p f>lkhallvïiiii'l LlillilN ACL 424 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1054 3566 ANKE DOOR FOKA VAN LOON UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V. – BAARN ANKE Met dartele sprongetjes hipt Anke over de vele en diepe plassen aan de kant van de weg. Telkens lukt het haar en brengt ze ’t er droogvoets af. Deze successen maken in haar de overmoed wakker. Wacht, daar heb je een poel, die is haast zo breed als de sloot achter Anke’s huis. Ze neemt een aanloopje haar voet glijdt uit, en sopt meteen in het water, dat over de rand van haar klomp spoelt. Verschrikt trekt ze haar been terug en bekijkt met beteuterd gezichtje haar druipnatte kous, ze zwaait mismoedig haar been heen en weer om ’t wat te drogen, de druppels spatten naar alle kanten. ’t Is een lelijk geval! Nu is ineens de roes van jool, waarin ze de uren na schooltijd verkeerde, weg. Langzaam sukkelt ze, het heilloze water zorgvuldig vermijdend, naar huis. Ze heeft samen met Marijke, haar vriendinnetje, juist zo heerlijk geravot inde schuur van Schuit, dat is Marijke’s vader. Ze hebben, gezeten op de schommel, tweestemmig gezongen. Vals dat het ging! O, hé, wat hebben ze moeten gieren van ’t lachen. ’t Mooiste is nog, dat meester er net langs kwam en hun gezang hoorde. Hij stak even zijn hoofd om de hoek van de deur en zei met z’n vinger op de mond: „Ssst, zachter, lieve kinderen, zachter asjeblieft, als de mensen buiten het horen zullen ze denken, dat ik het jullie zo geleerd heb.” Toen is hij met een dwaas gezicht weer wegge- HOOFDSTUK I. hold, achtervolgd door Marijke en Anke! Nou, die meester van hen is een malle. Anke moet nog weer lachen bij de herinnering. Maar dan betrekt haar gezichtje dadelijk weer, de pretlichtjes in haar ogen doven, want bij elke stap hoort ze een vreemd geluid, dat doet de natte voet in de klomp. O, Moeder zal boos zijn, Anke’s hart klopt in haar keel van angst. Zal ze ’t niet vertellen? Maar moeder kijkt elke avond haar kousen na, of er ook gaten inzitten. Was vader nu maar inde smederij dan ging ze in haar hoekje bij het vuur zitten drogen en zou moeder niets merken. Maar vader is de hele dag weg, naar de paardenmarkt. Dan staat moeders gezicht altijd donker en moet je meer nog dan anders, oppassen dat je haar niet boos maakt. Anke weet ook wel, waarom dat zo is. Als Vader terugkomt, dan is hij vaak erg vrolijk en zingt hij van die rare liedjes waar moeder niet van houdt. „Straatversjes zijn het”, zegt moeder. Vaders wangen en ’t puntje van z’n neus zien heel rood en zijn ogen glinsteren, net of hij een beetje heeft gehuild. Vroeger, toen Anke nog klein was en nog niet naar schoolging, vond ze ’t leuk als vader zo monter zingend en fluitend thuis kwam, vooral omdat hij haast altijd wat lekkers of een speeldingetje voor haar meebracht. Maar nu ze al groot is, ze zit al inde tweede klas, dat moet je niet „uitpoesen”, nu schaamt ze er zich eigenlijk een beetje voor. Ze weet niet goed waarom. Anke kreeg toen een vuurrode kleur, want er waren kinderen, die stiekum naar elkaar lachten, als om iets lelijks. Anke zucht. Haar gezichtje lijkt nu oud en vroegwijs. Haar voeten gaan hoe langer hoe trager. Ze is moe en steenkoud. Bij huis gekomen, trekt ze voorzichtig op de stoep haar klompen uit, licht de klink zachtjes op, gaat dan op haar tenen binnen en botst in het schemer van de kleine gang tegen haar moeder, die juist met een kan melk uit de kamer komt. Een witte plas plekt op het rode cocoslopertje. „Kind, stoetel, kijk dan toch uit, wat doe je zo overstil binnen te komen? Haal een dweil, dadelijk! Dan zal ik licht maken.” Anke stottert wat onsamenhangende verontschuldigingen en haast zich 't bevel uitte voeren. Terwijl vrouw van Dalen de morsplekken verwijdert, ziet ze meteen de natte voetstappen van Anke’s kous. „Kom jij es hier!” Er is dreiging in die stem. Binnen drenst Meikie en krabbelt als een jong hondje aan de gesloten kamerdeur, ’t Alleen zijn duurt haar te lang. ’t Is nog ongezellig donker inde kamer. Anke tilt gelaten haar voet op om die door haar moeder te 1) verlegen erg. Het is gekomen door Frans Jonker, die zei laatst zomaar luid over het speelplein, dat alle kinderen ’t konden horen: „Wat heb ik gisteravond verlegen x) lacht om je vader, Anke, hij wou uit de wagen stappen en toen rolde hij zomaar op de grond, ’t Was zo’n lollig gezicht. Je vader lachte er zelf ook nog om, loof ik.” laten inspecteren. Er is geen ontkomen meer aan, dat weet ze. Daarom zoekt ze geen uitstel meer van executie, door eerst het droge been ter onderzoek te geven. Hardhandig knijpt haar moeder inde doornatte kous, het vuile water sijpelt over haar vingers. Anke zegt niets. Alleen Meikie gilt opstandig en trommelt met haar beide handjes kwaadaardig op de deur, die onverwacht openvliegt. Als een kaatsebal rolt de vierjarige dreumes de gang in. Dan barst plotseling alle opgekropte wrevel en wat er heel de dag aan opstand broeide los bij vrouw van Dalen en in wilde woede slaat ze het ineenkrimpende meisje, waar ze kan. ~Doerak!” tiert ze. „Varken, gaan uit m’n ogen. Ik begaan een ongeluk aan je!” Anke vliegt vertwijfeld in één ren door de achterdeur naar ’t schuurtje, grijpt haar klompen en staat een ogenblik later hijgend en huilend weer buiten. Diep ongelukkig leunt ze tegen de muur in ’t grauw van de naderende avond. Moortje, de poes van buurman strijkt langs haar en heft zijn kopje miauwend naar haar op. Hij wil worden aangehaald. Anke snikt, maar ze bukt zich toch, ’t is prettig, als er één is, die je vriendschap bewijst, al is ’t dan ook maar een dier. Al strelend druppen haar tranen op de zwarte vacht van het spinnend poesje. Wat moet ze nu? ’t Wordt koud inde avondlucht. Ze rilt in haar dunne jumpertje. Ze weet wat! Ze zal gaan kijken of vader er aankomt. Dan gaat ze met hem en Jan mee in huis. Moeder zal dan nog wel boos naar haar kijken Haar voeten zet ze op een sport, het hoofd steunt ze inde handen. Zo zit ze en luistert maar. Ze denkt, dat ze ’t nu niet erg zal vinden, al zingt vader ook zó hard, dat alle mensen ’t horen. Als hij maar komt! ’t Is nu bijna helemaal donker en... nee... Anke verbeeldt het zich niet het begint te regenen. Zou ze naar huis durven gaan? ~Ik bega een ongeluk aan je,” zei moeder. De tranen wellen weer in Anke’s ogen, om eigen grote verlatenheid. Waar moet ze nu schuilen? Maar plotseling, zonder enige aanleiding, weet ze ’t! Naar Opie. Natuurlijk, naar Opie zal ze gaan! Het is een heel eind, maar ze kan hard lopen. Dat ze daar niet eerder aan gedacht heeft! Haastig laat ze zich van ’t hek glijden en haar voeten reppen zich langs de donkere weg. Ze heeft nu maar één gedachte: Naar Opie. Daar is ’t veilig en warm en licht. O, Anke struikelt in haar haasten, zo haakt ze er naar om zo vlug mogelijk te komen in dat kleine lage huisje met maar één kamer, maar dat voor haar het paradijs afbeeldt, een oord, waar ’t altijd goed en vredig is. Een felle steek in haar zij doet haar even stil staan. Ze hoort haar adem piepen. Waar is ze? O, al bij de pastorie. Daar, niet ver meer, ziet ze al het rode schijnsel van het koffielichtje, dat om deze tijd bij grootmoeder altijd brandt. Het is Anke, of het haar maar slaan en schelden zal ze niet. Hoopvol tuurt Anke de eenzame weg af. Maar geen geluid vaneen aanrollende wagen dringt tot haar door. Dan klimt ze moe en verdrietig op het hek, dat het weiland van buurman afsluit. vriendelijk wenkt. „lk kom!” zegt ze, als wachtte haar werkelijk iemand en voort snelt ze weer, regelrecht af op het nodende licht voor ’t kleine venster. „Opie!” Als een wervelwind stort ze de kamer binnen. „Maar m’n kind, m’n lieverd, wat is er beurd? Wat kom je doen zo laat? Opie verschiet er van!” Opie’s bevende handen sluiten zorgvuldig de deur en dan richt ze zich weer tot de hevig snikkende Anke. Snel gaat de borst van het kind op en neer. „Maar m’n wijffie, zeg het dan toch es aan Opie, wat er is.” „M’n kouse benne nat, nou mag ik niet in huis. Moeder ken me een ongeluk doen, zeit ze!” Al hikkend jammert Anke haar ellende uit. Het oudje schudt haar wijze kleine hoofd en kalmerend praat ze: „Och wel nee, meidje, daar het je moeder niks van meend, maak het nou een beetje, ze zou raar verschiete, als je niet weer thuiskwam. Je kouse nat, zeg je? Laat Opie es efkes voele. Nou, ’t is toch erg ook. Je ene been allenig maar, zeg je? Doen ze maar gauw uit, m’n lieverd. En kijk hier, Opie's stoof, zet daar je voetjes gauw op.” Al pratend spiedt de oude vrouw medelijdend naar het gezichtje van het kind. Haar hart spreekt een andere taal dan haar mond, het klaagt de moeder van haar kleinkindje aan en beschuldigt deze van hardheid en tekort aan liefde. Als ze ziet hoe bleek en ontdaan het meiske er uitziet en hoe ze bei haar handjes om de leuning van Opie’s stoel heeft geklemd, omdat haar hele lichaampje schudt, is Opie gauw besloten: „Nou, m’n arme kind, je worde niet goed, Opie ziet ’t wel Wacht!” Bedrijvig doet ze de deuren van haar eigen bed open. Anke is te ontredderd en vermoeid om veel antwoord te geven. Ze laat maar met zich doen. Ze lacht flauwtjes, als ze ziet hoe haar magere armpjes verdrinken inde wijde mouwen van Opie’s pon. Pas wanneer ze ligt, zucht ze lang en diep. Ze strekt haar beentjes behaaglijk uit zover ze kan en nestelt zich als een verkleumd vogeltje inde veren kussens. „Nou, hoe ligt het?” vraagt Opie hartelijk. „Fijn!” is het enige antwoord, maar een handje kruipt onder de dekens weg en streelt de gerimpelde blauwgeaderde hand van de grootmoeder. Anke’s bruine ogen blikken met een overvloeiende dankbaarheid naar haar op. Dit ontroert Opie meer dan woorden. Ze keert zich haastig om. „Je krijge zo meteen ’n lekker warm bakkie koffie van me,” belooft ze. Haar lippen prevelen, terwijl ze melk warmt: „Ik noem het een schande, wel foei, dat arme kind om een natte kous! ’t Hoofd zal wel weer verkeerd staan hebbe. Och wel ja, Dirk is naar de markt, ’t Is ook zo. Dan kan ze helegaar niks hebbe, dat wete we!” Ze gaat met het kopje troost naar Anke, maar deze heeft al een betere verkwikking ontvangen, de slaap heeft zich over haar ontfermd. Van Dalen is laat deze avond. Hoe dichter hij de smidse nadert, hoe meer hij zich van dit onloochenbaar feit bewust is. „Zo, en nou je jurkie uit en efkes opie’s warme pon an, dat zal lekker zitte.” Zo praat ze zacht en zangerig vragend als tot een heel klein kindje. „Je late moeder zo meteen maar wat prate,” zegt hij tegen Jan, die naast hem zit, „dan drijft de bui op z’n gauwst over.” Jan knikt, ten bewijze dat hij begrepen heeft en kijkt zijdelings naar het rood opgezette hoofd van zijn vader. Vader is niet zo vrolijk als anders, knijpt hem zeker voor moeder. Geen wonder, ’t is ook barre laat worden dit keer. Maar wat kan hij, Jan, daar aan doen? Hij vindt het vervelend genoeg, dat vader zich van ieder laat trakteren. „Dat tuig, die rijke bouwers,” denkt hij giftig, „hun schuld is het. Later lachen ze er om onder elkaar. Wou vader maar eens thuisblijven van de markt! Hij zou nog eerder een kerkbeurt voorbij laten gaan. Jammer toch, ’t is toch zo’n beste man, die vader van hem. Och, hij is ook nooit dronken, maar zie, efkes te veel heeft hij wel. ’t Is jammer.” Door al zijn gepieker heeft Jan niet gemerkt, dat ze al voor hun huis zijn. Z’n vader duwt met ongewone voortvarendheid tegen z’n arm. „Je lijke wel te slapen, m’n knecht. 1) Gaan jij er eerst maar uit en zorg voor ’t peerd, dan gaan ik vast naar binne.” Met opgericht hoofd en kaarsrecht lopend, als deed hij mee aan een militaire oefening, zo stapt Van Dalen de huiskamer binnen en hij spreekt z’n traditionele groet: „Genavend moeder, kinders!” Hij zakt in zijn stoel en wacht gelaten het krijgshaftig, maar weinig onderhoudend betoog van zijn Cornelia af, tot hem ineens de wonderlijke houding van z’n zwijgende vrouw opvalt. 1) knecht jongen. De kinderen ontdekt hij ook nergens. „Heb je de meidjes nou allebei al te bed?” vraagt hij schuchter. Dan keert vrouw Van Dalen zich om. „Ja, dat is te zeggen, Meikie, die leit al puur zo’n pooske, maar Anke is nog niet thuis.” Haar gezicht verraadt bezorgdheid en schuld. De schrik vaart den smid door de leden en hij barst los: „Wel Doris, wat zeg je me nou? Dat kind nog niet thuis? Mens nog an toe, en daar kom je nu pas mee an? Ze ken wel al lang in sloot ligge. Is ze dan helegaar na schooltijd nog niet thuis weest?” Streng en onderzoekend kijkt hij zijn vrouw aan. Deze keer is hij de meerdere en hij is volkomen nuchter nu. Vrouw Van Dalen, door de onrust en angst murw en klein, biecht nederig op: „Ze is wel thuis weest, maar met doornatte voeten, zien je, en toen was ik, denk ik, wel efkes te kwaad en is ze de deur weer uitvlogen.” „Aars 1) was ik er zelf wel dadelijk achter aangaan,” vervolgt ze huilend nu, want de moeder is in haar ontwaakt, „maar ik kan niet bij Meikie vandaan en ik docht ook iederkeer, ze komt zó wel terug, maar ik heb haar te stijf aanpakt, denk ik en daar is ze bang van worden.” Uit elk woord spreekt zelfbeschuldiging. Van Dalen is bleek geworden tot in zijn lippen. 1) ASrs anders. „Gedag,” heeft ze gezegd, met de rug naar hem toe en nu blijft ze nog maar steeds studderen bij die kast. „Ik zal zien, of ik er vinden kan,” zegt hij toonloos en dan tot Jan, die net binnen komt: „Gaan jij es dadelijk naar de buren en kijk of Anke daar is!” Jan wil vragen, maarde benauwde gezichten van zijn ouders en een dringende wenk „ga nu maar,” van zijn vader, doen hem dadelijk rechtsomkeert maken. Bij de deur bedenkt hij zich echter. „Ze is toch niet naar Opie gaan, zonder dat je ’t wete?” komt hij ineens op een idee. Het gelaat van vrouw Van Dalen klaart even op, maar dan zucht ze: „Zo’n eind uit de buurt? Maar ja, ’t kan weze. Vader, als jij daar es kijke ginge!” Van Dalen haalt weifelend zijn schouders op: „Ik kan ’t probere!” Voorovergebogen, met z’n handen op het stuur, zo rent hij langs de donkere weg. „O Here, dat meidje alleen in ’t duister buiten. Och, geef toch dat ze veilig bij de oude vrouw aanland is. Er is geen denken an as we ze moeste misse!” In zijn herinnering duikt weer op het lugubere schouwspel, dat hij enige jaren geleden zag: veel mensen in doffe verslagenheid rond een kleine roerloze gestalte, het lijkje vaneen kind, pas uit het water opgehaald. De oogjes verstard. De druipende haren vol kroos en wier. Zullen ze óók zijn Anke zo ? „O, Here, dat niet,” smeekt hij. Als op een film zo snel gaat zijn zondige leven aan z’n geestesoog voorbij, hij gaat met zich zelf in ’t gericht en dan kan hij niet anders, dan nederig bekennen: „Wat er ook met mijn meidje voor vreeselijks beurd is, ’t is verdiend.” Het angstzweet breekt hem nu van alle kanten uit, „Ze is hier hoor!” roept de oude vrouw, vóór hij iets kan vragen. Van het gezicht van haar jongen, dat als bestorven is, leest ze de angst, die hij heeft uitgestaan. „Goddank!” fluistert met hees ontroerde stem de forse smid, z’n lippen beven als vaneen kind. Met zijn zakdoek veegt hij het zweet van zijn voorhoofd en wrijft dan ook tersluiks langs zijn ogen. „Kijk, ze leit lekker te slapen,” voorzichtig opent Opie de bedsteedeuren, die op een kier staan. „Nou meid, ben je wakker? Hè je een lekker tokje vangen?”1) Anke kijkt met verbaasde oogjes naar de verheugde gezichten van de twee mensen voor haar bed. Ze is door het rumoer dat haar vaders vallende fiets maakte, wakker geschokt. „Ik kwam je halen, m’n wijffie,” vleit Van Dalen teder, terwijl hij zijn stoppelige wang tegen het gezichtje van zijn dochtertje legt. Dat voelt warm en vochtig. „Nou, m’n kind, je lijke wel koortsig,” zegt hij bezorgd. „Moet je hier dan vannacht maar blijven?” vraagt gretig Opie. Het lijkt het oudje wel, om het kind nog een poosje onder haar vleugels te houden. Anke knikt soezerig en tevreden, maar dan ver- 1) een tokje vangen een dutje doen. in razende vaart fietst hij voort. Bij het huisje van zijn moeder gooit hij zijn fiets achteloos tegen de muur, gevolgd dooreen smak en gerinkel. Hij kijkt echter niet meer om, is in één stap bij de deur en opent die. duisteren haar ogen en angstig klagend klinkt haar schorre stemmetje. „Moeder is zó dul 1) op me!” De vader lacht harder dan nodig is! „Welnee, m’n wijffie, hoe kom je er an? Je moeder is zo blijd als blik, als ze hoort dat je lekker bij Opie in bed ligt. Ik gaan gauw heen, om het te zeggen! Goed! Nou genacht dan hoor!” Zijn basstem zingt weer vrolijk als altijd. Er is een zware last van z’n ziel gegleden. Licht als een veer en met dezelfde sneltreinvaart als op de heenreis, stoomt hij naar huis. Daar houdt hij voor ’t eerst van zijn leven voor zijn schuldig zwijgende Cornelia een kort, maar zeer welsprekend sermoen: „Ze is terecht. Ze leit bij Opie in de bedstee, maar één ding heb ik je te zeggen, ’t is voor de leste keer, dat zo iets beurt, je begrijpe me wel!” Zijn vuist daalt dreunend op de tafel. Vrouw Van Dalen antwoordt kleintjes en zacht „Je hebbe gelijk, ’t is veuls te erg weest”. HOOFDSTUK 11. Anke ligt om acht uur in bed, echter met het stellig voornemen, dat ze het koste, wat het wil, wakker zal blijven. Daartoe moet ze haar ogen wijd open sperren, want als ze die even sluit, zou ze zomaar zonder erg weg reizen naar ’t dromenland en dat zou jammer zijn evengoed. Stel je voor, dan hoorde ze helemaal niets, dul boos. Haar ogen steken pijnlijk, zo graag zouden ze hun luikjes dicht willen doen. Die meester blijft ook lang weg hoor. Misschien wel, omdat hij denkt: ~Dan slaapt Anke!” Nou, dan grijpt hij er lelijk naast! Anke lacht slim en komt voorzichtig overeind, om eens door het kiertje, dat moeder nog openliet, te gluren. 't Is keurig net opgeruimd inde kamer. Vader zit met een schoon stijf gesteven overhemd aan, z’n krant te lezen en moeder is ook al op haar Zondags. Anke ziet het met voldoening. De meester kan gerust komen zo. Wacht, ze zal dat spleetje, dat moeder haar overgelaten heeft, een beetje groter maken, dan kan ze straks de meester ook zien zitten. O, hè, wat sjankert die akelige deur! Ze ploft gauw inde kussens terug en... slaapt. Meteen is moeder er ook al. Die maak je nu ook nooit wat wijs, denkt Anke spijtig. „Ja, je doene nu wel heel erg, of je slaapt, maar je blijve van die deuren af hoor,” en daar gaan ze helemaal potdicht. ~Pfff!” blaast Anke teleurgesteld in haar donkere kastje. A 2 van wat de meester met vader en moeder heeft te bepraten. Hè, Anke is erg moe, van ’t vele touwtje springen dat ze gedaan heeft vandaag en als er ook niet zo iets heel bijzonders stond te gebeuren, zou ze zich zonder verzet overgeven aan de slaap, maar nu ze denkt er niet aan. Dan gaan er vlugge voetstappen langs het zijraam. „Daar zal je hem hebben!” hoort ze vader zeggen, terwijl hij naar de gang gaat. Anke luistert gespannen. Jawel hoor, ’t is de stem van meester. Als de grote mensen, na wat geschuifel, goed en wel gezeten zijn, komt Anke brandend nieuwsgierig als ze is, weer overeind. „Begin maar meester!”, denkt ze, even ongeduldig als wanneer in school het verteluurtje aanbreekt. Och heden, hoort ze dat goed? Daar gaan ze over ’t weer praten en dat ’t zo fijn is dat de lente komt. Gunst, allemaal dingen, die Anke al lang weet. Ze popelt letterlijk. Klaas Vaak, door zoveel waakzaamheid uit ’t veld geslagen, heeft haar vanavond voor een hopeloos geval verklaard en is weer vertrokken. Ze is klaar wakker nu. Hoor, ’t wordt stil, alleen moeder rinkelt met de kopjes. „Suiker en melk?” „Ja, alstublieft, graag.” Zal 't nu komen? ~U zult ’t in uw zaak ook kunnen weten, dat het weer bedrijvig op ’t land wordt” praat rustig de meester. Anke wordt er tureluurs van en ’t is ook nog zo benauwd inde bedstee. Wat hebben grote mensen toch lang werk, voor ze vertellen, wat ze eigenlijk willen, want dat meester hier enkel gekomen is om over ’t weer en zo met vader te spreken, daar gelooft ze niets van. Haar geduld wordt op zo’n zware proef gesteld, dat ze bijna in slaap is gesukkeld, maar gelukkig, ze Af is de kous! Nee toch niet. „Had u dan wat aars docht, meester?” komt vader bedachtzaam. „Ja,” is het antwoord. „Ze is één van mijn beste leerlingen, ik zou haar graag wat meer meegeven, dan ’t allernoodzakelijkste.” De vlammen slaan Anke naar alle kanten uit. Ze houdt ’t niet langer vol en op gevaar af van weer betrapt te worden, waagt ze ’t nogmaals de bedsteedeur een klein eindje open te duwen. Nu kan ze zien, hoe moeder naar lucht hapt van verbazing en telkens van plan lijkt den meester te onderbreken. Maar nee, haar lippen nijpen nu op elkaar alsof ze besloten heeft nooit meer te spreken. De meester heeft er zeker niets geen erg in, dat ’t moeder niet naar de zin gaat, want hij legt, ingenomen met het aardige plan dat hij heeft gemaakt, uit, wat hij eigenlijk wil. ~De tweelingen van den notaris zullen ’t volgend jaar naar de mulo gaan en krijgen wat aparte lessen van me, een beetje talen en zo meer. Nu had ik gedacht, dat u Anke mee liet doen. ’t Kost u niets extra’s. De boeken, die ze moeten gebruiken, kunnen ze bij mij lenen.” Vader Van Dalen is meer gestreeld, dan hij wel wil laten blijken. Dat z’n meidje niet dom was, wist hij wel, maar ’t staat „pretzakkig” om d’r mee te koop krijgt er nog bijtijds erg in. Ze wil en ze zal weten, wat die boodschap aan vader en moeder inhoudt. Daar wordt haar naam genoemd. Ze spitst de oren. „Overeen jaar mag Anke van de school af, wat denkt u dan met haar te doen?” vraagt meester. „Met Anke?” Dat is moeders stem. „Anke komt in huis. Wat aars? Ik kan d’r best gebruike.” te lopen. Je kan beter vaneen vreemde geprezen worden, dan dat je 't zelf doen moete o zo! „Nou, wat dunk u?” animeert meester op overredende toon, terwijl hij van de één naar de ander ziet! Met de moeder is het kwaad hazen vangen, dat heeft hij dadelijk al gesnapt. „Ik voor mijn, ik ben er niet tege,” zegt de smid, „maar moeder is er, loof ik, niet erg voor, wel?” Anke houdt haar adem in. „Nee, want ik begrijp makkelijk, dat ’t met een beetje er bij leren voor dit ene jaar, niet aflopen is, dan moet ze van zelf nog weer hoger op, misschien óók naar de mulo,” is ’t stroeve antwoord. „Wie weet, nou, ’t kon erger!” doet meester vrolijk, „maar zover zijn we nu nog niet, als u eerst maar goed vindt, dat ze dit jaar eens een lesuurtje meer krijgt en wat werk mee naar huis. Dat kan toch niet zoveel kwaad, zou ’k menen?” „’t Is zoals meester zegt, moeder, ’t is mooi aanboden en maklijk meenomen voor ons Ankie. Ik zeg nog es, ik voor mijn, ik ben er glad voor!” herneemt de smid. „Dan zal ’t ook wel beuren”, is ’t laconieke antwoord van vrouw Van Dalen en ze zucht alsof ze heel haar huwelijk al aan ’t kortste eind heeft getrokken. De meester onderdrukt haastig een opkomende lach en steekt een verse sigaar op. Hij prijst zich gelukkig, dat hij ’t pleit gewonnen heeft. Nu zal hij ook nog ander en beter materiaal hebben dan de allesbehalve pientere tweelingzusjes. Anke schikt zich volkomen bevredigd tot slapen, de duimen inde mond. Dat overkomt haar ineen enkel „Dat kun je niet in eigen kracht!” zegt meester altijd. Daarom vouwt Anke voor de tweede maal haar handen vanavond en bidt: „Here, help mij, ik wil zo graag!” Dan wil ze nog danken ook, omdat vader ’t dadelijk goed vond en moeder op ’t lest ook zo’n beetje, maar haar moede gedachten dwarrelen als wilde vogels dooreen. Ze zinkt weg ineen diepe dromeloze rust. HOOFDSTUK 111. Anke leert dus nu voortaan samen met Meta en Bets, de tweeling dochtertjes van den notaris. Marijke, haar vriendinnetje is er diep gegriefd over als ze ’t hoort. „Meid, doen het niet, wat is daar nou an? Met die pretzakken van den notaris! Moet je daar zeker ook vriendin mee worden? Doen ze toch niet! Veels te groots. Moet je ze zien lopen! En dan zitte ze altijd zo vervelend tege mekaar te lachen om niks!” Marijke weet niet, hoe ze Anke opstoken zal, om haar vriendinnetje te houden. Deze woorden, niet door zuivere naastenliefde in- geval van grote vergenoegdheid of bitter verdriet nog wel eens, maar nu ontzegt ze zich meteen weer dit genot, dat overbleef uit haar baby-tijdperk. Verbeeld je, ’t volgend jaar misschien naar de mulo en nu nog duimelotten. Niks hoor, veels te kinderachtig. Maar wat is ze anders verlegen blijd! Wat zal ze haar best doen! gegeven, maar voortvloeiend uit puur menselijke berekening en eigenbaat, bevatten evenwel een grote kern van waarheid. Dat ondervindt Anke maar al te gauw. Vrijdags krijgen Meta en Bets een boek met Franse thema’s mee. Dan moeten ze daar ’s avonds haar werk uit maken en de volgende morgen het boek bij Anke bezorgen. Zo is dat door den meester geregeld. De eerste maal volbrengt de tweeling de opdracht, hoewel op een eigenaardige wijze. Ze gaan zonder complimenten de smidse binnen, stappen met afgewend hoofd vader en zoon van Dalen voorbij en dringen zo langs de verblufte vrouw des huizes, die inde keuken bezig is, door tot inde huiskamer. Meta keilt het boek over de gladgewreven tafel, dat het aan de andere kant op de vloer ploft voor de voeten van de beduusde Anke. Ze maken geen van beiden aanstalten, het op te rapen, maar barsten ineen onbedaarlijk lachen uit om eigen aardigheid. Haar grauwbleke spitse muizensnuitjes kleuren zich van plezier, er komt leven inde fletse kleine spleetoogjes, het dunne asblonde vlechtje danst op haar rug. Anke bukt zich naar het boek met hete wangen. Als ze ’t op de tafel legt ziet ze de nieuwsgierig vrijpostige blikken van het tweetal taxerend door de kamer gaan. ~Is dit jullie mooie kamer?” vraagt Meta en geeft onderwijl haar zusje een kneepje in haar arm. ~Nee kind, hiernaast is de salon” lacht deze. Anke zwijgt. Tegen deze soort van scherts is haar anders rappe mondje niet opgewassen. Ze is blij dat Het tweetal kijkt zuinig langs haar haakneusjes en druipt met een gefluisterd „Dag vrouw van Dalen” af. „Zulke snotneuze”, lucht deze haar verontwaardiging, terwijl ze het edele tweetal nakijkt. Ze hebben blijkbaar dadelijk buiten het masker van deemoed weer laten vallen. Het joviaal „Hallo” van den smid beantwoorden ze met een aanstellerige gierlach. Van Dalen schudt zijn hoofd en haalt de schouders op. „Wat een stel op een schoorsteenmantel!” „Ik denk zomaar, dat het niks geen omgang voor onze Anke is” oppert Jan met broederlijke bezorgdheid. „Nu, Ankie is gelukkig heel aars, ze het te veel verstand om zich zo dom-driest aan te stellen”, antwoordt haar vader met een tevreden lach. Na deze ene keer, meent de tweeling aan haar verplichtingen ten opzichte van Anke voldaan te hebben. De volgende week laten ze op zich wachten. Tegen twaalf uur begint het Anke toch te verdrieten. „Nou moet ik vanmiddag boodschappen voor u doen en ik heb m’n thema’s nog niet af” klaagt ze tegen haar moeder. „Dat tuig is vanzulf veels te verwaand, om jou te bedienen,” moppert moeder, „maar je wachte het maar rustig af, de meester het het zo besteld, nou moet het ook zoo beure”. ze haar moeder hoort komen. De tweelingen hebben blijkbaar het plan zonder een woord langs dezelfde weg weer voorbij Anke’s moeder te glippen, maar deze is hun te vlug af. Ze opent de deur naar ’t gangetje en zegt stijf en droogjes: „Hier gane wij meest door als we d’r uit wille en dan zegge we eerst gedag, ’k weet niet hoe jullie dat wend benne.” De onbaatzuchtige smid is echter vaneen gans andere mening: „Je reis is geen doktersgang, m’n kind en misschien”, hij denkt graag het beste vaneen mens „hebbe ze zich het lesje, dat moeder ze meegeven heb, meer aantrokken, dan ze willen weten. Hoe ’t ook is, ’t is nog geen twaalf uur, haal het boekje maar even! Straks zitte ze aan tafel, en voegt het niet dat je aan de bel staan te hengele.” Anke, die voor den deftigen notaris en z’n vrouw een gloeiend respect heeft en dus niet graag iets zou doen dat inbreuk zou maken op hun uitheemse gewoonten, rent zonder muts en mantel, op inderhaast aangeschoten klompen naar villa „Nimmerdor” en trekt met kloppend hart voorzichtig aan de bel. Trien, de meid, komt voor. „Ha Anke, is er wat?” vriendelijkt ze op haar zangerig Noord-Hollands. Anke raakt er helemaal van op dreef en doet vlot haar boodschap. Trien laat haar wachten inde vestibule en verdwijnt zelf inde huiskamer. Anke vangt een onderdrukt gegichel op en de gedempt bestraffende stem van Mevrouw. „De meisjes benne nog niet klaar, of je maar zolang inde tuin wilt wachte”, bericht Trien en kijkt aarzelend naar de deur. „’t Is toch te gek ook”, denkt ze bij zich zelf, ~nou moet je zo’n kind, omdat die twee blagen hun tijd verlummeld hebbe, als een hondje buiten sture”. Ze beraadt zich fluks: „Weet je wat, gaan maar zolang mee inde keuken.” Trien verklaart zich, al dient ze dan reeds jaren bij de grootheid, nog steeds solidair met de mensen van haar eigen klasse. Elke krenking, één van hen loper. „No, wat is ’t hier fijn” uit ze verrast haar bewondering. Met ogen vol ontzag bezichtigt ze de fraaie kanten strookjes inde keukenkast, de blinkend gepoetste aluminiumpannen, het vlammend rood-gele koper aan de wand. „Vind jij het hier ook niet bar mooi?” vraagt ze Trien. „Ja, dat is te zeggen, de buitenkant wel”, orakelt Trien. Anke’s gezichtje vraagt nadere uitleg, maarde dienstbode laat die wijselijk achterwege. „Je kan me wel even helpen, de peultjes afhalen”, zegt ze, om het kind op een ander chapitre te brengen. Gewillig pakt Anke het mesje aan en haar vlugge vingertjes wedijveren om even veel te doen als Trien. Lekker gaat het. De komst van de tweeling maakt een eind aan de idylle. „Je boek, Anke en Trien, je moet dadelijk dekken zegt moeder.” Dat is Meta. Bets steekt haar havikssnaveltje begerig onder het deksel van de soeppan en vraagt schijnbaar argeloos: „Ik meende, dat Anke buiten moest wachten!” „Ja”, kaatst Trien handig terug, „dat komt, je moeder had inde gauwigheid niet aan de keuken dacht, zie je.” Met een schuchter „daag” onttrekt Anke zich door de keukendeur aan de spottende blikken van het wijsneuze span. Zo gaat het vele Zaterdagen tot Vader van Dalen, aangedaan, voelt ze mee, als betrof het haar zelf. Anke volgt haar op de tenen over de dikke gang- zoals hij het kernachtig uitdrukt, z’n lijf er meer dan vol van heeft. Hij kuiert op een avond even bij den meester aan en licht deze in over de niet geheel onberispelijke houding van het notaristweetal. Sinds die dag gaat de bezorging van het themaboekje tot Anke’s grote verbazing als vaneen leien dakje. De smidsdochter staat bij de tweeling in vele dingen ten achter. Wel te verstaan, ze kan niet over de mode meepraten, ook is ze door haar moeder, dank zij de oer-antieke opvattingen, die deze er op na houdt, niet welingelicht omtrent ooievaarskwesties en diergelijke. In al deze practische wetenschappen is de tweeling haar verre voorbijgestreefd behalve in het leren. Daarin is Anke hen glorierijk de baas. De tweelingen hebben dit ingezien, en ook dat het schadelijk is Anke onheus te bejegenen, daarom zijn ze van hun troontje afgedaald en hebben zich naast, ja zelfs soms beneden Anke gesteld. Anke is onmisbaar voor het uitleggen of overschrijven van sommen. Daarom zijn ze soms heel aardig, ja zelfs kameraadschappelijk tegen haar. Anke is te weinig politiek om achter deze aangroeiende vriendschap iets minder moois te zoeken. Haar naar liefde dorstende aard hecht zich aan ieder, die in haar leventje komt en haar een weinigje vriendschap schenkt. Ze is bereid het dubbele terug te geven en te helpen waar ze kan. De slimme zusters maken van deze karaktertrek een dankbaar en veelvuldig gebruik. Ze tobben niet lang overeen moeilijkheid. „Kom, we gaan naar Anke”, zegt na enig zoeken al heel Zo spoeden ze zich ook nu naar hun plechtanker, ’t Is een warme Junidag. Daarom hebben ze ditmaal na één keer overlezen de sommen voor bespottelijk en idioot moeilijk verklaard en zijn tot het uitrekenen van dezelve niet overgegaan. Op aanwijzing van haar vader vinden ze Anke achter ’t huis inde schuit, onder de neerhangende takken vaneen kromme oude wilg zitten. Met haar hoofd gestut inde handen leert ze ijverig haar Franse woordjes. Onbewust wiegelt ze zacht heen en weer. Dit is Anke’s lievelingsplekje. Hier kan Meikie’s gezellig maar hinderlijk gebabbel haar niet bereiken hier valt moeders oog niet dadelijk op haar en moet ze niet telkens „vlug efkes om een boodschap”, of „om de melk denken” of „lakens vouwen” Hier hoort ze enkel het rinkelend gehamer uit de smidse, maar dat is als vertrouwde vriendelijke muziek voor haar. Ze is eerst niet bijzonder inde wolken, als ze de gezusters op de boot ziet afstevenen. Ze springen pardoes van de wal inde oude schuit, die vervaarlijk begint te schommelen. „Meid, kijk toch uit!” gilt Anke. Haar grote teen komt in gevoelige aanraking met de hak van Meta’s schoen. „Och, doe ik je erge pijn?” De toon is werkelijk berouwvol en stemt Anke onmiddellijk zachter. „Welke is het?” vraagt ze zakelijk met een blik op het boek en kladschrift dat Bets onder haar arm heeft geklemd. „Toch mooi van Anke, dat ze je nooit laat soebatten”, gaat ’t even door Meta’s hoofd als Bets en zij gauw Meta, die voor zover er enig verschil is tussen de twee, het nog in gewiekstheid wint. aan weerskanten van het jeugdige onderwijzer es je zitten. Anke’s lange zwartomrande nagel wijst ijverig bij. „Jakkie, wat een rouwranden, moest moeder zien!” griezelt Bets, maar half luisterend. ’t Is voldoende, dat Meta alles opschrijft in klad, wat Anke haar voorkauwt. Ze kunnen ’t straks zo maar even overpennen. „Ziezo, nu weet je ’t”, besluit Anke voldaan en klapt het boek dicht. „Of is er nog wat!” „Nee,” antwoordt als uit één mond opgelucht de tweeling. Dan krijgt Meta een schitterende inval. „We moesten een eindje gaan varen?” „Hè ja”, juicht Bets, „dat doen we! Anke, jij kunt wel met de kloet terecht!” „Jawel”, zegt deze, weinig enthousiast, „maar ’t is zo warm. Dan gaan we niet ver, hoor!” Ze steekt toch van wal. ’t Karwei blijkt nog zwaarder dan Anke verwachtte. De zon blakert onbarmhartig op haar rug en in haar handen komen pijnlijke plekken. Maar ze houdt dapper vol. Ze zal proberen op de wiel te komen. Daar is zo’n leuk klein eilandje en is het zo geheimzinnig stil, heerlijk, en toch een beetje angstig ook. Daar zal ze Meta en Bets brengen. Deze twee laten hun handen door het koele water glijden en achten de inspanning, die hun makkertje zich getroost, als niets bij het genot dat het hun verschaft. „’t Gaat kostelijk”, vinden ze. „Ja,” zucht Anke, „maar ik kan haast niet meer.” „Toe kind, nog een klein eindje, ’t Gaat juist zo mooi,” bedelt Bets. „En nu moet je nog terug ook!” lacht Meta bij wijze van opbeuring. Anke’s bezwete, groezelige gezichtje kleurt zich donkerrood tot in haar hals. „Gemenerd, doe ’t zelf” wrokt ze van binnen en tuurt op haar handen. In haar hoofd hamert het van de inspannende arbeid. „Wat heb jij een zwarte nagels, zeg!” komt plots Bets voor de dag. „Meid, dat hoort bij een smid,” gichelt Meta vals. Dan ontsteekt Anke ineen niet te beteugelen driftbui, en is ze de dochter van vrouw van Dalen, helemaal. „Stik”, sist het van haar lippen. Ze is opgevlogen en stampt met haar voet op de bodem van de schuit. „Ik gaan nooit, nóóit meer met jullie mee, weet je ’t nou?” Haar ogen vlammen. En voordat de geheel onthutste zusters het kunnen verhoeden, springt ze op de wal. Ze holt al strompelend over de droge harde kleibonken, langs de sloot, ze zal wel ergens een plank vinden, waar ze over kan en anders zwemt ze. Nooit gaat ze weer met die valse meiden van den notaris, belooft ze zichzelf al snikkend. Pas, als ze haar hoe langer hoe verder zien verdwij- Aangevuurd door ’t kennelijk plezier dat haar makkertjes smaken, zwoegt Anke weer verder. De zweetdruppeltjes prikken jeukend op haar neus en ze wordt zo raar duizelig in haar hoofd. „Ik vertik ’t langer” zegt ze ineens, grijpt resoluut het riet, en trekt de boot er in. Ze zet zich op een bank tegenover de meisjes en klaagt met pijnlijk vertrokken gezichtje: „’k Heb er helegaar blaren van in mijn handen kregen Kijk maar!” Ja, de tweeling ziet het, maar uit op geen enkele wijze haar medegevoel. nen, dringt het tot Meta en Bets doordat het Anke ernst is met haar bedreiging en half-huilend beginnen ze te roepen: ~Anke, Anke, we meenden het niet. Toe nou!” Maar Anke kijkt niet om. Weg wil ze van die twee. Laten ze nu ook maar samen ginnegappen. Dan begrijpen Meta en Bets dat Anke hen werkelijk snood heeft verlaten. Anke vertelt, thuisgekomen, niets aan haar moeder. Ze zet zich stil ineen hoekje bij het raam en doet gedwee wat haar opgedragen wordt, alleen ziet ze opvallend bleek. ~Zeker wat bevangen door de warmte,” denkt vrouw van Dalen. Om een uur of vijf gaan ze „koppie doen”. Haar vader vertelt: ~Die meidjes van den notaris zaten inde motorschuit van Gertbuur, zo even, en ’t leek wel of onze ouwe bark er achter aan vastbonden was”. Anke kijkt het raam uit, en doet of daar iets bijzonders gaande is. 't Geval is te luttel om er meer aandacht aan te geven. Vader rookt zijn pijpje en drinkt z’n bakje leeg. Maar ’s avonds schrijdt de notarisega met waardigheid naar de smidse. Ze komt de bewoners inden gemoede raden strenger op te treden tegen hun dochtertje, tegen Anke. Dat meisje schijnt heel lelijke trekjes in haar karakter te hebben. Eerst heeft ze de onschuldige tweeling meegelokt en toen, weet ik door wat los daarheengeworpen woord kwaad geworden, heeft ze die arme kinderen aan hun lot overgelaten. Kinderen die nog nooit een vaarstok in hun handen gehad hebben! Er wordt op den man af gevraagd: ~Is dat niet vals? Is het niet geraffineerd?” Mevrouw kijkt zeer hautain en informeert koeltjes: „Hoe noemt u dat dan?” De smid schudt zijn zware kop: „Ik kan ’t ook slecht gelove, dat ’t kind dat zomaar daan heeft. Maar weet je wat?” Hij stapt naar de bedstee en beveelt: „Anke, kom er is uit!” Dan staat Anke in haar dun verschoten ponnetje trillend, als was ’t midwinter, voor de drie grote mensen. ’t Gaat den smid aan zijn hart. Hij tilt zijn meisje op z’n knie alsof ze een baby was en vraagt: „Hoe kwam dat nou vanmiddag?” Wat lijkt Anke de oorzaak van haar boosheid nu klein en zonder grond, nu de gestrenge ogen van de deftige Mevrouw op haar rusten en ze hakkelt: „Ze zeide, ik, ik heb zulke zwarte nagels Dat komt, m’n vader is smid.” ~Docht ik het niet, dat die snotape weer van die affronterende praatjes hadde! Docht ik het niet?” triumfeert Vrouw van Dalen. De smid lacht, dat hij schatert, ’t Is een verlossende lach, want nu weet Mevrouw, verlegen met de situatie, ook niet beter te doen, dan, hoewel niet zo van harte, mee te lachen. De smid stopt zijn meidje weer onder de dekens. Mevrouw drinkt allerminzaamst nog een kopje thee en vertrekt. Met de arm om Marijke’s middel drentelt Anke de volgende dag in ’t speelkwartier over ’t plein en vertelt haar wedervaren. „O, meid, wat kneep ik ’m toch, toen Mevrouw van den notaris zelf helegaar naar ons Moeder van Dalen heeft minachtend gesnuft toen Mevrouw gewaagde van de ongereptheid van haar kroost en kort en bondig antwoordt ze: „Er kan een hoop aan ons Anke mankeren, maar vals is ze niet.” huis toe kwam! Maar ’k werd in één keer zomaar zó dul hè? ’t Maakte me toen net niks uit, al waren ze daar de hele nacht bleven!” Marijke gaat te gast, als ze hoort, hoe Anke de tweeling trakteerde. Ze schenkt haar vriendinnetje niet alleen volkomen aflaat. maar vindt haar optreden bovendien zeer te prijzen. „Dat heb je ’m mooi flikt” looft ze. „Ben je mal, kind, wat kan jou die Mevrouw schelen? ’t Gaat die mispunten toch zeker niks an, hoe lang jouw moeder je nagels wil laten groeien.” „’t Staat vanzelf wel mooi, schone handen en zo,” moet Anke eerlijkheidshalve toegeven, „maar zij hebben er niks mee nodig!” „Dat docht ik!” stemt Marijke van harte in, blij, dat Anke nu eens voorgoed aan de weet is gekomen, dat Meta en Bets zonder dat ze er erg in had, haar al lang op de kruiwagen hadden en stuurden waar ’t hun goeddacht. HOOFDSTUK IV. Waar Anke alleen in haar stoutste dromen over fantaseert, dat ongelofelijke gebeurt. Ze gaat naar de mulo. Dat heeft mijnheer Kleefstra, de taaie Fries, weten klaar te spelen. Natuurlijk is het niet zomaar vanzelf gegaan. Hij heeft er veel en lang voor moeten praten. Er is een eeltplek van aan zijn verhemelte gekomen, beweerde hij achteraf tegen zijn vrouw. Anke’s goede aanleg, heeft hij in zijn wil om te slagen, opgevoerd tot iets geniaals. Hij heeft haar ’t Is vissen in troebel water, wat hij doet, beschuldigt hij in stilte zichzelf, maar ’t aas, dat hij gebruikt is zo, dat vrouw van Dalen dadelijk toehapt. „Nee, de meidjes van den notaris maken er zo maar niet veel van; ’t is wel weest, dat je niet opkijke kon, of ze waren er al weer, dan moest Anke ze helpen.” „Nou dan!” spotlacht mijnheer Kleefstra, „en dat span zal nu de H.B.S. gaan opvrolijken.” „Toe maar!” zegt de smid. „Daar hebben ze ’t aars nog zwaarder te verantwoorden, niet?” „Ja, maarde kinderen van mevrouw haar zuster gaan ook naar ’t gym. of de H.8.5., dus...” legt mijnheer Kleefstra droogjes uit. „Ze hebben nu anders Anke niet achter de hand, om bij te springen”, schampert vrouw van Dalen. „Nee, Anke krijgt op de mulo weer ander werk”, zegt slim de meester. Moeder Van Dalen voelt zich overrompeld en krabbelt weer terug. „Dat is te zeggen, als ze gaat.” „Mij dunkt, moeder, je benne er klaar voor niet!” De smid heeft er eerst het stilzwijgen toe gedaan, aangezien dit naar zijn mening een zaak is, die moeder helegaar aangaat. Hij kan ’t meidje toch niet in zijn smederij gebruiken. Meester Kleefstra dringt uit zuivere berekening A3 moeder voor ogen getoverd, welke wegen er openstaan voor een meisje met enige ontwikkeling. Zou het niet jammer zijn, dat een kind als Anke, die absoluut geen moeite heeft met ’t leren en ’t daarbij ook nog graag doet, zou moeten onderdoen voor Meta en Bets, die niet kunnen tippen aan haar vermogens? niet verder aan! Die vrouwen is een wonderlijk goedje, louter uit lust tot tegenspraak, zou ze nog weer in staat zijn „nee” te zeggen. „Nou maar stil even laten bezinken!” lacht hij, weer naar huis fietsend. Die laatste zet op het schaakbord was, al zegt hij ’t zelf, een pracht-manoeuvre. O, hij kent die moeders zo! Wedden, dat Anke Maandag met het bericht komt, dat het mag van moeder? Hij blijkt goed gezien te hebben, want ’s avonds zegt vrouw van Dalen alsof het niets bijzonders is: „We moete nog es met ons beiden naar de stad, jij en ik. Je kan er op dat are school niet zo bij lope, als je hier doet!” Anke’s ogen worden wijd van verbazing. ~Wat gaan ik dan?” stamelt ze. „O, ’t is waar ook, je wete het nog geeneens. De meester is hier vanmiddag weest, toen was jij met de zendingsbussies an de loop. Die man heb er zomaar erge zin an, dat jij doorlere, naar de Mulo zal ik maar zegge. Nou wille we’m niet voor het hoofd stote, omreden, dat ie dit hele jaar bar z’n best daan heb, om je zo ver te krijge! En Meikie, och dat wordt al puur zo’n kind, die kan na schooltijd ook wel es een handtast werk doen. Zin, om es wat te helpe, heb jij toch niet!” Over Anke’s gezichtje, dat onder haar moeders betoog van hoopvol, stralend is geworden, trekt een donderwolkje. Bij moeder kun je nooit helemaal echt blij zijn, denkt ze. Moeder neemt altijd het mooiste er vanaf. Ze wil toch wel wat voor moeder doen? Boodschappen doet ze altijd en de vaat wassen! Het ligt op haar tong dat aan te voeren tot haar verdediging, maar dan De eerste morgen fietst ze met een raar gevoel in haar maagstreek naar school. Ze heeft toch wel gegeten! Daar zorgde moeder wel voor: „Asjeblieft, eten en aars maar weer te bed. Geen kunsten hoor! Je zou flauw vallen, ’k Heb je niet nodig, m’n kind!” Met een lang gezicht en nóg langer tanden heeft Anke de haar toegedachte portie verwerkt. Wat ziet ze er verschrikkelijk tegen op. Al die vreemde jongens en meiden en allemaal andere meesters. „Mijnheer” moet je inde stad zeggen, heeft Anke gehoord. Ze durfde niet eens iets van haar vrees aan haar moeder laten blijken, die zou vast gezegd hebben: „Je bijte maar van je af, thuis ben je ook zo onnozel niet.” Uit het trammetje, dat voorbij tingelt, hangen Meta en Bets en wuiven haar goedgunstig toe. Anke steekt even haar hand op. Die twee hebben elkaar en staan niet zo alleen als zij straks, mijmert ze, met een tikje afgunst. Dat ze niet elke dag trammen kan, vindt ze niet erg. Ze zou het niet eens graag willen. Ze is trots op haar karretje, dat vader zo keurig inde lak heeft gezet. „Je strooie 1) zo meteen je mantel,” zegt ineens een stem vlak naast haar. Anke schrikt op uit haar dromerijen en stapt haastig af. Nó, die nieuwe mantel! Moeder vond het al zo’n schande, dat ze hem niet aan x) strooien verliezen. zal moeder boos worden en zeggen, dat ze aan een brutale mond geen gebrek heeft, misschien zal ze haar belofte weer intrekken. En dat zou vreselijk zijn. Dan bijt Anke toch maar liever op haar tong en houdt de opstandige woorden binnen. wou ’t waste mooi weer die hangt daar voor oud vuil naast haar fiets. De jongen staat met z’n ene been op de grond toe te zien, hoe Anke met driftige rukjes de riem steviger aansjort. „Knudde,” oordeelt hij met kennersgezicht. „D’r moete meer gaatjes in die riem van je!” „Wacht!” hij diept uit z’n jaszak een spijker, zoekt een steen langs de kant van de weg en timmert op de bagagedrager ineen ommezien de vereiste rondjes. „Asjeblieft” presenteert hij dan Anke haar eigendom, met het air vaneen vakman, die een stuk werk aflevert. Anke bestudeert onderwijl het gezicht van haar redder inde nood. Hij lijkt wel wat op Sampie Davidson, die naast haar Opie woont, vindt ze. Precies zo’n kromme neus en zulke donkere ogen en haar. „Wat een bof!” zegt ze dan dankbaar, „dat je ’t net nog zag. Stel je voor, dat ik ’m dadelijk de eerste dag al strooid had. 't Is pas een nieuwe,” vertelt ze meisjesachtig trots er bij. De jongen lacht toegeeflijk, maar toch ook een beetje kleinerend, „’k Zou voor m’n verdriet geen nieuwe willen,” bluft hij dan. „Niks als gejank van je moeder de hele dag. „Doe je er voorzichtig mee, Piet?”” Hij bootst op zo komische wijze de bezorgde stem vaneen zuinig aangelegde huismoeder na, ’t is Anke of ze haar eigen moeder hoort. Ze schatert, ’t Is wel een leuke jongen, vindt ze! En hij is geen jood, anders heette hij geen „Piet”, trekt ze verder haar conclusies. Vanuit de stad zingt het carillon en beieren de klokken. De jongen geeft een uitroep van schrik. „Hoor! daar slaat het al half en om kwart voor negen begint de school. Ik stap op.” Verrast kijkt ze op. „Jó, wat enig!” juicht ze dan, „nu hoef ik toch niet alleen, ik loop ook op die school, zie je. Vandaag voor ’t eerst!” Piet knikt vaderlijk naar haar. „Ik zit inde derde,” vertelt hij dan, „Bar spijtig,” treurt Anke. „’t Zou leuker geweest zijn in dezelfde.” Piet gnuift even en informeert neerbuigend als tot een heel klein meisje: „Waar ben je eigenlijk bang voor? Voor die andere meide? Ben je helemaal niet goed? Die zijn vandaag ook voor ’t eerst en kennen elkaar voor ’t grootste deel ook niet.” Dit is een geheel nieuw gezichtspunt voor Anke, ze kikkert er helemaal van op. „En de meesters, hoe zijn die?” Anke maakt gretig van de gelegenheid tot vragen gebruik. „Mijnheer Leens, die is niet makkelijk, ik bedoel om gijn bij te maken en daar heb je „peper en zout”, daar kan je ook gerust voorzichtig mee doen, maar de andere, nou je zult zelf wel zien. ’t Is soms een jovele boel.” Anke wordt er stil van. Wat die jongen daar vertelt komt als uiteen andere wereld tot haar. Ze voelt zich naast deze Piet, die zo kerelachtig en volwassen doet, als een bewaarschoolkindje. Ze is blij, dat ze dadelijk naar binnen kunnen. „Maak je maar niet naar, je hebt eerst „de Geit”, fluistert de nieuwe kennis haar ten afscheid toe, terwijl hij zijn eigen lokaal binnen gaat. Het uiterlijk van mijnheer ter Hulst, toegenaamd Anke fietst alsof het zo hoort naast hem voort en vraagt: „Op welke school ga jij?” „Naar de mulo van mijnheer Leens.” „de Geit”, beantwoordt volkomen aan zijn bijnaam. Hij heeft, blond en blank als hij is, een bijna kinderlijk voorkomen. Daarvan is hij zichzelf hinderlijk bewust en hij went alles aan om dit euvel der natuur zoveel mogelijk te maskeren. Dies liet hij zich een baardje groeien waarvan de kleur naar ’t rossige overhelt. Maar, o jammer, het doel, zijn prestige bij de leerlingen te vestigen, heeft hij totaal gemist tot nu toe. Daarom heeft hij zich voorgenomen deze nieuwe eerste klas dadelijk te imponeren dooreen waardig optreden. Hij zal de puntjes op de i zetten. Dit loffelijk streven mislukt echter weer schromelijk. Ook Anke spreekt na een paar dagen met een geringschattend lachje over ~mijn thema’s voor ~de Geit”.” Maar daar wordt door moeder Cornelia, die veel voelt voor de handhaving van ’t gezag, subiet een stokje voor gestoken. „Heb die man ook nog een are naam?” vraagt ze. „Ja, ik geloof van mijnheer ter Hulst of zo”. „Nou, dan zou ’k het daar maar op an houde” raadt moeder haar aan, met dat timbre in haar stem, waar Anke respect voor heeft. Ze spreekt dan ook niet tegen, maar overlegt bij zichzelf, dat moeder geen sikkepitje begrip heeft van bepaalde schoolzaken. Stel je voor. Ze zouden haar gauw een heilig boontje schelden, als zij alleen heel netjes over mijnheer ter Hulst zou praten. De anderen zouden amper aan weten, wie ze er mee bedoelde. Nee, Anke leert spoedig een hemelsbreed onderscheid te maken tussen de sfeer thuis en in school. Al heel gauw heeft ze zich naam verworven om de onovertroffen wijze, waarop ze alle onderwijzers, het Hoofd incluis, sprekende ten tonele kan voeren. Ze En toch branden haar vaak de verhalen op de tong, omdat er elke dag wel een nieuwe belevenis is. Vroeger gleed haar schoolleven als een rimpelloos beekje voorbij; emoties kwamen zelden voor, maar nu rijen de gebeurtenissen eindeloos gevarieerd aan. De gemoederen zijn altijd in beweging. Er is een deel der leerlingen, dat toch maar niet tegen die mijnheer Leens kan, met z’n krakend sarcastische neusstem. Hij maakt ze, alleen al met z n stekende ogen zó zenuwachtig, dat ze een les, die ze even te voren prompt konden opzeggen, bij hem zitten te verbroddelen met vuurrode konen en klamme handen. Vandaar, dat ze dan als reactie bij mijnheer ter Hulst uit de band springen en om elke kleinigheid moeten stuiplachen. Daar gaat het dan, gezien uit ’t oogpunt der leerlingen, recht plezierig toe. Er fluit een jongen vóór aan de klas. „De Geit” gebiedt stilte en vraagt: „Doe jij dat Henk?” Henk gniffelt, als één die er meer vanaf weet, maar zegt der waarheid getrouw: „Nee, mijnheer!” Maar deze houdt aan op bijna smekende toon: ~Ik weet, dat je ’t doet, Henk.” Henk zwijgt verbolgen over zoveel wantrouwen en twijfel aan zijn waarheidszin. Daar fluit weer iemand, maar nu lijkt ’t van de achterste banken te komen. Radeloos laat de getergde van Henk af en ijlt verder op om de plaaggeest te ontdekken. Natuurlijk lukt hem dit niet, maar wel heeft de klas wacht er zich echter wel voor deze gave voor haar moeders oor te demonstreren. haar doel bereikt, een groot deel van ’t lesuur is reddeloos verloren. Anke lacht wat met de anderen mee, maar in haar hart schuilt een diep medelijden met mijnheer ter Hulst, die door dergelijke plagerijen zó uit zijn evenwicht raakt, dat het lijkt, alsof hij lust gevoelt in huilen uitte barsten. Dan vraagt ze zich zelf af, waarom juist deze leraar, die nooit iemand in ’t zonnetje zet en je altijd zoveel mogelijk ter wille is, zoveel wordt getreiterd. Waarom halen ze toch niet eens een boevenstreek uit bij mijnheer Leens? Daar zou ze, dat weet ze zeker, wel behagen in scheppen. Moeder zegt altijd: die wat verdient, moet wat hebben; maar dit gaat inde wereld van de volwassenen niet op, vindt Anke, want mijnheer Leens, die zou ’t terdege verdienen, maar er is nooit iemand, die hem ook maar een stro inde weg legt. leder vreest zijn scherpe spot en zijn onaangename bijtende manier van terechtwijzen. Ook Anke heeft voor hem gesidderd maar sinds de tijd, dat bij haar is komen vast te staan, dat mijnheer Leens vals is, heeft zij haar angst voor hem verloren. Tot die ontdekking kwam ze op de dag, dat de oudste zoon van mijnheer Leens, pas geslaagd voor onderwijzer, voor een zieke leraar moest invallen. Ze hadden juist Dierkunde. De bij moest worden behandeld. Nog maar net is Leens Junior begonnen, of daar komt tot zijn zichtbare ontsteltenis en groot ongenoegen van de leerlingen Senior binnenmarcheren, met het kennelijk doel het hele uur te blijven en te zien, hoe dit experiment gelukt. Maarde stem Seniors kraakt: „Ga uw gang maar Mijnheer Leens, wij krijgen een verhandeling over de bij, meen ik?” Junior verwijt zich eigen stommiteit, dat hij aan deze mogelijkheid geen ogenblik heeft gedacht. Hij zou zich dan grondiger hebben geprepareerd. De jeugdzit als pilaren inde bank. Senior humt nadrukkelijk. Dan steekt de jonge onderwijzer met de wanhoopsgedachte „Kom ik om, dan kom ik om!” van wal haperend en gejaagd. Na een kwartier is hij uitverteld, hij voelt zich leeg en dor als een uitgeknepen citroen. Met schrik constateert hij, dat zijn wetenschap omtrent dit gevleugeld insect is uitgeput. Zijn dierkundeles is ten einde. Maar daar van achter uit de klas staren een paar spottende koele grijsgroene ogen hem fixerend aan en als een salvo uit de mond van ’n granaat knettert het sarcasme van mijnheer Leens senior over de hoofden der leerlingen: „Zo, jongens, dat heeft mijnheer héél mooi verteld, ha, ha, ha. Nu wil ik de les nog met een paar dingetjes, die mijnheer vergeten heeft, aanvullen.” Niemand sneuvelt er ooit dooreen hatelijk woord, dus ook de jonge mijnheer Leens niet. Alleen is zijn hart deerlijk gekwetst. Dat is echter een lichtgeraaktheid waar Senior geen consideratie mee kan hebben. Met een paar passen staat hij voor de klas, wijst naar zijn verlaten stoel en zegt: „Ga jij daar maar zitten.” Dan vertelt hij een half uur lang, levendig en Hij plant zich achter inde klas op een stoel en houdt de ogen in afwachting gericht op zoonlief. Deze voelt zich onder deze vaderlijke blikken allesbehalve behagelijk en zwijgt een wijle. boeiend, veel belangrijke zaken uit het leven van de bij. De klas luistert ondanks zich zelf en ondanks zijn onaangenaam stemgeluid, aandachtig. Zóveel heeft zijn zoon nooit van de bij geweten, maar dat komt ook, omdat Pa juist een nieuw uitgekomen Duits werk over deze nijvere dieren had gelezen. Zulks was echter zijn zoon niet bekend en hij heeft zich zelf gescholden voor een grote prul, die het nooit zover zal brengen als zijn vader. De meisjes vinden 't „zielig” voor den jongen Leens. De jongens verklaren mannelijk dat ’t een reuze gemene zet was van den oude. Op de gevoelige plaat van Anke’s hart heeft zich onuitwisbaar een beeld vastgelegd. Het beschaamde gelaat van den pas beginnenden onderwijzer, wiens tekort zo wreed ten toon werd gesteld door de onbarmhartigheid van zijn vader. Ze weet uit eigen ervaring, hoe pijnlijk het is, je feilen voor het oog vaneen vreemde te zien uitgestald, door één, die je ’t naast is op de wereld. Sinds die tijd heeft mijnheer Leens bij haar afgedaan. Ze heeft haar eerbied voor hem verloren en daarmee is ook de lastige nerveusheid verdwenen, die haar handicapte bij ’t overhoren van zijn lessen. Haar ogen zijn even koud en klaar als de zijne en onbevangen zonder aarzelen komen haar antwoorden. Dat is alles, wat de baas van zijn leerlingen verlangt, dus groeit zijn sympathie voor het nuchtere, intelligente dorpskind, naarmate haar genegenheid voor hem minder is geworden. Evenzo vervliegt haar enthousiaste verering voor de handwerkjuffrouw; een coquet mooi meisje van even over de twintig. Anke bewondert inde aanvang alles aan haar. Het popperige zacht-rose gezichtje, de porseleinblauwe ogen, de asblonde krulletjes en de welverzorgde handjes met de keurig gesoigneerde nagels. Eén vriendelijke blik doet haar naald vlugger op en neer gaan. Met één goedkeurend woord maakt de juffrouw haar overgelukkig. Jammer genoeg is Anke geen expert op het gebied van de Nuttige Handwerken, ’t Helderwitte kleedje, waarom een kantje moet gehaakt, wordt gauw smoezelig in haar door inspanning vochtig warme handen. Dan vertrekt het pruimenmondje van de juffrouw tot een minachtende lach en tussen een toegespitste duim en wijsvinger geeft ze met een gebaar van afkeer het vodje aan Anke terug, die zich diepongelukkig en vernederd voelt. Maar het dooft de vurige verering niet. Daarvoor gebeurt iets, dat Anke meer wondt en waaraan ze de herinnering haar hele verder leven meedraagt. De juffrouw houdt van goede manieren, is er zelfs overdreven op gesteld. Niet alzoo Anke’s moeder. Die heeft bij al het werken en ploeteren in haar gezin schromelijk de uiterlijke beschaving van haar kinderen verwaarloosd. Ze heeft ze geleerd, dat je met twee woorden hoort te spreken. Ja, daar is Anke's moeder zomaar erg op. O wee, als ze een enkelvoudig antwoord krijgt, dan verzuimt ze nooit dat te herzien: ~Ja, hond?” en plichtmatig gedwee voldoet haar kroost aan deze eis van wellevendheid. ~Ja, moeder.” Dan is de zaak weer gezond. Verder heeft ze haar kinderen bijgebracht dat het hoogst onfatsoenlijk is met de linkerhand te eten. Anke kan dus haast in geen enkel opzicht de toets van juffrouws scherpe critiek doorstaan. Meermalen al heeft deze zich geërgerd aan dat boerige kind, waarvan haar mannelijke collega’s om strijd het verstand en de ijver roemen. Nog steeds heeft ze haar antipathie onder zich kunnen houden, omdat Anke met haar ogen, als vaneen trouwe hond, haar irriteert, maar toch ook een vaag besef geeft van eigen beschamend tekort aan genegenheid. Maar op die bewuste middag is het toch te erg geworden. De juffrouw staat naast Anke’s bank en ziet het dus precies gebeuren. „Zeg, leen me je schaar even? vraagt Tine Wijers die voor Anke zit. Dadelijk bereid steekt Anke haar het instrument toe, maar met de punt naar de vraagster. „Kind, doe toch niet altijd zo lomp, leer toch eens wat manieren!” roept verbitterd het onderwijzeresje uit. Verlegen vragend kijkt Anke haar aan, niet wetend wat ze heeft misdreven. Tine, een gezellige, ronde meid, is vaardiger met de handen dan Anke, maar heeft minder capaciteit voor wiskunde en talen. Daarom onderhoudt dit tweetal een levendige ruilhandel met hun verschillende talenten. Tine brengt stiekum heel wat verknoeid maasen breiwerk van Anke in orde, terwijl deze haar als tegen-prestatie bij haar sommen en thema’s behulpzaam is. Ze wil Anke ook nu uit de impasse redden. „Kijk, zo!” wijst ze vriendelijk onderrichtend en reikt Anke de schaar zoals te doen gebruikelijk is. Maarde juffrouw, op het kookpunt gebracht door Anke’s dom hulpeloos gedoe grist haar de schaar weer uit de handen en beveelt kort: „Anke, doe het anders en nu goed!” Gebiedend wijst de verontwaardigde „pop” naar de deur: „D’r uit, dadelijk, ga naar mijnheer Leens.” Deze luistert maar met een half oor naar Anke’s hakkelend gestamel. Hij onderbreekt haar met een kort smalend lachje, waarvan