KjmaMleP cWeiok Een ander woord Nederlandse synoniemen en zinverwante woorden door Öiarivarius ’s-Gravenhage – 1945 – Batavia G. B. Van Goor Zonen’s Uitgeversmaatschappij N.V. Eender oorzaken van de eentonigheid, kleurloosheid en saaiheid van de stijl is het verwaarlozen der synoniemen. Een treffend voorbeeld levert het thans zo mateloos veel gebruikte vrijwel. Het begrip „niet geheel en al” kan uitgedrukt worden door dit woord maar ook door bijna, bijkans, schier, ongeveer, nagenoeg, zowat, zo goed als, ten naaste bij, omstreeks, omtrent. Wie nu binnen beperkt bestek herhaaldelijk een term voor dit begrip behoeft, mag op straffe van eentonigheid niet steeds vrijwel schrijven, hoe goed dit woord op zichzelf ook zij. Hij moet telkens een ander woord gebruiken, zorgvuldig kiezende uit de rijke schat der Nederlandse Synoniemen en Zinverwante Woorden. Doet hij dit niet, dan wordt zijn geschrift, hoe zuiver het overigens gesteld moge zijn, vlak en vervelend. Onze schrijvers schijnen inderdaad soms enig besef te hebben van de saaiheid hunner zinnen, en behoefte te gevoelen aan schakering. Maar in stede van afwisseling aan te brengen door te putten uit onze eigen zo synoniemenrijke taalschat, roven zij dan veelal een woord uit den vreemde, uit het Frans, Engels of Duits deze opsomming is historisch al naar de mode van den dag het voorschrijft, geven het een vaderlands vernisje en brengen het ter markt. Zo heeft men niet lang geleden gemeend onze woordvoorraad te moeten verrijken met de barbarismen zich realiseren en iets later met belevenis (Erlebnis), alsof wij niet ruim voorzien waren van betere waar voortbrengselen van eigen grond, zo als beseffen, begrijpen, gevoelen, zich bewust zijn, zich rekenschap geven, doordrongen zijn en als avonturen, lotgevallen, wederwaardigheden, ondervindingen, ervaringen. Na enige tijd verdwijnt zulke goede gangbare munt uit de EEN ANDER W00RD.... omloop en ligt dan ongebruikt en vergeten inde bank, het woordenboek, en inde schatkamers, het werk van enkele weinig gelezen klassieke schrijvers. Sprekers en hoorders, schrijvers en lezers plegen verzot te zijn op nieuwe modewoorden, vooral als zij van vreemde makelij zijn; deze beheersen dan de stijl, tot scha van diepte, kleur en duidelijkheid en zo bewonen wij onze taalwereld te midden van al onze rijkdom in vrijwillige armoede en gebrek. De schrijver die zijn stijl fris wil houden dient dus zo veel mogelijk synoniemen beschikbaar te hebben. De journalist die zijn haastig gesteld artikel overleest doet de journalist dat? en op een herhaling stuit, kan in dit werkje misschien iets van zijn gading vinden voor het woord dat hij wil vervangen; hij vindt een ander woord. De romanschrijver betrapt zich bij het doorbladeren van zijn MS. op het gebruik vaneen bijzonder woord dat hij enige bladzijden eerder ook gebezigd heeft; het hindert hem hij zoekt een ander woord. De dichter, die ook rijmer is, merkt dat het eerste hem ingegeven woord niet past in rijm of maat hij zoekt een anderwoord. De redenaar die, zijn toespraak repeterende, pijnlijk verrast wordt door de herhaling van het pakkende woord, gevoelt hoezeer zijn betoog door de herhaling verzwakt, ja soms zelfs belachlijk gemaakt wordt – hij zoekt een ander woord. Zonder overdrijving kan men dunkt mij zeggen dat ieder wiens taak het is voor openbaarmaking te schrijven of in het openbaar te spreken, of die met belangrijke briefwisseling belast is, een verzameling als deze bij de hand moet hebben. Dit boekje is bedoeld als voortzetting en aanvulling van „Is dat goed Nederlands?” en het daarbij behorende „Oefeningen”. Daarin wordt herhaaldelijk aangedrongen op het gebruik vaneen ander woord hier vindt men een voorraad om uitte kiezen; het kiezen uiteen geordend uitgestalde reeks van woorden geschiedt zeker aanmerkelijk vlugger en gemakkelijker dan het rond- tasten inde toch altijd enigszins schemerige bergplaats, het geheugen, waar de goederen vaak overhoop en ver van de hand liggen. Dit is geen leerboek, maar een memorandum. Het begrip synoniem is ruim opgevat en de zinverwantschap is soms ver. Zuivere synoniemen, paren van woorden van volkomen gelijke betekenis, van gelijke gevoelswaarde, zijn schaars. Bijna elk woord heeft zijn eigenaardigheid en schier elke vervanging zou dus de indruk wijzigen; de zorgvuldige steller wikt en weegt dan ook nauwkeurig. Bij het gebruik en de beoordeling bedenke men dat dit geen verklarend woordenboek is. De betekenis der woorden wordt bekend verondersteld. Men raadplege het dus niet om de zin van enig woord uit de daarbij behorende reeks te leren kennen. Die zoeke men zonodig inde bekende verklarende woordenboeken, het liefst natuurlijk in het Woordenboek der Nederlandsche Taal, ons grote, grootse, vaderlandse taalgebouw, waarin ieder Nederlander die openbaarlijk de pen voert of de tong roert, thuis behoort te zijn. De bijzondere betekenis vaneen aantal synoniemen vindt men verklaard in het Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen door J. V. Hendriks en in Keur van Nederlandsche Synoniemen door T. Pluim. Ik vestig voorts de aandacht op het Beteekenis-woordenboek der Nederlandsche taal door L. Brouwers, S. J., waarin de woorden gerangschikt zijn naar de gedachten die zij uitdrukken. Naar mijn mening verwerpelijke woorden, die veel gebruikt worden zijn gemerkt (v). Inde meeste ge- (v) vallen zal men de grond van mijn mening vinden in „Is dat goed Nederlands?” Het teken ° is een verwijzing naar de alfabetische ° lijst; men zoeke dus daar zonodig verder. Kennelijke afleidingen zoals die op heid en ing zijn meestal niet opgenomen indien het hoofdwoord vermeld is; men lette hierop ook bij verwijzingen; zo vindt men bij verloop: verandering0, dat echter niet opgenomen is men zoeke nu bij veranderen. Uitdrukkingen en vreemde woorden zijn slechts bij uitzondering opgenomen. Bijvoegsels als zich, op, met, in, te zijn steeds weggelaten. Zo vindt men bij verschynen: vertonen (zich vertonen), bij berusten: nederleggen (zich bij iets nederleggen), bij luisteren: storen (zich aan iets of iemand storen). Mijn keus is persoonlijk en de uitvoering zal wel niet feilloos zijn. De gebruikers zullen mij dan ook een dienst bewijzen door mij verbeteringen aan de hand te doen. A aaien, strijken, strelen, liefkozen aanbevelen, aanraden0, voordragen aanbevelenswaard, raadzaam0, wenselijk, dienstig, nutaanbidden, verafgoden, dwepen, weglopen [tig° aanbieden, geven0, overhandigen0, voorzetten, verschaf- fen, opleveren, aanmelden, opdoen, voordoen, indienen0 aanblazen, aanvuren0 aanbreken, beginnen0 aanbrengen, toebrengen, medebrengen, plaatsen0, verschaffen, bijdragen0, veroorzaken0; verraden0 aandacht, oplettendheid, opmerkzaamheid, zorg°, belangaandachtig, nauwlettend0 [stelling, acht aandenken, (na)gedachtenis, heugenis, herinnering, soeaandikken, overdrijven0 [venier aandoen, veroorzaken0, treffen0 aandoening, gewaarwording, gevoel0, ontvoering; ziekte0 aandoénlijk, treffend0, gevoelig0, week°, teer0 [kei aandrang, opeenhoping; aansporing, nadruk, klem, prikaandrift, aandrang, neiging, geneigdheid, aanvechting, lust, ijvero, aansporing, hartstocht, verlangen0 aandringen, aanmoedigen0, aanvuren0, vragen0 aandruisen, indruisen0 aandrijven, aanmoedigen0 aanduiden, aanwijzen, wijzeno, aangeven, doodverven, beduiden, betekenen, uitdrukken, openbaren0 aaneenknopen, verbinden0 aaneenrijgen, verbinden0 aaneenschakeling, opeenvolging, reeks0 aanfluiting, spot° aangaan, razen0, uitvaren0; betreffen0 aangaande, van, over, omtrent, betreffende, rakende, nopens, betrekkelijk (niet: rondom) [tuurlijk0 aangeboren, ingeboren, aangeschapen, ingeschapen, naaangedaan, aangegrepen, geroerd, ontroerd, getroffen, bewogen, geschokt aangelegenheid, geval0, zaak° aangenaam, plezierig, prettig, behaaglijk, genotrijk, genoeglijk, gevallig, geriefelijk, gezellig0, welkom □ aaien aangenaam aangeschoten, dronken0 aangeven, overhandigen0; beschuldigen0; aanduiden0 aangezicht, gezicht, gelaat, aanschijn, trekken, uiterlijk, tronie, bakkes, snuitje aangezien, omdat® aangifte, kennisgeving0 [treffend0 aangrijpend, pakkend, indrukwekkend, aandoénlijk0, aanhangen, aankleven, volgen, belijden0, beminnen0 aanhankelijk, trouw0 aanhouden, volharden0 aanhoudend, voortdurend0 aanklacht, beschuldiging, betichting, aantijging, telastaanklagen, beschuldigen0, vervolgen0 [legging, verwijt aankondiging, voorspelling; kennisgeving0, mededeling0, aanzegging aankweken, ontwikkelen, begunstigen, bevorderen0, (ver)sterken, voeden, stijven, nopen, aanmoedigen0, aanvuren0, verbreiden, onderwijzen0 aanleg, aard°, vatbaarheid, geschiktheid, geneigdheid, neiging, natuur; ontwerp, plan°, schets0 aanleggen, maken0, bedoelen0; aansteken0 aanleiding, oorzaak0 aanlokkelijk, verlokkelijk, verlokkend, verleidelijk, aantrekkelijk, bekoorlijk, betoverend, begeerlijk0 aanmanen, manen0 aanmatigend, eigendunkelijk, eigenmachtig, eigengerechtig, eigengereid, hoogmoedig0, verwaand0 aanmatiging, trots0 aanmelden, aanbieden0 aanmerkelijk, opmerkelijk, merkwaardig0, belangrijk0, groot, sterk, zeer° (niet: beduidend) aanmerking, opmerking, bedenking0 aanminnig, beminnelijk, liefelijk, lieftallig, bevallig, beeldig, bekoorlijk, knap, mooi° aanmoedigen, bemoedigen, opwekken0, (aan) drijven, aanwakkeren, aanzetten, opzetten, opzwepen, aansporen, opwinden, opruien, aankweken0, aanvuren0, stijven aannemen, aangrijpen, aanvatten, aanpakken; aanvaarden, geloven0; (ver)onderstellen0; toelaten (lid) □ aangeschoten aannemen aanpassen (v), schikken, voegen, regelen, richten, wen- nen, aansluiten, overeenbrengen [overtuigen aanraden, aanbevelen, aanpraten, aanpreken, aanprijzen, aanranden, aanklampen, aanvallen, overvallen, aantas- ten0, schenden, schaden, benadelen aanranding, overval, inbreuk0 aanreiken, overhandigen aanrichten, veroorzaken0 (niet: inrichten) aanroeren, aanstippen, aanraken, gewagen, vermelden, aanschaffen, voorzien, kopen0 [melden0, uitdrukken0 aanschouwen, zien° aanschrijven, bevelen0, schatten0, toerekenen aanschrijving, bevel0 aanschijn, blik, aangezicht aansluiten, verbinden0 aansporen, aanmoedigen0 aanspraak, recht0; rede° aansprakelijk, verantwoordelijk, verbonden, gehouden, aanstaan, bevallen0 [vervolgbaar, schuldig aanstalten, toebereidselen aansteken, ontsteken, opsteken, aanmaken, aanleggen, aansteller, kwast0 [brandstichten; besmetten aanstichten, veroorzaken0 aanstichter, raddraaier0 aanstichting, oorzaak0 aanstippen, aanroeren0 aanstonds, dadelijk0 aanstoot, ergerniso [lijk°, onzedelijk0 aanstotelijk, stuitend, kwetsend, ergerlijk0, onbetameaantal, getal, hoeveelheid, reeks0, menigte, grootte0, tal- rijkheid, sterkte aantasten, aanvatten0, opvorderen, aanvallen, bestoken, kwetsen0, beledigen0; verkopen0 aantasting, inbreuk0 aantonen, aanwijzen, uitwijzen, aanduiden, uitleggen, blootleggen, openleggen, betogen, vertogen, bewijzen, aantreffen, ontmoeten0, vinden0 [verklaren0 aantrekkelijk, aanlokkelijk0; innemend0; gevoelig0 aantrekken, bevallen0 aantijgen, beschuldigen0 □ aantijgen aanpassen aanvaarden, aannemen0, beginnen0, toelaten0 aanvallen, overvallen, aangrijpen, aantasten0, aanran- den°, bestrijden0, bestoken aan vang, begin0 aanvangen, beginnen0 aanvankelijk, eerst0 aanvatten, aanpakken, aangrijpen; beginnen0, gebruiaanvechten, betwisten0 [ken° aanvechting, verleiding0, aandrift0 aanvoerder, bevelhebber0, raddraaier0 aanvoeren, leiden0; bijbrengen, aanhalen, opperen0 aanvuren, aanstoken, opstoken, aanblazen, inblazen, aan- porren, ophitsen, aanhitsen, aanmoedigen0, aankweaanwakkeren, aanmoedigen0 [ken° aanwassen, vergroten0 aanwenden, gebruiken aanwensel, gewoonte0 aanwezig, aanwezend, tegenwoordig, voorhanden aanwrijven, beschuldigen0, verwijten0 aanwijzen, wijzeno, aantonen0 aanzegging, aankondiging, mededeling aanzetten, aanmoedigen0, slijpen0 aanzien, aanzicht, uiterlijk0, voorkomen; luister0, rang° aanzienlijk, voornaam0, edel0, belangrijk0, deftig0 aanzoek, vraag0 aard, geaardheid, natuur, aanleg0, inborst, innerlijk, wezen, persoonlijkheid, gesteldheid, karakter, karaktertrek, eigenschap, hoedanigheid; soort0 [trekken aarden, gedijen, tieren, wennen, thuisraken; zwemen aardig, lief, aangenaam0, grappigo, innemend0, mooi0, vriendelijk0, gunstig, leuk aardigheid, grap0 aarzelen, dralen, weifelen, twijfelen, talmen0, wankelen, schoorvoeten, vrezen, schromen, terugdeinzen, dubben, marren aarzelend, dralend, weifelend, weifelmoedig, wankel (moedig), onzeker, talmend, schoorvoetend, halfslachtig, ongaarne, node°, veranderlijk0 aarzeling, twijfel0 abuis, vergissingo aanvaarden abuis □ achtbaar, eerbaar0, waardig0 [gedachteloos0 achteloos, onachtzaam0, onverschillig0, onvoorzichtig0, achten, eren, eerbiedigen, hoogschatten, schatten0, waar- deren0; oordelen0, menen achtenswaardig, eerbaar0 achteraf, later0 achterbaks, heimelijk0, vals° achterdocht, argwaan, ergdenkendheid, wantrouwen, mistrouwen, verdenking, vermoeden achterdochtig, ergdenkend, kwaaddenkend, wantrouwend, wantrouwig achterhalen, herkrijgen, herstellen (schade), inhalen0, achterklap, laster0 [oplossen0 achterlijk, zwakzinnig, stompzinnig, zwakhoofdig, onont- wikkeld, onnozel, dom°; nalatig0; kleinsteeds achterstand, schuld0 achteruitgang, verzwakking, vermindering, afneming, inzinking, verval, verloop0, bederf0 achtervolgen, vervolgen0 achting, eerbied0 adel, grootheid, luister' adelen, veredelen0 [terfeiten, nabootsen® afbeelden, afschilderen, afmalen, tekenen, schetsen, konafbeelding, beeld0, tekening0 afbestellen, afzeggen0 afbreuk, schade0 af danken, ontslaan0 afdeling, verdeling, indeling; hoofdstuk0, paragraaf; vendel, verenigingo; tak afdoend, beslissend, voldingend, overtuigend, proefhoudend, steekhoudend, klemmend, doorslaand, grondig, onbetwistbaar0, degelijk0 af dragen, verslijten; betalen0 afdwingen, afvergen, afdreigen, afpersen afgelasten, afzeggen0 (niet: aflasten) afgeleefd, oud° afgelegen, eenzaam0 afgemat, uitgeput0 afgemeten, bepaald, afgepast, nauwkeurig0; gedwongen, afgepast, nauwkeurig0 [stijf, deftig0 □ achtbaar afgepast afgetobd, uitgeput0, moede0 afgetrokken, verstrooid® afgeven, overhandigen0; afkeuren0, schimpen afgezaagd, vervelend0 afgezonderd, eenzaam® afgrijselijk, afschuwelijk0 afgrijzen, afschuw, afschrik, tegenzin, weerzin, bekomst®, hekel, haat, gruwel, walg(ing) [ijver, nijd afgunst, wangunst, jaloezie, jaloersheid, ijverzucht, naafhankelijk, onvrij, gebonden, ondergeschikt, onderwor- pen, (onder)horig, onderdanig, dienstplichtig, dienstafhouden, beletten0 [baar af kapen, stelen0 afkeer, afgrijzen0, onwil0 afkeuren, misprijzen, misduiden, veroordelen, laken, wra- ken, verwerpen, hekelen, afgeven, berispen0, verwijten0 afkeurenswaardig, berispelijk0, verwerpelijk0 afkomen, aangaan, naderen0; kwijtraken; afstammen afkomst, afstamming0, herkomst, oorsprong, bron, kiem° afkomstig, oorspronkelijk0 afkondiging, kennisgeving0 aflaten, laten, weglaten; ophouden, eindigen0 afleggen, neerleggen, verwijderen; aflopen, afkuieren, af- benen; bezwijken, onderdoen; wegdoen0; sterven0 af leiden, herleiden, verklaren, opmaken; storen; troos- ten°, verstrooien, bezighouden [seling afleiding, uitspanning, ontspanning, verstrooiing, afwisaflossen, overnemen, vervangen; inlossen; afbetalen af maken, voltooien0; doden0 afmatten, vermoeien0 afmeting, om vang0 afnemen, verminderen0; kopen0 afpersen, afdwingen, afdreigen, afvergen af ranselen, slaan0 af rekenen, betalen0 af richten, onderwijzen0 af rossen, slaan0 af schaffen, opheffen, opdoeken, herroepen0 af schrik, afgrijzen0 af schrijven, overschrijven0; afzeggen, af melden, afbestel- □ afgetobd afschrijven len, schrappen, weigereno afschuwelijk, afgrijselijk, afzichtelijk, wansmakelijk, weerzinwekkend, walglijk, verfoeilijk, monsterlijk0, monsterachtig0, gruwelijk0, onguur0 afslaan, afhakken, af houwen, af kappen; weigereno; verafsloven, vermoeien0 [minderen0; verkopen0 afspraak, overeenkomst0 afstammeling, nakomeling, nazaat, nageslacht, naneef, zoon, oir, telg, loot, spruit afstamming, geboorte, nest, geslacht, afkomst0 afstemmen, weigereno aftakelen, verzwakken0, verslijten0 af tobben, vermoeien0 afvallig, ontrouw0 afwenden, beletten afwezig, heen, voort, uit, verwijderd, vertrokken, verdwenen, weg (niet: verstrooid) afwezigheid, afwezendheid, afwezen, afzijn, ontstentenis, gebrek0, uitstedigheid afwisselend, geschakeerd, gemengd, verscheiden, onderscheiden, bont°, veranderlijk0 afwisseling, verandering, verscheidenheid, schakering; afwijkend, verschillend0 [afleiding0 afwijking, afdwaling, verwijdering; verschil0; overtreding afwijzen, wegzenden, weigereno afzeggen, afbestellen, afgelasten, herroepen0 (niet aflasafzetten, ontslaan0; bedriegen0 [ten) afzichtelijk, afschuwelijk0, lelijk0, monsterlijk0 afzonderen, verwijderen0 afzonderlijk, afgezonderd, afgescheiden, los, alleen0; akelig, naar0, onguur0, doods0 [hoofdelijk akkoord, overeenkomst0 al, reeds, alreeds, alrede, bereids aldra, spoedig0 alevel, echter0 algemeen, gemeen, gezamenlijk, onpersoonlijk, vaag0, onbepaald, openbaar0, gangbaar0 alledaags, banaal0 alleen, enig, eenzaam, afgezonderd, afgelegen, afzonderallegaartje, mengsel0 [lijk, verlaten; louter0 Charivarius. Een ander woord 2 □ afschuwelijk allegaartje allen, allemaal, altemaal, allegaar, altegader, altezamen allengs, langzamerhand0 allerlei, velerlei, allerhande, verschillende, verscheidene, allerwege, overal0 [gemengd, bont° alleszins, geheel0 alras, spoedig0 als, indien0, wanneer (niet: toen) alsdan, daarna0 alsmede, mede, ook0 alsnog, ook° alsnu, daarna0 altemet, soms°, misschien0, mogelijk, ook althans, tenminste, welteverstaan, altijd altijd, altoos, steeds, immer, eeuwig, telkens, trouw, geregeld, gezet, vast0, voortdurend0; tenminste alvorens, voordat alzo, dus° ambacht, ambt, beroep, betrekking, vak, plaats, post, baantje, bediening, waardigheid, dienst, werkkring, kostwinning, broodwinning, neringo, bestaan, werk, handwerk, taak, zaak0 ampel, wijd, veelomvattend, breedvoerig0, overvloedig amper, knapjes, nauwelijks0; zuur° anders, anderszins, verschillend0 andersom, omgekeerd0, tegenovergesteld0 angel, prikkel0 angst, vrees, schroom0, schrik, bangheid, ontzetting, zorg, bezorgdheid, beduchtheid, benauwdheid, benardheid, beklemming, bekommering, onrust0 angstig, beangst, bang0, onrustig, ongerust, zenuwachtig angstvallig, beangst, behoedzaam, voorzichtig0, zorgvul- dig, nauwgezet angstwekkend, verschrikkelijk0 antiek, oud° antwoord, beantwoording, wederwoord, oplossing, uitsluitsel, bescheid, weerklank, echo antwoorden, hernemen, hervatten, dienen arbeid, werk, werkzaamheid, verrichting, bezigheid, moeite0, inspanningo, ambacht0 arbeider, werkman0 □ allen arbeider p arbeidzaam, werkzaam, vlijtig0 argeloos, onergdenkend, vertrouwend, goedgelovig, goedmoedig, lichtgelovig, eenvoudig0, naïef arglistig, gemeen argwaan, achterdocht0 argwanend, ergdenkend, achterdochtig, wantrouwig arm, armoedig, behoeftig, nooddruftig, onbemiddeld, noodlijdend, berooid, blut(s), lens, platzak, bezitloos, haveloos0, misdeeld; karig0; ongelukkig, beklagenswaardig, armzalig armoede, gebrek, nood, nooddruft, behoeftigheid, krimp armoedig, arm°, kaal° armzalig, ellendig0, mager0 arrest, beslag (legging), gijzeling, uitspraak, beslissing0 aterling, deugniet0 averechts, verkeerd0 averij, letsel0 avontuur, lotgeval, wederwaardigheid, ondervinding, ervaring, wedervaren, gebeurtenis0 (niet: belevenis) azen, begeren0 B baaierd, wanorde0 baal, zak, tas, buidel baantje, ambacht0, beroep, werkkring baar, staaf0 baas, patroon0; vent°, chef baat, nut0, heul0 baatzucht, zelfzucht0 babbelen, kletsen, keuvelen, kneuteren, kouten, natafelen, babbelziek, spraakzaam0 [beurzen, leuteren0, snappen bak, schaal0 bakkeleien, twisten baldadig, brooddronken, kwaadwillig, doldriest balorig, balsturig, kittelorig, prikkelbaar, humeurig, ontstemd, ongehoorzaam0, ontevreden0, boos0 banaal, alledaags, huisbakken, afgezaagd, versleten, plat, oppervlakkig, gewoon, gelijkvloers, goedkoop, onbeduidend0 band, bindsel, streng, lint, zeel, galon, frul, gimp; om- w arbeidzaam band GO slag; zwachtel; hoepel, velg; teugel0; ketting0 (niet: deel) bandeloos, ongebonden, losbandig0, ongebreideld, breidelloos, onbetoomd, ongetoomd, tomeloos, onbeteugeld, teugelloos, ongetemd, ongetemperd, onbeheerst, uitgelaten, uitbundig, onstuimig, wild0 bang, bevreesd, beducht, bezorgd, benauwd, benard, beangst, angstig0, vreesachtig, kleinmoedig, kleinhartig, vervaard, versaagd, schoorvoetend, beschroomd, schroomvallig, blode, schichtig, schuchter, ongerust, huiverig, verlegen0; angstwekkend (droom) bangheid, angst' banier, vlag0 bar, kaal0, naakt, onvruchtbaar, schraal, dor, doods; kil, guur, onstuimig; akelig; bars0; zeer0 barbaars, onmenselijk, onbeschaafd, wreed0; smakeloos, baren, voortbrengen0, veroorzaken0 [foeilelijk barmhartig, goedhartig, medelijdend0, genadig, lankmoe- dig, goedertieren barmhartigheid, ontferming0 bars, bar, ruw, terugstotend, nors, stuurs, streng, boos° barst, spleet0 basis, onderbouw, voetstuk, grondvest, grond0 bast, schil0 baten, bevoordelen, bevorderen0, helpen0, gerieven bazelen, leuteren0, ijlen beamen, goedkeuren0, toegeven0 beangstigen, benauwen, benarren, bezwaren0, drukken0 bed, bedstede, slaapplaats, rustplaats, ledikant, leger, sponde, koets, kooi, kazemat, brits, wieg, kribbe bedaard, goedsmoeds, kalm, rustig, gerust, onbewogen, gelijkmoedig, koud, koel, nuchter, flegmatiek, leuk, be- zadigd, bezonnen, gematigd, getemperd, beheerst, onverstoorbaar, bestendig bedachtzaam, voorzichtig0 bedaren, stilhouden, bezinken, besterven, verstillen, bede, gebed, vraag0 [slechten, kalmeren0 bedeesd, verlegen0 bedekken, overdekken, overladen, overtrekken, bekleden, omhullen, overspannen, overkappen, overhuiven; in- bandeloos bedekken n pakken, inwikkelen, zwachtelen; verbergen®, bemante- bedelen, vragen0 [len® bedenkelijk, zorglijk, ernstig, onheilspellend, gevaarlijk® bedenken, verzinnen, overdenken®, beramen® bedenking, beraad, overweging; aanmerking, tegenwer- ping, tegenspraak, tegenkanting; bezwaar® bederf, verrotting, rotheid, ontbinding; ontaarding, verwording, verbastering, verdorvenheid; achteruitgang® bederven, verknoeien0, verstoren, ondermijnen, ondergraven, verbasteren, vergallen®, ontaarden, verworden, vergaan, vervallen, verrotten, ontbinden, verslaan, verschalen, rotten®, verzuren; verwennen® bediende, knecht® bediening, ambacht® bedillen, bevitten, haarkloven0, berispen® bedisselen, beredderen® bedoelen, menen®; beogen, strekken, dienen, aanleggen, voorhebben; toespelen, zinspelen bedoeling, doel®, opzet bedoening, gedoe, drukte0 [nauwd bedompt, dompig, dampig, vochtig, onfris, duf, muf, bebedorven, adellijk, verrot, memelig, beurs, muf, duf, aan- gebrand, voos, verweerd, verlegen, geschift, gestremd, gehot, gekarteld, kartelig, goor, rans°; slecht® bedotten, foppen® bedrag, hoeveelheid0 bedremmeld, verlegen® bedreven, bekwaam0 bedrevenheid, handigheid0 bedriegen, misleiden, beliegen, oplichten, afzetten, zwendelen; foppen® bedrieglijk, misleidend, oneerlijk0, schijnbaar0, voorgewend, geveinsd, huichelachtig0, kwansuis, kwazie; loos; bedroefd, treurig0, bedrukt0 [schelmachtig bedroefdheid, verdriet0 bedroeven, verdrieten, bekommeren, kwellen, drukken0 bedrog, misleiding, fopperij, leugen, oneerlijkheid, zwen- del, zwendelarij, geknoei, knoeierij, afzetterij, oplichterij, flessentrekkerij; huicheleraij, gehuichel, veinzerij, geveins, arglist bedelen bedrog n bedrukt, gedrukte bezwaard, beklemd, benauwd, benard, bedrangd, bezorgd, bedroefd, treurig0, zwaarmoedig0, terneergeslagen bedrijf, ambacht0; zaak, firma, neringo; daad0 bedrijvig, bezig, vlijtig0 bedrijvigheid, drukte0 beducht, bang° beduchtheid, angst0 beduiden, aanduiden0, betekenen beduidend (v), belangrijk0 beduimeld, vuil0 beduusd, verlegen0 bedwang, beheersing, onderwerping, macht0, gezag, heerschappij bedwelmd, suf° bedwelmen, benevelen, wegmaken bedwingen, beteugelen, betomen, intomen, breidelen, temmen, beheersen, onderdrukken, verdrukken, onderwerpen, overwinnen0, breken, knechten, smoren, dempen; inhouden, inbinden, verbijten, verkroppen, ringe- beëindigen, schikken0 (niet: eindigen) [loren beëindiging, dading0 (niet: voltooiing) beeld, beeltenis, afbeelding, verbeelding, toonbeeld, voorbeeld, voorstelling, begrip0, gelijkenis, vergelijking, boots0, nabootsing, navolging beeldig, beelderig, beeldschoon, allerliefst, snoeperig, snoezig, schattig, aanminnig0 beemd, streek, oord, dreven, landouw, lusthof, warande, beetnemen, foppen0 [veld0 befaamd, beroemd, bekend0 begeerlijk, wenselijk0, aanlokkelijk0, gewenst0, benijdensbegeerte, verlangen0, bevlieging [waardig begeestering (v), geestdrift0 begeren, wensen, verlangen, malen, talen, hunkeren, smachten, hongeren, dorsten, zuchten, hijgen, snakken, azen, haken, reikhalzen, branden, watertanden, spitsen begerig, verlangend, graag, gretig, belust, verzot, happig, tuk, gek, dol, fel, verlekkerd, inhalig0 begeven, gaan0; falen0 begin, aanvang, aanhef, ingang, opgang, opkomst, uit- bedrukt begin ËJ gangspunt, inzet, opening, aanbreken, aanstalten, dageraad0 beginnen, aanvangen, aanheffen, ingaan, intreden, optreden, inzetten, opzetten, opkomen, aanbreken, opperen, opwerpen, aanvallen, opvatten; aanbinden (strijd), aanknopen, aanvatten, aanpakken, aanvaarden, ondernemen, ontstaan0 beginsel, oorsprong, kiem0, bron, grondregel, grondbegrip, grondstelling, grondslag, basis, kern0, kiem°, ele- begoochelen, foppen0 [ment begoocheling, verblinding0 begrenzen, beperken, bepalen0 begrip, verstand0, benul, gedachte0, besef0, voorstelling, beeld, oordeel, bevatting, betekenis; inhoud0 begroeten, inhalen0 begroten, schatten0; bezwaren begrijpelijk, duidelijk0 begrijpen, verstaan, vatten, snappen, gevoelen, doorzien, doorgronden, inzien, beseffen, bevroeden; bevatten0 begunstigen, bevorderen0 [(niet: doorhebben) behaaglijk, aangenaam0 behaagziek, koket, ijdel0 behagen, bevallen0 behalve, behoudens, buiten, boven, zonder, uitgezonderd, tenzij, inbegrepen, ook0 behandelen, bewerken, hanteren, bespreken0, beschrijven, verzorgen, afdoen; bejegenen behartigen, bezorgen, verzorgen, behoeden; beoefenen, aankweken, bevorderen0; waarnemen, betrachten, vervullen0 beheer, bestuur, bewind, onderwind, bewindvoering, beleid, gezag, heerschappij, opzicht, toezicht, regeling, beheerder, hoofd0 [leiding0, bestel beheersen, bedwingen0 beheerser, gebieder0 beheerst, bedaard0 behelzen, bevatten0 behendig, handig0 behept, onderhavig0 beheren, regeren0 beginnen beheren E behoedzaam, voorzichtig0 behoefte, gebrek®, nood0, noodzaak, verlangen® behoeftig, arm® behoorlijk, betamelijk, gepast, passend, voldoende, billijk, welgekozen, welvoeglijk, voegzaam, fatsoenlijk, goedschiks, zedelijk, zedig, eerbaar, oorbaar®, netjes, ordentelijk, welgemanierd, beleefd® behoren, voegen®, dienen, moeten behoudens, behalve® behulpzaam, hulpvaardig, gedienstig, voorkomend, tegemoetkomend, toeschietelijk, verplichtend, bereidwillig0, bejaard, oud® [vriéndelijk® bejammeren, betreuren® bejegenen, behandelen bejegening, behandeling, ontvangst, onthaal bekend, beroemd®, berucht, aangeschreven, te boek bekende, vriend® bekendmaken, mededelen0, openbaren0, aankondigen, afkondigen, uitvaardigen®, verspreiden® bekendmaking, kennisgeving®, manifest®, plakkaat, edict bekennen, erkennen, toegeven0, uitkomen, belijden, (op)- biechten, openbaren0; zien® beker, kroes, bokaal, roemer, stoop, fluit, kelk, glas, berkemeier, bel, mop, homp bekladden, bevuilen®, belasteren beklag, klacht® beklagen, betreuren® beklagenswaardig, deerniswaardig, treurig®, droevig, zielig, bedroevend, hartbrekend, ellendig® bekleden, bedekken®; vervullen® beklemd, nauw®, bedrukt® beklemmen, drukken® beklemming, angst0 bekloven, voortduren0 beknellen, drukken0 beknopt, samenvattend, samengevat, bondig, kort, bebeknorren, berispen0 [perkt beknotten, bekorten0 bekomen, krijgen0; genezen0, uitrusten bekommerd, ongerust0, treurig0 behoedzaam bekommerd d bekommering, kommer0, angst0, onrust0 bekoorlijk, aanlokkelijk0, aantrekkelijk, innemend, aanbekopen, boeten0 [minnig0, mooi° bekoren, bevallen0 bekorten, afkorten, inkorten, verkorten, uitwinnen, inhalen0, beperken, verminderen0, besnoeien, beknotten, fnuiken0 [ijken bekrachtigen, bevestigen, staven, bezegelen, wettigen, bekrompen, eng (hartig), kortzichtig, klein, kleinzielig, kleingeestig, kleinsteeds, huisbakken, benepen, pietluttig, maltentig, eenzijdig0; beperkt0, benauwd0, kleinbehuisd bekwaam, geschikt, (des)kundig, knap0, bedreven, onderlegd, afgericht, ervaren, (kunst)vaardig, doorkneed bekwamen, onderwijzen bekijken, bezien, bezichtigen, beschouwen, aanschouwen, waarnemen, opnemen, gadeslaan bel, schel, klok; vod°; beker0; feeks0 belachelijk, lachwekkend, bespottelijk, potsierlijk, grappigo, gek0, grotesk0 belang, gewicht0 (niet: draagwijdte) belangeloos, onzelfzuchtig, onbaatzuchtig, gratis belangrijk, belangwekkend, veelbetekenend, kapitaal, gewichtig, zwaarwichtig, aanmerkelijk, merkwaardig0, wetenswaard, noemenswaard, voornaam0, aanzienlijk0 (niet: beduidend) belangstelling, deelneming, aandacht0, nieuwsgierigheid beledigen, grieven, vernederen, wonden, kwetsen, krenken, schenden, aantasten, onteren, uitschelden, smalen, honen, beschimpen0, verguizen belediging, smaad, schimp, hoon, krenking, vernedering beleefd, wellevend, welgemanierd, welopgevoed, beschaafd, hoffelijk, hoofs, heus, hups, netjes, behoorlijk, behulpzaam0, vriendelijk0 belegen, oud0 beleggen, uitzetten, plaatsen; bijeenroepen beleid, overleg, doorzicht, omzichtigheid, behoedzaambelemmeren, hinderen0 [heid, takt°; beheer0 beletten, verhinderen, verijdelen, afhouden, weerhouden, tegenhouden, terughouden, afwenden, stuiten, verhoe- bekommering beletten I | den, voorkomen, verbieden, versperren, schutten beleven, doorleven, ondervinden, ondergaan, ervaren, wedervaren (niet: meemaken) belevenis (v), avontuur0 believen, welgevallen belhamel, raddraaier0 beloeren, bespieden0, nagaan0 belofte, gelofte, toezegging, verbintenis, woord belonen, lonen, vergoeden, vergelden, betalen0 beloop, loop, gang, verloop; hoeveelheid0 beloven, toezeggen, verbinden, verplichten, verzekeren, bezweren, uitloven belust, begerig0 belijden, bekennen0, (op)biechten, erkennen, verklaren; aanhangen, omhelzen bemaehtigen, vermeesteren, toeëigenen, nemen, grijpeno, pakken, stelen0 (niet: bemeesteren) bemantelen, omhullen, verhullen, omsluieren, omfloersen, omnevelen, bewimpelen, verbloemen, verdoezelen, verheimelijken, maskeren, vermommen, bedekken0, ver- bemerken, merken0 (niet: zeggen) [bergen0 bemiddeld, rijk0 bemind, geliefd, dierbaar, uitverkoren beminnelijk, lief, minnenswaard, innemend, vriendelijk0 beminnen, liefhebben, houden v., mogen, ophebben, weg- lopen, aanhangen0 bemoedigen, aanmoedigen, troosten0 benadelen, schaden0 benard, benauwd0 benauwd, benard, benepen, bedrukt0, geprangd, hache lijk0; bang0; bedompt0; zwoel0; nauw0 