DOOR PROF. DR M. VAN RHIJN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2599 0224 Rom. 8 : 6 „Wat de geest bedenkt is leven” Als wij met elkander over het leven uit den Heiligen Geest gaan nadenken, moeten wij beginnen met de opmerking, dat dit leven in ons aller doen en laten dikwijls wel heel erg op den achtergrond treedt. Dit geldt beide, voor ons persoonlijke en voor ons kerkelijke leven. Wij spreken, en hooren veel spreken, over God, over de zonde, over den Bijbel, over Christus. Maar wij weten dikwijls met het leven uit den Geest, in het algemeen: met wat de Bijbel ons over den Geest leert, geen weg. Misschien komt dit nergens zoo sterk uit als hierin, dat wij voor onszelf en inde kerk menigmaal zoo weinig weten aan te vangen met het Pinksterfeest. Heeft Luther al niet gezegd, dat de Pinksterpredikers onder degenen, die het Evangelie verkondigen, met witte raven gelijkstaan? En hoe dikwijls verkeeren de leden der gemeente, als het Pinksterfeest gevierd wordt, zelf in het onzekere! Is het Kerstfeest aangebroken, dan denken wij gaarne aan het licht dat inde duisternis van deze wereld doorbreekt. Wij worden opnieuw herinnerd aan de geboorte van den Heer, aan dat oude, vertrouwde, heerlijke verhaal dat ons spreekt van den keizer Augustus, van herders op het veld, van wijzen uit het Oosten, van Jozef en LEVEN UIT DEN GEEST Maria, en van het Kind. Het is alsof ieder van ons als vanzelfsprekend iets inde Kerstgeschiedenis vindt. Voor de ouden van dagen zijn er de grijze Simeon en de op hoogen leeftijd gekomen profetes Anna. Voor de kinderen zijn er de ster en de schapen. Voor allen is er Christus, de Heer. Straks volgen op het Kerstfeest de Goede Vrijdag en de Paaschmorgen. Wij hebben wel eens den indruk, dat een recht verstaan van het lijden van Christus en van zijn opstanding uit de dooden veel zwaarder eischen stelt, dan bij het Kerstfeest het geval scheen. Er moet voor ons bewustzijn met een mensch toch wel wat meer gebeurd zijn, zal hij iets verstaan van het verschrikkelijke, dat er op Golgotha is geschied, en van de blijdschap, die er op den Paaschmorgen op volgde. Zoo ooit, dan zal men op Golgotha iets moeten begrijpen van de duistere en de afschuwelijke macht der zonde, die ons van God gescheiden heeft. Men zal iets moeten onderkend hebben van de liefde van God, die ons op zulk een ondoorgrondelijke wijze tot in dit uiterste gezocht heeft. Men zal iets moeten weten van de blijdschap, die hier uit geboren wordt, dat Christus uit de dooden is opgestaan, en de zijnen, die Hem volstrekt inden steek hadden gelaten, opnieuw heeft gezocht. Stelt het Paaschfeest ons naar het schijnt hoogere eischen dan met het Kerstfeest het geval is, misschien nog meer vraagt voor ons bewustzijn van ons het Pinksterfeest, het feest waarop wijde uitstorting van den Heiligen Geest inde Gemeente herdenken. Reeds in het algemeen kan niet worden ontkend, dat wij, ook als christenen, op alle punten beneden de indrukwekkende hoogte van het Nieuwe Testament blijven, en dat er hier pijnlijke verschilpunten kunnen worden aangewezen. Het tiende hoofdstuk van het Evangelie van Marcus brengt ons het woord van Jezus, dat echtbreuk verboden is. Al wie zijn vrouw wegzendt en een andere huwt, pleegt echtbreuk tegen haar. Onmiddellijk daarop volgt het gesprek van Christus met den rijken jongen man. Jezus stelt hem den eisch, dat hij al wat hij heeft verkoopen moet, en het aan de armen moet geven. Tot in onze eigen christelijke kringen kunnen wij heel dikwijls precies ’t tegenovergestelde waarnemen: men laat zijn vrouw los, en houdt zijn geld vast. Een en hetzelfde hoofdstuk, Johannes 2, be- gen, gaan nu zelf de werkelijkheid der geestelijke dingen zien, en mogen, wat werkelijkheid voor hen werd, doorgeven. Bij het gebed treedt zelfs de Geest zelf voor ons in met woordelooze verzuchtingen (Rom. 8 : 26). Dichterbij kan het niet. Maar ofschoon hier het geheim van het christelijke leven zoo heel nabij wordt gebracht, is het toch menigmaal zóó, dat de geestelijke dingen juist hier meer of minder ver van ons afstaan. Wij weten met het Pinksterfeest dikwijls minder goed raad, omdat wij zelf zoo weinig uit den Geest leven. Boven hebben wij reeds opgemerkt, dat Barnabas en Saulus na een vasten van Antiochië uit hun zendingsreis naar Cyprus ondernamen. Uitdrukkelijk wordt er gezegd, dat zij door den Heiligen Geest werden uitgezonden, en te Seleucië aankwamen (Handel. 13 : 4). Bijzonder merkwaardig zijn in dit verband de woorden uit Handelingen 16 : 6 vg.: „Zij nu trokken door Frygië en het Galatische land, daar de Heilige Geest hun had verhinderd, het woord in Azië te brengen. En ter hoogte van Mysië gekomen, trachtten zij meer dan eens naar Bithynië te reizen; maarde Geest van Jezus liet het hun niet toe.” Als Paulus zijn afscheidsrede te Milete uitspreekt, zegt hij: „Thans ben ik, door den Geest gebonden, op reis naar Jeruzalem; en ik weet niet wat mij daar zal overkomen, behalve dat de Heilige Geest mij, van stad tot stad, verzekert, dat mij boeien en verdrukking wachten” (Handel. 