CHARLES-LOUIS PHIUPPE UITGEGEVEN DOOR DE N EDERLAN DSCHE UITGEVERIJ BAARN VAN MONTPARNASSE VERTAALD EN INGELEID DOOR GERARDVAN ECKEREN TWEEDE, HERZIENE ENOPNIEUW INGELEIDE DRUK No. 73 VAN DE SERIE HET NEDERLANDSCHE BOEKENGILDE CHARLES-LOUIS PHILIPPE Btdii smalend te kenschetsen als „een fabrikant van galante avonturen”. Het protestantsch-christelijke maandschrift Opgang liet zich uit in gelijken geest. Principieeler dan deze beide bladen, welker redacties met in ’t wilde weg schelden en insinueeren hun onvermogen om goed te lezen niet bedekken konden, formuleerde DeHaagsche Post zijn bezwaren. Déze bezwaren zijn althans au sérieux te nemen, en het is naar aanleiding daarvan, dat ik gaarne iets zou wenschen op te merken over wat men zou kunnen noemen: de ethische strekking van dit werk. Wij zijn er namelijk verre vandaan, schoonheid en zedelijkheid van elkaar te willen scheiden, overtuigd dat een waarachtig schoon werk steeds zijn eigen zedelijkheid in zich draagt. De beoordeelaar in De Haagsche Post dan meent de groote fout van Philippe’s boek hierin te liggen, dat de schrijver zich op een verkeerd standpunt heeft gesteld en „op haast cy- VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 27836128 BiaJma VAN MONTPARNASSE lets over de „zedelijke strekking" van dit boek. Bij het in zee gaan van den eersten druk mijner vertaling schreef ik, met eenigen angst haar aan den Nederlandschen lezer over te geven, aangezien ik er niet zeker van was, of Charles-Louis Philippe’s meesterwerk in zijn zuiverheid en menschelijkheid zou worden verstaan. Geheel ongegrond is die angst niet gebleken, ofschoon hier dankbaar dient te worden vastgesteld, dat inde groote meerderheid der besprekingen de beoordeelaars hebben getoond niet onontvankelijk te zijn gebleven voor de stem van dit boek. Slechts enkele bladen en tijdschriften maakten een uitzondering. Het Roomsch-Katholieke orgaan Boekenschouw noemde Bubu de Montparnasse „een vuile historie” en ontzag zich niet zichzelve te verlagen door den schrijver Bubu 1 VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK nische wijze de beide typen [die van Berthe en van Bubu] in abstracto als onvermijdelijkheden aanvaardt”. „Hij [d.i. Philippe] schijnt het in den haak te vinden als het meisje, in stede van haar ambacht uitte oefenen, liederlijk verkeer en vertier zoekt en dat de jonge man, in stede van te arbeiden, luiert en steelt. Soms is het zelfs, alsof hij eenige bewondering voor den filou heeft...” Inderdaad ligt in deze voorstelling een kern van waarheid. En toch... neen, voor wien dit boek volkomen verstaat is dit bezwaar ongegrond. Bubu, de souteneur, en Berthe, het publieke meisje, volgens Philippe kunnen ze niet anders dan ze zijn: Berthe kon op zeker oogenblik geen bloemenmaakstertje meer blijven, en Bubu, hij moest de bandelooze straatslijper worden, die met de ijzeren vuist vaneen noodlot Berthe’s leven naar de jammerlijkste ellende dwong. Dit boek dus een pleidooi temeer voor de VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK schrikkelijke leer van het causaal-determinisme, die ons allen tot willoze slachtoffers maakt van een macht ons blindelings drijvend waarheen zij wil? Mag ik U een tegen-vraag stellen? Gij, die zoo spreekt, gelooft Gij aan den volmaakt vr ij e n wil? Ge aarzelt, wordt onrustig, zegt: „Ja maar...” doch ik vraag U nogmaals, nu wat duidelijker omschreven, want om woordenspelletjes is ’t ons hier niet te doen: Gelooft Gij, dat Gij zelf, lezer, op ieder oogenblik Uws levens naar eigen vrije keuze zelf beslissen kunt, hoe Uwe handelingen en gedragingen zijn zullen? Zoo ja, dan kan ik met U eigenlijk niet veel meer praten, doch aarzelt Gij, dan zijt Ge mijn man. Het oude „indeterminisme”, mogen wij dan aannemen, verwerpt Gij als onredelijk, als willekeur. Gij zijt er, als modern mensch, gelijk wij allen van doordrongen, dat aan de wet van oorzaak en gevolg niemand ontkomt; dat ons aller geestelijk en lichamelijk leven is ingeschakeld in een keten van onverbreekbare noodwendigheid. VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK Nochtans: Gij gelooft in God; Gij gelooft in zedelijke normen, die boven het louter natuurlijke uitgaan; en dus... het harde en meedoogenlooze determinisme der natuurwetenschap, waarbij van zedelijke normen geen sprake meer kan zijn; waarbij „goed” en „slecht” tot betrekkelijkheden-zonder-meer worden verlaagd, wordt evenzeer door U verworpen als het oude dogma van den absoluut „vrijen” wil. Ge wilt wel toegeven dat onze handelingen gedetermineerd zijn (wij dus niet ieder oogenblik willekeurig zus kunnen öf zoo), niettemin gevoelt Ge u vrij. Waar is hier de uitweg? Dien uitweg vindt Ge zoo Ge bedenkt, dat alle vrijheid zede 1 ij k e vrijheid is, en alle determinatie hierin gelegen, dat zij reactie is van een (metaphysisch) karakter op een (empirische) aanleiding. Om het met een onzer nieuwere wijsgeerenl) uitte drukken: onze vrijheid ligt niet hierin, dat onze handelingen zoo öf ook 1) Dr. J. D. Bierens de Haan. VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK anders hadden gekund, maar in het feit dat zij zoo of anders hadden behoord. Het geweten, aldus de genoemde wijsgeer, is geen afzonderlijk vermogen in ons, geen aparte „stem” het is de idealiteit der menschelijke actie zelve, en in haar is het dat ons karakter zijn gestalte, zijn plooi krijgt. Hoe grooter voortgang de zedelijke hoogte van ons karakter zal gemaakt hebben, hoe grooter de intensiteit zal zijn, noodig om te overwinnen inden strijd der zich opdoende, tegen elkaar botsende, innerlijke motieven. leder mensch zonder onderscheid heeft een karakter, omdat hij deel heeft aan het bovenzinnelijke. Dat is onze troost. Maar onze ellende is, dat onze band met het bovenzinnelijke, d.i. met ons eigen diepste wezen, vaak zóó zwak is, dat het schijnt of wij voor goed en geheel inde slechte oneindigheid van het natuurlijke, causale geschieden zijn ingesponnen, het causaal geschieden dat als een onverbrekelijk webbe, een ijzeren pantser ons leven omspant, en waarin wij gevangen lijken zonder uitweg. VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK Zie nu Berthe en haar lief Maurice. Zij beiden zijn gevangenen in zulk een web. Zij zijn niet vrij meer, zij zijn gebondenen. Dit laat de schrijver Charles-Louis Philippe ons beseffen. En het tragische is, dat zij beiden zich, elk op hunne wijze, in die gebondenheid zoo betrekkelijk „thuis” voelen. Representatief voor deze gevoelens is de souteneur Maurice. Hij wel allerminst is geneigd alleen omstandigheden te erkennen als drijvers van zijn leven. In zijn gebondenheid blijft hij zich „vrij” voelen; hij, Bubu, zet de wereld naar zijn hand! En zooals Bubu het zich in zijn wereld gemakkelijk maakt, zoo doet het Berthe. De mannen behoeven haar immers, welnu, wat is natuurlijker dan dat zij zich geeft? Zij moet toch leven! Is zij niet vrij met haar lichaam te doen wat zij wil, zooals hare klanten vrij zijn haar te nemen zoolang zij geld hebben? Dus lacht zij en lijdt. Deze vrijheid nu, gij tast het, is enkel gebondenheid; de zachte duldster Berthe roept alle mogelijke kwade geesten van het lijden over zich. VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK En desondanks blijft zij toch waarlijk vrij en blijft Maurice het, omdat zij, hoe diep ook zinkende, toch altijd menschen blijven, d.w.z. van die wonderlijke schaduwen van ’t absolute, welke, als iedere schaduw, door hun bestaan zelf blijven heenwijzen naar datgene wat de schaduw werpt. Als alle menschen blijven zij karakters en in die zedelijke vrijheid scheppen zij zich dan ook hun eigene „moraal” (die herinnering aan het bovenzinnelijke!) naar de gelijkenis van hun (verwrongen) Zelf. Hun empirische gebondenheid is ’t, die hen, te midden van de veelheid der zich opdringende aanleidingen en motieven, steeds van nieuws weêr averechts doet reageeren. Dus zien wij ineen pracht-vent als den souteneur Bubu een menschelijkheid verkeerd in haar tegendeel; alle groote en nobele aandriften als liefde, moed, volharding werken mee aan de voltooiing van dit wanbeeld Gods. En wel verre dat er Charles-Louis Philippe een verwijt van is te VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK maken, dat hij „bewondering” toont voor den filou, moet men hem daar als kunstenaar om prijzen. Het is wijl de schrijver het groote groot blijft zien, ook waar het werktin de sfeer van het kleine en