benauwen, bezwaren, beangstigen0 bende, troep0 benepen, bekrompen0, benauwd0 benevens, ook0 bengelen, slingeren0 benoemen, aanstellen, beroepen, aanwijzen, plaatsen benul, begrip0 benutten (v), benuttigen, gebruiken0 benijden, misgunnen beleven benijden ljkw3iusdf benijdenswaard, begeerlijk0 beogen, bedoelen0, voornemen, voorhebben, nastreven beoordelen, keuren0, beschouwen0, opvatten; bespreken (boek) bepaald, beperkt, begrensd, omlijnd; afgepast, nauwkeurigo; vastgesteld, gegeven; zeker0 bepaaldelijk, bijzonderlijk, voornamelijk, vooral, inzonderheid, stellig, duidelijk bepalen, begrenzen, beperken, regelen; vaststellen, instellen; omschrijven bepaling, vaststelling, bijvoegsel, omschrijving, voorschrift, bevel0, wet° (niet: richtlijn) beperken, bepalen0, verminderen0, bekorten0, matigen0 beperkt, bepaald0; nauw°; beknopt0; ingekrompen, be- krompen0; onbevattelijk; geringo bepleiten, rechtvaardigen0 bepraten, bespreken0, overhalen0 beproefd, degelijk0 beproeven, proberen0, pogen, trachten0, onderzoeken, nagaan, toetsen, keuren, ijken, afwegen beproeving, ramp° beraad, overwegingo beraadslagen, bespreken0 beraadslaging, overleg0 beraden, bezinnen0 beraden, overdenken0 beramen, bedenken, ontwerpen, opzetten, opvatten, broeden0, smeden; begroten0 berechten, vonnissen0 beredderen, bedisselen, opruimen, opknappen, regelen0 beredeneerd, zakelijk0 beredeneren, bespreken0 bereid, bereidvaardig, gereed0, gewillig0 bereiden, gereedmaken, klaarmaken; veroorzaken0 bereids, al0 bereidwillig, willig, gewillig0, gedienstig, dienstwillig, dienstvaardig, bereidvaardig, hulpvaardig, behulpzaam, tegemoetkomend0, toeschietelijk, vriendelijk0, beleefd0 bereiken, aankomen, belanden, halen, inhalen0; krijgen berekenen, begroten, ramen, schatten0, meten0 benijdenswaard berekenen Li berg, stapel0 bericht, naricht, tijding, nieuws, mare, mededeling0, verhaal0, kennisgeving0, melding, boodschap, bode, kondschap, bescheid berichten, melden, mededelen0, overbrengen, verwittigen, onderrichten, aankondigen, verluiden berispelijk, afkeurenswaard, verwerpelijk0, laakbaar berispen, terechtwijzen, afkeuren0, vermanen, onderhou- den, beknorren, doorhalen, bedillen, bevitten, kapittelen, schrobberen, verwijten0 berisping, terechtwijzing, aanmerking, vermaning, bestraffing, afstraffing, blaam, beknorring, schrobbering, zedeles, standje, uitbrander, snauw, verwijt beroemd, befaamd, roemruchtig, roemrijk, vermaard, gevierd, bekend, weids beroep, ambacht0; verzoek; benoeming0 beroering, beweging0 berokkenen, veroorzaken0 berooid, arm°, kaal berouw, spijt, leedwezen, wroeging, gewetensknaging, boetvaardigheid, zondebewustzijn, schuldbesef, inkeer, hartzeer, zielskwelling berouwvol, boetvaardig, ootmoedig, deemoedig berucht, bekend0 berusten, steunen0; stilzitten, neerleggen, schikken0 berustend, geduldig0 berusting, onderworpenheid beschaafd, welgemanierd, wellevend, ontwikkeld, beleefd0 beschaamd, verlegen0 beschadigen, schaden, benadelen, schenden0, krenken0 beschaven, polijsten, verfijnen, ontwikkelen, verlichten, verbeteren, veredelen0 beschaving, beschaafdheid, beleefdheid, enz. (zie: beleefd), ontwikkeling, verfijning, veredeling, verlichting, kuituur bescheid, antwoord0, bericht0, stuk0, bewijsstuk bescheiden, nederig, onaanzienlijk, eenvoudig0, geringo, ingetogen, zedig0, deemoedig, ootmoedig; voorzichtig; geringo beschermen, beschutten, behoeden, bewaren, bewaken, berg beschermen E beveiligen, bergen, schuilen, vrijwaren, helpen0, steunen0, verdedigen0, handhaven bescherming, beschutting, beveiliging, verdediging, hoede0, steun0, vrijwaring beschikking, ordening, regeling, maatregel, bepaling, bestel, besluit; macht beschimpen, honen, uitschelden, smalen, smaden, bespotten, beledigen, sehrollen [len°; verslijten beschouwen, bekijken0, beoordelen0, opvatten, bespiegebeschouwing, inzicht0, overdenking, enz. (zie: overden- ken), overwegingo, opvatting0 beschroomd, verlegen0, bang° beschroomdheid, schroom0 beschrijven, omschrijven0 beschrijving, verhaal0 beschuldigen, betichten, aanklagen, aangeven, aanbrengen, aantijgen, aanwrijven, verwijten0 beschuldiging, aanklacht0 beschutten, beschermen0 besef, begrip0; gewaarwording, gevoel0, bewustzijn beseffen, begrijpen0 (niet: realiseren) beslaan, vervullen0 beslechten, beslissen0, uitmaken, vereffenen beslissen, vaststellen, bepalen, besluiten, afdoen, beklinken, beslechten0 [besluit0 beslissing, beslechting, vonnis, uitspraak, uitsluitsel, beslommering, moeite0 besluit, slot°; gevolgtrekking, slotsom; beschikking0, besluiteloos, aarzelend0, slap0 [wet° besluiten, eindigen0; beslissen0, vaststellen besmetten, bevuilen0; aansteken besmeuren, bevuilen0 besnoeien, bekorten0 besparen, bezuinigen, uitzuinigen, uitwinnen, overleggen, overhouden, sparen0; nalaten bespeuren, zien0, ontdekken0 bespieden, beloeren, nagaan0 bespiegelen, overdenken0 bespiegeling, overwegingo bespoedigen, verhaasten, versnellen, bevorderen0 bescherming bespoedigen □ bespottelijk, belachelijk0 bespotten, uitlachen, honen, beschimpen0 bespotting, spot° bespreken, bepraten, beredeneren, behandelen, uiteenzetten, ontvouwen, ontwikkelen, beraadslagen, onderhandelen, redekavelen; huren (niet: boeken); beoordelen bestaan, zijn, leven, lot; ambacht0 [(boek) bestaan, zijn, leven; ondernemen, beproeven, durven0 besteden, gebruiken0, doorbrengen0; uitgeven, verteren, betalen0 bestek, plan, schets0, schaaf, opstand, geraamte, beschrijving; omvang0, ruimte, kader (niet: eetgerei) bestel, beheer0; beschikking0 bestemming, doel0 bestendig, voortdurend0, langdurig, onveranderlijk, vast; sterk, onverzettelijk, volhardend, standvastig; be- bestendigen, handhaven0 [daard°; degelijk0 bestoken, aanvallen0 bestrijden, betwisten0, aanvallen0, tegenspreken, weerbesturen, regeren0, richten [leggen bestuur, beheer0 bestuurder, leider0 betalen, afdoen, voldoen, storten, uitkeren, afdragen, aflossen, verrekenen, afrekenen, vereffenen, belonen, vergoeden, goedmaken, besteden0 betamelijk, behoorlijk0 betamen, voegen0 betekenen, beduiden0, aanduiden0; tellen, meetellen, meerekenen, neerkomen betekenis, beduidenis, zin, kracht, gewicht (niet: draagbeteugelen, bedwingen0 [wijdte) beteuterd, verlegen0 betichten, beschuldigen0 betichting, aanklacht0 betogen, aantonen0 betoging, optocht0 betomen, bedwingen0 betonen, betuigen, bewijzen betoog, vertoog, bewijsvoering, redenering, verhandeling, betovering, bekoring0 [opstel0, rede0 bespottelijk betovering □ betrachten, behartigen0, doen0, volbrengen0, vervullen0, opvolgen, bevorderen0, beoefenen betrappen, verrassen0 betreffen, gelden0, raken, aangaan betreffende, rakende, aangaande0 betrekkelijk, aangaande0; tamelijk0 betrekken, moeien; kopen0 betrekking, verband, band, verhouding0, rede; ambacht verwantschap, bloedverwant0 betreuren, beklagen, beschreien, bewenen, bejammeren betrouwbaar, geloofwaardig, eerlijk0 betuigen, verklaren, verzekeren betwistbaar, twijfelachtig0 (niet: aanvechtbaar) betwisten, bestrijden, tegenspreken, tegenwerpen, betwijbeuken, kloppen0, slaan0 [felen, aanvechten beul, scherprechter; onmens0 beurs, buikziek, bedorven0 beuzelen, kletsen0; talmen0 beuzeling, dwaasheid0 beuzelpraat, larie0 bevallen, behagen, bekoren, lijken, aanstaan, aanlokken, verlokken, believen, toelachen, lusten, smaken, passen, monden, vlijen, strelen, dienen, schikken, goeddunken bevallig, aanminnig, sierlijk, mooi0 bevattelijk, duidelijk0, vlug bevatten, omvatten, vervatten, inhebben, inhouden, insluiten, innemen, meten, behelzen, beslaan, begrijpen bevatting, begrip0 beveiligen, beschermen0 (niet: veilig stellen) bevel, gebod, last, voorschrift, bepaling, opdracht, aanschrijving bevelen, gebieden, gelasten, opdragen, opgeven, opleggen, aanzeggen, aanschrijven, voorschrijven, uitschrijven, vorderen, verordenen, vaststellen, bepalen, heten, verstaan, eisen0 bevelhebber, opperhoofd, hopman, aanvoerder, overste, gebieder0, hoofd0 beven, bibberen0 bevestigen, bekrachtigen0 bevinden, merken0; verblijven betrachten bevinden ljkw3iusdf bevinding, waarneming, gewaarwording bevlekken, bevuilen0 bevlieging, opwelling, lust, begeerte, verlangen0, vlaag0 bevoegd, gerechtigd bevooroordeeld, vooringenomen, eenzijdig0 bevorderen, bespoedigen, verhaasten, versnellen, verhogen, vooruitbrengen, baten0, bijdragen0, aankweken0, beschermen0, helpen0, steunen0 bevorderlijk, dienstig, dienstbaar, nuttig0, gunstig0 bevredigd, tevreden0 [voldoen0; lessen0 bevredigen, tevredenstellen, beantwoorden, verzoenen, bevreemden, verwonderen, verrassen bevreesd, bang0 bevroeden, begrijpen0 bevrijden, vrijlaten, vrijstellen, verlossen, redden, verlichten, uithelpen, ontzetten, ontheffen, ontslaan0 (niet: vrijgeven) bevuilen, bezwadderen, bezoedelen, bezwalken bewaken, beschermen0 bewaren, houden, onderhouden, handhaven0, bescherbeweeglijk, woelig0 [men°; sparen0 beweegreden, oorzaak0 bewegen, (ver)roeren, reppen; aanmoedigen0, overhalen0; ontroeren, aandoen, schokken, aangrijpen, vertederen, treffen0 beweging, roering, woeling, opschudding, gewoel, onrust, drukte0; oploop0, rumoer, lawaai0, bombarie0; gedraging, gedrag0; lichaamsoefening bewenen, betreuren0 beweren, verklaren0, verkondigen0, zeggen; voorgeven bewerkelijk, ingewikkeld0 bewerken, behandelen0, herzien0, verzorgen, versieren0, overhalen0; veroorzaken0 bewerkstelligen, volbrengen0 bewilligen, toelaten0 bewimpelen, bemantelen0 bewind, beheer0 bewindsman, leider0 bewogen, aangedaan0 bewondering, eerbied0 bevinding bewondering n bewusteloosheid, zwijm, bezwijming, flauwte, onmacht bewustheid, gevoel0 bewijs, blijk, teken, aanwijzing, uitwijzing, getuigenis, verklaring0; toets, proef, keur, merk bewijsvoering, betoog0 bewijzen, aantonen beijveren, inspanneno bezadigd, bedaard0 bezegelen, bekrachtigen0 bezeren, kwetsen0 bezeten, gek0 bezetten, vervullen0 bezichtigen, bekijken0 bezield, hartstochtelijk0 (niet: begeesterd) bezielend, verlevendigend, welsprekend0 bezieling, geestdrift0 (niet: begeestering) bezien, bekijken0 bezig, bedrijvig0 bezigen, gebruiken0 bezigheid, arbeid0 bezighouden, verstrooien, af leiden; ophouden0 bezinksel, grondsop, droesem, neerslag, drab, schuim, bezinnen, overdenken0 [heffe bezit, bezitting, eigendom0 bezoedelen, bevuilen0 bezoek, opwachting, aanloop, instuif bezoeking, ramp bezonnen, bedaard0, voorzichtig0, verstandig0 beraden bezorgd, ongerust0, bang° bezorgdheid, angst0, onrust0 bezorgen, geven0, sturen0; behartigen0; veroorzaken0 bezuinigen, besparen bezuren, boeten0 bezwaar, last, moeite0, moeilijkheid, grief, klacht, schade0, schaduwzijde, bedenking (niet: kwaal) bezwaard, belast, bedrukt0, zwaartillend0 bezwaarlijk, moeilijk0 bezwadderen, bevuilen0 bezwalken, bevuilen0 [hinderen0 bezwaren, drukken0, beangstigen0, benauwen, begroten, Cliarivarius. Een ander woord 3 bewusteloosheid bezwaren □ bezweren, beloven0, wagen0 bezwijken, ondergaan0, afleggen, zwichten, toegeven0, bibberen, beven0 [sterven0 bidden, vragen0 biechten, bekennen0 billijk, rechtvaardig'0, gerechtvaardigd, rechtmatig, gerecht, oorbaar0 (niet: goedkoop) billijkheid, recht binden, verbinden0, boeien0 binnenkort, spoedig0 bitter, onaangenaam0, scherp0, spijtig, zuur°, grievend, bits, vinnigo [verdrietig0, snerpend blaam, vlak0, afkeuring, berisping0 blaar, blein, puist, bobbel blaaskaak, snoever0 blad, krant blaffen, bassen, baffen, keffen, aanslaan blaken, branden0 blakend, vurigo blakeren, schroeien, zengen blank, wit, glimmend, bleek0 bleek, blank, kleurloos, wit, flets0 blein, blaar0 bleu, verlegen0 blik, lonk, knipoogje; kijk, uitkijk0, uitzicht, gezicht; blind, ledig, hol, vals, loos [inzicht0 (niet: glimp) blindelings, lukraak0, klakkeloos0 blinken, glimmen, glanzen, schitteren0, stralen, gloren blode, bleu, bang°, verlegen0 bloed, sufferd0 bloeddorstig, moorddadig, barbaars0, wreed0 bloedverwant, verwant, aanverwant, familielid, nabestaande, betrekking, aanhorige, maag bloedverwantschap, verwantschap0 bloei, welvaart0 bloeiend, voorspoedig0 bloem, keur0 blok, tronk, stronk, stuk; verenigingo blokkeren, insluiten, afsluiten, omsluiten, omsingelen, bloot, naakt0, kaal°, open, louter0 [versperren bezweren bloot □ blootleggen, openbaren0 bluf, grootspraak0 bluffen, snoeven, pochen, roemen, verheffen, grootspreken, stoffen, pronken, pralen, prijken, uitkramen, bogen, zwetsen, brallen, snorken, schetteren, opgeven, blussen, uitdoen, smoren0 [opsnijden blut, arm0 bluts, deuk, braam, schaard, buil, kneuzing blij, verblijd, verblijdend, blijmoedig, blijgeestig, verheugd, vergenoegd, heuglijk, tevreden0, opgeruimd, opgewekt0, vrolijk0, verrukt, vervoerd, opgetogen blijdschap, blijheid, vrolijkheid, vreugd0, genoegen0 blijgeestig, opgewekt0 blijk, kenteken, bewijs0 blijkbaar, klaarblijkelijk, baarblijkelijk, tastbaar, handtastelijk, kennelijk, onmiskenbaar, duidelijk0, open- blijkens, volgens0 [baar° bocht, buiging, boog, kromming, wending, afwijking, draai; boezem, baai, inham; uitschot, af val, ontuig bode, boodschapper, boodschaploper, loper; knecht0; ge- zant0; bericht0 bodem, onderstuk, onderkant, vloer, grond0; schip0 boef, deugniet0 boei, band° boeien, binden, kluisteren, knevelen, ketenen; vermaken0 boeiend, pakkend, onderhoudend, belangrijk0 boel, inboedel; massa0; rommel0 boemelen, brassen0 boerdery, boerenplaats, boerenwoning, boerenbruiker, hofstede, heemstede, kemenade boers, dorperlijk, onbeschaafd, onbeleefd0 boert, scherts0 boertig, grappig boeten, ontgelden, bekopen, bezuren, opdraaien; herstelboetvaardig, berouwvol0 [len° (net) bof, fortuin0 bogen, bluffen0 bok, vergissingo bokaal, beker0 bokkig, stuurs, nors, balorig0, onbeleefd0, onvriendelijk0 blootleggen bokkig □ bolster, schil0 bolwerk, vesting0, schans0 bombarie, lawaai0, bombast, klinkklank, gezwets, grootbond, verbond0 [spraak0, drukte® bondig, zaakrijk, zakelijk0, pittig0, degelijk0, beknopt bonk, klont0 bonken, kloppen0; stampen bont, kleurig, veelkleurig, kleurrijk, gevlekt, geplekt, gestreept, gespikkeld; afwisselend0, opzichtig0 boodschap, kondschap, bericht0, verklaring boom, balk, lat, spaak, spier, mast, paal, schacht, regel, boord, rand0; kraag [stok0 boos, boosaardig, kwaad, kwaadaardig, fel, woedend, verwoed, nijdig, giftig, toornig, verstoord, gramstorig, vergramd, gebelgd, verbolgen, gebeten, wrevelig0; slecht0, snood, zondig, verdorven boosdoener, deugniet0 boosheid, toorn0 booswicht, deugniet0 boots, beeld, figuur, schilderij; schets, model, vorm0, voorbeeld; poets, grap° borg, waarborg0 bot, stomp; dom° botsen, stoten0, indruisen0 botweg, ruw°, onverholen0, openhartig0 boud, dapper0 bouwen, samenstellen, maken, vormen, oprichten0, optrekken; verbouwen, kweken0; vertrouwen0 bouwvallig, vervallen, wankel0, onvast0, oud0 bovenal, vooral0 bovendien, buitendien, daarenboven, overigens, voorts, verder, wijders, ook0 bovenmatig-, overtollig0, uitbundig0, zeer' braaf, deugdzaam0 braak, onbebouwd, woest braken, spuwen0, overgeven brallen, bluffen0 branden, barnen, blaken, gloeien, gloren brandmerken, schankvlekken brandpunt, middelpunt0 bolster brandpunt n brassen, smullen0, slempen, slampampen, zwelgen, zwieren, sjouwen, doordraaien, nachtbraken, uitspatten, rinkelrooien, pierewaaien, schuimen, boemelen braveren, tarten0 breed, wijd, ruim° breedsprakig, langdradig0 breedvoerig, uitvoerig0 breekbaar, broos, bros, brokkelig, zwak0 breidel, teugel0 breidelen, bedwingen0 [dwingen0 breken, kraken, knappen, verbrijzelen0; overwinnen, bebrengen, vervoeren, verplaatsen, aanvoeren, aandragen, bezorgen, afgeven, leiden, geleiden, begeleiden, vergezellen; veroorzaken (niet: voordragen, vertonen) breuk, verbreking, bres, spleet0; tweedracht0 broddelen, knoeien0 broeden, broeien0, verwarmen0, opvoeden0, beramen, kweken0, veroorzaken0, peinzeno broeien, broeden0, branden0, schroeien, zengen, trekken broeiend, zwoel0 [(plant) brok, stuk° brommen, gonzen, snorren, snorken, mompelen, moppebrommig, wrevelig0 [ren0, schrollen brompot, grompot, knorrepot, brombeer, pruiloor, neetbrooddronken, baldadig0 [oor, iezegrim, nurks broodwinning, ambacht0 broos, breekbaar0; vergankelijk0 brouwen, veroorzaken0 bruikbaar, nuttig0 bruisen, druisen, borrelen, koken, zieden brullen, bulken, bulderen, balken, loeien, huilen, schreeuwen0, galmen brutaal, driest, vrijpostig, vermetel, overmoedig, onbeschaamd, schaamteloos, astrant, onbescheiden0, onhebbelijk, onbeleefd0 bui, luim, vlaag, stemming, humeur0, gemoedsgesteldbuidel, baal, zak, tas [heid, gril0 buigen, krommen, kronkelen, bukken, neigen, nijgen, af- wijken, (over)hellen, glooien0; gehoorzamen0, onderwerpen, eerbiedigen, inschikken, toegeven0 brassen buigen 'd buigzaam, buigbaar, plooibaar, kneedbaar, smijdig, lenig, slap®, zacht, taai, week0; volgzaam0, inschikkelijk® buil, bluts, deuk buit, prijs, prooi, roof, vangst buiten, behalve®, zonder buitendien, bovendien, behalve0 buitengewoon, buitengemeen, ongemeen, ongewoon, buitenmate, bovenmatig, overmatig, bovenmenselijk, buitensporig, ongebruikelijk, onregelmatig, eigenaar- dig, merkwaardig®, wonderlijk®, zeldzaam, bijzonder0, buitenkansje, voordeel®, fortuin® [zeer® buitenlands, vreemd® buitensporig, losbandig0, tomeloos0, overdreven, onma- tig, overmatig, bovenmatig, overdadig, buitengewoon®, bukken, buigen0 [zeer° bulderen, schreeuwen®, razen0, baffen bulken, brullen0 bundelen, verenigen burcht, slot° bijaldien, indien0 [der, slim0; snibbig bijdehand, handig0, vlug, vaardig, gevat, kittig, schranbijdrage, geschenk0; opstel0 bijdragen, aanbrengen, opbrengen, toebrengen, mede- brengen, verschaffen, geven0, bijspringen, toeleggen, ondersteunen, bevorderen0, tegemoetkomen, helpen0 bijeenbrengen, verenigeno, verzamelen0 bijkans, bijna0 bijleggen, schikken0 bijlegging, dading0 bijna, bijkans, schier, haast, nagenoeg (niet: welhaast) bijstaan, helpen0 bijstand, hulp° bijster, zeer° bijten, kluiven0 bijtend, scherp0 bijval, instemming0 bij wonen, beleven0 (niet: meemaken) bijwijlen, soms0 bijzonder, buitengewoon0, wonderlijk0, merkwaardig0, bepaaldelijk0; vooral0; particulier, intiem; zeer0 buigzaam bijzonder D daad, handeling, stap°, bedrijf, werk, verrichting daar, omdat0 0 daarenboven, bovendien0, ook0 daarentegen, omgekeerd0 daarna, hierna, daarop, hierop, alsnu, alsdan, verder, voorts, vervolgens, later0 daarom, derhalve, deswege, mitsdien, bijgevolg, gevolgelijk, dien (s) volgens, dienovereenkomstig, dientengevolge, vandaar, dus, dies, alzo dadelijk, onmiddellijk, ogenblikkelijk, terstond, aanstonds, flus, fluks, straks, meteen, met, zo, voort, onverwijld, direct, subiet, voetstoots, spoedig0 dading, vergelijk, bijlegging, overeenkomst0, schikking, regeling, akkoord, beëindiging dagdief, luiaard0 dageraad, krieken, ochtend, morgen (stond), morgenschemering; opgang, voorbode, begin0 dagvaarden, uitnodigen0 dalen, zakken, zinken, neerkomen, afkomen dampig, mistig0 danig, duchtig0, zeer0 dankbaar, erkentelijk, verplicht, gevoelig; lonend dapper, moedig, vrijmoedig, manmoedig, stoutmoedig, on- beschroomd, onvervaard, onversaagd, heldhaftig, man- haft(ig), onverschrokken, flink0, koen, kordaat, boud, wakker dartel, speels, beweeglijk, levendig, druk, woelig0, vrolijk0, uitgelaten; wuft, weelderig, wulps dartelen, stoeien0 deel, gedeelte, aandeel, lid, stuk° (niet: band) deelnemend, barmhartig0, hartelijk0 deelneming, belangstelling0, medelijden0; toetreding deemoedig, berouwvol0 [(niet: deelname) deerlijk, ellendig0, zeer° deernis, medelijden0 deerniswaardig, beklagenswaardig0, treurig0 deftig, statig, plechtig, plechtstatig, vormelijk, stijf, afgemeten, aanzienlijk, achtbaar, voornaam0, gekleed daad deftig degelijk, deugdelijk, goed, rechtschapen, braaf, eerbaar, eerzaam, ernstig, fatsoenlijk, bestendig, gegrond, grondig, stevig, betrouwbaar, beproefd E degen, zwaard0 dekmantel, masker0 delven, graven0 dempen, plempen, vullen, dichtmaken; bedwingen0 denderen, dreunen, trillen, schokken0 denkbeeld, beeld, verbeelding, voorstelling, gedachte0, denkbeeldig, gewaand0 [inval denkelijk, vermoedelijk, waarschijnlijk, misschien0 denken, menen0 deren, hinderen0 dergelijk, soortgelijk0 derhalve, daarom0 dermate, zo0 derven, ontberen, missen desgelijks, zo° desniettemin, echter’ desondanks, echter0 deswege, daarom0 deugd, braafheid, goedheid, rechtschapenheid deugdelijk, degelijk0 deugdzaam, braaf, goed, rechtschapen, rechtgeaard, oppassend, plichtmatig, eerzaam, eerbaar, zedelijk deugniet, boosdoener, booswicht, boef, schelm, schavuit, schoft, schobbejak, schurk, snodaard, aterling, onverlaat, misdadiger, lichtmis, rabbouw; schalk0 devies, leus0 dienen, bedienen, medewerken, helpen0, strekken, gehoorzamen0; moeten, behoren dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstplicht, werk, werkzaamheid, vroon, bezigheid, waarneming; nut, gebruik, belang, gunst; godsdienstoefening; ambacht0 dienstbaar, dienstplichtig, ondergeschikt, afhankelijk0; bevorderlijk, dienstig, nuttig0 dienstig, nuttig0, oorbaar0 dienstvaardig, dienstwillig, onderdanig, gehoorzaam0, gewillig0, gedwee0, nederig0 diep, diepgaand, grondig, doordringend (niet: indrin- degelijk diep gend), hartgrondig, innig, hevig; diepzinnig, diepgevoeld, ingekankerd0 dierbaar, bemind, geliefd, uitverkoren dierlijk, onmenselijk0 n dik, zwaarlijvig, zwaar, log, vet, vlezig, weldoorvoed, opgezet, overladen, opgeblazen, opgezwollen, pafferig. dikhuidig, ongevoelig0 dikwijls, dikwerf, menigwerf, menigmaal, vaak, veel, veel- al, veelvuldig, veeltijds, meest (en )tijds, telkens, gedu- rig, gewoonlijk, gemeenlijk, meestal, doorgaans, geregeld (niet: regelmatig) ding, zaak° dingtaal, klem° directeur, dirigent, rector, chef, hoofd0 distelig, stekelig0 doch, edoch, echter' doden, doodslaan, vermoorden, ombrengen, ontlijven, onthoofden, onthalzen, nekken, kelen, ontzielen, afmaken, nederleggen, vernietigen0 doel, doelwit, doeleinde, doelpunt, bedoeling, oogmerk, oogwit, einde0, mikpunt, bestemming, strekking, voorwerp, toeleg, opzet, streven, plan® (niet: doelstelling) doelloos, lukraak0 (niet: nutteloos) doelmatig, doeltreffend, nuttig0 doen, verrichten, uitrichten, handelen, volbrengen doeniet, nietsdoener, luiaard0 doenlijk, mogelijk0 doezelig, dommelig, slaperig0 dof, mat, flets0 dol, dolzinnig, gek0 [ken dolen, dwalen, rondgaan, spoken, waren, zwerven, zwaldollen, schertsen0, stoeien0; graven0 dom, stom, onverstandig0, onwijs, onwetend, onbevattelijk, achterlijk0, hardleers, ezelachtig, onnozel, onbezonnen, onnadenkend, redeloos, onbenullig dommelen, slapen0 dommelig, slaperig0 domoor, domkop, stomkop, stommerd, stommerik, stoffel, botterik, weetniet, warhoofd, kruk, ezel, eend, gans, uil, kuiken, uilskuiken dierbaar domoor dompig, bedompt0 donker, duister, somber, zwart dood, sterven, sterfgeval, versterf, overlijden, verscheiden, uiteinde, overgang n doodop, uitgeput0 doods, levenloos, overleden, gestorven, gescheiden, aflijvig, ontzield, zielloos doods, bar°; vervelend0; somber0; stil°, akelig, naar doodslag, manslag, moord0 doodverven, aanduiden0, voorbestemmen doorbrengen, besteden0, verteren0, opmaken, verslijten, verdrijven, doden, verbrassen doordacht, voorzichtig0, verstandig0 doordien, omdat0 doordraaien, brassen doordraaier, lichtmis0 doordraven, doorslaan0, ratelen, klappen doordringen, vervullen, overtuigen doordringend, scherp, schel0 doordrongen, bewust, overtuigd doorgaan, doortrekken0, voortduren0, volharden0 doorgaans, doorlopend, gewoonlijk0 doorgronden, begrijpen doorkneed, bekwaam0 doorlopen, voortduren0 doorlopend, gewoonlijk0 doorslaan, door jagen, opmaken, verdoen, verkwisten0; doorschrappen, doorhalen; doorschijnen, doordrukken; doorwateren; doordraven, ijlen doorslaand, af doend0 doorstaan, verdragen, verduren, dulden0, lijden0 doortastend, voortvarend, flink0, beslist doortrapt, slim° doorzetten, voortzetten doorzicht, begrip0 doorzichtig, duidelijk0 doos, kist0 dop, schil0 dor, droog, bar0; vervelend0 dorsten, begeren0 dompig dorsten doven, uitdoven, smoren® draaglijk, verdraagbaar, duldbaar; tamelijk® draagwijdte (v), betekenis®, gewicht® draaien, keren, wenden®, wentelen, tollen, zwenken, r zwaaien, kenteren, veranderen® draaierig, wee®, drabbig, troebel, modderig, onzuiver dragen, torsen, sjouwen, zeulen®, steunen®; dulden®; aandralen, talmen® [hebben; vóórtbrengen® drassig, nat® dreef, beemd® dreinen, zaniken® drek, mest, aalt, beer, gier drentelen, slenteren® drenzen, pruilen® dreunen, trillen, schokken®, denderen dribbelen, trippelen driest, brutaal® [kudde, troep® drift, toorn®, hartstocht®; spoed®; opwinding®, vuur®; driftig, oplopend, opvliegend, opbruisend, opgewonden, heethoofdig, heetgebakerd, lichtgeraakt, prikkelbaar®, onbeheerst, kortaangebonden, hartstochtelijk0 drillen, onderwijzen® dringen, duwen, stuwen, drukken®; noodzaken®, aandringend, haastig®, nodig® [dringen, opdringen droefenis, verdriet® droefgeestig, zwaarmoedig® droesem, bezinksel® droevig, treurig®, ellendig®, beklagenswaardig0, klaaglijk drom, menigte® dromen, peinzen® dromerig, slaperig®, verstrooid® dronken, beschonken, beneveld, onbekwaam, aangeschoten, overladen dronkenschap, roes droog, dor, verdord, spakerig; leuk0; vervelend® droombeeld, hersenschim® druipen, druppen, droppen, druppelen, droppelen, leken, lekken, sijpelen, tappelen, zijgen; vloeien® druk, verdrukking, dwang, drang, gewicht, benauwing, kwelling, beknelling, verdriet® doven druk druk, woelig0, dartel0, luid0 drukken, persen, beknellen, beklemmen, nijpen, prangen, beangstigen0, bezwaren0, bedroeven0, hinderen0 Li drukkend, zwaar0 drukte, bombarie0, beweging0, gewoel0, menigte0, bedrijvigheid, verkeer, vertier, bedoening, gedoe, omhaal0, beslommering, moeite0 druktemaker, kwast0 druppen, droppen, druppelen, droppelen, vloeien0 drijfveer, beweegreden, aanleiding0, oorzaak0 drijven, jagen, voortduwen, aanmoedigen0 dubbelhartig, huichelachtig dubbelzinnig, onduidelijk0, onbetamelijk0, onzedelijk0 dubben, aarzelen0, tobben0, peinzeno duchten, vrezen0, schromen0 duchtig, degelijk, deugdelijk, geldig; danig, krachtig, stevig, flink0, zeer° duf, bedompt0 duidelijk, klaar, helder, doorzichtig, begrijpelijk, bevattelijk, verstaanbaar, verklaarbaar; blijkbaar0, ondubbel- duiden, wijzeno [zinnig, bepaaldelijk duister, donker0, ondoorzichtig, onbegrijpelijk0 duldeloos, ondraaglijk0 dulden, (ver) dragen, verduren, gedogen, gehengen, uitstaan, uithouden, harden, schikken, verkroppen0, lijden0, toelaten0; verwachten dun, mager, spichtig, ijl, slap° dunk, oordeel0 duren, voortduren0 durven, wagen, ondernemen, bestaan, onderstaan, vermeten, verstouten, onderwinden dus, daarom0, zo dutten, slapen0 duur, tijd° duurzaam, lang, langdurig, voortdurend0, blijvend, houdduwen, dringen0, steken0 [baar dwaas, dol, gek0, belachelijk0, zinneloos, onverstandig, idioot, mal°, grotesk0 dwaasheid, gekheid, malligheid, larie, kool, onzin, beuzeling, beuzelarij druk dwaasheid dwalen, dolen0, vergissen, falen0, missen, mishebben, dwaling, waan° [mistasten, misvatten dwang, verplichting0, druk°, machtsoefening, noodzaak dwars, schuin0 ljkw3iusdf m dwarsbomen, dwarsdrijven, hinderen dwingen, noodzaken0 E echt, waar0, zuiver0 echter, maar, doch, toch, evenwel, nochtans, niettemin, desniettemin, desalniettemin, desondanks, alevel, intussen, ondertussen edel, adellijk, aanzienlijk, voornaam0; edelmoedig, edelaardig, nobel, waardig0, fier°, groot, groots, grootmoedig, hoog, verheven: kostbaar edelmoedig, grootmoedig, lankmoedig, groothartig, edelaardig, onbaatzuchtig, onzelfzuchtig; vergevensgezind, eender, gelijk0 [genadig eendrachtig, eensgezind, eenstemmig, eenparig eenkennig, verlegen0 eenmaal, vroeger0 eens, vroeger0 eensgezind, eendrachtig eensklaps, plotseling0 eentonig, vervelend0 eenvoudig, enkel, simpel, sober, stemmig, onopgesmukt, ongekunsteld, naïef, gewoon0, natuurlijk0, geringo, gemoedelijk0, huiselijk, kortweg eenzaam, alleen0, verlaten, verwijderd, afgezonderd, afgelegen, onbezocht eenzijdig, partijdig, bevooroordeeld, vooringenomen, beeer, roem° [perkt, bekrompen0 eer, voordat0 eerbaar, eerzaam, eer (bied) waardig, achtbaar, achtenswaardig0, kies°, fatsoenlijk0, behoorlijk0 eerbied, achting, hoogachting, waardering, hoogschatting, bewondering, ontzag eerbiedigen, vereren0, achten0; ontzien0, buigen eerder, vroeger0 eerlang-, spoedig0, weldra0, welhaast dwalen eerlang eerloos, schandelijk0 eerlijk, betrouwbaar, welgemeend, waar0, waarheidslievend, oprecht0, ridderlijk0 eerst, vooreerst, vooraf, tevoren, voorlopig, voorshands, vooralsnog, aanvankelijk, oorspronkelijk L eertijds, vroeger0 eetwaren, voedsel® eeuwig, oneindig0, onsterfelijk, onvergankelijk, altijd0 effen, gelijk, glad°, vlak, strak, uitgestreken eigenaardig, bijzonder0, merkwaardig0, oorspronkelijk0; typisch, karakteristiek, kenmerkend; zonderling (niet: eigendommelijk) eigenbaat, baatzucht, zelfzucht, eigenbelang eigendom, bezit(ting), vermogen, have, goed, pand, kapitaal, (geld)middelen, rijkdom0, fortuin eigendunk, trots0 eigendunkelijk, aanmatigend0 eigengerechtigd, aanmatigend0 eigenlijk, feitelijk0, wezenlijk, waarlijk0, inderdaad, welbeschouwd; letterlijk0 eigenmachtig, eigenwijso, aanmatigend0, willekeurig0 eigenschap, hoedanigheid, gesteldheid, eigenaardigheid, eigenwaan, trots0 [kenmerk, trek, aard° eigenwijs, waanwijs, neuswijs, wijsneuzig, eigenmachtig, eigenzinnig, eigengerechtigd, balsturig, betweterig, zelfgenoegzaam, verwaand0, koppig0 eigenzinnig, eigenwijso, koppig0 einde, uiteinde, eindpunt, eindpaal, grens, slot, besluit, afloop, uitslag, uitkomst0, termijn, verstrijken, doel° eindigen, ophouden, stilhouden, uitscheiden, aflaten, opgeven0, staken, opheffen, verstrijken, vervallen, overgaan, aflopen, uitlopen, afmaken, voltooien, besluiten (niet: beëindigen) eisen, vergen, vorderen, dwingen0, noodzaken0, bevelen0, verstaan, vragen0 ellende, jammer, tegenspoed, onheil, ramp°, armoede ellendig, naar, droevig, bedroevend, rampzalig0, onzalig, armzalig, armoedig, deerlijk, jammerlijk, erbarmelijk, hartbrekend, hartroerend, ongelukkig [zelig0 eng, nauw°, aaneengesloten; bekrompen0; walglijk, grie- eerloos eng enghartig, bekrompen0 enigszins, enigermate, iets, wat, ietwat, lichtelijk enkel, eenvoudig0 erbarmelijk, beklagenswaardig, ongelukkig0, ellendig0, erbarming, medelijden0 [min° eren, achten0 □ ergdenkend, achterdochtig0 [teren, hinderen0 ergeren, ontstemmen, grieven, verontwaardigen, verbitergerlijk, aanstotelijk0, hinderlijk0, onbetamelijk0, onergernis, ontstemming, aanstoot, boosheid [stichtelijk erkennen, toegeven0 erkentelijk, dankbaar0 erlangen, krijgen0 ernstig, streng, degelijk0, hevig, zwaar, nadrukkelijk, waardig0; gevaarlijk0; godsdienstig' ervaren, ondervinden, beleven0 (niet: meemaken) ervaren, bekwaam0 ervaring, ondervinding; gebeurtenis0 (niet: belevenis) eten, spijzen, nuttigen, gebruiken, verorberen, oppeuze- len, bikken, schaften, schoften eten, voedsel0 euvel, kwaad, ondeugd0, euveldaad, misdaad0, gebrek0, even, zo0; kortstondig0 [fout°, ziekte0 evenaren, lijken0, gelijkstaan, opwegen, nabijkomen