ljkw3i ljkw3i 'Vaak l BEHOUWE VAART N.V. GEBR. ZOMER & KEUNING'S UITG.MIJ WAGENINGEN fthouwe vaart PIET DE ROVER O m de sfeer van de streek zoo dicht mogelijk te benaderen heb ik enkele bijnamen, die daar vroeger gegeven werden, opgenomen. Uitdrukkelijk wordt hier verklaard dat eventueele dragers van deze bijnamen niets uitstaande hebben met de personen in dit boek. De Schrijver. „Jaat da's nog eris 'n aardig scheepie dat daar gaat...!' SCHEEPS-PRAAT e Eben Haëzer is een rappe schuit vaneen vijftig ton. Inden j kop van het ding zit wil, de wil om te vechten tegen waterbonken en windvlagen. Die kop streeft met een mooie gebogen lijn hoog D uit het water op. Hij is een uitdaging aan al wat voor den boeg komt. Diezelfde uitdaging ligt inde twee oogen vlak onder de boegspriet. Onder de kluisgaten hangt het breedarmige anker met de sterke handen, die inden grond houvast klauwen, als de schipper ankeren wil. Het berghout zinkt ineen fraaie zeeg van den kop omlaag. Die zeeg maakt de schuit slank. De zwaarden even achter het staande want zijn breed. Daar kan de schuit op leunen als windvlagen haar doen overhellen. Vóór het want, vastgegroeid inde reeling, staan twee bolders als vuisten, die pinnen omklemmen. Sterk zijn ze, die vuisten. Geen staaldraad vermag ze te buigen. Ook op die bolders kan de schuit aan. In ijzeren onbewogenheid ligt vlak achter de kettingrol de plecht. Geen overkomende golf buiswater heeft nog ooit kans gezien die ijzeren vloer in te beuken en 't gaat er toch soms bar genoeg langs, want Job de Pruim en zijn zoon, Hein de Snufferd, ontzien de schuit niet. Ze zijn samengegroeid met hun vaartuig. In hen is eenzelfde uitdaging, eenzelfde wil om golven kapot te botsen, als die er ligt inden massieven kop. Reeds meer dan veertig jaar heeft Job zijn schuit door windgeweld en golfgebots gestuurd en nog maar eenmaal heeft zijn Eben Haëzer het onderspit gedolven. Dat was toen een stomme roerganger vaneen rijnaak zijn logge blok vaneen schip niet meer houden kon en het boven op de schuit zette. Toen is de schuit snel ondergegaan in het water, dat luidruchtig over haar zegevierde. Maar Hercules, de zware bok met de enorme armen, heeft haar weer op het water gelicht: Kom maar, jij bent te flink om voorgoed weg te zinken inde macht van het water. De schuit heeft haar beslikten neus weer fier opgestoken. Job heeft haar schoongeboend op de werf, waar de gapende wond in haar lichaam geheeld werd. Glanzend en gezond is zij te water gegleden. De rekening is door den schipper van de rijnaak betaald. HOOFDSTUK I Op den Eben Haëzer heeft Job achtereenvolgens zijn drie zonen Dirk, Kors en Hein leeren varen. Op deze schuit zal Hein straks vaders wil verder uitvieren, als Job voorgoed naar den wal gaat. Maar dan moet Hein een vrouw hebben. Om de verbondenheid van Job de Pruim aan zijn schuit te leeren kennen, moet je met hem gaan varen. Niet op een blauwen zomerdag als het water maar even gerimpeld is en het tuig nauw gebold. Maar inden herfst, als op de rivier uitgevochten wordt de strijd tusschen den kwijnenden zomer en den harden, oprukkenden winter. En in het voorjaar als het regiem van den winter uitraakt en in laatste stuiptrekkingen zich verzet tegen den zeker opdringenden nieuwen zomer. Dan stuurt Job zijn schuit dwars door het strijdgewoel; wegmaaiend, verpletterend wat hem tegenstaan wil. Dan is de rivier van hem. Dan is hij sterker dan windvlagen; dan splijten en splinteren de waterbonken voor den kop van zijn strevende vaartuig. Hij is de zoon van het oude stoere ras, dat Holland groot gemaakt heeft. Hij is de vrije zwerver van het wijde, vrije water onder Gods grauwe laaghangende luchten of hoogkoepelenden, blauwen hemel. Dat beheerschen van de ruimte zie je inden breeden gang, waarmee hij over zijn vaartuig gaat; inde gedrongen massieve groeiïng van zijn lichaam; inden rustigen blik van zijn watergrijze oogen, die gewend zijn inde verten te zien; inden strakken trek om zijn mond, die gesloten is door de smalle lijn van zijn lippen. En toch .... niemand als hij weet zich zoo afhankelijk van Gods natuurkrachten. En hij belijdt die afhankelijkheid inden naam, dien zijn vaartuig voert. Eben Haëzer heeft Job eigenhandig op het boegsel van zijn schuit geschilderd: Tot hiertoe heeft de Heere geholpen. Niet als een verwatene is hij zijn weg gegaan. Job met God! En daardoor: God met Job; dat weet hij en hij wil daarvan vertellen, sober en waar op een Zaterdagavond achter de kachel als de schuit rust aan vóór- en achtertouw. De Geus heet hij. En hoewel het de naam is, waarbij niemand op het dorp hem noemt, een geus is hij geweest, al zijn leven; zijn wieg was eendoor vader gemaakte harde kist; zijn eerste stappen deed hij op hellende luiken vaneen scheefhangende schuit; hij leerde zijn beenen breeduit en stevig zetten op een beweeglijkenbodem; hij leerde er loopen met veerenden gang, deinend als de deining van het water. Een jaar of drie maar heeft hij school gegaan in het oude gebouw met den steenen vloer; heeft hij gezeten inde banken waaraan geslachten gekorven hebben. Toen is hij weer naar de schuit gegaan. Zijn moeder stierf toen hij negen jaar was. Van dat oogenblik was hij vaders volslagen knecht. Bij nacht en ontij heeft hij meegeotterd om hout te sleepen uit volgeloopen grienden. Zijn beenen, in veel te groote laarzen, zogen vast inden taaien modder en als de schuit de vracht had, huilde hij, omdat zijn lenden gebroken waren. Maar dan was het hoog water en de kans om uit het ondiepe gat tusschen de grienden weg te komen moest worden benut; samen met vader wurmde hij dan weer naar breeder water. Ook in hem was uitgegroeid de onverzettelijke wil om te regeeren over de moeiten van zijn bestaan. Hij heeft tegen den vaarboom geduwd met koppige stugheid, ver voorovergebogen, zich optrekkend aan want of gangboord, zijn klompen schoor tegen overloop of bolder. Hard als het ijzer van de schuit is zijn wil geworden. Hij heeft Lijn van Houwelagen gevonden, die men op het dorp niet anders kent dan Lijnden Ooievaar. Negen kinderen heeft ze hem geschonken, waarvan hij er vijf weer jong op het kerkhof bracht. De zesde, Lizebeth, is op haar eerste reis met Krijn de Stijloor ondergegaan ergens inde wijde wateren van Zeeland, wie weet hoe? Het water heeft dien buit hardnekkig vastgehouden. Drie kinderen zijn hem overgebleven: drie zonen: Dirk, Kors en Hein. Dirk, bijgenaamd De Makken Taaie is getrouwd met Neeltje de Spinder. Hij begon op een eigen schuit, maar is later parlevinker geworden en daarvan heeft Job veel hartzeer. Hij weet wel dat Dirk meer is dan proviandvaarder. Hij heeft zelf dat bedrijf uitgeoefend vroeger. Het geweten van zoon man moet van tijd tot tijd ruimer zijn dan oorbaar is. Een waarachtig christen heeft dit beroep te mijden om de vele verleidingen, zegt Job. Dit zijn woord heeft hijzelf eenmaal omgezet in een daad. Ook Kors is getrouwd. Die vaart op de Rival, een rijnaak van negenhonderd ton, als zetschipper. En Hein, die als laatste van de drie bij vaders vaart? Hein krijgt straks de schuit, als hij met een vrouw gaat varen. Daar schijnt doen aan. Zijn verlangen gaat uit naar Jannekee, de dochter van den veerman, Leen Arie den Duvel. Ze is een forsche, blozende meid, Jannekee. Hij wenscht haar als de zijne op de Eben Haëzer, maar hij heeft een mededinger. Dat is Jan den Tuitel, de jonge parlevinker. Job kent den strijd tegen Gods natuurkrachten, hij kent ook den strijd met God zelf. In zijn jonge jaren is hij een drinker geweest en een gevreesde vechter op het mes. In zijn dronkenschap vloekte hij alle duivels uit de hel, zoodat zijn kameraads ijsden. Maar God heeft hem gegrepen op het kromme stuk dijk tusschen hooipers en mattenschuur, waar het kerkhof ligt als een zwijgende veroordeeling van alle zondedaden; het kerkhof met de twee witte palen die zoo fel blinken in maanlicht. Gods greep is vaster geweest, dan die van den schipper, die een drenkeling grijpt uit de omklemming van den waterdood. Toen is de strijd met God begonnen, de worsteling naar de volkomen overgave. Ook in hem is geweest het vragen, schreeuwend sterk soms: Waarom, o, Heere?! Vooral als hij weer een kind dreigde te verliezen; hij heeft gevochten met God bij zoo'n ziekbed dat een sterfbed werd; dan was hij het spoor volkomen bijster en smeekte in felle verslagenheid of God de wereld wilde doen vergaan. Op zijn knieën heeft hij uit het zolderraam liggen kijken of Gods Zoon kwam op de wolken. Maarde wereld verging niet en Job is weer in zijn boot gestapt. Op Jobs waarom? heeft God slechts geantwoord met: Spreek mij niet meer over deze zaak. Mijn genade is u genoeg. Dit heeft hem door de jaren rust gegeven. Hierop kon hij zich tenslotte volkomen overgeven. De proviandvaart heeft hij vaarwel gezegd. Hij is schipper geworden op de Eben Haëzer. Maar hiermee was de strijd niet uit. Job heeft het gebrek, dat vele schippers ingeboren is: hij is ontaard driftig. Die drift heeft hem eenmaal schier tot een moordenaar gemaakt. Dat was toen Kors bij hem voer. Die Kors is al zijn leven een dwarspaal geweest, maar dat gaf Job niet het recht een bootshaak naar hem te slingeren. Kors was opzij gesprongen en hij had de fok, die hij naar vaders zin te lang liet staan, losgelaten. De haak schoot inden mast en bleef daar trillend steken. Hein vaart nu bij hem en die is bezadigder, rustiger van aard. Hij is niet de man, die den kop tegen de krib gooit, zooals Kors placht te doen. Het hard tegen hard heeft hij altijd ontweken als 't vaders gold, maar ook hij heeft eens de kruk van de zwaardlier rakelings langs zich voelen gaan. hemd loopen, durft hij erover. Telkens tusschen twee golven ben je hem kwijt, maar dan, daar is hij weer en hij zit boven op een golf als een koning op een troon. Dat hij nog leeft, heeft hij aan Dirk te danken, 't Was inden tijd dat Dirk nog bij vaders voer. Hein was toen nog een jongen vaneen jaar of elf. Inden hooitijd ging Hein mee om een last hooi te halen van de Waard. Toen ze de vracht hadden gingen ze onder zeil. Er stond een mooie kou wijnd. Dirk was in 't vooronder. Hein zat boven op de last en Job stond aan 't roer. Ineens hoort Dirk een schreeuw, hij vliegt op zijn kousen uit 't vooronder, over de last heen, springt inde roeiboot, laat zich overboord glijden en grijpt hem aan zijn haar. „Gooit de boot los!” riep hij aan vaders en toen had hij den jongen gauw binnenboord. Een merakel was het! Onder de voorplecht van de Eben Haëzer is het vooronder, een knus huisje-van-een-kamer. Aan weerskanten heb je een kooi, waarin twee personen zich met gemak om kunnen gooien. In het midden staat het fornuis en daarnaast de kolenbak, waarin behalve kolen ook koffiedrab en theeblaren terecht komen, terwijl hij ook de afgewerkte pruimen en derzelver sap opvangt. De inhoud komt tenslotte toch geheel in het fornuis terecht. Het fornuis: de roem van Hein. Hij bakt er een spekpannekoek op, die je ’t water over je hart doet loopen. Op dit fornuis schitteren Heins culinaire kwaliteiten. Hij stooft er een haché, die zijn moeder hem niet verbetert. Hij kookt er een hutspot om van te watertanden en zijn snert kun je snijden. Voorts weet hij vaardig een karbonaadje bruin te braden. En dit alles zonder kookboek. Zoo'n ding veracht hij hartgrondig. Hij wascht zelf de vaat inde puts en droogt die af met den vaatdoek. Op de bank bij het schoorsteentje liggen de Bijbel, een paar nummers van Schuttevaer, De Vriend van Oud en Jong en de schippersalmanak. Naast de trap hangt de koperen hoorn, die tijdens de vaart onmisbaar is, om al te zorgelooze stuurlui te waarschuwen of luie brug- of sluiswachters uit hun tent te blazen. Daaronder staat de harmonica. Het geheele interieur bewijst, dat Hein van netheid en orde houdt. Net als zijn vader is Hein kort, forsch, een bonk vaneen vent. Kracht gaat uit van zijn vierkante gestalte en hij beschikt overeen groot uithoudingsvermogen. Hij gaat door voor de beste roeier van den dijk en de moedigste. Als ’t water van de rivier hol staat en de golven in d’r Als de klap, die toegang geeft naar 't vooronder, gesloten is, valt het eenige licht in 't vooronder door de koekoek naar binnen. De klap staat echter meestal open. Bij nacht en slecht weer belet een klomp ertusschen geheel dichtvallen. Achter den overloop, waarlangs de fokkeschoot loopt, staat de mast, ietwat achterovergeleund, stevig vastgehouden door de stag en het staande want. De Eben Haëzer draagt zijn mast met eere. Op den top staat de vleugel, een rap ding, dat met alle winden meedraait. In dien vleugel zit hoegenaamd geen standvastigheid. Krek als een hoop minsche, je heb er geen houvast aan, heeft Job eens gezegd. Nee, ze moesten zijn als de mast, steil opstrevend, stoer en onverzettelijk, uit welke hoek de wind ook waait. Op de luiken achter den mast heeft al menige stortzee zijn geweld neergebonkt. Maar ze weten van geen breken, de dunne taaie merkels, waarop de luiken rusten. Boven de achterplecht ligt opbuigend de helmstok met den koperen knop, de helmstok die het roer dwingt. Op dien helmstok hebben Job en zijn zonen uitgevierd de kracht van hun sterke schipperslijf als de schuit onder een halven storm door den wind moest. Het is altijd weer een voldoening de sterk hellende schuit om te zien zwaaien, recht door wind en golven heen, gedwongen dooreen enkelen forschen duw tegen den helmstok om hem dan omgezwaaid, weer op te vangen en klaar te leggen voor den nieuwen stormloop op witte koppen. De Eben Haëzer ligt stil gemeerd aan den wal, het zeilschip in ruste nu. De roeiboot leunt tegen het roer, onbeweeglijk. Over den vleugel, die naar 't noordoosten wijst, drijven een paar vuilgrauwe wolken op een lichten neveligen grond. De zon spandeert al haar kracht om dien nevel te scheuren, 't lukt niet. Integendeel, de lucht wordt dikker, tartend de machtelooze zonnestralen, die, niet meer in staat er door heen te boren, tenslotte een schoonen kring om de zon trekken. Die kring is een onheilspellend aureool. Hein steekt zijn ruige kop door de klapopening, kijkt eens naar het wispelturige draaiding op den top van den mast, ziet de zonne-aureool, den nevel en de vuil-zwarte wolken, die grauwe schaduwen vegen over het water van het gat, waarin de schuit ligt en bromt: „Hm! Sturm en regen! Een kring om de maan, dat kan nog gaan; een kring om de zon, daar treurt menig vrouw en kinderen om! Waar blijft vader toch! ’t Lijkt of hij den lesten tijd niet zoo gemakkelijk meer van moeders vandaan kan. Hein kijkt naar den rietzoom aan den anderen kant van het gat. 't Water is al opgegaan, 't Is al van vloeien! Ze moeten weg. Buiten op stroom ligt een schip met pulp, een kast van achthonderd ton. Die pulp moet naar binnen gevlet worden, naar de boeren. Hein mag dat pulpvletten wel: gauw gelajen, gauw leeg. Korte reisjes. Hoe meer je er doet, hoe meer je verdient. Hein slaapt ’s nachts aan boord, ook als ze voor den wal liggen. Vader gaat ’s avonds naar huis; hij weet hoe laat het tij is, hij had al hier moeten zijn. In ’t vooronder legt Hein een schep natte kolen vermengd met koffiedrab en theeblaren op het fornuis en begint aardappelen te schillen. Een donkere schaduw inde klapopening verraadt de komst van Job. Hij trekt zijn klompen boven uit, op kousevoeten daalt hij het trapje af naar ’t vooronder. Morrie, groet hij; zijn groet wordt op dezelfde wijze beantwoord. Je bint laat, zegt Hein; 't water is al opgegaan. We worde een daagie ouwer, is Jobs verontschuldiging. Dan zei ik zelf motte gaan vare, met een pienter knechie d’r bij. Een knecht? Die eet de verdienste op. Je mot een vrouw zoeke en same beginne. Een vrouw kanne vinge, bromt Hein. D’r zijn er genog op 't durp. As je een vrouw heb, kan je de schuit krijge en blijf ik aan den wal. Hein kijkt vaders aan en zwijgt. Job heeft zijn teere plek geraakt. Hij weet hoe vader over die dingen denkt: een flinke schipper loopt niet maandenlang achter een wijf aan. Vooral niet als hij zelf een schuit heeft. Hein kan er zijn gat netjes indraaien. Een vrije, onbezwaarde schuit van een goeie tonnenmaat, een ding vaneen goed maaksel, met een best tuig erop. Wat zou een maid nog meer wenschen? Maar Hein schijnt al maanden lang achter die maid van den veerman aan te zitten en 't schiet niks op. ’t Is een flinke maid, daar niet van. En ze mag wat Job aanbelangt met Hein gaan varen, dan stapt hij van de schuit; maar er zit geen schot in die vrijerij. Hij, Job, hèt er vroeger niet zooveel kapsodes van gemaakt om een vrouw te krijgen. En Dirk en Kors ook niet. Maar Hein?! Job krijgt er eigenlijk niet goed hoogte van. Als hij er over begint tegen den jongen, dan zwijgt ie. Nou ook weer. Hij heeft een vaag vermoeden, dat er meer achter die vrijerij steekt, maar 't rechterste weet hij niet. Hou maar op mit dat erpelschille, zegt hij met een lichte ergernis in zijn stem. Moeder hèt een pan hutspot meegegeve. Daar zijn we gauw mee klaar vanmiddag. Veul tijd om ete klaar te maken zei d’r wel nie zijn. Hij rijdt, zegt Hein, als verbastering van het Engelsche Allright, dat hij inde Rotterdamsche haven weleens gehoord heeft. Vanmiddag de prak en marge de erpels. De ongeschilde aardappels bergt hij onder de bank, waarop hij zit, de geschilde laat hij inde pan. Ze verhuizen naar het kastje bij de vaat. Mó-je al een baksie? Dat doen we strak. We zien nou eerst bij de kast te komme. Hein kijkt in ’t fornuis. Dan gaat hij achter vaders aan naar boven. De klap legt hij dicht. Je had het ruim wel vast ope kanne legge, zegt Job. Dat doen we strak wel bij de kast. We kanne toch niet derek laje. Gisternavond lagge d’r al twee bij. Aan een jongen, die op de wal staat bij de paal waaraan het touw vastligt, roept hij: „Lekko!" Het jong begrijpt die vreemde taal, hij maakt de steken op het touw los en laat het verder liggen. Dat doen we zoo niet, jö. Zoo'n touw geve we netjes aan. Dat mot niet over den grond sleepe of in 't water valle. Jij wordt geen goeie schipper! Dat zei jij wete, zegt ’t jong brutaal terug een steekt geen poot naar 't touw uit. Hein maakt een beweging of hij op den wal wil springen. Het jong smeert ’m en scheldt uit de verte: Hein de Snufferd. Maar hij komt al gauw terug en maakte ook 't achtertouw los. Mag ik mee? vraagt hij, als hij ziet, dat de schipper hem geen kwaad zal doen. Ga jij maar köte achter dekark, broekekakkerd, zegt Hein. Job heeft onderwijl het touw van den helmstok losgemaakt, draait een paar slagen aan de zwaardliertjes en neemt een haak uit 't gangboord om de kont van de schuit af te zetten, 't Lukt niet. Hij zit nog omhoog, zegt hij. Hein heeft den zwaren boom gegrepen, plant hem inde schoeiing waartegen de schuit ligt, drukt de knop tegen zijn borst onder de rechter- OVERLADEN De parlevinker brengt piepers aan boord (met bon). schouder, zet zijn beenen schoor tegen de klap, grijpt met beide handen het boord en duwt dat zijn naden kraken. Hij steunt, maarde schuit blijft koppig vastzitten. We zeilen 'm lere, mompelt hij, legt den boom weer in, loopt naar achteren, springt inde roeiboot, die vlot ligt en duwt hem langs de schuit naar voren. Vlak onder den kop, waar het anker hangt, blijft hij liggen. Hij maakt de pal van de ankerrol los en laat het anker langzaam inde boot zakken. Hij trekt nog een eind ketting aan boord en vaart dan met het anker naar den anderen kant van ’t gat. Daar werkt hij het overboord. Draaie maar, schipper! roept hij tegen vaders, die op de voorplecht gekomen is. Job legt de pal weer op de rol, neemt de speek, steekt die ineen gat van de rol en begint de ketting in te draaien. De ketting komt strak. Eender breede handen van het anker klauwt inde modder, verlost en passant een heerleger van luchtbellen, die in wolken modder naar boven schieten. Hij houdt! roept Job, als hij ziet, dat er na een paar klikken van de pal op de ankerrol beweging komt inden kop van de schuit. Hein legt de boot weer achteraan vast en neemt het karwei van vaders over. Als het anker weer boven water komt, ligt de kop van de schuit midden in het gat. Het kost nu niet veel moeite meer om ook de kont van den wal te krijgen. We doen ’t maar met de fok alleen. D’r is wijnd genog. Job knikt. Staag kruipt het topje van de fok langs de stag naar boven, tot dat het bovenin bijna den mast raakt. Intusschen heeft de wind het stuk zeil al gegrepen en de fokkeschoot is zijn eeuwige ruzie met den overloop weer begonnen. Hein duldt die ruzie niet en zet de schoot aan het want vast met een stuk touw, dat voor dat doel gereed hangt. De schuit schuift rustig door het gat; Job staat aan ’t roer en stuurt hem naar de rivier. Als hij de kast met pulp inde gaten krijgt, begint Hein het ruim open te leggen. We treffe ’t niet. We motte aan de buitekant laje. Dat is den ganschen dag rakke en rijje. Dan de rooie vlag maar uit. Dat scheelt allicht. Hein duikt in ’t vooronder en zoekt de roode vlag, het verzoek aan snelvarende booten om vaart te minderen. Een losse sleepboot, die afkomt, kan ontaarde golven maken, die de schuit tegen de kast gooien. En ook een reederijboot, zoo’n mooie salonraderboot die op Duitschland vaart, weet van wanten. Laat de fok maar wat zakke! roept Job, als ze op de rivier komen. Hein kijkt naar den hoeker, de aanlegplaats der stoombooten, wat hoogerop aan ’t eind van de brug. Daar ziet hij de figuur vaneen jonge vrouw; Jannekee weet hij, die haar vader koffie brengt. Hij zwaait en zij zwaait terug; Job ziet het en weer is er verwondering in hem. De Eben Haëzer glijdt rustig langs de pulpkast. Hein draait de fok wat op, legt dan een draad om een bolder. Waar motte we laje? Veur of achter? vraagt hij aan den schipper, die op de luiken staat. Achter maar! Hein laat de fok heelemaal zakken en de schuit glijdt nog wat lageruit. Kon je niet uit je nest komme vanochtend? vraagt de schipper. We zatte omhoog, zei Hein. Mosse op 't tij wachte. Daar had je gisteravond veur motte zurge. Je kan den haan naaie. We gaan laje. De schipper lacht en legt met Hein een paar luiken opzij. Zijn knecht werkt aan den anderen kant van het vaartuig mee. Hein zoekt een paar laarzen, zet een ketel water op het fornuis, springt dan met een riek gewapend inde grauwe pulp, die daar aan de oppervlakte hier en daar al roestig bruin begint te worden. Hij spougt in zijn handen en ... . de eerste steek, zegt hij opgewekt. Hij is Jannekee vergeten, nu de arbeid hem grijpt. De eerste bonk malsche pulp kwakt in het ruim van de Eben Haëzer. Ook Job stapt inde zachte lading en begint mee te werken. Regelmatig wippen de happen veevoer uit het ruim van de kast omhoog om met een doffe plof in het ruim van de schuit te belanden. Als ze een poos zwijgend gewerkt hebben zet Hein zijn riek gerizzeleveerd neer. Ik ga een baksie zette, zegt hij. Voorzichtig loopt hij door het gangboord van de kast, dat glibberig is van de pulp. Dan door het gangboord van zijn eigen schuit naar ’t vooronder. Daar rakelt hij het vuur op, neemt de ringen af en zet den ketel in. Het koffiedrab uit de kan kwatst hij inden kolenbak en doet er versche koffie in. Terwijl het water aan de kook komt, gaat hij op de bank zitten, zijn hoofd in zijn handen en peinst. Hij tracht zich weer goed voor te stellen, hoe ze daar stong op de brug bij den hoeker. Hij tracht zich in te denken, hoe ze hier in 't vooronder regeeren zou. Ze zou koffie behooren bij het schippersbestaan, als de vrouw niet meevaart. En Heins moeder vaart allang niet meer mee. Hein is deze werkzaamheden van jongs af gewend. Nee, hij haat ze niet, maar ze gaan zooveel beter door de hand vaneen vrouw. Het zou hem nooit teveel zijn, als Jannekee zou vragen: Toe, schil jij de erpel es of klop de mat es uit boven. Hij had dat ommers vaders zoo dik zien doen veur moeders. Jannekee zou hem zooiets nooit behoeven te vragen .... En of dien ander het voor haar doen zou ... .? Hein schrikt op. Er is een groote schaduw inde klapopening. Vader komt in ’t vooronder. Heeft Job Hein zien zitten? En heeft hij gemerkt, dat de ketel allang kookt op 't fornuis? Heb je nou nog geen koffie? vraagt hij ongeduldig. Hein meent in zijn stem meer te hooren dan ongeduld. Hij antwoordt niet, neemt vlug den ketel van het vuur en giet het water inde koffiepot. Meteen krijgt de schuit een opmieter, dat een scheut water over de koffiepot vliegt, een luidruchtig gevecht begint met het vuur in 't fornuis. Job gooit zijn pruim van bakboord naar stuurboord en zegt geërgerd: Je heb van die rotlui, die zelfs een rooie vlag niet ontzien. Hij doelt op een zware sleepboot, die met een vliegende vaart afgekomen is. Hein grijpt de koffiepot, krijgt een scheut heet water over zijn vingers, maar hij houdt hem vast, anders is de inhoud bij de tweede golf reddeloos verloren. Hij zegt een kernachtig woord, waarop Job reageert: Zulke taal sla je hier niet uit. Terwijl de koffie even pruttelt, houdt hij zijn brandende vingers ineen kopje melk. Na het koffiedrinken zwoegen ze tot het luiden van de dorpsklok ver over de uiterwaarden hen weer in 't vooronder brengt. Schofttijd, zegt Job. Hein gooit wat houtjes op 't fornuis, zet de pan met hutspot erop en bewerkt den inhoud van tijd tot tijd met een houten lepel om aanbranden te voorkomen. Hij zoekt twee borden op en twee ijzeren vorken, geeft vaders een flinke kwak van de warme hutspot op het bord, dat deze op de knieën houdt en voorziet dan zichzelf. zetten en ze zou aardappelen schillen, groenten schoonmaken, vaat wasschen en die vele huishoudelijke dingen, die ook in het vooronder moeten gebeuren. Niet dat hij een hekel aan die karweitjes heeft. Ze Een oogenblik is het stil in 't vooronder. De pet, die stijf op 't hoofd pleegt te staan onder alle omstandigheden, gaat af en wordt voor ’t gezicht gebracht. Als de pet weer op zijn plaats staat legt Job zijn pruim op 't kleine schoorsteentje boven 't fornuis. Je hebt schippers die kunnen eten met den pruim achter hun kiezen. Job doet dat niet. We kanne hier vannacht nie blijve legge, zegt hij. De lucht staat me niet aan. Uit zoo'n verstopte lucht komt sturm. 'k Houd het er ook veur. We motten 'm in alle geval binne bringe vanavond. Na den eten, het één-pot-gerecht, neemt Job eerst zijn pruim, daarna den Bijbel. Hij werkt met stijve vingers het vouwtje uit de bladzijde waar hij gisteren gebleven is en leest hardop een kapittel. Onderwijl is Hein op de bank gaan liggen, steunend op zijn ellebogen. Na het danken legt hij de pet op zijn gezicht en verzinkt in rust. Job leest voor zichzelf nog wat door. De middagrust der schippers wordt gestoord dooreen bekend gezicht in de klapopening. Hein ziet blijkbaar door zijn pet en zijn gesloten oogleden heen, wie daar staat. Aha! Daar is Job Jr., onze bekende rivierschuimer, zegt hij en schiet overeind. Da's wat anders dan warke inde pulp, spot Job Jr. Zoo krijg ie de vracht nie vandaag. Hij is weer brutaal, hij wil weer gebritst worde, opa, zegt Hein en hij grijpt den parlevinker-in-spee bij zijn beenen. Jullie legge nou altijd te rakke as je bij mekaar bin, bromt Job, de oude, afkeurend. Wat jong is dolt grêg, en Hein probeert den jongen Job over de knie te krijgen, 't Lukte eerst na een hevige worsteling, waarbij de kolenbak zijn inhoud over de mat flêrt en met zijn korte pootjes naar boven wijst. Een paar forsche klappen met de vlakke hand op Jobs strakgetrokken broek, dat 't zoo davert door de kleine ruimte, dan is het gevecht afgeloopen. Je zurgt veur een aangename afwisseling in ons eentonig pulpvlettersbestaan, zeun, zegt Hein en met enkele sprongen is hij op de plecht met de mat. Twee bier, 't is zwaar warke vandaag, zegt hij tegen Dirk, die met zijn boot langszij ligt. Geld bij de visch. We poffe. De rekening presenteer je aan moeders Zaterdagavond. Hein krijgt zijn twee fleschjes bier. Dirk kijkt eens in ’t ruim, dan naar de lucht. Je krijgt de vracht niet vanavond; Job kan wel een paar uur meewarke. Aangenome. Waar mot je naar toe? Naar Van Driele, een aingie voorbij de Kloeve. Verbij de verkeerde wereld? Krek. Daar kom je nie meer veur donker. Ik hieuw ’m maar in 't Meulegat Een borreltjie? Dit laatste tegen Job Sr., die in ’t gangboord is komen zitten. We hebbe wel pas gegete, maar dat kom zo nauw niet. Terwijl Job een brandewijntje krijgt in het glaasje zonder voet, probeert zijn kleinzoon de pomp op de voorplecht. Er komt geen druppel water naar boven. Die pomp is lins, bromt hij, dompt de puts overboord en haalt hem vol op. Den inhoud giet hij inde pompbuis. Na een paar korte rukken komt het water naar boven; in vlakke golven stroomt het over de plecht naar de spuigaten. 'k Hoorde strak vertelle, dat Piet de Kerremelk op de Zuierzee gezonke is. Inde buurt van Marke, zegt Dirk. Hij was met een vracht grint onderweeg naar Enkhuize. Een paar zeeë dwars d'r over, en weg was tie. Nog ongelukke gebeurd? Z’n vrouw verdronke. Tjonge. Maar zoo hard het ’t toch nie gewaaid? zegt Hein. Neeë, maar veul wijnd kan je daar ook niet hebbe. En as je dan dwarszee komt, heb je niet veul meer te vertelle. Zeker weer een aind over den ijk gelaje, meent Job. Daar staat ie om bekend. Ze hebben ’t beroerd genog gehad, vervolgt Dirk. 't Was hardstikke donker en op de sleepboot, die d’r veur stong, hadde ze ’t mendal nie inde gate. Toen die zonk toch zeker wel. Dat motte ze toch aan 't trekke gemarkt hebbe. Dat spreekt. Maar toen was 't te laat. Ze zijn met d’r drieë inde 2 Behouwe vaart roeiboot gegaan en die sloeg om. Een twintig menute hebbe ze in 't water gelege eerde sleepboot ze oppikte. Toen was de vrouw al weg. Hij had toch twee kijnder ook? Die waren bij d'r opoe aan den wal. 't Is een rot gat daar. Wit jie nog, vader, dat wij daar ook es inde piepzak gezete hebbe. Tjonge, met de groote reef en ik doch dat 't heele tuig overboord ging. En giere die schuit. We stonge mit twee man aan 't roer, klaar om in de boot te springe, as-t-ie vervolde. Dat is al jare geleje, zegt Job peinzend, 't Gaat die Piet de Kerremelk toch niet veur de wijnd, jonges. Verleje die aanvaring en nou dut weer. Een minsch krijgt loon naar warke, besluit Hein. Hij het wat gestole, die vint. Je kan te veul wille hebbe. Dat zie je, dan kom ie zoo te land. Job en Dirk reageeren niet op deze woorden. Hoe oud zou die vrouw gewist zijn? Een vijf en dartig? schat Job. Zoo om en bij. Het leven is een damp, de dood wenkt ieder uur, zegt Job op den toon waarmee hij uit den Bijbel leest. Zalig de dienstknecht, als zijn Heer hem wakende zei vinden. Zoo motte we zijn, jonges. Dien aap vaneen jonge is al bezig en wij zitte hier onze tijd te verprate, zegt Hein op een toon, die een schrille tegenstelling vormt tot dien in Jobs woorden. Hij doelt op den jongen Job, die zich inde kast van een riek meester gemaakt heeft en bezig is pulp inde schuit over te gooien. Hein gaat naast hem staan. Blijf maar meewarke vanmiddag! roept Dirk aan zijn zoon. Hij verhaalt de roeiboot tot bij de roef van de kast en verkoopt 't een en ander aan de schippersvrouw. Job leent een riek vaneen schipper aan den anderen kant van de kast, die de vracht heeft en aanstalten maakt om weg te varen. Het begint zoo zachies aan harder te waaien. De lucht beneden vergrauwt. De zon is weggekropen achter den nevel hoog inde lucht en ze heeft ook haar aureool verloren. Het water van de rivier wordt woeliger. Over den eb beginnen er korte, venijnige golven te loopen, onregelmatig. Hier en daar krult er een schichtig om. Het grimmige, witte kopje is meteen weer verdwenen als een vlammetje, dat plotseling ontstoken, even opflikkert, en dan schielijk weer dooft. Het loopend want wordt ook onrustig. Het lantaarnlijntje begint een De roeiboot bonkt tegen het roer. Hein hoort het, zet de riek een oogenblik neer en legt hem naast de schuit. Hij kijkt over de rivier en ziet het vertrouwde beeld: Een opvarende sleep, een Fiat met drie rijnaken erachter, een afkomende boot van Piet Smit, zoo’n sterken sleeper met een dikke pijp, waarom een breede gele band met een letter erin; de Bossche boot, die van Rotterdam komt en nog naar Den Bosch wil; dichter bij den wal, langs het riet een aakje met houtvletters, die hun hout uit den griend naar een hoepmakersschuur brengen en samen in den kop zitten te roeien. Een geladen klipper, die met een flinke reef in het tuig af komt klappen, maakt het rivierbeeld aantrekkelijk. Hij voert twee masten en zwaait de rivier over of hij die alleen bezit. Hein moet er naar kijken, 't Lijkt of die klipper de andere vaart weg wil maaien met zijn spits uitloopenden kop, waarmee hij alle golven aan gruizels slaat en wegblaast langs zijn flanken. Hij is een reus ineen land van nijdig vechtende lilliputters, die stuk voor stuk gegrepen, verscheurd en weggeslingerd werden. Wat is er mooier op de rivier dan een zeilschip afklappend met een flinken bries. Hein kan er niet lang naar kijken. Het werk roept. Ze hebben al een aardigen hap uit de tonnen pulp inde kast en de berg in de schuit wordt hooger. De top ervan komt al boven 't boord uitsteken. Job Jr. weert zich flink voor zijn zestien jaren. Zoo nu en dan trekt hij zijn lijf recht en zet hij zijn handen op zijn heupen. Je warkt as een dijker, prijst opa. Geen wonder, plaagt Hein, hij vreet zijn moeder de ooren van d’r hoód. Een kwats pulp in zijn gezicht is Jobs antwoord. Job houdt niet van halve maatregelen. Opa moet glimlachen. Flink zoo, geef ’m zijn vet maar terug. Hein slaat zich de pulp van pet en schouders, haalt een paar draadjes van achter zijn ooren en dreigt Job te begraven onder het vochtige veevoer. Maar opa voorkomt de begrafenis. Hein spoelt zijn ergernis weg met een fleschje bier. Het klokt in één ruk naar binnen. Zijn adamsappel gaat op en neer als een driftig duikertje. Wat zelle de piere 't daarbinne benauwd krijge, spot de jonge Job. Tot een uur of vier werken ze door. Dan is de pulpbult zoo hoog ge zachten roffel tegen de mast te slaan. De vleugel hoog boven staat strak; met de uitgerafelde punten lijkt het een slangentong. worden, dat de luiken er niet meer op kunnen. Hein kijkt eens buitenboord en constateert: Dn ijk leg nog niet aan. We gooie 't toch neer. Eer we in 't Meulegat zijn, is 't volslage donker, zegt Job Sr. Dan tegen den schipper, die int gangboord is komen staan: Zet er maar een steekankertje bij vannacht, ’t Kon wel es hard gaan waaie. We legge toch niet slecht hier? Dat nou niet, maar uit zoo'n eengale lucht kan ’t van alles gaan doen. 't Wordt daar beneje een lucht as een zee. Terwijl de schipper den voor- en achterdraad van de Eben Haëzer losgooit, draait Job Jr. de fok op. Die krijgt zijn slinger met zoo’n bries. De kast begint lageruit te zakken. Als ze dicht bij den hoeker komen moet Hein opeens weer aan Jannekee denken. Wat is er mooier voor een jongen schipper dan het samen gaan varen met een flinke, jonge vrouw. Hein ziet zichzelf aan 't roer en Jannekee staat halverwege op 't trapje naar 't vooronder; haar bovenlijf uit de klap, haar armen over elkaar, kijkt ze over 't woelige water. Zoo is het goed. Samen varen! Samen door de worsteling der natuurkrachten inde lente; samen varen door de stilte of door den rollenden donder van den zomer; samen varen als het roerlooze riet aan den oever een verstild gebed is en de zon wegzakt achter een laag purperen wolkendotjes; samen varen en waken door de stormvlagen en golfbonken van den herfst; samen trotseeren de koude van den winter, tot de rivier verstijft en de rietpluimen tusschen de kribben zijn doodgevroren. Samen varen: twee menschen, één wil! Eén geluk! Sta niet te suffe, jö, dringt vaders verstoorde stem opeens dwars door Heins overpeinzingen. Waar zit je mit je harses! Hein heeft de schuit bekant met den kop op de harde bazaltblokken van de krib gezet. Hij ziet het, gooit 't roer om, de kop gehoorzaamt onmiddellijk, wijkt af, maar Hein kan niet meer verhinderen, dat het zwaard de steenen raakt en opgetild wordt. Wat mekeer jou tegewoordig, bromt Job nog na, je staat mit je ooge ope te slape! Dat doen de hazen ook, grinnikt Job Jr. Maar daar bin ik nie van gediend. Op 't water mot je je ooge wagewijd ope hebbe. leder oogenblik kan er wat opdoen, dat je nie verwacht. Wie zet nou een gelaje schuit in ruim vaarwater op de krib. Hein antwoordt niet. Hij kent zijn vader. Hij weet, dat zelfs een woord KOLKEND WATER (Linge-sluis te Hardinxveld.) (Riviergezicht bij de Westerbouwing) Het vertrouwde beeld.... de machtige rivier met een moeizaam opvarenden sleep Langs de krib varen ze nu tot bijna bij den dijk. Daar loopt de kop recht inden wind en omdat van klappen geen sprake is in het smalle vaarwater tusschen den dijk en de modderbank, gooit Job Jr. de fok neer. Ze gaan douwen. Hein en Job Jr. nemen allebei een boom, laten die snel door hun handen glijden in het water, planten den knop onder den schouder inde borst en voorovergebogen loopen ze door 't gangboord. Vader stuurt. Dicht tegen den dijk ligt een schuitje gelajen met peeën. Het ding ligt een eind over den ijk heen. De last steekt boven het gangboord uit. Er is niemand aan boord. Die vervolt vannacht, zegt Job Jr., op het schuitje wijzend. Waarom legge ze dat ding niet in ’t gat? Een zetschipper, jö. Die het geen hart veur zijn schuit, zegt opa. As 't avond wordt, smere ze 'm. Neeë, om hart veur een vaartuig te hebbe, mot je d’r zelf mee vare. As er vannacht wat gebeurt met dat ding, is 't ommers veur rekening van den baas. Zoo snel als de wind komt de avond. Een korte, vale schemering. De maan komt pas laat op. 't Is hardstikke donker, als Job Jr. den dijk uitgaat naar huis. Hij prakkezeert er over, waarom oome Hein, die toch anders zoo opgewekt is, bekant niks meer zee, nadat de schuit zoowat op de krib had gezeten. Dat hoefde die z'n eigen toch niet zoo aan te trekken. Opa zei toch ook wel es een oogenblik gehad hebben, dat ie niet zoo goed uit zijn oogen keek. Neeë, Job kan d'r met zijn verstand niet bij. Goof van Ijzeren, de sluismeester, is een vent, die goed met het watervolk kan omgaan. Bij zoo'n sluis hebben ze altijd haast, de schippers. En omdat de sluis niet groot is, kunnen er maar twee tegelijk schutten. Juist nu, inden peeëntijd, geeft dat gekanker. Er is pulp naar binnen te vletten, er moeten voerpeeën naar de boeren. Er gaan suikerbieten naar buiten, naar de suikerfabriek. Hier bij de sluis is altijd haast. Maar Goof verstaat de kunst met het driftige watervolk om te gaan. Hij spreekt van „een Fransche baker” en „rol jij maar uit je nest" en somwijlen gooit hij er een uitdrukking doorheen, die meer aanschouwelijk is dan gebruikelijk. Goof van Ijzeren heet de sluismeester, maar zoo noemt niemand hem. Hij staat wel aldus ingeschreven inden burgerlijken stand, maar het van verontschuldiging hem driftig kan maken. Maar 't incident is niet in staat Jannekee uit zijn gedachten te verdrijven. schippersvolk voelt meer voor een naam, waar wat inzit of waaraan een meer of minder vermakelijke gebeurtenis of hebbelijkheid ten grondslag ligt. Goof is een goed verteller en omdat hij reeds vroeg het stopwoord van-achteren-bekeken gebruikte, heet hij inde wandeling, of liever inde vaart: Goof-van-achteren-bekeken. Dat dit aanleiding geeft tot opmerkingen, die met de moraal op gespannen voet staan, spreekt. Evenals nagenoeg alle schippers ontkwam dus ook Goof niet aan een bijnaam. Kwaad erom worden zou geen zin hebben, want dat doet niemand. Bij zoo'n bijnaam leg je je eenvoudig neer. Met het gevolg, dat na verloop van tijd zelfs de rechtgeaarde schipper moet prakkezeeren als je hem vraagt hoe 's mans familienaam is. Goof is een schipper in hart en nieren. Hij heeft jarenlang gevaren, totdat de oude sluismeester een klap kreeg vaneen lierkruk, die hem pensionneerde. Goof solliciteerde en stapte van de schuit op de sluis. Hij kreeg een pet en een bonker met zilveren biezen en een reglement, dat hij moest naleven en doen naleven. In beiden gaat hij accuraat te werk. De schippers weten met wien ze te doen hebben, evenals de ingenieur van den waterstaat, die zich zoo nu en dan laat zien. Dat Goof zich als sluismeester wenscht te doen eerbiedigen, heeft een jonge, al te voortvarende schipper ondervonden. 