20 : 22 vg.). Wij weten, dat het ook inde oudste christelijke gemeenten niet aan bedenkelijke verschijnselen heeft ontbroken. Als om ons voor alle eenzijdigheid in onze waardeering te bewaren, volgt, al heel spoedig op het verhaal van de uitstorting van den Geest, het bericht over het bedrog van Ananias en Saffira (Handel. 5 : 1 vgg.). Maar het kan toch niet worden ontkend, dat er inde oudchristelijke gemeenschap tal van mannen en eenige weifeling; want ik heb hen hierheen gezonden (Handel. 10 : 20). Het is ook hier de Geest, die spreekt. En op grond van dit spreken van den Geest, handelt Petrus. vrouwen werden gevonden, die zich door den Geest lieten leiden, en volstrekt luisterden naar datgene wat God hun te zeggen had. Wij denken hier vooral aan Paulus en zijn metgezellen als aan menschen, wier leven volkomen door God werd gemaakt. Vandaar die overvloed, die onmiskenbaar door de geschiedenis van het oudste christendom heentrekt. Er is persoonlijk en gemeenschappelijk gebed, er is verlossing, uitzicht, blijdschap, eenheid, offervaardigheid. Er werden voortdurend tot de Gemeente toegehracht, die behouden werden, en de naam van Jezus, den Heer, werd verheerlijkt (Handel. 19 : 17). Hier is er telkens één indrukwekkende illustratie van het woord van Paulus: „Wat de Geest bedenkt, is leven.” Men kan er hier tegenover wel aan herinneren, dat een fontein nooit meer zoo hoog springt als bij de opening. Maar, ten eerste, is het de vraag of dit voor de christelijke religie wel opgaat (zie Joh. 14 : 12). En, inde tweede plaats, als wij over ons eigen godsdienstige leven nadenken, is er toch wel alle reden om ons opnieuw op het leven uit den Geest te bezinnen. Ons godsdienstige leven is dikwijls niet bijzonder overtuigend. Tot dusver hebben wij er op gewezen, dat de Geest ons aan Christus bindt, en ons de geestelijke dingen als het ware zeer nabij brengt. Wij herinnerden er aan, dat het Pinksterfeest hooge Allereerst wijzen wij er op, dat het leven uit den Geest de beorijding van ons eigen leven beteekent. Willen wij ooit iets van het Evangelie verstaan, dan moeten wij vóór alles een juiste voorstelling hebben van wat er inden Bijbel met de zonde bedoeld wordt. Heel veel menschen redeneeren aldus. Zij zeggen: inden grond, als wij maar dieper zien, is alles hier in deze wereld goed. Er is wel het kwaad, maar het kwaad is een noodzakelijk doorgangspunt in het groote geheel. Was het kwaad er niet, dan zou de wereld minder volmaakt zijn, en zou het goede niet voldoende kunnen uitkomen. Wij moeten het denkbeeld, dat het slechte een wezenlijke grootheid zou zijn, geheel laten varen. Yan zulke waanvoorstellingen worden wij dooreen meer geschoold inzicht volledig bevrijd. Het kwaad is noodzakelijk op den weg naar het goede, het moet er zijn, en daarom is het goed. Welke fout maken deze menschen? Zij verwarren twee manieren van zien. Men kan de wereld zien naar de idee van de rangorde. Naar de idee eischen stelt, dat er, speciaal ook ten opzichte van het leven uit den Geest, groote verschillen tusschen het Nieuwe Testament en onze eigen armoede kunnen worden geconstateerd. Laten wij thans bij dit leven uit den Geest nog op vijf punten mogen stilstaan. der rangorde ziet men de dingen, als men bij voorbeeld zegt: de zon is meer dan de aarde, of de mensch is meer dan de stof. Maar men kan de wereld ook beschouwen met de vraag, of een wezen al dan niet aan zijn zedelijke en geestelijke bestemming beantwoordt. Beantwoordt dit wezen daar aan, dan is het goed. Is dit echter niet het geval, dan is het kwaad. Beschouwen wijde wereld op deze wijze, dan oordeelen wij niet naar de rangorde, maar dan spreken wij een zedelijk oordeel uit. Beide, het.oordeel naar de rangorde der dingen en het zedelijk oordeel, zijn geheel verschillend. Epictetus was een slaaf, maar een edel mensch. Nero waskeizer van het Romeinsche rijk, doch een beest. De arme weduwe, die een halven cent inde offerkist wierp, deed een daad, die, volgens Christus, van meer waarde was dan de gaven der rijken en de schitterende gebouwen van den tempel (Mare. 12 : 41 vgg.). Wij mogen het meerdere niet met het goede, en het mindere niet met het kwaad verwarren! De Bijbel heeft ons een anderen en veel dieperen blik op het kwaad gegeven, wanneer hij ons plaatst voor Gods aangezicht, en ons leert wat zonde is. Zonde is ongehoorzaamheid tegen God, opstand tegen God, schuld. „Tegen U alleen heb ik gezondigd en gedaan wat U mishaagt,” roept de dichter van Psalm 51 uit. De verloren zoon zegt: „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, ik ben niet meer waardig, uw zoon genaamd te worden” (Luc. 15 : 21). Christus lijden, alles is lijden,” zegt Boeddha. De wereld, waarin wij ons bevinden, is onder alle werelden