eveneens, evengoed, evenzeer, evenzo, ook0 evenmatig, evenredig, gelijk0 evenveel, gelijk0 evenwel, echter0 F faam, roem0 fabel, verhaal0 fakkel, toorts, flambouw falen, feilen, missen0, mislukken0, vergisseno, dwalen, ontbreken, mankeren, mangelen, schorten, haperen, befaliekant, verkeerd0 [geven familiaar, gemoedelijk0 familielid, bloedverwant fantastisch, toverachtig; grotesk0 fantazie, verbeelding® enghartig fantazie fat, modepop, modegek, kwast0 fatsoen, welgemanierdheid, manieren, beleefdheid, wel- levendheid, behoorlijkheid, betamelijkheid, welvoeglijk- heid, eerbaarheid; vorm° [baar° fatsoenlijk, behoorlijk0, degelijk0, kuis0, achtbaar, eerfeeks, wijf, nest, kat, slang, serpent, spin, spook, tang, □ prij, harpij, heks, kol, tas, veeg, helleveeg, slet, slons, slomp, sloor, sloerie, guil, karonje, megeer, virago feil, fout°, vergissingo, gebrek0, tekortkoming feit, daad0, gebeurtenis0 feitelijk, zakelijk0, waarlijk0, welbeschouwd, eigenlijk fel, hevig, hard, kras, nijpend, vinnigo, begerig0; schel0 femelaar, kwezelaar, schijnheilige femelend, zalvend0 ferm, flink0 fier, edel°, trots, hooghartig, hoogmoedig0 fiks, flink0, kerngezond flambouw, fakkel, toorts flaneren, slenteren0 flard, vod° flater, vergissingo flauw, zouteloos, ongezouten, smaakloos; krachteloos, futloos, slap°, zwak, lauw°, lamlendig, wee°; geeste- loos, kinderachtig, nietszeggend; laf; hongerig; flets0 flauwhartig, flauw, laf, lafhartig, moedeloos, bang0 flauwte, bezwijming, zwijm, bewusteloosheid, onmacht flegmatiek, leuk, bedaard0 flemen, vleien0 flets, vaal, verschoten, kleurloos, verkleurd, verlegen, bleek, dof, mat, flauw, licht [lijk fleurig, bloeiend, blozend, gezond, fris, tierig, welig, vroflikflooien, vleien0 flikkeren, flakkeren, blikkeren, pinkelen, twinkelen, schitteren, glinsteren, fonkelen, vonkelen, dansen flink, ferm, fiks, kloek, kranig, sterk0, doortastend, standvastig, kordaat, hartig, ongezouten, duchtig, danig flits, pijl, schicht flodderen, knoeien0 flonkeren, fonkelen0 fluisteren, lispelen, mompelen, prevelen, vezelen fat fluisteren fluks, snel0, dadelijk0 fius, daareven, zoëven, straks0 fnuiken, kortwieken, bekorten0, verzwakken, verminde- ren°, onderwerpen, terneerslaan, smoren fokken, kweken0, grootbrengen, opvoeden0, telen folteren, martelen, kwellen, pijnigen, mishandelen fonkelen, flonkeren, schitteren0, blinken, glanzen, stra- m h len, tintelen foppen, verschalken, beetnemen, bedotten, begoochelen, fopperjj, bedrog0 [bedriegen0 formaat, vorm°, afmeting fors, sterk0 fortuin, lot, noodlot, toeval, kans, geluk, buitenkansje, bof, tref, meevaller, voorspoed0; eigendom0 fout, feil, vergissingo, gebrek0, verkeerdheid, tekortkofout, foutief, verkeerd0 [ming, zonde0 fraai, mooi0 frank, vrij°, openhartig0 fris, vers, nieuw0, koel°; vrolijk0, fleurig0; schoon0 fut, levendigheid, werkkracht, geestkracht, doorzettingsfutloos, flauw0, zwak° [vermogen fijn, klein, smal, teder; lekker0, keurig0; vroom0 G gaaf, ongeschonden, onbeschadigd, ongedeerd, onverbasterd, ongerept, heel, zuiver0, gezond0 gaan, lopen, wandelen, begeven, trekken, vertrekken0 gaandeweg, langzamerhand0 gaarne, graag gadeslaan, bekijken galmen, klinken, luiden; brullen0 gang, loop, beloop, verloop, beweging, tocht, stap°, spoed0, voortgang, vordering; gedrag0, handeling gang, buis, kanaal, weg, steeg, doorloop, gaanderij gangbaar, geldig, geijkt, wettig, algemeen, gewoon0, gans, geheel0 [heersend, gebruikelijk gaping, openingo, spleet0, leemte0 garstig, rans° gastvrij, herbergzaam, gul° gat, openingo Charivarius. Een ander woord 4 fluks gat gauw, snel0 gave, geschenk0; talent0 gebeente, geraamte0 gebelgd, verbolgen, boos0 gebeten, boos° gebeuren, geschieden, voorvallen, gevallen, voorkomen, omgaan, voordoen, overkomen, wedervaren, toedragen (niet: z. af spelen) L'. gebeurtenis, geschiedenis, geval0; toedracht, feit, avontuur0 (niet: gebeuren) gebied, streek, terrein, veld0; heerschappij, macht, gegebieden, bevelen, heersen0 [zag, rijk, staat gebieder, bestuurder, beheerder, beheerser, gezagvoerder, bewindsman, bewindhebber, bewindvoerder, hoofd0, bevelhebber0, leider, leidsman gebod, bevel0 geboorte, ontstaan, wording, afkomst, rang, stand gebrek, tekort, schaarste, ontbreken, ontstentenis, afwe- zigheid, nood, krimp, gemis, ontbering, zorg, verlegen- heid, behoefte, leemte0; ondeugd0, euvel, zonde, kwaad, zwak, zwakte0, fout; armoede0 gebrekkig, onvolmaakt, onvolkomen, onvolledig; verminkt, mismaakt0; zwak° gebruik, aanwending; gewoonte0 gebruikelijk, gewoon0, gangbaar0 gebruiken, aanwenden, aanvatten, aangrijpen, bezigen, toepassen, bedienen, hanteren, waarnemen, besteden; eten0 (niet: benutten) gedaante, gestalte, leest, postuur, figuur, vorm°, houding, uiterlijk0 gedachte, denkbeeld, begrip0; inval0; meningo; herinneringo; overdenking gedachteloos, onnadenkend, ondoordacht, onberaden, onbezonnen, verstrooid, achteloos0, lichtvaardig0; onwil- gedegen, zuiver0 [lekeurig; onbewust0 gedempt, zacht0 gedenkwaardig, merkwaardig0 gedienstig, bereidwillig0, voorkomend0, behulpzaam0 gedoe, drukte0, moeite0 gedogen, toelaten0, dulden gedogen gauw gedrag-, gedraging, gedragslijn, handelwijze, houding, opgedrang, gewoel0 [treden, bewegingen gedrocht, monster0 gedrochtelijk, lelijk0 gedrukt, bedrukt0 geducht, gevreesd, verschrikkelijk0, zeer0 geduldig, duldzaam, lijdzaam, lijdelijk, gedwee0, gelaten, n berustend, gelijkmoedig, lankmoedig, bedaard0 gedurende, tijdens, onder, staande, hangende gedurig, voortdurend0, dikwijls0, telkens0 gedwee, mak, tam, gewillig0, zacht0, geduldig0, gehoor- zaam0, onderdanig, volgzaam0, inschikkelijk0 gedwongen, verplicht0, onwillig, node; onnatuurlijk0, gedijen, groeieno, slagen0, aarden, strekken [stijf geest, vernuft0, scherpzinnigheid, humor, grappigheid; schim° geestdrift, bezieling, vervoering, vuur, gloed, ijvero, ge- moedsbeweging, hartstocht (niet: begeestering) geestdriftig, hartstochtelijk0 (niet: begeesterd) geestelijk, onstoffelijk, onzinlijk; priesterlijk, kerkelijk geestig, grappigo, geestrijk, oorspronkelijk0, pittig0, snegegoed, rijk0, gezeten [dig° gegrond, geldig, degelijk0 gehard, mannelijk0 gehecht, trouw0 geheel, onverdeeld, gans, totaal, alleszins, volmaakt0 geheim, heimelijk0 geheimhouden, verbergen0 geheimzinnig, raadselachtig, onverklaarbaar, onbegrijpe- lijk, duister, vreemd0, gesloten, achterhoudend, verborgehoor, publiek0 [gen0 gehoorzaam, gezeggelijk, onderdanig0, dienstwillig, dienstvaardig, gedwee0, volgzaam0, inschikkelijk0 gehoorzaamheid, tucht0 gehoorzamen, naleven, buigen, bukken, volgen, dienen, gehouden, verplicht0 [luisteren, volbrengen gehucht, stad° gejaagd, gejacht, haastig0, onrustig0, zenuwachtig0 gejaagdheid, onrust0 gejoel, rumoer' gedrag gejoel gek, krankzinnig, waanzinnig, zinneloos, onzinnig, ontzind, ijlhoofdig, idioot, verdwaasd, bezeten, dol, stapel, mal, zot, dwaas, grotesk®, belachelijk®, kinds; grapgekheid, onzin0 [pig°; begerig® gekleed, deftig® geknoei, slordigheid, bedrog® gekscheren, schertsen0 L gekunsteld, onnatuurlijk0 gelaat, aangezicht® gelasten, bevelen® gelaten, geduldig® gelden, rekenen, mederekenen, medetellen, betreffen, geldig, gangbaar0; duchtig0 [aangaan, raken geleerd, kundig, onderlegd, knap0, wijs® geleidelijk, langzamerhand0 geliefd, bemind, dierbaar, uitverkoren geloof, vertrouwen, ingang, mening, overtuiging, gezindgeloofwaardig, betrouwbaar, eerlijk® [heid, godsdienst® geloven, aannemen, aanvaarden, omhelzen; oordelen; ver- trouwen0, slikken gelovig, vertrouwend, godsdienstig0, ernstig0, vroom® geluid, klank® geluk, heil, zegen, verrukking, vervoeringo, zaligheid; gelukken, slagen0 [fortuin® gelukkig, zalig®, voorspoedig®, fortuinlijk, gunstig0; welgekozen, juist, passend gelijk, gelijkvormig, hetzelfde, eender, evenmatig, gelijk- luidend, eensluidend, gelijkerwijze, evenzo, eveneens; onverschillig; gelijkertijd®, effen® gelijken, lijken0 gelijkenis, beeld®, overeenkomst® gelijkheid, overeenkomst0 gelijksoortig, soortgelijk0 gelijkstaan, evenaren0 gelijktijdig, tegelijkertijd, gelijk0, tegelijk, meten, ondergelijkvloers, banaal0 [tussen0 gelijkvormigheid, overeenkomst0 gemaakt, onnatuurlijk0, aangeleerd, voorgewend, gegemak, gerief, nut° [veinsd, gehuicheld gemakkelijk, inschikkelijk0, licht, eenvoudig0, grif° gek gemakkelijk gemakzuchtig, lui° gematigd, matig0, bedaard0 gemeen, gewoon0, laag° grof°, onzedelijk0, huichelachtig0, oneerlijk0, vals°, geniepig, achterbaks, gluiperig, arglistig, banaal0, schurkachtig, slecht0 gemeenlijk, gewoonlijk0 gemeenschappelijk, samen0 (niet: gemeenzaam) gemeenzaam, gemoedelijk0; vertrouwd, bekend (niet: gegemelijk, landerig, wrevelig0 [meenschappelijk) gemengd, onzuiver, ongelijksoortig, verschillend0; ver- n dund, aangelengd, aangezet gemis, leemte, behoefte, gebrek0 gemoed, innerlijk0 gemoedelijk, familiaar, los, ongedwongen, eenvoudig0, natuurlijk, gemeenzaam, minzaam, intiem, vertrouwelijk, gezellig, huiselijk gemoedsgesteldheid, gemoedstoestand, temperament, hugenade, goedertierenheid, barmhartigheid [meur° genadig, goedertieren, barmhartig0, lankmoedig, edelgenaken, naderen0 [moedig0, geduldig0 genegen, welgezind0, gunstig0; bereidwillig0 genegenheid, liefde0, vriendschap geneigd, bereid, gereed, gestemd, gezind geneigdheid, aandrift0 genezen, helen, herstellen, beteren, aankomen, bijkomen, bekomen, vooruitgaan, opfleuren, opknappen, ophalen, geniepig, vals0, heimelijk0 [bijspijkeren genieten, smaken, ondervinden, proeven, verlustigen, smullen genoeg, genoegzaam, voldoende, toereikend, zat genoegdoening, voldoening, herstel, schadeloosstelling genoegen, geneugte, genot, vermaak0, vreugd, blijdschap, plezier, pret, schik, wil, voldoening0 genoeglijk, aangenaam0, gezellig0, vlot genoot, vriend0 genootschap, verenigingo genot, genieting, vreugde, lust, wellust, (wel) behagen, nut°, genoegen0 geoorloofd, veroorloofd, toegestaan (niet: toelaatbaar) gepast, behoorlijk0 gemakzuchtig gepast gepeupel, gemeen, gespuis, gespan, grauw, janhagel, on- tuig, ongedierte, schuim, schorrimorrie, uitvaagsel, geraakt, boos° [heffe geraamte, skelet, rif, karkas, gebeente, beendergestel; geraas, lawaai0 [bestek0 geraden, wenselijk0 gerecht, rechtbank, rechterstoel, vierschaar; voedsel0 gerecht, rechtvaardig0 n geredelijk, grif0, graag0 [vaardig; gewillig0 gereed, klaar, voltooid, voleindigd, volbracht, af, bereid, gereedmaken, klaarmaken, (toe)bereiden, inrichten0 geregeld, geordend, ordelijk; gezet, vast, trouw, dikwijls0, altijd0 (niet: regelmatig) gerekt, langdradig0 gerief, nut0 geriefelijk, gemakkelijk, aangenaam0 gerieven, veraangenamen, vergemakkelijken, verlichten, believen, baten, dienen, helpen0 gering, klein, weinig, luttel, beperkt, ondergeschikt, onbeduidend0, onaanzienlijk, matig, bescheiden, karig, schaars0; laag, min gerucht, faam, roep, mare, praatje, verhaal; klank0 geruim, lang, langdurig gerust, rustig0, onbevreesd, onbezorgd, onbekommerd, ongeschakeerd, afwisselend0 [bezwaard, bedaard0 geschenk, schenking, gift, gave, bijdrage, aalmoes geschieden, gebeuren0 geschiedenis, verhaal0; gebeurtenis0 geschikt, bruikbaar, nuttig0, oorbaar0, bekwaam0; vatgeschiktheid, handigheid, takt0 [baar geschil, onenigheid, tweedracht0, twist0, ruzie0, woordengesel, zweep, roede; ramp° [wisseling geslepen, slim0 gesprek, bespreking, samenspreking, onderhoud, redekagespuis, gepeupel0 [veling gestaald, mannelijk0 gestadig, voortdurend0 gestalte, gedaante0 gesticht, gebouw, instelling gesticht, gesterkt, getroost, tevreden0 gepeupel gesticht getemperd, matig getob, moeite0 getrouw, trouw0; woordelijk0 getuigen, verklaren0 getijde, tijd° geur, reuk, lucht, stank, walm gevaar, nood, onraad Li gevaarlijk, gewaagd, hachelijk0, bedenkelijk, dreigend, onheilspellend, onrustbarend, zorgelijk, ernstig geval, voorval, toeval, zaak, feit, aangelegenheid, omstandigheid, gebeurtenis0, avontuur0 gevat, bijdehand, slim0 gevecht, worsteling, schermutseling, handtastelijkheden, slag, ontmoeting, treffen, strijd0, ruzie0 geveinsd, huichelachtig0 geven, schenken, begiftigen, bedelen, vereren, verschaffen, voorzien, verstrekken, bedenken, verlenen, bezorgen, brengen, leveren, afgeven, aangeven, overhandigen, toewijzen, toedienen, aanbieden0 gevoeglijk, behoorlijk0 gevoel, gewaarwording, gemoedsbeweging, aandoening0, gezindheid0, stemming, bewustheid, besef, begrip0 gevoelen, gezindheid0, meningo, oordeel, opvatting0, beschouwing0, inzicht0 gevoelen, voelen, gewaarworden, waarnemen, inzien, begrijpeno, menen0, merken0, ondervinden0 gevoelig, vatbaar0, ontvankelijk, aantrekkelijk, aandoénlijk, prikkelbaar0, teer, week0; dankbaar0 gevolgtrekking, besluit0 gewaagd, gevaarlijk0 gewaand, vermeend, denkbeeldig, ingebeeld, hersenschimgewaarworden, merken0, gevoelen0 [mig gewaarwording, gevoel0, ondervinding gewag, mededeling0 gewagen, uitdrukken0 geweld, hevigheid, ruwheid, macht, kracht geweldig, verschrikkelijk0, sterk0, zeer° gewend, gewoon0 gewenst, gewild, gezocht, gevraagd, wenselijk0, begeergewest, gebied0 [lijk getemperd gewest gewicht, zwaarte, last, vracht; belang, belangrijkheid, betekenis, kracht, invloed0, waarde, nut0 (niet: draag- gewichtig, belangrijk0 [wijdte) gewild, gewenst0 gewillig, willig, bereid, genegen, meegaand, gemakkelijk, goedschiks, inschikkelijk0, geduldig0, gedwee0, graag0 gewoel, gedrang, drukte0, leven, onrust, beweeglijkheid, bedrijvigheid n gewoon, gewend, gebruikelijk0, eenvoudig0, gewoon, banaal0, middelmatig, gangbaar0 gewoonlijk, gemeenlijk, doorlopend, doorgaand, doorgaans, meestal, dikwijls0 gewoonte, gebruik, regel, zede, herkomst, herkomen, aangewricht, lid; tijdperk0 [wensel, hebbelijkheid, zwak gewijd, geheiligd, plechtig0, verheven0, godsdienstig0 gewijsde, vonnis0 geijkt, getoetst, wettig, gangbaar0 gezag, heerschappij, bedwang, macht0, beheer0 gezaghebber, gezagvoerder, leider0, gebieder0 gezant, afgezant, zendeling, afgevaardigde, gevolmach- tigde, zaakgelastigde, lasthebber; bode0 gezegde, uiting0, leus° gezeggelijk, gehoorzaam gezel, genoot, medestander, volgeling; ambachtsman, handwerksman; jonkman, klant, vriend0, knecht0 gezellig, genoeglijk, onderhoudend, huiselijk, knus, intiem, prettig, plezierig, aangenaam0, gemoedelijk0 gezelschap, samenzijn, verenigingo gezet, dik°; geregeld0 gezeten, rijk° gezicht, aangezicht0; blik0; hersenschim0 gezind, genegen0, geneigd0 gezindheid, bereidwilligheid, geneigdheid, neiging, gevoel, gevoelen0, gemoedsgesteldheid, inborst, stemming, denkwijze, overtuiging0, belijdenis, godsdienst gezindte, kerkgenootschap gezocht, gewenst0, begeerlijk0 gezond, welvarend, welgedaan, kloek0, stevig, flink0, fris; ongedeerd, gaaf°; onbedorven; natuurlijk0; heilzaam0; gezwind, snel0 [verstandig gewicht gezwind gids, wegwijzer, geleider, voorganger, leider0 giechelen, ginnegappen, lachen0 gieren, huilen, fluiten, guien, guilen, guiten, guiven, schreeuwen0; lachen0; draaien0, slingeren0 gierig, vrekkig, schraperig, schraapachtig, schraapziek, schraapzuchtig, geldzuchtig, hebzuchtig, hebberig, inhalig, karig, begerig0 G gierigaard, vrek, schraper, geldwolf, knar gieten, schenken, storten, sproeien, plengen gif, vergift, venijn, lastertaal gift, geschenk0 giftig, boos°, hatelijk0 gilde, verenigingo gillen, schreeuwen0, lachen ginnegappen, lachen0 gispen, afkeuren gissen, raden, vermoeden, veronderstellen, menen, geloven, denken glad, glibberig, slibberig, slijmerig; effen, vlak, ongekreukt, ongerimpeld; glanzig, satijnachtig; vloeiend, vlot°; slim0; grif°; welsprekend0 glans, gloor, gloed, schijn0; luister0 glansrijk, schitterend0 glanzen, glinsteren, blinken0 glas, beker0 glimlachen, grimlachen, grijnzen, grijnslachen, gniffelen, gnuiven, gniezen, glunderen, meesmuilen, monkelen; glimmen, blinken0 [lachen0 glimp, schijnsel, flikkering, vonk; schijn0, masker0 (niet: glinsteren, blinken0, schitteren0 [blik) gloed, glans0; warmte0; geestdrift0 gloeien, branden, gloren gloeiend, vurigo glooien, aflopen, oplopen, hellen0 gloren, gloeien, glimmen, blinken0, schitteren gluiperig, vals° glunder, helder0, vrolijk0 gluren, kijken0 glijden, glippen, slippen, slieren, glissen, sullen, voortschuiven, afzakken, neerstrijken gids glijden godsdienstig, godvrezend, godvruchtig, godzalig, stichtelijk, kerks, vroom goed, deugdzaam0, degelijk0, nuttig0, bruikbaar, gepast, goedaardig, vriendelijk0 [geschikt goedertieren, barmhartig0 goeddunken, bevallen0 goedgeefs, vrijgevig, gul° goedgemutst, opgewekt0 goedhartig, vriendelijk0 r goedkeuren, goedvinden, beamen, bewilligen, toelaten0 goedkeuring, instemming0 goedmaken, vergoeden, herstellen0, verbeteren, dekken, bestrijden, betalen0; goedpraten, verontschuldigen0 goedmoedig, goedhartig, trouwhartig, argeloos0, vriéndelijk0 goedpraten, mooipraten, verontschuldigen0, verdedigen goedschiks, gewillig0, graag0, betamelijk0 goedsmoeds, bedaard0, opgewekt0, onbevreesd goedspreken, waarborgen0 [inham, boezem, baai golf, golving, golfslag, stortzee, slagzee, deining, breker; gonzen, brommen0 goochem, slim0 gooien, werpen0 goor, vuil0, modderig, slijkerig, bedorven0, gehot, kartelig, gekarteld; onzedelijk0 graag, gaarne, geredelijk, gewillig0, gretig, grif°, gulzig0, gramschap, toorn0 [hongerig gramstorig, boos0 grap, aardigheid, kwinkslag, poets, pots, streek, zet, klucht, grol, mop, ui, scherts0 grappenmaker, schalk0 grappig, lachwekkend, gek0, kluchtig, koddig0, komiek, grauw, gepeupel0; snauw0 [geestig, aardig, leuk graven, delven, omwoelen, dollen, rooien grens, begrenzing, beperking, afscheiding, afsluiting, paal, afpaling, afbakening grenzeloos, onbegrensd0 grenzen, belenden, palen gretig, gulzig0, graag0, ijverigo, begerig0 grief, bezwaar0, bedenking0, klacht godsdienstig grief grienen, wenen0 grieven, hinderen0, beledigen0 griezelen, ijzeno [guur° griezelig, eng, beangstigend, ijzig, ijzingwekkend, ongrif, vlug, vlot°, glad, handig, gemakkelijk0, graag0 gril, nuk, kuur, kunst, inval, vlaag0, bui0 gril, bar, ongenadig; schel0, schreeuwend, doordringend grillig, fantastisch, grotesk0, speels0, veranderlijk0, wisgrimmig, boos°, onguur0 [pelturig0 grimlachen, glimlachen0 [meerdering groei, wasdom, bloei, vaag, uitbreiding, toeneming, vergroeien, wassen, opschieten, rijpen, tieren, vermeerderen, m toenemen, stijgen, rijzen, klimmen, gedijen0 groeizaam, vruchtbaar0 groep, kring, afdeling, kliek, troep0, verenigingo groeperen, schikken0 groezelig, vuil°, grijs0 grof, lomp, ruw, dorperlijk, onbeleefd0, zwaar, groot, grol, grap0 [overmatig grommen, brommen0 grommig, boos° grond, bodem0, aarde, aardkorst, aardschors; land, vlakte, terrein; beginsel0; oorsprong, bron, kiem0; oorzaak0; achtergrond; overwegingo gronden, vestigen0; meten0 grondig, diep, diepgaand, degelijk0, af doend0 (niet: ingrondregel, beginsel0 [dringend) grondslag, basis0, regel0 grondsop, bezinksel0 groot, omvangrijk0, belangrijk0, machtig0, groots0, grootbrengen, opvoeden0 [waardig0 grootheid, luister0 grootmoedig, edelmoedig groots, edel°; ijdel0; hoogmoedig0 grootscheeps, weids0 grootspraak, overdrijving, snoeverij, opsnijderij, (ge)bluf, gepoch, pocherij, geschetter, ophef, bombarie, opschepgTootspreken, bluffen0 [perij grootte, sterkte, hoeveelheid, getal, aantal, talrijkheid grotesk, grillig0, vreemdsoortig, zonderling, wonderlijk0, grienen grotesk fantastisch, bespottelijk, dwaas0, onnatuurlijk, overdreven (niet: groots) gruwelijk, gruwzaam, ijselijk, onguur0, ijzingwekkend, heftig, afschuwelijk0, verschrikkelijk0 gruwen, ijzeno grijnzen, glimlachen0 [tasten, graaien, grissen grijpen, pakken, vatten, vangen, gevangennemen, aangrijs, vaalwit, muiskleurig, groezelig n H guit, kwant0 guitig, koddig0, ondeugend gul, vrijgevig, goedgeefs, mild, milddadig, weldadig, liefdadig, ruim, royaal, kwistig, scheutig, onbekrompen, overvloedig0, offervaardig, gastvrij; openhartig0, vriendelijk [onverzadelijk, onmatig, gretig, graag0 gulzig, schrokk(er)ig, schrokachtig, vraatzuchtig, vratig, gunst, voorrecht0 gunstig, bevorderlijk, nuttig0, genegen, welgezind; innemend; voorspoedig0, voordelig0 H haal, trek, lijn' haarkloven, ziften, muggeziften, letterziften, uitpluizen, haast, spoed0 [vitten, hakken, bedillen0, knibbelen haast, bijna0 (niet: welhaast) haasten, spoeden, snellen, ijlen, reppen, voortmaken, drijven, jagen, jachten, jakkeren haastig, inderhaast, overhaast, spoedig, snel°, weldra0, ras, rap, vluchtig, jachtig, gejaagd, dringend, voorbarig, overijld, voortvarend haat, hekel, vijandschap, vete, wrok, verbittering, nijd haatdragend, vijandig0 hachelijk, gevaarlijk0, benard, benauwd, bedenkelijk0, veeg, bezwaarlijk, moeilijk0, onzeker, ongewis, wissel- haken, begeren0 [vallig, onberekenbaar hakkelen, stotteren0 hakken, houwen, kappen; af geven, haarkloven0 halen, trekken0; bereiken0 halfslachtig, gemengd; aarzelend0 hals, suffer(d)° halsstarrig, koppig0 gruwelijk halsstarrig handel, neringo handelen, doen0, gedragen, optreden handeling, daad, gang, werking handgreep, kunstgreep, handigheid0, list0; handvol handhaven, houden, volhouden, onderhouden, vasthouden, bestendigen, volharden0, beschermen0 handig, behendig, vlug, gevat, gewiekst, bijdehand, schrander0, slim°; nuttig0, bruikbaar, handzaam, snedig0 n handigheid, behendigheid, vaardigheid, bekwaamheid, bedrevenheid, geschiktheid, gave, aanleg, takt°, slag, handgreep, kunst, gauwigheid handleiding, leidraad0 handtastelijkheden, klappen, slagen, gevecht0 handtasting, waarborg0 handwerk, ambacht0 handzaam, nuttig0; gedwee hangerig, lamlendig0 hansworst, kwast0, nar° hanteren, behandelen0, gebruiken0 hantering, ambacht0 hap, beet, knauw haperen, stotteren0, stokken, hokken, hotten; falen0, mankeren, ontbreken, schorten happig, begerig hard, sterk0, hevig, fel, ruw; hardhandig, wreed; ongelukkig0; stijf, stug; snel° harden, stalen, versterken; uithouden, dulden0 hardleers, dom° hardnekkig, koppig® harlekijn, hansworst0 harpij, feeks0 harrewarren, kibbelen, kwarrelen, krakelen, heisteren, hart, innerlijk0 [overhoopliggen, twisten0 hartbrekend, hartroerend, ellendig0, jammerlijk harteloos, ongevoelig, wreed0 harteljjk, liefderlijk, innig, welgemeend, warm, gul, gehartgrondig, diep° [voelvol, deelnemend, vriendelijk0 hartig, zout, krachtig, flink, kras, pittig, gepeperd, gekruid, kruidig handel hartig hartroerend, hartbrekend, jammerlijk, ellendig0 hartstocht, aandrift0, aandrang, begeerte, geestdrift0 hartstochtelijk, vurig, geestdriftig, bezield, opgewonden, hevig, heftig, innigo, ijverig, onstuimig, heethoofdig hartzeer, verdriet0 [(niet: begeesterd) haspelen, knoeien0 hatelijk, vijandig, onaangenaam, nurks, vinnigo schamhave, eigendom0 [per° haveloos, verwaarloosd, slonzig, sjofel, schamel, kaal, hebbelijkheid, gewoonte0 [arm° hebzuchtig, inhalig, gierigo □ hecht, sterk0, dicht, weldoortimmerd, vast0 hechten, verbinden0 heden, vandaag, nu, thans, tegenwoordig heel, gaaf0; zeer° heengaan, vertrekken0 heer, hoofd0 [verrukkelijk heerlijk, lekker0; kostbaar, kostelijk, prachtig, vorstelijk, heerschappij, macht0, gezag, bedwang, beheer0 heersen, gebieden, regeren, bevelen hees, schor, rauw heet, warm° heetgebakerd, driftig heethoofdig, driftig0 heffe, bezinksel0; gepeupel0 heftig, hevig, wild, ruw, hartstochtelijk0, fel0, onzacht heil, geluk0, welzijn; nut°, baat, voordeel0, heul° heilloos, onzalig, ongelukkig0, noodlottig0 heilzaam, zegenrijk, nuttig0, gezond0 heimelijk, geheim, ongemerkt, ondershands, geniepig, stiekum, achterbaks, steels, verborgen, stil0, tersluik (s) hekel, afgrijzen, haat° hekelen, afkeuren0, berispen0 heks, toverkol, feeks0 helder, klaar, duidelijk0, licht, zuiver, zindelijk0, schoon, heldhaftig, manhaft(ig), dapper0 [onbewolkt helen, genezen0 helen, verbergen hellebaard, lans° [men, trekken hellen, overhellen, geren, glooien0, afwijken, neigen, zwe- hartroerend hellen helleveeg, feeks0 helpen, bijstaan, bijspringen, handreiken, heulen, dienen, steunen0, beschermen0, bevorderen0, baten, gerieven, herberging, onderkomen0 [verlichten; bijdragen0 herbergzaam, bewoonbaar, gastvrij herhaaldelijk, dikwijls0 herinnering, aandenken0 herkennen, onderkennen, onderscheiden0 herkomen, gewoonte0 n herkomst, afkomst0; gewoonte herleiden, afleiden, terugbrengen, overbrengen, veranherrie, lawaai0, rumoer [deren0 (niet: omrekenen) herroepen, terugnemen, intrekken, afschaffen, opheffen, afzweren; ontkennen, loochenen, verzaken, afzeggen0, verbreken hersenschim, droombeeld, droomgezicht, visioen, schijnbeeld, verbeelding, begoocheling, zinsbedrog, luchtkasteel, waan0, spooksel herstellen, herzien, vernieuwen, opkomen, opknappen, (opHappen, krammen, verstellen, maken, kalefateren0; verhelpen, vergoeden, goedmaken, achterhalen (scha- hervormen, veranderen0 [de); genezen0 herzien, herstellen, overmaken, overdoen, bewerken, om- werken, verwerken, vernieuwen, verbeteren, verandehetzelfde, gelijk0 [ren0 heugenis, aandenken0 heuglijk, verheugend, blij0 heul, heulsap, heil, baat, verzachting, verlichting, lafenis, troost, hulp°, steun0 heulen, samenspannen, samenzweren, samenrotten; helheus, beleefd0; waarachtig0 [pen° hevig, heftig0, geweldig, ongenadig, hartstochtelijk0, hiaat, leemte0 [wild0, zeer0 hinder, last0, overlast, schade0, nadeel, ongemak, strem- ming, belemmering, storing, stoornis, hinderpaal, struikelblok hinderen, storen, belemmeren, bemoeilijken, weerstaan0, tegenhouden0, remmen, stremmen, deren, schorten0, drukken0, bezwaren, schaden, dwarsdrijven, dwarsbomen; grieven, ergeren0, vervelen0 (niet: doorkruisen) helleveeg hinderen hinderlijk, lastig, ongemakkelijk, verdrietelijk, moeilijk0, storend, schadelijk0, ergerlijk, onverdraaglijk hoedanigheid, eigenschap® hoede, zorg, bewaking, wacht, bewaring, bescherming, hoeden, beschermen® [toezicht, opzicht, steun0 hoekig, stuntelig0 hoetelen, knoeien0, talmen0, stoeien0, scharrelen® hoeveelheid, bedrag, beloop, som, aantal, getal, maat, U voorraad, menigte0, schat0 hoewel, alhoewel, hoezeer, (of)schoon hoffelijk, beleefd®, voorkomend hol, uitgehold, uitgediept, ingebogen, gezonken, komvormig, gootvormig; ledig, nietszeggend, onbeduidend0, ijdel, ondegelijk; dof (geluid) homp, klont®, stuk honds, lomp® honen, spotten hoofd, chef, heer, opperheer, gebieder0, leider®, bevelhoofdelijk, afzonderlijk0 [hebber0, patroon0 hoofdstuk, kapittel, afdeling®, rubriek, paragraaf hoofdzaak, kern° hoofs, beleefd0 hoog, verheven® hoogdravend, gezwollen, opgesmukt, bombastisch hooggeplaatst, voornaam® hooghartig, fier® hooglijk, zeer0 hoogmoed, trots® hoogmoedig, hooghartig, hovaardig, trots, laatdunkend, groots, ongenaakbaar, aanmatigend0, zelfingenomen, zelfgenoegzaam, ijdel0, verwaand® hoogst, zeer° hoon, spot0, belediging0, vernedering, verachting, smaadlioop, verwachting, uitzicht [heid hoop, stapel®, massa® hopeloos, wanhopig horde, troep0 horten, stoten0 [ven0; slagen0 hotten, schokken0, stremmen, schiften, kartelen, bederhoudbaar, verdedigbaar; duurzaam0 hinderlijk houdbaar houden, onderhouden, vasthouden, terughouden, tegen- houden, ophouden, binnenhouden, handhaven0 houding, postuur, stand®, gedaante0; gedrag® houterig, stijf0 houwen, hakken, kappen, slaan0 houwer, zwaard® hovaardig, verwaand0, hoogmoedig0, trots® huichelachtig, schijnheilig, geveinsd, voorgewend, dubbelhuichelen, veinzen® [hartig, vals®, bedrieglijk0 huid, vel° r ljkw3iusdf huilen, wenen®, schreeuwen®, janken, giereno huis, woning®, boerderij0, kavalje huisbakken, banaal0, bekrompen' huiselijk, gemoedelijk0, gezellig0 huishoudelijk, zuinigo huisvesten, herbergen huisvesting, onderkomen0 huiveren, beven0, vrezen0 huiverig, koud°, bang° [guur° huiveringwekkend, ijzingwekkend, verschrikkelijk0, onhulp, bijstand, onderstand, steun0, bijdrage, verlichting, redding, uitkomst, toevlucht, toeverlaat, heul0 hulpbehoevend, gebrekkig0 hulpvaardig, behulpzaam0, bereidwillig humeur, stemming, bui°, gemoedsgesteldheid, temperahumeurig, balorig0 [ment; ontstemming0 humor, geest0 hunkeren, begeren hups, beleefd0, vriendelijk0 hut, stulp, kluis, loods, schuur, keet, hok, kot, krot, nest, kiosk, koepel, weesje, paviljoen, optrek; kajuit hijgen, zwoegen0, smachten0 i idioot, gek° ietwat, enigszinso iezegrim, brompot0 immer, altijd0 inademen, inhalen0 inbeelding, trots0 Charivarius. Een ander woord 5 houden inbeelding inbegrepen, ingesloten, medegerekend, medegeteld, beinbinden, bedwingen0 [halve inblazen, influisteren0, aanvuren0 inboeten, verliezen0 inboezemen, ingeven, inprenten0, inscherpen, inblazen, inborst, innerlijk0 [vervullen inbreuk, schending, schennis, overtreding, aantasting, aanranding inderdaad, metterdaad, waarlijk0, eigenlijk0, zeker0 inderhaast, haastig0 ljkw3iusdf indertijd, vroeger0 [als, wanneer indien, ingeval, zo, bijaldien, gesteld, verondersteld, mits, indienen, aanbieden0, inleveren, inzenden, voorleggen indringend (v), diep, diepgaand, grondig, afdoend0 indruisen, aandruisen, botsen, stuiten, strijden, vloeken indruk, merk, moet, teken0, spoor, voetstap; uitwerking, invloed, gevolg indrukwekkend, ontzagwekkend, treffend0, aangrijpend, ineens, plotseling0 [aandoénlijk infaam, schandelijk0 influisteren, toefluisteren, inblazen, voorzeggen ingang, toegang, opening; begin0; geloof, vertrouwen ingebeeld, denkbeeldig, gewaand0; verwaand0 ingeboren, aangeboren0 [roeibaar, diep0 ingekankerd, ingeworteld, ingeroest, ingevreten, onuitingenomen, bekoord, gesteld, blij, tevreden0 ingenomenheid, instemming0 ingeroest, ingekankerd0 ingeschapen, aangeboren0 ingesloten, inbegrepen0 ingetogen, zedig0 ingeval, indien0 ingeving, inspraak, inval0 ingevolge, volgens0 ingewikkeld, samengesteld, bewerkelijk, duister, onbeingeworteld, ingekankerd0 [grijpelijk0, moeilijk0 ingrijpen, optreden, mengen, bemoeien inhalen, binnenhalen, binnentrekken; binnenleiden, ont- vangen, verwelkomen, begroeten; verzamelen0, bergen; inademen, inzuigen, inslorpen; bereiken0, achter – inbegrepen inhalen halen0; vernauwen, verminderen0; herstellen (scha- inhalig, hebzuchtig, gierigo, begerig0 [de); afhijsen inham, bocht0 inhoud, overzicht, samenvatting, begrip, grootte inhouden, terughouden, bedwingen0; bevatten0, meten inkeer, berouw0 inkorten, bekorten inkrimpen, verminderen0 inleiding, voorrede, voorbericht, voorwoord, voorbereiinleveren, indienen0 [ding, aanloop, aanhef inlichten, toelichten, voorlichten, ophelderen, verduidelij- n ken, terechthelpen, verklaren0, mededelen0 inmiddels, intussen0 innemen, bevatten0; vervullen0; veroveren0; bevallen0 innemend, aantrekkelijk, bekoorlijk, beminnelijk, gunstig, vriendelijk0 innerlijk, inwendige, binnenste, inborst, hart, gemoed, ziel, karakter, aard°, kern0, merg innig, hartgrondig, warm, vurig, diep®, teer, vast, oprecht, hartelijk0 inpalmen, inpakken, innemen, winnen, veroveren0 inprenten, inscherpen, inboezemen0, voorhouden inrichten, schikken, regelen, ordenen, aanleggen, gereed- maken, toerusten, meubeleren, stofferen inrichting, instelling0; samenstelling, ordening, schikking, regeling, indeling; toerusting, meubelering, stof- inroepen, vragen0 [fering inrukken, weggaan0 inscherpen, inprenten inschieten, prijsgeven, opofferen, verliezen0; invallen inschikkelijk, toegevend, toegeeflijk, meegaand, volg- zaam, buigzaam0, gehoorzaam0, handzaam, handelbaar, vlot, gemakkelijk, gemoedelijk, goedmoedig, gewillig0, zacht0 inschikken, toegeven0 insgelijks, eveneens, ook° inslaan, opslaan, opdoen; nemen, volgen inslikken, innemen; terugnemen, verkroppen, verzwijgen inspraak, ingeving, drang, prikkel, opwekking inspannen, beijveren, bevlijtigen, benaarstigen, toeleggen, inhalig inspannen verdiepen, zwoegen (niet: inzetten) inspanning, moeite0 inspringen, vervangen0 instaan, waarborgen0 instellen, vaststellen, bepalen, invoeren, inzetten, oprichten0, richten (radio) (niet: afstemmen) instelling, inrichting, stichting, gesticht, opstelling, gebouw (niet: aard, neiging) instemming, ingenomenheid, goedkeuring, bijval, weerklank, opgang, toejuiching, waardering, tevredenheid0 n instorten, invallen, inzinken, wegzinken, vergaan0 intiem, gemoedelijk0, bijzonder0 ljkw3iusdf intomen, matigen0, bedwingen intrekken, herroepen0 intrigeren, kuipen0 intussen, ondertussen, echter0 [kuur0 inval, ingeving, opwelling, inspraak, gedachte, denkbeeld, invloed, werking, inwerking, uitwerking, indruk, gezag, gewicht0, kracht, macht, vermogen, medezeggenschap inwendig, innerlijk0 inwilligen, toelaten0 inwinnen, vragen0, krijgen' inzenden, indienen0 inzet, inleg, pot, begin (niet: aanwending, opoffering) inzetten, plaatsen0; beginnen0; instellen0; inleggen, op- zetten, storten (niet: opofferen, geven, wijden, aanwenden, inspannen, op het spel zetten, enz.) inzicht, doorzicht, kijk, blik, gevoelen, gezindheid, beschouwing, opvatting, verstand0, meningo inzien, begrijpen inzinken, inzakken, invallen, instorten, inzijgen, verzakken; verzwakken0, kwijnen0, vergaan0 inzonderheid, bijzonder, bepaaldelijk0, vooral0 J ja, jawel, zeker, waarlijk, waarachtig, voorwaar, goed, best, juist, precies, toegestemd, top jachten, haasten0 jagen, drijven0, haasten0 jakkeren, haasten0 inspanning jakkeren jaloezie, afgunst0 jammer, ellende0, zonde0, ramp° janboel, rommel0 janhagel, gepeupel0 janken, huilen0 jok, scherts0 jokken, liegen, draaien; schertsen0 jolig, vrolijk0 jong, jeugdig, nieuw, vers, vroeg0, pril jouwen, schelden, schimpen0 juist, net, vlak, precies, waar°, nauwkeurig0, richtig, n scherp, stipt, strikt; pas° B K kaal, onbegroeid, onbehaard, geschoren, bladerloos, naakt, bloot, bluts, woest, bar°; haveloos0, schamel, schunnig, sjofel, versleten0, arm0 kabaal, bombarie0, lawaai0, rumoer0, opschudding0 kabel, touw° kader, lijst0, rand; bestek, ruimte; afdeling0 kaf, schil0 kakelen, snateren, snappen, ratelen kalefateren, lappen, breeuwen, boeten, herstellen0 kaliber, middellijn, afmeting, omvang, gewicht; soort, kalm, bedaard0, windstil [slag, stand, aard, kwaliteit kalmeren, stillen, sussen, wiegen, matigen0, bedaren0 kalmte, rust° kamer, vertrek, zeet; verenigingo kameraad, vriend0 kamp, strijd0 kampen, vechten0, wedijveren kan, kit, stoop, flap kanaal, vaart, waterweg kanjer, kokkert, feeks0 kanon, regel0, wet0, lijst0 kans, mogelijkheid, gelegenheid; fortuin0 kant, zijde, rand° kanten, weerstaan0 kapitaal, eigendom0 kapitaal, groot, voornaam0, belangrijk0 jaloezie kapitaal kapittelen, berispen0 kappen, houwen, slaan0 karakter, aard° karakterloos, slap° karakteristiek, kenmerkend, eigenaardig0 karig, gierigo, krenterig, schriel, schraal, krap, zuinigo; kasteel, slot° [gering, weinig, misdeeld kastijden, tuchtigen, geselen, straffen, slaan0 katrol, blok° keer, ommekeer, verandering keet, hut0; rommel0 keffen, blaffen0 keilen, werpen0 kelk, beker0 m kenmerk, kenteken0, eigenschap0 kenmerken, onderscheiden, kenschetsen0 kenmerkend, kenschetsend, karakteristiek, eigenaardig0 kennelijk, onmiskenbaar, blijkbaar0 kennen, weten, verstaan; mededelen0; herkennen, onder – kennisgeven, mededelen0 [kennen kennisgeving, mededeling0, bericht0, bekendmaking0, openbaarmaking, manifest0, plakkaat, edict, uitvaardi- ging, aankondiging, afkondiging, verwittiging, kondschap, aangifte kennismaken, ontmoeten0 kenschetsen, kenmerken, aanduiden, aanwijzen, beschrijven, omschrijven, karakteriseren, onderscheiden kenschetsend, kenmerkend0 kenspreuk, leus0 kenteken, kenmerk, merkteken, stempel0, onderscheikenteren, veranderen0 [dingsteken, blijk keren, draaien0, veranderen0 kermen, jammeren, klagen0, kreunen kern, kiem, pit, merg, steen, grein, korrel, zaad; hart, innerlijk0; geest, kracht; middelpunt, uitgangspunt, hoofdzaak, grond, beginsel0 kernachtig, pittig0 keur, merk, stempel0, indruk0; onderzoek, proef, toets, keus, verkiezing; overvloed0, verscheidenheid; bloem, keur, wet° [puik kapittelen keur keuren, beoordelen, oordelen0, onderzoeken0, toetsen, proeven keurig, keurlijk, keurzaam, uitgelezen, uitgezocht, welgekozen, mooi0, fijn, zorgvuldig, kostelijk, net(jes) keuring, onderzoek0 keuvelen, babbelen0 kibbelen, krakelen, krieuwen, harrewarren, twisten0 kiem, oorsprong0, oorzaak0, begin0, afkomst0, ontstaan, kier, spleet0 [aanleg, beginsel0, wortel kies, bescheiden, eerbaar, zedig, fatsoenlijk, welvoeglijk, gepast, betamelijk, fijngevoelig kieskeurig, veeleisend, maltentig0, moeilijk0 kil, koel, nattig, vochtig, koud° L kinderachtig, onbeduidend0, laf, flauw0, mal0, onbenullig kinderlijk, menselijk, eenvoudig0, natuurlijk0, oprecht, kinds, gek0, onnozel [naïef kinkel, lomperd0 kist, bak, doos, koffer, krat kittelorig, balorig0, lichtgeraakt0, prikkelbaar0, driftig0 kittig, aardig0, bijdehand, levendig0 klaar, helder0, duidelijk0; gereed0 klaarblijkelijk, baarblijkelijk, blijkbaar0, zeker0 klacht, beklag, geklaag, aanklacht, grief0, bezwaar0 klad, vlak0; laster0 [kermen, jammeren klagen, treuren, zuchten, morren, mopperen, mokken, klakkeloos, plotseling0, voetstoots, blindelings, nauwe- lijks, zomaar, onnadenkend, ondoordacht, willekeurig, ongemotiveerd, lukraak (niet: zonder meer) klam, nat klank, geluid, toon, stem, geruis, galm, gerucht klap, slag°, schade0 klef, nat0 klein, geringo kleingeestig, bekrompen0, maltentig kleinmoedig, bang° kleinsteeds, burgerlijk, achterlijk, bekrompen0 kleinzielig, bekrompen0 klem, nadruk, dingtaal, aandrang klemmen, knijpen, nijpen, knellen, spannen, drukken0 klemmend, sterk, bondig, af doend0 keuren klemmend klets, mallepraat0, slag0 kletsen, zwetsen, beuzelen, bazelen, babbelen0; lasteren0 kliek, overschot0; groep, vereniging klimmen, klauteren, klaveren, stijgen, groeieno kling, zwaard0 klinken, luiden, galmen; lassen0 klodder, klont0 kloek, kloekmoedig, kloekhartig, dapper0; welgemaakt, welgebouwd, stoer, flink0, gezond0 klont, klomp, kluit, homp, bonk, klodder, mop kloof, scheiding, gaping, afgrond, spleet0, openingo klop, slag0 □ kloppen, tikken, klappen, popelen, bonzen, bonken, beuken, hameren, rammeien, slaan0 kloven, klieven, doorhakken, scheiden; barsten, splijten klucht, grap°; blijspel; zwerm0 kluchtig, gek0, grappigo, vreemd, zonderling kluisteren, boeien0 kluit, klont0 kluiven, knabbelen, knagen, knauwen knagen, bijten, kluiven knap, bekwaam0, kundig, geleerd, ontwikkeld, onderlegd; netjes, mooi°, welgemaakt, zindelijk0 knauw, beet, hap; snauw, grauw, schimpscheut knecht, dienaar, bediende, knaap, gast, gezel0, oppasser, knechten, bedwingen0 [bode° knellen, klemmen0 kneuzen, kwetsen0, beschadigen0 knevelen, boeien0, afpersen kniesoor, iezegrimo kniezen, klagen0, brommen knikkebollen, slapen0 knoeien, broddelen, flodderen, klodderen, kladden, smeren, morsen, prutsen, krukken, haspelen, hoetelen, knol, paard0 [slonzen, bedriegen knorren, brommen0 knorrig, wrevelig0 knul, suffer(d), vent0 knuppel, knoet, knots, stok0 knus, gezellig0 klets knus knutselen, maken0, peuteren0 knijpen, klemmen0 [olijk, grappigo koddig, snaaks, boertig, luimig, leutig, guitig, schalks, koel, fris, luchtig, koud°; leuk0, zakelijk0 koeltje, windje, briesje, zuchtje koen, dapper0 koesteren, verwarmen, broeden0, bakeren; overdenken0; koffer, kist° [verwennen, vertroetelen koken, zieden, wellen koket, behaagziek, ijdel0 kol, feeks0 kom, schaal0 komiek, nar0 H komiek, potsierlijk, grappigo, grotesk0 kommer, bekommering, zorg°, gebrek, nood0, druk, moeite0, verdriet0, angst, kwelling kommerlijk, noodlijdend, arm° kommervol, treurig0 konkelen, kuipen0, knoeien0 koord, touw0 [voorzien, overnemen kopen, afnemen, betrekken, inslaan, opdoen, aanschaffen, koppel, tweetal, paar, stel; zwerm0 koppelen, verbinden0 koppig, hoofdig, stijfhoofdig, hardnekkig, halsstarrig, vasthoudend, onwillig, onbuigzaam, onhandelbaar, onverzettelijk, weerspannigo, eigenwijso kordaat, flink0, vastberaden0, oprecht0, ronduit0, dapkorf, mand° [per0 kornuit, vriend0 korst, schil0 kort, beknopt0, kortstondig0 kortaangebonden, driftig0 kortelings, pas°, onlangs kortgeleden, pas° kortstondig, kort, tijdelijk, voorbijbaand, vergankelijk, kortswijl, scherts0 [vluchtig, even kortweg, eenvoudig0 kortwieken, fnuiken0 kortzichtig:, bekrompen0, onverstandig0 korzelig, sporrelig, wrevelig0 knutselen korzelig kost, voedsel0 kostbaar, duur; dierbaar, edel°, onschatbaar kostbaarheden, schat0 kostelijk, heerlijk, voortreffelijk, lekker0, fijn, rijk kot, hut° koud, ijzig, huiverig, rillerig, guur, verkleumd, kil0; kalm, onverschillig, ongevoelig0; onhartelijk kouten, babbelen0 kraakzindelijk, maltentig0 kracht, sterkte, vaag, bloei, vermogen, geweld0; betekekrachteloos, zwak°, flauw0 [nis° krachtens, volgens0 L krachtig, sterk0, hartig0, duchtig, ongemakkelijk krakelen, kijven, bakkeleien, plukharen, sporrelen; twisten0, knibbelen kraken, knappen, breken, verbrijzelen0 kranig, flink0 krank, ziek° krankzinnig, gek° krankzinnigheid, waanzin, zinsverbijstering, verdwaasdkrans, verenigingo [heid, kindsheid krant, blad, tijdschrift, periodiek, orgaan, stem, tolk krap, bekrompen0, eng, schraal, arm°; nauwelijks0 kras, flink0, gezond0, kloek, sterk0; streng, scherp, hartig0, ongezouten; buitensporig0, zeer° krat, kist0 kregel, wrevelig0 krek, precies, net, even, juist0 krenken, schenden0, beschadigen0; beledigen0, grieven krenterig, schriel, zuinigo, gierigo; kleingeestig, bekrompen0 kreuken, kreukelen, frommelen, knakken; krenken0 kreunen, kermen0, ste(u)nen kribbebijter, neetoor kribbig, twistziek, lichtgeraakt, prikkelbaar0, driftig0 kriebelig, prikkelbaar0 krieken, dageraad0 krieuwen, krakelen0 krimp, gebrek0, armoede0 krimpen, slinken, afnemen, verminderen kost krimpen kring, cirkel, groep, district, vereniging0, stand0 kroes, beker0 krommen, buigen0, ineenkrimpen, onderwerpen kronkelen, buigen0, slingeren0 kroon, top0 kruin, top0 kruis, ramp° kruk, dwarsstuk, knop, handvat(sel), zwengel (niet: handel); drievoet, schamel, schabel, zetel0; sukkel, suffer(d)°, domoor, knoeier, broddelaar0 krukken, knoeien0 krukkerig, stuntelig0 n krijgen, bekomen, ontvangen, beuren, aannemen, verwerven, erlangen, opdoen, bereiken, behalen, gewinnen, in- krijsen, schreeuwen0 [winnen krijten, wenen0 kudde, drift, koppel, juk, troep0, menigte0 kuip, vat° kuipen, konkelen, knoeien0, samenspannen, intrigeren kuis, rein0, zedig0, eerbaar, kies, ingetogen kundig, knap0, bekwaam0, bedreven, ervaren, geleerd, kunstgreep, handgreep, list° [ontwikkeld kunstmatig, onnatuurlijk0 kunstvaardig, bekwaam0 kuur, gril0, bui0, vlaag0; geneeswijze, behandeling kwaad, slecht, verkeerd0; boos° kwaad, euvel, nadeel, gebrek0 kwaadspreken, lasteren0 kwaadwillig, weerspannigo kwaal, ziekte0 kwak, massa0 kwakken, werpen0 kwalijknemend, lichtgeraakt0 kwanselen, sjacheren0 kwansuis, kwazie, zogenaamd, bedrieglijk0 kwant, snaak, snuiter, guit, schalk0, gast, vent, kerel, baas kwast, gek, zot, hansworst, ijdeltuit, kwibus, snoever0 kweken, telen, verbouwen, opvoeden, opfokken, aankwe ken0, broeden0, veroorzaken0 kweken kring kwellen, folteren0, plagen0 kwelling, plaag0 kwetsbaar, zwak° kwetsen, wonden, kneuzen, blutsen, bezeren; beledigen0 kwezelaar, zemelaar, schijnheilige kwezelachtig, zalvend0 kwezelen, temen, femelen kwibus, kwast0 kwinkslag, zet, grap0 kwistig, gul° kwijnen, wegteren, verteren, uitteren, wegsterven, ver- flauwen, sukkelen, verzwakken0, versmachten kwijt, weg, verloren, zoek J Ü kwijtraken, verliezen0, af komen kwijtschelden, vergeven0, ontheffen kijken, zien°, loeren, gluren, turen, staren, bespieden kijven, twisten0 L laag, laaghartig, min, gemeen0, ploertig, minderwaardig, schurkachtig, slecht0, onedel, eerloos, geringo, klein, onaanzienlijk [gemeen0 laaghartig, harteloos, infaam, schandelijk0, verachtelijk, laakbaar, berispelijk0 laatdunkend, hoogmoedig0 laatst, pas0 lachen, giechelen, grinniken, ginnegappen, schateren, schaterlachen, gillen, gieren, brullen, bulken; glimla- lachwekkend, belachelijk0, grappigo [chen° lading, last°, overvloed, hoop, boel, massa0 laf, flauw0, bang0, onmanlijk lafaard, bloodaard, bloed, suffer(d)°, knul, haas lafenis, verkwikking0, verlichting, leniging, troost0, ver- troosting, bemoediging, steun0 lafhartig, bang°, onmanlijk laken, af keuren0 laks, sloom, slof, zorgeloos, nalatig, onverschillig, lui0 lamlendig, onlekker, hangerig, naar0, akelig, armzalig, futloos, uitgeput, zwak°, flauw0, wee° land, grond0 kwellen land landelijk, dorps, natuurlijk0, ongedwongen landouw, beemd0, (land)streek, gewest, terrein, veld0 landziekig, ontevreden0, vervelend, misnoegd, humeurig, onbehaaglijk, wrevelig0 [dradig0; slank0 lang, langdurig, gerekt, geruim, tijdrovend, slepend, langlangdradig, uitgesponnen, gerekt, slepend, wijdlopig, uit- voerigo, langwijlig, omslachtig, omstandig0, vervelend0 langen, overhandigen0 langwijlig, langdradig0, vervelend0 langzaam, zacht(jes), slepend, traag, loom, lui0; statig0 langzamerhand, allengs(kens), van lieverlede, geleide- lijk, gaandeweg [moedig lankmoedig, geduldig0, toegevend0, barmhartig0, edellans, speer, spies, piek, hellebaard, assagaai □ lanterfant, luiaard0 lanterfanten, luieren0, slenteren0 lap, stuk, vod° lappen, herstellen0; klaarspelen, volbrengen0 larie, dwaasheid0, mallepraat0 lassen, klinken, hechten, snoeren, verbinden0 last, lading0, vracht, gewicht, zwaarte; nood, ongemak, moeite0, hinder, plaag0, druk, bezwaar, zorg0, overlast, belasting; verplichting, bevel0 laster, kwaadsprekerij, achterklap, smaad, blaam, eerroof lasteren, kwaadspreken, bekladden, babbelen, kletsen lastgever, patroon0 lastig, ongemakkelijk, veeleisend, nukkig, nauwgezet, hinderlijk0, moeilijk0; stout, ondeugend; lichtgeraakt0 later, naderhand, achteraf, achterna, nadien, nadezen, mettertijd lauw, luw, zacht, zoel; onverschillig0, ongevoelig, onaandoenlijk, onaangedaan, koel, kalm, leuk laven, stillen, lessen, verkwikken, verfrissen, troosten0, opbeuren, balsemen lawaai, laweit, kabaal, misbaar, leven, spektakel, bombarie0, gerucht, geraas, gedruis, getier, herrie, rumoer0 lawaaiig, luid° lawaaimaker, windbuil, kwast0 ledig, ongevuld, onvervuld, ongebruikt, onbezet, onbewoond, onbelast; hol0, onbeduidend0, blut(s), loos, lens ledig landelijk lediggang, werkloosheid ledigheid, werkloosheid, lediggang, leegloperij; onbeduidendheid, ijdelheid, holheid leed, verdriet leedwezen, berouw0 leeftocht, voedsel0 leeglopen, luieren0 leegloper, luiaard0 leegloperij, ledigheid0 leemte, gemis, gebrek0, tekort, tekortkoming, gaping, gat°, weglating, ontbreken, hiaat, lacune leep, slim° leergierig, weetgraag, vlijtig0 leest, gedaante0, vorm° ljkw3iusdf legende, sage, mythe, sprookje, verhaal0; omschrift, leggen, plaatsen0 [randschrift leiden, (aan)voeren, brengen0, richten, regeren0 leider, leidsman, patroon0, ondernemer, geleider, gids, wegwijzer, voorganger; baas°, bevelhebber0, hoofd0, gebieder0, voorzitter leiding, regeling, bestuur, beheer, richting, tucht0 leidraad, richtsnoer0, handleiding, handboek, gids leidsel, teugel0 leken, druipen0 lekker, smakelijk, appetijtelijk, fijn, heerlijk, verrukkelijk, puik; prettig, behaaglijk; fris, gezond lekkerbekken, smullen0 lekkernij, versnapering, klokspijs lelijk, smakeloos, onooglijk, ontoonbaar, monsterlijk0; slecht, onaardig, gemeen, min; deerlijk, zeer0 lenen, borgen, opnemen lenen, borgen, voorschieten, verschieten, uitschieten, uitleggen, beleggen lenig, buigzaam0 lenigen, verzachten0 lens, ledig0 [laven0, verslaan lessen, blussen, stillen, stelpen, verzadigen, bevredigen0, letsel, belediging, schade0, averij, nadeel, hinder (nis), knak, afbreuk, neep [rig° letterlijk, woordelijk, eigenlijk, juist, getrouw, nauwkeu- lediggang letterlijk leugen, onwaarheid, bedrog, jokken, verdichtsel, verdichleugenachtig, oneerlijk0 [ting, fabel, verzinsel leuk, lauw°, halfwarm; koel, onverschillig0, flegmatiek, kalm; olijk, droog, droogkomiek, grappig0; prettig0, leur, vod° [gezellig0, aardig0 leuren, verkopen0 leus, spreuk, zinspreuk, devies, motto, gezegde, spreek- woord, wachtwoord, wapenkreet; schijn leuteren, babbelen0, wauwelen, zaniken0, bazelen, lallen, leven, lot, bestaan; lawaai0 [suilen, zwetsen levendig, opgewekt®, vrolijk0, woelig0, kittig, dartel0 levendigheid, opgewektheid, beweeglijkheid, fut levenslustig, blijgeestig, zonnig, vrolijk0, opgewekt0 levensmiddelen, voedsel0 u lezing, voorlezing, rede0; woorden, tekst; voorstelling lichaam, lijf; orgaan, verenigingo, genootschap, maat- schappij, raad, kamer, college, corporatie, korps (niet: lichtelijk, enigszinso [instantie) lichtgelovig, argeloos0 lichtgeraakt, kittelorig, balorig0, kwalijknemend, lastig, ongemakkelijk, gevoelig, prikkelbaar0, knorrig, driftig0 lichtmis, losbol, zwierbol, doordraaier, brasser, slampam- per, deugniet0 [lichtzinnig0, klakkeloos0 lichtvaardig, onvoorzichtig0, gedachteloos0, voorbarig0, lichtzinnig, roekeloos, onbesuisd, onbekookt, blind, wuft, losbandig, lichtvaardig0 lid, gelid, geleding, ooglid, vingerlid, gewricht0; deksel, liederlijk, verdorven, onzedelijk0 [dop; deel lief, beminnelijk, aardig0, aanvallig, aangenaam, vrien- delijk0 [gul0 liefdadig, weldadig, weldoende, offervaardig, barmhartig0, liefde, min, genegenheid, verknochtheid, gehechtheid liefderijk, hartelijk0, welwillend, menselijk, barmhartig0, vriendelijk0 liefelijk, aanminnigo, zacht0, strelend, welluidend0 liefhebben, beminnen0 liefkozen, aaien liegen, jokken, draaien links, onhandig0 lint, band° lint leugen lispelen, fluisteren0 list, streek, trek, treek, rank, poets, kunstgreep, handig listig, slim® [heidje, loopje, foef, loer lodderig, slaperig0 loden, meten0 loeren, bespieden0 loffelijk, lofwaardig, prijselijk, prijzenswaard(ig), verdienstelijk, onvolprezen log, lomp0, plomp, zwaar® logeren, verblijven0 lomp, vod0 lomp, plomp, grof, ruw, honds, onhebbelijk, onbeschaamd, onbeschoft, onbehouwen, ongelikt, ploertig, vlegelachtig, onbeleefd0 n lomperd, groveling, pummel, buffel, beer, kinkel, bink, boer, vlegel, vlerk, bonk, guil lonend, bevredigend, dankbaar lonk, blik, knipoogje loochenen, ontkennen®, herroepen loof, moede0 loom, lui°, moede0, slaperig0, langzaam® loos, slim®, schalks, ondeugend, aardig0; ledig0, blind0 loot, tak°, afstammeling® lopen, gaan0, vloeien lor, vod0 lorrig, prullig, voddig, nietswaardig, onbeduidend0 los, onvast, wankel, beweegbaar; vaneen, uiteen, af zon- derlijk0, gescheiden; onzeker, twijfelachtig, vaag; lichtzinnig®, gemoedelijk0; vrijo losbandig, bandeloos, ongebonden, ongeregeld, buitensporigo, liederlijk0, lichtzinnig0 losbarsten, uitbarsten, uitvallen, uitvaren, snauwen losbol, lichtmis0 loslippig, spraakzaam0 lot, leven, levenstoestand, bestaan, noodlot, fortuin0 lotgeval, avontuur0 louter, bloot, enkel, alleen, maar, uitsluitend, slechts, louteren, zuiveren0 [puur, zuiver0 loven, prijzen, roemen, eren, verheerlijken, ophemelen, zegenen, danken lispelen loven lucht, geur° [zorgd° luchthartig, opgeruimd, opgewekt0, levenslustig, onbeluchtig, licht, fris, koel, vrolijk0, opgewekt0 luchtkasteel, hersenschim0 lui, traag, vadsig, 100m0, gemakzuchtig, laks°, langzaam0 luiaard, luilak, leegloper, ledigganger, lanterfant, dag- dief, doeniet, nietsdoener, nietsnutter, fierefluiter luid, hard, hardop, hoorbaar, luidkeels, luidruchtig, ru- moerig, lawaaiig, schreeuwerig, druk luiden, klinken, galmen luidens, volgens0 luieren, leeglopen, straatslijpen, lanterfanten, lummelen, luibakken, slabakken, nietsdoen luim, gril°, bui°, vlaag0; scherts0 luimig, koddig0, grappigo n luister, schijn, schittering, glans, gloor, schoonheid, pracht, grootheid, adel, aanzien, praal, weelde, roem, luisteren, horen, gehoorzamen0, opletten, storen [gloed luisterrijk, weids0 lukraak, onzeker0, blindelings, twijfelachtig, doelloos, lummel, lomperd0, suffer(d)° [klakkeloos0 lummelen, luieren0 lust, verlangen0, aandrift0 lusteloos, onverschillig0 lusthof, beemd0 lustig, vrolijk0 luttel, geringo luw, zacht, zoel, lauw0 luwen, bedaren, verminderen0, verzwakken0 lijdelijk, geduldig0 lijden, ondergaan, verdragen, doorstaan, uitstaan, dullijdzaam, geduldig0, gewillig0 [den°, toelaten0 lijftocht, voedsel0 lijken, schijnen, uitzien; overeenkomen, overeenstemmen, overhellen, aarden, zwemen, weghebben, slachten, belijmen, overhalen0 [vallen0 lijn, streep, haal, trek, schrap regel, kromme; touw; linie, lijst, rand°; reeks, rij, aaneenschakeling; register, kanon lijzig, temerig, zalvend0, slungelig, vervelend0 Charivarius. Een ander woord 6 lucht lijzig M maag, bloedverwant0 maagdelijk, rein0 maar, echter0; louter' maat, vriend0 maat, afmeting; hoeveelheid0 maatregel, beschikking0, wet°, stap macht, sterkte, kracht; bedwang, beheer0, heerschappij, beschikking0, gezag, invloed0, betekenis; mogendheid, staat0; hoeveelheid, massa0; lichaam0 machteloos, onmachtig, zwak0 machteloosheid, onmacht0 machtig, vermogend, sterk0, groot, groots, gezaghebbend, invloedrijk; zeer0 M machtiging, volmacht, vergunningo mager, dun, schraal, uitgemergeld; onbeduidend0; onvruchtbaar0; pover, armzalig, gering, kommerlijk, behoeftig, schamel [hoorzaam0, zachtaardig mak, tam, handelbaar, handzaam, gewillig0, gedwee0, gemaken, vervaardigen, vormen, samenstellen, knutselen, aanleggen; doen, verrichten; voortbrengen0, veroorzamakker, vriend0 [ken°; herstellen0 mal, gek°, zot, onverstandig, onwijs, kinderachtig, onno- zei, simpel [len°; afbeelden0; zaniken malen, ijlen0; begeren0; mijmeren, peinzen0; raaskalmallen, stoeien0; schertsen0 mallepraat, gekkepraat, zottepraat, leuterpraat, kinderpraat, dollemanspraat, onzin, klets, wartaal, geraaskal, apenkooi, larie malloot, gek°, kwast mals, zacht, week, mollig, sappig, vers, smijdig, murw, meuk maltentig, kraakzindelijk, overzindelijk, tetterig, nauwgezet0, precies, kieskeurig, moeilijk, zwaarhoofdig, wre- mand, korf, ben, mat, krat [velig° manen, aanmanen, aansporen, aanwakkeren, aanporren, waarschuwen, aandringen, herinneren, prikkelen manhaft(ig), dapper0 manier, wijze, trant, toon, vorm°, methode maag manier manifest, bekendmaking, verklaring, geschrift; verdedigingsschrift, bezwaarschrift, oorkonde0 mankeren, mangelen, ontbreken, falen0, verzuimen, haperen mannelijk, flink0, dapper0 manslag, moord0 mare, bericht0, gerucht0 martelen, folteren0 masker, mom, dekmantel, deksel, schijn, glimp, voormaskeren, vermommen, bemantelen0 [wendsel massa, klomp, menigte0, hoop, stapel0, lading, kwak, overvloed0, schat, boel, macht, vleet, zwerm mat, moede0, zwak°; flets0 mateloos, onmatig, bovenmatig, onmetelijk, ongemeten, oneindig, eindeloos, grenzeloos, onbegrensd0, ontelbaar ljkw3iusdf matig, gematigd, getemperd, eenvoudig0, sober, spaarzaam, geringo, beperkt; kalm, ingetogen; middelmatig, redelijk, tamelijk0 matigen, temperen, minderen, beperken, lenigen, sussen0, verzachten0, intomen, beteugelen, inbinden, inhouden mede, ook0 medebrengen, veroorzaken mededelen, vermelden, melden, kennisgeven, bekendmaken0, kennen, aangeven, opgeven, aanzeggen, uitpakken, inlichten0, berichten0; zeggen, vertellen, verhalen, opdissen, toevertrouwen mededeling, vermelding, kennisgeving0, bericht0, aanzegging, opgaaf, inlichting, verslag, gewag, verhaal, mededogen, medelijden0 [verklaring0 medelijden, mededogen, medegevoel, meewarigheid, deer- nis, deelneming, erbarming, barmhartigheid, ontfer- ming [barmhartig0 medelijdend, meedogend, meewarig, deelnemend, begaan, medewerken, helpen0 meedogend, barmhartig0 meedogenloos, onmeedogend, wreed0 meegaand, volgzaam, inschikkelijk0 meemaken (v), beleven0 meerekenen, gelden0, betekenen0 meeslepend, welsprekend0 meeslepend manifest meesmuilen, glimlachen0 meestal, dikwijls0 meester, patroon0; eigenaar; leermeester, leeraar, ondermeesterlijk, uitstekend0 [wijzer; kunstenaar; heerser meetellen, gelden0, betekenen0 meevaller, fortuin0 meewarig, medelijdend0 meinedig, oneerlijk0 meiankoliek, zwartgallig, treurig melden, mededelen0 melding, gewag, bericht0 [bedoelen0 menen, wanen, oordelen0, (ver) onderstellen, vermoeden, mengsel, mengeling, mengelmoes, samenraapsel, allemenig, veel0 [gaartje, rommel0 menigte, massa0, reeks, troep0, schaar, stoet, hoeveel- N heid, voorraad, macht, boel; publiek, drukte, gewoel0, drom, slomp mening, gevoelen, denkwijze, oordeel, opvatting0 menselijk, menslievend, goedhartig, goedaardig, welwil- lend, vriendelijk0; natuurlijk0 merg, pit0, kern°, kracht0 merk, teken0, keur0 merken, bemerken, opmerken, zien°, gewaarworden, ontwaren, waarnemen0, gevoelen0, ondervinden, bevinden, ontdekken0 merkwaardig, opmerkenswaard (ig), wetenswaard(ig), gedenkwaardig, vermeldenswaard, noemenswaard, opmerkelijk, aanmerkelijk, belangrijk0, eigenaardig, vreemd, treffend0, bijzonder0, zonderling, verbazend, mest, drek° [wonderlijk0, buitengewoon0 meteen, tegelijkertijd, gelijktijdig0, tevens, ook°; dadelijk0 meten, passen, peilen, gronden, loden, vademen, tonnen, berekenen, opnemen, onderzoeken0; inhouden, bevatten® methode, manier, wijze, trant, systeem, stelsel, leerboek metterdaad, inderdaad0 mettertijd, eerlang, later middelen, eigendom0 middelmatig, gewoon, tamelijk0 meesmuilen middelmatig middelpunt, midden, middelste, brandpunt, hoofdpunt, uitgangspunt, kern0 miezerig, dampig, vochtig, regenachtig, druilerig, triest, nevelig; onwel0, ongezond; klein, schraal, tenger mikpunt, doel0 mild, milddadig, weldadig, gul0, gemoedelijk0, toegevend0 milddadig, weldadig0, gul° [(niet: zacht) min, gering, laag°, klein, onbeduidend, nietig0; gemeen, lelijk, minderwaardig, verachtelijk, erbarmelijk minachten, kleinachten, verachten, geringachten, geringschatten, neerzien, verwaarlozen0, versmaden minzaam, vriendelijk0, voorkomend, eenvoudig0, vriendmis, verkeerd0 [schappelijk misbaar, getier, kabaal, bombarie0 misbakken, mismaakt0 ljkw3iusdf misdaad, euveldaad, wandaad, schanddaad, misdrijf, wanmisdadig, schuldig0 [bedrijf, vergrijp, schurkestreek0 misdadiger, deugniet0, zondaar misdeeld, arm° misdoen, zondigen0 misdrijf, misdaad0 misdrijven, zondigen0 misgreep, vergissingo misgunnen, benijden0 mishandelen, folteren0 miskennen, onderschatten misleiden, bedriegen0 misleidend, onoprecht0, bedrieglijk0 misleiding, bedrog0 mislukken, falen0, mislopen, misgaan, stranden, verongelukken [pen, gebrekkig mismaakt, misvormd, misbakken, wanstaltig, wanschamismoedig, zwaarmoedig0, treurig0 misnoegd, mishaagd, ontevreden0, wrevelig0, spijtig0 misprijzen, af keuren0 misrekenen, falen0 misrekening, vergissingo, teleurstelling misschien, wellicht, allicht, mogelijk, denkelijk, soms, altemet [lijk0, verachtelijk misselijk, onpasselijk, flauw, wee; walglijk, afschuwe- middelpunt misselijk misslag, vergissingo misstap, overtreding, vergissingo mistasten, dwalen0 mistig, nevelig, nevelachtig, dampig, spakerig, rokerig, mistroostig, zwaarmoedig0 [walmend, wasemend mistrouwen, wantrouwen0 misvatting, wanbegrip, vergissingo misverstand, vergissingo, dwaalbegrip, onenigheid, twist0 mits, indien0 mitsdien, daarom0 mitsgaders, ook0 model, voorbeeld0, vorm0 modepop, fat° moed, durf, onbevreesdheid, enz. zie dapper. moede, vermoeid, mat, afgemat, uitgeput, ontzenuwd, afgetobd, af, op, doodop, lamlendig, slap, suf, loom, loof, meeps; afkerig, beu [M] moedeloos, zwaarmoedig0, verslagen0 moedig, goedsmoeds, dapper0 moedwillig, kwaadwillig, opzettelijk0 moeilijk, ongemakkelijk, lastig, zwaar, bezwaarlijk, onoverkomelijk, ingewikkeld, bewerkelijk, hinderlijk, hachelijk0, netelig, doornig, benard; onhandelbaar; veeleisend, kieskeurig, maltentig moeilijkheid, moeite, last, hinder0, bezwaar, zwarigheid, ongelegenheid, onaangenaamheid; onmin, verschil, twist0 moeite, inspanning, arbeid0, last, gezwoeg, getob, zorg, ongemak, ongerief, verlegenheid, ongelegenheid, beslommering, gedoe, bedoening; ruzie0 mogelijk, doenbaar, doenlijk, uitvoerbaar; misschien0 mokken, mopperen0, pruilen0 mollig, poezelig, week° mom, masker0 mompelen, fluisteren0, kneuteren monden, bevallen0 mondvoorraad, voedsel0 monster, gedrocht, ondier; barbaar, wreedaard, onmens; voorbeeld0 monsterlijk, monsterachtig, gedrochtelijk, wanstaltig0, af- misslag monsterlijk schuwelijk0, lelijk0, foeilelijk, onooglijk, afzichtelijk, vervaarlijk, verschrikkelijk0 monter, vrolijk0 mooi, schoon, fraai, prachtig, schitterend, verrukkelijk, keurig, keurlijk, keurzaam, aardig, smaakvol, sierlijk, lief, bevallig; edel, groot, flink, loffelijk0; welgemaakt0 mooipraten, vleien0 moord, doodslag, manslag; slachting, bloedbad moorddadig, bloeddorstig0 mop, grap0; vlak0; klont0 mopperen, knorren, brommen, grommen, mokken, pruilen, kniezen, schrollen morgen, morgenstond, dageraad, krieken, ochtend morrelen, peuteren0 morren, klagen0 R morsen, storten, (ver)spillen, verkwisten; knoeien0 morsig, vuil0 [n] mortelen, verbrijzelen0 motto, leus0 muf, bedompt muggeziften, haarkloven0 muilpeer, slag° muitziek, muitzuchtig, oproerig murw, week0, buigzaam0, mals° mijmeren, peinzeno mijt, stapel0 mythe, legende0 N naakt, bloot, onbedekt, ontkleed; kaal° naar, onaangenaam, onverkwikkelijk, akelig, doods0, ellendig0; ziekelijk, lamlendig0, wee, onwel0; hinderlijk, lastig naar, volgens0 naardien, omdat0 naargeestig, zwaarmoedig0 naarmate, naargelang, volgens0 naarstig, vlijtig0 nabestaande, bloedverwant0 [bespiegeling nabetrachting, beschouwing, overdenking, overpeinzing, monter nabetrachting nobel, edel° nochtans, echter0 node, ongaarne, onwillig, gedwongen, kwaadschiks; ternodeloos, nutteloos0 [nauwernood nodig, benodigd, noodzakelijk, noodwendig, vereist, ver- plicht, onmisbaar, onontbeerlijk, onvermijdelijk0, onaf- wendbaar, onoverkomelijk, onontkoombaar, onontwijkbaar, dringend, onherroepelijk noemenswaard, merkwaardig0, belangrijk0 noest, vlijtig0 nogal, tamelijk0 nok, top° nonsens, onzin, dwaasheid0, mallepraat0 nood, armoede0, ongeluk0, ellende0, gevaar, jammer, wee, kommer; behoefte, gebrek0 nooddruft, voedsel0; armoede0 ljkw3iusdf noodlottig, ongelukkig0, heilloos, rampzalig, onzalig, vernoodlijdend, arm° [derfelijk0, schadelijk0 noodwendig, noodzakelijk, nodig0 noodzaak, noodzakelijkheid, noodwendigheid, verplichnoodzaken, dwingen, nopen, verplichten, eisen0 [ting° nopen, noodzaken0 nopens, aangaande0 nors, bars°, boos0, onvriendelijk0 nu, thans, heden, vandaag, tegenwoordig nuchter, bedaard0, beraden, zakelijk0, eenvoudig0 nuk, bui0, gril0, vlaag0 