't Was op een vroegen Maandagmorgen, nog vóór zes uur, het tijdstip waarop Goof de sluis moest openen. Goof hoorde den hoorn van dien schipper wel en ook den dwingenden toon erin maar daar had ie lak aan. Toen meende de schipper lak te moeten hebben aan Goof-vanachteren-bekeken. Hij draaide zelf de sluisdeuren open en voer inde schutkolk. Toen hij er goed en wel inlag, kwam Goof op de proppen. Wat wou jij eigelijk, jonge? vroeg hij den voortvarende. D’r is wark. Dan mot jij niet zoolang achter 't wijf legge, zei deze. Dat er wark is, is gelukkig. En of ik achter ’t wijf wil legge, zei ik wete. Jij krijgt een driedubbele bekeuring, antwoordde Goof kalm, maar met nadruk. Zoo? vroeg de ander en keek hem stomverbaasd aan. Ja, kijk es: ten eerste heb je aan de meerpalen vastgemaakt zonder mijn toestemming, ten tweede heb je zelf de deuren opengedraaid en ten derde leg je te diep. Daar mot ik dus perses verbaal van opmake. As ik op de wal kom, smijt ik je te water! Hij bleef echter op zijn schip, want Goof draaide met de lierkruk in zijn handen. Hij durfde geen opdoffer met dat ding te riskeeren en betaalde later een boete van vijf en dertig gulden. Zoo is Goof als een al te voortvarende grof tegen hem wier. Maar als zoo’n harde werker, die 's morgens naar buiten gaat om een vracht hout, vraagt: As ik vanavond om half acht komt, laat je me d’r dan nog in? dan glimlacht Goof en hij zegt: Jij mag er vanavond nog in, beste jongen. Dat is Goof: Als een schipper de tijd heeft, omdat hij op 't tij moet wachten dan praat hij met hem, geleund over de ijzeren leuning vaneen sluisdeur. Dan weet hij raad voor heel wat, omdat hij zelf gevaren heeft en veel schippers spreekt. Dan luistert hij geïnteresseerd, als ze tegen hem klagen over hooge brug-, sluis- en havengelden, of over het feit, dat een jacht van de Koninklijke Nederlandsche Jachtclub steeds voorrang heeft ineen sluis; of over de moordende concurrentie, die de motor den zeilschipper aan gaat doen of de vrachtauto op den weg. Dan adviseert hij er tijdig een metör in te zetten, niet zoo'n ouwe Ford, die misschien wel goed is maarte zwak en bovendien veel te duur, omdat hij benzine zuipt, maar een goeie zware Kromhout. Dan informeert hij naar vrachtloonen en legdagen en wenscht beterschap met de vrouw, die aan den wal of inde roef inde kraam ligt. Zonder moeder de vrouw inde roef deugt het niet. Hij laat den rappen schippersjongen, die verlangend op de luiken staat te kijken, de sluisdeuren open draaien en heeft er schik in, hoe dat jong zich in 't zweet ottert. Maar heeft zoo'n waterman geen tijd, dan draait Goof zwijgend aan de lieren. Hij kan vloeken als een driftige schipper, maar ook zwijgzaam zijn als hij. Ze moeten alleen maar oppassen, dat zij zijn sluis niet kapotvaren. Dan zit 't ze niet glad. Van achteren bekeken heeft Waterstaat er goed aan gedaan Goof op de sluis te zetten. Daar is de rivier 't over eens. Een van de eerste vaartuigen, die den anderen morgen voor de sluis komen, is de Eben Haëzer. Hein haalt den koperen hoorn uit 't vooronder en blaast. Onderwijl meert Job de schuit aan de ducdalven met de witte koppen buiten de sluis, Goof komt uit zijn huisje schieten, roept Móge en begint aan de lier boven de glijschuiven te draaien. Het buitenwater is hooger dan het water inde schutkolk. Het water begint te razen als ineen ketel, die aan de kook raakt. De sluismeester wacht tot het rumoer ophoudt en het water inde kolk zijn kalmte herkrijgt. Dan draait hij de deuren open en de Eben Haëzer glijdt naar binnen, gevolgd dooreen metór van Aai Borstlap, die stukgoederen vervoert voor de boeren binnen. Een kwiek grijs metorregie is het met een groene bovenrand. De mast ligt half gestreken. Op het dek staan vaten en kruiwagens; er liggen zakken en ijzeren staven. Inde kleine stuurhut staat de schipper, een jonge vent met een pet als een zak op zijn achterhoofd. Hij heeft het doorgerookte restant vaneen pijp in zijn mond. De knecht voorop bedient kulkezak en bolder. Achter hen gaande deuren dicht. De schuiten liggen gevangen. Goof kijkt eens naar Hein. Zijn gezicht staat op sturm, zegt hij tegen Job. Ja, hij is niet heelegaar in orde. Wat mekeert eraan, Hein? Hè-ze je den bons gegeve? Aan mijn lijf geen pollenaise, bromt Hein. Hij staat achterop bij den bolder en houdt de schuit vast, die naar de andere deuren drijven wil, omdat het water inde kolk snel zakt. Mot je niet zegge, jonge! schreeuwt Goof van den anderen kant, waar hij wacht tot er geen verval meer is tusschen het water inde kolk en het binnenwater. Een goeie vrouw is beter dan een vet varke! Daar smul je maar één wijnter aan! Hou die vast, Hein! schreeuwt de schipper met de pijprest. Niet treure, jó, ik wit een fijne boeremeid veur je. En d'r zit wat bij ook. Hier maakt hij de bekende beweging van duim en wijsvinger. Maar je mot er gauw bij weze want er zijn scharpe kraaie genog. Ze magge ze veur mijn part. ’t Gaat ons verloopig nog best zoo, probeert Hein op schertsenden toon te antwoorden. Maar van harte klinkt de scherts niet. Dan mot jij d’r om gaan, Gerrit, tegen den knecht voor op den motor. Wie ’t kleine niet eert, is 't groote niet weerd. As ik vastmaak, mot ’t er een zijn van honderd ton op z'n minst, zegt Gerrit. Ik hou nie vaneen strontbeer. Ze lachen allemaal en hun lach klinkt vol door de schutkolk. Goof noteert naam van het vaartuig, aantal tonnen, naam van den schipper, vanwaar en waarheen en wat ze in hebben. Hij vertelt nog, dat er buiten tusschen de kribben vannacht een schuit met peeën gezonken is. Dan draait hij de ebdeuren open en de vaartuigen glijden in het binnenwater. Aan dien kant wachten er een paar om naar buiten geschut te worden. Zelle me maar mit de fok vare? vraagt Hein. We motte derek toch strijke veur de heul. Kalm glijdt de Eben Haëzer door den mond van het oude binnenwater, dat eens in vrije verbinding stond met de rivier. Als de fok zijn draai krijgt met den wind, moet hij weer langs de stag naar beneden roetsen. De heul is een korte, maar vaste spoorbrug. Ze moeten er met gestreken mast onderdoor. Verderop komen ze in ruimer water en met een lapje zeil gaat het naar den boer, voor wien de last pulp bestemd is. In het zuidoosten hijscht de zon zich boven een wolkenstreep uit. Ze heeft als aankondiging van haar komst een paar vlaaien boven inde lucht alvast zacht rood getint. In het riet aan den oever van het vaarwater scharrelen een paar waterkipjes, zwarte lijfjes met witte snebjes; en een kokmeeuw huppelt op en neer op korte, vlugge golfjes. De knotwilgen achter het riet staan scheefgezakt, als hebben ze een zwaar hoofd inden toestand op 't water. De molen, een eind verderop, vecht met den wind als een dolle. De stoepen der boerderijen op den anderen oever blinken helder wit en een melkmeid is bezig bussen te spoelen. De wind waait haar rokken op en een boerenknecht roept er iets over. Hij krijgt een straal water over zijn lijf. Maarde meid doet geen moeite het spel van den wind te beteugelen. Hein kijkt ernaar met onbewogen gezicht. Hij zou zoo graag eens met Jannekee praten. Dienzelfden avond schutten ze nog naar buiten. een Arie Koppelaar, de veerman bijgenaamd Den Duvel, is een zwijgzaam man. Dat is hij geworden voor hij aan den wal woonde. Hoewel nog geen vijftiger heeft hij een veelbewogen leven achter L den rug. Zijn vader sloeg met de giek overboord en verdronk voor zijn oogen, toen hij nog maar een jongen van achttien jaar was. Het gebeurde bij vliegend weer uit 't noordwesten en hij kon geen hand uitsteken om hem te redden. Op zijn twee en twintigste trouwde hij met Jannigje de Ruiter, een dochter van Gijs de Melk, die malende was. Leen Arie trok zich daar niks van aan, en nam Jannigies mee op zijn tjalk. Inde roef achterop wieren hem vier kijnder geboren, twee jonges en twee meisjes. Een van de jonges viel uit den mast en wier veur dood opgenomen; de andere heeft maar drie jaar geleefd, omdat hij een bloedziekte had. Daar was geen kruid veur gewassen, zei de dokter van het dorp, die maar één oog had. Eender meisjes is overboord gevallen, toen hij achter een sleep hing. Het andere heeft hij behouden. Dat is Jannekee. Jannigje is, vergrijsd door deze droeve dingen, aan den wal gaan wonen. Ze kon niet meer varen op die schuit, waar de dood twee van haar kinderen geëischt had. Jannekee ging mee naar den wal. Moeder mocht niet alleen wonen. De harseer was haar in 't hoofd geslagen. Ze ging tobben. Leen Arie bleef varen. Jan den Tuitel kwam als knecht bij hem, nadat in drie maanden tijds twee knechts van de schuit geloopen waren. De schipper voer zoo wreed, dat je ervan ijsde. En als ’t niet goed ging, vloekte hij je stijf. Als anderen er afgewaaid lagen, zeilde hij, al ging ’t onder water door. Als de donder botste op de sidderende rivier, als zware buien vuisten vol storm en hagel joegen over angstig wegwijkende schepen, zoodat de ketting als een snaar gespannen stong, dan liet hij zijn tuig staan, al dreigde ieder oogenblik zijn mast te splijten en het tuig aan vellen te waaien. Jan den Tuitel, de derde knecht, een zoon van Rooie Siem, den parlevinker, hield het bij hem uit. Wel liep hij soms, als 't al te bar ging, naar den bolder achterop, waar het touw van de roeiboot omheen lag, gereed om 't veege lijf te redden als ’t verkeerd mocht loopen, maar ’t ging niet HOOFDSTUK II Het gezicht van den schipper stong onbewogen; zijn bijna toegeknepen oogen keken scherp uit onder de glimmende klep van zijn pet; bidden of danken deed hij niet; hij ging naar geen kark of kluis; zijn woorden waren schaarsch. 't Leek somwijlen wel of de duvel meevoer aan boord, maar dat kon Jan den Tuitel niet schelen. De schipper betaalde een goed loon en hij kon varen, dat was bewezen. Bovendien liet hij Jan geheel vrij inde roef. Die kon net zooveel gaar stoven en eten als hij wou. Jan was inden grond van de zaak ook een onverschillige bonk vaneen vent, net als de schipper; dat had-ie van zijn vader. En wat ze meer uitlaaiden, dan ze ingekregen hadden, was voor hem. Soms, inden zomer, voer Jannekee mee. Die maakte dan de zaken inde roef weer eens goed schoon. Een gezonde, frissche meid was ze, Jannekee, en als Jan ze zoo doende zag, docht hij bij zichzelf, dat ze geen onaardig wijf zou zijn later op zijn schip. Dit schip misschien, als Leen Arie aan den wal ging wonen. Maar daarover sprak Jan nooit. Jannekee was trouwens toen nog maar achttien jaar en in liefdeszaken was Jan niet spraakzaam. 't Zou misschien wel alles precies gegaan zijn, zooals Jan zich voorgesteld had, indien niet twee gebeurtenissen een geheel onverwachte wending aan zijn leven gegeven hadden. De eene betrof Leen Arie, de andere Jan zelf. Toen Leen Arie een keer aan een papierfabriek lag te lossen, hoorde hij, dat ze daar een vasten schipper konden gebruiken. Dat leek hem. Nu behoefde hij niet meer bij een aannemer of metselaar of boer of hoepelhandelaar te gaan vragen of ze vracht voor hem hadden. Vast werk, vast loon en nog minder spreken. Hij stapte naar de directie, trok voor de gelegenheid zijn pet met de glimmende klep uit de oogen en verkreeg een toezegging. Ze zouden een toegewijden schipper aan hem hebben, een die hen niet inden steek liet. Maar toen was er een andere schipper, een jonge kerel, op het directiekantoor gaan smoezen. Als er een voordeeltje te behalen viel, waren er scharpe kraaien genog. Leen Arie hoorde ervan een volgende reis; hij hoorde ook, wat die ander aangeboden had, den onderkruiper. Hij kende dien schipper; hij wist dat hij graag wou gaan trouwen. Maar dat gaf hem niet 't recht om hem den wijnd uit de lijken te slaan. verkeerd en nimmer had Leen Arie hem lafheid verweten, met woord noch blik. Staat je besluit vast? vroeg hij den directeur. Wie voor ons 't voordeeligst is, nemen we. De directeur keek Leen Arie niet aan. Leen Arie zette zijn pet op, trok de klep diep in zijn oogen. Gendag, zei hij en dat klonk zeer grimmig. De schuit van dien mededinger nam hij goed in zich op. Hij zou hem bij nacht herkennen. Morgenster, stond erop. Hij zou die morgenster doen ondergaan. Jan den Tuitel keek hem aan toen hij terugkwam en vroeg: Is 't gelukt? Neeë, zei Leen Arie, barsch, kortaf. Den vuilen onderkruiper, schold Jan; maar Leen Arie schold niet. Dat was gevaarlijker. Hij wachtte de gunstige gelegenheid. Er zou geen hen of haan naar kraaien. De gelegenheid kwam. Op de Oosterschelde is 't gebeurd. Daar heeft hij zijn leege tjalk boven op de gelaje schuit van dien onderkruiper gezet. Er woei een stijve bries uit het zuiden. De Morgenster probeerde hem te ontzeilen. Maarde grimmige wraak achtervolgde hem en toen Leen Arie hem bovenlij voorbij schoot, had hij de tjalk vol laten loopen en met vol tuig was hij dwars op de Morgenster in komen vliegen. Toen was ’t of den duvel zelf aan 't roer stong. Jan den Tuitel sidderde en riep: Hij gaat er boven op! Hij runde naar 't roer en probeerde de tjalk om te zetten, maar hij deinsde terug voor den feilen haat, die brandde in Leen Arie z’n oogen. Laat los, of ik sla je overboord, beet Leen Arie hem toe. Een ontzettende klap. Een kraken en scheuren. De Morgenster zonk onmiddellijk. De schipper en zijn jonge vrouw kwamen geen van beiden meer boven. Van ontzetting zat Jan den Tuitel te snikken. Ga kijke of we lek zijn, beval Leen Arie hem. Op het wijde water inde vallende schemering is niemand getuige geweest van het drama. Zoodra we aan den wal komen, ga ik weg, zei Jan den Tuitel. Jij gaat niet weg en je houdt je mond, altijd, voegde Leen Arie hem toe Jan bleef bij hem varen. Het geheim heeft hij bewaard. Niemand is er achter gekomen. Alleen Jannekee heeft er iets van vermoed. Een paar jaar nog heeft Leen Arie gevaren. Op een avond, toen hij boven Tiel lag met een vracht grint, heeft Jannigje aan den dijk het zoo benauwd gekregen, dat ze in 't water liep. Toen Jannekee thuis kwam en moeders niet vond, is ze naar de buren gerund. Den heelen nacht hebben TEGENLICHT Jan den Tuitel vroeg of hij op den tjalk mocht gaan varen. Hij was een onverschillige bonk vaneen vent. Hij geloofde niet aan een vloek, die er op een schuit kon liggen. Je krijgt ’m niet, zei Leen Arie. Jannekee komt er niet op. Verrast heeft Jan den schipper aangekeken. Hij had nooit met hem over Jannekee gesproken. Vaar nog een jaar of wat bij een anderen schipper, zei Leen Arie; kijk uit of er een goeie metör te koop komt en kom dan eens terug. Jan begreep hem. Hij ging bij een anderen schipper varen. Die probeerde wel eens wat uit hem te krijgen, maar hij heeft nooit iets losgelaten. Hij is slim, Jan den Tuitel. Terzelfder tijd, dat Leen Arie zijn tjalk verkocht naar Groningen aan een schipper, die er turf mee wou gaan varen door de veenkanalen, sturf Jan z’n vader. Dit was de tweede gebeurtenis. De Rooie Siem is het offer van zijn hebzucht geworden. Op een donkeren avond heeft hij een vracht graan uiteen schip gehaald, die de schipper uit de lading in zijn erf geschept had. De boot van Siem lag afgelajen en er stong meer wijnd dan wenschelijk was. Uit het donker was een golf over de boot gesprongen en de Rooie Siem was met zijn vracht ondergegaan. Later vonden ze zijn lijk op een zandplaat. Zijn boot lag een paar kribben lageruit tegen ’t riet, vervold. De turf was er uitgespoeld. Overigens was er geen fugie aan. Jan den Tuitel was zijn vader inde boot opgevolgd. Zijn zuster, Marregie, die nog in huiswas, wou gaan trouwen met een reiziger in worst, die iedere week kwam. Jan moest een vrouw hebben, die voor de zaken aan den wal zorgde. Hij zou een vrouw krijgen. Daar wist hij raad op. Om een uur of zeven inden avond knapt Jan den Tuitel z'n eigen op om uitte gaan. Bij het huis van den veerman grijpt hij de leuning, die langs de trap gemaakt is en daalt inde donkere diepte af, waar ievers de zijdeur is. Voorzichtig tast hij naar het stoepje voor die deur. 't Is leerdonker hier opzij van het huis, Op den dijk is er nog eenig licht vaneen fladderend gaspitje ineen lantaarn, maar hier ... .! Jan heeft de deur gevonden; hij licht de klink op en treedt binnen; hij ze gezocht. Des morgens haalde een schipper zijn anker op en met dat anker de ongelukkige vrouw. Godsdienstwaanzin zeiden de menschen. Dat zat in die familie. Leen Arie heeft zijn vracht grint gelost en de schuit voor anker gelegd. Het water is hem te machtig geworden. staat ineen klein portaaltje, waar hij de binnendeur weet, die toegang geeft tot de woonkamer. Op die deur klopt hij. Kom er maar in! roept een stem van binnen. Dat is de stem van Leen Arie. De woorden klinken als een uitnoodiging aan iemand, die verwacht wordt. Leen Arie zit bij de kachel met zijn voeten op de plaat. Alleen, constateert Jan. De veerman blijft op den stoel zitten, kijkt zijn gast aan met hetzelfde onbewogen gezicht, dat Jan al jaren van hem kent. Goeie, groet Jan. Goeie. Hij neemt een stoel, zet die bij de kachel en legt zijn voeten op de plaat naast die van Leen Arie. Zijn bonker houdt hij aan, zijn pet op. Jan kijkt de kamer eens rond. Zijn oog valt op een tekst in zilveren letters op zwartfluweelen grond: Heere, dat Uw oogen open zijn dag en nacht over dit huis. Die tekst heeft Leen Arie z'n vrouw daar gehangen. Hij hangt er nog. Dat wil Jannekee, denkt Jan. Aan den anderen muur, naast den schoorsteen hangt een papieren brievenhanger; op het plaatje in ’t midden zie je een schoolmeester, die zijn leerlingen inprent: Jongens, flink nu opgelet en eens keurig neergezet: Azijn en mosterd, merk De Haas, is van allen ver de baas! Midden voor den schoorsteen rustend op den mantel staat een hooge spiegel in vergulde lijst. Jan heeft de gelegenheid het interieur op te nemen, want Leen Arie zwijgt. Alleen zijn mond beweegt zoo nu en dan, om de pruim wat te verleggen. ’n Beroerd geval mit je vader, zegt hij eindelijk. Jaat. Hij zei te diep gelaje hebbe. Wie te veul ineens wil, verzuipt er mee. Ze zwijgen lang, allebei. Jan gaat verzitten. Z'n stoel kraakt. Omdat Leen Arie niets zegt, begint hij:— ’k Heb de zaak overgenome. Kan die schipper derek een anderen knecht krijge? Dat mot hij wete. Ik kon de zaak niet late verloope. Zoo handele geen ordentelijke minsche. Leen Arie kijkt zijn bezoeker even aan. Dan staart hij in het pookgat van de potkachel. Daar is het licht bijna uit. Hij neemt de pook en port in 't vuur. Als een sterrenregen schieten vonken langs het gat. Weer een lang zwijgen. Jan voelt zich hier lang zoo zeker niet als in zijn boot op de rivier. Waar is Jannekee? vraagt hij eindelijk. Naar de bure. Daar is de vrouw ziek en nou leg ze de kijnder op bed en ruimt de boel wat op. Blijf ze daar heel den avond? Ze zei zoo wel komme. Leen Arie hoort wel, dat er verlangen is inde stem van den jongen parlevinker. Hij verwacht de vraag, die komen moet. ’k Mos eigelijk een vrouw hebbe. Leen Arie zwijgt. Marregie wil gaan trouwe en ik kan 't huis nie sluite as ik op ’t water bin. Een pauze vóór de beslissende vraag komt. Kan je ze misse? As ze wil mag ze weg. Dus je maakt geen bezware? Neeë. Maar.... je dwingt ze niet. Het gesprek is gevoerd zonder dat de twee elkaar aankijken. Tot de laatste woorden van Leen Arie: Je dwingt ze niet. Dan kijken ze mekaar aan. Een oogenblik ziet Jan de staalharde oogen van den Duvel. Daarin ligt nog de oude wil, dezelfde uitdrukking, waarmee hij je dwars door je ziel heen kijkt. Jan ontwijkt dien blik. Hij kijkt weer naar het pookgat. Je dwingt ze niet. Begrepe! Hm! bromt Jan. Maar intusschen zoekt hij naar den zin van die woorden. Leen Arie moet er een reden voor hebben. Het ligt niet in zijn aard zijn woorden te herhalen. Jan wordt onrustig. Heeft ze met haar vader over hem gesproken? Heeft ze gezegd, dat ze hem weigeren zal, als hij haar vraagt? Jannekee is de aangewezen vrouw voor hem. Ze heeft verstand, kan zwijgen; kan de reizigers te woord staan en ... . ze is eenige dochter. Ze arft later alles. Leen Arie is weer teruggezonken in zijn onbewogen houding. Jan haalt een sigaar uit zijn leeren koker, presenteert hem ook een. Hij neemt hem aan alsof het vanzelf spreekt en legt hem op den schoorsteen. Om negen uur komt Jannekee thuis. Wel, wel, bezoek? zegt ze met goed gespeelde verwondering. Je verwacht niet veul bezoek 's avonds, zeker." Neent. Wie zou d’r bij ons komme, hè, vader. Leen Arie gaat verzitten. D’n ouwen dag komt in mijn lainden, gromt hij. ’k Zei jullie es koffie zette, zegt ze. Je lust wel een baksie, zeker? Terwijl ze koffie zet, moet Jan aldoor naar haar kijken. Ze is een forsche, jonge vrouw, Jannekee. Haar schouders zijn even gebogen, haar hoofd met het donkere haar, dat ineen knot bovenop samengevat is, staat er fier op. Haar bruine oogen hebben zich wat teruggetrokken onder zware, bijna zwarte wenkbrauwen. Haar gezicht is blank en gevuld en om haar mond is een milde trek. Hij moet zien naar haar breede schoot, als ze de koffiemolen tusschen de knieën neemt en maalt. Over haar heele gestalte is de robustheid van haar vader. Zoo'n vrouw de zijne, 't Heele durp zal hem gelukkig prijzen met het bezit van heur. Jan kijkt van opzij naar haar vader. Die schijnt weer geheel in zijn eigen gedachten teruggevallen te zijn. Ze is een dochter van Leen Arie den Duvel, maar wat scheelt dat Jan. Hij heeft een paar jaar bij dien woestaard gevaren; hem is niets overkomen. Slechts eenmaal heeft hij hem gedreigd, dat was inde schemering op de Schelde. Ze is de dochter vaneen moordenaar; wat gaat het hem aan. Leen Arie zal het geheim meenemen in het graf; hij, Jan, zei d'r nooit overpraten. Het blijft een geheim. Terwijl hij over deze dingen denkt, groeit zijn moed om haar te vragen. Nu moet hij het doen, vanavond, als de gelegenheid komt. Misschien gaat Leen Arie vroeg naar de kooi. De gelegenheid komt, als Leen Arie zegt, dat hij nog naar den hoeker moet. Ze hebben de koffie op en Jannekee zit bij de tafel met een paar kousen voor zich. Jan verzet zijn stoel, zoodat hij haar kan zien. Ze zit volkomen rustig, hoewel ze weet wat er komen gaat. Marregie gaat gauw trouwe, begint hij. Hij zegt het vlak en zonder haar aan te zien. Dan mot jij ook een vrouw hebbe. Zei ik er eens een veur je zoeke? Ze spreekt luchtig, alsof het geen ernstige zaak is, maar ondertusschen wapent ze zich. Neeë, zoo bedoel ik het niet. Wat bedoel je dan? Ik heb een vrouw op 't oog. De argeloosheid in haar stem ontwapent hem, zoodat het hem onmogelijk wordt recht op zijn doel af te gaan. Maar aan deze laatste vraag krijgt hij houvast. Dat hangt van jou af. Voor ’t eerst kijkt hij haar aan. Van mijn? Ze stopt ijverig door. Ja, van jou. Jan, ik snap je nie, jó. Hij worstelt. ’t Is anders duidelijk genog. Dus ik mot toch een vrouw veur je opscharrele? Jannekee, heb jij nooit over trouwe gedocht? Ik? Gunst neent. Ik blijf bij vaders, hoor. Die man hèt anders niks meer op de wéreld. Ze laat haar kous rusten en kijkt hem recht in 't gezicht. Het spel is uit. Je vader kan jou misse. Hij heeft er al met vaders over gesproken, weet ze opeens. Ze krijgt een hekel aan hem. Ze heeft zich het dingen naar haar altijd heel anders voorgesteld. Buiten haar om heeft hij met haar vader over haar gesproken. Hij denkt slim te zijn. Maar ze is geen handelsartikel, Jannekee. Dat zal hij gewaar worden. Wat heb jij mit vaders bekonkeld? vraagt ze opeens, hem scherp aanziende. Hèt die man al geen beroerdigheid genog gehad in zijn leve? Jan voelt, dat hij een stuk terrein verloren heeft, 't Zal een harden dobber voor hem worden. Maar hij is een man en hij is slim. ’t Zal toch gek moeten gaan, als hij 't tegen een meid moet afleggen. Ik heb niks bekonkeld. Je liegt, dat je barst. Haar verontwaardiging doet haar ruwer zijn, dan ze wil. Ze kijkt hem doorloopend scherp aan. Tegen dien blik kan hij niet op. Doe nou nie zoo raar. Ik meent het goed, tracht hij het verloren terrein te herwinnen. Je liegt weer, Jan. Ze zegt het milder, als heeft ze medelijden met hem. Hij zwijgt een oogenblik. Jannekee neemt haar kous weer op. As jij een vrouw wil hebbe, mot je de zaak anders aanpakke. Kom jij bij mijn in huis, Jannekee, vraagt hij dan, recht op den man af. Ik blijf bij vaders. Dat hoef niet. Dat wil ik. 3 Behouwe vaart En wanneer mag ik je komme fileceteere? Ik verdient goed, Jannekee. Je krijg een mooi huis, waar jij alleen de baas bin. Geef het maar gerust op, Jan. Hij zet zijn stoel naast de hare, wil zijn arm om haar middel leggen. Ze wijkt achteruit. Niet doen, Jan, zegt ze zacht. En ik wil toch, dat je mijn vrouw wordt. En ik wil niet. As ik ooit trouw, dan wil ik het met mijn aige zin doen. En wie zei dat dan zijn? Dat wit ik nog niet. Ik wit van wie je houdt. Verrast kijkt ze hem aan. En voor ze erop verdacht is, heeft ze hem in haar hart laten zien: Van wie dan? Van dien Hein de Snufferd. Ze schrikt. Het ontgaat hem niet. Het maakt hem driest. Maar op die schuit kom jij niet. ■— As jij mijn in je huis wil hebbe, zei je alleen kanne blijve tot je dood toe. Ze heeft haar fierheid hervonden. Dat dink ie. Maar je komt bij mijn. En hoe wou je dat aanlegge? vraagt ze uitdagend. Ik heb een middel om je te dwinge. ■— Daar bin ik benieuwd naar. Toch groeit er een onrust in haar. Zeg, dat je bij mijn komt, Jannekee. 't Hoef nie derek, as je maar komt. Ik kan nog wel wat wachte. Nooit, Jan; en houd er nou over op. Is dat je vast besluit? Ja. Hij wacht een oogenblik. Daarna zegt hij langzaam: Dan zei ik gaan prate. Een steek van schrik door haar heen. Een vermoeden wordt zekerheid. Ze voelt zich bleek worden. Jan weet, dat hij 't gewonnen heeft. Hij heeft niet voor niets altijd gezwegen. Nu krijgt hij het loon voor die zwijgzaamheid. Je dwingt haar niet, heeft Leen Arie gezegd. Wat kan hem den Duvel schelen. Jannekee krimpt ineen. Weg is haar fierheid. Je gaat niet prate, zegt ze bijna hulpeloos. Dan kom jij bij me? Late me nog wat wachte. Dus je zegt ja? Om vaders, spreekt ze toonloos. Zie je wel, dat 't van jou afhangt? Krek, zooas ik gezegd heb. Je zei d’r geen geluk van beleve. As ik bij je kom, maak ik iedere dag kepot veur je. Dat zei wel losloope, zegt hij luchtig. Je krijgt het goed bij me. Kom, geef me maar een zoen. Hij buigt zich naar haar over. Ze weert hem af: Nog niet. Ze is gebroken. De donkere oogen in haar bleek gelaat kijken hem strak aan. Je bin min, zegt ze dan en er is een rivier vol verachting in die paar woorden. De klink van de deur wordt opgelicht. Jan schuift zijn stoel weer bij de kachel. Maar Leen Arie ziet aan zijn dochter, dat ze gevochten heeft. Zoo mag hij haar. Geef me nog een baksie, Jannekee, dan gaan we naar de kooi. Zwijgend schenkt ze in, ook voor Jan den Tuitel. Tegen half elf loopt Jan naar huis. Hij schiet meteen onder de wol. Er is triomf in hem. Hij krijgt ze. Hij heeft het altijd wel geweten. Nog zoo gek niet van den Duvel om iemand inden grond te varen waar hij bij was. In het Meulegat ligt de Eben Haëzer; dien avond zit Hein de Snufferd alleen in het vooronder. Dat gebeurt wel vaker, maar nu prakkezeert hij meer dan gewoonlijk. Om half tien zoekt hij zijn kooi op, maar hij slaapt niet gauw. Dwars door het donker heen ziet hij een jonge vrouw op de brug bij den hoeker; ze zwaait aan hem. En hij zwaait terug. Inden nacht zaagt de storm door de hooge populieren bij het huis waar Jannekee woont, 't Is met die windvlagen als met de oceaandeining op een vlakke kust, lang opvloeiend, traag wegebbend. Hoe vaak heeft Jannekee naar die deining der windvlagen geluisterd tot ze ongemerkt wegvoer naar de stormlooze haven van den slaap. En nu? Met wijdopen oogen staart ze in het duister, dat slechts gebroken wordt door het onwezenlijke, grauwe vlakje van het kleine raam. Ze heeft haar oogen moegeschreid, zij, de fiere dochter van den vermetelsten schipper van de rivier; ze heeft gebeden om slaap, om te ver- geten de felle pijn, die knaagt in haar hart. Hij heeft haar zielsdiep gewond, de vroegere knecht van vaders; hij heeft haar wil gebroken. Ze wil niet gebroken zijn. Ze wil sterk zijn en zwijgend, zooals d'r vader, maarde opstand woelt door haar hart. Ze moet het offer brengen en ze kan het niet. Ze wil niet trouwen met dien laaghartige, die haar dwingen wil met haar samen te leven in algeheele verbondenheid. Ze wil niet, nooit. O, God, ze kan niet. Maar dan ziet ze haar vader, op wiens ziel een gansch leven drukt van leed en drift en haat. En zal zij daar nu een last bij leggen, die de zwaarste zal zijn, wellicht de doodende last? Dat is verraad, verraad aan hem, van wien ze trots zijn zwijgzaamheid, zijn stugge natuur zoo innig veel houdt. Hij kan haar niet helpen het offer te brengen, ze weet het. Dominee heeft in zijn preek eens gezegd, dat in ieders leven het oogenblik komt, dat hij het offer moet brengen. Is dit het oogenblik van haar offer? Ze denkt zich moe of er een weg is, om aan den strijd te ontkomen, behoud van haar levensgeluk, behoud van vaders. Maar hoe ze haar denken martelt, ze vindt dien weg niet. Jan den Tuitel begeert haar. Hij zal niet rusten tot die begeerte vervuld is. Ze kent hem. Beneden inde bedstee ligt vader, onbewust van haar worsteling om hem. Zijn ademhaling gaat snurkend zwaar. Ze loopt naar het raampje, schuift het gordijntje opzij. Het heeft opgehouden te regenen. Tusschen wolken, die als zwarte gedaanten op een licht veld voortjagen, staat onbewogen een halve maan. Daar ligt de hoeker aan het eind van de lange brug, een lange arm, die met een zwarte hand in het lichtere water van de rivier grijpt. Zoo grijpt een zwarte hand wreed in haar leven. Daar, beneden den hoeker staat een vierkant huis aan de rivier. Daar slaapt een man, die met zwarte, wreede hand grijpt in haar lichte leven, die dreigt het licht weg te vagen. Hij heeft gevraagd haar te kussen, de laaghartige; ze huivert. Daar, in dat huis zal ze moeten komen, daar zal ze haar levensgeluk moeten begraven voor altijd. Ze kan het niet, ze wil het niet. Er moet een uitweg zijn. Ze drukt haar heete hoofd tegen het koele raam. Het is een snel voorbijgaande lafenis. Neen, daar is de uitweg niet. Ze zoekt de trap, die naar de woonkamer voert, waar vader slaapt inde bedstee. Voorzichtig daalt ze de trap af, maar kan niet voorkomen dat MANNEN VAN DE RIVIER Een visscher boet de netten HUISJE AAN DEN DIJK Ais vergroeid met het dijklichaam liggen overal de vredige huizekens met stroodaken en kleurige luiken. Een praatje over de onderdeur. Wat scheelt er aan? bromt de man. Ik kan nie slape, klaagt ze. Ga maar weer naar bed, hoor. ’t Is te koud! Ze heeft met hem willen praten. Misschien kon ze met hem den uitweg vinden, ’t Gaat niet. Er komen ongelukken van. Zwijgend sluipt ze weer naar boven. Aan hem, voor wien ze het offer van haar leven brengen moet, kan ze niets zeggen. Hein! Hij heeft haar nog nooit rechtstreeks gevraagd. Maar ze weet, dat hij haar liefheeft. Aan zijn hart zou ze haar hart kunnen vlijen in vreugdevolle overgave. Maar ook Hein kan haar niet helpen den uitweg te vinden. Als hij weet, wat haar vader eens gedaan heeft. Hij zal een afschuw van haar hebben. Ze bidt vurig om het offer te kunnen brengen. Maar stormvlagen voeren haar gestamelde gebedswoorden mee in zwarte oneindigheid. Moe van dit ver geef sche bidden slaapt ze in. Ze sluimert enkele uren. Met een schok wordt ze wakker. Haar handen tasten. Waar is ze? Er is niets dan duisternis. Is ze op haar eigen kamertje? In haar eigen bed? Ze ziet het lichtvlak van haar raampje weer en midden in dat vlak staat de maan. 't Geeft haar wat rust. Ze wil niet meer denken, nergens meer aan denken. Dan komt de slaap wel weer. Maar ze hoort de woorden, die hij sprak, toen ze weigerde: Dan zei ik gaan prate. Neen, dat mag niet. Dat mag nooit! Ze loopt weer naar het raampje, zoekt het vierkante huis aan het water. Je gaat niet prate, nooit, zegt ze zacht. Ik wil het niet Neem dan het offer van mijn levensgeluk. En blijf zwijgen, altijd. Een snik breekt door de stilte. Ze wankelt terug naar haar bed en schreit.... schreit.... Als het eerste morgenlicht grauw opdoemt uit het oosten, als het licht van de maan begint te kwijnen tegen het licht van den naderenden dag, slaapt ze weer in. Ze ziet niet den jongen parlevinker, die den kop van zijn boot stuurt naar de rivier, omdat ver beneden een boot geblazen heeft. Ze ziet niet dat de kop van die boot langzaam ombuigt naar 't westen den vluchtenden nacht achterna. ieder tree kraakt. Op haar teenen sluipt ze naar de bedstee. Ze staat en worstelt. Als ze wakker wordt, staat vader bij haar bed. Hij heeft haar aan den schouder geschud en zegt: Dat is nog nooit gebeurd, dat jij het verslaapt. Ik kom, zegt ze, en haastig kleedt ze zich aan om voor vaders te zorgen. Inden kleinen spiegel ziet ze de sporen van den strijd nog op haar gezicht. Ze wrijft erover met beide handen, tot de huid rood wordt. Vader zal er nooit iets van weten, nooit. p Zaterdagavond is het inde Kerkstraat, de eenige straat van het dijkdorp, druk. Daar loopt het jongvolk, meer of minder luidruchtig, achter de meisjes aan. Daar wordt geschreeuwd en gezongen, daar zijnde café's. Die hebben niet over bezoek te O klagen, want de meeste schippers liggen Zaterdagsavonds voor den wal. In die Kerkstraat zijnde winkels van het dorp. Daar loopen de ouderen, bezadigder, boodschappen te doen. Daar zingen de jongens van Scheveningen, dat heerlijk strand, waar het zonnetje brandt, of, We gaan naar Zandvoort, al aan die zee, we nemen broodjes en koffie mee, of, Kobessie, Kobessie kijk ie nog es om, terwijl in het lied ook de meisjes niet vergeten worden: De meisjes van den modernen tijd, drage broeke veel te wijd. Inde schaduw van het postkantoor of achter de breede steunberen van de kerk laten ze zich na ernstigen tegenstand zoenen, de meisjes. De veldwachter loopt bedaard door de drukte. Als er een opstopping dreigt te ontstaan, omdat een paar lui dooreen halve snee in d’r oor zich opeens herinneren, dat ze nog een veete uitte vechten hebben, dan grijpt hij in. Zijn gummistok dooft, tijdelijk althans, de vlammen van den haat. Maakt een vent, die de vracht heeft gangen, of hij recht inden wijnd op moet, dan loodst hij hem mee naar de nor. De veldwachter met zoo’n vent bij zich, die met dubbel slaande tong vertelt, dat hij toch zoo'n best wijf heeft en dat ze 't hart in d'r ziel motte hebbe, dat ze aan d’r kwame, is een welkom intermezzo in het Zaterdagavondprogramma. Wil zoo'n vent verkeerd, dan is er nog een rijksveldwachter inde buurt. Daar hebben ze meer ontzag voor nog, omdat hij niets en niemand ontziet, ’t Is een groote forsche kerel, met een paar oogen, die steken en een paar handen, die ’t tegen de vuisten vaneen dijker opnemen. Ook de jonge Job is daar aanwezig. Hij heeft een oogje op Grietje den Turk, de dochter vaneen zandschippertje, dat hard werkt aan den beugel. Hij heeft gelijk met Grietje inde klas gezeten. —Leg d’r maar niet te vroeg mee aan, jö, heeft vader gezegd, maar Job weet, dat die ook met zijn zestiende jaar al vree en opa was op zijn negentiende getrouwd. Grietje heeft zooiets in haar oogen, in haar stem, dat Job bar aan staat. Hij kan niet precies zeggen, wat het is, maar daar HOOFDSTUK 111 breekt ie zijn hoöd niet over. Wel heeft ie een paar maanden geleden hier inde Kerkstraat een mededinger op zijn oogen geslagen. Voor een meid mot je nou eenmaal vechten. Dat is altijd zoo geweest. Toen zijn vader om zijn moeder vree, hadden een stuk of wat jongens hem 's avonds opgewacht, om hem af te drogen, ’t Heeft ze niet glad gezeten. De een was van den dijk geslingerd, de ander tegen een hoepestal gekwakt en nummer drie was er toen maar vandoor gegaan. Bij Dirk de Makken Taaie zitten ze ’s Zaterdagsavonds altijd met z’n drieën om ’t fornuis, de ouwe Job, Dirk en Hein. Dat is vaste prik. Een heel enkele keer gebeurt het, dat Job en Hein niet thuis zijn voor den Zondag, maar als dat driemaal voorkomt ineen jaar, dan is de broek nieuw. Zoo'n Zaterdagavond bij ’t fornuis, dan wordt d'r wat verhandeld. Inden regel komt ook Arend de bakker op ’t appèl om af te rekenen; een parlevinker is een goeie klant. Maar Arend komt meestentijds tegen tienen. Als ’t druk is inden winkel helpt hij mee. Een die weinig praat, maar wier stille wezen toch nooit ontbreekt, is Neeltje, Dirks vrouw; Neeltje de Spinder, zooals ze inde wandeling hiet. Neeltje hoort Job graag praten, vooral als hij over den Bijbel begint. Want hij is bijbelvast en volkomen overtuigd van zijn kindschap Gods. Vur mijn is er een plaatsie strak inde gouwe stad mit de paarle poorte, zegt Job en Neeltje zucht. Och, dat ze dat ook eens zeggen kon. Ze wil het zoo graag. Maar ze durft het zich niet toe te eigenen. Er moet zooveul mit een minsch gebeuren, eer die zoo wijd is en God heeft haar nooit rechtsstreeks gezegd, dat Hij haar uitverkoren heeft. Ze klampt zich vast aan de hoop: Hij kan en wil en zal in nood, zelfs bij het naadren van den dood, volkomen uitkomst geven. In haar leeft het groote verlangen om tot volle zekerheid te komen. Ze leest Groenewegen en Smijtegeld. Ze praat graag met den man, die vroeger bakker geweest is, maar nu doktert, omdat hij aan je oogen zien kan, wat je mankeert en die altijd zegt: Je moet naar boven zien. Neen, Neeltje heeft geen gemakkelijk leven, ook al niet door de wijze waarop Dirk soms geld verdient. Wees toch tevree mit wat je verkoopt, zegt ze tegen hem. Wat je uit die arve haalt is er op geen eerlijke manier ingekomme. Dirk betoogt daar tegenin, dat een schipper, die kolen vaart zijn aandeel als brand mag nemen, maar met copra loopt hij vast. En dus zwijgt hij dan. Op Zaterdagavond zit Job met zijn zijden petje op en zijn bonker aan bij ’t fornuis en pruimt. Zijn witgeschuurde klompen heeft hij in 't portaaltje uitgedaan. Zijn stoel staat met de achterpooten op den grond, zijn kousevoeten liggen op de ovenplaat. De kolenbak staat naast hem en daar kwatst hij van tijd tot tijd een lading sap in, waardoor hij weer beter praten kon. Droogpruimen bevalt hem niet. Dat kan Hein beter. Dirk zit naast hem in zijn trui en pruimt. Zijn pet staat wat achterover. De pet verlaat hem nooit, dan om te bidden en te slapen. Zoo nu en dan buigt Dirk over vaders heen naar de kolenbak en als hij terugkomt, is er ook bij hem weer wat ruimte voor spraakwater. Naast Dirk zit Hein in zijn bonker. Zijn pet staat scheef naar rechts, naar de wijze der jonge mannen. Ook Hein pruimt, maar hij heeft den kolenbak niet noodig. Hij is een nette pruimer. ’k Heb je schuit nog gezien van de week, zegt Hein tegen Dirk. Zwijgend kijkt Dirk hem aan. Ze voere d’r koeie mee binne. As boeren 'm gaan gebruike, dan wordt ie verhabbezakt. Er is spijtigheid in Dirks stem. Zijn schuitje, waarmee hij jaren gevaren heeft, dat op de werf van Arie Snoek gemaakt is en dus een reputatie heeft; zijn schuitje, dat hij altijd zoo netjes inde verf heeft gehouden; waarmee hij zijn eerste reis heeft gemaakt met Neeltje, een reis naar Scheveningen; waarmee hij dicht bij den Hoek van Holland door zware zeeën gegaan is, zoodat Neeltje niet anders docht, dan dat ze vergingen, dat schuitje, waarmee hij een keer over de Zuierzee is gegaan; dat hij tenslotte naar binnen heeft verkocht, toen het proviand varen goed ging, dat wier nou verrinneweerd door boeren met koeien en mist. ’t Is zonde! Goed dat hij 't niet gezien heeft! D'r zat geen kwassie varf meer op zeker? vraagt hij. Nou, nie veul meer. Hier, ga jij maar es bij opa’s zitte, komt Neeltje, die de twee meisjes naar bed gaat brengen. Ze moet strak nog boodschappen doen en dan kunnen de jong beter op bed legge. Dus brengt ze Gerritjie, die nogal es lastig kan zijn, op Opa’s knie. Opa noemt hem een best jong, laat hem een beetje paardrijden, maar als Gerritjie zijn broek nat maakt, zegt opa: Je bin een ont jong. Gerritjie trekt zich dat zoo aan, dat ie begint te schrête, waarop moeder hem weer meeneemt. Is Kors van de week opgegaan? vraagt Job. Ja, knikt Dirk. Wat had ie in? Copra. Waarveur? Duisburg. D’r was zeker weer wat te handele? vraagt Hein. Dat spreekt. Neeltje zucht. Job hoort dat wel. Had Kors copra in 't arf? vraagt hij. Ja. Dirk voelt waar ’t heengaat. Maar daar hèt ie toch niks aan? Dirk zwijgt. Kijk es, jö, dien handel kan nooit goed zijn. As Kors dat goed in 't arf het, dan mot ie dat uit ’t ruim gehaald hebbe. En dat is diefstal. Ik zie d'r nog es ongelukke van komme. Dat heb ik al zoo dik gezeed, komt Neeltje, die koffie schenkt voor de mannen. Maar hij kan dat nou eenmaal niet late. D’r zit een best winsie aan en geen minsch markt er wat van, of d'r een paar zakke meer of minder in 't ruim zitte. Maar d'r is een God, die 't markt. En die 't vast en zeker bezoeke zei ook. Dirk, laat ik je nog es waarschouwe, jö. 't Loopt verkeerd af. Schei d'r uit mit die dinge. Ook inden handel mot je eerlijk zijn. En dan zei je zien, dat God jen handel zegent. Een bedrieglijke weegsteen is den Heere een gruwel, staat er inde Schrift. Inden handel kan je niet eerlijk zijn. Dan is dien handel nie wérd, dat je d'r je brood mee verdient. Jö, jö, laat ik je nog es waarschouwe. Want 't gaat nie goed mit jou. Inde kark zie ik je nooit. Neeë, daar zitte d’r mijn teveul, die nie deuge. Dat wit jie ook wel. 's Zondags d’r beene uit d'r kont loope naar dekark, in 't veurgestoelte zitte en inde week 't hout van en arremen griendhakker afkeure om 't mor veur een bietjie geld te kanne krijge en zoo een hoopte verdiene. Hoeveul keer bin ik daar zelf de dupe van geworde, as ik mit een vracht veur de wal lag, die nie gelost kon worde. Berooft den arreme en ellendige niet, dat staat ook inden Bijbel. Mit zukke lui wil ik nie inde kark zitte. Ik wit er alles van, maar je ga nie naar dekark om minsche, maar om Gods Woord te hoore. En dat wordt daar verkondigd. Ik kan hier thuis ook den Bijbel wel leze. ’t er al zoo dik over gehad. Als ie zijn mond houdt, is ie 't eerst door de preek heen. Vader is in dat opzicht onvermoeibaar. Hoeveul vrachies hè je gedaan van de week? vraagt Dirk. Drie en een half. We legge gelaje om weer naar binne te gaan. Dan hebbe jullie goed verdiend deuze week. Ze blazen in d’r kom koffie, omdat ie zoo ontaard heet is en slurpen met lange halen. ’t Gaat op een eeuwigheid aan, jonges, late me dat nooit vergete; en dan zei van elk van ons gevraagd worde, wat ie hier gedaan hêt, haalt Job weer vaart. En een iegelijk van ons zei geoordeeld worde naar wat ie gedaan hêt, 't zij goed, hetzij kwaad. Ja, as we maar wisse, dat we veur die eeuwigheid geburge ware, zegt Neeltje. Minsch, zit toch nie altijd zoo te tobbe en te urremerere. Je hèt 't er toch veur je aige zoo slecht mee. Maar je kan toch zoo maar nie zegge: ik bin bekeerd. D’r komt heel wat anders kijke, eer je dat kan zegge. Wit jie wat jouw fout is? Jij mot beslist een stem uit den hemel hebbe, die zegt: Neeltjie, jij bin bekeerd. Maar zoo'n stem uit den hemel krijge me nou eenmaal zelde. God warkt langs middellijken weg. Je bin gedoopt; toen hêt God beloofd, dat ie jou as Zijn kijnd wou aanneme en dat ie veur jou zou zurge. En dat hêt ie altijd gedaan. En iederen dag, as ie Zijn Woord leest en iederen Zondag as ie 't hoort, geeft ie je het genadebrood te ete. Mor ik zou bijna zegge: Jij bin nie astrant genog om het aan te neme. Jezus zegt ievers: De geweldenaars nemen het koninkrijk der hemelen mit geweld. Zie je: je wit dat je zondig bin . ... O, hou 't er van op, al te arg .... Maar je wit toch ook, dat God je al die zonde wil vergeve, as ie ’t maar vraagt. Al ware je zonde as scharlake, staat er, ze zelle worde as witte wol. Neeltjie, Jezus is ook veur jou gesturreve op Golgotha. Neem dat nou toch eindelijk es aan. Je mag dat aanneme. Je hoef niet zoo rond te tobbe in je ongerechtigheid en je onmacht. Ik geloof dat 't ondankbaar is om het te weigere .... Maar ik weiger 't toch nie! Neeë, mor je zit te wachte tot een engel speciaal tot jou komt mit Laat de onderlinge bijeenkomste nie na, zegt den Apostel. Dirk zwijgt en kijkt in 't vuurgat van 't fornuis. Hij weet, dat ie vaders niet moet tegenspreken, want dan is 't eind ervan weg. En ze hebben een brief rechtsstreeks van God en zegt: Hier, kijnd van God. Maar zukke brieve schrijft God nie veul. Hij hét een lange brief geschreve, dat is de Schrift. En daarin staat alles wat je noodig heb om inde ruimte te komen. Maar je mot het je toe kenne aigene en dat kan ik nie. Je mag het je toeaigene. God wil ook jou genade en eere geve. Hij zei ook jou ’t goeie niet in nood onthouwe, zelfs niet inden dood. ■— ’k Hoop, dat ’t nog es waar wordt. Bid er veul om, kijnd, je krijgt het. Dat zei je zien. En dan zeg je maar tege God: Heere, je heb het zelf beloofd. Ze zwijgen een oogenblik. Dan gaat Job op een algemeener onderwerp over. Je heb rare Christene, zegt hij. Een paar weke geleje lagge we naast Odderjon de Proop en die zit tegen me: Job, zit-ie, as een minsch z’n aige van kant maakt, kan die dan nog inden hemel komme? Jij bin nogal thuis in die dinge. 'k Zeg ja, jö, inden Bijbel bin ik wel een bietjie thuis, maar wie d’r nou inden hemel komme en wie niet, dat wit ik ook zoo krek nie. Ik heb nog nooit in het boek van God gekeke, waar dat allemaal instaat. Dat boek wordt trouwens inden hemel bijgehouwe, dat wit jie wel. Maar om je nou niet heelemaal inde kou te late staan, wil ik er dut wel van zegge: As iemand z'n aige van kant maakt, dan doet ie dat, omdat den duvel 'm daartoe aanzet. Je zou dus zoo zegge, dat den duvel 'm dan regerecht mee naar de hel neemt. Maar ik lees ievers in mijn Bijbel, dat de aartsengel Michaël twist met den satan om het lichaam van Mozes. De duvel is Gods mededinger, maar God is hem te glad af, dat is zoo vast as een huis. As God ’t nou de moeite wérd vingt om mit den duvel om een lijk te twiste, dan zei die 't toch zeker de moeite wérd vinge om mit ’m om een ziel te twiste. Waarmee ik mor wil zegge, dat ’t best kan gebeure, dat God op ’t leste oogenblik, as de ziel al zoo veer weg is, dat wij d’r niks meer van marke, die ziel wel aan den duvel kan ontrukke. Daar kanne me ’t veurbeeld van den moordenaar aan ’t kruis bij hale, maar dat hoeft geeneens, ’k Wil maar zegge, dat wij geen minsch naar de hel motte verwijze. Late we zelf maar zurge, dat we d’r buite blijve, want jonge, zeg ik, daar zei een ziel ’t niet te breed hebbe. Daar zei weening zijn en knersing der tande. Odderjon zee niks meer. Hij had genog. Neeë, mit zukke vrage motte ze bij mij niet aan boord komme. Hein heeft zitten draaien op zijn stoel. 'k Ga nog es een bietjie naar de lucht kijke, zegt hij. Daar zei je anders nie veul van zien; 't is leerdonker, vindt Dirk. RIETTREKKEN Als de tijd van het riettiekken daar is, helpt ook de kleinste dreumes als een volwassen knecht mee! COMPOSITIE IN ZWART EN WIT „Hier woont een hoepelmaker" Is Hein een bietjie stil de leste tijd of dink ik dat nou zoo maar? Hij mot een vrouw opscharrele, zegt Job. ’k Dink dat die maid van den Duvel ’m overdwars zit. Da’s een beste maid, prijst Neeltje. Je kan geloove, dat die wat goed doet. ’t Heele gezin van de Speksnijer houdt ze overaind. Die vint zuipt nog altijd, de moeder is ziek. Arreme bloeigies van kijnder. Jannekee doet er zoowat het heele huishouwe. Zij kan d'r niks aan doen, dat d’r moeder in ’t water geloope is, zegt Dirk. Van mijn mag tie ze hebbe en kanne ze op de schuit gaan vare ook, maar ’t zit niet glad, geloof ik. Van de week liet ie de schuit bekant op de krib loope, toen ie langs den hoeker kwam. Zukke grappe mot ie niet uitgaan hale. Dan gaat mijn boeltjie d'r aan. D’r zei toch nog wel wat anders veur 'm te krijge zijn ook, meent Dirk. Dat docht mijn ook, maar.... ’t Gesprek stokt. De klink van de deur wordt opgelicht en Arend de bakker komt binnen. Genavond same, groet hij. Terwijl Neeltje nog een paar boodschappen gaat doen en Dirk een piereverschrikkertje inschenkt, iets wat Job nooit afslaat, komt Hein aan 't begin van de Kerkstraat Jannekee tegen. Ineen glimp vaneen lantaarn heeft hij haar herkend. Ze is alleen. Aan haar arm draagt ze een karbies. Ze is laat, Jannekee. 