Anke niet weet, voor wie het bestemd is en hij kraakt: „Zo, zo, nou dat is niet mooi, wat je me daar vertelt. Zo, zo! nou, ga daar maar zitten! Ik heb wel werk voor je. Lees dit boek maar eens en vertel me dan of het geschikt is voor de bibliotheek”. Nog voor Anke goed van haar verbazing is bekomen raakt ze verdiept ineen spannend meisjesverhaal. De baas kijkt naar het in aandacht gebogen hoofdje en grinnikt bij zich zelf: „Je mocht anders om een lief ding willen, juffrouwtje, dat je zoveel verstand in je fraaie hoofdje had, als dit kind in haar pink.” ’s Avonds, bij het naar huis gaan, vertelt Anke de film aan Piet, die haar dank zij de gemeenschappelijke tochten door weer en wind, als een broer vertrouwd is geworden. „Begrijp jij nu, wat ik verkeerd deed?” besluit ze. „Och meid, gezanik op niks af,” antwoordt Piet onverschillig, „je mag alles wat scherp is nooit met de Alle meisjes, belust op een relletje, kijken geamuseerd toe, al hebben ze in hun hart medelijden met de hevig blozende Anke. Die „pop” ook altijd met haar gezeur! De juffrouw wacht ongeduldig. Anke, niet begrijpend, wat er van haar wordt verlangd, staat even met de schaar inde trillende handen, gooit het ding dan kletterend neer en zegt bruusk, terwijl haar ogen vuur schieten: „Daar dan, weet ik, wat u wil!” punt naar de mense toe, aanreiken, dat is al!” „Ooo,” zingt Anke langgerekt, „is ’t anders niet? Wist ik, wat dat mens wou?” De juffrouw wordt van het gereserveerde plaatsje in Anke’s hart, waar ze tot nu toe hoog verheven troonde, verbannen. Het aan de schandpaal staan, voor een in onwetendheid bedreven kwaad heeft haar te zeer gegriefd. Het laat haar nu Siberisch, dat de pop zo weinig notitie van haar neemt en haar laat voelen, dat ze in ongenade is gevallen. In haar hart lacht ze er om, maar ’t is een lach, die niet veredelend werkt, ’t Is een lach met een valse noot er in die anders klinkt dan wanneer ze nageniet van de humoristische toon, die de lessen van haar vriend „peper en zout” kenmerken. Mijnheer van Zanten is een klein bewegelijk kereltje, zijn grijze oogjes zijn pienter en scherp, maar er dansen meestal pretlichtjes in. Hij is niet jong meer. Aan de kleur van zijn grauw verschoten puntbaardje heeft hij zijn bijnaam te danken. Is Anke te laat, omdat de wind haar zo danig heeft tegengewerkt, dan is ze altijd blij, als de eerste les door hem gegeven wordt. ~Vanwaar, mijn dochter, vanwaar?” kweelt hij jolig. „Van ’t land, waar geen land meer achter is, mijnheer,” antwoordt Anke slagvaardig hem met zijn eigen woorden. Deze omschrijving gebruikt hij altijd plagend om de geringheid van haar dorpje goed te doen uitkomen. „En waarom zijt gij zo laat, Anke, dochter van Hercules, den smid?” declameert hij verder. Hij heeft Anke's vader eenmaal ontmoet en heeft zich zelf toen zo nietig bevonden, naast den forsen breed geschou- „Zo, er was dus niet, als inde dagen van weleer, puur zo’n windje waai?” 1) plaaglacht hij, zinspelend op de manier waarmee Anke vroeger zich placht te verontschuldigen. „Nu, rust een weinig van deze uw vermoeidheid en luister een wijle naar de wijze woorden, die er vloeien uit Tinie’s mond! Ga verder, Tine, m’n kind!” Anke lacht plezierig en gaat zitten. Dit is de sfeer, waarin ze zich zelf durft zijn. Deze lessen zijn nooit droog, want de taaiste wiskundesom wordt door „peper en zout” zodanig gekruid met z’n vindingrijke sprankelende geest, dat zelfs de minst begaafde leerling de geheimen er van machtig is of er in elk geval iets van kan bevatten. leder durft vragen als ’t hem nog niet duidelijk is, om nadere uitleg. Hij behoeft geen bijtende spot of kleinerende opmerkingen te vrezen. Als Anke al lang de school verlaten heeft, komt haar soms nog een van de geliefkoosde zegswijzen van „peper en zout” te binnen en gebruikt ze deze om Meikie te vermaken, maar dan zegt Moeder: „Je doene er zeker wel een scheppie bij, ik heb er helegaar niks van morken, toen hij hier es bij vader zat, dat die man wat bijzonderig was.” Anke antwoordt dan niet, en bedenkt lachend, dat moeder niet de geschikte persoon is om de aardigheden van Mijnheer van Zanten te appreciëren. *) er is puur zo’n windje waai het waait stormachtig. derden smid, dat hij hem sinds die tijd met deze godennaam betitelt. „Het waaide zo hard, Mijnheer,” zucht Anke. HOOFDSTUK V. Anke heeft het schriftelijk gedeelte van het muloexamen afgelegd. Daar haalt het hoog opgeschoten tweetal van de notarisvilla smalend hun neusjes voor op. Zelf zijn ze met veel bijlessen kunstmatig opgekweekt tot de derde klas van de H.8.5., „maar zie je, zo hebben ze dat Anke welwillend verklaard, ’t is gewoon lager onderwijs nog, dat jij krijgt, zie je, net als meester Kleefstra ook heeft gehad, op de H.B.S. is ’t veel moeilijker, dat is hóger onderwijs, net als Pa z’n opleiding was.” Anke heeft deze wijsheid gelaten aangehoord, en ’t met een korreltje zout genomen. In het hele voorgeslacht van den smid, noch in dat van zijn vrouw is er ooit een telg geweest die het bracht tot het doen vaneen examen. Is ’t dus wonder, dat het hele gezin hevig met de komende gebeurtenissen van het mondeling examen, dat toch de beslissing moet brengen, meeleeft en er danig van onder de indruk is? Anke wordt voor ’t eerst van haar leven met onderscheiding behandeld. Vader, hij is helegaar niks niet bang, dat dat meidje van hem, dat toch zo merakel leren kan, druipen zal. Zomaar helegaar niks, maar vanzelf de laatste loodjes wegen het zwaarst. Elke avond zit het kind met een resoectabele stapel boeken voor zich en repeteert maar, sprekende vreemde talen of ’t zomaar niks is. Het vervult haar huisgenoten met ontzag. Vader loopt ’s avonds op z’n kousen door de kamer. Dat doet hij ook als Moeder haar hoofdpijndag heeft. Jan durft nauwelijks de bladen van zijn „Gggt”, bromt ze verontwaardigd. „Wat doen ik nou weer?” Moeder geeft haar een gevoelige stoot tegen haar arm bij de geringste poging die ze aanwendt eens een gezellige boom op te zetten. „Je mond dicht en aars te bed,” is het wachtwoord. Als ’t weer 't enigszins toelaat, verdwijnt Anke ’s avonds eerst nog een poosje naar haar eigen departement, de oude boot tussen ’t riet. De attenties van haar bezorgde familie dreigen haar ijver te verstikken en haar nerveusheid te vermeerderen. Ze voelt zich de verantwoordelijke persoon voor het wel en wee van haar nabestaanden, met haar slagen of zakken, staat of valt hun eer. Moeder wil zelfs onder geen beding de mogelijkheid van afgewezen worden onder de ogen zien. Als vader aarzelend zegt, dat hij hoopt, dat Anke de zenuwen geen parten zullen spelen, wordt ze zelfs boos: „Wat teut je toch vader, waarvoor moet dat kind last krijgen van de zenuwe, as ze toch d’r spulle kent. Praat op niks af!” Anke trekt zich onder deze niet geheel steekhoudende redenatie van haar moeder, ’t liefst terug in haar eigen hoekje. Met de vingers voor de oren zit ze en stampt de wetten en regels voor Natuurkunde er in en repeteert tot in het oneindige de Grammatica. Maar o, die lastige gedachten, die zich maar niet willen laten A4 krant omslaan en schrikt er zelf van als hij zijn pijp per ongeluk wat luidruchtig klopt. Een bestraffende blik van moeder doet hem nog meer gevoelen, dat hij zich niet gedraagt, zoals de omstandigheden dat eisen. Alleen Meikie ontkomt nog aan de examensfeer, en deelt niet inde spanning der anderen. concentreren. Ze dwalen maar steeds weg, niet naar de toch wel gevreesde examendag, maar naar Marijke haar vriendinnetje. Marijke is heel erg ziek geweest en ligt nu te wachten op de dood. Anke peinst er over, onder de lessen in school en ’s avonds gebogen over haar werk. Ze kan ’t niet klaren, dat zij straks de eerste grote stap zal doen op het levenspad, terwijl Marijke terzijde staand, zal moeten toezien of misschien de weg al afgelegd zal hebben en binnen zijn gegaan door de grote poort, vanwaar niemand meer terug keert. Eerst leek het of Marijke de vreselijke koortsen te boven zou komen. Haar jonge sterke geest scheen het van het broze lichaam te zullen winnen. Marijke’s vader en moeder verheugden zich bovenmate. Moeder maakte een mooi plannetje, Marijke zou eens een hele mooie jurk krijgen, daar zal ze straks, fleurig stappend tussen haar ouders, voor ’t eerst weer mee naar de kerk gaan. Moeder zal de naaister al vast een dagje bestellen, dan heeft Marijke meteen wat afleiding. Maar toen de naaister kwam, had Marijke zich eindelijk gewonnen gegeven, ’t gevoel van dodelijke vermoeidheid had haar toch overmocht. Machteloos als een vleugellam vlindertje lag ze inde bedstee, toen de ritselende zijde over haar deken werd gespreid. Maarde verleidelijke glans kon haar niet meer uit haar lusteloosheid halen. Haar dunne vingers streelden nog even de zachte stof met weemoed inde ogen. „Doen het maar niet meer, Alie,” zegt ze dan moeilijk, „ik krijg toch nooit meer een jurk an!” Ze wendde haar gezichtje naar de wand en haar schuchter het magere handje van Marijke: „Kom, kom, zó moete je niet, Marijke, kom, je kan toch weer beter worde, wie zeit van niet? Foei toch!” Maar Marijke schudt mistroostig haar hoofdje en men kan haar niet bewegen, zich de maat te laten nemen of ook maar verder enige belangstelling te tonen voor de eerste mooie jurk, die haar van kind tot jong meisje zou verheffen. Moeder legde ’t ten einde raad ineen hoek van de linnenkast. De naaister kreeg verstelwerk te doen, waaraan geen eer viel te behalen. Ze was blij dat ze ’s avonds uit dat huis kon weggaan, waar het stil en somber was, omdat de adem des doods er over dreigde te gaan. Nog heeft Marijke haar dagen gehad, dat ze verbitterd streed tegen de dood, die genaakte. Ze slikte trouw al wat de dokter haar voorschreef. Ze verzwolg met de moed vaneen heldin de ene beker melk na de andere, met de ogen dicht goot ze de geklutste eitjes naar binnen, ’t Kan toch niet waar zijn, dat Marijke, ze is nog geen zestien nu al sterven moet? ’t Leven met z’n wondere geheimen en lokkende vreugden heeft haar immers haast nog niets van zijn schatten geopenbaard? Ze is toch nog zo bloedjong, dat zeggen alle mensen. „’t Zou zonde van het kind zijn,” vindt Trienbuur. Marijke hoorde ’t door het geopende raam. Buurvrouw doet niet aan ’t geloof. Van zonde, die ons de Hemel zou doen derven, wil ze niet weten. Zonde is, als je hier op aarde schade lijdt, materiële schade. Zonde is ’t, als er een mooi porseleinen kopje breekt lippen herhaalden het bevend: „Nooit meer!” De naaister stond triest, als doelloos nu, en streelde van je beste servies, als ’t regent, wanneer je een lekker dagje te gast meende te gaan, als je de kool naar de veiling hebt gebracht en je buurman vangt wegens plotselinge stijging van de prijs de helft meer. Dat alles heet zonde bij buur Trien, en ook, dat een pittig meidje als Marijke zo jong nog, weggehaald zou worden. Marijke’s vader en moeder denken hier anders over. Ze zien aan ’t bedenkelijke gelaat van den ouden dokter, dat alle hoop op herstel vervlogen is. De uitgeteerde vingertjes, de stokkende, hijgende ademhaling, de bloedloze lippen en het uitdovende licht inde jonge ogen, zij roepen ’t hun als om strijd toe, dat de dood zijn zwarte schaduwen snel vooruit zendt. Hun meisje moet haar lamp brandende houden. Vader leest inde stille avonduren, met de hand van zijn dochtertje inde zijne, ook van zonde en schuld, die de ziel bezoedelt, zó, dat ze niet anders gereinigd kan worden dan door het bloed van Jezus Christus. Hij leest van de nietigheid en vergankelijkheid van het leven. Ja, Marijke weet het, dat alles eens voorbij gaat. Maar zij, zó gauw al? ~Maar ik ben nog zo jong, vader,” klaagt haar uiterst zwakke stem, „nog zo jong! En waarom ik? Anke mag leven en jong zijn en gezond. Ze fietste hier straks voorbij! en ik ik kom nooit meer buiten. En ’t is zo mooi s zomers. Bij de tafel zit moeder, de tranen druppen langs haar vingers, één voor één op de tafel. Zij merkt het niet. Ze weet maar één ding. Dat 't hard is en niet om te dragen je enigste kind zó te horen spreken, ’t Is bovenmenselijk, je meisje, dat nog met beide Maarde vader volhardt in die moeilijke taak: „Och, m’n kind, ’t lijkt alles zo veel mooier als ’t is, er is zoveel schijngeluk, dat is leeg en heeft geen waarde. Alleen dat daan is uit liefde tot Jezus, dat telt mee voor de eeuwigheid.” Marijke schreit nu en siddert. De tijd van het blindelings aanvaarden als een kind is voorbij voor haar en het land waar ze heen reist schijnt donker en onzeker voor haar verduisterd oog. ~Ik heb niks daan uit liefde tot Jezus ik heb allenig maar voor m’n eigen leefd” jammert ze luid, want de angst der hel doet haar nu elke troost missen. Dit verscheurt de moeder het hart en het doet haar eigen benauwenis vergeten, ze sterkt zich om haar kind, samen met Marijke wil ze strijden om in te mogen gaan door de enge poort. Ze staat nu ook bij het bed. ~M’n lieverd,” zegt ze: ,Je hebbe gelijk je ben veel en veel te kort schoten, net als wij allegaar, maarde Here Jezus het al dat kwaad op zijn schouders nomen, Hij is er voor in den doodgaan, dat jij leve zoude. Loof het toch. m’n wijfke! Zal vader nog es op ’t orgel spele? ~Heer, ik hoor van rijken zegen?” Dat mocht je altijd zo graag zingen! Weet je ’t nog?” De zieke knikt toestemmend kalmer geworden nu. Vader zet zich voor ’t oude harmonium. Z’n stijve, verkromde vingers zoeken onzeker hun weg over de toetsen en hij speelt niet geheel zuiver. Zelf begeleidt hij zijn spel met z’n zware bromstem, die hij eerst dempt om de zieke niet te vermoeien, dan zwelt echter handen zich vastklemt aan het leven, zelf te moeten leren, die wereld met al haar begeerlijkheid, los te laten. zijn geluid en ’t wordt een blijde jubel: „Liefde Gods, zo rijk, zo machtig. Bloed van Jezus, rein en vrij!” en ja, hij hoort het goed, uit de bedstee zingt een schorre stem. Dat is de stem van Marijke. Het licht begint te zegevieren over de duisternis. In die stemming treft Anke haar vriendinnetje aan. ’t Is nog een week voor haar examen, maar elke dag breekt ze er even uit, om te vragen hoe Marijke het maakt. Ze zit naast het bed en weet niet wat te zeggen. Ze voelt bij intuïtie, dat ze hier bij Marijke met haar ingevallen gezichtje, waarvan ’t aardsche schoon is verzwonden, niet kan vertellen van haar nieuwe jurk en hoed. Deze Marijke met haar onnatuurlijk grote ogen is haar vreemd. Ze zoekt om een woord te vinden, dat hier in deze kamer, geen wanklank zal zijn; maar ze vindt er geen. Daarom diept ze uit haar tas een zak met druiven op en legt die op de deken bij Marijke: „Voor jou,” zegt ze, „’k hoop, dat je ze lekker vindt.” Om Anke genoegen te doen, toont Marijke zich er blij mee, maar als ze wil bedanken, overvalt haar een verscheurende hoestbui. Radeloos ziet Anke het aan, hoe Marijke’s moeder haar kind voorzichtig in de kussens optilt en zolang in haar armen steunt totdat het vreselijke hoesten is overgegaan ineen piepende ademhaling. Onder tedere woorden veegt de moeder het zweet van Marijke’s voorhoofd. Anke, die in haar angst bij ’t bed was weggevlucht, durft nu weer naderbij komen. Haar gezichtje is bleek vertrokken en in haar ogen blinken tranen van deernis met haar arm vriendinnetje. „Gelukkig, dat ’t over is, hè?” zucht ze verlicht. Anke moet zich eerst bezinnen, wat de zieke bedoelt. Dan begrijpt ze. Van donkerrood wordt ze heel bleek. Marijke weet dat ze moet sterven en ze schijnt er niet eens verdrietig om. Hoe is ’t mogelijk! Sterven, dat is een woord, dat alle tijdelijke dingen verbant, wat is examenangst bij stervensnood wat is slagen vergeleken bij ’t binnengaan door de paarlenpoort? En toch heeft Anke een grote vrees voor de dood. Heel haar jonge hart komt in opstand en haar snel bruisend bloed verzet zich bij de gedachte aan de laatste vijand. Marijke leest de afkeer van Anke’s gelaat, ze begrijpt die kamp zonder woorden. Heeft zij zelf niet pas geleden dezelfde strijd gestreden? „Je lijke wel blijd” zegt Anke op een toon, die verraadt hoe verre zij zelf nog is van zulk een rustig aanvaarden. „Dat ben ik nou ook”, bevestigt Marijke. „Maar eerst niet, toen docht ik net als jij, ik wou niet sterven, ik was bang nou gelukkig niet meer.” Anke blikt met vochtige ogen naar dat uitgeteerde gezichtje op het kussen, dat verheerlijkt wordt dooreen bovenaardse glans en een wondere vrede. Zij voelt nu pas voor ’t eerst iets van het heimwee, verborgen in het lied, dat ze vroeger op school zonder iets van hemelverlangen te voelen, luid meezong: Marijke knikt, te afgemat om te spreken, maar dan komt er, als viel haar iets heel moois te binnen, zo’n blijde lach op haar vervallen gelaat, dat Anke nieuwsgierig vraagt: „Wat is er?” „Ik denk er aan dat het nog maar zo’n klein tijdje is dan is ’t voor altijd over!” fluistert Marijke hees en afgebroken. ~Wij wensen ook daarheen te gaan, naar ’t oord van vreugd en vree!” Marijke heeft haar ogen in dodelijke vermoeidheid gesloten. Anke begrijpt, dat ze heen moet gaan. Even legt ze haar stevige bruine hand op de dunne witte vingers van haar vriendin. ~Marijke, dag!” fluistert ze. Dan openen zich de blauwe ogen en de twee meisjes kijken elkaar aan. ’t Is voor ’t laatst, dat beseffen ze beiden. Marijke’s vinger wijst waarschuwend en vragend naar boven maar dan verheldert haar gezichtje en vol hoop, spreekt ze de woorden, die een troost voor hen beiden bevatten: „We zien elkaar wel weer!” Anke knikt, te ontroerd om te spreken. Ze bukt zich en geeft haar vriendinnetje een kus, de eerste en de laatste, die ze elkaar ooit gaven en verlaat ijlings de kamer. Ze vlucht in één ren door de lange, kille gang. de deur van de keuken, waar ze Marijke’s moeder bezig weet, voorbij. Ze verlangt nu met niemand te spreken. Elk woord zou haar ineen niet te stuiten tranenvloed doen losbarsten. Marijke’s moeder hoort een deur slaan en ziet hoe Anke, terwijl ze tersluiks met een zakdoek langs haar ogen veegt, zich rept om van de boerderij weg te komen. Zó vlug gingen ook eens Marijke’s voeten, maar die zal ze nooit meer door dit venster nakijken, als ze ’t nu Anke doet. ’t Gaat als een zwaard door haar ziel. Doelloos rusten haar handen op het aanrecht. Haar droeve ogen staren het kwieke meisjesfiguurtje na, dat al kleiner wordt. Inde tuin is ’t al leven van kwinkelerende vogels, 't is één warreling van vlinders en insecten, die met dartele zwenkingen gaan van bloem tot bloem. De „O Here, wat is ’t ’n moeilijk ding! Wij mensen kunnen 't niet bevatten, waarom Gij zulke wegen met ons houdt!” Marijke, ze is hun enig kind, ’t ooilam, hun alles. Bij haar komst hebben ze geleerd wat oudervreugd betekent. Bij haar heengaan zullen ze met hartepijn ervaren, wat oudersmart is. De dood komt nog altijd onverwacht, ook bij Marijke, want ze sterft juist als haar ouders nog weer een vleugje hoop op herstel hebben gekregen. Haar stem is ongewoon helder, haar oogopslag levendiger, en haar interesse voor wat er in huis gebeurt, opvallend. ~’k Zou best es een tijdje rechtop willen zitten in de kussens,” zegt ze. „Wel ja, dat verandert nog es,” antwoordt moeder verblijd door wat ze voor een goed teken houdt. Van uit de keuken ruikt ze het verse eigengebakken brood. Ze keert niet als anders het gezichtje vol tegenzin af, maar snuift met welbehagen de geur in en vraagt: „Moeder geef mij ook een eindje!” Haar moeder, bijna ontdaan van vreugde, haast zich om deze begeerte te vervullen. „Je durft het haast niet op te noemen,” zegt ze tegen haar man, „maar ik zou toch zeggen, ’t lijkt zoemende bijen vergaderen nijver hun voorraad voor de komende winter. De bloemen bloeien in volle pracht. Daar buiten herinnert niets aan dood en verderf en toch ligt te midden van die wondermooie natuur vol sprankelend leven, een jonge bloem, een lentekind nog, te sterven. vandaag efkes beter, ze is zomaar veel tieriger.” Ook vader krijgt weer moed. „Je kunt nooit weten, moeder, bij den Here is geen ding onmogelijk.” Opgewekter dan ze zich in tijden heeft gevoeld, draagt vrouw Schuit op een bordje een dun sneedje brood, aan blokjes gesneden, als voor de kleine Marijke van vroeger, de ziekenkamer binnen. „Nou zal 't mijn eres benieuwe, of je dat allegaar lust,” wil ze zeggen, maarde woorden blijven in haar keel steken het bordje valt kletterend uit haar als verlamde handen, de dobbelsteentjes brood liggen hier en daar verspreid op de mat. Ze wil roepen, maar ze kan niet. De ontzetting is te groot. Marijke is achterover gezakt inde kussens, haar wijdopen ogen staren glazig en lichtloos naar de zoldering. De vader komt op het gerinkel af, dat het stuk vallen van het bordje veroorzaakt en vindt zijn vrouw, als verstijfd nog, midden inde kamer, uit haar mond komen zonderlinge, machteloze geluiden. „Ik denk, dat ze al Thuis haald is, moeder”. De vrouw zwijgt in stomme smart. Met zachte dwang leidt haar man haar tot bij de stervenssponde. „Ze is zonder benauwdheid heengegaan, daar hebbe we altijd zo om vraagd, dat gebed het de Here verhoord.” Hij spreekt kalm en beheerst zijn eigen verdriet volkomen. Hij weet op dat ogenblik niet wat hem zwaarder weegt, het verlies van zijn kind, of de angst om zijn diep verslagen vrouw. Als ze maar schreide, dat zou beter aan te zien zijn, dan deze stomme ontzetting. Wijzend op het zo zorgvuldig toebereide brood, zegt hij: „Dat zal ze nóóit meer nodig hebbe, moeder!” Dan krampt het gezicht van de vrouw als in hevige De dag vóór Anke’s examen wordt Marijke naar haar laatste rustplaats gebracht. Anke’s vader en moeder zijn ’t er over eens, ’t is niet meer als fatsoenlijk, de dorpsregels schrijven het trouwens ook voor, dat Anke mee gaat naar de begrafenis. Anke, die nog nooit die sombere gang naar ’t kerkhof deed, wil graag van die zware plicht ontheven worden. Ze kan niet goed onder woorden brengen, waarom. Daarom zegt ze aarzelend, bijna vaag: ~Ik vind ’t zo naar, zo akelig.” Maar dat is voor vrouw Van Dalen geenszins een geldig motief. Zo akelig, ja, dat zal waar zijn, Anke zal in haar leven wel meer dingen ondervinden, die niet aangenaam zijn, maar daar wordt niet altijd naar gevraagd. Dat wil moeder Anke wel vertellen. ~Van jou krijg je nooit geen hoogte,” wordt haar verder verweten, ~je zou je beste vriendin laten begraven, zonder dat je ze voor ’t lest zien heb”. Kan Anke zeggen, dat ze zo graag de herinnering bewaart, aan Marijke zoals ze was, toen ze nog leefde. Nee, want moeder Cornelia zal volhouden, dat ’t bar onhartelijk zou lijken, als Anke zich aan deze verplichting zou onttrekken. Ook de smid, hoe ’t hem ook spijt om zijn teerhartig meidje, moet haar deze keer afvallen. Ook hij is nog te zeer vastgeroest inde tradities en instellingen der ouden dan dat hij zich of één van zijn gezin daaraan zou durven onttrekken. pijn tezamen. Een snik wringt zich moeilijk uit haar keel en de verlichtende tranen beginnen rijkelijk te vloeien. „Je hield immers zo groot van Marijke”, betoogt hij overredend. „Dan is ’t toch veuls te bot voor haar ouwe lui, dat je niet op de begrafenis zou willen komen.” Zo rijdt Anke dan mee inde rouwstoet. De zwarte gordijntjes zijn neergelaten, ’t Is troosteloos, waar ze zich ook wendt. Een tante van verre gekomen, die Marijke nauwelijks kende, plengt tranen zonder ophouden. „Ze kan ’t zich zo indenken, wat ’t moet zijn, je enigst kind te verliezen,” zegt ze. Buiten drenst een grijze druilerige motregen. De paarden stappen met de koppen omlaag in stadige gang. Anke ziet dooreen kiertje de zwarte pluimen wiegelen. Haar ogen blijven droog, ’t Is of alle vertoon van verdriet buiten haar omgaat, alsof ’t niet Marijke, maar een heel vreemd meisje is, die ze volgt op haar laatste gang. Ze vraagt zich zelf verwonderd af, hoe ze zo koud en gevoelloos komt. Als allen om het graf staan geschaard, spreekt de dominee. Hij zegt, dat voor degene, die als Marijke sterft, de dood geen enkele verschrikking meer heeft. „Was Marijke beter dan jullie of onnatuurlijk vroegoud?” vraagt hij aan de jonqe mensen, die gekomen zijn om Marijke te zien begraven. „Nee, dat was ze niet, het geheim van haar bereidwillig heengaan, ligt alleen in Jezus.” Anke leest hem de woorden van de lippen en ze zou willen roepen: „Zó is ’t ja, dat heeft ze zelf gezegd.” Ze ziet Marijke weer, zoals ze was op die laatste middag. Velen snikken en verbergen hun wenende ogen achter hun zakdoeken. Ze staart inde geopende groeve. „Aan de vertering prijs gegeven”, flitst het door haar droeve denken, „’t Kind, dat ik onder ’t hart heb gedragen.” Dan breekt plotseling éven de zon door de laag neerhangende wolken en zendt een straal vol gouden glans over dein rouw gebogen hoofden, óók over het graf, waar Marijke haar laatste slaap zal slapen. Haar moeder ziet het en ’t is of die lichtstraal doordringt tot in haar door smart verduisterde ziel. „Here, vergeef, ik vergat dat Uw zon ook schijnt over de graven. Mijn Marijke, zij wandelt nu in ’t licht van ’s Hemels zonneschijn. Here, laat mij dat mogen vasthouden.” Tot verwondering van de omstanders, die zulk een zelfbeheersing niet kunnen vatten, zingt vrouw Schuit mee: „Maar ’s Heren gunst zal over hen die vrezen, in eeuwigheid altoos dezelfde wezen.” „Ze was zomaar erg kalm,” zegt een buurvrouw na afloop. „Ja mens, veuls te erg, daar komt wel een inzinking, denk om m’n woorden,” voorspelt de andere. Aan de avond van die grijze dag vol droef gebeuren, wordt Anke door haar moeder heel vroeg naar bed verwezen. Met buitengewone zorg heeft ze ’t jonge meisje gadegeslagen, dat zo stil en bleek is thuisgekomen. „Zou ’t toch efkes te zwaar weest zijn? Maar vroeg te bed.” Dat is een remedie voor alle kwalen, die vrouw van Dalen met succes bij haar man en kinderen toepast. De slaap komt echter veelal traag bij hen wier hart Anke schreit niet. Ook Marijke’s moeder vindt geen tranen. ontredderd is en ze sluit niet gemakkelijk de ogen, waarachter opgekropte tranen branden. Anke woelt en keert zich. Hoor, het regent en de wind weeklaagt om het huis. Nu ligt Marijke daar alleen, bij alle andere doden, op het donkere kerkhof, ver buiten het dorp, tussen de hoge oude eiken. De wind waait ook door de toppen van die bomen, maar Marijke zal ’t niet horen. Ze tracht zich Marijke weer voor de geest te halen, zoals ze lag met gevouwen handen en een vredige glimlach op het dode gezicht, maar dat beeld wil niet komen. Anke drukt met een kreet van afgrijzen haar gelaat in het kussen. Waar komt, ineens, zo duidelijk daar in die hoek dat afzichtelijk masker vandaan? Het zweet breekt Anke uit en ze gilt: „Vader!” zó angstig, dat de smid opvliegt van zijn stoel en meteen voor haar bed staat. Anke zit recht overeind nu, de ogen groot en ontzet in haar bleke gelaat. „Wat is ’t m’n kind? Droom je?” praat sussend haar vader. „Wil je wat drinken?” Gezwind komt vrouw van Dalen met een beker ijskoud water. Anke rilt. Haar tanden klapperen. Ze kijkt haar slaapstee rond. „’t Is weg,” prevelt ze als inde droom. De ouders ontstellen er van. Heeft ze koorts? Vrouw van Dalen voelt haar pols. ’t Kind zal toch niet ziek worden? Morgen moet ze examen doen! Denk eens aan, dat zou toch even goed wat zijn! De smid buigt zich tot Anke over en vraagt: „Wat is weg?” Dan barst ze in klagend huilen uit: „Ik zien Marijke iederkeer maar zo akelig, zoals een mens wordt, als hij in ’t graf ligt!” „Nou, m’n kind, maar daar moet je niet aan denke, dat is het lichaam maar, Marijke is inde Hemel,” haast zich moeder haar gerust te stellen en te troosten. Maar Anke blijft door jammeren: „Ik kan ’t niet kwijt worden.” Vader en Moeder kijken elkaar nu toch verlegen met het geval aan. Wat moet dat nu? ’t Kind maakt zich helemaal overstuur en zal zo morgen totaal ongeschikt zijn om examen te doen. Nu beseffen ze, dat ’t verstandig was geweest de waarde van de dorpsgewoonten niet te stellen boven de gezondheid van hun kind. Anke’s zenuwen blijken te zwak voor dergelijke emoties. Moeder wil nog redden, wat er te redden valt. Flink aanpakken, dat gaat haar beter af dan schikken en plooien. Ze schudt Anke’s kussen en zegt forser dan ze ’t meent: „Nou niet meer prakkezere, de ogen dicht en slape! M’n goeie kind, waar moet dat heen met jou inde wereld, als jij nergens tegen ken?” Maar Anke’s nood is te groot. Op gevaar af van moeders toorn gaande te maken fluistert ze: „Ik durf niet, o ik durf niet!” Weer wil moeder haar mond openen, maar vader is haar voor. „Ga jij maarte bed, vrouw, ik blijf bij Anke. Is dat goed, m’n kind?” Moeder haalt haar schouders op. Die man is altijd veuls te gek met dat kind weest, zelf maar weten, ’t eindje zal de last wel dragen. „Dan gaan ik maar!” zegt ze en schikt zich ter ruste. Als hij alleen met z'n kind is, vraagt de smid Hortend en stotend bekent ze, waar haar overspannen geest zich mee bezig houdt. zacht: „Heb je al beden vanavond, m’n kind?” Anke knikt. „’t Lijkt wel niet te helpen!” klaagt ze. Van Dalen legt zijn handen beschermend over Anke’s meisjeshandje, hij sluit zijn ogen. Zijn mond zwijgt, maar Anke weet, dat haar vader doet, waarvoor haar de kracht ontbreekt, hij bidt. Zo blijft hij zitten, tot haar rustige regelmatige ademhaling hem zegt, dat ze is ingeslapen. Zorgzaam als een moeder legt hij haar deken wat hoger en verwijdert zich geruisloos. Nog lang houdt de onrust om Anke hem wakker. „Als dat maar goed komt morgen,” is zijn laatste gedachte. HOOFDSTUK VI. „Anke, slaap je nog? Je moete d’r uit. Overeen uurtje gaat de tram.” Vrouw van Dalen staat voor het bed van haar dochter, een kopje dampende thee inde hand. Dat heeft ze met een toegeeflijk lachje voor eigen zwakheid ze houdt anders niet van dat bederven van de jeugd ingeschonken, ~’t Kind doet ook niet elke dag examen.” Anke opent onwillig haar ogen. Dromerig en maar half begrijpend prevelt ze: „Wat moet ik?” „Wat je moeten?” Vrouw van Dalen houdt met moeite een driftige uitval binnen. „Zo’n kind dan toch!” Verdraagzaam als tegen een lastige patiënt legt ze uit: „Je moet vandaag op reis. ’t Is toch examen! M’n goeie kind, hoe kom je toch zo?” Nu dringt ’t tot Anke door. Ze komt overeind en strijkt het warrige haar uit haar gezicht. Examen? Nu? Haar hoofd voelt zo vreemd leeg. Ze zou met beide handen weg willen duwen als een te zware last, deze dag. die als een donkere berg voor haar oprijst. Ze zucht diep. Maar dan is het geduld van vrouw van Dalen ook schoon ten einde. Ze zet Anke resoluut het kopje voor de mond en beveelt: „Drinken! Asjeblieft en dan metéén d’r uit.” Met kleine teugjes drinkt Anke de thee en wordt zich langzamerhand weer alles bewust, óók dat Marijke gestorven is en gisteren begraven. Dat is het onherstelbare. Dat wéét ze. Vóór haar ligt een dag vol mogelijkheden. Wat die haar zal brengen, weet ze niet. De onrust, dat ze schande over haar familie zal brengen en zakken, schijnt geweken. Koud en onaandoenlijk ziet ze de komende dingen tegemoet. In haar hoofd hamert iets, dat veroorzaakt een doffe pijn, haar benen voelen moe en loodzwaar, als na een lange tocht tegen wind en regenvlagen. Met een ongeduldige beweging verschuift haar moeder hardhandig een stoel. Dit brengt Anke tot volle bezinning. Haastig laat ze zich nu uit ’t bed glijden en staat tenger en bleek in het vroege morgenlicht. „M’n arme kind!” schrikt haar moeder in stilte. De sporen van de ontzetting, die haar de vorige avond had bevangen, tekenen zich nog af op het ouder lijkend gezichtje. Ze uit zich echter op haar gewone voortvarende manier: „Je hebbe nog net drie kwartier, dat is niet te veul!” Maar Anke heeft nu geen aansporing meer nodig. Ze is klaar wakker, de werkelijkheid staat voor haar. A 5 Door het zijraam komt schuchter nog een zonnestraal en maakt een lichte streep op het donkere tafelzeil, en glijdt over de wit aardewerk bordjes en de gebloemde kopjes die moeders rappe handen hebben neergezet. Op het weiland voor Anke’s huis kleppert lustig de watermolen, zijn wieken lijken verzilverd in de morgenzon. Uit de smederij komen de heldere geluiden van rinkelend ijzer en ’t vrolijk rhythme van de hamer, die neerdanst op het aambeeld. De kleine wekker op de hoek van de schoorsteen tikt driftig. Met bevreemding aanvaardt Anke deze harde waarheid: „Marijke’s leven is stilgezet, maar daarom gaat alles gewoon verder, alsof er niets is gebeurd, óók haar examen, al lijkt het onwaarschijnlijk en gevoelloos.” Uit de keuken roept de koekoeksklok één korte vrolijke roep. Nog een half uur, dus Anke haalt met vlugge bewegingen de kam door het korte krullende haar, ze voelt niet eens de pijn, die het geeft, want een jachtende drang heeft zich nu van haar meester gemaakt. De jurk, door moeder klaargelegd, gooit ze haastig over het hoofd, met zenuwachtige vingers wriemelt ze om het kleine split je op haar rug, dat met knoopjes sluit, dicht te maken, maar telkens tast ze verkeerd. „Laat mij het maar doen,” zegt moeder kort. Ze heeft met stijgend ongenoegen aangezien, hoe in zich zelf gekeerd en traag Anke deze gewichtige morgen is. Maar ze heeft verder daarover geen klagen meer. Anke zet zich aan tafel, eet gejaagd een dun sneedje „Je eet veels te kort,” bromt ze. „Jij met je slappe zenuwen! en waarvoor nou eigelijk. Je kenne ’t goed en je hebbe je best daan! Waarom moet je je eige dan nog naar make? Gezeur op niks af! Hier, drink op! Dat is er goed voor, praat Grietjebuur.” Ineen kop water druppelt ze het aangeprezen middel tegen de zenuwen. Anke drinkt het gehoorzaam uit, met een blik op de klok en schiet dan in haar mantel. Haar hoed houdt ze inde hand. Tot haar verbazing ziet ze, dat moeder haar mouwschort voor weg doet. Vrouw van Dalen, met een stroef lachje om Anke’s vragend gezicht, verklaart: „Ja, ik breng je weg, je mocht onderweg aars es blijve hange, er zit zomaar niet veel schot in je vanmorge. Hier is je tas, met je boterham. Zeg vader nou eerst nog maar gauw efkes gedag.” Meikie, die al een poosje wakker ligt, maar uit vrees van opgecommandeerd te worden, zich nog slapende houdt, komt nu met een verwarde pruik, rode slaapkleurtjes en lodderige ogen, om een hoekje van de bedsteedeur. „Doe ze de groete daarginder, Ank en zeg, dat ze d’r niet voor moete rekene, dat ze mijn daar ooit zien.” Ze laat zich gichelend inde kussens terug vallen. Anke glimlacht even en antwoordt droogjes: „’t Is goed, dat je ’t zeg, want allicht vragen ze naar je hè?” Inde smederij drukt haar vader, ten spijt van zijn protesterende vrouw, z’n ruige gepotlode wang tegen Anke’s gezicht: „Je brenge dat papierke vanavond thuis hoor! Je vader zal aan je denke, meid!” De smid is zijn onrust kwijt, ’t Zou toch te mal zijn, dat die brood en ’t ei, dat vrouw van Dalen haar dwingt te nemen. dochter van hem, die zo kranig leren kan, zou zakken. Jan roept van onder het paard, dat hij bezig is te beslaan: „Hou je taai, Anke. Wij benne allegaar altijd, zo te zegge, door onze examens rold. Jij haalt het ook wel. ’t Hoeft ook direct niet zo gek als met moeder, die had allegaar tienen, wat jij moeder?” Deze luistert met zichtbaar welgevallen naar haar robusten zoon. Ze heeft zomaar nog al een zwak voor hem, hoewel hij de enige is in ’t smidshuis, die niet onverwijld bakzeil haalt voor haar scherpe uitvallen en bevelen. Doodbedaard hoort hij ’t aan als ze hem scheldt voor „stos” 1) en „pretzak”, omdat hij zomaar op een avond inde week zonder haar er in te kennen z’n Zondagse pak durft aandoen en dan ook nog weigert haar te vertellen welke steekhoudende redenen hem hiertoe drijven. Hij bestaat het zelfs dan nog, terwijl hij zorgvuldig z’n mooiste das voor de spiegel strikt, te zingen van Sary Marijs, die zo ver is van zijn hart. Ziedend van rechtmatige toorn om zijn algeheel gemis aan respect voor ’t ouderlijk gezag schetterde het kleine parmante vrouwtje bij zo’n gelegenheid eens, met opgestoken hand voor het Enakskind staand: „Ja, m’n knecht, je mene nou wel, dat je je moeder begekken kan, zoveel je maar wil, maar ’t is zo gelegen, al zal ik ook met een trapje bij je opklimme, as je een draai om je ore verdiend hebbe, dan krijg je ’m, al ben je dan een hele mijnheer.” De „knecht” heeft toen onbedaarlijk gedaverd van het lachen en daarna, goedmoedig op z’n kijvende moeder neerziend, de arm om haar weerstrevige x) een stos een eigenwijs mens. Al brommend en scheldend voldeed vrouw van Dalen prompt aan zijn verlangen en sneed de „grote doerak”, „de lelijke hufter” bovendien nog van die grote lappen rosé pekelvlees op zijn brood, dat Anke en Meikie er van watertandden. Anke mist ten enenmale deze benijdenswaardige gave om haar moeders humeur te weerstaan en deze ten haren gunste te stemmen, ze kruipt dadelijk in haar schulp en toont zich gauw bezeerd, ~’n Kruidje roer me niet is ze en direct aangebrand,” verwijt moeder haar, geen lering trekkende uit de legende van de pot en de ketel. Ook nu gaat Anke een beetje ineengedoken en stilletjes naast haar moeder. Haar smalle schouders huiveren even inde dunne zomermantel. Vrouw van Dalen neemt tersluiks het stemmige gezichtje van haar dochter eens op. „’t Is of je naar een begrafenis moet,” wil ze zich wat wrang laten ontglippen, maar nog bijtijds houdt ze de woorden, die een nog verse wond opnieuw zouden doen bloeden, binnen. „Onze Jan zou ’t denk ik puur makkelijker opnemen als jij, zo’n examen bedoel ik,” praat ze dan. ~Ja,” geeft Anke gaarne toe. „Jan is zomaar heel aars als ik, die zou z’ eige niet naar make.” „Dat zou ie net niet!” beaamt vrouw van Dalen en dan ineen plotseling opkomende behoefte dit kind, schouders gelegd en gesust: „M’n lieve mensie, je make je eige veels te kwaad, want nou moet je d’r es hore!” moeder hief haar hoofd op en keek hem in gespannen verwachting aan „je wordt ’t tóch niet gewaar! en geef me nou maar gauw een lekker bakkie koffie van je, want ik ben nog lang niet, waar ’k weze moet vanavond.” dat toch ook een dochter van haar is, al lijkt ’t haar soms een wondere speling van de natuur, wat hartelijkheid te tonen, trekt ze Anke’s arm door de hare: „En nou zette je vandaag die prakkezaties wat uit je hoofd, je kan niet bij de pakke neer blijve zitte, de wereld draait door, al beurt er nog zoveel. De gedachten bij ’t werk, zo moet ’t met je.” Anke belooft, maar achter haar ogen branden de tranen, om moeders ruwe goedbedoelde vermaning en in onzegbare weemoed, omdat ’t leven haar zo mechanisch en wreed lijkt. Uit het raam van de al klingelend wegrijdende tram wuift ze even naar haar moeder. Die steekt haar hand op ten groet, in haar ogen iets van: ~Ik waarschuw je hoor, je bederve me de boel niet!” Dan keert ze zich om en gaat met haastige schreden naar huis, daar roept haar veel werk. „Op z’n mooist leit Meikie nog te bed,” moppert ze bij voorbaat verstoord en haar veronderstelling blijkt juist. Haar eerste bezigheid na thuiskomst is dan ook met veel lawijt deze plichtvergeten jongste uit haar nestje te halen. „Nou denk ik”, beweert ze niet geheel der waarheid getrouw, „dat je al druk in de weer benne en daar lig je nog lui en ledig in bed.” Meikie deelt dezelfde stoicijnse opvattingen ten opzichte van moeders uitbarstingen als haar grote broer, dus toont ze niet het minste berouw, ze gaat zitten, wrijft zich grondig de ogen uit, geeuwt hoorbaar en lang en verklaart dan opgewekt: „No, moeder, wat lag ’t nog efkes lekker. Is er al thee? Daar heb ik nou zo’n zin in! Ik kom er uit!” Zonder mankeren krijgt ze ’t gevraagde, terwijl ze gezellig keuvelend met moeder half gekleed door de kamer flaneert. Daarom begroet ze met vreugde de opgewekte gezichten van de vier vriendinnen, die haar met veel lawaai uit de tram hijsen, zodra deze stopt. Hier moet ze overstappen en samen met de anderen verder reizen. De tijd voor droef gepeinzen is voorbij te midden van dit luidruchtige troepje jongelui. De heel matineuzen van de klas zijn nog schielijk toegesneld om de examenslachtoffers uitgeleide te doen. Een enkele reiziger ziet met vermaak de kalverachtige uitgelatenheid aan. „Daar heb je zowaar „peper en zout” ook.” Een van de jongens wijst naar een heertje, dat met fladderende jaspanden, een wandelstok onder de arm geklemd, uit het station komt en blazend en puffend het clubje nadert. Hij wordt met gejuich begroet. Tine Wijers holt hem een eindje tegemoet, steekt alsof ze zijn dochter was, haar arm gemoedelijk door de zijne en voert hem zo in triomf in hun kringetje. Anke zit weggedoken ineen hoekje van de coupé. Met de ogen gesloten luistert ze naar de telkens terugkerende eentonige cadans, veroorzaakt door het stampen van de machine en het rollen der raderen. In haar hoofd hamert het zeurig mee op diezelfde maat: „Anke is gezakt”, „Anke is gezakt”. Wrevelig richt ze zich op. Ze wil die zwaarmoedige gedachten kwijt. Daar buiten zijnde zon en de wind samen bezig als plagende kinderen de nevelen van de morgen in flarden te scheuren en spelend voor zich uitte jagen over de weilanden en ginds over de duinen. Zó zou zij ook weg willen vegen uit haar denken alles wat haar verhindert om blij te zijn, maar ze vermag het niet alleen. „Wat enig mijnheer, dat u nog even komt. „Ja, mijnheer, doddig gewoon,” bootst Gijs Verhoef, de clown van de klas, de overdreven uithaal van de meisjesstem na. „Komt u ook, als wij er aan moeten geloven?” „Nee jongeman, nee beste vrijer, die eer valt alleen de dames te beurt. Kordate mannen als jullie zijn, hebben zo’n ruggesteuntje niet nodig. Ik wou me er echter wel van overtuigen, of alle leden van het vrouwelijk corps er aan de ochtend van de vuurdoop nog al paraat uit zien.” Onder ’t spreken door, is zijn oog op Anke gevallen, die zich wat achteraf houdt en haar blik afwezig over ’t perron laat gaan. „Ha,” denkt het scherpziende oude heertje, „daar heb je er één, die de kluts nu al kwijt is.” Hij duwt de anderen een beetje op zij. „Met die jongedame heb ik nog een hartig woordje te wisselen. Ik heb je gisteren gemist. Ziek geweest?” Hij neemt Anke bij haar arm en voert haar zo met zich mee. „Scheelt er wat aan?” vraagt hij en laat meteen de luchtige toon varen. „Examenangst?” Anke knikt timide. „Je zakt dus?” Ze haalt bedenkelijk de schouders op. „Ik weet niets op ’t ogenblik!” In zijn ogen tintelt het raadselachtig. „Ja natuurlijk, dan zal ’t wel mislopen. Die naar een examen gaat met de gedachte „ik slaag toch niet”, die kan niet bidden of de Here hem nabij wil zijn. Zal ik je eens wat vertellen, meisje?” „Peper en zout” vat in het vuur van zijn rede Anke bij een knoop van haar mantel. „Je doet op dit ogenblik ’t zelfde met je gaven, als die man met het ene Spontaan steekt Anke haar vaderlijken vriend de hand toe. „Wat ben ik blij, dat u gekomen is.” „Misschien” ze aarzelt even „ben ik wel zo angstig, dat ik het niet zal halen, juist, omdat ze er thuis zo zeker van zijn, dat ik slaag. Ze zouden zich schamen voor de buren, als ik eens zakte.” Hieruit spreekt de nood en de eenzaamheid van het studerende opgroeiende kind uiteen gezin van de werkende stand. „Peper en zout” knikt bedachtzaam en begrijpend. O, Anke zou dit moment heel haar bekommerd hart voor hem bloot willen leggen, ze zou hem alles willen zeggen, van wat haar zo onverklaarbaar lijkt, van Marijke, die zo blij is heengegaan, terwijl ze toch wist, dat haar jonge lichaam in het donkere graf zou worden gelegd. De binnenrollende trein maakt echter een eind aan hun gesprek. Bij het instappen tikt de kleine grijze leraar Tine Wijers even op haar schouder en vraagt zacht met een blik op Anke: ~Zorg een beetje voor haar vandaag. Ze heeft het nodig!” Tine knikt moederlijk: „’t Komt in orde, mijnheer!” Vijf meisjeshoofden hangen onder ’t wegrijden gevaarlijk ver uit het raam. Tine heeft Anke’s hoofd in haar arm gekneld en zwaait met haar zakdoek, een ondeugende twinkeling inde ogen. „Is het zo goed? roept ze luid naar den onderwijzer. talent. Je bent er niet dankbaar voor, ie veracht ze en doet er geen winst mee. Dat is voor God een even groot kwaad, dan wanneer je er als een pauw mee zou prijken. Dapper zijn en woekeren Anke en vergeet dat heel de dag niet contact houden met Hem daarboven!” „Probatum est, m’n dochter,” trompet deze door zijn handen. Hij staat klein en nietig tussen z’n welig opgeschoten jongens-leerlingen en neemt plechtig en diep z'n hoed af ten afscheid. „Daar gaan we dan!” zegt Tine en zet zich in haar hoekje. Kloppend op de bank naast haar beveelt ze: „Anke, sit down!” „Morgen brengen,” antwoordt deze, terwijl ze nog steeds seint naar het groepje achterblijvenden op het perron, tot ze uit het gezicht zijn verdwenen. „Dat is toch sterk!” Tine ziet verontwaardigd de kring rond. „Kind, ik ben toeziend voogdes over je, pas aangesteld. Als ik dus oordeel, dat je daar vandaan moet komen, dan doe je dat.” „Insubordinatie” kraakt het neusgeluid van mijnheer Leens door de coupé en Anke ploft naast Tine neer. De anderen lachen waarderend. Verbaasd vraagt Anke zichzelf af, hoe het mogelijk is, dat haar stemming zo is omgeslagen. Ze is zichzelf een raadsel. Haar vier lotgenoten laten haar geen verdere gelegenheid tot meditatie. „Kinderen, we zullen tot verpozing enige liederen zingen,” stelt Bep op hoogdravende toon voor. „Zo zegt onze dominee dat, als de diakenen nog niet klaar zijn met collecteren: „Laat ons tot verpozing van de broeders diakenen zingen”,” licht ze verder toe. Sjouk, de handen inde zakken van haar jasje, de slanke benen zo ver mogelijk uitgestrekt, stemt in: „Frysk bloed tsjuch 0p”... „Schei uit, schei uit,” protesteren de anderen. Bep legt haar bezwerend een hand op de mond, maar Sjouk galmt onverstoorbaar door: Trochloftich folk fen dizze alde namme!” „Zingen we nog?” vraagt ze dan apathisch, maar met de listigheid vaneen Eva’s-dochter. Dit onderwerp brengt toch te veel haar geweten aan ’t spreken. „Wat zullen we zingen, Jaantje, toe zeg het maar,” imiteert Anke meesterlijk den ouden, goedigen zangleraar, die de elegante jongedame Janni Versteeg, inde wandeling door haar klassegenoten „Jan” geheten, aldus pleegt aan te spreken. „Als ge in nood gezeten!” profaneert Jan, maar slaat zich dadelijk bestraffend op de mond en kleurt hoog rood. Wanneer ze haar lijflied ten einde heeft gebracht, ziet ze haar aanvalsters verwijtend aan. „Jullie hebben nergens gevoel voor. Kun je daar nu niet inkomen, dat ’t me juist vandaag sterkt eens te zingen in üs memmetaal? Jullie vergeten, dat ik hier bij jullie in een vreemd land woon. Daar is mijn vaderland!” Tragisch gebaart ze inde besloten ruimte en slaat onderwijl handig een aantekenschrift uit de handen van de corpulente Tonny, die tot nog toe niet veel heeft gezegd, maar ijverig zit te studeren. Tine staat op, verovert het schrift en gaat er op zitten; „Lieve vrijster”, oreert ze dan met een bestraffende vinger naar Tonny. „Het is nu niet meerde welaangename tijd voor studie. Gij hebt ontelbare uren onbenut gelaten, om niet een veel sterkere uitdrukking te bezigen, gij waart nooit bijzonder arbeidzaam. De redenen hiervoor zullen waarschijnlijk te wijten zijn aan de omvangrijkheid van uw welgedane gestalte”. Het goedmoedige dikkerdje hoort zonder rancune de qualificatie van haar ondeugden aan en geeuwt achter haar hand. „Het was anders wel toepasselijk op ons” gaat Tine er nog even luchtig op door. Anke kijkt peinzend de anderen langs. Zijn ze nu allemaal zo opgewekt als ze zich voordoen of delen zij ook meer of minder haar angst? „Wat weten we eigenlijk van elkaar”, piekert ze triestig verder. Met Marijke deelde ze alles, ook het verdriet; de een kende het verlangen van de ander en ze schaamden zich niet, al was het dan soms met vage zinnetjes, elkaar deelgenoot te maken vaneen onbeleden kwaad en bitter berouw. Dat is onherroepelijk voorbij, zó zal ’t met geen ander meisje meer worden. Tine Wijers is de wisselende uitdrukking op Anke’s gezichtje niet ontgaan en ze is haar belofte getrouw dadelijk op haar post. „Anke zit er over te broeden, hoe ze ’t vandaag klaar zal spelen om de mooiste lijst inde wacht te slepen”, plaagt ze, „maar je hebt het hart niet, meisje. Heb ik je daarvoor altijd zo trouw voorgezegd, dat je nu méér zou willen zijn als ik?” Dreigend schudt ze Anke heen en weer. Deze ondergaat de mishandeling lijdzaam, haar hoofd laat ze dwaas slap heen en weer bungelen, als totaal willoos. „We zijn er!” bericht Tonny met sombere stem. „Hier is de plaats des onheils”. Even verstillen de gezichten en laten ze zich vangen door die dreigende toon. Bedaard stappen ze uit, haken bij elkaar in en gaan zo in zusterlijke eendracht het perron af. Geen aanrollende postkarretjes noch de waarschuwende stemmen van de dienstmannen „Past er op”, kunnen haar bewegen elkaar los te laten. Ze huppelen nog steeds aaneengestrengeld in rijdans om alles Dat breekt de benauwende sfeer. Het clubje bekijkt elkaar weer met vrolijke ogen en Tine zegt monter: „Vooruit hoor, geen lange gezichten, dat doen we als we gezakt zijn wat zeg ik? dan nóg niet eens!” „Mag ik de dames verzoeken?” Een conciërge opent gastvrij de deuren van de wijde vestibule. Als lammetjes zo gedwee volgen ze dezen afgezant van de heren examinatoren. Uit de zaal komt hen een koele luchtstroom tegen, vermengd met ’t aroma van sigarenrook. Anke rilt en heen en hun pretlach schatert over de hoofden van de jachtende en dravende reizigers. „Wat jong is, speelt graag,” vergoeilijkt de chef als antwoord op een boze blik van den conducteur. Met een toegevend lachje op z’n strenge dienstgezicht blikt hij het vrolijk weghossende troepje na. „Zeker naar een fuifje”, meent hij, een verklaring zoekend voor deze uitbundigheid. Hoe dichter ze het gewichtige doel naderen, hoe kalmer en zwijgzamer ze worden. Ze stappen als keurige dametjes in gelijke passen over het trottoir, telkens openen ze de rij even voor een haastige voorbijganger. „Hier zal ’t zijn,” zegt Tine, toch ook wel een beetje klein nu. Voor de deur van het grote gebouw staan nog een paar meisjes onzeker te wachten. Die zijn hier blijkbaar voor ’t zelfde doel. Een paar heren steken de straat over, lichten even hun hoed met een lachje om al die benepen gezichtjes en gaan naar binnen. De jongste van de twee keert zich met schalks gelaat nog even om en belooft: „Jullie mogen zo meteen ook komen hoor!” duizelt even als dooreen waas ziet ze de anderen. Tine zit al en wenkt en wijst. Anke onzeker, niet begrijpend, blikt verwezen rond. Dan buigt zich een lange heer tot haar over. „Welk nummer heeft u?” „Acht, mijnheer” fluistert ze nerveus. „Gaat u dan maar met mij mee!” Vóór ze ’t weet zit ze aan een tafeltje met twee welwillend uitziende heren. Anke houdt haar voeten stijf tegen elkaar om het beven van haar lichaam tegen te gaan, haar zakdoek verfomfaait ze tot een bal in haar trillende handen, ’t Is of iemand een band stijf om haar hoofd en daarmee om haar gedachten snoert. Ze begint met Aardrijkskunde. De examinator, een blonde, nog jonge heer haalt z’n hand door z’n krullende kuif en animeert: „Kom aan, vertelt u me eens: Heeft u wel es een kanaal gezien?” Er speelt een verstolen lachje om zijn mond. Als sneeuwvlokken zonder doel zo dwarrelen Anke’s gedachten. Ze schudt het hoofd. „Nee, nooit gezien, mijnheer!” „Juffrouw, denkt u eens éven na!” raadt vriendelijk geduldig haar ondervrager. Maar ’t denken is haar onmogelijk, versuft staart ze op het tafeltje. De examinator neemt een atlas, slaat die open en wijst met z’n potlood: „Weet u wat dit is?” „De Zuid-Willemsvaart?” vraagt Anke aarzelend. De bijzitter tikt ongeduldig, geërgerd met z’n vulpen op de tafel. Nota bene, met zo’n eendje verknoei je nu de tijd. Dat zo’n kind verlof heeft om examen te doen, daar kan hij met z’n goeie verstand niet bij. „Kijkt u nog eens goed, ik heb hier toch de kaart van Noord-Holland,” komt de examinator Anke te hulp. Dan stoot ze ’t er uit: „Het Noord-Hollands kanaal.” „Is dat wel waar, juffrouw? interrumpeert zachtmoedig haar telkens de blonde leraar. Het is voor alle drie een verademing als de tijd verstreken is. „U kunt wel gaan, juffrouw!” Anke gaat een paar passen de zaal in en wacht op wat er verder over haar komen zal. De beide heren beraadslagen over haar cijfer. „Droevig nietwaar? Een drie!” is het verpletterend oordeel van den bijzitter. De examinator knikt toestemmend en haalt vertwijfeld z’n schouders op. „Ik begrijp het niet,” zegt hij dan, „ze heeft voor haar schriftelijk een negen. Enfin, ’t zij zo, je hebt gelijk, een drie, méér was het niet waard. Jammer, je vraagt toch even, wat is dat nu van zo’n kind? Zenuwen?” „Of dom geluk gehad bij het schriftelijk”, oppert de ander. Zijn partner is echter niet voldaan over dit onvruchtbare eerste uur, hij gaat naar Anke toe en tikt haar op de schouder. „Vertel me eens,” doet hij gemoedelijk, „hoe kwam dat nu, dat ’t zó slecht ging? Zenuwen?” „Juist, uitstekend”, roept de man naast haar, enthousiast, alsof ze een belangrijke ontdekking had gedaan. Het Noord-Hollands kanaal! Daar fietst ze immers elke dag langs. Anke zou zich zelf kunnen slaan! Inde ogen van den bijzitter leest ze zijn schamper oordeel over haar: „’t Buskruit niet uitgevonden!” Dat maakt haar nog meer verward in haar antwoorden. Voor Drachten wijst ze Hoogeveen aan. Aan de moerassige Noordkust van Java wordt veel koffie gekweekt, beweert ze met stelligheid. Anke haalt mismoedig haar schouders op. „Ik weet het niet, ik kan niet denken!” ~Dus tóch!” Verlicht haalt de examinator adem. Daar is meer kruid voor gewassen dan voor onkunde. „Meisje, bederf je dag toch zo niet”, waarschuwt hij dan. Z’n ogen zien ernstig in het jonge, naar hem opgeheven gezichtje, met de bevende mond. „Dit heb je verknoeid, maar” haast hij zich uitte leggen „het is niet onherstelbaar. Je schriftelijk was zó goed. dat het gemiddelde cijfer nog net voldoende wordt. Denk er nu om, wat meer zelfvertrouwen hoor!” Anke kijkt schuldbewust als een kind, dat ondeugend is geweest, naar hem op. „Ik zal mijn best doen!” belooft ze. Duidelijk staat haar nu weer voor de geest wat mijnheer van Zanten haar deze morgen zei. Bidden moest ze! Beschaamd buigt ze het hoofd en gaande naar een volgend tafeltje smeekt ze, klein en ellendig: „O, Here, laat mij niet alleen, vandaag!” Veel later, als heftige stormen over haar zijn gegaan, waarvan ze de verwoestende kracht nu nog niet kan bevroeden, getuigt ze ’t nog altijd, hoe ze bij ’t enige examen, dat ze in haar leven deed, duidelijk en klaar ondervonden heeft dat God een Hoorder is van het gebed. Geen brommige oude taal-examinator, geen geringschattende mannenogen achter goud-omrande brilleglazen, noch een enkel overhaast verkeerd antwoord, kunnen haar nu meer uit haar evenwicht brengen. Van het ene vak naar het andere gaat ze, het hoofd helder en in blij zelfvertrouwen omdat ze met heel haar ziel zich heeft vastgeklemd aan den enigen Toeverlaat. Tine wil nog van haar recht als beschermvrouwe gewagen, maar Anke lacht als bevrijd naar haar en schijnt geen stuwende kracht meer nodig te hebben. Later op de dag staan de meisjes inde lange brede gang te wachten, op wat de commissie daarbinnen over hen besluiten zal. Een lang donker meisje, niet van Anke’s school, leunt met haar hoofd tegen de muur en schreit: „Ik ben vast gezakt!” „Ik durf er niet in!” snikt ze wanneer haar naam 't eerst wordt afgeroepen. De anderen kijken elkaar benauwd aan. Wat nu te doen? Met nadruk roept de conciërge weer dezelfde naam. Besluiteloos doet het meisje een stap naar voren, haar handen tegen ’t hart gedrukt. Anke ziet het aan. Juist zó voelde zij zich vanmorgen, zó reddeloos verloren. Nu wil zij de steun doorgeven, die haar zelf heel de dag heeft geschraagd. Ze weet ineens, wat ze doen moet. Ze slaat haar arm om het meisje heen en zegt: „Kom maar, ik zal je wel brengen, je moet het immers toch horen? Wie weet hoe blij je straks terugkomt!” A 6 Inde middaguren zitten ze met z’n vijven voor het raam vaneen tea-room. Anke hapt gretig ineen cadetje met ham en denkt met innigheid aan haar stroeve moeder, die toch altijd zo trouw zorgt. Onder in haar tas vindt ze, keurig verpakt, twee hardgekookte eieren, een lepeltje en wat zout. 