DE HEESTEPSJOIWENS > j '4 *r-| ; + ' Tr «oor , t +** / ■■ ' .hepha N. V. OPUKK E R IJ EDECEA HO OR N * • ■ • s- ■' ' ■ * . i v "*• , 'i7- j . y M • V ..... *• ' -feu gedachtenis aan het • T* ‘ ’ V; ,** . * .' . ./ ■*’*.' . , ; 50-jaRIC, • v. ■ • • •. lutiiLeum ■’ •’ i •• -. /■' ■• – /> 1 •. 'v ' •t • -t\ , •van*öe geßep. ;zónöaqsschoroL .jachin” , ‘ r ■ 'fVii>; v.-’.. '••! •. .. . te VLaapö.inqen •« .** ~ . • *' ■ ’ < ' *» “ ' ' •* • , •. .. * •» . *■ •• \ • , •• ■ <• . • 1 : -• », ‘ . >4- ■ ï* _. \ ■ _. • . i kéßStfêeSt 1943' ’ *"! *-* * *■ r • KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 27141446 Illustraties van Jaap Veenendaal TWEEDE DRUK N.V. DRUKKERIJ EDECEA – HOORN De r/Vleestersjongens door Hermo De jongens- en meisjesbenen, die zo lang gekriebeld hebben van dat urenlange stilzitten, trappelen om het hardst op de harde keien. Alsof houten klompen niet kapot kunnen! Een troep links, een troep rechts, een troep het schoolwegje op, dat precies tegenover de school op de straatweg uitkomt. „Lessie!” Ze proberen elkaar het laatste tikje te geven. „Die is voor jou, schoolmeester”, zegt Jan grinnekend en hij geeft Wim, den oudsten jongen van den ondermeester, een fikse stomp tegen z’n schouder. Wim keert zich vlug om. Niet vlug genoeg. Daar gaat Jan al. „Tot morgen, jö”, schreeuwt hij als groet. „Kees! Kees!” roept Wim. Hij probeert z’n jongere broertje in te halen. Kees wacht. Met de armen om eikaars schouders gaande broertjes naar huis. Dat zijnde meestersjongens. Wim, de oudste, mager als een sprinkhaan. Kees, bleek, maar dikker. ’t Zijn allebei gewone dorpsjongens. Ze lopen op klompen en dragen beiden een jongenskiel met een pofbroek. Als hun broekje kapot is, wordt het versteld, net als bij de andere jongens van het dorp, want ze spelen en ravotten en hebben een gebroken klomp of een kapotte knie, waaraan moeder dan te pas moet komen. ’t Is maar een stapje van school naar het meestershuis. Je steekt de tramrails over. Dat is altijd even uitkijken, maarde jongens kennen de vaste uren, dat de stoomtram door de dorpsstraat snort. „Veuls te hard”, zeggen de dorpsmensen altijd. En dan heb je nog van die extragoederenwagens, die onverwachts de weg onveilig maken. I. HET MEESTERSHUIS. Ruut! Daar vliegt een vrolijke jongenstroep de school uit. Klompen klotsen blij over de harde steenweg. Hoezee! Ze zijn vrij! ’t Is een groot huis, waar de meestersjongens wonen. Vier ramen in het front; de grote voordeur in het midden en de hoge cementen stoep er vóór. Wim en Kees gaan natuurlijk achterom. Eén-twee, huup! Daar zit de jongste schoolmeester al op de grote, eikenhouten post van het hek, dat het erf van de weg afsluit. Even een wandelingetje over de zware, houten boom maken, die inde grote klossen rust, naar de andere hekpost, die gedeeltelijk inde doornenheg verborgen is. Dan stuift ook hij naar binnen, zegt moeder gvjede dag. Even later komen de jongens zuigend en smikkelend op een lekkere, zoete suikerbal weer naar buiten. Ze diepen Mien op. Mien is de oudste van de drie, een vrolijke robbedoes vaneen meid, die liever met de jongens speelt dan moeder helpt. Wim trekt wat rechte strepen inde kei-harde grond van het brede erf, tussen het huis en het tuinhek. Kees is inmiddels met een paar stukken vaneen kapotte dakpan, die hij achter het schuurtje heeft opgescharreld, als hinkstenen komen aandragen. Ze hinken. Als je af bent, kun je heerlijk uitrusten inde lage vensterbanken van de slaapkamer, die op het erf uitziet. Vader is ook thuisgekomen. Hij drinkt z’n kopje thee om straks gezellig inde tuin te werken. Ja, ’t is een heel grote tuin, die bij het meestershuis hoort. Twee grote lindebomen, die elk jaar geducht worden gesnoeid, omdat anders het zonnetje niet genoeg baas kan spelen inde slaapkamer, staan als twee wachters op de grens van tuin en erf, precies nog binnen het tuinhek. Als de meestersjongens inde tuin gaan spelen, moeten ze voorzichtig zijn. Moeder is zuinig op haar bloempjes, vooral op dat middelste perk, met z’n petunia’s. In het kortgeknipte gras van de brede rand kunnen ze weinig vernielen. Achter inde tuin staat als een trotse koning, hoog boven de oude, dikke doomenheg uit, de hoge appelboom. Soms turen de jongens naar de dikbebladerde kruin om te zien of er al appeltjes aan de „bloemee” zitten. De bloemee is vaders boom. Moeder is baas over het aardbeienbed. Vader zegt altijd net als moeder: „Afblijven, jongens, ik heb ze geteld.” Achter het prieeltje staat een boom, met lage, bijna op de grond afhangende takken, waar de meesterskinderen baas over zijn. Vol als dat kleine ding soms zit! Dan heb Onder de treures heb je ’t prieeltje. Daar staat een bank. Van de bank op één der laaghangende takken is maar een stapje. Weer een trapje hoger, nog één, nog één, nog één wip, daar zit Wim al boven inde es. Een heerlijk zitje. Een uitkijkpost, het kraaiennest. Je kunt daar de hele tuin overzien en de straat tot aan de Veerweg toe. Dat mag wel, maar dan moeten Wim en Kees de schoolbroek uit en de „speelbroek” aan en de schoolkousen worden vervangen door dikbestopte beenbekleedsels, die de jongens de naam van „bunzings” hebben gegeven. Die schoolbroek en die schoolkousen zijn niet bestand tegen de wilde klauterpartijen en „telkens nieuw kopen, dat kan Bruin niet trekken”, zegt moeder. Er is geen mooier huis dan het meestershuis, vinden de jongens, ’t Is vroeger een grote boerderij geweest. Achter het ruime, massale voorhuis heb je het achterhuis: de deel. Als de regen in stralen van de hemel druipt, merken de jongens daar niets van. Verstoppertje spelen? „Als je maar voorzichtig bent”, zegt moeder. En ze kruipen weg in het stro boven de paardenstal, waar nu de witte en de bruine geit huizen, of ze verstoppen zich in het hooi, dat op eender zolders van de voormalige koeienstal hoog ligt opgetast. ’s Zomers, als het hooi wordt binnengehaald, is ’t voor de jongens echt feest. Mee helpen hooien in het land is ook wel fijn, vinden ze, maar je wordt er zo warm van. ’t Liefst willen ze maar hooioppers maken, heel grote, zo groot als een huis, om dan in wilde vaart zo’n hooikasteel te bestormen, tot je met de hele opper onderstboven rolt. Maar dat mag van vader niet. Dat saaie harken, rits, rits, één, twee, rits, rits, om de vlokjes hooi, die over ’t grasland liggen verspreid, bij elkaar te verzamelen, dat ben je gauw moe. En dan lacht vader. „Jullie zijn me knechts”, zegt hij dan. Maar als ’t droge, geurige hooi naar binnen wordt gehaald, zijnde jongens ook van de partij. „Ik ga even naar Sander”, horen ze vader zeggen, „vragen of hij even mee helpen kan.” Sander is een alleenwonende buurman, die vlak naast hen woont. je de kleine, zoete appeltjes maar voor ’t grijpen. En Wim en Kees en Mien mogen er hun schoolkameraden ook blij mee maken. Ha! hooi binnenhalen. „Mogen we meehelpen, vader?” „Ja, harken, niks dan harken”, zegt vader lachend. Vader haalt twee stevige stokken. Die worden onder een grote hooiopper gestoken. Eén, twee, huup! Daar gaat ie. Sander vóór, vader achter, het grasveld uit, de steile hoogte op, waarop het huis is gelegen. Dan wordt die grote hooiopper maar zo op de deel vóór de stal gesmeten. De jongens blijven achter. En ze harken, harken maar, tot de druppeltjes zweet in stralen van het hoofd gutsen. Maar als vader met Sander twee keer of drie keer is weg geweest, zegt Wim: „’t Zal al wel een hele hoop zijn op de deel, ga je mee kijken?” En dan gaan ze achter de hooidragers aan, grijpen hier en daar een vlok hooi, die is blijven haken aan de heining of aan de grote vlierstruik, die lelijke sta-in-de-weg, en ze doen of ze dapper helpen. Maar als ze op de deel zijn gekomen en ze zien die hoge hooiberg daar liggen, gaan ze niet meer terug naar het hooiland. Ze krijgen het laddertje en vliegen er tegen op. Wim met z’n spillebenen ’t eerst. Dan begint de pret. Dan is het stalletje de walkant en het hooi beneden het water; dan zijn ze de zwemmers en met een sierlijke sprong duiken ze in het diepe water en met breed armgezwaai en beengetrappel komen ze weer bij het laddertje. Vlug klauteren ze tegen de steile walkant op. En ze spelen zo lang in het geurige hooi, tot het binnenshuis is en vader en Sander het op de stal bergen. „Nog één keer, jö”, zegt Kees en de hooipret is weer voor een jaar uit. De hooipret, ja! Maar daar zijn nog wel honderd andere dingen te doen in dat grote achterhuis. Daar heb je bij voorbeeld de schommel, die aan een zware eiken balk is bevestigd en waarmee je zo ver kunt komen, tot je ’t hooi van het stalletje raakt. Inde lege koeienstal, heel dichtbij de achterste deur, hebben de jongens hun winkeltje. Een echte winkelbel rinkinkelt zó heftig, zó luid, of je het kleine snoepwinkeltje van de oude Bet inde dorpsstraat binnenkomt. Of je heerlijk kunt spelen op de deel van het grote meestershuis! Het achterraam met zijn kleine ruitjes geeft uitzicht op een breed terras, dat steil, wel drie meter naar beneden daalt. Op de grens van dat terras staan twee oude lindebomen. Hoe oud zullen die wel zijn! Als de meestersjongens die steile grashelling af naar beneden rollen, komen ze ineen smalle strook aardappelland terecht. Dat mag eigenlijk niet. Zo worden de aardappelplanten vernield. Beneden het aardappelland strekt zich een strook grasland uit tot aan de sloot. Daar grazen ’s zomers de geiten en wordt het hooi gewonnen. Naast het huis staat een schuurtje, waarin een groot hok voor varkens. Daarachter heb je het bosje van hoge eiken, waartussen lagere eikenstruiken onregelmatig staan verspreid. ’s Winters staat menigmaal al het lage land tussen de rivier en de hogere grond blank. Het water bruist dan over de zomerkade of dringt met geweld door de brede gaten, die men opzettelijk in het lage dijkje heeft gegraven. Met het oog op het vruchtbare slib hebben de boeren liever dóórloop dan overloop. De Veerweg staat dan ook weldra blank en je ziet den veerman de weg met takken afbakenen, zodat de voertuigen de weg tussen de diepe sloten nog kunnen vinden. De meestersjongens hebben ternauwernood ’s morgens hun boterham op, of ze zijn al bij het water. Ze zetten stokjes, om te zien of het rijst, ’t Komt soms tot in het bosje. Hoger nooit. Ze sjouwen als echte strandvonders langs de waterkant en vinden daar allerlei moois. Pootjesbaden ? Daarvoor is het natuurlijk te koud en te gevaarlijk. Maar ze vinden een oude, vrij gave varkensbak. Hoera! Nu hebben ze een schuit. Ze sjorren het ding naar de waterkant. Daar drijft ie. Met een dikke stok houden de jongens hun boot onder hun bereik. Ze laden en lossen, totdat dit spelletje hen verveelt. Dan proberen Wim en Kees of de bak hen niet dragen wil. Het ondiepe ding wiebelt geweldig. Een grote gulp water kletst over de rand. Het kost Wim een kletsnatte voet. „Jongens!” schreeuwt een stem van boven, „waar zijn jullie?” Is ’t vader, is ’t moeder? Ze schrikken. Gelukkig! ’t Is Mien maar. „Hebben jullie gevaren?” fluistert ze aan Kees. „Dat moet je hem maar eens vragen.” Kees knipoogt naar de natte voet van Wim. „O, jö! Je kunt met dat ding niet varen. Hij zakt als een baksteen als je er in gaat staan.” Nu sjorren ze de bak weer wat op de kant. Wim droogt stiekem z’n natte kous bij de kachel. De volgende dag is het vaartuig verdwenen. Het deint daar ergens op het brede watervlak, is mogelijk dooreen der gaten op de grote rivier gekomen. „Stil jö, daar komt ie. Stil! verroer je niet!” Doodstil liggen ze nu, de jagers, plat op hun buik in het groene land Ze zijn er die morgen al vroeg op uitgetrokken, de vier vrienden. ’t Is een mooie herfstmorgen. Stralende zonneschijn. Het zonnetje heeft het van de nevel gewonnen. De velden liggen nog nat van de dauw met stralend licht overgoten. ’t Is Zaterdagmorgen; geen school. Achter het huis van den bakenmeester is een houten loods, waar de „mallejan” staat. Die behoort aan den timmerman. In het achterhuis van den bakenmeester is een opslagplaats van planken. Daar kun je fijn spelen. Evenals met die „mallejan”, waarmee de timmerman zijn planken vervoert. Die Zaterdagmorgen hebben ze op de „mallejan” met elkander raad gehouden, wat ze zullen uitvoeren die vrije dag. ’t Zijn dikke vrienden geworden, die vier. Niek en Bep van den bakenmeester en de meestersjongens. Dat is op een sneeuwdag in December van het vorige jaar gebeurd. Niek en Bep waren die dag op de dorpsschool gekomen. Hun vader, de nieuwe bakenmeester, was met zijn gezin naar het kleine dorp aan de Rijn overgeplaatst. ’t Was een hele gebeurtenis geweest: vier nieuwe kinderen op school; twee jongens en twee meisjes. Na schooltijd hadden de meestersjongens de slee van de koestal gehaald. Moeder had een stuk touw voor hen opgescharreld. In ’t schemerdonker van de vallende winteravond mochten ze nog een poosje genieten van de heerlijke sneeuw. Spiegelglad was de vlakke straatweg geworden. Ze waren niet voorspoedig geweest. Telkens was het niet sterke touw afgebroken. Dan stonden ze met hun verkleumde handen inde koude, snijdende wind te tobben om het weer aan elkaar te knopen. n. DE JAGERS. „Dat zijnde nieuwe”, zei Kees. Eventjes gluurden ze, wat jaloers, op zij, toen de slee van den bakenmeester, die zelf trok, hen voorbijvloog. Daar kwam ze weer terug. „Vervelende knoop”, mopperde Wim, toen ze weer was losgeschoten. Ho, daar hield de slee met de nieuwelingen stil. Vlak bij de tobbende jongens. „Is ’t touw kapot?” informeerde een vriendelijke stem. „Wil ik eens kijken? Neen, hoor, dat touw is niet sterk genoeg. Wacht, ik heb, denk ik, wat beters voor jullie.” En uit de grote zak van de bakenmeestersuniform haalde de man een prachtig lang stuk touw voor de dag. „Dat is beter.” De vriendelijke helper sneed het oude touw van de slee los, bond het nieuwe er aan. „Ziezo, nou zijn jullie ingespannen. Vooruit maar weer.” Eerde meestersjongens gelegenheid hadden om den bakenmeester te bedanken, was deze met zijn slee alweer verdwenen. Dat was de eerste kennismaking met de nieuwelingen geweest. Na die winteravond is de vriendschap gesloten. Ze hebben samen gespeeld inde grote tuin van het meestershuis en op de planken in het achterhuis van den bakenmeester. Zo zijn ze nu op die mooie najaarsmorgen weer bij elkaar. „Weet je wat”, stelt Niek voor, die de oudste is van het viertal, „we gaan jagen!” „Jagen?” Kees begrijpt het plan van den grootsten bakenmeestersjongen nog niet. „Ja, jagen!” herneemt Niek. „We zijn Indianen. De blanke mensen zijn onze vijanden. Wij gaan een strooptocht houden in het jachtterrein van den bozen witmens, die ons niet duldt en den armen Indiaan geen buit gunt van die uitgestrekte velden daar vóór ons.” Niek wijst met uitgestrekte hand inde richting vaneen groot knollenveld, dat achter de tuin van den bakenmeester ligt. „Jij, Pijlpunt, haal de boog van jou en je roden broeder en zorg ogenblikkelijk weer hier te zijn. Spoorzoeker en ik, Arendsveer, zullen ons hier toerusten voor de krijg. In het duister kwam nog een slede in flinke vaart aanglijden. Ze kwam van de Veerwegkant. Daar was ze tegenover het kerkhof. Hè, wat ging die slee er over. Geen wonder! Ze werd getrokken dooreen forsen, sterken man. Twee jongens er op. Die slee was ook heel wat breder en groter dan de hunne. Sluipvoet, jij”, en de Indianenhoofdman richt zich tot den kleinen meesters jongen, „jij houdt de wacht bij ’t eind van gindse heg en meldt me onmiddellijk als er onraad is.” Dadelijk gehoorzamen de rode broeders hun hoofdman. Pijlpunt holt naar huis. Zenuwachtig zoekt en rommelt hij op het kippenzoldertje tussen het tuingereedschap. Ha! daar liggen de stevige, taaie, eikenhouten bogen. Nu nog een dik riet uit het dak van het achterhuis. Voor de dikke, rechte tak uit de vlierstruik, waarvan de doppen voor de pijlen moeten gesneden worden, heeft hij een mes nodig. Hij rommelt in moeders messenbakje. „Wim, je zorgt, dat het mes weer inde keuken komt, hoor, en snij je maar niet!” Weldra holt Pijlpunt weer naar z’n vrienden. „Je bent lang weggebleven”, dreigt de Indianenhoofdman. Hij ziet het prachtige wapentuig. Dat matigt zijn toorn. Arendsveer zelf heeft een zwaar jongensmes in zijn touwen gordel gestoken. Achter de tuin van den bakenmeester ligt het wijde, wijde land. De rogge is gemaaid en inde schuur geborgen. De boer heeft opnieuw geploegd en knollen gezaaid. Die lekkere, zoete, sappige veldvruchten, als wintervoer voor de koeien bestemd, liggen daar nu in dat wijde land. De grage jongensmonden zijn verzot op dat malse goedje. En de eigenaar van het land gunt den jongens wel een knolletje, als ze het knollenveld maar niet vertrappen. Daar gaan ze de jagers. Ze sluipen in gebogen houding achter elkaar voort. De messendragers met de linkerhand aan het heft, de boogschutters hebben pijl en boog stevig vastgeklemd. Voorzichtig sluipen ze langs de bonenheg van hun eigen tuin. „Hou je nou gedekt, broeders”, waarschuwt Arendsveer, Ze sluipen in gebogen houding achter elkaar voort. Als echte Indianen sluipen ze verder. Geen woord wordt gewisseld. Dat doen roodhuiden ook niet. Telkens geven ze wel! Bom! Daar valt Arendsveer pardoes in het natte gras van de greppel naast het jachtterrein, ’t Is het afgesproken sein. Drie andere jongenslijven duiken eerst op de knieën, dan op hun buik neer achter den hoofdman. Als slangen kruipen ze verder, achter elkaar, zoeken een mooi plekje om de fijne buit te kunnen bemachtigen. Arendsveer geeft weer een teken. De boogschutters komen overeind, op hun knieën, grijpen de boog, zetten de pijl op het strak-gespannen koord, mikken op de door den hoofdman aangewezen buit. Twee pijlen snorren over het groene lof, blijven een eind verder in het veld steken. Spoorzoeker kruipt inde richting van de pijlen, maakt korte metten met de getroffenen. Rits, rits... Zijn mes snijdt het loof van twee pracht-exemplaren van knollen. Ze worden den hoofdman overhandigd. ’t Gaat weer verder door de greppel. Pijlpunt en Sluipvoet beproeven nogmaals hun geluk. Weer brengt Spoorzoeker de buit aan Arendsveer. Ze hebben succes, maar zijn nog niet tevreden. ’t Lijkt, of midden op het veld het knollenloof dikker en groener is, en de knollen groter zijn. Ze kruipen door het malse groen, vernielen tientallen vruchten met hun handen en knieën. De geknakte blaadjes, die daar gekneusd op de zandige grond liggen, wijzen het spoor, waar de knollenjagers hun veldtocht hebben ondernomen. Plotseling: een schaterlach! Kees vergeet, dat hij eigenlijk Sluipvoet de Indiaan is, dat hij zich op een gevaarlijk jachtterrein bevindt. Even heeft hij z’n hoofd boven het groen uitgestoken. Daar ziet hij de drie kruipende kameraden en z’n vrolijke jongenslach davert over het zonnige veld. als ze aan de grens van hun eigen gebied zijn gekomen. Nog dieper buigen de jongenslijven. Ze zien alleen de natte neuzen van hun klompen. Links, inde verte achter hen, staat ’t boerenhuisje, waar Ab woont. Hij is de baas van het knollenland. Ab is geen kwaje vent. Toch zijnde jongens bang voor hem. Nu is hij een echte vijand van de rode jagers. Ze gaan jagen op zijn grond. Kees vergeet het spannende spel. Leutig zingt hij: ~A1 ineen groen, groen knollen-knollenland, Daar zitten vier haasjes heel parmant ” De andere jongens schrikken van het plotseling lawaai. Ze zijn bang ontdekt te worden, vergeten ook hun Indianenspel. „Stommerik”, schreeuwt Niek, „moet je ons verraje?” Gelukkig, dat hij opkijkt. Geen honderd meter van hen vandaan staat de boze boer, Ab, de pet scheef op het grijzend hoofd. Ah! Daar heeft hij de bandieten ontdekt. Nou moet dat knollen-stelen en dat knollen-vertrappen maar eens uit zijn! Wie zijn het? Hij kent ze wel. Dat zijnde jongens van den bakenmeester, en... ziet hij goed? Waarlijk, die meestersjochies zijn er ook bij. Snel als de wind duiken de jongens weer neer, plat op hun buik, met hun neuzen tegen de grond gedrukt. „Stil jo, verroer je niet. Daar komt ie”, gromt Niek, als Kees weer enige beweging maakt. Te laat! Ab heeft hen al lang gezien en zo hard als zijn oude benen het toelaten, gaat het op een drafje op de knollendieven af. Nieks zwarte haar komt langzaam boven het groen uitkijken. Nieks ogen zien den naderenden man. Wat lijkt ie kwaad! Wat loopt ie hard! „Vooruit, jongens! Eén, twee, op! Vlucht. Daar is ie. Maakt, dat je wegkomt, gauw, gauw, hij is al vlak bij!” Daar verrijzen voor de ogen van den bozen boer vier jongenslijven uit het sappige groen. Wat brutaal! Midden in het knollenland. Hij zal ze... „Hier, zeg ik je, sta... rekels! Blijf je staan?” Jawel! staan blijven? Maar ze hebben de dikke knuppel in Abs hand wel gezien. Even blijft de boer staan. Kijk me nou toch eens aan. ’t is... ’t is gewoon verschrikkelijk! Wat hebben die apen nou toch een hoop knollen vernield. Heftiger laait zijn toom op. Hij zal ze... Die brutale rakkerds. Als ze een knolletje gevraagd hadden... De jongens wachten den nijdigen boer niet af... „Vooruit, jongens”, hijgt Niek. Terug kunnen ze niet. De weg naar huis is hun af gesneden. Vooruit, over het smalle pad langs het wijde land. Ab met z’n knuppel is vlak achter hen. „0h... wat is ie kwaad!” hijgt Bep. „Ouwe...”, wil Wim schelden. Niek draait zich om: „Geen lolletjes nou. Maak em niet nijdiger!” Daar zijn ze aan het eind van het lange pad. Ze komen bij de heg langs het tabaksland, waar dorre tabaksstronken in vergane glorie wachten, tot ze onder de grond bedolven worden. De jongens wanen zich reeds veilig. „Arie! Arie...!” horen