niet de beste, die wij ons kunnen denken (Leibniz), maar zij is onder alle mogelijke werelden de slechtste, die wij ons kunnen voorstellen (Schopenhauer). Vooral het gevoelsleven spreekt zich uit, als er gezegd wordt: het eigenlijke kenmerk van het leven is het lijden. Daarentegen gaat het derde type pessimisme, dat meer verstandelijk van aard is, van de gedachte uit: alles is nietig, ijdel en zinloos. Hier beluisteren wijde woorden van den Prediker: ijdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid. „Eenerlei is ’t lot der menschen en dat der dieren: gelijk deze sterven, sterven ook gene, allen hebben denzelfden levensadem, een voorrang van den mensch boven het dier is er niet; allen gaan naar dezelfde plaats, allen zijn uit het stof genomen en allen keeren tot stof terug. Wie zal zeggen, of de adem der menschenkinderen opstijgt naar boven en de adem der dieren nederdaalt inde aarde?” (Prediker 3 : 19 vgg.). Inden eenen of den anderen vorm kunnen wij ons allen dit pessimisme zoo goed begrijpen. Wij kunnen geheel meevoelen wat Goethe ergens in zijn gesprekken met Eckermann zegt: „Mijn leven is inden grond niets dan moeite en arbeid geweest Het was het eeuwige wentelen van een steen, die telkens weer opnieuw moest worden opgetild.” Wij zouden geen mensch zijn, als wijde uitspraak van den Amerikaanschen wijsgeer James niet begrepen: „Mislukking, verzuim, allen tijde! Nog eens: verheugt u!” In ons christelijk leven is het dikwijls met de blijdschap niet in orde. Wij hebben allen, als menschen, ook als geloovigen, een aangezicht in beweging en een aangezicht in rust. Met ons aangezicht in beweging schikt het nog al. Maar ons aangezicht in rust ziet er menigmaal niet verblijd uit. Dit beteekent, dat wij het eigenlijke van het christen-leven, van het leven uit den Geest, nog niet vatten. Het leven uit den Geest is blijdschap. Ook dan als wij daar zelf op zeer weinig overtuigende wijze de kenteekenen van vertoonen. Doch het wordt dan wel tijd om over onze verhouding tot God nog eens goed na te denken. Een vierde kenmerk van het leven uit den Geest is, dat het, op een voor ons onbegrijpelijke wijze, met kracht wordt vervuld. ïs het ons wel eens opgevallen, dat eigenlijk alle groote figuren uit den Bijbel op zichzelf beschouwd zwakke menschen zijn geweest? Mozes heeft een belangrijk werk verricht. Als een ware volken-smid heeft hij de ongeordende en voortdurend murmureerende Joden tot een gesloten geheel samengevoegd. Onwillekeurig zien wij hem gaarne met de trekken, die Michel Angelo in San Pietro in Yincoli aan den grooten wetgever heeft gegeven. Toen Mozes stierf, was zijn oog niet verzwakt en zijn kracht was niet geweken. Maar als hij door God geroepen wordt, Hetzelfde treft ons bij vele andere groote mannen uit den Bijbel. Waar David uit zichzelf toe in staat was, weten wij uit de geschiedenis met Bathséba en Uria (2 Sam. 11:1 vgg.). Op een gegeven oogenblik zakt Elia volkomen in elkaar. Hij zette zich inde woestijn onder een bremstruik neder, en begeerde te sterven. „Het is genoeg, Heer; neem nu mijn leven, want ik ben niet beter dan mijne vaderen” (1 Kon. 19 : 4). Jeremia klaagt: „Ach Heere Heere, ik kan niet spreken, want ik ben slechts een jongeling” (Jer. 1 : 6). Johannes de Dooper begint in zijn gevangenis, inde buurt van de Doode Zee, te twijfelen, en laat Christus door zijn leerlingen vragen: „Gij zijt toch degene, die komen zoude? of moeten wij een anderen verwachten?” (Matth. 11 : 3). Petrus verloochent ondanks al zijn verzekeringen Christus op het binnenplein van den Hoogepriester tweemaal tegenover een slavin, en straks nog eens tegenover de omstanders. Paulus weet van een doorn in het vleesch, een satansengel, die hem met vuisten slaat (2 Cor. 12 : 7). Zoo zouden wij kunnen voortgaan. Yan iedere figuur uit den Bijbel kan men aantoonen, dat hij of zij in zichzelf een onzekere grootheid was. Maar let nu eens op wat de Geest vaneen man als bij voorbeeld Petrus heeft gemaakt! Inde Handelingen der Apostelen herkennen wij hem om de Israëlieten uit Egypte te voeren, zegt hij: „Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan, en dat ik de Israëlieten uit Egypte zou leiden?” (Exod. 3 : 11). Yan huis uit is Mozes zwak. soms nauwelijks meer. Op den Pinksterdag is het Petrus, die opstaat en met luide stem tot de verzamelde menigte spreekt (2 : 14). „Gij,” zoo zegt hij, „hebt Jezus overgeleverd en door de hand van heidenen aan het kruis geslagen en gedood” (23). Het is Petrus, die, op gezag van Christus, bij de genezing van den verlamde aan de Schoone Poort handelt (Handel. 