onvrije. Want hoe menschelijker Bubu als filou vóór ons staat, hoe tragischer zijn menschelijkheid zelve wordt. Met Berthe is het niet anders. En in hare figuur ligt de tragiek veel meer open en bloot. Zóó vast toch als haar lief Maurice is z ij in ’t web nog niet gevangen; en al moet zij dan, menschelijkerwijs gesproken, te gronde gaan, nadat het scheen dat zij behouden worden zou „als door vuur” achter haar schuldig hoofd blijft toch de hemel blauw, en wij denken aan Jezus’ woord, dat wie zelf zonder zonde is op deze vrouw den eersten steen werpe... Zie, het is gelukkig, dat men niet thuis behoeft te zijn in allerlei vijsgeerige formules, om onder ’t lezen van Bubu-de-Montparnasse van dit alles iets te kunnen beseffen. VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK Die het niet beseft, ja, die zal, vrees ik, in dit boek nooit anders leeren zien dan „een vies verhaaltje”; maar voor dezulken heeft Philippe niet geschreven, heb ik niet vertaald. Dit boek is benauwend, omdat wij het webbe voelen spannen om de zielen, steeds enger, steeds onverbiddelijker. Maar dit webbe van bittere oorzaak geschakeld aan nog bitterder gevolgen, behoort tot wat in tijd en ruimte ligt; zijn zin en zijn rechtvaardiging heeft het in iets hoogers. Philippe’s doorgaande kreet ten opzichte van zijn Berthe: hier is een mens c h, een karakter, een Godsbeeld dat ten verderve gaat! toont aan hoe de schrijver deze transcendenten grond geen oogenblik uit ’t oog verliest. Wee ons, zoo wij zelf bevonden mochten worden vaneen menschelijkheid geringer dan deze! GERARD VAN ECKEREN. VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK EERSTE DEEL De boulevard Sébastopol léefde nog, dien dag volgende op den l4en Juli. ’s Avonds half tien. De electrische booglampen, vaneen schreeuwend wit tusschen de boomenrijen, snijden eenige schaduwen in het trottoir, of worden verdoezeld door ’t geblaart. De winkels zijn gesloten: Pygmalion, dePetitsAgneaux, de Cour batave, deMeilleur Marché d u M o n d e; en hun donkere voorgevels onder aan de groote zwarte huizen, de gevels die het trottoir op vroegere uren vervroolijkten, lijken er nu als een donkere schaduw overheen te werpen. De hooge, vergulden opschriften, welke overdag de zon aan de balkons doet schitteren, de opschriften van de eerste etage, die van de HOOFDSTUK I tweede en ook de hoogere, verliezen zich met hun geel-houten letters in ’t zwart en schijnen, nu het avond is, te rusten, zooals in ’t groot de heele handel rust. Bloemen- en hoedenwinkels, allerlei uitverkoopmagazijnen van voedingsmiddelen en vlechtwerk hebben hun luiken gesloten en zijn stom daar, op den boulevard Sébastopol. ’t Is het uur waarop de voorbijgangers niet meer letten zullen op wat ten toon is gesteld. Het nachtleven begint met andere doeleinden. De rijtuigen hebben lantarens: de vigilantes met lichten glinsterend als oogen vol genot, en de trams, dof loeiend als een dringende menigte, met een rood of groen, als van scheepslantarens. Ze volgen elkaar, kruisen, schuiven langzaam ingehouden voort en rollen weer verder. Aan den horizon, inde richting van de Groote Boulevards, verheldert zich de atmosfeer, vermengt zich met den hemel en schijnt bezield met een lichtend fluïdum. Het doel van de stad ligt niet hier, boulevard Sébastopol, waar de BUBU-VAN-MONTPARNASSE winkels gesloten zijn. De rijtuigen rollen. Degenen die zich naar de groote Boulevards begeven gaan het licht tegemoet en haasten zich als menschen dooreen schouwspel getrokken. De boulevard Sébastopol leeft enkel op het trottoir. Op het breede trottoir, inden blauwigen schijn vaneen zomernacht, aan den avond volgend op den l4en Juli, gaat Parijs voorbij en talmt een restje feestelijkheid. De electrische bogen, het gebladert der boomen, de rollende rijtuigen en een zekere levendigheid onder de voorbijgangers, geven iets scherps en zwaars aan het stadsaspect, als een leven ontzenuwd door vermoeienis en drank, ’t Is het gewone aanzien van iederen avond; maar met straathoekjes en gevels die nog herinnering aan de dansen van gisteren vasthouden. Een kreet, een geluid dat de heugenis terugroept aan dronkemansgelal. Er zijn hier en daar enkele lantarens, enkele vaandels en versieringen aan de vensters achtergebleven, die aanspraak schijnen te maken op een voortzetting van de pret. Men raadt wat er om- BUBU-VAN-MONTPARNASSE gaat inde gemoederen. Sommigen, die gisteren genoten hebben, zoeken om zich heen of er niet hier of daar zich nog een fuifgelegenheidje voordoet, waarvan ze zich meester kunnen maken. Dat is, omdat wie eenmaal het plezier heeft leeren kennen, het tot in ’t eindelooze toe verlengd wenscht. De anderen dit zijnde armen, de leelijken en de bedeesden loopen rond te midden der feestoverblijfsels en speuren inde hoeken naar enkele brokjes die men hun mag hebben gelaten. Dat is, omdat zij voor wie het plezier iets onbekends gebleven is, door onrust gekweld er naar zoeken blijven, iederen dag opnieuw, tot zij moê geworden zijn van ’t ontberen. De lucht schijnt zich om hen te bewegen. Jongelieden, goed gekleed, gaan voorbij in groepjes van twee, of drie, en verdwijnen. Ze dragen nieuwe losse boorden, elegante, stemmige dassen, waarin een briljanten speld is gestoken en haasten zich naar het licht, met geld in hun zakken. Winkelbedienden praten onder elkaar: „Tot BUBU-VAN-MONTPARNASSE inden nacht hebben we gedanst. Ze was erg toeschietelijk, ’k Heb haar meegenomen naar een hotel inde rue Quincampoix. Of ze ook zin had!” Twee vrienden regelen hun stappen naar die van twee dametjes, en wanneer ze ’t woord tot haar richten, zien ze elkaar aan onder gesmoorde proestlachjes. Jongelieden, met oogen waarin een fosforesceerende glans, zien naar de vrouw telkens wanneer er een koppel langs hen heen gaat. Zware manspersonen rooken zelfgenoegzaam een sigaar en denken: „ik ben ’n voornaam ambtenaar, die twaalf duizend francs per jaar verdient”. Paartjes komen voorbij: een jonge elegante vrouw, aan den arm vaneen jongen eleganten man: zij is gelukkig in ’t bewustzijn vaneen rijken indruk te maken; hij is gelukkig te worden benijd. Een jong meisje, eenvoudiger, met haren geliefde, die tot haar spreekt, van de liefde vervuld. Andere paren eindelijk, man en vrouw, kijken ieder van hun kant, wisselen een woord: hun geest en hun lichaam zijn weerzijds aan elkaar gewoon. Bubu 2 BUBU-VAN-MONTPARNASSE Voorbij gingen ze. De een uit het oog verdwenen zag men anderen. Neringdoenden liepen te wandelen, zooveel plaats van de straat voor zich innemende als hun uitstallingen ’s daags in beslag namen. Een jongmensch drukt den arm vaneen vrouw, slaafs haar volgende. Men voelde: hij zou haar gevolgd zijn tot aan het einde der wereld. De ijdelheid, de vroolijkheid, de weelde, ’t stapte alles te midden van de lichten. De lucht was er broeierig van. Ha! wat beteekende de vermoeienis van gisteren! Warme vlagen kwamen aan bij ’t terugdenken aan ’t gefuif, en de harten krompen samen van verlangst. Een moede hond scheen Parijs, die nog aanliep achter zijn teefje. De publieke vrouwen dreven hun handwerk. Daar had-je de kleine Gabriëlle, die twee jaar met Robert samenleefde, den moordenaar van Constance. Haar beminde was juist terug van zijn dwangarbeid. Daar had-je de kleine Jeanne, naar men zeide zeventien jaar. Sedert de laatste maand loopt ze den boulevard Sébastopol. Maar BUBU-VAN-MONTPARNASSE ’n beetje poeier heeft ze op haar gezicht en hare oogen schitteren van ’t eerste vuur nog der vreugd. Veel lieden houden haar niet voor een prostituée. Je had er de publieke vrouwen die blootshoofds gingen, je had er met hoeden. De eersten hebben een zwaren stap als van runderen; klampen de mannen aan met onbeschaamdheid .Anderen hebben maniertjes, laten vanuit hun ooghoeken de lokking gaan en houden haren glimlach gereed. Op den hoek van de rue Rambuteau heeft zich een groep gevormd. Zij spreken allen tegelijk. Men ziet links de vochtige Hallen; aan koolstronken denkt men. Je zou zeggen: kwakende kikkers bij een moeras. De agenten der zedenpolitie gaan twee aan twee. Gemakkelijk is ’t ze te herkennen aan hun blik, hun onzindelijk voorkomen en hun zwaren stap. Vuil zijn ze als hun beroep. Ze stappen met stroefheid, als lieden die een ambt vervullen. Ze bezien de vrouwen van bet hoofd tot de voeten met een blik die aan baar hangen blijft. De blik der voorbijgangers BUBU-VAN-MONTPARNASSE bekijkt, die van de zede-agenten bewaakt. Gedecoreerd