ze achter zich roepen. Arie is in de schuur. En die lange tabaksschuur moeten de knollenjagers voorbij Een fikse, jonge kerel kijkt dooreen open schuurluik naar buiten. Wat moet dat betekenen? Vier hollende jongens en daarachter Arie’s vader, rood van nijd, met een dreigende knuppel. Wacht, daar is iets niet inde haak. Die bandieten van jongens hebben zeker wat uitgehaald, dat z’n vader zo kwaad is. De kameraden zien Arie’s hoofd voor het open luik en horen weldra vlug klompengestap door de lange schuur. Gelukkig! Voordat Arie de grendel van de gesloten deur heeft geschoven, zijnde jongens er voorbij en de brede weg naar het schoolwegje opgehold. Arie kan de jongens nakijken. „Ó, dat zijnde gasten van den bakenmeester”, bromt hij, „’k zal ze wel krijgen.” Hij verdwijnt weer inde schuur. Zijn vader vertelt hem van het vernielde knollenveld. „Hè, hè, dat scheelde een haartje, jö”, snoeft Wim, als ’t gevaar voorbij is. Moe van de hevige inspanning en angst, hijgend nog van de wedloop, laten de jongens zich in het gras aan de wegkant neerzakken. Even rusten. Onraad dreigt er thans niet meer. Hun moeheid is weer gauw geweken. Ze grijpen in dolle jongenspret elkaar beet, stoeien en ravotten in het gras, dansen uitgelaten in het rond. Klets! Daar smijt de boer woedend de dikke stok naar de weghollende jongens, ’t Scheelt niet veel, of hij had Wim geraakt. Dat zou aangekomen zijn. Ab heeft kracht in z’n knuisten. Harder lopen de jongens. Hijgend en zuchtend trachten ze ’t dreigend gevaar te ontkomen. Ja! nu zijn ze opeens weer Indianen geworden. Ineen kring liggen ze, als ze uitgedold zijn, Arendsveer, de hoofdman, Spoorzoeker, de wegverkenner, Pijlpunt en Sluipvoet, de boogschutters. Ha! Hun buit hebben ze op hun overhaaste vlucht nog weten te redden. „Broeders!” fluistert Arendsveer geheimzinnig, „we zijn aan een dreigend gevaar ontkomen. Blanke man was ons bijna te sterk geworden. Blanke man is sterk, maarde voeten van den Indiaan gaan sneller dan vaneen ree. Onze wapens hebben we mogen behouden, onze jachtbuit is niet gering” en de hoofdman laat de zeven blanke knollen zien, die hij onder zijn jagerskiel veilig verborgen heeft gehouden. „Eerlijk zullen wede buit verdelen, broeders! Maar eerst naar onze wigwams.” De jongens springen op en slenteren de landweg af, komen op het schoolwegje, kruipen onder de zware boom door, die het schoolwegje voor voertuigen van de straatweg afsluit. De meestersjongens zijn nu dicht bij huis. Na die felle achtervolging lopen de vier kameraden als zoete jochies naar huis. ’t Is Zaterdag. Vader is aan ’t harken. „Langs de kantjes, jongens”, maant Wim. Daar komt moeder. Ze zijn laat, de jongens, ’t Gaat reeds tegen etenstijd. Ze zijn zo kalm, de kereltjes. Hebben ze iets uitgehaald? Moeders ogen zien scherp. „Waar zijn jullie geweest, jongens?” vraagt ze. Zullen ze eerlijk opbiechten? Dat durven ze niet. Zo onverschillig mogelijk zegt Wim: „We hebben een paar lekkere knolletjes gezocht, die gaan we oppeuzelen.” Moeder vraagt gelukkig niet verder. Op het bankje achter het huis, inde schaduw van de reeds gelende lindebomen, naast het kakelende en pratende kippenvolkje, zittende jagers weer. Hun wiebelende jongensbenen slingeren heen en weer, terwijl de sappige knollen van hun harde schil worden ontdaan. Ben gooit de schillen in het kippenhok. „Dan hebben die beestjes ook wat”, zegt hij met z’n basstem. Zelf zit hij aan het zoete knolletje te knauwen, alsof hij dagen gevast heeft. Angst en vermoeidheid zijn vergeten. En de jagers zingen met volle mond: „Ei, ei, hoe prettig is zo’n jagerij, Zo’n jage-jagerij, Al op de Drentse hei ” Een flinke tik tegen de ruiten van het achterraam. „Eten, jongens!” Ze springen overeind, nog kluivend aan hun restjes knollen. „Tot Maandag, hè?” Zondags blijven de meestersjongens meestal bij eigen huis. De meestersjongens. 2. m. FOX LEEKT ZWEMMEN. Dacht je, dat Fox een gewone, een dood-gewone straathond was, die langs alle huizen loopt te snuffelen, de vuilnisbakken naneust of er ook iets van zijn gading is? Of misschien een lief, klein schoothondje, dat aan een dun, fijn kettinkje met zijn meesteres, straat-in, straatuit, als een zoet jongetje aan moeders hand, meeloopt en mee gaat winkelen? Neen hoor! Fox is geen vriendelijk dier, dat kwispelstaartend tegen je opspringt en zo vrolijk blaffen kan naar iederen voorbijganger, niet uit valsheid, maar uit louter speelsheid. Fox is een dik, grommig beest; dik, omdat ie eet, drinkt en slaapt en omdat ie altijd vastligt; grommig, vanwege zijn onvrijwillige gevangenschap. Zijn blaffen is eigenlijk een schor gegrom. Als hij los komt moet iedere wandelaar, die hem passeert, voorzichtig zijn, maar op fietsen vooral heeft Fox het dan gemunt. Neen, er is niets begeerlijks aan ’t logge beest, dat wel is waar op tijd door den bakenmeester wordt gewassen, maar er toch nog groezelig uitziet. De bakenmeestersjongens zijn dol met hem; ze zouden hem voor geen geld van de wereld willen missen. Vooral Niek bemoeit zich met Fox, die op de deel van het bakenmeestershuis ligt ineen gewezen koestalletje, dat nu geheel voor de hond is bestemd. Het meest van de tijd ligt hij daar aan zijn lange ketting te dromen, te lui om zich met iets van de wereld te bemoeien, behalve wanneer Nieks moeder het etensbakje weer komt vullen. Er wordt goed voor Fox gezorgd. Als Kees en Wim van den meester bij hun kameraden op de planken in het achterhuis komen spelen, kijken ze haast nooit naar de hond. Ze zouden het ook niet gewaagd hebben, het stalletje Als Niek dan weer uit het stalletje de deel opspringt, als zijn uitroep slechts loos alarm is gebleken, valt Fox in zijn doffe lusteloze onverschilligheid terug. ’t Is November; heel niet koud. De Octobermaand was prachtig, ’t Schijnt nog geen winter te willen worden. De vier vrienden zijn weer op een Zaterdagmorgen bij elkaar. Hoog liggen de planken in het achterhuis van den bakenmeester opgestapeld. Een volle vracht is inde afgelopen week gearriveerd. „Jö, wat fijn”, is ’t eerste wat Wim roept, als hij de zijdeur binnenkomt. „We gaan sleep spelen”, beslist Niek. In Niek steekt een varensgezel. „De planken zijn het houtvlot” en fluisterend, want dat mag de timmerman niet horen, „de draaibank is de sleepboot, waarvan ik de kapitein ben. Kees, jij bent mijn dekknecht, jij zorgt dat de trossen, waarmee het houtvlot aan de sleepboot is verbonden, losgegooid worden, als het nodig is. Wim en Bep besturen het vlot.” Ineen donkere hoek van het achterhuis, vlak bij het achterraam, waar het zonnetje nooit door kan spelen, staat de draaibank. Een treeplank brengt het grote wiel ineen snel-ronddraaiende beweging en snorrend brengt een riem die beweging over op kleinere raderen. Wat een leuk brommend geluid maakt dat dan. Net een machine. Niek en Kees verbeelden zich op een heuse sleepboot te zijn. Wim en Bep sjouwen tussen de stapels planken door, die aan de deelkant hoog liggen opgestapeld, zodat je van die zijde niets van de houtvlotschippers kan zien. Ze hebben op zolder een stuk getaand schipperstouw in te klimmen, waar Fox ligt. Fox zou woedend naar die vreemde jongens zijn toegevlogen en had hen vast inde benen gebeten. Als een van de bakenmeestersjongens bij hem komt, blijft hij stil liggen, of Niek moet zeggen: „Gaat Foksie mee met den baas?” Dan springt hij overeind, rukt aan z’n ketting, draait als dol om zijn baas heen. Dan ruikt hij de vrijheid, zie je! Dan snuift hij de heerlijke, frisse lucht in, dan ziet hij zich reeds in gedachten, zo dik als hij is, trekken, trekken aan het lange koord, dat zijn baas stevig vasthoudt. Ha, dat is iets anders dan die beklemmende, duffe stallucht. gevonden, dat de tros moet verbeelden, waarmee de sleepboot het vlot zal verslepen. „Is de zijdeur dicht?” waarschuwt Niek eerst. Jan Planken, de timmerman, die naast hen woont, wil niet hebben, dat de jongens aan de draaibank komen. De zijdeur is dicht; stevig op de klink. „Hou je de tros klaar, schipper?” galmt de kapitein van de sleepboot, zijn beide handen vormend tot een scheepsroeper. Wim houdt het touw heel los opgewonden in zijn hand; het eind is reeds aan ’t vlot bevestigd. „Klaar!” schreeuwt de kapitein. De schipper gooit de tros bijna den dekknecht in ’t gezicht, die daarop snel het koord vastmaakt aan de sleepboot. „Zachtaan vooruit!” schreeuwt Niek naar beneden, als om den machinist te waarschuwen de machine in beweging te zetten. Daar drukt zijn voet de treeplank en langzaam draait het wiel in het rond. „Zoeme-zoeme, zoeme-zoeme, zoeme-zoem, zoem”, bromt de machine. „We varen, jó”, zegt Wim tegen Bep. „Is alles achter in orde?” Bep loopt als een echte schippersknecht tussen de plankenrijen door, sjouwt en sjort heel gewichtig, doet of hij het vreselijk druk heeft. Wim zet zich op de voorplecht, hoort in gedachten het klotsen van het water tegen de zware stammen, waaruit het vlot is samengesteld. Inde verte stampt de machine van de sleepboot. Zoemezoeme, zoeme-zoeme-zoem! „Volle kracht”, schreeuwt nu de kapitein. Sneller gaat zijn voet, vlugger draait het wiel, zoem-zoem-zoem-zoem! „We varen snel, schipper”, zegt Wims knecht, die bij zijn baas komt kijken. Hij had ook wel kapitein van de sleepboot willen zijn. „Ja”, zegt de schipper met een ernstig gezicht, „vóór de avond valt, hebben we het veer bereikt. Dan zullen we daar wel moeten ankeren. In het donker vaart de kapitein niet. Maak jij vast de lichten klaar en zorg voor het anker.” De avond valt. De sleepboot mindert vaart. Zoemezoeme-zoeme-zoeme-zoem, gaat de machine. „Stop!” roept de kapitein. „Ankeren”, schreeuwt hij naar den houtvlotschipper. Druk geloop van beiden. Rrrrt, daar rinkelen de ankerkettingen reeds. Midden op de rivier wachten ze de nacht en de komende morgen af. De jongens lachen, zeggen niets. De sleepbootpret is uit; de timmerlui blijven planken en balken sjouwen. Even kijken de jongens daarnaar, ’t Verveelt gauw. Zacht jankt de hond in ’t stalletje. Gaande jongens naar buiten? Mag hij misschien mee? Niek krijgt z’n eenzame kameraad inde gaten. „Ha, Foksie, waar ben je dan jong, zal de baas je eens losmaken, hè, moeten we gaan wandelen, ventje?” Niek kan soms zo echt zalvend met die hond praten, „’t Is toch geen mens”, denkt Wim. „’k Wou maar, dat hij dat lelijke mormel liet liggen, je zult zien, dat bederft onze mooie Zaterdagmorgen.” Niek is al in het stalletje gesprongen, begint aan de ketting te morrelen, die enige malen om de repels is gedraaid. Fox krijgt het inde gaten, dat zijn baas plan heeft te gaan wandelen. Nu is de hond niet meer te houden. Als razend rukt hij aan de ketting. „Nou zie je, wat een dom beest zo’n hond is”, wijsgeert Bep. „Als ie slim was, bleef ie kalm, dan kon zijn baas hem veel gauwer loskrijgen.” „Au!” daar klemt Niek zijn vinger tussen de ketting Nijdig geeft hij Fox een klap, dat deze grommend op de stenen van de deel met de kop tussen zijn poten kruipt, „Ik moest je eigenlijk laten liggen, lelijk mormel.” „Woef, woef”, gromt als antwoordde hond. Hij meent te bespeuren, dat z’n baas iets vriendelijker wordt, springt weer op, rukt alweer. Gelukkig, Niek heeft de ketting los. Fox is al eerder het stalletje uit dan z’n baas, die strompelend, terwijl de hond hevig trekt, tussen de repels door over de „zul” klautert. De meestersjongens blijven op eerbiedige afstand van die nijdigerd staan. Fox bekommert zich om geen jongens. Hij trekt maar. Hij moet de deur uit; daar wenkt de vrijheid. „Koest, Fox! Hier hond! Dom dier, ’k moet toch eerst de ketting afdoen.” Even kalmeert het beest. Die ketting weegt zo zwaar. Hè, hè, net bijtijds heeft de kapitein zijn sleepboot verlaten, want... rinkink, gaat de klink van de zijdeur. Jan Planken? Neen, ’t is z’n broer Bertus. Dat is geen kwaje. Die komt zeker planken halen. „Jullie komen toch niet aan de draaibank, jongens?” zegt hij met een lijzige stem. Gelaten laat het dier toe, dat zijn baas de ketting verwisselt met het lange koord. Zacht opent Bep de zijdeur. Moeder mag niet weten, dat ze met Fox uitgaan. Achter de keukendeur hoor je wat gerammel van pannen. Met een vaartje vliegt de hond de geopende zijdeur uit, de hoogte af. Niek houdt hem stevig vast aan het touw. De vrienden volgen met een sneltreinvaart. „Wat een wild dier. Wat heb je nou aan zo’n hond”, moppert Wim, „je loopt je uit de adem.” Ze zijnde straatweg en de tramrails al over en proberen op de Veerweg tot staan te komen. Fox moét stilstaan; hij zal luisteren. Hijgend gehoorzaamt het wilde dier. „Waar naar toe?” hijgt Niek nog moe van de inspanning, die Fox hem bezorgd heeft. „Naar de Rijn?” vraagt Bep. „Nee jö, laten we dat niet doen, dan komen we vader misschien tegen.” ’t Laat de meestersjongens betrekkelijk koud, waar de reis naar toe gaat. „Dat lelijke mormel vaneen hond, kijk ’m nou toch weer jakkeren om vooruit te komen, ’t beest kan geen ogenblik stil zijn, waar zou hij in vredesnaam naar toe willen, neen”, denkt Kees, „daar vinden we nou niks, niemendal aan.” ~’k Weet het”, zegt Niek, „we laten Fox zwemmen.” „’t Is veel te koud voor ’t dier”, meent Bep. „Ben je mal, jö, een hond geeft er niets om, of ’t wat kouder is en bovendien”, lacht Niek, „Foksie zit goed in z’n vlesie.” Nu lachen ze allemaal. Fox lijkt, zo vet is hij, wel een rol-ronde mopshond, Toen onze Mop een Mopje was. Was ’t aardig hem te zien, Nu bromt hij alle dagen En bijt nog bovendien. Bep begint te zingen en het koor zingt weldra mee, dat het davert, zodat Fox verwonderd omkijkt, niet begrijpend, dat die jubelzang zijn eigen, dikke persoonlijkheid geldt. „Nou, zullen we het doen of niet doen?” vraagt de oudste der vrienden. „Niet inde Rijn, hoor, dan ga ’k niet mee”, beslist Wim. „Zo wijs ben ik ook wel, schoolmeester; naar de Rijn, dan lopen we vader regelrecht inde vingers. En er is hier water genoeg. Kijk maar eens.” Die opmerking om te kijken is totaal overbodig. Dat zouden de jongens nog niet gezien hebben- Het water van de Rijn is de laatste tijd sterk gewassen. Door het kwelwater en omdat de sluis, die het overtollige binnenwater moet lozen, nu gesloten is, staan de sloten en de greppels inde weilanden boordevol. Hier en daar gaat het zelfs over de slootkanten heen, overstroomt de lagere gedeelten van het weiland, terwijl de hogere gedeelten eilanden gelijken, die hoe langer hoe kleiner worden, naarmate het water rijst. Niek heeft het koord, waaraan de hond trekt, stevig om de pols gewonden. Foksie mag niet ontsnappen. Niek heeft moeite om hem wat in te houden, zodat de drie vrienden mee aan het touw trekken, om Fox wat rustiger te laten lopen. Nou kalmeert hij een beetje. „Hè Foksie, hè jongen, nou gaat ie zwemmen”, vleit Niek, ofschoon hij niet weet zijn hondje er een dienst mee te doen. Foksie loopt maar, Foksie trekt maar. Wat kan ’t hem schelen, waar hij terecht komt. Hij loopt en hij trekt en hij is vrij. Wat kan het hem schelen, of de jongens ineens linksaf slaan, onderlangs, zoals de mensen de wfcg naar ’t laantje noemen, waar de melksters inde zomer gaan met haar schommelende emmers aan de piepende kettingen van het juk. Fox gaat, waar de jongens gaan. „Eerst naar de hucht”, luidt het korte bevel van den spelleider. Op de hucht staan de oude lindebomen; daar zullen de kameraden het zwemplan voor Foksie in elkaar zetten. Ze trekken de grote steenhoop over onder aan de voet van de hoogte, een reuzen-barricade, die wel dienst doet als vesting, als de jongens soldaatje spelen. Een ruk aan het koord en Fox volgt gewillig de weg door zijn baas genomen. Holderdebolder klauteren de jongens, de hond voorop, over de steenbrokken, ’t Kan toch nog wel een fijn spel worden! Doen, natuurlijk, en de meestersjongens stemmen er van harte mee in. ’t Is de enige mogelijkheid om nog wat pret te hebben met de hond. Als Foksie had kunnen praten, zou hij gezegd hebben: „Jullie vinden mij een nijdige grommerd, hè? Als jullie eens dag in dag uit in zo’n duf stalletje moesten opgesloten zitten, als ’t zonnetje zo heerlijk schijnt, zeg, zouden jullie dan ook niet brommerig worden? Nu ben ik niet nijdig meer, nu hoor ik bij jullie.” Klauterend zijnde vrienden bij de oude, dikke linden gekomen. Afgeleefd als ze zijn, met grote gaten en spleten in hun knoestige stammen, prijken ze ’s zomers nog met een rijke bladerdos. Daar rusten de mensen dan van hun vermoeiende dagtaak en spelen de moeders met haar kinderen. Ritselend zijnde gele bladeren gevallen. Hier en daar hangen er nog aan een kaal takje of twijgje, toch ook gedoemd om te vallen en te vergaan. Langzaam helt de hoogte, waar de linden staan, naar beneden tot aan het melkpad en dan nog verder tot aan de greppel, die nu boordevol water staat en een brede sloot gelijkt. „Ga liggen, Fox”, beveelt Niek weer. Fox is wat uitgedold; de klauterpartij over de steenhoop heeft zijn zucht naar vrijheid wat gedoofd. Hijgend, de tong uit de bek, legt hij zich gedwee naast zijn baas. Hoog boven het watervlak van de viskom wiekt met lompe vleugelslag een bonte kraai. Ook de viskom, een diepe kolk, is buiten haar oevers getreden. Slechts een smalle strook grasland scheidt haar van de greppel. Die strook is alleen bij de doornheg ginds langs de Veerweg te bereiken. „Ik dacht, dat we Fox zouden laten zwemmen”, bast Bep. „Dacht je, dat je de hond zó maarte water kreeg”, snauwt Niek een beetje nijdig, omdat Bep z’n plannen vooruitloopt. „Luister maar!” Niek begint. Geheimzinnig fluisterend, als toen ze laatst hun Indianenspel speelden. „Jullie zijn Geuzen, Watergeuzen, die zich ophouden tussen de poelen en plassen van ons kikkerland. Wim is jullie aanvoerder. Ik ben een geheime vriend van jullie. M’n hond is de trouwe boodschapper, die telkens berichten overbrengt, over sloten en plassen zwemt, om de geheime tijding over te brengen en je nog bijtijds te waarschuwen voor de Spanjolen, die jullie komst in deze streek inde gaten hebben gekregen.” „Wie moeten dan de Spanjolen zijn?” vraagt Kees, een „Och jö, we denken maar, dat ze er zijn. ’t Is ons begonnen om de hond door het water naar jullie toe te krijgen. Begrepen?” Ja, of ze het nu begrijpen! „Ik blijf”, ontvouwt Niek z’n plan verder, „ik blijf met de hond hier. Jullie gaan weer terug naar de Veerweg en proberen bij de doornheg, ginds op die smalle strook weiland te komen, recht voor je uit, zie je, tussen de viskom en de ondergelopen greppel. Voorzichtig, dat je geen natte voeten krijgt, ’t land zal wel drassig zijn. Ik blijf net zo lang, tot jullie daar zijn, hier achter een van de lindebomen. Fox mag jullie niet inde gaten krijgen. Als je op de plaats van je bestemming bent, geef je een teken, dan kom ik met de hond te voorschijn en ren regelrecht met hem naar de greppel. Plotseling laat ik het touw los. Jullie roepen uit alle macht de hond. Die gaat natuurlijk naar jullie toe, maar moet dwars door het water, hè ? Dan moet ie wel zwemmen, hè, daar helpt niks an!” De jongens vinden het plan prachtig. Niek kan toch zo fijn iets verzinnen. Daar sluipen de drie Geuzen al heen, de hucht af, de steenhoop over naar de doornheg. „Voorzichtig”, fluistert de Geuzenaanvoerder, „ik v/eet hier de weg in het moerasland. Hier kan geen Spanjool ons volgen. Wagen ze ’t toch, dan verdrinken ze als mollen.” „Ik hoop maar, dat we gauw bericht krijgen van onzen vriend, waar de vijand zich op dit ogenblik ophoudt”, bromt een jongere Geus. ~’k Heb hem, noch zijn hond in geen dagen gezien.” „Hij zal toch zelf niet inde handen van de Spanjaards gevallen zijn?” angstigt de derde kameraad. ’t Is gemakkelijker gezegd dan gedaan, die droge strook weiland op te zoeken. Het water staat tot vlak aan de heg. De jongens drukken zich tegen de doornheg, zoeken naar de ondiepe plekjes, zó dat de neuzen van hun klompen nog net geen gevaar lopen overstroomd te worden. Ha! Ze zijn er! „Langzaam voorwaarts”, luidt het bevel. Voorzichtigheid is nog geboden. Het gras siepert van het nat. Maandag zal wellicht de hele strook blank staan. Soms moeten ze op hun tenen verder om geen natte voeten te krijgen. Vijanden zijn er in geen velden of wegen te zien, maar waar is hun vriend? Ze sukkelen voort. Wat valt dat tegen. beetje onnozel. Hij doorgrondt Nieks plan nog niet volkomen. Inde verte lijkt het weiland droog. Nu ze er midden in zijn, schemert het water tussen de grassprieten door. ’t Wordt een natte boel. Soms moeten ze een hele omweg maken om het water te vermijden, dat hun zeker tot de enkels zou gekomen zijn. „O, m’n klomp!” gilt opeens Bep. Hij heeft op z’n tenen gelopen en daar is me de neus van de klomp in ’t natte modderige gras blijven steken. Beps voet glipt uit z’n schoeisel, klets, daar stapt hij met z’n kousevoet in het doorweekte gras. „Da’s één natte voet”, zucht hij. „Niks erg, hoor!” troost Kees, die terug is gelopen. Bep schudt de natte kous uit. Zwarte sieperstraaltjes vliegen Kees in ’t gezicht. „Pas op, jó, een beetje voorzichtig”, bromt deze. Daar staat Bep, de natte voet op de klomp, als een ooievaar op één poot. Kees trekt voorzichtig de klomp uit het moddergat en schudt het water er uit. „Trek maar weer an, je kous is toch nat.” ’t Is wel een beetje griezelig-koud, zo’n natte kous in die natte klomp. Vooruit maar weer. ’t Is toch wel fijn in dit waterland. Achter hen de viskom, vóór hen de brede, overstroomde, nu diepe greppel. Ze zijn op het afgesproken punt gekomen, hurken even geheimzinnig neer. Nu zal ’t gebeuren. „Oe-oe! oe-oe!” klinkt