3 : 1 vgg.). Kort daarna slaan de leiders van het Joodsche volk de hand aan hem. Voor den Joodschen raad verklaart hij, dat de verlamde door Christus, dien de Raad gekruisigd heeft, genezen werd. En als de Raad hem en Johannes beveelt, in het geheel niet te spreken noch te leeren op gezag van Jezus’ naam, antwoordt Petrus, met Johannes: het is ons onmogelijk te zwijgen, van wat wij gezien en gehoord hebben. Hoe de Geest van God uit in zichzelf zwakke menschen telkens krachtige mannen en vrouwen heeft gemaakt, kunnen wij ook inde geschiedenis van het christendom voortdurend waarnemen. Franciscus van Assisi was van huis uiteen ijdele en eerzuchtige jongen. Maar toen de Geest hem had aangegrepen, kwam er een geheel andere Franciscus te voorschijn. Op zekeren dag reisde hij, als verstekeling, ineens naar het leger der kruisvaarders bij Damiate, in Egypte, om daar den sultan der Saracenen Christus te gaan verkondigen. Hij liep dwars door de legerplaats der Saracenen heen, werd gegrepen, en zeide: „Ik ben een christen. Brengt mij tot uw heer.” „Het Ten slotte noemen wij nog een vijfde gave, die het leven uit den Geest ons schenkt. Het is de gave van de gemeenschap. Wij zijn wel aan alle zijden door menschen omringd, maar het belangrijkste doen wij toch in ons leven alleen. Wij staan er ten slotte alleen voor, als wij een groote beslissing moeten nemen, een wreede beest” de sultan werd door het aanschouwen van den man Gods tot zachtheid bewogen. Gedurende eenige dagen luisterde hij zeer aandachtig naar Franciscus. Ten slotte werd hij bevreesd voor zijn invloed, en zond hij hem met een geleide weg. Voor al degenen, die uit den Geest leeiden en daardoor kracht hebben verkregen, is het typeerend, dat zij zichzelf volkomen kwijt waren geraakt en van den Geest werden „vervuld”. Vandaar dat zij, naar onze dagelijksche maatstaven beoordeeld, een beetje gek deden, of onverantwoordelijk handelden. Hinderpalen werden door hen, meestal zonder dat zij er zichzelf van bewust waren, in hefboomen omgezet. Uit de inwerking van den Geest kwam de daad te voorschijn. Bij Petrus, die bij de uitstorting van den Geest „stond”. Maar ook bij de menschen, die naar hem luisterden. Zij zeiden niet: „wat heeft Petrus mooi gepreekt!”, doch zij vroegen: „wat moeten wij doen?” (Handel. 2 : 37). Er is een nauw verband tusschen het leven uit den Geest en de daad. beroep kiezen, een huwelijk sluiten, onze kinderen naar de eene of de andere school zenden, vooral straks.... als wij gaan sterven. Het alleen zijn, de eenzaamheid, spelen in het leven een veel grootere rol dan wij zelf dikwijls denken. Hoevele menschen loopen eenzaam met onopgeloste moeilijkheden rond, in hoevele huwelijken wordt de vereenzaming van den man of van de vrouw nooit weggenomen, in hoevele gezinnen kunnen kinderen hun ouders, en omgekeerd: ouders hun kinderen, niet werkelijk bereiken! Er is heel wat eenzaamheid in deze wereld! Het eigenaardige is echter, dat niemand van ons het ten slotte inde eenzaamheid kan uithouden. Op de een of andere wijze zoekt ieder gemeenschap. Sommige menschen kunnen nooit rustig thuiszitten, maar moeten altijd bij iemand aanloopen. Velen zoeken de verbreking van de eenzaamheid ineen vriendschap, waarbij eenige trouwe vrienden of vriendinnen het geregelde contact verschaffen, zonder hetwelk men nu eenmaal niet kan leven. Er zijn er, die opgaan ineen kring van collega’s, waarmede zij de dagelijksche ervaringen bespreken. De meesten zoeken de gemeenschap ineen huwelijk, waarbij zij voorgoed of voor een tijd met een vrouw of een man zijn vereenigd. Zoo zouden er nog allerlei andere vormen van gemeenschap-zoeken kunnen worden genoemd. Yoor deze alle is het evenwel kenmerkend, dat het element van uitsluiting altijd aan deze vormen van gemeenschap verbonden blijft. Inden een of Als de geest met een kleine letter alle dingen bepaalt, treedt dadelijk het onderscheid in verstandelijke of zedelijke begaafdheid op den voorgrond. De een heeft wat meer verstand dan de ander, is van nature wat flinker dan de ander, beschikt misschien ook over wat meer algemeene aannemelijkheid dan de ander. Waar de geest heerscht, daar treedt onmiddellijk de idee van de rangorde naar voren. Er vallen terstond allerlei menschen af. Geheel anders is het,wanneer de Geest met een hoofdletter de menschen en hun onderlinge verhoudingen beheerscht. Het Nieuwe Testament leert ons dit duidelijk. Van de eerste gemeente wordt gezegd: „Zij hielden zich volijverig aan het onderwijs van de apostelen en aan de gemeenschap” (Handel. 