't Papieren zakje is vaneen opschrift voorzien. Moeders ongeoefende hand kraste met potlood in boerenletters dit bevel: „Je ete ze op, hoor!” Anke schiet ineen luide lach, maar blijft, hoe de anderen ook aandringen en gissen, weigeren om te vertellen, wat haar vrolijkheid gaande maakt. Verwonderd kijken de heren op als daar door de geopende deur twee inplaats van één komen. „Hier is ze!” zegt Anke eenvoudig en verwijdert zich rustig. „Moedertje inde dop!” denkt vertederd de blonde examinator. Een ogenblik later vliegt gelijk een op hol geslagen veulen de eerst geslaagde candidate voorbij een stijf uitgestreken conciërge, de deur wordt opengegooid en zwaaiend met het diploma juicht ze met overslaande stem: „Ik heb em! Kinderen, ik heb em!” Zo rustig, als betrad ze de huiskamer van de smidse, gaat Anke de zaal binnen, om haar vonnis te vernemen. De voorzitter zegt plagend, met een blik op Anke’s tengere figuurtje en haar kinderlijk gezichtje: „Zo’n klein meisje, met zo’n pracht vaneen lijst, hoe is ’t mogelijk! Kijk eens hier! De enige zes, die je hebt is voor Aardrijkskunde, maar toen speelden de zenuwen je nog parten, heb ik gehoord. Nu, wat zeg je ervan?” vraagt hij vriendelijk, als Anke verdacht lang op het papier in haar handen blijft turen. „Ik kan het haast niet geloven, zo mooi is het,” stottert Anke. In haar bruine ogen blinken grote vreugdetranen. Met bevende handen ondertekent ze onleesbaar het diploma met haar naam. De commissie ziet met welgevallen het linkse, wat boerig geklede meisje na. In ’t smidshuis heerst ’s avonds een feeststemming. In blijde overmoed telegrafeerde Anke niet anders dan: „Hiep, hiep hoera!” Deze niet gangbare manier van mededelen staat haar moeder maar matig aan. O, zo, dat dacht vader 00k...! HOOFDSTUK VII. p* • • Zonder te zeggen, waarheen ze gaat, glipt Anke de andere dag tegen koffietijd de deur uit. Haar moeder ziet nog net een glimp van het rode japonnetje voorbij het raam gaan. Ze tikt op de ruiten met haar ring: „Anke!” Maar Anke houdt zich doof. „Waar moet die zo gauw heen?” ondervraagt vrouw van Dalen haar jongste. „’k Weet niet, zomaar wat, denk ik, een eindje fietsen,” veronderstelt Meikie. „Nou ken ’t ook wel!” verbaast Moeder zich grotelijks: „Op de ochtend aan de reed! Je beleef langer ook rare dingen!” Bij de ouders van Marijke gaat de keukendeur aarzelend open. Vrouw Schuit stond klaar de koffie in te schenken, maar nu zet ze de pot weer op het vuurvaste plaatje. „Anke! Kom verder, kind!” „Daaag”, groet het binnenkomende meisje zacht en zet zich op het puntje van de stoel, die Schuit voor haar aanschuift. „Gisteravond zo verdrietig en helemaal uit haar doen van narigheid en nou zo’n wuitebuiterig berichtje, ’t is altijd een beetje vreemd met dat meidje,” foetert ze tegen haar man. Maar die wil geen kwaad woord horen over Anke! Verstaat moeder dat goed? „Heb ze ’t er best afbracht of niet?” „Drink je een koppie mee?” inviteert vrouw Schuit. „Graag!” zegt Anke en kijkt onwennig naar het puntje van haar schoen. Wat akelig stil is het hier zonder Marijke. Ze is gekomen om te vertellen, dat ze haar examen met goed gevolg heeft afgelegd, n lijkt dat haar eensklaps van ondergeschikt belang en de moeite niet waard zo’n ophef over te maken. Vrouw Schuit dwingt zich zelf zo opgeruimd mogelijk te schijnen. Marijke’s vriendinnetje moet hier graag blijven komen en haar woning niet gaan schuwen als een klaaghuis waar geen plaatsmeer zou kunnen zijn voor vrolijkheid. ~Hoe zit dat eigenlijk met je, moet je niet naar school, of maak je een slippertje?” Verheugd, dat haar de weg vanzelf geëffend wordt, komt Anke met haar nieuws, dat Marijke’s ouders toch horen te weten, voor de dag. ~Ik ben gister naar ’t examen weest en ik ben er doorkomen ook.” Even vertrekt het gezicht van vrouw Schuit pijnlijk, maar ze herstelt zich vlug. ~Hoor je dat vader? Anke is slaagd. Gefeliciteerd hoor, m’n kind.” Ze vat Anke’s beide handen. Ook Schuit is opgestaan, hij legt z’n pijp neer, die tikt op het asbakje, zó trillen zijn vingers. ~Zo, jongens, ben je er door? Dat hè je d’r maar mirakel afbracht.” Hij tracht naar Anke te lachen, maar ’t wordt een moede, droevige lach en vóór hij ’t weet is het gezegd: ~Als ons Marijke dit beleefd had, ’t huiswas te klein weest, moet je rekene, zo had ze genoten.” Hij keert zich bruusk om en verdwijnt door de „Ja, dat is weest, en ’t komt niet weerom!” ’t Wordt Anke te bang. „Ik moest maar es weer gaan,” zegt ze, „ik wou ook nog effies naar Opie. Daag!” „Dag, m’n kind! Verdoe je ’t nog gauw es?” roept vrouw Schuit haar na. Inde tuin loopt als een oud man Marijke’s vader. Anke steekt haar hand op ten groet, maar hij wenkt haar. „Zal je ons niet vergeten, meidje?” verzoekt hij op smartelijke toon. ~'t Is voor moeder zo mooi, als je es efkes komt, ’t is aars zo bar eenlijk voor d’r! Och, voor mijn net zo goed, maar ik heb nog weer meer bezigheid.” „Ik doen het vast veul, hoor Schuit?” belooft het jonge meisje met een prop inde keel. Onder het wegrijden verwijt ze zich zelf eigen onbeholpenheid. Meikie zou ’t wel geweten hebben, die zou aan ’t verhalen geslagen zijn over ’t examen, en zowat afleiding bij die twee eenzamen hebben gebracht, maar zij, zij zat natuurlijk weer met een mond vol tanden. Ze weet nog niet, dat gewonde zielen meer vertroost worden dooreen verslagen houding, waaruit medegevoel spreekt, dan dooreen veelheid van woorden. ~’t Is zo’n beste Anke!” zegt vrouw Schuit later tegen haar man. „Zag je, hoe ze ’t te kwaad had? Ze durfde maar kwalijk met d’r eigen geluk voor de dag te komen om ons geen zeer te doen.” geopende deur. Dan valt er een lange stilte. „Ja!” fluistert vrouw Schuit. In gedachten verkruimelt ze het brood, dat bij de koffie genuttigd zou worden. Het is een onbegonnen werk om Opie van Dalen te doordringen van ’t feit, dat ze van nu aan een kleinkind heeft, met het Mulo-diploma in haar zak. Opie is de laatste maanden bedlegerig. „Ze takelt hard af en ’t verstand wordt ook lenig an 1) minder” constateren haar nabestaanden met leedwezen. Zelfs haar niet kleinzerige schoondochter schudt meewarig het hoofd na een bezoek aan Opie. „Wat is een mens een klein beetje!” erkent ze ootmoedig. „Die ouwe ziel, ’t was toch altijd zo’n bar pittig wijffie en kraakhelder! En wat is ’t nou een gemedder? ’t Is maar goed, dat ze er zo zeer geen weet van heb.” ~’k Ben gister an de reis weest Opie, met ’t spoor! 'k Heb examen daan! Weet je wel? Nou hoef ik niet meer naar school, want ik ben er deur komen!” vertelt Anke. Het spoor! Dat woord heeft Opie opgevangen, ’t brengt haar vage herinneringen aan uit lang vervlogen jaren. „Vader en ik ben ook nog es met ’t spoor weest,” murmelt ze. „Helegaar naar Amsterdam, dat was...” Ze strijkt zich bezinnend langs ’t voorhoofd. „No jongens, wanneer is dat nou weest? ’t Is nog niet zo barre lang leden. Ik ken ’t eerlijk niet meer zeggen!” Het oudje inde bedstee lacht goedig lief naar Anke, als moest ze haar om vergeving vragen. Haar kleindochtertje geeft ’t op. Ze streelt de magere vingers, die pluizen aan de deken. Tante Bet, ook al ’n bejaarde weduwe, Opie’s verzorgster, heeft Anke’s x) lenig an langzamerhand. „Van wie is ’t een meidje, zeg je? ’k Heb er wel es vaker zien!” beeft Grootmoeders versleten stemmetje. Anke schiet ineen vrolijke lach, ze slaat haar beide armen om ’t dunne gele halsje en kust het kleine spitse vogelgezichtje, dat uit het witte mutsje komt. „O, Opie, wat versier je het nou weer mooi, je ken mijn toch wel? Anke? Anke van Dirk en Corneel?” Ze houdt haar zacht fris geurig gelaat van bloeiend jong meisje vlak voor Opie. „Woon je hier al puur zo’n tijdje? Je lijke wel wat op een meidje, dat ik kend heb, dat was ook zo’n pittig dinkje,” tast Opie nog in ’t onzekere. Dan laten tante Bet en Anke van haar af. „Kon je ’t haar nog an ’t verstand krijge,” vist moeder, die een uitgebreid verslag van haar dochter wil, als vergoeding voor haar lang uitblijven. „Nee,” zegt Anke, „maar dat hinderde niet, ze was evengoed verlegen lief.” De eerste week blijft Anke het gevierde middelpunt. De smid zowel als zijn vrouw zijn mateloos trots op hun geleerde dochter. Ook het dorp gunt haar graag het succes. Ze heeft bewezen, dat je niet dadelijk van hoge komaf behoeft te zijn, om wat te presteren. Zelfs de notaris-tweeling, daartoe gedreven door hun ouders, vereert het smidshuis enige seconden met een felicitatiebezoek. Dat wordt daar echter niet naar verdienste gewaardeerd door vrouw van Dalen. ~Je scheppe die meide de afgunst bij lepelsvol van d’r lijst ingezien, zij wil nog een poging wagen: „Kijk, dit brieffie, daar staat het op, hoe best ze ’t daan heb,” legt ze uit. Ze roept hard, alsof ze daarmee Opie’s dwalende geest zou kunnen bewegen, terug te keren. domme gezicht”, zegt ze spinnig. Vader kan deze houding echter nog wel enigszins plaatsen. „Je moete hier mee rekene, dat die kindere een bedroefd klein beetje verstand hebbe,” sust hij kalmerend z’n obstinate ega. De tijd van rust bevredigt Anke maar half. Ze heeft zelfs dagen, dat ze zich grondig verveelt. Dan dwaalt ze doelloos door het huis, slentert de tuin eens in en zoekt ten slotte troost bij haar vader inde smederij. Gezeten op een oud omgekeerd aardappelkistje, de handen om haar knieën gevouwen, houdt ze hem aangenaam bezig. Nu pas hoort de smid, hoe vol emoties dat schijnbaar vlakke leventje van zijn kind geweest is. Eén voor één voert Anke de leraars met al hun eigenaardigheden sprekend ten tonele. De wanden van de oude smidse weerklinken, zo davert er de lach van den eigenaar. Jan gniffelt, zijn pijp tussen de tanden. Die zuster van hem daar zitten „verdiepings” in. Anke ziet schichtig naar de deur, bang dat moeder zal komen om een domper te zetten op haar vaders uitbundig plezier. Moeder en Meikie hebben de werkzaamheden zo verdeeld, dat voor haar de karweitjes, waarvan ze zeker weten, dat ze er niets aan bederven kan, nog resten. Ze wordt ’t manusje van alles. „Hier, stop jij die sokken van Jan en Vader es, maar gewoon hoor, ik bedoel, je hoeft ze niet te bordure zoals jullie dat op school wend benne.” Nog maar net heeft Anke de eerste draden gespannen over de gaping ineen blauwe sok van haar broer, of vader steekt zijn glundere gezicht om een hoek van de deur, „Anke, gaan as de wind efkes voor Even komt bij Anke wrevel naar boven en ligt ’t haar op de lippen te vragen, hoe ze ’t vroeger wel inde smederij zonder haar gered hebben, maarde vriendelijke blik uit vaders goedige ogen ontwapent haar echter dadelijk weer. Ze staat gewillig op om haar fiets te halen. Inde schuur stuit ze op Jan. „Ha die Anke! Ik doch net bij m’n eigen: „Jan, je ben goed klaar met zo’n bolleboos vaneen zuster.” Anke grinnikt. Ze voelt al aankomen, waartoe deze vleitaal moet dienen. De opzet is te doorzichtig. Door de ervaring geleerd, vraagt ze: „Is ’t gewijde Geschiedenis of een vrij onderwerp?” Jan ziet vol vaderlijke waardering op zijn zusje neer. „Ze wouden op de vereniging graag dat ik Jephta behandelde,' vertelde hij. „Er was een enkelde, die ’t nog al zwaar vond, maar ik zeide: „Gerust hoor, dat doen ik wel efkes!” Ik docht bij m’n eige, dat is voor onze Anke een peulschilletje, die schiet dat wel goed voor me af.” Anke moet ondanks zich zelf wel lachen, om de manier, waarop Jan zijn ongeschokt vertrouwen in haar onfeilbaarheid bewijst. Ze bromt: „Hoe verzin je ’t? Wat weet ik nou van Jephta?” Dan gooit Jan het roer om en vermanend betoogt hij: „Dan zal het tijd worde, dat je daar wat van an de weet kome, meidje! Ik zal de bronnen voor je uit de bibliotheek hale, dan hè je wat te studeren!” Maar Anke is ditmaal zomaar puur opstandig en weinig kneedbaar: „Als dit dan zo goed voor mijn is, zal 't voor jou ook geen kwaad kenne, dat je d’r wat van opsteekt.” me naar Zijdehoek en vraag of wede wagens hale kenne. Die moeste opknapt, praatte hij lest.” „Vanzelf, vanzelf!” haast Jan zich zulks toe te geven, „ik zal ’t ook een paar keer goed overleze, als jij ’t voor me in elkaar draaid heb. Je doene het wel voor je ienigste broer?” Zijn zware smidsvuist daalt, hoewel alleszins vriendschappelijk bedoeld, tamelijk gevoelig op Anke’s schouder. Ze gilt harder dan nodig is en wil zich met haar fiets uit de voeten maken. Jan is haar te vlug af: „Ho zussie!”, plaagt hij met een brede grijns, „Eerst spijkers met koppen slaan. Doe je ’t of niet?” „Nou! Ja, dan! Maar denk er om, je hebt me er toe geprest hoor!” Jan wuift beschermend naar haar. „Niet anders, hoor, ik ben helegaar de verantwoordelijke persoon.” Hij stapt weg met een hoge borst, tevreden, dat hij dit karwei zo handig aan Anke heeft overgedaan. ’s Middags zit ze naast haar moeder op de bank voor het huis. Stieltjes, de post, die meestal de smid voorbijgaat, komt nu al lezende het hek binnen. Hij houdt een briefkaart inde hoogte en roept naar Anke: „Pak jij de koffer maar m’n kind, je rake uit logeren!” Niemand, zelfs vrouw van Dalen niet, ergert zich aan dat te veel aan belangstelling of verwijt den besteller, ook maar met een gedachte, dat hij te vrijpostig is. Wat op een briefkaart staat is allemans gading, ’t Is natuurlijk dat de post van zijn goed recht gebruik maakt, ’t Bewuste epistel brengt een hele opschudding teweeg inden huize van Dalen. Moeder leest de door Stieltjes aangekondigde uitnodiging met gemengde gevoelens, „’t Leven is voor die meidjes langer ook niet veel aars as uitgaan en plezier maken, voor werken staan de handen glad verkeerd. ’t Is al weer niet aars, je moete maar gaan,” ein- Anke’s lippen trillen verdacht. Met een bezwerende blik snoert van Dalen de tot tegenspreken geneigde mond van zijn vrouw. „Moeder weet net zo goed als ik, dat je pittig werkt heb voor je examen, daarom is ze je ’t ook van harte gund, dit uitstapje.” Moeder zou willen zeggen, dat het meidje elke dag knap aangekleed op de fiets stapte, haar natje en droogje mee, dat ze, het beetje leren meegerekend. digt ze met een zucht en een verongelijkt gezicht naar Anke. Ze reikt haar onderwijl de kaart. Anke, in wier hart de blijdschap was opgesprongen om het onverwachte verzetje, leest nu lusteloos, wat tante Lien schrijft. Moeders wrange ontevredenheid heeft het luchtkasteel als een kaartenhuis in doen storten. Haar vader is, meteen dat hij de post het hekje binnen zag gaan, nieuwsgierig aan komen lopen en heeft over moeders schouder meegelezen, dat Opoe en Opa zo verlegen blijd zijn, alsdat het kind, Anke, het er zo wonder goed heeft afbracht en dat ze ’t o zo prettig zouden vinden, als Anke een paar weken op de kwekerij kwam logeren. Van Dalen staat met de handen inde zak en bestudeert nauwlettend het trieste gezicht van zijn oudste meiske. In zijn hart tiert hij tegen de vrouw, die met haar eeuwig gezeur en talloze bedenkingen bijna elke vreugdestemming van haar huisgenoten bederft. Zomaar met z’n zwarte schootsvel en roetkleurige handen laat hij zich naast Anke op de onberispelijk witte bank zakken. Dat bezorgt hem een allesbehalve vriendelijke blik van zijn wederhelft, maar hij stoort zich deze keer daar niet aan. „Moeder zeide dat zoëven een beetje te bot, maar ze meende er vanzelf niks van!” een damesleventje heeft geleid, maar inde ogen van haar man is zo’n vreemde dreiging, dat ze maar haastig die woorden inslikt. Vader en Anke is twee handen op één buik, dat is vandaag niet voor ’t eerst gebleken. Ze knikt nogmaals berustend en gaat naar binnen om thee te schenken. Vader en dochter volgen haar. Terwijl ze haar thee drinkt, herleest moeder nog eens de kaart van tante Lien, haar enige ongetrouwde zuster, die de huishouding voor de beide oude mensen en haar ongelukkigen broer waarneemt. Ja, ze zijn daar zomaar ook nog al erg gek met Anke. Want waarom nu Meikie, dat kind, niet mee te vragen? Die zou meer vertier aanbrengen dan Anke. Enfin, ’t is aan een andere kant ook nog weer goed bekeken. Ze zou alleen voor ’t werk blijven zitten. Daar zou ze niet tegen opzien, als ze zich tegenwoordig maar niet zo akelig voelde. Voor geen prijs zou ze ’t willen erkennen, dat ze soms niet meer voort kan. Klagen over vermoeidheid doet ze echter nooit. Wel wordt ze dan korzelig en drijft met gemelijke woorden haar volkje vroeg naar bed, bewerend, dat ze ’s avonds graag de laatste man willen zien, maar ’s morgens, wel foei, dan laten ze moeder maar roepen. „Als je nou overmorgen es ging!”, overlegt ze, Anke peinzend aanziend. „Dan moesten Meikie en jij vanmiddag de laatste frambozen nog plukken. Die doe ik dan vanavond nog efkes inde flesjes. Morgen bak ik nog een lekkere krentestoet. Die lust onze Klaas zo graag.” In haar ogen komt een tedere glans. Onze Klaas! Ze ziet hem voor zich. De grote man, met de wazig blauwe ogen, die meestal onbestemd Jan is opmerkzaam geworden. Anke uit logeren! Hij maakt gevolgtrekkingen, die noodlottig zijn voor het welslagen van zijn opstel. „Zo!” knikt hij betekenisvol naar zijn zuster. „Zo, wou jij er tussen uit? Dat ken vanzelf, maar gedenk aan Jephta!” Nu spitst Moeder haar altijd waakzame oren. Haar vaardige geest overziet vliegensvlug de situatie. „Jou slampamper, jou doerak,” briest ze. „Hè je nou al je schaamte uitschud? Welzeker, dat zal op de vereniging pronken met z’n zussies kunde. Maar ’t beurt niet hoor, zolang je moeder d’r wat an doen kan!” Jan lacht in ’t minst niet uit het veld geslagen allervriendelijkst naar zijn kijvende moeder. „Gelijk hè je, moeder, ’t Geeft geen pas. ’t Is ook nog niet veul keren beurd, wat jij Anke?” Als vrouw van Dalen hoort dat zoiets in haar huis heeft kunnen plaats vinden, zonder dat zij er kennis van droeg, kent haar verontwaardiging geen grenzen. „Zo iets ben je nu altijd te wachten van die bange wezels, als ze je achter de rug bedotte kenne, late ze het niet,” smaalt ze naar Anke. Maar dan spreekt de smid ook een woordje mee. Hij ziet er zomaar niet zoveel kwaad in. „Als de ene hand de andere wast, worden ze beide schoon. Zo is ’t altijd nog weest.” Meteen wijst hij naar een donkere wolk. „Daar komt een schip met zure appels, moeder, als je de meidjes nog an de frambozenpluk hebbe wil, de wereld in dwalen, maar ook vervaarlijk kunnen flikkeren. De onnozele! Hij zal in zijn handen klappen als een verrukt kind, bij het zien van haar lekkere eigengebakken brood. zal het gauw beure moete.” Bedrijvig staat vrouw van Dalen op en vuurt haar dochters tot spoed aan. „Geen bellen x) er bij hoor,” roept ze ze na, „dat geeft niks als gezoek.” Vader en zoon wisselen een verstolen lachje en gaan eendrachtig naar de smidse. Anke vertrekt op de vastgestelde tijd, de koffer zwaar geladen. Moeder heeft er, mopperend over die meidjes van tegenwoordig, die er even zoveel paren schoenen als jurkjes op na houden, van alles in gestouwd. Zelf had ze vroeger één daags en één Zondags kleedje, daar was ’t mee af. Kom daar nu ’s om? In haar eentje moet Anke er nog eens om lachen. „Waarvoor heb je al die schoenen nodig,” heeft moeder gevraagd, wijzend naar de grijs linnen pumpsjes, die tezamen met de bruine die ze aan heeft, haar enig bezit aan voetbekleding vormen. De grootste plaats in haar valies wordt niet ingenomen door haar garderobe, maar door moeders eigenhandig bereide geschenken, drie flinke potten frambozen en een krentebrood zolang als haar koffer. Zodra de trein de overkapping binnenrolt, ontwaart Anke het rolmopsfiguurtje van tante Lien. Gesteund op haar onafscheidelijke paraplu beidt ze met opgeheven hoofd het aansnuivend monster. Haar kleine spleetoogjes staan vrolijk in haar purperkleurig dik gezichtje. Zodra ze haar nichtje achter één der ramen herkent, dribbelt ze, een welkomstgroet, seinend met haar regenscherm, zo vlug haar corpulentie het toelaat met de trein mee. Ze wedijvert met het gevaarte in hijgen en puffen, terwijl ze Anke de l) bellen slechte. „O, naar die barre groterds kijk ik niet! Waar zou ik dan belanden?” Tante lacht glunder haar hele kunstgebit bloot en tilt eens aan Anke’s bagage. „Maar m’n kind, als lood!” roept ze verschrikt uit en zet de koffer, die er om z’n zeer normale afmetingen zo onschuldig uitziet, haastig weer op de grond. Anke lacht schalks. „Moeder bakte een krentebrood voor ome Klaas en weckte efkes een paar flesjes vruchten voor opoe,” verklaart ze. Tante’s gezicht glimt van zweet en waardering. „Die moeder van je,” zegt ze, „die blijft hetzelfde. Altijd studderen en inde weer. 't Is er niet gauw te veul.” Zo keuvelend geleidt tante haar nichtje naar de uitgang. Anke verwisselt steelsgewijs haar koffer van de ene hand inde andere maar er ontgaat tante Lien niets. Daaraan merkt Anke de bloedverwantschap met haar moeder. „Hij is jou toch ook zwaar genog hè, maar d’r is geen vuiltje aan de lucht. Ome Klaas staat buiten te wachten, ’k Heb em één keer meenomen op ’t perron! Maar, m’n kind, wat ik toen beleefd heb!” Tante Lien slaat haar ogen ten hemel en slaakt een steunende zucht om Anke enig idee te geven van wat ze doormaakte. Deze luistert geamuseerd naar haar heftig gesticulerende tante, die hierdoor aangemoedigd verder vertelt: „Hij ging te keer als een klein kind, zó bang was ’t ie, toen de trein binnenkwam! De ziel! ’t Was meest 1) geen doen. Wat was ik ver- 1) meest haast, bijna. korte armen om de hals slaat. „Wel kind, lieverd, wat een lang end ben je geworden!” Anke lacht opgewekt: „U denkt er anders over dan onze Jan. Die laat me onder zijn arm doorlopen, om me te laten voelen, hoe n klein wurm ik ben.” legen blijd, toen ik hem goed en wel dat perron weer of had. Ik zei tegen de oude mensen: Dat is één keer, maar nooit weer! Foei, foei! Kijk, daar staat ie, de zwalker, ’t zal mijn benieuwe, of hij je nog kent!” Anke moet op haar tenen staan, om haar oom te omhelzen. Met een imbeciele lach op zijn breed gelaat, neemt hij de hartelijke begroeting in ontvangst. „Ome Klaas!” Ze schudt hem bij z’n schouders heen en weer met haar kleine meisjeshanden. „Ken je me nog? Nou, bekijk me es goed! Wie ben ik dan?” „Jaaa, nou ziet ik het al! Anke hè? N-n-net,” hakkelt de onnozele, „n-n-net, Anke, hiet ze!” Triumfantelijk kijkt hij rond, alsof hij ’t werkelijk zelf zo goed had onthouden: „I-i-ik ken je wel, m-m-meidje!” „Docht ik ’t niet, dat je ’t nog wel wist!” prijst Anke. Dan vleit ze: „Wil ome Klaas m’n koffer wel dragen, maar je hebt er een hele sjouw an, hoor!" Als een veertje licht de reus ’t valiesje van de grond. „N-n-niks niet zweer!” snoeft hij als een kleine jongen. „Dat komt, dat je zo verlegen sterk ben ome Klaas,” steekt Anke hem nog een eindje inde hoogte. Ze geeft hem een arm en strijkt liefkozend als een poesje even haar wang langs de ruige stof van zijn mouw. Met zichtbaar genoegen heeft tante de ontmoeting van Anke en haar oom gadegeslagen. „Wat is ’t een aardig meidje worden”, denkt ze. „Zo hartelijk en verstandig als ze met die stakkerd omgaat, compleet als een groot mens.” Anke, onbewust van tantes gunstige opinie omtrent haar, huppelt meer dan ze loopt tussen de beide mensen in. Ze geeft tante een kneepje in haar arm. „Vind je ’t nog een beetje lekker, om naar ons oude mensen uit logeren te gaan?” „Nou, en of,” antwoordt Anke volmondig. De opwinding heeft haar wangen licht rood gekleurd, haar donkere krullen worden met een goudgloed overtogen door de zomerzon. „Een knap dinkje wordt het,” constateert tante Lien niet zonder trots. De ogen van ome Klaas gluren met ongewone levendigheid naar het jonge meisje. Hij ondergaat, voorzover dat bij zijn benevelde brein mogelijk is, toch de eigenaardige bekoring, die er uitgaat van haar jeugd. Met hetzelfde instinct, dat ook een klein kind leidt bij zijn sympathieën heeft hij dadelijk aangevoeld dat dit nichtje hem gaarne liefde wil bewijzen. Anke knikt hem eens vriendelijk toe, getrokken door zijn blik. Ze gaat op lichte voeten. In haar hart is alles wat de stemming zou bederven op de achtergrond geraakt of vervaagd. Het lijkt haar heerlijk in de vertrouwde goede sfeer, die er bij opoe en opa is, uitte rusten en zich eens helemaal te kunnen laten gaan, zonder dat ze de knarsende rem, die haar moeder voor al haar gevoelsuitingen is, behoeft te vrezen. Onderwijl tante de sleutel zoekt in haar tasje, gaat de deur al open. De oude mensjes staan te samen in het kleine gangetje en strekken tegelijk de armen naar hun gast uit. „Ja, wat zeg je er van?” vraagt tante Lien vrolijk, „’t Is een hele juffrouw worden, niet?” Ome Klaas brabbelt er tussen door, terwijl hij z’n moeder aan haar mouw trekt, dat hij heel best weet, hoe ’t nichtje heet. Opoe zwaait hem daarvoor al de zo vurig begeerde lof toe: „Je benne m’n grote knecht, hoor. Nou, nou, daar hoort moeder zomaar erg van ff ü op. A 7 Ook Opa laat zich niet onbetuigd: „Deksels ja, laat onze Klaas maar lopen!” Tevredengesteld laat de grote man zich gewillig door zijn kleine bijdehande zuster van de koffer ontlasten. Ze reikt naar zijn hoed en hangt die voor hem op de kapstok. Anke zit een ogenblik later in het voor haar gereserveerde hoekstoeltje, met een kussen inde rug, voor ’t raam, waar de fuchsia’s en de begonia’s in kleurige potten de brede vensterbank tot een kleine lusthof hebben herschapen. In opoes ouderwetse blauwe lijzen dampt de geurige thee. Ze zucht van geluk terwijl ze haar tandjes ineen verrukkelijke krakeling zet. „Opie,” zegt ze met blijde vochtige ogen, „wat is ’t hier fijn. Vroeger bij Opie van Dalen was ’t ook altijd zo genoegelijk!” „Ja, dat is daar nou wel aflopen!” Grootvader knikt bedachtzaam en strijkt liefkozend langs z’n welverzorgde witte baard, de glorie van zijn ouderdom. „Zo gaat het, als je ouder worde.” Inde hoek van zijn mond rust de lange patriarchale Goudse pijp, een dun rookwolkje kronkelt omhoog. „Och ja, en als ’t verstand minder wordt, dat is zo erg, ik hoop evengoed dat de Here ons daarvoor bewaart,” wenst Opie met een blik naar haar zorgenkind. Oom Klaas heeft z’n kop leeggedronken en wriemelt nu met z’n dikke stuurloze vingers aan het slot van Anke’s koffer, die naast hem op een stoel staat. Z’n ogen glimmen van kinderlijke nieuwsgierigheid. Anke bemerkt ’t en springt op: „Ome Klaas wil graag weten, waar die koffer wel zo zwaar van was!” „Wat denkt Ome Klaas? Wat zou hier inzitten? Ruik es!” Ze maakt het papier een klein eindje open. De geur van kruiden en sucade prikkelt de smaakzin van den onnozele. Z’n grote ogen, die meestal zonder enige uitdrukking zijn, blinken nu van wilde begeerte en voor Anke ’t verhoeden kan, bijt hij, als een redeloos gulzig dier, een groot stuk uit het brood. Het grauwe papier propt uit zijn mondhoeken. Anke slaakt een verschrikte uitroep, haar fleurig gelaat verbleekt. De onnozele klapt in zijn handen en lacht schor. Terwijl hij z’n eerste hap naar binnen zwelgt, staat hij klaar, als een tijger, loerend naar zijn prooi, om een tweede aanval te wagen. De oude mensen en tante Lien voorkomen zulks met vereende krachten. Opa roept: „Ho, m’n knecht, ho, dat gaat niet goed!" Opoe trekt aan de slip van zijn jas, met haar krachtloze handen. Tante Lien, het kleine kordate vrouwtje, duwt met bei haar dikke knuistjes tegen zijn brede borst en dringt hem zo inde stoel terug. „Foei, wat raar doe je nou!” bestraft ze. „Kijk dat arme meidje nou es an. Die staat te trillen op d’r benen, zo verschiet ze van je!” Ome Klaas hoort met verdwaasd gezicht de boetpreek aan, z’n lip laat hij hangen als een schuldig kind. Maar hij houdt toch ook nog met een loense blik de lekkernij in ’t oog. ’t Gaat Opie aan haar hart: „Hij het niet meer verstand, ook?” Medelijdend strijkt ze langs z’n borstelige kin. „Hij meende ’t niet Het volwassen kind knikkebolt instemmend, in ’t minst niet verward omdat hij zich betrapt weet. Anke drukt met een geheimnisvol gezichtje op het slot, doet de koffer langzaam open en haalt ’t eerst het grote pak te voorschijn. zo kwaad! Bel nee. Hij had allenig maar zo’n barre zin ineen lekker eindje krentestoet. Moeder zal ’t gauw voor hem snijden, hoor knecht!” Even later zit Ome Klaas met een groot bord vol in dobbelsteentjes gesneden brood op z’n knieën. Hij eet en slikt, als of ’t aangenomen werk was. Z’n ogen gaan schichtig de kamer rond, bang dat iemand hem het heerlijke kluifje zal ontroven. „Smaakt het?” vraagt Opa. Het antwoord is een tevreden gegrom. Anke heeft haar gelaat naar de straat gewend. Ze kan zonder een gevoel van walging die onberedeneerde vraatzucht niet aanzien. De logeerpartij heeft iets van zijn glans ingeboet. Opoe geeft tante Lien een wenk, die dadelijk begrepen wordt. „Kom Anke, ik zal je je kooitje eens wijzen, dan kun je meteen je goed opbergen!” Het logeerkamertje ziet uit op de kleine bloemkwekerij van opa, de geuren van reseda en flox zweven er. Om het kleine balcon bloeien de hanggeraniums, wit, rosé en rood. Op een laag tafeltje prijkt één van opoe’s antieke spoelkommen vol met veelkleurige viooltjes. Anke laat zich in het rieten stoeltje voor het open raam neervallen. „Verrukkelijk is het hier, tante,” juicht haar stem. „Dit is nu net, wat je wel eens droomt. Zo wit en zo zuiver alles. Bij ons ” Ze zwijgt eensklaps, om zich een houding te geven neemt ze de golvende strook van de hagelwitte geborduurde sprei in haar hand en vraagt: „Heb je dat zelf gedaan, tante?” „Nee, m’n kind, we hadden verleden jaar een tijdje een onderwijzeres in pension, o zo’n lief meisje, en zo Tante aarzelt even met haar antwoord. Dan zegt ze: „’t Was om onze Klaas. Die maakt ’s nachts wel es wat wondere geluiden en hij is op z’n tijd es angstig, dan schreeuwt hij nogal puur. Daar benne wij vanzelf al lang aan wend, maar Juffrouw kon er niet over. Ze werd er zenuwachtig van, zei ze, nou. dan niet vanzelf. We konden er die stakkerd niet om uit huis doen.” Anke is door die uitleg van tante Lien niet bijster gerust gesteld. Het vooruitzicht vaneen nacht vol verschrikkingen, lokt haar niet. ’t Is of tante in haar ogen de vrees leest. Ze lacht bemoedigend. „Ome Klaas het ’s nachts de deur op slot. hoor. Opa heeft de sleutel, ’t Enige is, dat je hem misschien wel es klein efkes hore. Hij het tegen geen mens kwaad in ’t zin. As ze hem niet plagen, is hij zo goed en zacht als wittebrood.” Anke schiet ineen lach om de fraaie vergelijking, steekt haar arm door die van het welgedane vrouwtje en zegt dapper: „Natuurlijk, tantetje, ’t is toch Moeders broer, omdat het eigen is heb ik er vanzelf niet zo’n erg in als die Juffrouw.” „Juist, m’n kind, zo is ’t net, ’t is eigen, en dat scheelt er puur aan,” neemt tante geredelijk Anke’s zienswijze over. Op het stoepje voor de achterdeur is geschuifel van klompen. Anke ziet Opa en Ome Klaas over het handig met de naald. Die heb ’t voor Opoe borduurd.” „Is ze weggaan? Ik bedoel ergens anders benoemd?” informeert Anke. betegelde paadje gaan, dat de tuin in twee helften scheidt. Aan ’t eind zijnde kassen. Opa tript met korte driftige pasjes, hij rookt als een schoorsteen. Ome Klaas sjokt achter hem aan, hij spuwt links en rechts. Tante, die naast haar nichtje voor het raam staat, schudt meewarig het hoofd: „Dat ken ik hem toch maar niet helemaal aflere, op straat doet hij het geen meer, dat heb ik wonnen.” Ze gaan naar beneden. „Het lijkt zo kwaad niet hé?” glundert Opoe. Haar wijze oude ogen zien dadelijk, dat Anke bezig is, zich met haar omgeving opnieuw vertrouwd te maken. Anke slaat spontaan haar jonge armen om het grijze hoofd op gevaar af van het onberispelijk gestreken hultje ontoonbaar te maken. „’t Is net een kamertje uiteen sprookje,” zegt ze dankbaar. Dan zet ze zich en vertelt Opoe en tante ’t honderd uit over haar examen en van moeder en vader, die maar niet anders konden denken, dan dat ze zou slagen. „Da’s vanzelf,” knikt Opoe met de logica vaneen, die zich nooit met studie heeft opgehouden. „Waarvoor zou je ook zakke? Je was altijd een helder dinkje!” Tante Lien haast zich zulks te bevestigen en illustreert met een paar krasse staaltjes uit Anke’s kle- ’ periode hoe „bij” ze toen al was. Tegen zoveel bewijzen is Anke's redeneerkunst niet opgewassen, daarom laat ze zich met een lachje van stille zelfbespotting maar aanleunen, dat ze buitennissig knap is. De avond gaat snel voorbij. Anke werkt aan een kleedje voor moeders verjaardag, ze eet en drinkt De beide oudjes en tante vermaken zich met Anke’s goedgespeelde ergernis over haar verlies. „Zo speel ik nooit meer met je, ome Klaas,” pruilt ze. „Je winne al maar! ’t Is geen harden.” Ome Klaas stottert nog erger dan anders van agitatie, hij trekt Anke aan haar mouw en bedelt: „N-n-n-nog één k-k-keer.” Bij het naar bed gaan schudt hij zijn nicht de hand als voor een langdurige scheiding en doet haar de grootste eer, die ooit een bezoeker van hem oogstte, aan, hij stamelt: ~Je m-moete niet weg-gaan!” Anke valt dadelijk ineen diepe slaap. Ze is moe van de reis en al ’t ongewone. Midden inde nacht ontwaakt ze echter. De maan schijnt in al haar volheid, onbelemmerd door gordijnen, in het kamertje. De wand tegenover haar bed wordt verdeeld in licht en schaduwvlakken, ’t Is bladstil buiten. Alleen de oude knoestige popel vlak voor het raam lispelt geheimzinnig en betekenisvol. Anke luistert. Ze weet, dat ’t de boombladeren zijn die fluisteren als vele, o, zo zachte mensenstemmen, en toch... toch beklemt het haar. Dan scheurt ineens een gehuil de nachtelijke stilte. Zo schril en onheilspellend klinkt het, dat Anke er koud van wordt. Ze zit rechtop nu, haar ogen wijd open gesperd. Was het een hond? Weer hoort ze datzelfde jankende dierlijke geluid. Dan weet ze ’t plots. Dat doet ome Klaas. Zal ze naar tante gaan en vragen of ze bij haar in bed mag kruipen? overvloedig en domineert tenslotte nog een spelletje met ome Klaas. Natuurlijk laat ze ’t hem trouw winnen. Dan juicht hij verrukt over de behaalde zege en slaat op zijn knieën dat het davert. Nee, dat zal ze niet. ’t Is haar eigen oom! Een zielige stumperd, die z’n onbestemde angsten uitjammert. Ze wil geen vrees voor hem tonen. Resoluut keert ze zich om en drukt haar ene oor diep in het kussen, in het andere stopt ze haar wijsvinger. Zo ligt ze, en zingt zachtjes om zichzelf af te leiden, versjes, gezangen en kinderdeuntjes. Vaag vangt ze zo nu en dan nog een vreemde klank op, maar ze neuriet door. Onhoorbaar ten leste: „Laat mij slapend op U wachten. O, dan slaap ik zo gerust!” Alle benauwdheid verdwijnt, de vrees is verstild, nog even, dan valt de hand, die het oor moest afsluiten terug op het laken. Ze slaapt tot de zon recht in haar kamertje staat. Bij het ontwaken, ziet ze opoe aan haar bed met een gezellig blaadje vol lekkere dingen. Haar lief gerimpeld gezicht glanst van tevredenheid: „Wel, wel, wat kan dat jong volk slapen, ik staan er van te kijke. Niks geen hinder gehad? Ome Klaas heb vannacht anders nogal puur te keer gaan.” „’k Heb 't ook efkes hoord”, antwoordt Anke eenvoudig en der waarheid getrouw. In het propere keukentje, dat uitziet op de kwekerij drinken Grootvader en de vrouwen hun koffie. Anke komt fris, met een kleurtje van ’t slapen naar beneden. Het lege blaadje draagt ze voor zich uit. Opa schuift een stoel voor haar bij. „Ga zitten, meidje, ’t is koppie doen!” 1) Met een beweging van haar hand langs haar keel demonstreert Anke hoe verzadigd ze is. „’k Heb zin om naar buiten te gaan, zegt ze verlangend. „Heeft u niet wat voor me te doen?” *) koppie doen koffie drinken. Piet is Opa’s enige volwaardige knecht die hem in zijn bedrijfje werkelijk tot steun is. Met Kees, de loopjongen van goed veertien, en Jannus, het achterlijke diaconie-mannetje vormt hij het personeel. „Je hebbe deur de omstandigheden in huis veul takt om met dat soort mensen om te gaan. ’t Is een borst 1) van goed dertig, hij ken ook nog wel wat doen, al is ’t een minnig manneke. Ik had docht, je moest hem nemen voor twee kwartjes inde week en zo af en toe een hap eten.” Zo wist de slimme armhuisvader ook deze halve werkkracht nog op Grootvaders dak te schuiven. Hij had ’t goed gezien, dat de oude Velting met een weinig speculatie op diens door droeve ervaring verkregen routine inde omgang met de armen van geest, wel te bewegen zou zijn. „As je mijn de verzekering geve, dat hij niet te veul kure heeft, wil ik 't wel es probere. Maar ’t moet vanzulf tussen ons Klaas en hem ook een beetje botere.” ~Je hebbe d’r geen kind aan,” profeteerde de Groot, ’t Gaat ook inderdaad boven verwachting goed. „Je ken niet aars as medelijde met hem hebbe, de borst is niet hielegaar zuiver hier!” en Jannus tikt veelbetekenend daar, waar ’s mensen verstand zetelt. Hij schudt in meewarig beklag het hoofd. Tot groot vermaak van Piet en Kees hakkelt Klaas, •*) borst knecht jongeman. „Bel ja ’t, m’n kind,” praat langzaam de oude man, onderwijl strijkt zijn hand nadenkend langs zijn baard. „Laat es kijke, je kon de zwarte bessen wel plukke. Vanmiddag gaat Piet er mee te vent!” als hij Jannus op een goede distantie weet, hun in vertrouwen toe: „H-h-hij h-h-heb ze lang n-n-niet a-a-a-llegaar!” Als Anke de tuin inkomt met haar mandje ziet ze ze zitten, de vier werklui, met hun rug tegen het schuurtje geleund, inde schaduw. Tante Lien brengt hun daar de koffie. De knieën hoog opgetrokken, inde ene hand de grote kom, inde andere een boterham, zo genieten ze in volmaakte eendracht van de rust na een paar uur werken inde blakerende zon. Zodra Oom Klaas zijn nichtje ontdekt, steekt hij zijn hand op ten groet en lacht blij. Trots wijst hij haar aan de anderen: „’n Pittig meidie hé? A-a-a-a-nke, hiet ze.” Jannus knikt goedig vaderlijk: ..Merakel pittig!” Piet laat zijn ogen keurend meesmuilend over Anke's ranke figuurtje gaan en geeft toe dat het niet kwaad lijkt. Alleen Kees kijkt in volkomen onverschilligheid naar haar. Wat schelen hem die meiden? Als hij maar wat te bikken heeft en nu en dan een gijntje kan maken, meerdere en andere aspiraties heeft hij nog niet. Anke plukt maar, ze neemt niet veel notitie van het publiek bij de schuur. De drie vreemden weerhouden haar, om naar haar oom toe te gaan. Uit de geopende keukendeur klinken vredig de stemmen van de drie mensen, die er de tijd voor nemen, om koppie te doen. Inde tuin zingen gonzend de bijen om Anke’s hoofd en zwenken dan weer in speelse duiking naar beneden, puren even aan een bloem en vliegen verder van de ene beker van overvloed naar de andere. De spreeuwen en mussen kwetteren hun protest vanaf de hoge omheining, waar langs de bessenstruiken geplant zijn. Ze zijn recht- Kees grinnikt vergenoegd, als hij er aan terugdenkt. Hij lapt ’t aan z'n laars, wat die meiden kletsen. Daar lust hij het evengoed om, hoewel, of ’t komt van de warmte, vandaag zou hii ’t er ook zonder kunnen stellen. Hij weifelt. Ome Klaas staat op en wandelt eens naar Anke. Kees diept de koek op uit de zak. Tjong, toch eigenlijk zonde ook, zo’n lekker happie. Dan ziet hij de grote begerige ogen van ïannus met wiens onverzadigbare eetlust zijn honger niet te vergelijken is. In ’t brein van den ondeugenden strop komt een onzalig plan op. Die mop zullen ze beleven, ’t Kan nog net voor de baas komt. Met van pret tintelende ogen vraagt hij aan Jannus: „Moet jij dat eindje koek van me?” Verguld springt het mannetje op en strekt zijn handen met de roofdierachtige lange klauwnagels gretig uit. „Daar dan!” en Kees kaatst de koek omhoog. Met geopende mond en dwaas inde lucht grabbelende matig verstoord op die indringster. Het lijkt er veel op, dat ze hun lusthof leeg zal plunderen. Oom Klaas en de knechten hebben de maaltijd beëindigd. Alleen Kees rest nog een groot stuk koek. Zijn moeder, wier jongste en enige zoon hij is. heeft het hedenmorgen onder de spottend toeziende blikken van haar dochters op de bodem van de grote grauw papieren zak gestopt. „Wel ja, moeder, geef hem vooral een eindje koek mee, die stakkerd, dan krijgt-ie tenminste nog wat!” ginnegapten ze. „Hij eet zo goed als niks, twaalf sneden, meer nooit, dan valt zo’n endje koek er nog lekker in!” vingers tracht Jannus de buit te bemachtigen, ’t Valt een eindje verder in ’t zand. In één sprong is hij er bij. „Dank je wel Kees,” zegt hij kinderlijk dankbaar en hapt toe. Het zand knarst tussen zijn tanden. Anke wisselt zo nu en dan, ondertussen ijverig voortgaande met haar overvloedige oogst, een woordje met ome Klaas, die schijnbaar rustig naar haar staat te kijken. Ineens loopt hij bij haar weg en nadert snel de schuur waar Kees en Piet hem met gnuivende gezichten opvangen. De laatste heeft het als oudste en dus de wijste, nog wel tot z’n plicht gerekend Kees voor eventuele onaangename gevolgen te waarschuwen, maar innerlijk gelooft en hóópt hij ook niet, dat deze zich zal laten terughouden. „Lust je koek, Klaas?” vraagt Kees vriendelijk. „I-i-ikke wel!” verklaart Klaas om zich heen ziende. Kees toont hem zijn lege handen. „Nee, ik heb niks meer voor je, maar ik heb zo net Jannus een heel eind geven, daar mag jij de helft van, zeg maar, dat ik het zeid heb.” Inde ogen van Kees, die ’t enkel om wat jool te doen is. tintelen sterretjes van pret. Met grote stappen gaat Klaas de moestuin in, recht op Jannus af. Deze is net bezig met een innig vergenoegd gezicht, de laatste kruimels die op zijn blauwe kiel zijn gevallen, zorgvuldig bij een te vergaren met een vochtig gemaakte vinger. Die likt hij dan schoon. „Dat smaakt!” smakt hij en knikt argeloos naar Klaas. „W~w~waar is mijn eindje?” stamelt deze. Vergeefs speurt zijn blik naar de lege handen van z’n kameraad. „Maak het nou een beetje!” x) lacht Jannus ver-1) Maak het nou een beetje = Kom nou. „Ik heb het eerlijk kregen van Kees,” jammert hij op huilerige toon, terwijl hij tracht te ontkomen aan de greep van den veel sterkeren Klaas, in wiens ogen zo'n vreemde gloed is gekomen. Grommend als een kwaadaardige beer, tilt hij Jannus met één hand van de grond en smakt hem regelrecht ineen bed met jonge spinazie. Jannus krabbelt zo vlug hij kan overeind. Angstig schreeuwend, vliegt hij met een behendige uithaal zijn loggen aanvaller ontduikendlangs het paadje voorbij de verschrikt uitwijkende jongens, die om een hoekje het verloop van de grap hebben meegemaakt. „Dat gaat niet goed,” fluisterlacht Piet. „Ik docht het wel, want ze benne allebeide even wijs en even gek op snoep!” Dadelijk daarop rent ome Klaas voorbij met rood opgezet hoofd, strijdlustig uitpuilende ogen en een wijd open kwijlende mond. Anke, ook al ontsteld door de ongewone wedloop, laat haar mandje inde steek en volgt haar oom op de voet naar binnen. „Kom, we gaan aan ’t werk,” beveelt Piet. „Hoe krijg je ’t eigenlijk in je kop die twee gekken tegen elkaar op te zetten!” bitst hij ruw. „De ouwe is niet gauw kwaad, maar nu kon ’t er wel eens om spanne!” bouwereerd, nu hij Klaas’ goedige gezicht onheilspellend ziet betrekken. „Kees heb het geven voor mijn allienig!” Hij kleurt donkerrood als een bang kind onder de dreigende ogen van den getergden reus. „G-g-g-geef je ’t, o-o-of geef je ’t n-n-niet?” dringt deze op hem aan. Z’n grote knuist rust zwaar op de schouders van het ineenkrimpende diaconiemannetje. Kees kijkt benauwd nu. De pret is er ineens af. „Zou ’t me m’n baantje koste kenne?” vraagt hij timide. In z’n verbeelding ziet hij zichzelf al smadelijk weggejaagd. Waar zal hij weer wat krijgen? Dan zal Maandagmorgen de rij van spuwende werklozen, die trouw bijéén komen op de brug met één vermeerderd zijn! Hij neemt zijn zakdoek, snuit eens, keert zich af en veegt langs zijn ogen. Piet denkt, dat ’t wel loslopen zal, maar hij weet als oudste vaneen groot gezin wel zoveel van opvoeding, dat ’t geen kwaad kan, wanneer je zo'n beunhaas als die Kees es even inde zak laat zitten. Wellicht heeft hij zelf de heilzame uitwerking vaneen dergelijke methode ondervonden. Hij stelt Kees dus niet gerust, maar haalt weifelend zijn schouders op. „Ik begierde me zelf,” vertelt hij later plagend aan Kees, „jonge, jonge, wat was je toen efkes klein!” Jannus is als een bom de keukendeur binnen gevallen en doet daar snikkend als een baby een omstandig verhaal waar men niets uit wijs kan worden. Eve daarna komt Klaas, en stamelt verwijtend naar Jannus, dat deze zijn deel van de koek heeft opgegeten. Hij windt zich hierbij erg op en ’t lijkt er naar, dat hij zich gereed maakt voor een nieuwe strijd Tante Lien komt echter bemiddelend tussenbeide. Wat er precies gebeurd is, snapt ze niet, maar wel, dat het om iets lekkers gaat. „Is dat een leven?” bromt ze. „Foei, schaam je, zulke grote kerels! Er is eten genoeg op de wereld hoor. Daar hoef je niet om te vechten. Hier, elk een lekkere snee krentenbrood. En nou ga jij, Klaas, met Opa mee en Jannus helpt Anke bessen plukken. Maar ’t moet niet meer beuren, hoor!” Opa is plotseling verdwenen, want hij krijgt opeens boze vermoedens. Hij stapt, de rookwolken driftig uitblazend, met kittige stapjes over de klinkers naar de moestuin. Piet is bezig het verwoeste „Nee, Lientje, nee, m’n kind!” belooft Jannus zoet alsof hij werkelijk de meest schuldige in het drama was. Hij zet z’n tanden, buitengewoon tevreden over de afloop, die boven verwachting goed is, in het geurige brood. „Lientje, m’n lieverd, het smaakt merakel,” verzekert hij tante vriendelijk. Maar deze schudt afkeurend haar hoofd en steekt een bestraffende vinger inde hoogte: „Wat vergeet Jannus daar nou weer? Dat moet je nou toch es onthouwe hoor! Ik heb ’t je nou al zo vaak zeid! Zondag was het ook helegaar weer mis! ’t Is bedroefd. Toen stond je ook weer te roepe van: „Dag m’n wijfke, dag m’n kind!” Dat moet je nou es goed begrijpe hoor. Het geeft geen pas. Je hoeve helegaar niks aars te zegge as: „Dag Lientje!” Dan weet ik het wel! Zal Jannus d'r nou es om denken, want aars wordt tante Lien eerlijk kwaad op je hoor!” En Jannus doet voor de zoveelste maal een belofte, waarvan hij zelf het hoe en waarom niet begrijpt, en tante Lien overtuigd is dat hij die niet nakomen zal. Anke ziet het koddige tafreeltje met groot behagen aan. Jannus, die wanhopige pogingen in het werk stelt om het vereiste boetvaardige gezicht te zetten, hoewel hij niet beseft waartoe, Tante, die haar appelgezichtje in boze rimpels trekt als tegen een stout kind en Opoe, die vanuit haar hoekje met een lieve glimlach zegt: „Stil nou maar, Lientje, hij doet ’t nooit meer, dat zien ik wel aan die borst!” spinaziebed wat te ordenen. Opa blijft bij hem staan. „Wat is er beurd?” vraagt hij kort. „Och,” verontschuldigt Piet. „De broodkruimels staken Kees denk ik, een beetje. Hij gaf uiteen malligheidje z’n koek aan Jannus en zee toen efkes later tegen Klaas, dat die er de helft van hebbe mocht; maar ja, dat eindje was allang verdwenen vanzelf en toen had je ’t spul gaande.” Piet voelt zich zelf als oudste niet helemaal safe, daarom bestudeert hij onder ’t praten nauwlettend ’t gelaat van den ouden Velting. Trilt er een lachje om diens mond? Hij weet ’t niet zeker. „Waar is die stoetel vaneen jongen?” bast Opa; maar zijn ogen verraden innerlijke pret. ~Inde tomatenkas,” grijnslacht Piet nu weer vrijmoedig, daar er blijkbaar aan ’t voorval niet te zwaar wordt getild. Opa constateert met genoegen, dat de schuldige zich zover mogelijk van het corpus delicti, het vernielde bed inde moestuin, heeft verwijderd. ~Nou is ’t zeker wel es uit met die streken van je, hè?” buldert de oude heer met overslaande driftige stem zodra hij de deur open heeft gedaan. ~Ja, baas!” antwoordt Kees zacht. Hij trilt op zijn benen. Zó boos heeft hij Velting nog nooit gezien. ~En aars,” dikt Opa nog een beetje aan, z’n succes ziende, ~is daar het gat van de deur! Versta je me, knecht?” „Ja, baas!” fluistert Kees weer met iets vaneen snik. Hij worstelt tegen zijn opkomende tranen. Velting keert zich heel gauw af. De aanblik van de guitige durfal in zo klein formaat werkt op zijn lachspieren. Maar ’t zou jammer zijn, vindt hij, om In ’t voorbijgaan zegt hij zacht tegen Piet: „’k Heb hem aardig inde knijperd, maar dat hindert niet, laat ’t maar stil zo, een pooske!” Ome Klaas vergeet gemakkelijk. Al fluitend volbrengt hij zijn gewichtige taak, ’t opladen van de groentekar. Zoals een kleine jongen zijn blokken in elkaar past, zo rangschikt hij de verschillende manden en mandjes, dat ze hermetisch in elkaar sluiten. Dit te mogen doen is ieder keer weer een feest voor hem en ’t geeft hem een plezierig vertrouwen in eigen kunnen. „Z-z-z-zo-wat ken Jannus niet!” bluft hij. En ’t is waar, deze ziet geen kans een vernuftige legkaart te formeren van de inventaris der groentekar. Onder zijn handen wordt het een wonderlijke chaos. „Dat is ’t ienigste wat die zwalker ken,” vertelt Jannus al plukkend aan de logé. „De baas en de vrouw benne anhaald met die stumperd, hoor. Wat moet er van komme, als ze es uit de tijd rake? Dan zit Lientje, dat kind er mee!” Jannus loost ’n diepe zucht, zo is hij begaan met ’t weinig rooskleurig verschiet van Ome Klaas. „Ik heb tenminste altijd een thuis. Een thuis, dat blijft, zie je. Want al sterve deze vader en moeder, dan komme er weer are.” Jannus hoeft zich over zijn toekomst geen zorg te maken, dat begrijpt Anke nu zeker wel. Hij rekent er op, dat ’t armhuis er langer zal zijn dan hij. Anke weet niet, of ze om ’t armetierige mannetje met z’n klierachtig ontstoken oogjes moet lachen of huilen. A 8 dadelijk al de oude Kees weer te voorschijn te roepen, het boetekleed ontsiert den jongen zondaar niet. De eerstvolgende Zondag stapt ze naast tante naar de kerk. Achter hen lopen Opa en Opoe, Ome Klaas sjokt tussen de oudjes in. Zo heeft tante bevonden, heeft hij ’t minste gelegenheid om aan z’n lelijke gewoonte van naar alle richtingen te spuwen, toe te geven. ’t Is een mooie, zonnige morgen. Dat vindt de moeder van ’t armhuis ook. Daarom heeft ze met een zoet lijntje al haar oude mannetjes het huis uit gedirigeerd. „Die te kerk wil kan gaan, de andere allegaar naar buite.” De vrouwkes hebben de beschutte tuin de voorkeur gegeven. De mannelijke gezinsleden zijn echter met hun houten krukjes en rieten leuningstoelen door moeder voor ’t huis neergezet. ~En nou tot „koppie doen” allegaar buite blijve, hoor”, beval ze haar troepje oude kinderen. De mannetjes beloven het graag: ~Je zult ons vooreerst niet weer zien, m’n lieve mens, ’t zonnetje bakt zuiver lekker”, geniet handenwrijvend oude Teun. Voor zijn bloedloze lichaam, dat zich midden inde zomer des nachts niet meer zonder kruik kan verwarmen, is het door de morgenzon heetgestoofde voortuintje een weldaad. Maar twee van de vierentwintig bewoners van het huis gaan naar de kerk. Dat zijn Guus Bakker en Trien, zijn vrouw, ’t Is dat het bestige mensjes zijn, zo dagelijks inde omgang, anders zouden ze ’t bij al die andersdenkenden kwaad te verantwoorden hebben. „leder moet maar doen, wat em het beste voorkomt en waar hij zinnigheid an heeft, ik voor mijn zit liever hier met die hitte,” zegt Teun toegeeflijk, ter- ~Ze benne misschien niet minder, maar ook niet beter as een aar, dat zeg ik,” vindt Gert met iets van vijandschap in zijn stem. „Mens nog an toe, as ik daar es over aan ’t uitpakke ging, wat ik wel zien heb bij dien fijnen boer, waar ik vroeger werkte. Nou!” Hij kucht en humt en zwijgt dan verder; maar zijn hele gezicht verraadt, dat hij boekdelen van slechtheid over dien enen zogenaamden christen zou kunnen vertellen „Mijn baas, de ouwe Velting is ook fijn,” schuchtert Jannus. „Maar toch even goed mirakel beste mense, hoor! Gerust, d’r zit geen kwaad bij! Maar ja, ze benne fijn!” Hij kijkt verontschuldigend rond als wou hij zeggen, dat dit dan ook het enige minder mooie is, wat men de familie Velting kan ten laste leggen. „Altijd denke ze om mijn, ik ben er als kind in huis,” bluft hij verder. De oude mannen, in verstand en leeftijd patriarchen bij hem vergeleken, gunnen hem de mond niet. Een beunhaas vaneen jaar of dertig, die bovendien niet helemaal toerekenbaar is, daar wordt door hen evenzo mee gehandeld, als een wijs huisvader doet, wanneer zijn boy van dertien jaar zich in ’t gesprek gaat mengen. Ze schenken dezelfde aandacht aan de woorden van Jannus, als aan het tsjilpen van de mussen die op het hekje zitten dat het tuintje van de straat scheidt. Dat de oude Velting goed is voor zijn volk is over- wijl hij het fijne echtpaar naoogt. „Bel ja ’t!” stemt Klaas toe. Hij staat, aangehaald als hij is met die verraderlijke hartkwaal, zo te zeggen, met z’n ene been in ’t graf. „Elk komt er op zijn manier. Ik veur mijn ben niet bij ’t kerkgaan groot brocht. Dat scheelt er aan, maar kwaad als kwaad steekt er niet in.” bekend. Het is dus niet nodig dat Jannus daar telkens mee komt aandragen, zodra de fijnen ter sprake komen. Jannus is deze veronachtzaming van zijn nietige persoon zó gewend, dat het hem in ’t minst niet deert. Ook trekt hij er geen lering uit, al stoot hij nog zo vaak zijn neus. Jannus blijft meepraten, „’t Wordt niet minder met de borst, maar vooral ook niet beter, wat ’t verstand anbelangt”, oordelen de oudjes, die hem vanaf ’t ogenblik, dat hij als zeventienjarige knaap in ’t huis kwam, hebben gekend. „Daar komme ze,” wijst hij even later verheugd, als hij zijn geliefde baas met z’n huisgenoten ziet naderen. Tante Lien knijpt Anke van schrik in haar arm: „Ik was er al bang voor!” steunt ze. „Daar zit ’t hele armhuis buiten. O, m’n lieve mens, ja, Jannus voorop vanzelf. Als die stoetel vaneen jongen z’n mond nou maar houdt.” De zweetdroppels staan ineens onder tante’s neus. Ze neemt haar zakdoek en zo met afgewend gelaat tracht ze Jannus nog te verschalken. Maar deze herkent de dierbare, welgedane gestalte van tante Lien uit duizenden. Z’n hele onnozele gezicht glimt. „A, Lientje!” roept hij blij. „Dag, m’n kind. Mooi weertje hè, m’n lieverd?” Tante Lien recht zich zoveel ze kan en schrijdt zo waardig ’t haar mogelijk is voorbij. Jannus treft enkel een vernietigende blik, hij krijgt geen groet. De oudjes bedeelt ze stijfjes met een ~goeie morgen!” „’t Lijkt wel niet erg raden, dat je zo vrindelijk benne, Jannus,” grinniken deze. Anke verbijt met moeite een schaterlach. Ze knikt zomaar wat vaagjes inde richting van het huis. „Als u hem weg stuurde, zou hij ’t toch niet laten,” lacht Anke wijs. „Hij zou 't nooit begrijpen en misschien nog een beetje harder roepen, om te laten horen, dat hij nog altijd veel van u houdt! Och, wat geeft ’t eigenlijk ook, ze noemen u toch allemaal tante Lien, van uw kennissen.” „Vanzelf, je moete me ook goed begrijpe, hij hoeft me ook geen juffrouw te noemen, maar dat akelige geschreeuw van ~m’n meidje” en ~m’n lieverd,” daar heb ik zo’n barre hekel an, dat is zo schaamachtig.” Tante bloost, ondanks dat ze de vijftig is gepasseerd als een jong meisje. Anke peinst over ’t mysterie, dat iemands denken door één of andere duistere macht, zo wordt belemmerd en gekluisterd dat ’t eenvoudigste niet tot hem doordringt, maar een ogenblik daarna stelt ze met de moed en ’t vertrouwen van de jeugd vast, dat ’t toch ook niet zo’n heksentoer moet zijn, om Jannus zo te bewerken, dat hij voortaan tante Lien het bloed niet meer naar ’t hoofd doet stijgen met z’n goed bedoelde, maar wel wat familiaar klinkende begroetingswijze. Zij wil op een keer, dat de gelegenheid gunstig lijkt, Tante ziet paars van ingehouden rechtmatige schaamte en toorn. „Zou je nou zo’n misselijk knechie niet, dat heb ik hem nou geen één keer, maar wel honderd keer zeid. Maar ik kan ’t hem niet aflere, net zo min als onze Klaas ’t spuwen. Je schame je eige als meidje allenig toch de ogen uit je hoofd? Je zou er de borst om weg doen, maar dat geeft ook geen pas van zelf, want ’t is van mijn kant niet aars als zondige hoogmoed, zo is ’t ook weer!” Tante zucht, ’l Is niet altijd gemakkelijk om leer en leven samen te laten gaan. toch eens proberen, of ze dat niet klaar kan spelen. Anke zal zich echter niet aan de hervorming van Jannus en zijn manieren kunnen wijden, want die volgende Maandag brengt ’s morgens al vroeg tante Lien een brief boven, waarin haar vader in korte woorden meldt, dat moeder niet erg lekker is en graag zou zien, dat Anke naar huis kwam. HOOFDSTUK VIII. Anke kijkt met een sip gezichtje van het simpele stukje papier, dat hier en daar het afdruksel vaneen zwarte vinger vertoont, naar tante Lien, die voor het bed staat en nieuwsgierig informeert: „Nou, wat is het? Toch geen zwarigheid?” Haar nichtje reikt haar stilzwijgend de brief. Als ze één woord zegt, zal ze gaan huilen, dat weet ze. Tante schudt bedenkelijk het hoofd: „Cornelia te bed? Dan is ze er bepaald niet te best aan toe. Dat kenne we nog wel van vroeger!” Als een plotselinge bliksemstraal, zó fel slaat na deze woorden de angst in bij Anke. Weg is de teleurstelling om de korte duur van haar vacantie, verzwonden de gedachte, dat eigen genoegen in gedrang raakt. Moeder is misschien erg ziek en zij, Anke ligt hier, behaaglijk in bed en krijgt een kopje thee op een blaadje met een mooi kanten kleedje. De tegenstelling treft haar zo, dat ’t haar bijna lichamelijk pijn doet. „Tante, helpt u me gauw? Ik ga dadelijk naar huis. Zou ik de eerste trein nog kunnen halen?” Grootmoeder in haar hoekje is geheel verbijsterd: „Och, och, wie zou daar nu om denke! Cornelia ziek en ’t kind naar huis. Wat kan er gauw wat komen!” Anke komt binnen, geheel reisvaardig, de koffer inde hand. „Moet Ome Klaas ook efkes mee voor de bagage?” vraag Opoe. ~Wel nee,” zegt Anke, ~er zit haast niets in.” ~Och, wel nee, dat zal ’t ook wel niet, je had toen puur zo’n vrachie aan die stoet en de frambozen.” Opoe snuft: ~’t Sloof, had ze zich daar ook nog druk voor maakt. En vanzelf al lang niet goed. Ze heb ’t zo lang mogelijk onder zich houden. Wel, wel, m’n arme kind! Wat neemt dit een raar end, niet?” Zo lamenteert Grootmoeder. Anke luistert maar half. ~Ik moet Opa en Ome Klaas nog gedag zeggen,” bedenkt ze en is meteen de deur al weer uit. Opa is er beduusd van: ~No, jong, jong. Je moeder ziek, zeg je? Da’s niet best, m’n kind! Vanzelf, je ken nou thuis niet mist worde! Ome Klaas begrijpt er niets van! Onwillig laat hij toe, dat Anke hem de hand schudt. Hij stoot onver- vraag ze met gejaagde stem. Tante denkt even na: „De eerste trein is al weg, maar als je vlug ben zou je die van kwart over achten kunnen halen!” Tante Lien schrikt er van, met zo’n vaart komt Anke uit bed, ineen paar stappen is ze bij de wastafel, plenst het water inde kom en dompelt haar gezichtje onder, zoals haar vader en Jan het ook plegen te doen. Ze droogt zich snel met de ruwe badhanddoek. Tante Lien, aangestoken door Anke’s driftige jacht, stommelt onderwijl naar beneden en doet daar verslag van de inhoud der brief, terwijl ze Anke’s ontbijt inpakt. staanbare klanken uit. Ze laat het aan Opa over om den onnozele, die totaal uit ’t veld geslagen is, uiteen te zetten waarom ze zo onverwacht moet vertrekken. Enigszins tot zich zelf gekomen, stottert hij dan ook: „Wat wil het meidje? Opa probeert hem duidelijk te maken, wat er gaande is, maar zonder succes. Anke heeft hem beloofd, elke avond een spelletje met hem te zullen doen. Dat vooruitzicht heeft hij nu niet meer, daarom is Ome Klaas de hele dag verder uit zijn doen. Hij schopt kwaadaardig een emmer met gier omver, harkt als een bezetene ineen pasgezaaid bed postelein en plukt de bessen, rijp en groen, door elkaar. Niemand kan hem overtuigen dat het noodzakelijk was, dat Anke heenging. Hij mompelt boos lelijke dingen aan ’t adres van tante Lien, snauwt tegen zijn bedroefd uitziende moeder, en brengt zijn ouden vader tot wanhoop, door de hele dag iets anders te willen, dan hem wordt opgedragen. Hij bederft tien maal zo veel als andere dagen. Na een gehaast, maar teder afscheid van Opoe, en de stellige belofte, dat ze de logeerpartij herhalen zal, stapt Anke naast tante Lien de deur uit. Opie, die hen naziet, kan een glimlach niet onderdrukken. De korte benen van tante Lien zullen ’t moeten afleggen tegen het marstempo van haar nicht. Bij de hoek van de straat keert Anke zich nog eens om. Het valt grootmoeder eerlijk mee, dat het kind daar nog om denkt. Tante Lien werpt een blik op haar horloge; haar borst gaat heftig op en neer. ~M’n lieve kind,” roept ze dan verlicht uit, „Wat doene we toch mal, wij lijke ons hoofd wel helegaar kwijt, ’t is nog kwart voor achten. Je hebbe dus nog een half uur de tijd. En in tien minuten lope we naar ’t station; dat is te zeggen, „Stoetel,” scheldt ze zich zelf. „Voor m’n straf moest u me alleen verder laten gaan.” Maar tante, in haar nopjes, dat het met de tijd zo meevalt, glimt al lang weer van tevredenheid. „We benne allegaar van de kook,” zegt ze, „jij niet allenig! Je had makkelijk thuis nog eten kend. Maak ik me daar heel mans een pakje met brood klaar. We benne Klorissen, op een rijtje af. Geen beschuit nog, niks in je maag!” Tante wordt bedroefder, naarmate ze er zich in verdiept, welke mogelijkheden ze voorbij heeft laten gaan, om haar nichtje voor ’t laatst te vertroetelen. Anke verzwijgt, dat haar kopje thee op ’t nachtkastje staat, koud en onaangeroerd. Eensklaps verheldert de blik van tante Lien. Ze trekt Anke mee, een kleine comestibleswinkel binnen „Laat ons hier klein efkes wat voor je halen, zo een aardigheidje voor onderweg!” Op haar alarmerend bellen ze doet een paar keer de deur snel open en dicht komt dooreen smal gangetje een klein, dik vrouwtje naar voren geschommeld. Ze strijkt haar haren onder ’t gaan haastig weg onder een wit gehaakt nachtmutsje: ~M’n goei mens? Lientje, je bent an de vroege kant. Ik ben amper uit m’n bed.” Tante Lien vertelt veel te uitvoerig naar Anke’s zin, hoe ze zo matineus komt en besluit: „’t Meidje is zo akelig de deur uitraakt, ze moet wat van me mee hebbe voor de reis. Ik had docht, een doosje flikken en een buske met koek voor d’r moeder. Wat jij, m’n kind, ’t is aars zo’n kale thuiskomst!” voor een mens van mijn postuur. As jij zó door holle, ben je er in drie.” Anke blijft schuldbewust staan en ziet hoe het rood op tante's wangen donker geworden is als vaneen pioenroos. Anke trippelt van ongeduld. „We verlaten ons toch niet te veel, tante?” Tante’s belangstelling concentreert zich momenteel echter op de dozen en doosjes die juffrouw Millenaar voor haar uitstalt. Ook deze doet ’t zich wel aan tijd: „Zo, zo, ben jij een meidje van Cornelia! Nou, we hebbe wat of lacht met mekaar, je