eensklaps de schelle kreet van een uil over het lage waterland. Niek heeft al die tijd achter eender lindebomen verscholen gezeten. Wat duurt het lang. Waarom roepen ze niet? Niek kan ook niet vermoeden, welk een moeilijke tocht de Watergeuzen al achter de rug hebben. „Oe-oe! oe-oe!” Hoor! Daar klinkt het afgesproken teken. Snel springt de vriend der Geuzen op. „Kom, Fox, we gaande vrienden waarschuwen!” Dat behoeft Fox niet tweemaal te worden gezegd. Hij is weer uitgerust. Ha, hij mag weer met z’n baas mee. Dat staat hem beter aan dan dat stilliggen achter die boom. En hij springt en draait en trekt als een kettinghond, die een maand heeft vastgelegen en eindelijk loskomt. „Kalm nou, Foksie, kalm nou, jongen.” Jawel, kalm zijn, dat moet ie maar kunnen. Niek heeft het koordeind een paar malen om z’n pols geslagen. De hond rukt zó, dat de striemen er in staan. Niek zegt nijdig: „Kalm nou, lelijk beest! Anders ” Niek moet mee. Het gaat al sneller. Nieks voeten raken de grond haast niet mee. Fox ziet de andere jongens aan de overzijde van de greppel. De Geuzen zien hun vriend in stormpas naderen. Jö, wat loopt ie. Daar is Niek bij het melkpad. Hij hupt over de grote graspollen aan de kant, struikelt bijna. Daar zijn ze beiden in het weiland, vlak bij de greppel. Nu zal Niek het touw maar loslaten. De jongens aan de overzijde roepen: „Fox, Fox, kom, jongen, kom, hierzo!” Fox hoort de bekende klanken, versnelt nog z’n vaart. Niek wil loslaten, maar hij kan niet. Het koord zit om z’n pols gesnoerd. Hij probeert de hond in te houden. Dat lukt hem ook niet... De jongens roepen, de hond rent... Niek gaat, waar zijn hondje gaat. Al dichter komen ze bij het water. Niek tracht te roepen: „Jongens, houdt op met roe ik kan ” Door het harde rennen kan hij zich niet verstaanbaar maken. En van de overkant roepen ze maar: „Fox, Fox! kom, jongen, kom ” Zien die jongens dan niet, dat die Geuzenvriend gevaar loopt met de hond mee door ’t water getrokken te worden ï Niek gilt: „Hier, Fox, hier, hond!” Niek doet een wanhopige poging het koord van z’n pols los te krijgen, ’t Touw staat te strak. En Foksie rent en trekt maar. Nu zien de jongens in welk een netelige positie hun vriend verkeert. „Laat los, jö, laat los, anders ga je te water.” Daar is de hond bij de greppel. Even een weifeling, even maar... en dan... Plomp! Daar voelt ie het water. Proestend en spartelend gaat het vooruit. Fox zwemt! Ja, hij zwemt! Maar achter hem, onlosmakelijk met zijn hondje verbonden, komt zijn baas. Een laatste poging... mis... Niek moet mee. Dwars door de diepe greppel, ’t Water komt Niek tot de knieën, tot het middel... en dan... nog hoger. Ploeterend en plassend komt Fox bij de jongens. Ze letten niet op hem. Ze zien Niek, hun kameraad, dwars door het water aan komen stuiven als een raderboot in volle gang. „O, Niek!” gillen ze. „Oe-oe!” galmt nog een keer de uilskreet. Niek stormt naar beneden. Of liever, de hond rent en Fox staat z’n natte lijf al af te schudden, als zijn baa* druipnat op het droge bij de jongens komt. „Niek, jö, wat ben je nat”, beklagen ze hun ongelukkigen, doornatten kameraad. Het water druipt met stralen uit z’n kleren. Het huilen staat hem nader dan het lachen. „’k Ben tot m’n hemd toe nat. ’k Heb geen droge draad meer aan m’n lijf. Ik durf niet thuis te komen, hoor! Waarom riepen jullie de hond nou. Zag je dan niet, dat ik hem niet los kon krijgen? Je had de hond niet moeten roepen.” „Dat was toch afgesproken”, nijdigt Bep. „Ik riep toch... dat...” „Geen ruzie, jongens”, komt Wim tussenbeide, „’t Is nou eenmaal gebeurd. We moeten raad schaffen.” Ja, raad schaffen! „O”, schrikt Bep, „daar komt vader geloof ik de Veerweg al af.” De jongens zien inde richting van het veer. Ja, ginds, heel ver nog, komt de bakenmeester, de peilstok over de schouder. „Zullen we je kleren gaan drogen ?” oppert Kees. „Nee, ik ga naar huis, jö, ik ben zo koud als een kikker.” „Dan maar dadelijk, eer dat vader thuis is. Moeder kan misschien helpen”, zegt Bep. De bakenmeester is streng en erg driftig. Nieks moeder kan er misschien iets op vinden, dat Niek het geweldige pak slaag misloopt. Daar gaan ze, de Watergeuzen. Vlug het weiland uit Fox heeft gezwommen. Nu is hij niet wild meer. Gedwee volgt hij z’n baas, begrijpt niet, waarom de jongens nu ineens zo stil zijn. Bij de straatweg scheiden de vrienden. De meestersjongens slenteren naar huis. De volgende dag, Zondag, wachten Wim en Kees hun vrienden op weg naar de kerk op. Ze zijn nieuwsgierig hoe ’t gisteren is gegaan. „O, best, jö. ’k Heb me boven op zolder helemaal moeten wassen en verschonen, en toen heeft moeder ’t zó aan vader verteld, dat ie wel kwaad was, maar een pak slaag heb ’k niet gehad. Jö, wat was ik nat, wat was ik nat.” „Ja, kerel, wij wouen de hond laten zwemmen, hè, maar met al die gekheid zwom jij ook.” „St, jö, daar heb je vader, nou er niet meer overpraten.” ’t Sneeuwt, ’t Sneeuwt al enkele dagen. De grauwe, grijze lucht zit er nog vol van. Telkens en telkens vallen er van die donzige, witte vlinders uit de sombere winterlucht. De weerprofeten hebben ’t voorspeld: Een hete zomer, een koude winter. In ’t laatst van November was ’t eigenlijk al begonnen. October had enkele mooie dagen gegeven, de herfst was over ’t algemeen nat en guur geweest. De landerijen lagen weldra doorweekt; de boeren wisten niet hoe ze de late veldvruchten moesten binnenkrijgen. De landwegen waren bijna onbegaanbaar geworden. November kwam. Zoals zij meestal was gekomen. Zij bracht haar benauwde, dampige neveldagen. Triestig en traag kropen ze voorbij, zonder zonneschijn. Stil en dor scheen de natuur te dromen, om straks helemaal inde winterslaap te verzinken. Roerloos hingen de enkele gele bladeren nog aan de takken der natte bomen, die dropen van de zware mist. Een doffe stilte hing over het kille land. De dode ranken van de bonenheggen droomden van vergane glorie. Kille nevelwinden joegen door hun dorre geraamten. ’t Leken wel de donkere dagen voor Kerstmis. Eind November begon de lucht op te klaren, ’t Zonnetje, dat wel laat aan de hemel kwam en al vroeg weer verdween, won het van de sombere mist. '’t Gaat vriezen, buurman”, had Sander op een vroege morgen tegen den vader van de meestersjongens gezegd, toen deze naast het huis bezig was het bonenhout uit tv? trekken en op te bergen voor het volgend jaar. „Je zou weleens gelijk kunnen hebben, Sander.” Vader was van dezelfde mening. Werkelijk: ’t begon te vriezen. Elke nacht daalde de temperatuur beneden het vriespunt. Als ’s morgens de zon IV. MIEN SPEELT VOOR SINTERKLAAS. als een vuurrode bol aan de oostelijke hemel verscheen, deed een kil-koude wind groten en kleinen huiveren. Jassen en mantels werden dichtgeknoopt. Overdag brak de zon wel enigermate het werk van den wintervorst af: ’t bleef koud. Er stak iets achter die kou. „Wat we krijgen, weten we niet”, beweerden de mensen heel wijsgerig. „Er zit sneeuw inde lucht.” ’t Was echt waterkoud. Toen kwamen aan de noordelijke hemel van die donkere wolkenbanken zich nestelen, die al dikker en dreigender werden. Die wolken wonnen het van de late Novemberzon en bedekten weldra de hele hemel, zodat het weer even triest was als begin November. Een ijskoude wind blies door de kleren heen. Ja, er kwam sneeuw. Op een morgen zijnde jongens uit het meestershuis uit bed gestapt. Op hun blote voeten huppelen ze door het gangetje van de voorkamer, waar ze deze winter slapen, naar het achtervertrek, waar vader de kachel al heeft aangemaakt. „Wat is dat, zijn jullie er al uit? Maak gauw, dat je weer in bed komt.” En, alsof hij denkt, dat de jongens het wel heel erg zullen vinden, laat hij er met een schijnbaar ernstig gezicht op volgen: „’t Is me een weertje buiten. Er ligt al een dik pak sneeuw en ’t houdt maar niet op.” „Is ’t heus, vader?” zegt Wim en hij maakt met Kees van pret een rondedansje door de warme kamer. „Zijn jullie daar dan blij om?” vraagt die olijke vader, die wel weet, dat hij zijn jongens geen verdriet heeft gedaan met die sneeuwtijding. ’t Is nog donker. De luiken voor de vensters vertellen niets van wat daarachter gebeurt. Als ze ’t gedurfd hadden, zouden Wim en Kees gauw eventjes door ’t keukenraam gegluurd hebben, om te zien of de sneeuw werkelijk zo dik lag. „Vooruit, jongens, nog een poosje naar bed. Dan mag je me straks meehelpen om de sneeuw weg te ruimen naast het huis, dat we een voetpad krijgen naar ’t hek.” „Fijn!” vinden de jongens en ze kruipen weer gauw onder hun wolletje, tot vader hen zal roepen. Als het late morgenlicht eindelijk doorbreekt, mogen de meestersjongens met vader naar buiten. ’t Lijkt, of met de komst van de sneeuw die ijzige koude is verdwenen. Negen uur! Uit is de pret. Tenminste voor die morgen. Angstig kijken de schoolkinderen zo nu en dan van hun werk op, bang, dat ’t zal gaan dooien. Geen nood! ’t Is sneeuw-winter geworden. Soms komt een donkere wolk millioenen van die dartele, vlugge dingetjes naar beneden strooien; dan zijn het weer enkele achterblijvers, die, als echte laatkomers, nog mee willen doen om die witte wereld nog witter te maken. Toch is het, of de sombere stemming van de kille November geweken is. Vrolijk licht het wit-sneeuwen dak van buurmans huis naast de school. De sneeuwvreugd is niet van korte duur. December doet in haar witte sneeuwpak haar naam van wintermaand eer aan. „Dat wordt een ouderwetse Sinterklaas”, zegt de moedec van Wim en Kees. „Als die goeie mande weg maar kan vinden in dat witte land. Jullie mogen wel goed voor dat arme paard van den grijzen Sint zorgen; ’t beest zal ’t met die kou en die gladde wegen nog niet zo gemakkelijk hebben”, schertst vader. „We zullen goed voor hem zorgen”, beloven de jongens. Ze weten heel goed, dat het verhaal van Sinterklaas en zijn schimmel, van den zwarten Piet met z’n zak, waarin hij de stoute kindertjes stopt, zuivere fantasie is. Toch dromen ze er ’s nachts van. En ze zien den grijzen bisschop over de daken rijden en ze horen de pakjes door de schoorsteen vallen en ze zien den grijnzenden, zwarten knecht de hand naar hen uitstrekken... Hu! dan worden ze met schrik wakker en zijn blij, dat ze nog in hun warme bed liggen. Ze geloven niet meer aan een heusen Sinterklaas, maar zouden voor nog zoveel niet dat rijke fantasiespel van die eerste Decemberdagen hebben willen missen. De jongens vegen en scheppen, grijpen zo nu en dan een handvol losse sneeuw, die nog niet pakken wil, gooien elkaar er mee om de oren, dat ze weldra op sneeuwmannetjes gelijken. „Uitscheiden, jongens”, waarschuwt vader, „maak je nou niet zo nat en vies, eer je naar school gaat.” Dat is me op de straatweg een drukte geworden voor schooltijd. De meestersjongens hebben trouw meegeholpen om met hun slee het gewoel op de weg te vergroten. Regelmatig glijden de voertuigen met hun glimmende ijzers heen en weer. En vader en moeder en Mien doen mee, om dooreen geheimzinnige sfeer het presentjesfeest gezelliger en aantrekkelijker te maken. ’t Is de dag vóór de vijfde December, ’t Loopt al tegen de avond. „Hè, moe, mag het? Toe, zegt u nou ja”, vleit Mien. Ze heeft al een paar malen gezeurd om voor Sinterklaas te mogen spelen. Moe heeft niet dadelijk toegestemd. Ze heeft haar bezwaren. Kees is schrikkerig en gauw bang. Kom, denkt ze, Kees moet niet toegeven aan die flauwe vrees. Mien krijgt toestemming. „Geen zotte dingen uit halen, Mieneke.” „Nee, moe.” De kachel verspreidt een weldadige warmte inde lage achterkamer van het meestershuis. Haar beide kleine knuisten bombarderen plotseling op de luiken. En wat moet dan dat meisje op zij van het huis in die kou doen? Haar kleine voeten zakken diep weg inde dikke sneeuwdeken, die de velden, de tuin en het erf naast het huis ook, bedekt. Kijk, daar staat ze stil. Haar ogen spieden glurend door een reet tussen de luiken vaneen der achterkamerramen. Ha! Daar ziet ze de twee lezende jongens. Wat zijn ze verdiept in hun mooie boeken. De handen aan het hoofd, hebben ze oor noch oog voor iets anders, dan voor het spannend verhaal, waaraan ze bezig zijn. Mien lacht. Haar beide kleine knuisten bombarderen plotseling op de luiken. Met gemaakt zware stem vraagt ze: „Zijnde kindertjes zoet?” Wat schrikken de jongens. Met een paar grote angstogen kijken ze inde richting van het raam. Kijk, kijk, kijk! Kees schuift van z’n stoel, gaat naar de keuken natuurlijk, naar moeder. Wim gaat achter de kachel zitten. „Ja, jochie, ’t is je geraje, een eindje van dat gevaarlijke raam te blijven”, zegt Mien lachend in zichzelf. „Nou maken, dat ik wegkom.” Ze moet achterom; ’t is wel griezelig donker achter ’t huis. Bellen? Dan zal moeder of misschien Wim opendoen en... uit is de pret. Miens Sinterklaasspelletje is immers nog niet ten einde. Daar sluipt ze al heen; tussen het huis en het schuurtje ligt de sneeuw al heel dik. Miens schoenen zakken er helemaal in. Hu! ’t is hier akelig donker. Ze moet oppassen niet tegen de kippenren te lopen. Aan de andere kant van het huis gaat het iets beter. Dat komt door het licht van het keukenraam, waarvan de luiken niet gesloten zijn. Een gele lichtplek valt daar inde witte sneeuw. Daar staat het „sinterklaasmannetje” bij de zijdeur, die inde bijkeuken uitkomt. Voorzichtig, geruisloos naar binnen. Langzaam trekken De meestersjongens. 3. Vriendelijk verlicht het gele lamplicht de kleine ruimte; op het tafelkleed valt het lichtschijnsel overvloediger dan inde hoeken van de kamer, die meer in schemer liggen gehuld. Wim en Kees zitten aan tafel te lezen. Buiten is het koud. Brr! aan het touwtje, dat door het gaatje naar buiten hangt. De klink gaat zachtjes omhoog... een duwtje met de knie, daar staat Mien vlak achter de keukendeur. Moe praat met Kees. Even luisteren. „Toe, jongen, ga toch naar binnen, ’t is hier veel te koud voor je. Was je bang voor Sinterklaas, die op de luiken bonsde?” „Hè, moe, komt u nou gauw inde kamer”, zeurt Kees. „Wie bonsde daar nou op de ramen... vader is niet thuis...” „Ja, dat weet ik ook niet. Ga nu gauw de keuken uit, als ik klaar ben, kom ik nog een poosje bij jullie zitten.” Mien hoort Kees naar de achterkamer gaan. De gangdeur trekt hij niet achter zich dicht en de achterkamerdeur laat hij ook op een kiertje staan. „’t Is ook bar gevaarlijk”, zegt Mien grinnekend. „Zo, ’t jochie is gelukkig uit de keuken.” „Toe, Wim, laat mij nou ook bij de kachel zitten, ’k ben net zo koud, schuif jij een eindje naar de tafel.” Wim schikt een eindje om, Kees gaat op een stoel naast hem zitten, meer inde hoek van de kamer. „Wie zou daarnet aan ’t raam geweest zijn?” vraagt hij. „Weet ik dat, jö”, zegt Wim quasi onverschillig. „Ik denk, dat Mien ons een beetje schrik aan wil jagen.” ’t Is weer stil inde kamer. Kees probeert te lezen. Je hoort alleen het tikken van de hangklok bij de kamerdeur. Kwam moeder maar, denkt Kees. Die stilte maakt hem juist bang. Mien kan haar gang gaan. Ze doet de deur naast de zoldertrap, die van de bijkeuken naar de deel leidt, van het knipje. Als ze op de derde tree van de trap gaat staan, kan ze het haakje net van de spijker wippen. ’t Is koud op de deel en donker ook. De geiten ritselen in het stro van de stal. Daar moet Mien naar toe. Aan een paar grote spijkers hangen tegen de houten wand de lange geitenkettingen. Voorzichtig, dat de ketting niet rinkelt. Hè, dat ding hangt hoger, dan Mien denkt. Ze bijt zich op de lippen, rekt zich... ah... de halsband... nog een sprongetje... ze heeft hem... ze heeft hem! Sst! De ketting heeft toch nog enig geluid gemaakt. Even luisteren... Neen, ze hebben ’t zeker niet gehoord. Vlug sluipt Mien naar binnen, legt de ketting zachtjes op eender treden van de trap; één, twee; de deur zit ook weer op de knip. Nu tast ze achter de trap naar vaders tuinkleren, die Jammer! Daar bedenkt Mien met schrik, dat de pepernoten, die ze voor deze Sinterklaaspret nodig heeft, nog in de keuken liggen! Zonder die pepernoten kan ze niet echt voor Sinterklaas spelen. Ze moet de keuken in. Zal moeder niet schrikken, als onverwachts de keukendeur opengaat en zo’n vogelverschrikker voor haar staat? Voorzichtig gaat de klink inde hoogte... Moeder staat met de rug naar de deur voor het brandend fornuis. Het gebraden vlees verspreidt een heerlijke geur. Verschrikt kijkt moeder op. Wat is dat? „O, ben jij het... Mien, Mien. wat heb je je toegetakeld”. Moeder lacht hartelijk om dien nieuwmodischen Sinterklaas in tuincostuum. „Sst, moe.” Mien is bang, dat de jongens het lawaai zullen merken. „Waar hebt u de pepernoten, geeft u ze gauw”, fluistert ze. Moeder haalt de pepernoten. „Je bent een rare Sinterklaas, Mien, je lijkt meer op Jan Klaassen uit de poppenkast. Ga je nu dadelijk naar binnen?” „Neen, moe, nog eventjes naar boven ” „Kind, wees toch voorzichtig.” O ja, rechts van de grote schoorsteen ben je precies boven de achterkamer. Zachtjes trippelt Mien, de ketting inde hand, de zoldertrap 0p... Stil! Rinkelend valt de ketting op de zolder. Weer even stil. En dan: stap, stap, stap, stap, stampt ze zó zwaar met haar kleine voeten over de zolder, dat de planken dreunen. Rinkelend sleept de ketting achter haar aan. O, nu had ze graag, net als zoéven buiten, de jongensgezichten willen zien. Kettinggerammel; voetstappenlawaai; de lamp schudt; het lampeglas trilt; de vlam flakkert. „Daar heb je Sint al”, zegt moeder tegen de jongens. Ze is maar gauw de kamer ingegaan. daar aan een kapstok hangen. Prachtig! Op goed geluk heeft ze de jas van vader gegrepen. Ha, vaders oude pet ook. En moeders werkschort, die precies op ’t hoekje aan de banden hangt, trekt ze eveneens mee. Vliegensvlug bindt Mien zich de werkschort voor. In vaders jas kan ze zich wel twee keer omkeren. Haar kleine handen doen vergeefs moeite onder de lange mouwen uitte blijven. Ze wringt haar lokken onder de grote pet, die tot bijna op haar neus zakt, zodat haar meisjesgezicht slechts voor een klein deel zichtbaar is. „Niet te wild, Sint”, roept moe naar boven. „Zo valt de lamp nog naar beneden.” De jongens zien aan moeders lachend gezicht, dat er geen gevaar dreigt. Toch is Kees bang; hij schuift dichter naar de hoek van de kamer. Wie is dat toch, denkt hij. Stap, stap. O, daar komt hij de trap af. Hoor! daar gaat de klink van de gangdeur. Hij komt al dichterbij. De kamerdeur gaat langzaam open... Een vreemd-zware stem vraagt weer: „Zijn de kindertjes zoet?” „Ja, Sint, kom maar binnen”, zegt moeder. „Oh, moeder, moeder”, zegt Kees zachtjes kreunend. Rrrrrt, daar vliegt een handvol pepernoten over de vloer. Wim bedenkt zich geen ogenblik, ligt reeds op z’n knieën en grabbelt. „Kom, Kees, kom jö! Pepernoten.” Kees komt nog niet. „Is dat jongetje bang?” vraagt Sint. Dan heeft Wim het inde gaten, dat die vreemd aangeklede vent, vaders jas aan- en vaders pet opheeft, en wel, dat is de stem van zijn eigen zusje, van Mien Ha, ha, ha! Hij is al opgesprongen, trekt den goeden Sint aan zijn lange jas, slaat dan beide armen om Sints hals. O wee, Sint raakt inde war, nu twee stevige jongensknuisten hem vastgrijpen. Bom! daar ligt hij, zo lang als hij is, op de grond „Kom Kees, kom jó, ’t is Mien.” Sint krijgt het benauwd. „Moeder, moeder”, gilt Mien. „Hoor je ’t”, schatert Wim, „hoor je ’t, hij roept z’n moeder. Goeie, ouwe Sint, woont je moeder dan niet in Spanje?” Mien heeft de zak met pepernoten nog altijd onder de jas verborgen kunnen houden. Nu beide jongens boven op haar zitten, moet ze wel loslaten en... rrrrt, daar gaan ze, de pepernoten. Nu grabbelen maar! „Hè, hè”, zegt Mien zuchtend, die weer opgekrabbeld is. Een beetje nijdig is ze op die wilde jongens. Maar ten slotte zitten ze alle vier hartelijk te lachen om die eigenlijk mislukte Sinterklaasgrap. Wim en Kees maken nog een rondedansje met den misbakken Sint, grijpen z’n mouwen en slieren hem even mee in ’t rond. „Ziezo”, zegt moe, als dat wilde spelletje even heeft geduurd, „nu naar bed, ’t is welletjes voor vanavond.” Wim is de volgende morgen al heel vroeg wakker. Kees snurkt nog; z’n neus net boven de dikke dekens uit. „Toe, slaapkop, word nou wakker”, en onzacht wiebelt Wim z’n broertjes gezicht aan zijn neus heen en weer. „Au, au.” Kees grijpt met beide handen naar dat koude lichaamsdeel boven het dek. „Hè? Wat?” „Hè? Heggen staan in ’t land en bonen aan de kant”, zegt Wim lachend. „Jó, word wakker. We moeten vandaag de klomp in orde maken, en Sinterklaas komt op school, en we gaan vanavond naar meneer Berkenheuvel...” „Jö, fijn! Wat zouden we krijgen?” Bij ’t opsommen van al die heerlijke vooruitzichten is Kees eveneens uit z’n slaaproes ontwaakt. „Zouden oom Jan en tante Marie nog wat gestuurd hebben?” vraagt hij. „’k Weet er niks van, we zullen het aan Mien vragen, die heeft een fijne speurneus, jö. Wat hadden we ze gisteravond fijn te pakken, hè?” „Jongens, wat mankeren jullie toch, wat ben je toch vroeg aan ’t spektakelen. ’t Is nog veel te vroeg om op te staan. Ga nog maar wat slapen.” ’t Was vaders stem uit de andere kamer. Nu is ’t weer stil in ’t bed, waar de jongens slapen. Ze willen proberen om nog even onder zeil te raken. Wim dommelt al. ’t Duurt niet lang. „Weet je, wie er morgen jarig is?” fluistert Kees opeens. „O ja”, geeuwt Wim, „da’s waar ook, Bep hè? Wat moeten we hem geven?” „Vader zal nog wel een mooi boek voor hem hebben liggen, denk ik. We zullen morgenavond wel op visite moeten komen, hè?” „Maar vanavond eerst naar meneer Berkenheuvel, dat vind ’k nog fijner en