met de militaire medaille stapt er een stevige bruine, wiens flinke snorrebaard den mond nog grimmiger afteekent; zijn vuisten draagt hij met zich mee. De publieke vrouwen gaan stijfjes voorbij, zonder hoofdwending, piet hare slavenziel die weet, dat de sterkste wel altijd aan ’t langste eindje trekt. Het aanprijzen van de marskramers. Wanneer een politieagent zich verwijdert, duikt er een marskramer op. Een pet op ’t hoofd gedrukt ’t gelaat vol leven, den knevel verkleurd, spreken ze met gloed, want hun hartstochten zijn hevig en ze willen zich iets te eten en te drinken verdienen. Die daar, die nog geen achttien jaar kan zijn, met zijn tot op de ooren getrokken pet en zijn als aan ’t plaveisel plakkende schoenen, draait om den kring van nieuwsgierigen heen, zijn schoenen met zich meesleepend. Hij verkoopt voor twee stuivers een boekje met doorschijnende prentjes, die hij voor de oogen beweegt met de gebaren vaneen goochelaar. „En BUBU-VAN-MONTPARNASSE als u de wapens van de Stad Parijs soms hierheen mocht zien dragen, dames en heeren, op zoo’n mooie pet, waarschuw me dan effentjes; dan zal ik ze afwachten!” De politie vervolgt ze zoo goed als de publieke vrouwen wier hartsliefjes ze zijn. Na den geheelen dag op zijn bureau gewerkt te hebben wandelde Pierre Hardy te midden van de voetgangers op den boulevard Sébastopol. Een jongeman van twintig jaar, nog niet langer dan zes maanden in Parijs, gaat met onzekerheid te midden der Parijsche vertooningen. De rollende rijtuigen, de rauwe schijnsels, de menigten die de straten vullen, de luxe en het geraas vormen voor hem een babelsche verwarring, die hem beduusd maakt en te veel indrukken tegelijk doet dansen in zijn hoofd. Alle provincialen hebben dit onbehagelijke gevoel gehad en zijn links geworden en treurig tegenover dit alles, fk verzeker u, dat de mooie jongens van de dorpen, daar vol statie paradeerend op de bals, BUBU-VAN-MONTPARNASSE een triest figuur slaan op de groote Boulevards. Een mensch die wandelt draagt alle dingen van zijn leven met zich mee en wentelt ze om en om in zijn hoofd. Het eene schouwspel wekt ze, het andere prikkelt ze en zet ze aan. Ons vleesch heeft al onze herinneringen bewaard en wij vermengen ze met onze begeerten. Wij doorschrijden den tijd van het heden met onze bagage, wij gaan en wij zijn compleet op ieder oogenblik. Ziehier de denkbeelden waarmede Pieter Hardy zich op dien avond bezighield. Ineen huis ineen klein stadje in het Oosten, waar zijn ouders kooplieden zijn in hout, behaagt het Pier re Hardy met zijn gedachten terug te keeren omdat hij twintig jaar is en nog niet langer dan van Januari af te Parijs woont. Een huisje boven aan een berghelling, die, een weinig buiten de stad gelegen, dooreen tuin wordt omringd. Men is er zoo recht op zijn gemak gedurende de zomermaanden wanneer de schemer vol koeltjes is en men zich neerzet inden tuin om de nachtlucht in te ademen. De sterren hou- BUBU-VAN-MONTPARNASSE den de gedachte bezig; je ziet eenige bliksemschichten, „door de warmte verwekte krachten”, en je leeft rustig voort te midden van je verwanten onder ’t rooken vaneen eerste cigaret. ledere kleinigheid is zoo liefelijk. De avonden dat het te warm is, eet je frissche melkspijs inplaats van de gewone soep: een verkwikking die je tot inde ziel gaat. Soms kwam zijn getrouwde zuster met zijn kleine nichtje een dag of acht logeeren. Van de pot werd wat meer werk gemaakt dan anders en men placht een beetje vroolijker te zijn. Het jongere zusje moederde over de kleine Juliette. Ze ging met haar uit en kocht haar versnaperingen. Niets ontbrak hun. Alle leden van dit gezin voelden zich wel één geheel temidden van de gelukkige natuur. Hij dacht verder nog aan zijn drie jaren ambachtschool. Geleerd had hij bruggen en machines te teekenen met ingewikkelde lijnen en in ge-Wasschen kleuren, heel precies en met kleurige overgangen. Zijn ouders hadden een mooie teekening voor hun kamer doen omlijsten, een BUBU-VAN-MONTPARNASSE station voorstellend tusschen twee heuvels. Als No. 2 had hij de school verlaten met een getuigschrift en een verguld-zilveren medaille. Hij kon als teekenaar komen bij een spoorwegmaatschappij, tegen honderd vijftig francs per maand. Het speet hem dat hij zich niet, zooals zijn onderwijzers hem hadden geraden, had aangemeld voor de Ambachts- en Nijverheidsschool. Zijn ouders zouden zich deze opoffering getroost hebben en schielijk zou hij tot den graad van bureauchef zijn opgeklommen. Op dezen boulevard Sébastopol, waar de electrische bollen zich aaneen rijden, wandelde hij voort onder de duizende voetgangers. De lichten doorboorden het gebladert der boomen en vielen tusschen de schaduwen der takken door op het trottoir. Het scheen hem of deze lichten nog eens zooveel schitterden en of deze menigte nog eens zoo talrijk was. De jonge provincialen meenen zich verloren te midden van honderd duizend menschen. Hij kende niemand en liep maar steeds voort, en nieuwe wandelaars gingen BUBU-VAN-MONTPARNASSE voorbij, allen gelijk, met hun onverschilligheid, en die hem zelfs niet aanzagen. Hun geluiden omringden hem als die eener menigte waarvan hij geen deel uitmaakte. Hij zag ze in massa’s hun loglijnen trekken, met gebaren, vroolijk als de enkele lachuitbarstingen in ’t voorbijgaan opgevangen, en schitterend als sommigen vrouwenblikken die hij had zien lichten. Hij beproefde zijn gedachten ergens aan vast te haken om niet te worden ondergedompeld. Hij had behoefte af te dalen in zich zelf en daar, tegenover wat aan hem voorbijging, een vreugde te vinden om niet verloren te raken te midden van die algemeene vroolijkheid. Een dijk wilde hij optrekken tegen den stijgenden vloed en roepen: „Ik besta óók! Met steenen en cement richt ik mij op en ik zal je wel tegenhouden hoe je ook huilt”. Ineen gemeubileerd hotel rue de I’Arbre-Sec bewoonde hij een kamer op de vijfde verdieping. Zulke hotelkamers zijn altijd onzindelijk, omdat 2e door te veel huurders worden bewoond. Bed, BUBU-VAN-MONTPARNASSE spiegel, kast, de twee stoelen en de tafel op rolletjes vullen ze geheel. Ze zijn zoo klein, dat die vier meubels feitelijk nog hinderlijk schijnen. Hier leeft men, voor den prijs van vijf en twintig frs. per maand, een leven waaraan alle waardigheid ontbreekt. De bedmatrassen zijn vuil, de gordijnen voor de vensters grijs als een dag van armelijk leven. De bediende van ’t huis heeft een looper, die hem in staat stelt op ieder oogenblik uw kamer binnen te komen. Uwe buren wisselen iedere veertien dagen en ge hoort ze door het beschot. Soms zijn het paren verslaafd aan den drank, die samen kijven, anderen hebben een luchtje van ontucht aan zich, en indien al enkele bewoners zich fatsoenlijk gedragen zoo wekken ze toch geen vertrouwen. De arme huurders der gemeubileerde hotelwoningen hebben geen thuis. Pierre Hardy kon niet tot zichzelf zeggen: „Ik heb een toevlucht waar ik, als ik treurig ben, kan neerzitten temidden van dingen die mij lief zijn”. Zijn eenige toevlucht was zijn vriend Louis Buisson aan wien hij zich van den eersten dag BUBU-VAN-MONTPARNASSE af hechtte. Louis Buisson was vijf en twintig jaar en werkte als teekenaar aan het bureau waaraan ook Pierre Hardy was verbonden. Hij was een kleine man, 1 meter 53 lang en afgekeurd voor den militairen dienst wegens een lichaamsgebrek. Het gevolg daarvan was dat hij niet veel eerbied aan zijn kameraden inboezemde die hem een goeden vent vonden, wiens gezag echter niet verder reikte dan 1 meter 53. Oudleerling van de polytechnische school had hij in de wiskundige vakken gestudeerd, hetgeen hem de gewoonte gaf te analyseeren, en hij was tot aan zijn twintigste jaar intern gebleven aan een provinciaal lyceum, hetgeen hem de gewoonte had gegeven te lijden. Het bankroet van zijn mooie toekomstdroomen had hem bescheiden gemaakt. Hij dacht: ik verdien honderd tachtig francs per maand; ik ben als een man uit het volk: ik werk om het brood te verdienen dat ik eet. Gedurende zijn avonden hield hij zich bezig met literatuur en wijsbegeerte, na een wandeling BUBU-VAN-MONTPARNASSE door de straten, waarbij hij naar de jongemeisjes keek. Hij zei tot zich zelf: „Zij loopen aan achter ’tgeen blinkt, rijke jongelui en mooie jongelui. De rijken voeden haar op voor de weelde, en de mooien, die haar bedriegen, leeren haar dat de liefde louter een pretje is. Later komen ze dan tot ons terug. Ze ruïneeren ons door hun