2 : 42). Paulus spreekt van de door den Heiligen Geest gewerkte liefde (Rom. 15 : 30), van de gemeenschap van den Heiligen Geest (2 Cor. 13 : 13). Hij doet een be- anderen vorm vallen er anderen buiten. Als twee menschen gaan trouwen, kunnen zij alle andere menschen voorloopig missen. Zoekt men de gemeenschap ineen kring van goede vrienden, of van aantrekkelijke collega’s, dan gaat dit altijd ten koste van anderen, die niet voor den engeren kring in aanmerking komen. De begaafden en de van nature sympathieken vinden hun weg wel. Maarde stakkerds, de vervelenden, de dommen, degenen die uiterlijk afstooten, soms ook de zieken en de ouden van dagen, kunnen niet, of nauwelijks, de gemeenschap verkrijgen. roep op de geestesgemeenschap (Fil 2 : 1). In deze gemeenschap is er Jood noch Griek, slaaf noch vrije, man noch vrouw; allen zijn één in Christus (Gal. 3 : 28). In het oudste christendom behooren de kamerling uit Ethiopië, de centurio uit Kapernaum, Maria Magdalena, tentenmakers, de rentmeester van Corinthe, de cipier eener gevangenis, de gewezen geldrot Zachéus, Nicodemus, en de visschers van Galilea, allen hij elkander. De Jood Jacobus noemde de heidenen „broeders”. Filémon ziet in zijn weggeloopen slaaf Onésimus zijn broeder. Fébé is voor Paulus „een zuster”. Dit is het opvallende van het leven uit den Geest, dat hier een gemeenschap ontstaat, waarbij niemand er buiten valt. De kring dergenen, die gemeenschap oefenen, is niet gesloten ten koste van anderen. Hoe komt dit? De verklaring hiervan is deze, dat de Geest volkomen beslag op ons legt. Het lijden legt beslag op ons. Daar waar geleden wordt, begrijpen menschen elkander. De dood grijpt ons telkens onvoorwaardelijk aan. In het aangezicht van den dood kunnen menschen elkaar de hand reiken. De Geest leidt en vervult ons. Nu ontstaat er eerst het ware verband, is er waarachtige gemeenschap. Paulus heeft ons deze ware gemeenschap in zijn uiteenzetting over de vele leden en het ééne lichaam in 1 Cor. 12 geteekend. Dieper en beter dan 1 Cor. 12 is er nooit o\er gemeenschap geschreven. De gemeenschap is daar, waar menschen uit den Geest leven. Niemand van ons kan achter Handelingen 2 terug, en de uitstorting van den Geest als het ware ongedaan maken. De Geest is uitgestort, moet alleen telkens weer bij ons doorbreken. Maar wij kunnen ons toch wel op een nieuwe doorbraak van den Geest voorbereiden, en ons daarbij een oogenblik verplaatsen inde situatie der discipelen volgens Handelingen 1. Wat hebben de discipelen na de hemelvaart en vóór de uitstorting van den Geest gedaan? Zij hebben inde eerste plaats gehoorzaamd. Christus had hun bevolen, dat zij van Jeruzalem niet scheiden zouden, maar daar de belofte van den Vader zouden verwachten. Dit bevel hebben de discipelen opgevolgd. Zij zijn te Jeruzalem gebleven, en hebben gehoorzaamd. Inde tweede plaats hebben de discipelen na de Wij spreken de laatste jaren in ons land veel over het kerkelijk vraagstuk. Daarbij wordt er over het wezen en de ordening der Kerk, over haar eeredienst, haar verhouding tot de moderne wereld, haar opbouw, en haar herstel, gehandeld. Deze besprekingen zijn zeer belangrijk, en meestal ook volstrekt noodzakelijk. Voor verreweg de meeste menschen, ook voor de leden der kerken, is er echter een nog belangrijker vraag, die aan alle andere voorafgaat, deze: hoe is het met mijn eigen godsdienstige leven? Ken ik zelf iets van het leven uit den Geest? Weet ik zelf iets van de bevrijding, de nuchterheid, de blijdschap, de kracht, de gemeenschap, die door den Geest worden geschonken? hemelvaart en vóór de uitstorting verwacht. Toen Christus met hen samen was, had Hij hun gezegd, dat zij te Jeruzalem op de belofte van den Vader moesten wachten. De jongeren hebben ook dit voorschrift van Jezus opgevolgd, en inde opperzaal gewacht op de uitstorting van den Heiligen Geest. Ten slotte hebben zij niet alleen gehoorzaamd en verwacht, maar zij hebben ook gebeden. Er staat immers uitdrukkelijk, dat zij allen tezamen geregeld in het gebed bijeen waren. De honderd en twintig hebben inde opperzaal de afzondering gezocht, en zich biddende op de komst van den Heiligen Geest voorbereid. – Gehoorzamen, verwachten, en gebed, dat waren de veronderstellingen, die inden kring der eerste christenen aanwezig waren, voordat de belofte van Christus in vervulling ging. Het zijn ook voor ons de voorwaarden, waaraan wij moeten voldoen, zal het tot een doorbraak van den Geest komen. K 2661 2.360.250 56 • BRANDENDE KAARSEN LEVEN UIT DEN GEEST LEVEN UIT DEN GEEST R O M. 8 : 6 WAT DE GEEST BEDENKT IS LEVEN 2c DRUK J. N. VOORHOEVE • DEN HAAG PROF. DR M. VAN RHIJN Inde geschiedenis van het christendom zijn er wel eens mannen en vrouwen geweest, die den Heiligen Geest geheel los trachtten te maken van Christus. Zij beweerden dat de historie eerst een tijdvak van den Vader kende. De periode van God, den Vader, was de tijd van het Oude Testament. Daarop zou dan het tijdvak van Christus, den Zoon, zijn gevolgd, de bedeeling van het Nieuwe Testament. Na deze tweede periode zou dan verder een derde orde aanbreken: het tijdvak van den Heiligen Geest. De fout in deze opvatting was vooral deze, dat zij den Geest losmaakte van Christus. Het Nieuwe Testament leert ons juist met groeten nadruk, dat de openbaring van den Geest ons niet aan het onbestemde bindt, maar aan Christus. De Geest der waarheid zal Christus verheerlijken, want Hij zal uit hetgeen van Christus is nemen en het ons verkondigen (Joh. 16 : 13 vg.). De Geest plaatst ons dus voor het geheele heilswerk van Christus. Bedenken wij nu hoe groot de diepte van het werk van Christus is, en hoe veelomvattend, dan moeten wij wel tot de gevolgtrekking komen, dat het Pinksterfeest hooge eischen aan ons stelt. Er wordt veel verondersteld. Daarbij komt nog iets anders. Volgens het Nieuwe Testament kan alle ware kennis van God, van Christus, en van den Geest, alleen door openbaring worden verkregen. In Vooreerst stelt het Pinksterfeest ons hooge eischen, omdat het ons voor het geheele heilswerk van Christus plaatst. Matth. 