jij?” V. VOL VERWACHTING. En ze knuffelen zich tegen elkaar aan van louter pret bij de gedachte aan de heerlijke avond. „Zijn jullie nou stil of niet”, dreigt vader weer. „Nou gaan slapen, ’t is goed half zes, ’k wil je niet meer horen.” Vaders stem klinkt boos. Nu blijft ’t stil. De meestersjongens zakken weg ineen prettig naslaapje. Hè...? Ze wrijven zich de ogen uit... „Ja, komt er nou maar uit. Nou zou je de tijd verslapen.” Eén, twee, drie... Ze zijn er al uit; kousen en broek aan. Rillerig lopen ze naar de pomp, ploeteren en plassen. . Hè, heerlijk fris, dat koude water over hoofd en hals. De slaap is ineens de ogen uit. Door het lage keukenraam valt een flauwe lichtschemer, ’t Is al over achten. „Ziezo, nou de kuif nog”, en Wim strijkt de kam met een paar flinke streken door z’n haar, dat hij eerst met een baddoek drooggewreven heeft. „Klaar!” Weldra zitten beide jongens en Mien inde achterkamer aan de boterham. Lustige dampkringeltjes stijgen op boven de bekers met kokende melk. „Geitenmelk!” fluistert Mien, om Kees even op stang te jagen. „Moe, is het geitenmelk?” Moe kijkt boos naar den vrager. „Die melk is goed voor je.” „Bè-è-è”, bootst Mien zachtjes de geit na. „Moet je straf hebben, Mien! Schaam je!” Mien kleurt. De Sinterklaaspret op school is van korte duur. De kinderen zingen een versje, krijgen hun grote zak speculaas, maar dan... dat is de eigenlijke pret van de dag, dan zijn ze vrij... Een hele dag vacantie... En sneeuw! „Jongens”, fluistert Mien, als ze alle drie hun speculaas bij moeder hebben gebracht, „ik geloof, dat er vanmorgen een paar pakjes met de post zijn gekomen. Moeder lacht zó geheimzinnig en ze vertelde iets aan vader en die lachte ook. En toen ik vroeg: „Moe, is er al wat uit Nijmegen?”, toen zei ze met het onnozelste gezicht van de wereld: „Uit Nijmegen? Hoe kom je er bij. Die Sinterklaas uit Nijmegen, stel je daar maar niet zo veel van voor.” „En van oom Jan?” „Ja, Mien, je moet me niet alles vragen. Wat ik niet weet, kan ik niet zeggen en wat Daarom poetsen en wrijven Wim en Kees die oude, ongebruikte klompen, dat het een lieve lust is. Ze kiezen op de achterdeel een grote winterwortel uit, maken hem goed schoon, wassen hem af onder de pomp, snijden hem in stukken, knabbelen het grootste stuk zelf op, leggen de rest op de wis hooi, waarmee ze de bodem der klompen hebben bedekt. „Jö, wat zal die schimmeel lekker smullen”, zegt Wim lachend en hij vervolgt: „Is ’t zo goed, moeder?” Beiden laten ze de blankgepoetste klompen zien. „Prachtig, hoor! Nou nog maar een poosje naar buiten.” „We nemende slee mee”, stelt Kees voor. ’t Zonnetje schijnt. Ze giet een lichtglans over de witte velden, zet de sneeuwkristallen in gouden gloed, ’t Is koud. De Decemberzon heeft geen kracht die witte wereld weg te toveren. De straatweg is door het vele glijden en sleeën en door het verkeer zo glad als een spiegel. Weldra glijden de jongens over de gladde baan. Daar komt Mien het hekje uitstuiven, kijkt rechts, kijkt links, ha, daar heeft ze haar broertjes inde gaten. Ze zwaait. „Hallo, hallo!” Haar stralend gezicht is bewijs genoeg, dat haar pogingen resultaat hebben gehad. Opgewonden glijdt ze de jongens tegemoet. „Heb je wat gevonden?” vragen de jongens nieuwsgierig. „O jö, ’t ene pakje lag in die kast boven de bedstede in de voorkamer; ’k maakte met een stok de knop los en zag duidelijk het bruine pakpapier met de touwtjes. Er in kijken, dat ging natuurlijk niet. ’t Lag te hoog. Maar ’t andere, dat had die slimme moe onder de onderlagen van de lege bedstede inde andere voorkamer gelegd. Wat daar eigenlijk inzit, ben ik ook niet te weten ik weet, dat zeg ik toch ook niet.” ’k Weet vast en zeker, dat er wat gekomen is, ik zal eens gaan zoeken, ’t Is me elk jaar nog gelukt en ik ga er nou weer op uit. Maar... mondje dicht, laat mij alleen maar speuren. Straks kom ik jullie wel wat vertellen van mijn onderzoekingstocht.” Wim en Kees gaan maar vast hun klompen in orde maken, dat wil zeggen, hun Sinterklaasklompen. Dat is een vaste gewoonte in het meestershuis: wie wat van Sint wil hebben, moet een echte klomp zetten. Wie meent, dat hij er te groot voor is, krijgt niets meer. kunnen komen, ’k Heb wel m’n hand onder ’t deksel gestoken en voelde iets harigs ” „lets harigs?” herhaalt Kees. „Ja, vast een muts, een wintermuts of zo iets. Wim, da’s net iets voor jou!” „’k Zet dat ding vast niet op.” Wim heeft een hekel aan elke nieuwigheid. „Wacht maar ventje”, plaagt Mien, „je zult eens zien hoe mooi of ie staat.” „En zat er nog meer in?” „’k Weet het niet; ik hoorde moeder aankomen; die zag me al lang snuffelneuzen, ’k Had nauwelijks de planken op de plaats gelegd en de bedsteedeuren toegegooid, toen moeder om ’t hoekje van de kamerdeur keek. ’k Voelde, dat ik kleurde, toen ze vroeg: „Is Mieneke weer nieuwsgierig? Geduld maar kindje ” Zo’n winterdag duurt feitelijk niet lang. Voor Mien en Wim en Kees, die hunkeren naar het klokje van zeven, nog te lang. Meneer Berkenheuvel woont met z’n enigst dochtertje Greta ineen prachtig huis aan de andere zijde van het dorp. Greta’s moeder is dood. Inde aardbeien- en bessentijd worden de kinderen uit het meestershuis een avond genodigd om inde grote, mooie tuin naar hartelust van het heerlijke fruit te snoepen. En om Greta een prettig Sinterklaasfeest te bereiden, wordt het gevierd inde woning van den rijken fabrikant met een kring van kinderen, waartoe ook Mien, die van dezelfde leeftijd als Greta is, met haar beide broertjes behoren. Precies klokke-zeven trekken ze er op uit. Ze worden onthaald op allerhande lekkers, maar ’t gloriepunt van de avond is, als een reuze-mand wordt binnengebracht en de verschillende pakjes aan de eigenaars worden overhandigd. Met rode wangen en schitterende ogen zien de meesters- jongens toe. Vol verwachting klopt hun hart Straks keren ze met een boek in prachtband van De Rover huiswaarts. ’t Is al laat, en ze zijn moe, alle drie. Als ze de achterkamer binnenkomen, prijken daar op de tafel tussen de ramen de drie witte klompen. Daar zal Sint vannacht rijden. Moeder ziet de rood-opgewonden gezichten en moet eerst het moois nog bewonderen. Dan gaat de moeder van de meestersjongens nog aan het werk. Want ze weet, de verrassing van de Sinterklaasklomp, de volgende morgen, is voor hen het fijnste. Dat is moeders werk. Vader ziet, hoe moeder wikt en weegt om ieder van haar kinderen een eerlijk deel te geven, zó, dat ze morgen alle drie tevreden zijn. Eindelijk is ze klaar. Ze roept vader bij de welgevulde tafel. En dan naar bed. Als het kleine nachtlampje een flauw schemerlicht verspreidt door de stille kamer, buigt die moeder haar knieën: „Heere, wat zij Gij goed, om mijn kinderen reeds in dit leven zo rijk en gelukkig te maken; Vader inde hemel, geef hun ook het allerbeste, het allergrootste, dat ze U mogen vrezen. Amen.” De stille nacht komt. Buiten licht de heldere maan over de witte daken en huizen en bomen en velden. Hoog boven die stille, vredige rust van de winternacht waakt de Heere inde hemel, ook over dit meestersgezin. Moeder, maar ook vader heeft gebeden. Inde donkere kamer met haar vreemde nachtschaduwen, flauw verlicht door het kleine, pinkelende nachtlicht, wachten de klompen bij het raam op de blijde morgen. „Tik, tak, tik, tak”, praat de hangklok al maar door; rusteloos, regelmatig beweegt de slinger zich heen en weer. „Tik, tak, tik, tak”, praat ze als in zichzelf, waar alles inde kamer te dromen staat. „Tik, tak, tik, tak”, de hele, lange nacht door, totdat... „Zijn jullie tevreden? En ben je nou dankbaar? Hoeveel arme jongens en meisjes, die minder en misschien helemaal niets krijgen. Wat ’n overvloed!” ’t Duurt niet lang meer of de meestersjongens liggen onder hun wolletje te dromen. „Pang, pang, pang, pang, pang, pang...”, zes slagen. Kees wordt ’t eerst wakker. Hij geeuwt, rekt zich uit. De ogen nog zwaar van de slaap, vallen weer dicht. Hij dommelt in. Even later... weer is hij wakker. „De klomp”, flitst het door zijn slaperige brein. Kees wrijft zich de ogen uit, gaat rechtop in zijn bed zitten. Wat is het nog stil. Tik, tak, tik, tak. Alleen de klok verbreekt de rust in de stille achterkamer, waar de klompen ook nog dromen. Stil! Wim niet wakker maken. Kees slaat het zware dek op, kruipt heel, heel stil over zijn slapende broertje heen. Dan stapt hij uit het warme bed en staat met zijn blote voeten op de koude vloer. Een rilling trekt over zijn hete lijf. Vlug reppen zich die blote voeten naar de stille kamer, waar het lichtje nog armoediger pinkelt, waar de klok alleen maar praat, waar de klompen met ’t moois wachten. Kees gluurt ’t eerst naar zijn klomp. Jongens... een pracht-das; wollen handschoenen; een spel; een grote, dikke K van chocolade en lekkers. En Wim? 0...! De muts, de harige muts. ’t Is een pracht-ding, maar zal Wim Ook een paar handschoenen, een dominospel En dan slaat Kees eventjes ’t oog naar de cadeaux, die Mien inde klomp heeft gekregen. Sinterklaas heeft maar wat fijn gereden! Tik, tak, tik, tak, gaat eentonig de slinger van de klok heen en weer. ’t Is zo stil, zo griezelig stil. Zo alleen in die half-donkere kamer. Gauw weer naar bed. Hij weet ’t nu. Wim slaapt nog als een roos als Kees onder de heerlijk warme dekens kruipt. „Wim, word wakker, jö.” Kees schudt zijn broertje eens flink heen en weer. „De klomp, jö, de k-l-o-o-mp!” Dat maakt indruk. Wim kruipt overeind en begrijpt. VI. DE MUTS, Eer Kees iets kan vertellen, is zijn broertje al holderdebolder het bed uitgerold en staat ineen ommezientje voor de tafel inde achterkamer. Daar ziet hij bij zijn klomp de muts! Dus toch een muts! Bah! Wat vervelend is dit nou. Hoe kan tante nou op zo’n gek idee komen om mij een muts te sturen! Kees heeft natuurlijk iets moois. Zie je wel, een mooie, wollen das. Ze hebben hem met dat vieze ding opgescheept. Alle jongens zullen naar hem kijken, als hij dat ding opzet. Misschien hem naroepen, ’k Zet hem vast niet op. ’k Doe het niet. ’k Dank je feestelijk, om zo’n bespottelijk ding op ’t hoofd te zetten. Wim kijkt niet meer naar ’t andere De muts Ontevreden sluipt hij naar de voorkamer. Zo enthousiast hij uit z’n bed is gerold, zo traagontevreden kruipt hij onder de dekens, zegt niets meer. Kees begrijpt: ’t staat Wim zeker niet aan. „Heb je je muts al gezien”, grinnikt Kees plagerig. „Och jö, waar bemoei je je mee”, nijdigt Wim van onder de dekens. „Denk je, dat ik die muts opzet? ’k Zal gek zijn Ik ga niet met een berenmuts lopen.” Brommerig duikt Wim dieper weg, draait Kees de rug toe. Tik, tak, tik, tak, praat de hangklok tevreden. Hij weet niets van dien ontevreden jongen in het grote bed van de voorkamer, die zo vreselijk uit zijn humeur is om een prachtige bontmuts, alleen omdat hij vreest uitgelachen te worden. ’t Wordt stil en ’t blijft stil in het bed, waar de meestersjongens slapen. Vader staat op. De jongens horen hem de lamp aansteken: ’t lampeglas maakt een klinkend geluid als het de porceleinen bol even raakt. Helderder schijnsel wordt op de muur tegenover het bed gezien. Even later: hakken van hout op de deel. Vader maakt de kachel aan. De jongens slapen zeker nog, denkt hij. ’k Zal maar zachtjes doen. ’t Was gisteravond ook zo laat! Hij doet de deur naar de voorkamer dicht. Tik, tak, tik, tak, klinkt vrolijker het tikken van de klok. Nu is hij niet meer alleen, ’t Is buiten nog donker, ja, maarde eenzame nacht is voorbij. Inde voorkamer is ’t nu heel donker. Daar komen de jongens de achterkamer al inspringen. „Wat is dat? Zijn jullie toch wakker? Goeie morgen!” „O ja, goeie morgen, vader!” „Ga je eerst aankleden, zo word je te koud.” Als de jongens inde keuken bezig zijn, is moeder inmiddels ook opgestaan en komt Mien naar beneden stuiven. Weldra staan ze alle drie bij hun Sinterklaas-presenten. Als Mien vlug de hare heeft bewonderd, valt haar oog ’t eerst op Wims muts. „Heb ik gelijk gehad, of niet?” fluistert ze, en ze wijst op ’t harige hoofddeksel. Wim zwijgt. Hij bekijkt zijn voornaamste cadeau, al aanvaardt hij ’t met tegenzin, ’t Is een pracht-muts. Een bruine rand met het zwarte, warme bont van binnen. „Toe, Wim, zet hem eens op”, vleit Mien plagerig. „’k Dank je feestelijk, ’k Laat me niet uitlachen.” Wim wordt brommerig. Als Mien thuis al begint, wat zullen de jongens dan bij school „Laat dat plagen, Mien. Allo, Wim, zet jij de muts maar eens op, laat m’ eens kijken of ie je past.” Ja, nu moet Wim wel, als moe ’t zegt. „Prachtig!” vindt moe. „Zit ie niet lekker warm? Kijk, als ’t erg koud is, vouw je de bruine rand om, zó” en ze duwt de warme muts over Wims oren heen. „Hiep, hiep, hoera!” gilt Mien. „Nou ben je net een huzaar uit de Frans-Duitse oorlog.” Allen lachen. Wim niet. Hij wordt nijdig. Hij kan wel brullen. Die muts bederft de hele morgen, waarvan hij zich zoveel heeft voorgesteld. Driftig grijpt hij zijn harigen vijand aan de bol beet, smijt hem met een wilde ruk over de grond. Nu lachen vader en moeder niet meer. „Raap op die muts, Wim.” Wim gehoorzaamt vader, „’t Is schande. Ben jij nu een dankbare jongen?” „Ja... maar... Mien, de jongens zullen me uitlachen”, snikt Wim. „Ben je mal, dwaze vent... en al doen ze dat, wat kan ’t je dan nog schelen!” „Goed als je oorpijn hebt, Wim”, kan Mien niet nalaten te zeggen. Olie in ’t vuur. „’k Zet het ding toch niet op.” Nijdig loopt Wim de kamer uit. Mien krijgt een tik om d’r plagerij. De vreugde in het meestershuis dreigt lelijk verstoord te worden. Stilletjes wordt de morgenboterham gebruikt. Heel eventjes spreekt moeder aan tafel nog over dankbaarheid, die ze moeten tonen. „Wij vergeten zo vaak, dat het God is, die al het goede ons schenkt...” Wim gaat met z’n muts op naar school. Moeder heeft er niets meer over behoeven te zeggen. Ze begrijpt wel, dat ’t niet gemakkelijk is voor Wim. Hij moet maar door die zure appel heen bijten. Wim is vroeg gegaan. Quasi onverschillig loopt hij de straat op, of hij die muts de hele winter heeft gedragen. ’t Gaat best. Er lopen nog weinig kinderen bij school. Ze hebben geen erg in het nieuwe hoofddeksel van den oudsten meestersjongen. O wee, Wims hart begint te bonzen. Daar komen de groteren, Wims makkers uit de klas. „Hallo, Wim.” „Hallo, Jantje”, groet Wim terug. Hij houdt zich goed. Misschien hebben ze heel geen erg inde nieuwe muts. „Heb Sinterklaas goed gereje, jongen?” vraagt Jan. Dan krijgt hij erg in Wims berenmuts. Wim kleurt. Daar heb je ’t al „Hij heeft een mooie muts gekregen, kinderen”, sart Henk, bijgenaamd „de aal”. „Courage, jongelui.” Dat is Henks stopwoordje als hij een mooie vinding heeft gedaan. „Die schoolmeester lijkt nou net op nou ? Weten jullie ’t niet ? Zal ik het eens zeggen? ’t Is precies Napoleon.” „Napoleon”, zegt Jan lachend. „Ja, ja... Napoleon! Napoleon!” roepen ook de anderen. Weldra staat het arme slachtoffer te midden vaneen groep jongens, die luid lachen en gillen: „Napoleon, Napoleon!” Wims bloed begint te koken. Tranen van nijd branden in z’n ogen. Wim is een driftig ventje... Z’n vuisten krampen zich samen. Hij zou z’n plaaggeesten wel op hun gezicht willen timmeren. Hij durft niet. Mager kereltje als hij is, is hij tegen al die grotere en sterkere jongens niet opgewassen. De bovenmeester klapt inde handen, ’t Is negen uur. „Napoleon”, hoort Wim achter zich gichelen. „Niks meer zeggen, Mien, dan went Wim vanzelf er aan.” Om twaalf uur is hij de eerste, die uit school is. Hij holt naar huis. Bah! wat een ellendige Sinterklaas is dat. Wrevelig smijt hij de muts ineen hoek van de kamer. „En nou zet ik dat vieze ding nooit meer op.” Wim barst in tranen uit. Moeder komt naar hem toe. „Wat is dat nou, Wim?” „De... jongens...” „Hebben de jongens je geplaagd? Wil je daarom de muts niet meer opzetten? Wees wijzer, jongen. Weet je hoe ’t kwam, dat de jongens er zo’n pret om hadden? Omdat ze zagen, dat jij je schaamde en nijdig werd... Kijk, Wim, als je verstandig was geweest, had je de muts van je hoofd moeten nemen en aan de jongens laten kijken. Je had met een lachend gezicht moeten zeggen: „Nou, hoe vind j’em?” Dan was de pret uit geweest, jongen. Jij bent een driftkop, Wim en ook niet gauw tevreden. Jij zet vanmiddag de muts weer op. Laat ze lachen, de jongens, ’t Is om één dag te doen. En anders...”, moeders stem wordt ernstig, „geef ik hem aan een armen jongen, die beter tegen plagen kan dan jij.” Wim heeft ’s middags de berenmuts weer op. „Napoleon”, roepen z’n makkers. Wim lacht. Hij neemt de muts van ’t hoofd en schreeuwt boven z’n kameraden uit: „Vive I’empereur.” Gelach, gejoel. Wim heeft gewonnen. Hij gaat die avond met z’n muts op naar Bep op verjaringsvisite. De volgende dag sleet hij met Kees over de gladde straat, de muts over de oren, alsof hij werkelijk Napoleon is bij zijn tocht naar Rusland. Toen er nog ijs kwam, krabbelde Wim over het ijs met de muts op ’t hoofd, tot z’n haren begonnen te prikkelen. De strenge kou raakt over. Moeder bergt de muts veilig weg voor de volgende winter. Wim en Kees schuiven met de laatste troep kinderen, de groteren mee, het brede gangpad door naar buiten. De ogen van den strengen koster spieden scherp van het trapje der laatste, hoge bank naar de nakomers. Hij kent z’n klanten, de belhamels van de catechisatie! ~En nou kalm naar huis, heur!” Zijn grote wenkbrauwen fronsen zich dreigend; z’n blonde snorharen trillen. Ha! de jongens staan weer inde frisse lucht. ’t Is de late namiddag van de Tweede Kerstdag. De zon is onder. De witte daken, die onder de strak-blauwe winterlucht hebben geschitterd inde winterzon, lichten nog wit-op inde vallende avond. Vaders en moeders pakken het kleinste kroost bij de hand, dat vol van de genoten feestvreugde druk-pratend gaat over de besneeuwde straatweg. ’t Feest is afgelopen. Het kleine kerkgebouw, zo-even nog vol van druk kinderbeweeg, ligt eenzaam en stil. Het Kerstfeest, waarnaar ook de meestersjongens reeds dagen van te voren hebben verlangd, is voorbij. Ze zijn nog vol van het gebeuren; moe ook van het inspannend luisteren en het lange stilzitten. Gebroken is nu ook de spannende verwachting. Hun rechterbroekzakken bollen op door de kommetjes, waaruit ze de lekkere chocolademelk hebben genoten. Onder de blouse hebben Wim en Kees de zak geborgen met de begeerlijke versnaperingen, waarmee ze inde kerk zo gauw geen raad wisten. Inde rechterhand is de prijs geklemd: het boek, dat ze als beloning voor hun trouw Zondagsschoolbezoek en hun ijverig leren hebben bekomen. Kees grinnikt. Wim is stil. Er is zoveel te zien en te horen geweest. ’t Waren niet enkel ernstige dingen, die hun aandacht hebben geboeid. Vn. WIMS KERSTFEEST. „Jö, wat had Nelis van Koen weer een grote kom bij zich!” Kees grinnikt, als hij aan dien brutalen, roodharigen, schrokkenden Nelis denkt... „Hoorde j’em gillen Wim?” „’k Heb nog pas m’n eerste kommetje gehad.” „En Mientje, die goeie meid, schonk maar uit de grote chocoladeketel, ’k Weet vast, dat het z’n vierde was”, beweert Kees. Wim zwijgt. Kees denkt aan den vriendelijken, bejaarden dominee, die verteld heeft over het geboren Kindje van Bethlehem. Toen is het dood-stil geweest. Zelfs de allerkleinsten op de voorste bankjes zaten ademloos te luisteren naar het verhaal van dat wonderlijk Kerstgebeuren. Van de herders en de zingende engelen. Ere zij Godin de hoogste hemelen! Van Bethlehem en de kribbe en de donkere stal. „Jö, wat ben jij stil, heb jij ’t niet naar je zin gehad?” Kees verbreekt de stilte, ook z’n denken aan het kerstverhaal. „Och jö, niks...” „Wat haalde de ouwe Rustenberg weer uit, onder dat laatste psalmvers, hè?” zei Kees lachend. „Wat gewichtig wandelde hij door het gangpad tussen de kinderrijen door, om de orde te handhaven... ’k Schrok me effentjes, jij niet, toen onder het uitdelen van de traktatie, plotseling zijn schelle, harde stem door de kerk galmde: „Stilte! Stilte, kinderen!” Hoe vond je ’t, dat dominee hem in zijn toespraak bij den ouden Simeon vergeleek?” Ja, denkt Kees, die oude Rustenberg lijkt wel wat op dien ouden, vromen Israëliet, die zo verlangde om het beloofde Kindeke te zien. „Wat speelde Gijs anders weer vals, hè?” „Kon ie niks an doen”, merkte Wim kort op, „’t orgel is vals... en misschien zongen wij niet zuiver.” Wims stem klinkt donker. Wim heeft iets, dat hem hindert. Kees kijkt verwonderd naar het strakke gezicht van z’n broertje. De drukte op de straatweg vermindert. Het kinderrumoer versterft langzaam. Hoog boven de jongens donkert de hemel. Enkele sterren pinkelen. ’t Is wind-stil en toch fel-koud. ’t Deert den mageren, bleken meestersjongen niet. Het mooie van het genoten Kerstfeest vervaagt snel. Wim Wel proberen de ernstige woorden, die Wim uit de mond van den man in ’t zwart voor de voorlezerslessenaar heeft gehoord, de boze gedachten in zijn hart te verdrijven. „Kerstfeest is een feest van geven... Jullie verlangen allemaal naar de heerlijke traktatie, naar je mooie boek.... God heeft iets veel heerlijkers gegeven... Hij gaf Zijn Z00n... Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft ’t Moet jullie op ’t Kerstfeest niet enkel te doen zijn om die chocolade, die sinaasappel, dat boek ’t Moet ons allemaal op ’t Kerstfeest te doen zijn om den Heere Jezus ” Wim herinnert zich die woorden en hij heeft immers van harte meegezongen: Kindeke Jesu, op strooisel geleid, Koning van glorie, van majesteit, Kindeke Jesu, gekomen te nacht, Kom nu, o Kindeke en kom in ons hart. Maar nu? ’t Zijn heel boze dingen, die in Wims hart zijn binnengeslopen. Wim is jaloers. Dat weet Kees niet, dat weten de mensen niet, maar dat weet God wel. En Wim doet heel geen moeite om dat duiveltje van jaloersheid te bestrijden. „La me je boek eens zien, Wim!” „Nee, jo, ’k laat het niet zien, ’t is immers toch te donker...” „Waarom nou niet? Wees niet zo flauw....” „’k Laat het niet zien...” En dan barst hij uit: „1k... ik... ik vindt het gemeen!” „Gemeen, wat vind je nou gemeen?” Kees denkt: Heeft Wim het nou tegen mij, of niet? Maarde kleinste meestersjongen is zich van geen kwaad bewust. „Toe, zeg dan, wat was er nou gemeen?” dringt hij aan, als Wim weer zwijgt. „Ze... ze hebben me met zo’n dun, akelig boek afgescheept... ’k Ben geen jochie meer uit de eerste klas...” De meestersjongens. 4. leeft thans ineen andere, minder mooie gedachtenwereld. Zeker, hij heeft genoten, vooral toen de Zondagsschooljuffrouw zo stil, zo ontroerend, zo geheimzinnig-fluisterend soms, de kerstvertelling voorlas. Ja, toen is ie een en al oor geweest. Maar nu? Kees begrijpt. Ja, hij heeft wel gemerkt, toen Wim nieuwsgierig zijn beloning in ontvangst nam, dat er iets ontevredens over zijn gezicht trok. Kees probeert te troosten; hij vergoelijkt. ’t Lukt niet. Wims nijd wordt er te groter door. „Jij hebt mooipraten... ’t jouwe is haast eens zo dik... ’k Heb net zo goed geleerd als jij... en ’k ben toch ook ouder...? Ze zijn vals... ’k Ga toch niet meer naar de Zondagsschool... En dat ellendige boek... ’k Moet het niet... ’k wil het niet...” Driftig knijpt Wim de vuisten saam. Het stijve boekomslag geeft niet mee. Dan grijpt de boze jongen driftig het mooie Zondagsschoolgeschenk. Kees ziet het gebeuren, kan het niet verhinderen. Hij kent Wims drift, weet, dat hij er later spijt van zal hebben... Is Wim de geschiedenis met de muts al vergeten? Een gekraak van scheurende bladen... Daar... vlak bij huis, over de tramrails, tegen de tabaksschuur, gooit Wim met een smak de verscheurde resten van het kerstboek. „Jö... Wim... wat doe je? ’t Is zonde...” Te laat. Kees vliegt naar de schuur, grijpt de verfrom- „Jö Wim wat doe je?” Kees vliegt de kamer in, zoekt moeder, ’t Is zo stil in huis. Vader is naar buurman Sander. Moeder zit rustig in de bijna duistere, stille achterkamer te schemeren. „Moeder!” Ze ziet haar kleinsten jongen, merkt de angst in zijn stem. „Wat is er? Toch geen ongeluk...?” Kees laat de boekresten zien. „Moeder... van Wim... Wim heeft z’n boek kapotgescheurd.” Die goede moeder. Ze wachtte; ze wachtte op twee vrolijke, dankbare jongens. En nu? „Maar waarom dan toch?” Kees vertelt hortend en stotend, wat hij er van weet. „En waar is Wim nu?” „Hij is achter, inde keuken, geloof ik.” Moeder zoekt. Ze is verdrietig, omdat haar jongen nog zo weinig van Kerstfeest verstaat, ook omdat Wim telkens weer aan z’n boze drift en jaloerse begeerte toegeeft. Boos, omdat die ondeugd de heerlijke, gezegende kerstfeeststemming zo wreed heeft verstoord. „Waar ben je, Wim?” Geen antwoord nog. „Wim, kom je nou hier?” In 't donker rijst een snikkende jongen op. „Moeder, ’k zal... ’k heb... maar ’t was z0...” In het stille duister van de keuken staat de driftkop beschaamd voor z’n moeder. „Lelijke, jaloerse driftkop, dat je bent.” Moeder schudt boos den jongen bij zijn magere schouder. „Ga zitten.” Moeders stem klinkt nu bedroefd. „Jongen, hoe kon je dat nou doen! Wat heb je slecht geluisterd! Heb je nu helemaal niets, niets van dat mooie Kerstfeest begrepen? Bid God om vergeving, Wim! Vraag Hem om een nieuw hart.” Moeders zacht-trillende stem brengt Wim geheel tot zichzelf, ’k Ben een domme jongen geweest, denkt hij. „Ja, Wim, je hebt je zelf het meeste verdriet gedaan. Het boek is stuk en je krijgt geen ander... Dat is al een grote straf voor je. En... niet meer opblijven... vlug je boterham hier opeten en... naar boven.” melde stukken, ’t Boek is hopeloos bedorven... „O, wat zal moeder zeggen...!” Wim is huilend vooruitgevlogen. Nu hij z’n woede heeft gekoeld, is de driftbui wat gezakt, komt ie tot bezinning en geeft zich rekenschap van wat hij in z’n dolle bui heeft gedaan. Wim durft niet naar binnen te gaan. Moeder brengt Wim naar de zolder, ’t Pinkelend petroleumlampje inde hand, gaat moeder voorop, de donkere zoldertrap op. Stap, stap, gaat Wim achter moeder aan. Snikkende. Hij denkt aan het Kerstfeest, dat zo heerlijk had kunnen zijn. Beneden ligt de donkere deel. Nu moet Wim alleen naar de donkere zolder inde eenzame bedstee. Enkele lichtstrepen vallen naar de diepte. In het donkere achterhuis ritselen de geiten in het stroo; de kippen heel achter op de deel kermen in haar slaap. Moeder en Wim gaan het trapje op naar de voorzolder. Onder het kleine dakraam staat het wastafeltje. Moeder zet het lampje er op. Wim kleedt zich vlug uit; hij rilt van kou. Het lichtje werpt grote, vreemde schaduwen op de witte kalkmuren. „Eerst bidden, Wim!” Wim bidt zijn gewone avondgebed, stotend. Dan klimt hij inde koets. Moeder stopt haar jongen toe. Ze fluistert: „Wim, moe is niet boos meer, vraag God om vergeving. Vraag of Jezus ook in jouw hart wil wonen. Nacht, Wim!” Dan gaat moe weg. Ze neemt het lampje mee. Een laatste lichtflikkering... Wim ligt alleen in ’t donker. Hij luistert: stap... stap... gaan moeders voeten het kleine trapje af... en dan verder, trap, trap, trap, nu is ze op de hoge zoldertrap. De gangdeur wordt dichtgetrokken. Dan is het stil. Een bange, verdrietige jongen inde donkere eenzaamheid. Inde gezellige achterkamer zit Kees te lezen in zijn mooie boek. „Heere Jezus, vergeef mijn kwaad.” Wim bidt verward. Tot de slaap zich over hem ontfermt. ’t Is een schitterende Mei-avond. Na de koude winter met sneeuw en ijs, waarvan de jongens uit het meestershuis volop hebben genoten, is een heerlijk-zachte lente gevolgd. ’t Is nu de avond vaneen stille, zoele Meidag, zoals er niet zoveel in ons kille waterland voorkomen. Achter het meestershuis kwaken de kikkers inde sloten. Koewak, koewak, koewak. Echte lente-avondmuziek. Roerloos valt de stille avond. Geen blaadje beweegt, ’t Is al bijna donker. Inde stille dorpsstraat geen geluid meer. Ver weg hoort men nog geroezemoes van spelende kinderen. De moeders kijken wat minder nauw dan anders. Ze wachten maar met het lamp-opsteken tot de duisternis geheel is ingevallen. Als de lammeren inde wei de dolste sprongen kunnen maken in het jonge groen, moeten de jongens en meisjes in school stil zitten, terwijl de benen kriebelen van verlangen om inde frisse vrijheid te springen en te dartelen. Ook de moeder van Kees en Wim heeft gewacht. Ook haar jongens zijn nog niet thuis. Ze spelen zeker bij de Veerweg met de bakenmeestersjongens. ’t Wordt echter nu tijd, dat ze thuiskomen, ’t Kinderlawaai inde verte vermindert allengs. Zal ze roepen ? Haar zwakke stem zal die spelende jongens niet bereiken. Niet het minste gerucht van jongensstemmen of van klompen op de straatweg. Moeder wordt wel een beetje boos. De jongens schijnen helemaal te vergeten, dat ze met lamp-opsteken thuis moeten zijn. En waar is Mien ? Die kan nou toch niet meer studeren, ’t Is al zo donker. Ze behoren nu thuis te zijn. Moeder wordt ongerust. Vader komt ook aan ’t hek. Die heeft rustig in ’t prieel zijn pijpje zitten roken. ’t Is zo’n vredige avond. Zo stil, zo stil. En de kikkers inde sloot zingen zo gezellig: koewak, koewak, koewak. Vin. „DOMME, DWAZE MEID, DIE JE BENT.” „Zijnde jongens nog niet thuis, moeder? ’t Wordt na toch zachtjesaan tijd. En waar is Mien?” Moeder weet het niet. Ja, waar is Mien? Boven, op ’r kamertje, toen de jongens speelden en de kikkers kwaakten, zat Mien nog in haar atlas te turen. Bah! wat vervelende namen. Ze moet woel. ’t Volgend jaar hoopt ze examen te doen voor de normaalschool. Dan moet ze klaar zijn. „Studeren is wel prettig”, vindt Mien. Nu, met dat mooie weer, is ze jaloers op de jongens, die nog echt van hun jongensvrijheid kunnen genieten. Mien smijt de atlas dicht. Ze kan geen steek meer zien. Op het kamertje met z’n kleine raampjes is het gauwer donker dan beneden, inde kamer. De linden op zij van het huis nemen ook veel licht weg. Wat nu? Haar vriendinnetje opzoeken? Daarvoor is het te laat. Lezen kan ook niet meer. Ze heeft anders wel een prachtig boek onderhanden. Mien merkt nu op, dat ’t griezelig-donker en eenzaam op haar studeerkamertje is. Geen mens in ’t hele huis, dan zij alleen op die donkere zolder. Vader en moeder inde tuin, en de jongens, ja, waar zouden de jongens ergens zijn? Kan ze misschien een avontuurtje bedenken ? Zal ze eens een aardigheidje met Kees uithalen? Met Wim heb je nooit „lol”. Die wil nooit meedoen, als ze een of ander leuk spelletje fantaseert. Met Kees kan je nog weleens pret hebben. Wat is die jongen anders bang! Mien weet ’t nog, ’t is bijna een jaar geleden, dat ze hem bang gemaakt heeft, ’t Standje, dat ze toen kreeg, is ze nog niet vergeten. Ze hadden met z’n drieën voor ’t achterraam van de deel erwten zitten doppen. Je kon daar zo fijn heengluren over de weilanden naar de Rijn. De pinkelende zonnestraaltjes wierpen zo leuk door de beweeglijke, jonge bladeren van de linde van die mooie lichtplekken op de harde deel. ’t Plekje, waar ze zaten, was gezellig. Erwten doppen, vonden ze alle drie een saai werkje. Stilletjes hadden ze de erwten uit de peulen gewipt. „Denk om de wormen, jochie, een stukje spek zullen we er toch wel bij krijgen.” Kees werd ’t moe, lette wat minder scherp op dat vieze, wriemelende goedje, dat zo stiekempjes tussen de erwten kroop. Even bracht de Arnhemse boot, de „Concordia”, een welkome afleiding. Na tien minuten zagen Mien en Kees en Wim de passagiers de Veerweg af komen. Toen is het gebeurd. Opeens heeft Mien angstig-geheimzinnig, met ’t ernstigste gezicht van de wereld, geroepen. „Daar heb je Lis, o jongens, daar heb je Lis”, en toen fluisterend tot Kees: „O jochie, daar heb je zowaar Lis.” Mien kon zo echt theatraal doen. Met gebaren en ogen wist ze de jongens mee te slepen. Kees staart met een paar grote ogen z’n zusje aan. Miens stem verdonkert nog meer. „Weet je niet, wie Lis is? O jö, Lis kan toveren. Lis kan to-ve-ren. Echt, hoor!” Wim kijkt naar de Veerweg. Er is geen Lis, geen toverkol te ontdekken. Kees durft niet opzien. „Ik kan ook toveren!” en Mien springt om de jongens heen en weer op haar dunne benen. Ze spreidt haar handen op zij, alsof ze bij de een of andere magische vrouw inde leer is geweest. „Toe, zeg, doe niet zo flauw.” Wim lacht. „Maak dien jongen nou niet zo bang.” Mien is nog niet klaar met haar toverkunsten. Ze neemt een speld, gaat, met starende ogen, vlak voor haar bange broertje staan en zegt met gewichtig voorhoofdfronsen: „Zó doet Lis. Hokus, pokus, pas” en ze steekt de speld dooreen grote, groene erwt. Wim en Mien brullen van ’t lachen. Kees is gillend naar voren gevlogen: „O, moeder, daar is Lis!” Wat was moeder boos! Die had niet gelachen. Mien kreeg een fikse draai om de oren en Kees een standje. „Jij bent een domme jongen, zo groot al en dan nog geloven, dat Lis toveren kan. Wees toch wijzer.” Mieri moet er nu nog om lachen, als ze aan dat angstige, benauwde gezicht van Kees denkt. ’t Zou wel leuk zijn nog eens iets te bedenken. Zal ze... zal ze... ook eens v00r... v00r... spook gaan spelen ? Durft ze dat? Waarom niet? Ze gelooft van die hele spokerij geen zier. Neen, bang is ze niet. Is ’t wel goed, om Kees aan ’t schrikken te maken? Och, wat... ze zal hem die flauwe bangheid weleens afleren. „’k Wou, dat we maar klaar waren”, zei hij. Hij lette niet op de waarschuwing van Mien. Maar... als moeder ’t merkt, o, wat zal ze dan een uitbrander krijgen. Ze zal wel zorgen, dat moeder er niets van te weten komt. Moeder zegt altijd, niet alleen tegen de jongens, maar ook tegen haar, dat God je overal ziet. Daar moet Mien toch even aan denken. Maar ze doet toch geen kwaad, je mag toch wel een grapje hebben? Mien smoort het waarschuwende kloppertje van haar geweten. Hoe meer ze er over denkt, hoe leuker en interessanter ze haar plan gaat vinden. ’t Is donker al. De jongens moeten van de veerwegkant komen, het griezelige kerkhof voorbij. Wat zal Kees ’em weer knijpen. Mien geeft er niet om, al is ’t nog zo laat en zo donker, het kerkhof te passeren. Ze vliegt de zolder over, ’t trapje af. Voorzichtig, ’t Is zo donker hier. ’t Is wel griezelig op die donkere voorzolder. Je kunt zo waar geen priem meer zien. Waar staat de wasmand? O ja, ginds inde hoek. Schuifelend, voetje voor voetje, tastend met de handen vooruit om zich nergens tegen te stoten, komt ze in ’t hoekje, waar de grote mand met het vuile wasgoed staat. Zou er een laken inzitten? Vlug graait ze een hoop wasgoed op zij. Ha! daar heeft ze al wat te pakken. Jongens, dat is nog een hele knoedel om die te verbergen. Als moeder ’t wist. Er is niemand in huis. Zal ze de voordeur uitgaan met het bundeltje onder de arm? De voordeur geeft zo’n zware slag als je hem dichttrekt. De zijdeur maar uit. Vlug hipt ze de zoldertrap af. Voorzichtig de zijdeur uit. Wat is het al donker! Waar zijn vader en moeder nu? Zeker inde tuin. ’t Is zo’n gezellig plekje op die bank onder de treur-es. En de avond is verrukkelijk. Als een dief sluipt Mien, het laken zo klein mogelijk opgefrommeld onder haar schort, langs het huis. ’t Loopt haar allemaal mee. Ze ziet of hoort niets. Ongemerkt is ze het hekje uit, de straatweg over. Prachtig. Geen sterveling te zien. ’t Is maar een stap of wat tot ’t kerkhof. Daar, ja daar, naast de tabaksschuur, die groot en zwart inde donkerte, links van de weg, oprijst, zal ze zich verstoppen, totdat de jongens komen. Snel, maar zacht, wippen haar vlugge meisjesvoeten langs de bonenheg over de grond. Wip! ’t hek binnen, dat altijd openstaat. Ze hurkt neer op ’t grasveldje naast de schuur. „Een fijn, schitterend plekje”, zegt ze, grinnekend. „Mooi, maar griezelig”, moet ze bekennen. „Koewak, koewak, koewak!” kwaakt het kikkervolkje in de verte. Dat is nog niet moe. Eentonig, maar rustig klinkt die muziek iri de stille avond. Mien luistert ook even naar die gezellige muziek. „Oppassen, dat de mensen me niet zien.” Dichter gaat ze bij de hekpost zitten. Voetstappen? Ja, waarlijk. Mannenstappen. Wie? Ze durft niet op te kijken. Een man komt vlak langs de schuur en ’t hek, merkc die kleine in elkaar gedoken gestalte niet. „Gelukkig, dat gevaar is weer voorbij”, zucht het spook, als de man achter de bonenheg verdwijnt. Weer wacht ze. Kwamen ze nu maar gauw! Miens enthousiasme gaat wat zakken. Je moet zo’n plan eigenlijk dadelijk uit kunnen voeren. Stil! Daar komen ze. Jongensstemmen, klompengeklos. Wim en Kees lopen natuurlijk heel aan de andere kant van de weg op ’t smalle pad tussen de tramrails en de heg langs ’t land van buurman. Vlug ontrolt Mien het in elkaar gefrommelde spookkleecl. Een, twee, drie het hek uit. Mensen komen er gelukkig niet aan. Ze hurkt neer midden op de weg, slaat het laken over het hoofd. De jongens komen naderbij. Nu spreidt Mien haar armen onder het laken uit, beweegt ze heel langzaam op en neer, op en neer. „Mmmm”, bromt ze. De jongens zijn zó vervuld van het prettige spel, dat ze hebben gespeeld, dat ze ongemerkt het kerkhof zijn voorbijgelopen. Zelfs Kees maakt geen teken van bangheid. Ze zijn zó vlak bij huis, dat ze het lamplicht door de doornheg heen zien schemeren. Dan Kees grijpt Wim beet als een razende. „O, Wim, Wim, kijk dan toch, daar, daar... op de weg... Een spook, een spook!” De grote schuur grenst precies aan ’t kerkhof. Aan de achterkant zie je de grote beukenheg, die de dodenakker begrenst, ’t Is stil op het plekje naast die schuur. Stel je voor, dat iemand het pad langs het kerkhof afkwam. Hu! dat zou ze voor nog zoveel niet willen. Bang is ze niet, maar als zo’n zwarte mensengedaante langzaam uit de verte naar je toekomt... Mien maakt zich bevreesd. Haar hart klopt, ’t bonst inde keel. Dat doet ook de angstige spanning, en ze doet iets, dat moeder volstrekt niet wil hebben. Kees gilt en kreunt, is haast onmachtig een stap te verzetten. Wim schrikt ook, het meest nog van Kees’ wild vastgrijpen. Midden op de weg: een witte gedaante. Het beweegt. Zullen ze teruggaan? Het kerkhof weer voorbij? Luid gillend vliegen beiden terug. „Vader, moeder!” Wat is dat? Hoort vader goed? Moeder is naar binnen gegaan. „Ga de lamp maar opsteken, moeder, dan zullen de kinderen wel komen; ik zal sluiten; maar ze krijgen een flink standje. Ze zijn nu te laat.” Eén venster heeft vader gesloten. Hoort hij goed? Een doordringende, scherpe gil, een verward geschreeuw „Vader, moeder!” Dat zijnde jongens. Is er een ongeluk gebeurd? Vader vliegt de weg op. O wee! Mien kruipt vlug onder ’t laken uit. Zo gauw gaat het niet, of vader heeft alles begrepen. Daar staat het spook. Vader is er niet bang voor. „Wat moet dat betekenen? Ben jij weer aan de gang, domme, dwaze meid, die je bent ? Jongens, kom maar gauw hier!” Als Kees en Wim vaders stem horen, zijn ze gerustgesteld. Kees snikt en kreunt nog. „Hier is nou het spook, domme jongens.” En tegen Mien: „Vooruit jij, ik wil je niet meer beneden zien, versta je? Onmiddellijk naar boven en naar bed.” Vader is nijdig. Hij praat nog wat met de jongens. „Jullie zijn erg domme jongens. Er zijn geen spoken!” Mien vliegt meer dan ze loopt, holt de zijdeur binnen, vliegt de zoldertrap op, smijt het spookmateriaal inde donkere hoek, waar de wasmand staat, vlucht haar kamertje binnen. Huilen doet ze niet. Die boze woorden van vader. „Meid!” O, dat zegt vader nooit. „Domme, dwaze meid”, heeft hij gezegd. Vlug kleedt ze zich uit, vergeet te bidden, kruipt maar gauw in haar ledikant, diep onder de dekens, alsof ’t midden-winter is. Hè, ’t leek zo leuk, dat spookspelletje. Ze gevoelt, dat ze niet goed heeft gedaan. Daar komen de jongens thuis. Mien luistert. Ze hoort Kees’ huilende stem. Met kloppend hart wacht Mien af. Kwam vader nog maar naar boven. Ze zou wel naar beneden willen om vergeving te vragen. Ze durft niet. O, als Dan richt Mien zich overeind en komen de tranen. „Mien, Mien, hoe kon je nou toch zo erg dom doen. Heb je er geen spijt van?” Mien kan geen woord uitbrengen, een snik... „Heb je al gebeden? Doe dat dan eerst en vraag den Heere om vergeving. Gehoorzaam zijn is zo moeilijk, Mien. Bid God om kracht, je te helpen.” Dan een kus en moeder verdwijnt. „Wel te rusten, Mien.” „Nacht, moe.” „Wel te rusten, jongens.” Flauw klinkt het uit de bedstee: „Wel te rusten.” De jongens zijn al bijna onder zeil. moeder dan toch nog maar eventjes, eventjes kwam kijken om haar „wel te rusten” te zeggen! Hoor! Stap, stap. Moeder komt met de jongens naar boven. Mien ziet het flauwe lichtschijnsel van het looplampje door de half-openstaande deur van haar kamertje. De jongens doen hun avondgebed. Mien hoort moeder nog zeggen: „En nou maar gauw gaan slapen. De Heere houdt immers de wacht over jullie? Dan behoef je niet bang te zijn. Nooit! Nacht, jongens!” Tranen branden in Miens ogen. Zal moeder haar vergeten? Ze zou niet graag zó gaan slapen. Mien hoort moeders stap naar ’t slaapkamertje komen. Ze verbergt het gezicht in het kussen, durft niet opkijken, doet of ze slaapt. „Mien, slaap je?” Zacht komt moeders hoofd bij het hare. ’t Is een snikhete zomerdag. Loom zittende mussen te gapen op het rieten dak naast de school. Inde schoolbanken puffen de jongens en meisjes. Ramen en deuren staan wijd tegen elkaar open. Geen verfrissend tochtje speelt door het dompige schoollokaal Het zweet staat in dikke druppels op het voorhoofd van menigen woelwater, loopt als een beekje langs neus en wangen. Dan volgt een verwoed geveeg met de witte of bonte zakdoek om dat lastige water kwijt te raken. De kinderen zitten over hun sommenboek gebogen; het geeft niet veel. Wie kan nou denken met die warmte? De bovenmeester ziet het wel. De rechte lust tot werken ontbreekt. Ook bij hem komt het zweet door de poriën heen, ook zijn zakdoek is nat van ’t water. Hij gaat gedurig kijken in ’t gangetje naast de school. Daar wijst de thermometer inde schaduw 82° aan. Als die domme jongens nu maar begrijpen, dat ze met hun gewrijf en gedraai het er niet beter op maken. Ze zijn lastig die middag. Bijna veertien dagen is het nu al zo snikheet. Zo warm als ’t vandaag is geen zuchtje wind. Vandaag zal de bovenmeester maar niet zo precies kijken en straks de school bijtijds uit laten gaan. Er wordt meer werk bedorven dan goed gemaakt. ’t Zal wel op onweer uitlopen, vooral nu ’t zo stil en drukkend gaat worden. Met verlangen ziet iedereen uit naar de verkwikkende regen. De grote tabaksplanten laten haar bladeren lusteloos hangen. De bonenheggen om de tabaksperken heen beginnen van onderen te dorren en te gelen. „Als de droogte nog lang aanhoudt, krijgen we geen enkele boon; de bloesem verdroogt eerde vrucht zich kan zetten”, zucht de tabaksplanter, als hij langs z’n droge, van dorst versmachtende landerijen loopt. Op de weiden en op de uiterwaarden is het dezelfde IX. ONWEERSAVOND. De bakenmeester is druk. Van de morgen tot de avond zit hij op het water in zijn kleine boot. Dan moeten de noodzakelijke peilingen worden verricht; dan weer worden de ijzeren tonnen op de ondiepe plaatsen, die gevaar voor de scheepvaart kunnen opleveren, voor anker gelegd. Onbarmhartig brandt de Juli-zon op velden en wegen. Ondraaglijk wordt die zwoele, benauwende warmte in de beperkte schoolruimte. „Berg je rekenwerk op, we gaan lezen, jongens en meisjes.” Bij