nukkig, grillig0, wispelturig0, lastig nurks, onaangenaam0, hatelijk, wrevelig0, onvriendelijk0 nut, bruikbaarheid, geschiktheid, voordeel, belang, baat, genot, heil, gerief, gemak, dienst nuttig, bruikbaar, geschikt, praktisch, doelmatig, doeltreffend, goed, gunstig, voordelig, bevorderlijk, dienstig, dienstbaar, oorbaar0, verdienstelijk, handig, handzaam, raadzaam, wenselijk0 nuttigen, eten0 nijd, afgunst0, haat, spijt nijdas, neetoor, spin, kruidje-roer-me-niet, kribbebijter nijdig, nijdassig, spinnig, boos0 nijgen, buigen0 nobel nijgen nijpend, knellend, klemmend, drukkend, fel, bitter, door- nijver, ijverigo [dringend, pijnlijk, deerlijk o ochtend, morgen, morgenstond, dageraad, krieken oever, rand° offervaardig, gul° ogenblik, oogwenk, amerij, tijdstip, tijdpunt, punt, pas; ogenblikkelijk, dadelijk0 [tijd°, tijdperk ogenschijnlijk, schijnbaar0 oir, afstammeling olijk, koddig0 olijkerd, schalk0 omarmen, omhelzen0 ombrengen, doden0 omdat, daar, (de)wijl, aangezien, aangemerkt, doordien, naardien, (o)vermits, alzo, uithoofde, nademaal, nu m J omdraaien, wenden omgaan, om wandelen, rondlopen; voorbijgaan, verstrijomgang, verkeer; stoet0 [ken; verkeren; gebeuren0 omgekeerd, omgedraaid, omgewend, andersom, onderste- boven, achterstevoren, overhoop, tegen (over) gesteld; verkeerd0; daarentegen, daartegenover omgeven, omvangen, -vatten, -ringen, -sluiten, -klemmen, -trekken, -grenzen, -palen, -perken, -randen, -rasteren, -kronkelen, -ranken, -schorsen, -boorden, -zomen, -hullen, -hangen, -kleden, -mantelen, -kragen, -plakken, -binden, -gorden, -winden, -woelen, -weven, -vlechten, -wimpelen, -vademen, -singelen, -wallen, -muren, -schansen, -dammen, -dijken omhaal, omslag, drukte0, bedoening, gedoe omhelzen, omarmen, omvatten, omvangen, omsluiten, omklemmen; aannemen, aanvaarden, belijden0 omhullen, bedekken0, omgeven0 omhulsel, bedekking, bedeksel, schil0 omkeer, terugkeer, verandering0 omkeren, wenden0 omkleden, inkleden, versieren, omgeven0 omkomen, sterven0 omkoopbaar, veil, verleidbaar, oneerlijk0 nijpend omkoopbaar ompraten, o ver halen0 [aan wij zen omschrijven, beschrijven, bepalen, aangeven, aanduiden, omslaan, aandoen0; veranderen0; begroten, verdelen omslachtig, langdradig0 omslag, omhaal0 omstanders, publiek0 omstandig, uitvoerig, breedvoerig, uitgebreid, ampel, omstandigheid, geval0 [langdradig0 omstreeks, ongeveer0 omstreken, omtrek0 omtrek, hoofdlijnen, omstreken, grens0 omtrent, aangaande0; ongeveer0; rondom, nabij omvang, afmeting, omtrek, grootte0, hoeveelheid, dikte, uitgebreidheid, uitgestrektheid, bestek0 omvangen, omvatten, omgeven0 omvangrijk, groot0, uitgebreid, uitgestrekt, ruim, veelomomvatten, omvangen, omhelzen0; bevatten0 [vattend omwenteling, verandering0; oproer0 m omwerken, verwerken, bewerken, herzien0, veranderen0 omzichtig, voorzichtig0 onaandoenlijk, lauw°, ongevoelig onaangedaan, ongevoelig0 onaangenaam, onplezierig, onbehaaglijk, naar0, ongevallig (niet: onwelgevallig), verdrietelijk, vervelend0; zuur, nurks, hatelijk, terugstotend, onhebbelijk onaannemelijk, onaanvaardbaar, verwerpelijk0 onaanzienlijk, geringo onaardig, onvriendelijk0, onbeleefd0, onaangenaam0 onachtzaam, onvoorzichtig0 onafgebroken, voortdurend0 onafhankelijk, vrijo onafwendbaar, onvermijdelijk0, nodig0 onafzienbaar, onbegrensd0 onbaatzuchtig, onzelfzuchtig, belangeloos onbarmhartig, wreed0 onbedorven, gezond0, rein0 onbeduidend, onbelangrijk, onbetekenend, onbenullig0, oppervlakkig, nietszeggend, ijdel, hol, bijkomstig, geringo, banaal0, nietig0 onbeduidendheid, ledigheid, zinledigheid, holheid, enz. ompraten onbeduidendheid onbegonnen, onmogelijk0 [onafzienbaar onbegrensd, grenzeloos, onbepaald, mateloos0, eindeloos, onbegrijpelijk, onbevattelijk, onverklaarbaar, onnaspeur- lijk, raadselachtig, duister, onduidelijk0, moeilijk0, wonderlijk0, verward0, geheimzinnig0 onbehaaglijk, onaangenaam0 onbeheerst, bandeloos0, driftig0 onbeholpen, onhandig0 onbehoorlijk, onbetamelijk0 onbehouwen, lomp° onbekommerd, onbezorgd0, ongedwongen0 onbekookt, onbesuisd0 onbekwaam, dronken0 onbelangrijk, onbeduidend0 onbeleefd, onwellevend, onopgevoed, onbeschaafd, ongemanierd, boers, dorperlijk, onbescheiden0, onheus, on- onbemanteld, onverholen0 [aardig, brutaal0, lomp° onbemiddeld, arm° n onbenullig, bot, dom°, stompzinnig, onnozel, achterlijk0, kinderachtig0, onverstandig0 onbepaald, onbeperkt, onbegrensd0, vaag0 onbeperkt, onbepaald0, volstrekt onberaden, onbezonnen, onvoorzichtig0, lichtvaardig onberekenbaar, onzeker0 onberispelijk, volmaakt0 onbeschaafd, ruw, onbeleefd0 onbeschaamd, schaamteloos, brutaal0, lomp0 onbeschadigd, gaaf0 onbescheiden, vrijpostig, onkies, aanmatigend0, brutaal0 onbeschoft, lomp° onbeschroomd, vrijmoedig, dapper0 onbeschrijfelijk, onuitsprekelijk, onzegbaar, onnoemelijk, onbeslist, twijfelachtig0 [nameloos, zeer° onbestendig, ongestadig, wispelturig0, wuft; twijfelmoe- dig°; veranderlijk0 [keloos, lichtzinnig0 onbesuisd, doldriftig, onstuimig, woest, onbekookt, roeonbetamelijk, onbehoorlijk, ongepast, onfatsoenlijk, on- welvoeglijk, onvoegzaam, onkies, dubbelzinnig, onzedelijk0, aanstotelijk, stuitend, onhebbelijk, onvertogen onbetekenend, onbeduidend0 onbegonnen onbetekenend onbeteugeld, bandeloos0 onbetwistbaar, onbetwist, ontegenzeglijk, onweerspreke- lijk, onweerlegbaar, onloochenbaar, onomstotelijk, on- wraakbaar, ontwijfelbaar, ongetwijfeld, zeker0 onbevangen, onbevooroordeeld, onpartijdig, vrij° onbevattelijk, onbegrijpelijk0, onduidelijk0; dom0 onbevlekt, rein° onbevredigd, ontevreden0 onbeweeglijk, bewegingloos, roerloos, strak, stijf, onwrik- baar, onwankelbaar, stil0, vast° onbewimpeld, onverholen0, openhartig0, oprecht0 onbewogen, bedaard0, ongevoelig0 [loos° onbewust, onkundig, onwetend, onwillekeurig, gedachteonbezonnen, onberaden, lichtvaardig0, onvoorzichtig0, on- verstoord, vrolijk0 onbezorgd, zorgeloos, gerust0, luchthartig, onbekom- merd, onbezwaard, welgemoed ljkw3iusdf onbillijk, onredelijk, onrechtvaardig0 onbuigzaam, onbuigbaar, stug, hard, stijf, koppig0 ondanks, niettegenstaande0 onderdak, onderkomen0 onderdanig, ondergeschikt, onderworpen; dienstwillig, dienstvaardig0, gedwee0, gehoorzaam0, afhankelijk0 onderdoen, zwichten0 [ten, bedwingen0 onderdrukken, verdrukken, inhouden, verkroppen, verbijondergaan, lijden0, dulden0, toelaten0, ondervinden0 ondergaan, bezwijken, instorten, vergaan0, mislukken, stranden; verzwakken0 [storting ondergang, val, verderf, verwoesting, vernietiging, ineenondergeschikt, onderhorig, onderhebbend, afhankelijk0; gering, bijkomstig, onbeduidend0 [hollen) ondergraven, ondermijnen, slopen, verzwakken (niet: uitonderhevig, lijdend, behept, onderworpen, blootgesteld, onderhorig, ondergeschikt0 [blootstaande onderhoud, verzorging, kost, bekostiging, voeding; gesprek0 onderhouden, instandhouden, handhaven0, bevestigen; volharden0; verzorgen0; vermaken0; berispen0 onderhoudend, boeiend, belangwekkend, vermakelijk, geonderkennen, herkennen, onderscheiden0, zien° [zellig0 onbeteugeld onderkennen onderkomen, onderdak, huisvesting, herberging, verblijf- (plaats), schuilplaats, toevlucht(soord), woning onderlegd, toegerust, voorbereid, welingelicht, deskundig, knap®, bekwaam onderleggen, opleiden0, opvoeden0, onderwijzen0 onderling, wederkerig, wederzijds ondermijnen, ondergraven, slopen (niet: uithollen), ondernemen, beginnen0, beproeven0, durven® ondernemer, leider0, patroon0 onderneming, bedrijf0; plan® onderpand, waarborg® onderrichten, onderwijzen0, mededelen® onderschatten, miskennen [ongelijkheid onderscheid, verschil0, onderscheiding, verscheidenheid, onderscheiden, kenschetsen0; uitmunten0; (be)merken, ontwaren, gewaarworden, zien0; uiteenhouden onderscheiden, verschillend®, afwisselend® m onderscheppen, ondervangen0 ondershands, vertrouwelijk0, heimelijk0 onderstaan, durven® onderstand, hulp0 onderstellen, gisseno, menen0, geloven0, vooropzetten, ondersteunen, steunen0 [rekenen ondertussen, intussen, inmiddels, onderwijl, middelerwijl, gelijktijdig, tegelijkertijd; echter ondervangen, opvangen, tegenhouden0, onderscheppen ondervinden, ervaren, beleven0; merken, gewaarworden, genieten, gevoelen0, ondergaan0 (niet: meemaken) ondervinding, ervaring, gebeurtenis0 ondervragen, uithoren0 onderwerp, punt, stof, voorwerp, zaak0 onderwerpen, bedwingen0, buigen0, krommen onderwerping, tucht0 onderwijl, ondertussen0 onderwijzen, onderrichten, leren, bekwamen, opleiden0, onderleggen, oefenen, africhten, drillen, vormen, ont- onderzetting, waarborg0 [wikkelen, beschaven0 onderzoek, nasporing, opsporing, keur, keuring, beoor- deling onderzoeken, nagaan, nazien, navorsen, naspeuren, na- onderkomen onderzoeken sporen, napluizen, nasnuffelen, polsen, meten0, uitpluizen, beproeven0 (niet: uitzoeken) ondeugd, slechtheid, verkeerdheid, zonde0, schuld, euvel, zwak, tekortkoming, gebrek0 [plaagziek ondeugend, stout, lastig, slecht0; guitig, spotachtig, ondier, gedrocht0 ondoenlijk, onmogelijk, onuitvoerbaar ondoordacht, gedachteloos0 ondoorgrondelijk, onduidelijk0 ondraaglijk, onlijdelijk, onduldbaar, duldeloos, onuitondubbelzinnig, duidelijk0 [staanbaar onduidelijk, onbegrijpelijk, onbevattelijk, onverstaanbaar, ondoorgrondelijk, vaag°, duister, dubbelzinnig, twijfelonduldbaar, ondraaglijk0 [achtig0 oneerbaar, onzedelijk0 oneerlijk, onwaar, onoprecht, misleidend, leugenachtig, bedrieglijk, trouweloos, veil, verraderlijk, meinedig, vals° 0 oneerlijkheid, onwaar (achtig) heid, onoprechtheid, valsoneffen, ruw, ruig, hobbelig, ongelijk [heid, bedrog0 oneindig, eindeloos, eeuwig, voortdurend0, mateloos0 onenigheid, tweedracht0, ruzie0 onergdenkend, argeloos0 onfatsoenlijk, onbetamelijk0 onfeilbaar, volmaakt, zeker0, onvermijdelijk0 onfris, bedompt0 ongaarne, node° ongans, ziekelijk, onwel0 ongeacht, niettegenstaande0 ongebonden, bandeloos0 ongebreideld, bandeloos0 ongedeerd, gaaf0 ongeduld, spanning, onrust0, gejaagdheid, drift0 ongedurig, ongestadig, onrustig0, wispelturig0, veran- derlijk0 ongedwongen, onbelemmerd, onbeklemd, natuurlijk0, ongezocht, onbevangen0, ongekunsteld, vrij°, vrijmoedig, ongeëvenaard, weergaloos0, uitstekend0 [los° ongegrond, ongemotiveerd, ongerechtvaardigd, onverant- woord, klakkeloos0 ondeugd ongegrond ongehoorzaam, ongezeglijk, weerspannigo, stout, balorig0 ongekunsteld, eenvoudig0 ongelegenheid, moeilijkheid, verlegenheid, geldgebrek ongelikt, lomp0 ongeluk, ongeval, onheil, ramp°; vergissingo ongelukkig, rampzalig0, hard, deerlijk, erbarmelijk, noodlottig, ellendig0, heilloos ongelijk, ongelijksoortig, verschillend0; oneffen ongemak, ongerief, moeite0, last0, hinder0; ziekte0 ongemakkelijk, moeilijk0, lastig0, veeleisend, nukkig0, humeurig, balorig0; duchtig, krachtig ongemanierd, onbeleefd0 ongemeen, ongewoon, buitengewoon0, zeer0 ongemerkt, heimelijk0 ongemotiveerd, ongegrond0 ongenaakbaar, trots0, hoogmoedig0 ongenadig, wreed0; hevig0, zeer° ra ongenoegen, misnoegen, ontevredenheid; onenigheid, ongepast, onbetamelijk0 [tweedracht0 ongerechtvaardigd, ongegrond0, onrechtvaardig0 ongeregeld, onregelmatig, ongeordend, ordeloos, wanor- delijk, grillig0, bandeloos, losbandig0 ongerept, onaangeraakt, onaangetast, ongedeerd, ongeschonden, onkreukbaar, rein°, gaaf° ongerief, ongemak0, hinder0 ongerust, bezorgd, bekommerd, bang0 ongerustheid, onrust0 ongeschokt, onwankelbaar, vast° ongeschonden, gaaf° ongestadig, ongedurig, wispelturig0, onbestendig0, verongesteld, onwel0 [anderlijk0 ongestoord, rustig0 ongetemd, bandeloos0, wild°, ontembaar ongetwijfeld, ontwijfelbaar, onbetwistbaar0, zeker0 ongeval, ongeluk, ramp° ongeveer, omstreeks, omtrent, zowat, nagenoeg (niet: ongeveinsd, oprecht0 [praktisch, rond) ongevoelig, gevoelloos, onbewogen, onaandoenlijk, onaan- gedaan, onvatbaar, onkwetsbaar, verdoofd, verhard, koud, dikhuidig, lauw, onverschillig0, wreed0 7 Charivarius. Een ander woord ongehoorzaam ongevoelig ongewis, hachelijk0 ongezeglijk, ongehoorzaam0 ongezocht, ongedwongen0 ongezond, ziek(elijk), lijdend, sukkelend, kwakkelend, voos; schadelijk0 ongezouten, flauw; flink, openhartig ongunstig, schadelijk0 onguur, akelig, benauwend, grimmig, griezelig, gruwelijk0, verschrikkelijk0 onhandelbaar, moeilijk0, koppig onhandig, onbeholpen, onpraktisch, links, plomp, schutterig, stijf, houterig, stumperig, stuntelig0, onredzaam onhartelijk, onvriendelijk onhebbelijk, onaangenaam0, onbetamelijk0, brutaal0, onheil, ramp0 [lomp° onheilig, ongewijd, profaan, goddeloos; onrein onheilspellend, gevaarlijk0 □ onherroepelijk, onherstelbaar, onveranderlijk0, onvermijdelijk0, nodig0 [wanhopig0 onherstelbaar, onherroepelijk, onverbeterlijk, reddeloos0, onheus, onbeleefd0 onhoudbaar, onverdedigbaar, verwerpelijk0, onduldbaar, onjuist, verkeerd0 [on(ver)draaglijk onkies, onbetamelijk0, plat° onkuis, onzedelijk0 onkreukbaar, ongerept0 onkwetsbaar, ongevoelig0 onlangs, pas0 onloochenbaar, onwraakbaar, onbetwistbaar0 onmacht, machteloosheid, onvermogen, zwakte0; bewusonmanlijk, verwijfd0, bang° [teloosheid0, flauwte0 onmatig, buitensporig0, gulzig onmeedogend, wreed0 onmens, ondier, monster, wreedaard, beul onmenselijk, dierlijk, beestachtig, wreed0, onnatuurlijk0 onmiddellijk, rechtstreeks; dadelijk0 onmisbaar, onontbeerlijk, nodig onmiskenbaar, kennelijk, blijkbaar0, ondubbelzinnig, duionmin, ongenoegen, tweedracht0, twist0 [delijk0 onmogelijk, ondoenlijk, onuitvoerbaar, onbegonnen ongewis onmogelijk onnadenkend, gedachteloos0, lichtvaardig onnaspeurlijk, onbegrijpelijk0 onnatuurlijk, tegennatuurlijk, onmenselijk, ontaard; kunstmatig, gekunsteld, grotesk0 onnauwkeurig, slordig0, onzuiver0, gedwongen, gemaakt, onnavolgbaar, uitstekend0 [opgeschroefd, vals0 onnodig, nutteloos0 onnoemelijk, bijzonder0, zeer° onomstotelijk, vast0, onbetwistbaar0 onomwonden (v), onbewimpeld, onverholen0 onontbeerlijk, onmisbaar, nodig0 onontkoombaar, onvermijdelijk0 onooglijk, lelijk0 onoordeelkundig, onverstandig0 onopgesmukt, eenvoudig0 onopgevoed, onbeleefd0 onophoudelijk, voortdurend0 □ onoplettend, onachtzaam, onvoorzichtig0 onoprecht, oneerlijk0 onopzettelijk, onwillekeurig0 onordelijk, wanordelijk0 onoverkomelijk, moeilijk0 onovertroffen, uitstekend0 onpartijdig, onzijdig, rechtvaardig0 onpartijdigheid, recht onpasselijk, misselijk0, onwel0 onpraktisch, onhandig0 onraad, gevaar, nood onraadzaam, ongeraden [heid onrecht, verongelijking, onrechtvaardigheid, ongerechtig- onrechtvaardig, onrechtmatig, ongerechtvaardigd, ongerechtig, onbillijk, onredelijk onredelijk, onrechtvaardig0, onverstandig0 onredzaam, onhandig0 onrein, vuil0, onheilig0, onzedelijk0 onrust, ongerustheid, rusteloosheid, drukte0, beweging0, beweeglijkheid, gejaagdheid, ongedurigheid, zenuwachtigheid; bezorgdheid, angst0, bekommering onrustbarend, gevaarlijk0 onrustig, ongedurig, woelig0, beweeglijk, gejaagd, ang- onnadenkend onrustig stig°, zenuwachtig, opgewonden, ongerust onstandvastig, veranderlijk0 onsterfelijk, onvergankelijk, eeuwigo onstichtlijk, ergerlijk0 onstuimig, stormachtig, wild°, woest, hevig0, bandeloos0, ontaard, onnatuurlijk0, verdorven0 [onbesuisd0, toornig0 ontaarding, bederf0 ontberen, missen0 ontbering, gebrek0 ontboezeming, uiting0, ontbinden, losmaken, vrijmaken, bevrijden0; scheiden0; bederven0 ontbreken, mankeren, haperen, schorten, falen0 ontcijferen, oplossen0 ontdaan, verschrikt0, aangedaan0, verslagen0 ontdekken, vinden, opsporen (niet: uitvinden), opdiepen, achterhalen, ontwaren, merken0, gewaarworden, waarnemen0, bespeuren, onderscheiden, zien0; openbaren0 □ ontduiken, ontkomen0 ontegenzeglijk, onbetwistbaar onteren, schenden0 ontevreden, onbevredigd, onvoldaan, misnoegd, mishaagd, onvergenoegd, landziekig, balorig0, wrevelig0 ontferming, erbarmen, erbarming, barmhartigheid, medeontgaan, ontkomen0, ontvallen, ontslippen [lijden0 ontgelden, boeten0 ontgoochelen, teleurstellen0 onthaal, ontvangst, bejegening0 ontheffen, ontslaan0, kwijtschelden, vrijstellen, bevrijontheiligen, schenden0 [den°, ontlasten ontheiliging, schennis0 onthoofden, doden0 onthullen, ontsluieren, ontmaskeren, blootleggen, ontdekken, openbaren0, ontraadselen onthutst, verschrikt0 [ten, verzaken ontkennen, loochenen, herroepen0, tegenspreken, schutontkiemen, ontstaan0 ontknopen, oplossen ontkomen, ontgaan, ontlopen, ontwijken, ontsnappen, ontvluchten, ontvlieden, ontschieten, ontspringen, ont- ontlasten, verlichten, verlossen, ontheffen0 [duiken onstandvastig ontlasten ontlenen, o vernemen0 ontlopen, ontkomen0; verschillen ontmaskeren, onthullen0 ontmoeten, tegenkomen, (aan)treffen, vinden0, kennisontoonbaar, lelijk0 (maken ontplooien, ontvouwen, gladstrijken, ontwikkelen, ont- rollen ontraadselen, ontcijferen, oplossen, onthullen0 ontrieven, onthanden, schaden0 ontroerd, aangedaan0 ontroerend, treffend0 ontroering, aandoening0 ontroostbaar, wanhopig0 ontrouw, onbetrouwbaar, afvallig, vals° ontrouw, oneerlijkheid, schennis0 ontslaan, afzetten, ontzetten, afdanken, afschaffen, wegzenden, wegsturen, loslaten, bevrijden0, verlossen0, ljkw3iusdf ontslagen, vrij° [ontheffen0 ontslapen, sterven0 ontsluieren, onthullen0 ontsnappen, ontkomen0 ontspannen, losmaken, verslappen; verzetten, verpozen, ontspanning, afleiding0 [verstrooien ontspringen, ontstaan0; ontkomen0 ontspruiten, ontstaan0 ontstaan, worden, groeien, ontspruiten, ontkiemen, voortvloeien, voortkomen, opkomen, verrijzen, opsteken (wind), beginnen0 ontsteken, aansteken0, opwekken, ontbranden, opzwellen ontsteld, verschrikt0 ontsteltenis, ontzetting, schrik, angst ontstemd, onzuiver, vals, wanluidend; knorrig, balorig0, ontstemmen, ergeren0 [wrevelig0, boos° ontstemming, ontstemdheid, geraaktheid, balorigheid, knorrigheid, wrevel, ontevredenheid ontstentenis, gebrek0 ontuchtig, onzedelijk0 ontvangen, krijgen0; inhalen0 ontvangst, onthaal, bejegening ontvankelijk, vatbaar0, gevoelig0 ontlenen ontvankelijk ontvlieden, ontvluchten, ontkomen0 ontvouwen, ontplooien, ontwikkelen, uitleggen, uiteenontvreemden, stelen0 [zetten, verklaren0 ontwaren, zien0, merken0, ontdekken ontwerp, aanleg, plan°, schets0 ontwerpen, opstellen, beramen0 ontwikkeld, beschaafd0, knap° ontwikkelen, uiteenzetten, verklaren0; vormen, aankweken, onderwijzen0 ontwikkeling, beschaving0, vooruitgang0 ontwijden, ontheiligen, schenden ontwijfelbaar, ongetwijfeld, onbetwistbaar ontwijken, ontkomen0 ontijdig, voorbarig0 ontzag, eerbied0 ontzaglijk, ontzagwekkend, indrukwekkend, schrikwekkend, vreeswekkend, ontzettend, geducht, zeer0 □ ontzeggen, weigereno, verbieden ontzet, verschrikt0 ontzetten, ontslaan0, bevrijden0; verbijsteren ontzettend, verschrikkelijk0 ontzetting, ontsteltenis, schrik, angst0 ontzield, dood° ontzien, eerbiedigen, sparen; vrezen ontzind, gek° onuitroeibaar, ingekankerd0 onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk ° onuitstaanbaar, ondraaglijk0 onuitvoerbaar, ondoenlijk, onmogelijk onvast, veranderlijk0, wankel0, onzeker0 onvatbaar, ongevoelig0 onveranderlijk, bestendig, onherroepelijk, voldongen, duurzaam0, vast0, trouw0 onverantwoord, ongegrond0 [verschoonbaar onverantwoordelijk, ongerechtvaardigd, onvergeeflijk, on- onverbeterlijk, onherstelbaar, reddeloos; verstokt, verhard; uitstekend0 onverbiddelijk, onvermurwbaar, ongenadig, wreed0 onverbloemd, onverholen0 onverbrekelijk, vast ontvlieden onverbrekelijk onverdraaglijk, onuitstaanbaar, hinderlijk® onverdroten, volhardend, ijverig® onvergankelijk, eeuwigo onvergelijkelijk, weergaloos0, meesterlijk0, uitstekend® onverhoeds, plotseling® onverholen, onbemanteld, onbewimpeld, onverbloemd, openlijk, zichtbaar, duidelijk®, openhartig®, oprecht®, volmondig, botweg (niet: onomwonden) onverklaarbaar, onbegrijpelijk® onverkwikkelijk, onbehaaglijk, naar®, vervelend0 onverlaat, snoodaard, deugniet® onvermoeid, rusteloos0, ijverig® onvermogen, armoede0, zwakte® onvermurwbaar, onverbiddelijk® onvermijdelijk, onontkoombaar, onafwendbaar, onontwijkbaar, onfeilbaar, onherroepelijk0, zeker0 onverpoosd, voortdurend®, rusteloos0 onversaagd, onvervaard, dapper® □ onverschillig, gelijk0, koel, koud, lusteloos, slap°; leuk, lauw®; onvoorzichtig®, zorgeloos®, laks; willekeurig onverschrokken, dapper0 onverstandig, onredelijk, redeloos®, dom°, onlogisch, onberedeneerd, onoordeelkundig, onzinnig, zinneloos, dwaas®, kortzichtig, onbenullig0 onverstoorbaar, bedaard0, vast® onvertogen, onbetamelijk® onvervaard, onversaagd, dapper® onvervalst, echt® onverwacht(s), plotseling0 onverwijld, dadelijk®, snel0 onverzadelijk, gulzig0 onverzettelijk, koppig0, streng0 onverzorgd, verwaarloosd, slordig® onvoegzaam, onbetamelijk0 onvoldaan, ontevreden0 onvolprezen, uitstekend0 onvoordelig, schadelijk® onvoorzichtig, zorgeloos0, onbezorgd0, achteloos, onachtzaam, onoplettend, nalatig0, onbezonnen, onberaden onvoorzien (s), plotseling onverdraaglijk onvoorziens onvriendelijk, onhartelijk, onaangenaam, onaardig, nurks, stug, stuurs0, stroef, bokkig0 onwaar, oneerlijk0, vals°, onjuist onwaardig, verachtelijk, min°, schandelijk0 onwaarheid, onwaarachtigheid, leugen0 onwaarschijnlijk, twijfelachtig0, ondenkbaar onwankelbaar, onwrikbaar0 onweerlegbaar, onbetwistbaar0 onweersprekelijk, onbetwistbaar0 onwel, ongesteld, onlekker, naar, min, slap, miezerig, sip, pips, meeps, ongans, misselijk, onpasselijk, wee onwellevend, onbeleefd0 onwelvoeglijk, onbetamelijk0 onwil, afkeer, tegenzin, verzet onwillekeurig, onopzettelijk, onbewust0, gedachteloos' onwillig, weerspannigo onwraakbaar, onbetwistbaar0 onwijs, mal° □ onzalig, rampzalig0, heilloos, noodlottig, verderfelijk onzedelijk, zedeloos, zedenkwetsend, zinnelijk, onrein, on- kuis, oneerbaar, ontuchtig, weelderig, wellustig, wulps, liederlijk, schendig, schuin, schouw, gemeen, vuil, goor, zwoel, onbetamelijk0 onzeker, ongewis, twijfelachtig, aarzelend0, wisselvallig, onberekenbaar, onbetrouwbaar, hachelijk0, lukraak, onzekerheid, twijfel0 [veranderlijk0 onzin, nonsens, dwaasheid0, mallepraat0 onzindelijk, vuil° [onverstandig0 onzinnig, uitzinnig, waanzinnig, gek°, dwaas0, redeloos0, onzuiver, vals°, vuil0, troebel, gemengd; onnauwkeurig; oogmerk, doel° [onoprecht; ontstemd oogwenk, ogenblik0 ook, eveneens, evenzeer, evengoed, tevens, (be)nevens, (als)mede, meteen, hierbij, daarbij, alsnog, en, verder, voorts, gelijkelijk, mitsgaders, bovendien0 oorbaar, nuttig0, voordelig0, dienstig, geschikt, gepast, oord, plaats0 [behoorlijk0, billijk0 oordeel, meningo, opvatting0, gevoelen0, inzicht0, beschouwing0; vonnis0; verstand0 oordeelkundig, verstandig0, scherpzinnig0 onvriendelijk oordeelkundig oordelen, menen0, denken, vinden, geloven, beschouwen, achten, rekenen, schatten0, keuren0; vonnissen0 oorkonde, stuk, verklaring, getuigenis, akte, handvest, oorlof, verlof, vergunningo [manifest0 oorsprong, begin0, afkomst0, afstamming0, wortel, kiem0 oorspronkelijk, aanvankelijk, eerst; eenvoudig0; aange- boren0; zelfstandig0; afkomstig; nieuw0; eigenaaroorveeg, oorvijg, slag° [dig°; geestig0 oorzaak, veroorzaking, aanleiding, reden, grond, beweeg- reden, drijfveer, schuld, aanstichting ootmoedig, deemoedig, nederig, bescheiden0, onderworopbeuren, opheffen0; troosten0 [pen, berouwvol0 opblazen, vergroten0 opdagen, naderen0, verschijnen0 opdiepen, opsporen0, vinden0 opdoemen, verschijnen0 opdoen, opbrengen, opdissen; opslaan, inslaan, krijgen; verschijnen, vertonen, aanbieden, aanmelden □ opdoeken, vertrekken0, afschaffen [ning opdracht, bevel0, taak°, boodschap; toewijding, toeëigeopdragen, bevelen0, opgeven, aanbesteden, toevertrou- wen0; wijden, toewijden, toeëigenen opdrijven, opvoeren opeenhopen, verzamelen opeens, plotseling0 opeenvolging, aaneenschakeling, reeks, orde' open, openlijk, openbaar0, vrij, toegankelijk, ruim, onbelemmerd, zichtbaar; ledig, onbezet; bloot, naakt0; openhartig0 openbaar, open0, duidelijk0, blijkbaar0, algemeeno openbaren, openleggen, blootleggen, ontbloten, (ver)to- nen, mededelen0, aanduiden, uiten0, bekendmaken, verkondigen, onthullen0, ontboezemen, luchten openhartig, rondborstig, ronduit, botweg; echt, gul, ongeveinsd, eerlijk, open0, onverholen0, oprecht0 opening, gat, gaping, bres, leemte, spleet0; begin0 opfleuren, opmonteren, opvrolijken, genezen0 opfrissen, verversen; opwekken0 opgaaf, taak°; mededeling0 opgang, opkomst, roem°, instemming0; voorspoed0 oordelen opgang opgang, trap opgeblazen, verwaand0 opgeruimd, blij°, opgewekt0 opgeschikt, opgesmukt, getooid, gesierd, zwierigo opgeschoten, slank0 opgeschroefd, verwaand0 opgetogen, verrast, verrukt, vervoerd, blij0 opgeven, aangeven, overgeven, aanreiken; staken, afzien, afbreken, eindigen0; verliezen0; bluffen0; spuwen0 opgewekt, wakker, blijmoedig, goedsmoeds, blijgeestig, opgeruimd, levenslustig, tierig, zonnig, goedgemutst, welgemutst, welgemoed, luchthartig0, vrolijk0 opgewonden, geprikkeld, uitgelaten, hartstochtelijk0, driftig0, zenuwachtig0, onrustig0 opgezet, opgezwollen, dik° ophef, lofspraak, grootspraak0, vertoon opheffen, omhoogheffen, verheffen, opnemen, opgrijpen, oplichten, opbeuren, optillen, ophalen, optrekken, oprichten, opsteken, opstuwen; eindigen0, afschaffen; herroepen0; troosten0, stichten0 n ophelderen, opklaren; verklaren0 ophitsen, aanhitsen, aanstoken, aanvuren0 ophouden, omhooghouden; tegenhouden0, weerhouden; bezighouden; aflaten, eindigen; omgaan, verkeren opknappen, opredderen, opruimen, beredderen0; herstellen0; genezen0, schoonmaken, verfraaien, vernieuwen opkomen, rijzen, stijgen; ontstaan0, beginnen0; verschijnen0; herstellen0 opkomst, begin0; vooruitgang0; publiek0 opkweken, opvoeden0 opleggen, wegleggen, bijeengaren, overhouden, winnen, sparen0; bevelen0 opleiden, vormen, opvoeden0, onderwijzen0, onderleggen, kweken, voorbereiden, vernieuwen opletten, achtgeven, achten, luisteren, toezien, oppassen oplettend, waakzaam0 opleveren, af leveren; voortbrengen0, opbrengen (niet: oplichten, opheffen0; bedriegen0 [afwerpen) oploop, opstootje, standje, opschudding, woeling, samen- scholing, samenrotting, oproer0, beweging0 oploop opgang oplopend, driftig0 oplossen, ontknopen, ontwarren, ontraadselen, ontcijfe- ren, beantwoorden, raden, vinden, achterhalen, verklaoplossing, uitslag0 [ren0 opmaken, af leiden0; doorbrengen0 opmerkelijk, aanmerkelijk0, merkwaardig0 opmerken, merken0, zien°; opperen0 opmerking, aanmerking, gezegde, woord, uitdrukking opmerkzaam, waakzaam0, aandachtig0, nauwlettend0 opmonteren, opvrolijken, troosten0 opnemen, opvatten, opheffen0; bekijken0; schatten0, meten0; lenen opofferen, wijden oponthoud, verwijl, verblijf0 oppassen, verplegen, verzorgen0; waken, opletten0 oppasser, ziekenverpleger, knecht0 opperen, opwerpen, opmerken, voorstellen, voorslaan, □ aanvoeren oppervlakkig, vlak, ondiep, ondegelijk, vluchtig, losjes, onbeduidend0, banaal0, lichtvaardig0 oprecht, eerlijk0, waar°, ongeveinsd, welgemeend, recht- uit, rondborstig, open, openhartig0, ruiterlijk, ridderlijk oprichten, opheffen0; stichten0, instellen0, vormen, ope- nen, gronden, grondvesten, vestigen, bouwen0 oproer, beroering, beroerte, opstand, omwenteling, mui- terij, onlusten, troebelen, verzet, ongeregeldheden oproerig, muitziek, muitzuchtig, weerspannigo opruien, ophitsen, aanzetten, opstoken, aanmoedigen0 opschieten, vorderen0, vooruitgaan0; groeieno; vertrekopschikken, versieren0, opsmukken [ken° opschorten, uitstellen0 opschrift, adres; omschrift, randschrift opschudding, beweging0, oploop0, herrie, rumoer opsmukken, versieren0, overdrijven0 opsnijden, bluffen0 opsporen, nasporen, naspeuren, navorsen, nagaan, na- pluizen, uitpluizen, doorpluizen, uitvorsen, uitvissen, peilen, snuffelen, opzoeken, opdiepen, onderzoeken0 opstand, oproer0 [(niet: uitvinden) opsteken, opheffen0; aansteken0; ontstaan0 oplopend opsteken opstel, verhandeling, studie, stuk, artikel, betoog, bijdra- ge, proeve, schets opstellen, schikken, scharen, plaatsen; ontwerpen, redigeopstootje, oploop0 [ren opstuiven, opvliegen, uitvaren0 optocht, stoet, ommegang, betoging optreden, verschijnen0, beginnen0; handelen, gedragen, optrek, woning, hut° [verdedigen0; voordragen0 optrekken, omhoogtrekken, fronsen, ophalen, opheffen0, ophijsen; stijgen, trekken, gaan, begeven, voorttrekken opmarcheren, aanrukken; vertrekken0, bouwen0 opvallend (v), treffend0 opvatten, opnemen0, beschouwen, beoordelen; beginnen0 opvatting, meningo, inzicht0, gevoelen0, overtuiging0 opvliegen, opstuiven, uitvaren0 opvliegend, oplopend, driftig0 opvoeden, vormen, grootbrengen, kweken0, fokken0, aan- ljkw3iusdf kweken0, opleiden0, onderwijzen0 opvoeren, opheffen0, verhogen, opdrijven, opjagen, vol- maken; vertonen, voorstellen, geven, spelen (niet: opvrolijken, opmonteren, troosten0 [brengen) opwachting, bezoek0 opwegen, evenaren0; overtreffen0 opwekken, oproepen, prikkelen, aanmoedigen0; opvrolij- ken, opmonteren, opfrissen, verfrissen, verkwikken, stichten0 opwelling, inval0, vlaag0 opwerpen, tegenwerpen, betwisten0, opperen0; oprispen opwinden, oprollen, opkluwen, opvijzelen, wikkelen; spannen; prikkelen0, aanmoedigen0 [drilt° opwinding, spanning, gejaagdheid, zenuwachtigheid, opzet, plan0, voornemen, toeleg, bedoeling, doel0 opzettelijk, voorbedachtelijk, weldoordacht, weloverwo- gen, moedwillig opzetten, beginnen0; aanmoedigen0, prikkelen0; zwelopzicht, beheer0 [len°; naderen0 opzichter, patroon0 opzichtig, bont°, kakelbont, druk, onrustig (niet: op- vallend) opzoeken, opsporen0 opstel opzoeken opzwepen, aanmoedigen0 orde, ordening, regel, regelmaat, tucht, rust; schikking, regeling; reeks0, rang ordeloosheid, wanorde0 ordelijk, geordend, geregeld, netjes0 ordenen, regelen0, beredderen0 ordentelijk, behoorlijk0 order, bevel0 orgaan, werktuig, instrument; lid; lichaam0; stem; tolk; krant0 oud, bejaard, bedaagd, afgeleefd; antiek; bouwvallig0; belegen, verlegen, versleten0, oudbakken; ouderwets oudbakken, oud0, vervelend0 oudtijds, vroeger0 overal, alom, allentwegen, allerwegen overbodig, onnodig, overtollig0, nutteloos0, ijdel overbrengen, vertalen0 □ overbrieven, verklappen0 overdaad, overmaat, overvloed0, weelde0 overdadig, weelderig0 overdenken, overpeinzen, bepeinzen, bedenken, uitdenken, nadenken, beschouwen, bespiegelen, wikken, (over)wegen, beraden, beredeneren, bezinnen, dubben overdoen, herzien0; verkopen0 overdreven, buitensporig0, grotesk0, hoogdravend overdrijven, vergroten, kleuren, opsmukken, opschroeovereenbrengen, voegen0 [ven, aandikken overeenkomen, overeenstemmen0, afspreken, beklinken overeenkomst, regeling, afspraak, overleg, schikking, be- ëindiging, akkoord, vergelijk, dading0; verbond0, ver- bintenis, contract; verwantschap, gelijkenis, overeenovereenkomstig, verwant; volgens0 [stemming0 overeenstemmen, overeenkomen, passen, rijmen, aanslui- ten, beantwoorden, dekken overeenstemming, overeenkomst, verwantschap, gelijkenis, gelijkheid, gelijkvormigheid, gelijkluidendheid overgaan, overlopen; veranderen0; eindigen0 overgeven, overhandigen, toevertrouwen, overlaten, afovergevoelig, verwijfd0 [zien; spuwen0 overhaast, haastig0, voorbarig0 overhaast opzwepen