't Rumoer inde Kerkstraat begint al af te nemen. Ze schrikt, als ze Hein ziet en toch is er iets van vreugde in haar, als hij op haar af komt stevenen. Ze heeft moeilijke dagen doorgebracht; er zal een moeilijk oogenblik komen nu, maar 't is toch beter, dat hij 't weet. Waarom zal hij blijven hopen? Genavond, zegt hij. Mag ik je thuisbrengen? Jannekee glimlacht, zoo netjes als hij het vraagt. Nou, veuruit dan maar, zegt ze genadig terug met dezelfde scherts in haar stem, als die in zijn woorden ligt. Maar ze weten van elkaar, dat dit maar spel is, waarachter een ernst ligt, die openbaar moet worden. Heb je boodschappen gedaan? Jaat. Mag ik de karbies drage? Dat doet een goeie schipper veur de vrouw. Gendag, zegt Hein. Hij stommelt wat in 't portaaltje en de deur valt inde klink. Er gaat een steek door haar heen, die langzaam wegzindert. Maar ze houdt zich goed. Dat doet een goeie schipper veur een meisie, zegt ze met ook klemtoon op een. Hein voelt het wel. Veur z'n meisie, dringt hij aan. Jannekee zwijgt. Nee, ze kan ’t nog niet zeggen, niet zoomaar ineens. En zeker niet schertsend. Hoe is ’t met vaders? vraagt hij. Goed, nog altijd dezelfde stille man. Ook niet plezierig, om daar dag aan dag bij te zijn. Neeë, maar hij meent het zoo kwaad niet. Hij hèt veul verdriet gehad in zijn leve. Je heb gelijk. En dan wordt een minsch wat op zijn aige. Hij voelt, dat hij Jannekee pijn gedaan heeft. En dat wil hij niet. Ze zijn bij haar huis. Ik bin d’r, zegt ze. Zelle me nog een eindje deurloope? Toe maar. Buiten de Kerkstraat komt al gauw de dijk aan de rivier. Daar wonen binnendijks hoepmakers, daar staan buitendijks hoepestallen en spaanderschelven. Achter zoo’n spaanderschelf sta je uit 't licht van de lantaarns en in ’t lauw. Hein stuurt Jannekee er langzaam heen. Ze laat hem begaan. Ze moet het toch zeggen nu. Ze voelt het, ’t moet. Tegen de schelf aan trekt hij haar naar zich toe. Ze laat het hem doen. O, 't is een vreugde zoo dicht bij hem te zijn van wien ze houdt, met wien ze zoo graag samen zou gaan varen, 't Mag niet, nee, 't kan niet, maar zoo even, heel even genieten van zijn nabijheid .... Jannekee, ik wil een vrouw om mee te gaan vare. Dan ga je d'r een opscharrele. Daar ben ik mee bezig. En is 't je nog niet gelukt? Hoelang houdt ze dit vol? Ze voelt zich tegen hem aanleunen. Ze voelt, hoe hij zijn arm om haar middel legt. Ze laat het toe. Ze kan er niet tegen vechten. O, een oogenblik, een oogenblik maar heelemaal van hem zijn. Niets meer te weten, niets meer te zorgen, geen strijd meer, geen nacht waarin ze omdoolt zonder een enkele ster te zien; o, als hij nu wil, kan hij haar kussen, nu zal ze zich veilig weten in zijn sterke omarming; ze heeft al zooveel getobd den laatsten tijd, nu is alles voorbij. Nu is de groote duisternis als een beschermende muur om hen heen, nu zijn ze ineen huis met veilige, hooge muren, waarin geen geluid van buiten doordringt, een huis waarin licht schijnt. Ze snikt en laat haar hoofd zinken op zijn schouder. Wat mekeer je? vraagt hij, maar ze antwoordt niet. Op eenmaal richt ze zich op. Het oogenblik is voorbij. Wit je, wie ik zoek, Jannekee? —lk wit het, maar die zei je nooit vinge, Hein. Ze snikt niet meer. Haar stem is zacht, maar beslist. Waarom niet? Omdat er een ander is. Jan den Tuitel, barst hij uit, maar je bin toch vrij? Sst. Nie zoo hard. Nee, ik bin nie vrij. Er is zoo’n groote weemoed in haar woorden, dat 't hem dwars door z'n ziel gaat. Een ontzettende gedachte flitst door zijn denken. Wat heeft dien Tuitel gedaan? Heeft-ie haar eer genomen? Hêt ie je wat aangedaan? vraagt hij gejaagd. Hein, klaagt ze. Dit eene woord brengt hem tot bezinning. Maar waarom dan? dringt hij. Om vaders. Hij zwijgt, tobt rond in zijn denken om dit te doorgronden, ’t Lukt niet. Ze voelt zijn vragen in dit zwijgen. Maar ze kan hem niet alles zeggen. Hein, ik kan nie veerder prate. Ik kan je alleen maar zegge dat hij iets weet van vaders, dat niemand anders wete mag. En daarmee het ie je bedreigd? Dat hêt ie. De minne vuilijk, gromt Hein zoo vol verachting, dat Jannekee huivert. Nou zoek je een ander, Hein? vraagt ze na een poos. Nog niet, fluistert hij. Wie weet. Maar veur jou heb ik eerbied en dat zei ik mijn leve lang houwe. Zijn arm gaat weg van haar middel. O, niet doen, laat me nog even bij je blijven, zoo veilig bij jou, snikt een stem in haar. Nee, sterk zijn, je heb gekozen. Nu moet je standvastig blijven, het offer brengen, spreekt een andere stem en die is sterker. Het moeilijkste oogenblik, oneindig veel moeilijker nog dan toen Jan bij haar was, is voorbij. En ze heeft overwonnen. O God, nu kracht om te blijven overwinnen! Ik hoop, dat ze'm inden grond vare mit z'n rotboot, zegt Hein. Stil, dat mag ie nie zegge. Ik heb het offer gebrocht, Hein. Doe jij 't ook. Misschien valt het mee. Hein, hij wil haar tegen zich aandrukken, haar kussen. Nu is ze immers van hem. Die minne mededinger is ver weg. Hij geeft haar zoo maar niet aan hem over. Hij slaat zijn beide armen om haar heen, hij zal haar éénmaal kussen, even zal ze de zijne zijn. Maar ze weert hem zacht af. Nie doen, Hein. Later zou je d'r spijt van hebbe messchien. Ze spreekt tegen hem als een moeder tegen haar kind. Het ontwapent hem. Je heb gelijk, zegt hij. Maar veur hij jou krijgt, gaat ie kepot. Deur wie? Hij zwijgt. De dolste gedachten jagen door zijn denken. Hein, beloof me, dat je dat nooit zei doen. Ik beloof niks, zegt hij norsch. In Jannekee schreit het. Zijn ze dan allemaal zoo, die schippers? Zal dan ook hij straks worden als haar vader? Ze loopen terug. Diep onder hen, onzichtbaar, klotst het water tegen de steenglooiing. Ineen ouden appelboom zaagt de wind. Een fietslichtje kruipt als een angstig fladdervlindertje door het groote donker. Op de rivier gaat een motor optuffen. Het donker van den avond is vol gerucht: onzichtbare demonen, die elkaar telijf gaan; mededingers, die met elkaar vechten om een bezit, een strijd op leven en dood. In het vooronder gooit Hein zich aangekleed in zijn kooi. Dwars door zijn dolle denken ziet hij dien eene, Jan den Tuitel, den laaghartige, die zoo’n fiere meid als Jannekee dwingt om met hem te trouwen. Maar 't gebeurt niet. Hij zei kepot eer ’t zoover komt. Maar hoe? Als twee jongens om dezelfde meid vrije, dan vechten ze met mekaar. En de sterkste sleept haar inde wacht. Hij kan niet eens om haar vechten. Hij kreunt. Als hij overwon, en dat zou hij, dan zal de laaghartige gaan praten. Dan zou hij haar en haar vader ongelukkig praten. Den Duvel hèt wat op zijn geweten. Dat hebben er meer op 't durp. Hein gooit zich om. Hij knoerst zijn tanden. Hij balt zijn vuisten. Hij staat op, loopt 't trapje op naar boven en staat verlaten inden grooten zwar- ten nacht. De nachtwind strijkt om zijn heete hoofd; hij wroet in zijn denken; hoe maakt hij dien Tuitel onschadelijk? Een weg vindt hij niet. Het denken aan Jannekee maakt hem rustiger. Voor haar moet het toch nog moeilijker zijn dan voor hem. En zij heeft gekozen, voor haar vader, tegen zichzelf, tegen haar eigen levensgeluk. Dat is iets geweldigs. Wie dat kan, moet sterker zijn dan hij, die zijn vuisten balt en dreigt met moord. Met schaamte bedenkt hij het. Hij kruipt weer in zijn kooi, rustiger. Maarde harde wrok blijftin hem. Die zal in hem blijven, hij weet het, omdat hij die wrok voeden wil. Dan peinst hij lang op wat dien Tuitel dan weet van haar vader. Wat heeft dien Duvel gedaan? Op haar kamertje ligt Jannekee, moegestreden. Een oogenblik is ze zwak geweest vanavond, heeft ze bijna verloren; ze beeft nog als ze eraan denkt... Gelukkig, een oogenblik maar. Nu zal het haar gemakkelijker vallen om sterk te blijven, om het offer te brengen ten einde toe. En dat is een goede gedachte in haar, die de zegening van den slaap brengt. 4 Behouwe vaalt lit water. 't Heeft veel geregend de laatste weken. De rivier is goor en drabbig. Als Neeltje het drinkwater inde witte emmers een w poosje laat staan, ligt er een laag slib op den bodem. Woutrien en Lijntje mogen er niet in roeren met de steelpan als ze drinken willen. Heel voorzichtig scheppen, anders gaat er al die modder weer doorheen. Erg geschikt is dit water niet voor de plons, die Dirk eiken morgen bij de melk doet, maarde schippers zullen er niet van doodgaan: vieze varkens worden immers niet vet. Wat heeft hij vroeger inde grienden niet gedronken als hij zweette van het hout otteren! Dan keek hij ook niet of het water wel schoon was. Dan schoot er een rot uit de wal, als je de puts erin plompte. Wit water. Bovenwater. Geen krib laat zich meer zien. Ze zitten er allemaal diep onder. De zandplaten aan de oevers achter de kribben zijn klein geworden. En de zwarte bolbakens op de koppen zijn dunne negerkindertjes met rare hoekige hoofdjes. Ze staan verlaten inde wijde gore vlakte. Het riet aan de oevers is diep weggedoken; enkele lage gedeelten van de uiterwaarden staan onder. De zomerkaden steken er als smalle landstrepen boven uit, maar je moet voorzichtig op die kaden loopen. Ze zijn zoo glad als spek. Als je uitglijdt, ga je aan den een of anderen kant kopje onder. Waar het water over de kribben vloeit, ligt een mooie gladde helling. Daar worden alle golven uitgerekt tot draden. Behalve als ’t hard waait. Dan glijden ze er breed bruisend over heen. De paar knotwilgen, die op de uiterwaarden staan, kunnen met moeite 't hoofd boven water houden en alle hoogere boomen op de werven der menschen, die buitendijks wonen, staan er met de voeten in, zoodat je niet bij de schoeiing kan komen. Van de brug, waaraan Dirk de Makken Taaie zijn boot pleegt te lossen en te laden, is niets meer te zien, De boot ligt tegen het steenen muurtje, dat aan het einde van de werf is gebouwd om afslag tegen te gaan. En dat is geen gemak. De boot ligt er aanhoudend tegen te bonken tot ergernis van Dirk. HOOFDSTUK IV ben, naar de adressen van bestemming brengt, tegen op moet duwen. Bruun, de hond, die altijd op den hoeker is, heeft zwaar werk. De schippers, die lossen willen, moeten een lange badding uitleggen om op het droge te komen. De jongens vinden dat heerlijk, want zoo'n lange plank veert als de beste wip. Maar daar is de schipper niet van gediend. En dus breekt er een conflict uit, dat beëindigd wordt met een puts water en steenen. Nee, wit water is een groote last. Alleen de hooiers, die de uiterwaarden gepacht hebben, wrijven zich inde handen, ’t Geeft veel gras straks in 't voorjaar. Je kan de vreugd overigens aan een boer niet merken, want een boer klaagt altijd. Een boer en een zog, die hebben nooit genog. Dat zeggen de schippers. Waarop de boer van antwoord dient: Een schipper en een beer, die willen altijd meer. Allemaal praatjes voor de vaak. De sleepbooten op de rivier moeten ontaard trekken aan d’r schepen, want ’t stroomt, dat 't kuilt, meschik nog harder dan bij een oosterspaak inden wijnter. En dan kan ’t toch ook merakels wezen. Zet je rug maar schrap. Tjonge, jonge, zoo'n bonk bovenwater en daar een sturm overheen. Dat wordt een ramp. En dat kan gebeuren in 't najaar. Je heb werven waar de bewoners planken op een hoogje van steenen leggen om naar 't huisje te gaan. En dan die onte boel, die je daarvan krijgt. Zwijg d’r van. 't Is bij zoo’n springvloed gebeurd, dat 't water inde kark stong. Dien dag was er niet veul volk, omdat de meesten het te druk hadden om het water uit den huis te scheppen of te houden. Neeltje moet eraan denken, als ze ’s Zondagsochtends naar dekark loopt. Ze kijkt over de rivier, waar schepen tusschen de kribben of tegen den wal liggen. De witte opstand met 't roode licht steekt helder af tegen de grijze lucht. De booten van de parlevinkers liggen aan de ketting. Dirk vaart niet op Zondag; Jan den Tuitel evenmin. De kast met pulp ligt lageruit op stroom; geen kleine, nijvere scheepjes puren er de pulp uit. Een klein bootje met een veel te dikke pijp wurmt een bok naar boven. Zeker een schip gezonken hoogerop. Neeltje is nog een flinke vrouw voor haar veertig jaren, maarde neepjesmuts maakt haar wat ouwelijk. Het kerkboek met het breede zilveren slot, dat ze van opoes geërfd heeft, draagt ze met een witte zakdoek op De hoeker ligt zoo hoog aan de brug, dat Leen Arie, de veerman, er met zijn handkar, waarmee hij de goederen, die de vrachtbooten gelost heb- haar buik. Haar vele rokken staan bol deur het keuchie onder haar middel. Aan haar rechterkant loopt Job, aan haar linkerkant Woutrien. Lijntje mag thuis blijven met Gerrit. Die zijn nog te klein. Daar past vader op. Dirk is dat gewend 's Zondagsochtends. Hij loopt in zijn Zondagsche trui, die van fijnere wol gebreid is. Daarover heeft hij een vestje, dat los hangt. Op dat vestje prijkt zijn horlogeketting van vier zwarte koordjes met vier gouden schuifjes. Hij heeft zijn platte schoenen aan, die hij alleen maar vandaag of bij bijzondere gelegenheden draagt. Neeltje kan gerust naar de kerk gaan. De erpels heeft Dirk gisteravond geschild, het vleesch heeft ze al gebraden en de groenten behoeven nog maar warm gemaakt te worden als ze thuis komt. Inde week heeft ze niets aan Dirk. Dan is hij vroeg op en laat thuis. Hoe dikwijls heeft ze niet met Woutrien den donker in staan turen naar de rivier en scherp geluisterd of ze nog geen riemslag hoorde. En altijd was het weer een nieuwe vreugde, als ze hem inde verte hoorde komen door het rumoerige stroomwater op den kop van de krib. Nu ruimt Dirk de tafel af, hij wascht de kopjes en hij zet koffie, dat weet Neeltje wel. Hij haalt een paar emmers schoon water, geen vloedwater, dat deugt niet om te drinken; daar dep je je oogen mee, als ze ontstoken zijn. En als Dirk klaar is, dan loopt hij met Lijntje en Gerrit over de werf en kijkt naar een sleep, die af gaat porren. Maar veel vaart is er niet op Zondag. Bij het veer komt Jannekee den dijk op. Samen loopen ze verder, Neeltje en zij. Job en Woutrien moeten voorop loopen, maar ze mogen niet rakken, dat wil moeder niet hebben als ze naar de kerk gaan. Hoe is 't mit vaders? vraagt Neeltje. Goed. Een bietjie last van rimmetiek de leste tijd. En dan is tie wat ongemakkelijk. 't Valt nie mee veur een man, die zooveul tegenslag gehad het in zijn leven. En wou die nou maar es mee naar dekark, maar daar kan ik 'm nie toe krijge. Dat is dan al net as bij mijn. Dirk wil ook nooit Lest is den dominee nog gewist. Hij het wel een half uur tegen ’m zitte prate, maar hij zegt niks terug. En d'r komt toch veur ons allemaal een oogenblik dat we veur God motte verschijne. Jaat, zucht Jannekee. DE HOEPELMAKER (Spaanders trekken) IN RUST Je ziet er wat ingevalle uit. Een heele zurg d'r bij zeker mit die bure? Ja, d’r komt wat kijke, as de moeder ziek is en de vader drinkt. Neeltje voelt, dat Jannekee haar ontwijkt. Je mos goed getrouwd zijn, maid, je heb er de leeftijd veur, zegt ze met oprechte deelneming. Ik wit wel, inden trouwdag heb ie soms ook een heele hoop zurg, maar je wit waarveur je leeft. Er veur al je zurg krijg je een hoopliefde terug. Jannekee zwijgt. Neeltje peutert inde wond en dat doet pijn. Die pijn moet ze alleen dragen. Ze weet wel, dat Neeltje het goed met haar voor heeft, Neeltje, die niet in staat is een ander opzettelijk pijn te doen, lieve, stildienende, meevoelende vrouw, die ze is. Maar er is leed, dat men niet vertellen kan en zeker niet op een wandeling den dijk uit. Woutrien, waarschouwt Neeltje. Dat jong kan d'r handen weer niet thuis houwe en dat hier in ’t karkvolk. Want hoe dichter ze bij de kerk komen, hoe drukker het wordt. Overal komen ze den dijk op; de mannen in hun stemmige zwart, de vrouwen met hun schoone neepjesmutsen op. Bij de kerk geven ze mekaar een hand en zeggen: den zegen. Dan gaan ze de deuren binnen. 't Is maar een eenvoudige kerk. De vrouwen zitten in 't midden, de mannen aan de kanten. Aan de witte wanden hangt hier en daar een papieren bordje, waarop staat: Verboden te spuwen. Sommige kerkgangers trekken zich daar niet veel van aan. Ze buigen zoo af en toe hun hoofd en verrichten de verboden bezigheid. Als er zoo’n vuilpruimer zit, daar waar de mannen- en de vrouwenbanken aan elkaar grenzen, kan je je rokken wel ophijschen. Onder sommige banken is 't een „zwijnerij" zooals de koster dat noemt. Hij zou je verhalen kunnen doen, van wat hij 's Maandags onder de banken aantreft. De koster heeft inden regel niet veel aan de preek. Meestal heeft hij het te druk met naar de jongens te kijken, die achterin zitten en op de golderij. Die banken daar achterin dragen de initialen van vele geslachten, diep ingekorven. Menigeen, die later als bezadigd man inde ouderlingenbank zit en aandachtig naar den domenee luistert of achter de hand een tukje doet, heeft zijn naam daar staan. Daar vind je ook de letters J. d. G., D.d. G., K. d. G., H. d. G. en de jonge Job heeft er natuurlijk de zijne bijgesneden. Oppassen, dat de koster 't niet ziet. Die wil nogal eens gaan staan in zijn bank om de jeugdige bende beter in Ze zwijgen een poos, spinnen verder aan deze gedachte. Neeltje kijkt Jannekee eens aan. de gaten te kunnen houden. Zoolang ze maar met een cent of een zakdoek spelen, loopt ’t zoo'n vaart niet. Dan stoot hij hen eens aan, maar als ze onder de bank handgemeen worden, dan pakt hij er een bij zijn lurven en sleurt hem de bank uit. Sunt d’n ouwe Tijs de Putter eens opgestaan is en midden inde preek gevraagd heeft: Domenee, zou je niet es op wille houwe, dat die jonges hierachter eerst uit kanne prate, is hij zich meer dan ooit bewust van zijn verantwoordelijkheid. Zooiets mag niemeer gebeure. Onder ’t zingen, dan hebben ze wel eens een kans, want als 't ouwe Nijssie er niet is, dan trapt de koster het urgel. De naam van Job’s opa staat ook inde bank gesneje, jazeker, want hoe 'n kroeglooper hij vroeger ook was, naar dekark ging hij. Het urgel speelt zacht en langzaam, als Neeltje met Woutrien dekark binnenkomt, Job is weggeschoten naar een achterdeur. Het urgel behoort zoo te spelen. Onderlest is er een neef van den meester gewist, die inde stad weunt en die hèt zitte turelure op ’t urgel, dat iedereen èr van opkeek. En Kees de Prik het d’n anderen dag gesproke van café sjantant. Ze begrepen wel zoowat wat Kees bedoelde. Die kon 't trouwens weten, want hij het veur schoolmister geleerd al het ie ’t nooit tot een goed aind gebrocht. Z’n oog is op een meissie gevalle en hij is gedrope, voert hij tot verontschuldiging aan. Evenmin als de onderwijzersakte heeft hij het meissie gekregen. Dat was snood van haar. Kees heeft toch een vrouw getrouwd, daar niet van en ze heeft hem zeven bullen van jonges geschonken, een mens weet niet waar zijn geluk zit, maar op zijn schuit staat nog altijd, Jenny, zoo heette dat ontrouwe meissie. Zoo is Kees de Prik. Eén ding heeft de studie hem opgeleverd. Hij heeft eenige autoriteit onder de schippers. En als Kees spreekt van café sjantant, dan deugt het urgelspel niet. Als de koster voor de tweede maal aan het klokketouw trekt, kruipt de organist, annex boekhandel, op zijn kruk. Hij geeft een wenk aan Nijssie den trapper, die op de twee voetzwellen springt en, zich vasthoudend aan een paar spijlen, begint te trappen. Een eigenaardige beweging is dat. 't Lijkt of hij al maar vergeefs wurmt om naar boven te komen. Hij is een volmaakte, maar ernstige clown, die Nijssie. Dat komt ook doordat zijn achterste met een tuut achteruit staat, welk gebrek tijdens het trappen nog duidelijker uitkomt. Maarde organist krijgt lucht; hij trekt een paar registers uit, legt z'n vingers op de vergeelde toetsen-met-donkere-spijkerkopjes en langzaam drijven de orgeltonen door de kerk. Niemand luistert ernaar. Ook aan zoo’n orgel raak je gewend. leder praat met buurman of buurvrouw. Hier en daar staat een manspersoon achter zijn pet te bidden. Als hij klaar is hangt hij zijn pet aan een haak tegen den muur en gaat zitten. Als de klok hoog boven de kerk tien slaat, komt Aai Koppe, de voorzanger, binnen. Hij gaat bij den lessenaar tusschen de twee lusters staan, haalt bedaard zijn bril te voorschijn en kondigt met breeden galm het te zingen psalmvers aan. Met nog breederen galm leest hij het dan voor, waarop de organist, annex boekhandel, aan zijn voorspel begint te kluiven. Zoo onmerkbaar gaat dit inde psalmmelodie over, dat hij al drie maten gespeeld heeft, eerde gemeente er erg in krijgt, dat ze moet gaan zingen. Aai verschikt wat aan zijn boek, kijkt de gemeenteleden aan, zooals men verstoord een groep stoute kinderen aankijkt, spert zijn mond open en haalt forsch uit. Het tempo van den zang is van dien aard, dat men slechts twee noten zingen kan met één ademtocht. Tegen het einde van het lied komt de domenee binnen met den kerkeraad. Zoo plechtig loopen ze, vindt Woutrien. En bij de trap van den preekstoel steunt domenee met zijn elleboog op de leuning en legt hij zijn hand boven de oogen, alsof hij hoofdpijn heeft. Er preekt een dominee uit den ring vanmorgen en Aai Koppe, de voorzanger, blijft op zijn plaats zitten, als hij een gezang laat zingen. Hij zet z'n hand onder z’n kin en kijkt de kerk rond. Hij zal zich geen oordeel zingen, kan je begrijpen. Voor Neeltje is de preek een teleurstelling. Bewegingloos zit ze inde bank, het kerkboek op baar breede schoot, de voeten op de stoof. Nee, deze domenee is niet door de diepte gegaan, dat kan je wel hooren. Hij blijft maar wat aan de oppervlakte rondspartelen. In zijn spreken ontbreekt de eerbied en hij laat gezangen zingen. Aai Koppe heeft gelijk, dat hij blijft zitten. De domenee vertelt verhaaltjes, maar aan kennis der zonde komt hij niet toe. Wat weet hij van zonde en ellende. Wat weet hij van wat een mensch allemaal moet doormaken om tot die kennis te komen. Van verkocht zijn onder de zonde spreekt hij niet. En Neeltje bidt, dat het mocht komme te staan te gebeuren, dat hij door de diepte van eigen ellende heenging. Voor Tijs de Putter is ’t een temtasie om lang te zitten. Als je een heele week op een beweeglijk schip bent, altijd doende, dan valt dat ook niet mee. En nu duurt deze preek wel niet zoo lang als die van hun eigen domenee, maar inden middenzang gaat hij oudergewoonte staan. Er kraakt wat in zijn bank en een paar snotjongens lachen achter hem. Tijs kijkt verstoort om. Die jong van tegenwoordig weten van geen eerbied meer. Ze zijn alle schaamt kwijt. Tijs zijn pruim schiet van ergernis van bakboord naar stuurboord. Als de kerk uit is en Neeltje met haar schoonvader naar huis loopt, concludeert de laatste, dat de domenee van vanochend een lichtmuts is. ’t Welk Neeltje beaamt. Als zoo'n man werkelijk eens met God te doen kreeg, zou die wel anders gaan spreken. Er ontspint zich een gesprek over letterknechten en geldknechten. Het predikambt moet een roeping zijn. Haat de geldgierigheid, zegt den Apostel, maar van dien haat merk je bij sommige domenees niet veel. As ze een beroep krijgen naar een gemeente, die duzend gulden meer geeft, dan hebben ze roeping daarheen te gaan. Woutrien begrijpt niet veel, van alles wat opa tegen moeders klaar maakt. Ze ziet een schoolvriendinnetje, trekt haar arm uit die van moeders en is kerk en preek vergeten. De jonge Job is uit de kerk door de achterdeur verdwenen. Hij heeft een paar vrienden ontdekt. De domenee rijdt ineen sjees weer naar zijn gemeente terug. Vanavond preekt de catechiseermeester, de „arme knecht", zooals domenee hem eens genoemd heeft tijdens het aanbevelen vaneen collecte te zijnen bate. „Ze kunnen niet altijd vaneen zondagsmaal genieten, de gemeenteleden; ze moeten het ook eens een keer met een prakkie doen." 't Loopt mis met de lucht, zegt Job Sr. tegen Lijn, zijn vrouw, als hij thuis komt. Hij wordt zoo bleek. En 't is leste ketier vannacht. De wijnd schijnt daar meer van te weten. Als Dirk op de werf kuiert met Lijntje en Gerrit, om naar ’t water te kijken, zegt hij tot zichzelf: We krijge sturm. Dat wordt kwaad vannacht. Hij kijkt of de boot goed ligt en legt het achtertouwtje wat verder op den wal vast. Vervolgens loopt hij naar het schuurtje en stouwt alles, wat niet nat mag worden hoogerop. Lijntje en Gerrit kijken toe, nieuwsgierig naar wat vader toch allemaal uitvoert. Van buiten komt gerucht. Een hooge vrouwenstem gilt Hij maak me dood! Ze is heelemaal de kluts kwijt, Trui den Alebes. D’r vint is met een vracht thuisgekomen en dreigt haar met een mes omdat ze geen drank meer voor hem heeft. Dien drank het wat op zijn gewete, zegt Neeltje, als ze thuis komt. Blijf maar hier, arme ziel, tot ie weer nuchter is. 't Is anders zoon kalf vaneen vint. Dit muisje heeft een staartje. Als Dirk na den eten op de werf loopt, komt Jan de Pijp op 'm af laveeren. Waar is mijn wijf! Jij het mijn wijf! zegt hij dreigend. Hij maakt een slinger als een schip op een grondzee en valt tegen Dirk aan. Ik vermoor je as je mijn wijf nie gift. Ga jij maar rustig in huis en naar de kooi. Trui komt as je weer nuchter bin. Wat nuchter! Ik bin nuchter! Hier, pak aan! lalt de vent. Dirk krijgt een opstopper tegen zijn schoer. Hij wordt korzelig. Met een dronken vent vecht je niet, maar zijn handen jeuken. Hij probeert den vent naar huis te krijgen, maar die verzet zich. Als hij een zwaai maakt, neemt hij Dirk mee in zijn gang. Een buurman vaneen andere werf ziet het geval aan. Toe, kérel, wrijf 'm mit zijn neus deur de mishoop, de zuiplap. Als Dirk weer een opstopper krijgt, grijpt hij hem met beide handen in zijn schouders en wrijft hem met zijn neus dooreen hoop rottend afval, die je op iedere werf aan de rivier hebt. En nou naar je nest, stomme zuiperd, gromt hij. De vent schijnt opeens allen moed verloren te hebben. Hij laat zich leiden als een kind en Dirk kwakt hem inde bedstee. En nou blijf je legge, tot je nuchter bin, verstaan! Tot den donker blijft Trui bij Dirk en Neeltje. Dan gaat ze kijken of Jan zijn roes al uitgeslapen heeft. Neeltje gaat graag naar de avondkerk. Vanuit de verte al lokt het stilgele licht uit de hooge ramen. Door het donker zoeken de klanken van de klok hun weg naar de huizen, naar de harten. En onder velen zegt ook Neeltje: Ik kom. De kerk is voor haar een plaats van veiligheid en rust. Het dagelijksche leven met alle zorgen en drukke doening valt van haar af. Ze kan zich geheel overgeven en luisteren als God spreekt tot haar ziel. Waar is Gods stem duidelijker en minder gestoord door 's levens vele wan- Ga maar mee naar binne, daar komt ie niet, zegt Dirk. Als de dronken vent ziet dat zijn vrouw hem ontsnapt is, slaat hij alles op tafel aan gruzelementen. klanken dan daar? Ook inde kerk zijn er soms wanklanken, Neeltje weet het wel, maar ze merkt gretig op, welk antwoord God haar geven wil op haar vele levensvragen. O, neen, de domenee beantwoordt ze lang niet allemaal en de catechiseermeester ook niet, maar het spreken over Hem en het stil aandachtig luisteren naar Zijn woord, het zingen, het sonore zingen door honderden samen van Hem, is haar een weldaad. Wat er aan de preek ontbreekt, vult ze zelf wel aan. En als Gods dienaar dan maar diep graaft en blootlegt al de vuile zonden van des menschen bedorven hart, dan knikt ze instemmend, onmerkbaar schier; en als hij uit de diepte opvaart en te spreken komt over den eeuwigen vrede inde Godsstad en de ongestoorde genieting aldaar in 't licht van ’t godlijk aanschijn, dan is in haar ziel weer klaar wakker het groote verlangen naar de zekerheid, dat ook daar een plaats is voor haar. Want de stroom van het aardsche leven mondt ten slotte uit inde wijde zee der eeuwigheid, waar geen overkant meer is. En als het tikken der wereldklok ophoudt, is het tijdlooze leven aangevangen. Hier inde kerk kan het zijn, dat Gods mededinger en wederpartij der haar een oogenblik met rust laat. Hier is voor haar een voorsmaak van het genieten van het goede van Gods woning en met haar s.tem, die door de jaren ijler en hooger is gaan klinken, kan ze hiervan zingen. Misschien gaat haar zielsverlangen eenmaal over in het weten, dat vollen vrede geeft. Och, wat deert het haar dan of de dominee zijn zinnen galmend zingt en de catechiseermeester zijn r niet goed kan zeggen. Het gaat niet om menschen en hun schoone taal, die somwijlen koud en ledig is, het gaat om God, om Gods antwoord op de kreet des harten: Wees mij, arme zondaar, genadig. Zalig de ziel, die Gods antwoord ontvangt. Terwijl Neeltje inde kerkzit, vleit Woutrien zich tegen vaders aan, die de lamp heeft opgestoken. Dirk weet al, wat ze wil. Hij loopt naar de kast, neemt de harmonica, legt een doek over zijn knie, omdat de hoeken van het instrument scherp zijn; hij steekt zijn ruige hand door den riem aan den baskant en zijn duim door het riempje aan de andere zijde, waar de vele klepjes zitten en dan .... vader kan immers zoo mooi spelen. Dan begint hij met een psalm, die Woutrien op mag geven. Hij speelt dien psalm met lange halen en een zwaren bas, maar hij klinkt mooi en Woutrien zingt mee. Lijntje brengt ondertusschen een pop naar bed. Ze dekt hem lekker toe, want 't is koud buiten en ’t waait zoo. En vader speelt maar; van Stille nacht en Ginds in Bethlehems stille velden, van ’t Scheepje onder Jezus hoede en Al is eng ook de poort; en dan het lied dat moeder zoo graag zingt: De dorre vlakte der woestijnen. Woutrien heeft het nooit geleerd op school, maar ze kan het toch wel meezingen. Woutrien moet al maar naar vaders gezicht kijken als hij dit lied speelt. Dan heeft hij zijn oogen gesloten, dan zijn er allemaal kleine groefjes om vaders mond, dan lijkt het wel of hij heelemaal niets meer bemerkt van wat er om hem heen gebeurt. Vol heiige vreugde zal zij beven, doortinteld vaneen heerlijk leven, met jubel en triomfgeschal. Die jubel en dat triomfgeschal bruisen uit vaders harmonica en 't is opeens vreemdstil, als ’t lied uit is. Zitte jullie weer te geniete van de dorre vlakte der woestijne, zegt moeder, die ongemerkt inde kamer staat. En terwijl ze haar mantel aflegt: Toe vader, speul het nog es? Moeder gaat ook bij de kachel zitten en vader speelt het nog eens en moeder zingt. Woutrien luistert. Ze hoort graag moeder zingen. Moeder heeft een fijne, hooge stem. Ja, zoo is het mooi. Moeder zingt maar niet gedachteloos, evenmin als vader gedachteloos speelt. Moeders stem en vaders harmonica hooren bij elkaar, weet Woutrien. Vader begint alweer: ’t Licht des daags zonk neer in 't westen en moeder zet mee in. Woutrien luistert maar. Ze hoort het meisje, dat sterven gaat, vragen: Zou er, moeder, zou er, zeg mij, ook voor mij een plaatsje zijn, onder ’s Heeren heiige englen. Vader speelt dat vragen zachter; het is immers het vragen vaneen doodziek meisje? En dan die stem van ver, dat moet een stem vaneen engel zijn: Kom, o, kom; kleine, kom, plaatse wacht u in heerlijkheid. Was het niet heerlijk zulk een stem te hooren, die je verzekerde, dat je inden mooien hemel bij Jezus een plaats had? 't Is voor u, ook voor mij, ’t is door Jezus ook voor u bereid. Dat speelt vader weer luider. Nu weet ze zeker, dat moeder en hij met hun gedachten ver weg zijn. Misschien kijken ze nu inden hemel. Woutrien probeert ook of ze er iets van zien kan. Vader vraagt niet meer welk lied hij spelen moet als het uit is. Een enkel oogenblik maar is het stil, dan klinkt het: Boven de starren, daar zal het eens lichten, daar wordt uw hopend verlangen voldaan. Vreemd, moeder zingt niet sterren, maar starren. Dat staat ook in het versjesschrift van moeder, dat Woutrien op den zolder gevonden heeft ineen kistje met boeken en schriften. De versjes, die erin staan, heeft moeder zelf vroeger op school geschreven. Je kan zien, dat ze al oud zijn. De inkt is al geel geworden. Och, wat gaat dat vers hoog: Daar zal de vreugde voor eeuwig bestaan, 't Lijkt wel, of vader en moeder niet kunnen ophouden met te spelen en te zingen van den hemel, want na de starren, komt: Waarheen pelgrims, waarheen gaat gij, met die blijde woorden: Wij gaan op des konings roepstem, naar Gods huis in ’t vaderland. Woutrien ziet ze zingend hand in hand, over bergen en door dalen, gaande naar Gods blijde zalen. Die heb je daar heel ver ineen lichten boog aan den horizon. En hoor, nu vragen vader en moeder: Zeg ons, pelgrims, mogen wij ook met u trekken naar dat land? En ze mogen mee. O, Woutrien zou ook wel graag meewillen naar die blijde zalen, waar altijd licht is en nooit pijn, waar de Heere glimlacht tegen allen, die daar wandelen onder wuivende palmen, die ruiken de fijne geuren van hemelsche bloemen, die bloeien aan den oever vaneen groote, stille rivier, waar geen stormen het water opjagen tot hooge, witte golven. Wat moet het daar mooi zijn! Woutrien zucht. Ze kijkt naar Lijntje. Die zit ineen hoek van de kamer bij haar wiegje. De pop slaapt allang. O, nu komt het mooie lied van Sion. En nu is Woutrien wel een beetje oneerbiedig, maar bij dit lied moet ze altijd denken aan dien man, die vaak bij de kerk staat en zoo'n mooien, langen, witten baard heeft. Die noemen ze Sion. Aan hem moet Woutrien altijd denken bij de geschiedenis van Simeon inden tempel; ze ziet dan Sion staan met den kleinen Heere Jezus inde armen. Zoo laat Gij, Heer, Uw knecht, naar ’t woord hem toegezegd, thans henengaan in vrede. Sion kijkt omhoog en vraagt Er is iets klagends in het vers, dat moeder nu zingt en vader speelt het langzaam. Dat hoort zoo als je speelt van iets dat je heel graag wilt en dat toch zoo ver weg is nog: Mijn harte dorst naar Sion. En nu komt het laatste: Straks roept de Heer Zijn welbeminden in 't licht van d’eeuwgen zonneschijn; daar zullen zij elkaar hervinden, en zonder einde samen zijn. Woutrien weet het ook wel dat vader en moeder hier niet altijd samen zullen blijven. Dat kan niet. Ze kijkt naar moeder; haar stem is zachter geworden. Ze beeft een beetje, moeder, en 't lijkt wel of ze stil schreit. Waar denkt moeder aan, als ze dit zingt? En vader? 't Is net of hij niet meerde kracht heeft om de muziek uit de harmonica te halen als straks. Deze regels klinken zoo plechtig, dat Woutrien een beetje huivert. Maar ’t komt weer terug: het juichen: Daar wacht ons kalmte na d' orkanen, de palm na ’t zwaard, de kroon na ’t kruis! En na 'T GAAT VOOR DEN WIND Tjalk opvarend bij 'n stijve bries Rijrtlandschap bij Wageningen HET LAND VAN RUIJSDAEL Vader speelt niet meer. De harmonica hangt schuin op zijn knie. 't Lijkt wel of hij zich moegespeeld heeft en nu liever rusten wil. Als zoo'n harmonica speelt is 't net een levend ding, dat juicht of klaagt, dat danst van vreugde of droef gebogen neerzit. Maar als het ding zwijgt, dan is het een doodgewone vierkante harmonica. Zoo vindt Woutrien het. Moeder veegt met haar witten zakdoek langs haar oogen, dan kijkt ze Woutrien aan en vraagt: Vond je 't mooi, Trien? Net zoo mooi als altijd, zegt Woutrien. Lijntje d'r pop is van de plotselinge stilte wakker geschrokken. Ze moet ze maar weer in slaap zingen met: Suja, suja, kindje. Lijntje kan ook al een beetje zingen. Moeder staat op; het feest van Zondagavond is voorbij. Vader zet de harmonica weer op de kast. Ze drinken koffie, ook Woutrien en Lijntje. Die gaan dan gauw naar bed. Gerritje is straks door vader al inde krib gerold. Om dezen tijd van het jaar laat het water je zelfs des Zondags niet los. En dezen avond geldt het „weest op uw hoede” wel in dubbele mate. Als Dirk de koffie op heeft, schiet hij in zijn bonker en steekt de lantaarn aan. We zeilen es gaan kijke, wat ze buite vertelle, zegt hij. Dat is niet veel goeds. Als hij de deur opendoet, neemt de wind zijn kans waar. Dirk houdt de deur vast, maar hij maakt een slinger als een schuit, die leeg af komt klappen. De lantaarn giert mee. Dirk zet 'm even neer om met beide handende deur weer op de klink te doen, maar voor hij zoover is, heeft de storm de lantaarn omgekieteld. Het licht is meteen uit en de lantaarn komt tot rust tegen 't schuurtje. Dirk gaat naar binnen om hem weer aan te steken. 't Sturmt openbaar, zegt hij tegen Neeltje. Dat kan wat worde vannacht, mit zoon bonk water as ter nou al is. De sfeer van den Zondag is voorbij. Het weer is een grillig, onberekenbaar iets. Het vraagt niet naar verlangens van menschen, hoe goed die verlangens ook zijn. De wind jaagt het water op als de menschen graag van hun rustigen Zondagavond willen genieten. Dirk gaat weer naar buiten. Het sonore geloei van den storm vervult de geheele, zwarte lucht. De stormvlagen jagen dwars door de hooge, kale het pelgrimspad der tranen, de blijde rust in 't vaderhuis. Hoor dan: nu is het verlangen vervuld. boomen, ze grommen kwaadaardig tusschen de huizen, woedend omdat er nog dingen zijn, die hun macht weerstaan. Ze vallen aan op dakpannen en hekken, rukken aan de schepen, die voor dit geweld terugwijken, zoodat de ankerkettingen op springen staan. Het stormgeluid is zwaar aanbruisend, massaal aanzwellend en dan weer wegwijkend, om opnieuw, zoo mogelijk nog machtiger, te komen opzetten. Dirk luistert naar dit jagen en huilen en grommen. Hij staat in ’t lauw achter 't schuurtje. Hij voelt hoe het schudt. Voor zijn voeten slaat het water tegen de steenen schoeiing. Het bruist over de brug heen, die het hard te verantwoorden heeft. Dirk steekt zijn neus om den hoek van het schuurtje; meteen veegt een versplinterde golfkop hem in ’t gezicht, 't Is of het water uit de rivier omhoog spuit; het ketst weg van 't schuurtje, teistert een paar hoodstoven, die op de grens van de werf staan en giert ver weg in 't donker. De duisternis is doordaverd van wind. Naar die davering moet Dirk luisteren, opgegroeid als hij is aan het hart der natuur. Het geweld van losgelaten natuurmachten is het geweld van eigen onbeteugelde driften. Het jagen van stormvlagen is het jagen van eigen bloed als de strijd fel wordt in zijn leven. De hardnekkigheid, waarmee de vlagen voortstormen is de hardnekkigheid, de wil om te overwinnen, van zijn eigen hart. Als 't zulk weer wordt, kan hij het in huis niet meer uithouden. Hij moet midden in die woedende natuur staan, omdonderd van geweld. Dit geweld is zichzelf vergeten, is één worden met de elementen. Als jongen reeds heeft de figuur van Elia, die opvoer in storm en donder sterk tot zijn verbeelding gesproken; met de discipelen worstelde hij mee op een kokend meer; met Paulus voer hij mee over hooggaande zeeën en toen hij nog naar de kerk ging, glimlachte hij met medelijden om den dominee, die zulk een gebeuren trachtte aanschouwelijk te maken. Uit de zwarte davering doemt een gestalte op naast hem. Hij licht de lantaarn en ziet Job, zijn zoon. Er is vreugde in hem, omdat Job nu bij hem komt. Job moet nu bij hem zijn. We krijge last van ’t water! brult Job. 't Is al opgegaan, schreeuwt Dirk. Hun stemmen zijn sterker dan de donkere buldering van den storm, geoefend als ze zijn midden inde machtige stemmen van de natuur. Dirk loopt naar het schuurtje en zoekt touw. De lantaarn hangt hij aan een spijker onder de daklijst van het schuurtje en samen sjorren ze de baddings, die van de keuken naar de steenen schoeiing liggen, hoogerop. Ze steken een touw eronder door en leggen het met een paar steken vast aan een paal van de kleine bleek. Als Dirk weer achter het schuurtje komt, twisten de golven reeds boven de plek waar hij zooeven stond. ’t Gaat hard op! schreeuwt hij tegen Job. Om een uur of twaalf komt de maan! Een eind uit den wal briest de boot tegen wild geworden golven. Vader en zoon hooren de botsing tegen den kop van de boot. Wit water, storm en maan. Wanneer die drie samenwerken en dat beurt bijna iederen harfst, dan komen de menschen buitendijks niet op bed. Dan zoeken ze de kistplanken op en dan voeren ze urenlang een stillen, maar hardnekkigen strijd; een strijd, die vaak eindigt met de overwinning van het water. De storm kan een paar dakpannen losjutteren, die je op je hoód kunt krijgen as je naar buiten gaat, zoodat het veiliger is binnen te blijven; op zijn slimst waait ie een boom om, die door je dak zwiept, zoodat je 't veiligst beneden bent om te slapen; tegen den morgen neemt de kracht van den wind af en het ergste leed is geleden; maar het water, 't is altijd een onberekenbare gast; of je nu vaart of aan den wal zit bij de vrouw, houd het inde smiezen! Een storm zie je inden regel aankomen; je voelt hem aankomen; als de lucht zoo lauw wordt, pas dan op! Je ziet hem aankomen als de lucht geel wordt tegen den avond en er van die grillige grauwzwarte wolken komen aanzetten van het zuidwesten: een bleeke lucht en van die vuilzwarte wolkslierten, houd die inde gaten. Zoek met je vaartuig een veilig plaatsje achter een lange krib, waar de golvendrift op breekt; en zet er nog een steekankertje bij, as je bang bent, dat je anker het niet houdt; of nog veiliger, je zoekt een gat op dat inde rivier uitmondt, daar leg je de schuit vast aan een hoodstoof, zoo’n dikke knotwilg, die nooit omwaaien kan; je legt desnoods nog een ankertje erbij en kruipt dan maar rustig in ’t vooronder tot de wind uitgefloten is in je want. Dan hou je je want wel droog! Maar 't water! Job de Pruim weet te verhalen van den besten zwemmer van 't durp, die inde neer te water viel en verdronk. Inde neer, vlak beneden den kop vaneen krib, moet je niet komen. Daar kuilt 't water te hard. Job de Pruim kan niet zwemmen al heeft ie z’n heele leven op ’t water gezeten. Een schipper kruipt er nu eenmaal niet in om voor zijn plezier te zwemmen, ook 's zomers als 't snikheet is niet. Als ie op zijn bloote voeten loopt over de plecht, die hij afplonst met puts, dweil of luiwagen, dan is de broek nieuw. Een schipper gaat immers ook niet voor plezier zeilen. Zoo’n jongen vaneen jaar of zestien, achttien nog wel, maar als hij ouder wordt, nee. Als je met 't water te doen krijgt, dan moet je altijd oppassen. Voor een boer wordt gemalen. Voor een schipper, die een huisje aan den wal heeft, omdat zijn vrouw tegen dat er een kijnd komt 't in 't vooronder te nauw gaat vinden, kan dat natuurlijk niet. En de vrouw heeft toch wel reden voor die verhuizing, want er komt een knecht aan boord en en die huist en slaapt mede in ’t vooronder. Het huisje van zoo’n schipper staat meestentijds buiten den dijk. Je moet eens zien hoe diep soms. Je hebt er, waar je van den dijk af zoo de nesten van de huispoppies uithalen kan. Een parlevinker of proviandvaarder, dat is een deftiger woord, en een woord dat je begrijpt; waar het eerste vandaan komt heb je nog nooit vernomen; een proviandvaarder woont buitendijks. Verheel je, dat zoo'n man met al zijn spullen over den dijk ging sjouwen, zoodat iedereen d’r met zijn snotkoker bij stong, je zou denken dat ie getroebeleerd was. Voor zulke buitendijksche menschen is het water een verraderlijke vijand, als storm en maan mee gaan werken. Op ’t tij kun je geen staat meer maken, 't Water moet hoog zijn om twaalf uur ’s nachts, maar om twee uur krijg je ’t er eindelijk in. Je heb gekist en ’t siepert opzij wat door de planken, dat is met een dweil wel op te vangen, maar even later buldert het door den kelder en den vloer naar binnen. De vijand inden rug, 't vuilste wat je hebben kan. En was 't nou nog maar schoon water dat je kreeg. Maar 't schijnt wel of al de smurrie van mishoopen en beerputten op je huis afkomt; ’t stinkt er dagen daarna nog naar en ’t zeil, dat je niet tijdig opgeraapt heb, omdat je almaar hoopte 't water er uitte kunnen houden, verstikt en verrot; je krijgt er geen glans meer op; en den moet op ’t behang, dien smerigen rand, dien stillen getuige, hoe hoog 't water geweest, blijf je zien. En praat niet van de erpels inden kelder. Daar krijg je binnen een paar weken lange token aan en dan is de helft ervan weg. Onder de bedstee zijn ze evenmin veilig. Nee, 't water is plezierig inden zeumer met een mooien blauwen bries, Wat wit een landrot daarvan? Kom es op de rivier as 't sturmt of mit zwaren ijsgang, zonder een gezicht as een vuil himd. Om een uur of tien kan Dirk de Makken Taaie bij lange na nie meer achter het schuurtje staan, 't Water is al opgeloopen tot halverwege de werf. En de dikke, bruine massa deek, de stukken oud vergeeld riet, die overal op en ingaan zitten en die men in 't voorjaar op de uiterwaarden bij elkaar rijft en verbrandt, die laag deek wordt bij iederen golfslag hoogerop geschoven. En nu gaat het water zeker nog een paar uur op. D’r is kans, dat we 't erin krijge strak, zegt Dirk tegen Neeltjies, als hij weer binnen komt. Krijge wede harseer weer? klaagt ze. We zelle perbere 't eruit te houwe. Job, haal jij de kistplanke es. We gaan maar kiste, ’t Zekere veur 't onzekere. Een uur later is de stille strijd tegen 't water in vollen gang. De kelder loopt al vol. Met het blik en een emmer probeert Job het eruit te werken; maar 't haalt niets uit. Met straaltjes komt 't door de muren heen. Het schrapen van het blik over den steenen vloer klinkt door ’t heele huis. Maar ’t duurt niet lang. Ik hijsch het niet, zegt Job. ’t Loopt er veul harder in, dan dat ik 't eruit gooit. Kanne me de scheure nie stoppe? vraagt Dirk. Je mag 't perbere, maar hoe hooger ’t water komt, hoe arger ’t wordt. Dirk perbeert het, maar geeft 't op. Hij bepaalt zijn aandacht alweer bij achter- en zijdeur. H.et heele huis ligt rondom in ’t water. Het staat tegen den drempel van de achterdeur. ’k Geloof dat ’t nie meer opgaat, zegt hij om één uur. Da’s goed wark, meent Job. We magge nog nie juiche, jó. ’t Is meer gebeurd, dat je d’r docht te zijn en dat 't een half uur later weer kwam opzette. As er een paar hooge uiterwaarde nog nie vol staan. Neeltje heeft het zeil opgenomen, ’n heel karwei, 't Heeft er veel van weg of ze inden uithaal zitten. De kachel brandt lustig op den houten vloer. Dirk doet weer de buitendeur open en daar heb je de poppen aan ’t dansen. In 't licht van zijn lantaarn ziet hij het water komen, ’t Rijst zienderoogen. Ineen hoek van de kamer komt het door de planken. 