sommigen een zucht van verlichting, bij anderen: bah, dat saaie lezen. Meester heeft van Napoleon verteld. Als die akelig vervelende geschiedenisboekjes maar niet op de proppen komen, denkt Wim. Kozakken? Wie waren dat? Ruwe mannen, die op kleine paardjes gezeten waren, met lange pieken gewapend waren en vanuit Rusland de Fransen gedurig hadden nagejaagd. Zie je wel, Wim kent die eerste zin van de aan de beurt zijnde les letterlijk nog uit het hoofd. Neen, alsjeblieft geen geschiedenisboeken. „Dan liever de lucht in”, zei Van Speyk. Wim grinnikt. Daar heb je alweer zo’n zin. Meester deelt de boeken uit. Gelukkig, de saaie taaie blijven inde kast! Deze zijn wat gezelliger. Bladzijde ... Jan stoot z’n kameraad aan, grinnikt al bij voorbaat, wijst op een paar interessante zinnen, die zijn lachlust opwekken. „Klaar, kinderen? Jan, begin jij maarte lezen.” Jan begint met een hoofd als vuur. „Denk er om, Jan, goed inde toon, hoor!” Jawel, denkt Jan, als ik ’t er maar zonder lachen afbreng. Jan is een lachebek. Wim, de bleke, voelt het rood naar zijn wangen stijgen, durft niet omzien naar zijn buurman. ’t Kriebelt die beiden van lachlust. Jan houdt zich goed. ’t Begin van de les is tamelijk on- troosteloze aanblik. De beesten krijgen gebrek aan drinkwater; de sloten drogen uit en de grote sluis, die anders het overtollige regenwater naar de rivier afvoert, kan geen druppeltje rivierwater lenen om aan de dorstige koeien wat verkwikking te brengen. Traag stroomt de Rijn door haar nauwe bedding. Hoog steken de kribben, omzoomd dooreen brede strook rivierzand, boven het water uit. schuldig, ’t Gaat over twee jongens, die grote toekomstplannen maken. De een wil een groot stuk heideveld ontginnen, er dan boekweit in zaaien, om die voor veel geld te verkopen. De ander zegt: „Ik ga schapen houden, die kunnen op de hei naast jouw boekweitveld voedsel vinden.” „Als ze dan maar niet op mijn land komen”, zegt de eerste, „want”... en hier treft Jan de leestoon prachtig, „dan sla ik ze de benen stuk.” Jan houdt zich ferm. Een vrolijke lach speelt om z’n mond, maar dat is ook al. Als Wim nou maar Daar heb je ’t al. Eer Jan met de volgende zin verder gaat, heeft Wim hem fluisterend al gelezen: „Dan zullen je ribben er van lusten.” „Ha, ha, ha”, barst Jan in heldere lach uit. ’t Klinkt door ’t lokaal. Meester kijkt op. Hier en daar een lachend jongens- en meisjesgezicht. „Wat is dat nou?” Meester ziet de rode gezichten van de twee jongens. Hij wordt nijdig. „Lees verder, jongen.” Jan probeert: „Dan... zullen”... Hij kan onmogelijk z’n lach meer inhouden „Ha, ha, ha!” lachen ze nu allebei en de hele klas lacht van de weeromstuit mee. Meester wordt erg boos. Die ginnegappers maken altijd de klas aan de gang. En dan met die warmte. „Ga uit m’n ogen, kwaje bengel.” Jan verdwijnt al ineen hoek. Wim krijgt geen beurt met lezen. Hij is bang. Zijn hart bonst. Zal hij ook school moeten blijven? Jan moet inde hoek staan, Wim voelt zich de eigenlijk schuldige. Hoe laat zou ’t zijn? Na ’t lezen moeten ze nog een vervelende taalles maken. Met die warmte is eigenlijk alles vervelend. Ho, oppassen! Waar is ’t? Nu niet dromen. Stel je voor als hij de les niet wist Wat is dat? „Boeken dicht en aan de kant... Klaar? Jan, ga zitten. We gaan eindigen. Eerbiedig!” Hè? Is ’t al zo ver? Eerde kinderen tot het besef komen, dat de school vroeger uitgaat, hebben ze de handen gevouwen. Meester dankt. Maar dan Ze kunnen zich haast niet inhouden. Zijn dat dezelfde kinderen, die zoëven nog boven hun leesboeken bijna in slaap vielen? Glundere gezichten door heel de klas. Hier en daar en ginds een fluisteren: „Ha, fijn, vroeger vrij!” „Moet je niet zeggen. En Kees en Mien dan? En vader zal ook wel maken, dat hij uit die broeikas komt.” „Een eindje maar. ’k Zal je een leuke mop vertellen, wat we gisteren beleefd hebben met „gekke Henk” Jan trekt Wim aan de arm mee. „Moet je horen. We waren met zo’n heel stelletje jongens aan de Rijn bij het veergat. De „blaaskaak”, die tegenwoordig in het spookhuis woont, was er ook bij. Juist wou de dikkerd de veerbel luiden, toen een van de jongens gekke Henk zag aankomen. „Jongens, daar komt gekke Henk aan, kijkt em lopen.” Op een sukkeldrafje kwam Henk de Veerweg afstevenen, wiste zich gedurig met z’n rooie zakdoek ’t zweet van ’t gezicht. Hij had ons wel inde gaten, maar deed of hij niemand zag. Hij was bang, inde maling genomen te worden. We stonden al gauw om hem heen. „Ha, Henk”, grijnsde de blaaskaak, „moet je over? Zal ik bellen voor je?” „Nee, nee, niet bellen”, zei Henk angstig, „want dan wordt „de Otter” kwaad, ’t Hoeft niet, hij komt al over.” Henk had gelijk. Zacht geruis in het water, de gierpont kwam naar deze kant. Door het lage water kwam ze maar langzaam vooruit. Eindelijk. De veerman smeet de haak in de walketting en kwam naar het veergat. De enigste passagier was de Veerweg al op. Jan kreeg Henk ook inde gaten. „Wa’s dat Henk, ben jij daar, jó, of wou je over? Dat kan niet, jong.” „Waarom niet, Jan?” waagde Henk te vragen. „Waarom niet, waarom niet, mot je dat nog vragen? Zie je dat nog niet? De Rijn drijft vol ijs.” Wij barstten allemaal in lachen uit. Jan bleef onbewogen. „’k Weet nog niet, hoe ik hier gekomen ben met de pont. ’t Kan best zijn, dat de Rijn morgen gaat zitten ’k Zou maar hier blijven, Henk.” Lawaaierig-druk verlaten de kinderen hun duffe gevangenis. Jan pakt z’n schoolkameraad op straat bij de arm. Hij neemt een dreigende houding aan. „Als ze op mijn land komen, sla ik ze de benen stuk.” Wim, met gebalde vuisten, springt een pas achteruit: „Dan zullen je ribben er van lusten. We zijn er nog best afgekomen, jö. ’k Had jou op honderd strafregels geschat.” „Ga je een eindje mee? Je moeder weet toch niet, dat de school al uit is.” Jan schoof z’n pruim van de linker- naar de rechtermondhoek, knipoogde eens tegen ons en ging toen lachend naar de pont terug. „Dan ga ’k maar weer”, zei Henk en op een drafje ging ’t weer de veerweg af naar huis. Jö, je had dat onnozele gezicht van dien Henk moeten zien en die olijke snuit van den veerman ” Wim lacht. „Nou ga ’k weg, hoor! Adieu. Hij slentert naar huis. Oef! Wat is het warm. Het zonnetje steekt, ’t brandt door de kleren tot op je velletje.” Hé, daar stonden Niek en Bep nog binnen ’t hek. „Gaan jullie mee, ’t is nog zo lekker vroeg.” Moeder komt naar de jongens toe. „Loopt niet te ver van huis, jongens. Ik geloof, dat we onweer krijgen, de lucht zet in ’t Westen verbazend aan.” „Ja moe, we blijven heus bij de Veerweg.” Kalmpjes gaat het viertal vrienden naar het bakenmeestershuis. ’t Is daar lekker op de stoep onder de linden. Eventjes blijven de jongens daar rustig zitten, zuigen op de suikerbal, die ze van moeder Bos hebben gekregen. Daar komt Manus met z’n karretje. Manus, het oudste zoontje van den tramwegwerker. Manus bemoeit zich meestal niet met de andere jongens, speelt veel alleen. De jongens op de stoep merken hem op, als hij juist van plan is met z’n rijtuig de helling van de Veerweg af te rijden. Om dien dromerigen jongen is het niet te doen. Maar z’n karretje! Dat leuke ding met z’n vier wielen, afkomstig vaneen oude kinderwagen, waarop heel handig een stevige, houten bak is bevestigd, wekt de begeerte van de jongens. Daar kunnen ze leut mee hebben. „Hé, Manus, Manus! Mogen we meedoen, ja?” Ze zijn het hek al uit, staan om Manus heen. Manus kleurt. Hij vindt ’t wel fijn, dat de jongens met hem willen spelen. Hij lacht glunder. „Best, hoor! Zullen we om beurt mekaar trekken?” stelt hij voor. Nieks vlugge brein heeft reeds een heel ander en mooier plan in elkaar gezet. „’k Weet wat beters, Manus, iets veel leukers. Wij gaan niet ’t karretje, maar ’t karretje gaat ons trekken.” Wat ’s winters met de slee kan, kan nu met Manus’ karretje, denkt Niek. „We gaan naar de hucht.” De drie makkers doorzien het plan. Dat belooft wat. „Kan ie niet kapotgaan?” waagt de eigenaar te informeren. „Kapotgaan? Die kar? Geen sprake van, en.... we zullen voorzichtig zijn, hoor, Manus!” Op deze verzekering van Niek is Manus enigszins gerustgesteld. Weldra zijn ze met hun vijven op het bekende plekje. Hier heeft Niek vorige jaar zijn watergeuzenplan ontworpen, dat hem zo duur te staan is gekomen. ’t Is lekker onder de linden, die een brede schaduw werpen. Het gras van de hucht is door de felle hitte totaal verbrand. Hier en daar staat nog een spichtige hooispriet. „Ik eerst”, beslist Niek, die ’t karretje tussen de bomen al klaarzet voor de reis naar beneden. „Dan Manus, dan Wim, dan Bep, en ja Kees, jij ’t laatst, jij bent de jongste. Kijk goed naar mij, heren, dan kun je van mij de rijkunst leren.” Eerst veegt hij dat vervelende zweet nog eens goed van zijn verhit gelaat, gaat dan inde bak van ’t karretje zitten met de benen over de voorrand heen. Niek neemt het touw, dat aan de dissel is gebonden, in beide handen. „Een zetje, Bep. Ho! ’k Zal tellen, één... twee... drie.” Bep geeft ’t karretje een flinke duw. Daar gaat het in steeds snellere vaart met den binnenschipper aan boord naar beneden. Rrrrt, wat loopt dat ding. De jongens lachen onbedaarlijk om het koddig gezicht, ’t Hoofd van Niek komt nauwelijks boven de vrij hoge bak uit, terwijl z’n benen een eind vooruitsteken. Daar is hij bij het pad onderaan. Zal de kar niet omslaan over de harde, hobbelige rand van de Melkweg? Even maakt Niek een wonderlijke zwaai met z’n ene arm, om ’t wankele lichte ding in even' wicht te houden. De twee linker wielen zijn een ogenblik van de grond geraakt. Niek houdt prachtig stuur. Voort gaat het weer, nu langzamer tot het karretje precies voor de nu droge greppel, waarin Niek het vorige jaar een koudwaterkuur met Fox heeft ondergaan, halt houdt. De meesters jongens. 5. Manus stribbelt niet tegen, durft eigenlijk niet, is bang, dat z’n mooie karretje de dupe kan worden van het wilde rij-spelletje. Niek merkt Manus’ aarzeling. Handig vleit hij: „’n Stevig ding, die kar van jou. Die kan een stootje lijen, hè? Heb je vader die zelf getimmerd? Nou zeg, een knap stuk werk.” De jongens lachen om Nieks mooi-praterij. „We gaan huchtje-rijen.” De voerman springt er uit, schreeuwt naar boven: „Jongens, wat ging dat fijn!” Nu terug. Da’s minder fijn. ’t Is zo warm en de hucht is glad. ’t Zal niet meevallen om met dat ding naar boven te komen. Niek volgt ’t pad, dat schuin over de helling loopt. Om een niet te grote omweg te maken, is hij genoodzaakt het pad te verlaten. Voorzichtig zet hij zijn voeten vooruit op de gladde helling. Dat droge gras heeft de hucht zo glad en zacht als zij gemaakt. Plof! daar ligt de dappere motorrijder op z’n knieën. Hij laat het touw glippen en het karretje gaat op eigen gelegenheid weer naar beneden. „Oooh!” schaterlachen de kameraden. „Wacht maar”, zegt Niek lachend, „jullie krijgen ook een beurt.” Hoor, daar begint Wim warempel te rijmen en de jongens onder de bomen zingen luidkeels: Een karretje van de hoogte reed, De zon scheen fel en ’t was zo heet; Het karretje liep met lusten. Waar toch je wel den voerman vindt? Daar ligt hij, wel te rusten! Hij kan niet naar boven die vrind, die vrind, Hij kan niet naar boven die vrind! In gebogen houding, met de handen gereed om bij de eerste glijbeweging naar enig houvast te grijpen, tracht Niek weer bij zijn kameraden te komen. Hij vergeet de kar. „Jó, de kar”, schreeuwen ze van onder de bomen. „Da’s waar ook!” Dan maar terug. Dat gaat beter, Daar staat Nieks motor, onbeheerd. „Kom, ouwe jongen, je moet met den baas mee”. Niek trekt, er helpt niets aan. Bijna op de top, reiken de kameraden hem de hand en weldra staat het karretje voor de tweede reis gereed. „Ziezo, Manussie, jongen, nou is ’t jouw beurt, hoor. Je hebt van mij de kunst afgekeken, hè? Hou je roer recht en denk om de gevaarlijke overweg.” Manus heeft ook schik in het jolige rijspel gekregen. Hij stijgt te paard en neemt de teugels van het dartele beestje. „Daar gaat ie dan” en Niek geeft Manus een stevige duw in zijn rug. „Niet zo hard”, schreeuwt Manussie. „Ooh!” gilt hij. „Oooh!” gillen de jongens. Ze grijpen elkaar vast, maken een jolig rondedansje, als ze Manus met z’n karretje onderstboven zien tuimelen. Manus is weer gauw overeind gesprongen, slaat met de vlakke hand het stof van broek en kousen, krabbelt handig naar boven. „Nou ik”, zegt Wim. Nauwelijks heeft hij dit gezegd, of ze staan alle vijf stil en luisteren... Wat is dat? Een zwaar gerommel inde verte, een dreunen als van zwaar beladen wagens overeen brug. „’t Onweert.” Kees verbreekt het zwijgen. „Kijk eens ginds, wat een lucht.” Dat ze geen van allen daar nou iets van hebben gezien. In ’t Westen zit een diep-zwarte onweerslucht. Langzaam komt dat donkere omhoog. Nog schijnt de zon en overgiet het landschap met haar vrolijk licht, ’t Is bladstil. Weer die dreun, langer en dieper en donkerder, wegstervend in enkele korte knal-geluiden. „’k Ga naar huis, ga je mee Wim?” Kees is bang voor onweer. „Ik ga ook weg”, zegt Manus, die een benauwd gezicht zet. „Ho, ho, wacht eventjes, Manussie, jij hebt een lekker toertje gemaakt met je karretje en nou ’t mijn beurt is, wil je er tussenuit trekken, hè?” Wim maakt direct aanstalten om in te stappen en weg te rijden. „Hoor je dan niet, dat ’t onweert?” bitst Kees nijdig. „Ik ga naar huis.” „Goed, ga maar vast, ik haal je gemakkelijk in, ik moet dat ding eerst ook eens proberen.” Harder rommelt de donder; een zware nadreun klinkt over de lage landen. De beesten inde wei staan met de koppen boven de sloten. Een onbestemde vrees maakt zich van die stomme dieren meester. Wim gaat naar beneden. De eigenlijke pret is van het jongensspel af. Haastig sleept hij het karretje over de ongelijke weg naar de Veerweg. ’t Karretje wielt in razende vaart de hoogte af. ’t Gaat goed tot aan de harde rand van het melkpad. Manus heeft waarschijnlijk de kunst nog niet voldoende afgekeken, ’t Karretje wipt weer links omhoog. Manussie wipt links mee, raakt helemaal zijn stuur kwijt De andere jongens zoeken over de steenhoop zo gauw mogelijk thuis te komen. „Wat is die Kees toch een bange jongen, die zit al lang bij z’n moeder thuis”, zegt Bep. „Ben jij dan niet bang voor onweer? Ik wel, ik wil ’t best weten, ’k wou dat ik thuiswas.” Wim ziet naar de dreigend donkere lucht boven hem. De zon is reeds achter de zware wolken verdwenen. Roerloos hangen de bladeren aan de bomen. Opeens, een felle bliksemstraal, hellicht door de donkere lucht; dan een zware donderslag. „Die... is... a1..., vlak... bij”, hijgt Manus. Voort holt hij met het piepende, knarsende karretje achter zich. Hij moet rechts, nog een eind de straatweg op. De bakenmeestersjongens zijn zothuis. Wim moet links, gaat de donkere lucht recht tegemoet. Nu de jongens op de straatweg komen, zien ze, welk een dreigende lucht de Westerhemel bedekt, ’t Is als een donker, zwart kleed, dat zich naar het Noorden verbreedt en de hele hemel schijnt te overtrekken. „Ga maar mee met ons”, stelt Niek voor, „wacht maar tot de bui over is.” Neen, dat wil Wim niet. „Wie weet wat zwaar weer we krijgen en hoe lang ’t nog wel duurt. Ik probeer er maar gauw doorheen te lopen.” Niek en Bep verdwijnen in huis. Wim is alleen op de straatweg, ’t Is maar een klein eindje; ineen onweersbui is elke afstand lang genoeg. Wims hart bonst. Weer een lichtstraal. Als een blauw-violette slang duikt ze naar beneden, gevolgd dooreen korte knetterslag. Nog blijft de natuur onbewogen stil. Akelig stil. Wim hoort alleen z’n klompen klepperen over de straatweg. Wim voelt, dat Kees verstandiger is geweest dan hij. Die is veilig thuis en hij Feller licht, heviger slag. De bui schijnt al dichtbij. Een enkele vette druppel valt op de hete straatstenen, maakt grote, ronde natplekken, die al spoedig verdampen. Het dorp zal waarschijnlijk het volle aandeel krijgen van de bui, die van het Westen naar het Noord-Oosten zakt Wim maakt zich angstig. Als een bliksemstraal mij nu eens midden op straat neervelde, zou ik dan voor God durven verschijnen? Die gedachte benauwt hem. ~0 neen, Heere, nu nog niet, nu nog niet”, kermt hij stilletjes. ~0 God, bewaar mij toch!” „Kom, maak voort, jongen, zie je dan niet, dat we zwaar weer krijgen? Waarom kwam je niet eerder thuis?” Wim is vader al voorbijgehold, de zijdeur in, de deel over naar de donkere achterkamer, waar moeder met Kees en Mien is. „Ben je daar eindelijk, wat heb je weer lang gewacht...” Moeder kan niet verder spreken... O, wat een licht! Vader komt juist binnen. Het huis dreunt, de ruiten rinkelen van de zware donderslag, die onmiddellijk op het licht is gevolgd. De jongens en Mien ook, schuilen bij moeder. „’t Is zwaar weer en we hebben ’t ergste nog niet gehad”, zegt vader, „’t Begint zacht te regenen, maar het blijft zo stil. Als er maar wat wind komt, is de bui zo over. ’t Kan nog een heel poosje duren.” Vader staat aan ’t hek. Wim kan haast niet meer door de angst en ’t harde lopen. De bui schijnt al dichtbij. „We hebben zo naar regen verlangd en wat zijn we nu toch eigenlijk bang, als God Zijn stem laat horen... Waar zit de bui toch eigenlijk? Als hij maar in tweeën gaat, valt ’t onweer hier wel mee... ’k Moet toch eens even gaan kijken.” „Doe dat nou maar niet, moeder, de bui trekt over het dorp naar ’t Noord-Oosten.” Moeder staat toch op. Ze is onrustig bij onweer, moet in beweging blijven. Vader blijft liever kalm afwachten. ~’k Ga op de deel kijken.” De jongens gaan met moeder mee. Mien blijft met vader inde achterkamer. „Niet bang zijn, jongens; je weet, moeder kan je niet bewaren, de Heere kan het wel.” De twee meestersjongens voelen zich toch wel veilig bij moeder. Moeder bidt immers. Dat doet ze elke dag. Ook als er geen gevaren dreigen. En God zal moeder ook nu verhoren. Daarvan zijn ze zéker. Wat is het donker op de deel! De bui zit zeker nog achter, dat je hier zo weinig kan zien... Plotseling... ~0 moeder, moeder”, huilt Kees en ook Wim grijpt angstig z’n moeder vast. Een paars-blauwe bliksemstraal heeft het luchtruim doorkliefd. ’t Leek een zee van vuur, die ’t hele achterhuis hel verlichtte... Dan een gekraak en geknetter, een schudden en trillen van deuren en vensters. „Da’s ingeslagen.” Moeder zucht diep. Ook zij is hevig geschrokken. „Vast een van de bomen achter ’t huis.” Ze vliegen naar binnen. Vader en Mien komen ontsteld de achterkamer uitlopen. Ze gaan naar de voorkamer. Een tweede slag, door vreselijk gedonder gevolgd, ’t Lijkt of een grote vuurbal achter de heg in ’t land is terechtgekomen. „Heere, bewaar ons”, bidt moeder in stilte. „We hebben nu de bui vlak boven ons”, fluistert vader zacht. „Moeder, o moeder”, kermt Kees. „Stil nou maar”, troost ze, „we zijn immers in Gods hand? Zonder Zijn wil kan geen kwaad ons deren.” De derde slag is iets verder af. Vader telt de tijd tussen licht en slag. ’t Begint harder te regenen. De wind wordt sterker en de onweerswolken drijven sneller van de Rijn naar de heuvelrij. ’t Geruis van neervallend water wordt groter. De regen valt weldra in stromen neer. Het regen- „Brand! Brand!” hoor je al spoedig op straat roepen. Er hollen al mensen inde stromende regen het schoolwegje op. Nog gromt de donder. Toch zakt de bui meer af; in ’t Westen klaart de lucht op. Felle bliksemstralen jagen nog van wolk tot wolk; een enkele vindt zijn weg naar de aarde. „God heeft ons bewaard, kinderen. En Hij heeft de dorstende aarde heerlijk verkwikt met een milde regen. We moeten den Heere danken voor Zijn goedheid.” Wim denkt in stilte aan de vreselijke angst, toen hij alleen in het onweer op de stille straatweg hep. ’t Duurt nog geruime tijd eerde bui geheel is uitgewoed, ’t Houdt op met regenen. Vader gaat met de jongens naar de brand kijken. Er valt niet veel meer te zien. De stromende regen heeft de brand zo goed als geblust. De primitieve brandspuit heeft niet veel uit kunnen richten. Vader loopt met buurman Sander naar huis terug. „Er is geen korreltje hagel gevallen, meester! Geen enkele tabaksplant is beschadigd. We hebben anders in jaren niet zo’n bui gehad, die zo vlak over kwam.” Moeder en Mien lopen buiten als vader met de jongens terugkomt. ’t Is kostelijk weer geworden, ’t Ruikt zo heerlijk buiten. Wim en Kees ontdekken, dat de bliksem ineen knotwilg aan de sloot is ingeslagen. Vader, moeder en Mien komen kijken. Daar staat de wilg, totaal vernield; van boven tot beneden gespleten; stukken van de bast en afgescheurde takken zijn tot op vrij grote afstand weggeslingerd. „We hebben de bui wel heel dichtbij gehad”, zegt moeder. „Als je God bidt om bewaring inde nacht, vergeet dan niet Hem te danken voor de bewaring in deze avond en voor de verkwikkende regen... Zullen jullie het echt doen, jongens?” „Ja, moe”, fluisteren de jongens zacht. water slaat fel tegen de ruiten; ’t stroomt over de straat en vormt beekjes van water, die de rooster van het riool zoeken om daar met brede waterval in te verdwijnen. Nog een knetterslag. Verder af. „Die is weer ingeslagen”, meent vader. Ze schrikken. Inde verte zien ze de top vaneen der lange tabaksschuren in brand staan. X. „BELOOF JE ME DAT?” „Eerst zeggen, waar je heen gaat.” Wim en Kees maken aanstalten het hek uitte stapper.. „Naar Niek en Bep, moe; dat mag toch wel?” „Waarom komen die jongens niet hier? Je kunt thuis toch net zo prettig spelen als ginds?” „Hè nee, moe; ’t is in ’t achterhuis bij den bakenmeester veel gezelliger; we gaan daar op de planken spelen.” „Ik vind ’t goed, als