overhalen, bewerken, bewegen, bepraten, ompraten, lij- men, verlokken, overreden, overtuigen overhandigen, aangeven, opgeven, overleveren0, aanreiken, aanbieden, indienen, overreiken, toesteken, langen, geven0 overhellen, hellen0 overhoop, opgehoopt, ondersteboven, omver, verward0, wanordelijk0, vijandig overhoopliggen, twisten0, harrewarren0 overigens, bovendien0 [nen0 overkomen, treffen, wedervaren, gebeuren0; overwinoverladen, overbelast, overdekt, bedolven, overstelpt, rij- kelijk, overdadig, vet, zwaar, dik°, dronken0 overlast, hinder0 overlaten, toevertrouwen, opdragen, overgeven overleden, dood0 overleg, overdenking, beschouwing, beraad, beraadslaging, overweging; overeenkomst0; zorg°, beleid0 □ overleggen, sparen' overleggen, overwegen0 overlijden, sterven0 overleveren, inleveren, afleveren, overgeven, overhandigen0, overdragen, overlaten, prijsgeven; voortplanten overmaat, overdaad0 overmaken, herzien0; sturen0 overmits, omdat0 overmoed, vermetelheid, roekeloosheid, waaghalzerij overmoedig, vermetel, roekeloos0, brutaal0 overnemen, aannemen; overschrijven, navolgen, ontle- nen, putten, aanhalen, kopen overpeinzen, overdenken0 overreden, overhalen0 overreiken, overhandigen0 overrompelen, overvallen0, verrassen0, aanranden0 overschaduwen, overtreffen0 overschot, overblijfsel, rest(ant), kliek, staartje, verschil0 overschrijven, afschrijven0, naschrijven, uitschrijven, overbrieven [waarlozen0 overslaan, overspringen, voorbijgaan, voorbijzien, veroverstelpt, overladen0 overhalen overstelpt overtallig, overkompleet, overtollig overtollig, overdadig, overbodig, overkompleet, overtallig, bovenmatig, nodeloos, nutteloos0 overtreden, verbreken, schenden0 overtreding, afwijking0, verbreking, inbreuk, schending, schennis, verkrachting overtreffen, voorbijstreven, overschaduwen, overvleugelen, opwegen, uitmunten0 overtuigen, overhalen0 [loof; zekerheid overtuiging, overreding, aandrang, betoog; mening0; geovervallen, overrompelen, verrassen0 overvleugelen, overtreffen0 overvloed, massa0, boel°, vracht, schep, hoop, lading, schat, rijkdom, overdaad overvloedig, rijkelijk, volop, royaal, weelderig, ampel, overwegen, overleggen, overdenken0 [ruim, gul° overweging, overdenking, beraad, beschouwing, bespiege- ljkw3iusdf ling, overleg0; grond0, beweegreden overwinnen, zegevieren, triomferen, (ver)slaan, overkomen, overmeesteren, veroveren; breken, onderdrukken, 0 overijld, haastig0, voorbarig0 [bedwingen0 P paal, boom0, sliet; grens0 paar, koppel0 paard, hengst, ruin, merrie, veulen, pony, bidet, ros, bles, genet, telganger, hakkenei, klepper, draver, guil, gorre, pegasus, rossinant, knol, kavalje, biek, bonk, bink pafferig, dik° pakken, grijpeno pakkend, aangrijpend0, treffend0 pal, schrap, schoor, vast°, onwrikbaar0 pan, rommel0 pand, waarborg0, bezitting paragraaf, afdeling0 paren, verenigeno partijdig, eenzijdig0 partijdigheid, vooroordeel0 pas, stap° overtallig pas pas, juist, net, daarnet, zoeven, daareven, onlangs, kort- geleden, kortelings, laatst passen, voegen0, bevallen0, meten passend, behoorlijk0 patroon, principaal, baas, werkgever, lastgever, meester, opzichter, voorman, ploegbaas, hoofd0, leider0, beschermer, beschermheilige, schutsheer patroon, voorbeeld0, model0 paviljoen, hut0; vlag0 pedant, verwaand0 peilen, onderzoeken peinzen, mijmeren, dromen, soezen, doezen, suffen, nadenken, overdenken0, malen, dubben, broeden0 persen, drukken0 persoonlijkheid, aard0 peuteren, morrelen, roeren, loteren, wroeten, knutselen, pias, nar0 piek, lans0 [haspelen, wurmen, knoeien0 pierewaaien, brassen0 pietluttig, bekrompen0 h pilaar, pilaster, stijl, steun0 pinkelen, schitteren0 pips, onwel0 pit, kern0, steen, merg; geest, kracht, humor; innerlijk0 pittig, kernachtig, hartig, puntig, zakelijk, fijn, bondig, krachtig, geestig plaag, kwelling, last, gesel, ramp0 plaat, tekening0 plaats, plek, punt, ruimte0; verblijf, passage, terrein, zetel, toneel; rang0, stand, stelling, positie; standpunt, kant, zijde0; ambacht0; stad, dorp, oord plaatsen, stellen, zetten, leggen, aanbrengen0, onderbrengen, schikken; benoemen0; beleggen plagen, tergen, sarren, kwellen, treiteren, tarten0, prikkelen0, ringeloren, vervolgen, hinderen0 plakkaat, bekendmaking0 plan, voornemen, toeleg, doel°, opzet, onderneming, denkbeeld; plattegrond, aanleg, schets0 plat, gelijkvloers, gemeen0, huisbakken, onkies, banaal0 plattegrond, plan0, tekening0 plattegrond pas platzak, lens, blut(s), arm° plechtig, deftig®, verheven®, waardig® pleiten, verdedigen0 plek, plaats0; vlak® plengen, gieten® plezier, genoegen®, vermaak® plezierig, prettig, aangenaam0, gezellig® plicht, verplichting®, taak ploeg, troep® ploegbaas, patroon® ploertig, laag°, lomp° plomp, lomp0, zwaar, dik°, grof, dom®, bot, onbeleefd® plooibaar, buigzaam0; inschikkelijk0 plooien, vouwen, schikken, fronsen plotseling, plots, eensklaps, ineens, opeens, onvoorbereid, onverwacht (s), onvoorziens, onverhoeds, pardoes, plompverloren, klakkeloos®, rauwelijks pluimstrijken, vleien® plukharen, vechten0 pochen, bluffen® n pochhans, snoever po(e)ts, grap® poezelig, mollig, week° pogen, beproeven® polsen, uithoren®, onderzoeken® poos, tijd® popelen, kloppen® post, ambacht0 postuur, houding, gedaante® potig, mannelijk® potsierlijk, belachelijk0 potten, sparen0 praal, pronk, glans, vertoon, luister0 praalhans, ijdeltuit praalziek, ijdel0 praatjesmaker, snoever0 pracht, schoonheid, luister0 prachtig, mooi°, heerlijk0, vorstelijk, weids0 praktisch, nuttig0 (niet: ongeveer) pralen, pronken0 Charivarius. Een ander woord 8 platzak pralen prangen, drukken0 prat, ijdel0, verwaand0, precies, juist0, nauwkeurig0, geprediken, verkondigen0 [regeld0 prent, tekening0 pret, genoegen0, vermaak0 prettig, aangenaam0, leutig prevelen, fluisteren0 prieel, hut° [drang prikkel, angel, punt, stekel; spoorslag, aansporing, aanprikkelbaar, kriebelig, lichtgeraakt0, kwetsbaar, kittel- orig, balorig0, aantrekkelijk, driftig0 prikkelen, steken, branden, tintelen; opwinden, vertoor- nen; aanmoedigen0, opwekken0, tarten0 prikken, steken0 pril, vroeg, jong, nieuw principaal, patroon0 proberen, beproeven0 [stel0; afdruk proef, toets, onderzoek; blijk, bewijs0; merk, keur°; opproeven, smaken, ondervinden; keuren0, onderzoeken0 E profijt, voordeel0 pronk, praal0 pronken, pralen, schitteren0, prijken, bluffen0 pronkziek, ijdel0 prooi, buit0 proper, zindelijk0 proviand, voedsel0 pruilen, mopperen0, drenzen, jengelen, mokken prul, vod°, beuzeling prutsen, knoeien0 pruttelen, brommen0 prij, feeks0 prijken, pronken0 prijzen, loven0 prijzenswaard, loffelijk0 publiek, toeschouwers, kijkers, toehoorders, hoorders, gehoor, bezoekers, opkomst, aanwezigen, omstanders, volk, zaal, menigte0 puik, bloem, keur puik, fijn, best, keurig, uitstekend0 puist, blaar0 puist prangen punt, stip, spits, prikkel; top°; plaats0, tijd°, ogenblik0; puntig, scherp0, pittig0 [onderwerp, stof putten, scheppen, tappen, pompen, overnemen0 puur, zuiver0 pijl, flits, schicht pijn, smart, leed, lijden, zeer, verdriet0 pijnigen, folteren0 K raadselachtig, onbegrijpelijk raadzaam, geraden, gewenst0, wenselijk, aanbevelensraak, snedig0 [waard, nuttig0 raam, rand° raar, vreemd0, wonderlijk0 raaskallen, razen, ijlen, malen, beuzelen, bazelen, kletsen, doordraven, revelen rad, rap, ras, ratelend, vlot, snel0 raddraaier, voorvechter, aanvoerder, aanstoker, aanstichradeloos, wanhopig0 [ter, belhamel, hoofd0 radeloosheid, wanhoop0 F] raden, aanraden0; gisseno raken, treffen0; gelden0 ramen, berekenen0 J rammeien, kloppen0 ramp, ongeluk, onheil, plaag, gesel, slag, kruis, vloek, bezoeking, beproeving, jammer, ellende, tegenspoed, onspoed, rampspoed [ellendig0, heilloos rampzalig, rampspoedig, onzalig, jammerlijk, noodlottig, rand, boord, zoom, kant, oever, richel, velg, lijst, kader rang, rij, orde°, plaats0, regeling0; hoedanigheid, stand, rangschikken, schikken0 [aanzien, waardigheid rank, slank0 rank, list rans(ig), bedorven0, sterk, beschimmeld, verschaald, garstig, gortig rap, rad°, snel0 rapalje, gepeupel0 rapier, zwaard0 ras, snel° ratelen, rammelen, klappen, snappen ratelen punt rauwelings, ruw0 rauwelijks, dadelijk0, plotseling0, klakkeloos' ravotten, stoeien0 razen, tieren0, woeden, bulderen, schelden, aangaan, uitrazernij, toorn0 [varen0 recht, rechtvaardigheid, gerechtigheid, billijkheid, onpar- tijdigheid, rede, redelijkheid; bevoegdheid; vordering, aanspraak [aanrechtbank rechtbank, gerecht, rechterstoel, vierschaar; aanrecht, rechtmatig, wettig, rechtvaardig0 rechtschapen, goed° rechtsgeding, zaak0 rechtspreken, vonnissen0 rechtstreeks, onmiddellijk rechtuit, oprecht0 rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gerecht, billijk, redelijk, (wel)verdiend, onpartijdig0 rechtvaardigen, verontschuldigen, verantwoorden, bepleiten, verdedigen0, zuiveren rechtvaardigheid, recht0 rector, directeur0 □ reddeloos, onherstelbaar, onverbeterlijk, wanhopig, hoperedden, bevrijden0 [loos redding, verlossing, bevrijding, uitkomst rede, redevoering, toespraak, aanspraak, woord, betoog0, vertoog, lezing, voordracht, referaat; verstand0; recht0; betrekking0 redekaveling, gesprek0, redenering1 redeloos, verstandeloos, ongerijmd, verdwaasd, zinneloos, onzinnig, uitzinnig, onverstandig0 redelijk, rechtvaardig0; verstandig0; tamelijk0; matig0 reden, aanleiding0 redenering, betoog0, vertoog, redekaveling, bewijsvoering reeds, al° reeks, rij, slier, opeenvolging, aaneenschakeling, serie, lijst, stoet, orde; aantal, overvloed, menigte0 reet, spleet regel, lijn, streep, lijn, liniaal, lat, staaf0; grondslag, maatstaf, richtsnoer0; gewoonte0; orde°; voorbeeld0; maatregel, wet0; leidraad0 rauwelings regel regelen, schikken0, ordenen, bepalen0, inrichten, beredregelmaat, orde° [deren0 regenachtig, miezerigo regeren, besturen, beheren, (be)heersen, leiden0 register, lijst0 reikhalzen, smachten, snakken, begeren0 rein, zindelijk0, zuiver0; zedelijk0, kuis, onbevlekt, onbesmet, smetteloos, onbezoedeld, onbedorven, onge- reinigen, zuiveren0 [rept, maagdelijk rekenen, cijferen, tellen, schatten0, oordelen0, onderstel- len°, vertrouwen' rekkelijk, rekbaar, inschikkelijk0 rekken, uitrekken, verlengen, uitspinnen, vergroten0; relaas, verhaal0 [uitstellen0 reppen, haasten0, bewegen0 reppen, aanroeren, gewagen, vermelden0 rest, verschil0 reuk, geur0 revelen, raaskallen0 richel, rand° richten, sturen0, leiden, wenden, stellen; schikken, voerichtig, juist0 [gen, regelen; vonnissen0 richtsnoer, voorbeeld0, model, regel0, leidraad0 ridderlijk, ruiterlijk, ronduit, rondborstig, eerlijk0 rif, klip, bank; geraamte0 n rillen, beven0 ringeloren, plagen0; bedwingen0 rins, zuur° rochelen, spuwen0 roede, staaf0, zweep0 roekeloos, lichtvaardig, waaghalzig, lichtzinnig0, baldadig0, onbesuisd0 roem, faam, eer, lof, achting, aanzien, opgang roemen, loven0 roemer, beker' roemruchtig, roemrijk, beroemd0 roeren, bewegen0 roerend, aandoénlijk0 roerig, woelig0 roering, beweging regelen roering roerloos, onbeweeglijk0 roes, zwijmel, dronkenschap, slier roman, verhaal0 rommel, boel, janboel, warboel0, rompslomp, pan, keet rondborstig, oprecht0, openhartig0, ridderlijk0 ronduit, vrijuit, openhartig0, ridderlijk0 roof, buit° roven, stelen0 royaal, koninklijk, vorstelijk, overvloedig0, gul° rubriek, afdeling0 ruig, oneffen, ongelijk, ruw, harig, borstelig; onbeleefd0 ruim, ruimschoots, breed, wijd, omvangrijk0, overvloedig0 ruimte, grootte, breedte, wijdte, omvang, uitgebreidheid, uitgestrektheid; overvloed0; lucht, dampkring; gebied, ruiterlijk, ridderlijk0 [terrein, plaats ruk, trek, stoot0 rukken, trekken0, schokken0 rumoer, lawaai0, bombarie0, opschudding0, gejoel rumoerig, luid0 rust, werkeloosheid, stilstand, pauze, verpozing, verademing; gerustheid, kalmte, stilte, vrede, orde° E rusteloos, onrustig, ongedurig, gejaagd, woelig0; onvermoeid, onverpoosd, voortdurend0 rustig, gerust, bedaard0, stil, vredig, vreedzaam, ongestoord, stoorloos, storeloos, ongeschokt ruw, rauw, ruig°, hobbelig; gemeen, onbeleefd0; onstuimigo; onbewerkt; rauwelings, botweg, plompweg, onzacht ruzie, krakeel, gekijf, sporreling, geschil0, tweedracht0, onaangenaamheden, moeilijkheden, moeite, woorden, twist0, strijd0 rij, reeks0, lijst0 rijk, vermogend, bemiddeld, gegoed, gezeten, welgesteld; overvloedig0, kostbaar, prachtig0, schitterend, weelderig rijkdom, gegoedheid, fortuin, weelde, schat0, overvloed0, eigendom0 rijkelijk, overvloedig0, gul0 rijzen, stijgen, opkomen0, groeien rijzig, slank0 roerloos rijzig s saai, vervelend0 sabel, zwaard0 sage, legende0 samen, tezamen, gezamenlijk, tegader, aaneen, bijeen, verenigd, gepaard, vergezeld, gemeen, gemeenschappelijk, gelijkerhand, overhoop samenbrengen, verbinden0, verzamelen0 samenhang, verband0 samenraapsel, mengsel0 samenscholing, samenrotting, oploop0 samenspannen, samenzweren, kuipen0, heulen samenstellen, maken0 samenvoegen, verbinden0, verzamelen sappig, saprijk, smakelijk, smeltend, fris, mals0 sarren, plagen0 schaal, schotel, kom, bak, vat0; schelp0; schil0; bestek0 schaamte, schroom0 schaamteloos, onbeschaamd0 schaar, menigte' schaard, braam, bluts, stuk0 0 schaars, spaarzaam, karig, weinig, geringo, ternauwernood, zeldzaam0, schraag schaarste, gebrek0 schacht, steel, pijp, stok0 schade, nadeel, verlies0, strop, hinder0, bezwaar0, klap, schadeloosstellen, vergoeden0 [knak, letsel0 schadeloosstelling, schadevergoeding, genoegdoening, verhaal schadelijk, nadelig, onvoordelig, ongunstig, hinderlijk0, verkeerd, ongezond, verderfelijk, noodlottig0 schaden, beschadigen0, benadelen, hinderen0, ontrieven schaduwzijde, bezwaar0, nadeel schakel, schalm, kettingring schakering, afwisseling0 schalk, guit0, kwant0, deugniet0, ondeugd, grappenmaker, snaak, olijkerd, hansworst schalks, koddig0, 100s0 schamel, haveloos, sjofel, schunnig, kaal0, arm° saai schamel schamper, honend, bits, bitter, scherp0, smalend, stekelig, spinnig, vinnigo, hatelijk, giftig schandelijk, infaam, eerloos, verachtelijk, laaghartig, min, schandvlekken, brandmerken [gemeen0, onwaardig schans, verschansing, wal, bewalling, bolwerk, vesting0 schappelijk, schikkelijk, redelijk, tamelijk0 scharrelen, haspelen, tobben, morrelen, sukkelen, knoeien0, hoetelen0 schat, kostbaarheden, voorraad, hoeveelheid0, rijkdom0, schateren, lachen0 [overvloed0 schatten, waarderen, takseren, opnemen, begroten, ra- men, omslaan, wegen, berekenen; achten, aanslaan, schattig, beeldig0 [aanschrijven, beoordelen0 schavuit, deugniet0 scheef, schuin0; verkeerd0 scheiden, verdelen0, vaneenbrengen, verwijderen, afzonderen, splitsen, klieven, splijten; vertrekken; ontbinden, schiften, hotten0 schel, schil0 schel, scherp, hel, doordringend; fel, verblindend; sterk, schelden, schimpen0 [schril, gril schelf, stapel0 □ schelm, deugniet schelmachtig, schelms, schurkachtig, bedrieglijk0 schelmstuk, schurkenstreek0 schelp, schulp, schaal0, kinkhoorn schema, plan°, schets0 schenden, beschadigen, schaden; (ver)breken, overtreden; onteren, verkrachten; ontwijden, ontheiligen schending, schennis0 schenken, geven0 schenken, gieten0 schenking, geschenk0 schennis, schending, ontrouw, ontering, ontheiliging; inscheppen, voortbrengen0, maken0 [breuk0 scherf, stuk° schermutselen, vechten0 scherp, puntig, spits, snijdend, bijtend; vinnigo, schamper0; zuur°, bitter; sterk, doordringend, nauwkeurig0, scherpen, slijpen0 [juist; schraal schamper scherpen scherpzinnig, schrander, vernuftig, vindingrijk, spitsvon- dig, oordeelkundig, slim° scherts, spot, spotternij, jok, jokkernij, boert, luim, kortswijl, grappen [spotten0 schertsen, gekscheren, boerten, jokken, mallen, dollen, schets, schema, ontwerp, aanleg, tekening0, bestek0, mo- del°, vorm0, boots0; verhaal0 schetteren, baffen, bluffen0 scheur, snede, kloof, spleet0 scheutig, gul° schichtig, schrikachtig, schuchter, schuw, bang° schielijk, snel0 schier, bijna schiften, scheiden0; stremmen, hotten, runnen schik, pret, genoegen0, vreugd0, tevredenheid0 schikkelijk, billijk, redelijk, ordelijk, toegevend, tamelijk0 schikken, rangschikken, ordenen, regelen0, plaatsen, op- stellen, scharen, groeperen, plooien, voegen0, neerleggen, dulden0; bijleggen, beëindigen; bevallen0 schikking, orde0, dading0 schil, schaal, bast, bolster, dop, vlies, kaf, korst, schors, schilderachtig, zwierigo [(om)hulsel schilfer, stuk° □ schim, schaduw, schaduwbeeld, afschijnsel, geest, spook, spooksel, hersenschim0 schimpen, spotten0, honen, schelden, smalen, afgeven schimpscheut, uit val0 schip, schuit, vaartuig, boot, bodem, kiel schitteren, blinken0, glinsteren, gloren, fonkelen, pinkelen, twinkelen; pronken0; uitmunten0 schitterend, glansrijk, rijk, mooi°, uitstekend0, weids schobbejak, deugniet0 schoft, deugniet0 schok, stoot0 [hotten0; treffen0 schokken, stoten, schudden, denderen, rukken, horten, schokkend, treffend0, roerend, aangrijpend, hartbrekend, schommelen, slingeren0 [hartverscheurend schoon, zindelijk0; mooi°, zuiver0 schoor, steun, stut, schraag schoor, schrap, pal, vast0 schoor scherpzinnig schoorvoetend, aarzelend0 schor, hees, rauw schoren, steunen0 schors, schil0 schorten, falen0, ontbreken, mankeren, haperen, hindeschotel, schaal0 [ren° schouw, schuw, wild, woest; onzedelijk0 schouwspel, toneel, tafereel, vertoning, spektakel schraag, kruishout, draagezel, stelling, onderstel, schoor, schraag, schuin0, nauwelijks0, schaars [steun0 schragen, steunen0 schrander, scherpzinnig0, slim0 schrank, paal, staak, stapel0, schraag, stok0, boom0 schrap, schrab, schram, lijn0, doorhaling schrap, scherp, schoor, pal, vast° schreeuwen, gillen, giereno, krijsen, galmen, bulderen, brullen0, huilen schreeuwerig, luid° schreien, wenen0 schriel, schraal0, karig0, gierigo schrik, angst0, ontsteltenis, ontzetting schrikbarend, verschrikkelijk0 □ schrikwekkend, verschrikkelijk0, onguur0 schril, schel0 schrobberen, berispen0 schroeien, zengen, blakeren schrokken, zwelgen0 schromelijk, vreselijk, verschrikkelijk0, zeer’ schromen, vrezen0 schroom, beschroomdheid, schroomvalligheid, schuchterheid, verlegenheid, beduchtheid, bangheid, vrees, angst0, angstvalligheid, aarzeling; kiesheid, schaamte schroomvallig, verlegen0, bang0, angstig0 schuchter, verlegen0, bang° schudden, schokken0, schuddebollen schuilen, verschuilen, schuilgaan, schuilhouden, verbergen, beschutten, beschermen0 schuilplaats, onderkomen0 schuim, gepeupel0 schuimen, brassen0 schoorvoetend schuimen schuin, scheef, schraag, dwars, overhoek, hellend, glooiend, aflopend; dubbelzinnig, onzedelijk0 schuld, verplichting0; oorzaak; achterstand, achterstallen, passief, kapitaal; zonde0 schuldig, strafbaar, strafwaardig, misdadig, zondig, mede- plichtig; aansprakelijk, verschuldigd, verplicht0 schunnig, schamel0, gemeen0 schurk, deugniet schurkachtig, schelmachtig, laag°, gemeen0 schurkenstreek, schurkerij, schelmstuk, schelmerij, bedriegerij, misdaad0 schutten, beschermen0; beletten0; tegenspreken, ontkenschutterig, onhandig0 [nen schuur, hut schuw, bang°, verlegen0 schuwen, vrezen0 schijn, schijnsel, glans, glimp0, gloor, gloed; voorkomen, uiterlijk0; masker0, vertoon0, waan°, verdichting, klatergoud schijnbaar, ogenschijnlijk, bedrieglijk0, loos, blind, vals° schijnbeeld, hersenschim0 [(niet: blijkbaar) schijnen, lijken0 n schijnheilig, huichelachtig0 serpent, feeks0 sein, teken0 seizoen, tijd°, jaargetijde sidderen, beven0 sierljjk, mooi0, zwierigo sim, snoer0 simpel, eenvoudig0, onnozel, mal, suf, wezenloos sip, onwel0 sjacheren, kwanselen, scharrelen, hoetelen sjofel, haveloos sjokken, slenteren0 sjouwen, dragen0, slepen, vermoeien0; brassen0 skelet, geraamte0 slaan, kloppen0, klappen, houwen, geselen, striemen, (af)ranselen, afrossen, aframmelen, meppen, turven, slabakken, luieren0, talmen0, verzwakken0 [kastijden0 slachten, lijken0 schuin slachten slag, klap, klop, tik, kink, bons0, stoot0, smak; schade0; soort0; takt° slagen, gelukken, voldoen, beantwoorden, welvaren, vooruitkomen, gedijen, tieren, vlotten, hotten0, vorderen0 slampamper, lichtmis0 slang, feeks0 slank, lang, opgeschoten, rank, rijzig, mager, schraal slap, buigzaam0, zacht, zwak°, machteloos, flauw, lauw, dun, waterig, waterachtig, verwaterd, week0, mat, ka- rakterloos, onverschillig0, besluiteloos, lamlendig0 slapen, sluimeren, dutten, knikkebollen, dommelen, doeze- len, soezen, suffen slaperig, vakerig, dommelig, soezerig, doezelig, lodderig, slaven, zwoegen0 [gaperig, loom slecht, kwaad, boos, zondig, snood, gemeen0, vals0, on- deugend, vuig, suf, verdorven, verkeerd0, verwerpeslechts, louter0 [lijk0; bedorven0 slempen, brassen0 slenteren, drentelen, flaneren, slungelen, sukkelen, sjokken, sloffen, lanterfanten, straatslijpen slepen, trekken, sleuren, slieren, zeulen, glijden slepend, langzaam0 □ slet, feeks0 slier, reeks0; roes° slieren, sleuren, slepen0, slingeren0, glijden0 slim, listig, loos, sleep, sluw, geslepen, uitgeslapen, schrander, spitsvondig, scherpzinnig0, gevat, gaar, glad, goochem, gewiekst, handig, bijdehand, snugger slingeren, zwaaien, zwieren, slieren, gieren, schommelen, bengelen, bungelen, zwengelen, zwingelen, kronkelen, slinken, verminderen0 [krinkelen, waggelen; werpen0 slof, slordig0 sloffen, slenteren0 slomp, menigte0, stapel0; feeks0 slons, feeks0 slonzig, slordig0 sloom, lui°, langzaam0, suf° slopen, slechten, afbreken, ontmantelen, vernietigen0 slordig, slonzig, sloffig, onverzorgd, verwaarloosd, onslot, einde0 [nauwkeurig, onvoorzichtig0 slag slot slot, kasteel, burg, burcht, huizing, stins slotsom, eindgevolg, gevolgtrekking, samenvatting, besloven, zwoegen® [sluit® sluimeren, slapen0 slungelig, lijzig® sluw, slim0 slijpen, scherpen, wetten, aanzetten, punten, spitsen slijten, verslijten®, verzwakken0; besteden®, doorbren- gen°; verkopen® smaad, hoon, spot®, belediging®, laster0 smaakvol, mooi® smachten, snakken, haken, hijgen, verlangen, begeren0 smak, slag®, val°, bons smakeloos, lelijk® smakelijk, lekker0 smaken, proeven0; genieten0; bevallen0 smakken, werpen® smal, nauw® smalen, schimpen®, beledigen0 smart, verdriet0 smeden, beramen® smeken, vragen® smerig, vuil0 I smet, vlak° smetteloos, rein0; volmaakt® smoezelig, vuil° smoren, blussen, doven, verstikken; worgen, doden0; bedwingen0; stoven smullen, lekkerbekken, genieten0, brassen0 smullig, vuil0 smijten, werpen0 snaak, kwant0, schalk0 snaaks, koddig0 snakken, smachten0 snapachtig, spraakzaam0 snappen, babbelen0; verrassen0; begrijpen0 snateren, kakelen0 snauw, uitval0 snede, scheur, kloof, spleet0 [nig°, pittig0 snedig, handig0, geestig, gevat, raak, scherp, scherpzin- slot snedig snel, vlug, gezwind, schielijk, gauw, spoedig0, ijlings, onverwijld, fluks, ras, rad, rap, hard, haastig0, dadelijk0 snelheid, spoed0 snellen, haasten0 sneuvelen, sterven0 snibbig, vinnigo snipper, stuk° snoeperig, beeldig snoer, touw0, draad, sim, lijn; rij, reeks0 snoeren, rijgen, koppelen, verbinden0 snoeven, bluffen0 snoever, aansteller, kwast0, pochhans praalhans, grootspreker, praatjesmaker, druktemaker, lawaaimaker, zwetser, blaaskaak, windbuil, opsnijder, opschepper, snoezig, beeldig0 [fierefluiter snood, boos0, slecht0 snoodaard, deugniet0 snuffelen, doorzoeken, opsporen snugger, slim0 snuiter, kwast0 sober, eenvoudig0, matig0 soevenier, aandenken0 soezen, slapen0, peinzeno soezerig, slaperig0 ljkw3iusdf somber, donker, duister; zwaarmoedig0, treurig0 soms, somtijds, ondertijds, somwijlen, bijwijlen, temet, tussenbeide; misschien0 soort, aard°, slag, kaliber, klasse soortgelijk, gelijksoortig, dergelijk, diergelijk, zulk spaak, boom° spaarzaam, zuinigo, gierigo, schaars, zeldzaam0, matig0 spakerig, droog0; mistig0 spannen, strekken, uitrekken; knellen; inpersen; opwinspanning, ongeduldig0, opwinding0 [den0, boeien sparen, bewaren, opleggen, overleggen, wegleggen, be- zuinigen, uitzuinigen, potten; ontzien spat, vlak° speels, speelziek, stoeis, dartel0, woelig0, onrustig; grilspeer, lans° [lig0 spektakel, schouwspel0; opschudding, tumult, lawaai0 snel spektakel spelen, stoeien0, vermaken0; vertonen0 spichtig, dun° spies, lans0 spin, feeks0 spinnig, vinnigo, nijdig0 spits, punt0 spits, scherp0 spitsbroeder, vriend0 spitsen, slijpen0; begeren0 spitsvondig, scherpzinnig0, slim0 spleet, split, reet, kier, scheur, link, breuk, barst, krak, kloof0, openingo splitsen, splijten, kloven0, verdelen0 spoed, haast, snelheid, vlugheid, gang, vaart, jacht, drift, ijvero, overijling, voortvarendheid spoeden, haasten0 spoedig, aanstonds, weldra0, aldra, alras, welhaast, voort, eerlang, binnenkort, snel0, dadelijk0 spook, spooksel, schim, geest, hersenschim0; feeks0 spoor, indruk0, teken0 spoorslag, prikkel0 DO sporrelen, krakelen, twisten0 sporrelig, korzelig, twistziek [scherts spot, bespotting, hoon, schimp, smaad, aanfluiting, spotten, schimpen, smalen, honen, sollen, sullen, schertsen0 spraakzaam, woordenrijk, mededeelzaam, praatzuchtig, loslippig, snapachtig, klapachtig, babbelziek sprakeloos, stil° sprankelen, vonken, fonkelen, schitteren0 spreekwoord, leus° spreken, praten, uitdrukken0, uitlaten, voordragen0 spreuk, leus° sproeien, gieten0 sprook, legende0 sprookje, verhaal0 spuwen, opgeven, overgeven, uitwerpen, braken, rochelen spijs, voedsel0 spijt, berouw0, verdriet0, nijd0 spijtig, misnoegd, wrevelig0, onbevredigend; vinnigo spelen spijtig staaf, staak, stang, steng, staf, stok°, baar, roede, garde staak, stok0 staal, voorbeeld0 stad, plaats, dorp, gehucht, plek, buurt (schap); nest, gat, staf, staaf, stok°, steun0 [negorij staken, eindigen0 stalen, versterken0 stamelen, stotteren stampen, stoten0 stand, houding, gestalte, voorkomen; rang°, plaats0, standaard, maatstaf, voorbeeld0; vlag0 [kring standje, berisping0; oploop0 standpunt, oogpunt, gezichtspunt, kant, zijde, plaats0 standvastig, vastberaden, getrouw, volhardend, onbezwe- ken, bestendig, flink0, vast° stang, staaf0 stap, schede, tred, pas, trap, gang°; daad°, maatregel stapel, hoop, berg, tas, belt, schelf, mijt, opper(d), schrank, klamp, slomp, vim star, onbeweeglijk0 staren, kijken 0 statig, plechtstatig, plechtig, deftig0, langzaam0, waardig0, trots, vorstelijk, koninklijk staven, bekrachtigen0 steeds, altijd0 steekhoudend, degelijk, deugdelijk, overtuigend, krachtig, afdoend0 steel, handvat (sel), schacht, stengel steels, steelswijs, tersluiks, tersluips, heimelijk0 stekel, prikkel0 stekelig, doornig, distelig, netelig, vinnigo, scherp0 steken, prikken, pikken, prikkelen0, porren, poken, duwen, indoen stelen, roven, ontvreemden, ontgoochelen, ontfutselen, afkapen, toeëigenen, verduisteren, verdonkeren, dieven, stellen, plaatsen0 [gappen stellig, zeker0 stelpen, stuiten, stillen, doven, lessen stelsel, methode0 stem, klank0, orgaan0 staaf stem stemmig, eenvoudig0, zedig0 stemming, humeur0 stempel, afdruk, zegel, keur°, kenmerk, kenteken0, merkstengel, steel [teken, teken0 sterfelijk, vergankelijk0 sterk, krachtig, fors, gespierd, potig, gestaald, ferm, fiks°, kloek, struis, stoer, mannelijk, hard, stevig, vast°, standvastig0, machtig, geweldig; zeer°; ransigo, scherp [nen° sterken, versterken0, stijven, stalen, aanmoedigen0, steusterkte, kracht, gespierdheid; grootte0, aantal0 sterkte, vesting sterven, doodgaan, doodblijven, overlijden, omkomen, ontslapen, inslapen, insluimeren, verscheiden, sneuvelen, sneven, vallen, blijven; bezwijken, afleggen, vergaan0 steun, ondersteuning, stut, schraag, schoor, stijl, beschermingo, hulp0, versterking, verlichting, heul° steunen, stutten, schragen, schoren, helpen0, bevorderen0; troosten0; vertrouwen0, stijven, sterken0 stevig, sterk0, vast0, hecht, weldoortimmerd stichtelijk, vroom0 stichten, oprichten0, aanleggen, grondvesten, vestigen0, bouwen; instellen0, veroorzaken0 □ stichten, stemmen, opheffen0, verheffen, opwekken, sterstichting, instelling0 [ken, troosten0 stiekum, heimelijk0 stil, geluidloos, geruisloos, zacht0, sprakeloos, zwijgend, stom; rustig, kalm, bedaard0, doods0; onbeweeglijk, heimelijk0, zedig0 stilhouden, stilstaan, eindigen0, verzwijgen stillen, verzachten0 stilstaan, stilhouden, verwijlen, verblijven stilstand, rust0 stins, slot° stip, punt° stipt, nauwgezet0 stoeien, ravotten, dartelen, hoetelen, dollen, mallen, robbedoezen, spelen, spelemeien stoel, zetel0 stoelen, wortelen Charivarius. Een ander woord 9 stemmig stoelen stoer, struis, kloek, zwaargebouwd, sterk0 stoet, optocht, om(me)gang, menigte0, reeks0; gevolg stoffen, bluffen0 stok, staf, staaf, staak, spaak, stang, roede, knuppel, knoet, knots, schacht, schrank, regel, boom0 stollen, stremmen, hotten0, stilstaan stom, dom°, stil° stommeling, domoor0 stomp, stoot0, slag° stomp, overblijfsel, romp, stuk° stomp, stompzinnig, bot, suf, dom°; afgesleten stompen, stoten0 stompzinnig, onbenullig0 stoop, kruik, kan, vat0, beker' stoornis, (ver)storing, hinder0, belemmering0; ziekte' stoot, botsing, schok, ruk, zet, hort, beuk, bons, slag0 storen, hinderen0, afleiden, luisteren stormachtig, onstuimig0 storten, gieten0, verspillen0, werpen0; betalen0 stoten, botsen, bonzen, horten, slaan0, stampen, schokstotteren, stamelen, stameren, stokken, hakkelen [ken0 stout, ondeugend, lastig; dapper0; brutaal0 [ straatslijpen, slenteren0, luieren0 straf, streng, sterk, scherp, kras strafbaar, schuldig0 straffen, tuchtigen0 strak, gespannen, stijf0, effen, onbeweeglijk, uitgestreken straks, dadelijk0, spoedig0 stralen, fonkelen0, blinken0 stram, stijf0 stranden, mislukken0 streek, list0, grap° streek, gebied0 streep, lijn0 strekken, uitstrekken, rekken, spannen, dienen strekking, doel° strelen, aaien0; vleien, bevallen0 stremmen, hinderen0, beletten0 stremmen, schiften, hotten, runnen, klonteren, stollen0 stremming, belemmering0 stoer stremming streng, strikt, straf, nauwkeurig0; bar°, wreed0 strengelen, verenigeno streven, trachten0, vlassen stribbeling, tegenstand0, twist striem, slag0 striemen, slaan strikt, streng0; nauwkeurig0, nauwgezet0, juist0 stroef, ruw, ruigo, oneffen; onvriendelijk0, stijf0 stromen, vloeien, vlieten, lopen struikelblok, hinder0 struis, sterk0 strijd, kamp, worsteling, gevecht0, ruzie0, twist0 strijden, vechten0, kampen, twisten, worstelen, bakkeleistrijken, aaien0, gladmaken, smeren; zwichten0 [en stug, onbuigzaam0, onvriendelijk0, ruig° stuiten, tegenhouden0, beletten0, stelpen0 stuitend, aanstotelijk stuk, deel, gedeelte, part, eind, lap, brok, blok, homp, stomp, mop, klont0, scherf, schilfer, schaard, snipper, kruimel; geschrift, opstel0, akte, oorkonde0, document, stukmaken, breken0, vernietigen0 [bescheid stulp, hut° ljkw3iusdf stumper(d), suffer(d)° stuntelig, krukkerig, schutterig, harkerig, houterig, hoekig, stijf0, knoeierig, onhandig0 sturen, zenden, afvaardigen, bezorgen, d. toekomen, d. geworden, overmaken; besturen, leiden, mennen, steve- stutten, steunen0 [nen, loeven stuurs, nors, kortaangebonden, onvriendelijk0 stijf, onbuigzaam0, vast0, strak, stram, stroef, gedwon- gen, deftig0, stuntelig stijfhoofdig, koppig0 [nen° stijven, sterken0, versterken, stalen, aanmoedigen0, steusuf, verdoofd, bedwelmd, verstompt, gedachteloos, wezen- loos, mat, sloom, slaperig