5 Behouwe vaart desnoods ’s wijnters nog as je de deurschieters of de rondrijers onder kan binge, maar in 't veur- en najaar ... Vanuit de keuken loopt het naar binnen. Opeens zet het van alle kanten tegelijk op. Er is geen vechten meer tegen. Het smerige water kruipt overal naar binnen, door ontelbare poriën. De vloer lijkt wel een zeef. Job is op een stoel gekropen, evenals Neeltje. Een oogenblik zien ze het sprakeloos aan. Dan zegt Dirk: Nou motte me maar stil wachte, hoe hoog het belieft te komme. Er is geen houwe meer aan. Hij trekt waterlaarzen aan, opent de deur van de keuken en een paar klompen komen heel gemoedelijk de kamer binnendrijven. Goeien avond, grinnikt Job, alsof een paar goede gasten binnenvaren. Nou kan je scheepie vare mit den nachtspiegel, schertst Dirk. Neeltje spreekt niet. Ze weet wat haar morgen te doen staat. Zij kan al de vuile boel weer oprejen. Dirk opent de buitendeur. De maan is opgegaan. Aan het razen heeft hij al gehoord, dat de wijnd breed geschoten is. As de wijnd van 't westen naar 't noordwesten loopt begint ie stootend te waaien. De langgerekte deining der stormvlagen gaat over in korte felle stooten, die plotseling opkomen om even snel weer te verruischen. De wolken worden door die stooten uiteen geslagen. Daartusschen zwemt de maan, een pure vlek zilvergoud op een gobelin van goud en zwart. Het huisje is omvergekieteld. Wie zijn behoefte moet doen, dient het eerst overeind te zetten. Daar zullen wel een paar buren aan te pas moeten komen. Het schuurtje is ontzet, constateert Dirk. Maar het staat overeind en dat is 't voornaamste. Als 't omvergegaan was, zou Neeltje nog wat anders op te rejen krijgen. Petroleum is moeilijker weer weg te werken dan de inhoud vaneen beerput. De kopjes van de palen der brug steken nog net boven water uit. En daarbuiten ligt de roeiboot, hoogdobberend op de golven. Een eind hout komt langs de deur drijven. Dirk vischt het op. Neeltje zit met een groot wit gezicht op de tafel. Kom minsch, zegt Dirk, dan draag ik ie inde bedstee. Job heeft plezier, als hij zijn moeder zoo op vaders rug ziet hangen. Dink om de kachel, hoor, zegt ze, als ze inde bedstee verdwijnt. As ’t water aan de pot komt, is ’t leed niet te overzien. Dirk wacht met Job nog een uur nadat 't water tot stilstand is gekomen. Dan gaan ook zij naar de kooi. De kachel is bijna uit. 't Zal wel een uur of elf worden morgenochtend eer ze bij de boot kunnen komen. w ■il wijnteren. Lang heeft het gewaaid dezen herfst, 't leek of de wijnd niet genog kon krijgen van dat jakken en jagen naar het oosten. Telkens kwam hij vanuit het zuidwesten opzetten en schoot dan met een felle vaart breed naar 't noordwesten; dan wier het weer stiller en was er een paar dagen zooveel best blauw aan de lucht, dat je er een heel marinepak uit kon knippen. Maar dan was 't weer Maandagsche maan en kwam er na den middag zoo’n deinzige lucht uit 't zuidwesten en daar krinselde de wijnd weer op aan. Dan zat je weer een dag of wat in slecht weer. Maandagsche maan, die zei met storm en regen vergaan. Dirk en Job kwamen tweemaal op een dag steil doornat thuis. Het water stong in d'r klompen; ze hadden geen drogen draad meer aan d'r lijf en moesten zich heelemaal verschoonen. Lastig weer. Je kon geen kist opendoen of 't water sloeg erin, was 't niet van den regen, dan was het buiswater. Aan een opvarende sleep ging het nog, hoewel de boot soms neiging vertoonde zijn kop onder een golf te steken als de kont opgewipt wier, waardoor Job gedurig met 't touw in z'n handen moest staan. Maar met 't afkomen had je de poppen aan 't dansen. Dan sprong de boot als een losgelaten veulen. Hij brieschte en bruiste en proestte als een jonge hond, die ineen pad gebeten heeft, 't Best hing je dan onder den hoogen kont van twee leege rijnaken naast elkaar; daar voelde je geen aassie wijnd en was ’t water vlak als ineen vijver. Maar dat kon meestal niet. Je moest verkoopen; dan hing je naast de schepen. Als ze losgooiden, kon Job eerst een poosje oosten om de buidelling uit ’t water te krijgen. Met oliegoed kan je in zoon boot niet uit de weg. Dirk heeft een paar maal vaart gehaald, maar 't is te onhandig. In zoo'n lange jas kan hij zich niet vrij genoeg bewegen. En lenigheid is een eerste vereischte voor een parlevinker. Nee, een bonker was ’t beste, maar die was ineen uur strontnat as er veul water uit de lucht viel en er hooge deining stong. Met zulk weer vigeleerde Dirk om tegen den middag naar huis te kunnen gaan. Een hap warm eten en droge kleeren, dan konden ze er weer tegen. Dat lukte echter lang niet altijd. Als de sleep van Rotterdam tegen HOOFDSTUK V den middag opkwam, dan was 't afhouwe. Dan wieren ze veer mee naar boven genomen en troffen ze 't dan dat er een goeie klant afkwam, dan zaten ze weer een eind lageruit. Ineen roef bij een warme kachel kwam je wat bij, maar dan moest je toch de kou weer in. Geen wonder dat ze 's avonds kouwelijk waren en Dirk weer knap last kreeg van rimmetiek in zijn schoer. Dat had ie ieder jaar om deuzen tijd. Daar was niet tegen te smeren, 't Eenige gemak, dat je van zoo'n rimmetiekschoer had, was, dat ie als een goeie barometer fungeerde. Je kon ervan op aan, dat je een bonk slecht weer kreeg as die schoer stak. We krijge weer rauw weer, 'k voel het aan mijn schoer, zei Dirk tegen Neeltjies, en die wist dan wel hoe laat het was. De finale van dit ongestadige weer was een bui uit het noordwesten, die met regen begon, toen vuisten vol hagel over de rivier smeet en tenslotte een vracht sneeuw neerschudde. Van die groote natte vlokken, die allengs droger en kleiner wieren. Sneeuw op slik, binnen drie dagen ijs, dun of dik, rijmde Job zijn veurouwers achterna. Nu is ’t al een paar dagen mistig en bladstil. De lucht is noordelijk, hoog en erg doorhoorig. Je kan van de rivier den trein hooren rijden, die ver in ’t noorden door den polder gaat. Na den middag valt er een stuk blauw inde lucht, maar een uur later slaat 't gat weer dicht. En de mist zakt tot ie weer op 't water rust. Al wat zich op de rivier beweegt, blaast van tijd tot tijd om zijn aanwezigheid te melden en ongelukken te voorkomen. Mist, vorst inde kist. Des nachts is ’t een heldere sterrenlucht en dan vriest het. Een paar ochenden al is de boot fijn bepoederd met rijm. En de kale zwarte takken der boomen krijgen 's nachts een fraai wit overtrekje. Job begint dan met de boot grondig schoon te vegen met een droog varken. In 't oostgat gaat de smetteloos-witte rijm onder in het donkere water. Nu wordt het de tijd voor kolen. Voor een kaas ruilt Dirk zijn boot vol. In zijn schuurtje staat een half muds maat. Hij meet ze af in zakken en aan den dijk weet men, dat je bij den parlevinker heel voordeelig kolen kan krijgen, goeie, vette. Het bovenwater is verdwenen. Keulen seint voortdurend val: een teeken, dat 't boven vriest. Er vliegen ganzen ineen V naar ’t zuiden. De aalscholver zit nog steeds op een bolbaken, een klein, mager standbeeldje op een driehoekig voetstuk. DE WIEL AAN DEN DIJK Waar eeuwen geleden de dijk is doorgebroken ontstond inden veenachtigen grond een ~wiel", een vijver van soms 6 M. diepte. PARLEVINKER LEGT AAN En Sundereklaassie zoet, geef mijn een nieuwen hoed, m'n ouwe is verslete, m'n vader mag ’t nie wete, m’n moeder het geen geld, is dat niet slecht gesteld. Ze hebben een bruidsuikerskistje achter de kachel gezet inde hoop, dat de Sunt er wel veel in zou rijden. En ’t is meegevallen, ’s Morgens stonden er een paar prachtige dieren van suikergoed in verschillende kleuren, een wiegje met een kindje erin, een leuk kinderstoeltje met een klein jong, een potje met een hoopje, waarin een briefje stak met een rijmpje erop, een zuigfleschje, een sinterklaaspopje; en erbij lag een mooie handwerkdoos voor Woutrien en een pop voor Lijntje, een pop, die mama zegt. Naar zoo'n pop had Lijntje al lang verlangd. Hoe wist die Sunderklaas dat zoo goed? Ook bij opoes heeft ie gereden. Woutrien en Lijntje mochten er den avond van te voren een sigarenkistje brengen. Nee, een bruidsuikerskistje waste groot, zei moeder. En den anderen morgen hebben ze de schatten gehaald. Opoe heeft gezegd, dat ze de Sundereklaas wel es magge bedanke en ze hebben allebei door den 'schoorsteen geroepen: Dankie Sundereklaassie! 't Loopt naar Kerstmis en iederen nacht vriest het. Het eerst gaande bantslooten dicht, die op de wetering uitkomen. Een nacht of drie en ze houden. De jongens gaan overdwars naar school, dwars over de akkers waar alleen nog wat boerenkool en spruitjes staan. Die spruitjes zijn een lekkernij. Maar wee als de boer je snapt. Dan jaagt hij je dwars over de slooten. En waar een wak is, leg je in je haast het loodje. Op een stillen nacht kan ook de wetering 't niet meer openhouden. Je kan er al gauw over, maar pas op voor de heulen. Daar heb je altijd wakken. In zoo'n wak is dooreen of anderen menschenvriend een sliet gestoken, zoodat je weet, waar 't ijs dun is, maar 't blijft uitkijken voorloopig. Als de wetering al lang en breed dicht ligt, komt de wiel aan de beurt. En na de wiel de vliet. Dat is een nog breeder water, waar de motoren en de zeilschepen doorheen varen naar de boeren. Wie zich 't langst verzet tegen de vorst is de rivier, de breede beweeglijke stroom, waarop de schepen varen, de sleepbooten met de blokken De Sundereklaas, het feest van Woutrien en Lijntje, is allang voorbij. Ze hebben hun versjes gezongen van Sundereklaassie rombombom, gooi wat inde regenton, gooi wat inde huize, dan kanne me grabbele, muize. van rijnaken achter zich aan; de herriemakers van motoren, die altijd drukte en haast hebben; de pakbooten met hoogen kop en lagen kont, waarop een dunne pijp staat; de sierlijke passagiersbooten van Fop Smit & Co., de zwanen van de rivier, die inde namen op hun raderkasten: President Kruger en President Stein meevoeren de herinnering aan den heroieken worstelstrijd der Boeren tegen gouddorstelingen; of die de historie van ons land ophalen inden naam van Cornelis de Witt; de stille zeilschepen met hun norsche, stompe of sierlijk gelijnde koppen, waar een geslacht van schippers op vaart, dat van vechten weet, omdat ze, vreemd is dat, mèt de elementen tegen de elementen vechten moeten; de zalmvisschers, die op hun galg, voortgetrokken dooreen sleepbootje op zalmen azen; de spitskoppige ijzeren visschersschuiten, die met hun breeden bonk vaneen zeil inde hoogte gehouden dooreen spriet met het zwaarste weer durven zeilen; de trage bootjes van de parlevinkers ten slotte, die nooit midden op stroom hoogerop komen, of ’t moet dan hangende aan een sleep zijn en die om de koppen der kribben kruipen als schildpadden. En soms, ja soms komt er ook een zeebootje op, dat veel lawaai maakt onder zijn hoogen kont, omdat de schroef half uit 't water ligt en dat een dikke waterstraal spuit uit zijn zij. Geen oosterspaak is bij machte de rivier te verstijven. Geen vorst, hoeveel graden hij telt, vermag de rivier te dwingen. Thialf moet naar een helper zoeken om de rivier er onder te krijgen. En hij weet waar dien helper te vinden: in het hart van de rivier zelf, inden stroom. De stroom, die de rivier het leven geeft, moet helpen hem te doen verstijven. De stroom moet het koude oppervlaktewater voeren door het geheele rivierlichaam heen tot op den bodem en daar grondijs vormen. De rivier gaat heuzen, zeggen de schippers en ze weten dat koning winter hem nu spoedig bedwongen heeft. Maar eer 't zoover is, vechten de schippers met de rivier mee, om hun vrachten op de plaats van bestemming te brengen, vechten ook mee de parlevinkers tegen een gedwongen winkelsluiting. De Eben Haëzer komt met een vracht grintzand van Druten afklappen. De wind is wat teruggeloopen naar ’t noordwesten; als 't vriezen wil, vriest uit alle hoeken; en 't vriest onder een forschen bries. Job de Pruim kan met zijn diep geladen schuit op 't gat af varen zonder reef. En dus is er geen gedachte van, dat hij een reef in 't tuig steekt. Hein heeft het om den hier en gunder niet gemakkelijk op de voorplecht; de koude wind bijt in zijn gezicht, het verweerde, waarin de trekken zijn verstard; woelt door de oliejas, die hij aanheeft over zijn bonker en jaagt zoo nu en dan een rilling over zijn rug, die verijst in zijn schoeren. De kou kruipt vanuit zijn voeten langs zijn beenen omhoog; hij stampt om zijn voeten warmte krijgen; 't lukt niet. Het overkomende buiswater wordt ijs op zijn oliejas, ijs op zijn zuidwester, ijs aan zijn dikke ijslandsche wanten, ijs op de plecht, 't Wordt zoo glad als spek, daar voorop. Het ijs zit aan den mast en inde lieren. Het touw waarmee de fok aan ’t want vastgehouden wordt, verstijft. De schuit gaat beneden den kop vaneen krib door den wijnd. De fok begint te klappen; dan het zeil. Hein staat onderlij, dat nu bovenlij wordt en houdt de fok vast tot hij de schuit omgetrokken heeft. De schoot van het zeil aan de giek scharrelt heen en weer tot hij zijn plaats onderlij heeft gevonden. Op dit oogenblik wacht Hein. Midden ineen wolk buiswater, dat als een ijskouden regen over den heelen kop vliegt tot achter den mast op de luiken, laat hij de fokkeschoot los. De ring van de schoot loopt met een rennngg! over den overloop voor den mast heen naar onderlij. Daar zet hij hem aan het want weer vast. Ze maken een langen gang nu. Hein licht de klap op en duikt in 't vooronder naar 't fornuis, dat brandt. Hij zet de piepers op, bromt wat van moordend weer en probeert zich te warmen. Bij ipdere botsing van den onwrikbaren stompen kop tegen een golf, trilt de schuit; dan vliegt met luid geraas een sliert buiswater over de klap. Zulk varen! Zijn vader heeft het weer te pakken. Die staat daar achterop als een bonk onverzettelijkheid met zijn gat tegen den helmstok. Die stuurt de schuit kaarsrecht door alle golfkoppen heen. 't Komt er niet op aan, of ze hoog loopen en kort: ze moeten kapot, aan splinters, die golven, door den stoeren wil van dien ouden, harden schipper, wiens oogen priemen vanonder zijn ijsmuts. Job wil tegen den avond thuis zijn, morgen zijn vracht lossen en nog vóór de rivier gaat zitten met een vracht tonnepen, de groote hoepels, die om haringtonnen gaan, naar Vlaardingen. Lang kan Hein niet bij ’t fornuis blijven. Hij heeft er een flinken schep kolen opgekwakt, als Job van achteren roept: Deur de wijnd! Met een paar sprongen is Hein boven. Veul te vroeg deur de wijnd. Er moet iets inde weeg zijn. Job heeft een sleep zien komen ineen bocht van de rivier. Hij rekent: een korte gang dooreen lange en aan 't noorden schraal tusschen sleep en wal door. Dat kan hij net kroppen, zonder ’m een hortje recht inden wijnd te motten laten leggen. Hein staat weer bij de fok. Job zet zijn voeten schoor tegen de klampen op den stuurbak en met taaie kracht zet hij den helmstok om. De schuit gehoorzaamt onmiddellijk. Er loopen een paar lange windgolven door het zeil, dan komt de giek. Boven Job kwispelt hij heen en weer, loopt dan onderlij vast. Job remt de schoot om den schok van den giek op te vangen. Als de schoot van de fok weer vast staat, roept Hein: Overeen ketier draaie we op om te ete! Job zwaait ten teeken, dat hij 't begrepen heeft, richt dan zijn aandacht weer op den sleep. Hein duikt onderin om wat zand te halen. Door de dievendeur kan hij bij de lading. Je zou je nek breke met zuk weer op de plicht. Als de sleep voorbij is, draaien ze op aan 't noorden. Hein laat eerst de fok zakken. Hij kan er bekant geen vouwen in krijgen van ’t ijs. Na den eten schept Hein een puts water om de vaat af te doen. Hij kijkt naar het trage bewegen, gaat er met zijn hand door, neemt dan de puts mee naar beneden. De rapheid is uit het water weg. ’t Gaat heuzen, zegt hij tegen vaders, die bij de kachel zit om een flinke reserve warmte in zich op te nemen. 'k Doch ’t al gemarkt te hebbe. ’k Zag hier en daar al zoo'n verdachte vlaai, ’t Water wordt dik. Hein zet de puts op ’t fornuis om de ergste kou uit ’t water te jagen, voor hij de vaat afdoet. Dan zei d'r van Vlèrdingen wel nie veul komme. We hebbe geen zin om hier of daar beneje vast te vrieze. Job antwoordt niet. 't Zou jammer zijn. Zoo'n vracht tonnepen konden ze nog mooi wegbrengen. Wie weet hoe lang de rivier vastzit as tie eenmaal gaat zitten. Hij is het met Hein eens, dat hij er liever onderweg niet invriest. Als ’t wijnteren wil moet de schuit thuis zijn, veilig in 't gat. We gaan weer, zegt Job. We motte tege den avend thuis zijn. De wijnd scharrelt naar 't noorden, 't Vriest vannacht weer een steendik. Wil jij 'm es een poosje vare? Ze gaan weer onder zeil. Doordat de wind wat omgezet is, maken ze lange gangen en schieten harder op. Hein heeft zijn oliejas uitgelaten. Die heb je aan 't roer niet noodig. Achterop blijft de schuit droog. Hij haalt de schoot wat aan om nog schraler te kunnen zeilen, maar als hij ziet, dat de gang er uit loopt, laat hij ’m toch weer wat schieten en de schuit voller loopen. Dan maar een gang meer. Job komt bij hem staan, pruimt en spuugt zoo nu en dan in ’t water, kijkt naar den vleugel, kijkt naar de lucht, loopt heen en weer, schiet ten slotte een poosje in ’t vooronder. Hein staat alleen op de schuit. Voor hem briescht en botst de kop in staag gevecht met de golven, achter hem hangt de roeiboot duikend en springend aan 't touw te rukken. Het zeil staat strak bol; aan de lijken hangen de reeftouwtjes als kronkelwurmen met ingetrokken staart, ’t Is verrot koud. Hein mag anders dit zeilen wel. Uit het kachelpijpje voor de klap komt rook, die meteen wegwaait. Daar in ’t vooronder stookt Jannekee het fornuis. Ze varen samen, Jannekee en hij, twee wilssterke menschen, sterk door hun liefde voor elkander. Strak staat ze bij de fok en vliegt 't buiswater om haar; ze staat stevig op de schuine plecht, al golft 't water in 't gangboord; ze is niet bang, Jannekee, ze klaagt niet; ze ziet hem aan met moed in haar oogen; die oogen zeggen: Wat jij durft, Hein, dat durf ik ook! Als 't al te bar wordt voorop, dan mag zij 't roer nemen en de schuit sturen dwars door het golfgedaver heen. Nu staat hij voorop bij de fok en ziet hoe ze de schuit dwingt en wind en golven overwint. Maar opeens duikt de figuur van Jan den Tuitel voor hem op, den minne, die haar dwingen wil met hem te trouwen; hij spikkeleert op haar nobele hart. In Heins ziel is slechts verachting voor dien kerel, die een menschenleven van geluk aan zich binden wil, om ongelukkig te worden. Jan den Tuitel zou er geen vreugde van kunnen hebben. Het groote bloeiende land van geluk zou hij met haar niet kunnen binnengaan. Geeft zoon kerel daar niet om? Is hij dan heelemaal blind in zijn begeerte om haar te bezitten? Liefde is blind, begeerte evenzeer. Jan den Tuitel wil haar dwingen. Ha! Maar hij, Hein is er nog. Hij zal een weg weten om het te verijdelen. Is hij niet Hein, de zoon van Job de Pruim, de felste zeiler van de rivier sinds Leen Arie aan wal ging. Noemt men hem niet den gedurfdsten roeier? Hein tast in zijn denken weer naar een uitweg. Hij heeft het al vaker gedaan de laatste weken. Maar dien uitweg vindt hij niet. Er is maar één uitweg: de dood van den mededinger. Er groeit een woestheid in Hein. Je krijgt ze niet, Tuitel, nooit, nooit! gromt hij. Tegen dat 't zoover komt vaart hij hem inden grond. Hein schrikt van zijn eigen gedachte. Woest gooit hij het roer om. Job in 't vooronder bemerkt aanstonds aan het stooten van de schuit wat er gaande is. Hij komt op de plecht. Wat doe je, jö? roept hij naar achteren. Hij mot deur de wijnd veur die boot, die daar afkomt! Job zegt niets. Hij ziet die losse sleepboot wel aankomen kort achter hen. Maar veur een losse sleepboot verandert een goeie zeilschipper zijn koers nooit. Die boot mot afhouwe; wij niet. Een losse sleepboot mot een zeilend vaartuig ontzien, niet omgekeerd! Er groeit toorn in hem om de misselijke streek van dien jongen achterop. Maar hij zwijgt nog, staat meteen ineen hoos buiswater. Als de schuit overhelt naar de andere zijde, bijt hij Hein toe: Hij mot opzij! Wij niet! Dat is geen vare! Waar zit jij weer mit je harses?! Nievers! bijt Hein terug. Hij voelt zich betrapt. Vader doorziet hem. Wat kan 't hem ook verrekken! Ik laat de schuit deur den wijnd gaan, as ik het wil. Ik bin geen snotjongen meer! Even kijkt Job hem verbaasd aan. Dan vlamt zijn drift op. Jij laat de schuit deur den wijnd gaan, as ik ’t wil! Zoo lang ik op de schuit vaart, bin ik baas. Ik wil geen jonge bij me hebbe, die nie vare kan. Maar jij zit de leste tijd aldeur mit je gedachte bij die maid. Laat ze schiete en laat dien Tuitel der mee gaan strijke. D'r zijn toch maide genog. Dien Tuitel gaat nie mit d’r strijke. Dan vaar ik 'm liever inden grond. Jij maakt ons niet te schande, versta je; je bin gek! Wou je een moordenaar worde? Eer ’t zoover komt, slinger ik je nog liever overboord. Vader staat met de vuist vlak voor Hein. Zijn driftwoorden slaan den zoon in 't gezicht. Hein wendt zich af en kijkt naar de sleepboot, die voorbijraast. Job loopt naar de voorplecht. Na zijn woede is er smart en verbazing in hem. Hoe kan die jongen zoo veranderd zijn. Hij weet het antwoord in zijn eigen karakter. Dezelfde karakterzonde, peinst hij, als zijn drift is gezakt. Een eind na den middag bereiken ze breed water. Daar kan de wind zijn geweld uitvieren. Daar is niets dat hem stuit. Daar gaat de rivier hoog. Job staat weer aan 't roer. Hein, voorop, staat doorloopend in 't water. Het davert om hem heen, dringt in zijn klompen, maakt de plecht tot Dwars door het groote, roerige domein van wind en golven, vaart de Eben Haëzer, klein dapper ding, omgeven van machten die het met ondergang bedreigen. Onbeweeglijk staat Job aan ’t roer. Hij kent zijn schuit. Hij is er aan vastgegroeid. Zijn schuit en hij zijn één. Hij laat hem schraal zeilen om niet te zeer dwarszee te komen. Een felle, hooge golf, neerdonderend op de luiken, kan ze indrukken. Dan zinkt de schuit binnen enkele oo genblikken. Job is zich dit ten volle bewust, hij moet echter door deze razernij heen om in smaller, rustiger water te komen. Maar zijn hart nijpt samen, als Hein bij een windstoot, die de schuit schuiner legt, uitglijdt en valt. Job ijst. Hein is met zijn hoofd op de klap terecht gekomen en blijft liggen. En Job kan niets doen. Hij moet de schuit houden, recht inden wind gooien kan niet; het eenige wat hij doen kan, is, hem iets voller laten loopen om spoediger aan den overkant te komen. Staat op, jö! schreeuwt hij van 't roer. Gelukkig ligt de jongen tegen de klap aan, zoodat er geen direct gevaar is voor overboord glijden. Als hij naar onderlij glijdt, kan het overkomende water hem overboord spoelen. Dan is hij weg. Voller loopt de schuit. Hij schiet voort nu als opgejaagd om weg te komen van de plek, waar de dood woont. Het golfbotsen tegen de kop is afgeloopen. De schuit snelt over de golven. Job rekent. Vlak voor de schuit tusschen de kribben schiet, zal hij naar voren hollen, het zeil neergooien en de fok, weer terug hollen naar 't roer, opdraaien, weer naar voren hollen en 't anker laten vallen. Ineen flits heeft hij dit alles gezien als de eenige mogelijkheid om alleen uit deze moeilijkheid te geraken. Als 't anker houdt 't Hoeft niet. Hein komt weer overeind, kijkt even verdwaasd om zich. Een vreugde schiet door Job. Kom hier! roept hij, opeens de mogelijkheid weer ziende om door te varen. Hein kruipt overeind, zwikt in zijn knieën, staat dan weer op zijn beenen. Waarom laat je de schuit zoo volloopen, man! Oploeve! roept hij naar vaders, als schaamt hij zich om wat er gebeurd is. Jaatü schreeuwt Job en rap haalt hij de schoot in. een spiegel. Bij iederen stap moet hij zich vasthouden aan want, mast of lier. Er is zoo goed als geen vaart. De schuit helt over tot het water tegen de luiken botst. De oevers zijn aan weerskanten ver weg. De schuit ligt weer klaar om op de golven in te stormen. Vlak daarop laat Job hem door den wind gaan en het hotsebotsen voor den kop is weer doende. Verrekte gladheid, bromt Hein voorop. Hij gaat naar beneden om een puts zand, maar dat haalt niet veel uit. Na een oogenblik kan je weer schotserijje op de plicht. Een uur later, de schemering zinkt al over de rivier, loopen ze samen te duwen om de schuit tusschen de kribben in het Meulengat te loodsen. Daar vormt zich nieuw ijs. We kanne Vlèrringe wel uit ons hoöd zette, zegt Hein. En ik stook vanavond de keet af om de kou uit mijn darme te jage. Maar wie hij niet uit zijn hoöd kan zetten, is Jannekee. Ook Dirk de Makken Taaie en zijn zoon Job hebben het niet breed gehad vandaag. Den ganschen dag overkomend water, dat ijs wier op de buiddelling. Ze hebben veel zout gestrooid, maarde ijskorst groeit steeds aan. Als je een sleep moet grijpen en je glijdt uit, dan mis je den bolder en ga je onder de volgende kast door. 't Is al ver na den middag, als de Avontuur 111, een goeie klant van Dirk, afkomt, terwijl hij aan een opvarenden sleep hangt te verkoopen. De Avontuur 111 moet hij beslist hebben, die heeft wat voor hem in 't erf. Maar er is geen doen aan. De schipper van de Avontuur balt de vuist tegen hem en Dirk steekt beide handen op ten teeken van onmacht. Die zijn we kwijt, jö, zegt Dirk tegen Job, als hij losgooit. Job hoort de spijt in vaders stem. Of we motte den dieë daar neme, zegt Job en wijst naar boven, waar ineen bocht van de rivier een pakboot komt afloopen. Kolossaal, wat loopt die boot een gang. Zijn kop ligt hoog uit 't water, zijn scherpe kin spietst door de golven. Inde pijp is een roode band met een wit kruis. Da’s een Zwitser, zegt Dirk. We perberen 't; dan halen wede Avontuur aan de brug. Job weet, wat er nu gaat komen: een wilde sleeptocht achter een hardloopende pakboot, dwars door de golven heen. En dat met dit weer. Zouwe we dien Avontuur maar niet een keer late schiete, zegt hij. As we 'm strak hebbe, zijn me deurwaternat en één bonk ijs. We grijpen 'm, antwoordt Dirk. Een goeien klant laat je nie gaan, EEN KRACHT-FIGUUR AALSCHOLVERS De boomen, waarin zich een aalscholvers-kolonie heelt genesteld, zijn ten doode opgeschreven. Er volgt een woest tumult om den Zwitser te grijpen, 't Lukt, maar Dirk hangt half over den kop van zijn boot, eer hij 'm houden kan. Ze worden meschik over 't water heengesleurd. De kont schept af en toe. As er een Fop Smitboot langs komt, is het bekant niet te harden. Langs de pakboot loopen de golven hoog op over de windgolven van de rivier heen en de boot rukt en danst als bezeten. Dirk en Job kruipen achter een zeiltje tegen het overkomende buiswater; een oliebus springt van de lat en Dirk kan er zoo gauw niet bij zijn, of er vloeit olie door de boot. Smerige stinkzooi! De heele boot wordt ten slotte één korst ijs. Beneden de brug loopen ze de klant voorbij. En dan .... zien ze Jan den Tuitel aan de Avontuur hangen. Als de schipper van de Avontuur Dirk ziet komen, staakt hij zijn inkoopen. Den Tuitel gooit los. Eeuwige zonde, gromt Dirk, als hij verneemt, dat den Tuitel weer onder den prijs heeft verkocht en een veel te hoogen prijs voor kolen heeft gegeven. Hij hèt dat al meer gelapt, de snotneus. Zijn vader haalde die streken ook uit. As tie zoo deurgaat, vaart ie nie lang meer. Job schrikt van de felle dreiging in vaders stem en oogen, maar vader heeft gelijk. Dien Tuitel maakt den handel totaal kapot. De wrok die Dirk reeds had tegen den vader, is overgegaan op den zoon. Tot een botsing moet het komen. Hij schuwt die botsing niet. Maarden Tuitel is zoo slecht alleen te pakken te krijgen. Er is altijd vaart en Dirk zal zijn handen niet branden aan hem. Als ze losgooien werken ze eerst zoo goed en zoo kwaad het gaat, het ijs uit de boot en dan strooien ze maar weer zout. Een opvarende motor neemt hen mee naar boven. Ze passeeren den Tuitel en Dirk gooit los. Het wrokt in hem. Daar gaat de onderkruiper met zijn kolen. Dirk moet het uitmaken. Hij gaat zelf op de roeidocht zitten. Job voelt, wat er gaat komen. Dirk trekt, alsof hij zijn woede wegwerken wil via de riemen in 't water. Vader, bega nou geen ongeluk aan ’m. Late me liever naar huis roeie. Wat hij doet, houdt toch geen stand. Hij hèt meer geld, dan wij, jö. Hij kan 't lang uithouwe zoo. Ik zei ’m een pak slaag geve, dat ie ’t veurloopig nie meer waagt te onderkruipe. as je nog een kans heb om ’m te krijge. As we 'm nou late schiete, zijn we 'm veurgoed kwijt. Grimmig trekt Dirk. Ze loopen den Tuitel snel in. Die roeit kalm door, of er geen vuiltje aan de lucht is. Dirk komt naast hem. De beide booten dansen op de deining. De zakken kolen inden Tuitel zijn boot zetten Dirks woede aan tot een daad. Wat hè je veur die kole gegeven? Dat ga je niks aan. Dat zei ik je leere, lamme onderkruiper. Met een sprong is Dirk inde boot van den Tuitel, grijpt ’m in zijn nek en douwt hem zoolang met zijn kop ineen zak kolen, tot ie bijna stikt. Den Tuitel is niet in staat iets terug te doen. Als Dirk hem loslaat, valt hij op de buiddelling. As 'k nou nog een keer van je hoort, dat je mijn onderkruipt, dan is ’t uit mit je vare! Dirk stapt weer in zijn eigen boot. Den Tuitel komt weer overeind, steunend en met een gezicht, waar bloed over kolenzwart loopt. Kom nog es hier, dan sla ’k je de harses in, brengt hij er uit. In Dirk laait weer de woede op. Wat zei die jongen blaaskaak! Nog eens wil hij den Tuitel te lijf. Als de duivel van zijn nietsontziende drift hem te pakken heeft, zou hij een moord begaan. Zoo was zijn vader, zoo is Dirk. Maar hij krijgt geen kans. Job vindt het welletjes en duwt schielijk de booten van elkaar. Als zijn vader overspringen wil, is de afstand te groot. Dirk grijpt een riem om weer naar de boot van den Tuitel te roeien, maar Job houdt die riem vast. Even kijkt Dirk zijn zoon aan met felle haatoogen. Dan breekt die blik van haat kapot. Hij laat den riem weer zakken en zegt met een heesche stem: Je heb gelijk, jö. Hij wit nou wat 'm te wachte staat, as tie zoo deurgaat. Ik vingt, dat ie zijn portie gehad hèt. Hij zei nou wel wat minnesere. Mit zoo’n rippelemint kan die ’t veurloopig doen. Den Tuitel roept een afgrijselijke vloek en veegt zijn gezicht af met de vaatdoek, die op een hoek van de docht ligt. 't Beest, zegt Dirk, als hij dien vloek hoort. torst komt den kleinen schipper nooit gelegen. Maar als het vriezen moet, laat het dan zijn in het kortst van de dagen. Dan is er niet veel vracht. Dan zijn er feestdagen, waarop hij 't liefst V voor den wal ligt. Als je er toch uit moet vriezen, kan het 't best zoo om de Korsemis en Ouwe en Nieuwe. De natuur trekt zich evenwel van zulke verlangens een schijntje aan. Ze gaat haar eigen gang. In December valt de vorst een paar maal aan. De wind ruimt door het noorden naar het noordoosten en zit daar een dag of wat stevig vast; ’t komt zelfs zoover, dat de rivier gaat heuzen onder een feilen ooster. Maar dan beginnen op een avond de telegraafpalen langs den dijk te brommen. Let er op. Dat is ander weer. De vorst krijgt vanuit het westen een opstopper, dat ie ver het oosten invlucht, 't Wordt mistig als een balk. Uit is het met 't vriezen. Een week later begint het na een regenbui te sneeuwen. Let daar ook op. Daar zit vorst achter. Sneeuw op slik, binnen drie dagen ijs, dun of dik. 't Lijdt niet eens drie dagen. Tegen den avond wordt de lucht helder en 's nachts pinkelen de sterren of ze veel dichterbij gekomen zijn. De wind heeft weer kans gezien inden vorsthoek te kruipen, 's Nachts geeft de vorst 'm van katoen en binnen zit de boel na een paar dagen weer vast. Op oud ijs vriest het licht. Een landrot heeft al die dingen zoo niet inde smiezen. Maar een schipper! Laat hem schuiven! Die staat om zoo te zeggen met het weer op en gaat er mee naar bed. 't Wordt half Januari eerde vorst het beslist wint. Maar dan zet ie stevig door. Waar al die schotsen inde rivier zoo gauw vandaan komen, snap je niet. Op een goeien nacht vriezen ze aan mekaar. Tegen een vorst van achttien graden heeft tenslotte een rivier ook geen verweer. Hij gaat muurvast zitten, zoo vast, dat je er denzelfden dag al over kunt loopen. Een walkanter vindt dat gewaagd, maar een schipper weet waar hij zijn voeten kan zetten. Van den eenen schots op den anderen; er zijn er bij van meer dan een meter dik, ongelogen. 'n Mooi gezicht, al dat ijs, vindt Hein de Snufferd, als hij over de rivier kijkt. De meeste schotsen hebben een helderwitte kraag om. Dat is van ’t schuren tegen elkaar en van ’t heusijs, dat erop gekomen is. HOOFDSTUK VI De Eben Haëzer heeft de vracht tonnepen toch nog naar Vlaardingen gebracht. Op de terugreis ging er al zwaar ijs en de schuit heeft menigen opdoffer tegen zijn uitdagenden kop gehad. D’r is niet veel overgeschoten van deze vracht. De heele terugreis hebben ze moeten sleepen. Onkosten op ’t starfhuis. Toen ze ’t Meulengat invoeren hebben ze daar eerst het ijs los moeten wurmen. Nu ligt de schuit veilig achter een griend. Jan den Tuitel z’n boot is lek gestooten op den laatsten dag, dat hij voer. Als je aan een kast hangt, kan je niet tusschen de schotsen doorscharrelen. Je wordt er dwars tegen in gesleurd. Je touw lijdt, wat ’t koren op ’t veld niet lijdt, ’t Is geen doen meer om te varen. Hoe eerde rivier maar zit, hoe beter. Dien laatsten dag heeft Jan zijn boot op den wal getrokken. Een paar schippers, die op den dijk stonden hebben meegedaan. Voor een goeien borrel doe je wat met de kou. Dirk had zijn boot al een dag eer op den wal. Als de rivier strak losgaat wordt zoon ding te prak gestooten als het tusschen de schotsen komt. Op een mooien middag, als Hein den hutspot op heeft, bindt hij zijn schaatsen onder. Hij heeft gehoord, dat de Vliet de heele waard door dicht ligt. Dan is er een mooie tocht te maken, heelemaal tot Termaai aan de Lek toe. ’t Is wat onwennig als je er pas opstaat en na verloop vaneen minuut of tien krijg je pijn in je scheenbeenen. Maar dat gaat over. Aan ’t eind van den bantsloot, die tusschen grienden loopt en akkers, waarop nog wat spruiten staan, komt hij op de Wetering. Pas op voor de bruggetjes, die daarover liggen. Verleje wijnter is Piet de Poes daar tusschen licht en donker met zijn kop tegenaan gerejen. Hij was op slag dood. Hij had een stuk in zijn kraag zeiden de menschen. ’t Kan zijn, want de Poes lustte de heete pons bij Gijs de Poelie op 't ijs nog liever dan een borrel bij hem inden Adelaar. Er is een vaag verlangen in Hein, als hij onder de heul door de Vliet op rijdt. Zou ze vanmiddag ook komen? Ze rijdt goed, Jannekee. Twee jaar geleden heeft hij met haar een prijs gewonnen bij een wedstrijd in schoonrijden. De laatste wijnter is er niet van gekomen, omdat het dooide op den dag, dat de wedstrijd verreden zou worden. De natuur is grillig. Ze spot met alle menschelijke plannen. Hoe verder Hein de Vliet op rijdt, hoe sterker dat verlangen wordt. Het drijft hem tenslotte terug. Waarom zal hij naar de Lek gaan rijden. Alle kans, dat Jannekee ook komt. En 't ijs is immers vrij! Bij 't begin van de Vliet staat een tent met een vlag erop. Op een geïmproviseerde bank, een badding op twee kisten, zit wat jong volk. Daar zijn meiden en jongens, die lachen en schertsen en over hun geschreeuw heen roept Gijs vanuit de tent: Geen larie maar chocola! Hein valt op de badding neer. Een pons! roept hij naar de Poelie, die hier betere zaken doet dan inde Kerkstraat. Hein slurpt de warme punch met dunne teugen in zich op. ’t Gloeit door hem heen. Hij praat en lacht met de jongens en meiden. Ze duwen mekaar en Flip de Reservé (hoe komt die vent aan zoo'n Franschen naam!) wil met alle geweld Kneel de Putter zoenen, 't IJs is vrij! Met een ruk schiet Hein overeind. Daar is ze! Tjonge, wat rijdt ze weer mooi. Ze heeft de streek alweer te pakken. Haar rokken zwieren mee op de deining van haar lange streken. Ze rijdt met de handen op de heupen. Hij blijft even achter haar rijden, onwillekeurig met denzelfden langen gebogen streek. Ze kijkt niet op of om. Ze gaat geheel op inde rythmiek van haar kunst. Een paar forsche streken. Hein legt zijn handen in haar heupen, of 't zoo vanzelf spreekt. Dat doet het feitelijk ook. Ze hooren bij mekaar, Jannekee en Hein. Ze schrikt niet eens. Vluchtig kijkt ze om en lacht. Ze wist dat ik kwam, vliegt als een geluksgedachte door hem heen. Of ze samen oprijden willen, vraagt hij toch. Als antwoord buigt ze zich wat achterover. Ze legt haar handen op zijn polsen. Nu steunt ze op hem. Dit geluk! ledere streek, die ze maken, is een fraaie boog. Eén wil zijn ze samen, één ziel. Haar hoofd met het bontmutsje, waaronder uiteen paar hupsche krulletjes springen, buigt al meer achterover, tot het bijna zijn gezicht raakt. Hij voelt haar zwaar leunen op zijn handen. De harmonie van hun rijden is volmaakt. Het is niet de wilde hartstocht van een furieuzen dans, het is de zwijgende overgave ineen rythmiek, die plechtig is als vaneen oud koraal. Het is: alles vergeten in volkomen eendere beweging, één enkele beweging van twee menschenkinderen. Dit vasthouden! Ze rijden buiten de baan; de Vliet is breed genoeg. Geen woeste rijder mag hun rythme breken. Tot ze bij den molen zijn, die zijn kale armen stijf inde lucht steekt. Daar komt een breede wetering op de Vliet uit. Die wetering ligt verlaten. 6 Behouwa vaart Alles zoekt immers de gezelligheid van de Vliet. Verderop verliest het watertje zich in hoog opgaand griendhout. Het ijs is er glad en ongebroken. Sinds den nacht, toen hij dichtvroor is er niet meer doorgevaren. Met hetzelfde stadige rythme gaan ze de wetering op. Hein en Jannekee. Twee menschen, één wil, één deining van hun jonge overgegeven lichamen. Tot ze ver van het rumoer van de Vliet staan in de groote stilte tusschen de hooge grienden. Hand in hand staan ze. Jannekee zucht, als komt ze uiteen verre mooie droomwereld terug in de werkelijkheid. Wat is dat mooi. Het zijnde eerste woorden, die hij van haar hoort. Twee, één, zegt hij en dan is er weer de stilte. Nu dringen zijn oogen diep inde hare. Door den grooten ernst in die oogen, ziet ze zijn verlangen. Hij breidt zijn armen uit naar haar. Nu moet ze gaan. Langzaam buigt ze zich naar hem over. Zijn armen sluiten om haar middel. Haar hoofd buigt over op zijn schouder. Het ijs is vrij, zegt ze als een verontschuldiging. Dan plukt hij den glimlach van haar mond, kust als in grooten eerbied haar gesloten 00gen.... Als van ver de scherpe streek vaneen schaatsenrijder krast, staan ze beiden recht. Verward kijkt Jannekee Hein aan en een hoogrood kleurt haar wangen. In diepen ernst doet hij haar een volmaakt ronde streek voor, waarnaar ze met aandacht kijkt. De schaatsenrijder groet: Heuï! en is ineen bocht van de wetering verdwenen. Hij rijdt hard. Dan kijken ze elkaar aan of ze allebei kwaad gedaan hebben en lachen. Het ijs is immers vrij, zegt Hein. Maar ik ben niet meer vrij, antwoordt ze. Je wordt vrij, zegt hij beslist. Ik maak je vrij. • Dat kun je niet. Ik wil het. Hij krijgt jou niet! Op ieder woord ligt een felle nadruk. Zijn er twee menschen, die beter bij elkaar hooren dan jij en ik? D’r moet een wonder gebeuren. De wonderen zijnde wereld niet uit, zegt hij opeens luchtig. Je laat hem wachten, Jannekee. Jan den Tuitel is op de badding bij de tent van Gijs de Poelie neergevallen en heeft een pons besteld. Hij kijkt scherp over de baan. Zoek je een meissie? vraagt iemand achter hem. Gaat jou dat aan? gromt hij. Maarde vrager weet genoeg. Aangaan? Mijn? Neeë, geen hier en gunter, maar Jannekee den Duvel zie je vanmiddag niet meer. Dan mot je vroeger op 't appèl komme. Jan den Tuitel kijkt den spreker scherp aan. 't Is een forsche vent, Teun den Artepot, en hij heeft het mes gauw bij de hand. Geen ruzie dus! Na een langen slurp aan zijn glas pons, vraagt hij: Is ze hoogerop? Hij geeft zich zoomaar bloot, dien Tuitel. Zoo, je wil er dus meer van wete? 't Klinkt treiterig en de jongens en meiden luisteren gespannen. 't Kan me niks verrekke. Maar dit klinkt zoo, dat het groepje in lachen uitbarst. Haha, grijnst Teun, maar ik zei 't je zegge. Ze zijn gunt op gegaan. Hij wijst inde richting van den molen. Jan drinkt zijn glas leeg zoo gauw de hitte van het vocht dit toelaat, staat op en roept de Poelie toe, dat hij ’t maar aan den balk moet schrijven. De Poelie zwaait met zijn hand fiat en schudt zijn hoofd. • Daar komt herrie van, monkelt hij. Terwijl Jan wegrijdt, begint er een van het troepje te zingen: Nou is den Tuitel zijn Jannekee verloren, falderalderire, falderalderare. Het heele troepje valt hem bij en onder dit gezang, dat Jan als een hoon achterna klinkt, rijdt hij weg met lange, rechte streken. Hij is geen schoonrijder, Jan. D'r vloeit bloed strak, zegt Teun den Artepot. Daar mot ik bijzijn. Met nog een paar anderen gaan ze den Tuitel achterna. Die rijdt of de duvel zelf hem op de hielen zit, dwars door de vele recht- en rondrijders heen. Er is woede in hem. Hij zal dien Snufferd en Jannekee weten te vinden. Hij vindt ze. Met een fraaie, lange bocht buigen ze uit de wetering de Vliet op. Jannekee ziet. hem het eerst. Ze laat Heins polsen los en wil alleen verder rijden. Maar hij laat haar niet gaan. Toe, Hein, maak nou geen ongelukke, klaagt ze. Hij zei motte bewijze, dat hij recht op jou het. Verbeten zegt hij het. Den Tuitel heeft hen ook gezien. Met vol tuig komt hij op hen af. Vlak bij hen krast zijn schaats een scherpe diepe voor in 't ijs. Een vlaag rijm stuift weg van die voor. Ze kijken of ze mekaar op willen vreten, de mededingers. Dan grauwt den Tuitel: Je laat ze los. 