11 : 27 lezen wijde bekende woorden: „Niemand kent den Vader dan de Zoon, en wien de Zoon het wil openbaren.” Alle kennis van God gaat dus op openbaring terug. Hetzelfde geldt voor dé kennis van Christus. Wij denken hier aan het gesprek van Christus met zijn discipelen bij Cesaréa-Filippi. Als Christus vraagt:. „En wie zegt gij, dat ik ben?”, antwoordt Petrus: „Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God.” Daarop antwoordt Christus: „Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die inde hemelen is” (Matth. 16 : 15 vgg.). Bij Paulus lezen wij: „Niemand kan zeggen: Jezus is Heer, dan door den Heiligen Geest” (1 Cor. 12 : 3). De Vader en de Zoon worden dus alleen door openbaring gekend. Maar zonder openbaring is er ook geen kennis van den Geest. De Geest wordt volgens Paulus door zijn eigen werkingen verstaan. Er zijn zeer verschillende Geestesgaven, doch het is één en dezelfde Geest, die dit alles werkt, en een ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil (1 Cor. 12 : 7,11). De Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen van God zijn (Rom. 8 : 16). Het eigenaardige van de openbaring van den Geest is nu echter dit, dat alle dingen ons hier wel zeer nabij worden gebracht. Het is alsof tot op Pinksteren alles voor ons wordt gedaan, en alsof wij op Pinksteren mee mogen doen: de Heilige Geest maakt ons „indachtig (Joh. 14 : 26). Degenen, die den Geest hebben, of ontvan- schrijft ons, hoe Christus eerst aan een bruiloft deelnam, en daarna den tempel te Jeruzalem reinigde. Bij de bruiloft te Kana vermenigvuldigde Christus den wijn: zes steenen waterkruiken, ieder met ongeveer honderd liter. Het is duidelijk, dat wij hier met een zeer groote hoeveelheid te doen hebben. Dadelijk daarna lezen wij, dat Jezus een geesel van touwtjes maakte, de handelaars en de wisselaars, de schapen zoowel als de runderen, uit den tempel dreef, en dus de voortzetting van den toenmaligen eeredienst bedreigde. Wij kunnen niet ontkennen, dat wij naar tegenwoordigen christelijken maatstaf juist het omgekeerde zouden verwachten. Christus zal in ieder geval het drinken van wijn tegengaan, en in geen geval storend inwerken op de uitoefening van den eere- dienst. Midden inde woorden over Jezus als den goeden herder en de deur der schapen, komen wijde uitspraak tegen: „Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed” (Joh. 10 : 10). Dat Christus ons het leven brengt, willen wij, als wij Hem kennen, wel gelooven. Maar hoe is het met den overvloed? Is het niet dikwijls zóó, dat wij wel een beker hebben, waar iets inzit, doch geen „overvloeiende”? (Psalm 23 : 5). Christus heeft in het ritueel van het Joodsche Paaschmaal het Avondmaal ingezet. Hij gaf het laatste, wat Hij nog had, weg: zijn lichaam en zijn bloed. „Dit mijn lichaam.” „Dit mijn bloed.” Aan deze inzetting is onlosmakelijk het nieuwe verbond verbonden, de vergeving der Christus nog niet indrukwekkend genoeg? werd het punt, waarop tallooze christenen zonder meer uit elkaar gingen. Denken wij alleen maar aan de Roomsch-Katholieken, de volgelingen van Luther, Zwingli en Calvijn. Vooral over het „dit mijn lichaam” en „dit mijn bloed” werd, en wordt er, heftig gestreden. Handelingen 13 vertelt ons, hoe Barnabas en Saulus op hun eerste zendingsreis werden uitgezonden. De gemeente te Antiochië hield een godsdienstoefening en vastte. Terwijl dit geschiedde, sprak de Heilige Geest: „Zondert mij Barnabas en Saulus af tot het werk waartoe ik hen geroepen heb” (vers 2). Toen vastten en baden zij, legden hun de handen op en lieten hen gaan. Wanneer wij tegenwoordig een zendeling afvaardigen, gaan wij samen, zij het eenvoudig, eten. Maar toen Barnabas en Saulus werden uitgezonden, werd er gevast. Dit is toch wel een heel opmerkelijk ver- schil! Te Filippi spraken Paulus en Silas de vrouwen, die daar ineen plaats des gebeds waren samengekomen, toe. Een vrouw, Lydia, een purperverkoopster uit de stad Tyatira, kwam tot geloof aan hetgeen door Paulus gesproken werd (Handel. 