toiletten en de comedie en hebben geen gloed genoeg meer in zich om onze minnaressen en onze metgezellinnen te worden. Wat mij betreft, ik onderhoud een briefwisseling met een aardig kinderjuffertje; omdat ze eenvoudig en werkzaam is zullen we een huishouden op touw zetten. Ik wil leven als een man uit het volk, met een vrouw uit het volk. En verder haat ik de rijken die ons onze pleziertjes ontstelen”. Hij zat in zijn eigen meubels en bewoonde aan de Louvre-kade een kamer op de vijfde verdieping. Pierre Hardy deed hem ’t verhaal van al zijn beroeringen en al zijn avonturen en Louis Buisson deed hem gelijke vertrouwelijke mededeelingen. Een dergelijke vriendschap geeft ons BUBU-VAN-MONTPARNASSE moed te leven; ze verlengt onze genoegens en troost ons in ons verdriet. Je zegt tot jezelf: „Dat zal ik Pierre vertellen; daar zal hij wel om lachen”. „Dat moet ik Louis mededeelen, die zal me wel zeggen: „Mijn beste vrind, we moeten lijden omdat we arm zijn en niet veel durf hebben en vooral omdat we eerlijk zijn”. Zij leefden gescheiden dooreen klein verschil van opvoeding. Pierre Hardy woonde inde rue de I’Arbre-Sec, een echt Parijsche straat; Louis Buisson woonde op de Louvre-kade, waar de lucht veel vrijer is. Maar er zijn van die avonden waarop de vriendschap niet voldoende is. De woorden en de alledaagsche gebeurtenissen die de vriendschap oplevert geven ons rust. Wij hebben er óók behoefte aan, ons te vermoeien. Pierre Hardy gevoelde, midden inden menschenstroom, een weinig vreugde, hem verschaft door zijn vriend, en hij zag de menigte aan, al denkend: Jullie hebt toch maar geen vriend als Louis Buisson. Maar dat troostte he niet, en al ’t geraas van BUBU-VAN-MONTPARNASSE den boulevard zeide hem: Meer waard is toch het hebben vaneen vrouw! Nog dacht hij: Ik zal mij voorbereiden tot ’t examen voor bestuurder van Bruggen en Wegen, ’k Zal zeker eenmaal wel tot bureauchef worden benoemd. Zooveel van deze mannen die mij voorbijgaan met een vrouw aan den arm blijven altijd kleine ambtenaars! Maarde gansche voorbijgaande menigte schreeuwde hem toe: Wat zou dat! Wij hebben vrouwen en wij lachen! Hij antwoordde: Ik heb een vader en moeder die meer van mij houden dan uw vrouwen van u. Wat zou dat! sprak weer de menigte. Jij bent alleen en je verveelt je! Wij hebben vrouwen en wij lachen. Toen moest hij wel gaan begrijpen, dat al de vreugd vaneen feest meer waardwas dan zijn bestaan van eenzame. Hij kon niets meer antwoorden op de uitbarsting van licht aan alle kanten en op die overvloeiïng van de vreugd. Louis Buisson, die zich warm maakte voor twee of drie wijsgeerige beginselen, putte daaruit BUBU-VAN-MONTPARNASSE kracht genoeg om de menschen in ’t gelaat te zien. Bovendien boden zij hem de welkome stof voor het ontdekken van eenige nieuwe principes. Pierre Hardy was twintig jaar oud en alleen, met duizend verlangens, te midden vaneen lokkend Parijs. En dikwijls hadden zijn verlangens hem geleid. Op zekere avonden, wanneer hij tot elf uur gewerkt had, sloot hij zijn boeken en voelde zich eenzaam naast hun wetenschap. Alle diploma’s wogen niet op tegen ’t geluk van te leven. Twee of drie beelden van vrouwen, op zijn weg ontmoet, verschenen voor zijn verbeelding, en hij volgde ze, in ’t eerst met het doel tot rust te komen. Dan wakkerde al het vuur aan van zijn twintig jaar en al zijn zinnen ervoeren wat het beteekent: een voorbijgaande vrouw. Toen stond hij op met droge keel en toegenepen hart, doofde zijn lamp en daalde af naar de straat. Hij ging. Hoeren wendden en keerden zich °P de hoeken der straten, in hun armelijke rok- BUBU-VAN-MONTPARNASSE ken en met oogen die bedelden: hij zag ze zelfs niet aan. Hij ging zooals de hoop gaat. Een jonge vrouw met een ingesnoerd middel liep voor hem uit; dan vertraagde hij zijn schreden om haar beter te kunnen opnemen. En daar gaf ze hem een glimlach. Dan versnelde hij zijn pas om haar beter te kunnen ontloopen en omdat een andere vrouw met een gesnoerde taille... Hij liep zooals de hoop loopt, van vrouw naar vrouw. Van de eene wilde hij niet weten omdat ze te gemakkelijk was; tot anderen durfde hij niet spreken omdat ze er niet uitzagen of ze zich gemakkelijk geven zouden. Hij ging zooals de hoop gaat, van vrouw tot vrouw, totdat er niet veel meer te hopen viel. Soms kwam hem een jonge werkster voorbij die zich verlaat had, snel loopend om thuis te zijn. Ze droeg een zwarten rok, een simpel keurs en een hoed zonder versiering. Het was een jong meisje dat, als een jonge man, werkt en over de liefde denkt. Pierre Hardy zei zich deze dingen heel naïef en volgde haar, volgde BUBU-VAN-MONTPARNASSE haar snel. Hij liet zijn oogen onderzoekend over haar heen gaan, woog haar af, daarbij denkend aan het quantum geluk dat zij zou kunnen geven. Toen hij met haar op gelijke hoogte liep, zeide hij tot zich zelf: ik zal haar nu niet aanspreken, nu we ineen zoo drukke straat zijn. Hij volgde haar stap voor stap, al wentelend al zijn gedachten, en volgde haar met groote schreden zooals men een ideaal achtervolgt. Hij zou haar gevolgd zijn tot diep inden nacht aangezien zij immers licht droeg. Al deze avonturen hadden hetzelfde eind. Zonder dat je er op verdacht was belde ’t jonge meisje aan de deur vaneen woning. Ze was thuis. Hij zag een laatste maal haar aan en vervolgde zijn weg denkend aan den volgenden dag en aan al die volgende dagen waarop hij niet het geluk ontmoeten zou dat hij zoo juist zich had laten ontgaan. En aan ’t eind van de rekening, vermoeid van ’t ioopen, voelde hij nog immer de oude verlangens, die hem voortdreven. Om rustte hebben nam hij de eerstbestgekomene. Bubu 3 BUBU-VAN-MONTPARNASSE Dezen avond van den 15 en Juli was er op den boulevard Sébastopol meer leven dan anders. Sommigen gingen in paren voorbij, met kleine pasjes, als begeleiders hunner liefde. Jongelieden spraken tot elkaar: „Ze had aardige kleine borsten; ik zal haar nog wel eens terug vinden”. Parijs leefde voort met de rollende rijtuigen, met dronkemansliedjes en met zóóvele publieke vrouwen dat er wel vaneen enkele lokking moest uitgaan. De electrische booglampen stonden elk van een cirkel omgeven en vormden, van de een tot de ander de ruimte tusschen de huizen verhelderend, een groot lichtend kanaal dat de daklijsten afzoomde, tot den hemel steeg om dien zijn gloed toe te werpen. Deze atmosfeer baadde ineen ijl fluïdum, een electrisch bad, alle poriën doordringend. Dan maakten warme winden uithijging vaneen zomernacht Parijs als een kreunend dier, in zweetdamp en met dolle oogen, en dat zijn adem blies als om er in te bezwijmen. Een kreet gaf antwoord op een an- deren kreet; een voorbijganger wekte een be- BUBU-VAN-MONTPARNASSE geerte, als een stroohalmpje staken de lichten die in brand; elk leven zwol hier op den boulevard en schreeuwde ook, als het liefdebeest, tot diep inde bezwijkende harten. En Pierre Hardy riep ze zich opnieuw voor den geest, die gangen achter de vrouwen. Beschaamd voelde hij zich, ze juist hier zich te binnen te brengen, onder de lichten te midden van duizenden voetgangers; maar hij gevoelde 2e zooals een mande groote ideeën voelt welke hem leiden. Voor zijn oogen ging de Vrouw met hare sexe, open en bloot, zooals Louis Buisson het uitdrukte. Pierre Hardy was niets meer. Het losbandig Parijs wierp hem om, nam hem op te fthdden van zijn groote wateren en sleurde hem mee, hem, Pierre Hardy, zoon vaneen houtkoo-Per> vriend van Louis Buisson, candidaat voor het examen van bestuurder van Bruggen en Wegen sleurde hem mee tusschen zijn twee ejndelooze oevers, sleurde hem mee tot aan ’t einde der wereld... Op den hoek van de rue Greneta groepte BUBU-VAN-MONTPARNASSE men samen rondom een viertal zangers. Het was nog geen tien uur, en op een laatsten straathoek zongen ze misschien hun laatste lied. De vader zaagde overeen roodhouten viool waarvan het nieuwe, valsche geluid zich opdrong, en hij keek den kring van lanterfanters rond met felle bloedbeloopen oogen waarin men sterretjes verschieten zag. De moeder met haar door veel kramen uitgezakten buik en gezwollen borsten als vaneen afgejakkerd moederdier had in haar gebarsten gelaat twee blauwe oogen als twee verflenste bloemen. Zij zong met de scherpe stem vaneen vrouw gewend veel te schreeuwen. En de twee kleine kinders, heel den avond in touw, trilden op hun beenen. De eene draaide de oogen als een' dier dat streken heeft; hij leek op zijn vader en was zoo vol gemelijke