't IJs is vrij, bijt Hein terug. Zij is niet vrij. Dat mot je bewijze. Dat hoef ik niet. Dat wit zij wel. Scherper klinkt 't van weerskanten. Jonges, hou op, klaagt Jannekee, die er tusschen komen wil. Opzij jij, zegt den Tuitel. Ruw wordt ze opzij geduwd. Dat is teveel voor Hein. Dien Tuitel zal ze stompen hier voor zijn oogen. Je blijft van d'r af. Hij plaats een vuistslag recht op den Tuitel zijn bakkes. Goed gedaan, zegt den Artepot, die juist aankomt. D'r onder, dondersteen. Den Tuitel heeft Hein te grazen en samen schuiven ze vechtend over het gladde ijs. Jannekee staat er hulpeloos bij. Schei dan uit, snikt ze en tracht de vechtenden te scheiden. Een stomp in haar borst doet haar terugdeinzen. Da’s oome Hein, hier en gunters! schreeuwt een stem uit de groep omstanders ie snel aangroeit. De jonge Job laat zijn Grietje inden steek en is van plan zich op den Tuitel te werpen. Teun den Artepot grijpt Job in zijn schoer en slingert hem van de vechtenden weg, zoodat Job buiten den kring belandt. Hein is op den Tuitel gekomen en beukt al de woede van zijn verontwaardigd gemoed op den mededinger uit. Een straal bloed vloeit uit diens gezicht. Nou is ’t mooi genog! roept den Artepot en rukt Hein met een forschen greep van zijn tegenstander af. Die wil zich weer op den Tuitel storten, maar Teun voorkomt het. Je scheidt eruit, zegt hij. D'r is bloed gevloeid; wou je inde kast terecht komme? Die woorden en de aanblik van Jannekee, die opzij staat te snikken, brengen Hein tot bezinning. Schrèt er niet om, zegt hij heesch. Ik maak 'm kepot, as tie weer zoo tege je doet. Den Tuitel is overeind gekomen. Hij waagt geen poging meer Hein aan te vallen. Met een rooie zakdoek veegt hij het bloed van zijn gezicht. We gaan ’t afdrinke, zegt den Artepot monter. De vechters gaan er niet op in. De haat zit te diep. En Heins schaats is dwars afgebroken. Je bin vroeg terug, zegt Leen Arie. Den eersten keer wor je gauw moei, antwoordt ze. Is ’t er wat gebeurd? Neent. Jannekee ruimt de tafel op om brood klaar te zetten. Er is wel wat gebeurd, concludeert Leen Arie voor zichzelf. Maar hij vraagt niet verder en vervalt weer in zijn gewone zwijgzaamheid. Op Jannekee's gezicht blijven de sporen van haar verdriet. Ze gaat vroeg naar bed dien avond. Vader is uitgegaan; hij heeft niet gezegd waarheen. Dat doet hij zelden of nooit. Op haar kamertje laat ze zich op bed vallen. Het is volkomen stil in huis. Eindelijk is ze alleen. Eindelijk kan ze haar opgekropte verdriet uitschreien. Ze snikt wild. O God, dit alles alleen te dragen. Niemand te hebben, aan wien ze dit zeggen kan. Ze begraaft haar hoofd in het kussen. Dit snikken, het is een weldaad. Het geeft lucht. Als ze eindelijk wat bedaard is, trekt het heele gebeuren van vanmiddag weer aan haar voorbij. Ze weet, dat ze houdt van Hein met een echte, diepe liefde. Ze weet ook, dat hij zoo houdt van haar. Wat kon het alles mooi zijn, als Jan er niet was. Maar die is er en met hem moet ze trouwen straks om vaders. Wat heeft hij gezegd vanmiddag? De wondere zijnde wereld niet uit. Je laat hem wachte. Hoe lang zal ze hem kunnen laten wachten? Zal hij niet komen en eischen? Ze had vanmiddag niet met Hein moeten gaan rijden. Dan was er niets gebeurd. Maar als hij bij haar is, dan is ze zwak. En wat is het goed samen met hem te rijden. Zijn er twee menschen, die beter bij elkaar hooren, dan jij en ik? heeft hij gezegd. Jannekee weet dat dit waar is. Je wordt vrij, heeft hij gezegd. Ik maak je vrij. Hoe? Hij zal een moord om haar doen. Al de schippers zijn driftig en gauw gereed tot vechten. Wat zou er vanmiddag gebeurd zijn, als Teun hem niet van Jan af gerukt had? Een moord. Dat mag niet. Dat mag nooit! Maar wat dan? Een wonder? O God, een wonder, smeekt ze. SCHILDWACHT VAN DE RIVIER De veerbel, die ook bij nacht en ontij waarschuwt. Jannekee gaat alleen naar huis. Ze rijdt geen ronde streken meer. Haar hart is boordevol verdriet. Eenzaam gaat haar weg tusschen zwijgende grienden en verlaten akkers. Op een bantsloot is een kind bezig schaatsenrijden te leeren achter een stoeltje. Ze is warm. Haar hoofd bonst. Haar bloed jaagt door haar heen als een storm. Ze kleedt zich uit om verkoeling. Zoo blijft ze zitten tot ze huivert. Dwars door het troebele denken hoort ze iemand beneden. Is dat vader? Hoe laat is het? Hoe lang heeft ze zoo al gezeten? Er komt iemand de trap op. Snel stapt ze in bed, trekt de dekens over zich heen. 't Is vader niet. O, leg je al in bed, zegt Jan den Tuitel. Ik kwam langs en toen zag ik licht bij je. Haar gezicht is wit geworden. Wat komt hij doen? En ze is alleen thuis. Zijn stem is vriendelijk. Er schijnt geen spoor van de woestheid van vanmiddag meer in hem over. Hij gaat bij haar bed zitten. Waarom reed je vanmiddag nou met hem? vraagt hij. Ik mag rij je mit wie ik wil. 't IJs is vrij. Dat mag je niet. Je bin van mijn. Nog nie. Ik wacht nie lang meer. Ze zwijgt. Dit heeft ze verwacht. Het wonder, hamert door haar heen. Het wonder gebeurt niet. Hij komt niet zeggen, dat hij haar aan Hein laten wil. Hij buigt naar haar over. Jannekee, ik hou van je. Jannekee, toe, zeg dat je ook van mijn houdt. Dan kanne me gelukkig worde same. Ik hou niet van je. En 'k zei het nooit kanne ook. Het klinkt ijskoud. Uit haar bleek gezicht zien haar donkere oogen hem strak aan. Zijn hand gaat zoekend over de deken. Jan, ik schreeuw om hulp, zegt ze luider dan ze wil. Niet doen, Jannekee, niet schreeuwen. Hij glimlacht, de lafaard. Maar ze ziet een vreemd vuur branden in zijn oogen. Die oogen zoeken haar gestalte af. Ze wordt bang. Dat heeft ze nog nooit gezien. Ze weet wat woeste drift in oogen is. Maar dit kent ze niet. Ik wil, dat je van mijn bin, zegt hij heesch. Zijn adem gaat snel. Hij staat op en met een ruk slaat hij de dekens van haar weg. Ze grijpt om ze weer over zich heen te trekken en schreeuwt. Ze worstelt met hem. O, hij zal 't winnen. Hij zal haar geheel in zijn macht hebben .... Dan wordt de deur opengestooten en een zware stem dondert: Wel allemachtig. Wat gebeurt hier? Vader! roept Jannekee. Leen Arie den .Duvel heeft gestommel gehoord boven en toen de hulpkreet van zijn dochter. Hij gaat vlak voor Jan staan, die weer op de stoel teruggevallen is en dwaas lacht. Ik donder je de trap af, gromt hij. 't Was maar een grap, zegt de lafaard. Maar van zulke grappen zijn me hier nie gediend. Zijn toorn groeit. Hij loopt op Jan toe. Nee, vader, nie doen. Laat hem zelf gaan, toe vader. Derek d'r af, of ik breek je poote kapot, dreigt Leen Arie. Hij gaat, Jan den Tuitel. Met een paar sprongen is hij beneden. Wat wou die je doen? vraagt Leen Arie met een stem, waarin de toorn nog naklinkt. Niks wou die me doen, niks. Ga nou, vader, laat me maar alleen. Ze graaft haar hoofd in het kussen en snikt wild. Ja, as je d'r zelf ook aan debet bin .... weifelt hij en gaat de trap af. Nu is haar verdriet onoverkomelijk groot geworden. Dus dat heeft hij willen doen, de lafaard. Om haar lichaam wil hij haar. Nu kan ze niet anders meer, dan hem diep, diep verachten. Aan dien man zal ze haar leven moeten binden? Ze kan het niet. Het offer! Op den achtergrond van haar denken, het verwarde, blijft staan: het offer, om vader. Om vader, die nu ook twijfelt aan haar reinheid. Er is er maar een die haar liefheeft met een diepe, reine liefde. En die een is onbereikbaar ver.... Moegeschreid, afgetobd vindt haar de slaap. Als ze tegen den morgen wakker wordt, hangt er een gore, benauwde walm inde kamer. De petroleumlamp is uitgegaan. De pit is opgesmeuld. Op de ramen staan dikke ijsbloemen. Rillend kleedt ze zich aan. Zwak, heel zwak nog is in haar: het wonder. Ze zal erom bidden. et zijn tienen staan ze in het lauw van het karrehok van Peet van Keetjemuie: Goof van achteren bekeken, den Turk, Tijs de Putter, Job de Pruim, noem ze maar op, die er allemaal uitge- M vroren zijn. Moeder de vrouw heeft ze maar weer es den dijk opgeboesjanderd, want dat gepruim van die vinters den heelen ochend bij de kachel, dat lijkt nievers naar. 't Is den heelen dag onte inden huis as de kérels voor de wal liggen. En de vrouwen van de schippers zijn van een schoon slag. D'r loopt natuurlijk wel een enkele totebel tusschendeur, maar die heb je overal. Toe, vader, gaat es een bietjie uit de weeg; 't kleed mot eruit vandaag. En de stoel wordt meschik onder je kont weggehaald. Hè, man, wat heb ie nou toch weer naast de kolebak zitte kwajere. Nou dan ga je maarden dijk op en je kom niet terug veur de prak klaar is om twaalf uur. Wat ga je dan doen? Je loopt naar de schuit. Daar is altijd wel wat omhanden. Maar je komt er niet. Bij het karrehok van Peete staan een paar schippers, de handen inde zakken van d'r bonker, de pet diep in d'r oogen. Stilstaan doen ze geen oogenblik. Ze stampen met d'r klompen op het beton van den oprit; ze loopen een paar passen heen en weer terug. En onderwijl praten ze. Wat dink ie van de lucht, Job? vraagt Tijs de Putter. ’k Wit et nie, jö, maar lang duurt het dutmaal toch nie, geloof ik. Mijn been stak vannacht zoo alleminschelijk. 'k Was blij, dat den dag aan de lucht kwam. Ze kijken aandachtig naar de lucht, de schippers De wijnd is nog hoog, zegt den Turk. Sunt gistere is tie gezakt. De lucht staat me daar beneje niet aan. 't Wordt daar zoo deinzig. We hebbe vannacht een kleine gekrege, komt Goof dwars door deze opmerkingen heen. —En van achteren bekeken was 't een zeun, zegt Odderjon de Proop zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. Dat was Odderjon weer. Die kon ze zoo droog neerleggen. Ze lachen allemaal, ook Goof. Neeë, zegt ie dan. ’t Is een meissie. ’n Flink jong, hoor. Acht pond HOOFDSTUK VII weeg ze. Jonges, ’t viel nie mee vannacht, de kooi uit naar de juffrouw. Maar 't is best gegaan. Er is dankbaarheid in Goofs stem om de voorspoedige geboorte. Wat dut onderwerp aan belangt, hebben ze allemaal wat meegemaakt. Den Turk zijn vrouw stong mit den vierden dag al aan de waschtob. ’t Is een stark wijf. En Ant van Tijs de Putter ruimde eerst den heelen huis op en schrobde 't straatje nog en toe zee ze tege Tijsse: Ga nou maar om de juffrouw, ’t Snapte, dat ’t net Zaterdagmiddag was en Tijs veur de wal lag. En Tijn van de Fannie was er altijd zoo gauw mee, dat de juffrouw 't nie bij kon beene. Zoo heeft ieder zijn verhaal en 't gesprek komt tenslotte terecht bij dat meissie van Leen den Trekpot, dat van angst inde sloot liep. ’t Zijn dinge, die niet meevalle, jonges. En ’t is mooi as 't achter de rug is, komt Job tenslotte, waarmee dit deel van de conversatie eindigt. Ze weten het allen, Job heeft zijn deel wel gehad. 't Blijft een poos stil. Er klinkt alleen een zekere regelmaat van klompengeklos. Tot Goof van achteren bekeken het woord weer opneemt. Er schiet een soortement glimlach over zijn gezicht als hij tegen Job zegt: Dien Hein van jou het 'm gistere ook aardig geraakt. Job weet nievers van. Hij komt net terug vaneen wandeling van vijf passen en pruimt vinniger. Wat bedoel je? Er is opeens aandacht. Er komt wat ongewoons. Hij het den Tuitel d’r vies van langs gegeve. 't Bloed stroomde uit zijn smoel. Zoo-o, zegt Job, en waar is dat gebeurd? Op ’t ijs. Ik sprak Teun den Artepot gisterenavond en die het ’t me verteld. Hij ree mit Jannekee den Duvel en dat wou den Tuitel zeker nie hebbe. En toen zijn ze slaags geraakt. Dat lijkt me nou eigenlijk niks veur Hein, zegt Tijs de Putter. As de liefde komt, jonges, dan verandert een minsch zijn heele wezen, zegt Odderjon de Proop op zijn manier. Ze lachen wat, maar Job blijft ernstig. Een minsch mot zijn verstand gebruike, zegt hij. En ik bin van dat vechte nie gediend. Gediend of nie. Je zei d'r weinig tege kanne doen, begint Goof weer. Toen je onderlest deur de sluis ging, had ik al zooiets inde smieze. Job zwijgt geërgerd. Dien aap vaneen jongen. Hij doet niet meer mee aan 't gesprek. Na een minuut of tien loopt hij weg. Die zei zijn zeun es af gaan droge. Ternee sturmt het in 't veuronder van de Eben Haëzer. Hij gaat er op hooge beene naar toe. Maar hij kan 't gerust late. ’t Is Tijs de Putter, die deze opmerking maakt. 't Is een driftig vintjie, maar een beste schipper. As hij d’r afwaait, legge wij allang in ’t lauw vaneen krib. Dat schuitje van hem het ’t al wat keere motte kanne. D’r was 't er maar een, die feller voer en dat was Leen Arie den Duvel. Dien Hein zou ’t zoo gek nie doen, mit zijn dochter. Ze zouwe 't best same kroppe op de schuit. Die jonge is nie bang. Wit jie nog, toen een paar jaar geleje die Renania hier op de krib sturmde. Hij was ’t die d'r naar toe ging, toen geen ander d'r kans veur zag. Die Jannekee mot gaan vare. Die mot nie aan de wal blijve. En bij dien Tuitel deugt ze heelemaal nie. Daar is ze te goed veur. Met deze conclusie van Odderjon zijn ze ’t eens. Zoo spreken ze over Job de Pruim en zijn zoon Hein. Tegen de griend ligt de Eben Haëzer, gevangen in ’t ijs. Dit is kantig en hard tegen de schuit opgeschoven. Uit het pijpje op de voorplecht krult witte rook. D’r wordt hout gestookt, daar in ’t vooronder, groen hout. Het rookt er als een zoutkeet. Hein is de griend ingegaan en heeft wat hout opgescharreld. De rijshaak heeft het klein gemaakt. Nu zit hij op de bank bij 't fornuis wat tegen zichzelf te praten. Ik heb 'm op zijn smoel geslage, dat ’t bloed eruit sprong. Hij zei 't wel late veurtaan een groote bek tege me op te zette, 't Het me een schots gekost. Je mot er wat veur over hebbe. Hein luistert. Er is gestommel op 't dek. Dan daalt Job af in 't vooronder. Wat is ’t er gisteremiddag gebeurd? begint Job meteen. Niks, zegt Hein stug. Niks? D'r is wel wat gebeurd. Waarom hè je mit den Tuitel gevochte? Dat is mijn zaak. Dat is jouw zaak nie. Dat is ook de mijne! Job heeft zich onderweeg al op loope winge. Nu ontsteekt die stugheid van Hein zijn drift. Ik heb ie al meer gezeed, dat je die maid mot late loope. Ik zei van d’r zelf niks zegge, maar d'r vader . .. Je laat die maid aan den Tuitel en je zoekt een ander. Nooit, zegt Hein. Hij krijgt ze nie. As dat gebeurt, vaar ik ’m in den grond. Jö, je bin gek. Job balt zijn vuisten. Wat wil die snotaap vaneen jongen. Nog nooit heeft een van z’n jongens hem op de schuit met succes weerstaan. Vader, sla me nie. Ik bin geen kijnd meer. Ook Hein heeft zijn vuisten gebald. Job ziet het. Hij schrikt dwars door zijn drift heen. As je me hierom één klap gift, ga ik van de schuit en je zie me d'r nie meer op. En waar wou je dan naar toe, ongeluk? Dat zei ik wel zien. Jobs drift maakt plaats voor een gevoel van angst en ontzetting om Hein. Hoe is die jongen zoo totaal veranderd. Hij is altoos de makkelijkste van de drie op de schuit gewist. Hein, jo, den duvel hè je te pakke, zegt hij op een smartelijken toon. Hein zwijgt. As vader zoo begint, komt er een preek. Dien duvel mot uit je geworpe worde, zooas Jezus dat dee. Ik kan alleen maar bidde, dat het gebeurt. Hein kijkt door de klapopening naar de strak blauwe lucht. Er is groote onverschilligheid op zijn gezicht. Het ontgaat Job niet. Het breekt zijn praten kapot. Kan je nie van die maid afzien en mit een ander gaan vare? vraagt hij nog eens, bijna hulpeloos. Dan stap ik aan den wal en de boel is veur jou. Neent, dat doe ik nie. Nooit! As 't er twee bij mekaar passé, dan zijn ik en zij het. En dien Tuitel, die dief, die lafaard krijgt ze nie. Job klimt het trapje op naar de plecht. Hij heeft in Hein zichzelf gezien. In zijn ziel is een gebed. Als moeder d’r die middag aan tafel over beginnen wil, snijdt Hein ze kortweg af mit: Late me daar nou maar over zwijge, minsch. D’r zijn al genog woorde over vuil gemokt. Ik zei mijn aige mast wel overboord zaile. Mit d’r vader heb ik niks uitte staan. Ik wil heur hebbe om mee op de schuit te gaan vare. Maar Job is niet van plan het hierbij te laten. Na den eten neemt hij een vorsche pruim en zegt tegen moeders: Ik ga es mit den Duvel prate. Man, wacht nog een hortie. ’t Gaat meschien uit zijn aige wel over. Dat wit ik zoo krek nie. De jonge is omgedraaid as een blad vaneen boom. 't Is geen makkelijke gang, dat kan ik ie op een briefie geve. Job zucht als hij zijn bonker aantrekt. Nee, een gemakkelijke gang is het niet voor hem. Hij, de robuste schipper, die voor geen storm en waterbonken opzij gaat, die zijn schuit door kruivende golven jaagt met zijn onverzettelijken wil, as 't mot, onder water deur; hij mot naar den Duvel om met hum over zijn jonge te prate. Je wit nie in wat veur neste je op je ouwen dag nog komme kan. Job mot niks van dien Duvel hebbe. En den Duvel mot niks van Job de Pruim hebbe. Leen Arie zit wat te soeze bij de kachel als hij de stem van Job hoort. Hij is meteen klaar wakker. Als gestoken staat hij overeind. Job de Pruim wou es grèg mit je prate, zegt Jannekee. Daar komt niks van in. Argeloos vragend kijkt ze hem aan. Dien blik kan hij niet verdragen. Gaat het zegge, bijt hij haar toe. Nog even weifelt ze. Ze begrijpt niets van vaders. Daar is weer die eigenaardige schuwe uitdrukking in zijn oogen, die vreemde klank in zijn stem. Ze gaat. Job de Pruim laat zich echter niet afzoute. Dan wou hij mit Jannekee wel es eve prate. Komt er maar in. Jannekee wil wel mit Job prate. Als Job binnenstapt is Leen Arie weg. Gaat hier maar zitte, zegt ze. Hij neemt plaats op den stoel, waar Leen Arie zooeven zat. Job kijkt Jannekee es aan. ’n Farme maid, denkt hij. Hein wit toch wel, wat ie wil. Ze zit bij de tafel. Haar vingers spelen met een lepeltje. Ze wacht. Job weet niet goed hoe te beginnen. Is dat ook een toestand. Hij het vroeger niet zoo lang gezanikt om Lijne te krijgen. Er is onwil in hem. Op zijn schuit voelt hij zich toch stukke beter op zijn gemak dan tegenover zoo’n maid. Intusschen zoekt hij naar woorden. Wat is dat eigenlijk mit jou en Hein, begint hij ten slotte. „HALEN!" De veerpont wordt door den veerman van den kant gehieuwd. Heelt de stroom er eenmaal „vat" op, dan gaat alles vanzelf. DE PONT VAART Tijdens den overtocht is er altijd wel gelegenheid om het nieuws van den overkant te vertellen . .. 't Is moeilijk, zegt ze. Wat is 't er moeilijk? Ik kan nie alles zegge. Waarom laat je dien Tuitel nie schiete, as je Hein wil? Je maakt er twee kepot. —lk wil wel mit Hein gaan vare, maar ... maar... Jannekee, de fiere Jannekee, ze stottert. Doch ie dat Hein nie genog verdiende? Dat beroep van dien Tuitel deugt nie. Dat is niks veur een Christenminsch. Daar kan geen zegen op ruste. Een man mot op eerlijke menier zijn brood verdiene. En Hein krijgt de schuit as tie alleen gaat vare. Jannekee zit rechtop. Als Job de Pruim hier komt om haar dit te zeggen, dan zal ze ’m den mantel uitvege, hoe verdrietig het alles voor haar is. Neent, dat is 't nie, Job. En je aige zeun, Dirk, parlevinkt ook. Geld het mit je hart niks te make. Job zit verslagen en zwijgt. Die maid kan d'r woordje wel doen. Wat wil ze eigenlijk? Hij kan er geen touw aan vastknoopen. En waarom is die Leen Arie strak weggeloope? 't Is een berookte boel. Maar waarom is ’t dan? waagt hij nog eens te vragen. De strijd woedt weer hevig in Jannekee’s hart. Zou ze niet praten? Vader liet haar immers inden steek als 't er op aankwam. Waarom bleef hij niet hier? Volkomen alleen moet ze vechten. Ik kan ’t je nie zegge, Job. Langzaam, gebroken komt het eruit. Ik vingt het dan een rare boel, mompelt Job. Wij maakten er vroeger nie zooveul spatsies over. As je zin had ineen maid, dan trouwde je ze. En daarmee was 't afgeloope. Haar oogen zoeken de zijne en vinden ze. Zeg tegen Heine, dat ie mijn uit zijn hoöd zet en een ander opzoekt om mee te gaan vare, Job. Haar stem klinkt beslist, al ontgaat Job de bewogenheid niet. Ze heeft zichzelf hervonden. Ze zwijgen een poos. Job tobt in zijn gedachten rond Mot jie een baksie? vraagt ze dan vriendelijk. Neent, ik ga weer. Gendag. Jannekee blijft aan tafel zitten, alleen. Nu is het uit. Ze moet hem niet meer spreken. Dan moet ze denken aan vaders eigenaardige manier van doen derstrak. Nu is 't de beurt van Jannekee om naar woorden te zoeken. Ja, wat is het. Daar praat je nie over. Waarom keek hij zoo schuw? Waarom deed hij zoo vreemd? 't Gebeurde wel meer, dat hij iemand niet zien wou. Hij leefde erg in zijn eigen. Was het om Job de Pruim, dat hij zoo vreemd deed? Had hij iets met Job de Pruim gehad? Als Jannekee hieraan denkt en aan de dreiging van den Tuitel om te gaan praten, licht er iets in haar gedachten. Krijn de Stijloor was immers getrouwd met een dochter van Job de Pruim? En die Lizebeth was een zuster van Hein. Dat slaat het laatste restje van hoop uit haar weg. Het kan niet. Het is een afgesneden zaak. Als Job thuiskomt, zegt hij tegen Lijne, zijn vrouw: Ik bin d’r geen snars wijzer van geworde. Dat gi-me geen wonder. Jij, as ouwe man, mot je in zukke dinge nie menge. 't Is jammer, ’t Is een farme maid. Laat het maar op zijn beloop, ’t Zei wel gaan zooas 't gaan mot, is Lijns nuchtere opmerking. ’t Is mit zukke dinge net as mit een sloot: hoe meer je d’r in roert, hoe vuilder 't water wordt. As Job de Pruim ’s nachts harde rimmetiekscheute deur zijn been krijgt, dan komt er ander weer. Daar kan je van op aan. 't Mag nog een dag of wat aanloope, maar die nevel daar in ’t zuidwesten wordt dikker en op een avond beginnen de telefoonpalen te brommen. Ook wordt de koek inden trommel bij Lijne zacht. Uit is ’t met de vorst. 't Dooit al sunt een dag of drie. De lucht is dik en grijs. Na den middag wil die even open breken, maar hij slaat al gauw weer toe. En dan begint het te regenen. Den dijk is zoo glad als spek. Den hal komt uit den grond. De muren slaan wit uit. Maarde rivier zit nog zoo vast as een muur. 't Mooi is er af. De blinkend witte kragen om de schotsen zijn weggedooid, 't IJs is zoo grauw as een slek. De rivier mot nou maar gauw gaan, meenen de schippers. Er is vracht. D’r is al een aannemer bij Job de Pruim geweest om een vracht steen uit Rhenen te halen. Vlak boven de spoorbrug heb je daar een steenfabriek. Zoodra de rivier open is, zei Job het tuig hijschen. Dat zei veur Hein ook beter zijn. Hij is stil de leste dagen. Hij vreet aan zijn verdriet. Wit jie dat er vanmiddag spek prikke is? vraagt Goof van achteren bekeken, als Hein naar huis loopt om koffie te gaan drinken. Waar? Een aingie verbij de nieuwe brug. Hoe laat? Om twee uur. Ik bin van de partij. En as den Tuitel d’r ook is? Dan doe ’k toch mee. Doch ie da’k hum uit de weeg liep? Kan je begrijpe. Spekprikken is het eind van de ijsfestiviteiten. Dat gebeurt als er een palm water op ’t ijs staat, 't Is een wedstrijd op priksleden. Je komt er niet zonder een natte broek af. Maar daar is het 't Bestuur van de IJsvereeniging om te doen. Er moet bij gelachen worden. De eerste prijs is deur de regel een half varken; de tweede een schoer; de derde een pond of vijf worst en zoo lager. Ze prikken ook om arten en bruine boonen, al naar ’t valt. Eigenlijk is ’t bedoeld als een wedstrijd veur de armsten van 't durp, die 's wijnters geen varken inde kuip hebben. Maar ook de jonge schippers doen mee, al lijjen die dan niet derek honger. Als Hein op zijn slee naar de Wetering prikt, lijkt het of hij op een klein bootje zit. Tjonge, d’r staat een bonk water op ’t ijs. ’t Dooit hard. Nog een dag of wat en de rivier gaat; as tie margen al niet opengebroken wordt. De Rijnvaart het deurgaans geen tijd om te wachte tot het ijs uit zijn aige gaat. Op de wetering staan een paar heeren van de IJsvereeniging en wat deelnemers aan den wedstrijd. Da's wat anders dan krullen maken, Hein, zegt meneer Lankhout, de voorzitter, die zelf een eminent schaatsenrijder is. Hoe harder ’t dooit, hoe liever 't mijn is, meneer. We motte weer gaan vare. De vacantie het lang genog geduurd. De andere schippers stemmen hiermee in. Dat geloop naar de schuit, dat gezemel thuis van rt wijf, dat brommerig wordt, omdat je iederen dag over de vloer bin; dat gelul bij ’t karrehok van Peete, waar je ook al niet veul wijzer van wordt.... Ze motte gaan vare. De warkwil begint te jeuken in d'r knuisten. Jan den Tuitel is ook van de partij. Hij kijkt Hein niet aan en die wederkeerig hem niet. Ze zien het wel, de schippers. Zijn jullie geen vrienden? vraagt Odderjon de Proop op zijn droge manier. Hou je bakkes, zegt Hein geërgerd. De Proop doet dat na een grimas, ’t Treft bij de loting, dat Hein en Jan niet tegen mekaar hoeven te prikken. ’t Is kwart over twee, mannen, we beginnen, zegt meneer Lankhout. Hij staat bij de startplaats ineen paar waterlaarzen. De eerste twee kampvechters prikken voor: Piek de Pek en Flip de Reservé. Eén-twee-los! Daar gaan ze, als een paar losse sleepbooten op de rivier. Ze loopen een golf veur de kop en de prikken stooten in# 't rulle ijs ander water. Ze slaan er stukken uit, die boven komen drijven. Na iederen stoot zwaaien ze de scherpe ijzeren punten omhoog om bliksemsnel naar voren te schieten en in 't ijs onder water te booren. De kampvechters zitten met gekromde ruggen op de slee als bultenaars op een hondekar. Vooruit. Sa. Sa. De kijkers op de kant hitsen de twee prikkers op. Dan begint de vroolijkheid. Een prik van Piet de Pek breekt, zijn slee maakt een zwaai als een dronkenlap op Zaterdagavond, een hoos water stuift op en midden in dien hoos kietelt Piet van zijn slee. Hij heeft zooveul gang, dat ie nog een schuiver achterna maakt. De toeschouwers juichen! Da's den eerste die steil deurnat is, jonges. Jammer veur die Pek. Ze hebbe 't daar niet te breed thuis, zegt Goof. Flip de Reservé gaat halve kracht door naar 't eind. Dan komt hij rustig terug. De Pek vloekt op zijn kapotte prik, die hij van ochend extra scherp gemaakt had op den slijpsteen. Odderjon de Proop rijdt tegen Goof van achteren bekeken. Goof weet, dat ook Odderjon een zij spek goed gebruiken kan en Odderjon wurmt zich met succes in 't zweet. Leendert van Aai Koppe legt het af tegen een zeun van Gijs de Melk en Jan de Tuitel wint het van Jehan de Sparwer. Hein prikt tegen Joost van Jan de Koekebak, die tegen ’t eind ook zijn stuur niet kan houden en de weg van Piet de Pek gaat. Meneer Lankhout heeft bij 't begin de vraag van de Proop gehoord betreffende Hein en Jan den Tuitel; en ook het antwoord van Hein. Hij heeft gevoeld, dat er iets zit tusschen die twee. Oppassen! Schippers zijn driftig en prikken gevaarlijke wapens. Ze moeten niet tegen mekaar prikken, die twee. Maar aan 't eind is het onvermijdelijk. Hein en Jan zijnde laatsten, die overblijven. Hein heeft het aan zien komen. Zijn platte, zelfgemaakte sleetje heeft zich goed gehouden. Jan den Tuitel heeft gewonnen dooreen ongeluk van zijn laatsten tegenstander, een zeun van de Poelie. Anders had tie d’r afgelege, want die jonge Poelie prikt als een bezetene. Hein de Geus en Jan van Dijk. De finale, mannen, kondigt meneer Lankhout aan. Zijn stem klinkt argeloos. Maar meneer Lankhout let scherp op wat er gebeuren gaat. Onder de schippers is het stil geworden. Jan den Tuitel prikt naar de startplaats. Hein blijft op zijn slee zitten, onbeweeglijk. Hij steekt geen prik uit om het tegen den Tuitel op te nemen. Kom, Hein, zegt meneer Lankhout. We willen den overwinnaar huldigen. Hij spreekt vriendelijk, wel vermoedend, wat er broeit in dien stuggen kop van Hein. Tegen dien laffen mieter prik ik niet, gromt Hein. Meneer Lankhout heeft geen gelegenheid meerden storm te bezweren. Met een feilen steek in 't ijs, heeft den Tuitel zijn slee gekeerd. Nog een paar scherpe steken en zijn slee vliegt op Hein af. Hij zal zijn prik dwars door dien Snufferd zijn ziel steken, 't Lukt niet. Een slag tegen den opgeheven prik ketst het ding uit zijn handen, zoodat het ver over de baan vliegt. Piet de Pek heeft er zijn overgebleven gezonde prik aan gewaagd. Bijna tegelijkertijd rukt Goof van achteren bekeken het tweede wapen uit Jans handen. Gooi jouw prikken ook neer, Hein. As jullie vechte wille, mot je ’t mit de vuist doen, zegt Odderjon de Proop. ’t Is nie noodig, antwoordt Hein, die zich ditmaal merkwaardig beheerscht en onbewogen blijft zitten. Verbeten kijkt hij zijn tegenstander aan, die niet naderkomt. Meneer Lankhout vindt het mooi genoeg zoo. Mannen, zegt hij, 't is jammer, dat onze mooie middag zoo moet eindigen. Haat kan iemand tot een moordenaar maken. Waarom beteugelen jullie je drift niet. As hij een maid nie kan krijge, omdat zij hum nie wil, dan dreigt hij ze. Bah! zegt Hein. Het klinkt diep verachtelijk. Laat ie d'r mit mijn om vechte. Maar dat durft ie niet. Dan wit ie dat ie ze kwijt is. Maar hij krijgt ze toch nie. Jullie hoort het, manne. Hij krijgt ze niet, nooit! Heins stem is opgeloopen als een golf op een glooiing. De mannen rondom zwijgen. Dit zwijgen is een instemming met Heins woorden. Dan vechten, vindt Teun den Artepot. En van teveure afspreke: wie ’t wint, die krijgt ze. Nie noodig, ontwijkt den Tuitel. Ik krijg ze toch wel. Mannen, begint meneer Lankhout weer, de wedstrijd is afgeloopen. Omdat Hein de Geus geweigerd heeft tegen Jan van Dijk te prikken, vervalt de eerste prijs automatisch aan Jan van Dijk. De tweede prijs is 7 Behouwe vaart gewonnen door Hein de Geus, de derde door Flip de Ruiter en de vierde door Teun Bartin g. Jij gaat mijn zij spek maar hale, zegt Hein tegen Piet de Pek, en je bring mijn d reen paar pond van. Hij weet, dat de Pekken het taai hebben: de vrouw is veel mankeerende en ze hebben een krooi mit jong. In orde, antwoordt de Pek. Hij wrijft in zijn handen om dit buitenkansje. Over verlaten akkers en spichtig griendhout zinkt de droeve grijze schemering. De wijnter is afgeloopen. Nou mot de rivier maar gaan. Als Hein thuis komt, hoort hij, dat ze beneden al aan 't breken zijn I is geen alledaagsch voorval, het openbreken van de rivier. De zware ijsbreker Siberië met den machtigen schoen voor aan den kop i trekt veel belangstelling. Na iederen aanval stoomt hij achteruit in zijn eigen zog; dan „volaan vooruit”, zegt de kap inde spreekbuis, die naar de machinekamer voert. Volaan vooruit! De rappe schroef onder de breede kont tolt door het water en smijt het in golven achter zich weg. Er komt gang inde boot. In zijn binnenste brandt het vuur van zijn sterken wil. Als een donkere dreiging bolt zwarte vette rook uit zijn korte pijp. Alles aan de boot is massief en machtig. Geen ijsschots, hoe zwaar, vermag hem lek te stooten. Zijn heele romp is glad. Zelfs de kimkielen ontbreken. Met onweerstaanbare kracht stormt hij in op de harde vesting van koning winter. Bij iederen aanloop dringt hij verder in die vesting door. Als de schoen onder het ijs loopt, buigt de kop neer om den zwaren last op den nek te nemen. Als monsters, die toornig zijn, omdat hun ijzige rust verstoord wordt, loopen ze op tegen dien kop, de zware schotsen, maar hij, het machtiger monster, schudt ze af langs zijn flanken. Tot hij zijn energie voor dezen gang verwerkt heeft en weer langzaam terug stoomt om nieuwe kracht te verzamelen voor den volgenden stormloop. De kapotgeloopen ijsbrokken gaan gelaten afdrijven. Verdeel en heersch. De Siberië is onvermoeibaar. Toen het nauwelijks dag werd, een windstille dag met leigrijze lucht, waardoor het morgenlicht siepert, is hij zijn aanvallen begonnen en langzaam maar zeker is hij doorgedrongen inde ijsgepantserde vesting. Tot hij een krib of zes lageruit op een onneembaren gordel stuitte. Hier had koning winter zijn schotsen opgestapeld en een zwaren dam gevormd die vastlag op den bodem der rivier. De genie is er aan te pas gekomen en een machtige zuil van ijsbrokken is hoog opgespoten. Wat vermag ijs tegen dynamiet? Voldaan is de Siberië door de bres gestormd. Nu kon hij 't weer alleen. Dicht bij het bolbaken op de kop vaneen lange krib staan ze bij elkaar: Job de Pruim, Lijnden Ooievaar, Dirk de Makken Taaie, Neeltje de Spinder, Jannekee van Leen Arie den Duvel en Hein de Snufferd. Toen Hein kwam, stond Jannekee er al. Hij heeft geweifeld toen hij haar zag. HOOFDSTUK VIII Maar waarom, heeft hij tegen zichzelf gezegd. Hij wil haar niet ontloopen. Dat zou zijn of hij een schuld ten opzichte van haar had. We konne toch beter een bietjie teruggaan, meent Job als ze een poos zwijgend gekeken hebben. Een rivier bij dooiend weer is onbetrouwbaar. Hij zei 't wel houwe, hoor, zegt Dirk. En as tie gaat, zei die wel waarschouwe. Maar dan kan 't te laat zijn. 't Is anders mooie wark, jonges, zegt Hein, die geboeid toekijkt. Daar komt ie weer. Volaan vooruit! Hij, Hein, staat daar inde stuurstelling. Hij commandeert: Vol spied vooruit! Hij stuurt die sterke boot recht op het ijsveld in. Kérel, nou steekt ie zijn neus d'r onder. Nou boort ie door. Daar komt ie, omhoog. En krakend en scheurend, splijtend en splinterend stoot ie de harde ijsmassa kapot. Kijk die schotsen opklimmen opzij van de kop. D'r zijn er bij vaneen meter dik. Onbewogen staat hij daar in die stuurstelling. Onbewogen drijft hij die boot op het ijs in. Dat is wil! Geen uit het groepje daar op de krib spreekt een woord. Dwars van hen is de Siberië op het ijs ingeloopen. Opgenomen zijn ze alle zes inde grootsche worsteling daar voor hen. Dan vliegt de kap van den ijsbreker uit zijn stuurstelling. Hij zwaait in vertwijfeling zijn beide armen. Wat wil die kérel. Job heeft het dadelijk door. De stille vrees heeft hem niet losgelaten. Die waarschuwt hem terstond als hij de bewegingen van den kap ziet. Terug! Hij gaat! schreeuwt hij. Zijn kreet van ontzetting ketst tegen de gladde zwarte romp van de boot. Een dof kraken en grommen komt uit de ijsmassa vlak bij de krib omhoog. In één oogenblik van verwarring gaan ze niet gunt of weer, de zes menschen. Dan rennen ze over de gladde krib naar den reddenden wal. Als dooreen reuzenvuist wordt het ijs tegen de krib opgestooten. Krakend, splijtend, donderend als een oordeel. Een wreedgerande schots schiet uit de diepte op. Hoog en dreigend staat hij één enkel oogenblik boven dein doodsangst vluchtende menschen. Dan slaat hij neer met een slag, die ver over den dijk dreunt. Neeltje is van de krib weggevaagd. Jannekee worstelt tusschen de harde brokken in het water. Hein, die vlak voor haar loopt, hoort haar kreet. Hij staat. Zijn vertwijfelde oogen zoeken tusschen de schotsen. Hij glijdt van de krib te water, voelt een vasten bodem op de ruw neergesmeten granietblokken aan den voet van IN BREED WATER NIEUWSGIERIGE AAGJES Pak aan, hijgt hij tegen Job en Dirk, die ook teruggekomen zijn. Waar is Neel? Haalt ze d'r dan uit, stommerik! schreeuwt Dirk boven de ontzettende dondering van de rivier uit. Hein duikt weer. Als het gaat om te redden is alle gedachte aan eigen lijfsbehoud weg. Hein raakt vast onder een zwaren ijsbonk. O God, nu moet hij verdrinken! Het is Dirk, die dwars door de ijsmassa's heen hem aan zijn broek grijpen kan en uit het water sleurt. Waar is Neel? schreeuwt hij in felle vertwijfeling. Weg, zegt Hein. Nie meer te redde. De ijsschotsen kruien over elkaar boven de plek waar ze verdween. Geen menschenmacht is meer in staat ze van elkaar te stooten. Intusschen brult de rivier zijn lied van bevrijding. De zware ijsvloer barst in brokken als was het splinterend glas. Op en over elkaar tuimelen de schotsen in dolle drift. Het bolbaken op de kop van de krib wordt afgeknapt en de bonk vaneen hoeker waar Leen Arie den Duvel heerschappij voert, wordt losgerukt van zijn zware kettingen en ver naar beneden op een uiterwaard gekwakt. D'r uit! D'r uit! Het ijs, dat kruit! vliegt als een angstmare langs den dijk. De rivier stoort zich niet aan de doodskreet vaneen menschenkind. Te lang heeft hij zijn juk gedragen. In één gigantische worsteling slaat hij zijn boeien aan splinters en dondert zijn vrijheidslied. De kleine menschenkinderen, die zoo vaak triomfeeren over storm en waterbonken slaan stom deze meedoogenloos wreede zegetocht gade. Tot de kruin van den dijk schuiven ze op de schotsen, scheurend en schurend. Het karrehok van Peet van Keetjemuie valt achterover inde wilde wieling. De hooge beenen waarop het staat, breken af. De Siberië is volle kracht achteruit gestoomd. Dan biedt hij de ijsbonken weer zijn trotschen kop en halve kracht vooruit snijdt hij dwars door het tumult heen. Tot het wilde lied van bevrijding verstilt tot een zacht ruischen en de schotsen rustig af gaan drijven. De kap, die weer inde stuurstelling teruggesprongen is, heeft het drama gezien, dat zich daar afspeelde, daar halverwege de krib. Hij heeft gesidderd. Als de rivier rustiger wordt, gooien Job, Dirk en Hein met vereende de krib; met taaie kracht werkt hij de schotsen opzij, duikt en haalt Jannekee onder het ijs vandaan. krachten de boot van den wal. Tusschen de schotsen gaan ze zoeken met een dreg aan een lijn. Tegen den avond halen ze aan den ondervoet van den dijk het lijk van Neeltje op. Ze heeft een gapende wond vlak boven de slaap. Ze moet op slag doodgeslagen zijn. IJs kost menschenvleisch. Het oude rijm is weer bewaarheid. Ze hebben Jannekee bij Dirk binnengedragen. Hein, is het eerste woord geweest, dat ze sprak, toen ze weer bij kwam. Maar Hein was er niet. Op den avond van dien Zaterdag, dat Neeltje gevischt is, komen twee buurvrouwen om haar af te leggen. Ze kleeden haar in het doodshemd, dat ze zelf daarvoor inde mahoniehouten kast gelegd heeft. Om haar hoofd binden ze een doek. En dan ligt ze daar, Neeltje, inde bedstee, waar ze zooveel zielestrijd gestreden heeft in lange doorwaakte nachten. Haar gezicht is klein en geel inden witten doek. Maar er ligt een vrede op, die Dirk niet begrijpt. Heeft ze dan toch verkregen, wat ze altijd hoopte: Hij kan en wil en zal in nood, zelfs bij het naadren van den dood, volkomen uitkomst geven? Als de kijnder naar bed zijn en ook vader, moeder en Hein zijn vertrokken, gaat Dirk naar de bedstee waar Neeltje ligt. Voorzichtig neemt hij het laken van haar gezicht en kijkt lang naar haar. Dan breekt een snik uit zijn borst: Neel, da'k je nou zoo kwijt mot rake. Dat hadde me nooit kanne dinke. Hij gaat op een stoel zitten bij het bed. Om hem is de stilte groot. Hij bergt zijn gezicht in zijn handen. Waarom ben je gegaan, Neel. Waarom laat je mijn alleen mit drie bloeien van kijnder. Wat mot een jong as Gerritjie zonder moeder. Gerritjie, het asmajong, dat geen pijp tebak wérd is. Dirk weet wat het is, als de dood zijn huis binnenkomt. Hij heeft al vijf kijnder in 't Kromme Gat legge. Maar dut? Dut is de zwaarste slag. Er woelt opstand in zijn ziel. Wat mot er worde van zijn zaak, as er geen vrouw meer aan de wal is? Wat stoort de dood zich aan het waarom van menschen? Wat stoort God er zich aan? Dat is de gedachte, die Dirk bezighoudt. Vader heeft vanavond gepraat van berusting en overgave aan Gods wijzen raad, dien wij niet kennen. Praat me nie van beruste, heeft Dirk gezegd. Dat mot je kanne en ik kan het nie. Je zei het deuze dage wel leere, zee vader toen. 't Is makkelijke praat. Nee, ik kan het nie, zegt hij hard. En ik wil het nie. Wat Dirk kan is vechten tegen waterbonken en windvlagen, varen desnoods onder water deur, maar dut.... nee .... Hij richt zich op uit zijn ineengezonken houding en kijkt weer naar Neel. Dan ziet hij dien zachten trek op haar gezicht, dien ze zelfs in dezen wreeden dood behield. Hij ziet ook, dat de zorgelijke rimpels, die altijd boven haar oogen waren, verdwenen zijn. Heeft ze dan toch gekregen wat ze altijd hoopte? Is ze dan toch behouden? Geen woord erover heeft ze tegen hem kunnen zeggen. Neel, wat heeft ze van hem gewild? Dat hij naar dekark ging en dat hij ophiew met zijn handel. Hij legt het laken weer over haar gezicht. Neel, ik kan het niet. Ik doe het niet, geen van beiden. As je zoo van me weggaat.... Zondagmiddag gaat Dirk naar het huis van Leen Arie den Duvel. Vader leg nog op de kooi, zegt Jannekee, nadat ze hem gecondoleerd heeft. Dat geeft nie. ’t Is om jou te doen. Ze kijkt naar hem, hoe hij daar zit bij de kachel met zijn zwarte pet op. Hij heeft de twee meisjes bij zich. Wille jullie een kussentjie van me, vraagt ze aan Woutrien en Lijntje. Om mijn, denkt ze onderwijl; daar zijn weer moeilijkheden. Waar is Gerritjie? vraagt Jannekee. Die slaapt. Een oogenblik is het stil. Dan zegt Dirk: lk wou je vrage, of je marge en Dinsdag wat bij mijn wou komme, om te helpe. Kan je moeder dat nie beter doen, Dirk? Die wordt te oud. En d'r is zooveul te reeje. Maar kan ik dat nou doen? Om Hein kan je het doen, zegt hij beslist. Daar is nou geen spraak over. Dan kom ik marge. Haar stem klinkt zacht, maar even beslist. Dan tegen de meisjes: Jullie magge wel een poosie bij Jannekee blijve. Maarde meisjes gaan dichter bij vader staan, 't Is alles zoo vreemd nu. De groote menschen praten zoo ernstig en met zoo heel andere stemmen. Ze gaan liever met vaders mee. ’t Is wel een beproeving, Dirk, as je zoo van mekaar vandaan mot. Maid, houd er van op, zegt hij moeilijk. En as ie 't nou maar kan overgeve. 't Overgeve? Dat kan ik nie. Hij kijkt haar aan met een eigenaardigen blik. Ze schrikt van die oogen. Ze ziet den opstand, die er leeft in zijn ziel. God is wreed, zegt hij. Dat kan ik nie geloove, Dirk. God wit wat goed veur ons is. Dat motte me aanneme. Zoolang me dat nie kanne geloove, blijft er opstand in ons hart. Zou Neeltjie zoo gewist zijn, as jij nou? Zou ze wille, dat jij zoo was? Die woorden grijpen diep in zijn ziel. Dag, zegt hij en gaat heen met de twee meisjes. Jannekee zit alleen aan de tafel en kijkt door het horretje naar buiten. Daar breekt de lucht op een windvlaag. Vreemd dat ze zoo kon spreken tegen dien man, die op zoo'n wreede menier zijn vrouw verloor. Hij moet het offer brengen en hij wil niet. Ik moet een offer brengen, en wil ik? 