suffen, slapen0, peinzeno, revelen suffer(d), sul, sukkel, stumper(d), knul, kruk, lummel, kalf, hals, bloed, lafaard sukkelen, tobben0, kwijnen0 sijpelen, druipen0 streng sijpelen T taai, buigzaam0, vasthoudend; voos; vervelend0 taak, opgaaf, opdracht, zending, plicht, verplichting0, werk° [afdeling0; lijn, linie tak, uitspruitsel, scheut, schot, loot, stek; arm (rivier); takt, slag, geschiktheid, overleg, handzaamheid, beleid0 talen, begeren0 talent, gave, begaafdheid (niet: bega ving), bekwaamheid, talloos, veel [vernuft0 talmen, dralen, beuzelen, treuzelen, teuten, temen, sla- bakken, sammelen, zeuren, zaniken0, hoetelen0, martalrijk, veel0 [ren, aarzelen0 talrijkheid, aantal0, grootte0 tam, getemd, mak° tamelijk, redelijk, passelijk, schappelijk, betrekkelijk, draaglijk, matig, middelmatig, tussenbeiden, enigszins, voldoende, nogal, vrij tanen, verzwakken0, verminderen0, verkleuren, verschietang, feeks0 [ten, verwelken0 tarten, uittarten, uitdagen, braveren, trotseren; prikke- len°, plagen0 [kwetsbaar, delikaat tas, zak°; stapel0; feeks0, doenlijk0; netelig, lastig, teer, tenger, fijn; breekbaar, broos; zacht0, zwak°, slap0, teerkost, voedsel0 [wekelijk, aandoénlijk0 tegelijk, gelijk0, gelijktijdig0, ondertussen0 H tegemoetkomen, bijdragen0 tegemoetkomend, voorkomend, toeschietelijk, hulpvaar- dig, behulpzaam, welwillend, bereidwillig0, vriendelijk0 tegemoetzien, verwachten0 tegengaan, tegenhouden0 tegenhouden, weerhouden, ophouden, terughouden, te- gengaan, tegenwerken, tegenstreven, weerstaan0, stui- ten, ondervangen, hinderen0 tegenkomen, ontmoeten0 tegenovergesteld, tegengesteld, tegenstrijdig, omge- keerd°, andersom, verschillend0 [rekening tegenslag, tegenvaller, teleurstelling, mislukking, mistegenspartelen, weerstaan0 [geluk tegenspoed, onspoed, rampspoed, ramp°, tegenslag0, on- taai tegenspoed tegenspraak, bestrijding, weerlegging, bedenking0 tegenspreken, betwisten0, bestrijden, ontkennen, weerleggen, schutten tegenstand, weerstand, tegenweer, tegenwerking, tegenkanting, tegenstreving, verzet, belemmering0 tegenstribbelen, weerstaan0 tegenstrijdig, verschillend0 tegenwerken, tegenhouden0 tegenwerpen, opwerpen, betwisten tegenwerping, bestrijding, bedenking0 tegenwoordig, aanwezigo; nu° tegenzin, weerzin, walg(ing), afgrijzen0 teken, merk, stempel0, indruk0, afdruk(sel), spoor; sein, wenk0; bewijs0; wonderteken, voorspelling tekenen, afbeelden0 tekort, gebrek0 tekortkoming, fout°, leemte0 telen, kweken0, voortbrengen0 teleurstellen, beschamen, ontgoochelen teleurstelling, misrekening, tegenslag0, ontgoocheling telg, afstammeling0 telkens, dikwijls0, altijd0, voortdurend0 tellen, rekenen0, betekenen0 temen, talmen0, zaniken0 ljkw3iusdf temend, zalvend0 temet, soms temmen, bedwingen0 temperament, gemoedsgesteldheid, aard0, natuur temperen, matigen0 tenger, teer0, mager0, rank, zwak0 tenminste, althans, altijd, welteverstaan tenzij, behalve' terechthelpen, wijzeno terechtwijzen, berispen0 tergen, plagen0 termijn, einde0 ternauwernood, nauwelijks0, node° terneergeslagen, verslagen, bedrukt0 terrein, plaats0, ruimte0 tersluiks, tersluips, heimelijk0 tegenspraak tersluiks terstond, dadelijk0 terugdeinzen, terugschrikken, teruggaan, achteruitgaan, aarzelen0, vrezen0, wijken0 terughouden, tegenhouden0, beletten terughoudend, achterhoudend, ingetrokken, gesloten, geterugnemen, herroepen0 [heimzinnig terugschrikken, terugdeinzen terugstotend, stuitend, onaangenaam0 tetterig, overzindelijk, maltentig0 teugel, toom, breidel, leidsel, trens, band° teugelloos, bandeloos0 teuten, talmen0 tevens, ook° tevoren, eerst0 tevreden, bevredigd, voldaan, gesticht, vergenoegd, blij° tevredenheid, bevrediging, genoegen, voldoening, voldaanheid, schik, instemming0 tevredenstellen, bevredigen0 thans, nu tieren, gedijen, gelukken, groeieno; aarden0; schelden, aangaan, uitvaren0, razen0 tierig, welig, voorspoedig0, vrolijk0, opgewekt0; vruchttik, slag° [baar tikken, kloppen0 □ tintelen, fonkelen0; prikkelen, steken tobbe, vat° [sukkelen, dubben tobben, bekommeren, verontrusten, zwoegen0, sloven, tobberig, zwaartillend0, neerslachtig0 toch, echter0 tocht, reis, trek, uitstapje (niet: uitvlucht), mars, gang°; luchtzuiging, trek, wind° [dragen0 toebrengen, bijbrengen, medebrengen, aanbrengen0, bij- toedienen, overhandigen0, geven0 toedracht, verloop, gang, gebeurtenis0 toedragen, gebeuren toeëigenen, toewijden, opdragen, toekennen; stelen0 toegefelijk, toegevend, inschikkelijk0, buigzaam0 toegenegen, trouw toegeven, inschikken, wijken, buigen0, bijdraaien, zwichten0, aanvaarden, beamen, bekennen0 terstond toegeven toegewijd, trouw0 toejuiching, instemming0 toekomst, vooruitzicht, verschiet toelaatbaar (v), geoorloofd, veroorloofd, verontschuldigbaar, vergeeflijk, toegestaan toelaten, toestaan, gedogen, goedkeuren, vergunnen, verlenen, veroorloven, toestemmen, bewilligen, inwilligen, aanvaarden, dulden0, lijden0, gehengen; aannemen toeleg, doel° [(lid) toeleggen, bijdragen0; inspanneno, verdiepen toelichten, verklaren0 toen, vroeger0 toepassen, gebruiken0 toereiken, overhandigen0 toereikend, genoeg0 toerekenen, aanrekenen, verwijten0, aanschrijven toerusten, gereedmaken, inrichten0 toeschietelijk, tegemoetkomend0, bereidwillig0, beleefd0 toeschouwers, publiek0 toespelen, zinspelen toespraak, rede° toestaan, toelaten0 toestemmen, beamen, toelaten0 toestemming, vergunningo toets, bewijs0, keur0, proef0 ; toetsen, beproeven0, onderzoeken0, keuren0 toeval, fortuin0 toeven, vertoeven, verblijven0, wachten0 toeverlaat, toevluchtsoord, schuilplaats, hulp° toevertrouwen, opdragen0, overlaten, overgeven, mededelen0 toevlucht, wijkplaats, schuilplaats, onderkomen0, hulp° toewijden, wijden, inzegenen, overgeven; opdragen toewijding, zorg° toewijzen, toebedelen, vermaken, geven0 toezeggen, beloven0 toezicht, zorg° tomeloos, bandeloos0 ton, vat0 toneel, schouwspel0, plaats0 toegewijd toneel tonen, wijzeno, openbaren0, voorleggeno tongval, uitspraak tooien, versieren0 toom, teugel0 toon, klank, geluid, stembuiging, nadruk; manier0 toonbeeld, model0 toorn, boosheid, drift0, woede, razernij, gram, gramschap, gramstorigheid, verbolgenheid toornig, vertoornd, gram, vergramd, gramstorig, boos0, verbolgen, gebelgd, onstuimig0 toorts, fakkel, flambouw top, toppunt, punt°, hoogtepunt, bovenkant, bovenvlak, torsen, zeulen0 [kruin, kroon, nok totnogtoe, vroeger0 touw, koord, lijn, snoer, streng, band, kabel, zeel, stag, traag, lui° [tros, want trachten, pogen, streven, beijveren, beproeven0, zien trant, manier0, methode0 treffen, raken, aandoen, aangrijpen, roeren, schokken, overkomen, gebeuren; ontmoeten0; betreffen, aangaan treffend, aangrijpend, pakkend, schokkend, roerend, ontroerend, aandoénlijk, hartbrekend; wonderlijk0, merkwaardig0 (niet: opvallend) treiteren, plagen0 □ trek, beweging, ruk, haal, aantrekking, aftrek, (toe)loop, drukte0, vertier; lijn°; treek, list°; verlangen0; eigenschap0; aangezicht0; tocht trekken, halen, slepen, rukken; gaan, reizen, begeven; broeden0; zwemen, hellen0 trens, teugel0 treuren, zuchten, weeklagen, jammeren treurig, triest (ig), verdrietig, droef, droevig, bedroefd, droefgeestig, bekommerd, kommervol, bedrukt0, beklagenswaardig, vreugdeloos, troosteloos, ontroostbaar, verslagen, zwaarmoedig0 treuzelen, talmen0 triest, triestig, miezerigo, treurig0 trillen, beven0 [pinken trippelen, dribbelen, hippen, hippelen, hinkelen, hinketroebel, onzuiver0, drabbig, modderig troebel tonen troebel, wanorde, onrust0, beroering, opstand0 troep, groep, schaar, bende, horde, kudde0, drift, zwerm0, tronie, aangezicht0 [ploeg, menigte0 tronk, blok° troost, vertroosting, opbeuring, verkwikking0, lafenis0, heul0 [rig° troosteloos, ontroostbaar, verslagen0, wanhopig0, treutroosten, opbeuren, opvrolijken, opmonteren, opheffen, verlichten, bemoedigen, afleiden, verkwikken, steunen0, sterken, stichten trots, hoogmoed, hovaardij, ijdelheid, eigendunk, eigenwaan, waanwijsheid, verwaandheid, verwatenheid, verbeelding, inbeelding, aanmatiging, laatdunkendheid, ongenaakbaarheid, zelfgevoel, zelfbehagen, zelfverheffing, zelfingenomenheid, zelfgenoegzaamheid; fierheid trots, hoogmoedig0; weids0 trots, niettegenstaande0 trotseren, tarten0 trouw, getrouwheid, gehechtheid, eerlijkheid, waarheid; stiptheid trouw, getrouw, verbonden, gehecht, verknocht, verkleefd, aanhankelijk, toegenegen, toegewijd; geregeld, vast°, onveranderlijk0, voortdurend0, altijd0 trouweloos, oneerlijk0 n tucht, orde0, leiding0, gehoorzaamheid, onderwerping tuchtigen, (be)straffen, kastijden, geselen tuk, begerig0 turen, kijken0 tussenbeiden, soms0; tamelijk0 tweedracht, tweespalt, onenigheid, verdeeldheid, geschil, onmin, ongenoegen, breuk, scheuring, twist0 twinkelen, schitteren0 twist, strubbeling, sporreling, nest, woorden, misverstand, gevecht0, ruzie0, strijd0 twisten, kibbelen, kijven, krakelen, plukharen, harrewarren, bakkeleien, sporrelen, overhoopliggen, strijden0, twistziek, kribbig0, sporrelig [vechten0 twijfel, onzekerheid, onvastheid, besluiteloosheid, schroom0, aarzeling, tweestrijd twijfelachtig, onzeker, ongewis, onvast, wankel, onwaar- troebel twijfelachtig schijnlijk, onduidelijk0, dubbelzinnig, onbeslist, onbeslecht, betwistbaar twijfelmoedig, wankelmoedig, onzeker, onstandvastig, onbestendig, aarzelend0, veranderlijk0 tijd, tijdperk, tijdstip, tijdsbestek, getijde, seizoen, wijl, duur, poos, term(ijn), ogenblik, punt°, pas tijdelijk, kortstondig, vergankelijk0 tijdens, gedurende0 tijdig, vroeg0 tijdperk, tijdvak, tijdsbestek, tijdsverloop, tijdruimte, tijdrovend, lang° [tijdsgewricht tijdschrift, vakblad, maandblad, weekblad; krant0 typisch, eigenaardig0 u ui, grap0 uitbarsten, losbarsten0, uitvaren0 uitbarsting, uitval0 uitblinken, uitmunten0 uitbreiden, verbreiden, verspreiden, uitstrekken, vergrouitbrengen, openbaren0, verraden0 [ten0 uitbundig, bovenmatig, buitensporig0, bandeloos0, uitgeuitdenken, overdenken0, verzinnen0 [laten uitdossen, versieren0 n uitdrukken, uiten, uitspreken, uitlaten, uitstorten, uitboezemen, ontboezemen, luchten, zeggen, spreken, vertolken, mededelen0, vermelden m uitdijen, zwellen0 uiteenlopend, verschillend0 uiteenzetten0, bespreken0, verklaren0 uiten, uitdrukken0, openbaren0, voortbrengen0 uiterlijk, uitwendig, buitenkant, buitenzijde; vorm°, voor- komen, aanzien, aanzicht, vertoon0, gedaante0, aangeuitermate, buitengewoon0 [zicht0 uitgangspunt, begin0 uitgebreid, uitgestrekt, omvangrijk0; uitvoerig0 uitgelaten, uitbundig0, vrolijk0, bandeloos0 uitgelezen, uitgezocht, uitstekend0 uitgemaakt, zeker0 [ledig0 uitgeput, af, afgemat, op, doodop, afgetobd, moede0; twijfelmoedig uitgeput uitgeslapen, slim° uitgesponnen, langdradig0 uitgestreken, glad0, effen0, strak0 uitgestrekt, omvangrijk0 uitgestrektheid, ruimte0 uitgeven, betalen0, besteden0 uitgezocht, uitgelezen, uitverkoren, keurig0, uitstekend0 uitgezonderd, behalve0 uitheems, vreemd0 uithoren, uitvragen, uitvorsen, ondervragen, polsen uiting, uitlating, uitboezeming, ontboezeming, uitstorting, melding, gezegde, gewag, openbaring uitkeren, betalen0 uitkomst, uitslag, oplossing, resultaat, ontknoping, ontraadseling; einde0; redding, hulp0 uitkramen, uitstallen, bluffen0 uitkijk, kijkje, blik, uitzicht, gezicht, vergezicht, verschiet, uitkijken, uitzien, zoeken, wachten [panorama uitlachen, bespotten0 uitleggen, verklaren0 uitlopen, uitkomen, uitbotten, uitspruiten; uitvaren; neerkomen, betekenen; eindigen0 uitmunten, uitsteken, uitblinken, overtreffen, onderscheiuitmuntend, uitstekend0 [den, schitteren uitnodigen, noden, vragen0, oproepen, (op)ontbieden, bescheiden, dagvaarden E uitoefenen, waarnemen0, vervullen0 uitpluizen, onderzoeken, opsporen0 uitputten, vermoeien0, verzwakken0 uitroeien, vernietigen0 uitschakelen (v), weglaten, overslaan, negeren, uitsluiten, verwijderen0 uitrusten, verpozen, verademen, uitblazen, bekomen uitrusten, toerusten, gereedmaken, voorzien uitrusting, toerusting, uitzet uitscheiden, eindigen0 uitschelden, beledigen0 uitschot, bocht, gepeupel0 uitslag, bevinding, uitkomst0 uitsloven, inspanneno, vermoeien uitgeslapen uitsloven veel, menig, menigvuldig, talrijk, talloos, ruim, rijkelijk, veelal, dikwijls0 [overvloedig veelbetekenend, belangrijk0 veeleisend, kieskeurig, moeilijk0 veil, omkoopbaar, oneerlijk0, vals° veilig, zeker, betrouwbaar, vertrouwbaar, gerust, behouden, geborgen, gedekt veinzen, voorgeven, voorwenden, huichelen vel, huid, vlies, blad, vod°; feeks0 veld, vlakte, land, landouw0, beemd0, gebied0 vendel, vlag0, afdeling0 vent, kerel, baas, knul, kwant0 venten, verkopen0 venijn, (ver)gif, lastertaal veraangenamen, gerieveno, verzachten0 verachtelijk, schandelijk0, onwaardig verachten, minachten0, verfoeien0 verachting, hoon, vernedering, minachting verademen, uitrusten0 verademing, rust0 verafgoden, aanbidden0 verafschuwen, verfoeien0 veranderen, wijzigen, hervormen, vervormen (niet: omvormen), vermaken, verdraaien, verwisselen, afwisselen, aflossen0, vervangen0, verkeren, wenden0, keren, verkeren, overgaan, herzien0, herleiden0; omkeren, kenteren, omslaan, overslaan L veranderlijk, onvast, onzeker0, ongestadig, ongedurig, onbestendig, onstandvastig, wankel, weifelend, wisselvallig, afwisselend0, grillig0, overhoop, wispelturig0, twijfelmoedig0, weifelmoedig verantwoordelijk, aansprakelijk0 verantwoorden, rechtvaardigen0 verbaasd, verwonderd0 verband, samenhang, verwantschap, overeenkomst0, betrekking, verhouding verbannen, verdrijven, wegzenden (niet: uitbannen) verbazend, wonderlijk0 verbazing, verwondering, bevreemding, verrassing verbazingwekkend, wonderlijk0 veel verbazingwekkend verbeelding, voorstelling, verpersoonlijking, verbeeldingskracht, fantazie; trots® verbeiden, wachten0 verbergen, verstoppen, wegstoppen, wegmoffelen, verschuilen, versteken, bedekken0, verhelen, verheimelijken, verzwijgen, geheimhouden verbeteren, goedmaken0, herstellen0, herzien0, zuiveren, beschaven0, verheffen0 verbeuren, verspelen, inschieten, verliezen0 verbeuzelen, verspillen0 verbinden, binden, samenbinden, samenvoegen, samenbrengen, samensnoeren, aaneensluiten, (aaneenhechten, aaneenknopen, vastknopen, vastmaken, aaneenrijgen, aaneenschakelen, paren, koppelen, verenigeno; verplichten0 verbintenis, samenhang, verbond0, belofte0 verbitteren, vergallen, verzuren, vergiftigen, ergeren0, bederven0 verblinding, blindheid, verbijstering, begoocheling, verbloemen, bemantelen0 [dwaling0 verblijden, verheugen, opvrolijken, opmonteren, verrassen verblijf, vertoef, verwijl, oponthoud; onderkomen0 verbleven, blijven, (ver)toeven, verwijlen, verkeren, ophouden, bevinden, logeren, wonen, huizen; wachten0 verbolgen, gebelgd, boos0 verbolgenheid, toorn0 G verbond, bond, band, verbintenis, verdrag, contract, conventie, overeenkomst, vergelijk, verenigingo verborgen, bedekt, heimelijk0 verbouwen, kweken0 verbouwereerd, wezenloos, verwezen, beduusd, verschrikt0, verlegen0 verbrassen, verkwisten0, doorbrengen0 verbreden, vergroten0 verbreiden, verspreiden, uitspreiden, uitstrooien verbreken, stukmaken, schenden, overtreden, vernietiverbrokkelen, verdelen0 [gen, herroepen0 verbrijzelen, breken, kraken, knappen, verbrokkelen, verkruimelen, vergruizen, fijnstampen, fijnmalen, prak- pen, mortelen verbeelding verbrijzelen verbijsterd, ontzet, verward, verschrikt0 verbijstering:, verblinding0 verbijten, verkroppen, inhouden, onderdrukken, bedwinverdagen, uitstellen0 [gen° verdedigbaar, houdbaar, gerechtvaardigd, verontschuldig- baar, verschoonbaar verdedigen, verweren, afweren, optreden, beveiligen, beschermen0, hoeden0, voorspreken, pleiten, verontschul- verdeeldheid, tweedracht0 [digen° verdelen, splijten, splitsen, verbrokkelen, verkruimelen, versnipperen, versplinteren, halveren, scheiden0, verbrijzelen0; omslaan verdelgen, vernietigen ° verdenken, wantrouwen, mistrouwen verdenking, achterdocht0 verder, ook0 verderf, ondergang0, zonde0, val, verdoemenis verderfelijk, noodlottig0, schadelijk0 verderven, bederven0, vernietigen0 verdichten, verzinnen0 verdichtsel, verzinsel, verhaal0 verdienstelijk, loffelijk0, nuttig0 verdiepen, toeleggen, inspanneno verdiept, verzonken, ingespannen verdonkeren, verduisteren; stelen0 verdoofd, bedwelmd, beneveld, verzwakt, ongevoelig0, verdorren, verwelken0 [suf° verdorven, ontaard, verwilderd, onzedelijk0, slecht0 verdraagzaam, lijdzaam, duldzaam, geduldig0, vreed- n zaam, inschikkelijk0 verdrag, verbond0, vergelijk verdragen, verduren, doorstaan, dulden0, lijden0; verwachten verdriet, smart, pijn, leed0, bedroefdheid, droefenis, hartzeer, wee, weemoed0, kommer0 druk, rouw; berouw0 verdrietelijk, hinderlijk0, onaangenaam0 verdrieten, kwellen, vervelen, bedroeven0, hinderen0, verdrietig, treurig [drukken0 verdrukken, onderdrukken, bedwingen0 verduidelijken, verklaren verbijsterd verduidelijken verduisteren, verdonkeren, stelen0 verduren, verdragen, doorstaan, dulden0, lijden0 veredelen, adelen, verbeteren, verfijnen, verheffen, hei- ligen, volmaken; beschaven0 vereffenen, schikken0, betalen0 verenigd, samen0 verenigen, verenen, bijeendoen, bijeenbrengen, bijeenroepen, samenvoegen, samentrekken, vergaderen, paren, koppelen, bundelen, strengelen, verbinden0, verzamelen0 vereniging, verbond0, gezelschap, genootschap, gespan, sociëteit, club, kamer, krans, kring, korps, partij, blok, kliek, orde, gilde, veem, lichaam0 vereren, eren, eerbiedigen, achten0, huldigen, prijzen, verheffen, aanroepen, verflauwen, verzwakken0, ver- verflensen, verwelken0 [kwijnen0 verfoeien, verachten, verafschuwen, walgen verfoeilijk, afschuwelijk0 verfraaien, versieren0 verfrissen, opfrissen, verkwikken, laven0 verfijnen, beschaven0 vergaan, ondergaan, bezwijken, instorten, bederven0, verteren, verrotten, sterven0 vergaderen, vergaren, verzamelen0, verenigeno vergallen, verbitteren, verzuren, vergiftigen, bederven0 vergankelijk, sterfelijk, eindig, kortstondig0, tijdelijk, broos, vluchtig0 vergeeflijk, verschoonbaar, verontschuldigbaar vergeefs, vruchteloos, onvruchtbaar, nutteloos0, onnut, L nodeloos, verloren, ijdel vergelden, belonen0 vergelijk, dading0 vergelijking, beeld0 vergemakkelijken, gerieveno vergen, eisen0 vergenoegd, blij° vergeven, kwijtschelden, begenadigen, verschonen, verontschuldigen0, vergoelijken vergiftigen, vergallen0 vergissen, verzien, verspreken, vertellen, verrekenen, be- Charivarius. Een ander woord 10 verduisteren vergissen driegen, mistasten, falen0, dwalen0 vergissing, dwaling, fout, feil, abuis, misvatting, misgreep, misslag, misstap, misverstand, misrekening, verrekening, ongeluk, flater, bok vergoeden, goedmaken0, schadeloosstellen, (bellonen, vergelden, betalen0 [vereven vergoelijken, goedpraten, verontschuldigen, verbloemen, vergroten, verlengen, verbreden, verwijden, verdiepen, verhogen, verruimen, versterken, vermeerderen, toenemen0, (aan)wassen, verveelvuldigen, vermenigvuldi- gen, uitbreiden, opdrijven, opblazen, overdrijven0; rekvergrijp, misdaad0 [ken0 verguizen, beledigen0 vergunnen, veroorloven, machtigen, verlenen0, toelaten0 vergunning, verlof, oorlof, toestemming, wil0, vrijheid, bevoegdheid, machtiging, volmacht verhaal, vertelling, vertelsel, geschiedenis, roman, schets, sprookje, fabel, legende, verzinsel, verdichting; beschrijving, verslag, relaas; gerucht, bericht0; leugen0 verhaal, schadeloosstelling0 verhaasten, versnellen, vervroegen, jachten, bevorderen verhalen, vertellen0 verhandeling, opstel0 verhard, ongevoelig0 verheerlijken, loven0 verheffen, verhogen, opvoeren0, veredelen, adelen, opheffen0, stichten0; bluffen0 L verhelderen, ophelderen, verklaren0 verhelen, verbergen0 verhelpen, verbeteren, herstellen0 verheugd, verblijd, blij0 verheugen, verblijden0 [tig°, gewijd0 verheven, hoog, voornaam0, edel0, voortreffelijk, plechverhinderen, afwenden, beletten0, verijdelen (niet: doorverhoeden, beletten0 [kruisen) verhogen, verheffen0, vergroten0, opdrijven, opvoeren0 verhouding, betrekking, afmeting, evenredigheid, verband verkeer, omgang; drukte, vertier verkeerd, onjuist, fout, foutief, mis, scheef, omgekeerd, faliekant, averechts; slecht0, vals0; schadelijk0 vergissing verkeerd verkeerdheid, ondeugd0 verkennen, opnemen, nagaan, bespieden, onderzoeken0 verkeren, veranderen0 verklaarbaar, duidelijk0 verklappen, verklikken, overbrieven, kletsen, verraden0, uitbrengen, openbaren0 verklaren, verhelderen, ophelderen, verduidelijken, toelichten, voorlichten, uitleggen, uiteenzetten, ontvouwen, ontwikkelen, aantonen, oplossen0; zeggen, beweren, verzekeren, betuigen, getuigen verklaring, toelichting, voorlichting, uiteenzetting, verduidelijking; opheldering, verzekering, getuigenis, bericht0; oorkonde0; betekenis verkleefd, trouw0 verkleinen, verminderen0 verkleumd, koud° verklikken, verklappen0, verraden0 verknocht, trouw0 verknoeien, bederven0, vernielen, verprutsen, verbroddelen, verhaspelen, verspillen, vermorsen, verkwisten0 verkondigen, beweren, prediken, leren, leraren, verspreiden, openbaren0 verkopen, veilen, afzetten, omzetten, plaatsen, aantasten, vervreemden, overdoen, verkwanselen, venten, leuren, slijten, afslaan verkorten, afkorten, bekorten, inkorten, verminderen0 verkrachten, schenden0 n verkrachting, overtreding0 verkroppen, verbijten, slikken, bedwingen, dulden0 verkrijgen, krijgen0 verkwanselen, verkopen0 verkwikken, verfrissen, opfrissen, laven0, troosten0 verkwikking, verfrissing, versterking, lafenis0, opwekking, troost0 verkwisten, doorbrengen, verdoen, verkwanselen, weggooien, wegsmijten, versmijten, vermorsen, verbrassen, verspillen0 verkwijnen, kwijnen0, wegkwijnen, wegsterven, versmachten, verwelken0, verzwakken0, (ver)slijten, bederven0, vergaan0 verkeerdheid verkwijnen verlagen, vernederen0, verminderen0 verlangen, begeren0, eisen0 verlangen, begeerte, wil0, wens, plezier, lust, zin, trek, smaak, aardigheid, honger, dorst, aandrift0, neiging, behoefte, bevlieging, zucht, hang; bevel0 verlaten, eenzaam0 verlegen, bedeesd, beduusd, bedremmeld, beteuterd, bluts, verward, verbouwereerd, schuchter, schuw, beschroomd, schroomvallig, eenkennig, bleu, bang0 verlegen, versleten0, oud°, flets0, bedorven0 verlegenheid, schroom0; ongelegenheid, moeite0, geldgeverleidelijk, aanlokkelijk0 [brek, gebrek0 verleiden, verlokken, overhalen0 verleiding, verlokking, verzoeking, bekoring, aanvechting verlenen, bewilligen, inwilligen, vergunnen, geven0 verlengen, vergroten0, rekken0 verleppen, verwelken0 verlichten, beschijnen, bestralen; beschaven0, onderwijzen0 [troosten0 verlichten, ontlasten, ontladen, lossen; verzachten0, verlichting, steun, hulp, beschaving verlies, nadeel, schade0, verbeurte, derving, klap verliezen, kwijtraken, verbeuren, verspelen, inboeten, in- schieten, opgeven verlof, oorlof, vrijaf, vacantie, vergunningo verlokken, verleiden, overhalen0 E verloochenen, verzaken verloop, verstrijken, gang, toedracht; verandering0, achteruitgang0, verval, verzwakking verloren, kwijt, weg, zoek verlossen, bevrijden0, redden, ontslaan0 verluiden, berichten0 vermaak, uitspanning, verzetje, verstrooiing, verlustiging, jool, joligheid, genoegen0 vermaard, beroemd0 vermakelijk, genoeglijk, boeiend0, grappigo vermaken, boeien, onderhouden, bezighouden, verstrooien, vermeien, verlustigen, spelen vermanen, berispen0 vermaning, vermaan, aanmaning, waarschuwing, wenk, verlagen vermaning aansporing, berisping0 [groten0 vermeerderen, toenemen0, groeien, (aan)wassen, ververmeesteren, bemachtigen0 (niet: bemeesteren) vermelden, melden0, mededelen0, gewagen, reppen, aanvermeldenswaard, merkwaardig0 [roeren, uitdrukken vermelding, gewag, mededeling0 vermenigvuldigen, verveelvuldigen vermetel, overmoedig, brutaal0, roekeloos0 vermetelheid, overmoed, roekeloosheid vermeten, durven0 verminderen, verkleinen, verlagen, verzwakken0, luwen, tanen0, verzachten0, slinken, krimpen, verkorten, bekorten0, afnemen, afslaan, afschrijven, beperken0 vermits, omdat0 vermoedelijk, denkelijk, waarschijnlijk, misschien0 vermoeden, verwachten0, menen0, gisseno vermoeid, moede0 vermoeien, afmatten, aftobben, afzeulen, afsloven, afslaven, uitsloven, uitputten, zwoegen, sjouwen vermogen, macht, kracht, invloed; eigendom0 vermogend, rijk0 vermommen, bemantelen0 vermoorden, doden0 vermorsen, verknoeien0, verspillen0 vernederen, verlagen, beledigen0 vernedering, hoon, smaadheid J vernielen, vernietigen0 vernietigen, stukmaken, verscheuren, vernielen, verdelgen, uitroeien, verwoesten, verderven, slopen0, smoren0, doden0 vernieuwen, hernieuwen, hervormen, herstellen0 vernuft, scherpzinnigheid, vindingrijkheid, oorspronke- lijkheid, talent0, genie, geestigheid vernuftig, vindingrijk, scherpzinnig0 veronachtzamen, verwaarlozen0 veronderstellen, onderstellen verongelijking, onrecht verontreinigen, bevuilen0 verontschuldigbaar, verschoonbaar, vergeeflijk (niet: toelaatbaar) vermeerderen verontschuldigbaar verontschuldigen, verschonen, goedpraten, vergoelijken, vrijspreken, vrijpleiten, pleiten, rechtvaardigen, verde- veroordelen, af keuren0; vonnissen0 [digen veroorloven, vergunnen0, toelaten0 veroorzaken, teweegbrengen, aanbrengen, voortbrengen, medebrengen, brengen, wekken, opwekken, verwekken, bewerken, baren, kweken0, brouwen, broeden0, stichten, aanstichten, aanrichten, aandoen, bezorgen, bereiden, berokkenen verordenen, vaststellen0, bevelen0 verordening, wet0 verplaatsen, verstellen, verzetten, verleggen, verschuiven, verschikken, overplaatsen, verwisselen0 verplegen, verzorgen0, oppassen verplicht, genoodzaakt, gedwongen, genoopt, gehouden, schuldig0, verbonden, vereist0; dankbaar0 verplichten, noodzaken0, verbinden [lijk° verplichtend, dwingend, verbindend; beleefd0, vriendeverplichting, plicht0, taak, noodzaak, noodzakelijkheid, verbondenheid, gehoudenheid, schuld, dwang; dankbaarheid, erkentelijkheid verpozen, ontspannen0 verpozing, rust° verraad, trouweloosheid, samenzwering verraden, verklappen, verklikken, uitbrengen, aanbrenverraderlijk, vals° [gen°, openbaren0 verrassen, overvallen, overrompelen, betrappen, snappen; F verwonderen0, verblijden verrassend, wonderlijk0 verregaand, zeer° verrekenen, vergissen; betalen0 verrichten, doen°, volbrengen0 verrotten, bederven0 verruilen, verwisselen0 verruimen, vergroten0 verrukkelijk, lekker0, mooi°, aanbiddelijk, zalig, hemels, verrukking, vervoeringo, geluk0 [goddelijk verrukt, opgetogen, blij° verrijzen, oprijzen, opstaan, opstijgen, ontstaan0 vers, nieuw, fris°, onbestorven verontschuldigen vers versaagd, wa pig, vertwijfeld, bang° verschaald, rans°, bedorven0 verschaffen, geven0 verschalen, vervliegen, bederven0, verslaan verschalken, foppen0 verscheiden, verschillend0, veel0 verscheiden, dood° verscheiden, sterven0 verscheuren, vaneenrijten, vernietigen0 verschiet, vergezicht, verte, horizon; toekomst verschil, ongelijkheid, afwijking, onderscheid; overschot, rest [pen, onderscheiden verschillen, (ver) schelen, afwijken, uiteenlopen, ontloverschillend, ongelijk, ongelijksoortig, gemengd, afwisse- lend, onderscheiden, verscheiden, afwijkend, anders, uiteenlopend, tegenstrijdig verschonen, verontschuldigen0, vergeven0 verschoonbaar, vergeeflijk, verontschuldigbaar verschoten, flets0 verschrikkelijk, schrikbarend, schrikwekkend, schrikaanjagend, huiveringwekkend, ijzingwekkend, ijselijk, vreselijk, angstwekkend, vervaarlijk, geducht, gruwelijk, onguur0, ontzettend, ontzaglijk, geweldig, monsterlijk0; schromelijk, zeer° verschrikt, verschrokken, geschrikt, geschrokken, versteld, ontsteld, ontdaan, onthutst, ontzet, verbijsterd, verbouwereerd0, verstomd, verwezen n verschuilen, verbergen0 verschuldigd, schuldig, verplicht0 verschijnen, opdagen, opdoemen, voordoen, opdoen, opkomen, optreden, naderen0; uitkomen (boeken) versieren, verfraaien, opsieren, opschikken, opsmukken, opdirken, tooien, bewerken, uitdossen verslaafd, overgegeven, dienstbaar, onderworpen verslaan, neerslaan, overwinnen°, verjagen; lessen0; ververslag, verhaal0, mededeling0 [schalen verslagen, terneergeslagen, ontdaan, verwezen, trooste- loos, moedeloos, treurig0 verslappen, verzwakken0 versleten, afgedragen, verlegen, verteerd, vervallen, afge- versaagd versleten takeld, kaal, oud0; vervelend0 verslinden, eten0 verslonzen, versloffen, verwaarlozen0 verslijten, slijten0, afdragen, aftakelen, afnemen, verminversmachten, verkwijnen0 [deren0, vergaan versmaden, verachten, minachten, verwaarlozen0, ver- werpen0, afslaan, weigeren0 versmoren, verstikken versnapering, lekkernij, lekkers, verversing, hartsterking versnellen, verhaasten0 versnipperen, verdelen verspelen, verliezen0 versperren, afsluiten, belemmeren, beletten0, blokkeren0 verspillen, vermorsen, verknoeien, storten, verbeuzelen, verkwisten0 versplinteren, verdelen0 [strooien, verkondigen0 verspreiden, uitbreiden; bekendmaken0, rondzaaien, uitverstaan, begrijpen0, kennen; bevelen0, eisen0 verstaanbaar, duidelijk0 verstand, rede, denkvermogen, vermogens, geestesgaven, verstandelijk, zakelijk0 [begrip0, inzicht0 verstandig, redelijk, doordacht, nadenkend, oordeelkun- dig, wijs, beraden, bezonnen, gezond versteld, ontsteld, verschrikt0 verstellen, verplaatsen0; lappen, herstellen versterf, dood°, uitsterving, nalatenschap0 versterken, harden, stalen; bevestigen, bekrachtigen®, voeden, aankweken0, aanmoedigen0, stichten, vergro- [yl versterking, steun0, voedsel0; vesting0 [ten° verstikken, versmoren, smoren0 verstokt, verhard, verstard, ongevoelig, ongeneeslijk, onverbeterlijk verstomd, versuft, suf, sprakeloos, verwonderd0, ververstoppen, verbergen0 [schrikt0 verstoord, boos° verstoren, hinderen0; vertoornen, vergrammen verstoten, verwerpen, verwijderen0 verstouten, durven0 verstrekken, geven0 verstrooid, peinzend, mijmerend, dromerig, afgetrokken, verslinden verstrooid onoplettend (niet: afwezig) verstrooien, bezighouden, afleiden, ontspannen, ververstrooiing, afleiding0, vermaak0 [maken0 vertalen, overzetten, overbrengen, vertolken, verdietsen vertellen, verhalen, opdissen, mededelen0; vergisseno vertelling, vertelsel, verhaal0 verteren, besteden0; kwijnen vertoeven, verblijven0 vertolken, uitdrukken0, vertalen vertonen, tonen0, voorleggen, openbaren0; verschijnen0; voorstellen, opvoeren, spelen vertoog, betoog, verhandeling, rede0 vertoon, uiterlijkheid, schijn0, uitstalling, praal0, ophef vertoornen, verstoren, vergrammen, prikkelen0 vertragen, uitstellen0, rekken vertrekken, wegtrekken, optrekken, weggaan, heengaan, gaan, wegreizen, afreizen, wijken0, verwijderen, scheiden, inrukken, oprukken, opstappen, opdoeken, opschie- vertroeteld, week0 [ten vertroetelen, verwennen, koesteren, bederven vertrouwde, vertrouweling, vriend0 vertrouwelijk, ondershands vertrouwen, betrouwen, bouwen, afgaan, steunen, verlaten, rekenen; geloven0; verwachten0 vertrouwen, geloof vertwijfeld, wanhopig0 vervaard, bang° u vervaardigen, maken vervaarlijk, verschrikkelijk0 verval, achteruitgang0, bederf0 vervallen, bouwvallig, versleten0, zwak0 vervallen, verzwakken0; eindigen0 vervangen, af