moeder en ik. We konden ’t zomaar altijd erg goed samen vinden” en dan, met een lachende blik naar Anke: „Nou ben je precies je moeder van vroeger, as ’t er niet zinde. Zo heb ’k er nog op een pertretje, toen had ze een jurk an, waar ze een barre hekel an had! Wel wel, as twee druppels water, zo sprekend!” Buiten tuft een motor aan en houdt stil voor ’t winkeltje. Even later komt een jonge man binnen. Hij bukt zich onder de lage deur. „Ha, tante Lien,” groet hij en met een „dag juffrouw”, inde richting van Anke wil hij doorlopen. Z’n moeder weerhoudt hem echter. „Harry, luister es efkes. Ken jij je de foto nog voorstellen, waar Cornelia Velting op staat? De zuster van tante Lien, mijn vriendin van vroeger? Daar is dit meidje een dochter van!” Ze wijst op de diep blozende Anke. „Is het niet krek d’r moeder? Zeg nou zelf.” Harry lacht, maar maakt geen al te ruimschoots gebruik van zijn moeders aansporing Anke eens goed in ogenschouw te nemen. Ook voelt hij aan, dat hij niet moet uitspreken, wat hem op de lippen ligt: „Moeder, toe nou, je maakt het kind verlegen!” Hij ziet, hoe Anke’s gezichtje zenuwachtig trekt, terwijl ze ten tweede male waarschuwt: „Tante, we verzitte de trein nog!” „Wou je met die van kwart over acht? Dat haal je „Jij bent de beste,” zegt ze kinderlijk. Zo beloont ze Jan ook voor zijn diensten. „Heb je wel eens eerder achter op een motor gezeten?” vraagt Harry. Anke schudt „nee”, terwijl ze zitten gaat. „Durf je dan wel?” Harry kijkt plaaglachend achterom. „Ja, met jou best,” antwoordt Anke eenvoudig. Hij lacht tevreden en zet z’n karretje in beweging. Tante Lien en juffrouw Millenaar staan inde geopende deur. De eerste zendt ze nog groeten achterna, bestemd voor de smidsfamilie. Harry’s moeder roept, niet meer,” stelt Harry vast, terwijl hij op zijn polshorloge kijkt. Van donkerrood wordt Anke krijtwit. Ook tante verschiet danig. Het was haar zo aangenaam even te verwijlen inde dagen van haar jonkheid. Bijna boos foetert ze tegen Harry: „Kwajongen, je stane me hier zeker voor de gek te houwen?” Maar Harry houdt vol: „’t Is eerlijk zo, tante Lien! Kijk zelf, ’t is nog vijf minuten. In dat tijdje loop je niet naar ’t station. Ze moet toch nog een kaartje nemen ook!” Met medelijden beziet hij Anke’s vertwijfeld gezichtje en radeloze ogen. Tante Lien’s gelaat spreekt boekdelen van zelfverwijt. Ook zijn babbelzieke moeder kijkt, alsof ze zichzelf niet geheel vrij pleit van schuld. Ineens weet hij wat hem te doen staat. Hij pakt Anke bij haar arm en beveelt als aan een jonger zusje: „Zeg je tante maar gedag, ik breng je op de motor! Die spullen, moeten die ook nog mee?” Op tante’s timide hoofdknik graait hij op goed geluk af een stuk of wat doosjes van de toonbank en stopt ze inde diepe zakken van zijn motorjas. „Klaar!” commandeert hij en voert Anke de winkel uit. Haar ogen stralen dankbaar inde zijne. dat hij kalm aan moet doen, want ja, niet waar, het is ’t kind vaneen ander? Hun stemmen gaan echter verloren in ’t geraas van de motor. In minder dan geen tijd zijn ze bij ’t station. Alsof het vanzelf spreekt neemt Harry de koffer van Anke over. „Ik breng je wel even verder ook, als je ’t goed vindt,” zegt hij, „anders vertrek je zo eenzaam.” Hij installeert haar voor ’t raam vaneen damescoupé. „Om tante Lien bij navraag gerust te kunnen stellen, dat haar geen gevaren van de zijde van brutale medereizigers kunnen bedreigen,” verklaart hij Anke. Uit zijn zakken diept hij de inderhaast meegevoerde „teerkost op de weg” op en deponeert vier doosjes van verschillend formaat op Anke’s schoot. Anke neemt er één van in haar handen en begint ineens luid te lachen. „Het zijn sigaretten,” hikt ze moeilijk, terwijl ze Harry het merk laat zien. Dan davert ook zijn luide lach langs het stille perron. Naarstig onderzoeken ze samen wat de inhoud van de andere dozen mag zijn. Anke somt op: Gevulde koeken, kattetongen, bonbons; bespottelijk veel zeg! Hier, neem deze weer mee.” Maar Harry houdt z’n beide handen hardnekkig verborgen in z’n zakken: „Dank je wel, daarvoor heb ik ’t hier niet naar toe sleept.” „En die sigaretten dan? Ik rook toch niet?” „Heb je een vader, een broer?” vraagt Harry. Anke knikt bevestigend. „Nou dan, die hoor je toch wat mee te brengen!” Anke aarzelt: „Het is een vergissing,” zegt ze, „en ’t staat zo inhalig, om maar in te palmen, wat jij van de toonbank voor me mee gapte.” „Raar goed, die vrouwen!” vindt Harry en schudt het meisje uitvoerig de hand. Met klinkt het sein van „Een bedankje voor ’t brengen, kan dat zonder gevaar?” vraagt ze guitig. „Een hand zou nog gaan!” hijgt Harry. Even raken Anke’s vingers zijn uitgestoken vuist. Hij blijft wuiven met het eigenaardige weemoedige gevoel, dat ook ’t vertrek vaneen goede oude bekende geeft. De trein is al uit het gezicht verdwenen, dan staat hij daar nog. De chef, die ongeveer alle bewoners van de kleine stad kent, tikt Harry op de arm. „Ze is verdwenen, hoor! Was het je meisje, Millenaar?” Harry grinnikt: „Ik ken het kind laat eens kijken net acht minuten.” ~’t Kan anders gauw, man, ’t kan gauw, 't hoeft maar een klein vonkje te zijn en je staat vóór je het weet in lichte laaie gloed,” plaagt de ander. „Alleen, ze leek me wel wat rijkelijk jong nog!” „Zo denk ik er precies over. Het blaadje is nog wat al te groen,” kaatst Harry terug. De chef verbeeldt zich, dat de lach, waarmee die woorden gepaard gaan, niet helemaal ongedwongen klinkt. „Je hebt het soms eerder te pakken, dan je zelf weet, vriend,” mompelt hij, denkend aan eigen ervaring op ’t gebied van de liefde. Hij oogt Harry na, die met grote schreden het perron verlaat. Zijn werk roept hem. Harry Millenaar is reiziger voor een fabriek in ijzerwaren. Hij heeft ambitie voor zijn vak en ver- vertrek. „Neem ’t nou,” dwingt Anke voor ’t geopende portierraam, „’t Zou levensgevaarlijk zijn, nu nog wat aan te nemen,” roept Harry terwijl hij met de trein meeloopt. Dan geeft ze ’t gewonnen. koopt goed. Deze dag is hij echter opmerkelijk verstrooid. Terwijl hij bezig is een van zijn klanten zijn artikelen aan te prijzen, denkt hij aan een paar grote verschrikte meisjesogen, ’t zijnde bruine kijkers van Anke, toen ze meende te laat te zullen komen. Dan doorstroomt hem een blij gevoel van voldoening. Het is hem gelukt weer een lach in die ogen te toveren. De klant kucht, alsof hij den reiziger tot de orde moet roepen. Harry schrikt van eigen afdwalende gedachten, als hij de bevreemding leest op ’t gelaat van den ander. ’s Avonds in bed scheldt hij zichzelf voor dwaas. Wie verheft er nu als jonge man van drie en twintig op een bakvis van misschien net zestien? ’t Is idioot. Toch informeert hij de volgende morgen zo langs zijn neus bij zijn moeder, die niet de minste argwaan koestert: „Hoeveel familie was dat meisje nou van tante Lien, moeder?” ~Bel, m’n knecht, heb je dat nou nog niet door?” Moeder Millenaar zet er zich genoeglijk voor in haar stoel, „’t Is een kind van d’r zuster, dus doodgewoon een nichtje! ’t Was altijd een bar aardig meidje, die Cornelia, ’k heb nooit beter vriendin had. We raakten vanzelf wat uit elkaar, toen ze verkeer kreeg met dien smid.” Harry spitst zijn oren. Bliksemsnel trekt hij zijn conclusies. Er begint iets voor zijn geestesoog te dagen. Als Anke’s vader smid is, dan zou hij zijn reizen ook eens in die richting kunnen maken, om te zien of daar wat te verdienen valt en meteen nu ja, waarom niet? eens polshoogte halen, hoe dat bruinoogje het maakt. Juffrouw Millenaar is helemaal op haar praatstoel geraakt en vertelt argeloos verder: Harry’s moeder strijkt in gedachten het tafelkleed glad en let niet op het gezicht van haar jongen. Ze borduurt verder: „’t Is jammer dat een mens zo verandere ken. Ik ben bang, dat ze er niet de goeie kant mee uitgaan is, met haar verdriet. Als ze ’t meer bij den Here brocht had, was ze bepaald niet zo hard worden. Maar dat zat er altijd al in, dat zelf willen.” „Wonen ze niet inde buurt van Alkmaar?” vraagt Harry slim. Moeder zegt hem de naam van Anke’s woonplaats. Harry weet genoeg, 't Is maar voor de aardigheid, maar hij gaat die kant op een goede dag toch eens uit. Anke is vanaf het station in één ren naar huis gesneld. De laatste etappe holt ze. Inde verte ziet ze al het hoog opvlammende vuur inde smidse. Dat stelt haar gerust. Als moeder zo heel erg was, zou vader niet volop aan het werk zijn. Van Dalen en Jan kijken verheugd op als Anke binnenstapt. „Dat is nog eens dadelijk komen als je geroepen wordt,” prijst vader en kust ’t warme naar hem opgeheven gezichtje. „’k Heb er later nog es een keer zien, Cornelia, bedoel ik. Toen leek ze me bar veranderd, erg verouderd en niet tevreden. Ze heb anders een beste man, zeggen ze. Alleen moet ie een tijd lang, nogal puur van dit” en Juffrouw Millenaar maakt de beweging van iemand die de inhoud vaneen glaasje naar binnenslaat „gebruikt hebben. Niet dat hij helegaar dronk hoor, maar wel efkes meer dan goed voor hem was. Ik denk zomaar, ’t hartje zat er altijd nog al hoog dat ze daar niet best tegen kon.” „Wel meidje, al was je een paar jaar weg weest, dan had ik niet onwenniger van je kunnen zijn.” „’t Was of de klok stil stond,” beaamt Jan. Anke montert helemaal op door het hartelijk welkom. „Hoe is ’t met moeder? Wat scheelt er toch zo ineens?” vraagt ze. Haar vaders gezicht wordt ernstig. „Wat er precies aan mankeert met moeder, kon dokter nog zo iniens niet vaststelle, maar ’t kan wel puur zo’n tijdje duren, zei hij” en dan laat Van Dalen er zacht op volgen: „Je kon het wel es zwaar te verantwoorden krijge, m’n kind. Je moet je er maar zo’n beetje door heen slaan, ’n meid kan er niet of.” Anke balt overmoedig haar hand tot een vuist en laat die met kracht op haar vaders arm dalen. Deze wrijft met een pijnlijk gezicht het getroffen lichaamsdeel. „Te deksel, wijf, je heb pittig wat in je mouwen hoor!” „Dat docht ik,” bluft Anke. „Ziezo, nou gaan ik naar moeder!” Haar ogen stralen van jolige moed en levensdurf. „’t Is toch zo’n aardig meidje,” piekert de smid hardop. „Als moeder haar nou maar een beetje blijd ontvangt, ze is zo gauw verslagen.” „Ze is immers komen, zo gauw als ’t kon,” bromt Jan, bij voorbaat verontwaardigd overeen eventuele miskenning van zijn zusje. „Moeder ken kuin 1) weze op zo’n dochter!” En vrouw van Dalen beschaamt haar zoons ver- 1) kuin trots. Er komt zo’n blijde glans op haar mistroostig van pijn vertrokken gelaat, dat Anke, getroffen door die verheugde roep, zich zonder aarzeling over haar heen buigt en op beide wangen kust. „Moeke!” zegt ze teder. „Daar ben ik.” Moeder trekt haar met twee handen naar zich toe en geeft haar kussen overvloedig terug. „Kind, ben je er nu al? Ik had je pas tegen de avond verwacht. Wat ben ik verlegen blijd, dat je er bent.” Haar stem trilt. „Want Meikie, die stoetel waar zit ze weer zo gauw?” de zieke richt zich een weinig op om haar ogen door de kamer te laten gaan en klaagt als ze niets ontwaart, wat op haar jongste dochter lijkt. „Zeker weer met die akelige kat an ’t spele. Vader moet het beest, as zij te bed leit, vanavond, inde sloot douwe, efkes inde zak, ze verdoet er de halve tijd mee, en laat mijn hier maar ligge. As je d’r wat van zegge roept ze: „Moeder, kijk es wat is ie toch pittig!” Maar wat ik je nou zegge wou, van 't eten koken, brengt ze ook niks terecht, ze luistert niet eens naar me. D’r is nou ook de hele morgen nog zo goed als niks beurd an ’t werk.” Anke heeft, onder ’t wijdlopig relaas van haar moeder zich van haar mantel ontdaan en deze op haar plaats gehangen. De jurk, die ze droeg, gaat dezelfde weg, ’t welk haar weer een goedkeuring van haar moeder bezorgt. „Juist, m’n kind, de beste spullen maar uit, en de A 9 wachting ditmaal niet. Bij het kraken van de deur kijkt ze op. „Anke!” werkjurk an. ’t Is slim spijtig, dat het zo loopt, maar ik kan eerlijk niet langer.” Anke knikt wijs: „Dat zeiden Opoe en tante vanmorgen ook al.” „Ja, wat hadden ze nog meer over me?” vraagt moeder gretig, maar toch ook een tikje achterdochtig. Anke kijkt even verbaasd op bij deze toon en antwoordt: „Nou, niks vanzelf, alleen zei vanmorgen die vrouw nog uit zo’n winkeltje, dat ze nog nooit zo’n aardige vriendin had gehad als u.” Vrouw van Dalen vergeet haar zieke lichaam en moet deze roekeloosheid met een hevige pijnaanval bekopen. Ze laat zich terugvallen inde kussens. „Was het Grietje Millenaar misschien?” steunt ze. Ze kan toch haar nieuwsgierigheid niet bedwingen. Anke knikt bevestigend: „Juffrouw Millenaar, ja, zo heette ze. Een klein dik mensje was het!” Vrouw van Dalen lacht, terwijl de tranen van pijn haar langs de wangen biggelen. „Och, och, en ’t was vroeger maar zo’n handje vol. Wat ken een mens toch verandere! Maar ’t mondje was altijd goed. Was ’t nog zo’n kwebbel?” „Nou en of,” stemt Anke grif toe. „Ik kwam door haar verhalen haast nog te laat bij ’t spoor.” Moeder geeft weer alle tekenen van belangstelling maar ook van hevige lichamelijke hinder. Anke streelt zacht de handen, die de deken krampachtig vasthouden, haar gezichtje is overgoten van aanhankelijke zorg. ~Ik vertel vanavond alles wel verder, hoor Moeke! Nou moet u even rusten. Zal ik eerst uw kussen es lekker schudden? En het laken en de deken goed leggen?” Vrouw van Dalens verwondering is groot. Is dat het kind, dat naar haar mening alleen maar goed was om inde boeken te neuzen? Ze zwijgt echter nog, want men zal de dag niet prijzen, voor de avond gevallen is. Van Dalen, die ongemerkt is binnengekomen, onthoudt zijn dochter zijn lof niet. „Compleet een liefdezuster, is ’t niet moeder?” „Dat is ze,” antwoordt deze flauwtjes, maar met een vriendelijke lach. Ze sluit de ogen van oververmoeidheid. Nog even doet ze ze weer open. „Maak maar „troet”” x) zegt ze, „voor wat aars is er geen tijd meer! Weet je, hoe ’t moet?” „Best hoor!” Anke zet een hoge borst. Ze zou kunnen zingen van blijdschap om een moeder, die haar zomaar de huishouding toevertrouwt en helemaal vergeten schijnt te zijn, dat ze nooit iets kan. Achter het huis vindt ze Meikie languit inde bleek liggen. Ze giert van plezier. Een klein katje speelt als een dolleman met haar snel op en neer wippende blote tenen. Anke moet even meelachen om het dwaze idee, maar maant dan haar zusje, haar sokjes en schoenen weer aan te doen. „Moeder lijkt me erg ziek,” merkt ze bezorgd op. „Bel nee’t, meid, ze het de hele morgen op me grommelt,” valt Meikie uit, met de ongevoeligheid, haar vlegeljaren eigen. „En jij deed van zelf niks,” stemt Anke schelms mee in. *) troet een meelspijs. Handig als een geboren verpleegstertje schuift ze haar hand onder haar moeders hoofd, terwijl ze met de andere het kussen keert en schudt. „Wat bedoel je?” vraagt Meikie gehaaid. De pretlichtjes in haar zusters ogen ontgaan haar niet. „Net zoals ik het zeg!” is het dubbelzinnig antwoord. „Grappig ben je,” vindt Meikie met opgetrokken neusje, maar ze volgt Anke toch in huis. Even later roert Anke de karnemelk met meel, terwijl Meikie de vaat wast. Ze babbelen gezellig. De oudste vertelt haar wedervaren uit haar korte vacantie. „Wat heb je een hoop beleefd in die paar dagen,” merkt Meikie jaloers op. ~’k Wou, dat ’k mee weest was, bah, er was niks an hier!” Anke doet, alsof ze geen erg heeft in haar zusjes kerende stemming en dist een smakelijk verhaal op over Ome Klaas en Jannus die ruzie maakten om een eindje koek. Zonder dat ze ’t zelf weet, is haar mimiek zó sprekend, dat Meikie schatert: „O meid, schei uit, ik begier m'n eigen.” Maar dan verheft Moeder haar stem. Anke haast zich naar de kamer. Knorrig murmureert de zieke: „Dat ginnegapt maar aan één stuk door, komt er even goed ook wat van ’t werk te recht?” Anke toont haar triumfantelijk de grote pan met meelkost, die prachtig van dikte is en Meikie schikt het schone servies op het theeblad. „D’r is meer beurd dan allienig schik maken,” bekent moeder met een toegeeflijk lachje. HOOFDSTUK IX. ’t Is een grijze, koude winterlucht. Zo nu en dan dwarrelt een vlokje sneeuw als per ongeluk verdwaald, naar beneden. „Ziek zijn is een bezoeking, maarde trage gang van het beter worden is nog moeilijker te volbrengen,” wrevelt het in haar. Daar zit ze nu haar kwaal is zogenaamd genezen. Ze behoeft dus niet meer een hele dag in bed te liggen, toch is ze te moe en te futloos om zich door de hoog opgeladen mand met kapotte sokken, kousen en verstelgoed, die Anke op haar bevel naast haar zette, heen te werken. Met de handen inde schoot staart ze doelloos naar buiten. Op de weg is geen levend wezen. leder die gezond is en van rijden houdt, heeft zich naar ’t ijs gespoed, ’t kan vandaag voor ’t eerst, dit jaar. Vrouw van Dalen ziet het niet vanuit deze kamer, maar ze kan zich toch heel goed voorstellen, hoe druk en vol het is op de sloten en de grote wiel. De meesten zwieren zo kunstig, dat ze een hele baan nodig hebben. De kinderen zwenken om de grote mensen heen, vlug en lenig, ook op de schaats. Alleen de heel kleinen bevolken de kleine slootjes en vermaken zich daar met ~het kreupeltje”. 1) Hier voelt ieder, dat hij leeft, vergeet zijn zorgen en denkt alleen aan het genot van het heden. Op het ijs viert vrolijkheid hoogtij en zit de humor op de troon. Daar worden oude grieven voor een poosje vergeten en leggen handen zich ineen van mensen, die in het leven van alle dag elkaar soms zonder groeten voorbijgaan. Inde huiskamer van de smidse in het benauwend *) kreupeltje sleetje. Vrouw Van Dalen heeft haar stoel tussen het raam en de kachel geschoven. Toch huivert ze in haar hoekje en trekt het wollen sjaaltje, dat Anke zorgzaam om haar schouders legde, dichter om zich heen. stil. Het nijdig tikken van het driftige wekkertje en vage geluiden uit de keuken herinneren vrouw van Dalen er aan, dat de tijd en het leven niet opgehouden hebben, maar doorgaan. Zelfs inde smidse is het rumoer verstild, het vuur is gedoofd, de zware hamer ligt verlaten op het aambeeld. Jan is, dadelijk na de middag met zijn handen op de rug en de ogen fonkelend inde fris rode kop hij smeedde vanmorgen niet enkel ijzer, maar ook drieste plannen op zijn schaatsen weggegleden. Vader had ergens inde buurt een boodschap te doen. Hij blijft lang weg. „’t Lijkt overal wel gezelliger dan thuis,” mokt vrouw van Dalen. Haar ogen dwalen melancholiek over de wit bevroren velden. De wieken van de watermolen staan bewegingloos ineen bed van lichte nevel. Met een zucht wendt ze zich naar de klok. Drie uur nog maar. Toch wordt het al schemerig inde hoeken van de kamer. Verwonderd vraagt ze zich zelf af, hoe ’t mogelijk is, dat ze zich verveelt en toch geen hand uitstrekt naar de berg van werk, die onder haar bereik ligt. Haar wil en energie lijken verlamd door haar langdurige ziekte. Zo zal ze oud zijn vóór haar tijd, bedenkt ze met een trieste lach. En wat blijft Anke lang in die keuken! Zoveel is er toch niet te doen? Ze roept: „Anke, ben je van plan daar de hele middag te tabernakelen?” Er is verwijt in haar stem om vermeende veronachtzaming. Anke schrikt op. Ze voelt zich betrapt op iets onaardigs. Moeder hunkert naar wat gezelligheid en zij zit hier om, al is ’t dan ook maar inde verte, ook haar deel te hebben van de ijspret. Daarom is ze op het kleine aanrecht gaan zitten en schilt de aardappels Het onrecht neemt hoe meer ze er zich in verdiept, groter afmetingen aan, tot moeders roep haar naar de kamer drijft en een eind maakt aan haar opstandige overwegingen. Ze wast gehaast haar handen onder de kraan, verwisselt haar bonte boezel met een fris door haar zelf geborduurd schortje en werpt een laatste blik op de genietende mensheid buiten. De weldadige kachelwarmte slaat haar dadelijk tegen, dan wordt ze er zich pas van bewust, hoe kil 't in de keuken was en hoe steenkoud ze is geworden. Het water zingt op de kachel. voor de volgende dag. Dat doet ze anders bij moeder inde kamer. Ze bedacht vanmiddag echter, dat ze uit dit hoekje de brede sloot, die achter het huis langs loopt helemaal kon overzien. Ze laat zich nu vlug van haar verheven zitplaats afglijden, steekt haar hoofd even om ’t hoekje en belooft: „Ik kom dadelijk.” Het uitzicht boeide het meisje eerst zozeer, dat ze vergat afgunstig te zijn. Tot Meikie daarnet passeerde. Ze reed hand in hand met twee vriendinnen. „Ha, die Anke,” gilde ’t drietal overmoedig en stak de handen hoog op. Toen ze elkaar weer vast wilden grijpen, tastten ze even mis en buitelden dwaas dooreen. Anke loonde hun de amusante voorstelling door plagend een lange neus te maken. Ze keek ze na tot ze tussen de talrijke andere schaatsenrijders verdwenen waren. Toen verloren Anke’s ogen de glans en werden met een vochtig waas overtrokken. Waarom moet zij alleen het tekort aan huiselijkheid dekken? „Meikie is een kind!” heet het altijd. Maar zij is toch ook nog jong, maar net zeventien en moeder vindt ’t maar heel gewoon, dat zij thuisblijft alsof ze tien inplaats van twee jaar ouder was dan zus. „Wie laat er nou z’n eigen zo verkleumen?” bestraft moeder ontevreden. „Wat had je daar toch zolang te studderen?” „Och!” Anke aarzelt even met haar antwoord en schept onderwijl thee inde pot. „Ze rijden zo lekker! Je kunt ze uit ’t keukenraam net zien!” Vrouw van Dalen, anders niet aangelegd om de verschillende nuances in haar dochters stem te onderkennen, beluistert nu toch in die toon verlangen om jong te mogen zijn. Hetzelfde heeft deze middag, al was het dan in andere vorm, zich bij haar doen gevoelen, daarom zegt ze: „’t Is waar ook, ik heb er niet zo bij stil staan, maar jij had ook nog makkelijk efkes weg kend. Of je nu al inde keuken zit, of op ’t ijs, dat blijft voor mijn toch hetzelfde.” Ze meent het goed, maar helemaal verloochenen wat haar tot een tweede natuur is geworden, kan ze toch niet. Anke staat even heel stil, werktuigelijk doet haar hand het deksel van het theetrommeltje open en dichtvallen, open, dicht! Moeder verwijt haar niets en toch schaamt ze zich. In gedachten hoont ze zich zelf: „Mooi zingen kun je: „Wandel maar stillekens achter Hem aan,” maarde eerste de beste middag dat er ijs is, zou je Moeke alleen laten. Ben je brommerig, dat niemand om je genoegen heeft gedacht!” Met sissend geweld kookt het borrelend water over de kachel. Dat brengt haar weer tot zichzelf. Ze vliegt toe en heft de ketel hoog op. Ook moeder is toegeschoten, ze stoot in haar vaart de stoof omver. Een wolk van as stuift achter haar op. „Meid, kijk dan toch ook uit, wat een kladdige boel hebbe we nou!” kijft de smidsvrouw, „je lijkt midden op de dag wel te dromen.” „Ja,” bitst moeder, onthutst, „maar ook met de rommel.” Vader, nog geheel te goeder trouw, draait aan een knopje en zet zo zijn vrouw en dochter ineen zee van licht. „Ziezo,” schertst hij goedsmoeds, „Nou kenne we zien, wat we zegge. Kijk es hier, vrouw. Deze mijnheer dat is Millenaar een zoon van je oude vriendin.” Hij schuift trots Harry als een presentje naar voren! „Is het niet net zo’n baas kerel als onze Jan?” Harry beduidt moeder, dat ze vooral niet voor hem Anke giet het water op de thee. Haar gezichtje krijgt opeens een guitige uitdrukking en ze plaagt: „Wat een doerak ben ik toch, Moeke! Had me nou toch op tijd naar ’t ijs stuurd, dan was dit niet beurd. Zal ik dan nou nog maar gauw efkes gaan, of eerst opruimen? En die stoof, dat heb ik toch niet op m’n geweten.” „Nou,” antwoordt vrouw van Dalen, terwijl ze naar haar plaats retireert, „dat zeg ik je nog zo dadelijk niet na. Ik verschoot zó van dat water. Als je met dezelfde vaart de thee zet had, was alles goed ofkommen!” „Hoe meer ik ’t bekijk, m’n moeder heeft gelijk!” rijmt Anke er luchtig op los. Ze voelt zich licht als een veertje nu, bevrijd van kwellende gedachten. Gewapend met stoffer en blik komt ze even daarna uit de keuken. Nog maar net is ze bezig de as zo voorzichtig mogelijk van ’t kleed te verwijderen, of de buitendeur wordt geopend en voeten stommelen in het gangetje. „Vader!” denken Moeder en Anke beiden met een gerust hart. De kamerdeur zwaait open en een hun welbekende stem noodt gastvrij: „Loop maar door, ’t vrouwvolk zit, wed ik, al te wachten met de thee.” moet opstaan. Ze is immers zo lang ongesteld geweest? Ja, ja, daar heeft hij van gehoord! Tante Lien komt vrij geregeld bij zijn moeder! Maar vrouw van Dalen blijft niet zitten, ze begroet Harry verheugd en met een vriendelijkheid, als Anke nooit te voren bij een ontmoeting van haar moeder met vreemden meemaakte. Wel, wel, daar staat vrouw van Dalen van te kijken! „Ben jij een zoon van Grietje? Nou ga zitten!” Dan volgen haar ogen die van Harry en ziet ze Anke. die verstijfd van verbazing, nog steeds op de grond hurkt, de veger in haar hand. „We hielden net een klein ongelukje,” vertelt vrouw van Dalen. „Laat het nou maar zo, Anke. Morgen komt de rest wel.” Anke gehoorzaamt, richt zich op en steekt Harry haar hand toe. „Ken je me nog?” vraagt ze onbevangen. „Dat zou ’k wel denken,” meent Harry. „Zo kort van memorie ben ik niet!” Zijn verrukte blikken gaan langs het eenvoudige meisjesfiguurtje, in het simpele groene jurkje en crème schortje, naar de goudbruine ogen in het matbleke gezichtje. Anke wendt zich lichtelijk verwonderd en met een vaag gevoel van beklemming af. „Ik zal dit zaakje even wegbrengen, dan schenk ik thee,” zegt ze en kijkt haar moeder aan. Die knikt: „’t Is goed!” Haar volle belangstelling geldt op dit ogenblik Harry! ’t Is of met hem een deel van haar jeugd voor een poosje tot haar weerkeert. Van Dalen schuift zijn eigen armstoel bij voor Harry, maar deze weigert: „Nee, nee, die is voor de baas van ’t huis, ik zou me schamen, als ik u uw plaatsje afhandig maakte.” Hiermee verovert hij Als Anke de thee heeft rondgediend, krijgt ze een wenk van haar moeder. Er moeten koekjes gehaald. „Hier!” ze duwt het meisje een gulden inde hand. „Haal efkes wat cakes bij vrouw Graling.” Anke vraagt zich af, terwijl ze zich op een holletje naar de winkel begeeft, wat milde geest zich van haar moeder heeft meester gemaakt! Cakes op een gewone werkdag! ’t Is bij haar weten in ’t smidshuis nooit eerder vertoond. Toen vader en moeder hun koperen bruiloft vierden, gaven ze een heel armoedig theemiddagje voor de weinige familie, ’s avonds voor de buren wéér koffie of thee met een voordelig koekje, „’t Ken niet meer lije,” zei moeder, toen vader een aanmerking over haar karige traktatie maakte. „Ik weet ’t makkelijk, er benne hier zat genog, die make schuld bij de vleet om de grote man uitte hange, maar daar doen ik niet an mee. ’t Voegt ons niet en daar is ’t mee uit!” Nu schijnt moeder plotseling kapitaliste te zijn, hoewel haar ziekte veel geld heeft gekost en ’t inde smederij maar slapjes is. Enfin, ’t is Anke wel naar ’t zin. Vrouw Graling heeft de gewone zandcakes niet, wel die grote ronde met glazuur, die zijn twee centen duurder per stuk! Zal ze die dan maar geven? „Wel ja!” Anke zet haar royaalste gezicht. Ze is zeker, dat ze voor deze verkwistende uitgave geen standje van moeder te duchten heeft. Ze snapt echter niet, waarom Moeder zó verguld is met het bezoek van dien Millenaar. Hij is hun toch helemaal vreemd? Hoewel, hij lijkt wel aardig. moeders hart, geheel onwetend, stormenderhand. Hij behoort dus niet tot die pretzakken, die menen, dat de hele wereld hun toebehoort, omdat ze toevallig met een boord en een hoed lopen. De kamer is een idylle van gezelligheid, is Anke’s indruk bij het binnenkomen. De mannen dampen als schoorstenen. Meikie en de poes zitten tezamen op het vloerkleedje voor de warme kachel. Meikie is net een plaatje. Haar wangen zijn rozig en haar ogen karbonkels gelijk, alles van de ijspret. Het kind is zich zelf daarvan ten enenmale onbewust. Ze geniet alleen maar van de prettige sfeer om haar heen. Wanneer ze kon spinnen, net als haar poes, dan zou ze ’t niet nalaten. In moeders ogen ligt een ongewone levendige glans. De kwijnende uitdrukking op haar gezicht is vervangen dooreen vriendelijke opgeruimdheid. Ze lacht als een jong meisje bij Harry’s beschrijving van zijn moeder: „Rolrond en lief!” „Ja, je moeder is puur groeid, hè? Dat zei Anke al.” Anke schikt de cakes op een schaaltje en gnuift daarbij om ’t verbijsterd gezicht van Meikie. Ze raadt, dat deze er haar hoofd mee pijnigt wat ter wereld er aan de hand mag zijn. Ze knipoogt, als ze haar zusje presenteert. Meikie vraagt door middel van mondstanden: „Wie is er jarig?” „Hij!” Anke gebaart naar Harry. Deze verstaat uitnemend de kunst zijn aandacht te verdelen. Terwijl hij bescheid geeft op moeders vele vragen en een gesprek met vader gaande houdt over de slapte in ’t bedrijf en de buitenlandse politiek, slaat hij toch al Anke’s bewegingen gade. Ook het gebarenspel der beide meisjes is hem niet ontgaan. Meikie is, vóór Anke ’t kan verhoeden, opgesprongen, steekt het bezoek de hand toe en zegt: „Gefeliciteerd, hoor!” Allen, de pseudo-jarige incluis, staan perplex. Van Dalen kucht en humt een paar maal bedenkelijk en antwoordt dan, hoewel klaarblijkelijk ongaarne: „Me dunkt, ik moest deze keer „nee” zeggen!” Maar daar komt Moeder tegen op! ’t Is toch veuls te bot, zo’n jongen de eerste keer dadelijk al voor ’t hoofd te stoten? „Hoor es, vader, je heb ’t er niet zo lang leden nog over had, dat je wat meer van alles in voorraad hebbe moest.” „Ja, vrouw, ja,” de smid krabt zich met een benauwd gezicht achter ’t oor en maakt een beweging van geld tellen: „De centen, zie je, de centen!” Voor dat argument moet zijn vrouw zwichten, maar toch, ’t zint haar niet: „Niks is zo’n beetje!” weerstreeft ze „Je bent een paar weken te laat met je gelukwensen,” lacht Harry, als hij van zijn verbazing is bekomen. „No, Meikie,” plaagt van Dalen, „ik docht al, heb dat meidje van mij nou het tweede gezicht?” Zijn vrouw ergert zich. „Wat mag die jongen wel denken? Onfatsoenlijk is het!” Ze speurt naar het gelaat van Anke, waarop zowel spijt als vermaak ligt te lezen. „Die is de oorzaak!” weet ze nu. Ze neemt zich voor, zodra de gast vertrokken is, haar oudste dochter eens duchtig de les te lezen, over dingen, die geen pas geven. Maar Meikie is niet van plan voor spot te staan. Ze ontmaskert de schuldige dadelijk: „Jij zei het toch?” Verontwaardigd blikt ze naar Anke. Deze lacht witjes en geeft geen nadere uitleg, ze besteedt al haar aandacht aan de thee. Ze kan toch moeilijk zeggen, dat ze de draak stak met moeders buitengewone traktatie. Harry wil ’t gesprek weer in goede banen leiden en informeert of de smid misschien nog een kleine order voor hem heeft, „’t Kon zijn, nietwaar?” nog eens. „De borst heb er helegaar de reis voor maakt!” Harry stelt haar gerust, ’t Is allerminst een strop voor hem geweest, dat tochtje naar hier. Bij een ijzerhandel ineen naburig plaatsje kreeg hij een flinke bestelling, maar geen thee. Dat laatste heeft hij hier overvloedig genoten, dus is alles prachtig in orde. „Wel ja!” glundert van Dalen. „Zo tegen ’t voorjaar kom je maar es weer an. Dan heb ik van de bouwers nog al es veel vraag naar een nieuwe ploeg of zo, dan betrek ik die van jou, spreke we af!” Harry, danig in zijn schik over de vlotte kennismaking met Anke’s ouders, vindt alles goed. „Zeker, hij wil graag terug komen van ’t voorjaar, of als ’t toevallig mocht gebeuren, dat hij hier deze winter weer passeert, dan wipt hij weer eens naar binnen, als ’t mag.” De smid en zijn vrouw betuigen hem om strijd, dat hij hun welkom zal zijn. „Je benne me zo eigen, krek of ik je al jaren kend heb,” openbaart vrouw van Dalen bij ’t afscheid, „’t Komt zeker, dat je moeder en ik altijd zo groot 1) van elkaar hielden.” Harry stelt in stilte vast, dat Anke’s moeder hem hard is meegevallen, ze lijkt helemaal niet ongelukkig, een beetje zwak, dat wel. Hij weet niet, dat hij haar vaneen kant heeft gezien, die zelfs haar huisgenoten niet van haar kenden. Anke’s hand houdt hij langer inde zijne dan nodig is: „Rijd je niet mee op de motor?” inviteert hij haar voor de grap. „Je hebt immers nog een stuk van je vacantie te goed?” l) groot veel. Vrouw van Dalen neemt haar in ernst: ~Ik kan je nu niet missen en ’t zou ook veels te koud zijn, achter op dat ding, maar een are keer mag je gerust es mee naar de oude lui, je bent toen zo hals over kop naar huis raakt.” Meikie pruilt: ~En dan mag ik zeker weer thuis blijve? Niks hoor! Dit keer is het mijn beurt op de motor! Dat gaat juist zo lekker.” Ze zegt het, alsof ze er ervaring van had. Allen lachen. Om het leuke kind een plezier te doen, stelt Harry ook haar een tochtje in ’t vooruitzicht. ~Doen hoor!” baast ze, terwijl ze hem bij één knoop van zijn jas pakt. Even later tuft hij weg, niet helemaal zo voldaan, als hij hoopte. Hij bekent zichzelf eerlijk, dat Anke al heel weinig notitie van hem nam. Haar ouders, ja, die waren vriendelijk genoeg. Met haar zelf heeft hij echter maar weinig woorden gewisseld. Uit heel haar houding heeft hij kunnen distelleren, dat hij tot nog toe, geen plaats inneemt in haar gedachtenwereld, ook deed ze niet de minste poging zijn aandacht te trekken. ~Een flirt is ze in geen geval,” stelt hij vast. En toch misschien daarom juist is ze zo bekoorlijk. Harry’s hart wordt warm, als hij er aan denkt, dat hij dat ongerepte kind met haar natuurlijke charme voor zich zou kunnen winnen. Tot nog toe heeft hij zich weinig met de andere sekse ingelaten. Alleen een paar jaar geleden heeft hij zich voor een korte tijd ingebeeld, dat hij verliefd was. Dit bleek echter een ijdele waan, de aspiraties van het meisje en hemzelf waren van zo verschillende Het meisje neemt de allures aan, alsof ze haar schortje subiet voor weg zal doen. „Dat kan ik toch meest niet afslaan, moeder!” meent ze. aard, dat er al heel gauw een botsing kwam. Zij gaf hem zijn congé en ’t speet hem niet. Ook liet deze geschiedenis geen litteken na. Wel is hij de ervaring rijker geworden, dat de weg naar ’t hart van de vrouw een onnaspeurlijke is. Toen heeft hij zich voorgenomen te wachten, tot de liefde als een alles overweldigende stroom zó sterk, over hem komen zou. Dat ogenblik is er nu. Het beeld van Anke staat sinds die eerste ontmoeting met scherpe lijnen in zijn ziel gegrift. Hij heeft echter niet de zekerheid, dat zij ooit de zijne zal worden. Maar hij hoopt het, en ’t is de hoop die de mens illusies leert maken, en ’t geloof in de waarde van het leven doet behouden. Daarom zit Harry diezelfde avond inde huiskamer bij zijn moeder, en vertelt haar het avontuur van hedenmiddag. Zijn stem klinkt dromerig, alsof hij een mooi sprookje verhaalde. In zijn ogen ligt vreugde om de herinnering en de verwachting, dat de toekomst een wondere schat voor hem heeft vergaard. Juffrouw Millenaar leest in die ogen, als ineen opengeslagen boek. Haar jongen heeft geen geheimen voor haar. Sinds zijn vaders dood is hij meer dan ooit haar steun geweest, maar wat haar ’t meest verblijd, is, dat zij zo helemaal zijn vertrouwde mag zijn. Ze kent haar jongen zó goed, ze voelt aan dat ’t korte verblijf in ’t smidshuis een bijzondere betekenis voor hem had, hoewel ze niet dadelijk vermoedt, waarom. Tot hij Anke’s naam noemt. Hij vertelt hoe ze haar zusje er in liet lopen, door haar wijs te maken, dat hij jarig was. Zijn tedere toon kleurt het kleine voorval tot een lief toneeltje. Hierdoor krijgt het wijze moedertje meer licht en ze vraagt zo „Ik dacht zomaar, dat ’t beide nog kinderen waren,” merkt moeder Millenaar op en tuurt om haar gelaat te verbergen strak op het breiwerk, waar ze ’s avonds bij de schemerlamp op goed geluk af, zo nu en dan een steekje aan doet. De zoon kent echter ook de muziek van zijn moeders stem. Hij ligt met z’n lange benen zo ver mogelijk uitgestrekt ineen lage diepe stoel bij de haard, zijn hoofd leunend inde hand. Nu wendt hij zich tot zijn moeder: „U haalt me er als ik ’t goed heb een beetje door, is ’t niet?” Om haar mond speelt een raadselachtig lachje. „Welnee, jongen, ik zeg toch niets geen kwaad!” „Nee, dat niet, maar u bedoelt er wel iets mee, met dat gezegde.” Zijn ogen vorsen lachend inde hare en hij houdt aan: „Nou, wat denkt u?” „Dat je bezig bent je hart te verliezen, aan dat meisje van m’n vriendin Cornelia, dat denk ik. Heb ik het mis?” ~U heeft het geraden, moeder,” bekent hij met een komische zucht, „maar zij is ’t nog niet kwijt, tenminste niet aan mij, zoveel weet ik er wel van.” ~Allicht niet,” spot Juffrouw Millenaar, ~ieder heb het niet even gauw te pakken, het kind kent je amper an, maar wat niet is. kan komen, m’n knecht! Ze kon het minder treffen als met jou.” Deze naieve en door moederliefde verblinde ziens- A 10 onnozel mogelijk: „Wie vond je ’t aardigste van de twee, de jongste of de oudste?” Harry vliegt er prompt in. „De oudste natuurlijk, de andere is trouwens ook nog een kind.” wijze doet Harry goed, hoewel hij niet nalaten kan op te merken, dat elk meent, zijn uil een valk te zijn! HOOFDSTUK X. Vrouw van Dalen heeft zomaar heel wat van dit en van dat nodig. Dat ze zelf geld zou verreizen in tram of bus, zou jammer zijn, met dit mooie zomerweer. Daarom vaardigt ze Anke en Meikie af, om samen per fiets inkopen te gaan doen inde stad. Dit blijk van Moeders vertrouwen waarderen de zusjes hogelijk, vooral om het prettige tochtje en de gezelligheid van het met z’n beidjes winkelen. Geheel onbezwaard gaan ze echter niet! Moeder drukt hen terdege op het hart, dat dit uitstapje geenszins beoogt de middag te verbeuzelen, door zich te vergapen aan de laatste modesnufjes. Er wordt van hen verwacht, dat ze hun keuze laten vallen op voorwerpen en stoffen van deugdelijke kwaliteit en makelij. Luxe dient nergens voor. Ze moeten goed begrijpen, dat moeder daar geen geld voor te missen heeft. Waar het huishoudelijke artikelen betreft, valt het hun niet zwaar, gehoorzaam te zijn, maar ze hebben ook opdracht zich vaneen zomerjurkje te voorzien. „’t Is een puzzle,” klaagt Meikie. „Moeder noemt alles wat dun en licht is, dadelijk floddergoed, en ik heb geen zin om er uitte zien als een stijve prent.” Anke stelt voor, dat ze eerst alle andere boodschappen zullen doen, dan kunnen ze op hun gemak de overige tijd besteden aan ’t uitzoeken van de japonnetjes. Meikie buit werkelijk het resterende uurtje uit, ze Voor een boekhandel neemt de oudste echter het initiatief en houdt halt. „Even kijken, zeg!” Meikie snuift minachtend: „Ik loop door, wat heb je daar nou aan!” Haar oog zoekt naarstig het woord „Damesconfectie”, ze dwaalt op eigen gelegenheid verder. Anke leest de titels der uitgestalde romans. Daar ziet ze: „Le Pêcheur d’lslande” van Pierre Loti. Dat moet mooi zijn, tenminste volgens Mijnheer Leens. Plotseling hoort ze weer zijn bijtende stem, die zo volmaakt leek op ’t naargeestig krassen van een raaf: „Dat is nu nog geen kost voor jullie, wacht daar maar mee, tot je achttien bent.” Spottend overweegt ze, dat ze overeen maand die vereiste leeftijd hoopt te bereiken. Ze zou dus, wat dat betreft, haar gang kunnen gaan. Stel je voor, dat ze ’t eens deed! Wat zou ze dolgraag onderzoeken, wat er is blijven hangen van haar talenkennis. Vóór ze zich goed rekenschap heeft gegeven stapt ze binnen en vraagt de prijs. „’t Is een goedkope uitgave,” vertelt de bediende, „daarom kost het maar één gulden vijftig.” ’t Valt Anke niet mee. Enfin, dan neemt ze wel een voordeliger jurkje. Ze betaalt en verlaat met ’t boek, neust voor alle etalages en maakt vergelijkingen. Anke kan zich tot een dergelijke geestdrift niet opwerken. Ze luistert tenslotte nauwelijks meer naar de enthousiaste uitroepen van haar zusje: „Kijk toch es, wat een beeld! En daar, die! Snoezig gewoon.” En dan, met een bedenkelijke blik naar de prijzen: „Maar veels te duur voor ons.” als een rijk bezit onder de arm, de winkel. Nauwelijks heeft ze haar voeten over de drempel, of ze stuit op Meikie. „Waar blijf je toch?” vraagt deze ongeduldig en meteen, nieuwsgierig wijzend op het pakje: „Wat zit daar in?” „Een boek!” fluistert Anke alsof ze vreesde, dat iemand zou horen, welke misdaad ze beging. „Niet aan moeder vertellen hoor!” smeekt ze. Het zusje, beledigd om zo’n absurde veronderstelling, bepaalt zich tot ’n minachtend schouderophalen. Jawel, ze zal om een boek een opstootje verwekken, dat kun je net geloven! Uit dankbaarheid laat Anke nog een gulden op haar jurk vallen! Deze offerande wordt gevoegd bij Meikie’s deel, zodat zij het zo hevig begeerde „beeldje” zich kan aanschaffen, ’t Resultaat is, dat bij thuiskomst Anke’s aanwinst Moeders goedkeuring kan wegdragen. Meikie’s snoes wordt gequalificeerd als een voddig prulletje, waar geen sterkte aan is. Het boek moffelt Anke achter een stapeltje leerboeken, op haar plank, weg. Als moeder ’t ontdekte werd ’t niet haar beste beurt. Moeder is tegenwoordig toch al zo vaak korzelig en inde put. Ze rust meestal niet voor haar beide dochters ook inde poelen der moedeloosheid zijn verzonken. Dagelijks laat ze in alles uitkomen, dat er geldzorgen zijn, die drukken. Vooral hier tamboert ze op, dat twee meisjes in huis te veel is. Ze is zelf weer gezond, bijna helemaal de oude. Daarom schaamt ze zich voor de mensen, dat ze er twee hulpen op nahoudt. Anke zou wel iets op een kantoor willen zoeken in de stad, maar daar voelt vrouw van Dalen nu net ~’t Was beter weest, dat we, zó van school, een knap dienstje voor je zocht hadden! Dat Mulodiploma het je niks geen goed daan, ’t het alleen ’n pittige hoop centen kost.” Moeder kijkt bij dergelijke betogen allesbehalve vriendelijk naar Anke. Toen ze ziek was leek ze wel veel zachter te worden, maar nu ze haar onafhankelijkheid heeft herwonnen en weer zelf alles regelt, is ze teruggevallen in ’t oude kwaad, kort aangebonden en nors. De hele dag wil ze de meisjes bezig zien. Overdag een boek lezen, is een bijna onvergeeflijke zonde. ~Daar is de Zondag voor,” heet het. Daarom zondert Anke zich, als ze haar kans schoon ziet, ’s middags af met haar breiwerk en zoekt een rustig hoekje. Inde zomer benut ze nog altijd de oude boot, die achter het huis inde sloot dobbert. Ook met ~Le Pêcheur d’lslande’ is ze naar die schuilplaats geslopen. Ze leest en wiegelt zich zelf als een spelend kind heen en weer. De wereld rondom haar bestaat niet meer. Ze hoort niets, óók niet dat er een motor stopt. Harry Millenaar kan zijn teleurstelling nauwelijks verbergen, als hij alleen maar vrouw van Dalen en Meikie inde huiskamer aantreft, hoewel hij over gebrek aan hartelijkheid bij de ontvangst niet te klagen heeft. Hij heeft sinds die ene keer zijn bezoeken aan ’t smidshuis veelvuldig herhaald en heeft alle harten voor zich ingenomen. Alleen Anke is hij maar weinig naderbij gekomen. In 't voorjaar maakte ze een tochtje met hem naar haar grootouders. Hij niets voor. Ze kent dat: de dame uithangen, alle verdiensten nodig voor mooie kleren en een prul voor de huishouding worden! bracht haar na een week ook weer terug. Ze babbelt met hem bij die gelegenheden als met een broer. Geen zweem van coquetterie is er inde wijze, waarop ze met hem omgaat. Na elk samenzijn moet Harry zichzelf bekennen, dat er geen enkel symptoom is, waaruit hij zou kunnen afleiden dat hij iets meer voor haar gaat betekenen. Een paar keer trof het zo, dat hij alleen met haar was inde huiskamer. Dan schenkt ze hem thee, maakt grapjes en heel haar optreden is zo argeloos vriendschappelijk, dat hij uit vrees van iets te bederven telkens zweeg, hoezeer zijn hart hem soms ook drong tot spreken. Maar nu is hij de onzekerheid moede en is gekomen met het vaste voornemen, om haar zijn liefde te verklaren. Hij bedwingt zijn ongeduld manmoedig, drinkt thee bij haar moeder, schertst met Meikie en vraagt dan bij 't afscheid schijnbaar nonchalant of Anke niet thuis is. Ja, vrouw van Dalen gelooft ’t wel, maar die verdwijnt soms zomaar. „Ze zit inde boot, achter ’t huis,” verklapt de loslippige Meikie. O, nou dan gaat Harry haar ook nog even goeden dag zeggen! Hij loopt voorzichtig om haar niet te verschrikken. De zon tovert op het gebogen figuurtje, haar krullen en de handen, die het boek houden, de trillende beelden van de wilgebladeren af. Harry stoot zijn voet aan een blootgewoelde boomwortel. Dit geluid doet haar opzien, echter niet blij verrast, ’t is eerder de blik van één, die ineen aangename bezigheid hinderlijk wordt gestoord. „Jij hier?” „Zoals je ziet!” Hij drukt haar hand, zet zich tegenover haar en deelt dan laconiek mee: alweer er mee verzoend, dat hij zonder meer beslag legt op haar clandestien leesuurtje. Hij is altijd zo leuk en behulpzaam, ’t zou niet aardig zijn hem onvriendelijk te behandelen. „Flink opgeschoten met breien?” plaagt hij met een ondeugende blik op het opengeslagen boek in haar schoot. „Ja,” troeft Anke, ~'t is dat jij me aanzet tot spijbelen, anders had ik best deze sok af kunnen krijgen. „Je bent me dus niets dankbaar, dat ik je stoor? Nou, je mag onder ’t varen gerust een steekje doen hoor! Of” hij ziet haar recht inde ogen „had je misschien toch liever gehad, dat ik helemaal niet was gekomen?” Anke’s bruine kijkers worden groot van verbazing en spijt. Heeft ze zich daarnet zo slecht beheerst? Ze talmt even met haar antwoord en vraagt dan: „Waarom denk je dat?” Harry roeit zwijgend met forse slagen een zijtak van de grote sloot in en stuurt de boot naar het hoge riet, dat zacht heen en weer wuift. Milliarden mugjes zingen inde pluimen en zweven over het water dat zich even rimpelt. Op dit plekje vertelt hij van zijn grote liefde voor haar, aan Anke. Het dringt maar heel langzaam tot haar door, wat hij eigenlijk wil. Dan vloeit een zacht rood naar haar wangen. Haar vingers vouwen nerveus de hoeken van de boekbladen om één voor één, als een opgegeven taak. Ze durft niet opzien, naar Harry, die nu naast haar zit. „Had ik nog moeten wachten?” vraagt hij zacht. „We gaan een eindje varen!" Anke knikt toestemmend, op ’t zelfde moment ook Ze haalt hulpeloos de schouders op. „Ik heb nooit zó aan je dacht,” bekent ze met bevende mond. Hij moet zich beheersen, zijn arm niet om haar heen te slaan en haar zwak verweer weg te lachen en te kussen. Hij is echter te zeer overtuigd, dat hij met een dergelijke overrompeling alles zou verliezen. Daarom legt hij alleen maar zijn hand op de hare en maakt haar attent op de ettelijke ezelsoren: „Wat een vandalisme.” Dan pas kijkt ze hem aan en vraagt kinderlijk: „Ben je nu niet boos op me?” Hij schudt ontkennend zijn hoofd. „Daarvoor is helemaal geen reden! Trouwens, je hebt nog geen „nee” gezegd. Ik hoop nog steeds en ik kan wachten! We praten er nu niet meer over, maar ik kom terug, misschien kun je me dan een antwoord geven!” Hij drukt haar hand even tegen zijn wang. In Anke’s hart ontwaakt de vrouw in dit ogenblik, het vervult haar met trots, dat Harry, tegen wien ze altijd heeft opgezien als de oudere sterke vriend haar begeert als zijn meisje, en toch kwelt haar ook weer medelijden met hem, omdat ze er aan twijfelt, of wel ooit haar genegenheid groeien zal tot de liefde, die hij zo gaarne van haar zou ontvangen. lets daarvan spreekt ze uit: „Om verloofd te zijn, moet je toch wel héél veel van elkaar houden.” Ze lacht kort en nerveus. „Klein eendje,” denkt Harry vermaakt, ondanks zijn teleurstelling. „Een ander meisje, met minder verstand, maar méér behaagzucht, zou ’t wel begrepen hebben, wat mij naar de smidse dreef.” „Moeder zal niet weten, waar ik blijf,” zegt ze. „Ja, we gaan!” ’t Klinkt heel gewoon. Met opzet vermijdt Harry ’t zich verdrietig of slachtofferig te tonen. Hij kent Anke’s fijnvoelende aard. Ze zou zich licht laten beïnvloeden, maar hij wil haar de tijd geven, om zonder pressie van zijn kant, tot een beslissing te komen. Hij roeit met forse gelijke slagen en probeert een wijsje te fluiten. Dat mislukt hem jammerlijk, ’t doet vals en geforceerd aan, hij staakt midden ineen regel. De tegenslag bracht in zijn evenwichtig zonnig humeur een kleine schommeling. Zijn blauwe ogen, die meestal fit en vrolijk de wereld inkijken, glijden nu met nadenkende ernst de oeverrand langs, zonder iets te zien. Wat had het een heerlijk uurtje kunnen zijn, als nu, hij wil er zich niet in verdiepen! De boot maakt schurende geluiden langs het riet, dat hij in zijn dromerijen vergat te ontwijken. „Schipper, houd je roer recht!” waarschuwt Anke lachend. Ze breit nu, met een ijver, die haar moeder in verrukking zou brengen, als ze ’t zag. Harry keert weer tot de werkelijkheid en brengt zijn boot in goed vaarwater. „Dit moet bepaald de akker vaneen dwaas man zijn,” oppert hij en wijst op de brede strook riet en onkruid, dat welig is opgeschoten langs het hele land. Anke heeft een minder praktische zin. Zij vindt het juist zo mooi die rietpluimen, omstrengeld door hagenwinde en ’t blauw van de vogelwikke. Daar Anke overlegt bij zichzelf dat ’t moeilijk geworden is, de goede toon weer te vinden. Ze wil nu maar zo gauw mogelijk naar huis, niet meer met hem alleen zijn. achter groeit de witte akkerhoornbloem, zo tierig, alsof ze er expres was gezaaid. „’t Staat zo prachtig,” weerstreeft ze. Haar hand glijdt door het koele water en weet de stengel van een waterlelie te bemachtigen. „Ja natuurlijk, voor ’t gezicht is ’t mooi,” geeft Harry toe, „maar toch is ’t dom van dien tuinder, zie je, dit land zou heel wat meer opbrengen, als ’t goed onderhouden werd.” Z’n handelsgeest verzet zich tegen zo’n welbewuste verwaarlozing. Maar Anke heeft wel eens een klokje horen luiden, over de oorzaken van dit decadente verschijnsel. „Vader en Jan zeggen, dat ’t veel tuinders zó slecht gaat, dat ze geen arbeiders kunnen betalen om ’t land goed te bewerken. Je moet maar geen geld hebben.” Ze weet bij ondervinding, wat ’t zeggen wil als de financiën niet toereikend zijn. „Flink zo!” prijst Harry, „verdedig jij de mensen van je dorp maar. Ik zit er helemaal niet in, al weet ik natuurlijk wel, dat de toestand niet rooskleurig is voor de bouwers, ik praat dus naar dat ik wijs ben.” Hij is blij, dat de oude conversatietoon zoetjes aan weer terugkeert. Bij „de stoep” vlak naast de kromvergroeide wilg legt hij de boot weer vast, springt er eerst zelf uit en reikt dan Anke zijn hand. Lenig en rank veert ze naast hem op de wal. „Ik stap nu meteen maar op de motor,” zegt hij, ’n beetje timide toch om ’t afscheid, „’t Zal wel een hele tijd duren voor we elkaar weer zien!” „Moet je ze thuis niet eerst gedag zeggen?” vraagt Anke bevreemd. „Ik kijk wel uit! Moeder zou mooi boos op me zijn, ze mag je zo graag!” Harry moet ondanks zichzelf lachen om deze naïve vrees. Zijn hand sluit zich om haar kin en zo dwingt hij haar, hem aan te zien. „Anke, meisje! Ik ga nu weg! Mag ik terugkomen? Nee, ik bedoel niet over één of twee maanden! Ik zal mezelf een veel langere wachttijd opleggen!” Anke met haar ernstige vochtige ogen inde zijne, antwoordt simpel alleen dit ene: ~'t Is goed.” Dan laat hij haar los en verlaat met grote stappen het erf. Het meisje blijft waar ze is, en kijkt hem met een „unheimisch” gevoel na. Bij de motor die aan de kant van het huis staat, keert hij zich nog éénmaal om en zwaait een groet. Ze wuift terug en gaat dan langzaam over het bleekveld het huis in, met een verdrietig gezichtje. Inde keuken wacht Meikie, ze kronkelt zich van de lach, tranen rollen over haar wangen. Anke, stom verbaasd over zoveel vreugdevertoon ze is zelf allerminst ineen feeststemming verzoekt koeltjes: „Om je de waarheid te zeggen deed ik dat straks al,” bekent hij met een slim lachje. „Je moeder verkeert inde mening, dat ik jou zocht, enkel om je even te groeten. Ze denkt mij allang weer ergens inde buurt van Hoorn. We zullen haar maar stilletjes in dat geloof laten, vind je ook niet? Of als je haar vertellen wilt, dat ik mezelf aangerecommandeerd heb, als toekomstig schoonzoon, mag dat, wat mij betreft! Ik zelf heb geen geheimen voor mijn moeder,” voegt hij er eerlijk aan toe. Anke schudt haar krullebol in sterke afweer. Stel je niet zo aan? Wat is er aan de hand?” Meikie laat zich weer oo een stoel vallen en motiveert al ginnegappend haar buitengewone vrolijkheid ..O. meid. ik begier me! Zó lief als Harry met jou deed! Tullie hadden niks geen erg in me. maar ik stond hier al die tijd voor het raam. Heb je nou verkeer met hem? Ik hoopte zó, dat hij je ook nog een zoen zou geve maar nee hoor ineens was ’t uit! Of deed-ie dat daar net inde boot al?” Anke is vuurrood geworden, niet alleen van boosheid. maar ook van schrik, want inde deur staat Moeder! Meikie ontgaat haar moeders tegenwoordigheid, ze is er vol van dat ze, naar ze meent, Anke en Harry zo fijn gesnapt heeft. Ze wil nog doorgaan met haar plagerijtjes, maar dan komt vrouw van Dalen verder de keuken in. ~Ik hoor Harry daarnet wegrijden,” merkt ze niet onvriendelijk op. ~Is die zo lang bij jou weest?” ..Ja. hoor Moeke,” kraait Meikie. vóór Anke iets in ’t midden kan brengen. ~Ze het verkeer, onze Anke! Ze stonde met mekaar te vrijen! Ha, ha!” ~Te vrijen?” Anke stuift op. ~’t Is niet waar, hoor moeder, ik ben niet met Harry!” „Kom, kom!” Vrouw van Dalen lacht een listig en toegeeflijk lachje. Anke hoeft er niet om te jokken, moeder is zelf ook jong weest. Hoe zou Meikie anders aan die praatjes komen? Anke, gans onbedreven in ’t vinden vaneen uitweg, voelt zich reddeloos verloren, er is geen ontkomen aan, ze zal wat ze als een geheim had willen bewaren, moeten prijs geven. „Harry heb me vraagd, maar ik wou niet, tenminste” ze hapert. Hoe kan ze haar nuchtere voort- „Mensje, mensje! wind je eigen toch niet zo op; wat is eigenlijk beurd?” valt van Dalen zijn vrouw in de rede. „Och niks, ons Anke het alleen maar d’r eigen glazen efkes in gooid zonder ons er in te kennen! varende moeder, die als een engel der wrake voor haar staat, ooit doen geloven, dat zij in Harry nooit anders dan een vriend heeft gezien? Vrouw van Dalen, als ze van haar verwarring een weinig is bekomen, lucht haar verontwaardiging in scherpe woorden. „Zo’n steek inde zak. Zo’n nest! Die praat me daar van: „Ik wou niet!” Mag ze vragen, wat Anke zich inbeeldt, dat er om haar komen zal? Een dominee, misschien? of een burgemeester? Een nette, oppassende jongen als Harry te affronteren door hem een blauwtje te laten lopen! ’t Is een schande! Maar ze zal Anke eens wat zeggen! Die drie jaren, daar op de Mulo, die hebben haar zo gemaakt! Ze kan wel hoog inde boom gaan zitten en romannetjes lezen, maar ze blijft met dat al een arme smidsdochter, als ze dat maar begrijpt!” De stem van vrouw van Dalen zet zich hoe langer hoe meer uit en dringt door tot de smederij. Van Dalen laat zuchtende zijn hamer rusten, ’t Botert tegenwoordig zo maar niets tussen moeder en de meidjes, vooral met Anke is er veel es wat. Hij zal eens gaan zien wat er nu weer te doen is. Het is niet moeilijk voor hem te raden, tegen wie moeder zich in haar toorn richt. Anke leunt met zo’n betrokken schuldig gezichtje tegen de keukentafel! Meikie bengelt genoeglijk met haar benen heen en weer, ze is op 't aanrecht gewipt. Dit is een geschiedenis zo mooi en echt, als ze nooit vermoed had, mee te zullen maken. Harry is om d'r weest en de juffrouw heb „nee” zeid. ’k Wil niet loven, dat ze zelf weet, waarom!” „Sjong, jong.” Vader haalt zijn zwarte vingers verbijsterd door zijn dunnend kuifje. „Ja, dat spijt mijn ook zomaar heel erg! Waarom wou je hem eigenlijk niet, meidje?” Hij geeft Anke een klein duwtje in haar rug. Anke zou 't liefst als een klein meisje op haar vaders knie bescherming hebben gezocht. Ze zou willen uitschreien haar verwarring en ellende om al de emoties van deze middag. Nu komt ze echter alleen maar wat dichter bij hem staan en zacht komt het van haar lippen: „Ik kon toch maar niet dalijk van hem houden, ’k heb er nooit eerder aan dacht, dat hij mij vragen zou! Wist ik, dat hij om mij gaf?” Haar moeder lacht ongelovig: „Nou, ik dan wel!” Maar vader, nee, die had daar ook zomaar niks geen erg in gehad. Anke is puur jonger dan Harry, misschien dat hij daarom niet deze mogelijkheid onder ogen heeft gezien. Met haar vader zo vlak in haar nabijheid schept Anke moed. In haar gedachten zegent ze Harry, dat hij zich niet dadelijk liet afschepen. Nu kan ze moeder een herhaling van ’t aanzoek in ’t vooruitzicht stellen. „Harry was er helegaar niet kwaad om,” vertelt ze. ~Hij komt later nog es terug.” Moeder wendt zich gemelijk van haar af. „’t Is mooi, als ’t waar is,” smaalt ze. „De borst doet aars puur verstandiger, als ie naar een ander omkijkt. D’r lope meidjes, meer as genog die graag naar hem zullen zijn.” Dan gaat ze de keuken uit, de deur valt met een harde slag achter haar dicht. Meikie vindt ’t jammer, dat ’t blijspel zo somber en Van Dalen moet ook weer aan de arbeid, maar hij wil zijn dochter eerst nog een goede raad geven. Ze moet er niet zwaar aan tillen, wat moeder zegt. Ze meent er de helft niet van. Anke weet wel, als prozaisch eindigt. Ze sluipt naar buiten en haalt haar fiets uit het schuurtje. Ze weet zich voorlopig aan haar moeders aandacht ontsnapt en trekt daar handig partij van. Over de velden komt een heerlijk briesje regelrecht uit zee, de linten die ze gebonden heeft om haar lange vlechten wapperen vrolijk. Ze steekt haar wipneusje eigenwijs de lucht in. Gek nog aan toe, wat een rare is die Anke. Zij zou ’t wel weten, wanneer een knappe jongen als Harry haar als zijn meisje zou willen. Ze snapt even goed niet wat hij in Anke ziet. Natuurlijk, ze is lief, maar meestal zo stil; niets jong, als ze maar een boek heeft is ze tevreden. Toch, lelijk is Anke niet, ze heeft mooie ogen en zulk prachtig haar! Daar kan zij met haar bolle ronde wangen en stijve vlechten niet bij inde schaduw staan, ’t Hindert niet, de jongens mogen haar even goed graag en Meikie’s frisse stem schalt een lustig „hallo” naar de overkant. Daar ziet ze Jan Ver duin op de akker, een leuke kwibus, die altijd grapjes met haar maakt, wanneer hij z’n paard bij haar vader laat beslaan. Hij is met een paar knechten aan ’t werk op ’t land. Drie paar handen en even zoveel stemmen geven Meikie haar vriendelijkheid met interest terug. „Met die kun je schik hebben,” grinnikt Jan. „Meer als met die stijve zus van d’r!” „Ja,” beaamt een knecht, „ik denk ook zomaar dat die Anke puur verbeelding het van zichzelf. Ze zegt je amperan gedag.” Moeder iemand mag, dan kan die geen kwaad bij haar doen. Daarom valt haar dit met Harry ook zo bar tegen. „Dan is er nog wat” de smid kijkt verlegen uit het raam, want hij spreekt slechts met schroom over de Heilige dingen tegen zijn kinderen: „Je moete de Here de zaak voorlegge en vrage of Hij geve wil, dat je strakkies een goeie keuze doen.” Om dit woord van haar vader, dat haar weer vaste grond onder de voeten geeft, heeft Anke hem dubbel lief. HOOFDSTUK XI. De eerste mooie lentedag roept bij vrouw van Dalen alle latente arbeidslust te voorschijn. „Om van te ijzen,” zegt haar man. Ze is naar de zolder getogen en daar heeft de zon, die enkel maar door ’t kleine dakraam naar binnen kan vallen, haar duidelijk laten zien, hoe stoffig ’t daar is en hoeveel spinnen zich daar in alle hoekjes brutaal een vesting geweven hebben. Zodra ze de trap is afgedaald, spreekt ze het woord, dat haar man elk jaar weer de schrik op ’t lijf jaagt: „We beginnen morgen te schonen.” Van Dalen zet, harder dan nodig is, zijn kop inde schotel: ~Mensje, je hange niet wel? As je naar je zin te kort beweging krijg, ga dan zo meteen an de loop. Eerlijk moeder, die zon is niet enkel om te zorge, dat jouw linnen lekker droogt en om je beddegoed te luchten, je moet er op z’n tijd ook zelf van geniete!” „Juist, daar hoor ik je!” interrumpeert zijn vrouw „Nou, ik denk, wat nou de last angaat, die een ander er van heb dat je dan beter ’t voorjaar in ’t hoofd mag hebbe, dan het schaken”, 1) meent de smid met een ironisch lachje. Hij schuift korzelig z’n stoel tegen de wand: „Kom Jan, je moeder moet broodnodig schake, we zitte maar inde weg!” Jan staat op en reikt z’n moeder doodernstig de hand. Van pure verbluftheid neemt ze die nog aan ook! „Van harte sterkte hoor moeder en beterschap,” wenst hij meewarig „en jullie ook hoor meidjes, ’t zal 'm aan moeder niet ligge, als je de eerste avonden van lovigheid 2) niet slape ken.” Vrouw van Dalens hand schiet uit om hem een flinke mep op zijn wang toe te dienen. Jan springt echter op zij. Nu treft het wekkertje op de hoek van de schoorsteenmantel de slag. Dat tuimelt naar beneden en loopt met een oorverdovend lawaai af. Jan maakt van de algemene ontsteltenis gebruik en pakt zijn biezen. Vrouw van Dalen wrijft haar hand. „Zo’n slungel!” scheldt ze. De zoon steekt nog even zijn plaaggezicht om ’t hoekje van de deur: „Is ’t goed afkomen, moeder?” „Ga je weg, lelijke jongen!” raast vrouw van Dalen. „M’n hele hand doet er zeer van.” „O!” zegt Jan onnozel. „Ik vroeg het aars meer *) schaken schoonmaken. 