't Is zoo moeilijk. Wat mos die Makken Taaie hier? vraagt Leen Arie als hij uit de kooi komt. Hij vroeg of ik kwam helpe mit de begrafenis. En wat heb ie gezeed? Dat ik kom. Vader gromt iets onverstaanbaars en zwijgt verder. Aai den Olie, den doodbidder, gaat door 't durp. Hij is gekleed ineen lange zwarte jas en op zijn hoofd draagt hij een steek, waaraan een lang lint hangt. Die steek draagt hij alleen maar als hij dood bekend maakt en bij de begrafenis. In zijn hand heeft hij een briefje, dat hij omkrult. Dien Aai ziet er nou wel heel anders uit, dan wanneer hij mit den oliekar deur ’t durp gaat, die kleine kar, op hooge wielen, waartusschen een oude sloome hond loopt. Aai licht de klink van de deur en roept: Vollek! De vrouw komt in 't portaal en Aai zegt: Ik kom ie 't overlijde bekend make van Neeltje Visser, echtgenoote van Dirk de Geus, inden ouderdom van vijf en veertig jaar en drie maande, namens haar echtgenoot en kindere en verdere femilie. De begrafenis zal plaats hebbe morge om één uur op de begraafplaats in ’t Kromme Gat. Hij zegt dit met een plechtige eentonige stem, alsof hij uit 't Boek leest. De steek heeft hij inde hand. Als hij uitgesproken is, zet hij 'm weer op. Hij weet hoe ’t hoort, Aai. Hij doet het netjes. Dankie, zegt de vrouw met een effe gezicht en een stem, die ook plechtig klinkt. Dan meelevend: Wat is ’t schielijk gegaan, hee. Ja minsch, 't is een roepstem veur ons allemaal, ’t Leve is een damp, de dood wenkt ieder uur, zeg ik altijd. As me die roepstem maar magge komme te verstaan. De vrouw zucht. Zoo gaat Aai deur 't durp. Soms biedt men hem een sigaar aan, die hij niet mag afslaan. Op de Eben Haëzer hangt de vlag halverwege de mast. Hein heeft hem uit de bank in ’t vooronder gehaald. Die vlag wordt alleen maar geheschen bij bruiloft of sterfgeval. Meer bij sterfgeval, dan bij bruiloft, denkt Hein. In 't vooronder praat hij met zichzelf: ’t Leven is een raar iets. Twee die 't goed mit mekaar kanne vinge, motte zoomaar ineens van mekaar vandaan. Twee, die mekaar de keet uitvechte, blijve allebei lang leve. Twee, die op mekaar aangeweze zijn, magge nie bij mekaar komme. D’r is geen touw aan vast te knoope. D’n avond voor de begrafenis wordt Neeltje gekist. Jochem Heykoop, de timmerman, heeft een blank eiken kist gemaakt. Op de hoeken staan zilveren versieringen. In het deksel is een ruitje waarover een schuifje. Aarzelend treden Jochem en zijn knecht de sterfkamer binnen. Ze motten iets komen doen, waarvoor ze innerlijk terugschrikken. Is het geparmenteerd, heeft Jochem inde deur gevraagd. Komt er maar in, antwoordde Jannekee zacht. De femilie is binne. Inde sterfkamer zijn ze bij elkaar: Job, Lijn, Dirk, Hein, de jonge Job, Woutrien en Lijntje. Kors ligt boven in Duitschland. Gerritjie is bij Jannekéeë achter. Is het geparmenteerd? vraagt Jochem aan Dirk, als ze de kist op twee schragen hebben geplaatst. Dirk knikt. Dan nemen ze heel voorzichtig Neeltje op. De mensch gaat naar zijn eeuwig huis, zegt Lijn en ze barst in snikken uit. De mannen staren stom voor zich. Een man schrèt niet. In Dirk laait het verzet in volle hevigheid op, het verzet om volslagen machteloosheid. Die nacht is de moeilijkste voor Dirk. Maarde felle opstand wordt allengs getemperd door de vraag: Wat wilde Neeltjie van hem. Zijn liefde voor haar was groot. In 't dagelijksch leven merkte je dat zoo niet. Ze doen niet aan sentimentaliteiten, die schippers. Neel wilde twee dingen van hem: Dat hij naar dekark ging en dat hij op een andere menier zijn brood ging verdiene. Tege den morgen gaat hij naar de kist, schuift het schuifje weg en ziet nog eenmaal in het gelaat van Neel, waarvan de vrede niet is weggegaan. Zou Neeltjie zoo gewist zijn as jij nou, heeft Jannekee gezegd. God, wijs me dan den weg, zegt hij. Er gaat een huivering door hem heen. Op zijn ruige gelaat is een teederheid, die niemand daar zal zien. Langzaam schuift hij het raampje dicht. Het beeld van Neel, zooals ze daar ligt, met het gelaat waarop een volkomen overgave als bij een innig gebed, zal hij meedragen door zijn verdere leven. Het zal hem tot troost zijn. Al vier dagen staan nu de blinden aan, ook bij de naaste buren. Neeltje heeft vier dagen boven èrd gestaan. Om twaalf uur komt de domenee inde sterfkamer. Hij condoleert de familieleden, die aanwezig zijn, ook den eenigen broer van Neeltje, die meulenbaas is en onder Nimwegen grint baggert. Over de kist, die bij het raam staat, ligt een zwart laken. Van planken en schragen is een lange tafel gemaakt. De domenee neemt plaats aan het hoofd van de tafel en slaat het Boek open. Voor we naar de groeve gaan, vrienden, wil ik een oogenblik Uw aandacht bepalen bij Gods Woord. Ik lees u enkele gedeelten uit Prediker en uit de laatste hoofdstukken van Openbaringen. Want de mensch gaat naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers zullen inde straat omgaan. En God zal alle tranen van hun oogen afwisschen en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn weggegaan. En Hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams. zullen Zijn aangezicht zien; Zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. En aldaar zal geen nacht zijn en zij zullen geen kaars noch licht der zon van noode hebben; want de Heere God verlicht hen en zij zullen als koningen heerschen in alle eeuwigheid. Vrienden, wij weten hoe Neeltje geleefd heeft. Wij weten, dat in haar altijd was het groote verlangen, het heilig heimwee naar de stad met de paarlen poorten. We weten ook, dat ze zich de volle zekerheid hiervan niet durfde toeëigenen. Maar ik geloof, dat God haar toch in zijn vrijmacht heeft gegeven, wat zij nooit durfde nemen. Hij laat geen bidder staan. Laten wij ons nu troosten met de gedachte, dat hij haar dit, waarom zij zoo vaak heeft gebeden, geschonken heeft: volkomen uitkomst. Ik kan niet gelooven dat iemand, die zoo ernstig geleefd heeft en zoo ernstig altijd in ’t gebed bezig was, verloren is gegaan. Ik ook niet, domenee, zegt Job, dat heb ik zoo dik tegen haar gezeed. Dominee spreekt voort, woorden van troost, maar ook van vermaning. Ten slotte draagt hij hen allen op voor den troon der genade en bidt hij om kracht voor den zwaren gang, die nu gemaakt staat te worden. De woorden drijven over Dirk heen. Hij is met zijn gedachten op een Zondagavond. Hij speelt op de harmonica en Neeltje zingt. Diep weg is in hem ook altijd geweest het verlangen naar zekerheid. Als hij speelde en zij zong: Mijn harte dorst naar Sion, dan was dit één vragen van hen beiden. Die oogenblikken van hooge eenheid komen niet weer. Hij moet haar loslaten. Hem blijft slechts de smart van de herinnering. Uit de diepte van zijn ziel komt een verwijt op. Geachte aanwezige, komt dwars door zijn denken de doodbidder, het oogenblik is aangebroke, dat weden overledene de laatste eer gaan bewijze. Voor we echter het lijk aantaste, wil ik vrage, wie den overledene nog zien wil. Het zwarte kleed wordt opgelicht en het raampje weggeschoven. Dirk neemt zijn beide meisjes bij de hand. Als ze bij de kist staan, zegt hij: Dut is veur 't lest, dat jullie je moeder zien. Nou zie je ze nooit meer. Een oogenblik staat hij zoo. Zijn verweerde gelaat is bruinbleek. Zijn oogen, de meestal schier toegeknepene, zijn groot en donker. De groeven om zijn mond zijn scherp en diep. De meisjes snikken. Langzaam, beheerscht treedt Dirk terug. En geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn; en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn en zijn dienstknechten zullen Hem dienen en Jannekee heeft gezien zijn wil, zelfs in dit oogenblik. Ze heeft ook gezien zijn strijd om zijn gevoel te beheerschen. Wil je een bietjie Hoffman? vraagt ze als hij teruggetreden is. Neeë, zegt hij vast, bijna hard. Wat is ze een mooie dooie, zegt Lijn en ze schudt haar grijze hoofd. Ze is het, krek zooas ze was, meent Job. Zwijgend staat Hein bij de kist. Als afwezig ziet hij naar het vrome gelaat van Neeltje. Op den dijk staat, de open wagen gereed. Voorop den wagen zittende twee naaste buurvrouwen, geheel onder een zwarten doek. Het lijk wordt door het raam geschoven en op den wagen gezet. Aai den doodbidder neemt zijn steek af en buigt diep voor de doode. Dan roept hij de namen der naaste buren, die zich naast den wagen opstellen. Tenslotte de namen der familieleden, de naaste betrekkingen eerst, de verdere daarna. Woutrien en Lijntje mogen bij opoes loopen. Op den bok, tusschen de twee rouwvrouwen zit Janus Pons, de voerman. Aai den doodbidder stelt zich aan het hoofd van den stoet. Nog eens neemt hij zijn steek af en wenkt daarmee achterom, 't Is het sein voor den voerman, dat de stoet zich in beweging zal zetten. Van verschillende huizen, waarlangs de stoet gaat, staan de blinden aan. Aan de lucht is een veeg blauw. Wind is er niet. De vleugels der schepen hangen slap. Er is iets ongewoon zwoels inde natuur, zooals Februari dat een enkele dag kan hebben. Op het kerkhof met de twee witte palen aan weerskanten is het graf gedolven. Als de kist schommelend neergelaten is, loopt Dirk naar den rand van den kuil voor een laatsten blik. Dan treedt hij eerbiedig terug. Ze lit hoog, zegt ie tegen vaders. Als de dominee zijn toespraak geëindigd heeft, vraagt Aai den doodbidder of nog iemand van de geachte aanwezigen enkele woorde wenscht te spreke bij de geopende groeve. Job treedt naar voren. Waar er gelegenheid is om in het openbaar van zijn Heiland te getuigen, grijpt hij die aan. Hij hoeft niet naar woorden te zoeken, Job. Zijn leven met God heeft hem het getuigen voor God geleerd. Zijn groote liefde voor den Christus, zijn geloof, dat een zeker weten is, doen hem spreken. Klein staat hij daar; een nietig, eenvoudig menschenkind naast den dood. Zijn grauw-grijze haar ligt ongeordend op zijn hoofd, dat een weinig MANNEN-KRACHT DIJKDORP Langs de groote rivieren en waterwegen vindt men ze, de typische dijk-dorpen, waar een stoer geslacht is opgegroeid. buigt. In zijn woorden is deernis, ja, maar ook een nauw bedwongen juichen. Wij mogen vroolijk grafwaarts gaan. Zijn liefde zal ons wekken. Het laatste woord is niet aan den dood. Het laatste woord is aan den levenden God. Dood, waar is uw prikkel. Hel, waar is uw overwinning! De hemel is geopend voor Job en een afglans van die hemelheerlijkheid ligt op zijn gelaat. Gods koningskind. Dan verzoekt hij alle aanwezigen met hem te zingen: Geloofd zij God met diepst ontzag. Nu is zijn gelaat niet meer naar de aarde gekeerd. Met opgeheven hoofd staat hij daar. Zijn oogen blikken omhoog, als verwachtte hij Gods goedkeuring op dit zijn spreken en zingen. Dirk? Hij heeft geen woorden. Stil staart hij inde groeve, die straks boven Neeltje gesloten zal worden, zooals het water zich gretig sluit boven een drenkeling. In zijn ziel is de strijd niet uitgestreden. Aai den doodbidder verzoekt de geachte aanwezigen de offerbus bij het hek wel te willen gedenken. Jannekee heeft thuis gezorgd voor koffie en brood met ham en kaas. Terwijl men tot verkwikking eet en drinkt, ziet Jan de Pijp kans tweemaal het dragersgeld te beuren, dat Jannekee ineen papiertje gepakt op een schaal gelegd heeft. Dat levert hem straks een extra borrel op inden Adelaar. Jan is niet vergeten, dat Dirk hem onlangs met zijn neus dooreen misthoop gewreven heeft. Zoo is die Jan de Pijp. Hij vergeldt op zijn manier. Na den maaltijd komt het gesprek van Neeltje via de bloeien van kijnder op de vragen van den dag, waarna de geachte aanwezigen de een na den ander huiswaarts gaan. De laatste, die vertrekt, is Hein. Hij draalt om te gaan. Is het omdat hij opgemerkt heeft hoe rustig en zeker Jannekee hier diende? Hij heeft den heelen middag geen stom woord gezegd, Hein. Meegezongen heeft hij ook niet. 't Kan niet zijn omdat hij niet veel met Neeltje ophad. Dat had hij wel. Onder de mannen, die den Zondag daarop de rouw inde kark bringen is ook Dirk. ’t ls een moeilijke gang voor hem, maar hij doet het om Neeltje. De dominee gedenkt hem in zijn gebed. 'r gebeurt veel ineen mensch zijn leven, dat hij niet heeft voorzien. Een mensch staat daar eigenlijk te weinig bij stil; tot soms opeens zijn gedachten daarbij bepaald worden. En dan ziet ie D verrassende dingen. Daar heb je Dirk de Makken Taaie. Er zijn twee dingen in zijn leven, die veranderen moeten: Hij moet weer naar dekark gaan en hij moet wat anders gaan doen. Sunt Neeltjie onder de êrd legt, is er toch wel wat veranderd in hem. Na die keer, dat hij de rouw inde kark brocht, is tie er meer gewist. Om de kijnder heeft ie gezegd. D’r zei wel wat van aan zijn, maarde gansche waarheid is het toch niet. En wat het tweede betreft: zie je, dat is een temptatie. Hij heeft een goeie zaak, Dirk. Hij verdient. In die kleine open roeiboot kan hij heel de stoutmoedigheid van zijn schippershart uitleven. Want 't parlevinken is een gevaarlijk beroep. Tegenwoordig heeft het niet zooveel meer om ’t lijf. Je draait aan een slinger, een metör slaat aan en je tuft zoo kalm als je wilt langs de snelstvarende sleep. Je legt je haakje om de reeling, je touw om een kikkertje en je sleept. Maar vroeger, inden tijd van Jan den Tuitel en Dirk de Makken Taaie was dat anders. Die moesten hun touw minnigmaal vaneen flinken afstand om den bolder vaneen voorbijschietende kast slingeren; als 't mis was, ging je onder de volgende kast door. ’t Is Dirk een keer overkomen. Of een sufferd vaneen knecht ving je touw niet goed op; stroeven, stroeven; je was de klant kwijt en je had er bekant je leven bij ingeschoten. Of een vuile keeshond mikte het vaneen bolder, terwijl je hing te verkoop en. En praat maar niet over storm en donder in zoo’n open boot en dat je drie keer op een dag naar huis moet om droog goed aan te trekken. Nee, ze verdienen goed, de parlevinkers, maar ze verdienen ook wat ze verdienen. En dan het avontuur. Dat trekt die geuzen van de rivier. Je moet inden avond met een boot afgelaje met copra of kistjes pruimedanten of vaatjes vet op huis aan komen roeien. En je moet de rivierpolitie aan hooren komen. De metör ken je op een prik aan den tuf. As tie zijn zoeklichie HOOFDSTUK IX over ’t water laat kwispelen en hij snapt je, dan moet je al een ontaarde gladekker zijn, wil je je d'r uit lullen. En als je dat al lukt, dan kan je er den volgenden keer bij zijn. De kruik gaat zoolang te water, tot ie breekt! Je draait een half jaar den bak in. Er is iets veranderd in Dirk sunt Neeltjie dood is. Hij vaart toch niet meer met zooveul plezier als vroeger. Als hij iets anders geschikts kon krijgen .... Aan den wal gaat 't ook niet goed. Dirk heeft een huishoudster, een maid van Gerrit Hoofdenbil uit de Regelateurbuurt. 't Is een flinke maid, daar nie van, maar ze gapt als een ekster. Dirk had al een poosje een vermoeden, tot ie op een avond gewaar wier, dat ze ’m weer mit een pond koffie ging gèrsen. Ze had het netjes in haar zedige zwarte redikuultje gedaan. Dirk heeft ze ervoor op d'r mieter gegeven en toen kreeg tie nog een brutale mond terug. Nee, as Dirk iets anders kan krijge 't Is al een aind inde lente als Marinus Versluis, de beurtman op Rotterdam en Dordt een beroerte krijgt. Hij haalt het er wel weer bovenop, maar op de schuit komt ie niet meer. Zijn eene kant blijft verlamd. Hè je dat gehoord van den beurtman? vraagt Job de Pruim op een Zaterdagavond aan Dirke. Jaat, zegt Dirk en hij spougt inden kolenbak. Dan legt ie zijn arme over mekaar, wat ie altijd doet as er wat in hem omgaat. Hij blijft niettemin pruimen en zwijgend voor zich heen staren. Hij voelt vaders wel douwe. Dat lijk me nou een mooi wark, zoo’n beurtdienst. Je heb vaste dage dat je vaart; je heb om zoo te zegge vaste verdienste en je bin nie afhankelijk van den een of anderen aannemer of hoepelhandelaar. 't Is eerlijk wark. Dirk zwijgt nog. Dat is wel een bietjie een teleurstelling voor Job. Dan maar wat meer rechtsstreeks op de zaak ingaan. Zou die d'r veul veur vrage? Wat bedoel ie? Om te koope? Jaat. Job voelt grond. Daar is naar te infermere. Dan wachtte ik nie te lang. D’r zelle d’r wel meer happig op zijn. Hein heeft tot nu toe gezwegen. Hij loopt al een poos rond met het plan om te gaan parlevinken. Hij heeft zich al van alles door zijn hoöd gehaald en toen vader onderlest zee, dat ie Jannekee den Duvel eindelijk es uit zijn kop mos zette, want dat hij ze toch nooit zou kanne geve, wat den Tuitel ze geve kan, sunt dien tijd is hij gaan zoeken naar iets anders. Op ’t water, dat spreekt. Hij is woest tekeer gegaan tege Vaders, maar die woorden zijn toch in hem blijven haken. Als hij Jannekee eens meer aanbieden kon. Een mooi huis aan den wal, een mooi spul en geld om te koopen wat ze wou. Dat vare op de schuit was mooi, zeker, maar nou lage ze toch al een paar weke veur den wal onderdehand, omdat de wijnd maar al deur pal ooste was. Dat is de beroerdste wijnd veur een kleinen zeilschipper. En ’t kan mit glans nog een week of vier zoo blijve. Op den een en twintigste Mèrt was de lucht guur-noordelijk. Da’s nou al een week of wat geen verdienste. En dien Tuitel voer maar iederen dag en verdiende. Tjonge als Dirk nou dien beurtdienst kocht en hij kon in Dirk zijn boot stappe. Dan was tie op slag waar die weze wou. In orde, zegt hij. Jij koopt de beurtdienst van Merinusse en ik gaat in jouw boot vare. Hij zegt dat zoo maar luchtig weg of er geen vuiltje aan de lucht is. Job en Dirk kijken hem allebei stom verwonderd aan. Hein lacht wat verlegen onder die blikken. Tot eindelijk Job zegt: Wat bekeert jou? Ik bekeert niks. Ik doet een goed veurstel. Hij zegt het nog met een zweem van scherts in zijn stem, maar zoo komt ie er bij vaders niet af. Die voelt wel, dat Hein daar al langer over gedocht hèt. Jij doet geen goed veurstel. Jij wit hoe ik over het parlevinke dinkt en wat mijn belangt wordt jij het nie. Job windt zich op. Daar hè je weer nieuwe harseer. Je kan best een eerlijke parlevinker zijn. Jij doet net of alle handel oneerlijk is. Dat hangt vaneen minsch zelf af. De scherts is weg uit Hein. Zeker, d'r bestaat eerlijke handel. Maar in ’t parlevinke hou je dat nie vol. Dan wil ik dat es perbeere. D’r is meer mee te verdiene, dan mit die schuit, die nou alweer een tijd veur de wal legt. Dit is wel zeer smartelijk voor Job. Nou verafferonteert dien aap van een jongen zijn schuit en de heele zeilvaart. Op die schuit bin jij gekipt en gekooid, jö. Daar heb ik jou vaare op geleerd. Ba! ’t Is een misselijken hond, die zijn aige nest bevuilt. Nou, nou, ’t is zooveer nog nie, tracht Hein te sussen. Maar als vader eenmaal op zijn perregie zit, dan geeft ie ’m een zet. Nee, jó, jij dinkt dat ik niks gemarkt heb. Mijn oogen zijn wel oud, maar ze zien nog opperbest. Ze hebbe wel gezien, da jij de leste tijd heelemaal veranderd bin. En dat komt allemaal deur die maid. Jij heb 't goed bij mijn op de schuit. Je kan 'm heelemaal krijge strak en nou wou je wat anders gaan doen. En juist dat, waar ik al zijn leven zoo’n hekel aan gehad heb. Je wil meer gaan verdiene om die maid de ooge uitte gaan steeke. En dat mot je op een oneerlijke menier zien te krijge. Dat kan alleen maar deur goed uit de arve te gaan hale, dat van diefstal afkomstig is, nou wit jie 't. En ik zeg, dat ’t wel kan. Kijk maar es naar de witte, die vaart toch ook eerlijk? Dat is ter een op de duzend. Dat kan jij nie, let op mijn woorde. Nou kan 't wel zoo langzamerhand, komt Dirk tusschenbeide. Ik wou d’r mee ophouwe, omdat Neel d’r altijd een hekel aan gehad hèt en omdat ’t hier aan de wal nie goed gaat. Maar anders .... En van die Jannekee mot je niks zegge. D'r vader is een rare vint, maar zij is een goeie maid. D’r vader zijn gewete deugt nie, zegt Job. Van heur wil ik dan nog afblijve, dèr, maar hij .... Job wijst op Hein. Die zegt niks meer. D'r is mit vaders toch nie te prate. En ’t eenige resultaat is, dat ’t plan vaster vorm aanneemt, nou de verwezenlijking nabij schijnt. Verzet prikkelt tot verzet. Als na den eten Dirk zijn geld geteld heeft, waarbij blijkt, dat ie vandaag veur meer dan zeuventig gulde verkocht hèt, schiet hij zijn pilowsche broek aan en zijn zondagschen bonker. Gerritjie hoest weer ontaard. Mit zoo'n schrale wijnd het 't jong d’r dalijk last van. Hij mot maar vroeg inde krib. De meissies kanne wel opblijve tot hij terug komt. Job zet onderdehand de boel klaar veur morge. In 't portaal glipt Dirk in zijn schoone platte schoenen. Dan komt ie nog even binnen. Zelle jullie zoet zijn? vraagt hij aan de meissies. En dan tegen Knelia, 8 Behouwe vaart Job is ontaard nijdig geworde. Zijn kleine grijze oogen priemen in die van Hein. Zijn pruim vliegt van bakboord naar stuurboord als een schuit, die korte gangen maakt. de huishoudster: Let een bietjie op Gerritjies hoor. Hij mot maar vroeg naar de kooi. ’t Is een koude avond. De sterren inde lucht staan glashelder. De wijnd waait hard uit 't oosten. Het water van de rivier kuilt om de koppen der kribben. Je kan het zachte geruizel hooren. Mit zoo’n wijnd staat er een bonk stroom. As ie dan een aind mee naar beneje genome bin, wit jie host nie thuis te komme. De gaspitjes inde lantaarns fladderen als pas gevangen huispoppies ineen kooitje. Een gelaje metör komt moeizaam optorne. Een eind lageruit gooit een sleep ’t neer. De fluit dringt op zijn best tot Dirk door. 't Is afgewijnd. Vollek, roept Dirk inde deur van Merinus den beurtman. Komt er maar in, antwoordt een stem van binnen. Dirk trekt zijn schoenen in 't portaal uit. Hij neemt een stoel en zet die bij de kachel. Tegenover hem zit Merinus ineen zurg. De vrouw is aan de tafel bezig een nieuwe kont ineen broek te zetten. De wijnd is hoog, begint Dirk het gesprek. Veuls te hoog. En te droog ook veur de tijd van het jaar. April mot nat zijn. De hooiboere hebbe d'r weertie nie. Gras groeit van regen en wijnd. Veur schippers is 't ook al nie veul weer. Een bovenwijnd is goed in de wijnter, as je der uitgevrore bin. Ze zitten met hun voeten op de plaat van de potkachel. Dirk kijkt een hortie in 't pookgat, een rossige vlek in 't glimmende zwart, 't Is stil. Dan zegt de vrouw: Hoe gaat 't thuis, Dirk. Kan je ’t nogal reeje mit die maid van den Hoofdenbil? • Tege jou gezeed, vrouw, ’t kon beter. Een wildvrimd kan een moeder nie vervange. Ze binne d’r moeder veul te vroeg verlore, zucht de vrouw. Je was ze schielijk kwijt, jö. Och, de meissies, dat zou nog wel gaan. Maar Gerritjie, de jongste, da’s de meeste zurg. Dat jong is maar teer. En die hèt eigenblijk nog meer verzurging noodig, dan de andere. Hèt ie geen asma? Ja, eerst dauwwurm gehad en toen dut eruit gekrege. Ze zegge dat ie 't later wel overgroeie zei, maar nou zit jie d'r mee. Dirk is spraakzamer dan gewoonlijk. Vroeger kon die ’t hebben, dat ie den heelen dag geen tien woorden zee. Neeltjie had toch nog een ongetrouwde zuster, is 't nie? Die leg ineen tintjie. Na een pauze begint Dirk weer: Wil je wel geloove, da’k wou dat 'k van 't parlevinke afwas? Marinus kijkt hem vanuit zijn diepliggende oogen onderzoekend aan. Hij heeft er al overzitten prakkezeeren wat 't doel was van Dirks komst. Niet om zoo maar es te buurten, dat weet hij wel. De vrouw laat haar handen rusten in haar schoot en kijkt over haar bril heen naar Dirk. Ik doch dat jij wel een goed bestaan had, zegt Marinus. Dat hè 'k ook. Maar as de zake aan de wal nie goed behartigd worde, dan gaat er aan den eene kant mit de schup uit, wat er aan den andere kant mit de lepel ingebrocht wordt. Marinus en de vrouw knikken begrijpend. En nu wachten ze maar tot 't puntjie bij ’t paaltjie komt. Bin jij je schip al kwijt? vraagt Dirk. Marinus gaat verzitten op zijn stoel om een wijnd te laten, die 'm allang overdwars zat. Neent, dat bin ik nie. En ik verkoop 't alleen maar aan iemand die vare kan. Die d'r hart veur heb. Ik wil nie dat de schuit verhabbezakt wordt. Je heb toch nog een jonge? Die zit in Resario op een meule. Hoor je wel es wat van 'm? Nou, nie veul, maar die komt nie op mijn schuit te vare. Kijk, ik heb gedocht, as ik die zaak van jou es over kon neme Of kan ik nie vare? Dit laatste klinkt wat schalks door den ernst van het gesprek. Een zeun van Job de Pruim kan vare. Daar is geen spraak van, beslist Marinus. As ik jouw beurtdienst kon krijge, dan wier ’t veur mijn veul makkelijker. Dinsdags op Rotterdam en Vrijdags op Dordt. Dat spreekt. Hoe oud is de schuit? Tien jaar. Maar 't veurig jaar is ter nog een nieuw tuig opgekomme. 't Had meschien nog wel een paar jaar meegekanne, maar je mot 't zekere veur 't onzekere neme. De schuit is goed, hoor. D'r is geen fugie aan. En hij loopt as een tiet. De vrouw schenkt een kom koffie en Merinus scharrelt een segaar op. Hij loopt mank. Tjonge, denkt Dirk, zoo’n wrak is tie geworde en ’t was zoo'n bonk vaneen vint. ’t Is of de vrouw Dirks gedachten raadt. 'n Minsch kan gauw wat krijge, jö, zegt ze op Marinus wijzend. Maar affijn, hij is ’t er nog. En tege ’s Heeren wil kanne me toch niks doen. Zoo is ’t net, beaamt Dirk, terwijl hij zijn pruim inden kolenbak kwakt. Dan slurpt hij bedachtzaam zijn koffie. Wat vraag ie veur de schuit, Merinus? Nu is 't een heele tijd stil. De koffiepot op de kachel pruttelt. Eentonig klaagt de wijnd inden schoorsteen. Marinus neemt de pook en port in de kachel. Een regiment vuurvonken schiet naar beneden. D’r vallen er een paar op de plaat; hij dooft ze uit met zijn kousen. Dan rukt hij de pook bruusk uit het pookgat, kijkt Dirk aan en met de pook inde hand zegt hij: Veur zesduzend gulde hè je de heele boel, dér. 't Klinkt alsof hij een cadeau geeft. Maar Dirk denkt er anders over. Zes duzend gulde. Da’s vergeme geen kattestront. Hij licht zijn pet op om zijn achterhoofd te krabben. Dan herhaalt hij: Da's geen kattestront. Je wit wa’k gezeed heb. De schuit is ’t wérd en je krijgt er een goeie zaak bij. D’r zit een beste boteram in. Marinus pookt inde richting van Dirk om zijn woorden kracht bij te zetten. Hm! zegt deze. We zelle d’r eerst es over dinke. ’t Is een bonk geld, hoor, dat is het. En hou je d’r hiepteek in? Niks, geen cint. 'k Mot ’t geld kentant hebbe. Weer is ’t stil. Dan vraagt de vrouw: Bi-je jouw zaak al kwijt? Neent, dat niet. Maar dat lukt wel. Dirk ziet Hein in zijn boot zitten maar daar praat ie niet over. Nou, dan stap ik maar weer op. Je hoort er nog wel van. Genavend same. Hij scharrelt wat in 't portaaltje om zijn schoenen te vinden. Kan je 't vinge! roept de vrouw. Anders laat je de deur maar aanstaan! 't Is al klaar, hoor. De deur valt achter hem dicht. Als hij thuis komt gaat Knelia weg. De meissies hebben veel vaak. Als ze naar bed zijn, praat hij erover met Job. Die is enthousiast. Job houdt vaneen verandering. En dat handelen op de Beurs met allerlei slag volk, dat is zijn katje. Maar je mot er wat af zien te krijge, zegt de koopman in Job. Onder de wol praat Dirk d’r over mit Neeltjies. Die kijkt hem goedkeurend aan met haar vriendelijke oogen. Jij het toch altijd gewild, dat ’k ophieuw mit parlevinke? vraagt Dirk. Neeltjie knikt en samen besluiten ze, dat Dirk de schuit van Merinus den beurtman koopt. Den volgenden avond zitten Hein en Dirk bij de kachel. Knelia is naar huis; de kijnder zijn naar bed. En de jonge Job? Die zei wel achter dat jong van den Turk aan zitten. 't Kan toch nie mooier, zegt Hein en er is vreugde in zijn stem. 't Kan anders, Hein, zegt Dirk ernstig. Blijf jij nou bij vaders vare. Je wit dat je d'r vaders een hoop harseer deur geeft. Vader is oud en ik bin jong. Toen die zoo oud was as ik, had ie ook zooveul prakkezasies nie. Ik heb ’t leve veur me. En een kans as deuze krijg ik nie meer. Ik neem de zaak van jou over en ik betaal je prompt af mit de rente d'r bij. Daar bin ik nie bang veur. Maar wie mot de zaak hier aan de wal veur je opknappe? Knelia, die hèt er verstand van gekrege. Knelia, zegt Dirk bedenkelijk. Hij schudt het hoofd. Dan ga ’k gauw trouwe, 'k Heb ze nou zoo. Weer schudt Dirk zijn hoofd. Doch ie van nie? schiet Hein uit. Neent. En waarom nie, doch ie? Wat Jan den Tuitel vast hèt, laat ie zoomaar nie los. Dat zelle me dan es zien, zegt Hein harder, dan noodig is. Hoe wou je dat aanlegge? lk wark 'm d’r uit. Dat kan je niet. Je zei zien, dat ik langer vaart dan hij. Dat jij langer vaart bij slecht weer, geloof ik. Maar hij concureert jou d'r uit. Let es op mijn woorde. Je kan lulle wat je wil, Dirk. Ik neemt de zaak van jou over. Jij gaat zoo gauw mogelijk op de schuit van Merinusse vare, anders bin je de relatie’s kwijt. En ik vaart marge al mit jou mee in je boot. Dan wark jij me d’r in bij je klante. Dirk zwijgt. Hij kan zijn broer niet verbieden de zaak van hem over te nemen. As tie ’t deed, voer Hein binnen een paar dagen met een andere boot. ’k Vingt het jammer om vaders, Hein. Je mos wijzer weze. En Jannekee den Duvel krijg je d’r nie mee. We zelle zien, zegt Hein grimmig. Maar wie mot bij vaders vare? As tie van de week nog vare kan, gaat Job wel mee. Maar die mot den andere week bij mijn komme. Den Turk hèt nog een jonge loope. Die zei wel bij 'm wille komme. Hoe laat vaar je margenochend? Zeuven uur. Dien avond nog stormt het in het huis van Job de Pruim. Gods zegen zei d’r nie op ruste. Daar kan je van op aan. Je gaat je ongeluk tegemoet. Hein haalt zijn schoeren op. Dat prikkelt Job ongemeen. In opvliegende drift gaat hij vlak voor Hein staan, houdt hem zijn vuist voor ’t gezicht en schreeuwt: Jij bin van den duvel bezete, jij. Je eert je vader en je moeder nie meer. Je zei loon naar warke krijge. Ik bin geen kijnd meer, zegt Hein hard. Altijd as wij wat onderneme woue, heb je ons dwars gezete. Je heb Korse van de schuit afgegooid; je heb Dirke vervloekt toen die ging parlevinke en nou doe je ’t mijn. Je dinkt ons mit Bijbeltekste te regeere. Zoo zijn me niet. Zoo was ie vroeger ook nie. Wat let me of ik gooi je de deur uit, schreeuwt Job. Niks, ik gaat al. Met een harde klap valt de deur achter hem dicht. Hij loopt regelrecht naar de schuit en gaat in 't vooronder zitten. • Ik wil onder vaders uit, ik wil. .. .! roept hij, alsof er een doove naast hem zit. En ik wil ook nog wat anders. We zelle zien, wat er van komt. Job is bleek in zijn stoel neergevallen. Daar gaat nommer drie, zegt hij met een stem, die klaagt. Jij doet ook altijd zoo wild tege die jonges. 't Blijve geen kijnder, verwijt Lijn. Laat 'm betije. ’t Komt wel weer terecht, hoor. Dat zie je nou aan Dirke. Hoe heb ie daar vroeger nie tege tekeer gegaan. ’t Is een harseer, zegt Job. Nou dink ie: den eene komt terecht en nou gaat den andere 't verkeerde pad op. Een minsch mot wel boete veur de zonde van zijn jonkheid. Wat hèt David nie motte boete veur zijn eene zonde mit Bathseba, meent Lijn. Zoo kan 'k de nacht toch nie in. ’k Mot toch nog es mit 'm prate, zegt Job. Hij zei wel naar de schuit gegaan zijn. —Doe nou maar kalm aan, hoor. Daar bereik je veul meer mee. En breek je nek nie inden donker. Ik zei kalm doen, belooft Job. 't Is nog net een kijnd soms, hoe oud of dat ie is, denkt Lijn, die alleen achterblijft. In het vooronder spreken ze lang, Job en Hein. Maar Hein is niet van zijn apperepo af te brengen. Als zijn wil zich eenmaal ievers op vastgezet heeft, dan is hij onverzettelijk. Het is zijn eigen onverzettelijkheid, die Job in zijn jongens weervindt. Deze wil is gevormd inden geslachtenlangen strijd met vijanden als water en wind, vijanden, die nooit toegeven, voor wie geen compromis bestaat. As je d'r dan nie af te bringe bin, dan kan ik alleen nog veur je bidde, dat God je ooge opent. Job is kalm gebleven. Dien avond ligt hij langer op zijn knieën veur de bedstee dan gewoonlijk. m zes uur steekt Dirk de Makken Taaie zijn beenen over de beddeplank. Hij doet dat voorzichtig, want inde bedstee slapen, behalve hij, nog twee kijnder, Lijntjie en Gerrit, ieder ineen O krib, een aan het hoofd- en een aan het voeteneind. Hij heeft niet veel geslapen vannacht, Gerritjie heeft weer ontaard liggen hoesten. Dat jong is geen pijp tabak wérd. Een paar keer heeft ie 'm abdijstroop gegeven. Dat hielp een poosje. Maar al gauw begon het weer. Toen Neeltjie nog leefde, trok die met hem op ’s nachts. Nou moet hij 't doen. Gelukkig wier 't gauw zeumer. Dan had ’t jong d’r nie zo'n last van. Maar mit dut schrale weer .... Dirk prakkezeert erover terwijl hij de banden van zijn onderbroek vastknoopt om zijn dikke blauwe kousen. Krakend komt hij overeind. Goeie morge, zegt hij erbij. Dat is al jaren zijn morgengroet. Bonsem, zei Neeltjie vroeger. Hou toch stil. Je maakt de kijnder wakker. Hij werkt zich in zijn boezeroen, schiet zijn bovenbroek aan, haalt de leeren riem erom heen, trekt zijn trui erover, zet zijn pet op en loopt naar ’t raam. Hij schuift het op, draait de ijzeren sluiting om en stoot de blinden open. Hm! Zoo mistig as een balk, zegt hij tegen zichzelf met eenige verwondering. Het eerste licht van den nieuwen dag siepert aarzelend door den nevel heen. Inde keuken maakt hij het fornuis aan met wat houtjes en een scheut peterolie. Onder den roodkoperen ketel brandt het als een lier. Uit den tabaksbuil op den hoek van den schoorsteen neemt hij een pruim en kauwt. Een draadje tabak blijft als een zwart kronkelding aan zijn mondhoek hangen. Terwijl hij thee zet, wordt boven aan de trap, die naar den zolder voert, een luik geopend. Een paar kousevoeten komen voorzichtig tastend door het donkere gat. Morrie, bromt de jonge Job als hij inde keuken belandt. Zit je alweer te pruime? HOOFDSTUK X Dirk bromt „morrie” terug en zwijgt verder. Job schurkt met zijn schoeren, houdt zijn handen op de warme ketel en zegt: 't Is nog huiverig 's oches. Steek jij je hoód maar es ineen immer water, dan gaat den bibber wel over. En zonder eenigen overgang: ’t Is ontaard mistig. Vreemd weer. Dus nou wor ik schippersknecht vandaag, zegt Job als hij terugkomt. Ja, jö, ik heb ’t er nie zoo groot op, dat Hein nou gaat parlevinke, maar hij mot het op slot van zake zelf wete. Terwijl ze eten wordt er beneden geblazen. Meteen komt Hein binnen. De aanstaande proviandvaarder, grinnikt Job. Houdt ’m vast, dat ie nie overboord kietelt, vader. Maar Dirk is niet ineen stemming om te schertsen en Hein evenmin. Hè je die sleep gehoord, Hein. 't Is prachtweer om wat te verdiene nou. D'r is nie beter as mist om mit een partijgie goed uit het arf naar huis te komme. Hou je mond, jö, gromt Dirk. We motte ’t oome Hein leere, slaat Job door. As den Tuitel jullie al nie veur gewist is. Dat mot ie ’t hart in zijn ziel hebbe, valt Hein uit. Hij is ruwer geworden den laatsten tijd. Bij de minste aanleiding gebruikt ie een krachtterm of een vloek. Als Dirk en Job d’r brood weggespoeld hebben met een paar kommen thee, zitten ze met de pet voor d'r oogen. Dwars door hun gebed heen fluit beneje de boot weer. Dirk loopt naar de bedstee. De kijnder slapen. Gerritjie haalt in zijn slaap. Buiten slaat, als de morgengroet van de rivier, hun het zware geluid van een stoomfluit inde ooren. Eén lange stoot en drie korte, 't Komt uit onzichtbare verte door de grijsheid heengebonkt. – Hij gaat vare, bromt Dirk. Een oogenblik staan ze op de brug, die een paar meter in ’t water gebouwd is, om de boot te meeren. Op de rivier ligt de ochtendmist. De krib dichtbij verliest zich in het grijze. Van ver komt gerucht van schepen. Het water ruizelt tusschen de hoekige bazaltblokken van de glooiing. Als onwezenlijke topzware gestalten staan een paar knotwilgen aan ’t water, overeind gehouden door den nevel. Den Tuitel leg nog op zijn nest, zegt Hein. Dat deug nie. Die zei gisteravond zijn slag wel geslage hebbe. ’t Is een felle vaartkrijger. Job neemt het stokdweiltje en dweilt de mistdruppels van docht en boorden en buiddelling. Als een geoefende schipper rolt hij dan de dweil op zijn eenen arm, zoodat de waterdruppels als een blanke krans om 't ding komen te staan. Dirk is intusschen met Hein naar 't schuurtje gegaan. Daar wijst hij hem de verschillende waren. Al spoedig komt Hein met een Van Nelle's bus op de brug. Jullie treffen 't dat die boot nie vol spied kan vare deur de mist, zegt Job, die de boot weer leeggeoost heeft. Maar je mot toch ovveseere. Dirk heeft niet veel haast. Een maand of wat geleje was dat anders. We zijn d'r, zegt Job, als hij met Hein de verschillende waren op de brug gebracht heeft. Neent, we zijn d’r nie. 't Brood mot nog komme. Kijk jij es op den dijk, of ie den bakker al ziet. De melkboer komt met twee bussen. Als tie zijn hielen gelicht heeft, kwakt Dirk in iedere bus een flinke plons water. Dat is veur 't inmeten. Dirk heeft daar nooit gewetensbezwaren van gemaakt. Uit het dof geraas van achter de grijsgouden nevel blijkt, dat de sleep nadert. Is dien bakker altijd zoo laat ’s oches? vraagt Hein ongeduldig. Dan kan die om mijn strak zijn brood houwe. Dirk zegt niets. Arend de bakker is nooit overtijd. Een parlevinker is een goeie klant. Die laat je nie wachte. As me nie gaan, hebbe me die sleep nie meer, zegt nu ook Dirk. Gooi maar los! Ze zijn een paar lengtes uit den wal, als Job komt aanloopen: Daar komt ie! De boot keert den kop. Dat is geen goeie intree bij een nieuwe klant, Arend, bromt Dirk. Arend kijkt even verwonderd op die woorden „nieuwe klant". Dan zegt ie: 't Is nie goed mit Hillegies, Dirk. 'k Mos naar de vroedjuffrouw. Mijn eerste oven brood is verbrand. Is ’t al zoo wijd? vraagt Dirk, terwijl Arend hem de brooden toeschiet. Te vroeg. Zeuve maande. Dan gaat Hein op de roeidocht zitten en de boot keert andermaal den kop naar de rivier. Schei je vader d'r uit? vraagt Arend. Hij hèt er geen aardigheid meer aan sunt moeder dood is, dat wit jie. En nou hèt ie den beurtdienst van Merienusse overgenome. Je hadt een goeie moeder, jö, zegt Arend en er is bewogenheid in zijn stem. Bijna aan het eind van de krib steekt een visscher zijn slaperigen kop onder de huik vandaan. Hè je nog een zooigie vandaag? roept Dirk! D'r is nie veul. ’t Raakt op een uitscharpe. Op den kop van de krib ruziet de stroom tegen de boot. Ze buigen mee af. De krib met het bolbaken, dat als een schimmige staak-met-een-waterhoofd opsteekt, verdwijnt snel. Nu zijn ze verloren inde grijsheid. Alleen glijdt onhoorbaar de donkere vlek van den hoeker, het domein van Leen Arie den Duvel, naar boven. Hein moet ernaar kijken, maar er is niemand te onderscheiden. Dirks oogen turen scherp lageruit. Er is niets te zien dan grijsheid, grijsheid; nergens is een lijn of een grens. De doffe klopdeining van de schroef verraadt de nadering van den sleep. Het geoefende oor van den parlevinker schat den afstand. Het razen wordt sterker en plotseling boort de witgepunte boegspriet van de sleepboot door den nevel, onmiddellijk gevolgd door den messcherpen kop. Als een snijdende moedwil komt hij recht op de roeiers aan, voortgedreven door onzichtbare macht, 't Verontrust de beide roeiers niet. Wil je 'm aan ’t Zuie hebbe? vraagt Hein. Dirk knikt. Een enkelen riemslag. De kop van de boot gehoorzaamt onmiddellijk. De sleepboot schuift voorbij. Zijn machtig geluid gromt over de rivier: een donkere waarschuwing aan alles wat inde nabijheid is. De roeiboot met de mannen erin trilt. Hein laat de riemen rusten. De stompe kop vaneen geladen kast doemt op. Hein keert de boot er heen. Dirk neemt een slag van het manillatouw inde hand en wacht. Stil glijdt het lage gangboord voorbij. De roeiboot stompt tegen de verschansing en wordt teruggeworpen; maar Hein drijft hem opnieuw erheen. Let jij op de kijnder, Job, tot Knelia d'r is, zegt Dirk nog. Inden nevel verdwijnen de twee gestalten met de boot. Op de brug blijven ze achter: Arend, de bakker, dun, wit, huiverend omdat ie zoo uit de warme bakkerij geloopen is en Job, die voor 't eerst nie mee mag vandaag. Daar komt op een na de laatste bolder. Met de rustige zekerheid van den geroutineerden parlevinker legt Dirk zijn touw er om heen, laat het even door zijn handen glippen; dan verstrakt zijn greep. Hij buigt mee tot op den kop, dan raast het water tegen de boot. Het touw legt hij met een paar slagen om den houten kikker tusschen de korven. Hij stapt uit de boot in ’t gangboord, loopt naar de roef en klopt ertegen met zijn klomp. Heb je een anderen knecht? vraagt de vrouw, als ze ’t een en ander gekocht heeft. Hij wordt baas kommende week. Bin jij binne? Neent, maar ik gaat wat anders doen. En nou vaart hij mee om zijn aige d'r wat in te warke. Hij is mijn broer. Een klein meisje komt nieuwsgierig op de luiken zitten. Dirk geeft haar een paar speculaasjes. De zakenman in hem kent het moederhart. De vrouw koopt nog ’t een en ander. Dan maakt Dirk de rekening op een leitje, nadat hij het met een straal pruimesap en zijn mouw schoongeveegd heeft. De vrouw rekent de som na en betaalt. Dirk neemt een paar sigaren uiteen kistje en gaat ermee naar de stuurstelling. Hij wenkt Hein mee te gaan. De schipper neemt de sigaren zwijgend aan, legt ze voor in zijn pet. Een oogenblik kijken ze met den schipper inde grijsheid vooruit. Bij een volgende krib, waar ze dicht langs gaan, neemt Dirk een spaak van het groote horizontale stuurrad en loopt er een paar passen mee. Beroerd weer om te vare, zegt hij. Je kan de kop bekant nie zien, zegt de schipper. Een krib of vijf hoogerop gaat het makkelijker. Daar heb ie de ruimte. Zwijgen. En de regelmatige geluidstomp van de sleepboot. Dirk is weer geheel een geworden met zijn bedrijf. Wat heb je in? vraagt hij. Graan. Naar de Roer? Ja. Heb ie wat in 't arf? Hein luistert opmerkzaam. Je concurrent is je voor geweest. Dien verrekten Tuitel, bromt Hein. Geen oogenblik hebben de mannen elkaar aangekeken, ’t Leek of ze hun woorden inde ruimte zeiden, tegen een onzichtbare vóór hen. Onver- n volgend keer, „De Elfsteden- s van Kring XVI iesland) .ENSTRA. RIEDEL-LEIDEN-HOLLANDI SEDERT 1879 J Sierwacht leeft kort geleden gevierd met een niseerd door de achten. Inde afde Bierwacht snel 1 men met een ning, waarbij een met motor en zijhans bestrijkt de ederland met 16 hun pittige kleine t stad, van dorp teeds is het ideaal reiken dat in elk abedrijf metter-1 worden: „Het t jaar werd de verricht en sindsal reinigingen nog tijd bedraagt het ) per maand. Men op weg naar de blad „Die Brauend artikel over de ogenomen, slaakte .Jammer, dat wij bben”. 9 Tm (j'&edi (jQdthi faft Hein doet een bod. De schipper kijkt naar Dirk. Laat hum maar handele, zegt die. Hij mot er in komme. Dan zei die een harden dobber hebben tegen zijn collega. Die heeft stukken meer geboden. Hij lacht wat, Hein. We zelle zien. De schipper bukt om het luik weer op het erf te leggen. Maar dat is Hein te mats. Hij wil gaan parlevinken om te handelen, te verdienen. En nou zal de eerste de beste keer al een nederlaag worden tegen dien Tuitel. Dat gaat niet. Hein biedt hooger. Neeë jonges, jullie wille te gauw rijk worde. Jullie koope huize van wat je ons afzet. Tergend langzaam gaat het luik dicht. Hein zwijgt. Hij kijkt naar de paar zakken en verhoogt zijn bod. De schipper blijft hardnekkig. Kom jö, we gaan veerderop. D’r zei nog wel wat meer te handele zijn vandaag. Maar voor Hein is het een moeilijk geval. De eerste handel en deze gelegenheid, hamert het in zijn kop. Ik verrek het, zegt ie nijdig. schillig kijkt de schipper voor zich uit. Toch voelt hij de teleurstelling van de parlevinkers en dat schept een zeker leedvermaak in hem. Strak in Woerkom is er liefhebberij genog, antwoordt de schipper onverschillig. Ze loopen naar de boot terug, maar vóór Hein erin stapt, keert hij zich om en vraagt: Doe je 't niet? Geen denken aan. Hein verhoogt zijn bod en samen sjouwen ze de zakken uit het erf in de boot. Ze verdwijnen tusschen de kisten en er komt een zeiltje over te liggen. Dirk betaalt. De schipper krijgt geen borrel. Ze nemen er zelf een. Op de volgende rijnaak vaart een Belg. Dirk verkoopt melk en brood en spreekt zijn Belg. Maar gisteravond heeft Jan den Tuitel drie kisten beste zeep weggesleept, de stinkerd. We bringe eerste den tarf thuis, zegt Dirk. Als de roeiboot om den kop van de krib naar binnen buigt, komt den Tuitel kalmpjes naar buiten roeien. As jij langer handele wil, zei je 't anders aan motte legge! schreeuwt Hein tegen den mededinger. Je maakt de mart finaal kepot. Jan is verwonderd, dat Hein daar inde boot zit. Dan begrijpt hij. Ha! Die wil hem hier komme bevechte. Dat zei ’m nie glad zitte. Jan kan ’t lang uithouwe. Hij hèt van zijn vader gearfd. As jij zake wil doen, mot je vroeger opstaan, hoont hij. Je vaart nie lang meer! roept Hein terug. De woede springt in hem op. Ik vaart langer dan jij, let 'erop. Met een enkelen riemslag vliegt de kop van de boot inde richting van den Tuitel. Dirk voorziet een daad, dezelfde daad waartoe hij eens gekomen is. Hij grijpt den anderen riem en duwt de roeiboot weer om. Laat ’m gaan, jö, zegt hij kalmeerend. As ik strak alleen vaart, wark ik ’m d’r uit, nie goedschiks, dan kwaadschiks. Goedschiks lukt het je nie. Hij hèt een bonk geld. En kwaadschiks? As je ’m de harses inslaat, leg je d’r zelf ook veur je leve uit. Ik zei 'm wel mit meer overleg d’r uit warke, zegt Hein grimmig. Dirk haalt de schouders op. Samen sjouwen ze de zakken tarwe in het schuurtje. Daar wachten ze op Salomons, den Jood. Boven inde lucht is een plek blauw gekomen. Als een fletse oranje bol en daar laag wilgenhout. Een reiger vliegt bedaard wiekend op. Een zalmvisscher haalt zijn laatste dreef in. Twee andere visschers zijn bezig vanaf een zandplaat den zegen uitte leggen. Een paar kribben lageruit ligt een zandschippertje te baggeren. Hij staat krom overboord te wroeten, alsof het water taai isj dan hijscht een knechtje den beugel op. Ze laten de boot maar afdrijven, de parlevinkers. Dirk vertelt Hein van toen hij nog een jongen was. Op zijn negende jaar was hij bij vaders gaan varen, hout mee gaan vletten uit volgeloopen grienden, zoodat je veel te groote laarzen inden modder vastzogen. Zoodra 't over den vloed was, moest je de vracht hebben en dan maar douwen tot je najen kraakten. Hein kent dat verhaal al. Op een bolbaken zit een schollevaars, de hollebollegijs van de rivier. De schrok steekt zijn kop nieuwsgierig op. Als de parlevinkers naderen laat hij een witte straal schieten, slaat de breede vleugels uit, valt tot aan ’t water, vliegt er dan pootpetsend overheen. Een krib lageruit glijdt hij neer als een watervliegtuig, een breede zoglijn achter zich aantrekkend. Hij duikt onder. Bovengekomen strekt hij den kop en dunnen hals, werpt een paling omhoog om hem met den kop voor op te vangen en na heel wat gewurm naar binnen te slokken. De mist is opgetrokken. Het blauw van de lucht heeft diepte gekregen. Van 't oosten scharrelt een briesje onzeker over de rivier. Het wijst zijn kronkelweg aan. Langs het zuiden komt een klipper oploopen. De schipper heeft het tuig onder de huik gelaten. Met zoo'n oostelijke lucht valt er niet op te zeilen. Vlak achter den melancholieken kop met de twee donkere oogen, hangt een stang schuin naar beneden. Aan het eind van de stang in het water wentelt een prutsding vaneen schroefje zijn korte breede blaadjes driftig rond. Op de voorplecht staat een motortje als een keffend keesje, de drijver van het driftige ding. De boegspriet voorop het schip is rechtop gezet, een schippersluim, die als een vinger omhoog wijst. Achterop staat een helderwitte roef met drie raampjes. Da's Rengers, zegt Dirk. Een goeie klant, wil jij hem vatte? Uit de roef komen een drietal meisjes van tusschen de zestien en twintig jaar, gevolgd door de vrouw van den schipper. komt in ’t zuidoosten de zon door den mist. Ook de gele zandplaten beneden de kribben duiken op en daarachter de zoom van riet met hier Kolossaal, wat heb je een vrouwvolk aan boord. Waar mot dat naar toe? vraagt Dirk. ’k Heb de maide mor meegenome, ze zijn ineen kwaje leeftijd. Dus nou vaar ie in ballast zoogezeed. Zeg, Geus, we late ons niet beleedigen. We nemen wraak. En die zal zoet zijn. Hein schiet inden lach. Is ’t er nog keus, Rengers? vraagt Dirk. Dan kan hij hier die wraak in ontvangst neme. Kijk 'm lache, de stiekemerd! Hij zei d’r wel koud van blijve. Terwijl de vrouw 't een en ander koopt, smoezen de meiden onder elkaar. Bin je uitgekocht, moeder? vraagt een van hen, een blonde met astrante oogen en veel parmantigheid in d’r stem. Ja, wille jullie nog wat? Zeg, Geus, heb je chocola? Jaat, beste reepe. Geef 't er dan tien. Tjonge, zukke klante, doet Dirk vergenoegd. Hier, Hein, jij bedient de dames, dat mot je ook leere. Heb je ook koekjes? Speculaas. Een pond, commandeert de astrante. Hein weegt een pond af en reikt ook dit over. Intusschen is de astrante dichter bij den bolder gaan staan. Nog meer? vraagt Hein. Nee, maak de rekening. Hein neemt het leitje. Op dit oogenblik wipt de astrante het touw van den bolder en de roeiboot gaat afdrijven. Dirk kan geen houvast krijgen aan de gladde scheepshuid. Hij probeert nog het roer te grijpen, maar mist. De roeiboot van den klipper hangt aan den anderen kant. Dat is onze wraak, roept de astrante en ze lachen uitbundig om het slagen van de list. Zie maar, dat je ze aan den man bringt! roept Dirk aan den schipper. Zoo wordt 't niks! De schipper en zijn vrouw schelden op hun dochters en Hein lucht zijn ergernis met: Zukke rotmaide! Troost je maar, jö, de volgende reis laat je ze de rekening met rente betale. Vandaag nog, zegt Hein. Hij wijst naar een pakboot, die op komt loopen. De pakboot voert een witte stuurstelling voor de slanke pijp. Hij is achterover geladen, zoodat de kont diep ligt, gemakkelijk om te grijpen. Onder de kop loopt een lange blanke golf als een witte snor onder een spitse neus. We gaande rente hale, zegt Hein met grimmig genoegen. Hij roeit naar de pakboot. Dirk kijkt of alles in zijn boot vast genoeg staat. Hij zet de peteroliebussen wat schuiner tegen 't boord, legt de deksels stevig op de melkbussen, stopt het zeiltje achterin vast. Dan wacht hij inden kop met een slag van het touw. Als ze langs de stuurstelling schieten, roept Dirk: Eve vasthouwe, kap?! De kap knikt. Hein wipt de riemen in. Terwijl Dirk grijpt, krijgt hij een spuit afgewerkt water over zich heen. Maar hij houdt vast. Zijn handen gloeien van het touw, dat er door schiet. De roeiboot wordt meegesleurd. In stom verzet heft ze den kop op, zoodat ze van achteren bijna schept. De weegschaal onder de docht komt luid rinkelend in 't oostgat terecht. Dirk loopt met een paar sigaren de pakboot op naar de stuurstelling. Ze hebbe me daar te graze gehad op die klipper, maar ik krijg ze, zegt hij tegen den kap. Hoezoo? D r zijn daar een paar maide aan boord en die hebbe me losgegooid veur dat ze betaald hadde. Je komt aan je gerant man. De kap stuurt op den klipper aan. Zoo en nou de betaling, zegt Hein, als ze weer aan den klipper vastgemaakt hebben. Ik heb ze een uitschijter gegeven, hoor, zegt de vrouw terwijl ze betaalt. Betale de dames de chocola en de speculaas zelf? vraagt Hein. Natuurlijk. Hoeveel is het? Een-dertig. Da's duur, zegt het meisje. Goeie waar is nooit te duur. De astrante betaalt. Niks meer noodig? Dan gaan me maar weer, zegt Dirk. Hein lacht. Als de boot los is, roept hij: Jullie hebbe een kwartjie te veul betaald. Da's veur de moeite! 