moeheid dat hij graag had willen bijten. Maarde kleinste, gelig met zijn blauwe oogen, zou, evenals de moeder, zich op den rug hebben willen laten vallen en slapen. Parijs had hen in zijn morzelende vuist ge- BUBU-VAN-MONTPARNASSE nomen en hen alle vier, goed en slecht, vermorzeld. C’était, t’en souviens-tu, Lison, Dans ta chambrette: Tu enlevais ton petit jupon, Moi ma jaquette. Moeders luisterden met haar dochter. Drie werkstertjes, die het liedje gekocht hadden, volgden de woorden. Sommige voorbijgangers bleven uit landerigheid hangen; anderen lieten even een oog over de muzikanten gaan en liepen door. Er stonden niet veel menschen om de zangers omdat men van liedjes al meer dan zijn bekomst had. Pierre Hardy bleef staan. Men keek naar zoo iets omdat je toch ergens naar kijken moest. Ook enkele publieke vrouwen keken, met de wetenschap dat dergelijke samenscholingen vol prachtige gelegenheidjes zijn. En de stuntelige stem van de rosse viool uitklinkend boven de drie andere stemmen, vlak en werktuigelijk en Zonder fijnheid: BUBU-VAN-MONTPARNASSE Tu me disais: „Mon cher amant, „Si tu veux rire, „Tu mettras quelques pièces d’argent „Dans ma tirelire”. „Kost maar twee sous!” Pierre Hardy kocht het pamfletje. Hij las het zonder aandacht toen een meisje naast hem, die ’t óók las, zei: „Da’s ’t echte liedje niet”. Hij liet zijn blik over haar heengaan en zag dat de jonge vrouw het haar van voren in zwarte vlossen gescheiden droeg en een aardig gezichtje had. Het bracht hem wel wat inde war: „En hoe is het echte liedje dan?” Zij antwoordde: „In ’t echte liedje staat: C’était, t’en souviens-tu, Lison, Un beau dimanche...” Dat liet hem nu wel volmaakt onverschillig, maar een jonge vrouw met haargordijntjes geeft ons veel interessants. Toen luisterde Pierre niet BUBU-VAN-MONTPARNASSE meer naar de zangers. Hij zei tot haar: „U zingt zeker wel, juffrouw?” Zij antwoordde: „Nu niet, want ik ben verkouden”. ’t Was op slag van tienen en de ellendige stem van de roode viool krijschte nog door tot het verboden werd. Zij verlieten de groep nieuwsgierigen en, daar de jonge vrouw er niet schrikwekkend uitzag, bood hij haar een bock aan. Hij was heel bang dat ze hem mocht weigeren. Aldus geschiedde het dat Pierre Berthe ontmoette, den avond van den 15en Juli. Hij moest glimlachen om hare vriendelijkheid en om haar zwarte vlossen. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Een half uur na middernacht, toen Berthe Méténier op haar kamer inde rue Malebranche terugkwam, lag haar lief Maurice al te bed. Zich verplicht voelend wel even een ooghoek te openen, herkende hij haar. Zij ontkleedde zich. De kaars brandde op het nachtkastje; ze trad er op toe om naar een knoopje te kijken dat haar boven de knie drukte. Dan dook zij met de hand in haar linker kous waar ze gewoon was haar geld te stoppen, haalde er de honderd sous van Pierre uitte voorschijn en legde ze bij de kaars. Ditmaal opende Maurice zijn beide oogen om te zien. Is dat alles wat je gemaakt hebt van acht uur af? HOOFDSTUK II Zij antwoordde: Nou dan! ga dan zelf en kijk of ’t zoo makkelijk is! Hij draaide zich naar den muurkant om, al schouderschokkend. Hij dacht: Idioot, een vrouw te hebben die niet werken kan. Zij ging in bed na de kaars te hebben uitgeblazen. Alles bij elkaar was Maurice niet al te ontevreden, daar hij immers zelf zijn steentje had bijgedragen. Bij den herbergier had hem zijn vriend Paul gewacht met een jongeman die er in had toegestemd te kaarten en wien ieder van hen dertig sous had afgewonnen. Er restten nog drie dagen vóór het einde der week; Berthe had den tijd om de zeven francs te maken noodig voor kamerhuur. Zij konden dus zes en een halve frank inden volgenden dag uitgeven. Hij was niet vermoeid. Dan keerde hij zich naar Berthe’s kant en sloeg zijn arm om haar schouder heen. Zij kuste hem vol op den mond. ’t Is een zaak van gezondheid en ontspanning tusschen een man en een vrouw, waarmee je BUBU-VAN-MONTPARNASSE je een kwartiertje vóór het slapen-gaan amuzeert. Ze deed alle moeite om ’t genot te smaken op ’t zelfde oogenblik als hij. Alles ging goed. Zij wiesch zich nooit als het met haar man was. Toen zeide ze: Jij verbeeldt je, dat men ’t inde hand heeft! En er is er meer dan een die ze vanvand niet thuis zal brengen, die honderd sous! ’k Heb ’n snij er ontmoet die me eerst maar drie franc wilde geven; toen heeft hij toegestemd in vijf op voorwaarde dat het voor een uur zou zijn. Wat mij betreft, ’k heb dat liever. Je krijgt er vaste klanten door en dan is ’t een beter slag. Maurice antwoordde niet. Zij vervolgde: Ja, ja, ik weet wel, je denkt aan me zuster Blanche, omdat die er vijftien maakt. En daarna zoekt ze ’er 10l met jonge snuiters en voert ze in drie dagen heelemaal niks uit. Maurice antwoordde niet. Ik zou ook wel lui voor veertig sous kunnen krijgen; genoeg die ’t me voorstellen. En dan zou ’k den heelen nacht moeten loopen, net als BUBU-VAN-MONTPARNASSE Blanche, om een beetje bij elkaar te scharrelen. Je vindt toch al dat ik te laat thuiskom. Zij had een groote behoefte aan waardeering. Zwak, behoefde ze een steun; zacht van aard kon ze vriendelijke woorden niet ontberen. Ze zou lang gesproken hebben. Hij van zijn kant wist, dat men in zaken zich altijd veeleischend toonen moet. De vrouwen zouden niet meer werken als men naar ze luisteren wou. Hij antwoordde: Laat me met rust, wat donder. Laat me slapen. Maurice Bélu werd geboren en sleet zijn jeugd in het kwartier van Plaisance, waar zijn moeder een winkeltje hield. Tot zijn zestiende jaar bleef hij op school, omdat het wel wat waardwas een beetje meer dan gewone kennis te bezitten en omdat het altoos nog tijd genoeg is zijn kinderen op ambacht te zenden waar ze maar slechte dingen leeren. Hij ontving een verzorgde opvoeding, verliet de school met zijn eenvoudig BUBU-VAN-MONTPARNASSE getuigschrift en zocht omgang met de jongens van zijn leeftijd, die hem den bijnaam gaven van Bubu. Hij leerde ’t beroep van schrijnwerker bij een baas inde voorstad Saint-Antoine. Men noemde hem Maurice. Eens, dat hij van zijn werkplaats kwam, riep iemand van zijn oude makkers, hem bemerkend: „Kijk, daar heb-je Bubu!” Dat was niet inde ruimte gezegd, daar alles zijn gevolgen heeft. Maurice werd opnieuw: Bubu. Hij was een kleine man, wiens romp krachtig op zijn flinke beenen stond. Hij placht zich op de borst te slaan met de woorden: „Klein, maar een kerel met ribben in zijn lijf”. En zijn hoofd was beenig, zijn oogen trokken zich achter de uitstekende jukbeenderen terug, eigenzinnig en loos. Wat bovenal uitkwam waren zijn gezonde kaken die onder ’t vermalen van het voedsel met een gekraak van beenderen, zenuwen en spieren, heel hun anatomisch samenstel blootlegden. Dit wil niet zeggen dat hij buitengewone eet-begeerten zou hebben, doch alleen dat hij drom- BUBU-VAN-MONTPARNASSE mels goed wist hoe zijn tanden te gebruiken. Inden tijd dat zijn moeder hem naar school zond uit vrees voor slechte invloeden waaraan hij bloot zou staan als hij een vak leerde, maakte Bubu een zeker aantal kennissen. Deels waren dit leerjongens, die avond op avond slenterden en lachten door alle straten heen. Voor een ander deel waren het dezulken die men graag mag tegenkomen op de straat: de deerntjes van veertien, vijftien en van zestien. De meisjes zijn ’t van niet te strenge ouders, die de jeugd opvoeden door middel van de vrijheid. Ze begeeren vele dingen en zij die haar ontmoeten veroorloven zich de vermetelheid er haar nog wat méér op den koop toe bij aan te bieden. Gij, rue de Vanves, en gij ook, vestingwallen, hebt op mooie avonden zonder maan Bubu voorbij zien gaan. Hij leerde de straat zooals zij zich geeft aan den slijper, met de uitstallingen waarop men zijn handigheid oefenen kan, en als een veld van avontuur. Hij leerde iets anders nog van grooter nut: hij leerde hoe je de vrouwen inde hand kreeg. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Wat moest gebeuren, dat gebeurde een dag waarop Bubu, toen negentien jaar oud, kennis maakte met een forsche meid uit de rue de la Gaïté. Zoo als z ij ’s nachts werkte opdat Bubu zich aan zijn liefde geven kon, zoo was het noodig dat hij de beschikking hield over zijn dag. Met zijn promptheid van beslissing kondigde hij op zijn winkel aan, ’t schrijnwerkershandwerk te verlaten voor dat van verhuizer. Hij vertelde het met trots omdat men hem te plagen placht met zijn kleine gestalte en omdat hij hierdoor aan allen toonde, dat Bubu de kracht voor een verhuizer bezat. Hij was content met zijn nieuwe beroep, waarin zijn dag goed betaald werd, de schaft breed werd gemeten en waarin er voor een linke vent wel extra’tjes te maken vielen. Hij kocht, bijvoorbeeld, nooit schoenen. Zijn kennis van de vrouw groeide inden omgang met de forsche Hortense. Zijn moeder keurde ’t niet alles goed; maar Bubu, die op alle punten een zeer stellige overtuiging bezat, vond stevige woorden om haar BUBU-VAN-MONTPARNASSE op haar plaatste zetten en toonde zich haar zelfs twee of driemaal een man van de daad, die er niet van hield te worden tegengesproken. Hij deed alles om zich zijn weg te effenen, liet onderwijl Hortense schieten, bereikte dan zijn overwicht. Hij werd vrijgesteld van den militairen dienst om een gebrek aan zijn been. Toen nam Maurice Bélu zijn voorbereidingsmaatregelen. Om de waarheid te zeggen waren zijn toekomst-ideeën niet zeer afgebakend, maar hij wist dat hij geld noodig had en een vrouw. Deze beide beweegkrachten van het tegenwoordige leiden ons naar onze toekomst. Hij liet zich een som van vijfduizend franken uitbetalen uit zijn vaders versterf, en wat de vrouw betreft, dat knapte hij wel op. De 14e Juli brak aan. Gelukkige dag, waarop de drankwinkels vol vlaggen zijn en zich de voetzoekers zoo maar midden over de straten bewegen, waarop de comité’s van revolutionaire socialisten hun overwinningen vieren, ’s Avonds zijn er bals omringd van lampions, trompetten BUBU-VAN-MONTPARNASSE zetten hun koperen longen uit en de koffiehuistafeltjes versperren de straat met bizondere vergunning van de regeering. Het volk laat, ter eer van den verjaardag zijner bevrijding, zijn dochters dansen zonder belemmering. Berthe Méténier, klein bloemenmaakstertje van zeventien, keek toe bij een bal inde rue de Vanves vergezeld van Martha, haar groote zuster, en van Blanche haar kleine. De zwarte gordijntjes rondom haar gelaat gaven haar een bleek voorkomen, maar hare oogen leefden met een groote zachtheid. Maurice noodigde haar een eerste maal ten dans, dan deden ze een tweeden en vervolgens een derden. Allebei dansten ze bewonderenswaardig; hun gestalten pasten goed bij elkaar; hij was slank, zij tenger. Hij noodigde haar uit iets van hem aan te nemen, maar zij weigerde wijl zij met hare beide zusters was. Hij liet zich hare groote zuster Martha wijzen en trad op haar toe onder ’t lichten van zijn hoed. Vraag excuus juffrouw, maar aangezien u de plaats van uw moeder vervult, kom ik tot u Bubu 4 BUBU-VAN-MONTPARNASSE met een verzoek. Wilt u me toestaan dat ik mejuffrouw uw zuster een glas limonade offreer en me ’t genoegen doen er zelf ook een te aanvaarden? Martha wist dat je niet veel gevaar liep met de uitnoodiging aan te nemen vaneen welopgevoed jongmensch. Men zette zich; men praatte. Hij was schrijnwerker en kon dagen maken van zeven tot acht francs. Martha was strijkster en werkte op den winkel waar Blanche haar leertijd doorbracht. Zooals ze hem zeide: men had gewild dat Blanche het goed van de anderen strijken kon. Zij hadden vier broers. Twee ervan waren op weg hierheen. Hun vader was weduwnaar. Hij was huisschilder; hij had soms krampen door loodvergiftiging en was niet altijd gemakkelijk. Men weidde uit in bijzonderheden. De rakkerd Blanche behield er haar gevoel van welbehagen bij en lachte onder ’t drinken van haar grenadine. Maurice gaf Berthe een rendez-vous voor overmorgen. Zij kwam, maar kon niet lang blijven BUBU-VAN-MONTPARNASSE uit vrees voor haar vader. Ze wandelden al pratend en kusten elkaar twee malen ineen donkere straat. Bij de tweede samenkomst bood Maurice haar een ring van doublé aan met een rosé briljant. Bij de derde ontmoeting gingen ze gearmd, en zij stemde er in toe met 'hem een koffiehuis inde Avenue du Maine binnen te gaan. ’t Drong niet bij Maurice, want hij wilde geen vluchtige liefdesbetrekkingen meer. Berthe was als de jonge meisjes uit de voorsteden voor wie zich reeds menigmaal de gelegenheid heeft voorgedaan, maar die zich niet gehaast hebben wijl immers morgen haar betere kansen zal bieden. Zij kwam niet op het vierde rendez-vous. Maurice bespiedde haar den volgenden morgen en vroeg haar vierkant een verklaring af. Haar vader had haar verhinderd uitte gaan. Hij antwoordde: Juffrouw, u had ’t mij beloofd. Gegeven de betrekkingen die tusschen ons bestaan hadt u het recht niet in uw belofte te kort te schieten. Wat mij betreft zou geen enkele menschelijke kracht mij verhinderen u tege- BUBU-VAN-MONTPARNASSE moet te gaan wanneer ik het beloofd had. Zij boog het hoofd met die hulpelooze uitdrukking van arme kinderen die, zacht van aard, niet weten wat te zeggen, wijl ze bevreesd zijn last te veroorzaken. De kleine leeuwerik was reeds gevangen. Maurice scheen een jonge cavalier, welsprekend en hartelijk zooals de jonge meisjes het verlangen, en zijn ridderlijke verklaringen ontdekten haar in hem diepten van rechtschapenheid. Uit zekere dingen die hij zei, uit andere welke hij niet zei, viel op te maken dat er in hem iets was uitgaande naar ’t geheimzinnige en het avontuur. Dat op zich zelf had iets verlokkends. Berthe, zacht en volgzaam, ging, toen Maurice haar bij de hand genomen had, heel leidzaam mee. Zij namen de gewoonte aan, elkander dagelijks te zien. Hij wandelde onder haar vensters, al fluitend op een bizondere wijze: Fouillofu, fouillofu. Zij hoorde dat in het diepst van haar hart als een stem welke zij reeds lang gehoopt had te hooren. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Zij kwam dan naar omlaag en maakte zich uit de voeten. De vader begreep ten slotte alles en zei: Ik ken hem. Een lekkere schrijnwerker! Den heelen dag brengt hij de wijk op stelten. Ik zou wel eens willen weten op welke oogenblikken hij eigenlijk werkt. Hij ziet m’er niet uit alsof er veel goeds achter steekt. Verder ging zijn onrust niet, omdat hij, vader van zeven kinderen, veel tegenspoed had ondervonden en geleerd dat het leven sterker is dan ’tgeen wij willen. Hij wist dat de meisjes van Parijs tusschen al de verlokkingen drijven en dat hun vaders, hun vaders de Armen, haar niets bieden kunnen om haar daarvoor te behoeden. Hij wist dat wij stumpers en honden zijn en voor ons deel niets hebben dan de miserie, in een wereld waarin de miserie is vervloekt. Na het ongeluk komt weder het ongeluk en er blijft niets over dan grommende het hoofd te buigen. Hij dacht: Per slot van rekening is ’t hare zaak. Ik heb haar gewaarschuwd. Als ’t haar BUBU-VAN-MONTPARNASSE bestemming is, dan kan ik er niets tegen. Op zekeren avond verliet de kleine Berthe het ouderlijk huis om met Maurice te gaan samenwonen. Haar zuster Martha was toen zwanger. De deugniet Blanche had honderd sous van haar bazin gestolen. Maurice en Berthe leefden ineen gemeubelde étagewoning inde rue de I’Ouest. Op de derde verdieping scheen hun een kamer van dertig francs, uitziend op de straat, met een blauw tapijt en twee armstoelen mooi, als een vertrek waar men al zijn gemakken heeft. Berthe zette haar beroep van bloemenmaakster voort. Maurice sprak zijn vijfduizend franken aan. Zij bracht iedere week vijf en twintig franken thuis en Maurice voegde daar genoeg aan toe, zoodat ze zich niets behoefden te ontzeggen. Eiken avond gebruikten ze hun koffie inde ba r. Dan gingen zij naar ’t c a f é-c o n c e r t, of naar ’t bal van de „Moulin de la Vierge”; of naar den schouwburg van de „Gaïté-Montparnasse”. De betrekkingen en de denkbeelden van Berthe breidden BUBU-VAN-MONTPARNASSE zich uit. Zij kende de vrienden van Maurice en hun vrouwen. De vrienden van Maurice werkten niet veel, wijl immers hun vrouwen voor hen werkten en ze bovendien de wereld voldoende kenden om den arbeid te kunnen ontberen. Zij zag in hun dagelijksch levende hoerenwaarden en gauwdieven en begreep dat zij den arbeid niet minden, aangezien ’t beter waste minnen het pleizier. Zij sloegen de hun voorbijgaande menschelijke kudde gade en lachten er om de ellebogen op tafel te hebben onder ’t kijken naar wat langs hen henen trok. Berthe kende hunne geschiedenissen. Er waren buitenkansjes voor de vrouwen als ze avonden maakten van twintig of vijf en twintig francs. Den volgenden dag lachten ze er dubbel over, eerst om ’t geld en vervolgens bij de gedachte aan hen die twintig of vijf en twintig francs aan de vrouwen gaven! Er waren buitenkansjes voor de mannen als ze hun zaakjes goed