2) loof = moe. A 11 hem. „Op z’n tijd! De blaadjes komme an de bome, dat is aan jou pittig te merke. Je zou zegge hoe krijgt zo’n man het klaar, op koppie’s tijd an de loop! Trienbuur zou raar verschiete as ze me gaan zag.” met het oog op de wekker, of die nog heel bleven was. Nou, dag hoor moeder!” „Laat ie mijn vandaag niet voor de voete kome, dan is ’t z’n beste beurt niet,” dreigt de smidsvrouw grimmig. Haar dochters lachen verstolen naar elkaar. Ze weten veel te goed, dat Moeder, hoe verontwaardigd ze zich ook voordoet, in haar hart behagen schept inde guitenstreken van haar enigen zoon. ’t Zonnetje praalt ook de volgende dag in volle glorie over ’t polderland. Vóór dag en dauw staat vrouw van Dalen al onder aan de trap om haar vastslapende dochters te wekken. Op de zolder heeft het tweetal zich zelf een kamertje gefabriekt van wat linnen en gordijnen. Jan zorgde voor het timmerwerk en sloeg zelfs op niet onverdienstelijke wijze een soort van bedstee in elkaar. „Meiden, d’r uit!” 't Klinkt als een schelle klaroenstoot. „We moete vandaag de zolder schonen!” Anke vangt dat laatste woord op terwijl ze bezig is te ontwaken. Het zweefde gisteren onophoudelijk op moeders lippen. Zo is ’t in Anke’s hersenen blijven vastkleven. „Ja!” ademt ze en zakt weer weg naar ’t rijk der dromen. Vrouw van Dalen komt twee treden naar boven, ongeduldig, zelf brandt ze van ijver om de strijd aan te binden tegen vuil en ongedierte. „Hoor je nou of niet?” roept ze en ’t dagelijks gebezigde en dus totaal ontzenuwde dreigement volgt er op: „Moet ik bij je kome?” Nu begint er bij Meikie iets te schemeren. Ze port haar zuster, die vóóraan ligt, gevoelig inde lendenen: „Toe, meid, rammel dan toch es efkes met die bedde- Ze keert zich met ’t washandje tegen haar wang geplakt om en ziet hoe Meikie haar effen gezichtje door de halsopening van de jurk werkt. Moeder zakt weer af. „Dat leverde je ’m handig,” bewondert Anke. „Je hebt nog geen water gezien vanmorgen.” „Ik glim van m’n eigen genoeg!” gichelt Meikie, Ze poetst haar rode wangen nog even tot ze glanzen als een overrijpe bellefleur. „Je kan het beddegoed wel vast mee naar beneden neme,” spoort moeder tot meerdere spoed aan. „Het spaart een loop uit.” Zo is de eerste schoonmaakdag ingeluid. plank.” Anke ontlokt met een slap handje een paar klepperende geluiden aan dit instrument, die haar moeder inde waan moeten brengen, dat er aanstalten gemaakt worden, om het bed te verlaten. Meikie vlijt gerustgesteld haar hoofd weer op het kussen. „Nog klein efkes!” soest ze. Anke, geheel wakker geworden door eigen gerucht, ligt niet meer met een vrij geweten. Ze vermant zich. ’t Is toch te mal ook, om moeder zo te bedotten. Ze heeft de dekens net teruggeslagen, als een gestommel op de trap moeders aantocht doet vermoeden. Ze heeft zichzelf nu lang genoeg staan te verbijten. In een wip is Anke naast ’t bed, en trekt Meikie aan een arm omhoog, fluisterend: „Gauw, daar is Moeke!” Zelf haast ze zich naar het wastafeltje en feliciteert zich, dat ze niet op heterdaad betrapt wordt zoals haar zuster. Haar verbazing is echter groot, wanneer ze haar moeder heel tevreden hoort opmerken: „Nou, je hebt ’t in ieder geval puur verder bracht dan Anke.” „’t Is niks, zolang ze nog maar niet aan de kamer beginne,” beredeneert vader van Dalen tegen zijn zoon. „Maar zie je, er is nog geen voorjaar weest in m’n trouwen, dat ik geen kou leden heb.” Jan verbijt een lach. Hij weet er alles van. Er is ook geen lente voorbijgegaan, bij zijn heugenis, dat hij zijn vader niet met een dreunende vuistslag heeft horen beweren: „Dit is de leste keer weest, moeder. Je rake mij ’t komend jaar niet weer vóór Mei aan die kachel.” De olijke lentezon verschijnt een dag of tien constant aan de hemel. Vrouw van Dalen stalt, met een prijzende blik naar boven en ineen mild humeur, de inhoud van heel de lappenmand, alsmede de inventaris van laden en kasten in haar motten delgende en bacteriën dodende stralen uit, zowel achter als voor het huis. De hele buurt weet dat ze geen kladdige aard heeft, maar inde schoonmaaktijd steekt haar zin voor reinheid hen allen naar de kroon. Eindelijk is ze na veel zwoegen zo ver, dat de huiskamer aan de beurt is. Ze aarzelt even! Ja, want vader is aars niet lastig, maar ’s avonds is hij zomaar bar steld op wat warmte om hem heen. Het Aprilzonnetje, die grote verleidster, zendt echter haar verwarmend schijnsel zo geruststellend inde kamer. Ze lokt en lonkt: ~Ga je gang maar hoor. Heb ik deze week één keer gemist?” Dan vat vrouw van Dalen vastberaden zwarte Jan bij zijn kraag en sjort hem naar de smidse om schoongemaakt te worden. Meikie en Anke dragen schragen aan, daar leggen ze lange planken op. ’t Is nu een tafel die zou kunnen dienen voor een buitenpartijtje met vele gasten. Hier worden echter kussens, Vader komt aandrentelen. Met sombere ogen realiseert hij zich, welke gevolgen deze schoonmaakwoede onvoorwaardelijk met zich zal brengen. Hij onderneemt nog een zwakke poging. ~'t Zonnetje steekt en ’t is zo zattig inde natuur, 't ken wel es rege worde vanavond. As je de kamer weer op stel hebbe zette ik de kachel meteen maar weer, moeder!” Nu begint zijn vrouw toch in ernst aan z’n verstandelijke vermogens te twijfelen. „Je versiere ’t mooi! Doch je nou eerlijk, dat ik die stofrommel nóg es weer anhale zou?” „Goed, goed!” bezweert de smid haar woordenvloed. „Je doene maar hoor! Je zal er nog spijt van krijge. Help me maar onthouwe!” Tegen de avond drinken vrouw van Dalen en haar dochters een kopje koffie ineen kamer, waar de groengeverfde wanden glimmen van de grondige uitneembeurt, die ze gehad hebben. De onmiskenbare geuren van zeepsop en boenwas hangen er nog. Ze strelen het reukorgaan van de huisvrouw lieflijk. „Wat is alles lekker opknapt”, glundert ze, maar ze voelt toch ook, dat ze moe is en dat haar voeten rust en warmte behoeven. Haar hand gaat als met een reflexbeweging naar de stoof onder de tafel. „Koud!” griezelt ze. Ze houdt zich verder groot. matrassen en zware veren bedden op ten toon gesteld. De lucht weergalmt tegen de middag van de welgemikte slagen, waarmee moeder en Anke het weerloze beddegoed teisteren. Het zweet drupt langs hun slapen, want de zon doet zijn gelofte gestand, zelfs meer dan dat. ’t Kon zomer zijn. 't Hindert niet, ’t is eigenlijk ook maar niets als een aanwenst en goed om helegaar te verbroeien, ’t Zit wel efkes makkelijker, daarom zal ze hem toch maar nemen. Ze drinkt de koffie heet op en animeert de meisjes hetzelfde te doen. Je wil gauw es wat huiverig weze, na zo’n schoonmaakdag. Anke is kleintjes weggedoken in haar lage stoeltje op de plaats waar gisteren nog de kachel stond. Ze rilt in haar jurkje met korte mouwen. Meikie verdwijnt plotseling en komt een ogenblikje later triomfantelijk de kamer weer binnen, haar dikke ijsjumper aan, de voeten in winterpantoffels gestoken. „Ziezo!” spotlacht ze. „Spele jullie nou nog maar een zetje, dat je ’t benauwd heb van de warmte. Ik blijf liever gezond!” Haar moeder geeft geen antwoord, want als ze ’t eerlijk zeggen moet, valt het haar zomaar ook niet mee, met de kou. ’t Lijkt vanavond ook wel puur killer dan gister. Zou ze?... Boos op zichzelf om ’t zotte idee, staat ze op. „Koman, we zelle es een eindje brood snijje, dan kenne we meteen ete, as vader en Jan strakkies thuis komme.” „Dat treft nu ook niks,” denkt ze. De twee mannen zijn na de middag dadelijk op de fiets gestapt naar de stad. Groot kans, dat ze van die lange rit bezweet thuis komen, en de koude begroeting ineen alleszins zindelijke, maar vuurvrije kamer niet zullen waarderen. Enfin, daar kan moeder dan ook niets aan doen. Zij is schoon, dat 't weer nou juist wel lijkt om te slaan, ligt niet aan haar. Anke heeft schoorvoetend ze wil moeder niet „Het lucht x) hier niet kwaad, moeder!” vriendelijkt de smid opgewekt; hij heeft goede zaken gedaan inde stad. „Dat ken! De koffie staat al puur zo’n tijd op het lichtje. Ik tap jullie dalijk maar een bakje in”. „Bel ja ’t”. Vader en zoon zijn er beiden heel graag naar. Meikie reikt Jan zijn kopje en raakt daarbij zijn mouw. „Ba, je voelt helegaar nattig,” roept ze met afschuw. „Hu, je grille er van.” „Dat ken. Recht droog is ’t ook niet meer buiten, ’t Spartelt een beetje.” Moeder slaan de kleuren uit bij ’t horen van deze jobstijding, ’t Zal ook altijd raar treffen. Anke neemt met een verstolen blik naar haar moeder, een kussen van haar stoel en nestelt haar voeten er in. Daar zou vrouw van Dalen anders zeer zeker captie op hebben gemaakt, zo’n ding is geen voetenzak, maar deze keer houdt ze zich alsof de manoeuvre haar ontgaat. „Wat zit jij daar op een raar plek, m’n kind!” verbaast de smid zich ineens, „’k Lijk wel helegaar vreemd tegen je ante kijke.” „Vader mist wat,” lacht Anke, „hier stond aars de kachel immers?” „O!” haalt de smid uit, ~dat ’s waar ook, ’t viel me *) luchten ruiken. graag kwetsen daar ze wel aanvoelt, dat deze er een beetje mee zit Meikie’s voorbeeld gevolgd en zich gehuld ineen wollen jasje. Jan en Vader ruiken bij binnenkomen het geurig aroma van de koffie. hier al niet warm aan, ik meende net te zegge dat moeder er gerust een scheppie bij kon doen, maar ’t is ook zo, die tijd hebbe we weer had.” Jan meesmuilt. Hij verwacht elk ogenblik de denderende verzekering, dat vader ’t zat is, en dik zat ook, dat gemier elk voorjaar met die kachel. Anke voorziet ook een dergelijke uitbarsting, maar met vrees. Ze heeft respect voor Vaders driftbuien, juist omdat ze zo zeldzaam voorkomen. „’k Heb honger, moeder,” jokt ze. „Beginne we nou nog es?” „Ja, m’n kind.” Moeders toon is buitengemeen zachtmoedig. Met de listigheid ener vrouw zorgt ze, dat de kopjes onverwijld weer gevuld worden met de gloeiend hete koffie, zodra ze leeg zijn. Vader drinkt, maar heeft vanavond geen woord van lof. Hij zegt geen enkele keer: „Dat smaakt, moeder!” Er broeit iets bij hem van binnen. De maaltijd verloopt onder een bijna beklemmende stilte. Het vrouwelijk gedeelte van ’t gezin is moe van ’t reppen om de kamer tegen de avond weer op stel te krijgen. Jan leest al etende ’t dorpsnieuws. Moeder is mak vanavond, die laat deze onoirbare handelwijze wel over haar kant gaan. Gelukkig gooit buurman, direct na ’t danken de krant naar binnen. Anke haalt ’m gezwind uit de gang. „Mag ik ook een blad, Dikkie?” Dit vleinaampje bezigt ze anders alléén maar ineen overmoedige bui en dan zeer tot ongenoegen van haar moeder, daar het geen pas geeft, dat kinderen hun ouders bij de naam noemen. Ze heeft haar arm om haar vaders hals gelegd, en leest zo even met hem mee. Die lief- Anke’s ogen gaan vluchtig langs de rijen advertenties, tot ze ziet staan: „Leerling-verpleegsters gevraagd, vereisten: Mulo-diploma of drie jarige H.8.5.” Onderwijl ze op die zinnetjes tuurt, werken haar hersenen vliegensvlug. Ineens weet ze 't: „Daar schrijf ik op.” Voor zieke mensen zorgen kan ze, dat vindt zelfs moeder, ’t Lacht haar toe droeve levens te verkwikken met wat zachtheid en vriendelijke hulp. Moeder heeft zo menig keer inde afgelopen winter haar de overdaad van twee dochters in huis voorgehouden. Zij zal dit zeker goed keuren. Daarom durft ze ook zonder aarzelen met haar plan voor de dag te komen. „Moeder, lees u dit es!” Staande bij haar moeders stoel duidt ze wat ze bedoelde, de advertentie, aan. „Nou, wat is daarmee?” Geheel tegen Anke’s verwachting in, staat Moeders gezicht zeer afwijzend. „Daar voel ik wel voor!” bekent ze, nu schuchter. „Zo!” schampert vrouw van Dalen, „nou, jij liever dan ik. Hoe is ’t toch inde wereld mogelijk? Daar ken zo’n meidje verkeer krijge met een fikse borst als Harry, maar ze gaat liever ineen ziekenhuis, om daar afbeuld te worden en allerhande ijselijke karweitjes op te knappen.” Ziezo, moeder heeft uitgesproken, wat er nog steeds in haar wrokte, sinds Anke die onbegrijpelijke dwaze zet deed op ’t schaakbord van haar leven. kozende beweging mist haar uitwerking niet op den smid. „Bel ja, meidje, neem maar wat je wilt,” bromt hij op z'n oude goedmoedige toon. Anke zegt niets, maar neemt bezeerd het blad dat moeder dadelijk weer van zich schoof, en gaat er mee naar haar plaats. Van Dalen is echter dit keer uitermate op zijn qui vive, hij laat zijn courant zakken. „Wat is dat weer voor een gehak op dat kind?” „Ze wil ziekezuster worde, ons Anke,” babbelt Meikie. „Meid, doen het, de klere zulle je vast goed staan!” „Stil jij nou maar,” beveelt de smidsvrouw streng. „Er is geen sprake van, dat het beurt!” Maar nu is de boot aan, bij vader. Kwaadaardig blaft hij: „Ben ik nu helegaar geen tel meer? Je doene wel, of jij ’t hier alleen te zegge heb, maar zó is ’t niet.” Hij slaat met de vlakke hand op tafel, dat de kopjes rinkelen en de lamp trilt. „Zo, dat lucht lekker op,” denkt Jan, in ’t minst niet verbaasd. Hij observeert zijn vader, als een dokter zijn patiënt. Zijn diagnose blijkt goed gesteld, want de smid vervolgt, geschrokken van eigen ruwe uitval, vrij wat zachter: „Er valt toch zeker over te prate! Kijk es,” hij wendt zich speciaal tot Anke, ~'t is in ieder geval zó, je moete eerst voor de keuring.” „O, dat docht ik ook,” triumfeert vrouw van Dalen, „en dan geef ik je vooruit op een briefie, dat ze er niet voor deugen zal. Voor dat werk hebbe ze van die sterke „batters” nodig. Anke is veels te minnig van postuur.” En dan moet het nog eens herhaald, want de gelegenheid is te schoon: „’k Wou, dat ze haar verstand nog es kreeg. Met Harry is haar broodje kocht. Daarom niet, ’t zou mijn hard meevalle, als ie nóg es om haar kwam. Die jongen heb z’n eer ook, moet je rekene.” „Wel ja,” zegt moeder, „je ken het metterhaast probere.” Haar gezicht staat effen, maar haar stem is van één, die te voren van haar zege is overtuigd. „Dat is dan afgesproken,” beslist van Dalen, „en als ik nou m’n zin zegge zal, dan gane we op ons welterusten. Gezelligheid is d’r niet an” en dan met een verbeten lach: „’t Rooit er toch ook op! is ’t hondeweer buite en wij zitte hier inde kou.” Niemand reageert. Ze zijn ’t onvruchtbaar thema moede. Anke ligt lang wakker en wentelt zich rusteloos van de ene zij op de andere. Er woelen te veel gedachten in haar hoofd. Ze ziet zichzelf in ’t smetteloos costuum van de verpleegster op lichte voeten door lange gangen gaan. Ze buigt zich overeen kinderbedje, licht het hoofdje op en schudt de kussens. Dat kan niemand zo goed als zij, zegt moeder. Ja, maar moeder schijnt ook heel zeker, dat ze afgekeurd zal worden. Als Anke daar aan denkt, besluipt mismoedigheid en twijfel haar hart en gelooft ze zelf ook niet meer zo stellig, dat ze het zou kunnen uithouden bij zware arbeid. Maar wat dan? De hele zomer weer thuis en zich overbodig weten? „Nooit!” schreeuwt het in haar, „dan honderdmaal liever ergens dagmeisje worden.” Maar ook daar is moeder bar op tegen, alleen om dat de buren zouden zeggen: „Heb het meidje „Ja,” snauwt de smid ongeduldig, „dat wete we nou metterhaast wel, dat jij maar zuinig Harry van je ofzette ken, maar daar gaat het nou niet over. De zaak is nou, of Anke verpleegster worde zal of niet.” „Zou ik morgenochtend dadelijk es naar 't spreekuur gaan van dokter?” stelt Anke, driester geworden door vaders steun, voor. daar nou zoveel voor leerd?” Ook de blagen van de villa „Nimmer dor”, die ze om oude veten nog steeds slecht zetten kan, gunt ze de aanblik niet vaneen slovende Anke. Moeder is op haar tijd ook nog puur verwaand! Maar dat is het niet alleen! Anke weet heel goed, wat de eigenlijke drijfveer is van al moeders bezwaren. Er is maar één levensstaat waar ze haar oudste dochter uitermate geschikt voor acht, dat is de verloofde worden van Harry Millenaar. Anke zucht. Ze vond het eerst wel naar, dat Harry om haar niet meer geregeld kwam, maar verlangen, nee, dat doet ze toch ook niet. Ze zou het prettig vinden, hem weer te zien, maar dan als de oude gezellige kameraad, die hij altijd voor haar was. „Nu slapen,” beveelt ze zichzelf „en luisteren naar de regen.” Die tikkelt op het kleine dakraampje zeurige wijsjes. Aan de achterkant van ’t huis stroomt de goot over, dat geeft de indruk vaneen plensbui. Heel inde verte rumoert de zee als ’t wegstervende rollen van donder. Meikie knuffelt zich genoegelijk tegen haar zuster aan. „Wat een gezellig regentje hè?” geniet ze. „Hoor je die zee te keer gaan? Nu krijgen we een tijdje slecht weer!” Er is geen spijt in haar toon. Alleen als de barometer snel zakt, zal moeder gestuit worden in haar schoonmaakwoede en Meikie is dat jachtende werken van de laatste weken erg gaan verdrieten. Anke legt haar arm in verlangen naar medegevoel om haar zusje heen. „Wat of dokter morgen zal zeggen?” „Zit je daar nog over in? Wees wijzer, m’n wijffie,” schertst Meikie, die nooit ergens zwaar aan tilt. „Je mankeert immers nooit wat!” HOOFDSTUK XII. „Nee, Juffertje, ik zou het verpleegster worden maar uit mijn hoofdje stellen.” Dokter Boverhof legt de stethoscoop naast zich op de tafel. Hij heeft zijn onderzoek beëindigd. Anke beeft, hoewel de spreekkamer heerlijk verwarmd is. Om haar teleurgesteld gezicht te verbergen, tast ze met afgewend hoofd naar haar kleding. De oude dokter ziet met zacht medegevoel op zijn glad geschoren gelaat het tenger figuurtje met de smalle schouders aan. „Eerst maar even laten verwerken, ze schijnt er wel haar zinnen op gezet te hebben,” denkt hij met wijze tact. Voor het spiegeltje in haar tasje brengt het meisje haar krullen weer in orde. „Oók al ijdel? De vrouwen zijn toch ook maar allemaal gelijk!” schertst gemoedelijk de bejaarde geneesheer. ~U zou het ook zin voor netheid kunnen noemen!” kaatst Anke terug. „Ja, zie je, maar ik houd er nu eenmaal van het beestje met zijn ware naam aan te spreken,” lacht de dokter. „Zo, en ga daar nu nog eens even zitten, dan Dat is waar! Anke wordt wonderlijk uitgetild boven haar tobberijen. „Lieverd!” fluistert ze innig. Dan duurt het niet lang meer of de zusjes slapen, het blonde hoofd van Meikie met de zware vlechten en de donkere krullebol van Anke gevlijd op t zelfde kussen. zal ik je uitleggen, waarom ik je niet geschikt acht voor het werk ineen ziekenhuis. Kijk es, je bent gezond, helemaal, maarte teer en te smalletjes voor het verpleegsterswerk. Dat vergt meer van lichaam en zenuwen, dan jij zou kunnen verdragen. Aan liefde voor je arbeid zou het je niet ontbreken, dat heb ik het vorige jaar, toen je moeder ziek was, wel kunnen constateren, maar je krachten zijn niet toereikend. Als ik je was, bleef ik maar rustig bij moeder thuis.” „Moeder heeft mij niet nodig!” ’t Klinkt zo zielig en troosteloos, dat 't den mensenkenner vóór haar aan zijn hart gaat. „’t Is niet, zó moeder, zó dochter!” concludeert hij. Hoe ter wereld die bijdehande snauwerige smidsvrouw zo’n beschaafd, lief meiske heeft opgefokt, is één van de vele raadselen, die hij in z’n praktijk tegenkomt en niet vermag op te lossen. Hij trommelt met zijn brede vingers een marsje en wrijft met z’n andere hand nadenkend langs z’n kin. „’t Ja, dat is een moeilijk geval. Je hebt je Mulo-diploma? Zou je er dan niet voor voelen apothekers-assistente te worden? Dat zou net iets voor je zijn. Als je een jaar lang, wat les gaat halen, doe jij dat examen met glans en glorie. Overleg ’t maar eens met je ouders!” Hij is opgestaan en ziet met z’n handen inde zakken van zijn jas op Anke neer. Op haar gezichtje staat duidelijk te lezen, dat ze een zeer minieme hoop koestert, dat dit voorstel bij haar thuis in goede aarde zal vallen. Ze spreekt dit echter niet uit. Mistroostig overlegt ze, dat een dergelijke klacht nergens voor zou dienen. Die aardige oude dokter zou wellicht gaan geloven, dat ze niets voor haar over hebben en zo is ’t toch ook weer niet. Alleen maar, er is geen geld voor onnutte zaken, zoals moeder pleegt te zeggen. „Ik hoop van wel, dokter!” belooft Anke wat afzijdig, „en ik dank u nog voor uw goede raad. Dag dokter!” Ze gaat de lange gang door. Een zware deur valt achter haar dicht. Zó sluit ook een deur hermetisch de wereld af, waarin zij een ogenblik gehoopt had, een nieuwe toekomst te vinden. Langzaam loopt ze de weg naar huis terug. Boven haar is een grijze trieste wolkenhemel. Zo nu en dan plekt een regenspatje op haar donkere jas. Alles lijkt grauw en verflenst. De duinenrij, die bij zonnig weer met haar wit blinkende toppen praalt aan de einder, is nu niet meer dan een golvende lijn. Op de akkers schimmen de bukkende gestalten van mannen en jongens. Verder is het stil langs de polderweg. Alleen uit de smidse komen korte, vrolijke tingelgeluiden. De vonken spatten als vuurwerk naar alle kanten, de vlammen laaien hoog op. Anders was ’t Anke vaak alsof ze haar vriendelijk wenkten, nu lijken ’t de tongen van kleine saters, die uitgestoken worden om haar te belachen. Met zijn handen uitgestrekt naar het vuur staat buurman Klaas; hij praat luid. Hij is doof en kent niet de sterkte van eigen stem. „Gelukkig, er is volk bij vader,” denkt Anke. Nu kan ze onverhoord voorbij de open deuren glippen. In „Een jaar les nemen” zou zeer zeker tot deze rubriek worden gerekend. Zij is nu ook opgestaan. Haar oogen kijken donkerder nog dan anders in het wit vertrokken gezichtje, haar strakke mond tracht vergeefs te lachen. Ze steekt aarzelend haar hand uit. De dokter drukt die hartelijk inde zijne. „Hoor ik nog eens, wat je doet?” het gangetje talmt ze om binnen te gaan. Voor de kleine spiegel wrijft ze een kleurtje op haar wangen. Haar ogen spert ze wijd-open. Dat deed ze vroeger als klein meisje ook, om opkomende tranen de kans te benemen buiten de oevers te treden. Inde huiskamer praten Moeder en Meikie druk en geanimeerd. Dan dringt ineens een andere, maar heel bekende stem tot Anke door. Ze vergist zich toch niet? Met een ruk keert ze zich om en gooit de deur open: „Tante Lien!” Ze valt het kleine mensje, dat haastig is opgestaan, pardoes inde armen. Ze lacht, maar in haar ogen blinken grote tranen. Tante Lien! Een zonnetje van vreugde is doorgebroken in haar ziel, waar teleurgestelde hoop en moedeloosheid een trieste nevel hadden veroorzaakt. Ook moeders gelaat glanst van ingenomenheid met het onverwachte bezoek van haar enige zuster. Meikie’s pretogen glinsteren als kralen in haar ronde appelgezicht. „Weg met de schoonmaakbende. Leve tante Lien,” neuriet ze aan Anke’s oor, als een variatie op een bekend volkswijsje. De koffie pruttelt in moeders beste tinnen kan op ’t mooiste lichtje. Een grote ronde zandtaart, cadeautje van de gast, prijkt aangesneden op het presenteerbord, dat hoort bij ’t Zondagse servies. Anke’s stoel is weer naar het oude hoekje verbannen, want midden in moeders stofvrije glimmende kamer troont weer de kachel. Hij snort dubbel zo hard als gewoonlijk, hoewel hij z’n opknappersbeurtje is ontgaan. Van Dalen zag tante Lien met de bus arriveren en bracht haar glunderend inde familiekring. Toen kreeg hij, zonder één moment weifelen van zijn vrouw het consigne: „Dadelijk de kachel, vader! ’t Is maar een handtast werk voor jou en Jan!” De smid en zijn zoon voldeden van harte gaarne aan dit verzoek, maar konden toch niet nalaten moeder even in het zonnetje te zetten. Jan vroeg met ogen ter grootte vaneen schoteltje of ’t wel meer gedaan wordt, een kachel branden ineen pas geschaakte kamer? „Nou, tante Lientje, kind, je zuster heb puur zo’n zoodje met je op, hoor,” plaagde vader met een ondeugende lach naar zijn vrouw. „Of haar man al ’s avonds om zeven uur te bed gaat en pittig op zijn poot speelt, omdat ie nergens warm zitte ken, daar blijft ze ijskoud onder, ’t Bloed kruipt, waar ’t niet gaan kan, dat zie je maar weer!” Moeder kon er niets tegen inbrengen, daarom lachte ze maar zo’n beetje naar haar zuster: „Wat een oude teut is die man van mijn hè?” De smid en Jan verdwenen grinnikend en kwamen heel gauw terug met hun vrachtje. Met de vaardigheid van den vakmens hebben ze ineen minimum van tijd de kachel gezet en de pijpen in elkaar geschoven. Onderwijl keuvelde vader genoegelijk tegen tante Lien. „Wat ik zeggen wou, snaarske, zouwen we niet een afspraakje make kenne, dat ik je elk jaar na de schoonmaak tijding stuur? Dan weet je dat het weer zover is.” Zijn ogen twinkelen in zijn gul vollemaansgezicht. Lientje knipoogt met een goedig lachje van verstandhouding naar haar zwager: „’t Is toch zo’n beste kerel” denkt ze. „Alleen, hij had wat Cornelia aanbelangt gerust wat „manser” kunnen zijn.” Pas aan de middagdis komt Anke’s gang naar den dokter ter sprake. De smid vindt, dat zijn dochter er zo gelukkig en opgewekt uitziet. Dat brengt hem op A 12 een idee: „Ik loof, je heb ’t vanochtend bij den dokter niet slecht afschoten, ’t Was best in orde, reken ik!” Anke’s gezichtje betrekt heel even, maar ze herstelt zich spoedig en meldt luchtig, alsof ’t haar maar weinig interesseert; „Totaal ongeschikt voor de dienst, mensen!” „Zo, zo!” Nou, dat valt vader zomaar niet mee! En moeder, nou ja, ze had het eigenlijk wel dacht ook, maar nu ze zo grif in ’t gelijk wordt gesteld, geeft haar dat toch geen voldoening. Ze ziet bezorgd naar Anke. „Wat zei dokter? Wat mankeerde er an?” „Och wel nee, moeder, niks, ik ben best gezond, alleen wat te smal en zo!!” wimpelt Anke bij voorbaat hinderlijke vragen en medelijden af. „Doe dan ook wat ik zeg! Eet dan ook meer, kind! Daar!” Op Anke’s bord daalt een vork en laat er een ferme homp vlees achter! „Eet op! dat is versterkend!” Tante Lien verslikt zich ineen stuk aardappel, zo werkt haar zusters manier van reageren op haar lachspieren. „Onze Cornelia,” snikt ze, „verandert toch ook nooit. Alsof dat kind in één keer ophalen zal vaneen eindje vlees.” Ze weet een veel beter medicamentje! Om haar mond speelt een slim lachje. ~Van schoonmaken komt toch niet, nu ’t weer is omgeslagen; ze gaat een tijdje met mij mee!” „Klaar, dat doen we!” slaat moeder onmiddellijk toe, zonder de traditionele tegenspraak. Haar huisgenoten vragen zich af, of moeder zich wel recht lekker voelt; zó meegaande is ze inde regel alleen als haar krachten tanen. Later, samen met Meikie inde keuken, zegt ze haar bezwaren: „’t Zal gauw zo worden, dat Harry meent, dat ik hem naloop!” Meikie kan zo’n overgevoeligheid niet plaatsen. „Ga nou gauw door!” gebaart ze met hoofd en elleboog. „Wil ik misschien voor je gaan? Wat graag hoor! Harry neem ik ook wel van je over!” gichelt ze met de half gemeende openhartigheid vaneen bakvis. „Toen ik inde Kerst bij Opoe en Opa was, ben ik maar wat lekker met hem op de schaats weest. Dat deed ie niet om mijn hoor! ’k Had ’m best door. Dat deed ie enkel om mijn te laten praten over jou. Nou, ik vertelde wel! ’k Was zo kuin as wat, dat ie zo vaak met mijn reed, want er waren vanzelf ook andere meisjes genoeg.” Anke bloost, tot groot plezier van Meikie. „Je wordt zo rood als een biet,” plaagt ze onbarmhartig. „Of je ook om hem geeft!” „Och, je begrijpt het niet!” zegt Anke zacht „’k Mag Harry wel graag, maar ik geloof, liefde is ’t toch niet, wat ik voor hem voel.” Beschaamd, omdat ze zich zo liet gaan, neemt ze Vrouw van Dalen weet echter zelf wel terdege, waarom ze zo scheutig is met haar toestemming. Bliksemsnel gaat ’t haar door ’t hoofd: „Dat moet altijd beuren. Dan raakt dat met Harry misschien meteen ook nog es klaar, want ’t is vaak zó met die zaken: „Uit het oog, uit het hart”.” Tante Lien had van Anke wat meer enthousiasme verwacht: „Hoe is ’t nichtje, zien je d’r tegen op? ’t Is geen moeten, hoor!” O, maar natuurlijk, Anke gaat graag mee. Ze aait liefkozend even over tante’s arm. ’t mandje met ’t schone servies en gaat ermee naar de kamer. Inde namiddag wachten tante en Anke op de bus. De hele smidsfamilie heeft zich voor ’t huis verzameld om hen uitgeleide te doen. Moeder neemt haar dochter inde verwarring van ’t afscheid nog even apart: „Nou, je ziene zelf maar wat je doen,” orakelt ze „en vooral de groete aan Harry.” Deze laatste tirade maakt de voorgaande vrij wat duidelijker. Anke behoeft in ieder geval geen nadere verklaring. Het wil overgezet zijnde zeggen: Beschaam je moeders hoop niet en voldoe als ’t enigszins kan aan mijn hartewens. Een doordringend claxongeloei meldt ’t naderen van de bus. Een armzwaai van vader noodt hem tot stoppen. Tante Lien tracht haar welgedaan figuurtje met koffertje en al naar binnen te wringen. De smid biedt haar daarbij de behulpzame hand. Anke volgt op eigen gelegenheid. Tante zet zich naast haar nichtje op dezelfde bank: „Ziezo, dat is gewonnen!” triumfeert ze en steekt een arm knus door die van Anke. Met de andere wenkt ze levendig vaarwel naar de achterblijvenden. De opschudding die Anke door haar onverwachte verschijning meende te weeg te zullen brengen bij haar grootouders blijft achterwege. Grootmoeder zegt alleen uiterst voldaan: „Zo, heb je ’t klaar speeld?” Er begint in Anke iets te dagen. Ze schudt het lieve oudje zachtjes bij haar schouders, kust haar telkens weer en beveelt schertsend: „Eerlijk opbiechten, Opie. Is tante expres komen om mijn te halen? Was ’t een doorgestoken kaart?” De clou van dit woordenspel ontsnapt Anke’s aandacht, want Oom Klaas beweegt z’n logge, slappe lichaam om haar, zoals 'n grote trouwe Sint Bernard ’t doet bij het weder zien van z’n geliefde meesteres, na langdurige afwezigheid. Een hond kwispelt met zijn staart, maar Oom Klaas trekt de onmogelijkste gezichten om zijn blijdschap te tonen. Z’n trage geest kan ’t niet zo dadelijk verwerken, wat hij aan vreugde smaakt, z’n zware tong is nog minder bekwaam tot spreken dan anders. Daarom uit hij zich op deze manier. ~Hij is helegaar efkes de kluts kwijt” klaagt Opoe meewarig. Haar bevende hand leidt hem met zachte dwang weer naar zijn stoel. „Kijk, en dan Anke hier, zó, dicht naast jou. Dat wou m’n knecht zo stomme graag hè?” Het jonge meisje gaat zitten. Ze knikt moederlijk naar het volwassen kind. „’k Ben blijd, dat ik je weer es zien, Ome Klaas.” Haar lieve stem roept in het arme verdwaasde hoofd herinneringen wakker van aangename aard. Hij staat fluks weer op, is met een paar passen bij de hoekkast en laat er zich op zijn knieën voor neer. Zijn grote, stuurloze handen grabbelen er alles dooreen. „Bel neen ’t kind,” verdedigt Opa z’n vrouw. „We hebbe vanmorgen enkel tegen Lientje zeid: „Als je één van de meidjes mee terug krijge ken, dan moet je dat vooral doen”, tenminste, zó meen ik ongeveer dat ’t gaan is,” krabbelt hij terug, want zijn dochter maant hem kwansuis met haar vinger: „Foei, vader, dat je op je oude dag nog zo lichtvaardig met de waarheid om zou springe, dat had ik nou weer niet van je dacht.” „Wat zoek je, m’n knecht, vertel ’t es aan moeder?” Een dof, onwillig gebrom is het antwoord. Even later haalt hij een rood doosje te voorschijn en opent het met nerveus trillende vingers, 't Zijn damschijven! Een teleurgestelde onverstaanbare uitroep volgt. De zwarte en witte rondjes rollen naar alle richtingen. „Nou, nou,” bestraft Grootvader, „moet dat nou zó!” maar Opie’s gebarsten stemmetje vergoeilijkt onmiddellijk de dwarse bui van haar zorgenkind. „Je wete toch, waar ’t van komt, vader. De ziel doet ’t van pure blijdschap, hij ken z’n eige niet uite als een ander!” Oom Klaas heeft onderwijl gevonden wat hij zocht: een oud blikken sigarentrommeltje met dominostenen. Hij toont ze Anke en soebat als een kleine jongen: ~Z-z-alle wij een p-p-potje?” Anke stemt vrolijk toe: „Maar nou zal ik óók es winnen, hoor Ome Klaas!” „Dddat zou dan de eerste kkkeer weze,” grinnikt de onnoozele slim tot groot vermaak van zijn vader. „Die slag is voor jou, Klaas!” prijst hij. Niemand kreeg het ooit in zijn hoofd, Oom Klaas het recht van winnen te betwisten, hij is daarom bij voorbaat gewis van de zege. Tante Lien slaat met stille ontroering het tafreeltje tegenover haar gade. Anke’s regelmatige gezichtje met de bruine ogen vol toewijding naast het hoekige, ongevormde gelaat in aandacht voor het simpele kinderspel. Haar gedachten zegenen het geliefde nichtje. „M’n lieverd, je benne het toch zo waard, dat je gelukkig worde.” Dan kijkt ze onrustig naar de klok. Goed acht uur is het. Nu kan Harry elk ogenblik er zijn, denkt ze en haar ogen rusten weer op Anke. Tante’s hart klopt sneller dan gewoon. Ze is niet meer zo zeker, dat het onverdeeld goed is, wat ze is begonnen. Zij, die al haar levensdagen de eerlijkheid najaagde, heeft zich nu ineen affaire gestoken van hachelijke aard. De vorige week nodigde juffrouw Millenaar haar op de thee. Toen hebben Harry’s moeder en tante Lien een plannetje beraamd, waarbij Rebekka, als ze Izak, haar man, bedriegt, hun tot model heeft gediend. Evenals deze oud-testamentische konden ze niet rustig Gods tijd meer afwachten. Juffrouw Millenaar beklaagde zich bij tante Lien, dat Harry zo stil werd en zo eenzelvig. De reden lag volgens haar voor ’t grijpen: hij kan Anke niet uit zijn gedachten zetten. Nu heeft ze hem zo vaak geraden, toch nog eens een poging bij het meisje te wagen, maar Harry deinsde zeker voor de mogelijkheid vaneen afwijzend antwoord terug, want op al haar aansporingen kreeg ze steeds hetzelfde bescheid: „Nee moeder, ik wil haar de tijd geven!” Maar juffrouw Millenaar was van mening, dat het meisje dubbel en dwars gelegenheid gehad heeft, zich te beraden. Er moet eens een eind komen aan die weinig benijdenswaardige positie van haar zoon, legde ze haar vriendin uit en toen sprak ze direct daarop de woorden, die tante Lien subiet tot haar medeplichtige maakten: „Kwam het meiske maar eens weer bij je logeren!” Vóór tante Lien zich goed rekenschap had gegeven, welke gevolgen ’t ingrijpen van mensen in dergelijke tedere aangelegenheden kan hebben, had ze zich al bondgenoote verklaard. Ineens kreeg het plan, waar ze zo terloops wel eens aan getipt had, vaste vormen, „’k Zou al zo lang es naar ons Cornelia weest hebbe, maar d’r lijkt wel altijd wat tussen beide te komen! Weet je wat? Ik moest er nou ineens ’t punt maar afbijte. Ik gaan aankomende Woensdag en” ze gaf juffrouw Millenaar een veelbelovend knipoogje, „dan zal ’t me heel erg ontschiete, als ik Anke niet meebreng.” Harry’s moeder drukte haar, toen ze heen ging uit erkentelijkheid bij voorbaat zeer hartelijk de hand en merkte zo bij haar neus langs nog op: „’t Kan best zijn, dat ik Harry Woensdagavond met een boodschapje naar je toestuur. De kogel moet dan maar meteen door de kerk.” Tante Lientje zit, nu het zover is, op hete kolen. Ze spitst haar oren, bij iedere voetstap die langs de ramen gaat. Dat zijn er maar weinige. Wie niet noodzakelijk buiten moet zijn, zoekt de gezelligheid binnenshuis, want de regendroppels tikken onophoudelijk tegen de ruiten en de wind kleppert met deuren en vensters. Door de schoorsteen komt een klagelijk gesteun. Opa schikt zich nog wat dichter naar het haardje, dat met z’n rode gloed een licht vlak scherp aftekent op het grijs met blauwe vloerkleed, „’t Kan er nog niet zonder, vrouw!” Hij wrijft vergenoegd z’n handen. ~De natuur moet niet al te koud vanzelf, maar wat water kan anders geen kwaad voor ’t jonge goed. ’t Heb veel te lijden had van de droogte de laatste paar weken.” Dan wordt er gebeld. Zelfs tante Lien, die er zo geheel op voorbereid is, heeft niemand horen naderen. „Hè!” doet ze zo gewoon mogelijk, ~’k Zien er eerlijk tegen op, naar die koude gang. ’k Lijk wel wat huiverig na de reis. Wil Anke misschien efkes kijken, wie d’r is?” „Wel ja, tante!” Anke gaat al. Ze knipt het licht aan, ontsluit de deur en staat oog in oog met Harry. Beiden zwijgen even, maar dan juicht hij: „Jij hier? O meisje!” en Harry die zich oefende in het wachten, maanden lang, heeft zichzelf nu geen minuut meer in bedwang. Hij doet een stap vooruit, duwt de deur werktuigelijk achter zich toe en neemt zonder aarzelen Anke in zijn armen. Zijn jas is nat. Dat gaat nog vaag door haar heen, voor ze wordt overweldigd en meegesleept dooreen tot nog toe ongekende beleving. Harry kust haar mond, haar hele gezichtje, en hij lijkt niet te verzadigen. „Lieveling.” Hij buigt haar hoofd achterover, om in haar ogen te lezen. Daarin is geen afkeer of boosheid, maar wel grote verwarring, als vaneen kind, dat zich afvraagt, of ’t goed dan wel kwaad handelt. Die blik geeft hem zijn zelfbeheersing weer terug. „Anke!” bedelt hij: „Ik heb zó naar je verlangd! Zeg, dat je ook blij bent, mij te zien!” Het meisje weifelt, ’t Blijft even doodstil. Zijn adem strijkt over haar haren. Is dit nu het wondere geluk, waarvan ze gedroomd heeft? Het is eerder een gevoel van heerlijke veiligheid, zoals ’t voor een vogeltje moet zijn, wanneer ’t na veel angstig heen en weer gefladder dooreen sterke hand in ’t nestje wordt gelegd. Een zelfde onuitsprekelijke dankbaarheid doorstroomt Anke en ineen drang zich te geven en hem daardoor gelukkig te maken, heft ze haar gezichtje naar hem op. Harry’s ogen lachen vol tederheid inde hare. „Zullen we ’t proberen, Anke, wij samen?” Dan verliest ze haar schuchterheid en komt de schalk in haar boven: „Je bent een slimmerd,” plaagt ze. „Je neemt eerst, wat je hebbe wil en dan vraag je beleefd: „Was het goed?”” Met dit niet rechtstreekse antwoord stelt hij zich tevreden. Hij kust haar nogmaals, maar nu met het air van den rechtmatigen bezitter. „Je bent een schat,” schertst hij, „maar je hebt veel vaneen stekelvarkentje. Het vereist een beetje handigheid om met je om te gaan. Ik wist eerlijk niet van welke kant ik je aanvatten moest, maar ik geloof, dat ik nu de juiste manier weet. Niet praten, maar doen!” De deur, die op een kier is blijven staan, waait door een rukwind helemaal open. De regen spat Anke in ’t gelaat. „Wat mal staan we hier,” ontdekt ze. „Kom, ga mee naar binnen!” Nog even keert ze zich weer naar hem toe: „Dat is waar ook, wat kwam je hier eigenlijk doen?” „Ik?” Harry moet zich even bezinnen. „O, een patroontje vaneen of ander breiwerk bezorgen. Daar heeft je tante Moeder om gevraagd. Er was haast bij, heette het.” Ineens breekt Harry los ineen luide schaterlach. Binnen horen ze het ook. Opa heeft al een paar maal aanstalten gemaakt om te zien, waar Anke zo lang blijft, maar tante Lien weerhoudt hem. „Houd uw gemak toch, vader. Dat gaat daar wel goed zonder je!” De oude man wordt er brommig van: „Je lijke wel niet recht fris, wat moet dat kind daar zolang met een manspersoon inde gang?” Ook Oom Klaas is onrustig geworden. Met een verongelijkt gezicht stapelt hij de stenen tot een toren en blikt naar de deur, of z’n spelgenote haast terugkomt. Hij stoot klanken uit, die ongeduld verraden. „Ze is er zo meteen weer, hoor knecht!” bemoedigt Opoe hem. Tante Lien haalt met een raadselachtig lachje haar fixeert hij het oude tantetje, dat schijnbaar al haar aandacht nodig heeft, om een steek, die ettelijke toeren inde diepte is geraakt, weer op te halen. Dan neemt ze kennis van de inhoud der brief, welke haar wéér een lach ontlokt. „Doene jij vanavond wat vreemd, of verbeeld ik dat m’n eigen nou zomaar?” informeert Opa. „Ik? Bel neen ’t vader,” jokt tante, die anders zo afkerig is van slinkse wegen. Ze presenteert koffie met boterkrakelingen die alleen bij feestelijke gelegenheden te vinden zijn in Opoe’s rood met zwart gelakt trommeltje. Ze vermijdt ’t daarbij hardnekkig Harry aan te zien, hoewel hij er een opvallend vermaak in schijnt te hebben zijn ogen strak op haar gezicht te vestigen. „Die kwajongen maakte ’t me zuiver benauwd,” vertelt ze later aan juffrouw Millenaar. Harry praat verder schijnbaar rustig met Opa, maar in zijn hart popelt ’t verlangen om nog even alleen met zijn meisje te zijn. Anke legt ’t er met prijzenswaardige zelfverloochening op toe, om het spel voor haar verstandeloze oom met een succes zijnerzijds te doen eindigen. Heel even zoeken haar ogen telkens die van Harry, alsof ze uit de liefde, die haar schouders op en zegt: „Nou, dat weet ik nog zo net niet. ’t Kon er wel eens puur minder voor je op worden, broer!” Anke tracht Harry de reden van zijn uitbundige vrolijkheid te ontfutselen. „Later!” belooft hij, „we gaan nu eerst naar binnen.” Na de eerste begroeting overhandigt hij Tante Lien een enveloppe. „U moest ’t vanavond misschien nog gebruiken, zei moeder.” Met van pret tintelende ogen daaruit tegenblinkt, nieuwe zekerheid moet putten, dat ze wèl gedaan heeft, door te aanvaarden, wat deze avond zo onverwacht over haar kwam. „Mag ze nog even met me mee naar Moeder?” verzoekt Harry na een half uurtje. Hij heeft zijn arm op de leuning van Anke’s stoel gelegd en buigt zich tot haar over: „Zal ik ’t maar vertellen?” Ze knikt toestemmend met een verlegen lachje. „Dit is m’n meisje geworden zoëven.” Harry rondt zijn hand om Anke’s blozend gelaat. Zijn ogen schitteren als na een moeilijk behaalde overwinning. „Vindt u ’t goed Grootvader en Grootmoeder?” vraagt hij quasi plechtig. „Mijn zegen heb je!” verzekert Opa. „De mijne ook hoor, kinders!” Opoe’s oude gebarsten stem bibbert vreemd van aandoening. „Zo’n nest!” Tante Lien houdt zich geraffineerd onnozel. „Je laat ze efkes uit je ogen gaan en in dat kleine tijdje is ze zo goed als verloofd. Ja, en dat is nog niks, maar ik ben verantwoordelijk voor d’r, zie je. Ze is mijn toevertrouwd!” „Ze zalle er thuis eerlijk niet zo heel erg van verschiete, tante! En u heb er part noch deel aan!” troost Anke lachend. Dan trekt Harry een heel bedenkelijk gezicht: „Als je niet graag onwaarheid spreekt, zou ik dat in geen geval willen beweren,” raadt hij. Hij klopt tante Lien op haar schouder en fluistert iets in haar oor. Maar deze blijft schitterend in haar rol. „Jouw dekselse jongen!” blaast ze verontwaardigd, „dat wil een oud mens van konkelarij betichten, geen sprake van hoor. leder moet z’n eigen peultjes maar doppen inde wereld, zo zeg ik altijd!” „Ja, want als ’t er toekomt, is ’t een gewichtige zaak, want ’t is een besluit voor ’t leven als ’t goed is.” Dat vindt Opa ook. Harry’s open gelaat is heel ernstig nu. „Ik heb veel om haar gebeden,” bekent hij kinderlijk eenvoudig en wint daarmee de harten van zijn toekomstige familie, meer dan hij met een groot omhaal van woorden had kunnen doen. Alleen Oom Klaas is niet zo direct verzoend met de nieuwe aanwinst, hij keert zich stug af, als Harry hem een hand wil geven. Helemaal goed begrijpen waar ’t om gaat, doet hij niet, maar Anke staat met regenmantel en kapje toegerust, naast die vreemde man, dat is een duidelijke taal, die van heengaan spreekt. Zijn wantrouwige ogen verraden, dat hij Harry voor de hoofdschuldige beziet. Deze wil de avond, die hij de mooiste in zijn leven waant, door geen wanklank gestoord hebben, zelfs voor de sympathie van den imbecielen oom wil hij zich moeite geven. Hij herinnert zich, dat er op zolder tussen zijn jeugdbezittingen nog een knikkerspel moet zijn. Met dit lokaas tracht hij Oom Klaas voor zich te winnen. „Ik heb nog zo’n prachtig spelletje voor je, dat neem ik morgen mee. Dan zullen Anke en ik je samen leren, hoe ’t moet.” Oom Klaas stamelt knorrig, dat het goed is, en weigert hem de hand niet meer. Buiten gekomen, stelt Anke dadelijk aan Harry de vraag, wat die schermutseling tussen hem en haar „Nou, hoe of ’t ook is,” sust Opoe, „ze hebbe mekaar vonden, dat is ’t voornaamste. Ik hoop erg kinders, dat jullie de Here hier ook in kenne zal.” tante te betekenen had. Harry verklapt haar het zware vermoeden, dat hij heeft tegen zijn moeder en haar tante, „’t Is een complete samenzwering geweest om onze ontmoeting te verhaasten,” gnuift hij en dan met vergoeilijkende spot: „Moeder was werkelijk bang, dat ik zou gaan kwijnen, geloof ik.” Anke blikt omhoog naar het van gezondheidblakende mannengezicht. „Dat heeft ze dan bepaald te donker ingezien,” plaagt ze droogjes. „Rakker!” Harry knelt haar arm stijf inde zijne. „Maar veel over je gedacht heb ik wel, of lijkt je dat misschien ook onwaarschijnlijk?” Zij antwoordt niet, maar haar hand glijdt inde zak van zijn ruime jas en nestelt zich inde zijne. Voor het huis van zijn moeder staan ze stil. Zwarte wolken jagen gestuwd dooreen grillige Aprilwind langs het luchtruim. Hier en daar gloort zwakjes een enkele ster. De maan vertoont, zodra een zwart gevaarte hem voorbijgegleden is, z’n clownachtig gehalveerd gezicht. Anke’s donkere lokken fladderen uit het kleine mutsje, ze beroeren Harry’s wang. De geur van haar haren en heel haar frisse jeugd bedwelmen hem. „Anke, kus mij ook!” Hij gebiedt ’t bijna. Gedreven dooreen vreemde, maar sterke macht, geeft het meisje wat hij zo hevig begeert. Dan brengt hij haar bij zijn moeder. HOOFDSTUK XIII. Voor het raam, dat uitzicht biedt over ontwakende velden, zit Anke. Haar vlugge vingers knippen, steken spelden, naaien en passen de ganse dag. Ze Wijl ze zich in dit wonder verdiept, rusten haar handen even in haar schoot, peinzend zien haar ogen het venster uit, naar buiten, waar in het voortuintje reine sneeuwklokjes bengelen op hun ranke steeltjes. Daar tussen staan fors en stevig, de fiere gele narcissen. Ze doen het weer goed, haar bloemenkin dertjes, maar 't is voor ’t laatst geweest, dat zij ze verzorgde. Nog maar zo heel kort, dan zal zij zelf worden overgeplant en moeten tieren ineen nieuwe hof. Ze zal ’t net als de bloemetjes af moeten wachten, of zonneschijn, dan wel stormgetij haar deel zal zijn. Haar hart ziet uit met ’t onstuimig verlangen van de jeugd naar wat op het doek van haar levensfilm verder zal worden geopenbaard en toch is ’t ook weer zwaar van weemoed, omdat straks een deur zich onherroepelijk zal sluiten, ze zal geen jong meisje meer zijn, maar wonen ineen eigen huis. Ze zal wegreizen met Harry naar haar nieuwe woonplaats, een stad in het centrum van ’t land. Het moet een mooi bovenhuis zijn, wat Harry heeft gehuurd, maar bloemen zal ze er niet kunnen kweken. Inde lage, diepe vensterbanken, heeft Harry haar gerustgesteld, is echter plaats is bezig aan het voornaamste deel van haar uitzet, haar bruidsjapon. Zovaak haar handen woelen inde zachte zij en wolkige tule lijkt het haar onwezenlijk, dat dit alles voor haar zelf is bestemd en niet voor een verre, vreemde prinses. Dat zij, Anke, die nooit anders droeg dan wat voordelig en duurzaam is, over enige weken zich zal hullen in dit witte, golvende gewaad en dat het haar moeder is, die hier niet alleen in heeft toegestemd, maar zelfs er op staat, dat het alzo geschiedt, doet haar in raadsels wandelen. genoeg voor een groot aantal vaste planten. In zijn vrije uren knutselde hij ook nog een paar flinke bakken. „Dat is voor je bollen,” zei hij met de tedere lach, die hij altijd voor haar heeft. Harry zal zeker kunnen aarden inde grote stad, dat is voor Anke een vaststaand feit. Hij zou in ’t hartje van Indië of ergens bij de Eskimo’s zich ook met ’t zelfde gemak een dragelijk home weten te scheppen. Inde twee jaar, die ze verloofd zijn, is ’t haar vaak een open vraag geweest, hoe ’t mogelijk is dat hij, met z’n constante opgeruimdheid, van haar is gaan houden. Ze is zo geheel anders. Eén hard woord, één bedekte hatelijkheid, maar ook ’t geringste vermoeden, dat ze dooreen luchtig, ondoordacht gezegde een ander pijn zou hebben gedaan is voldoende haar vrolijkheid te verdrijven. Vader tekende in zijn eenvoud haar karakter eens zo goed. Anke zal ’t nooit meer vergeten. Ze was vlak voor haar examen, moe van ’t vele hoofdwerk eens bij hem inde smidse neergestreken op haar omgekeerd kistje. Toen kwam Grietjebuur langs en riep plagend: ~A1 weer loof, Anke, van ’t niets doen?” Alsof ’t de dag van gisteren gebeurde, zo weet ze nog hoe ze schaamrood werd tot in haar hals en dadelijk opstond, brommend: „Dat akelige mens denkt zeker, dat je van werken met je handen alleen maar moe kan worden.” Haar vader zei toen goedmoedig op haar neer ziend: „Weet je, waar je veel op rooit, als je zó doet? Krek een slak! Die steekt z’n voelhorens ook altijd uit. Dat is wijs van ’t beest, want aars zou hij zich bezere, maar van jou is ’t dom. Eerlijk, meidje, als je je overal aan stoot, krijg je ’t zo zwaar in je leven.” A 13 Dat vader gelijk had, heeft Anke meer dan eens met schade en schande ondervonden. Ze bedenkt dat Harry, zonder dat hij ’t zich bewust is, een sterk aanhanger is van vaders leer. Daarom besloop haar wel eens de hinderlijke gedachte, dat hij niet vrij is van oppervlakkigheid, om zich even later diep verootmoedigd te voelen, als hij met z’n natuurlijke goedhartigheid haar talrijke kleine oplettendheden bewees of met een grap handig een pijl uit moeders koker voor haar pareerde op ’t schild van z’n evenwichtige vriendelijkheid. Nee, Harry zal niet de oorzaak zijn, als we geen harmonisch paar worden, peinst Anke. Hij heeft alle vereiste factoren! Maar zij? Om Anke’s mond trilt een olijk lachje. Wanneer Harry hier was en ze zou hem die vraag voorleggen, dan zou hij leukjes antwoorden: „Pas op, denk geen kwaad van mijn vrouw!’’ Het is moeder soms erg genoeg, dat Harry zo on voorwaardelijk overtuigd is, dat ze een schat van goede kwaliteiten bezit. „Je make d’r een afgodje van!” waarschuwt ze hem meermalen, want hoezeer ze ook met haar aanstaanden schoonzoon is ingenomen, toch kan ze niet nalaten ook eens een scheutje alsem te mengen in zijn beker vol parelend geluk. Dat kan Anke moeilijk rijmen, maar vrouw van Dalen zelf weet wel, waarom dat is. Ze is schrander genoeg en ze heeft wel gemerkt, dat inde verhouding van Harry en haar oudste meisje hij degene is, die welbewust en met heel zijn mannenhart lief heeft. „Ik hou er helegaar niet van dat meidjes als een klis an d’r verloofde hange, vooral niet in ’t bijzijn vaneen aar, maar zo koud as jij naast die jongen zitte, heb ik ’t nog niet veel meemaakt,” verweet ze Anke eens. „’t Lijkt bij tijden of je meer op hebt met Jan dan met hem!” Anke’s argeloze vraag: „Hoe wil Moeder dan toch, dat ik m’n eigen aanstel?” ontwapende haar. „Och, je bent nog een kind!” mopperde ze, „en daar komt nog bij, dat hij je knap verwent!” De slotsom van al vrouw van Dalens bedenkingen blijft echter steeds deze, dat haar dochter goed klaar is met een borst als Harry! Uitgenomen de strubbelingen, die als voortvloeisels van haar stekelige natuur moeten worden beschouwd, heeft ze haar toon gewijzigd tegen Anke. Het samen overleggen schiep een gemoedelijker sfeer en de gedachte, dat Anke haar bestemming, die in het oog van de smidsvrouw enkel en alleen in het huwelijk ligt, zal bereiken, heeft rust gebracht. Ze is nog wel rijkelijk jong, maar ja, nu Harry die prachtige aanstelling kreeg en daardoor zijn salaris aanmerkelijk zag stijgen zou het kant noch wal raken, hem kamers te laten zoeken in die vreemde stad. Dat was de mening, vooral van de wederzijdse moeders. Anke is zelf eerst meer geschrokken, dan dat ze blijdschap toonde, toen Harry met z’n trouwplannen voor de dag kwam. Langzamerhand echter werd ze vertrouwd met ’t onloochenbare feit, dat ze binnenkort een Mevrouwtje zal zijn met een eigen huishouding en als zodanig zich zal moeten laten gelden. Vooral nu de tastbare bewijzen inde vorm van linnengoed en allerlei andere onmisbare dingen zich dagelijks opstapelen, begint de nieuwe staat haar toe te lachen en verliest ze zich gaarne in velerlei bespiegelingen. Deze middag vooral geeft haar schone kansen om onder ’t werk naar hartelust te dromen. Moeder en Meikie toeven op de zolder en stellen zich daar te weer tegen al ’t stof, dat zich inde winterdagen ophoopte, ’t Moet voor de Anke geniet in haar eentje nog na bij de herinne- grote dag in alle hoeken en gaten van ’t huis schoon zijn. Anke is vrijgesteld van mee te helpen dit voorjaar. Als zij haar uitzet tot inde puntjes verzorgt, zal haar moeder tevreden zijn. Ze heeft ’t laatste jaar een naai- en knipcursus gevolgd inde stad. Het kunnen omgaan met de naald wordt door haar moeder verondersteld te zijn een noodzakelijk onderdeel van haar uitrusting. Anke was ’t hier wel mee eens, maar ’t volbrengen van die eis kostte haar toch meer inspanning, dan Moeder vermoedde. Haar aanleg voor handwerken was nooit bijster groot. Ze getroostte zich echter die moeite graag, niet alleen omdat ze het nut er van inzag, er waren aan die wekelijkse uitstapjes nog andere geneugten verbonden ook. Na afloop van de les stevende ze rechtstreeks naar de boekwinkel van Tine Wijers’papa en liet daar zeer onladylike het van ouds bekende school fluitje horen voor de ramen der etalage. Na enig wachten sloop dan vaak als een dief, die vreest voor ontdekking, Tine de deur uit, haakte haar arm door die van haar gewezen schoolmakkertje en zo zwierven die twee dan tezamen gezellig door de stad. Ze amuseerden zich er mee mijnheer Leens, als ze hem passeerden te begiftigen met een stijf, genadig knikje, terwijl ze op de hoek vaneen straat eens zo’n langdurig onderhoud met hun geliefden „peper en zout” hadden, dat een politieagent hen moest waarschuwen, daar ze met hun drieën op ongeoorloofde wijze het trottoir versperden. Het kittige oude heertje lachte als een kwajongen en ging er zwaaiend met zijn hoed op een holletje van door. „Dag meisjes, ’t Deed me deugd jullie eens weer te zien.” ring. Wat keek hij vreemd op toen hij de gladde ring aan haar hand ontdekte:,,Daar laat m'n mensenkennis me toch danig inde steek. Het nonnetje van de klas neem me niet kwalijk, Anke doet het eerst van allen de grote stap. Welke Don Juan heeft dat weten klaar te spelen?” Toen heeft ze met vuur Harry’s verdediging op zich genomen. „Don Juan was geen trouwe ridder, is ’t wel. Dan verdient mijn Harry die benaming niet!” „Peper en zout” vatte in komische wanhoop zijn hoofd in zijn handen en riep: „O, wat heb ik gedaan! Vergeef het een oude man, meisje! Hij gelooft dadelijk, dat jij niet de verloofde zou kunnen zijn vaneen jongmens met een al te ruim hart!” Wat er voorviel in haar snel vervlogen verlovingstijd houdt Anke zo zeer bezig, nu niet de jachtende stem van haar bedrijvige moeder haar tot meerdere spoed maant, dat ze niet eens bemerkt, hoe de deur der kamer voorzichtig wordt geopend. Pas als een paar handen zacht op haar ogen worden gelegd, keert ze tot de werkelijkheid terug, echter zonder enige schrik, ’t Is Harry. Ze kent de druk van die handen. Ze vat zijn polsen en buigt haar hoofd achterover. Het meisje in zijn armen en de aanblik van al dat witte soepele goedje brengen hem in een roes van verrukking, zodat er gevaar dreigt voor het japonnetje, dat Anke niet tijdig in veiligheid kan stellen. Ze uiteen gedempt gilletje: „Harry dan toch!” „Leg dan neer dat spul! Ik moet eerst m’n goed recht hebben.” Tegenstribbelend en lachend laat Anke toe, dat hij haar kust. Zodra ze haar kans schoon ziet, ontsnapt ze hem. „Toe Harry, gedraag je eens verstandig en kijk toch eens, hoe mooi mijn jurk wordt!” Anke is, zoals haar bruigom voorspelde, ontroerend mooi op haar trouwdag. De opwinding heeft haar vaak te bleke wangen rosé gekleurd. De glans van haar ogen wordt even overwaasd door bewogen ernst. Korte, donkere lokken krullen om het kransje van witte bloemetjes, waaruit een lange sluier golft. Naast haar forse, gebruinde bruidegom is ze een teer, rein sneeuwklokje gelijk. Zijn gelaat heeft het jongensachtige verloren en schijnt bijna streng, nu hij zich inspant z’n ontroering niet prijs te geven aan vreemde ogen. Door de rijen der belangstellenden deint trotse genegenheid, als het bruidspaar de kerk betreedt. Anke is één der hunnen. In haar glorie delen allen, zowel Grietjebuur als vrouw Graling uit het kleine winkeltje. Zelfs de twee spichtige maagden inde Notarisbank kunnen Anke haar lof niet onthouden. „Ze ziet er gedistingeerd uit voor een meisje uit het volk.” Het bruidspaar neemt plaats voor de kansel, de familie ineen halve cirkel om hen gegroepeerd. Vrouw van Dalen is „kuin” 1) op haar lieftallig dochtertje. Met voldoening ontwaart ze de bewonderende ogen van hen, die inde zijbanken zitten, achter haar hoort ze gefluisterde opmerkingen over de schoonheid en aantrekkelijkheid van de bruid. Het raakt echter alles op de achtergrond, zodra de predikant zijn tekst voorleest uit Mattheus, waar hij 1) kuin trots. „Kindje, dat zag ik met de eerste oogopslag en ook, dat je zo’n lief bruidje zult zijn! Is het een wonder, dat ik een beetje door ’t dolle heen raak?” voorzichtig wordt genoemd die zijn huis op een steenrots heeft gebouwd, maar dwaas degene, die de zandgrond gekozen heeft als fundament. In haar hart begint het wonderlijk te trillen. Al de liefde voor dit kind, dat zo weinig karaktereigenschappen met haar gemeen heeft, bloeit in deze ogenblikken open als een schone roos en uit die volheid groeit als vrucht het gebed dat haar kind haar huwelijk mag beginnen in vertrouwen op den enigen Vasten Grond. Achter inde kerkzit een stille gedaante. Ze was de allerlaatste, die binnenkwam. Het is Marijke’s moeder. Ze wilde bij dit huwelijk tegenwoordig zijn. Anke is voor haar steeds gebleven de vriendin van haar teerbemind kind, dat zo jong nog moest scheiden van de aarde. Anke was het, die bij hen, vroeg oud geworden mensen, zo nu en dan als een verhelderend zonnestraaltje binnen kwam glippen. Met fijngevoelde tact is ze elke jaardag van Marijke gekomen om vrouw Schuit door de moeilijke dag heen te helpen en de vreugdeloze uren mee te doorworstelen. Elk vergaarde dan uit eigen herinneringenschat de kleine, lieve dingen uit het leven van haar, die niet meer is en ze regen ze, zoals een kind doet met kleurige kralen, tot een bonte ketting. Een gouden slot maakte dit snoer pas waardevol en troostrijk. Onze lieve Marijke leeft als eeuwige lentebloem in Gods gaarde voort. Aan dit vaste weten heeft vrouw Schuit ook de kracht ontleend om kerkwaarts te gaan. Nu ze daar Anke echter ziet in tastbare aardse heerlijkheid is het haar of de glans van Marijke’s Hemelse luister begint te verduisteren. Eenzaam en berooid voelt ze zich, een bedelaresse aan ’s levens poort en haar arm hart Vrouw Schuit ziet de gewijde aandacht op die kindergezichtjes en schaamt zich. Ze is toch niet gekomen om te weeklagen hier, en voedsel te vinden voor droeve opstandige gedachten? Ze gunt toch Marijke’s jeugdvriendinnetje haar geluk? „O Here!” bidt ze zacht voor zich heen „laat de afgunst mij toch niet vangen in haar strik, maak het weer ruim in mijn ziel!” Alleen het uitzeggen van wat haar benauwt aan het oor van Hem, die medelijden heeft met onze zwakheden, geeft haar grote verlichting en dezelfde kracht, die haar bij Marijke’s graf deed zingen, verleent haar óók de sterkte om de zegenbede mee aan te heffen, als het jonge paar in deemoed geknield ligt voor het aanschijn Gods en der gemeente. Inde schemeravond reizen Harry en Anke af. ’t Is maar een klein getal bruiloftsgasten, dat hen naar de wachtende auto brengt, raaar er is niemand onder krijt: „Och, m’n kind en je was toch ook nog zo jong en wat leek het leven je toch mooi.” Ze nijpt haar handen krampachtig samen om het niet uitte schreeuwen in onbeheerste smart nu de hartewonde opnieuw is opengereten. Tranen druppen uit haar neergeslagen ogen. Haastig veegt ze ze weg en blikt terzijde, of wellicht iemand zag, hoe zij de treurende is, tussen feestgangers. Naast haar, in dezelfde bank zitten niet anders dan een paar meisjes, die in allerijl bij het eindigen van de schooltijd nog kerkwaarts zijn gesneld en de waakzaamheid van den koster ontsnappend, tijdens de plechtigheid binnen glipten. Zij letten niet op die sombere zwarte vrouw. De sprookjesachtige bruid heeft meer hun interesse. hen, die de ontroering niet aangrijpt, omdat twee mensen, vertrouwende op God en hun liefde, losgelaten hebben wat achter hen ligt en zich gereed maken samen verder te gaan, een onbekende wereld tegemoet. Van Dalen schroeft de hand van zijn schoonzoon inde zijne. „Harry!” brengt hij er moeilijk uit, „Ik heb jou m’n meidje graag geven, ’k hoop niet, dat ik er ooit spijt van hebbe zal.” Dan neemt hij zijn dochtertje inde armen. „Dag m’n kind, als je altijd voor je man zo lief bent, als je was voor je vader, heeft ie geen klagen!” Het afscheid van haar vader valt Anke niet zwaar, tussen hen viel niets te vereffenen. Als ze haar wang tegen die van haar moeder aanvlijt, bevangt haar een zelfde gevoel van nooit begrepen te zijn en daardoor eindeloos eenzaam, wat haar ook als klein meisje plotseling zo verdrietig kon maken. De mysterieuze band tussen de moeder en het kind, dat ze onder ’t hart heeft gedragen, trekt met sterke koorden in dit ogenblik. Anke overziet voor ’t laatst de kloof, die haar van haar moeder houdt verwijderd. Inde druk van haar jonge armen ligt een stille bede om vergeving, waar ze zelf te kort schoot. Bij vrouw van Dalen vindt deze bewogenheid geen weerklank. Ze wil flink zijn, heeft ze zich voorgenomen. Ze kust haar dochter zonder tranen en geforceerd opgewekt bemoedigt ze: „Kom m’n kind, je gane de wereld niet uit. Als ’t efkes lijen kan, komen vader en ik gauw es een Zondaggie over!” Harry’s levendig moedertje is in deze stonde met stomheid geslagen, haar hart verwerkt echter dit ’t Doet Harry pijn om harentwil, als hij ziet, hoe veel het haar kost, afstand van hem te doen, maar wat ten volle zijn heengaan voor haar betekent, dringt echter niet tot hem door. Zijn hart is te zeer vervuld met zijn nieuw rijk bezit, hem lachen lokkende verten toe. „Kom Anke!” Hij opent het portier van ’t glanzende Fordje, dat hem als vertegenwoordiger van zijn firma toegewezen werd. Nog een haastig afscheid van Meikie en Jan die met voorgewende vrolijkheid de beklemming, die op allen viel, willen verdrijven. Dan stappen ze in. Harry zet zich naast zijn vrouwtje, nog een laatste armzwaai, dan vat hij het stuur, zijn voet plant zich op het gaspedaal, voort suizen ze, de mooie voorjaarsavond tegemoet. Het laatste beeld, dat Anke nog opvangt en lang bewaart, is dat van haar vader, zoals hij zich overbuigt tot Harry’s moeder en in ontfermende vertroosting zijn sterke hand op haar schouder legt. Dan keert ze haar gelaat naar Harry. „Zo vrouwtje van mij,” schertst hij vrolijk, „dat is dagewesen”. Anke neemt onmiddellijk die luchtige toon over. Het is de manier om het weeë gevoel, dat het verlaten zware gebeuren heel moeilijk. Ze gunt Harry de vreugde van zijn leven zo ten volle en daarnaast schrijnt de weemoed om eigen verlatenheid. Voortaan is zij, die zo graag zorgde en dorst naar wat gezelligheid, gedoemd tot alleen zijn. Ja, Harry en ook Anke hebben beide bij haar er op aangedrongen met hen mee te gaan, maar ze heeft geweigerd. „Twee bazen in één huis, dat gaat nooit goed, kinders!” van ’t ouderlijk huis veroorzaakt, weer kwijt te raken. „Ik zal je maar dadelijk eens op de proef stellen of je werkelijk des zins en des willens bent, mij als de zwakste, ere te geven.” „Ga je gang!” lacht hij, blij dat ze zo moedig haar best doet, zich te herstellen. „Weet je, wat ik nu zo heel graag wou?” vleit ze. „Even nog naar Marijke's vader en moeder. Ze hebben ’t vandaag vast heel moeilijk gehad. Een paar minuutjes wat afleiding breekt voor hen zo heerlijk die lange trieste avond. Zullen we?” „Natuurlijk!” Harry stopt op Anke’s aanwijzing. Gearmd gaan ze de weg naar het grote lage huis. Tussen de kale takken van de heesters en ’t geboomte schijnt flauw door één der ramen een flikkerend theelicht. „Ze schemeren nog,” fluistert Anke. Daarbinnen zittende twee vereenzaamden elk met zijn eigen gedachten. De één durft den ander geen deelgenoot te maken van zijn pijnigend verlangen. Daarom schuwen ze ook het grote licht, dat onbarmhartig zou verraden, wat de mond verzwijgt. Vrouw Schuit zit voor het raam, ze staart in het onbestemde half-duister van de tuin. Op de weg worden bij de bocht twee vurige ogen zichtbaar van een auto. Tot haar bevreemding mindert de bestuurder zijn vaart en stopt bij het brugje voor hun boerderij. Twee gestalten maken zich los uit de nevel van de avond. Ineens weet ze met een schok wie daar naderen. Ze laat haar lusteloze houding varen en veert op uit haar stoel. „Toe, Kees, doe ’t buitenlicht es efkes an! Daar heb je de jongelui, Anke en haar man!” „Maak ’t een beetje!” „Bel, m’n lieverd, ben jij daar nog?” Vrouw Schuit trekt Anke naar zich toe, zoals ze ’t haar eigen kind gedaan zou hebben en kust haar. „M’n vrouw,” Harry zegt het alsof hij sinds onheuglijke tijden getrouwd is, „kon hier niet voorbijgaan, zonder u nog even te groeten.” „’t Is bar aardig van jullie bedocht, want we waren er eigenlijk net zo’n beetje mee an, moeder en ik,” bekent Schuit. „Kom er gauw in.” Zijn vrouw heeft Anke al meegevoerd naar de huiskamer. Eén en al bedrijvigheid is ze nu, ’t licht aan, de gordijnen dicht. „We doen nog gauw efkes een bakkie met mekaar”, bedisselt ze. Even confereert het jonge paar met ogentaai. „Als het maar niet te laat wordt,” vreest Harry. „Och, die stakkerds willen ’t zo graag,” bedelt Anke. „Graag Juffrouw,” stemt Harry dan toe, hoewel er van trek geen sprake is, daar zijn schoonmoeder hem een half uurtje geleden nog rijkelijk van die drank voorzag. ’t Is maar kort, dat ze vertoeven bij Marijke’s ouders, toch hebben de twee eenzamen zich verwarmd aan dit spontane bewijs van hun genegenheid, de kille ban der verlatenheid is versmolten. Vader Schuit schokt op uit de lichte dommel, waarin hij als een moegeschreid kind vergetelheid had gezocht. In zijn haasten loopt hij een stoel omver! Dat hindert niet! Op de stoep staan Harry en Anke, met dat ze die betreden ineen zee van licht. Tegelijk tasten de handen van Schuit en zijn vrouw naar de deurknop om de welkome gasten binnen te laten. „Dag, m’n lieve kind! De Here heb ’t je in 't hart geven, om ons oude mensen efkes de tijd te korten. We benne er beide helegaar van ophaald, wat jij vader?” Terwijl ze wegrijden klinken deze woorden als blijde muziek na in Anke’s ziel, en zacht zegt ze voor zich heen: „En vind ik in het huis mijns herten, Dat ik één droefenis genas Dat ik mijn armen heb gewonden, Rondom één hoofd, dat eenzaam was Dan voel ik op mijn jonge lippen Die goedheid lijk een avondzoen.” Niet achtend het gevaar dat hij op de smalle kronkelweg in botsing met een boom zou kunnen komen, bukt Harry zich en drukt zijn lippen vast op de hare. „Jij de droom, ik de werkelijkheid,” lacht hij ondeugend. Over Anke’s gelaat glijdt een schaduw van ontstemming. Deze wijze van reageren openbaart haar, dat hij niet heeft begrepen, wat haar ziel beroert. HOOFDSTUK XIV. „Hoor ons vogeltje es weer tierelieren.” De oude heer van Garderen heft het hoofd luisterend omhoog. De ogen waarin het licht is gedoofd staan als twee donkere holten in zijn markante kop. De punten van zijn witte knevel zijn krijgshaftig naar boven Harry’s moeder stuurde bij wijze van verrassing het oude Franse orgeltje, uit haar eigen huiskamer. Meer gebelgd dan dankbaar aanvaardde haar zoon deze schenking. ~Hoe verzint moeder het, dat oude piepende karkas bij onze moderne meubeltjes! ’t Staat als een vlag op een modderschuit!” Maar Anke huppelde handenklappend, verrukt om het wormstekige harmonium heen. „Harry, sta daar niet te brommen als een oude draak! Ik ben gewoon buiten mezelf! Als jij de hele dag weg bent, en ’k heb m'n werk gedaan, kan ik er heerlijk een beetje op trommelen. Thuis mochten we haast nooit spelen, moeder kreeg er dadelijk hoofdpijn van.” Toen heeft Harry onmiddellijk het roer gewend. Is zijn klein vrouwtje er mee in haar schik? Nu, dan mag wat hem betreft, dit voorwereldlijk monster tot in lengte van dagen de kamer ontsieren. Zo geschiedde het, dat .Moeder Millenaar de volgende dag al een opgetogen brief gewerd van haar schoondochtertje.De kale plek, die het orgeltje achterliet in haar eigen huisvertrek, wordt sinds als niet bij haar geacht. Met voldoening kijkt ze er naar en zegt omgekruld, heel zijn martiale houding verraadt den gewezen politieman. Lang en mager is hij, maar zijn rug raakt niet de rechte leuning van de stoel, waarin hij zit. Om zijn strenge vastberaden mond speelt nu echter een tedere lach. Zoals een goedhartig grootvader zich vermeit inde blije geluidjes van zijn levenslustig kleinkind in de wieg, vindt hij genot in het zuivere sopraantje van zijn bovenbuurtje, de jonge Mevrouw Millenaar. in zichzelf: „Toch maar goed, dat ik ’t daan heb, ’t kind is er verlegen blijd mee, dat merk je aan het hele schrijven!” Het kind Anke vindt sindsdien werkelijk veel afleiding, gedurende de lange tijden, die Harry haar alleen moet laten, in orgelspel en zang. Ze speelde eerst maar heel zacht, om de bejaarde benedenburen niet te storen, maar al spoedig kwam het dienstmeisje vragen of Mevrouwde muziek niet wat luider kon maken en wat duidelijker zingen. Mijnheer van Garderen vindt het zo prettig er naar te luisteren. Nu brengt ze bijna dagelijks haar eenvoudig repetoire ten gehore met als aandachtig onzichtbaar auditorium, den ouden blinden inspecteur en zijn vrouw. Het is een bont mengelmoes van leutige kinderliedjes, marsen en statige gezangen. Een strijdros trappelt en hinnikt als hij inde verte ’t krijgsrumoer hoort. Zo begeleidt de blinde met een vingerroffel op de zijleuning van zijn stoel de pittige marswijsjes, zijn gelaat is verjongd, hij verwijlt een moment in ’t verleden, zijn hoofd en voeten bewegen zich op de maat van de muziek. De slepende koralen beluistert hij met een ironisch, toegeeflijk lachje; dan zou hij soms de klare stem daarboven wat minder goed verstaanbaar wensen, want de overbekende woorden graven in zijn ziel en diepen er herinneringen uit op, die hem de vrede doen derven. Dit verbergt hij angstvallig achter grievende spot: „’t Is zonde en jammer vrouw, dat dat vrome wijfje niet tot jouw alleen zaligmakende kerk behoort.” Dan zucht Mevrouw van Garderen, een toegewijd devoot Katholieke en werpt een dwepende blik naar „Hendrik, och, spot toch zo niet. Het leven is nog maar zo kort voor ons.” Het kleine gebogen vrouwtje richt zich moeizaam op en ze gaat naar den blinde, knielt bij hem neer en omvat met bei haar handen zijn knieën. „Hendrik, ik bid gedurig tot onzen Lieven Heer en de Heilige Maagd dat je nog eens tot inkeer mag komen. Bezondig je toch niet met zulke goddeloze praat. Je verzoekt er onze Lieve Heertje mee.” De blinde antwoordt niet, ’t wordt heel stil inde kamer, alleen Anke’s zingende stem dringt er door. „Blijf met mij Heer, als ’t zonlicht niet meer straalt, Blijf met mij Heer, als straks de avond daalt.” Woord voor woord valt neer inde harten der twee mensen beneden haar. het Mariabeeld, waarbij dag en nacht een lange wijkaars brandende wordt gehouden. Ook nu keert de blinde zijn gelaat naar de kant, waar hij zijn vrouw weet en plagend herhaalt hij: „Ik zeg, dat ons vogeltje weer zo haar best doet vandaag! Als ’t eindje er voor haar is, moet Sint Petrus maar door de vingers zien, dat ze niet geboren is in de schoot van de Moederkerk. Ze verdient er de Hemel aan, dat ze een oud man als ik ben, af en toe wat voor het gehoor geeft, nu hij zijn ogen niet meer gebruiken kan.” De lippen van de zeventigjarige grijze dame staken even het prevelen, de rozekrans glijdt in haar schoot, haar dunne, spitse vingertoppen bekruisen haastig haar borst. Haar doffe ogen zien treurig, maar met oneindige gehechtheid naar de kaarsrechte gestalte van haar man. „Wat is hier blijvend, dat het hart verheugt, Och, nimmer geeft ons d’aarde blijvend vreugd.” Tranen vinden een weg langs de diepe naden en groeven in het oude vrouwengezicht. Haar hoofd knakt mismoedig in haar handen. „Die jonge bloed daarboven, och wat zou ze er van beseffen, hoe waar het is, dat ’t meeste hier op aarde niet anders is dan moeite en verdriet?” Haar man hoort het onderdrukte snikken. Aangegrepen door haar bewogenheid legt hij troostend zijn handen op het hoofd van haar, die hem boven alles lief is. „Het is zo!” zijn mond beeft „Er blijft voor een mens maar weinig over in dit leven. Het lichaam begeeft zich al meer en meer en de mensen vergeten ons. Alleen jij niet, m’n lieve, op jou heb ik me steeds kunnen verlaten.” In wanhoop wringt zij haar handen en ze schreit: „Och, Hendrik, maar in je stervensuur, wat dan? Dan zal ik je niet kunnen bijstaan. Die weg moeten we allen alleen gaan.” Zijn gelaat verstrakt door die afschuwelijke voorspelling, tot een uit steen gehouwen beeldhouwwerk, de lichtloze ogen zijn daarin zwarte vlekken. Eindelijk begint hij te spreken, stotend en schor: „Ik wou, dat ik geloven kon! Maar wat is waarheid? Mijn ouders, dat weet je, voedden mij op inde leer van het raak niet en smaak niet en roer niet aan. Alleswas zonde. Een onschuldig wandelingetje inde vrije natuur op Zondag was een zware overtreding. Ik ben doodgepreekt door mijn vader. Toen ontfermde jij, kleine dweepster die je was, je over mij, onver- Hij streelt zachtjes en o zo teer haar zilveren haren. „Ik ben een hopeloos geval, Sanne.” Zijn mond krult zich tot een bittere lach. „Kom, vrouwke!” Hij staat op en heft haar mee omhoog. „Wees er niet zo verdrietig om. Als er een God is, dan moet Hij barmhartig zijn en groot van goedertierenheid let eens op, hoe ik de geijkte termen nog machtig ben Hij zal mij niet laten omkomen. De plaats der duisternis, daar maak ik beneden al kennis mee, en de knersing der tanden, daar heeft mijn vader ’t ons inde jeugd zo benauwd mee gemaakt dat ’k zodra ik ineen andere omgeving kwam die ontzettende nachtmerrie van me heb geschud.” Zijn vrouw bekruist zich, ten prooi aan een hevige ontroering, vele malen. „Jezus Maria”, smeekt ze, „reken het hem niet aan!” Snelle gedachten doorkruisen haar hoofd. Waarmee zal ze al die zonden van ongeloof en minachting voor het Heilige weer te niet doen? Op het tafeltje vóór de tuindeuren ligt een altaarkleed. Daaraan werkt zij, die de Kerk vanwege haar hoge leeftijd vrijstelt van bijzondere offers, uit al haar macht, ineen drang, de overtollige goede werken, die haar verstokte man moeten redden van ’t verderf, op te voeren tot het uiterste. Ze droogt haar beschreid gezicht. Een ogenblik daarna vliegt haar naald op en neer, haar geoefende vingers borduren op het rood fluweel de ene kleurige bloem na de andere. Elke steek gaat vergezeld van de stille bede: „Red zijne ziel!” A 14 schillige atheist. Arm vrouwtje! Je hoopte zo, dat je me met bidden en vasten zou kunnen dwingen in te gaan.” De volgende dag sloffen haar oude voeten bij het krieken van de morgen ter vroegmisse. Anke, op de drempel van het ontwaken, hoorde haar voorzichtig de deur achter zich sluiten. Allang hebben Harry en zij vermoed, waarom de oude Mevrouw van Garderen zo trouw en fanatiek is in ’t volbrengen van haar plichten en wat haar naar de kerk drijft. De gemeenschap der Heiligen kan ook beoefend worden inde vroege morgenwaken. Anke’s handen vouwen zich onder 't dek en ze bidt voor haar oude vriendin, waar ze haar zwakke lichaam vergeefs aftobt, om het levende water te kunnen kopen, dat God geeft om niet en ze paart haar smeken, aan de angstroep van haar, die de rozekrans aftelt: „Here, behoud zijn ziel!” Aan het ontbijt zegt ze tegen Harry met deernis in haar stem: „Wat ging die oude stakkerd al weer vroeg naar de kerk!” „Er valt een zieltje mee te winnen, vrouwke, daar zijn die Roomsen fel op,” antwoordt hij meesmuilend en bedient zich onderwijl rijkelijk van wat er op tafel staat. Ergernis kleurt haar wangen, haar ogen schieten vuur. „Hè Harry, wat kun je toch hard zijn en ongevoelig,” denkt ze er achter aan, maar houdt ’t woord nog binnen. Niet omdat ze bevreesd behoeft te zijn, dat ze hem zal kwetsen. Hij laat zoiets langs zich glijden, leerde haar de ervaring van haar huwelijksweken al. Ze wil zich deze wetenschap echter niet al te zeer bewust maken, door nieuwe bewijzen. Zijn tekort aan diepte moet om der wille van haar liefde, niet te vaak worden blootgelegd. Van de overkant der tafel legt zijn hand een sneedje brood op haar bordje. „Je vader,” voorspelt Harry, „noemt je moeder een hele week niet anders dan „Opie”.” Anke knikt. Het komt haar niet onwaarschijnlijk voor. „Moeder schrijft op staande voet een brief met massa’s raadgevingen, of ze komt voor alle zekerheid zelf, om me leefregels voor te schrijven.” Harry haalt weifelend en met bedenkelijk gezicht de schouders op. Vaneen te veel aan weekhartigheid en overdreven zorg heeft hij nooit iets bij zijn schoonmoeder bespeurd. „Wedden?” Anke kijkt strijdlustig. „Ik ken moeder beter dan jij, we vonden ’t als kinderen altijd fijn om eens een beetje ziek te zijn, dan was moeder zo zacht en goed en kreeg je allemaal lekkere dingen." Harry is gaarne bereid zijn mening voor die van Anke te geven. Hij is goede vrienden met z’n schoon- „Kom, meisje, eet nog wat. Ik wil, dat je goed op je zelf past.” Zijn vrolijke blauwe ogen zoeken inde hare dezelfde vreugde om een nieuw teer geheim, dat nog alleen van hen beiden is. Gisteravond heeft haar vage schuchtere aanduiding hem bovenmate gelukkig gemaakt. Ze raakt nog maar node aan het vreemde, bijna beangstigende onbekende, dat straks aan haar voltrokken moet worden, eer ze geraken kan tot moederweelde. Daarom vliegt het bloed opnieuw naar haar fragiel gezichtje. ~Jij zorgt al voor me!” verweert ze zich flauwtjes en eet zwijgend verder. Haar gedachten spinnen echter voort. Plots verheldert een zonnige lach haar gelaat. „Wat is ’t?” vraagt Harry geïnteresseerd. „Ik probeer me voor te stellen, wat voor ogen ze thuis zullen opzetten, als ze ’t nieuws horen.” moeder, al is hij in zijn hart buitengewoon dankbaar, dat zijn vrouwtje niet dezelfde neiging als haar moeder heeft, om over alles en iedereen te bazen. Hij is ’t van zijn eigen moeder zo geheel anders gewend. Als hij Anke soms vertelt, wat hem in zijn jeugd werd toegestaan, hoe hem elke week een zeker bedrag aan zakgeld werd uitgekeerd en aan welke vermaken hij deelnam, slaat zij, waar zij-zelf zo kort werd gehouden, een gat inde lucht van verbazing. „Wat ben je schandelijk verwend, ’t Is, dat je geen aanleg had een doordraaier te worden, de kans is er je voor gegeven.” „Wel nee, lieve meid, m’n moeder en vader geloofden in me, dat is het hele geheim,” weerlegt Harry haar dan. Hij speelt nu met z’n mes en vork en kijkt nadenkend voor zich. „Waar mediteer je nog over?” wil Anke weten. „Over twee dingen,” schertst haar man, „dat ik heel gauw opstappen moet, wil ik m’n ontslag niet krijgen wegens lijntrekken en dat het toch eigenlijk vreemd is, dat een kind eerst iets moet mankeren vóór moeder het eens een beetje aanhaalt en vertroetelt. Onze zoon of dochter zal niet te klagen krijgen over gebrek aan liefde, vermoed ik!” „Nee,” antwoordt Anke warm, „ze zullen ’n gelukkige jeugd hebben, voorzover wij ze ’t kunnen geven.” ’t Is een belofte, waarvan ze in haar onervarenheid de draagwijdte nog niet kent. De twee jonge mensen buigen het hoofd en Harry brengt met bijzondere ernst hun beider nood en vreugde tot voor Gods troon. Ook vraagt hij haperend en met schroom een zegen over het leventje, dat inde verborgenheid is ontkiemd. „De zwaluw legt haar jongskes neer,” jubelt ’t in haar. Nooit heeft ze het mooie en tere hiervan zo doorvoeld. Ze laat haar phantasie de vrije loop. Over een jaar zal ze, als God wil, hier niet meer alleen zitten, dan zal naast haar een wiegje staan, op het kussentje een donzig kopje, kleine kraaloogjes zullen rond van verbazing worden over talloze mugjes, die dansen inde zonneschijn en de wolken zien drijven langs de hemel, kleine handjes zullen kraaiend grijpen naar het onbereikbare goud van de zon. Het wordt Anke wonderbaar warm om het hart. Met jongensachtige luidruchtigheid neemt hij dan afscheid van Anke, zonder haar aan te zien en ditmaal kan ze deze pose billijken en verstaan. Ze beantwoordt zijn liefkozing in volle overgave. In gepeinzen verzonken gaat ze die dag door haar huis; mechanisch verricht ze haar werk. Ze zoekt niet als gisteren afleiding bij haar orgeltje, daar ze volkomen genoeg heeft aan het zoet van het wondere geluk, dat inde lente van het volgend jaar haar deel zal zijn. Wanneer ze haar weinige bezigheden verricht heeft, zet ze zich ineen vouwstoeltje op het balcon, waar ze ’t uitzicht heeft over de tuintjes der benedenbewoners. De zon schijnt er volop. Een boek heeft ze voor zich, maar ze leest er niet in. Dromerig volgen haar ogen het zwaluwenpaar, dat luid sjilpend en zenuwachtig heen en weer vliegt, om hun kwetterende en piepende jongen, zo mogelijk, te verzadigen. Hun naakte kopjes en gele snavels, die de altijd hongerigen zo ver mogelijk hebben opengesperd, steken ze over de rand van het nest, dat gemetseld is onder de goot van de keukenuitbouw der naaste buren. Anke verlustigt zich in dit levende brokje natuur, midden inde stad. „Ons kanarietje kweelt vandaag niet eens voor haar ouden buurman.” beklaagt mijnheer van Carderen verongelijkt zich zelf. ’t Is een hete dag in ’t begin van Juni, maar hij heeft z’n wollen kamerjas nog zorgvuldig om zich heen geslagen. Zijn stoel schoof het meisje voor de gesloten tuindeuren. Elk tochtje is voor hem. als voer een ijzige wind langs hem heen. Zijn bloedarm lichaam kan veel warmte verdragen. Naast hem zit zijn vrouw en koestert zich ook in ’t zonnetje. Haar bleek gelaat tekent vermoeidheid, haar rug is gebogen, maar in haar ogen ligt een fanatieke gloed. Het altaarkleed vordert snel. ’t Is Vrijdag, vastendag. Ze at nog zo goed als niets, hoewel de Kerk ’t haar niet verbiedt. Het is een offer, om Maria en de Heiligen te bewegen zich te erbarmen over het verstokte hart van haar man. Het weeë knagen in haar oude lichaam deert haar niet. Zo nu en dan bevochtigt ze haar lippen met wat slappe thee. „Onze lieve Heertje heeft zoveel voor ons geleden,” houdt ze zichzelf voor. Zou zij dan niet zonder morren deze geringe onthouding kunnen dragen? „Ga toch eens kijken bij m’n zangvogeltje, er hapert bepaalt iets aan,” houdt haar man vol. Het benauwt hem zonder enig vertier opgesloten te zijn in het nauwe kringetje van eigen gedachtengang. Met mededogen beschouwt Mevrouw van Garderen haar van alles verstoken levensgezel. De fiere inspecteur van vroeger is een stumperig afhankelijk arm mensenkind geworden. Inde jaren van zijn kracht waande hij zich enkel van God verlaten, nu is hij ook bij de mensen in ’t vergeetboek geraakt. ~Ik zal eens gaan zien, waarom ons vogelke zo zwijgzaam is,” zegt ze opstaand, „maar ziek is ze niet. Ik hoorde haar een poosje geleden nog inde keuken bezig.” „Nou ja, dat doet er ook niet toe,” ongeduldigt hij op de toon vaneen kind, dat vaak ziek is en daarom veel wordt toegegeven: „Vraag of ze een spelletje met me komt domineren! Daar heb jij toch nooit tijd voor! Jij prikt maar met die naald, of je er ik weet niet wat mee moet verdienen.” Z’n vrouw glimlacht gelaten. Zij weet om welke prijs het gaat. ~lk ga al. lieve man!” Terwijl ze omzichtig de kamer verlaat, overweegt ze, hoe ze de tijd zal vinden, haar beklagenswaardige man wat meer bezig te houden en toch het doel niet te verzaken, dat langzamerhand haar leven is gaan beheersen. Anke herkent onmiddellijk Mevrouw van Garderen aan het bescheiden belletje. Haar jonge voeten trippen haastig aan om de deur te openen. ~M’n man mist z’n dagelijkse muziekuurtje, lieve kind,” vertelt de oude dame met een stille lach. Ze blijft onder aan de trap staan, de moed ontbreekt haar al die treden te bestijgen. ~Kom je hem de tijd een beetje korten? Hij doet met jou zo graag een spelletje domino!” Blij, dat ze kan geven uit de milde overvloed van eigen fris, jong opbloeiend geluk, snelt Anke de trappen af, alsof Mevrouw van Garderen haar uitgenodigd had, deel te nemen aan een gezellig uitgangetje Het lieve vriendelijke kind-vrouwtje, met de zachte ogen als vaneen ree, is hun beider vertroosting in hun ouderdom geworden. inde wijde, frisse natuur en niet om tezamen met een oud, verbitterd man een saai levenloos spel te spelen ineen duffe, ouderwetse kamer, waar het bruisende snelvlietende leven langs gaat, maar niet verwijlt. HOOFDSTUK XV. 't Is Zondagmiddag. Harry Millenaar staat met z’n handen inde zakken van zijn colbert voor het raam en oogt met jaloerse blikken de mensen na, die aan de overkant op ’t trottoir voorbijgaan. Kinderstemmetjes klinken klaar en helder tot hem op, door de stille Februari-lucht. Kleuters dansen met fris-rode wangetjes en tintelende oogjes aan de hand van hun ouders. De zonneschijn riep hen allen naar buiten en verloste ze uit de gevangenschap, waar de felle kou van de laatste weken hen ingedreven had. Harry rekt zich als een poes, die te lang achter de warme kachel lag en gaapt verstolen achter zijn hand. Lachend en druk pratend stapt een jong paartje gezellig gearmd voorbij; ze marcheren inde maat. Het klikken van hun voeten echoot door de straat en kaatst terug van de wanden der huizen. Harry kucht. Zó zou hij ook willen gaan met Anke. Zijn jong, krachtig lichaam snakt naar beweging, ’t verduurt de kamerarrest van vier lange Zondagen maar node. Zijn permanent opgeruimde aard begint te lijden onder de gedrukte sfeer, die er sinds de grote teleurstelling in hun huis hangt. „Een mens moet niet bij z’n verdriet staan blijve. Jullie benne nog zat jong genoeg. Er kan hier nog makkelijk een huis vol kinders komme.” Ongeveer zó „Vrouwtje!” ’t Is de roep van één die de ander wil doen ontwaken, omdat hij zelf geen rust meer vindt. Anke slaat haar ogen lusteloos op. „Wil ik thee zetten?” Loom richt ze zich op uit haar stoel. Dan pas leest ze de verveling van zijn gezicht en vermoedt meteen ook de oorzaak. Hij vindt ’t saai, dat zij leest. Zelf grijpt hij nooit naar een boek. „Och nee, laat maar! Is het niet wat vroeg voor thee?” En dan ineens, resoluut, gooit hij ’t er uit: „Weet je, waar ik méér trek in heb? Ineen flinke wandeling! Ik haal onze jassen! Doen?” Anke aarzelt even. Er ligt zoo’n hunkering in zijn blauwe jongensogen, dat ze daarom alleen zou willen toestemmen. Haar voeten zijn echter nog zo vreemd zwaar, onwillig om te gaan. Met moeite hield ze Harry’s mannenstap vanmorgen uit de kerk bij. Ze is nog zo gauw duizelig en haar hoofd is zo moe. Harry ziet, hoe ze met zichzelf te rade gaat. Vlug treedt hij op haar toe. „Kom meiske, bedenk je niet zo lang, ’t zal je goed doen in ’t zonnetje.” Zijn handen leggen zich speels om haar versmald gezichtje. „Ja, maar ’t is zo koud evengoed!” Anke rilt. „Harry nee, je zou er werkelijk niets aan hebben. Jij houdt er van om er de pas goed in te zetten. Zo’n slakkengangetje is niets voor je. Ik zou op ’t moment luidde de laatste troostrede van zijn schoonmoeder vóór haar vertrek. Anke wondden die goedbedoelde, opbeurende woorden, bespeurde hij aan ’t trekken van haar mond. Ook hem deed ’t wat ruw aan, maar goed beschouwd, heeft vrouw van Dalen niet zo groot ongelijk, vindt hij. Het ligt ook in zijn natuur uitte wissen de schaduwen van 't verleden en te hopen op een kleurige, blije toekomst. beter een kuiertje kunnen ondernemen met de oude Mevrouw van Garderen,” poogt ze te schertsen. Harry laat haar los. ~Dan blijven we thuis,” beslist hij zacht. Maar daar verzet Anke zich tegen. „Geen sprake er van. Loop jij maar gerust een uurtje om. Ik heb m’n boek immers?” Hij laat zich niet lang verbidden: „Vind je ’t heus niet erg?” „Helemaal niet!” stelt Anke hem gerust. Hij kust haar. „Overeen paar weken gaan we weer samen,” zegt hij hoopvol. Zo opgewekt, als ’t haar mogelijk is, knikt Anke hem toe. Even later hoort ze hem lustig fluitend de trap afhollen als een schooljongen met een uurtje vrijaf. De deur klapt dicht. Zijn stevige voetstappen sterven vlug weg. Zij is alleen. Gelukkig! Nu kan ze haar gedachten laten zwerven, waarheen ze heel de dag wilden gaan. Daarginder, ergens buiten de stad, daar is op ’t kerkhof onder altijd groenende dennen, een heel klein grafje gedolven. Vier weken geleden hebben ze daar ’t kindje in gelegd, dat tegen de lente pas verwacht werd. Anke moet daarom niet treurig zijn, hebben de dokter en zuster haar om strijd voorgehouden. ’t Was niet alleen ontijdig geboren, maar ook mismaakt, niet voorbestemd om te leven. De dokter onttrok het schielijk door ’t te bedekken met een witte doek, aan ieders ogen, zodra ’t op de wereld kwam. Zwijgend verwijderde de zuster zich met het ingewikkelde stille wezentje, dat zich maandenlang voedde met zijn moeders bloed en dat soms dooreen heel zacht geheimzinnig klopje contact met haar hield. Anke heeft gesmeekt het te mogen zien. Zou ze kunnen schrikken of een afschuw hebben van wat vlees is van haar vlees? Maarde dokter heeft vaderlijk met Toen heeft Anke haar gezichtje afgewend. Urenlang lag ze en staarde naar eenzelfde punt. De eerste tranen om haar dode kindje heeft ze niet geschreid in de armen van haar man. Alleen toen haar vader kwam en, zijn goedig gelaat geheel ontdaan tot haar overbuigend, zei: „Met geduld en dankzegging aannemen als uit de hand des Heren, m’n kind. Dan wordt het puur lichter om te dragen en gedijt het ons ter zaligheid.” toen brak er iets in Anke en het opgekropte leed vond een uitweg in hartstochtelijk, wild snikken. „Veel te erg voor Mevrouw in haar toestand,” vond de zuster. Het vaderoog van den smid zag echter scherper, daar z’n ziel nauw aan die van zijn dochter is verwant: „Stil laten gaan, zuster! De snaren waren te strak gespannen.” Langer dan een uur zat hij bij haar bed, haar hand inde zijne en praatte met haar zacht kalmerend over heel gewone dingen. „Moeder kon er zo gauw niet mee klaar komen, ze leek wel wat inde war en had vanzelf nog van alles te studderen. Ik zei, dan gaan ik maar vooruit. Ik kan toch niet langer weg dan een dag. Moeder komt morgen en blijft een tijdje. Als alles hier goed weest was, had ik efkes wacht, maar haar gesproken. „Kind!” noemde hij haar. Met voorbeelden uit zijn praktijk staafde hij de bewering, dat de trieste aanblik van het dode kindje schadelijk voor haar gezondheid zou kunnen zijn. Voor Harry bestond dit bezwaar echter niet. Deze deinsde er echter voor terug. Hij had liever helemaal geen voorstelling, verontschuldigde hij zich, dan dat hij wellicht voor altijd de herinnering zou bewaren aan een zielig stakkerdje. nou docht ik: „Ik moet er dadelijk op af, ’t meidje heb mij nou meer nodig dan aars.” Zo gemoedelijk redenerend wist hij Anke’s ingezonken belangstelling voor wat er om haar heen gebeurde geleidelijk weer te wekken. Omzichtig schiftend vertelde hij van thuis en zo passeerde het dorp met zijn blijde en droeve gebeurtenissen de revue. Toen de zuster met de thee binnenkwam, zag ze met één oogopslag de verandering ten goede bij haar patiënt. De onnatuurlijke strakheid op dat jonge gelaat was er niet meer. Ze betuigde dan ook den smid, dien ze bij de eerste ontmoeting de incarnatie vaneen boer had gevonden, haar tevredenheid over zijn komst. ~U heeft er slag van om met uw kinderen om te gaan, hoor!” Van Dalen, in ’t minst niet gevleid door dit complimentje, antwoordde: „Da’s nou niks geen mirakel, meen ik! Met je eigen meidje speel je dat allicht klaar!” Het bezoek van haar moeder kwam Anke niet zo ten goede. „Mooi heb je d’r niet van had of zien en naar wat ik van zuster hoord heb, leek ’t een stumperdje. ’t Heb geen zin, om je daar zo om van streek te make.” Anke weerlegde ’t haar niet, maar bedacht bij zich zelven, dat haar moeder, hoezeer ze haar ook in levenswijsheid vooruit mag zijn, de zwaarte van dit kruis niet kan benaderen, omdat ’t haar zelf nooit is opgelegd geworden. Bitterder valt het haar, dat Harry, met wie ze te samen vol spanning het nieuwe leven heeft verbeid, zo schijnbaar zonder strijd dit aanvaardt en bijna dadelijk al zijn vlotte toon van altijd hervond. Met een schok komt ze tot zich zelf. Harry wipt, bij twee treden tegelijk, rammelend met zijn sleutelbos, de trap op. Als een kind na een bange droom, blikt Anke de kamer rond. Het water zendt een zuil van damp uit de tuit van het blinkende haardketeltje. Werktuigelijk tilt ze ’t op. Leeg! Ze staat nog voor de haard, als haar man zijn monter gezicht om het hoekje van de deur steekt. „Daar ben ik weer! Helemaal opgeknapt! Hoe heb Wanneer ze ’t ook maar even aanroert, brengt hij het gesprek zo vlug mogelijk op een ander onderwerp, zoals men ook bij een ernstige kranke alles wat emotie zou kunnen verwekken, vermijdt. Dit irriteert Anke. Heel zijn lieve verdraagzame manier van met haar omgaan geeft haar de obsessie dat ze een ziekelijke neiging vertoont, die hij taktvol in haar meent te moeten bestrijden. Ze zou uit willen barsten soms in verwijten en hem toeschreeuwen, dat hij onverschillig en gevoelloos is, maar haar vrouwelijk-fijne intuïtie bewaarde er haar tot nog toe voor. Ze weet, dat ze hem met een dergelijke aantijging groot onrecht zou doen. Zijn eerlijke ogen zouden niet boos, alleen maar heel verdrietig worden. Hij kan toch niet verhelpen, dat hij anders besnaard is dan zij. „’t Is een man!” zei Mevrouw van Garderen toen Anke zich even liet ontvallen, hoe weinig weerklank ze in haar leed vindt bij Harry. Anke legt de koele palmen van haar handen tegen haar brandend hete ogen en steunt klagelijk om haar onbegrepen smart, waarmee ze alleen kan gaan tot Godin de Hemel, Hij schijnt echter zo ver en tot haar aardse vader, maar ook hij is niet in haar nabijheid. jij het gehad, vrouwke? Net de thee gezet? Dat treft!” Hij ratelt vrolijk zonder op te merken, hoe verwezen Anke er uit ziet. „Er is niets meer in!” zegt ze met een vreemde lach. Even glijdt een donkere wolk over Harry’s zonnig gezicht en ’t wreveltin hem: „Is het nu zo erg met die moeheid, dat zelfs het lichtste werk haar te veel is?” Hij beheerst zich echter, neemt vriendelijk het keteltje van haar over en gaat er mee naar de keuken om het te vullen. Hij zet ’t op ’t gas. „In deze toestand moet verandering komen,” denkt hij, terwijl hij wacht, tot ’t water zal gaan koken. „Goed, dat ik die afspraak voor vanavond maakte! Anke zal wel even tegensputteren, maar ’t gaat om haar er over heen te helpen.” Boos op zichzelf om eigen laksheid neemt Anke het keteltje aan, dat hij met een hoffelijke buiging overreikt: „Asjeblieft dame! Nog iets van je dienst? Je zegt ’t maar hoor! 'k Heb zoveel zuurstof in m’n longen gepompt, dat ik me weer tot veel in staat acht. Je had mee moeten gaan, kindje. Dit weer maakt zwakke zenuwen sterk.” Hij ijsbeert door de kamer, alsof hij zich nu geen raad weet met een teveel aan energie, al gesticulerend en pratend. „Bitte, arme verwaarloosde stakkerd, je eerste kopje thee, je hebt er lang genoeg op moeten wachten.” Anke biedt hem de hete drank op een blaadje en drijft hem naar een stoel. Vandaar observeert hij haar met ’t gewichtig air vaneen dokter en besluit: „Afleiding heb je nodig, Mevrouwtje Millenaar, dat is de hele kwestie!” „Och wel nee!’ „ik heb een stout stukje uitgehaald ik heb visite genodigd. De boekhouder van onze firma en z’n vrouw kwamen me tegen, ze liepen een eindje mee op en aan ’t slot spraken we af, dat ze hier vanavond zullen komen.” Anke heeft al meermalen haar mond geopend, om te zeggen, dat ze moe is, en er helemaal niet voor voelt vreemde mensen te ontvangen nu, doch zijn woordenvloed ontneemt haar de gelegenheid. Als hij uitgesproken is, lijkt het haar onaardig zijn goede bedoeling met allerlei bezwaren te miskennen. Zonder zich goed rekenschap te geven waarom, vraagt ze: „Horen ze bij onze kerk?” Harry schatert en kust het fijne gezichtje van zijn bruinogig vrouwtje onstuimig, zoals hij ’t de laatste weken niet durfde doen. „Wat ben je toch enig in je soort. Negen en negentig van de honderd vrouwen zouden gevraagd hebben: „Zijn ’t leuke lui?” of „Is zij knap?”, mijn preuts begijntje informeert subiet naar de godsdienstige richting.” Peinzend speelt ze met de vingers van Harry’s forse mannenhand, haar gezichtje ovaal en gaaf als vaneen madonnabeeldje, „’t Zou, vooral nu, gemakkelijker voor me zijn te praten, met een, die ook gelooft, denk ik.” „Och wel ja!” imiteert hij haar weerbarstige toon. „De hele dagen alleen na al die narigheid is niets gedaan. Je enige conversatie vind je bij die twee afgeleefde mensen hier beneden. Ja stil maar, ik weet ’t wel, ze zijn erg lief voor je en beschouwen je als een kleindochter, maar ’t is geen omgang.” „En nu moet je eens luisteren. Ank.” Hij gaat naar haar toe en neemt plaats op de leuning van haar stoel Harry begrijpt, waar ze op doelt. „Ik zou er tegen die mensen niet over spreken,” raadt hij. „Zij is nog al een mondain type en... ze hebben geen kinderen. Overigens meen ik wel zeker te weten” hij zegt 't langzaam, met tegenzin „dat ze aan godsdienst niet veel doen!” Ineens lijkt hem zelf zijn poging om Anke’s kennissenkring te vermeerderen, niet meer zo goed geslaagd. Met een vertederd lachje, om het beteuterde gezicht van haar man belooft Anke: „We zullen proberen er een gezellig avondje van te maken, Harry. Je bent zo’n eerste keer toch niet direct intiem met elkaar.” In zijn hart heeft Harry echter weinig hoop meer, dat ’t verloop van de gesprekken Anke zal kunnen bekoren. Het frivole vrouwtje van den boekhouder is geen partner voor haar, tot die ontdekking komt hij na rustige bezinning. Enfin, dat is van later zorg. Hij staat op. „Ank, ik ga naar de kerk. Zorg je, dat we dadelijk kunnen eten, als ik thuiskom?” Zijn vrouwtje geeft hem in scherts een tik op de wang: „Daar! Omdat ik vanmiddag m’n plicht niet deed, hoeft het niet als een paal boven water vast voor je te staan, dat je wéér bot zult vangen.” Tegen de tijd, dat de visite verwacht kan worden, drentelt Anke door de kamer, hier en daar wat verschikkend. Vaneen stoel nipt ze een pluisje. Op een lage bijzettafel prijken ineen bonte kom zelf gekweekte vuurroode tulpen met opengevouwen bloembladeren als vaneen volle roos. Anke strijkt liefko- Harry veert op zodra de bel gaat. „Kom verder mensen, kom verder!”, nodigt hij luidruchtig van boven. Bedaard is Anke haar man gevolgd inde gang. „Mevrouw Millenaar!” Groenendal, een vlot type, buigt als een knipmes. Zijn flirtogen flitsen langs Anke. „Schavuit!” vaart hij dan ineens uit tegen Harry. „Moest je zoiets moois zolang voor ons verborgen houden!” Deze grinnikt! „We zijn tien maanden getrouwd, mijnheer Groenendal en al die tijd stond onze deur wagenwijd open voor u,” verdedigt Anke haar man. Om haar lippen speelt een ondeugend lachje, dat alle scherpte aan haar woorden ontneemt. „Ha, ha, dat jonge ding is tamelijk zelfverzekerd,” overlegt Thea Groenendal bij zich zelf, terwijl haar mond prijzend Anke’s tegenwerping ondersteunt: „Goed geantwoord. Zóó moet u mijn man precies terug troeven!” Harry wrijft vergenoegd zijn handen, ’t Begin is niet kwaad. Door één zo’n los gezegde is dadelijk de stijve conventietoon, die een eerste kennismaking vaak bederft, op de vlucht gejaagd. „Wat een prachtige bloemen heeft u,” roept nie- A 15 zend langs de fluweelzachte bloemblaadjes. „Alles in orde bevonden?” grapt Harry. „Zet je beste beentje voor Ankie!” Bewonderend rusten zijn ogen op haar. Het diepzwarte fluweel van het eenvoudige maar elegante japonnetje doet het prachtig bij haar mat bleke tint. Zijn vrouwtje zal niet onvoordelig uitkomen naast de wel wat opgesmukte ega van boekhouder Groenendal. vrouw Groenendal uit, meteen dat ze plaats neemt in het haardfauteuiltje, dat de gastvrouw voor haar aanschuift. De thee schenkend en presenterend, vertelt Anke van haar liefde voor planten. „’k Ben tussen de bloemen groot gebracht, haast alle tuinders van ons dorp verbouwen naast kool en aardappelen, tulpen en gladiolen. We zijn ’t thuis heel eenvoudigjes gewend, maar bloemen hebben we al heel vroeg in ’t voorjaar, tot laat inde herfst. Je kunt er de kale en donkere plekjes inde huiskamer zo heerlijk mee wegwerken, vindt u niet?” Thea Groenendal hoort ’t aan met een welwillend lachje, haar lichtgrijze ogen lonken van onder zwartgeverfde wenkbrauwen naar den gastheer, zoals twee volwassenen steelsgewijs naar elkaar knipogen om een heel naïef kind. Harry is echter indruk gesprek met zijn gast over ’t nieuwe artikel, waarmee hij werkt, de blik van verstandhouding ontgaat hem. „Een gansje, dat nog niet de helft weet van wat er te koop is inde wereld,” oordeelt Thea. Ze onderwerpt Anke’s rank figuurtje aan haar verstolen critiek, terwijl deze met het bonbonschaaltje rondgaat. In haar hart maakt ze haar man er een verwijt van, dat hij deze visite heeft doorgedreven. Waar praat je nu in vredesnaam over bij die kerkse mensen? Over die opwindende film van gisteravond, of ’t geanimeerde bal van verleden week? Nee, natuurlijk, dat is contrabande in deze omgeving. Om toch wat te zeggen, informeert ze, als Anke weer gezeten is: ~U is weer helemaal beter hè?” en dan wijzend op de blosjes, die de ongewone drukte op haar wangen toverde: „U ziet er tenminste heel „Wat bedoelt u?” Er flikkert iets in Anke’s ogen. Thea Groenendal lacht schel en wendt zich tot Harry: „Is uw vrouw heus nog zo groen of houdt ze zich zo?” Anke, die inde stad en op reis menigmaal met afkeer ’t zich zelf beschilderen in ’t publiek van sommige dames heeft gadegeslagen, begrijpt ineens waarop Thea doelt en zegt effen: „Nee, ik verf me nooit.” Thea Groenendal bloost van ergernis onder de dikke laag schmink. Haar man davert van de lach: „Die zit Thea!” en dan tot Harry: „Dat vrouwtje van je is niet voor de poes.” Nu is het Anke’s beurt om van kleur te veranderen, want ze geeft er zich nu pas rekenschap van, dat haar woorden een belediging inhouden voor haar gast. Dom vindt ze zich zelf, dat ze er niet eerder erg in had, hoe eigenaardig ’t zwaargepoederde gelaat van Thea afsteekt tegen haar blauwzwarte gepermanente haren. Ze zwijgt verward. Verontschuldigingen aanbieden zou de situatie alleen maar verergeren. Groenendal krijgt medelijden met haar en stelt daarom voor: „We moesten eens een partijtje bridgen.” „Man denk er om, waar je bent!” waarschuwt zijn vrouw liefjes. „Met zoiets ben je hier aan ’t verkeerde adres.” Anke’s vraag „bridgen is dat niet een soort van kaartspel?” bewijst al, dat haar veronderstelling juist is. Harry bekent ook lachend dat hij de regels van dit spel niet onder de knie heeft. Maar dat aanvaardt de boekhouder niet zonder meer. „Maak dat je grootje wijs, kerel! Zou jij, een reiziger, niet kunnen kaarten?” fris uit, of is ’t niet alles natuur, dat flatterende kleurtje?” „Toch is ’t zo!” houdt Harry vol. „Vroeger deed ik alles af per motor, nu met de auto, ik miste dus de speciale gelegenheid, de trein om het te leren.” ’t Gesprek stokt even. Anke beijvert zich de hinderlijke gaping te maskeren door naarstig de kopjes nog eens te vullen. Dan kabbelt het beekje van de conversatie, angstvallig mogelijke klippen vermijdend, weer verder. Hoe later ’t op den avond wordt, hoe dieper en donkerder de ringen worden onder Anke’s ogen. ’t Valt zelfs Thea Groenendal op. „U ziet toch nog smalletjes! Nog erg gauw moe zeker?” Anke knikt, met pijnlijk vertrokken gezichtje, nu er onverhoeds even aan de wonde plek wordt geraakt. „’t Valt niet mee, ik weet ’t bij ondervinding,” vervolgt Thea, doelend op de langdurige periode van zwakte. Anke, inde waan, dat de ander denkt aan de teleurgestelde hoop, ziet in haar bezoekster onmiddellijk een zuster, die ’t zelfde heeft doorleefd als zij, en dus zal kunnen verstaan. „Dat ’t zó weg moest, zonder dat ik ’t heb mogen zien, vind ik zo vreselijk,” klaagt ze. Thea Groenendal ziet het kinderlijk beven van Anke’s bleke mond. „U hebt ’t zich meer aangetrokken, dan ik,” merkt ze op. „Dat is toch heus niet verstandig. Gunst, en dat van u was ook nog zo’n ongelukkig kindje ook, heb ik gehoord! ’t Onze was een jongetje! „Een beeldje!” zei de zuster. Net een pop! Is ’t niet waar Paul?” betrekt ze haar man in 't gesprek. Deze be- „Hoe vond je ze?” vraagt Harry, als ze weer met z’n beiden zijn. „Stakkerds,” antwoordt Anke uit de grond van haar hart „vooral haar.” „Omdat ze ook een levenloos kindje gehad hebben?” wil Harry weten. „Oók daarom, maar nog veel meer, omdat haar natuurlijk gevoel zó is afgestompt, dat het niet eens meer normaal reageert.” ~Ja, zoals Thea Groenendal er over praatte, stuitte mij ook tegen de borst maar aan de andere kant —” Harry maakt de zin niet af. Hij kantelt een lucifersdoosje om en om. „Ga maar verder!” Anke’s ogen zijn strak op zijn paalt zich tot een toestemmend knikken. Wrevelig poogt hij door luid kuchen zijn vrouw te waarschuwen. Dat Thea geen erg heeft, hoe ze dat arme schaap tegenover haar martelt, daar snapt hij niets van. Deze babbelt echter argeloos verder: „Ik heb ’t onze niet gezien hoor, hoewel ’t best mocht van den dokter, want zoals ik daareven al zei, ’t was een snoezig poppetje! Ziet u, ik was bang, dat ’t me dan tóch nog zou gaan spijten dat ’t doodwas. Nietwaar? Wat het oog niet ziet, krenkt het harte niet!” Elk van haar koude woorden vervult de ontgoochelde Anke met afkeer en met medelijden. Blij is ze, dat haar ziel nog niet zo versteend is, dat de smart er geen voren meer in kan griffen, dankbaar, dat haar hart tekenen van leven vertoont, als God, de Grote Boetseerder het leed aandoet, door er iets aan te ontnemen. Ze blijft zonder te spreken voor zich kijken. Dan roert niemand het tere punt meer aan. gezicht gericht, ’t Is of ze plots voor een crisis wordt geplaatst. Onvoorwaardelijk één zijn met haar man, of vechten tot het uiterste om vast te houden, wat ze eens heeft gegrepen. „Toe Harry!” „Nu, als je ’t dan met alle geweld wilt, dat ik ’t uitspreek. Rouwen om een kindje, waarvan je zelfs het stemmetje nooit hoorde en dat we niet eens hebben gezien, is mij niet mogelijk. Ik vind ’t jammer, natuurlijk, maar treuren zoals jij, doe ik er niet om. Een vrouw treft zoiets dieper misschien.” „’t Kan wel zijn," antwoordt Anke rustig. In haar hart begint echter iets losser te geraken, wat door samen gedragen verdriet vaster aanéén zou zijn geklonken. HOOFDSTUK XVI. De oude heer Van Garderen heeft zijn rolstoel gedirigeerd tot achter inde tuin. ’t Augustuszonnetje bakte de tegels van het kleine terrasje gloeiend heet. In dat oventje voldoet het hem nog ’t allerbest, maar ’t peutertje van de bovenburen, de kleine Corry Millenaar verdraagt zoveel hitte niet. Haar moeder zette de box inde schaduw van de uitgebloeide seringenboom. Daar waait een fris koeltje en daarheen is de blinde zijn dame van gezelschap, zoals hij Corry pleegt te noemen, trouw gevolgd, een mogelijke verkoudheid gaarne trotserend. Voorover gebogen studeert hij ’t kleine wicht toegewijd in, hoe ze hem aan moet spreken. ~Opa, toe dan!” ~Apoe, Aap!” brabbelt de uk hem gewillig na, terwijl ze zich ophijst en haar stevige ~Och, och, is ze dan zó lief? Opa wou dat kleine meiske wel eens zien, maar dat kan niet, hè? Nee, dat kan niet,” beeft in kinderlijk zelfbeklag zijn oude, versleten stem. Het kleine bijdehandje laat zich zijn liefkozing welgevallen, want haar pientere oogjes ontdekten het blinkende vierkante stukje goud aan het horlogekoord van den blinde. Zijn uurwerk draagt hij bij zich, ook al heeft hij in geen jaren de tijd er op kunnen lezen. Kraaiend slaat Corry er haar begerige vingertjes om heen en trekt uit al haar macht. ~Ho, ho!” de oude heer tracht de kleine grijpertjes los te maken, maar daar verzet de dreumes zich krijsend tegen. Mevrouw van Garderen snelt toe! Lachend koopt ze met een koekje als losprijs haar mans vrijheid. Anke, toegeschoten op Corry’s gillen, leunt over de balustrade om getuige te zijn van het vermakelijk toneeltje. ~Kijk zo’n kleine rakker toch eens vast houden,” mompelt ze niet zonder moederlijke trots. Mijnheer van Garderen veegt zich ’t zweet van ’t voorhoofd. Anke ziet het. Uit vrees dat de blinde zich te zeer zou vermoeien, gaat ze naar beneden om het kind te halen. Ze glijdt meer dan ze loopt de trappen af. In haar kort rood met wit mousselientje gelijkt ze allerminst de moeder vaneen eenjarige dochter. voetjes plant tussen de tralies. Haar bruine miniatuur knuistjes trommelen vertrouwelijk op Opa’s broodmagere knieën. De oude heer hijgt er aamborstig een schorre lach uit: ~Hoorde je dat vrouw? Ze begint te schelden!” Omzichtig tasten zijn handen naar het kinderkopje voor hem, ze strelen de zijige, donkere krulletjes en het donzig zachte perzikgezichtje. Zodra ze buiten komt treft haar de ongewone drukte op straat. Overal staan groepjes mensen met bedrukte gezichten. Schooljongens verbreiden in spreekkoor ’t sensationele bericht: „Mobilisatie! Mobilisatie!” op dezelfde blijde toon, waarmee ze elkaar ook opwekken om inde stad een brandje mee te gaan zien. Anke’s benen worden loodzwaar. Het kwaad dat dreigde, nadert dus snel. Het gevaar van oorlog dat ieder zo graag verre wil houden, staat misschien, wie weet hoe spoedig, aan onze grenzen. Een rilling vaart door haar leden. „Here, bewaar ons!” kermt ’t in haar. ~0, ons kindje!” Ze zal onmachtig zijn het te beschermen, als moordend tuig uit ronkende machines mocht dalen. Haar handen zoeken steun aan de deurposten. „Waarvoor sta ik hier eigenlijk?” vraagt ze zich zelf versuft af. ~Ja, om Corry te halen!” Ze belt lang en dringend, 't Dienstmeisje snelt haastig toe om open te doen. Ze schrikt van Anke’s bestorven gelaat. „Mankeert er iets aan?” vraagt ze bezorgd. „’t Is mobilisatie,” antwoordt het jonge vrouwtje. „Mobilisatie?” herhaalt Marleentje werktuigelijk. „Dan moet mijn verloofde weg. En uw man?” „Ook!” zegt Anke en ze denkt er aan, hoe Harry ’t deze morgen al voorspelde met galgenhumor, terwijl hij Corry hoog optilde: „Kijk je vader nog maar es aan, wijfje. Hij is nu nog vrij man. Straks is hij een stropop. Heeft ie nog veel minder in te brengen bij „de luit,” als jij bij je moeder.” Harry! Hij zal onderweg het bericht ook opvangen en dadelijk naar huis komen. Zo hebben ze, op dit gebeuren voorbereid, afgesproken. „Wat moet het kind nu weer?” knort de blinde, zodra hij Anke’s stappen hoort in het grint. „Ze is hier nog maar net. Nee Vogeltje, als moeder ben je me veel te precies. Je laat niets aan de natuur over! Vroeger aten en sliepen de kinderen, wanneer ze er om vroegen en toen werden ze ook groot!” De oude heer is nooit zo woordenrijk, als wanneer hij zijn vermeende rechten op Anke’s kind laat gelden. Anke, die voor de grap anders meestal ingaat op zijn confidenties, tilt nu zwijgend het kindje uit haar houten gevangenisje. „Schat!” ze drukt het tegen zich aan, als moest ze het tegen een onzichtbare vijand beschermen. Met smart ervaart ze hoe zonde zelfs het heilige moederschap bederft en dat zuivere geluk vertroebelt. De oude mensen moeten ook weten, wat er gaande is. Hoe zal ze ’t zeggen? „Is Vogeltje niet in haar hum? Wou ’t van morgen niet vlotten met het werk of is de soep aangebrand,” schertst Mevrouw van Garderen, lettend op Anke’s ernstig gelaat. „Was ’t maar waar, dat zou te verhelpen zijn,” antwoordt het jonge vrouwtje, „’t Is veel erger, de mobilisatie is afgekondigd.” Haar ogen worden vochtig. „Zo, zo!, dan is ’t nu zo ver?” bijt grimmig de blinde. „De Here regeert. Dat de volken beven! Van het één noch het ander bespeurt de wereld iets,” smaalt Inde tuin van de benedenburen ademt alles nog vrede. Zielsvergenoegd zittende oude mensen ter weerszijden van de box. Tot hen drong de mare, die heel het land in beroering heeft gebracht, nog niet door. hij dan bitter. Zijn ongeloof krijgt nieuw voedsel. Mevrouw van Garderen slaat schielijk het teken des kruises. Deze middag hoopt ze zich te verliezen in gebed voor ’t behoud van de vrede en de bekering van hem. wiens levensdagen snel inkorten. De rozekrans zal talloze malen door haar geoefende vingers glijden. Anke staat bezeerd. Het kleutertje danst in haar armen. Ze blikt met ontzetting naar de God loochenende blinde. Zijn gezicht is tartend naar de hemel geheven. In dit ogenblik kan ze zich voorstellen, hoe inde tijd dat hij zijn jeugd en kracht nog bezat, de ogen, die nu dood zijn, vlamden van geestdrift, maar dat ook de haat er in kon flikkeren. Machteloos om te weerleggen heeft ze veelal zijn vlijmende spot aangehoord, nu wordt echter haar hart brandende in haar. „Ik dacht, dat dit alles juist het bewijs is, dat God de wereld in Zijn Hand heeft,” zegt ze. „Oorlogen en geruchten van oorlogen en nog is het einde niet! Zó staat het inde Bijbel en zó zien we ’t gebeuren.” Plechtig, als bracht ze een boodschap rechtstreeks uit de hemel, klinken die woorden uit haar jonge mond. Vastberaden lijkt ze en gereed tot aanvaarden, maar ’t is de wankele moed vaneen Petrus. Even later klemt ze haar meisje inde armen en de gedachte beeft in haar ziel: „O, onze kinderen! Zullen zij het zijn, die door de grote verdrukking moeten gaan?” Duidelijk staat het haar in deze ure voor ogen, dat niet het aardse gewin het eerst gezocht moet voor haar kind. ’t Licht der eeuwigheid, daar moet ’t reeds vroeg naar leren uitzien. „Mevrouw Millenaar, uw man vraagt naar u,” roept Marleentje, maar Harry is haar al op de voet „Kleine poes!” koost hij. „Je pappa moet morgenvroeg weg.” „Maar Harry, je kleren! Waar zijn die ergens? Hier heb ik ze nooit ontdekt!” Anke krijgt al een visioen vaneen strengen luitenant, die haar man wegens ontbrekende bullen en te laat verschijnen op ’t appèl, zonder pardon naar ’t cachot verwijst. Harry is echter geenszins vervaard. Anke’s duidelijke angst voor bezwarende omstandigheden doet hem ineen hartelijke lach schieten. Hij is de eerste schok weer te boven en voelt zich weer het gezinshoofd van wiens rustig optreden de kalmte van zijn huisgenoten afhangt. „Maak je geen zorg, vrouwtje. M’n hele uitrusting is bij moeder op zolder. De kamfer en naftaline zal er niet aan gespaard zijn. De vraag is alleen: Hoe kom ik er aan!” „Halen!” raadt zijn vrouw laconiek. „Wat zijn we 't toch altijd eens,” glimlacht Harry. „Zo dacht ik er precies over en... jij gaat mee met Corry, dan ben je niet dadelijk zo alleen.” Het echtpaar Van Garderen hoort met tegenzin dit besluit aan. De eerste rechtstreekse slag, die hen als noodlottig gevolg van de mobilisatie treft, is het vertrek van Anke en de baby. „Je blijft daarginder toch niet?” soebat Mevrouw. „Natuurlijk niet. Hier is haar plaats.” De man der wet slaat met de vlakke hand op de leuning van zijn gevolgd en komt zelf met vlugge tred de tuin in. „’t Spel is begonnen, mensen,” zegt hij somber. Hij bukt zich om zijn vrouw en kind te kussen. Zijn gelaat klaart op, bij de aanblik van Corry’s worstelen en wringen om bij hem te komen. stoel. „Ons vogeltje deserteert niet!” De gedachte, dat zijn buurtjes hem voor goed zouden verlaten is hem onverdragelijk. „Vóórdat m’n man zijn eerste verlof heeft, hoop ik weer thuis te zijn,” belooft Anke. „Doe dat kind. Ik zal jullie erg missen,” beeft de stem van den blinde. Zijn handen trillen. Een wenk van Harry drijft Anke tot een haastig afscheid. Corry, met de onberekenbare grillen van ’t kleine kind, keert drenzend haar gezichtje af, als de oudjes haar voor ’t laatst nog willen knuffelen. Haar maagje jeukt en ze heeft slaap. Het mensdom heeft voor haar afgedaan, nu de natuur zijn rechten vraagt. Na een uurtje rijden ze buiten de stad. Corry dodeint door de verende beweging naar ’t land der dromen. Hier en daar wordt hun, door militairen ter weerszijden van de weg opqesteld, een sein tot stoppen gegeven. Het onschuldig uitziende vrachtje, de jonge moeder met haar sluimerend kindje, vertedert de strengste gezichten en doet harde stemmen in gefluister overgaan. Harry’s broederlijke belofte: „Nog even m’n pakkie halen, jongens, morgen kunnen jullie ook op mij rekenen,” doet de rest. Tegen zessen arriveren ze voor het winkeltje van moeder Millenaar. De claxon wordt door zijn eigenaar hevig in werking gebracht. Corry, levendig en dartel als een wild konijntje na de lange dut, veert als een elastieken bal in haar moeders schoot en paart haar zilveren lach aan de onwelluidende muziek die haar vader ten gehore brengt. Juffrouw Millenaar komt met een warm maar blij gezicht de deur uitgeschommeld. Harry slaat spontaan z’n arm om zijn klein moedertje, maar het grootmoederhart gaat inde eerste plaats uit naar haar mollig kleindochtertje. „Ben je nog lief?” zingt ze vleiend en neemt het kleutertje van Anke over. Trots toont ze ’t de buurvrouw, die nieuwsgierig tussen de gordijntjes doorgluurt. Door welsprekende gebaren geeft deze uiting aan haar verbazing over de mooie en vrolijke baby. „Moeder! u begrijpt zeker wel, dat we hier niet voor ons plezier zijn,” onderwijst Harry terwijl hij de tafel alle eer aandoet. „Is er nog wat over van mijn soldaten-tenue of zijn de muizen en motten er mee gaan strijken?” Veelzeggend wijst Juffrouw Millenaar naar buiten. Daar vlagt inde gulle wind aan lijnen, boven het kleine bleekveldje gespannen, het veldgrijs van Neerlands soldaat. „Zodra ik hoorde, dat ’t mobilisatie was, ben ik naar boven gaan, om je goed na te zien. ’k Moet eerlijk zeggen, dat