9 Behouwe vaart Smerige afzetter, scheldt de astrante en Heins luide lach schalt over de rivier. Je hèt gelijk, zegt Dirk tevreden. Je mot altijd zurge, dat je aan ’t langste aind trekt. Na den middag wordt het drukker op de rivier. Het is over den vloed. Met het tij komt de sleep op, die in Rotterdam aangemaakt heeft. Voorop de zware booten. Een kolossale tweepijper paddelt zich oogenschijnlijk traag door het water. Niet minder dan vijf geladen rijnaken hangen zijn energie weg te zuigen. Wat een bak, zoo'n bovenboot, zegt Hein. Veel vorm is er niet aan de boot. Door de negatieve zeeg liggen kop en kont lager dan het midden. Nee, dan is een schroefsleeper, neem een Fiat, mooier. Een kort dik stompje vaneen boegspriet ligt horizontaal vooruit en de twee pijpen staan bijna recht. Ook de kont is stomp en zonder lijn. In de massieve verschansing zijn twee massale bolders gebouwd, gevaarlijk om te grijpen voor den parlevinker. De midscheepsche opbouw is wit; een donkere stuurstelling staat tusschen de pijpen. Het gemis aan zeeg heeft de bouwer blijkbaar goed willen maken in het roeibootje, dat voorop inde davits hangt. Maar hier heeft hij overdreven naar den anderen kant. Het is zoo rond, dat het op eenigszins hol water dansen moet als een ton. Er moge niet veel fraais zijn aan de bovenboot, hij is machtig in zijn trekken. Opgeworpen vanonder de raderkasten loopen een paar blanke schuimgolven langs de flanken; ook langs de eerste schepen die er achter hangen staan ze bol tot in ’t gangboord. Geen doen voor een parlevinker om de schepen aan dien kant te grijpen. Achter de tweede pijp staat de machtige beting, waaraan de trossen, die de schepen trekken, vastgemaakt zijn. De trossen loopen over hooge witte trekbogen naar achteren, om al spoedig onder te duiken in ’t bruisende water. 't Gebeurt niet vaak, dat een parlevinker een bovenboot grijpt, 't Is gevaarlijk. Maar nu zal 't gebeuren. Dirk ziet den matroos voor op de boot met beide armen zwaaien. Hij wil ons hebbe, Hein. Motte me 't doen? Dat spreekt, zegt Hein, of 't de gewoonste zaak van de wereld is. Hou je rieme gereed veur as tie mist. Dirk gaat inden kop van de boot staan. Hij kijkt of ’t touw goed ligt, neemt een groote bocht in beide handen en wacht. De groeven in zijn ruige gezicht zijn verstrakt. Zijn oogen berekenen den afstand naar de boot en den matroos bij den bolder. Zijn mond is smal en vast gesloten, Hein roeit rustig de boot naar den machtigen sleeper. Het oogenblik is er. Dirk draait een kwartslag terug. Hij steunt onderdrukt, als hij met de gansche kracht van zijn sterke geharde lichaam het touw wegslingert. Hein zit in spanning aan de riemen om te trekken, als .... maarde matroos vangt het touw op zijn arm, loopt ermee naar den bolder. Het touw komt strak. Bliksemsnel legt Hein de riemen in; ze kletteren neer op de kisten. De roeiboot valt met een bonk tegen den sleeper. Er is een glimlach van voldoening op het verweerde gezicht van den kaptein, die uit de stuurstelling hangt. Dirk gaat met zijn mouw over zijn voorhoofd om iets weg te vegen, dat er niet is. Van den schipper van de laatste kast, verneemt Dirk, dat de Drie Gebroeders, schipper K. de Geus, graan ligt te laden in Rotterdam en dat hij morgen de vracht krijgt. Goed wark, zegt Hein. Kans, dat Kors morgenavond hier legt. En de Jood wil er wat veur geve. Dien middag worden ze ver mee naar beneden genomen. Als ze van de laatste kast losgooien, hebben ze een krib of tien plukken voor de boeg. Op den vloed wachten wordt niks. Die komt na middernacht pas. We nemen eerst een hartversterking, zegt Dirk. Hij neemt een wittebrood, snijdt er een paar hompen af, die naar binnen gewerkt worden met een haring uit de bruine pekel in het witte tonnetje. Ze drinken er melk bij uit het deksel vaneen bus. ’t Is stil geworden op de rivier. Een geladen motor komt afloopen met een gedempten tuf. 't Ding ligt zoo diep, dat ’t water aan de luiken staat. Die verwacht ook geen hol water, zegt Hein. De avond zinkt over de rivier en met den avond komt de nevel weer. De zon zegt welterusten om den hoek van den plompen watertoren ver in 't noordwesten, ’t Briesje, dat den heelen dag over de rivier getreuzeld heeft, is moe geworden van het gescharrel, ’t Blijft halverwege de rivier steken. Zwarter liggen de kribben met de spichtige bolbakens in 't water. Dirk zet den kijker voor de oogen en zoekt de rivier naar beneden af. Je kan 't hebben, dat er over den eb nog es een sleepje op komt porren langs 't zuiden. 't Geval wil, dat er een motor opkomt. Dat snappen we, zegt Hein verheugd. Een paar uur plukken in stroom is geen kattestront. Daar heb ik een paar segare en een borrel veur over, meent Dirk. Hij roeit de boot inde neer vaneen krib en wacht, 't Is Jan Daame, die op komt loope. Hij vaart goed, omdat ie slim is. Op het naambord van zijn vaartuig staat: God is mijn Leidsman. Ze varen er heen. Maar als Dirk zijn touw om den bolder wil leggen, draait de motor de kont van hen af, zoodat hij mist. Kanne me nie mee naar huis? vraagt hij. Geen tijd! roept Jan Daame terug. Dan mag jij die naam wel van je schuit doen, huichelèr! schreeuwt Dirk woedend terug. Jan Daame haalt de schouders op en kijkt voor zich uit. Door de manoeuvre heeft hij den metör bekant op de krib gezet. ’k Wou, dat ie zijn rotschuit te borste voer op die krib, toornt Hein. Ja, jö, dat is ter weer een, die 's Zondags dekark plat loopt. Hou die inde gate! Als ze thuiskomen, kruipt de maan in ’t zuidoosten boven den mist uit. Op de brug staan Woutrien en Lijntje. Lijntje, rap ding van zeven jaar, springt meteen inde boot. Woutrien hèt vanmiddag in ’t water gezete, zegt ze. Lillijke maid, je zou niks zegge. Gelukkig is vader niet boos. Zijn stem is ongewoon ernstig als hij zegt: Jullie magge nie aan de waterkant komme, dat wit je toch? Mot ik jullie nou ook kwijt rake net as moeders? De rivier is heelemaal toegedekt met een dikke laag watten, als Dirk een paar uur later naar meneer Verkoren, den directeur van de ijzerwerf gaat. Hij moet een paar duzend gulden hiepteek hebben om de zaak van den beurtman over te nemen. De directeur is eenigszins verwonderd, dat Dirk ophoudt met parlevinken. Hij wil weten, hoe Dirk ertoe gekomen is. Een De Geus is een harde werker, zegt hij tenslotte. Je krijgt ze, Dirk, als 't moet met een paar dagen. TUSSCHEN DE STEENFABRIEKEN Zeilende tjalk bij Renkum „ANDERHALF WIT EN 'N HEEL BRUIN!" De bakker komt langszij ... maar hij levert ock petroleum en klompen! Dat zal wel gaan, denkt de directeur. Dirk heeft geen concurrenten. Zoo komt Dirk in 't bezit van de zaak van Marinus Visser, den beurtman. Hij heeft er een paar honderd gulden afgekregen, ’t Zal een heel ander leven voor hem worden. Met Hein maakt hij den inventaris op en samen schatten ze de boot. Den volgenden avond ligt De Drie Gebroeders, schipper Kors de Geus, alias Kors de Leut, broer van Dirk de Makken Taaie en Hein de Snufferd, dwars van de ijzerwerf. Hein heeft zijn slinger, 't Kan nie mooier. De ijzerwerf ligt een paar kribben hoogerop. ’t Is makkelijker met een leege boot om de kribben te plukken en met een geladen af, dan andersom, 't Weer is goed gebleven. Wel zit er een glanzende kring om de maan, maar dat deert vanavond niet, evenmin als het feit, dat de wijnd een eind gezakt is. Dirk was eigenlijk liever niet meegegaan, maar Hein heeft hem aan zijn kop gezanikt, tot ie toegaf. De oude lust tot avontuur deed de rest. As 't er verkeerd afloopt, gaan we zakkies plakke, zegt Hein vroolijk. Met zachten riemslag varen ze naar de Drie Gebroeders. Er komt een motor afloopen met een driftigen, hoogen tuf. 't Ding zoekt ruzie, maar er is niets om ruzie mee te maken. De rijnaken, de bezadigde, rustige schepen van de rivier, liggen achter hun anker te slapen. Alleen de grijze zeeboot, die tegen de ijzerwerf ligt om afgemaakt te worden, geeft 't driftige keffen van den motor als een plagende echo terug. De oevers der rivier zijn laag, zwart en vol geheimenis. Die hakkepoffer hèt haast, zegt Hein. Hij is zijn concurrenten een aind veur, antwoordt Dirk. Maar die lui komme inde week bekant nie op de kooi. Kors hangt heelemaal achteraan de sleep. Dirk en Hein stappen in 't gangboord en loopen naar de roef. Bij de tafel zit Kors met zijn beenen op een anderen stoel. Jans brengt de kleine Truida naar bed. Hè je een krant meegebrocht, vraagt Kors. Hoe gaat 't mit Besjane in Vreeswijk. 't Jong kan merakels goed leere. Die wordt geen schipper, zegt Jans. Jans wil mit alle geweld, dat ie leert, zegt Kors, en ik geloof, dat ze gelijk hèt. De tijd dat een schippersjongen per se zijn vader op mos volge en dan liefst op dezelfden bak, gaat verbij. Dan heftiger, speciaal Dank ie meneer, zegt Dirk. Ik hoop, dat er zooveul mit die beurtvaart te verdienen valt, dat ik flink kan aflosse. tegen Dirk: Zou jij een jonge late ottere, zooas jezelf gedaan hèt, as 't er iets beters veur ’m weggelege was inde maatschappij? As tie leere wil, mag tie leere, al was ’t veur domenee. Domenee is een goed vak, zegt Hein. As je de kunst maar verstaat om de lui die 't meeste aan dekark geve wat te ontzien en de rest te late ijze mit hel en verdommenis, dan schiet je al een aind inde richting. Dan sture ze zoo tege de wijnter een varke in je tuin en ze wille ook wel es wat aan je huis late doen. Je krijgt een geklutst ai mit kejak, as je van de stoel komt en de minsche van je gemeente laat je deur je ouderlinge bezoeke. Jij bin ook hard veranderd de leste tijd, zegt Jans. Ik doch dat jij zoo trouw naar dekark liep. Laat vaders zukke taal maar nie hoore. Vader? Die doet net of we kijnd blijve. Die zou je tot zijn dood toe aan 't handjie wille houwe. Dirk heeft niet veel gezegd. De wending, die het gesprek neemt is hem onaangenaam. Hoor es, jonges, zegt ie, we motte d'r vaders buite late. Hij is een vrome man en meer Christen, dan een hoop, die d’r beene uit d'r kont loope naar dekark. Hij hèt ons altijd 't beste veurgehouwe, al is tie dan driftig. Dat zijn me allemaal. En dat wij hier zoo’n domenee op 't durp hebbe, dat zegt nog niks van de anderen. Je heb overal kaf onder t koren. Verander jij ook een bietjie? vraagt Kors en er is een lichte spot in zijn stem. In zooveer, dat ik ophou mit parlevinke. D’r kanne dinge ineen minsch zijn leve gebeure, die 'm tot nadinke bringe. Je zei Neeltjies wel misse, zegt Jans begrijpend. Dirk zwijgt. Er is afkeer van medelijden in hem. En nou neem ik de zaak van 'm over, vult Hein Dirks laatste woorden aan. En Dirk gaat beurtvare op Rotterdam en Dordt. Ze praten er wat over, terwijl Jans een baksie koffie inschenkt. Er ontstaat een stilte, waarin ieder voortdrijft op zijn eigen gedachten. De koffie is heet. Met lange slurpen halen ze 'm naar binnen. Den drab gooien ze inden kolenbak. Dan zegt Hein: We gaan laje, Kors, waarom zouwe me wachte tot 't nacht is. Hè je veul? Je zei twee keer motte vare. Hein verhaalt de boot tot ie vlak vóór de roef ligt. Kors legt een paar luiken van 't erf opzij. Ze sjouwen de zakken tarwe in 't gangboord, vanwaar Hein en Dirk ze inde roeiboot zetten. Als de boot half geladen is, stoppen ze en luisteren. Daar komt ie, zegt Dirk. Ze gaan alledrie inde roef, laten de deur openstaan. Schink es een brandewijntjie in, Jans. As ze aan boord komme, bring jij een deel van de lading naar 't veurste ruim, Dirk. Hein ziet een bietjie wit. Kijk maar nie zoo schijterig, jö. ’t Loopt er best af, zegt Dirk. As me d'r mee onderweeg ware, was 't beroerder. Ze luisteren naar den motor van de rivierpolitie, die Dirk herkend heeft aan den tuf. Hij vaart kort langs de schepen. Dwars van hen draait hij op en komt langszij. Ah. Beet jonges! Op heeterdaad! zegt een stem van den motor. Je zei veege, mompelt Dirk en slaat met één teug den inhoud van zijn glas achterover. Er komt weer die stugge verbeten trek om zijn mond, hem eigen in oogenblikken van gevaar. Inde roefdeur verschijnt een gestalte. Ja, komt er maar in! roept Kors. Drinken jullie nou al op den goeien afloop, jonges? Wij drinke waarop wij wille. We zijn op ons aige schip, zegt Kors. Wat voeren jullie uit buiten? vraagt de agent, scherper dan hij eigenlijk wel wil. Ze zijn zoo vaak onmachtig tegen wat zij noemen de parasieten van de rijnvaart. Nu hebben ze er een te grazen. Hun wraakgevoel wil bevrediging en van die bevrediging genieten. Het oude spel van kat en muis. As ie dat nou grèg wil wete, wille we 't wel zegge; we zijn van achtere wat te diep gelaje en nou verplaatse we wat naar veure. Of naar den dijk, naar de schuur vaneen parlevinker. Dirk zwijgt. Maar er is triomf in zijn oogen. Kom, Kors, opschiete, zegt hij dan. Ik wil d’r geen nachtwark van make. Daar zijn jullie toch anders niet vies van. De nacht is veur dieve en zuk soort lui. Ze gaan naar buiten. Dirk haalt de boot naar voren. Kors legt een luik open en samen sjouwen ze de tarwe in het voorste ruim. Ze storten de zakken leeg en werken zwijgend en hard. Als de roeiboot leeg is, laten ze 'm weer zakken naar 't erf. Het inladen begint opnieuw. Geen der drie zwoegers spreekt. De politiemannen kijken zwijgend toe. Als de roeiboot voor de tweede maal leeg is, slaat de motor aan. Ze motte glad zijn, as ze mijn snappe, zegt Dirk met de oude voldoening. Een uur later stoot de roeiboot geladen van de kast, voorafgegaan door de vlet van Kors, waarin Dirk en Kors samen zitten. As ze mijn snappe, bin jij buite schot, heeft Hein gezegd tegen Dirk En je kijkt eerst of 't er op den dijk geen onraad is. Een dag of wat later koopt Salomons de Jood de partij. Die weet overal een gaatje voor. eeltjie de Spinder is alweer een half jaar dood. D’r is in dien tijd wat veranderd bij de Geuzen. Daar heb je d'r man: Dirk de Makken Taaie. Die kreeg je vroeger mit geen stok N naar dekark. En as 't er huisbezoek kwam en hij was toevallig thuis, wat wel gebeurde as 't over den eb was, dan kwam d'r net een sleep af, waar een klant aan hing. Dat deed Neeltjie zeer, net as 't parlevinke zelf. Ze heeft er dik zat mit hem over gesproken. Maar 't haalde nie uit. Zuipe dee Dirk niet. Hij is maar een keer mit de vracht thuis gekomen. Dat was toen die een huisje gehoogd had en aan zijn broek gehouwe. Bij zoo’n gelegenheid wordt veel wijn gedronken! De vracht van wijn deugt niet. Dat is vergift in je lijf. Dirk hét er een slechte nacht mee gehad. Hij doch, dat ie de pijp uitging. Nou gaat Dirk naar dekark en hij is beurtschipper. Wat Neeltjie in d’r leven niet gedaan gekregen heeft, dat heeft d'r dood teweeggebrocht. Job de Pruim heeft God gedankt om die verandering in Dirk. Mit Hein is 't net andersom gegaan. Inde kark zie je ’m host nie meer. Op Zaterdagavond zitten Job en Dirk samen bij de kachel te pruimen. Hein is er niet meer bij. Dat gepreek van vaders altoos, ’t Is harseer veur Job. Hij is veul in 't gebed om dien jongen. Lijn schrètte, toen Hein onderlest dronken thuis kwam. Op 't water gaat 't Hein nie veur den wijnd. Jan den Tuitel zee tegen zijn zuster Marregie, toen die vernam, dat ie een anderen concurrent kreeg: Die wark ik er uit. Al mot 't me geld koste. Je heb gelijk, zee Marregie. Die lui van de Pruim dinke, dat ze ’t mit hard naar dekark loope winne. Laat ze maar es zien, dat 't anders ook kan. ’t Is goddeloos volk, die kijnder van den Rooien Siem. Zoo d’n ouwe zong, piepe de jong. Hein krijgt een harden dobber. Jan den Tuitel verkoopt veur een bietjie en koopt veur een hoop geld. Hein kan zoo leêg nie prijze, of den Tuitel doet 't léger. En dan hoort Hein ’t weer: Dien andere is veul goedkooper, dan jij. Of: Den Tuitel geeft stukke meer dan jij. Hein heeft een ding op den Tuitel veur. Hij vaart veul langer bij sturm- HOOFDSTUK XI weer. ’t Mot meschik orkane, wil Hein thuis blijve. Hij is de moedigste roeier van 't durp, altijd gewist. Maar hoeveul dage ineen jaar legt den Tuitel d’r afgewaaid en vaart Hein nog. Die dage kan je telle. Mit Jannekee den Duvel schiet 't geen bliksem op. Jan den Tuitel wil toch eigenlijk liever goedschiks mit d’r trouwe, dan mit een dreigemint. En Hein wil eerst wat meer verdiene, omdat ie van gedachte is, dat Jannekee 'm toch liever wil, as tie meer verdient. Maar het dreigemint blijft. Als Janneekee hoort, dat Hein den verkeerden kant opgaat, doet het er ontaard veul verdriet. Dat had ze nie achter dien rustigen Hein gezocht. In stilte hoopt ze nog altijd op het wonder. En ze bidt er om ook somwijlen. Gijs de Poelie inden Adelaar ziet eerst met verwondering en dan met danig veel plezier Hein de Snufferd op een Zaterdagavond de gelagkamer binnen komen. Wat zei 't weze? vraagt hij. Een klare, zegt Hein. Gijs is een leeperd. Hij schenkt een goeie; een met een kop d’r op. Dan gaat hij naar zijn plaats achter de tapkast terug. Hij houdt vanavond Hein inde gaten. Hij weet er nog van hoe zijn vader vroeger zuipen kon. Wat later gaat ie bij Hein aan ’t tafeltje zitten. Gaande zake goed? Zoo'n gangie, zegt Hein ontwijkend. ’t Val nie mee om d’r in te komme. En je heb een ervare concurrent aan den Tuitel. Dat lijdt net zoo lang as ik ’t wil. As 't me te mats wordt, hou ik 'm een poosie mit zijn kop onder water. Gijs peilt den haat tusschen de mededingers. Uitkijken als den Tuitel in de gelagkamer komt. Een volgenden Zaterdagavond heb je de poppen aan 't dansen. Dan komt den Tuitel. Teun den Artepot is nog niet vergeten wat van den wijnter gebeurd is. Hij zet zijn biljartkeu neer en roept: Hé, Gijs, een rondjie veur mijn veur de mededingers! Nou motte ze same aan een tafeltjie gaan zitte en dan motte ze ’t afdrinke. Da's nog nie gebeurd veur zooveer ik wit. t Geroes van stemmen verstomt. 't Zei nie gebeure ook, gromt Hein en kwaadaardig kijkt hij den Tuitel aan. Mit zoo'n onderkruiper drink ik nie. De haat slaat uit zijn woorden als een vlam uiteen brandend huis. Teun den Artepot voelt grond. Veuruit Tuitel, laat je je dat zegge? Neeë, netuurlijk nie. Hij kan ’t er af hale. Ook in hem is de woede groot geworden. Een oogenblik zoekt hij naar een uitweg! Die is er niet. Er blijft niet anders over dan vechten. In plots oplaaiende drift grijpt hij een stoel en slaat ermee naar Hein. Die is opgesprongen. De stoel kwakt op den vloer, schampt en passant het tafeltje, waaraan Hein zit, maait een glas over den vloer en kraakt dan een paar pooten. Mit mijn bloote knuiste zei ik 'm hebbe, schreeuwt Hein. Een maid, die alleen thuis is durft ie aanrande! Ik zei 'm! Met een geweldigen sprong is hij bovenop den Tuitel. Dan beuken zijn vuisten in helledrift zijn tegenstander. Zijn stem tiert heesch: Kepot mot ie! Dèr! D’n onderkruiper! Kepot! t Is een leven als een oordeel inde kroeg. 't Wordt Gijs de Poelie te mats. Hij is al over de zestig, maar nog zoo sterk als een jonge vint. Hij duwt een paar jonges opzij, grijpt Hein in zijn schoeren en rukt hem met een forschen zwaai van den Tuitel. Ga daar zitte of ik smijt je d’r uit, grimt hij tegen Hein. Die kijkt hem verdwaasd aan, als onder den indruk van zulk een forschen aanval. Hij gehoorzaamt. ’t Zei uit zijn mit de streke van dien laffen onderkruiper, zegt hij met een stem als een aftrekkend onweer. Den Tuitel is overeind gekrabbeld. Aan 't andere einde van de gelagkamer gaat hij zitten tusschen een paar jonges. In zijn ziel woelen de wraakgedachten, die hij niet vermag in daden om te zetten. Job de Pruim krijgt lucht van ’t geval. Op een deur-de-weekschen-dag klampt Kees de Prik hem aan. Of Job gehoord hèt van 't geval mit Heine bij de Poelie. Neent, Job wit er nie van. En ’t hindert hem ook, dat de Prik hem dat vertelt. Hij mot nie veul hebbe van dien gedropen schoolmister. Hij hèt verleje Zaterdag den Tuitel bekant vermoord, zegt Kees. Daar komme ongelukke van, Job. Daar mot een end aan gemokt worde. Job kan niet anders dan 't eens zijn mit de Prik. Hij besluit er een eind aan te maken. Geef mijn dien hermonica es, jonges. ’k Heb ineen tijd zoo’n ding nie in mijn poote gehad. De boel draait een beetje om Hein. De lamp slingert aan de zolder, 't Glas veur 'm wil maar nie stil staan. Als tie er naar grijpt, draait 't ding weg. Hier, rotglas, staan zeg ik ie en hij slaat er met zijn volle hand op. Er loopt bloed uit zijn hand, maar hij lacht en bindt zijn zakdoek om de wond. Nou zelle me d’r es een mooie mop afrukke. Sleepend als een langzame wals klinkt het: Kleine meisies moete slape gaan, Als de sterre 's avonds aan den hemel staan.... Ze brullen allemaal mee, de jonges. De kroeg is vol van den breeden galm. Maar dan zegt er een: Nie zoo’n doodbiddersversie, Hein. Veuruit, een plezieriger mop. Hein lacht zijn dronkemanslach. Allé. Daar begint ie weer: Waarom pluk jij mijn roossie niet, Je staat erbij en je durref niet. Maar ach, je bent er ook nog te klein, om een roossie te plukke van mijn. Nog vroolijker wordt het: Geef me nog een drupsie, geef me nog een drupsie uit die kleine bitterflesch, O, Suzanna, wat is het leven wondersjeun O, Suzanna, wat is het leven sjeun. Het refrein dreunen ze dat het davert en de flesschen inde tapkast rinkelen. Hein krijgt nog een borrel. Met een forschen haal komt de volgende mop: Die zijn vader heeft vermoord; en zijn moeder heeft vergeve, die is nog veelste goed voor dat soldatenleven. En waarom zouwe me treure, de bajes is zoo groot Midden in het lied, dat begeleid wordt door voetgestamp en tierende kelen, gaat de deur open. Inde gelagkamer staat Job de Pruim, 't Schokt door Gijs de Poelie heen. Jobs oogen moeten even wennen aan het gele licht en den blauwen Aan den waterkant worden heele boomstammen eerst op maat gezaagd vóór ze vervoerd kunnen worden- STERKE MANNEN! Hein ziet hem niet. Hij speelt met gesloten oogen. Het gezang van de jonges en het gestamp op den vloer zijn een met zijn eigen spel. Hij is Gijs de Poelie en de kroeg vergeten; hij speelt, hartstochtbezeten, schokkend op de rhythmiek van zijn melodieën.... tot de jonges plotseling ophouden. Dat is vreemd. Hein opent de 00gen.... ziet vaders. Er komt een onwil in hem op. Wat mot den ouwe hier. Zijn plezier weer bedarve. Die zit 'm nou altijd dwars. Job loopt naar Hein. 't Verdriet nijpt zijn hart samen; nu kan daar geen toorn komen. Hij neemt Hein bij den arm en zegt: Kom mee, jö, naar huis. Hier deugt ’t nie veur jou. Hein rukt zijn arm los. ’k Ga nie mee, zegt hij stug. Jij dinkt da’k een kijnd bin. Ga mee, zegt Job, kalm, maar nadrukkelijker. lk verrek het om me deur vaders te late hale. Ga maar naar huis. Ik komt strak wel. Je gaat nou mee, zegt Job weer. lk wil nie. Hein balt zijn vuisten, steekt ze dreigend op. Mot je je vader slaan, stakkerd. Kom mee. Hier is ’t hol van den satan. Die woorden schijnen door Heins benevelde brein te boren. Hij gaat mee. Bij de deur zingt hij nog: Nooit naar huis gaan, nooit naar bed gaan, of de flesch moet op zijn kop staan. Zoo neemt Job hem mee. Thuis kleedt zijn moeder hem uit als vroeger, toen hij nog een kleine jongen was. In beider ziel is de harseer groot. 't Zijnde zonde van mijn jeugd, die weer aan me bezocht worde, Lijn, zegt Job. Lijn buigt het hoofd en schreit. O, God, sla de zonden van zijn jonkheid nimmer ga .... Als de storm raast over de breede rivier, dan is Hein volkomen zichzelf. De deining van de rivier is de deining van zijn ziel. Hij schuwt geen golven, die in d'r hemd loopen. Met scherpe berekening weet hij zijn touw om een bolder te leggen juist overeen schuimenden golfkop heen. Hij weet te verkoopen, al kan hij zijn weegschaal geen oogenblik op de tabakswalm. Dan ziet hij Hein met de harmonica. Een smartelijke trek komt op zijn gezicht. docht houden en botst de melk uit zijn bus als hij afmeten wil. Hij roeit bij volslagen ongelijk water, al moet de eene riem hoog rijzen en de andere diep dalen om gelijk te kunnen trekken. Hij weet vast te houden aan een sleep, al slingert een losse sleepboot zeeën van golven weg, die de boot beuken, dat ie kraakt. De kopgolf van zoo’n losgelaten stoomer over de windgolven van de rivier heen! Houdt er van op! En die samenwerking van waterwoede opgestooten tegen de harde lange wand vaneen rijnaak, waar je kleine bootje tegen hangt, ’t Is een oorlog. Nu staat Jan den Tuitel aan den wal te kijken, hoe Hein telkens tusschen twee golven verdwijnt. Maar telkens weer kruipt ie tegen zoo'n briescher op en dan zit ie weer als een kozak op een wildsteigerend paard. Dit tumult van het water is verzet voor Hein. Ik vaar nie mit zuk weer. De heele rommel slaat kepot, zegt den Tuitel. D'r is wat van aan. Bij haat heeft Hein ook diepe verachting voor hem. Hij verdient te verzuipe, dien Tuitel, die een maid, as ze alleen is nie ongeschonde kan late. Ba! Teun den Artepot is naar Dordt geweest. Mit de boot van vieren komt ie terug. Onder inde boot legt ie een kaartie mit een paar meuzeke uit Werkendam en ze drinken er wat bij. Dat verdrijft den tijd. Als de boot bij Leen Arie aanlegt, zit Teun nog onderin, verdiept in spel en glas. Tot de bel, het vertreksein, hem op doet kijken. Donderdag, jonges, ik mos er hier af. Hij smijt de kaarten neer, slaat zijn glas achterover en holt naar boven. De brug van de boot naar den hoeker is al ingetrokken. De boot vaart al af en de raderen razen door het water, dat een kolkende, kokende witte massa wordt. De lui op de boot zien, wat den Artepot wil: nog op den hoeker springen. 't Kan nie meer. Je verzuipt! schreeuwen ze. Teun waagt den sprong. Den Duvel staat daar om 'm op te vangen. Den Duvel grijpt zijn arm, jazeker, en rukt hem op den hoeker, maar zijn eigen voet schiet uit op een stuk touw van de brug en hij valt inde schuimende witte massa achter de raderen van de boot. Dat water gaat zoo te keer, dat Leen Arie den Duvel niet meer boven komt. De lui op de boot roepen en schreeuwen. De raderen staan stil, slaan dan langzaam achteruit. Een dekknecht hangt met de reddingsboei over de reeling om te gooien als de veerman boven komt. Hangt dat ding maar weg, zegt de kapitein, die bij hem is komen staan. Als tie nog boven komt, is tie toch bewusteloos geslagen. In zulk water houdt geen mensch het uit. Leen Arie komt niet meer boven. Hein hangt aan een geladen kast, die af komt sleepen. Dwars van den hoeker ziet hij 't ongewone. Jannekee te water, is 't eerste wat door hem heen schiet. Daar is wat gebeurd, zegt hij tegen den schipper en gooit los. Hij roeit naar den hoeker met felle slagen. Misschien kan hij redden. Er is nog geen roeiboot bij. Wat is 't er gebeurd? roept hij aan de lui op de passagiersboot. De veerman is van den hoeker gegleden! roepen ze terug. Jannekee d’r vader; zij niet. Hein roeit een paar slagen lageruit en zoekt in 't water, dat daar nog niet tot rust gekomen is, maar wielt en draait op en onder. Er komen nog een paar roeibooten bij, die haastig vaneen paar stilliggende schepen gestooten zijn. Ze zoeken lang, maarden veerman zien ze niet. Hij is verdronke, jonges, zegt Odderjon de Proop. Wie zei 't zijn dochter zegge? Ze zwijgen. Wie kan 't beter dan jij, Hein? Jij, antwoordt Hein somber, maar dan: Neeë, ik zei gaan. Jannekee is verwonderd als ze Hein binnen ziet komen. Hein op dit uur van den dag. Jij komt een ongewone visite maken, zegt ze opgewekt. Maar als ze Hein goed aankijkt, schrikt ze. Zoo heeft ze zijn gezicht nog nooit gezien. Ga toch zitte, dringt ze, bijna angstig, als hij zwijgt. Neent, zegt ie. Ik mot je wat komme vertelle. Hij zoekt naar woorden. Zijn stem klinkt zwaar-schor. Ze staat op. Heb ie Janne ....? Meer durft ze hem niet vragen. Hein heeft al meer dan eens gedreigd hem wat aan te doen. Is 't dan nu gebeurd? D'r is een ongeluk gebeurd, brengt hij er moeilijk uit. Mit wie? Mit Janne? Neent, schudt hij. Dan ineen oogenblik van helder denken: Mit vaders? Toe, Hein, zeg 't dan. Ze smeekt in ontzettenden angst. Ja, knikt ie. Zijn gezicht is aschgrauw. Hij staat daar stom en in mekaar gezakt as een vod. Opeens staat ze vlak voor hem. Haar oogen, de anders zoo zachte, staren hem wild-verbijsterd aan. Zeg op. Wat is 't er mit 'm! Hij is van den hoeker afgegleje, zegt Hein toonloos. De smart steekt in zijn borst. O, God, dit te moeten zeggen. Hij is verdronke, krijscht Jannekee. Hij is verdronke, Hein. O, vadertie, vadertie toch. Nou bin je weg. Waar bin je heengegaan? O, Heere, hoe zei ’t nou mit hem gaan? Haar stem weent de woorden uit, als een klein kind, dat ontroostbaar is. Ze is op den stoel aan de tafel gevallen en begraaft haar hoofd in haar armen. Hein staat zwijgend inde kamer. Ze moet uitsnikken, Jannekee. Hij heeft geweten, dat dit komen zou. Hij kan geen woorden meer vinden. Dan plotseling staat ze op en haar oogen wild inde zijne borend, zegt ze: Nou ga ik me ook van kant make, Hein. Moeder is verdronke, mijn zussie is verdronke, vader is verdronke. Nou ik ook. De rivier mot ons hebbe allemaal. Ze holt langs hem heen naar de deur. Hein krijgt de macht over zichzelf terug. Hij grijpt haar. Ze streeft wild tegen, trachtend zich aan zijn greep te ontrukken, 't Lukt niet. Hij drukt haar neer op een stoel en zegt kort en heesch: Je gaat niet. Motte me jou nou ook verlieze Ze kijkt hem aan met verdwaasde oogen. Ze voelt, dat zijn handen sterker zijn dan haar wil! Dan klaagt ze: Ik heb toch niks meer op de wéreld, Hein. Geen moeder en geen vader meer. Niks en niemand meer. O, moeder, moeder, nou is tie weg. Haar lichaam schokt wild op. Hij gaat bij haar staan, legt zijn arm om haar schouders en zegt met een stem, die trilt van wonderdiep gevoel: As ie dan geen minsch meer heb, Jannekee, dan heb ie mijn nog. Op mijn kan je rekene, altijd. Het klinkt als een heilige gelofte. Zoo tracht hij haar te troosten. Zijn zachte ernstige woorden, zijn arm om haar schouders, kalmeeren haar. M*et betraande oogen ziet ze hem eindelijk aan. Hein, dat ie nou zoo weg mos. Dat had ik nooit gedocht, Zoo is Neeltjie ook gegaan, zegt Hein. En dan na een poos zwijgen: Zei je je nou nie verdrinke, Jannekee? Neeë, antwoordt ze toonloos. Er komen buren, die aanbieden, dat ze zoolang met hen meegaat. Maar Hein beslist: Ze gaat veurloopig mee naar moeders. Dat is 't beste. Laat ze niet alleen weggaan, hoor, zegt hij tegen moeders, als hij weer vertrekt. 'k Zei wel veur d’r zurge, Hein. Ga jij maar weer, jonge, zegt Lijn. Voor Jannekee dien avond zich uitkleedt, staat ze bij 't raam en staart over de rivier. Het water glijdt onbewogen voort. Daar ligt de hoeker, een zwarte bonk vaneen schip, zwijgend en onbewogen. De rivier heeft zijn prooi niet teruggegeven. Hij is wreed. Hij laat je varen, onstuimig varen; hij laat toe dat je schip zijn voren trekt, diep en lang in zijn lichaam, maar hij loert. En als hij je pakt, raast hij duivels om je heen. Hij grijpt je met duizend armen en trekt je mee in zijn grauwe diepte, waar de dood woont. Vader, eens heeft hij twee jonge menschen in die armen gejaagd door zijn harde drift; nu heeft de rivier hem zelf gegrepen. Heeft God rekenschap gevraagd? De smart kropt weer hoog op in Jannekee d’r keel. Zou Godin het uiterste nog genadig geweest zijn? Ze heeft zoo dikwijls voor hem gebeden. Maar vader was gesloten en verbeten somber. Hij sprak niet over zichzelf. Zijn zieleleven was een gesloten boek. Nu is ze bij de menschen aan wie vader de schuld van zijn leven had. Die schuld is betaald. God heeft die betaling geëischt. Nu kan ze ’t Hein zeggen. Nu zal hij begrijpen. Als een troost trekken deze gedachten door haar moede, smartvolle denken. Hij is een zachten dood gesturve, heeft Hein gezegd. Hij moet op slag bewusteloos geweest zijn. Dienzelfden avond heeft Dirk de Makken Taaie zijn goederen zoo laat aan boord gekregen, dat hij niet meer onder zeil gaat. Er is vreugde in zijn hart. 't Gaat goed met de beurtvaart. Ditmaal is hij afgeladen. 't Is een heele vracht, jö, zegt hij tegen Job en Job hoort de voldoening in vaders stem. As 't zoo deurgaat, zelle me mit twee schuite motte gaan vare. Nou, nou, tempert Dirk dit al te groote optimisme. Maar wel duikt iO Behouwe vaart in hem op de gedachte aan een grooter vaartuig. As me nog es verandere, wordt ’t een metör, zegt Job Bij mijn leve nie, jó. Ik vaar liever op een zeilschip, daar zit meer meziek in. Van meziek kan je nie leve. As ter meer te verdiene valt, motte me mit de tijd mee. Die Job. Hij praat as een groot minsch. Dirk kijkt ’m aan. Job is net zoo lang als hij. Groot veur zijn ouwer. Dan zwijgen ze allebei. Over de rivier zinkt de nacht. De wijnd is gaan legge. Groot en puurgeel staat in ’t zuidoosten de maan. Het water wordt donkerder. De leste boot van Fop Smit komt van bovene. Hij draait op aan den steiger en maakt vast om den nacht hier te blijven. De rivier is een vriend en een vijand, peinst Dirk. Je mot ’m de baas blijve, dan doe je mit ’m wat je wil. Maar as tie je te pakke hèt, laat tie je nie makkelijk los. Dirk denkt aan Neeltjies en die gedachte verdrijft de opgewektheid uit zijn hart. Hang jij de lantèrn op, Job, dan gaan me naar de kooi. Marge mit 't tij op. Des morgens is de rivier heel anders dan des avonds. As den donker komt is tie somber en ernstig. Dan komt het stille geheimzinnige. Dan is hij toegesloten, als heeft hij veel te verbergen. Des morgens is het water open en licht. Dan is er vriendelijkheid in en een uitnoodiging om te varen. Dan leeft het water. En je krijgt zin om te gaan varen. Toch gaat Dirk den volgenden morgen niet vroeg onder zeil. D’r komen nog een paar ijzeren platen voor den smid. Ze hebben een hoop wark, om die op de luiken te krijgen. Nou legt den ijk ook aan, lacht Job. Geen nood, we kanne wat hebbe en ’t is mooi weer vandaag. Om een uur of negen draait Job de piek, den top van het zeil, op. Er is wat wijnd gekomen van ’t noordwesten. Langs 't zuiden varen ze op. Dirks oogen gaan over zijn vaartuig. „De vrouw Neeltje" heeft hij op 't boegsel geschilderd. Zijn vaartuig voert de herinnering aan Neeltjies mee, ook inde treurvlag op den kop van het roer. 't Is een kleine zwarte puntvlag met een wit ovaal, waarin een zwarte treurwilg. Die lui hebbe wat, zegt Job. Job staat aan 't roer. Dirk, bij ’t want, wacht gespannen. Morrie, groet eender visschers, we motte eve vastmake. Is ie tuig kepot? Neeë, maar kijk es wat we strak in 't net hadde. De andere visscher licht de huik op. Een lijk, huivert Job. Daar ligt een man, kennelijk een schipper. Hij heeft een dunne zwarte trui aan; zijn grauwe haren plakken om 't hoofd. De oogen zijn half geopend. We hebben 'm meer gezien, maar kanne ’m nie recht thuisbringe, zegt de visscher. Er vaart een schok door Dirk heen. Hij herkent het gezicht, niettegenstaande het opgezwollen is. Dat is de veerman, Leen Arie den Duvel, zegt hij ten slotte en er is ontzetting in zijn stem. Leen Arie den Duvel, zegt Job werktuigelijk na en ze gissen, hoe die te water geraakt kan zijn. Misschien gisteravond inden donker van den hoeker gevallen, gist Dirk. Wil jij ’m meenemen? vraagt eender visschers. Jij mot er toch naar toe. Met zijn drieën tillen ze den drenkeling op en leggen hem voorzichtig op de platen ijzer, die het laatst bij Dirk aan boord gekomen zijn. Dan gaat Leen Arie willoos zijn laatsten gang over de rivier, die hij zoo hartstochtelijk en stoutmoedig bevaren heeft. 't Is vreemd, jö, hij het zoo dik gespot mit ’t water. Nou het 't hum toch motte hebbe. Job begrijpt de diepe beteekenis van vaders woorden niet zoo goed. Maar hij zwijgt. Hij heeft zijn aandacht noodig voor een extra lange krib, die ver en donker inde rivier uitsteekt. Die krib moet hij kort omzeilen. Dirk is op 't zwaardliertje gaan zitten, dicht bij Job. Wat een slag zei dat veur Jannekee zijn. D'r moeder zoo treurig aan d’r aind gekomme. En nou d'r vader. Nou is ze een wees. Nou het ze geen thuis meer. Femilie Dirk kijkt al eenige oogenblikken oplettend in dezelfde richting. Die lui zijn een paar Woerkomsche visschers, die met hun ijzeren schuitje naar den beurtschipper komen roeien. Er is verwondering in Dirk. Wat motte die kérels? As ze naar huis wille, motte ze d’r tuig er maar bijzette. En anders magge ze meesleepe veur een zooigie visch. het ze nie op 't durp. Alleen in d'r huissie blijve weune, kan ze nie. Er rijpt vanzelf een plan in Dirks denken. Als De Vrouw Neeltje dwars van het huis van den veerman veur den wal komt, kaatsen zonnevonken weg van haar witte zijboord. Onder een dekkleed op de ijzeren platen ligt star de man, die eens den woesten strijd van zijn driften streed met windvlagen en waterbonken. oen haar vader nog leefde heeft Jannekee zich wel eens bezig gehouden met de vraag: Wat mot ik gaan doen, as vader es komt te vallen. Diep is ze hierop nooit ingegaan. Huishoudster, T dat lag 't meest voor de hand als ze niet trouwde. Nu is deze vraag plotseling dringend geworden. Jan den Tuitel wil haar. Maar als een schrikbeeld staat het levenlange samenzijn inde innigste verhouding met hem haar voor oogen. Wat dan? Bij Job de Pruim blijven? Ach, dat gaat ook niet. Nu al kwelt haar de gedachte, dat ze vriendelijkheid en gastvrijheid geniet bij hen, die door vaders drift en moedwil een kijnd hebben verloren. Het wordt haar allengs duidelijk, dat met vaders doodde schuld niet afbetaald is. Nu moet zij spreken. O, Heere, geef me kracht, bidt ze na uren van tobben en zoeken naar een uitweg. Er is maar een uitweg. Zij moet spreken. Jan den Tuitel heeft eens gedreigd. Nu zal zij het doen. En ze zal het verder aan God overlaten. Ze heeft steeds op Hem vertrouwd. Laat Hij nu ook verder voor haar zorgen. Den avond van den dag der begrafenis zitten ze bij elkander inde kleine huiskamer. Dirk is ook gekomen. God leidt zijn kijnder deur diepe wegen, maid. Maar ik mot altijd dinke aan een preek, die ik es van den ouwen domenee Brinkman hoorde, waarin die zee: God legt ons geen kruis op, of hij draagt het zelf mee. In zukke dinge kanne minsche je maar gebrekkig trooste, al bedoele ze 't ook goed. ’t Is God zelf, die je trooste mot en dat doet ie ook, let er es op. Ik wit wel, dat jie zoo greg zou wille wete, of je vader toch nog goed heengegaan is. Ik heb dat vrage ook meer dan eens gehad en wit jie wat ik dan veur antwoord kreeg: Mijn genade is U genoeg. Perbeer je mor over te geve aan Gods genade, dan zei ie es zien, hoe groot die genade es. Jannekee zucht, 't Is waar wat Job zegt. Maar om daar volkomen in te berusten. En wis ik nou mor, wat ik mos gaan doen. Bij femilie hoef ik nie aan te komme, en dat wil ik trouwes nie ook. Je kan toch veurloopig wel leve? vraagt Lijn. Een praatje met den parlevinker kan er altijd op overschieten .... HOOFDSTUK XII Dat wel. Maar ik mot wat doen. Krek, zegt Dirk. Je mot een doel hebbe in je leve. Jannekee kijkt hem dankbaar aan. Hij begrijpt haar. Ze zwijgen een poos. leder zoekt in zijn eigen gedachten. Je mos huishouster zien te worde ievers, begint Dirk dan weer. Jannekee kijkt hem aan. Wat wil die? Wat bedoelt ie? Daar heb ik ook al over gedocht, zegt ze. Ik wit een plek, waar ze je greg zouwe wille hebbe. Jannekee krijgt er een vermoeden van, waar die heen wil. Lijn laat de kous, waarin ze een knol vaneen gat dichtmaakt, rusten. Ook Job is opmerkzaam geworden. Hij kwatst een mond pruimesap in den kolenbak, 't Fernuis brandt ommers 't heele jaar deur. Je kan bij mijn komme, as ie wil teminste, zegt Dirk. Pijnlijk gaat het door Jannekee heen, dat dit niets kan worden. Als Dirk weet, zal hij haar niet meer willen. En voor zij op dit aanbod in zou kunnen gaan, moet hij weten. Nu is het oogenblik er, flitst door haar heen. Maar op dit oogenblik is ze niet voorbereid. Ze wil het niet ook. Ze heeft het tegen Hein alleen willen zeggen. Maar jij heb toch Knelia's, vraagt ze ontwijkend. Och, maid, wat zei ik ie daar van zegge. Ik heb Knelia's, zeker. Maar ik heb allang uitgezien naar een ander. Ik heb mijn buik van d'r vol. Praat er nie veerder over, maar ik heb de bewijze, dat ze nie eerlijk is en mit de kijnder gaat ze veul te rauw om. Gerritjie is een jong, dat een bietjie meer zurg verlangt dan een ander kijnd. Dat jong mist zijn moeder hard. En ik heb de meissies ook al een paar keer betrapt, dat ze om d’r moeder schrète. De arreme bloeigies, zegt Lijn. Ja, jö, 't valt nie mee. Vrimd blijft vrimd, vindt Job. Ik kan ommers ook nie veur d’r zijn as d'r moeder, ontwijkt Jannekee verder. We kanne jou. We witte wat een goed jij gedaan het bij je bure, zegt Dirk. As jij bij mijn in huis kwam, dan wis ik dat de boel goed verzurgd was. Zeg het maar, dringt een stem in Jannekee. Dan vraagt ie nie meer. 't Kan toch nie. Maar dan ziet ze een weduwman, die zelf veul van huis is en zijn drie kijnder aan een vreemde mot overlate. Jannekee weet wie Knelia is. Dirk zijn boeltjie wordt verhabbezakt en zijn kijnder lijje d'r onder. Ze is onte, Knelia en Neeltjie was zoo’n schoone vrouw. ’k Zei d’r nog es over dinke, zegt ze zacht. Alleskom nou zoo ineens. Dirk verstaat dat wel. En Job zegt: ’k Kan d'r best inkomme, hoor, dat jie nie ineens kan beslisse. Maar dat jie d’r een goed wark aan zou doen, dat is gewis. Wie wit, is dut al geen besturing. Een half uurtje later komt Hein. Nou, ik ga maar weer, zegt Dirk. Slaapt er maar es een nachie over. Lijn gaat mit Dirke mee. Job mot nog bij de schuit gaan kijke. 