lossen, af wisselen, verwisselen0, veranderen0, vervullen0, waarnemen, inspringen vervelend, saai, taai, dor, droog, flauw, zwaar, oudbakken, versleten, afgezaagd; lijzig, eentonig, eenvormig; langdradig0, landziekig; onverkwikkelijk, onaangenaam0 vervoerd, verrukt, opgetogen vervoering, verrukking, geestdrift (niet: begeestering) verstrooien vervoering vervolgen, volgen0, achtervolgen, nazetten; voortzetten0; aanklagen0; plagen® vervolgens, daarna0 vervullen, bekleden, bezetten, beslaan, waarnemen, vervangen®, innemen; volbrengen®, betrachten, behartigen®, nakomen, naleven, kwijten, inlossen; voldoen, verwezenlijken, verwerkelijken; doordringen verwaand, waanwijs, eigenwijs®, pedant, verwaten, opgeblazen, prat, ingebeeld, aanmatigend0, hoogmoedig0, verwaandheid, trots® [ijdel® verwaarlozen, veronachtzamen, verzaken, verzuimen, versloffen, verslonzen, overslaan, nalaten verwachten, wachten®, tegemoetzien, vertrouwen, ververwachting, hoop, uitzicht [moeden; verdragen verwant, verbonden, overeenkomend verwant, bloedverwant® [komst® verwantschap, bloedverwantschap, betrekking, overeenverward, wanordelijk0, overhoop, onbegrijpelijk0; ondui- delijk0; verlegen® verwarmen, verhitten, stoven, koesteren, broeien verwarring, warboel0 verwaten, verwaand® verwatenheid, trots® verwateren, verzwakken® verwekken, veroorzaken0, voortbrengen0 verwelken, verleppen, verdorren, verflensen, aftakelen, afsterven, verdwijnen0, tanen0 0 verwelkomen, inhalen0 verwennen, vertroetelen, koesteren, bederven verwensing, vervloeking, vloek0 verweren, verdedigen verwerkelijken, verwezenlijken, vervullen0 verwerpelijk, onaannemelijk, onaanvaardbaar, onverdedigbaar, afkeurenswaardig, laakbaar, wraakbaar, slecht0 verwerpen, verstoten, afwijzen, afkeuren0, veroordelen, wraken, versmaden, weigereno verwerven, krijgen0 verwezen, wezenloos, verschrikt0, verslagen0, verlegen0 verwezenlijken, verwerkelijken, vervullen0 vervolgen verwezenlijken verwisselen, verruilen, verplaatsen, veranderen0 verwittigen, berichten0, mededelen0 verwoed, woedend, woest, boos° verwoesten, vernietigen0 verwonden, wonden, kwetsen0 verwonderd, verbaasd, bevreemd, verrast, ontsteld, ververwondering, verbazing0 [stomd, verschrikt0 verwonderlijk, wonderlijk0, zeer° verwording, bederf0 verwijden, vergroten0 verwijderd, ver, afgelegen verwijderen, verplaatsen0, overplaatsen, afzonderen, afscheiden, uitscheiden, scheiden0, uitsluiten, verstoten, uitstoten, uitschieten, afleggen, wegdoen0 verwijfd, vrouwelijk, onmanlijk, meisjesachtig, wekelijk, verwekelijkt, zwakkelijk, overgevoelig verwijl, uitstel, vertraging, verzuim; oponthoud, verblijf, vertoef [wachten0 verwijlen, uitstellen, verschuiven, stilstaan, verblijven0, verwijt, aanklacht0, berisping0 verwijten, aanrekenen, toerekenen, aanwrijven, nageven, nahouden, voorhouden, beschuldigen0, berispen0, af- verijdelen, beletten0 [keuren0 verzachten, verzoeten, veraangenamen, verlichten, leni- gen, temperen, stillen, matigen, verminderen0 verzaken, verwaarlozen0, verloochenen, ontkennen, herroepen0 □ verzamelen, bijeenbrengen, bijeenvoegen, bijeendoen, samenbrengen, samenvoegen, verga (de) ren, opeenhopen, opeenstapelen, verenigeno verzekeren, zeggen, verklaren, betuigen; vastmaken; verzet, tegenstand0, oproer0 [overtuigen verzetten, verplaatsen0, tegenhouden0, opkomen, weer- staan0; ontspannen verzinnen, bedenken, uitdenken, verdichten verzinsel, bedenksel, verdichtsel, verhaal0, leugen0 verzoek, aanzoek, vraag, bede, uitnodiging verzoeken, vragen0 verzoeking:, verleiding0 verzoenen, bevredigen verwisselen verzoenen verzoeten, verzachten verzorgen, verplegen, oppassen; onderhouden, bewerken, verzorging, onderhoud, zorg° [behandelen verzot, begerig0 verzuimen, verwaarlozen0, mankeren verzuren, vergallen, bederven0 verzwakken, verflauwen, verslappen, vervallen, verkwijnen, verwateren, verlopen, achteruitgaan, inzinken, instorten, aftakelen, slijten, verschalen, verslaan, slabakken, verminderen0, ontzenuwen, ondermijnen0 verzwijgen, stilhouden, verbergen0, inslikken vestigen, grondvesten, gronden, oprichten0 vesting, sterkte, versterking, fort, schans, bolwerk, bastion vet, dik, weldoorvoed, vruchtbaar, sappig, winstgevend vete, haat° veulen, paard0 vezelen, fluisteren0 vieren, vereren0; loslaten vierschaar, rechtbank0 vies, vuil° vinden, ontdekken, ontwaren, opdiepen, uitvissen, oplossen0, opmerken, aantreffen, ontmoeten, opmerken; oor- vindingrijk, vernuftig0 [delen0 vinnig, snibbig, spinnig, bits, snar, bijtend, scherp0, gif- tig, spijtig, schamper, stekelig, hatelijk, bijdehand visioen, hersenschim0 E vitten, haarkloven0, bedillen0 vlaag, bevlieging, opwelling, aanval, bui0, gril° vlag, vaan (del), vendel, banier, pavilioen, standaard, dundoek, driekleur, oriflam vlak, effen, glad; recht, juist0; dicht, nabij; oppervlakkig vlak, vlek, veeg, smet, klad, klak, klodder, spat, plek, vlassen, streven, trachten0 [mop; blaam vlegel, lomperd0 vleien, mooipraten, pluimstrijken, flemen, flikvlooien, vlek, stad°; vlak0 [likken vlekkeloos, volmaakt0 vlerk, lomperd vlieden, vluchten, ontwijken verzoeten vlieden vlies, schil® vlieten, vloeien' vloeien, vlieten, stromen, lopen, druipen® vloeiend, vlot® vloek, vloekwoord, vervloeking, godslastering, verwenvloeken, indruisen [sing; ramp® vloer, bodem® vlot, vloeiend, rad, grif®, inschikkelijk®, genoeglijk, vrovlotten, opschieten, gelukken [lijk; welsprekend® vlucht, ontvluchting, wijk vlucht, zwerm® vluchtig, kortstondig®, voorbijgaand, vergankelijk0, zorgeloos, haastig®, oppervlakkig® vlug, snel®; handig®; bevattelijk; grif® vlugheid, spoed® vlijen, leggen, voegen, schikken; bevallen vlijt, ijver® vlijtig, ijverig®, naarstig, noest, arbeidzaam, werkzaam, bedrijvig, waakzaam, leergierig, leergraag, voortvarend vochtig, nat®, vuns [klungel, nest vod, lor, lomp, lap, prul, leur, vel, bel, flard, frunnik, voeden, voe(de)ren, spijzigen; onderhouden; versterken, aankweken®, zogen voeding, voedsel®, onderhoud® voedsel, voeding, voe(de)r, kost, teerkost, spijs, gerecht, eten, eetwaar, nooddruft, levensmiddelen, levensonderhoud, leeftocht, lijftocht, mondvoorraad, proviand, versterking, verversing; aas E voegen, passen, schikken®, vlijen, regelen, overeenbrengen, betamen, behoren; wennen (niet: aanpassen) voegzaam, gevoeglijk, welvoeglijk, behoorlijk0 voelen, gevoelen® voetstoots, klakkeloos0, dadelijk0 voetstuk, basis® volbrengen, uitvoeren, verrichten, volvoeren, voleindigen, volmaken, voltooien, bewerkstelligen, vervullen0, doen° voldaan, tevreden0; betaald voldingend, af doend0 voldoen, tevredenstellen, beantwoorden, slagen, vervullen0; betalen0 voldoen vlies voldoende, bevredigend, genoeg0, behoorlijk0 voldoening, genoegdoening, vervulling, tevredenheid; bevoldongen, onveranderlijk0 [taling volgen, achtervolgen, vervolgen0, (achter)nalopen, na- gaan, nasluipen; nabootsen0; aanhangen0; voortvloeien; gehoorzamen0 volgens, ingevolge, overeenkomstig, naar, naarmate, zoals, krachtens, blijkens, luidens volgzaam, meegaand, inschikkelijk0 volharden, volhouden, aanhouden, doorgaan, voortgaan, doorzetten, voortzetten0, handhaven0, vervolgen volhardend, standvastig, bestendig0 volkomen, volledig, volmaakt0 volledig, geheel, volkomen volmaakt, volkomen, volledig, volslagen, volstandig, geheel0, uitstekend0, onberispelijk, smetteloos, vlekkeloos volmacht, vergunningo volmaken, voltooien, veredelen volmondig, onverholen0, duidelijk, rondborstig volop, overvloedig0 volslagen, volmaakt0 volstandig, volmaakt0 volstrekt, onbeperkt; zeker0 voltooid, gereed0 [(niet: beëindigen) voltooien, afmaken, afkrijgen, volbrengen0, eindigen0 voltrekken, uitvoeren, verrichten, sluiten r volvoeren, volbrengen vonk, sprank vonnis, uitspraak, beslissing, oordeel, uitwijzing, gewijsde vonnissen, rechtspreken, berechten, rechten, richten, uit- wijzen, veroordelen vooraanstaand (v), voornaam0 vooraf, eerst0 vooral, bovenal, voornamelijk, hoofdzakelijk, bijzonder(lijk), bepaaldelijk, inzonderheid (niet: voor alles) vooralsnog, vooreerst voorbarig, ontijdig, overhaast, overijld, lichtvaardig0 voorbeeld, toonbeeld, beeld, boots0, richtsnoer, regel, maatstaf, standaard, model, monster, staal, patroon, vorm, proef, leest voldoende voorbeeld voorbeeldig, weergaloos0, uitstekend0 voorbehoud, voorwaarde, uitzondering voorbeschikken, voorbestemmen, doodverven voorbijgaand, vergankelijk0, kortstondig0 voordat, voor, (alleer, alvorens voordracht, rede°; aanbeveling voordragen, opzeggen, lezen, spreken, redeneren, optreden; aanbevelen voordeel, profijt, winst, vrucht, buitenkans, nut° voordelig, gunstig0, nuttig0, winstgevend, oorbaar0 voorgeven, voorwenden, beweren, veinzen voorgewend, bedrieglijk0 voorhanden, aanwezig0 (niet: voorradig) voorhebben, bedoelen0 voorheen, vroeger0 voorhouden, inprenten0, verwijten0 vooringenomen, eenzijdig0 vooringenomenheid, vooroordeel0 voorkomen, uiterlijk0 voorkomen, gebeuren0 voorkomen, beletten voorkomend, tegemoetkomend, gedienstig, behulpzaam, vriendelijk0, beleefd0 voorleggen, indienen, vertonen voorlichten, inlichten0 voorlichting, verklaring0 voorlopig, eerst0, voorshands, vooralsnog J voormaals, vroeger0 voormalig, vroeger' voorman, ploegbaas, patroon1 voornaam, belangrijk0, deftig0, aanzienlijk, hooggeplaatst, edel, eerste (niet: vooraanstaand) voornamelijk, vooral0 voornemen, plan vooroordeel, vooringenomenheid, partijdigheid, eigenzinvoorraad, hoeveelheid, menigte0, schat0 [nigheid voorradig (v), voorhanden voorrang, voorrecht0 voorrecht, gunst, begunstiging, voorkeur, voorrang, gave voorschrift, bevel0, wet° (niet: richtlijn) voorbeeldig voorschrift voorschrijven, bevelen0 voorshands, eerst0 voorslaan, voorstellen, opperen0 voorspellen, voorzeggen, aankondigen, waarschuwen voorspoed, geluk, vooruitgang, opgang, fortuin0, wel- vaart0 voorspoedig, gelukkig0, welvarend, vooruitgaand, welig, tierig, bloeiend, voordelig0, gunstig0, zegenrijk voorstellen, voorslaan, opperen; voornemen; vertonen, uitvoeren, opvoeren, spelen voorstelling, beeld0; vertoning, opvoering; begrip0; levoort, weg0; dadelijk0 [zing° voortbrengen, maken0, scheppen, verwekken, baren, dra- gen, voortplanten, vermenigvuldigen, telen; uiten0; veroorzaken0, opbrengen, opleveren (niet: af werpen) voortduren, duren, doorgaan, voortgaan, doorlopen, aan- houden, blijven, beklijven voortdurend, altijddurend, eeuwigdurend, duurzaam, gedurig, blijvend, onveranderlijk0, oneindig, gestadig, bestendig, aanhoudend, onophoudelijk, onafgebroken (niet: ononderbroken), doorgaand, doorlopend, onverpoosd, steeds, geregeld, trouw, vast, telkens voortgaan, doorgaan, vorderen0, volharden0, voortduren0 voortkomen, ontstaan0 voortplanten, verspreiden, voortbrengen0 voorts, daarna0, ook° □ voortvarend, ijverigo, doortastend, haastig0, driftig voortvarendheid, spoed0 voortvloeien, volgen0, ontstaan0 voortzetten, doorzetten, vervolgen, doorgaan, voortgaan, volharden0, doorwerken, voortwerken, voortarbeiden vooruitgaan, vooruitkomen, vorderen0, opschieten, verbeteren, genezen0 vooruitgang, vordering, verbetering, opkomst, groei, ontwikkeling, herstel, voorspoed0 voorval, gebeurtenis0 voorvallen, gebeuren0 voorwaar, waarlijk0 voorwenden, voorgeven, veinzen0, beweren0 voorwendsel, uitvlucht, masker0 voorschrijven voorwendsel voorwerp, zaak° voorzeggen, influisteren, toefluisteren, inblazen voorzeggen, voorspellen, aankondigen, waarschuwen voorzetten, aanbieden0 voorzichtig, omzichtig, doordacht, bedachtzaam, behoedzaam, zachtjes, wijs, waakzaam, zorgzaam, angstvallig0, zorgvuldig, welberaden, weloverwogen, nauwgezet0 voorzien, verschaffen, aanschaffen, geven0; kopen0 voorziening, zorg0 voorzitter, president, leider voos, taai, sponsachtig, ongezond, ziek° vorderen, voortgaan, vooruitgaan, opschieten, slagen0 vorm, uiterlijk0, gedaante0, leest, fatsoen, formaat, mo- del, patroon, voorbeeld0, matrijs, mal, boots0; manier, vormelijk, deftig0 [wijze vormen, maken0, onderwijzen0 vorstelijk, koninklijk, prachtig0, heerlijk0 vouwen, ineenleggen, plooien, frommelen, frunniken, fronsen vraag, verzoek, aanzoek, bede, uitnodiging, eis vraatzuchtig, gulzig0 vracht, gewicht0, last°, overvloed0 vragen, verzoeken, aanzoeken, bidden, smeken, bedelen, bezweren, inroepen, aanroepen, inwinnen, uitnodigen, vredig, rustig0 [vorderen, eisen0 vreedzaam, verdraagzaam, rustig0 n vreemd, vreemdsoortig, raar, gek, wonderlijk0, geheimzinnigo; buitenlands, uitheems vrees, angst0 vreesachtig, bang° vrekkig, gierigo vreselijk, verschrikkelijk0 vreugde, blijdschap0, genoegen vreugdeloos, treurig0 vrezen, duchten, schuwen, schromen, huiveren, ijzeno, terugschrikken, terugdeinzen, ontzien, aarzelen0 vriend, kennis, bekende, makker, kameraad, kornuit, maat, gezel, spitsbroeder; liefhebber, (be)minnaar vriendelijk, lief, aardig, hups, innemend, beminnelijk, Charivarius. Een ander woord 11 vriendelijk voorwerp minzaam, welwillend, goedmoedig, goedhartig, goed- aardig, zacht, gul, behulpzaam0, tegemoetkomend0, bereidwillig0, verplichtend, hartelijk0, menselijk0 vroed, wijs, ervaren, voorzichtig0 vroeger, eerder, weleer, indertijd, destijds, eertijds, oudtijds, voorheen, voorgaand, voorafgaand, voormaals, voormalig, voren, toen, eens, eenmaal, totnogtoe, totdusver, oulings vrolijk, blij°, dartel0, lustig, monter, fleurig, opgewekt0, glunder, jolig, tierig, uitgelaten vrolijkheid, blijdschap0 vroom, godsdienstig0 vrucht, opbrengst, uitwerking, uitslag; voordeel, winst vruchtbaar, vruchtdragend, groeizaam, welig, tierig, lo- nend, winstgevend, voorspoedig, nuttig vruchteloos, nutteloos0 vrij, onafhankelijk, zelfstandig, bandeloos0, vrijmoedig, los0, ongedwongen0; ontslagen, ontheven; tamelijk0 vrijgevig, gul° vrijlaten, bevrijden0 vrijmoedig, onbeschroomd, vrijo, dapper0 vrijpostig, brutaal0 vrijspreken, verontschuldigen0 vrijstellen, ontheffen0 vrijwaren, beschermen0 vuig, gemeen, laag, slecht0 N vuil, vies, smerig, morsig, onzindelijk, onrein, onzuiver, goor, smoezelig, smullig, beduimeld; onzedelijk0 M vuns, vochtig, duf, muf vurig, gloeiend, blakend, warm°; hartstochtelijk0, ijvevuur, drift0, nadruk, levendigheid [rig° vijandig, afkerig, overhoop, haatdragend, onverzoenlijk w waakzaam, wakker, oplettend, opmerkzaam, vlijtig0, voorzichtig0 waan, dwaling, schijn, wanbegrip, verblinding, hersenschim, mening0, opvatting0 waanwijs, eigenwijs, wijsneuzig, verwaand0 waanwijsheid, verwaandheid, trots0 vroed waanwijsheid waanzin, onzin0 waanzinnig, gek0 waar, waarachtig, werkelijk, eerlijk0, ongelogen, welgemeend, oprecht, juist0, echt, zuiver0 waarachtig, waar(lijk), wezenlijk, werkelijk, heus, zeker0 waarborg, borg, borgstelling, borgtocht, handtasting, (onder) pand, onderzetting, zekerheid, hypotheek waarborgen, borgblijven, goedspreken, instaan waarde, gewicht0 waarderen, achten0, schatten0 waardering, eerbied0, instemming0 [lijk0 waardig, plechtig0, statig, ernstig, verheven0, verdienstewaardigheid, grootheid, edelheid, adel; ambacht0 waarheid, werkelijkheid, eerlijkheid, juistheid, trouw waarheidslievend, eerlijk0 waarlijk, waarachtig0, voorwaar, inderdaad, werkelijk, wezenlijk, feitelijk, eigenlijk, zeker0 waarnemen, uitoefenen, vervullen0, vervangen0, betrachten, behartigen; besteden, gebruiken0; ontdekken0, merken0, zien° [delen0 waarschuwen, verwittigen, vermanen, manen0, medewaarschuwing, aanmaning, vermaningo, verwittiging, waarschijnlijk, vermoedelijk, denkelijk; zeker [wenk waarzeggen, voorspellen0 wacht, hoede0 wachten, afwachten, verwachten, toeven, (ver)beiden, (ver) wijlen wachtwoord, leus° wagen, durven0 ljkw3iusdf waggelen, slingeren0 [men0 waken, opblijven; oppassen, zorgen, behoeden, bescherwakker, slapeloos, opgewekt0, waakzaam0; dapper0 walgen, kokhalzen; verafschuwen, verfoeien, verachten walging, walg, afgrijzen0, tegenzin0 walglijk, misselijk0, verpestend, afschuwelijk0, weerzinwekkend wanbegrip, misvatting, vergissing0, waan° wandaad, misdaad0 wanen, menen wanhoop, vertwijfeling, radeloosheid waanzin wanhoop wanhopig, hopeloos, troosteloos, ontroostbaar, vertwijfeld, versaagd, radeloos, onherstelbaar, reddeloos wankel, wankelbaar, wankelmoedig, los, onvast, aarzelend0, veranderlijk0, twijfelmoedig0, twijfelachtig0 wankelen, wiebelen; aarzelen0 wankelmoedig, twijfelmoedig, aarzelend0 wanluidend, vals0 wanneer, indien0 wanorde, ordeloosheid, onordelijkheid, baaierd, chaos, verwarring, warboel0, rommel0 wanordelijk, onordelijk, ongeordend, ordeloos, ongeregeld, rommelig, verward, overhoop0 wansmakelijk, afschuwelijk0 wanstaltig, gedrochtelijk, monsterlijk0, mismaakt want, namelijk, omdat0 want, touw0 wantrouwen, achterdocht0 wantrouwen, mistrouwen, verdenken wantrouwig, achterdochtig0 warande, beemd0 warboel, warhoop, warnet, warklomp, warwinkel, verwarring, wanorde0, rommel0 warhoofd, wargeest, domoor0 warm, heet, verhit, brandend, gloeiend; teer, hartelijk0, vurig, geestdriftig0 wartaal, mallepraat0 wassen, groeieno, vermeerderen0, zwellen0 watertanden, begeren0 m wazig, vaag° weder, nogmaals, opnieuw, herhaald; terug wederkerig, wederzijds, onderling wedervaren, ontmoeting, avontuur0, gebeurtenis0 wedervaren, overkomen, gebeuren0 wederwaardigheid, avontuur0 wedijveren, vechten0 wee, weedom, verdriet0, nood° wee, naar, flauw, misselijk, onpasselijk, draaierig, onwel0 week, slap, flauw, willoos, murw, aandoénlijk, vertroeteld, verwijfd, teer0, zacht0, zwak0 weeklagen, klagen, treuren, jammeren, zuchten wanhopig weeklagen weelde, rijkheid, pracht, luister0, overdaad0; wellust0 weelderig, rijk°, royaal0, ruim, overvloedig, overdadig, weids0, grootscheeps; wellustig0 weemoed, hartzeer, mistroostigheid, neerslachtigheid, zieleleed, verdriet0 weerbarstig, weerspannigo weerga, gelijke, evenknie weergaloos, gadeloos, voorbeeldeloos, voorbeeldig, ongeëvenaard, onvergelijkelijk, uitstekend0 weerhouden, beletten0 weerklank, weerkaatsing, weergalm, echo, instemming0, weerleggen, bestrijden, tegenspreken [antwoord0 weerspannig, weerbarstig, tegenstrevend, tegenstribbe- lend, onwillig, kwaadwillig, oproerig, onhandelbaar, ongehoorzaam0 weerstaan, weerstreven, tegenstreven, tegenhouden0, tegenspartelen, tegenstribbelen, kanten, verzetten, hinde- weerstand, tegenstand0 [ren0 weerstreven, weerstaan0 weerzin, tegenzin0, afgrijzen0 weerzinwekkend, afschuwelijk0 weetgierigheid, nieuwsgierigheid, belangstelling weg, zoek, kwijt, voort, vertrokken, verloren, afwezig0 wegdoen, wegzenden, wegsturen, wegjagen, wegschui- ven, wegduwen, afleggen, wegleggen, wegzetten, weg- spoelen, wegblazen, wegruimen, opruimen, verwijdewegen, schatten0, onderzoeken0 [ren° weggaan, vertrekken0 ljkw3iusdf wegzenden, wegsturen, ontslaan weids, luisterrijk, roemrijk, prachtig, schitterend, weelderig, kostelijk, trots, hoogdravend, grootscheeps weifelen, aarzelen0 weifelend, aarzelend0 weifelmoedig, aarzelend0, veranderlijk0 weigeren, afslaan, afwijzen, afstemmen, afwimpelen, bedanken, afschrijven, verwerpen, versmaden0, katten; ontzeggen, verbieden weinig;, geringo wekelijk, week°, verwijfd0, teer0 wekken, verwekken, opwekken; veroorzaken weelde wekken welbehagen, welgevallen, genoegen0, genot, begeerte, wil, welnemen, goeddunken, goedkeuren welbeschouwd, eigenlijk0 welbespraakt, welsprekend0 weldadig, mild, milddadig, liefdadig, gul0 weldoordacht, opzettelijk0 weldra, welhaast, aldra, spoedig0 weleer, vroeger0 welgekozen, keurig0, gelukkig welgemaakt, welgeschapen, welgevormd, knap, mooi0 welgemeend, oprecht0, waar°, hartelijk0 welgemoed, opgewekt0 welgeschapen, welgemaakt welgesteld, rijk0 welgevallen, welbehagen0, believen welgevormd, welgemaakt0 welgezind, goedgezind, gunstig0, goedgunstig, genegen, welhaast, weldra0 (niet: bijna) [bevriend welig, weelderig, tierig, vruchtbaar0 welingelicht, onderlegd0 wellevend, beleefd0 wellicht, allicht, misschien0 welluidend, zoetvloeiend, zangerig, liefelijk wellust, lust, wulpsheid, weelderigheid, dartelheid, zinnelijkheid, zingenot0 wellustig, wulps, weelderig, dartel, zinnelijk, onzedelijk0 weloverwogen, voorzichtig0, opzettelijk0 welsprekend, welbespraakt, spraakzaam, woordenrijk, meeslepend, bezielend, vlot, glad, rad □ welstand, welzijn, welvaart, welvaren, welvarendheid, gezondheid, voorspoed welteverstaan, althans0 welvaart, bloei, geluk, welstand0 welvaren, welstand0 welvaren, slagen0 welvarend, gezond0, bloeiend, voorspoedig0 welvoeglijk, behoorlijk0 welwillend, vriendelijk0 [stand0 welzijn, gezondheid, geluk, voorspoed, welvaart, welwenden, (om)keren, draaien0, omdraaien, omslaan, over- welbehagen wenden slaan, kenteren, zwenken, veranderen0 wenen, schreien, huilen, krijten, grienen, guiten wenk, oogwenk, knipoog, knik, teken0; waarschuwing0, wennen, voegen0 [voorlichting wens, verlangen0 wenselijk, gewenst, raadzaam, geraden, nuttig0, begeer – wensen, begeren0 [lijk° wentelen, draaien0 werk, arbeid0, dienst, vroon, ambacht0 werkeloosheid, stilstand, rust0, nietsdoen, ledigheid, lediggang, leegloperij werkgever, patroon0 werkman, arbeider, werknemer, dagloner, daggelder werkzaam, arbeidzaam, vlijtig0 werkzaamheid, arbeidzaamheid, vlijt; bezigheid, arbeid0 werpen, gooien, slingeren, storten, smijten, smakken, kwakken, keilen, kogelen wet, verordening, besluit, edict, maatregel, regeling, regel, voorschrift, bepaling, inzetting, keur, handvest, wetenswaardig, belangrijk0, merkwaardig0 [kanon wettelijk, gangbaar, geldig, echt wettig, gewettigd, geijkt0 wettigen, bekrachtigen0 wezenloos, verwezen, verbouwereerd, verlegen0, suf0 wezenlijk, waarlijk0 wiebelen, wankelen0 wikken, overdenken0 wil, wens, verlangen0, begeerte, zin, verkiezing, bevel0, vergunningo, genoegen, behagen; testament M wild, woest, woedend0, razend, ruw, heftig, onstuimig, ongetemd, ontembaar, bandeloos0; onbebouwd willekeurig, eigendunkelijk, eigenmachtig, grillig0, wispelturig0; onverschillig, klakkeloos0 willig, gewillig0, inschikkelijk0 willoos, week°, zwak° wind, luchtstroom, vlaag, zeng, hort, hoos, orkaan, storm, blizzard, bries, koeltje, zuchtje, hapje, zefir; tocht, trek windbuil, snoever0 winkel, neringo winst, voordeel0 wenen winst zacht, zachtmoedig, zachtzinnig, zachtaardig, week°, teer0, mollig, lauw0; stil, gedempt; zoet; inschikkelijk0, humaan, menselijk, vriendelijk0; zachtjes zachtjes, langzaam0, voorzichtig0 zak, buidel, tas, baal zakelijk, zaakrijk, feitelijk, nuchter, koel, bondig, beredeneerd, verstandelijk, pittig0, prozaïsch, reëel zakken, dalen0 zalig, gezegend, zegenrijk, beweldadigd, begenadigd, gelukzalig, gelukkig0, verrukkelijk0 zalvend, temend, femelend, lijzig, zeurig, kwezelachtig zaniken, zeuren, dreinen, drenzen, femelen, temen0, leuteren, malen, zemelen, dwingen zede, gewoonte0 zedelijk, zedig0, deugdzaam0 zedig, kuis, rein°, onbedorven, stemmig, stil, eerbaar, zedelijk, bescheiden, ingetogen, behoorlijk0 zeer, pijn°; pijnlijk; verdriet zeer, heel, erg, kras, danig, recht, bijster, bijzonder, buitengewoon0, buitengemeen, ongemeen, zeldzaam, verregaand, buitensporig, verbazend, verwonderlijk, grotelijks, hoogst, hogelijk, sterk, machtig, bar, onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk, onnoemelijk, duchtig, geducht, schromelijk, vreselijk, verschrikkelijk, ijselijk, ontzaglijk, ontzettend, geweldig, dodelijk, drommels, deksels, vervloekt, verdoemd zegenen, loven0 [spoedig0 zegenrijk, gezegend, zalig0; heilzaam, nuttig0, voor- zeker, voorzeker, verzekerd, overtuigd, vast, stellig, bepaald, beslist, volstrekt, uitgemaakt, onbetwistbaar0, inderdaad, natuurlijk, waarlijk0, onfeilbaar, onvermijdelijk0, jao; ongetwijfeld; waarschijnlijk; veilig u zekerheid, verzekerdheid, vastheid, overtuiging zeldzaam, zelden, weinig, schaars; ongebruikelijk, bizonder°, wonderlijk0, zeer° zelfbehagen, trots zelfgenoegzaam, verwaand0, eigenwijso zelfgenoegzaamheid, trots0 zelfgevoel, trots0 zelfingenomenheid, trots0 zacht zelfingenomenheid zelfstandig, onafhankelijk, vrij°; oorspronkelijk0 zelfverheffing, trots0 zelfzucht, baatzucht, eigenbaat, egoïsme zemelen, zaniken zendeling, gezant0 zenden, sturen0 zending, taak° zengen, blakeren, schroeien, broeien zenuwachtig, gejaagd, geprikkeld, ongedurig, onrustig0, angstig0, opgewonden0 zenuwachtigheid, onrust0 zet, duw, stoot0, ruk; list°; grap0 zetel, zitplaats, bank, stoel, gestoelte, troon, zorg, kruk°, zetten, plaatsen0 [plaats0 zeulen, torsen, slepen, dragen zeuren, zaniken0 zeurig, zalvend0 zichtbaar, duidelijk0, onverholen0, openlijk ziek, krank, ongezond, ongesteld, onwel0, voos ziekte, krankheid, ongesteldheid, kwaal, euvel, ongemak, stoornis, aandoening (niet: lijden) ziel, innerlijk0 zielig, beklagenswaardig0, arm, triest, treurig0 zien, kijken0, bespeuren, beschouwen, aanschouwen, bekijken, ontwaren, waarnemen, bekennen, onderkennen, onderscheiden; merken; beproeven0 zienswijs, meningo zilt, zout° zin, betekenis0, gedachte, begrip; gevoel, gevoeligheid; verlangen0; zintuig □ zindelijk, schoon, rein, helder, proper, fris, netjes, malzingenot, wellust0 [tentig0 zinken, dalen0 zinledig, ijdel0 zinneloos, gek°, dwaas0 zinnelijk, stoffelijk, lichamelijk, dierlijk, onzedelijk0 zinsbedrog, zinsbegoocheling, zinsverbijstering, hersen- zinsbegoocheling, hersenschim0 [schim zinspreuk, leus0 zinsverbijstering, krankzinnigheid0 zelfstandig zinsverbijstering zo, (al)dus, even, eender, desgelijks; zodanig, dusdanig, dermate, diermate; weldra0, dadelijk0; indien0 zoek, weg zoeken, uitzien, uitkijken, opsporen0 zoel, zacht, lauw zoet, braaf, deugdzaam0, zacht0 zoetvloeiend, liefelijk, welluidend, zangerig zoëven, daareven, pas° zonde, schuld, fout, misstap, tekortkoming, ondeugd0 zonderling, wonderlijk0 zondig, schuldig, misdadig, slecht0 zondigen, misdoen, misdrijven zoom, rand0 zorg, verzorging, onderhoud0, voorziening, voorzienigheid, hoede0, toewijding; zorgvuldigheid, voorzichtigheid, beleid, overleg; moeite0; aandacht0; kommer, ge- zorg, zetel0 [brek° zorgeloos, onbezorgd, onachtzaam, achteloos, onverschil- lig, nalatig, laks, onvoorzichtig0 zorgelijk, onrustbarend, gevaarlijk0 zorgen, waken0 zorgvuldig, nauwkeurig0, voorzichtig0 zorgzaam, voorzichtig0 zot, gek°, grotesk0 zout, zilt, hartig0 zouteloos, flauw0 zowat, ongeveer0 zucht, verlangen0 zuinig, spaarzaam, huishoudelijk, karig zuiver, puur, gaaf, gedegen, ongemengd, onvermengd, onverbasterd, onvervalst, onversneden; echt, waar0; schoon, rein° ljkw3iusdf zuiveren, reinigen, schoonmaken, opknappen, louteren, kuisen, purgeren, filtreren; verbeteren; rechtvaardigen zuur, wrang, rins, amper; scherp, bijtend, bitter, onaangenaam, onvriendelijk0 zwaaien, slingeren0 zwaar, zwaarwichtig, gewichtig, drukkend; dik°; moeilijk0; vervelend0 [staal zwaard, sabel, degen, houwer, rapier, kling, zijdgeweer, zwaard zo zwaarmoedig, mismoedig, moedeloos, mistroostig, zwaar- tillend, zwaarhoofdig, zwartgallig, melankoliek, gedrukt, bedrukt0, neerslachtig, naargeestig, droefgeestig, somber, treurig0 zwaartillend, tobberig, zwaarmoedig zwaarwichtig, belangrijk0 zwak, verzwakt, krachteloos, machteloos, onmachtig, teer, tenger, verwijfd0, willoos, futloos, slap°, lamlendig, gebrekkig, vervallen, bouwvallig, mat, flauw; breekbaar, kwetsbaar; onbeduidend0 zwak, zwakte0, gebrek0, gewoonte0, neigingo zwakkelijk, verwijfd0 zwakte, onmacht, machteloosheid, krachteloosheid, slapte, onvermogen; zwak0, gebrek0 zwalken, dolen0 zwarigheid, moeilijkheid0, hinder0 zwartgallig, zwaarmoedig0 zweep, gesel, roede, gard zwelgen, schrokken, smullen0, brassen zwellen, uitzetten, uitdijen, opzetten, opbollen, wassen, zwemen, gelijken0, overhellen, neigen [toenemen0 zwendel, zwendelarij, bedrog0 zwenken, draaien0 zwerm, vlucht, klucht, koppel zwerven, dolen0 zwetsen, kletsen, leuteren, bluffen0 zwichten, wijken, bezwijken, strijken, onderdoen, toezwieren, brassen0 [geven0 zwierig, sierlijk, bevallig, los, schilderachtig, opgeschikt zwoegen, sloven, slaven, hijgen, zweten, tobben0, ver- □ moeien0 zwoel, benauwd, broeiend, broeierig; onzedelijk0 zijde, zijvlak, kant, flank, vleugel; standpunt0 zwaarmoedig zijde Klank-zin-verwante woorden I. GELUID 1. schril, schel, fel, hel 2. klap, smak, kwak, ruk, tik, schok, bonk, beuk; breuk, knap, krak 3. snauw, grauw, knauw, hauw 4. bons, plons, plof, plomp, stomp, bonk, botsen; klop 5. gniffelen, gniezen, gnuiven 6. knagen, knabbelen, knauwen 7. plassen, plempen, plenzen, ploeteren, plompen, plonzen; kletsen, klotsen, klutsen, klateren, kladden, klodderen 8. stotteren, stokken, hokken, hórten, hotten 9. huilen, guien, guilen, guiten, guiven, fluiten 10. brommen, grommen, gonzen, stommelen, rommelen, grommelen, bommen, bommelen, ronken, bonken, mompelen, mopperen, donderen; knorren, gnörren, gnörken, gnörten, borrelen, bobbelen, bröbbelen, göbbelen, bolderen, rollen 11. LICHT 1. lichten, glimmen, glinsteren, schitteren, pinkelen, twinkelen, flitsen, flikkeren, blikkeren 2. gloed, gloor, glans, glimp, glimmen, glinsteren 111. REUK 1. vuns, duf, muf IV. VORM 1. klomp, homp, klont, bonk, tronk, stronk, mop; brok, blok, klodder 2. knobbel, knoop, knóp, knol, knook, knödde, knots, knoet, knuppel, knoest, knuist 3. stok, staak, staaf, staf, stut, steun, stijl, steel 4. scherf, schilfer, schijf, schaard 5. prul, frul, frunnik, klungel 6. scheef, schuin, schraag AANHANGSEL V. KARAKTER 1. schuw, schichtig, schuchter, schrikachtig, schoorvoetend, schroomvallig 2. slordig, slonzig, sloffig 3. slet, sloof, sloor, slons, slomp, sloerie 4. sufferd, sukkel, stumper, slungel, klungel, lummel, sul, knul, kruk; sufferig, enz., stuntelig, schutterig 5. streng, straf, stijf, strak, stram, stroef 6. schurk, schelm, schoft, schavuit, schoelje, schooier, schobber, schobbejak, schuimer, schorem, schun, schorremorrie 7. prijken, pralen, pronken, brallen, brammen VI. STEMMING 1. brommen, grommen, mopperen; morren, knorren, gnörten, mókken, tóbben, schröllen, korzelig, spörrelig 2. verdrietig, triestig, miezerig, landziekig, grienen, kniezen VII. BEJEGENING 1. giftig, spinnig, driftig, vinnig, kribbig, snibbig, bits, kibbelen 2. slang, serpent, spin, spook 3. lomp, plomp; gróf, log, onbeschoft VIII. VERSTAND 1. gaar, glad, gevat, goochem, gewiekst 2. listig, loos, leep, link 3. slim, sluw, geslepen, uitgeslapen 4. dom, stom, stomp, dof, bot, stoffel IX. ARBEID 1. steunen, stutten, sterken, stalen, stijven; schragen, schoren 2. teuten, treuzelen, beuzelen, leuteren, neutelen, neuzelen, peuteren, zeuren 1. slippen, glippen, glissen, glijden 2. slieren, gieren, zwieren 3. zwaaien, zwieren, zwengelen, zwenken, zwerven 4. slepen, sleuren, slieren, slingeren 5. knijpen, knippen, knellen, knuffelen, kneden 6. trippelen, dribbelen, wippen, hippelen, hinken, hin kelen, hinkepinken Het verschil in klank van de open o (bons) en de ge sloten o (klop) wordt niet steeds in acht genomen. De gelijkenis in leenwoorden, zoals fluiten, goochem zal we! toevallig zijn. Stoffel komt van Christoffel, maar het is toch merkwaardig dat juist deze naam zich zo bij uitstele leende voor de aanduiding vaneen domoor. X. BEWEGING DEPOT NED. PUBL BRINKMAN PROD. NR B 2 172 441 60 21 890