je maar niet bij het water komt. Beloof je me dat?” „Ja, moe”, beloven de jongens gedachteloos. Och, ze hebben ook helemaal geen plan het water op te zoeken. Moeder is nog niet geheel gerust. Ze weet, dat die bakenmeestersjongens echte waterratten zijn en dat haar beide jongens zich gauw laten meeslepen door hun kameraden. „Denk er aan, jongens! Moeder kun je bedriegen, God niet. Die is overal. Waar je bent, Hij ziet je, ook al ziet moeder je niet.” „Wat is moeder toch altijd bang”, denkt Wim, „we gaan immers niet naar het water. Moeder bedriegen? Daar is geen sprake van.” „God ziet je, God hoort je, overal ” Die moederlijke vermaning hebben ze zo vaak gehoord. De meestersjongens moeten onder het mooiste spel er aan denken. ’t Is een schitterende zomermorgen, ’t Belooft een warme dag te worden. Na die hevige onweersavond is het weer niet veranderd, ’t Is prachtig zomerweer gebleven. Zwaar van groen baden de bomen zich in stralende zonnewarmte. Een enkele vogel laat zich tussen het gebladerte horen. Het kwetterende, snaterende jonge goed, dat onder de dakpannen van het meestershuis voor dag en dauw kibbelt, schijnt al moe te zijn. In heel de natuur hangt een lome stemming. Een zacht koeltje brengt nu en dan enige verfrissing aan. De meestersjongens bekommeren zich niet om het warme weer. ’t Is mooi weer, ’t is Zaterdagmorgen en ze gaan fijn spelen in het bakenmeestershuis op de planken. Vrolijk klepperen hun klompen over de weg. „Oe-oe! Oe-oe!” Lustig klinkt ’t geroep langs de straat. Dè bekende roep wordt al opgemerkt. „Oe-oe! Oe-oe!” Van de veerwegkant klinkt het antwoord. Met z’n pet inde hand, is Niek de hoogte afgerend, gevolgd door Bep. „Hallo! Hallo!” Ze zijn weer bij elkaar de vrolijke vier. „Fijn weer, hè?” „Nou, fijn, jó.” „Wat gaan we doen, jongens?” informeert Niek. „Naar de planken, schippertje spelen”, meent Kees. „Niks geen zin in”, werpt Bep tegen, „met dat mooie weer in het duffe achterhuis ’k Dank je hartelijk, hoor! Goed als ’t regent.” De vrienden zijn ’t er roerend over eens, dat ’t buiten prettiger is dan binnen. Kees heeft zich wel gespitst op dat fijne schipper-spel, en eigenlijk hebben ze moeder beloofd binnenshuis te zullen spelen Nou ja, troost Wim zich, we gaan geen ondeugd doen. Niet naar binnen. Daarmee gaan ze allen accoord. Maar wat dan? „Willen we naar de vesting gaan onder aan de hucht? Soldaatje spelen, zeg! Misschien zien we Pumpus en kunnen met hem nog een lolletje hebben.” Sinds een onvergetelijke vechtpartij tussen Niek en het zoontje van den kroegbaas, is het een vete gebleven tussen die beiden. „Een vals jong”, vinden ze alle vier. Wims plan vindt geen bijval. „Veuls te warm”, bast Bep. We gaan naar de Rijn”, beslist Niek. „Naar de Rijn?” Onmiddellijk begint het stemmetje van binnen bij de meestersjongens te spreken. „Niet bij het water komen, jongens, beloof je me dat?” Ja, dat hebben ze echt aan moeder beloofd. Zullen ze maar zeggen, dat ze niet gaan, omdat moeder het niet wil ? Wim beslist. Hij gaat niet naar de Rijn. „Nee, jongens, ik ga niet, moeder wil niet, dat we bij ’t water komen.” „Jouw moeder wil nou letterlijk niks hebben. Bang voor ’t water Kom vooruit, we gaan alleen maar naar de Rijn kijken. Dat mag toch zeker wel? Misschien komt „de Pruis” voorbij.” Niek voegt de daad bij het woord, geeft de kameraden geen gelegenheid tot tegenspreken meer, holt vooruit. Bep volgt. Verbluft blijven de meestersjongens even staan. Zullen ze naar huis gaan, de verleiding weerstand bieden, hun vrienden inde steek laten? Dan is hun mooie Zaterdag morgen-verwachting weg. „Komen jullie nou, zeg!” Niek wenkt. „God ziet je overal”, probeert het stemmetje te zeggen. De begeerte naar het mooie van het samenspelen legt dat stemmetje al gauw het zwijgen op. „Jö, we gaan niet dichtbij ’t water, hoor!” waarschuwt Wim z’n jongere broertje. Z’n voeten versnellen zich reeds tot een draf om de bakenmeestersjongens in te halen. Even bekruipt hun de lust om toch maar over de heining van buurmans wei, die langs de Veerweg ligt, heen te springen, zó de kortste weg naar huis te nemen en de verleiding te ontvluchten. „Kom eens kijken”, roept Niek, die op zijn buik over dj stenen rand van het sluisje ligt. „Visjes, jongens! Visjes!” Weg zijnde goede voornemens van de meestersjongens om niet naar de Rijn en naar huis te gaan. Weldra liggen de vier jongens in het heldere water te turen. Je kunt tot op de bodem zien. De kleine visjes zwemmen dartel in het flauw stromende, heerlijk frisse water; de wiegelende watertorretjes spelen over het gladde oppervlak hun vrolijk zonnespel. „Wat een hoop, hè? Wat zijn het? Baarsjes of voorntjes? Willen we er wat van vangen? Ja, zeg, en dan meenemen naar school.” „Dan moet je een schepnet hebben, anders krijg je dat kleine goed niet”, meent Bep. „Da’s gemakkelijk genoeg te maken.” Niek springt al op. Vlug haalt hij zijn zakdoek voor de dag, snijdt een ferme, taaie wilgentak vaneen der bomen vlak bij, maakt van twee kleine wilgenteentjes een kruis, aan welks vier uiteinden hij de zakdoek knoopt. Klaar is het schepnec. Triomfantelijk houdt hij het inde hoogte. En nu proberen te vangen. „Vissen is gemakkelijk genoeg, maar vangen, zie je.” Wim lacht. „Die hebben de vissen meegenomen”, spot Bep. Ja, nu moet Niek weer gaan vissen naar de zakdoek, in plaats van naar baarsjes. Gelukkig, de zakdoek komt weer boven water, maar ’t vissen is afgelopen; de pret is na die mislukking er af. Niek wringt zijn neusdoek uit, smijt de stok over de heining. Langzaam slenteren de jongens de Veerweg af naar de Rijn. De weg slingert zich tussen de vlakke weilanden door. Hier merk je pas hoe ’t zomerzonnetje brandt. Loom sukkelen de logge koeien door het gras. ’t Is nu oppassen voor de jongens uit het meestershuis. Als je achter het huis staat, of door de ruiten van het achterraam kijkt, kun je de hele Veerweg overzien. Stel je voor, dat moeder nu juist staat te kijken! De meestersjongens turen enigszins angstig inde richting van hun huis. Gelukkig geen onraad. Over het brede melkpad tussen de weilanden komt de waardsman aangeslenterd, de pet scheef op het grijzende hoofd. Zijn stok maakt de slentergang regelmatig mee. Even voorbij het hek maakt de Veerweg een scherpe bocht. De jopgens zijn nu dicht bij de Rijn. Inde verte, boven de zomerkade, zien ze de pijp vaneen sleepboot, die dikke rookwolken uitstoot de hete zomerlucht in. Langzaam trekt zij de lange rij van schepen voorwaarts. De masten met hun neerhangende wimpels zijn alleen te zien. Aan de rivierkant is de helling van de zomerkade begroeid met hoog opgaand wilgenhakhout. Rechts verheft zich ae „doornenpol”, een grote, zware meidoorn. Plotseling staken de jongens hun slentergangetje. Het gaat over ineen vrolijke draf. „Wie ’t eerste er is?” Ha! de Rijn. Nieks hart popelt, als hij het stromende water, de zeilende schepen, de dampende sleepboot ziet. Niek is een echte waterrat. Het water is zijn elemen.. Varen, varen, dat is zijn enigste verlangen, ’t Zit den jongen in ’t bloed. Studeren zit er bij hem niet in. ’t Is Aan de kant, waar de wilgenheining de slootkant raakt, is een prachtig staanplekje. Voorzichtig gaat het net met een gedeelte van de stok in het water. De jongens wijzen naar een kleine school kleine, vlugge, dartele visjes, die onbewust van het dreigende gevaar, vrolijk de sloot trachten op te zwemmen. „Nog een eindje, Niek ja, ja, haal op nou.” Een... twee... huup! O wee, de stok komt boven, maar waar is de zakdoek? feest voor Niek, als hij met z’n vader mee mag, de rivier op. Dan deert hem inde winter geen kou. Wat geeft hij om een paar blaren inde handen van het roeien? ’t Allerfijnste vindt Niek, als vader mast en zeil meeneemt en met de wind in ’t lapje de ranke bakenmeestersboot als een meeuw over het watervlak scheert. Ha! Niek is weer bij de Rijn. Effen en vlak ligt de waterspiegel. Duidelijk tekent de witte voorgevel van het veerhuis aan de overzijde zich er in af. Aan de overkant ligt de gierpont te wachten op een vrachtje. Een lauw windje van de rivierzijde brengt enige verfrissing. „’t Is hier niet zo warm als op die brandend hete Veerweg, hè?” filosofeert Wim. De anderen zeggen niets. Hun aandacht wordt geboeid door de gladde waterspiegel, overgoten door glanzend zonnelicht. Ze slenteren over de zomerkade naar de verhoging, waar de veerbel staat. Daar is het veergat, een nauwe opening inde kade, die bij hoog water met planken en klei kan worden gesloten, De veerbel! Ze hangt tussen twee stevige palen, onbeschermd ! „Zullen we even?” zegt Bep. Hij heeft de hand reeds aan de ketting, waarmee de bel wordt bewogen. „Laat dat”, bitst Niek kortaf. Wat komt dat er nijdig uit. „Wat ben je toch ezelachtig dom, Bep. Als „De Otter” merkt, dat wij aan de bel trekken, krijgen we nooit meer kans voor niemendal eens over te varen. Snap je dat, jochie?” Ja, dat snappen ze allemaal wel. „Laten we een pont afwachten, overvaren en naar de steiger gaan kijken, waar de „Concordia” aankomt.” „Neen, dat doen we niet, we gaan verderop”, verwerpt Niek het voorstel van zijn jongeren broer. „Zeg, jö, weet jij hoe de burgemeester van Wezel heet?” Kees wendt zich plotseling tot den kleinen bakenmeester Bep kijkt verwonderd op. Wat wil die schoolmeester die boekenwurm nou weer? „O, je bedoelt Wezel, dat door Frederik Hendrik werd ingenomen. Weet ik hoe die burgemeester heet.” „Jij weet ook niks, kereltje. Ik ken hem wel. Luister maar.” Kees maakt z’n beide handen tot een trompet, „Ka, ka, ka...” schreeuwen de kraaien, die juist het nest verlaten en met breed vleugelzwaaien de buitenhank overvliegen. „Naar de krib, jongens”, heeft Niek gezegd. „Niet bij het water komen, beloof je me dat?” O, wat klinkt moeders waarschuwing zwak. Moeder ziet de jongens hier immers niet! Het viertal is tegenover de plaats gekomen, waar de krib moet liggen. Ze is door de wilgenstruiken aan het gezicht onttrokken. De jongens wringen zich door het dichte hout, vinden een pad over de brokken steen, die de kade-helling tegen golfslag moeten beschermen. Voorzichtig strompelen de kornuiten naar beneden, achter elkaar aan, duwen de takken opzij, die de weg versperren, ’t Is hier oppassen. Eén misstap en je ligt in het water, dat onmiddellijk langs de kade stroomt, ’t Is aan de kant wel niet diep, maar diep genoeg om een behoorlijk nat pak te leveren. „Bramen, jongens!” Niek is ’t eerste bij een grote braamstruik, die vol vruchten zit. „Jammer, dat ze nog niet rijp zijn”, zegt Wim. Hij denkt: Over veertien dagen vraag ik aan moeder... Aan moeder vragen ? Bah! daar begint het van binnen weer te ritselen: „Niet bij het water komen, beloof je me dat...?” Weg met die nare gedachten. Door de dichte takken heen kunnen de kameraden de zware dam van basalt zien liggen. De eerste krib is al oud. Ze ligt er al verscheidene jaren. Welig groeit het gras tussen de grote stenen; hier en daar is zelfs een wilgenstruik opgeschoten. Aan ’t eind, de kop, is een wilgenboompje geplant. Dat dient als baken bij hoog water, als de krib onder water staat. schreeuwt zo hard hij kan, met het gezicht naar het veerhuis: „Hoe heet de burgemeester van Wezel?” Het geluid, over het water heengedragen, kaatst terug tegen het veerhuis en zwak, maar duidelijk horen de jongens de laatste lettergrepen van de zin: „Ezel!” „Ha, ha! weet je ’t nou? Van gindse kant roepen ze je ’t toe. Jij bent het, of die burgemeester...” „Jongens, we gaan naar de eerste krib.” Niek neemt de leiding. Links ligt een diep water, de „buitenhank”. Aan de kant van die kolk staat een hoge boom. In het uiterste, wiegelende topje zit veilig een kraaiennest. „Hoera! Daar heb je zowaar „de Pruis”, ’k Heb het wel gedacht, ’t Is maar goed, dat we gegaan zijn, dat noem ik nou nog eens een boffie. Zeg, schoolmeesters, heb je nou nog spijt, dat je met ons mee bent gegaan?” Niek is enthousiast. Statig nadert de grote, witte Duitse raderboot, die van Keulen via Arnhem naar Rotterdam passagiers en vracht vervoert. „Zou het de „Gutenberg” zijn?” „Welnee”, spot Wim, „’t is de „Laurens Jansz. Koster”.” Niek gaat niet op de flauwe spot in. Prachtig snijdt de witte boot door het kalme water. De grote raderen, waarboven in vergulde letters werkelijk de naam van den groten Duitsen uitvinder prijkt, slaan met geweld het water weg, zodat het schuim hoog opspat. Ze brengen de rustige rivier in rep en roer. De jongens kijken naar de mooie boot, zien den stuurman in zijn hoge stuurstoel bezig met het stuurrad. „Kijk het water eens van de krib worden weggezogen”, zegt Bep. Werkelijk, het water loopt al verder terug; het zand, dat tegen de krib is aangeslibt, komt bloot te liggen. „Nou zul je eens wat zien, jongens!” Met geweldige kracht komt het water terug, slaat tegen de kop van de krib, zodat het schuim de jongens over de klompen vliegt. Nog eens wijkt en keert het water. Flauwer wordt de golfslag, naarmate de boot verder in oostelijke richting verdwijnt. Ze genieten van dit mooie waterspel, de jongens. De grootste waterrat, die met stralende ogen dat waterbeweeg gadeslaat, niet het minst. Lang bbjven ze niet dromen daar op die smalle basaltdam. Niek heeft de boot inde gaten gekregen. Je behoeft niet te vragen welke boot. Natuurlijk de hunne, de bakenmeestersboot. Ineen hoekje aan de andere kant van de krib, verscholen tussen riet en wilgen, veilig verborgen voor het oog van den oppervlakkigen wandelaar, ligt de mooie, ranke, lichte roeiboot. ’t Is ’em! Groen-geschilderd met witte rand, waarop met duidelijke letters is geschilderd: Hle bakenkwartier, lokt ze tot varen uit. De bodem is blank geschrobd, de roeibanken zijn groen geverfd met witte zitplaatsen, ’t Is een rijksboot. Vader is er o zo zuinig op. Hij wil niet hebben, dat de jongens er in komen, als hij zelf er niet bij is. Een stevige ketting bevestigt het vaartuigje aan een knoest vaneen knotwilg. Varen, varen, over de baren, Varen, varen, over de zee. Vrolijk klinkt het deuntje over het stille water. Wim en Kees blijven nog aan de wal. Hun jongenshart popelt van verlangen om mee te doen, mee te wiegelen, mee te zingen. „Kom, jongens, spring in... Toe dan toch, spring inde boot, we varen zó af, hoor!” En ’t is of het ranke, vriendelijke bootje hen verleidelijk wenkt, of het met die jongens er in meezingt: Varen, varen, ga je nou mee? Varen, varen, over de zee. Weifelend blijven de twee landrotten op de wal staan. Wim mort in zichzelf: „Waarom wil moeder nou ook nooit, dat ze doen, zoals andere jongens, zoals hun beide vrienden?” ’t Is of moeders gebod hen als ineen enge gevangenis omsluit. Vrij willen ze zijn, vrij! Sterker dan straks komt moeders woord weer voor hen te staan. Sterker komt de begeerte zich aan die beklemmende dwang te ontworstelen. Waren ze maar niet meegegaan naar de Rijn. Nu zitten ze al bij het water. De kameraden roepen en het bootje lokt om zelfs op het water te gaan spelevaren. De meestersjongens begrijpen niet, dat moeder niet uit dwang, maar uit liefde wil gehoorzaamd worden. Ze begrijpen niet, dat gehoorzaamheid moet gaan boven het prettigste en joligste jongensspel, al lijkt het nog zo onschuldig en ongevaarlijk. Zó wil God ook gehoorzaamd zijn. En Jezus heeft heel kort voor Hij van Zijn discipelen heenging, gezegd: „Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet, wat Ik u gebied.” „Kom nou, flauwerds.” Rustig ligt de boot als het ware op de jongens te wachten. ’t Is Zaterdag. De bakenmeester heeft geen dienst op de rivier. Van hem hebben ze geen gevaar te duchten. Niek en Bep vliegen de krib al af, wringen zich door de struiken, trekken de boot, die een eindje van de wal is afgezakt, naar zich toe. Dan... een, twee, huup! Er in. Als Wim en Kees minder opgewonden dan hun beide makkers op de plaats komen, waar de boot is vastgebonden, wiegen de waterratten van den bakenmeester al heen en weer, beurtelings met linker- en rechtervoet de boot een duw gevend, dat het water bijna over de boorden spat. Niek ziet de weifeling van die twee jongens op de wal. „Eventjes maar; we gaan niet varen, wees maar niet bang. Stap in nou, landrotten.” Dan wordt de verleiding om ook een ogenblikje mee te deinen en te wiegelen te sterk. Vooruit dan maar! Landrotten, dat zijn ze, maar bang, neen, dat moeten ze niet van hen denken. Een ogenblik later dansen ze met hun vieren inde schuit en jubelen ze vrolijk het zeedeuntje: „Schaam je jongens en ga mee Naar de zee, naar de zee.” Niek heeft een plan. Hij zal die schoolmeesters even aan het schrikken maken. Plotseling springt de rappe varensgast uit de schuit, gooit met een handige zwaai van zijn schippersknuisten de ketting van de wilgenstronk, werpt hem op de achterplecht van de boot en springt kwiek er zelf weer in. Ineen ommezien heeft hij eender roeiriemen gegrepen, duwt de boot handig van de wal. Nog een zet, nog een Eer Wim en Kees van hun verbazing zijn bekomen, is de boot een flink eind uit de wal. „Hiep, hiep, hoera.” Bep juicht. „Fijn, jö, we varen. Da’s nog eens echt. Dat geploeter en gewiebel van daarnet is precies hetzelfde als pootjesbaden in moeders wasteil. Goed zo Niek, nou gaan we een eindje de Rijn op, hè?” Bep moedigt zijn ouderen broer aan. „Neen, Niek, da’s flauw, we zouden niet gaan varen, doe dat nou niet. Wij gaan er uit, hoor! Gaan jullie dan een eind, maar zet ons aan de wal. Wij gaan liever niet mee.” Wims hart bonst, ’t Wordt nu toch te bar. O, als moeder eens wist, dat ze met z’n vieren jongens, op de gevaarlijke rivier waren! Niek is wel een flinke varensgast, volleerd schipper is hij nog niet. „God ziet je, ook al ziet moeder je niet”, hamert het stemmetje binnen in hem. Niek heeft beide riemen reeds gegrepen. Met forse rukken roeit hij de boot uit het stille water tussen de kribben naar het midden van de stromende rivier. Bep is op het kleine bankje voor op de kop gekropen. De meestersjongens zitten stil bij elkaar op de tweede, grote roeibank. „Wou je er uit, jochies? ’k Zou ’t je niet aanraden nou, ’k geloof heus, dat je hier natte voeten zou krijgen. Je zit in ’t schuitje en je moet varen...” „We zullen ’t echt niet te bar maken, hoor. We gaan maar een klein eindje. Vind je ’t dan niet fijn op het water? Ik kan immers goed roeien en je behoeft er thuis toch niks van te vertellen en van ons zullen ze ’t ook niet horen, dat snap je. Vader zou ons aan zien komen, als we vertelden, dat we met zijn boot er tussen uit waren geweest.” Niek kan roeien. Dat stelt de beide, stille jongens enigszins gerust. Fijn glijdt de boot al verder van de kant. De onrust begint bij Kees en Wim langzaam te wijken. Het water is zo glad en vlak als een spiegel. Een flauw zuchtje strijkt over de warme jongenshoofden. Niek roeit maar. De struiken aan de kant worden al kleiner, ’t Is uitgezocht weer voor een roeitochtje. Niek moet nu al zijn krachten inspannen om de kop van de krib, waar altijd een sterke stroom staat, om te roeien, ’t Zweet druipt hem langs neus en wangen. Grote druppels parelen onder zijn zwarte haar. Oppassen nu! Handig manoeuvreert hij met de riemen. Hè, hè, ze zijn er. Even rusten, even de riemen loslaten. Niek veegt het zweet af. Lang kan hij niet stil zijn. Dan drijft de boot weer stroomafwaarts. Met krachtige riemslagen stoot de roeier de boot weer stroomopwaarts. Niek kijkt even om, wat Bep uitvoert. Die zit zo stil. Hij heeft zich een eind over de kop van de boot heengebogen, z’n bovenlijf helemaal boven ’t water, laat ie z’n hand door het lauwe water glijden. Niek schrikt: ~Jö, laat dat nou”, bitst hij nijdig. „Haal alsjeblieft geen gekheid uit. Als je voorover in ’t water schiet, wie haalt je er uit? Denk er om, dat hier een sterke stroom staat.” Niek houdt van het water, weet ook, dat het een vijand kan zyn. Een ongeluk is gauw gebeurd. Hij weet het: „Wie met gevaren spotten, Zijn beter aan de wal ” Bep luistert. Hij heeft ontzag voor Nieks ernstige waarschuwing. ’t Is zo stil op de Rijn. Heel inde verte verdwijnt de sleepboot. Achter hen, al ver, ruist de gierpont. De jongens horen het knarsen van de kettingen. Een ogenblik later De meestersjongens. 