooeven nog had staan kankeren, smeet met z’n geld, ’t was altijd op en te kort, maar dat lag volgens Bart niet aan de rotte toestanden, doch aan de lui zelf. HOOFDSTUK 111. woorden gebruikt hier de heilige schrijver. Als scherpe pennen moeten die inslaan. En die jongens, ze voelen het, dat sociale vraagstuk is niet nieuw, maar brandde al inde dagen van Jaeobus. Dan rijzen ze op, voor het bidden van den voorzitter, die om een zegen vraagt voor deze vergadering. Dan, na voorlezing notulen en behandeling van het eenige ingekomen stuk, een uitnoodiging voor de jaarvergadering van de Meisjesvereeniging „Debora”, wordt ’t woord verleend aan vriend Van Scholten, voor ’t houden van zijn inleiding, over: „Abrahams offerande” (Gen. 22 : 1—19). Vriend Van Scholten heeft moeite om in geregeld verband zijn inleiding voor te lezen. De komma’s spelen maar een poovere rol, maar ’t geheel is wel goed; en als hij komt aan dat binden van Izaak, kan hij zijn gevoel er wel in leggen, hoe groot toch bij Abraham de geloofsgehoorzaamheid was. Het „debat” is nogal gematigd, en Van Scholten heeft een gemakkelijke taak om allen tevreden te stellen. Tijdens de pauze, die nu volgt, houdt de voorzitter een fluisterend gesprek met den tweeden inleider, tot de hamerslag weer de orde herstelt. „Mijn onderwerp is getiteld: „Het historisch materialisme”, zegt Frans de Lugt, en kijkt daarbij veel te ernstig de rij langs. ’t Gaat goed, hij zit er in, er komt gloed in z’n stem, en als hij den kreet van de socialisten: „Proletariërs aller landen, vereenigt u”, overneemt, schitteren z’n oogen. „Dat is de kreet, die de wereld in beroering heeft gebracht, en in beroering zal houden, dat is de revolutie, en daartegenover hebben wij maar één leuze: tegen de revolutie, die haat predikt, het Evangelie der liefde. Tegenover de bloedvlag van de socialisten, zullen wij opsteken de banier van Koning Jezus en, in Zijn kracht zullen we overwinnen.” Op dat slot heeft Frans thuiszitten broeien. Dat maakt op hem altijd diepen indruk, dat doet de dominee ook. ’t Is den eenen keer weleens mooier dan den anderen, maar ’t kan je vasthouden, ademloos, en dan geeft het „amen” een ontspanning; een peroratie noemen ze dat. Frans blijft achter den lezenaar staan, als verwacht hij een flinke bespreking. De voorzitter breekt de ban, die allen even heeft bevangen, toen Frans zweeg, door te zeggen, dat „vriend De Lugt er nu ook weer in is geslaagd, het onderwerp keurig te behandelen, enne ik wil wel zeggen, dat ik ’t geheel met hem eens ben. Maar ”, zoo vervolgde hij, „het is een brandend vraagstuk, en daarom zal er nog wel wat te vragen zijn.” Als allen zwijgen, komt de aardigheid: „Nou, niet allemaal tegelijk, één voor één is genoeg.” Dan vraagt Bart van Berner het woord. R. Hagoort, De Christelijk-Sociale Beweging. Beknopt overzicht van inrichting, beginselen en historie der christelijke organisatie van patroons en arbeiders ingen. ƒ 2.40, geb. f 3. H. Amelink, De Sociale Wetgeving, tweede, geheel bijgewerkte druk. Arbeidswetgeving. Socialeverzekeringswetgeving. Internationale Organisatie van den Arbeid. Ordening van het maatschappelijk leven. 