ik het schreeuwend daan heb. Ik zeide: „Och Here, m’n enigste jongen, alles wat ik heb, zou ’k die nou voor de oorlog groot bracht hebben?” Maar ik kwam hier weer inde kamer en kijk toen viel m’n oog daar op.” Ze wijst naar een calligraphie van Nelly ten Have: Een mens lijdt dikwijls ’t meest door ’t lijden, dat hij vreest. „Ik zeide tegen m’n eigen: Zó is ’t en niet aars. Toen zag ik van me zelf af en gingen m’n gedachten naar die andere vrouwen, die morgen of vandaag misschien al volop inde ellende zitten. Ik ken er geen één van en toch kon ik er zomaar van harte voor bidden.” „Zijn jullie daar al? Het lag me de hele middag al zo bij! Ik dacht, die jongen moet z’n kleren toch?” „’t Ging mij eerst net zo moeder,” betuigt Harry. „Je verwachtte dit elke dag, en toch leek het mij wel tegen te vallen, toen ’t werkelijkheid werd. ’t Is hard, maar ’t moet! Met kankeren maken wede toestand nog erger.” Midden onder zijn betoog zwaait hij met één hand zijn dochter van de vloer, die, ontsnapt aan de aandacht der grote mensen, het breiwerk van haar grootmoeder heeft weten te bemachtigen. De breinaalden liggen her en der. Een dot ineengekronkelde wol doet vermoeden, dat ze flinke vorderingen maakte met uithalen. „Stouterd!” toornt haar vader. „Kijk nou toch, die lieverd. Ze verschiet er van! ’t Hindert niks hoor, wijffie,” komt grootmoeder vergoelijkend tussenbeide. Tot ze naar bed gaat, blijft Corry in het centrum van de belangstelling en zorgt voor de vrolijke noot. Dan brengt haar vader haar op zijn schouder naar boven. Met een zucht laat hij haar neer in ’t ledikantje en blikt met een boordevol gemoed op ’t lieve kopje en ’t lenig kronkelende lijfje, dat worstelt om zich van de dekentjes te bevrijden. „Vaders poppedijn!” zegt hij schor. „Dat gebeurt inde eerste dagen niet weer, dat ik je naar je bedje breng.” Maar Corry weet nog niets van verdriet, ze leeft nog onbezorgd als de leliën en de vogels. Haar vaders ogenblikken van weemoed benut ze voor een vrijwillige vertoning van al haar kunstjes en grapjes, die Oma in verrukking brengen en haar ouders een lachje ontlokken. Zodra ze weer beneden zijn, komt Juffrouw Millenaar aandragen met Harry’s soldatenkleding. Met vereende krachten wurmen ze Harry inde jas, die van alle kanten onheilspellend kraakt. De taille zit hem halverwege de rug. „Hij heb ’t veel te best had in z’n trouwen! Wat doene we daar nou an?” vraagt Juffrouw Millenaar in grappige ontsteltenis. Ook Anke schatert om de zotte aanblik. Harry laat als één, die pas uit het water is getogen, zijn handen zielig slap naar beneden hangen, zijn gezicht in komische wanhoop verwrongen. „De naden uitleggen vanzelf,” raadt hij dan met ’n effen snuit. „Moet ik, een man zijnde, jullie nu nog zo wijs maken?” Juffrouw Millenaar scharrelt al in haar naaidoos om tornmesje en schaar, maar Anke ontwaart een verdacht trekken om haar mans mond. „Hij heeft er ons tussen, moeder! ’t Zou immers ook een onbegonnen werk zijn!” De oudere vrouw ziet weifelend van de één naar de ander. Zij kan het nog zo’n dwaas idee niet vinden, dat verwijden, ze heeft het in haar leven zo veel moeten doen. „Je loopt er zo raar bij, morgen!” Ze kan er zich slecht mee verzoenen, dat haar kranige jongen zich in dat benepen pakje den volke zal moeten vertonen. „Je hebt je gerust niet te schamen, hoor moeder. Zo lopen er bosjes rond de eerste tijd,” stelt haar zoon haar gerust. „Weet je, waar ik zomaar nog al bang voor ben?” vraagt ze, de jas tonend aan zijn bezitter. Anke vergelijkt met bedenkelijk gezicht de afmetingen van dit kledingstuk en haar mans flinke postuur. „Veel te klein! Pas ’s aan!” De volgende dag komt de zon bloedrood op in ’t Oosten, dan moet Harry gaan. Een tikje bleker dan gewoon zit hij achter ’t stuurrad. Anke zowel als haar schoonmoeder beheersen zich. Ze blijven dapper wuiven tot het fordje om de hoek van de straat uit het gezicht verdwijnt. Bij Moeder Millenaar is nu de veerkracht gebroken, de tranen stromen rijkelijk. Anke’s moed vermeerdert, naarmate de ander zich zwak toont, een eigenschap, die ze met de meeste stervelingen gemeen heeft. „Kom, Omoe,” aan haar arm leidt ze de oudere vrouw binnen en slim als meerdere van haar seksegenoten speculeert ze op de grote liefde van Juffrouw Millenaar voor haar kleinkind. „Als u Corry even van boven wil halen, maak ik gauw haar badje klaar.” De Grootmoeder droogt haar tranen, zoals een kind ophoudt met huilen, wanneer hem een buitengewoon pretje in ’t vooruitzicht wordt gesteld. Een kwartiertje daarna begeleidt haar heldere lach ’t kraaien van 't kindje, dat in ’t water spartelt en plenst en van geen ophouden wil weten. Omoe Millenaar laat terwille van haar logees de komende dagen haar winkeltje op lichtzinnige wijze inde steek. De buurtklanten zijn lucht voor haar. „Die ’t hard nodig heeft, gaat maar naar een ander,” bluft ze als een baldadig schoolmeisje. Glorieuse tochten zijn ’t voor haar, met haar beeldmooi kleindochtertje in ’t geleende wandelwagentje. Ze doorkruist het stadje naar alle kennissen. De wierook van de lof is haar een zeer welgevallige geur. Ze baadt zich zó inde tijdelijke weelde van het Duitsland trekt Polen binnen. „Nog meer oorlog”, zegt Opoe, maar glimlacht meteen naar Corry omdat ze zo bar pittig een beschuit van Opoe’s bordje kaapt en naar haar eigen mondje brengt. Zondags zijn ze de gasten van Anke’s grootouders. Daar horen ze via de radio de mare: Engeland heeft Duitsland de oorlog verklaard. Ze drinken Grootmoeders geurige koffie zonder ze te proeven, de boterkrakelingen blijven onaangeroerd. Buiten pakken zich donkere wolken samen aan de lucht. Inde verte rolt onheilspellend de donder, regendruppels tikken waarschuwend tegen de ruiten, ’t Is of heel de natuur roept: „Hoedt u, het bloedig gevaar nadert snel, ’t kan op elke stonde ook over onze grenzen komen.” De zon verbergt zich, alsof ze ’t niet kan rijmen, over zoveel weedom en rouwe haar gouden licht te laten spelen. Alleen Oom Klaas, de verstandeloze en Anke’s meiske tieren evenzeer als anders. De verslagenheid om hen heen deert hen niet. Oom Klaas maakt een trein van lucifersdoosjes, en schuift ermee langs de rand van de tafel. „Tuut, tuut,” roept hij onverdroten. De kleine op zijn knie imiteert dit steeds herhaald geluid. „Tuut, tuut!” ’t Is voor het eerst, dat ze zo duidelijk een klank nabootst en ook dat haar moeder een nieuwe phase in haar geestelijke groei onopgemerkt voorbij laat gaan. Loden lasten hebben zich op de mensheid gelegd, A 16 kind, dat de bekommernis om den vader zich minder doet gevoelen. het ene deel der aarde zucht onder de volle zwaarte van de oorlog, het andere benauwt de gruwelijke dreiging er van. Het ene schepsel balt zijn vuist en schreeuwt in arren moede en met woest uitdagende ogen: „Waar is nu Uw God?” De ander buigt het hoofd en erkent ootmoedig: „’t Is mijn ontrouw, ’t zijn onze zonden, die U tergden, o Here!” „Gena, o God, gena!” zo vangt Anke’s Grootvader zijn bede aan, wanneer ze zullen eten, zijn grijsbaardig gelaat in kinderlijk vertrouwen naar de Hemel geheven. Onwillekeurig vergelijkt zijn kleindochter hem en haar blinden buurman, die het eeuwig Heil versmaadt en zij prijst den patriarch tegenover haar bovenmate gelukkig. Tegen de avond spoeden de vrouwen zich naar huis. Inktzwarte wolken laten in ’t westen een purperen zon toe met haar late avondgloed, de daken der huizen en de toppen der bomen te verven. Het kindje in haar wagentje juicht om die mooie rode bal, maar Anke vraagt, aan ’t eind van haar geestkracht: „Hoe zou Harry ’t gehad hebben vandaag?” „Niet lekker vanzelf, net zo min als wij één van allen,” veronderstelt zijn moeder. „Je moet de lichtkant er maar van zoeken, m’n kind. Eén ding hebben jullie al weer voor, hij zit maar een paar uur van huis, als hij mag blijven, waar hij nu is.” Anke knikt: „Op de motor is hij binnen ’t half uur inde stad. Daarom heb ik vandaag bedacht, dat ik morgen maar weer moest vertrekken. Eerst nog een paar dagen naar vader en moeder en dan weer naar ons eigen huis.” Zooiets ligt echter geenszins inde bedoeling van „Ja, maar ik ken Harry, als hij ’n slippertje kan maken, laat hij ’t niet!” Dan geeft Juffrouw Millenaar zich gewonnen, „’t Zou bar spijtig zijn, als hij voor de gesloten deur kwam!” Zo trekt Anke op Maandagochtend naar haar dorpje in ’t polderland, waar de piepende blaasbalg het vuur inde smidse heeft aangewakkerd tot een feestelijk vuurwerk van laaiende tongen en sprankelende vonken. Haar wachten een gitzwarte vader en broer en een keurig aangedane moeder en zuster. De smid is buiten zichzelf van vreugde bij ’t weerzien van haar en het kind. „’t Is nou juist niet zo’n mooie reden, waarom je komt, maar aars, meidje, je vader mag zo stomme graag z’n kinderen om zich heen zien.” Zo verontschuldigt hij eigen uitbundigheid, die niet past bij de ernst der tijden, ’t Wordt een edele wedstrijd, wie van de huisgenoten zich de grootste plaats in ’t hartje van ’t kind zal verwerven. Jan neemt daartoe de toevlucht tot alle geoorloofde en ongepermitteerde middelen. Meikie ergert zich daarover het meest. De eerste morgen sluipt hij voor dag en dauw op zijn blote voeten naar boven, ontsteelt het prulletje diefelijk aan haar slapende moeder en voert het mee naar zijn eigen bed. De zonderlinge geluiden die daarop van zijn slaapstee komen, doen Meikie ontwaken. Deze spiedt voorzichtig om een hoekje. Wat ze daar aanschouwt werkt heftig op haar lachspieren. Jan bootst natuurgetrouw de stemmen van al ’t viervoetig en tweepotig gedierte der aarde na. De baby haar schoonmoeder. „Zo’n haast is er toch niet bij,” protesteert ze. staart op haar buikje liggend, stil verwonderd naar hem, de oogjes rond, het mondje wijd open. „’t Is vals!” verwijt Meikie hem half huilend, half lachend. „Je doet of jij er alleen over te zeggen hebt.” „Bel neen 't meidje, je neme gerust je part maar hoor!” hinnikt Jan. „’k Wou, dat ze jou onder dienst nomen hadden, inplaats van Harry, om op te knappen was ’t best voor je weest,” voegt Meikie hem liefdeloos toe. „Ze waren goed met me klaar weest, dat is zo,” geeft Jan genadig toe. Hij puurt uit ’t leven, wat hij kan, en is zelden ernstig. Zelfs als de oorlog ter sprake komt laat hij zijn lichtzinnige toon niet varen. ~Ze hebben nou een keer aardig wat van dat speelgoed klaar maakt. Neem ze ’t es kwalijk, dat ze ’t ook es probere wille,” zegt hij, doelend op het wapenmateriaal. Niemand dient hem van antwoord. Zelfs zijn moeder niet. Zij heeft haar kleinkind op schoot en kleedt met ongelooflijk groot geduld een oude poppelijs van Meikie uit en aan. Het speelgoed, waar Anke en haar zuster op een gewone dag nauwelijks naar mochten wijzen en dat alleen op zon- en feestdagen in gebruik genomen werd, wordt nu zonder bezwaar Corry ter hand gesteld. Die rukt scheurt en pluist, zonder dat iemand 't haar verbiedt. Anke’s zwak protest gaat volkomen teloor, inde luide aanmoedigingskreten der anderen. Hoopjes zaagsel, stukjes papier en afgekloven blokjes zijn ’t resultaat van de arbeid der kleine vandale. „Joe, joe, joe! Naar Hoorn om een koe! Naar Alkmaar om een varken. Zo rijden wij naar Marken. Naar Marken om een wagen. Zo rijden wij naar Schagen. Naar Schagen om een sjees. Zo rijden wij naar Beets. Van de Beets naar Akersloot, om een korstje wittebrood.” Het kleine ding slaat gierend van pret de handjes in zijn gezicht en bergt haar hoofdje aan zijn brede borst als haar moeder haar naar bed wil brengen. „’t Is goed, dat er gauw een eind aan komt,” probeert Anke een verstandig woord te spreken. Dat wordt haar niet in dank afgenomen, maar verwekt een storm van verontwaardiging. ~Ze mikken het tegenwoordig zo nauw met dat opvoeden,” moppert Vrouw van Dalen. ~Ik deed ’t vroeger net zoals ’t me voegde en ’t is evengoed best afkomen.” Jan en Vader geven elkaar een knipoogje. De dochters raken heimelijk eikaars voeten. HOOFDSTUK XVII. De morgen na Anke’s overhaast vertrek hoort Mijnheer van Garderen bij ’t wakker worden, de vogeltjes lustig zingen. De klimopranken, die de gehele achtermuur overdekken, beroeren het vensterglas niet, er is dus geen wind. Een zonnestraal glipt onder ’s Avonds, lang na dat de zandman is gepasseerd, houdt van Dalen zijn kleindochter nog op de knie en zingt ten haren behoeve veel oude deuntjes, die één voor één komen rijen boven de drempel van zijn herinnering. ’t opgehaalde lancaster door en warmt de dorre gele handen van den man in het bed. Hij verroert zich niet. ’t Is hem goed zo. Straks, overeen half uurtje zal hij opstaan en inde tuin gaan zitten. Hij zal dan Marleentje dadelijk naar boven sturen om de kleine meid te halen, overlegt hij dromerig. Welzeker, dan kan Vogeltje rustig haar gang gaan. Hij glimlacht met gesloten ogen en onwillekeurig luistert hij of hij daarboven geen fijn kindergeluidje hoort. Het kleine ding wordt soms zo blij wakker, maar ’t is ook wel eens dadelijk al huilen. De vrouwenstem, die in zangerig Westfries met haar meiske lacht of troostende woordjes zegt, blijft echter achterwege. Vreemd stil is het. Dan keert de geest van den oude tot de werkelijkheid terug en bliksemsnel herinnert hij zich, wat er zich de vorige dag afspeelde. Zijn arme ogen openen zich groot en wijd, om de altoos durende duisternis te ontmoeten. Voor hem is de dag niet gekomen. Dat echter ontlokt hem niet de pijnlijke verzuchting. Het zich opnieuw bewust worden, dat zijn buurtjes het huis verlaten hebben, is een even grote teleurstelling voor hem, als toen hij vroeger, een kleine jongen nog, naar huis snelde en dacht zijn moeder in haar hoekje te vinden, terwijl ze was uitgegaan. Zijn magere hand grijpt naar zijn voorhoofd, waarachter ’t ineens zo dof en zwaar geworden is. „Och!” steunt hij. „Dat is óók zo, ze zijn wég!” Ineens mist hij de moed om de nieuwe dag te beginnen, nu er geen onderbreking zal zijn. De uren zullen martelend traag voorbij kruipen, vandaag en morgen en nog heel lang. Gedachten, die hij graag verre van zich wil houden, zullen zich nestelen in zijn „Hoe is ’t?” vraagt ze, „Heb je geen zin om op te staan, ’t Is mooi buiten!” Hij keert zijn gelaat naar haar toe en komt moeizaam overeind. De handen die hij uitstrekt naar het kopje, beven. „Wil je geloven, dat ik nergens aardigheid aan heb? Ik ben verwend, de laatste jaren, dat is het!” bekent hij met een zielig lachje. Zijn vrouw begrijpt zonder meer, waar hij op doelt. „Ze komen terug! Overeen paar weekjes waarschijnlijk al! Die zijn gauwer om, dan je denkt!” bemoedigt ze, haar fijn geaderde hand op de zijne. „Als je er achter staat, ja, maar om er dóór te komen!” lamenteert de blinde. Dan zucht ook zij even. Hij hoort ’t en ’t heeft beter uitwerking dan haar woorden. Hij verzamelt zijn geestkracht, die aan flarden leek gescheurd en op montere toon zegt hij: „M’n moeder beweerde vroeger altijd, dat je met te blijven zien op wat je moet missen, vaak vergeet, wat je bezit. Zover had ik ’t daarnet haast al gebracht, want kijk jou heb ik nog.” Hij grijpt haar hand en brengt die met een teder gebaar aan zijn lippen. „Wegvliegen zoals Vogeltje, doe je ook niet, je was altijd nogal hokvast.” Opgebeurd door zijn veranderde toon helpt zij hem bij het kleden. Aan ’t ontbijt wordt echter de goede stemming hersenen en pijn doen, hij zal machteloos zijn er zich tegen te verzetten. De deur kraakt. Mevrouw van Garderen komt zacht naar het bed. In haar hand draagt ze een blaadje, waarop thee en beschuit. weer bedreigd. Marleentje eet weinig. Haar ogen zien rood. „Toe kind,” moedert haar Mevrouw, „je bent nog jong, flink toetasten, naar ons oude mensen moet je niet kijken.” Marleentje tuurt strak op het tafelkleed, bijt op haar lippen en schuift dan met een gebaar van afkeer het bordje van zich. „Ik kan niet,” hokt ze moeilijk. Mevrouw van Garderen, eerst verbaasd, begint te begrijpen, waar het bij Marleentje schort. ’t Is waar ook! Zij heeft vanmorgen haar verloofde naar de trein geleid, die hem een onzekere toekomst tegemoet voerde. Marleentje heeft ’t bittere geproefd, dat afscheid nemen met zich brengt. De oude Mevrouw zoekt vergeefs naar een lichtpuntje. Als ze ’t niet vindt, beklaagt ze: „Ja kind, ’t is hard!” Marleentje snikt. De blinde schuift onrustig op zijn stoel en zint naarstig op een middel, dat jonge harten kan balsemen. „Ze moet vanmiddag eens vrij hebben,” krijgt hij plots een lumineus idee, „en dan niet bij je moeder gaan zitten jammeren, maar je neemt de fiets en peddelt de bossen door! Heilzamer medicijn dan dennegeur bestaat er niet voor geschokte zenuwen.” Marleentje is jong. Op haar fietstocht verheft de wind zich en komt varen over de heidevelden. Hij grijpt Marleentje’s krullen en spreidt ze als een gordijntje voor haar ogen. Het meisje strijkt lachend die lastige haren weg en tornt tegen haar plaaggeest op. Ze groet vriendelijk, maar zonder behaagzucht, passerende soldaten, die hun kampementen zoeken. Ze ziet hen allen als broers, lotgenoten van haar Joop. Gewillig en opgelucht legt Mevrouw van Garderen het blad neer. Haar verontrusten die sensationele berichten niet in dezelfde mate als haar man. Er is maar één mens inde wereld, wiens heil de kinderloze vrouw gedurende haar lange huwelijksleven niet heeft opgehouden na te jagen. Er is maar één wens, waarvan ze de vervulling met hopend verlangen tegemoet ziet. Er is maar één bede, waarvan de verhoring haar ziel in feestgewaad zou hullen. Al het andere, ook de nood en ’t lijden der wereld, staat voor haar op de tweede plaats. Met zorg bespeurt ze haar mans ongedurigheid. De angst om zijn bleek verbeten gelaat en korte stotende ademhaling maakt haar onredelijk. Dom was Onderwijl leest Mevrouw van Garderen haar man op de haar eigen zachte ingehouden toon de courant voor, bladen vol van oorlogsdreiging. De blinde leent er maar half het oor aan, hoezeer hij de goed bedoelde poging van zijn vrouw hem wat af te leiden, ook waardeert. In zijn hoofd broeien gedachten vol machteloze begeerten. O, hij zou weer jong willen zijn en mee marcheren inde dichte rijen van hen, die het vaderland, als ’t er toe komt, met hun bloed willen verdedigen. Den God zijns levens werd hij ontrouw, zijn aardse vorstin vereert hij echter met al de aanhankelijkheid vaneen moedig sterk man. Hij nijpt zijn knokige vingers zo te samen, dat ze kraken. Het is hard, voor een fiere natuur als de zijne, oud te worden en uitte moeten leven, als een herfstbloem, die de winter nog haalt en nu bruin en verschrompeld, vertreden wordt in ’s levens gaarde. „Schei maar uit, vrouw,” valt hij ineens haast ruw uit, „ik hoor het al, ’t is een chaos.” het van Mijnheer Millenaar zijn soldatenpak daar heel in Noord-Holland te laten! Die jonge mensen van tegenwoordig denken niet na. Hij heeft hun keurig afgepaste leventje, waarvan de uren als de delen vaneen legkaart in elkaar sloten, lelijk inde war gebracht en de mooiste en waardevolste stukken er aan onttrokken. Het is haast ondoenlijk weer een goed geheel te maken van de dag, nu Anke en Corry niet meer voor afwisseling zorgen. Dan stuit met een lach de oude vrouw zich zelf in haar egoistische redenering. „Wel foei, het kind mag toch wel eens uit logeren gaan. ’t Is te dwaas.” De ouderwets porseleinen pendule met de bloemenslingers, overdekt dooreen glazen stolp, tikt langzaam, irriterend langzaam. De blinde komt overeind uit zijn stoel, als een gekooid dier gaat hij met wankele schreden door de kamer. Zijn vrouw volgt hem met de ogen. Zal ze hem voorstellen samen de tuin op en neer te wandelen? Dan wordt er gebeld. Dat harde, schrille geluid in de doodstille kamer, doet de twee mensen schrikken. De blinde staakt zijn loop, zijn hand steunt op de tafel. Een telegram, flitst het door zijn hoofd. Precies zó alarmerend belde in zijn jongensjaren de besteller van het dorp. Dan lacht hij om eigen onmogelijke vinding. Er is niemand immers op de hele wereld, wiens belangen zo nauw met de hunne samenhangen, dat hij zich gedrongen zou voelen hen te seinen. Hij hoort de slepende tred van zijn vrouw inde gang, het openen der buitendeur, dan een verraste uitroep en een heldere, klankvolle mannenstem. Nieuwsgierig keert de blinde zijn gezicht naar de deur. „Wat zullen we nu beleven?” prevelt hij bin- „Leo ter Stege?” herhaalt de oude zich bezinnend. „Ja, Leo van Bertha,” verduidelijkt zijn vrouw. Met ingenomenheid beziet ze de rijzige figuur van den neef, die het officiersuniform zo uitstekend kleedt. „Leo van onze Bertha! Hoe is ’t mogelijk! Wel, wel, dat is lang geleden!” Er komt een vreugdelach om de mond van den blinde, zo rijk en gelukkig, dat ’t den jongen man vóór hem ontroert. De levenloze pupillen staan onwezenlijk donker in het met een blijde glans overtogen gelaat. De handen van den blinde tasten vooruit. Bijna eerbiedig buigt de slanke luitenant het hoofd. De oude legt zijn handen op de schouders van zijn neef. „Je bent van mijn lengte!” weet hij nu, dan glijden zijn gevoelige vingers hoger en ontdekken de twee sterretjes op de kraag der uniform. „Deksels, je bent dus een hoge!” spot Oom Hendrik fijntjes. Leo lacht jolig. „Klaar met de inspectie?” vraagt hij goedig. „Nee, nee, ’t voornaamste komt nog. Ik moet weten, op wie je lijkt.” Zijn vingertoppen tekenen de lijnen na van neus en mond. „Die zijn van Bertha,” beslist hij vergenoegd. „Bertha’s neus was ook nooit helemaal recht.” „Ik mag dus nu gaan zitten?”, doet Leo nederig. „Ja, hier!” De blinde trekt een stoel vlak tegenover de zijne. „Sanne! Sigaren, waar zijn ze?” nensmonds en wacht. De kamerdeur wordt opengeduwd. Een koele, stevige hand vat de zijne in vaste greep. „Oom Hendrik, ik ben Leo ter Stege.” De oude vrouw zet alles onder zijn bereik en rept zich dan om voor de thee te zorgen. Leo vertelt. Hij heeft een prettige stem. Zo nu en dan slaat hij op jongensachtige wijze door. „Er was niets nog voor mijn mannen, geen stro, geen dekens, maar ik naar den fourier. Gelukkig kwam ik net bijtijds aan, want nu was er nog voorraad genoeg. De man sputterde wel tegen en wou me met de helft afschepen, maar ik zei: „Nee, vader, dat lukt je niet vandaag. Geef hier die zaak. Ik zal hebben, wat me toekomt. Wie eerst komt, eerst maalt.”” „Gelijk had je, jongen,” knikt goedkeurend de blinde. „Jij bent verantwoordelijk voor je eigen mannen!” „Dat dacht ik ook!” Leo leunt behaaglijk achterover in zijn stoel en tipt de as van zijn sigaar. Dan drinkt hij thee uit de hoge, porseleinen kop, door tante ter ere van haar gast te voorschijn gehaald. „’t Smaakt, tante Sanne!” De oude vrouw glimlacht verheugd. In haar hart dankt ze de goede Heiligen voor deze bijzondere bestiering. Leo steunt zijn smalle, intelligente kop in zijn hand. De stilte in deze tuinkamer met haar uitzicht op het kleine tuintje, dat omgeven is door hoge muren, doet hem weldadig aan na een dag vol rumoer en verwarring. „Ja!” overweegt hij dan met een tevreden lach. „Ik heb m’n jongens geïnstalleerd, nu moet ik nog een onderkomen voor me zelf zien te krijgen.” „Is daar nog niet voor gezorgd?” vraagt gehaast tante Sanne, „want zie je, dan kun je hier met alle genoegen logeren, of” ze hapert even „zou het je te stil worden bij ons oude mensen?” De blinde maakt een afwerend gebaar. „Wel nee, ’t zal jou gauwer vervelen, dan ons, vrees ik. Hoor! tante Sanne is al druk bezig je bed te spreiden. Ze laat er geen gras over groeien, ’t Beste bewijs dunkt me, dat je haar welkom bent.” Leo slaakt een zucht van louter geluk. „Stil? ’t Is hier heerlijk rustig!” antwoordt Leo enthousiast. „Om u de waarheid te zeggen, speculeerde ik al een beetje op uw goede hart. Ze hadden me op ’t bureau een plaatsje toegedacht ergens bij een freule, maar ik weet secuur, dat ik me hier meer op m'n gemak zal voelen, ’t is hier als bij moeder.” Oom Hendrik luistert met alle aandacht toe, ’t besluit van zijn neef maakt hem overgelukkig. „Je blijft dus? Nu, dat is prachtig!” Zijn stem trilt van aandoening. Tante Sanne is vooral om haar man blij, maar toch wat geagiteerd ook! Marleentje is er niet, ze zal dus alles alleen moeten beredderen. Leo doet bij zichzelf de ontdekking, dat in zijn ziel nog altijd de kleine jongen van vroeger woont, die liever aanschikte bij boer Jans en rijstebrij met bruine suiker lepelde uit dezelfde schaal met heel de familie, dan dat hij netjes opgetuigd moest gaan naar de verjaarpartij van zijn vriendje, een dokterszoontje. „Maar tante Sanne, één voorwaarde” hij keert zich naar het buffet, waar zoéven de oude dame nog bezig was thee te schenken „u mag geen drukte voor mij maken” wil hij zeggen. Tante Sanne is echter de deur al uit geglipt naar het kleine logeervertrek, dat ligt tussen salon en huiskamer. Dan richt hij zich tot oom Hendrik. „Is het niet te bezwaarlijk voor tante? ’t Kon wel eens voor een hele poos zijn!” Ziezo, die puzzle is ook weer opgelost. Er is misschien wel een soldaat bij zijn troep, die meer haakt naar luxe en comfort dan hij. Die mag, wat hem betreft, bij de freule zijn intrek nemen. Oom Hendrik, meer vermoeid door de emotie-volle middag, dan hij wel wil weten, legt de handen in volkomen rust samengevouwen op zijn knie, het hoofd tegen de sluimerrol en zwijgt tevreden. Hij probeert langzaam te verwerken en zich in te denken, hoe de komende dagen in één slag van aspect veranderd zijn door den onverwachten nieuwen huisgenoot. Leo neemt ondertussen de kamer eens op. De meubilering dateert vaneen halve eeuw geleden, stelt hij vast. Aan de wand boven het hoge schrijfbureau hangt een foto waarop een heel politiecorps. In het midden herkent hij de forse figuur van zijn oom. In stilte vergelijkt hij, wat hij daar ziet, met de skeletachtige mens, die nu voor hem zit. Medelijdend rusten zijn blikken op den oudsten broer van zijn moeder. In die fonkelende ogen van weleer is het vuur geblust, dat is erg, maar ook de ziel heeft de gouden gloed van het eeuwigheidslicht verloren en dat is ontzettend. Inde hoek van de kamer, onder een groot Mariabeeld flikkert een kaars, ze is bijna uitgebrand. Een rozekrans hangt er naast. Veel uiterlijkheid en veel vorm, maar Leo overweegt, er is tóch geloof en dus vooruitzicht. Dat is rijkdom naast schrijnende armoede. Tante Sanne komt weer binnen. Met een zakdoekje veegt ze zich fijne zweetdroppeltjes van ’t gezicht, zo onopvallend mogelijk, maar ’t ontgaat Leo niet en ’t brengt hem op ’n idee. „U heeft toch hoop ik, wel een meisje, tante?” „Natuurlijk jongen, maar ik gaf haar vanmiddag vrijaf, ze was wat verdrietig, haar verloofde moest ook weg. Dan is ’n verzetje wel eens goed!” „Zo, ja, daar kan ik niet over meepraten, op dat gebied heb ik nog geen ervaring.” schertst Leo en toont tante zijn ongeringde vingers. „Je zou anders wel een gezin kunnen onderhouden,” meent zijn oom. „Wel, wel, dan waren wij toch anders, drie-en-twintig was ik, toen ik trouwde en Sanne? Nou, dat verklap ik maar niet, want ze bloost zo gauw, tenminste dat was vroeger zo.” Hij lacht stil vermaakt voor zich heen: „Leraar aan een lyceum ben je toch hè? En dertig jaar? En nog nooit naar een meisje gekeken?” Om de mond van den blinde speelt een guitige trek, die verraadt dat hij in zijn jeugd naast streng en stug ook charmant heeft kunnen zijn. Er was een climax in die vragen. Leo schudt het hoofd toestemmend of ontkennend, hij vergeet even dat een blinde niets heeft aan mimiek. Alras ontdekt hij zijn fout. Hij buigt zich over naar zijn oom en zegt vertrouwelijk: „Zodra ik ’t meisje ontmoet, dat beantwoordt aan ’t ideaal, dat ik van mijn vrouw heb, dan zal ik geen ogenblik aarzelen haar te vragen, dat beloof ik u!” Het komt niet in hem op, dat er hinderpalen kunnen zijn, die ’t volvoeren van dit stoute voornemen onmogelijk kunnen maken. ’s Avonds even voor tienen staat hij op. „Ziezo, ik ga m’n jongens naar bed brengen, al ben ik dan geen vader! Wacht vooral niet op me. Ik vind ’t straks wel. Tante! Oom! Slaap lekker!” Voor de grap maakt hij ’t militair saluut en marcheert de kamer uit. Bij zijn terugkomst uit de kazerne vindt hij de oudjes nog, al is het dan met knipperende ogen en vermoeide gelaatstrekken, bij de tafel. „Wat is dat nu?” bestraft hij. „Ogen als knoopsgaten, zei moeder vroeger tegen ons, maar tóch opblijven!” „Je moeder!” praat langzaam en mat de oude heer. „Ze was m’n jongste, maar ook m’n liefste zusje. We konden ’t altijd zo goed samen vinden. Daarom begrijp ik ook niet, waarom ze de laatste jaren nooit meer iets van zich liet horen!” „Weet u niet,” vraagt Leo getroffen, „dat moeder aan spierverlamming lijdt? Inde rechterkant van haar lichaam heeft ze helemaal geen macht meer.” „Kijk zo!” Met zijn linkerhand demonstreert hij voor zijn tante, hoe zijn moeder als een dood blok de andere hand moet verleggen. „Och!” Het gezicht van den blinde wordt één en al bewogen tederheid. „Onze Bertha? Kan die niet meer lopen! Hoe is ’t mogelijk!” In zijn geest roept hij terug, hoe ze was in haar kinderjaren. Hij ziet haar dansen onverdroten in en uit het touw; hij stelt zich haar voor als jong meisje, scherend als een vlugge vogel over de gladde ijsbaan en later was ze een rappe, altijd redderende huisvrouw. Nu is ook Bertha, die levenslustige, bewegelijke zuster van hem, dus tot stil liggen en werkeloos zijn gedoemd! „Kan je moeder zich er nogal in schikken?” peilt hij voorzichtig, indachtig aan eigen opstandig verzet, toen met het licht van zijn ogen, zijn waarde voor de maatschappij teloor ging. „O ja!” Leo’s ogen worden vochtig. „Ik zal u eens iets vertellen. Laatst kwam ik onverwacht thuis, toen schreide Moeder. Ik vroeg: „Heeft u weer zo’n pijn?” „Wie wordt in dit huis met de schone naam van „Vogeltje” betiteld?” wil Leo weten. Mevrouw van Garderen staat op en neemt uit 't bureau een foto van Anke en haar dochtertje. „Dit is ze! Ze woont hier boven. Haar man moest ook in dienst. Daarom zijn ze gisteren in allerijl vertrokken. Hij had z’n militaire kleding hier niet. Zó onnadenkend, vind ik. Zo’n man moest toch zorgen dat hij z’n spulletjes voor elkaar had? leder zag het immers aankomen, dat het mobilisatie zou worden!” Met de halsstarrigheid, sommige, overigens zeer goedhartige oude mensen eigen, houdt Mevrouw van Garderen vol, dat Harry door zijn laksheid zich zelf onnodige drukte en zijn benedenburen overbodig verdriet op de hals heeft gehaald. A 17 „Och ja, zei ze, dat ook, maar dat kan ik wel dragen! Er is wat anders. Hoor je die klokken luiden? Het kindje van Derk en Lies wordt begraven. Ze hebben beiden nog bij Vader school gegaan!” Oom Hendrik knikt bedachtzaam: „Dat is Bertha. Helemaal. Zo was ze vroeger ook. Altijd begaan met het lot van anderen. Altijd vragen en pleiten voor haar broertjes en zusjes. Nooit voor zichzelf. Weet je” hij wendt zich tot zijn vrouw „wie mij sterk aan haar herinnert? Ons Vogeltje! Die heeft ook zo’n teer hartje.” „’t Kan best zijn, hoor man!” geeft tante Sanne gaarne toe. „Ik weet dat zo niet. Ik heb te weinig met Bertha omgegaan. Ze maakte wel altijd een sympathieke indruk op mij en ons Vogeltje, dat weet je, is haast een dochtertje van me. ’t Is dus helemaal niet onmogelijk, dat ze op sommige punten overeen komen.” Leo luistert verstrooid. Geboeid blijft hij een tijdlang staren op dat vrouwengelaat met de sprekende donkere ogen. Hij leest er ineen oneindige liefde en verheuging om het kind, dat haar hoofdje aan moeders borst heeft gevlijd, maar op de bodem van die spiegels der ziel gist hij melancholie en onbewuste eenzaamheid. „Is ze niet lief?” vraagt tante Sanne. Haar argeloos hart vermoedt een hevige interesse voor Anke’s mooie baby. „Ja!” antwoordt Leo, „maar hoe komt u er bij haar „Vogeltje” te noemen?” Dan lacht de blinde voor de tweede maal die dag overluid. „Jullie begrijpen elkaar niet al te best. Tante Sanne bedoelt het kind en jij bestudeerde de moeder. Ze zingt zo zuiver als een nachtegaal, daar heeft ze haar bijnaam aan te danken, ’t Zijn vaak stichtelijke liederen, die ze ons voorkweelt wat mij betreft kon ze gerust wat luchtiger genre kiezen maar toch luister ik graag naar haar. Ze heeft haar ouden buurman er vaak de tijd mee gekort.” Als Leo zich ter ruste heeft gelegd, denkt hij lang na over het vreemd verloop van deze dag. Zijn collega’s zullen zich waarschijnlijk hogelijk verbazen over het uiterst rustige pension, waar hij terecht is gekomen. En toch is zijn verwachting om onverklaarbare geheimzinnige redenen zeer gespannen. Wat zal het zijn? Hoewel hij al bad, vouwt hij nogmaals zijn handen en hij tracht met zijn ganse ziel het Onze Vader te zeggen. „Leid ons niet in verzoeking.” Maar twee donkere ogen glanzen. Leo sluit de zijne in heftig verweer en werpt zich op de andere zijde. Die ogen zijn een hallucinatie. Hij wil ze wegbannen, HOOFDSTUK XVIII. Een briefje van Harry met het slot „Morgenavond knijp ik er tussen uit naar huis, want ’t is geen harden zonder jou en het kind”, doet Anke dadelijk tot de terugreis besluiten. „’t Benne langer ook kerels van niks!” schimpt Jan, die ’t maar slecht hebben kan, dat Harry, toch eigenlijk een vreemde, zo ijskoud z’n rechten opeist. „Ik ging niet,” stookt Meikie. „Ik schreef heel mans terug: „Bestel je hond en blaf zelf.”” „Voor dat éne uurke, dat hij thuis kan zijn, ging ik geen paar weken alleen zitten kniezen. Ik keek wel uit!” Vader, achter zijn courant, kucht nadrukkelijk. Moeder, omdat ze ’t haar plicht acht, sust: „Nou, nou, zo hoeft ’t nou ook weer niet, maar drijverig is ’t wel van Harry! Hij is er zelf hoor!” Ze heeft haar kleinkind op schoot en voert ’t de avondpap. Met rode wangetjes en lodderige oogjes ligt ’t tegen haar aan en hapt als ’t haar uitkomt. „Moet je niet meer, m’n wij ff ie?” koost vrouw Van Dalen, „nou dan niet hoor!” Ze kust de zachte wangetjes en laat met haar vingers een denkbeeldig muisje lopen tot in het halsje van Corry, die schatert, nu weer klaar wakker. Ze slaat pardoes de courant uit Opa’s handen. Van Dalen vangt het blanke, poezele knuistje en kust de vingertjes één voor één. „Morgen gaat ze in ’t spoor, m’n lieverd!” hij dwingt zijn geest zich te concentreren op morgen, dan wacht hem veel werk. want het zijnde ogen van zijns naasten vrouw. „’t Lijkt jou wel niet veel uitte maken, of ze blijven of niet!” snibt Opoe, door zijn berustende toon geprikkeld. „Opa is net zo wild van dat kleine meidje als jullie allegaar, maar hij weet ook wat Harry als man zijnde toekomt. Je ken niet altijd vrage, wat je lekker vindt. Dit moet. Anke is hier verlegen mooi een tijdje weest, maar nou hoort ze weer bij haar man.” Meikie, die net langs haar vader gaat, trekt balorig een lelijk gezicht achter zijn rug. Deze manoeuvre, die op een bedenkelijk tekort aan eerbied wijst, wordt alleen door Jan opgemerkt. De brede lach van haar ouderen broer steunt haar inde overtuiging, dat het gelijk aan haar kant is. Zij reist de volgende dag met Anke mee tot de hoofdstad, zulks op bevel van haar ouders, die doodsbang zijn, dat Anke met koffer en kind zal verongelukken, bij al het geren, trap op, trap af, en in haar haasten zich in overvolle treinen een plaatsje te veroveren. Dit buitenkansje verzoet veel voor Meikie en ’t maakt Anke het afscheid nemen lichter. Ze stappen welgemoed inde bus. „Zo, Ank, meid, moet ’t weer weze? Ga je weer op huis an?”, vraagt Dries, de chauffeur, deelnemend, terwijl hij haar de kaartjes reikt. Hij kent de smidsdochters wel. „Ja, Dries, m’n vacantie zit er weer op!” verzucht Anke. Jan leunt over zijn vaders schouder, die klaar staat Corry aan te geven. Hij knipoogt naar Dries. „Nou, jo, je begrijpe ’t, we benne mooi blijd, dat ’t weer zo ver is, ’t ruimt lekker op.” Meikie zet zich en neemt Corry van haar vader over: „Kom prul!” Dries trekt aan de stang om ’t portier te sluiten, maar vrouw Van Dalen wringt op gevaar af van onthalsd te worden, haar hoofd nog naar binnen voor ’t geven van haar laatste orders: „Doen voorzichtig an bij ’t spoor met dat kleine hart! En meteen als je thuis benne een berichie hoor Anke, dat ’k niet lang in onrust zit enne wat ik zeggen w0u...” Maarde lankmoedigheid van Dries kent ook haar grenzen. „Moet je niet mee, Corneel? Nou, gedag dan hoor!” Van Dalen trekt zijn vrouw terug. Floep! gaat het portier dicht. Ze rijden. Corry’s handje wordt als de zwengel vaneen pomp door haar tante automatisch op en neer bewogen tot de bus de hoek omzwaait. Honder meter verder staat Engeltjebuur midden op de weg, haar paraplu wijst loodrecht naar boven. Tot groot vermaak van Anke en Meikie beschrijft het dikke mensje een cirkel rond om de bus naar het portier. Dries biedt haar de behulpzame hand. „Nou Engeltje, hoe heb ik ’t nou met je, je lijke wel niet zo bar lenig vanmorgen!” „Mijn ziel,” kermt Engeltje puffend. „Wat ben ik stijf,” en laat zich de treden op hijsen. Ze ploft op de eerste de beste bank neer. „Dat rust!” en dan om zich heen ziend: „’t Is puur vollig in ’t boetje 1), dat ken wat worde, voor we inde stad benne.” -1) eig: koolschuur, hier: de bus. „Dat zeit ie nou,” grinnikt Dries naar Anke, „maar ik zien makkelijk, dat er niks an scheelt bij hem, of de waterlanders zouwen meest komme!” „Jij moet een enkelde reis?” veronderstelt Dries onnozel. „Waarom docht je dat, Dries?” zingt Engeltje verbaasd. „Nou,” legt deze uit, ’t kon weze, dat ze jou ook oproepen hadden! Ik meende dat ik gisteravond inde stad een bulletin zien heb, waar ’t op stond. Alle vrouwen tot de zestig!” „Is ’t nou toch?” speelt Engeltje dadelijk haar rol. „Nou, ik ben er klaar voor!” Ze plant haar paraplu met beide handen voor zich. „Ik zal ze op de ribben komen. Reken er voor!” Engeltje’s kleine oogjes fonkelen boosaardig, maar ineens plooien haar lippen zich tot een welgevallige lach. „No, kijk uit, daar zit Anke! En is dat je kindje? Nou, meid, daar ken je gerust kuin op weze hoor, 't is een bar lief popke!” Onderwijl geeft Dries vol gas. Het vehikel stuift hossend langs de slecht bestrate nauwe weg. Spelende kinderen dringen zich tegen de muur of zoeken een goed heenkomen aan de rand van de straat. Tot in vliegende vaart uiteen zijlaantje een vrouw aan komt rennen, een grote bonte huishoudschort aan, en op muilen. Twee ten hemel geheven radeloze handen bezweren Dries te stoppen. „Een retourtje Trien?” „Bel nee, m’n knecht!” gichelt de aangesprokene, terwijl ze niet de minste aanstalten maakt hoger op te komen. Haar boezem gaat snel op en neer. „Ik docht eerlijk, dat je door zou rijen!” „Mens!” blaft Dries, „moet je mee of niet?” „Nee Dries, maar weet je wat ik zo verlegen graag wou?” rabbelt Trien razend vlug. „Dat je efkes tegen „Stik!” verwenst Dries uit het diepst van z’n gemoed en flapt ’t portier toe. De bus brult. Anke en Meikie smaken ongekende vreugden. Corry schaterlacht in commissie mee. Tot het volgend gehucht gaat het zonder incidenten verder. Hier komt een jonge brooddronken tuinder het gezelschap vermeerderen. „Heen en terug, Gert?” „Wel ja, jong, ik zal evengoed te avond weer naar huis moete, al benne ze aan ’t schaken. Er zit niet anders op!’” Gert laat zich op de achterste bank tussen een paar vrouwen neer. „Ik kom een beetje bij jullie! Ken dat beure, dames? Je ken er even goed wel lekker om kletsen hoor. Ik ben wel wat wend!” Gert tracht droefgeestig te kijken. Een ogenblik later bazuint hij naar den chauffeur: „Stoppe! Deze Juffrouw moet er uit! Laat ’t mens in vredesnaam gaan. Aars heb ze te avond geen leven met haar man. Ik weet, hoe dat is. Standjes niet te kort!” Bedoelde juffrouw zoekt met een kleurtje op de wangen, de hoed op zeven haren, haar weg naar buiten. „Nou gedag allegaar hoor!” vriendelijkt ze, op de begane grond. In koor zingen de achterblijvenden haar een wedergroet na: „Dag hoor!” „Denk je er om, dat we met 't spoor mee moete, Opie Blauw zegge, dat ik morgen niet te gast kom! Ik ben aan ’t schaken zie je. Nou kom ik enkel ’s middags om een koppie! Zeg je ’t efkes, Dries? Op de weeromreis?” Dries?” waarschuwt Anke, bang dat ze door de grote gemoedelijkheid van bestuurder en reizigers de trein zal missen. „Tijd zat!” antwoordt de onverbeterlijke Dries, op z’n horloge ziend, maar hij doet er toch een schepje bij. Precies drie minuten vóór ’t vertrek der trein zet hij z’n vrachtje bij ’t station af. Hollend en jachtend weten de gezusters op ’t laatste nippertje nog een plaatsje te bemachtigen ineen stampvolle rookcoupé. In Amsterdam gaat Meikie de logees verlaten. Voor het neergelaten coupéraam nemen Anke en zij nog eens afscheid. „De groeten aan Harry vanzelf en zeg hem, dat-ie blijd kan zijn, dat-ie met jou trouwd is en niet met mijn, want ik was niet op de eerste schreeuw dadelijk afkomen!” kan Meikie niet nalaten nog even te memoriseren. „’t Komt inde bus, hoor!” belooft Anke. „Dan weet ie dadelijk maar weer, waar ’t op staat!” Haar ogen lachen in die van haar zuster. „Je doene voorzichtig hoor, m’n kind,” fluistert ze quasi moederlijk. „Je kijke niet op of om, als er militairen naar je loeren, ’t Is maar net an vertrouwd, zo'n meidje alleen!” Meikie’s schaterlach schalt langs de trein, die in beweging komt en vele landsverdedigers wagen een oogje aan het frisse buitenmeisje met haar ronde wangen, uitdagende blauwe ogen en wapperende geelblonde haren. De taxi, die Anke van het station naar huis brengt, wordt het eerst opgemerkt door Marleentje. „Vrouw! Sanne! Waar ben je? Vogeltje is terug met het kind. Dat ze ook niet even een briefkaartje schreef!” klaagt hij. „Nu was er niemand om haar te verwelkomen.” Hij scharrelt met vooruitgestoken handen naar de deur, waar zijn vrouw, toegesneld uit de keuken, hem opvangt. Gearmd schuifelen de oudjes door de lange gang. Ze komen nog net op tijd. Anke heeft haar eigen deur al geopend en staat met zichzelf te beraadslagen, wat ze zal doen, eerst naar boven, of de buren begroeten. Er valt nu echter niets meer te wikken, want alles wordt voor haar bedisseld. „Je drinkt eerst thee bij ons, dan helpt Marleentje je het huis weer wat op orde maken, ondertussen kook jij een lekker potje voor je man.” Inde huiskamer komt Anke ’t aroma van sigarenrook tegemoet. Even gaat het door haar heen, hoe vreemd dit in dit huis aandoet. „Zo, en nu rust je hier eens lekker in uit.” Mevrouw van Garderen schuift een stoel aan, van rood pluche, ’t lage model houdt ’t midden tussen een fauteuil en een ligstoel. De zitting is omgeven door lange franje. „Wat verwent u me en wat vind ik dat toch fijn!” geniet Anke, terwijl ze met ’n lome beweging haar kopje van ’t bijgeschoven tafeltje neemt. Ze laat voor een ogenblik alle plichten en beslommeringen van zich glijden. Zelfs Corry gunt ze graag aan Opa van Garderen. Het kleine ding voelt zich al weer meeste- „Daar is Mevrouw Millenaar weer!” boodschapt ze om het hoekje van de deur. Als kreeg hij een electrische schok, zó veert de blinde uit zijn stoel. Hij tast zenuwachtig om zich heen. resse van het terrein, met haar stevige pootjes staande op de knieën van den blinde, plukhaart ze vrijmoedig zijn omhoog gedraaide snorpunten. „Opa!” roept ze blij, als vond ze een oude geliefde speelpop terug en probeert wreed haar vingertjes in zijn ogen te boren. Opa is buiten zichzelf over dit onmiskenbaar bewijs van genegenheid. „Sanne, hoor je dat? Ze praat! Het is toch een mirakel en dat in zo’n korte tijd!” „Nu hoor ik het eens!” plaagt Anke. „En ik verbeeldde me nog wel, dat ’t u zo lang zou vallen!” „Helemaal niet!” bluft de oude heer. „Je moest eens weten, wat wij aangedurfd hebben op onze oude dag. Je zult er van staan te kijken!” „Vertel eens gauw, Mevrouw, wat is het?” vorst Anke benieuwd. „Er is hier wat veranderd, dat meende ik direct al te merken!” „Nou, raad eens?” De oudjes lachen geheimzinnig als hadden ze een grote verrassing in petto! Anke kijkt, zich bezinnend, rond. „De meubels zijn 't zelfde gebleven, maar dat stond hier bijvoorbeeld nooit.” Ze wijst op een rookstander vol as. „En” ze wacht even, in haar ogen vonkt ’t ondeugend, „’t is hier óók niet zo netjes als anders.” Haar hand legt zich op ’t corpus delicti, een stapel couranten en tijdschriften, schots en scheef door elkaar, zomaar op het werktafeltje van Mevrouw van Garderen. Het zijden kleedje, dat er anders zuiver symmetrisch aan alle kanten evenver over lag, bolt slordig onder de ongewone last uit. Mijnheer van Garderen schiet ineen schorre lach. Hij kan niet tot bedaren komen. O, dat Vogeltje, wat versiert ze ’t weer mooi! Onbetaalbaar! „Ik zal ’t hem „Nee,” stemt ze vriendelijk toe met een tikje triumf in haar stem. „Dat kun je verwachten, met een man meer in huis!” Anke spert ogen en mond open van verbijstering. „Een man?” hapt ze. „Ja zeker! Een neef van ons is bij ons ingekwartierd. ’t Is een zoon van de jongste zuster van mijn man. Leraar is hij aan een lyceum, nog ongetrouwd, maar zó gemakkelijk over huis.” „Je hebt er zo te zeggen geen kind aan!” maakt de heer van Garderen Leo’s deugdenlijst volledig. „Hij is zo rustig, een hele avond kan hij hier inde kamer doorbrengen met zijn boeken!” Anke is stil geworden, ze ziet een donker zwerk drijven. Tegen zo’n volmaakt mens moet zij ’t secuur afleggen. De oude Mevrouw heeft een fijngevoelige natuur. Zou haar buurtje vrezen, dat ze overbodig is geworden, juist nu ze zelf inde op handen zijnde herfst en winter wat gezelligheid zo nodig heeft? „Kijk Opa zich eens vermaken met z’n vriendinnetje! Hij leeft er helemaal van op! Je had hem moeten zien, zo even, toen Marleentje riep, dat je terug was. Hij liet me toch door die gang rennen!” Anke’s expressief gezichtje klaart helemaal op. „Dom en lelijk,” vindt ze het nu van zichzelf, jaloers te zijn, op iemand, die even eenzaam als zij zich warmt inde koesterende zorg en genegenheid van deze twee oudjes. Het onweerswolkje is voorbij gedreven. zometeen direct vertellen, dat wanordelijke mens.” De oude vrouw toont zich ook in ’t minst niet geblameerd. Het eerste, wat Leo te horen krijgt bij zijn thuiskomst is, dat Mevrouw Millenaar weer gearriveerd is. „Vanavond komt haar man!” keuvelt tante Sanne vergenoegd, „dan is het hele gezinnetje weer compleet.” De oud-inspecteur komt echter boven bij oom Hendrik. „Goed beschouwd is het geen manier van doen. Een soldaat hoort op zijn post. Wat, drommel, zou het worden, als ieder de benen maar nam, die het heimwee overviel?” Maar Leo, hoewel hij als paedagoog en luitenant wel degelijk zijn bezwaren behoorde te hebben tegen dit met voeten treden der krijgsverordening, kiest Harry’s partij. „Het valt mij van u tegen, oom!” spot hij. „Ik dacht, dat uw Vogeltje wel een kleine gebodsovertreding waardwas!” Tante Sanne klapt als een jong meisje in haar handen. „Wat breng je daar tegen in, Hendrik?” Maarde blinde geeft zich niet gewonnen. Hij stond niet ten onrechte bekend bij zijn minderen als een geweldige dienstklopper. „Vogeltje is een best wijfje, maar haar man is me te slap. Wat blikslager, zijn dat voor papkerels, die hun verlof niet behoorlijk kunnen afwachten?” ’s Avonds ligt Harry, onwetend van de ergernis die hij zijn ouden buurman geeft, languit op de divan, met Corry in zijn armen. Anke gaat neuriënd af en aan. Ze dekt de tafel. Als ze even onder zijn bereik komt, trekt Harry ook haar naar zich toe. „Vrouw!” zegt hij innig. Anke woelt met haar vingers in zijn kuif. „Kun je niet blijven, vanavond?” Erg dapper is ze niet. „Vraag het niet weer!” bidt Harry op grappig angstige toon. „Ik ben gemakkelijk genoeg over te halen! Je wilt me toch niet in ’t cachot hebben?” „Asjeblieft niet,” rilt zijn allesbehalve heldhaftige wederhelft. Om even voor tienen hoort Leo in zijn kamer, die vóór aan de straat ligt, een motor aanslaan en een melodieuze vrouwenstem, die door de avondstilte haar man een groet nazendt. „Je komt niet meer op tijd binnen, mannetje,” vreest hij, zich solidair voelende met Harry, alsof hij hem kende. Harry kiest de heirbaan niet, maar hobbelt knallend langs allerlei tussenpaadjes naar zijn kwartier. De boer, in wiens stal hij met velen gelegerd is, neemt z’n motor in ontvangst en deelt hem fluisterend mee, dat de luit net is vertrokken. Hij strompelt de schuur binnen, waar plots zaklantaarns als even zoveel vurige ogen op hem worden gericht. Zijn wapenbroeders vertellen gniffelend, hoe ze den luit hebben verschalkt. „Sufferd, was weggebleven!” duwen ze hem toe. „Jan riep subiet twee keer! Ook één maal voor jou, ’t was sprekend of we jou hoorden loeien!” „Dank je,” zegt Harry droogjes. Hij heeft geen lust ineen woordgevecht. Te denken, dat hij hier met z’n domme gezicht met een heidens vaartje en kloppend hart naar toe tufte, alsof ’t heil van ’t vaderland er van afhing, terwijl hij ongemoeid thuis had kunnen blijven tot den ochtend! Enfin, hij zal er een volgende keer mee rekenen. Anke doet die eerste nacht geen oog toe. Ze hoort Voor 't eerst zal ze deze nacht alleen zijn met het kind. traptreden kraken, onder voeten, die nooit hoger komen. Deuren piepen, alsof ze opengaan. Er ritselt een muis achter ’t behang, maar ’t kan ook een rat zijn, zo’n griezelig rumoer is het. Corry schreit klagelijk in haar slaap, wat in 't vermoeide brein van haar moeder allerlei angstige veronderstellingen doet rijzen. Heeft ze pijn? Zou ze ziek worden? Het morgenlicht geeft alle dingen van ’t huis weer zijn normale proporties. Corry is fleuriger en blozender dan ooit en slaat als een volleerde kleine tamboer een roffel met haar paplepel op ’t blad van de kinderstoel. Vóór het koffieuurtje is aangebroken zingt Anke ten pleziere van haar dochter: „Inde wei, daar liep een koe. Boe-boe, zei die koe!” Haar oude vriend hoort ’t! Hij lacht stilletjes voor zich heen. „Ons Vogeltje heeft de moed nog niet verloren. Dat is flink. Er zit meer pit in dat zachte duifje, dan ik dacht.” ’s Avonds vergewist Anke zich eerst dat Corry slaapt. Dan neemt ze haar breiwerk en tript de trappen af, ze slipt de buitendeur van ’t benedenhuis, die achteloos op een kier is gelaten, binnen. Ze klopt, maar staat meteen ook al inde kamer. „Ik kom een poosje hier! Mag ’t?” „Natuurlijk kind!” De oudjes roepen het tegelijk. Leo, die aandachtig z’n courant zat te lezen, springt inde houding en stelt zich zelf voor: „Ter Stege!” Anke neigt even haar donker hoofdje en reikt hem dan haar hand. „Mevrouw Millenaar!” Een hinderlijk kleurtje vloeit naar haar wangen. Dit is dus de nieuwbakken neef, waar de oudjes zo mee in hun sas zijn! Ze zet zich, maar niet zo onbevangen als anders. Leo heeft zich weer verscholen achter zijn courant. „Nee, meisje, deze keer sla je de bal mis! Sint Nicolaas is ook in aantocht!” ontwijkt Mevrouw van Garderen haar ondervraagster met een listig lachje. „U is aan elkaar gewaagd,” vindt Leo, terwijl hij zijn courant laat zakken. „Dat zijn ze,” valt Oom Hendrik hem bij. „Ze passen elkaar precies. Soms wat al te goed. Naar mijn zin houden ze beiden te veel van dat gefrunnik met brei- en haaknaalden. Ik zou wel weten, wat ik liever deed, als ik overeen paar goede ogen beschikte.” „Lezen!” raadt Anke. Haar ogen blinken als van een begerig kind, dat iets heel moois, maar onbereikbaars ziet. „Dan verslindt u zeker heel wat boeken?” Leo spreekt, zonder dat het hem zelf op valt, zoals hij zou „’t Vogeltje lijkt wat schuw en de foto geflatteerd,” is zijn eerste indruk. Hij kan nu lachen om die bevlieging van de eerste avond. Hij is bepaald door al de emoties wel erg uit zijn evenwicht geweest. Het eerste kwartier breit Anke alsof haar dochtertje de sokjes hard nodig heeft. Mevrouw van Garderen poogt het aantal steken vaneen pas begonnen haakwerk te bepalen. Het duurt lang, want telkens raakt ze de tel kwijt. Eindelijk geeft ze de strijd op. Met een lachje legt ze ’t voor Anke. „’t Is hopeloos met me kind, ik kan onmogelijk m’n oude hoofd er bij houden. Doe jij het even voor me?” „Ik laat u ook maar tobben!” beschuldigt Anke zichzelf. „Geef maar gauw! Honderd en twintig,” rapporteert ze na een ogenblik en dan vraagt ze met zedig neergeslagen ogen om de dansende pretlichtjes te verbergen: „Voor welke kerk inde parochie wordt dit kussen?” doen tot één van zijn leerlingen. Het onderscheid tussen dit jonge getrouwde vrouwtje en de veelal wereldwijze maagden, die hij pleegt te onderrichten, is niet frapperend. Anke ontkent schuchter. „Het is ons met de paplepel ingegeven, dat lezen op een gewone werkdag tijdverkwisten is. Alleen Zondags kon moeder ons met een boek zien zitten, zonder er iets van te zeggen. Zoiets blijft je zó bij! ’k Heb altijd ’t gevoel, dat ik kwaad doe, als ik er inde week een uurtje afneem voor lezen.” „U kreeg dus een ouderwets-degelijke opvoeding!” merkt Leo luchtig op. Anke, die in zijn toon kleinering meent te beluisteren vat dadelijk vlam: „Mijn ouders hadden ’t niet breed en werkten zelf ook hard!” Ze vermoedt dat Leo een rijkelui’s zoontje is, daarom laat ze er nog op volgen „wie ’t niet ondervonden heeft, kan er zich ook geen voorstelling van maken, wat het is om geldzorgen te hebben.” Haar wangen zijn heet geworden. Ze blaakt van strijdlust. Ze zal door dien deftigen luitenant met z’n neerbuigend air en raadselachtige lach-oogen haar ouders niets laten aanleunen. „Dat was een warm pleidooi,” waardeert Leo, „maar ik heb evenals u 't juk in mijn jeugd gedragen. Mijn vader was onderwijzer op een dorp, met een mager salaris je en een groot gezin. Wij konden ons dus ook geen luxe veroorloven, maar weet u” hij buigt zich voorover, zijn kin in z’n handen, de courant glijdt van zijn knieën „onze opvoeding was uit den aard der zaak verschillend. Voor mijn vader betekende een boek alles. Hij had ’t nodig, even hard als brood. Hij liep met z’n overjas, tot het niet met goed Anke heeft zich onder zijn betoog geheel verplaatst inde zienswijze van haar gewaanden tegenstander. „U heeft gelijk,” erkent ze. „Mijn vader verdient zijn brood met zijn handen, dat geeft een heel andere sfeer in huis!” „Dus vrienden!” lacht Leo en steekt zijn hand uit. „Wat een malligheid, we waren daarnet toch geen vijanden?” werpt Anke hem tegen. Toch raken haar vingertoppen even de zijne. „Zo, dat dacht ik ook!” zegt Leo tevreden, „want, weet u, een vriend heeft het recht ook ongevraagd eens raad te geven.” „Wou u mij weer een poosje naar school sturen misschien?” vraagt Anke verdacht gedwee. De drie anderen lachen. „Nu jij weer, Leo!” hitst Oom Hendrik. Hij mag zo’n onschuldige wrijving wel. In Leo ontwaakt hoe langer hoe meerde leraar. „Kijk,” ijvert hij, „ik vind ’t maar zo jammer, dat u niet bij blijft op die manier, 't Lijkt me zo prettig, dat een moeder haar kinderen zelf wat kan helpen, wanneer ze met een moeilijkheid zitten bij het maken van schoolwerk.” Anke knikt bedachtzaam. „Wat ik van talen wist, zal ik voor ’t grootste deel weer kwijt zijn.” De oude lust tot leren en kennisvermeerderen wordt weer wakker. De lange winteravonden, die staan te komen, lijken haar ineens niet zo verschrikkelijk eenzaam meer. Harry is er niet. Ze geeft hem er dus geen A 18 fatsoen meer kon, om een nieuw uitgekomen werk te kunnen aanschaffen. Zijn streven was tot zijn dood er op gericht, zijn kinderen een geestelijke erfenis achter te laten.” ergernis mee, wanneer ze zich in zichzelf opsluit met een boek. Het reizigersleven gaf hem een gezonde, nuchtere kijk op de dingen, maar diep graven doet hij niet. Hij las de courant en hield zijn schrijfwerk bij voor de fabriek, maar dan was het ook gedaan met zijn geestelijke arbeid. „Die kennis vermeerdert, vermeerdert smart,” haalde hij Salomo er bij, als 't een enkele keer gebeurde dat Anke een boek had bemachtigd, dat haar naar zijn zin te veel in beslag nam. Na een uurtje vertrekt Anke. Leo houdt even haar hand inde zijne. „Denkt u er aan, dat u bij mij zoveel boeken mag halen, als u verkiest? De hele zaak is nu nog in kisten, maar morgen krijg ik Marleentje van Tante een poosje als handlangster. Zodra ik m’n kast op orde heb, komt u maar eens zien, wat er van uw gading bij is.” „Weet wel, wat u belooft!” waarschuwt Anke. „Ik kom misschien zo vaak, dat u er beu van wordt!” HOOFDSTUK XIX. „Mijn beê met opgeheven handen, Klimm’ voor Uw Heilig aangezicht, Als reukwerk voor u toegericht; Als offers, die des avonds branden!” is de slotzang die de gemeente aanheft. Anke zingt het mee met heel haar ziel. Haar zuiver sopraantje trilt uit boven het donkere basgeluid van Leo. Hij blikt even ter zijde en komt zijns ondanks weer onder de bekoring van dat kinderlijk reine gezichtje met de overgegeven uitdrukking er op. Het is gewoonte geworden, dat hij, behalve als Harry met verlof thuis is, samen met Anke naar de „Ö, Vader, dat Uw liefde ons blijk’. O, Zoon, maak ons Uw beeld gelijk.” In alle ootmoed smeekt hij het mee: „Uw beeld gelijk, maak mij dat, o Here. Dan zal ik nooit kunnen bezwijken voor de verzoeking.” Zijn bleek, beheerst gelaat ontspant zich. Overwinnen zal hij, want met den Heiland in ’t harte genaakt een Christen de zonde niet. Het orgel speelt zacht, terwijl de gemeente als een opeengepakte massa naar de uitgang dromt: „Wat kerk gaat. Zijn Oom en Tante hebben de schone kans, die ze zagen om hun buurkindje geheel voor zichzelf te hebben, niet voorbij laten gaan. Anke kan, wat hen betreft, twee maal kerken, zij nemen o zo bereidwillig de zorg voor Corry op zich. De eerste keer, toen Anke haar dochter bracht, stond Leo ook net gereed om met de vrolijke stammen op te gaan, verklaarde hij haar. Zo is het een vanzelfsprekende zaak geworden dat hij haar vergezelt. De Zondagen, als Anke aan de arm van haar man kerkwaarts tijgt en hij alleen moet gaan, hebben iets van hun glans voor hem ingeboet. Het is hem goed en vertrouwelijk haar naast zich te weten. Zo vaak hij haar zwakke, maar zilveren stem naast zich hoort, wordt het binnen in hem warm. Gewoon ’n bewijs, dat ze vrienden zijn, wil hij hier zelf in zien. Aan een diepere genegenheid mag hij geen plaats geven in zijn hart. Tedere gedachten, zodra ze in hem opwellen, onderdrukt hij met alle macht. Dit lukte hem, meende hij, uitstekend, maarde laatste tijden wordt de opkomende begeerte sterker en menigvuldiger in hem. Hij klemt zijn handen om de rand der bank, terwijl de jonge candidaat bidt! zult Gij doen met Jezus?” Anke neuriet zachtjes mee. Haar schouder raakt in het gedrang Leo’s borst. Er trilt iets in hem, week en wonderlijk, maar zijn ogen worden hard en staren over haar heen. Buiten de kerkdeur waait een ijzig scherpe wind fijne sneeuw in hun gezicht. „Mijnheer ter Stege, ’t sneeuwt,” juicht Anke blij, een kind gelijk. Menigeen glimlacht om deze enthousiaste uitroep. Ook om Leo’s stroeve mond komt een mildere trek. „Kwajongen!” ligt hem op de lippen. Ze is als een kunstig geslepen steen, dit jonge vrouwtje, bij elke kanteling vertoont ze een nieuwe, verrassende kleurschakering. Een oude heer helpt zijn vrouw omzichtig van de gladde stoep en blikt meteen voor zijn gade langs wie van zijn medezusters daar zo’n ongepaste en buitennissige ingenomenheid verried met dit ruwe hondenweer. „Die jeugd van tegenwoordig denkt alleen maar aan eigen genoegens,” verwijten zijn ogen de ontdekte. Anke heeft op ’t zelfde ogenblik aan de andere zijde de bejaarde dame haar steun geboden. „Gaat het zo?” vraagt ze zorgzaam. Het oudje knikt met afgewend gelaat, bang voor de adembenemende sneeuw. „Een aardig vrouwtje lijkt dat, zo attent,” mompelt ze in haar hoge bontkraag gedoken tot haar man. Ze oogt bijna jaloers het vlug stappende paar na. Anke neemt, volkomen gelijkend op een schoolmeisje, een aanloopje en laat zich dan glijden. Leo gaat naast haar, ineen correct militaire pas. Hij bewaart het stilzwijgen. Plotseling valt ’t jonge vrouwtje het strakke in zijn houding op. Zou hij zich ergeren aan haar weinig damesachtige manier van lopen? In haar overmoed prikkelt het haar om zich dan nog een extra zetje te geven. Met een vaartje glijdt ze voor hem uit. Op een donkere plek waar de sneeuw is weggejaagd, wordt ze in haar gang gestuit, ze struikelt, haar handen grijpen wild omhoog. Leo’s stevige arm is een moment om haar heen en behoedt haar voor vallen. Uit Anke’s keel orgelt een vrolijke, onbezorgde lach: „Daar ging ik haast!” ~Dat komt er van als getrouwde dames de kinderschoenen weer aanpassen,” leraart Leo effen. ~Ha, dacht ik het niet?” triumfeert Anke. ~U was zo stil, u geneerde zich geen klein beetje voor me.” Ze steekt haar neusje spottend inde wind en uitdagend gooit ze ’t er uit in plat West-fries: „No, jon- gens, ’t ging toch zo barre lekker.” In zo’n dolle bui zag Leo haar nooit eerder. Haar wangen, nu fris rood, worden omlijst dooreen krans van witbesneeuwde krulletjes. Uit haar ogen is de zwaarmoedigheid weg, ze sprankelen van louter levensvreugd. „Heerlijk jong is ze nog,” denkt Leo, maar zonder ’t behagen, dat hij in andere omstandigheden zou hebben gehad. Zijn ziel moet eerst bevrijd worden van de banden, die zich steeds sterker doen gevoelen. „’t Wordt tijd, dat uw man weer eens thuis komt,” oppert hij dan, als een uitkomst voor hemzelf. „Ja? Waarom?” wil Anke weten. „Om u weer in ’t gareel te laten lopen!” Leo lacht alsof hij een grapje bedoelde te zeggen, maar wat hij voortbrengt klinkt als een dissonant. Anke wordt er stil van. Zou Mijnheer ter Stege iets hebben, dat hem hindert, of heeft hij zich werkelijk geërgerd aan haar dwaasheid van zoëven? Timide regelt ze haar pas naar de zijne. Nu lijkt ’t haar zelf ook onbetamelijk om zó uit de Kerk zich te gedragen als een kleine zottin. Stelde ze zich aan? Nee, troost ze dan zichzelf, ’t Is de schuld van de dansende sneeuwvlokken en de wilde wind, die maakten, dat ze alles kwijt raakte, die deden haar zelfs vergeten, dat Harry zich ergens op een eenzame boerderij waarschijnlijk zit te verbijten, omdat hij nog meer geïsoleerd wordt dan al het geval is. Met schrik betrapt Anke zichzelf dat ze daaraan allerminst dacht; ineens ziet ze klaar, hoe weinig ze vervuld is met het lot van hem, die haar man is. De tijd duurt haar heel niet lang, haar dagen zijn gevuld. Kan ze zonder Harry? Een kille hand legt zich om haar hart, dat daareven nog overbruiste van levenslust. Pas als ze thuiskomen en haar kleine meisje met wankele pasjes naar haar toe komt, wordt het daarbinnen weer warm. Het kind in haar armen is een onneembare borstwering. Het kind is van Harry en haar zelf. Hoe zou ze den vader van haar kind niet nodig hebben? Weer rustig, volgt ze onder ’t koffiedrinken het gesprek tussen Leo en zijn Oom. Leo, die daareven maar matig ingenomen was met de sneeuwsurprise van koning Winter, schijnt, nu Finland ter sprake komt, ineens zich ermee te hebben verzoend. „Zó moet het gaan, hoe strenger kou en hoe dikker de sneeuwlaag, hoe langer de Finnen het volhouden. Ze kunnen er tegen, die Spartanen en hun uitrusting is er ook wel op berekend! Wat zijn het toch een prachtkerels, naar alles wat je er van leest, te oordelen!” „Asjeblieft,” stemt Oom Hendrik in. „Echte vechtduivels zijn het, ze vrezen niets en niemand.” „Dat ben ik niet met u eens!” werpt Leo hem tegen. „Nee? Hoe meen je dat!” Oom Hendrik begint lont te ruiken. „Nou enfin, de jonge man moet zijn gelegenheid tot evangeliseren ook eens hebben,” denkt hij cynisch. „Ze duchten geen aardsen tegenstander, dat is waar, maar voor Grod den Almachtige buigen ze zich wel en daarin ligt hun kracht. „Een vaste burcht is onze God”. Dat is hun krijgslied. Ze zouden slechter kunnen kiezen, dunkt mij.” Uit de mond van Oom Hendrik komt een hees sarcastisch gereutel, dat een lach moet voorstellen. „Maar met al hun vertrouwen komen ze bedrogen uit. Met het recht aan hun zijde verliezen ze de strijd! Praat me er niet van!” « . 