't Valt nie mee as je altijd mit aige gevare heb en dan op je ouwen dag nog mit een vrimd te motte beginne. Ze zitten een wijle zwijgend, Jannekee en Hein. De lange staartklok tikt langzaam de tijd voort. Van ver over de rivier klinkt de fluit vaneen sleepboot. Die gooit 't neer. Hein luistert gespannen. Misschien belt hij ook nog hoe laat hij weer aanmaakt morgenochend. Jannekee vecht. Nu is het oogenblik er. Nu moet ze het zeggen. Lijn blijft wel een poos weg en Job is naar de schuit, die een eind in 't Meulengat ligt. Je zei 'm misse, Jannekee, al had je nie veul aanspraak aan ’m. Zijn stem klinkt rustig en vertrouwd. Niets van de wildheid der laatste maanden is in hem nu. In hem is de liefde groot voor het meisje, dat nu alleen op de wereld staat. Door al zijn dwarsheid en ruwheid van den laatsten tijd heen is zijn liefde voor haar ongerept gebleven, zoo niet sterker geworden. Ik mot ’m misse, Hein. Of we iemand kanne misse, daar vraagt God nie naar. Hein kijkt haar aan. In haar bleeke gezicht zijn haar oogen donker. Wat is ze mooi, denkt hij, maar deze gedachte lijkt hem een ontwijding. Toch brengt die gedachte, die niet terug te dringen is, zijn verlangen weer boven. Nu is ze alleen, Jannekee. Nu kan ze zelf beslissen over haar leven. Hein, ik mot je wat vertelle, begint ze; haar stem is donker en ze spreekt moeilijk. Het ontgaat Hein niet. Er groeit spanning in hem. Maar hij bedwingt zich en uiterlijk rustig kijkt hij haar aan. Je weet nog wel, dat ik je verleje najaar, toen je me vroeg mee te gaan vare, heb gezeed, dat ’t nie kon. Je vroeg: waarom nie. Dat kon ik je toen nie zegge. Nou kan ik het. Hein schrikt. De leste jare van zijn leve zijn heel moeilik gewist veur vaders. Eens het ie op de Westerschelde in zijn drift een schuit inde grond gevare mit twee minsche d’r op. Wit jie wie die minsche ware? Neent, zegt Hein. Hij schraapt zijn keel. Maar een vreeselijke gedachte flitst door hem heen. Een van die twee was jouw zuster, Lizebeth Jannekee buigt plotseling het hoofd voorover, bergt haar gezicht in haar handen en snikt. Hein zit als verlamd. Dat is het! Dat is het! Hij kijkt naar het snikkende meisje voor hem. De fiere Jannekee. Wat is er van die fierheid overgebleven? Alsof ze een onnoemelijk zware schuld heeft zit ze daar. Een groot medelijden komt in hem op. ’t Is waar, ze is het kijnd van den Duvel, dien moordenèr van zijn zuster, 't is waar, maar kan zij het helpen. Nou is d’r vader dood en neemt zij die schuld op zich. Zijn medelijden gaat over in bewondering. En wit den Tuitel dat ook? Die wit het ook, want hij voer toen bij vaders. Hein knikt. Dus daarmee het hij jou vastgehouwe. Daarmee, Hein. En dat doet ie nog. Hij het gedreigd, dat ie gaat prate as ik weigert. De laffen onderkruiper, zegt Hein en er is een wereld van verachting in zijn stem. Dan moet Hein aan Lizebeth, zijn zuster, denken. Och, ’t is alweer zoolang gelden, maar hij probeert zich in te denken, hoe den Duvel hun schuit inden grond voer. Dat had ik nooit kanne dinke, begint hij na een poos. Maar ik zei zwijge. Je mag nie zwijge. Je mot ’t aan je vader en je moeder en aan Dirke vertelle. Waarom aan Dirke ook? Hij het me gevraagd om bij ’m te komme as huishouster. Nou wit jie waarom ik dat nie kan. ’t Is moeilijk, hoor, ontzettend moeilijk, zegt hij voor zich heen. Ik kan 't allemaal nie verwarke. Het duizelt in zijn hoofd. Raakt hij Jannekee nou toch kwijt? Zei nou toch Ik ga naar de kooi, zegt hij. Neeë, Hein, dat ga je nie. Jij mot het strak nog zeggen. Doe je ’t? Ik gaat vannacht in mijn aige huis slape. Ze heeft haar hoofd weer opgeheven en kijkt hem smeekend aan. Dat verdraagt hij niet in haar. Hij staat naast haar en dan.... Ik zei toch altijd van je houwe, Jannekee. Omdat jij nie bin as je vader. Onstuimig drukt hij haar tegen zijn borst. Zijn oogen met het groote verlangen zijner liefde zien diep inde hare; een oogenblik maar. Een oogenblik, waarin zij gevangen is door dien blik. Dan duwt ze hem zacht van zich af. Dank ie, Hein. Ik wit het, alles. O, als 't kon Je gaat niet naar je aige huis, beslist Hein. Ik maak het hier in orde veur ie. Dat leste is goed, maar ik ga bij mijn aige slape. Alleen in dat leege huis? Je doet ’t nie. Ik doe ’t het, Hein. Je mag me nie tege houwe. Dan breng ik ie zooveer weg. Het huis is hol en leeg nou vader weg is. ’t Is huiverig in die stilte. Jannekee gaat naar haar kamertje. Daar neemt ze het portret van vaders en moeders. Vader, ik heb het gezeed. As ze je nou vergeve, wordt alles goed. Kijk, veur 't eerst sunt vele jaren, glimlacht vader. Dat gaat als een stroom van troost door haar heen. Die troost en een groote vermoeidheid na al de narigheid brengen haar een weldadigen slaap. Zoo diep is die slaap, dat ze niet wakker wordt, voor den anderen morgen de zon door haar raampje schijnt. Ik mot jullie wat vertelle, van Jannekee, zegt Hein als Job en Lijn thuis zijn. Job licht zijn zijden pet op en krabt zijn achterhoofd. Hij is geërgerd. Nou het die Janus het tuig nie opgedoekt. Laat maar legge de rommel, zooas 't neergevalle is, de luiwammes, ’t Is niks gedaan, mit vrimd volk. Ik het er de aardigheid af. Jan den Tuitel het winne? Kan hij mit zoo iemand trouwe? Hij wit er nou geen weg meer mee. Daar het ie nou zoo lang veur gehoopt, veur gevochte. Weg is alles! Weg! In zijn ziel brandt het verdriet. Hein voelt dat 't oogenblik om te spreken niet gunstig is. Maar ’t moet. Hij heeft het Jannekee beloofd. Die Leen Arie was toch een rare vint, begint Hein. Hij dwingt zijn stem om rustig te spreken. Dat was tie, jö, ik geloof al zijn leve, dat ie een of ander groot kwaad op zijn gewete had. Hij was zoo schouw. Dat had ie. En een groot kwaad ook. Hij het es iemand inden grond gevare al jare geleje. En is tie verdronke? vraagt Lijn argeloos. Ja, man en vrouw same. 't Is ontzettend, zegt Lijn. Dat op je gewete te hebbe. Geen wonder dat 't zoo’n vreemde man was. Dat mot ’m zijn heele veerdere leve achtervolgd hebbe. Ja, minsch, as je je drift den vrijen teugel laat, dan wit jie nie waar je toe komt. Job blikt in zijn eigen leven. As dien haak vroeger Kors es geraakt had en nie inden mast was geschote, wat had ie dan zelf nie op zijn gewete gehad. En dat zwerdliertjie, dat ie naar Heine slingerde. Minsch, hou op! Hein aarzelt om verder te spreken. Nu moet het komen. Dat ware twee jonge minsche, die d’r eerste rais deje Hein breekt plotseling den zin af. Hij ziet de kleur wegtrekken van moeders gezicht. Dan .... Lizebeth en Krijn, zegt ze toonloos. Wat zeg ie? vraagt Job ontsteld. ’t Is zoo, zegt Hein. Lizebeth en Krijn, deur Leen Arie den Duvel inden grond gevare, herhaalt Job voor zichzelf, als heeft hij moeite het zich te realiseeren. En dat hebbe me nooit gewete! barst hij uit. Die moordenèr het daar maar rustig deurgeleefd of er geen vuiltjie aan de lucht was. Hoe kan het. En die maid het 't ook nooit gezeed. Lijn weent. Maar door haar tranen heen zegt ze: Stil, Job, stil. Ze is bove en ze zei wel nie slape. Ze is naar d'r aige huis, zegt Hein, maar Job en Lijn hooren 't op zijn best. Jij mot ze nog veurspreke ook, zegt Job. 'k Heb altijd gewete, dat die vint wat te verbarge had. Hij durfde mijn nie aan te kijke. De leste keer da'k d’r heengong, smeerde die 'm ook. Maar hij het zijn straf gehad. Zukke dinge laat God nie ongewroke. Job holt door en Lijn en Hein praten er maar nie tegenin. In zijn drift is er mit Job nou eenmaal geen land te bezeilen. Zoo’n man het toch zoo weinig zelfbeheersching. Als hij wat bedaart, zegt Lijn: Hadde wij daar Lizebethe mee terug, as ze ’t eer verteld had? Toch ommers neëe. En misschien wit ze 't zelf ook nog nie lang. Jullie manne vliege derek maar op. Ik geloof, dat 't kijnd gezwege het om d'r vader. Kan jij dat begrijpe? – Dat kan ik me indinke, maar dien Duvel had het zelf motte zegge. Hij het 't nie gedaan en hij kan 't nie meer doen ook. Ik vingt 't mooi van de maid, dat ze 't nou zegt. Nou begrijp ik waarom ze d'r nie happig op was, om bij Dirke te komme. Dat het ze nie kanne doen, veur die het wis. Den Duvel zei 't er kwaad genog mee gehad hebbe, jonges, zegt Hein. Jij schijnt er ineens mee klaar te zijn, Lijntjie. Maar dat bin ik nie. As ik naar mijn gemoed te wark ging, dan zette ze hier nooit meer een voet in huis. Job windt zich weer op. Man, man, hou toch op; een kijnd, dat d'r vader vandaag begrave het. Wat mot ze zelf geleje hebbe. Wit jie waarom ze ’t gezeed het, Job? Om vergeving te krijge. Job is ietwat beschaamd om zijn drift. Maar 't is ook wat, as ie dat zoo maar ineens hoort. Een kijnd dat jie mit zurg en moeite groot gebrocht het, dat wordt daar deur zoo’n duvel, zoo’n woesteling den dood in gevare. De ouwe wond in Job is wreed opengehaald. 'k Ga naar de kooi, zegt ie norsch. Daar kan ’k zoomaar ineens nie overheen. Da’s 't beste, vindt Lijn. D'n avend bezwaart altijd. Wat later gaat ze ook naar bed, maar eerst moet ze nog tegen Hein zeggen, dat Jannekee d’r goed aan gedaan het, vannacht weg te gaan. Arme ziel, zegt ze terwijl ze zich uitkleedt. 't Duurt lang eerde drie menschen in het huis van Job de Pruim den slaap kunnen vatten. Inde bedstee woelen ze om, Lijn en Job. Job ziet in zijn geest het gebeuren, daar op de wijde watervlakte van de Westerschelde. Hij ziet den Duvel met vol tuig injagen op de flank vaneen weerlooze schuit. Anders kan het ommers niet. Hij moet hem inde zij overvaren hebben. Hij hoort het splijten en barsten van het ijzer. Hij ziet de luiken openspringen en hoort de mast donderend neervallen. En boven dit splijten en splinteren uit hoort hij de doodskreten van zijn Lizebeth; met geweld raast het water inde gapende wonde. Nog voor Krijn de kans krijgt zijn roeiboot los te maken is de schuit neergezogen en met hem de twee jonge menschen, die hun eerste reis samen maakten. Job kreunt. Het klamme zweet staat op zijn voorhoofd. Met wijd open oogen staart hij naar den zolder van de bedstee, die schemerig verlicht is door het nachtlichtje, dat met een laag pitje op tafel staat te branden. O, Heere, dut mot ik nou kanne vergeve. Ik kan het nie, steunt hij. Je wit toch wat er staat, Job, zeuventig maal zeuven maal, zegt Lijn. Job doet zijn oogen dicht, maar dan ziet hij het weer gebeuren. Zoo worstelt hij, nat van ’t zweet over zijn heele lijf. Heere Jezus, je heb zelf gebid veur je vijande aan het kruis. Geef mijn de genade da’k het ook kan. Zoo moet er overwinning voor hem zijn. Lijn voelt Jobs strijd. Het is ook de hare. Ze ziet ze weer van wal gaan: Krijn aan ’t roer. Lizebeth dicht bij hem op de luiken. Da-ag! wuift ze. Rechtop staat ze, omhuifd van wijnd, een jonge sterke vrouw, één groot stralend geluk. Behouwe vaart! roept ze de twee kijnder na, die hun weg zelf zullen varen van nu aan. Behouwe vaart! Ze doorleeft weer de spanning van het zoeken naar de schuit, die maar niet terug wil komen en eindelijk het bericht, dat de schuit is gevonden, maar haar kijnder niet. Ze moeten afgedreven zijn naar zee. Ze hebben ze niet eens kunnen begraven, ter ruste leggen op het kerkhof, waar haar andere kinderen slapen hun slaap tot de opstanding. —• Zeuventig maal zeuven maal, zegt ze tegen Job, die zich met een ruk omgooit. Kan jij ’t, Lijn? 't Mot Job. Maar ze weent, Lijn, haar ziel is vol harseer. Dat vreet van alle kanten aan haar hart. Hij het er zelf onder geleje, Job, wie wit hoe arg. Hij zee niks meer sunt ie aan den wal kwam, je wit het. En nou zelle me die schuld van hum op zijn dochter verhale, die goeie maid? Dat mag nie, Job. Ze mot vrij zijn van die schuld. We motte heur kanne vergeve, wat d'r vader misdee. Job antwoordt niet. Hij verwijt Lijn niet. God eischt. het, hij weet het. Dan moet ’t kunnen. ’t Is ver na middernacht, als zijn zware regelmatige ademhaling Lijn zegt, dat hij slaapt. Hein prakkezeert erover, dat nou alles anders, veel duidelijker geworden is. Maar dit eene blijft vast in zijn ziel haken: Kan ik nou mit d'r gaan vare? Hij heeft haar beloofd, toen hij haar zeggen moest, dat Leen Arie verdronke was, dat ze op hem kon rekenen, altijd. Maar wat beteekent dat? En als ze nou niet de zijne kan worden, dan valt ze inde handen van den Tuitel. Dat nooit, zegt hij onderdrukt en woest gooit hij zich om. Maar wat dan? Zal hem zelfs inde meest intieme oogenblikken dat beeld van die eene schuit in vliegend op de andere niet voor oogen staan? Zal dat zijn als een donkere wolkenzoom die nei lichte, zonzingende water verduistert? Den Tuitel weet het. Die weet het allang. En die spikkeleert erop, dat hij met dit weten haar zal krijgen, 't Lijkt wel of de kansen van den Tuitel nu grooter zijn dan ooit. Hein zal het toch moeten verliezen. Jannekee zal niet dulden, dat hij gaat praten, ook nu niet. Door het dakraam valt maanlicht op zijn bed. Hein zet het raampje open. De koele nachtwind is als een frissche hand op zijn gloeiend hoofd. Als Hein den volgenden ochtend wakker wordt van de fluit van den sleep ver beneden, is er geen klaarheid in zijn denken gekomen. Beneden treft hij zijn vader, die zijn jasje aanschiet om naar de schuit te gaan. Die moet gelost worden vandaag. Behalve een „morrie” spreken ze geen woord. Lijn heeft zich voorgenomen met Dirk te gaan praten. „BANKEN" De schuit wordt bij vloed op een zandplaat gevaren. Bij afgaand tij (binnen 6 uur) wordt het schip gereinigd en geteerd. annekee zei nog een versie zinge veur Gerritjie en dan gaat Gerritjie zoet slape, hee. Ze zit inde zurg van Dirke, slanke figuur in somber zwart, waar boven haar gezicht bleek is. Haar donkere oogen zien op het ventje, J dat in haar arm al bijna slaapt. Nog één versie en as Gerritjie dan slaapt, dan komt vader strak. Jannekee is moessie, mummelt het ventje met zijn duim in zijn mond. -r- Nee, Jannekee is niet moessie. Jannekee is bijna moessie, komt Lijntje wijs. Ze brengt haar pop naar bed gelijk met Gerritjie. Jannekee buigt haar hoofd dieper, geeft het wegsluimerende jongetje een kus op zijn hoofdje, dan begint ze te zingen: Ik ga slapen, ik ben moe, ’k Sluit nu bei mijn oogies toe, Heere, houd ook deze nacht, Over Gertjie trouw de wacht. Haar stem klinkt lief inde stille kamer. Bijna moessie, heeft Lijntjje gezegd, 't Wordt warm in haar oogen. Nu zou ze willen schreien, nu in de groote stilte, alleen met de twee kinderen, waarvan een in haar arm wegzinkt inden slaap en het ander doet als een klein bedrijvig moedertje. Met al de genegenheid van haar sterke vrome natuur zorgt ze voor Dirks kinderen. Ook hierin kan ze iets vergoeden. En het voedt het verlangen in haar; het reine verlangen, dat iedere jonge vrouw in zich draagt. Dit zorgen is een weinig bevrediging van verlangen. Ze zit stil, Jannekee. Ze hoort niet meer het babbelen van Lijntje. Haar gedachten zijn heengegaan naar een land van geluk, ver achter den horizon van het heden. Daar vaart een schuit overeen rivier, waarop de avondzon goudspikkels strooit. Het tuig is flauw gebold. Aan het roer staat een jonge, sterke kerel, zijn armen over elkaar geslagen. Hij leunt tegen den helmstok. Hij staat daar, vierkant in zijn donkere trui. In zijn oogen is rustige zelfbewustheid. Op de luiken, dicht bij hem, zit een jonge vrouw. In haar arm ligt een kleine jongen, dien zij in slaap geneuried heeft. De man aan het roer kijkt naar haar en er is groote liefde ijl zijn oogen. HOOFDSTUK XIII Het jongetje op Jannekee’s arm zucht. Ze schrikt op. Waar was ze met haar gedachten. Dan ziet ze Hein inde kamer staan en Lijntje klimt op zijn rug. Vurt perd, zegt haar klare kinderstem en het paard begint te draven, 't Is angstig en mooi. Dan blijft het paard vlak voor Jannekee staan. Wil je mijn ruiter hebbe? Jannekee glimlacht met iets afwezigs in haar oogen, dan wenkt ze: Ssssst en duidt op den slapenden jongen in haar arm. Ik zei hem inde krib legge, zegt ze. En dan gaat Lijntje er ook een-twee-drie in. Hein valt inde zurg, waarin Jannekee zoo even zat en ziet zwijgend toe hoe ze het meisje kleedt voor den nacht. Jannekee is bijna moeder, hè, oome Hein? Ja, hoor, bijna, zegt hij, maar nie heelemaal. Ze is ook een bietjie van mijn. Ze is van ons allemaal, babbelt het meisje. Van Woutrien en van vaders ook. Dan zegt ze haar avondgebedje met haar hoofdje op Jannekee’s schoot. Nu zitten ze samen op de brug en kijken over de rivier. Het is een nazomeravond, goudglanzend als een rijpe vrucht. Diep in het westen gloeit het roodgouden licht van de weggezonken zon. De hoeker steekt ertegen af als een inktvlek op een blank vel. Onbewogen donker liggen de kribben inde nauw gerimpelde rivier. Er gaat een pakbootje afloopen, dat wat driftige golfjes tegen de glooiing onder hen gooit. Een late vogel roeit traag naar het westen. Het riet verdonkert en fluistert de eerste geheimen van den nacht. De hoodstoven met hun bolle pruiken staan roerloos tegen de lichte lucht. Er is gesjirp van krekels op het bleekveldje; er is gekwaak van kikkers op de verre uiterwaarden. Er is de sombere dompstoot vaneen roerdomp. Er is .... de rust, de intense vrede van den avond. Bijna moeder, zei ze, zegt Hein. Jannekee glimlacht, een glimlach, waarin weemoed is Ik word hier onmisbaar. Jannekee weet, dat deze woorden in staat zijn Heins diepste gevoelens voor haar weer aan ’t licht te brengen. Ze heeft er behoefte aan. Het is zoo goed bij hem te zitten, óm zich te voelen zijn liefde voor haar. Dat doet deze avond. Dat doet ook de nog diep in haar levende hoop op een wonder. Er kan maar één plek zijn, waar je onmisbaar wordt, zegt Hein en in zijn blik, die recht in haar oogen dringt, ziet ze zijn groote verlangen. Hij heeft het vermeden met haar te spreken sinds vaders dood. Nu moet zij het vermijden. Maar ze kan niet. Waar is die plek? vraagt ze zacht. Ze kijkt over de rivier. Een diepgeladen westlander gaat afzakken met slaphangend tuig. Een knecht zit op de klap voorop. Hij speelt zijn harmonica. Ze kennen de meewarige melodie: Waar is 't gebleven, het jonge leven, ik was pas achttien jaar, toen liep ik al in ’t gevaar. Die plek is, waar je nou bin, naast mijn, altijd! ’t Kan nie, Hein. Je parlevinkt en je loopt inde kroeg. Hein is verward. Heeft hij niet gemeend haar te winnen, als hij meer ging verdienen? Heeft hij daarvoor vaders harseer niet getrotseerd? Nu verwijt ze 't hem. Maar parlevinke is toch geen schande? Neent, zoolang 't een eerlijke handel is nie. Maar 't schijnt dat dat nie kan. ’t Kan wel, zegt Hein nadenkend. Maar 't is moeilijk. Wat moeilijk is, is wérd te perbeere. Hein zwijgt. Tegen Jannekee’s rustige overtuigingskracht is niet te redeneeren. Maar nu laat ze hem niet los. Waarom loop jij eigenlijk inde kroeg, Hein? vraagt ze. Ja, waarom? zegt hij hulpeloos. Je heb harseer en je wil nie elke Zaterdagavond dat gepreek van vaders aanhoore. Wat doe je dan? Dan ga je drinke, zegt Jannekee. Maar as een vrouw nou harseer het? ’t Ontroert Hein tot op den bodem van zijn ziel. Als er iemand is, die harseer heeft, dan is het Jannekee, die daar zoo sterk en rustig naast hem zit. Hij is een arm kind thuis bij een rijke van hart. Liefde is hooge bewondering. Jannekee, ze heeft zichzelf verweten, dat ze niet met hem sprak als de gelegenheid er was. Hij is gaan parlevinken. Hij is gaan drinken. Ze heeft hem niet gewaarschuwd. En nu zit hij naast haar met zijn eenvoudige hart zoo vol oprechte liefde. Wat vaders drift niet vermag, vermag haar liefde misschien. Hein, je heb je vader inde steek gelate op zijn ouwe dag. Je heb je vader. Nooit ineen huis aan de wal, terwijl jij alleen op de rivier zwierf.... Ze praat maar zoo vlak weg zonder verheffing van stem. Haar woorden hebben bijna iets treurigs. Maar as ik nou parlevinkte zonder van de schippers te koope? Jonge, ook dan nie. Mit jou zou ik wille gaan vare. Same mit 't tuig in top. Er vaart een machtige vreugde door Hein heen. Zoo heeft ze nog niet tot hem gesproken. Maar zoo als daar diep in 't westen het zomerrood verdonkert door den óverkomenden nacht, zoo verdonkert de gedachte aan den mededinger zijn lichte vreugde. En den Tuitel dan? vraagt hij. Jannekee wendt haar gezicht naar hem toe. Er is iets smartelijks in haar oogen als ze zegt: Zoolang den Tuitel d’r tusschen zit, kan ’t niet, Hein. As tie gaat prate sla ’k 'm zijn smoel veurgoed dicht. Nu is het verdriet weer groot in Jannekee. Zoo zou ook vader gesproken hebben. Daar zou je alles mee verlieze, Hein. Maar wat dan? zegt hij wanhopig. 't Aan God overlate. Hij is een God van wondere. Overeen dag van zonneblijheid zinkt de nacht. De roerdomp stoot nog zijn donkere klacht door de schemering. Over den dijk gaat de lantaarnopsteker met zijn langen stok. Hij trekt een voor een de lichtjes inde lantaarns aan. Als Dirk thuis komt, zit Jannekee inde zurg aan een trui te breien. De laatste kast vaneen opvarenden sleep is voorbij gegleden. Kleine golfjes leggen rap de laatste hand aan het dichten van de voor die hij getrokken heeft. Ze twisten er wat over, maar 't is klein gedoe. Het water glijdt rustig af. 't Is over den eb. De kribben zijn donkere strepen. Ze hebben op een haar den rug boven water kunnen houden. De violette pluimen van het riet aan den oever buigen gracieus en richten zich weer op voor een nieuwe buiging. In volmaakte rust komt een streep puurblanke wolkjes over. 11 Behouwe vaart 't arger gemaakt, dan Kors, waarmee die nie vare kon, omdat ie dwars was. Mit jou kon d'n ouwe man wel vare. En jij bin van de schuit geloope. As ik ooit bij jou zou kanne komme, dan mos het zijn op de schuit van ’t Is stil op de rivier. De opgaande sleep is voorbij voor vandaag. Misschien komt er straks nog een nakomertje opporren en er kan er nog een af komen loopen. Een losse motor soms nog of een zeilschip, dat afzakt, maar dan heb je ’t gehad voor vandaag. Ze hebben allebei losgegooid van den laatsten sleep, Jan den Tuitel en Hein. Den Tuitel heeft blijkbaar niet veel zin op huis aan te gaan roeien. Hein al evenmin. Dat doet de groote rust, die over ’t water ligt. En toch loopt het al tegen den koffietijd. Hein heeft de riemen ingelegd. Op den eb, die begint te trekken, drijft de boot willoos mee, zacht wiegend dooreen lichte deining. Hein kijkt in zijn geldkistje. Niet veel verkocht vandaag. Hij heeft ook niks gematst. Zijn gedachten springen op het gesprek van gisteravond. Hij heeft zich vergist, toen hij dacht, dat hij Jannekee gemakkelijker winnen zou, als hij meer verdiende. Meer verdienen speelt heelemaal geen rol, dat is hem duidelijk geworden. Trouwens, het spreekt nu ook wel, ze heeft van d'r vader gearfd. Toch verwerpt hij deze gedachte weer. Ze heeft gezegd, dat ze hem als parlevinker niet wilde. Daarmee is hij echter in zijn denken niet klaar. Is ze dan zoozeer schippersdochter, dat ze per se wil gaan varen? Maar dat kan hij. Vader heeft zijn schuit niet verkocht. Dat zal hij niet doen ook. Hein weet, dat hij er op kan stappen als hij wil. Maar dat wil hij alleen als hij kan gaan varen met een vrouw. Jannekee, hij kan haar een schuit aanbieden. Ze kan met hem gaan varen. Als hij moet gaan parlevinken zonder het riskante, zonder het avontuur, dan kan hij net zoo goed met de schuit gaan varen. Maar alles stuit altijd weer af op dien eenen, dien Tuitel. 't Mag niet, dat Jannekee haar leven zal verbinden aan hem. Er schiet een wondere gedachte door Hein heen, zoo vreemd, dat ie er hardop van gaat praten. Dat doet een mensch als hij inde stilte met zichzelf alleen is. Daar ginds drijft den Tuitel. Hij heeft ook geen haast. Hein overwint den tegenzin in zichzelf en laat de riemen in 't water glijden. 'k Had nooit kanne dinke, da'k zooveer zou komme, zegt hij nog als een verontschuldiging. Dan trekt hij de riemen aan. We motte es prate, begint Hein, als zijn boot naast van die van den Tuitel glijdt. Jan is op de roeidocht blijven zitten, zijn armen over elkaar. Hij toont geen spoor van vrees. Maar hij houdt dien Snufferd scherp in de smiezen. En op een doosje dicht bij hem ligt het groote mes, waarmee hij zijn kaas en spek snijdt. Hij antwoordt niet op Heins woorden. Wel is er een lichte verwondering in zijn oogen. Je wit, dat Jannekee van mijn houdt en mit mijn wil trouwe. Dat gaat mijn geen hier en gunter aan. En ze zei mit mijn trouwe ook. Hein windt zich alweer op. De onverschilligheid van den Tuitel prikkelt hem. Dat zei ze niet. En ’t mot zoo langzamerhand uit zijn mit je geduvel. Je dink zeker dat je ze heb, nou ze bij jullie in huis is. Ik wacht tot ze uit den rouw gaat en dan komt ze bij mijn, vat jie? Van dat ik bij d’r vader voer heb ik al van d’r gehouwe en die het mijn beloofd, dat ik ze moch hebbe. Ze wil nie trouwe mit een parlevinker, zegt Hein. Ze wil gaan vare. Ik schei d’r uit mit parlevinke en dan komt ze bij mijn. Jan wordt opmerkzaam. Per slot is die Snufferd zijn concurrent. Je zei wel vege, zegt hij toch. Wil jij dan iemand veur d'r leve ongelukkig make? Ze zei ’t bij mijn beter hebbe dan bij jou. Ze kan bij mijn alles krijge wat ze wil. Dat telt ze niet. ’t Gaat om iets anders bij d’r. Dat krijg ze bij jou ook nie. Scherp kijkt Hein hem opeens aan. Wat bedoel ie? Dat kan ’k nie zegge. Dat kan je wel. As jij wis, wat d’r vader eens gedaan had, dan zou je nie meer over d’r prate. Wit jie wat er mit Krijn de Stijloor gebeurd is? Dat wit ik, zegt Hein. En ik wit ook, dat jij ze gedreigd heb te gaan prate. De drift vliegt weer in hem omhoog. Maar ik heb ie een ding te zegge: as jij ooit gaat prate over d’r vader, dan sla ik jouw smoel veurgoed dicht. Je mot een dooie late ruste. Den Tuitel is geschrokken. Die Snufferd wit ’t dus. Dan witten Job de Pruim en Dirk 't ook. Nou het ze ’m toch zijn veurnaamste wapen uit de handen geslagen. Al witte jullie 't, daarom wit den dijk het nog nie. En daarveur kan ik zurge. En dat zei ik doen, zoodra ze mit jou wil gaan vare. Het klinkt zoo treiterend, dat de drift in Hein overslaat in vlammende woede. Hij stapt op de docht en met een geweldige sprong is hij inde boot van den Tuitel. Die heeft het groote mes gegrepen. Het schiet langs Hein zijn schoer. Te water, smeerlap, brult Hein. Inde kleine boot ontstaat een woest tumult. Hein weet den Tuitel op den rand van de boot te krijgen. Dan duiken ze beiden onder in het water, dat zich begeerig boven hen sluit. Daar dooven de vlammen van hun haat. Een eind van elkaar komen ze boven. De booten zijn door den sprong van Hein uit elkaar gedreven. Als Hein weer in zijn boot zit, schreeuwt hij: Mit jou heb ik veur 't lest gesproken. Je wit nou mijn woord. As je me nog een keer aanvalt, steek ik je mijn mes, diep in je ziel! schreeuwt Jan terug. Je bloeit uit je arm en je bin nat, zegt Jannekee als Hein op de brug stapt. Hein hoort de bezorgdheid in haar stem. 't Is niks, zegt hij norsch; hij durft haar niet aan te kijken. Jannekee begrijpt. Vanaf dien middag gaat den Tuitel over de zaak nadenken. Hij voelt dat zijn machtigste wapen hem inden steek zal laten, nu ze zelf is gaan praten. 't Zou niet gek zijn, als die Snufferd van de rivier verdween. Maar dan zei hij Jannekee aan hem motte late. En dat.... Dat verrek ik, zegt ie tegen zichzelf. ’t h 1 s nu al ruim een jaar geleden, dat Leen Arie den Duvel van den hoeker viel en verdronk. Al dien tijd is Jannekee huishoudster gebij Dirk de Makken Taaie. Dirk is er mee in zijn schik. Jannekee is een moeder veur de kijnder, heeft hij tegen moeders gezegd, k Had 't nie beter kanne treffe. ’t Is gelukkig veur je, jonge. Op die leeftijd kanne de kijnder een moeder nie misse. Het jaar is rustig geweest veur Jannekee. Een meisje, dat inden zwaren rouw is, trouwt niet. Zoo wil het de wet van het durp. Ze hebben deze wet geëerbiedigd, Jan den Tuitel en Hein de Snufferd. Maar straks, als de zware rouw geëindigd is, dan zal de strijd om haar ontbranden. Jan den Tuitel kan dien strijd winnen, maar in Jannekee is gebleven de hoop, dat wondere gevoel, dat Hein toch winnen zal. Het hoe laat ze over aan Hem, die haar van jongsaf geleid heeft. Maar ze bidt vurig, dat Hein geen daad zal doen, die zijn en haar leven voorgoed verwoesten zal. In haar blijft leven het hopen op een wonder. Evenals onwrikbaar in haar blijft het besluit, dat ze het offer brengen moet, indien den Tuitel het wil. Veurigen harfst is den Tuitel gesnapt deur de rivierpolitie, toen hij met zijn boot afgelaje mit koeiehuiwe naar huis kwam. Zijn gladheid het hem inden steek gelaten. Den heelen wijnter is hij niet gezien op den rivier. Over Heins gezicht is een trek van voldoening gegaan. Maar Jannekee is standvastig gebleven. Uit Jans eigen mond moet ze hooren, dat hij haar opgeven wil en verder zwijgen zal. Die vastheid van wil kon slechts Heins achting voor haar vergrooten en daarvan als gevolg zijn liefde versterken. Hein weet, dat dit dezelfde onverzettelijkheid is geweest, die haar vader tot den moordenaar van zijn zuster heeft gemaakt. Toch kan dit weten zijn liefde niet vernietigen. In hem leeft immers die onverzettelijkheid ook. Jan den Tuitel krijgt Jannekee niet. Er is een harde grimmigheid op zijn ruig gezicht als hij dit in zichzelf herhaalt. Den heelen dag is het deinzig geweest en broeiig warm. Een lamme loodzwaarte lag op de rivier. De rook uit de pijpen der booten vermocht zich maar traag op te heffen, werd dan neer gedrukt als door zware onzicht- ... DAAR WOONT HET MEISJE, WAAR IK ZOOVEEL VAN HOU De trekpiano zingt van oude tijden hèi, het levensliei en -leed van de schipper uit. HOOFDSTUK XIV bare hand. Het water van de rivier is loodgrijs en loom, traag vloeiend van warmte. De vleugels van de schepen hangen slap en lusteloos neer. Een zeilschip, dat gisteravond al opgekomen is, ligt met geheschen tuig op zijn anker. Het tuig is slap als een vaatdoek. De kaas in Hein zijn boot zweet, zijn bier is lauw en het zink op de kisten gloeit als vuur. De lucht diep in 't zuidwesten is gaandeweg dikker geworden. Af en toe rommelt het daar, maar veel schot zit er niet in. Als een ontgloeide draad schijnt af en toe een bliksemstraal, nauw ontstoken, spoedig gedoofd. En wat later gromt dan de donder zijn dreiging van verre. Het leven op d$ rivier is verstild. Met ingehouden adem wacht alles op een geweld dat losbarsten moet. Om vier uur komt Hein thuis. De sleep is voorbij. We hebbe ’t veur vandaag gehad, zegt hij tegen Jannekee. Toch haalt hij zijn boot niet leeg. D’r kan altijd nog wat afkomen. Hij gaat achter 't schuurtje staan en wacht. De leiblauwe lucht in 't zuidwesten klimt hooger. De uitbarsting van natuurgeweld is aanstaande. Wat geeft zoo'n bui om vloed of eb als de lucht rondom vol zit? Het noorden geeft den donder als een echo aan ’t zuiden terug. De eene bui trekt de andere aan; de schippers weten verhalen van zeilen onder donder. Hou dan je roer stevig in je knuisten. Hein weet, dat den Tuitel aan dezelfde sleep hing, waarvan hij dwars van huis losgooide. Hij heeft gezien, dat ie uit ’t arf van de tweede kast loei. Er is wrevel in hem opgekropen. Hij voer eerlijk omdat Jannekee het wou. Maar het wasstrijd. Nu maakt de bui zich op om over de rivier te komen en het dorp langs den dijk te bespringen. Als dit gaat gebeuren houdt geen waterman het binnen. Hein ziet hoe van de bui zich een donkere zoom losmaakt, die verdonkerend snel naderrolt. En daaronder kleurt de lucht taangeel. Storm en donder. Laag en zwart komt de zoom overvliegen. Hij veegt over de sidderende rivier als een zwarte muur. En daarachter komt de donder met vliegend geweld. De rivier wordt razend als een felle donderslag er op neer ketst. De orkaan striemt diepe voren in het rivierlichaam en blaast met machtigen adem het water van de witte koppen. Als een nevel jaagt het er laag over heen. Onbewogen staat Hein achter het schuurtje, zijn pet diep in zijn oogen getrokken, zijn handen in zijn zakken. Hij heeft de boot van den Tuitel gezien, die diep geladen afkwam. Hij heeft gezien, hoe Jan bij iederen riemslag ging staan, om harder te kunnen trekken. De orkaan bespringt hem nog voor hij achter de veilige krib vluchten kan. Er duikt een vreugde in Hein op. Hij hijscht ’t nie, gromt hij in zichzelf. Nu komt het oordeel. Tegen dit geweld is met een afgelaje boot niet te vechten. Laat hem verzuipe! Door het raampje inde keuken heeft Jannekee gezien, wat er met den Tuitel gebeuren gaat. Midden in het geweld van orkaan en donder zwaait zijn boot om. Hij is niet meer te houden. Ze holt naar buiten naar Hein, die achter het schuurtje staat. Voor haar oogen splijt een fel vuur de grijsheid en een donderslag knettert neer. Jannekee krimpt ineen, sluit even haar oogen. Nu is ze bij Hein. Ze grijpt zijn arm, maar hij kijkt niet naar haar. Zijn oogen zijn star gericht op dien man, die worstelt in doodsnood. Hein. Hij verdrinkt! schreeuwt ze boven het razen van de rivier uit. Hij verzuipt, zijn riem is gebroke. Hij kan ’m nie meer houwe! roept Hein terug. Het snijdt door Jannekee heen. Hein, gaat ’m redde. Jij kan het! Ik? Bin je gek. 't Is noodweer op de rivier. Laat 'm verzuipe! Hein, 't mot, smeekt ze. D'r is er maar een die ’t kan en dat bin jij. Hij mot verzuipe, den ellendeling. Ik steekt er geen poot naar uit! Het klinkt zoo hard, dat Jannekee krimpt als in pijn. Opeens staat ze voor hem. Haar oogen boren inde zijne. Ze gloeien als vuur. Ontzet kijkt Hein haar aan. Dan komen haar woorden. Hein, het mot! As je nie gaat, bin jij een ellendeling en een lafaard. Dan heb jij zijn dood op je gewete. Een duvel, die een ander in doodsnood ziet en geen poot uitsteekt. Haar oogen, de donkere, vlammende, eischen een antwoord. Hij is ontzet van die oogen. Zoo heeft hij ze nooit gezien. Zoo heeft hij haar stem nooit gehoord. Haar blik, haar woorden, haar gansche houding breken zijn verzet kapot. Een vuurstraal schiet inde platgejaagde bol vaneen hoodstoof. De rook slaat eruit. Het deert Jannekee niet. Ze gaat op Heins plaats staan. Ze ziet, hoe hij schuin tegen den orkaan inworstelt naar de brug, hoe hij de twee steken van het touw losslaat. Dan is ’t of een wilde woede hem aangegrepen heeft. Als hij zijn riemen in 't water slaat flitst de orkaan de droppels weg. Onweerstaanbaar boort de kop van zijn boot schuin tegen den storm in. De gansche kracht van zijn jonge sterke lichaam kan hij uitvieren inde machtige woede van storm en donder. Zijn riemen buigen onder de woeste rukken. Hij vordert. Ze ziet het, Jannekee. Toe dan! Toe dan! O, God, het moet gelukken, bidt ze. Op den kop van de krib is de waterwoede het felst. Heins boot botst op de korte felle golven in, de wind maait het buiswater weg, striemt het over de boot. De rivier brult. Hier is een mensch, die het waagt haar een prooi te ontrukken. Boven op een golf, die machtig kwam aanbruisen, kijkt Hein om. Daar is den Tuitel. Zijn boot staat half vol. Hij werkt een zak suiker overboord. Een oogenblik laat Hein zijn boot meesleuren met den orkaan, er voor zorgend, dat de kop op de golven blijft. Dan grijpen zijn riemen weer in ’t water. Maak vast achter aan! brult hij boven het waterrazen uit. Hij staat bijna vol! schreeuwt den Tuitel terug. We houwen 'm same op de wijnd. Kom in mijn boot! Den Tuitel ziet kans zijn touw door den ring op de kont van Heins boot te halen. Dan springt hij naar voren op de roeidoft naast Hein, grijpt een van diens riemen en samen roeien ze: twee jonge kerels, een geweldige wil! Het water ketst langs hun ruggen weg. Recht op de golf houwe, anders zijn me weg! hijgt Hein. Ik was bekant verzope! roept Jan. Hein antwoordt er niet op! Een zware golf bruist aan en heft de boot met de beide rooiers hoog op. Een oogenblik staat hij steil op zijn kont, dan ploft de kop neer ineen golfdal. Jannekee heeft het gezien, het wonder. Een machtige vreugde beeft door haar heen. Tusschen twee golven zijn ze verdwenen, opgeslokt door het begeerige water, maar steil rijzen ze weer op en hoog op een golf troonen ze, de overwinnaars van het water. Dan slaat een gordijn van regen neer tusschen haar en de roeiers. Als de orkaan uitgewoed is en de regen mindert, liggen de beide booten veilig achter de beschermende krib in stiller water. In het lauw vaneen Dat is iets wat de Snufferd alleen maar kan, jonges, zegt een van hen. Hein komt alleen naar huis. Hij heeft den Tuitel zijn reserveriem gegeven. Die vaart een eind achter hem. Hij kan ’t verder zonder Hein. Jannekee staat nog op dezelfde plaats achter ’t schuurtje, als Hein voor den wal komt. Hij moet langs haar heen als hij naar binnen wil. Maar hij gaat niet naar binnen. Hij blijft naast haar staan, zijn gezicht afgewend naar de rivier. In het oosten zit een blauwzwarte lucht. Inde waard achter den dijk viert de bui vereenigd met die uit het noorden zijn geweld uit over boerenhofsteden. Over de rivier licht de lucht. Een stille regen druppelt neer. Hein kijkt Jannekee niet aan. Een oogenblik staan ze zoo als in volslagen onverschilligheid, dan trekt Jannekee hem naar zich toe. Hein? vraagt haar stem. As tie verzope was, zou ons niks meer inde weeg gestaan hebbe. As tie verdronke was, zou hij altijd tusschen ons zijn blijven staan. Ik zou me nooit kanne geve aan een lafaard en een ellendeling. Je zei wel motte. Neent, Hein, nooit. En dat wil ik 'm zelf gaan zegge. Een oogenblik is het stil. Hein vecht. Dan wendt hij zich van de rivier af en kan haar weer aankijken. Mijn wijf. Om haar mond speelt een glimlach. Haar oogen zeggen: liefde. Ze spreekt het woord niet uit. Evenmin als Hein het tegen haar zegt. Hij weet, diep in zijn ziel, dat hij goed gedaan heeft met den Tuitel te gaan redden. Jannekee heeft weer overwonnen. Ze maakt zich los uit zijn omarming. Zonder verder te spreken gaat ze naar binnen. Een paar uur later is Jannekee op weg naar den Tuitel. Marregie zit aan tafel, maar moet nog naar 't Ronde Britsie, den kruidenier, als ze Jannekee ziet. Jan is bezig zijn waren klaar te maken voor morgen. Ze zitten een wijle zwijgend tegenover elkaar, zooals hij met haar vader zat, zwijgend en prakkezeerend. Wat komt ze doen? Dat scheelde nie veul, strak, begint ze. huis verder op den dijk hebben een paar schippers den vermetelen tocht van Hein gezien. Neent. ’k Was bekant verzope. Je heb je leve aan Heine te danke. Er flitst iets in zijn oogen. Toch blijft hij rustig zitten. Dat lieg ie, zegt hij scherp. Heb ie dan nie eens gezien, wie naar je toe gekomme is? Dat heb ik. Maar hij kwam nie. Jij kwam. Maid, Jannekee, ik hou toch echt van je. Ik geloof het, Jan, maar je mot me toch opgeve. Liefde mot van twee kante komme. Ik kan nie gelukkig worde mit jou, dus jij nie mit mijn. En ik kan je nie opgeve. Dan wor je van de Snufferd. En dat wil ik nie. Je bin nie arg dankbaar. Hij het me nie gered. Jij het 't gedaan. En mot je zoo iemand nou opgeve en inde arme vaneen ander late? Je spreekt de halve waarheid, Jan. Ik het ’m aangezet, da’s waar, maar hij is gegaan, dwars deur ’t noodweer heen. Hij het zijn aige leve gewaagd veur jou. Ik nie. Doch ie dat 't hum geen strijd gekost het, om te gaan? Jan zwijgt. Door ’t raam kijkt hij naar de plek, waar hij een paar uur geleden worstelde met den dood. Dan gaat hij vlak voor Jannekee staan. Zij staat ook op. Er is geen zweem van vrees in haar. In haar moedige oogen leest hij haar vraag. Jannekee, vanaf het oogenblik dat ik op de schuit van je vader kwam, hieuw ik van je. Maar je waste jong. Ik wit het, Jan. Maar je heb altijd verkeerd van me gehouwe. Jij wil mijn, mijn .... jij houdt niet van me om mijn hart. Zoek een vrouw, die je liefhebbe kan om heurzelf en niet om jou. Deze scherpe ontleding is hem te machtig. Verward vraagt hij: Maar wat wil je dan eigelijk? Ik wil, dat jij me opgeeft en altijd blijft zwijgen. Gif ie daar dan zooveul om? Je vader is toch dood. Ik wil nie dat vader in 't graf nog geschandeleseerd wordt. Weer is ’t stil. Nog altijd staan ze tegenover elkaar. Ze kijkt hem recht in 't gezicht. Als hij haar even aankijkt ziet hij nog de vraag, die een antwoord wil, nu. Jannekee, kom dan nog één keer, zegt hij langzaam en strekt zijn armen uit om haar te omhelzen. Dat kan nie, Jan, zegt ze zacht. Waarom nie? Om wat je eens heb wille doen .... Ik doch dat jie dat allang vergete was. Hij probeert te glimlachen, maar ’t lukt niet. Haar diepe ernst maakt zijn glimlach tot een grijns. Jan den Tuitel, hij durft haar niet aan te raken. En nu is ze toch in zijn macht, in zijn huis, met hem alleen. Ze antwoordt niet op zijn laatste woorden. Ze voelt dat hij wankelt. Nu moet hij spreken. Mot ik je dan zoo opgeve, Jannekee? zegt hij moeilijk. Ze knikt. Ik wil gelukkig worde en vader mot blijve ruste. Ik zei je niks meer inde weeg legge, om wat jie vanmiddag gedaan het. En vader? Een oogenblik kijkt hij haar aan. Dan gaat hij naar 't raam en ziet lang over de rivier. Zonder zich om te keeren, zegt hij: Leen Arie den Duvel, je blijft ruste. Een zware lucht scheurt vaneen en een machtig licht schijnt over Jannekee. De rivier is van goud en den hoeker is niet somber meer. De lange kribben zijn blijde armen van de rivier, die zich uitstrekken: Kom, varen! Een zwaar hulsel van harseer glijdt van haar weg. In haar oogen wellen tranen. Nu opent zich het leven, zooals de lucht na een langen regendag openbreekt. Dit is het wonder waarop ze altijd heeft gehoopt. Als ze thuiskomt zit Hein inde zurg. ’t Is goed, kan ze slechts zeggen. Als hij haar in zijn armen wil sluiten, weert ze hem zacht maar beslist af. Nu niet, Hein, nu niet, later. Ze gaat naar boven, waar Woutrien en Lijntje nu slapen en waar haar bed staat. Daar valt ze neer en schreit, lang. Vader, je zei ruste, snikt ze. En dan: O, Heere, ik dank ie veur ’t wonder. Ik wis, dat jie me verhoore zou. Zoo, op haar bed gevallen, slaapt ze in. Zoo ziet Dirk haar, als hij, thuisgekomen, haar mist. Behoedzaam sluit hij de deur en mompelt: D'r is zeker wat gebeurd. et nachtspiegel en nachtlichtje worden ze naar de schuit gebracht op den avond van den trouwdag, Hein en Jannekee. Op de voorplecht staan ze nog een wijle voor ze in 't vooronder gaan. M Op z’n kousen gaat de nacht over de aarde. De wind is ver in ’t noorden weggekropen. Hij haalt een mooien dag voor morgen. Zwijgend gaande duizenden sterren hun banen van eeuwen. In 't zuidoosten klimt purpergeel de maan. Hoog boven hen tuut de nachtroep vaneen vogel. Benedenuit tuft eenzaam een motor. Zoo staan ze nu voor 't eerst geheel van elkaar op hun eigen schuit. De strijd om elkander is uitgestreden; het wonder is geschied. Nog klinken in hun zielen de woorden van den burgemeester: wederkeerig getrouwheid, hulp en bijstand. Wederkeerig. Daarom heeft Jannekee gebeden. Daarvoor heeft Hein gevochten. ~Ik zal raad geven. Mijn oog zal op U zijn", heeft God tot hen gesproken door het woord van Zijn dienaar. En in hun zielen was het geluk groot, toen Gods dienaar zegen van boven smeekte op hun echtverbintenis. Nu staan ze samen inden grooten zwijgende nacht op de kleine schuit Eben Haëzer. Hein, nou gaan we same vare! breekt als een jubel los uit haar gelukvolle hart. Ja, same, zegt hij, same deur wijnd en water, same, altijd. Jannekee, is ’t er een grooter geluk?! Ze buigt zich naar hem over in volkomen geluksovergave. Hij sluit zijn armen om haar. Zoo zal zijn liefde haar omsluiten als een ring van veiligheid. Eerst nu kan hij haar het woordeke liefde zeggen. Jannekee weent. De nacht ziet het wonder en bewaart het als een blij geheim. Zon op de rivier. De wind is laat wakker geworden vanmorgen. Als grijze vingers van het land liggen de kribben ver in 't water. De kop van den hoeker is van goud en het water om de kribben is bezaaid HOOFDSTUK XV „GELIJK-GEZINDEN" De Eben Haëzer ligt gereed. Het rood van het boord blinkt. Glanzend zwart is de lijn van het berghout. In top wappert de vlag, het symbool vaneen groote gebeurtenis in het schippersbestaan. De vlag is vannacht niet neergehaald. Hein heeft het tuig in top geheschen. We gaan, zegt hij. Job drukt hem de hand. Ik heb je vare geleerd, jonge, vaart 'm mit eere. God zei mit jie zijn. Behouwe vaart. Een oogenblik zien ze elkaar recht inde oogen. Dan loopt Job over de plank naar den wal. Zijn leven op de Eben Haëzer is voorbij. Een jong sterk leven zal het zijne daar voortzetten. Dat is de wet van al 't geschapene. Dat jullie eensgezind magge vare, zegt Lijn. En zonder tegespoed. Behouwe vaart, kijnder. 't Komt veur mekaar, moeder, dat geef ik ie op een briefie, zegt Hein vroolijk. Dan roept hij aan den jongen Job: Lekko! Job maakt het voor- en achtertouw los. De kop van de schuit buigt van den wal. Het nieuwe leven heeft zich losgemaakt van het oude. De wind valt in het tuig. Hein grijpt den helmstok. De schuit zwenkt naar de rivier. Inde stoere kracht van den bruidegom, die uit zijn slaapkamer getreden is, staat Hein aan 't roer, vierkant, een bonk schippersdurf. Bij hem staat Jannekee. De morgenzon legt een gloor van goud om haar heen. Zoo zien Job en Lijn hen gaan op hun eerste reis samen, het begin van de groote reis. Als de schuit afbuigt door den stroom op den kop van de krib, wuiven Jannekee en Hein nog eenmaal. Lijn en Job wuiven terug. Behouwe vaart! Hoe zal de groote reis zijn? 1940—1941. BEHOUWE VAART.... met goudsterren. Inde hoodstoven aan den waterkant ruziën ëen paar vogels. Het hooge riet aan den oever staat statig en overvloeid vaneen warmen gloed. Boven de rivier koepelt hoog de blauwe hemel. De rivier lokt. Het is een feestte gaan varen. Dit boekwerk werd gedrukt op de persen van de N.V. Drukkerij „Vada" te Wageningen. Het werd gezet uit de „Candida" volgens typografische vormgeving van Toon Lukkassen, die ook de band en het stofomslag ontwierp. Het werd verlucht met 44 origineele kunstfoto's van Willem van Malsen, waarvoor N.V. Nauta & Haagen te Amsterdam de clichés vervaardigde. Het bindwerk geschiedde ter binderij van de N.V. Gebr. Zomer & Keuning's Uitgeversmaatschappij te Wageningen. COLOPHOON BRINKMAN PROD NR. B DEPOT' NED PUBL 60 01 102 4 075 757