16 ■; 13 vgg.). Voor zoover wij hier nog iets kunnen vaststellen, was zij de eerste, die in Europa tot het christendom overging. Ook overigens spelen de vrouwen in het oudste christendom een rol zonden. Tegelijk is hiermede de eenheid van allen, die Christus als Heer erkennen, gegeven. Maar hetzelfde Avondmaal was, en is, het offer van van beteekenis. Maar in ons tegenwoordige kerkelijke leven kan de vrouw nog telkens nauwelijks de plaats verkrijgen, die haar, op grond van veel inde oud-christelijke practijk, toekomt. Hoe minder zij te zeggen heeft, des te beter! Wat ons echter, speciaal bij het lezen van de Handelingen der Apostelen, het meeste treft, is dit, dat de personen, die daarin optreden, telkens onder de persoonlijke en directe leiding staan van den Heiligen Geest. Waar wij hier over het leven uit den Geest handelen, is dit wel een zeer opvallend verschijnsel. Eenige voorbeelden mogen dit verduidelijken. Wij kennen het verhaal van den Moorschen kamerling, die door Filippus gedoopt weid. Filippus gaat op den weg van Jeruzalem naar Gaza. Daar ontmoet hij den Ethiopiër, op zijn wagen gezeten, lezende inden profeet Jesaja. Op dat oogenblik is het de Geest, die tot hem zegt: Ga daarheen en houd u dicht hij dien wagen (Hand. 8 : 26 vgg.). Op ihet dak van Simon, een leerlooier, had Petrus het gezicht van het linnen kleed, waarin zich alle viervoetig en kruipend gedierte der aarde en alle gevogelte des hemels bevond. Terwijl hij met zichzelf in tweestrijd was over de vraag, wat het gezicht wel kon beteekenen, kwamen de mannen van den hoofdman Cornelius om hem te halen. De Geest sprak tot Petrus: Zie, twee mannen zijn bezig u te zoeken; welaan dan, ga naar beneden en reis met hen mede, zonder Hoe zullen wij ooit van deze schuld af komen? Zullen wij trachten het verschrikkelijk tekort aan te vullen met onze goede werken, of met verdiensten? Wie dezen weg bewandelt, heeft nog geen besef van de grootheid van zijn schuld. Zullen wij probeeren de schuld door middel van ons berouw te vereffenen? Ons berouw is vrijwel altijd onvoldoende. Wij hebben wel „spijt,” kennen zelden of nooit berouw. Wij zouden het berouw misschien nooit ontdekt hebben, als de Bijbel er niet van sprak. Zullen wij op een andere manier, welke dan ook, zelf de schuld trachten uitte boeten, en zoo ons tekort probeeren goed te maken? Het pijnlijke is, dat dit niet gaat. Het is immers onmogelijk om de omstandigheden, waaronder iets gebeurd is, terug te roepen. De geschiedenis herhaalt zich nooit. Precies hetzelfde keert nooit terug. Altijd is het weer anders. Daarom alleen al kunnen wij in dieperen zin niets goed maken. Wat gebeurd is, is gebeurd. De eenige mogelijkheid, dat wij van onze schuld afkomen, is deze, dat zij ons vergeven wordt. Dit is de heerlijkheid van het Evangelie van Christus, dat God ons hier de vergeving schenkt, en dat de Geest onze oogen voor dit heil- spreekt tot Zijn discipelen de woorden: „Gij, die boos zijt” (Matth. 7 : 11). Hij heeft de zonde, in den zin van de breuk met de wet van God, acuut gemaakt. ledere gedachte dat het kwaad er zou zijn om het goede te beter te doen uitkomen, is hier volkomen verre. Tegenover God staan wij allen schuldig. geheim opent. Wij kunnen het ons niet voorstellen, dat alle schuld ons is kwijtgescholden. Er is te veel gebeurd. Toch is het zoo! Wie zijn leven voor Christus openstelt, gaat een nieuwe wereld binnen, waarin het schuldig gebeuren ongedaan wordt gemaakt. Tusschen God en ons is het nu in orde. Gods Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen van God zijn. Dit is het hart van het leven uit den Geest. Wij zijn aangenomen. En niemand kan ons dit afnemen. Het leven uit den Geest is niet alleen een leven vanuit de vergeving van zonde en schuld, maar het is ook een leven in nuchterheid. Er zijn, vooral inde laatste honderd jaren, vele menschen geweest, die gezegd hebben, dat het geheele godsdienstige leven op niets anders dan een illusie berust. ledereen weet, dat de wereld, waarin wij ons bevinden, niet eenvoudig is. Wanneer men een bezoek aan een ziekenhuis heeft gebracht, komt men er telkens weer uit met de gedachte: wat een leed hebben sommige menschen toch te dragen! Letten wij in meer algemeenen zin op onze samenleving, dan wordt men voortdurend gekweld door de herinnering aan het feit, dat velen de grootste zorg hebben om er te komen. Welk een gedrang, en wat een afgunst! Verdiepen wij ons inde verhouding der volken, wie ontsnapt er dan nog aan den indruk, dat wij het abc vaneen behoorlijke Yan hieruit gezien zoo redeneeren deze menschen behoeft het niet te verwonderen, dat menigeen als het ware op zijn eigen schouders gaat staan, en zich een prettige droomwereld schept, waarin hij zich op aangename wijze kan versteken. Men wil in ieder geval een nooduitgang trachten te vinden, om zich daardoor aan de ellende, die ons dagelijks omringt, geheel te kunnen onttrekken. De godsdienstgeschiedenis leert ons, dat ieder zich op eigen wijze inde weerspiegeling van zijn eigen wenschen verliest. Bij de Indianen leeft de gedachte, dat het leven na den dood een groote prairie is, met veel wild. In de koude Poolstreken is men overtuigd, dat het een zonnig en warm land is, met vele rendieren. De oude Germanen hielden hun Walhalla voor een ridder-strijdperk. De