6. Wim en Kees antwoorden niet op Nieks spotternij. Ze gevoelen, dat het eigen schuld is... Als moeder ’t wist... Niek ziet, dat de kameraden stil worden. Zó heeft hij ’t niet bedoeld. klinkt het gerinkel van de ketting. De pont ligt aan de wal. Dan het geronk vaneen motor: boenk, boenk, een auto rijdt de pont op; weer kettinggerinkel. De pont ruist weer naar de overkant. Wim is op ’t kleine achterbankje gekropen. Stil tuurt hij over de wijde watervlakte voor zich. Hij geniet wel. Telkens tempert het genot wel even door het denken aan huis. ledere wandelaar kan van de wal af de kleine boot met de jongens zien. Stel je voor, dat er iemand loopt, die hen kent. Angstig spieden de jongens de walkant langs. Rechts is geen gevaar te duchten. Aan de overkant van de Rijn kent niemand hen. Maar links! Niek roeit maar. Zijn aandacht wordt geheel in beslag genomen door de roeiriemen. Bep tuurt dromend in het water. Hij denkt aan geen gevaar, dat van de walkant dreigen kan. Maarde meestersjongens „Is dat... daarginds... op de kade Van den Heuvel niet?” ’t Komt er anstig-stotend bij Wim uit. Door die plotselinge roep kijken de andere jongens verschrikt op. Niek laat even de riemen rusten. „Van den Heuvel, de veldwachter, waarzo dan, waar zie je hem dan?” „Kijk, daar heb je hem weer. Schuin voor je. Nou is ie achter die wilgenstruik.” „Ja, hij is het, vast.” De jongens herkennen aan zijn langzame gang den politieman. Niek heeft de riemen weer genomen, houdt als de anderen de ogen naar de wal gericht. „Hij staat stil”, merkt Bep op. „Hij heeft ons inde gaten gekregen, jongens, da’s ook lollig, zeg!” „Zou ie ons kennen?” Wim denkt aan huis. „Het bootje kent ie natuurlijk... en dan vermoedt hij wie er inzitten. Vier jongens, zo zal hij denken, twee van den bakenmeester en twee van den schoolmeester, die zijn altijd bij elkaar.” „Kijk eens, kijk”, roept Kees, „hij wenkt met z’n hand.” ’t Is geen vriendelijke groet. Hoor! Hij roept, verstaan kunnen de jongens hem niet. Zeker dat ze terug moeten komen. Terug? „Dank je wel, veldwachter je zult nog effentjes moeten wachten” en fikser reppen de riemen zich weer door het stromende water. Snel schiet de boot vooruit. Vader boos en moeder boos en verdrietig ook, omdat ze haar jongens, die beloofd hebben niet bij het water te komen, niet vertrouwen kan. Niek en Bep weten het ook. Van den Heuvel zal den bakenmeester aanhouden: „Bakenmeester, er zijn jongens in je boot geweest.” En als hij dan vertelt, dat het ’s bakenmeesters eigen jochies zijn geweest, nou dan zit er wat voor Niek en Bep op „Brutale rakkerds, je zult van m’n boot afblijven....” „’k Wou, dat Van den Heuvel ons maar niet had gezien”, bromt Niek. „Nog een klein eindje en dan gaan we naar huis.” De veldwachter verdwijnt, is weldra geheel aan ’t gezicht der jongens onttrokken. „Een schip zeg!” Met volle zeilen komt het hen achterop. Door dien naren veldwachter merken de jongens het nu pas op. Niek haalt wat links uit, om niet te dicht in zijn vaarwater te komen. Heel dicht zal het schip hen passeren. De schippersvrouw staat aan het roer. Een klein keeshondje, dat de jongens heeft opgemerkt, loopt blaffend het dek op en neer. „Kom hier, lelijke kees, als je durft.” Kees, die anders doodsbenauwd voor honden is, heeft nu een groot woord. Hij weet zich veilig door de afstand en door het water tussen hem en de kleine keffer. De schipper is druk op het voorschip bezig. Hij haalt het fokketouw wat aan; de stroom is sterk en er waait maar een flauwe bries. Alle zeilen moeten bijgezet om het schip langzaam stroomopwaarts te krijgen. „Eben-Haëzer”, Lienden. Met flinke letters staat ’t op de kop van het schip. De schipper kijkt een ogenblik van zijn werk op. Hij ziet de kleine boot met de jongens. „Waaghalzen”, bromt hij, „stelen de boot van den bakenmeester.” „Kom ons maar halen!” schreeuwt Bep ineen overmoedige bui. Het geluid bereikt de kant niet. „Toe jö, hou je mond, maak hem niet nijdig.” De meestersjongens zijn bang. Van den Heuvel zal alles aan vader vertellen. Het tuintje van den veldwachter ligt immers precies tegenover het meestershuis ? „Hou je jongens inde gaten, meester, die gaan stilletjes roeien met die waterrotten van den bakenmeester!” zal hij tegen vader zeggen. En dan? „Voorzichtig maar jullie”, schreeuwt hij tegen het viertal. Niek laat even, als een ouwe schipper, de linkerriem los, salueert met z’n linkerarm, zoals hij altijd zijn vader ziet doen. „Die is ook niet vriendelijk”, zegt Bep, als de schipper op Nieks groet taal noch teken geeft. Langzaam klieft het zeilschip door het water, laat weldra de roeiboot een eind achter zich. Niek wordt het roeien moe. ’t Is ook zo warm. Het zeilend schip brengt hem op een idee. ’t Zal niet zo gemakkelijk gaan, maar ’t is in elk geval te proberen. „We gaan zeilen jongens.” Bep lacht. „Zonder mast en zonder zeil zeker!” „Zul je wel zien, als je maar doet, wat ik zeg... en voorzichtig, want we zijn midden op de rivier. Niek werpt de riemen binnen boord. Langzaam begint de boot stroomafwaarts te drijven. „Kees, jij heel achterin! Bep, jij blijft op de kop! Wim, allo, help me een handje; we lichten de bodem er uit en zetten hem voorzichtig tegen een van de roeiriemen, die als mast dienst moet doen. Stuurloos schommelt de boot de rivier af. Niek heeft de voorkant van de losse bodem reeds opgelicht. Wim ligt op zijn buik over de roeibank heen en maakt de andere kant los. Nu moet Bep meehelpen. „Zet jij de riem in ’t gat van de roeibank” commandeert Niek. Dan wordt voorzichtig de bodem tegen de riem op de roeibank gesjord. Klaar is het zeil! Zal de boot er naar luisteren ? Langzaam, heel langzaam duwt het windje tegen het nieuwerwetse zeil; zachtjes vaart de boot tegen de stroom in. „Hoera!” roept de schipper. „Oppassen, dat je niet tegen de mast stoot, want dan kiepert ons hele zeil overboord.” Niek gaat op ’t achterbankje zitten, gebruikt de andere roeiriem als roer, stuurt de boot inde gewenste richting. „’t Gaat voor de wind, ho-jo, hojo!” galmt Bep opeens. Ze proesten het uit. ’t Is me nogal een slakkengangetje om te zingen van: „’t Gaat voor de wind!” Bep heeft de goede stemming er weer ingébracht. Niek maant voortdurend tot voorzichtigheid. *Hoe laat zou ’t zijn?” Wim vraagt het. Hij denkt aan huis; zou niet graag te laat komen, vooral nu niet. De jongens besluiten de terugtocht te aanvaarden. Eerst wordt de bodem met dezelfde heisa van daarnet op z’n „Nou, Wimmetje, jongen, zeg me nou eens even, hoe vond je dat roeitochtje, heb je er spijt van, zeg?” Niek slaat z’n kameraad fiks op de schouder. „Fijn, jó, maar ” „Wat maar omdat je van je moesje niet mocht, hè?” „Nou ja, heb maar zo’n drukte niet. Jij vertelt het ook niet aan je vader, hè?” „Neen, jongens”, Nieks stem wordt donkerder, „we zeggen niks, hoor! Mondje dicht. Jullie ook, schoolmeesters!” „En als Van den Heuvel het aan mijn vader vertelt?” „Dat moeten we afwachten, ’t is heel goed mogelijk, dat hij ons helemaal niet heeft gekend.” plaats gelegd. Dan laten ze zich drijven, de schipper aan het roer. Bij de kop van de tweede krib moet Niek weer aan de riemen. Na enig trekken ligt de bakenmeestersboot op het oude plekje. De jongens springen er uit. Niek gooit de ketting om de wilgenknoest, precies zoals hij gezeten heeft. De kameraden volgen nu het smalle paadje tussen de struiken naar boven, slenteren langzaam de kade af naar de Veerweg. Stil en verlaten ligt deze te blakeren inde middagzon. Ping, ping, ping Twaalf slagen! Ze zijn nog prachtig op tijd thuis. „’t Gaat voor de wind.” De mooie Zaterdagmorgen is weer voorbij... De pret is 0p... De meestersjongens hebben genoten... De gedachte aan hun ongehoorzaamheid begint opnieuw te nijpen. Hebben die bakenmeesters jongens daar nu geen last van? Wim en Kees hebben iets beloofd en ze zijn die belofte aan moeder niet nagekomen. Wim en Kees zullen moeten zwijgen; ze zullen moeder maar wat wijs moeten maken. Ze zullen moeten... liegen, want is het iets anders dan liegen, dat ze doen? De stemming is bij de vier jongens er uit. „We gaan binnendoor, jongens”, zegt Kees, als ze bij ’t sluisje zijn gekomen. Wim gluurt over de tenen heining inde richting van buurmans achterhuis. „Niks te zien? Vooruit dan maar.” Kees heeft z’n voeten al op de dikke, tenen heiningrand gezet. „Nou, bonjour jullie, tot ziens!” „Bonjour!” galmt ’t van de Veerweg. Vlugge jongensvoeten rennen langs de brede sloot, wip! de tweede heining over, schuin door het weiland nu naar boven, naar de derde heining. Ziezo! Ze zijn weer op eigen terrein. Dwars door ’t bosje omhoog. Ze zijn bij ’t schuurtje, waar de wilde perziken al rijpen. „Kom, Kees, dan gaan we nog even achter het huis, dan denkt moeder, dat we al langer thuis zijn.” Dat mislukt. Moeder kijkt net door ’t grote achterraam. „Zijn jullie daar, jongens? Waar zijn jullie toch zo lang geweest? Het eten is zo klaar, niet meer weglopen, hoor!” Moeder wacht het antwoord van de jongens niet af. Ze denkt geen kwaad... Als moeder alles eens wist... Als Van den Heuvel maar niets vertelt... En als de veldwachter niets zegt, is ’t dan in orde? Het stemmetje binnen fluistert zacht: „God heeft het gezien, al weet moeder het niet...” Van den Heuvel heeft nooit iets gezegd. Best mogelijk, dat hij aan andere jongens dacht. De meestersjongens hebben hun ongehoorzaamheid aan God beleden... aan moeder het vertellen, durven ze niet... ’t Is een mooie morgen in Maart. De meestersjongens zijn achter ’t huis aan ’t spelen. Vrolijk werpen de takken en twijgen, welker knoppen vol zijn van lentebeloften, hun ijle schaduwen over de grond vóór het bankje, waarop de jongens zitten. Opeens: „Is dat de „Stad Arnhem” niet, Kees?” Wim merkt over de lage weilanden heen, achter de bomen van „Den Opslag”, de grote sleepboot op, die met een lange rij schepen achter zich de Rijn opvaart. Kees tuurt ook inde richting. „Ja, jö, hij is het. ’k Zie het aan de blauw-witte rand om de pijp. Vlug, Wim, vlug; we proberen aan het veergat of aan de doomenpol te zijn, eerde sleepboot er is.” „Zouden we het nog halen?” „Makkelijk! Zie maar hoe langzaam hij vooruitkomt door de zware sleep achter zich.” Ze bedenken zich geen ogenblik. Vlug hollen ze langs de vlierstruik naar beneden. Wip! daar vliegen ze al over buurmans tenen heining, vlak bij de sloot. Ze volgen het pad langs de wilgen, die hun bloesemende takken over het water laten hangen. ’t Is de korste weg om over de Veerweg te komen. Wip! de tweede heining over. Nu nog ’t grootste, laatste stuk. „Jö, kijk eens, kijk eens op de veerweg. Pumpus!” Kees, die Wim hijgend volgt, heeft den vijand ’t eerst opgemerkt. Pumpus staat stil. Hij zal die meestersjongens aan ’t. schrikken maken. Met de handen aan de mond schreeuwt hij: „Nikus, Nikus, ze lopen in het gras!” Pumpus heeft succes. Even later verschijnt achter de bomen van het boerenhuis een hoofd. Weldra komt ook een vuist dreigend te voorschijn. ’t Is Nikus, die de buurjongens heeft opgemerkt. Dreigend schreeuwt hij hun toe: „Wil je gauw maken, dat je er uit komt?” XL ZE VLIEGEN UIT. De meestersjongens versnellen hun schreden. Kees kan haast niet meer. Hijgend klauteren ze over de laatste, hoge heining. Pumpus grinnikt om de angst van die kale schoolmeesters, zoals hij altijd zegt. Fluitend gaat hij weer zijn weg. „Vals jong, die Pumpus.” Kees is toch maar blij, dat hun vijand verdwijnt. Even lopen de jongens langzaam. Dan denken ze aan het doel van hun tocht. Vooruit gaat het. De sleepboot wacht niet. „’k Ben nieuwsgierig, of we Niek zullen zien, en jij?” hijgt Kees, die al weer achter is geraakt. „De bakenmeester en Bep zullen al wel aan de Rijn zijn, denk je ook niet?” „Natuurlijk, die zitten met hun beidjes al inde roeiboot. ’k Had best ook mee willen gaan.” „Nou, ik ook”, stoot Kees er uit. Dat harde lopen beneemt hem bijna de adem. „Toe, Wim, toe nou, loop nou wat zachter.” Wim gaat wat langzamer draven. „We hebben nog tijd genoeg. Kijk maar. De sleep is nog niet eens halverwege de doomenpol.” De meestersjongens zijn op weg om hun ouden kameraad, den oudsten van het viertal, Niek, op zijn doorreis te groeten. Niek is de eerste van het viertal, die de grote wereld is ingetrokken. Op een goede morgen zijnde bakenmeester en Niek samen de Veerweg afgestapt. Vader draagt een grote, blauwe zak. Niek probeert als een kerel de wijde stap van zijn vader bij te houden. Hij hunkert naar het nieuwe leven aan boord van de sleepboot, die inde verte komt aanstomen. „Toet! toet!” Dat was het zware sein voor den bakenmeester en zijn jongen geweest om op te stappen. Voor moeder Bos valt het afscheid van haar oudsten jongen nog niet mee. Niek heeft het gewonnen. Nauwelijks is hij de hoogste klas doorlopen, of hij zeurt zó lang: „Mag ik gaan varen, vader?” dat deze eindelijk, na een gunstig onderhoud met moeder, waar ook Niek bij tegenwoordig is, heeft toegegeven. „Weet je nou goed, wat je wil, Niek? Moeder en ik hadden liever, dat je aan wal bleef. Je kimt leren, als je maar wil. Geloof maar niet, jongen, dat het leven op het „Goed, Niek, doe dan maar trouw je best. Je zult de eerste tijd allerlei vieze karweitjes moeten opknappen.” „’k Geef er niks om, als ik maar niet behoef te studeren.” „En, jongen, vergeet God niet. Het leven aan boord is dikwijls een ruw leven. Je komt in aanraking met allerhande slag van volk. Vergeet nooit, wat je hier hebt geleerd.” Niek is nog zo jong. Hij komt zo vroeg al op eigen benen te staan. Dan komt de lang verwachte dag. „Toet! toet!” Zware rookwolken stoot de „Stad Arnhem” naar boven. Moeder heeft de voornaamste benodigdheden inde grote, blauwe schipperszak gepakt. Niek springt kwiek inde roeiboot. Vader roeit. Op en neer gaande riemen. Langzaam komt de dampende, hijgende boot nader. Vader Bos brengt voorzichtig zijn roeiboot langszij. Hij gooit den dekknecht het touw toe, die het behendig met een paar zwaaien vastmaakt. Bos klimt, nadat hij Niek een handje geholpen heeft, aan boord. Niek doet zijn eerste stap op de schippersloopbaan. Het mooie sleepbootspel, dat hij met z’n kameraden zo graag op de deel van het bakenmeestershuis heeft gespeeld, is voor hem werkelijkheid geworden. De eerste stap op de weg in die grote, moeilijke wereld is gedaan. Die moeilijke weg, die niemand goed kan bewandelen zonder hulp van God, die het leven van groten en kleinen bestuurt naar Zijn wil. Denkt Niek er aan? Vader Bos wel. Hij is nog een heel eind meegevaren. Dan komt het ogenblik van afscheid nemen. Een vrolijk handzwaaien nog. ’t Leven op ’t water lokt en lacht. De grote sleepboot met den bakenmeestersjongen aan boord, stoomt hijgend, met de zware vracht achter zich, de rivier op. De kleine boot, waarin de vader van dien jongen, zakt kalm de rivier af, naar huis. „’t Zal Niek nog niet mee vallen”, peinst hij. „Heere, bewaar mijn jongen.” water allemaal zonneschijn is. En als je eenmaal je keuze hebt gedaan, wil ik geen klaagtonen er over horen, begrepen ?” „Ja, vader, ik blijf er bij; ik kan niet langer in die duffe school zitten. Het water roept, de frisse wind, die me om de slapen zal waaien, heb ik tien keer liever dan die saaie boeken.” Als de meestersjongens naar de Rijn stormen, heeft hun kameraad reeds enige reizen gemaakt. De vlugge jongensvoeten hebben de afstand ineen wipje afgelegd. Ze kunnen nog gemakkelijk de doomenpol halen, eerde sleep zo ver is. De doomenpol is een prachtboom. Reeds nu blinkt de witte meibloesem door de dik-gezwollen knoppen, ’t Is hier een mooie plek om de boot af te wachten. Geen wilgenstruiken belemmeren het uitzicht. „Kijk, daar heb je den bakenmeester met z’n boot. Zie je wel, Bep ik bij hem. ’k Dacht het wel”, zegt Wim. „Oe-oe! Oe-oe!” klinkt de vrolijke roep van de meestersjongens over het water. Bep kijkt op, ziet z’n kameraden, steekt z’n hand op „Oe-oe!” klinkt het zwak van de rivier. „’k Wou, dat we ook mee mochten”, zegt Kees. „Zeur niet, je weet, dat we toch niet mogen van moeder.” „Als de bakenmeester er zelf bij is, ook niet?” „Laten we maar opletten, of we Niek zien.” De kleine boot, die de sleepboot is tegemoet gevaren, klampt zich aan deze vast. Kijk, Niek grijpt het touw, maakt het vast, steekt Bep de hand toe. De bakenmeester klimt ook aan boord. De „Stad Arnhem” is nu vlak voor de doornenpol gekomen. ~Oe-oe! Oe-oe!” seinen de kameraden aan de wal om de aandacht van hun vriend te trekken. Bep wijst naar de walkant. Daar gaat Nieks arm inde hoogte. Hij heeft z’n oude vrienden opgemerkt. „Oe-oe!” seint hij zwak terug. De boot is achter de struiken verdwenen. „Nou nog even naar ’t veergat.” Daar zien de jongens den bakenmeester bij den kapitein inde stuurstoel. Nog een groet aan hun vriend. Langzaam verdwijnt de sleepboot met de grote Rijnaken achter zich stroomopwaarts. De meestersjongens slenteren naar huis. Nieks vertrek, zijn intrede in het leven, is tevens het begin van grote veranderingen in het levender jongens. Wim doet met goed gevolg examen voor de normaalschool in het naburige dorp. Mien heeft er al twee studiejaren opzitten. Kees en Bep komen nog veel bij elkaar. Dan breekt ook voor hen het ogenblik aan, dat een eind maakt aan hun dartelen en spelen, aan hun onbezorgde jongensleven. „’k Denk, dat Manus’ karretje al lang naar de maan is”, zegt Niek. „Waar zou Manussie tegenwoordig zitten?” „Die is verhuisd; hij woont tegenwoordig vlak bij de steenfabriek te Remmen, ’k Zie hem heel niet meer”, licht Wim zijn kameraden in. „Weet je nog van dat vreselijke weer, dat we toen ’s avonds hadden? Jongens, wat heb ik in angst gezeten, ’k Heb nog nooit zo’n zwaar onweer meegemaakt.” „Nou, jongens, ik wel”, vertelt Niek. „We stoomden met de boot de Rijn op, waren al een heel eind Duitsland in gevaren. Wat is het daar mooi langs de Rijn. Ik keek m’n ogen uit. Links en rechts de hoge bergen met de groene wijngaarden en die aardige dorpjes aan de voet. Schilderachtige eilandjes midden inde stroom, die inde buurt van Bingen heel wat wilder is dan hier.” „Zo’n roeipretje zal daar heel wat ge vaar lijker zijn dan hier”, meent Wim. „Wat voer je toch zo’n hele dag op de sleepboot uit, Niek? Me dunkt hij is toch zo groot niet, dat je heel de tijd behoeft te werken?” „Och, jochie, hou daarvan op. ’k Ben van de morgen tot de avond bezig. De kajuiten met de slaapplaatsen moeten schoongehouden worden, ’k Ben voor de middag druk met vegen en dweilen.” „Da’s toch niet waar, Niek?” „Echt waar, jongens, en tegen de middag moet ik den kok helpen.” „Dan ben je een echte keukenpiet”, zegt Kees lachend, „’s Middags moet ik koper poetsen, tot al de kranen en stangen blinken als goud. De kapitein is een goeie vent, maar erg precies. Hij vertelt en leert me een hele hoop dingen. Als ik eventjes vrij ben, zit ik bij hem op de commandobrug, of liever inde stuurstoel.” Bep doet examen voor de kweek, Kees krijgt een studiebeurs voor een christelijke kweekschool. Als ’t vacantie is, zijn ze weer bij elkaar. Als Niek het geluk heeft een Zondagje aan wal te zijn, zoeken ze met z’n vieren de oude, bekende plekjes op. Onder de oude linden van de hucht, onder die brede kroon van groen, kruipen ze ineen kringetje bijeen, vertellen van hun levenservaringen. „Weet je nog”, zegt Niek, „dat we hier ook eens geweest zijn met Manus’ karretje?” „Ik ben er toen niet in geweest”, bromt Bep. „Die beurt heb ik eigenlijk nog te goed.” „Heb je ook al eens mogen sturen? Wat lijkt me dat fijn.” „Een enkele keer, maarde baas geeft dat werkje niet graag uit handen. Als de scheepvaart druk is, is ’t uitkijken op de rivier. Maar we hadden ’t er net over, dat ’t hier toen zo zwaar onweerde, hè? Nou, jongens, ik heb een onweer tussen de bergen meegemaakt. We waren inde buurt van Bingen. Nou, dat was vreselijk, ’t Duurde gelukkig niet zo lang. De zware donder rommelde onophoudelijk. Het geluid werd telkens door de bergen weerkaatst. De slagen volgden dicht op elkaar en je hoorde zonder tussenpozen die zware dreun. En dan kun je niet wegkruipen bij je moeder, Kees, en dan moet je boven op het dek blijven en maar net doen, of ’t niet erg is. Toen heb ik toch ook in angst gezeten. Zo ver van huis.” De jongens zijn even stil. Niek staat plotseling op. „’k Ga weg, jongens; ’k ga naar huis. ’k Moet morgen al weer vroeg weg...” Nieks stem klinkt wat zachter: „’k Wil toch ook graag nog een poosje bij moeder zijn.” De volgende dag zit Niek al weer op het water. Ook aan de vacantieweelde, al duurt ze nog enkele weken, komt een einde. Dan is ’t weer stil in het meestershuis De jaren vliegen voorbij. Nog stiller wordt ’t in het meestershuis, als Mien examen doet en niet lang daarna als onderwijzeres ineen stadje, ver van de ouderlijke woning, benoemd wordt. Dan komt ook het ogenblik, dat de oudste meestersjongen voor zijn moeilijk examen staat. ’t Schriftelijk gedeelte heeft hij achter de rug. Morgen, op vaders verjaardag, zal ’t worden beslist. Zal Wim slagen? De avond komt. Bijtijds gaat Wim naar bed. Hij slaapt boven, in dezelfde bedstede, waar hij vroeger met Kees sliep. Wat is alles veranderd. Nu is hij nog alleen thuis. Mien verdient inden vreemde al geld. De zorg van vader en moeder is daardoor wat verminderd. Mien heeft de keuze van haar hart gevolgd; ze is onderwijzeres aan een christelijke school. Kees leidt nog ineen grote, mooie stad zijn kostschoolleven. Met Gods hulp kan hij over twee jaar klaar zijn. De morgen komt. Wim wenst vader geluk met zijn verjaardag. „Als je de akte meebrengt, heb jij me ’t mooiste cadeau gegeven.” „Heere, help mij!” zucht Wim. Als vader naar school is en Wim midden inde examenspanning, knielt de moeder van den meesters jongen neer in het kamertje, waar Wim heeft gewerkt. Ze stort haar hart uit, bidt vurig voor haar jongen. Als het blijde telegram komt: „Geslaagd”, verwondert moeder zich niet. Er is feest in het meestershuis. De achterkamer is vol mensen. Wim is dol van blijdschap. Hij kan het grote geluk niet 0p.... „Kom, Wim, samen den Heere danken, jongen!” Ja nu gevoelt Wim wel, dat God hem rijk heeft gezegend. „Heere ik dank U”, is de stille verzuchting uit ’t diepst van zijn hart. Hij zet zich voor ’t kleine orgel. Moeder geeft de psalm op. Loof, loof den Heer, mijn ziel met alle krachten, Verhef Zijn naam, zo groot, zo heilig ’t achten, Och, of nu al wat in mij is Hem prees, Loof, loof mijn ziel, den Hoorder der gebeden Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden. Vergeet ze niet, ’t is God, die z’u bewees. Nu stond Wim voor ’t examen. Vlak er voor. Nog één nacht... En dan? INHOUD. Hoofdstuk Blz. I. Het meestershuis 3 n. De jagers 8 UI. Fox leert zwemmen 16 IV. Mien speelt voor Sinterklaas 27 V. Vol verwachting 35 VT. De muts 40 VII. Wims kerstfeest 45 VIII. „Domme, dwaze meid, die je bent” 51 IX. Onweersavond 58 X. „Beloof je me dat ?” 70 XI. Ze vliegen uit 85