216 blz. Gecartonneerd – 1.50 Dr. Gesina H. J. v.d. Molen, De beroepsarbeid van de gehuwde vrouw – 0.60 Ds. C. A. Vreugdenhil, Het religieus socialisme ... – 0.30 J. S. Ruppert, Klemmende vraagstukken – 0.25 Organisatie naar christelijk beginsel – 0.50 Christelijk geloof en economische crisis, verslag van den sden christelijk-socialen cursus te Lunteren – 1.50 Harmonie van het individueele en het collectieve, verslag van den 6den christelijk-socialen cursus te Lunteren – 1-50 Ordening, geestelijk en maatschappelijk, verslag van den 7den christelijk-socialen cursus te Lunteren * 1-50 De economische en sociale structuur, in verband met techniek, bevolking, arbeidsrecht en de ontwaking van het Oosten. Verslag van den Bsten christelijk-socialen cursus te Lunteren – 1.50 Dr. J. G. Schoffel en Dr. Ad. Köberlé, De Luthersche Belijdenis en het sociale vraagstuk – 0.75 J. Hofman, Werkplaatsleven, schetsen uit het arbeidersleven in fabriek en werkplaats, die zich uitstekend lenen om op jaarfeesten of vergaderingen te worden voorgedragen – 1.50 J. van Gorcum, De Ziektewet – 0.25 UITGAVEN OP SOCIAAL GEBIED: DE VLOEK VAN TICHNESS DOOK A. FEKWERDA. De Westkust van Schotland kenmerkt zich dooreen aantal smalle, maar diepe insnijdingen, gelijk aan de fjorden van Noorwegen. Zulk een inham heet hier echter loch (het Schotsche woord voor het Engelsche lake, d.i. meer). Ongeveer 45 van Glasgow verwijderd ligt aan het uiteinde van zoo’n loch het oude plaatsje Tichness. Het verhaal speelt zich af inden tijd, kort na den Napoleontischen oorlog, dus ongeveer 1830. Schotland was destijds, evenals lerland, het land van de pijnlijke tegenstelling tusschen arm en rijk. Landheeren mergelden de bevolking uit en behandelden haar meestal op trotsche, vernederende wijze. Die bevolking bestond uit visschers en schaapherders; de meren waren rijk aan kreeften, die met kleine booten gevangen werden. Zwarte Robert, de hoofdpersoon van dit verhaal, is matroos bij den vader van zijn verloofde; de vader keurt echter de verhouding af, omdat hij zijn dochter liever ziet uitgehuwelijkt aan een rijken boer. Nu verzuimt Robert tijdens een storm op het loch, waarbij het visschersscheepje omslaat, den ouden, gierigen schipper te redden, waardoor hem geen enkele hinderpaal meer inden weg staat. Maar langzamerhand begint zijn geweten te spreken en hij lijdt aan de obsessie, dat iedereen van den moord af weet. In werkelijkheid was er ook een stille getuige, de idioot van het dorp, een schaapherder, die alles gezien had, maar uit angst zweeg. Dooreen klein toeval komt de dornsdominee er achter, die eveneens zwijgt uit medelijden met Roberts vrouw. Ondertusschen geeft de oorspronkelijke huwelijkscandidaat, de rijke boer. zijn voornemen om Roberts vrouw te winnen, niet op, zoodat het eindelijk tot een botsing tusschen beiden komt, wat Robert noodzaakt te vluchten in het gebergte. Hij wordt hier de leider vaneen aantal onderdrukten en ballingen, die een opstand tegen den landadel beramen. Na een avontuurlijken tijd keert hij echter, door wroeging gedreven, naar het. dorp terug, dat rust onder de gevolgen van zijn daad. Hij belooft den dominee zijn misdaad te zullen bekennen, maar het is te laat: een springvloed zet het dorp onder water. Robert redt hierbij vele menschfen, maar zijn eigen vrouw komt om. Dooreen onpartijdige rechtbank wordt hij ten slotte, na vrede met God en menschen verkregen te hebben, uit het land verbannen. Het geheel is een verhaal van primitieven hartstocht en liefde, geloof en bijgeloof, ineen woeste, avontuurlijke omgeving, gedeeltelijk gebaseerd op historische feiten, hoewel intrige en personen fieüef ALS No. 31 DER EDECEA-EDITIE ZAL VERSCHIJNEN: 2.308.675