Egyptenaren, gewoon aan de brandende zon, verwachtten een koel en schaduwrijk leven. De hartstochtelijke Arabieren stellen zich het hiernamaals voor als een plaats van zinnelijk genieten. En de vermoeide Boeddhist droomt zich aan gene zijde een atmosfeer van eeuwige rust. Is het nu niet meer dan duidelijk, dat de wensch de moeder is van de gedachte, en dat religie ten slotte op projectie berust? Men verliest alle werkelijkheid uit het oog, en leeft volkomen inden schijn. verhouding onderling nog niet hebben geleerd? En dan ons eigen, persoonlijke leven, in engeren zin! Is het niet van het begin tot het einde een strijd, met nu en dan een oogenblik van rust, maar als geheel toch vol moeite en verdriet? Wij kunnen hier op al deze vragen niet dieper ingaan, maar bepalen ons tot een paar opmerkingen. Een van de meest op den voorgrond tredende trekken van het Evangelie van Christus is dit, dat het begint met ons alle illusie af te nemen. Zeker, er is ook in het Evangelie veel menschvormige voorstelling, en er worden ook door christenen dingen gezegd, die voor nuchtere critiek niet kunnen bestaan. Maarde religie, die het kruis van Christus in het middelpunt plaatst, is daarmede ook de groote vijand van alle leven inden schijn geworden. Christus ontnuchtert ons eerst volkomen, en deze ontnuchtering kunnen wij nooit meer kwijt raken. Geen leven is er meer tegen illusie bestand, dan het leven uit den Geest. Wij weten nu wel eenigszins wat er inden mensch, ook in onszelf, omgaat. Er komt een glimlach bij ons op, als wij op hoogdravende wijze over de menschen, over ons christenen, over deze wereld, ook over allerlei godsdienstige dingen, hooren spreken. Bekeering is dit, dat onze woorden en gedachten weer het kenmerk der werkelijkheid voor ons verkrijgen. Wij komen tot onszelf. Dit is het werk van den Geest. Hoe nuchter het leven uit den Geest is, blijkt telkens in het Nieuwe Testament. Op het Pinksterfeest, bij de uitstorting van den Heiligen Geest, spreken de discipelen met andere tongen, naar de Geest het hun gaf zich te uiten. Sommigen spotten en zeiden: zij hebben een roes van zoeten wijn. De Joden aten des morgens eerst na Wanneer wij ons in het leven uit den Geest verdiepen, treft het ons, dat een ander kenmerk van dit leven is de blijdschap. Er zijn in deze wereld heel wat menschen, die geen vreugde meer kennen en behooren tot wat wij plegen te noemen: de pessimisten. Te allen tijde zijn zij er geweest, en ook tegenwoordig kan men er vele ontmoeten. Men zou in het algemeen drie soorten van pessimisten kunnen onderscheiden. Inde eerste plaats zijn er degenen, wier pessimisme vooral een religieus-zedelijk karakter draagt. Zij verstaan in meerdere of mindere mate de woorden van Paulus: „Ik ben mij bewust, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont. Immers bet willen is in mij aanwezig, maar niet het volbrengen van het goede. Want niet het goede, dat ik wil, doe ik; maar het kwade, dat ik niet wil, dat werk ik” (Rom. 7 : 18 vg.). Naast dit eerste type van pessimisme kennen wij een tweede, het pessimisme dat vooral wortelt in het gevoelsleven. Boeddha is hier de klassieke vertegenwoordiger. „Leven is lijden, geboorte is lijden, oud worden is lijden, dood is het uur van het morgengebed, dat is: na negen uur_ Petrus antwoordt: deze mannen zijn niet, zooals gij denkt, dronken, want het is nog geen negen uur. Nuchterder kan het niet. Het leven uit den Geest maakt nuchter. Toch is het leven uit den Geest iets geheel anders. Het wil alle ellende en verdriet eerlijk onder oogen zien, maar het komt er desalniettemin onder en boven uit. De Kerstgeschiedenis verkondigt „groote blijdschap, die al den volke wezen zal” (Luc. 2 : 10). In deze droevige wereld moet ik dikwijls denken aan de woorden van Christus tot Zijn discipelen: „Niemand neemt uw blijdschap van u” (Joh. 16 : 22). Er mag gebeuren wat wil: de blijdschap van Christus zal ons niet begeven. Midden ineen vijandige omgeving genoten de oudste christenen „in blijdschap en eenvoud des harten” hun spijs (Handel. 2 : 46). Met de voeten in het blok, in het binnenste deel der gevangenis, zongen Paulus en Silas te middernacht, biddend, den lof van God; en de andere gevangenen luisterden naar hen (Handel. 16 : 25). Hoe dikwijls spreekt vooral ook Paulus over de blijdschap! In Filippensen 4 : 4 lezen wij geen herhaalden oproep om in deze wereld te kreunen of te treuren, maar: „Verheugt u inden Heer te dat is het kenmerk, dat ons leven in deze wereld ieder oogenblik weer vertoont. Het is vol domme fouten, wandaden, verloren mogelijkheden, en herinneringen aan datgene waarin wij ten opzichte van onze roeping te kort schoten.” Soms zijn wij allen pessimisten. Wij vragen ons af, waar al het kortstondige en hopelooze geworstel in deze wereld voor dient. Men kan zelfs zeggen, dat men ons niet gemakkelijk op heeterdaad op tevredenheid zou kunnen betrappen.