1 • 'Tf Zijn gezicht wordt paarsrood van opwinding. Z n handen beven. Met alle inspanning van zijn krachten wil hij verbergen het nerveuze trillen van zijn mond. Dat maakt hem voor de anderen nog meer om medelijden mee te hebben. Tante Sanne en Anke trachten Leo door blikken en gebaren te bewegen, niet verder te gaan, maar deze heeft de hem toegeworpen handschoen opgevat. Het tournooi is pas inde eerste ronde, zal hij nu al capituleren en zijn God gesmaad laten? Oom Hendrik zal ’t misschien een slapeloze nacht kosten, maar wat is dat vergeleken bij de schade, die zijn ziel jaren lang heeft geleden? Leo zoekt een courant uit het stapeltje naast zich. ~Mag ik u eens voorlezen, wat een Fins soldaat schrijft over dat schijnbare verlies?” Oom Hendriks gelaat wordt weer kalm: „Wel ja, jongen, laat me dat eens horen.” Achter het masker van neutrale onverschilligheid is het veilig schuilen en ’t is voor de gemoedsrust beter dan strijd met open vizier. Met spottende welwillendheid luistert hij naar de woorden van onverwoestbaar Goddelijk optimisme, geschreven dooreen jongen man, wiens hartebloed wellicht al weggevloeid is op het slagveld. Het is geen bange stervenskreet, maarde juichende klaroenstoot van één die door der tijden nood geleerd, gelooft dat aards gewin niets is naast de Hemelse koninkrijken, die de Here in ’t vooruitzicht stelt van hen, die met Zijn naam als een gebed op de lippen ten strijde trekken. Oom Hendrik geeft zich niet weer bloot. Hij bepaalt zich tot een medelijdend lachje. Leo vouwt zijn courant weer toe. Het zaad is gezaaid. Het is zeer waarschijnlijk langs de weg gevallen. Maar zo goed de Here uiteen rots water deed vloeien, is het Zijn Almacht ook mogelijk een bloem wortel te laten schieten op een plaats, waar geen mensenkind 't zou verwachten. Anke gaat ineen gans andere stemming dan een uur geleden met haar kindje naar boven. Wat ze hoorde, houdt haar bezig terwijl ze de maaltijd bereidt. Wat en wie verhindert haar ouden blinden buurman om de weg naar huis terug te vinden? Steekt zij haar hand niet veel te weinig naar hem uit? Deinst ze niet veel te gauw terug voor zijn grimmig verzet? ~En de Here verhardde Farao’s hart," leest ze in haar Bijbel. Ze wordt er koud van. Ze denkt aan den blinde, zoals hij daar deze morgen zat in zijn stoel, gekluisterd naar ziel en lichaam, inde boeien vaneen schrikkelijke duisternis. Anke’s wangen worden rood. Waarom moet ze die twee altijd met elkaar vergelijken en waarom kan haar man die toets dan nooit doorstaan? ’t Is onredelijk, verwijt ze zichzelf, van twee geheel verschillende mensen te begeren, dat ze gelijk zouden reageren, daarom wil ze er zich niet verder in verdiepen. Ze grijpt naar een afleiding, een boek uit Leo’s welvoorziene kast. Hoor! De eigenaar zelf begint zijn muziekuurtje. Bijna dagelijks speelt Leo viool. Anke vindt ’t heerlijk, zich te verliezen in haar lectuur met de klagende of jubelende tonen, die Leo aan de snaren van zijn speeltuig ontlokt, uit de verte tot haar over gedragen. Corry slaapt. Anke duikt diep weg in haar stoel, dicht bij de haard. De figuren uit het boek kunnen haar deze keer niet geheel vangen. Soms zingt ze zachtjes mee, als Leo bekende melodieën speelt. Eindelijk legt ze het boek naast zich en luistert geboeid naar de variatie, die de luitenant al fantaserende componeert op het lied van Luyken: „Laat krijgen en schanden en roven en branden, Verwoesten, verwoesten de landen!” Ze vergeet, dat ze alleen inde kamer is, en hij daar beneden voor zich zelf speelt. Het is voor haar het zelfde, als of ze naast hem stond, zo juicht ze met hart en stem mee over de onzienlijke rijkdommen van Bewondering heeft ze voor Leo. Hij durfde ’t aan, door te zetten, en nam ’t risico voor zijn rekening dat zijn oom door te grote ontroering een hartaanval zou krijgen. Zij zou voor de eerste aanmaning van tante Sanne haar man te ontzien, dadelijk gezwicht zijn. Ook Harry had niet de moed gehad, zijn ideeën verder te ontwikkelen. was, dat de toegejuichte rijdster dan meestal een buiteling maakte, maar ook dit vermocht haar enthousiasten bewonderaar op de wal niet te ontmoedigen. „Dat is al weer een dubbeltje, m’n kind. Goed zo! Jij worde zonder erg rijk!” Het uiteindelijk resultaat van zijn pogingen om goede rijdsters te kweken, was dan ook werkelijk uitstekend te noemen. Anke beweegt zich op het ijs, als elk rechtgeaard bewoonster van Noord-Holland, gemakkelijk en onbevreesd. Ze voelt het ook als heel natuurlijk, dat ze de zorg voor haar kleintje afstaat aan een ander terwille van ’t ijsvermaak. leder in West-Friesland neemt vrij en geeft vrij onder ’t motto: „’t Ken meest niet aars, ’t is maar éénmaal ijs.” Over ’t hoofd van den meester wordt een lawine van smeekschriften uitgestort met eensluidend verzoek: „Vrij van school, ’t Ijs roept.” Gulhartig bieden ouden van dagen en zij, die de edele kunst niet machtig zijn, hun geburinnen aan, op het kroost te passen: „Je gane maar gerust hoor, ’t is veuls te bot dat je thuis zou blijven om de kinders.” Met Corry op de arm en de schaatsen inde hand komt Anke vroeg inde middag door de lange gang gehuppeld, „’k Heb er toch zo’n aardigheid an, zo’n aardigheid an,” jodelt ze blij. Corry, aangestoken door Moeders dartele zang en dansende tred, kraait zo hard ze kan. „Ze is helemaal uit de band,” verheugt zich de blinde. Hij gunt zijn buurvrouwtje graag een pleziertje, vooral nu ’t hem zelf ook een verzetje bezorgt. Leo is net thuisgekomen van zijn bureau. Ondanks zich zelf is hij toch nieuwsgierig wat het meestal inge- „Zul je je niet op de eerste de beste gelegenheid wagen?” verontrust Mevrouw van Garderen zich. „Ze moet naar de ijsbaan gaan,” bestelt oom Hendrik. „Daar kan ze nooit geen kwaad.” Anke trekt een lang gezicht. „Alsof ik een baby was.” Tante Sanne blijft even in gedachten naar Leo kijken. „Rijd jij niet?” vraagt ze dan. Leo knikt bevestigend. „En of!” „Nou, dan zijn we meteen uit de moeilijkheid,” beslist zijn tante opgelucht. „Dan kun jij mooi met het kind meegaan. Zo, zonder geleide, ik vind ’t niet passend!” Anke blaast verontwaardigd haar wangen op: „Wat een nonsens!” laat ze zich ontvallen en legt dan verschrikt haar hand op de mond. „Pardon, Mevrouw! Maar heus, als Harry ’t hoorde zou hij zich krom lachen. Bij ons is dat héél gewoon! Als je een beetje goed rijdt, vind je makkelijk genoeg iemand, die een baantje met je wil maken!” ’t Klinkt zo naief en onergdenkend, alsof ze thuis was en naar de wiel zou gaan, waar ieder een bekende is. Leo is ineens besloten. „Ik hoor het al,” lacht hij. „We kunnen ’t nooit verantwoorden tegenover uw togen Vogeltje weer in zo’n staat van uitgelatenheid heeft gebracht. Zegevierend houdt ze bij ’t binnentreden haar glimmende schoonrijders vlak voor zijn neus. „Ik ga er op uit!” Leo glimlacht. „Natuurkind!” denkt hij. „’t Ijs maakt je nu weer los van ’t aardse en doet ’t zelfde wonder aan je als de wilde sneeuwjacht verleden Zondag.” Gods kinderen. „Zijn schat is onzichtbaar maar groter in waarde. Dan hemel, dan hemel en aarde. Zijn krachten en heersing gaan alles te boven. Wat zou men, wat zou men hem roven?” „Vogeltje kent het al weer,” verwondert de heer van Garderen zich. Zijn vrouw onderbreekt even haar gebeden, ze staakt het verschuiven der kralen. Haar man kan er slecht tegen, wanneer ze hem niet antwoordt, dan beledigt hij soms grof de Heilige Maagd en maakt zich daardoor Haar voorspraak hoe langer hoe meer onwaardig. „Vogeltje heeft hele zangbundels in haar hoofd, hoe ’t mogelijk is, begrijp ik niet!” zegt ze. „Vind je niet, dat Mevrouw Millenaar een goed sopraantje heeft,” vraagt ze later, onder de thee, aan Leo. ~0 ja, tante, heel aardig hoor!” antwoordt Leo als terloops en verzet een pion op het schaakbord. Het is juist om dat zangstertje uit zijn gedachten te bannen, dat hij zich zelf een moeilijk probleem uitte puzzlen gaf. Het schijnt echter niet zo te mogen zijn. Peinzend overlegt hij, dat mensen, geheel onbewust, zo vaak willige trawanten zijn van den boze, als ’t er op aankomt hun naasten inde verleiding te brengen. Inde week daarop ervaart hij dit nog sterker. Op alle grachten en vijvers heeft zich een dikke laag ijs gevormd. Reeds na een paar nachten is het bijna overal vertrouwd. De ijsbanen worden opengesteld voor ’t publiek. Wapperende vlaggen en kleurige wimpels noden en lokken al uit de verte. Anke vertelt er van met verlangende ogen aan Mevrouw van Garderen. „O, als je ’t ziet doen, krijg je zo’n zin om ook een baantje te maken!” „Kind, ga!” animeert Mevrouw haar. ~Je bent jong. Waarom zou je niet? Corry’tje breng je maar hier! Als ’t zonnetje er vanmiddag bij komt, stuur ik Marleentje met haar uit wandelen. Marleentje kan toch niet rijden. Alleen maar akelig voor je, dat je geen gezelschap hebt.” O, maar dat is voor Anke helemaal geen bezwaar, ze redt zich best op de schaats, ’t Is waar, met z’n tweeën zou prettiger zijn. Maar er om thuis blijven? Ze denkt er niet aan! Is het heus niet te erg, dat ze Corry hier brengt? Er is tegenwoordig zoveel oppassen aan! Mevrouw van Garderen ontkent hevig. Te erg? Hoe komt Anke er bij! Een festijn wordt het voor opa en haar! Anke laat zich gaarne overtuigen. Ze is het kind van het polderland, met z’n brede sloten, kris kras door elkaar, waar de mensen voor en achter hun huis, zo op ’t ijs kunnen stappen ’s winters. Hoe teer haar vader vroeger ook over zijn spruiten was, al heel jong bond hij ze de ijzers onder en bracht ze zelf op de sloot. En dan proberen maar. Met eindeloos geduld snoerde hij de banden steviger om de hoge laarsjes, maar rijden moesten ze. Achter de stoel of ’t kreupelde. Hij straalde, als ze dank zij zijn onvermoeide pogingen ’t zover brachten, dat ze hem met zwaaiende armpjes op eigen gelegenheid voorbij strompelden. Dat stumperig lopen had dan nog niets van ’t eigenlijke schaatsenrijden, maar Vader van Dalen was evenwel zeer scheutig met zijn lof. „Toe maar, wijffie, dat gaat al merakel!” Het logisch gevolg van dit te vroeg victorie kraaien man, als we u alleen laten trekken. Zondag is hij toch thuis niet? ’t Zou toch jammer zijn, als u net voor die tijd geschaakt werd?” In zijn hart verafschuwt hij zich zelf om dat gewilde grapje, maar ’t is een wapen, om de donkere machten, die leven op den bodem van zijn ziel, er onder te houden. Zo zorgt hij ook, dat deze middag de conversatie blijft aan de oppervlakte. Anke neemt daaraan geen aanstoot, zij geniet alleen maar. Haar lenige lichaam buigt zich gewillig mee in elke vereiste stand, De handen losjes in elkaar gelegd, zo rijden Leo en zij over de brede baan, die ze geheel nodig hebben om de sierlijke bogen te maken, die ze met hun schaatsen op het spiegelgladde ijs beschrijven. Alleen toen Anke dreigde te vallen, omdat haar schaats ineen barst raakte, wordt Leo’s greep vaster. Menig oog volgt de zuiver harmonische bewegingen van den langen officier en zijn dame. „Het rijdt heerlijk met u, zo stevig! Niets minder als met Harry,” verlustigt Anke zich, terwijl ze staande een kopje chocola gebruiken. „Merci,” buigt Leo. „Zeer verplicht, ik mag dus nog wel eens voor surrogaat fungeren?” Anke, die geheel in beslag wordt genomen door de geliefde ijssport, ontgaat de bittere klank in zijn stem. Uit haar donkere ogen spatten spot en ondeugd hem tegen, als ze met een genadig knikje voor een volgend tochtje haar medewerking toezegt. „Wist jij, dat de luit een meisje had?” vraagt één van Leo’s mannen aan z’n makker. „Wel nee, man, dat is z’n verloofde niet. Hij draagt niet eens een ring. ’t Zal een kennisje zijn.” De lange infanterist blijft echter wijsgerig kijken. „Daar lach je nu om, maar ik zie scherp, vooral bij dat soort zaken.” Moe en hongerig keren Leo en Anke tegen de avond naar huis terug. „Is ze zoet geweest?” vraagt Anke, terwijl ze haar meiske knuffelt. „Ja hoor, heel lief,” verzekert Mevrouw van Garderen, „maar ’t is toch goed, dat je er weer bent, ze werd ’t laatste uur wat verdrietig en ze lijkt ook wel wat hees. Ik heb geprobeerd haar wat pap te voeren, maar ze had niet veel trek.” Anke schrikt al: „Zou ze kou gevat hebben?” ’t Kleine ding ziet er echter helemaal niet ziek uit. Ze trekt onbarmhartig aan haar moeders haren en als Leo zijn armen naar haar uitstrekt, is ze dadelijk bereid over te steken. Ze toont niet de minste eerbied voor zijn officiersattributen, maar probeert uit alle macht hem te degraderen, door hem zijn ordetekenen te ontrukken. Haar moeder begroet dit als een geruststellend teken. „Je gaat gauw in je bedje,” zegt ze. „Dat lijkt mij ook ’t beste en kom jij dan bij ons tafelen?” nodigt Mevrouw van Garderen. „U is een schat, om ’t me aan te bieden, maar ik doe ’t toch liever niet. Ik zit niet rustig hier beneden, „Nu, dan laat dat kennisje hem lang niet onverschillig, hij schrok daarnet zo, toen ze uitgleed.” De ander grinnikt: „Een rare ben je toch! Staat hij me daar met de armen over elkaar studie te maken van den luit en zet ineen paar minuten een hele roman in elkaar.” zolang Corry niet slaapt. Ik blijf vanavond maar boven. Misschien dat ik nog een boek bij u kom ruilen, Mijnheer ter Stege! Is u thuis?” „Secuur!” belooft Leo lachend. „U heeft me vanmiddag wel zó laten rijden, dat ik nergens animo meer voor heb, dan voor een warme kachel en een stevig maal.” „Zo, zo, ons Vogeltje maakt dus een goed figuur op de schaats,” concludeert de blinde met voldoening. „En hoe staat het met mijn neef? Beviel hij je als partner of had je meer last dan lust van hem?” schertst hij, z’n gezicht naar Anke kerend. Deze tilt op ’t zelfde ogenblik Corry van Leo’s schouder, daar de halsbrekende toeren, die dit tweetal maakt, haar moederhart sneller doen kloppen, „Mijnheer ter Stege viel me niet tegen, hij rijdt haast net zo goed als mijn man, heb ik hem gezegd. Toen was ie zo verlegen blijd,” besluit ze inde onvervalste zangerige taal van haar geboorteland. „Leve West-Friesland en z’n verlegen pittig dialect,” roemt Leo. Anke holt lachend met haar vrachtje de deur uit. „U ken me niet te veel plage,” bravourt ze. „Ik blijf er heel m’n leven kuin op, dat ik een Noordhollandse ben.” Corry laat zich na het eten gewillig in haar bedje stoppen. De duim gaat linea recta naar haar mondje niet lang daarna slaapt ze. Hiermee is het laatste spoor van twijfel, of het kind werkelijk niets mankeert, uit haar moeders hart verdwenen. Ze zet de thee en schudt wat zoutjes op een schaaltje. „Hè, nu nog een boek,” hunkert ze. „Even halen.” Voor Leo’s kast staand, laat ze turend haar oog Anke overweegt nog even. Dat ’t niet zo vlot leest, vindt ze geen bezwaar, maar ’t is nogal een lijvig geval, ze zal ’t niet vóór Zondag uit hebben. Als Harry thuis is en ’t ziet, zal hij snaakse opmerkingen maken over zijn geleerde vrouw, die hem voorbijstreeft en hem straks in grote verlegenheid zal brengen door hem in vreemde talen aan te spreken. Leo slaat haar, geleund tegen de kast, gade. Wat gaat er om in dat hoofdje? Wat moet die grappige rimpel daaf boven haar neus? Waarom verliezen die bruine ogen hun glans? „Wat peist gij? Wat grijst gij?” verbreekt hij zacht de stilte, die tastbaar is in de kamer. Zonder hem aan te kijken, antwoordt Anke: „Och, dat begrijpt u toch niet, u is zo heel anders dan...” ze stokt plotseling. „Nu, ga verder,” dringt Leo aan. Hij doet een stap naar haar toe. „Nee!” schudt Anke en houdt zich alsof ze weer alle aandacht heeft bij de boeken. In Leo’s ogen flikkert een vreemd, onrustig vuur, de weerspiegeling vaneen gevaarlijke geest die op dit ogenblik de boventoon voert in zijn hart. „Dacht u, dat er iets was, dat ik van u niet zou kunnen begrijpen?” vraagt hij langzaam. „Meent u dat?” Hij staat nu vlak voor haar. „Anke?” ’t Is voor ’t eerst, dat hij haar bij haar naam noemt, maar hier- A 19 langs de rijen boeken gaan. Leo helpt haar niet zoals gewoonlijk om een keuze te doen. „Is dit iets voor mij?” Haar vinger blijft rusten op „Die Heilige und ihr Narr” van Agnes Günther. „Ja, ’t is romantiek inde beste zin van ’t woord. Alleen, ’t leest nog al moeilijk. U doet verstandig dan ook maar dadelijk een woordenboek mee te nemen.” door dwingt hij haar, hem aan te zien. Anke beweegt zich niet. Leo’s verlangende ogen houden de hare gevangen en vragen blijven vragen, om zijn mond is een tedere, lokkende lach. Anke staat roerloos, tot een onzichtbare hand haar de schellen van de ogen wegrukt. Ze ziet • o God, die bloem met haar bedwelmende geur, waar ze al bezig was haar handen naar uitte steken, is een giftige moerasplant! Nu hebben Leo's ogen geen macht meer over haar. Alle kleur is uit haar gelaat geweken, wel toonloos, maar volkomen beheerst zegt ze: „Mag ik dit dan nog eens van u lenen? Dan zal ik u niet langer ophouden. Dag Mijnheer ter Stege.” Geslagen als hij is, vormen Leo’s lippen een antwoord en een groet, hij brengt ’t niet verder dan tot een machteloos, hees geluid. Zonder de Van Garderens te groeten rent Anke, als door hellemachten achterna gejaagd, de deur uit. Voor het bedje van haar kind knielt ze neer en staart lang op het lieve gezichtje. „Kindje,” fluistert ze. „Kind van je vader.” Ze beeft over heel haar lichaam. Verlossende tranen druppen neer op het lakentje. Ze snikt in wilde vertwijfeling. Corry kreunt in haar slaap en woelt haar hoofdje in het kussen. Dan staat Anke op, ontkleedt zich werktuigelijk en legt zich ook op haar bed. Haar wangen branden koortsig, haar ogen sperren zich angstig wijd open in het duister. O, God, ’t is Leo, dien ze liefheeft. Naar hem gaat heel haar wezen uit. Het is dus tóch waar, dat je zo onvoorwaardelijk lief kunt hebben. Hij beantwoordt aan de verwachting, die ze als heel jong meisje had van hem, die de Ook Anke valt ineen lichte slaap. Ze droomt. Ze gaat weer naar school. Tine Wijers zegt voor de klas een gedicht met haar heldere, buigzame stem: „Als klare kinderogen, U schouwen inde ziel. Heeft u dan nooit bevangen, Een pijnigend verlangen, Naar reinheid, die u al te zeer ontviel? O God, ik wilde wezen, Zo goed, dat ik zonder vrezen. Die blikken kon doorstaan. En zeggen: Schouw mijn kleine, Uw moeder is gans reine. Het kwaad is niet, dan langs mij heengegaan!” Ergens, inde hoek van het lokaal, lacht iemand, het is een onaangename, lelijke lach. Een stem, met een nasale bijklank zegt: „Dat was een heel mooi versje. Alleen wel wat ouwelijk voor een meisje, dat nog te klein is voor tafellaken en te groot voor servet.” Dan lacht Mijnheer Leens, want hij is het, weer zo hard en smakelijk om eigen geestigheid, dat Anke er wakker van wordt. eerste zou worden in haar leven. Hij is de prins, waarvan haar nuchtere moeder haar deed geloven, dat hij niet bestond, maar alleen voorkwam in sprookjes. Ze kreunt, zonder het te willen, hard en klagend, tot Corry meewarig begint te schreien. Met één sprong is Anke uit haar bed, knipt het licht aan, buigt zich over het kind en vleit: „Wat is er, vrouwke?” Slaperig wrijft het zich inde oogjes, opent ze op een kiertje en glimlacht lief en aanhankelijk, ’t Roert Anke tot in haar ziel, want het is Harry’s lach zó sprekend, dat ze als nooit te voren, in het kind den vader herkent. „Lieveling, wil je bij moeder slapen?” Het kleintje steekt onmiddellijk bereid de handjes uit en sluimert met haar hoofdje aan Moeders borst, spoedig weer in. De droom is weg, maar het lied is gebleven en tot in het oneindige herhaalt ze: „O God, ik wilde wezen, Zó goed, dat ik zonder vrezen, Die blikken kon doorstaan.” De zelfde hand, die haar de afgrond deed ontwaren, sluit ten leste die brandende ogen en maakt het hart dat zich zelf aanklaagt, rustig. Hij zendt een storeloze slaap. De volgende morgen staat Leo met saamgenepen lippen en het gezicht van één, die een zware strijd heeft gestreden, op het bureau van zijn chef en vraagt om zo spoedig mogelijk te worden overgeplaatst. HOOFDSTUK XX. „Je moet niet dadelijk zo angstig zijn, alle kindertjes mankeren wel eens wat.” Samen staan Mevrouw van Garderen en Anke bij het bedje van Corry, die wat bleek en lusteloos in het kussen hangt. Anke antwoordt niet, maar worstelt met haar tranen. Wat verwonderd, want er is volgens de oude dame helemaal geen reden zo neerslachtig te zijn, klopt ze het jonge moedertje op de rug. „Kom, kom, moedig zijn, Vogeltje. Of voel je je zelf ook niet erg prettig? Je ziet er niet bepaald florissant uit.” Ze dreigt Anke schertsend met haar vinger. „O, dat schaatsenrijden! Leo zag ook al zo betrokken van morgen. Ik zei: „Ja jongetje, dat komt er van, als een mens zijn maat niet kent. Jullie maakten het gisteren naar mijn zin veel te lang voor een eerste keer.”” Zo keuvelt het grijze dametje, bezield dooreen prijzenswaardige ijver om Anke over haar ongemotiveerde onrust heen Tante Sanne voelt de verandering ten goede dadelijk aan. Inde waan, dat zij door haar afleidend gekeuvel dit heeft bereikt, wil ze nu nog proberen het kleintje aan het spelen te brengen. Telkens heeft ze een ander grapje en zowaar, het lukt. Door de kamer trilt een vrolijke lach, omdat Oma, bij het kleine, kleine kiezeltje toe, heel zachtjes inde palm van Corry’s handje kietelt. „Hoor je dat?” roept ze zegevierend uit. „Zie je nu wel, Vogeltje, het komt best in orde.” „U denkt dus, dat ik geen dokter behoef te waarschuwen!” ~Een dokter? Ja, hoor eens, ik heb zelf nooit kinderen gehad, maar vóór mijn trouwen heb ik ritsen spruiten vaneen ander opgekweekt. Je weet, ik was gouvernante. Heus, met een huismiddeltje bereik je inde gewone gevallen evenveel. Ik heb een recept voor een te helpen. Ze heeft niet de minste notie, dat elk van haar woorden een averechtse uitwerking heeft. Ze priemen in Anke’s ziel als venijnige naalden. Leo zal, als zij, moeten kampen om weer verlost te worden uit het bedrieglijke ragfijne net dat door den vijand van al wat goed en edel is, om hun beider levens was gespannen. Zal hun dat ooit gelukken? De kamer wordt evenals dooreen donker gordijn afgesloten van het licht, een zwaar geladen sneeuwwolk jaagt langs de zon. Dan valt plots weer een heldere straal naar binnen. Als een blijde vogel wiekt de gedachte in Anke omhoog, dat het toch niet altijd nacht in haar ziel kan blijven. Het licht van Gods gena zal het weer winnen en haar jonge handen grijpen, hoewel onzeker en bevend, naar wat de toekomst aan fris, nieuw geluk wellicht voor haar verborgen houdt. puike abdijsiroop. Als Marleentje alles even voor je haalt, maak jij het zelf klaar. Heb je meteen een aardig werkje en ’t prettige idee, dat je wat voor de kleine poes doen kunt, dat wil je tóch graag! Dan ga ik nu gauw naar beneden.” De oude dame redeneert nog als ze voetje voor voetje demonstreert wat het inde practijk zeggen wil als zij een trap neemt. Anke is toch wel iets verlicht na haar bezoek. Wel ja, ze gelooft nu zelf ook dat het niets ernstigs is met Corry. Ze lijkt ook wel wat meer kleur te hebben dan daar straks. Gelukkig, nu durft ze weer vrijer adem halen. Vóórdat Mevrouw van Garderen kwam, was er zo vaak ze naar haar kindje keek, een sarrende stem, die haar vóórhield, dat God het lammetje soms wegneemt, om het schaap terug te roepen. Zij voelde zich zóó sterk de afgedwaalde, dat zij meende niet anders te kunnen verwachten dan een pijnlijke, rake steenworp uit de slinger van den Herder, die haar voorgoed zó zou verminken, dat er van wegdolen geen sprake meer kon zijn. Ze krijgt nu echter weer lust om Corry’s eerste ziekte zo knus en behaaglijk mogelijk te laten passeren. Vaneen paar aaneengeschoven crapeauds tovert ze een gemakkelijk bedje. Daar installeert ze de peuter met haar hele diergaarde en poppekraam. Het doet ogenschijnlijk wonderen bij het patiëntje. Ze gaat uit zichzelf rechtop zitten. Blikt als een kleine majesteit in ’t rond en tracht dan haar beertje een goed uitzicht te verschaffen op de brede leuning van haar geïmproviseerd ledikant. Het beest maakt enige malen een salto mortale en boort dan met zijn neus in het zachte vacht, dat voor de balcondeuren ligt. Onverwijld neemt de zieke het initiatief om hem te volgen, maar haar moeder verhoedt het. „Beter wordt ze,” zingt het in Anke. Dankbaarheid welt in haar op. „O, Here, laat mij toch niet aan mijzelf over,” is de stamelende bede, die opstijgt uit haar binnenste, nu ze zich inde ruimte voelt gesteld. Wanneer iemand, óók een mens, dit bidden zou hebben gehoord, zou hij ’t als wartaal hebben gequalificeerd, maarde Here, die zijn schepselen en de oorsprong van hun leed en zonde kent, verstaat ook deze kreet om ontferming in zijn volle betekenis. Inde namiddag vlokt de sneeuw aan, dikke wollen pluizen gelijk, in eindeloze aaneengesloten rijen naar beneden. Het hoopt zich op inde vensterbanken en voor de deuren tot een barricade. Corry ziet ’t vanuit haar stoelenbedje. Ze volgt met ernstig aandachtig snuitje het speels gedwarrel van al die witte balletjes. De pop en de beer, haar onafscheidelijke gezellen, liggen op de grond. Ze doet echter geen pogingen, ze weer in haar bezit te krijgen. Het bevalt Anke niet, dat ze zo gemakkelijk berust inde scheiding van haar beminde schatten. Daarom bukt ze zich en zwaait bij één poot met ’n grote boog beertje weer over boord. „Hoepla! Wat kan die Teddy springen, zó hoog!” gebaart ze. De omhelzing, die anders zeker volgt na een weerzien, blijft achterwege. Corry vlijt haar kopje op het bruine, ruige lijf van haar vriend en steekt een duim in haar mond. Haar oogjes, flets en zonder veel uitdrukking, vallen bijna toe. Nu toch weer bezorgd neemt Anke een klein handje inde hare. Het gloeit koortsig. Aan de kant bij de slaap, waar de huid blank en doorschijnend is, gaat een kloppertje snel op en neer. Een hevige angst beneemt Anke bijna de adem, een wee gevoel van onpasselijkheid golft in haar omhoog. Haar ogen staren inde witte wereld daar buiten. Is het werkelijk waar, dat ze nog maar zo kort geleden ineen dolle uitgelaten stemming geraakte overeen plotselinge sneeuwval? Was zij het die gisteren nog vrij als een vogel en in ongedwongen kout over de ijsbaan zweefde? Was ze toen nog zo jong, zonder verdriet en zorg, dat ze in een onbedwingbare lust naar genot haar kindje zonder aarzelen aan vreemden toevertrouwde? Zou zij bijna bezweken zijn voor de verleiding en de gave liefde vertrapt hebben van den man, die leeft op de uren, die hem toegemeten worden, om bij haar en het kind te zijn? In grenzenloze verbazing en minachting beziet ze haar eigen beeld met de moede blik vaneen oude vrouw. Haar hoofd duizelt van de vele vragen, die elkaar snel opvolgen. Kreunend sluit ze haar ogen om de witte warreling daar voor haar niet te zien. „Mamma!!” vleit een zoet stemmetje om haar moeder, die verloren in zich zelf staat, weer tot orde te roepen. Met een ruk keert Anke tot de werkelijkheid terug. „Poppedeine!, wat is er? Wil je even bij Mamma komen?” Ze zet het dreumesje op haar voetjes, maar Corry laat zich dadelijk zakken. Anke neemt haar op schoot en kietelt in haar zijdjes. Het effen gezichtje komt even uit de plooi, maar ’t is een flauw, lusteloos lachje, haar vingertjes wriemelen wat aan het hangertje van haar moeders collier. Dan begint ze ineens heftig te schreien, haar voetjes trekken zich op als in hevige pijn. Dodelijk verschrikt draagt Anke het kind naar haar bedje. „O lieveling! Wat is er?” jammert ze. Ze zegt lieve, troostende woordjes, maar het klagelijk huilen houdt aan. „O Here, wat moet ik Gelukkig, Corry wordt stil, nu moet ze handelen. Alsof iemand ’t haar dicteerde, zo volkomen mechanisch handelt ze. Ze dekt haar meiske toe, vult nog een extra kruik en gaat dan op haar tenen de kamer uit, de trap af naar beneden. Als een schim glijdt ze Marleentje, die haar de deur opent, voorbij. Ineens staat ze midden inde huiskamer van haar oude vrienden. Mevrouw van Garderen en Leo rijzen tegelijk uit hun stoelen, zo ontstellen ze van Anke’s bestorven gezichtje. „Corry is erg ziek,” vertelt ze dof. „Ze had daareven zo'n vreselijke pijn. Mag Marleentje de dokter halen en mijn man bellen?” Leo antwoordt vóór zijn tante iets kan zeggen. „Als u mij ’t adres van uw huisarts geeft, zal ik zorgen, dat hij zo gauw mogelijk hier is. Zou u dan niet liever wachten met uw man te roepen, tot de dokter er geweest is?” „Nee!” Anke schreeuwt het hem bijna toe. Haar man heeft het recht bij zijn zieke kind te zijn, hij moet haar terzijde staan, nu het leven van hun dochtertje misschien door de dood wordt bedreigd. „Ik zei het voor uw bestwil,” voert Leo zacht tot zijn verdediging aan. „Ze laten hem toch niet anders gaan, dan op dokters advies, ziet u. Maar ik sta er u borg voor, dat hij thuis komt, vanavond nog. Heeft u niet zoveel vertrouwen in mij?” Anke blijft het antwoord schuldig, want Corry breekt uit in zo vreselijk kermen, dat allen verstijven van ontzetting. Met een gil vliegt Anke weg en is in minder dan geen tijd boven. Ze stort de kamer binnen en is ineen oogwenk bij het bedje. Het kermend schreien wordt een rauw schreeuwen. Woest schopt toch beginnen? O, was Harry er toch maar!” wenst ze in haar grote nood. het kind de dekentjes weg. Wanhopig wringt Anke de handen en gilt met het kind mee, alsof ze zelf de pijnen door haar lichaam voelde snijden. Mevrouw van Garderen is haar op de voet gevolgd zo snel haar oude benen haar konden dragen. „Kalm m’n kind, bedwing jezelf, met je zo te laten gaan, vermeerder je de lasten van je kind. Bid maar, dat is beter!” Zelf knielt ze aan het hoofdeinde van het bedje en ze smeekt met sidderende stem: „Roemrijke Heilige Antonius, die tijdens uw leven en na uw dood zoveel wonderen verricht en aan zoveel kranken de gezondheid weergegeven hebt, o, ik kom uw machtige voorspraak inroepen voor dit kind. Zie, zij is mij zo dierbaar ” De aandoening belet haar verder te gaan, want het kind in Anke’s armen giert wild trappend haar onduldbare smarten uit. Met bovenmenselijke inspanning beheerst de moeder zich, haar droge lippen klemmen zich opeen. Star zijn haar ogen op de deur gericht. De weinige minuten, die er verlopen zijn, lijken haar een eeuwigheid. Zou de dokter niet thuis zijn? Zou Leo wel begrijpen, hoe erg het is met haar kind, zou hij wel ? Op de trap klinkt het geluid van haastige voetstappen. De huisarts komt binnen en stelt, na een korte groet, de doodsbleke Anke zijn vragen; nauwkeurig en duidelijk, onderwijl heeft hij geen oog van het kind af, dat krimpt van pijn. Hij onderzoekt en beklopt het kleine lichaampje. Corry’s radelooze oogjes zoeken haar moeder met een stomme bede om hulp. Het verscheurt Anke ’t hart. Die blik om erbarmen roert zelfs den dokter, want hij is niet alleen medicus, maar ook mens. „Stakkerdje!” zegt hij zacht en medelijdend, „kon oom Dokter je maar helpen, hè?” „Moeten we haar missen?” wringt ze uit haar keel. „Nee, Mevrouw, nee!” praat kalmerend de dokter. „U zult haar wel tijdelijk een poosje moeten afstaan, want ’t lijkt me verreweg het beste, dat ze opgenomen wordt.” Eerst langzaam dringt tot Anke door, wat dit zeggen wil. „Nooit!” bruist het even in haar op, „nooit geef ik haar uit handen.” Maar een nieuwe hevige pijnaanval ontzenuwt heel haar aanvankelijk verzet. „’t Is goed,” schreit ze. „O, 't is goed. Als ze maar geholpen wordt, ik kan ’t niet meer horen. Och Here, neem die pijn weg, om Jezus' wil.” Ze roept het uit, in smartelijke vertwijfeling, ze vergeet die met haar zijn inde kamer, alleen het kind bestaat voor haar in dit bange uur. De dokter stelt bij zichzelf vast dat spoedig handelen hier geboden is. „Welk ziekenhuis had u gedacht?” Maar daar heeft Anke zich nog nooit rekenschap van gegeven. Wanneer ze die grote gebouwen met de talloze ramen, voorbij ging, heeft ze zich zelf nooit afgevraagd aan welke inrichting ze de voorkeur zou geven. Gebeurde het een enkele keer, dat er juist een transport binnenkwam, terwijl ze passeerde, dan vergezelde haar stil gebed den onbekende op zijn moeilijke tocht en bleef het sombere tafereel haar de gehele dag bij. Nu moet ze beslissen, nu geldt het haar eigen kind. Bij die woorden begint de grond onder Anke’s voeten vreemd te golven. Ze zoekt steun bij de tafel om niet neer te slaan. Is er geen raad meer voor haar kindje? „Ik weet het niet! Was Harry er toch maar!” klaagt ze. ’t Is of ze heel alleen dobbert ineen rank bootje midden inde branding der golven. Leo, die zich inde gang had geposteerd, om zo vlug mogelijk bij de hand te zijn, hoort die hulpeloze klacht om steun. Hij balt zijn vuist en zet zijn tanden er in om te verhoeden, dat hij als een onbeheerste knaap zijn weedom zou ten toon stellen voor de buitenwereld. Niemand zal ooit weten, wat hij geleden heeft, om haar, op wie hij geen rechten kan laten gelden. Hij moet inde verte blijven staan en wachten tot men hem nodig heeft, tot werkeloos zijn is hij gedoemd. Maar ze heeft toch om Harry geroepen? Hij zal haar man halen, zelf. Hij gaat naar de dichtstbijzijnde garage. „Zie je kans om binnen ’t half uur er heen te rijden?” informeert hij bij den chauffeur. Deze trekt een bedenkelijk gezicht. „U vraagt daar nog al iets, luitenant, ’t Is een ellendige weg met die sneeuw, en er is nergens nog geruimd!” „Kerel, zanik niet!” valt Leo ongeduldig uit, als tegen een hardleerse onwillige recruut. „Ik moet den vader vaneen doodziek kind halen!” De bestuurder, zelf vader, verandert als bij toverslag. Hij tikt aan zijn pet en opent de deur. „Stap maar in, Mijnheer, we zullen zien, hoe ver we komen, ’t Zal aan mij niet liggen!” „Dan ben jij mijn man!” Door de stad gaat 't in voorgeschreven tempo. „Een slakkengangetje,” vindt Leo, voor wie elke seconde waarde heeft. Hij schijnt totaal vergeten, hoe hij gister in zijn hart nog raasde tegen een stelletje idioten, sportmaniakken, die mens noch dier ontziende, in duizelende vaart om de hoek vaneen straat „Doorrijden,” commandeert Leo, terwijl hij kans ziet de man der wet nog een vernietigende hooghartige blik toe te zenden. Deze noteert het nummer. „Ik zal jou wel krijgen, vadertje. Is dat een voorbeeld geven? Geen wonder, dat er tegenwoordig geklaagd wordt over gebrek aan eerbied, als de meerderen zelf een loopje nemen met de voorschriften.” De chauffeur gnuift. ~Je zou zeggen, wat vindt zo’n vent er aan, om bij dit hondenweer langs de weg te zwerven, en dan mensen die haast hebben, dwars te zitten, ’t Was zeker om m’n werkboekje begonnen. Toevallig net bij geschreven, hij had me dus niets kunnen maken!” Het doet hem deugd, dat hij, met het leger inden rug als beveiliging, een van die gehaaide smerissen, die altijd op alle onmogelijke plaatsen voor z’n neus plegen te verrijzen, om op een meerderheidstoontje naar zijn rijbewijs en werkboekje te vragen, eens ongestraft een hak kan zetten. Na veel geslaagde aanvallen op sneeuwversperringen zijn ze, waar ze wezen moeten. stoven. Hij kon het vege lijf maar kwalijk bergen. Op de buitenweg geeft de chauffeur vol gas, hoewel de sneeuw in duinen is opgejaagd. „We zullen ’t er maar op wagen, vindt u niet?” „Asjeblieft!” spoort Leo jachtend aan. Overeen hele lengte is de straat soms als schoongeveegd, maar dan huppelen ze weer met wonderlijke zwenkingen overeen miniatuur witte heuvel. Bij een kruispunt duikt van achter een formidabele sneeuwhoop ineens de uniform vaneen agent te voorschijn, hij geeft een sein tot stoppen. Leo vervoegt zich onverwijld bij den kapitein, op diens bureau, de grote holle pronkkamer vaneen Veluwse boerderij. De boerin heeft blijkbaar het niet over haar hart kunnen krijgen de militaire overheid, bij haar ondergebracht, alle gezelligheid te ontnemen. Van de wanden blikken op al die gewichtige paperassen en geheime geschriften, de ogen neer van veel goedmoedige welgedane struise boerinnen en verweerde koppen van voorvaderen, uit zware vergulde lijsten van olieverf-schilderijen. De kapitein, aangenaam verrast door ’t zien van een ander gezicht, rechtstreeks uit de bewoonde wereld, is één en al voorkomendheid. Met een paar woorden legt Leo hem de situatie uit. „In orde, ter Stege, ik zal dien jongeman voor je laten halen.” De luitenant staat echter gezwind op. „Ik dank u zeer, kapitein, maar ik breng hem zelf liever op de hoogte. Hij is dol op z’n kleine meid, ik wou hem wat voorzichtig voorbereiden.” „Zoals je wilt,” stemt de kapitein lichtelijk verbaasd en ook wat teleurgesteld toe. Wat deksel, daar had hij gehoopt op een gezellig praatje onder ’t genot van een fijne sigaar en een warme wijngrog en nu is die kerel daar tegenover hem zo geweldig heet gebakerd. Vóór hij ’t weet, is Leo met een dankbetuiging en een groet de deur al weer uit. De kapitein verdiept zich weer in zijn zaken, vermaakt en wrevelig beide schudt hij het hoofd over zich zelf. ’t Is toch waar dat de omstandigheden den mens vormen. Vroeger had hij nooit last vaneen overmatige belangstelling voor een anders aangelegenheden. Nu zou hij de drijfveer van Leo’s jachtende haast willen weten. Het Hun gezichten worden spookachtig beschenen door het licht uit grote stallantaarns, terwijl ze zich beijveren in alle eendracht om een keteltje erwtensoep tot de bodem uitte lepelen. De ouderen onder hen hebben voor één onderwerp een onuitputtelijke belangstelling, hun huis, hof en zaken. Zij groepen bij elkaar. De jongeren gaan zich te buiten aan fantastische verhalen over vroeger uitgehaalde straatschenderijen, plagen elkaar met het voorwerp van hun aller aanbidding, het dienstmeisje van den boer, een immer blozend vriendelijk lachebekje, of ze overleggen broederlijk hoe ze een van hen zonder gevaar voor ontdekking een paar dagen met ongevraagd verlof naar zijn verloofde zullen loodsen. Eensklaps knerpen de schuurdeuren, een ijzige koude stroomt naar binnen. De monden van allen openen zich om den binnenkomende een onzachte reprimande toe te dienen, maar bij ’t zien van den man met de twee sterretjes, zwijgen ze in alle talen. Zijn binnenkomst heeft een algemene opstand tengevolge. „Eet smakelijk, mannen”, wenst Leo gemoedelijk. Zijn ogen zoeken. „Millenaar, is die hier?” „Present, luitenant!” Harry is al naar voren getreden. De schrik vaart door zijn leden, wanneer hij Leo herkent. Hij vergeet alle rang en afstand, grijpt den luitenant bij zijn arm en vraagt met onvaste stem: leven inde afzondering maakte hem nieuwsgierig. De soldaten liggen of zitten in ’t stroo op de plaats waar weleer de koeien met verdwaasd kwijlende bek en uitpuilende domme ogen hun hongerroep uitloeiden dat de echo weerklonk van de wanden. „Is er iets gebeurd bij mij thuis?” Het wordt een halve minuut misschien heel stil in de schuur. Allen wachten in spanning op het antwoord. De twee mannen staan tegenover elkaar, zwijgend. De deur piept open, er is niemand die haar sluit, ongehinderd vloeit een nieuwe toevoer van kou naar binnen. Duizendmaal heeft Leo ’t op zijn reis hierheen gerepeteerd, hoe hij zijn boodschap zou inkleden, maar nu hij oog in oog met Harry staat, begeeft hem zijn spraak. „Wie is ’t?” dringt deze aan. „Zeg 't maar, ik kan ’t wel dragen!” Zijn lijkwit gezicht en angstige ogen zijn in tegenspraak met die bewering. Dan legt Leo bijna teder zijn handen op de schouders van den man, wiens bestaan hij de vorige avond liefst zou hebben vergeten. „Schrik niet zo, Millenaar. ’t Kan alles nog weer goed worden, maar je kleine meid werd vandaag ineens ziek, ze had nog al erge pijn. Je vrouw wou je natuurlijk graag thuis hebben. Daarom kom ik je halen. De wagen staat te wachten.” „Ze leeft dus nog?” Harry’s ogen boren zich vast in die van den ander. Leo knikt geruststellend. „Ga mee, Millenaar, dan kun je zelf zien. Je verlof maakte ik al in orde bij den kapitein.” Van alle kanten schieten Harry’s wapenbroeders toe om hem in zijn jas te helpen. Velen, zelf vaders van kinderen, spreken hem op grond van eigen ervaring moed in. „Het valt soms erg mee, kerel, met dat kleine goed!” „Wel ja, de ene dag lijken ze zwaar ziek en de andere spelen ze weer.” Leo zet zich naast hem. „Wat zegt de dokter?” wendt Harry zich tot hem. „Ik weet het niet precies, wel ving ik inde gang staande op, dat hij ’t beter vond, dat ze naar ’t ziekenhuis werd gebracht.” Bedrukt en verslagen zit Harry in zijn hoekje. Zijn kleine lieveling ziek en verteerd van pijn? Zijn gedachten vliegen vooruit naar huis en hij tracht zich in te denken hoe de toestand daar is, maar ’t lukt hem niet. Zijn parmantig stappertje weerloos als een onnozel lam inde handen van de mannen der wetenschap. O, hoe zal Anke, zijn teerhartig vrouwtje, deze beproeving doorstaan? Het is een schreiende zucht, die zijn borst ontsnapt. „O God, verlaat ons niet al te zeer.” Leo tuurt onafgebroken uit het raam van de auto. De maan giet een zilveren schijnsel uit over de sneeuwvelden. Aan de klare vrieslucht flonkeren milliarden sterren en sterretjes. Inde verte wenken de lichten uit de huizen van de stad. „We zijn er haast!” zegt Leo, om te troosten. Harry antwoordt in zijn mismoedigheid niet. Tevergeefs martelt Leo zijn hoofd, om een opbeurend woord te vinden. Er is iets, dat hem weerhoudt om tegen Harry, wiens ooilam hij, als hij A 20 Zonder afspraak vergezellen ze hem allen naar de auto. Beladen met goede wensen stapt Harry in. Ze menen het best, de jongens, maar hij heeft nu maar net zo lief. dat ze hem aan zijn lot overlaten. Even later zegent hij echter hun goed gesternte, want de wagen kan door de gladheid niet wegrijden. In allerijl worden zakken aangesleept om hem de aftocht mogelijk te maken. gekund had, zou hebben gestolen, te spreken van den enigen troost inleven en sterven. De stem van den sater, die zich verscholen heeft ineen hoekje van zijn ziel, houdt hem onverpoosd voor ogen, dat in zijn mond geen vrome redenen passen. Daarom blijven zijn lippen gesloten. „Waar moet ik zijn, Mijnheer?” verbreekt de chauffeur de stilte. De mannen achter hem overleggen samen. Corry zal al weggebracht zijn, ze zullen bij de benedenburen vragen naar welke inrichting. Op hun bellen doet Mevrouw van Garderen zelf open. „Och, och, is u daar?” schreit ze beverig. „Och, wie had dat nu gedacht? En ik meende toch zo zeker, dat ’t een gewone verkoudheid was!” Harry en Leo luisteren nauwelijks naar de klacht van de oude vrouw. „Tante Sanne, naar welk ziekenhuis ging ’t kind?” „Naar de Sint-Catharinestichting. Ik zei tegen Anke, je moet zelf beslissen, maar ik weet, dat het daar goed is en ’t is dichtbij....” Ze wil nog verdere uitleg geven, maar Leo heeft ’t portier al weer geopend. „Stap in Millenaar!” Mevrouw van Garderen sloft weer al snikkend naar haar geheel ontredderden, blinden man terug. Hij wankelt als een gekooid dier door de afgepaste ruimte. „Het kind had misschien al veel eerder weg gemoeten, vanmorgen al. Ik begrijp ’t niet, je bent anders altijd zo scherp om kwaaltjes te ontdekken en nu was je zo gerust de hele dag.” Er is verwijt in zijn stem. Mevrouw van Garderen neemt in alle ootmoed de schuld op zich. „Ik vond Anke zo zenuwachtig, en ’t kind lachte Met haar arm om zijn hals leunt ze tegen zijn knie. A 20* een paar keer nog zo blij en luid, ’t wou er bij mij niet in, dat er veel aan haperde, maar je hebt gelijk, ik ben mis geweest.” Haar handen tasten naar de rozekrans, die om de leuning van haar stoel hangt. Ze laat zich neer voor het beeld van de moeder Gods, waarboven de gekruisigde Heiland met milde ogen op haar neerziet. In die houding blijft ze twee volle uren en ditmaal neemt haar man er geen aanstoot aan, het maakt hem zelfs rustig, dat zijn dierbaar speelgenootje zo wordt opgedragen en haar genezing afgesmeekt. Even betrapt hij zichzelf op ook gevouwen handen, alsof hij ook zou willen meebidden. Met een triest lachje hervat hij zijn wandeling. Tot wie zou hij moeten gaan? Harry wordt dadelijk toegelaten. Een vriendelijke moederlijke non leidt hem langs vele gangen naar de kinderzaak Daar ligt ineen hoekje achter een scherm zijn meisje. Anke, met versmald zorgelijk gezichtje, zit bij haar bedje. Zodra ze haar man ziet klaart haar gelaat op. „Harry, o gelukkig!” Een ogenblik rust haar hoofd tegen hem aan en voelt ze zijn mond op de hare. Dan buigt de vader zich over zijn kind. Hij kijkt in twee wijze wijd-open oogjes, een lachje van herkenning komt om het bleke mondje. Tranen biggelen over zijn wangen en o zo teer kust hij een slap neerhangend handje. Voor ’t eerst ziet Anke haar man schreien, ’t Maakt haar wonderlijk week jegens hem. Een nooit gekend gevoel van saamhorigheid en één zijn doortrilt haar. „Harry, toe, jongen! De dokters geven ons alle hoop dat ze helemaal beter zal worden, zonder operatie. Is dat niet heerlijk?” Hij legt zijn blonde hoofd aan haar borst, nu de spanning breekt, is hij in dit ogenblik de zwakkere en geeft zij steun. Anke! Zijn blauwe ogen, die hem altijd jonger zullen doen lijken, dan hij is, blikken naar haar op. Er vaart een huivering door Anke’s leden. Ze hoort een andere stem, die óók haar naam noemt, maar op een toon, waaruit onderdrukte hartstocht klinkt, ze ziet ogen, die haar met zachte streling trachten te vangen in hun toverban. „Anke, vrouw, wat denk je?” „Dat wij bij elkaar horen,” is het overtuigde antwoord. „Jij en ik en het kind!” „Wist je dat nu pas. zeg?” fluistert hij met een lichte poging tot scherts. Maar zijn vrouw blijft ernstig. „Vandaag voor het eerst heb ik écht naar je verlangd,” bekent ze zacht. „Ik weet nu zeker, dat ik met jou alleen ’t verdriet om ons zieke kind kan dragen!” Harry begrijpt niet. Het is hem, met zijn blijmoedige, maar vlakke natuur echter genoeg te weten, dat de bloem, die hij toen ze nog in knop stond plukte, in het vaste vertrouwen, dat ze eens voor hem zou openbloeien, bezig is haar blaadjes te ontvouwen. Zonder te antwoorden, trekt hij haar dichter naar zich toe, zo houden ze te samen de wacht bij het kind. De oogjes van het kleine patientje zijn toegevallen. „Ze slaapt,” wijst Anke. „Gelukkig!” seint hij terug. Achter hen is een licht geruis, dat hen beiden om doet zien. Het ronde appelgezichtje met vrolijke lichtblauwe ogen, omhuifd door de witte kap, vaneen nog heel jonge non, gluurt voorzichtig om een hoekje van het scherm. Het nonnetje lacht die bezwaren weg. „Dat is een illusie, die ik u moet ontnemen, Mevrouw. Kinderen van haar leeftijd zijn dadelijk aan de omgeving gewend, maar... de moeder moet zichzelf verloochenen en niet anders dan om een hoekje haar kind zien.” Het schreien staat Anke heel na, maar dapper legt ze de belofte af, dat ze haar meiske geen onnodige opwinding zal bezorgen. „U zult er geen spijt van krijgen,” verzekert de zuster nogmaals. „Als u na het bezoekuur hoort, hoe al die kleintjes te keer gaan, is u dankbaar, dat u uw eigen kindje dat verdriet hebt bespaard.” Nog een bemoedigend knikje, dan verdwijnt de witte gedaante op geheimzinnige wijze dooreen deur, die geruisloos opengaat, naar een flauw verlichte zijgang. „Stoor ik?” fluistervraagt ze olijk. Het tafreeltje van den breedgeschouderden militair en zijn kinderlijk vrouwtje inde houding vaneen pas verloofd paar bij hun sluimerend dochtertje, heeft voor haar, die nog niet geheel en al der wereld is afgestorven, veel bekoring. Even blijft ook zij zich samen met de ouders verlustigen inde aanblik van het rustig ademhalende kind. Dan wenkt ze Harry en Anke. Ze volgen haar, op de tenen lopend, naar de gang. „U moest nu naar huis gaan!” raadt dan het zustertje. „Er is geen ogenblikkelijk gevaar. Mocht er een ongunstige wending komen, dan wordt u direct gewaarschuwd. „Ze zal huilen, als ze wakker wordt en ik ben er niet!” vreest Anke. De lamp boven de portiek van ’t ziekenhuis spreidt haar stralen wijd uit over het grote plein, dat stil en verlaten ligt. Een hevige sneeuwstorm is opgestoken. Wolken van het fijne witte poeder stuiven Harry en Anke inde warme gezichten. Het beneemt Anke even de adem, ze verschuilt zich achter Harry’s brede rug. „Kind!” Hij keert zich naar haar om. „Heb je niets aan dan dat korte jasje?” „En ook geen muts!” hijgt ze. Met beide handen tracht ze de korte dikke krullen, die de wind los rukt bijeen te houden. „Kom mee, daar staat een taxi!” Harry slaat zijn arm om haar schouders. Met komt uit de bedoelde auto de donkere figuur van den chauffeur hen al tegemoet. Harry herkent in hem dezelfde bestuurder, die Leo en hem ook naar hier bracht. „Wachtte u nog steeds?” verwondert hij zich. „Ja, de luitenant is zelf naar huis gelopen en zei mij, hier te blijven voor u.” letwat verlegen wrijft de man zich tersluiks de slaap uit de ogen. „Zo, dat is prachtig!” Harry helpt zijn vrouw vlug instappen. „’t Is toch een machtig aardige vent, die ter Stege, wat attent is dit ook weer!” Vooral ter wille van Anke stelt Harry deze buitengewone zorgzaamheid op prijs. Zodra hij zit, zoekt ze een plaatsje inde ronding van zijn arm. ~Ze is moe!” denkt hij, ~de stakkerd, ze heeft het ergste alleen moeten verwerken.” ~Je gaat als we thuis zijn dadelijk naar bed, meisje* zonder pardon!” vadert hij, terwijl hij haar warrige haren glad strijkt. „Eerst nog even naar de oude mensen,” bedingt Anke, „ze leven zo met ons mee,” Anke knikt dromerig, zonder veel instemming. Inde huiskamer van de benedenburen heeft Harry een tijdlang het woord. Hij vertelt. De oude mensen en Leo luisteren als naar een mooi verhaal. „Door rust en dieet kan ze weer genezen!” „De goede Heiligen en onze lieve Heer hebben de gebeden gehoord,” bibbert ontroerd de stem van tante Sanne. Oom Hendrik zwijgt, zijn sidderende handen gevouwen, het blind gezicht verwonderlijk levendig, nu het overgoten is van dankbare vreugd. Het doet Leo denken aan de Bijbelse voorstelling van den ouden Simeon inde tempel, die bereid is heen te gaan, na de genade en heerlijkheid Gods in volle klaarheid te hebben aanschouwd. Zou ’t mogelijk zijn, dat hij nochtans...? „Ja,” zegt hem zijn hart, „zo goed als de demon in mijn ziel is bezworen!” Beschaamd hoort hij later de trouwhartige dankwoorden van Harry aan. „Hou toch op, Millenaar!” roept hij uit, want die onverdiende lof bezwaart hem. „Ik ben blij genoeg, dat ik iets voor jullie mocht doen!” „Een fijne kerel en zo bescheiden,” roemt Harry hem nog eens, wanneer Anke en hij zich ter ruste leggen. Ook nu reageert zij niet. De eerste uren woelt en keert ze zich, haar geest houdt zich te veel bezig met wat ze doorleefde. Harry’s gezonde lichaam en sterk zenuwgestel eisen, zodra hij ’t bed raakt, hun rechten. Samen met „Ja,” zegt Harry, „en luitenant ter Stege mogen we wel dubbel bedanken, ’t Is in één woord schitterend, wat hij vanavond voor ons deed. We zijn toch ten slotte puur vreemden voor hem. Waar of niet?” Anke smeekte hij om ’t herstel van hun meisje, kinderlijk oprecht beleed hij hun beider tekortkomingen en pleitte hij op Gods beloften. Nu kan en durft hij zich rustig over te geven aan de slaap. Alras kondigt zijn regelmatige ademhaling Anke aan, dat hij is weggegleden naar het land der vergetelheid. O, zij zou ook weg willen zinken in dat donkere, zachte dal en niet meer gekweld worden door benauwde beelden en dat ene pijnigende geheim. Wanneer ze even de ogen sluit ziet ze Corry recht op in haar bedje, het kind schreit jammerlijk, omdat zij Anke, de moeder, haar stilletjes heeft verlaten. En dan is er nog dat andere, dat donkere, een last die zwaarder nog weegt, omdat ze die alleen moet torsen. „O Harry toch!” steunt ze en strekt een hand hulpzoekend uit. Harry ontwaakt maar half, hij keert zich om, neemt haar beschermend in zijn armen, mompelt „Vrouwke” en slaapt weer verder. Wat Anke vaag gehoopt en gevreesd had, gebeurt niet, ze krijgt geen gelegenheid hem te belijden, wat haar de rust ’t meeste rooft. „’t Is misschien beter zó,” overlegt ze dan. ~Later zal ik hem alles vertellen!” Die gedachte werkt als een verzachtende olie en effent de bewogenheid van haar ziel. Inde veilige beschutting van zijn sterke armen vindt ze eindelijk rust. „Geen bel gehoord hè?” is ’t eerste wat Harry haar dadelijk bij ’t wakker worden toefluistert. „Dan is ook alles nog goed,” weten ze. Toch staan ze, hoewel zelfs vaneen ochtendschemering nog niets valt te bespeuren, al op. Harry trotseert de felle kou en waadt hoopvol met tintelende oren en handen door de hoge sneeuw naar ’t ziekenhuis. De zusters lachen „Eigenlijk niet, 't is tegen de regels!” zegt dein de dienst vergrijsde nachtzuster, maar ze gaat hem meteen al voor. „Kleine schat,” fluistert hij innig en bukt zich zonder erg om ’t lieve kopje te kussen, maar dan is de zuster er bij, ze pakt hem zonder omslag bij de arm en met de vinger op de mond brengt ze hem buiten de gevaarlijke zóne. „Welzeker,” moppert ze. „De kleine meid wakker en huilen om met Vader mee te mogen. Dan had ik in de vroege morgen alle poppen aan ’t dansen. Nee, Mijnheer, maar dan kent u zuster Lucretia nog niet.” Harry klopt, met veronachtzaming van haar geestelijke staat, de oude non alsof ze zijn moeder was, op de schouder. „Goed zo zuster, zet hem maar op zijn nummer!” Zielsvergenoegd aanvaardt hij de terugtocht naar huis, waar Anke hem verkleumd inde deur staat te wachten. Ettelijke malen gaan ze die dag heen en weer om even een verstolen blik te kunnen werpen naar het ledikantje inde verste hoek en telkens komen ze terug met steeds heuglijker berichten. „Zie je dat?, ze speelt met ’t beertje!” juicht Anke ’s middags. Ze knijpen elkaar inde armen van louter blijdschap en zouden als twee opgewonden kinderen een rondedansje willen doen. De volgende dag is het Zondag. Ze gaan samen naar de kerk, hun harten overvloeiend van dank. om dien jongen vader, die bepaald nog heel weinig heeft doorgemaakt. „Uw dochter is verstandiger dan haar vader!” plagen ze hem. „Ze slaapt nog als een roos!” „Des te beter!” vindt Harry. „Mag ik haar even zien? Anke zingt de psalmen uit de volheid van haar gemoed spontaan mee. Maar bij het laatste gezang stokt haar stem midden inde regel. „Hij, die op U vertrouwt, Uw wetten onderhoudt, vindt daarin grote loon.” Duizendmaal heeft ze die woorden gedachteloos mee aangeheven. Ze heeft het vanaf haar prille jeugd geweten dat er zegen schuilt in het naleven van Gods inzettingen. Maarde rijke waarheid ervan heeft ze nu pas ervaren aan haar eigen ziel. Niet het volgen van wegen, die het zondige mensenhart zou willen inslaan geeft geluk. Het grote loon wordt verkregen bij het volbrengen van de liefdewet van Christus. God liefhebben boven alles en den naaste als u zelve. Die naaste, het lijdt geen twijfel, dat is inde eerste plaats, haar eigen man. Zonder zich iets aan te trekken van de verstoorde blikken van haar geburin, steekt ze haar arm door die van Harry, zomaar inde kerk. Ze is te zeer aangegrepen, dan dat ze nog verder zou kunnen zingen, maar lang ruist de bede na binnen in haar: „O, Bron van ’t hoogste goed, was, reinig mijn gemoed, van mijn verborgen zonden.”