voor elkaar hadden gekregen. De lange Jules bracht eens van zijn tochten een stuk zware zijde mee. Alle vrouwen van de BUBU-VAN-MONTPARNASSE vrienden kregen haar deel. De japon van Berthe scheen er haar te mooier om nu ze zich die niet langs den gewonen weg had verschaft, ’t Overkwam haar op straat er om te moeten lachen als om een goede grap. De lange Jules had acht maanden gevangenis inde Santé gekregen wegens diefstal met braak. Hij kende de wereld en wist waar die op uitliep. Hij wist dat aan ’t eind van de wereld de gevangenis van de Santé lag en keek dat denkbeeld vierkant in ’t gelaat. Hij handelde flinkweg volgens zijn wil. Hij verstond de kunst een slot te verbreken en wist een man te dooden zonder complimenten. De vrouwen omringden hem met haar liefde als vogels die de zon bezingen en de kracht. Hij was een diergenen die geen mensch klein kon krijgen, want hun leven, mooier en nobeler dan dat der anderen, brengt de liefde mee voor het gevaar. Berthe zag dit alles toen ze uit haar vaders huiswas heengegaan onder den afglans van haar liefde voor Maurice. De eerste man der jonge- BUBU-VAN-MONTPARNASSE meisjes van zeventien is degeen die hun toekomst bepaalt. Terwijl ze inde omnibus zat om naar haar werk te gaan, sloot zij de oogen, want ze was een beetje moe, en zag in haar gedachte Maurice en de pret. Hij zei haar: „Ik wil niet langer mijn schrijnwerkersberoep uitoefenen, maar ik wil ook geen verhuizer meer zijn” toen voelde zij hem verheven boven alle beroepen. Hij sprak van zijn moeder wier denkbeelden bekrompen waren om er op toe te geven, hij sprak er juist zóo over omdat hij zelf ruime denkbeelden bezat. Hij zeide haar: „Toen jij bij je vader was en je moest afbeulen met je broertjes te wasschen” toen was zij hem erkentelijk voor hare bevrijding. Na een maand sloeg hij haar, maar niet uit slechtheid. Kijk hier: Maurice met zijn beslisten aard deelde zijn menschelijke inzichten wat al te nauwkeurig in vakjes af. Als keizer Karei de Groote had hij aan den eenen kant de denkbeelden geplaatst die hem behaagden, en aan den anderen kant die welke hem niet behaagden. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Hij placht te denken: „Daar ginds is de dwaling, maar hier is de waarheid”. Als keizer Karei de Groote miste hij ’t gevoel voor schakeeringen. Hij begreep bijvoorbeeld nooit hoe men zijn gezicht kon wasschen vóór zijn handen. Hij zei tot Berthe: „Je raakt je gezicht aan met je smerige handen; da’s een malle manier om je te wasschen”. Op een keer wilde ze eieren bakken ineen pan. Ze deed er het zout en de peper bij dadelijk na de eieren gebroken te hebben. Maurice wist dat je die dingen er pas bij moest doen als de eieren gebakken zijn. Zij zeide op scherpen toon: „Nou ja goed, laat mij toch begaan”. Maurice, die een man van de daad was, geloofde aan de noodzakelijkheid van lichamelijke tuchtigingen. Hij gaf haar een klap, overtuigd dat een klap in haar ’t gevoel voor de waarheid zou versterken. Hij sloeg haar ook andere malen, omdat ze hem reden tot ontevredenheid had gegeven; omdat hij boos was of omdat ze een kop toonde. BUBU-VAN-MONTPARNASSE De arme Berthe met haar zacht karakter nam die terechtwijzingen schreiende aan. Zij betreurde het toen, haar vader verlaten te hebben. Niet lang daarna zag zij dat al de vrienden van Maurice eveneens hun vrouwen sloegen, en begreep zij: er was op deze wereld een leidende wet, de wet van den sterkste. Ze besefte wat de uitdrukking inhield: „mijn man”. Een „man” is een bewind dat ons slaat om ons te toonen dat het baas is, maar dat ons te verdedigen weet in oogenblikken van gevaar. Maurice geloofde aan ’t verband van intelligentie en kracht en bijgevolg niet aan het intellect zijner vrouw, dewijl zij immers zwak was. Hij zeide het niemand. Integendeel zelfs, tegenover de vrienden behaagde het hem aan Berthe soms een woord met wat pit erin te ontlokken, om hun te bewijzen dat zij niet zoo makkelijk te overheerschen viel. Men dacht: hij is klein, maar hij is pootig. Toch hield hij wel van haar. Hij hield van haar omdat zij hupsch was. ’s Avonds, als zij van het werk terugkeer- BUBU-VAN-MONTPARNASSE de, hoorde hij haar de trap naar boven gaan. Hij herkende haar kleinen, haastigen stap en het scheen hem of hij haar een beetje draaien zag om vlugger voort te komen. Hij hield van haar lachende, zachte oogen, die al zijn verlangens schenen in te willigen. En de roode, wat weeke lippen, die zich zoo wèl op de zijnen pressen konden. En de zwarte haren en de vlossen en de haarknot laag inden nek, die haar een ander aanzien gaven dan de rest. En haar bizondere zinnelijkheid waarmee ze haar lichaam tegen het zijne drukken kon en zich buigen opdat hij in haar binnen drong. Hij hield van dat, wat haar onderscheidde van al de vrouwen die hij gekend had, omdat het zachter, omdat het fijner en omdat het zijn vrouw was, zijn vrouw heelemaal voor hem, die hij als maagd bezeten had. Hij hield van haar omdat ze goed was opgevoed, omdat ze fatsoenlijk was en daar ook naar uitzag, en om al de redenen die de burgerman heeft om zijn vrouw te beminnen. Want Maurice had denkbeelden vaneen gezeten burger. Niet BUBU-VAN-MONTPARNASSE ongestraft toch bereikt men zijn drie-en-twintigste jaar zonder met den rechter in aanraking te zijn geweest. De tijd verstreek. Twee jaren gingen voorbij en de vijfduizend francs van Maurice gingen eveneens. Onze bestemming vormt zich niet op éénen dag, wanneer onze vijfduizend francs zijn uitgeput na twee jaar gezamenlijk leven: zij wordt bepaald door elk onzer handelingen en door elk onzer ontmoetingen. Sedert lang wist Berthe dat zij, die publieke vrouwen zijn, eenvoudig net zoo doen als de anderen. Maurice had het liever anders gewenscht. Niettemin legde hij er zich bij neer en leed er niet al te erg onder. Hij bezat het gevoel van eigendom, maar op de wijze dier eigenaars die hun bezit verhuren: Berthe verzette zich niet, toen op zekeren avond Maurice er toe kwam haar te zeggen: „Kleintje, mocht er iemand je wat vragen als je van je winkel komt, vooruit dan maar! ’t brengt ons altijd wat binnen”. En dan is daar de duivel, die begint met een BUBU-VAN-MONTPARNASSE lachend gelaat te toonen. Inden eersten tijd maakte Berthe tien of twintig francs, alleen maar „voor een oogenblik”, want Maurice wilde niet dat ze buitenshuis sliep. Zij vonden hun ouden overvloed van geld terug, het beroep viel haar niet zwaar, wijl ze immer tegen tienen thuis kwam, en hem al evenmin, wijl hij nooit te lang bleef om op haar te wachten. Een beetje later liet ze haar winkel inden steek, niet van zins nog langer tien uren te werken voor een verdienste van vier francs. lederen avond tegen achten ging ze van huis en deed den boulevard Sébastopol en de Groote Boulevards af. Aldus geschiedde het dat Berthe Méténier een publieke vrouw werd en Maurice een straatslijper. Hij was schrander, hij leefde in Parijs waar de jolijt langs je heen schaterde, hij had eerst gewerkt, dan begrepen dat de werkers die zich af tobben en lijden aan ’t kortste eind trekken. Hij werd souteneur wijl hij leefde ineen maatschappij vol rijkaards die sterk zijn en de BUBU-VAN-MONTPARNASSE levensbestemmingen bepalen. Ze willen vrouwen met hun geld. Dan kan ’t wel niet anders of er moeten souteneurs zijn om er hun te geven. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Pierre Hardy gevoelde zich, den dag na zijn ontmoeting met Berthe, een weinig gekalmeerd. Dit vrouwtje, dat hij voor vijf francs een geheel uur lang voor zich had bezeten, was meegaand en buigzaam zooals het de vrouwen moesten zijn die men niet betaalt. Wijl hij arm was had hij sedert lang een verband gelegd tusschen de genieting en dente betalen prijs. Hij wist dat de vrouwen begeerig zijn en met ééne dij-wending het heele dagloon vaneen man doen verslinken. Zoo hij zoon van zuinige ouders niet altijd genoegzaam wilskracht bezat om zich van ’t genot te spenen, hij betreurde tenminste de daaraan verbonden uitgaven. Maar toen hij dacht aan het lichaam van Berthe en aan de als Bubu 5 HOOFDSTUK 111 electrische pressing harer armen op ’t oogenblik dat zij samen verz wij melden, was die herinnering hem weldadig als een weinigje dier weelde waarop men hoopt als men twintig jaar is. Aangezien wij leven ineen wereld waar alle genot moet betaald worden schatte Pierre dit genot op de waarde van vijf francs. Hij gaf haar rend e zv o u s voor de volgende week. Rendez-vous des avonds om half negen, op den hoek van den Pont-Neuf en de Louvre-kade. Pierre was het eerst op de plaats der samenkomst. Hij zag haar al spoedig opdagen. Zij droeg een witten stroohoed en hare zwarte haren ineen grooten knoedel deden haar gezicht te voorschijn komen als iets kostelijk blanks, van een ongewone zachtheid. Pierre gewaarwerd er een soort van trots om. Hij had wel met haar aan zijn arm willen wandelen, inde hoop dat een vriend hun mocht tegenkomen. Hij zei: M’n lief vriendinnetje, ’k ben erg gelukkig dat je gekomen bent. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Zij had een glimlach van arme, kleine hoer, een glimlach welken zij te leenen plegen aan hen die betalen. Zij antwoordde: Werkelijk? De avond was zacht en van zwijmel vol. Geheel de Seine langs leefde een weinig wind, stroomend als het water, en die de bladeren te volgen scheen. De schaduwen, lichtjes deinend boven de hoofden der voorbijgangers, spraken tot hun ziel en brachten haar ineen zachtwiegende beroering. Men had alle dingen lief wijl zij in rust waren. De Seine, de hemel en de rijtuigen glinsterden bescheiden, en de lijn der kaden met hare boomen scheen een laan waar men wandelt en zich afscheidt van de wereld. Hij zeide: Wij gaan een kleine wandeling doen. Zij antwoordde: Als je wilt haast heb ik niet. Zij namen den quai de la Mégisserie. Pierre sprak: Ik heb je zien komen met die kleine BUBU-VAN-MONTPARNASSE pasjes van je. Men ziet hoe je beenen onder je rokken bewegen; je draait een beetje; je glimlacht en je hebt zoo iets zachts in je gezicht. Ik voel zoo dat je een goed karakter moet hebben. Ik zou je daarom onder alle vrouwen herkend hebben en toch is ’t eerst de tweede keer dat we elkaar zien. Maar ’t schijnt mij toe dat ik je goed ken. ’t Is lief van je, wat je me daar zegt, antwoordde zij. Wij ook, wij vinden ’t prettiger met menschen te gaan die wij al eens gezien hebben. Zij liepen, de armen in elkaar gestrengeld, onder ’t spreken elkaar inde oogen ziend, en Pierre dacht: ze zagen er wel uit als twee gelieven. Dit tengere, gedweeë vrouwtje was den vrouwen gelijk die men tegenkomt op straat met mannen die haar om het middel geklemd houden. Wanneer de avond valt en zij zijn daar, dan is er inde wereld een groot verlangen. Gij Heer, zend ons vrouwen als Berthe opdat wij ze kussen en opdat hare twintig jaren aan onze kussen BUBU-VAN-MONTPARNASSE daartoe doen. Pierre dacht er niet meer aan, dat deze vreugd hem vijf francs ging kosten. Een weinig voorbij het Stadhuis, vereenigen zich de beide armen van de Seine die ’t eiland Saint-Louis omhelzen, en vormen een breeden vloed. Deze watermassa stroomde voort, over de afschijnselen der lichten heen haar tocht vervolgend, met dien te slapen wiegelenden gang van ’t water. Maarde lucht deinde zoetjes boven haar, dampig en groen, tot aan het droefgeestige punt van de Bourbon-kade. De wereld was rustig en geschakeerd als de lucht en als ’t water. De booten, verlicht tot in ’t binnenste van hun ziel, spleten het kleed van den stroom met een breed gebaar van nauwkeurigheid. Schoone verliefden met de diepe merkteekenen der menigvuldige schoonheden dezer wereld. Ook Pierre gevoelde zich doorlicht tot in ’t diepst van zijn wezen. Hoe mooi is de Seine, m’n vriendinnetje! Nog zeide hij: Kijk eens naar den hemel. Er zijn daar BUBU-VAN-MONTPARNASSE ginds twee of drie honderd kleine roode wolkjes. Dat geeft me lust jou een compliment te maken. In mijn hart zijn twee of drie honderd kleine ontroeringen, die branden enkel door jou. Zij glimlachte en vroeg: Wat beduidt dat, als de hemel rood ziet als vanavond? Hij antwoordde: In mijn land beweert men, ’t is een teeken van oorlog. Maar ik denk dat wij samen wel geen oorlog zullen gaan voeren. Zij liepen getweeën op de Stadhuiskade en voelden zich dicht nevenseen. De tramwagens gingen voorbij met hun: Ouan! Ouan! als van wilde dieren. Maar hun leven ging om buiten Pierre, wijl Berthe in zijn binnenste wel andere stemmen wekte. De lager liggende huizen schenen op een afstand en de voorbijgangers op ’t andere trottoir waren niet hinderlijk. Hij liep aan haar zijde met een vol gemoed. Hij zeide: Dat herinnert me aan mijn stadje. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Het was niet waar, maar hij ging met een vrouw en wilde haar doen kennen dingen die op zijn smaken en leven betrekking hadden. Hij wilde haar zijn hart doen kennen, opdat zij denken zou: Dit is een jonge man met een edel gemoed en die uiteen streek komt van poëzie en liefde. Hij wilde haar tot zich trekken door zijn vele vertrouwelijkheden. Dat herinnert me aan mijn stadje. Daar is ’t huis mijner ouders omringd vaneen grooten tuin. In Parijs, daar kennen jelui geen tuinen. De avonden, dan is ’t er goed. Je drinkt er melk, je eet de jonge kippen uit je eigen hof. Er is daar een riviertje en een groot bosch. De boomen in dat bosch zijn koel. ’k Heb ’n vriend die zegt: Ze zijn groen als de jeugd en zoo koel dat je meenen zou: z ij zijn ’t die den wind maken. M’n kleine Berthe, ’k zou je omhelzen op de voetpaden. We zouden ons neerzetten op het mos en, zonder dat iemand ons hinderde, zouden we er al de spelletjes spelen die je maar wou. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Zij zeide: Mijn kennis van ’t buitenleven reikt niet verder dan Clamart. De dokter wilde, ’k zou er drie maanden gaan doorbrengen vanwege de goede lucht. De dokters denken, dat men al hun voorschriften opvolgen kan. Hij zeide nog: We wandelen maar samen over deze kaden zonder een woord te zeggen. Ik voel me heelemaal niet beklemd als ik samen ben met jou, omdat je je maar leiden laat en maar met je laat doen. Jij bent-niet zooals er wel zijn die haastig loopen en zelfs niet praten willen. Da’s beestig, met zulken! Je ziet te veel dat ze werken en dat ze er niet de hand mee lichten, met haar werk. En hij herhaalde: Ik voel me heelemaal niet beklemd als ik met jou ben. Jij praat niet veel vanavond, maar ik praat omdat ik tevreden ben. Je zult zien dat ik een beste vent ben en voor de kleine vrouwtjes al maar wat prettig is weet te doen. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Ik omhels ze, kijk zóó, om ze aan ’t lachen te krijgen, en ik zal mijn heele leven van ze weten te houden als ze maar gelukkig zijn. Maar jij, jij hebt me dadelijk bevallen. Je hebt net het figuurtje van mijn zusje. We wandelen samen fen ik vertel haar alles wat ik op het hart heb. Dat zou ik ook aan jou willen doen, omdat je aardig bent en vertrouwelijkheid uitlokt. Ik zou je willen zeggen alles wat ik weet. Ik ben heel alleen in Parijs, maar naar mijn diepste wezen ben ik niet ongelukkig. Op mijn kamer werk ik en schrijf ik brieven, en ik krijg antwoord. Moeder is ’t, die mij antwoordt. Ze kan niet heel goed schrijven, maar wanneer ze zegt: „M’n beste Pierre, ik hou veel, heel veel van je”, dan voel ik dat die woorden opwegen tegen heele zinnen. Ik, zei Berthe, heb mijn moeder verloren toen ik zestien jaar was. Ze is gestorven toen ik in het gasthuis lag. Ze hebben niet gewild dat ik haar zien zou. Ik leed aan bleekzucht door bloedarmoede, en dat met mijn moeder BUBU-VAN-MONTPARNASSE heeft me niet bepaald genezen. Ik zei tot mezelf: Nu, dat mijn moeder dood is, zal ik inde miserie raken. Ik heb niet gehuild, omdat ik me te akelig voelde, maar ik voelde haar dood in mijn leden. Zij heeft heel veel van ons gehouden. Soms, als ’t Zaterdag was, zeide ze: Vooruit kinderen, ik betaal de koffie. Dan gingen we naar beneden in ’t café met mijn zuster Marthe en mijn zuster Blanche. Die kleine rakkers speelden aan de deur. Ik hield daar wel van, omdat er menschen waren. Dan zeide zij: Als je wilt, zullen we naar huis terug gaan. Om tien uur moet ik van je weg; zonder dat zou ik niet lang genoeg kunnen blijven. Ze keerden om. Pierre liet haar arm los om haar middel te omvatten en preste haar onder ’t loopen tegen zich aan. Hij bracht haar in aanraking met zijn vleesch zooals hij haar in aanraking met zijn hart had gebracht. Hij beroerde alles van haar wat zich beroeren liet, de wiegende heupen, de smijdige taille, de zachte en al rijpe BUBU-VAN-MONTPARNASSE borsten der publieke vrouwen van twintig jaar. Hij raakte er van aan al wat zich aan liet raken, maar méér had hij willen beroeren. Hij had haar geheel naakt gewenscht en haar willen voelen en kussen overal, haar geheel in zich opnemen. Al zijn bloed stroomde daarom met groote roode golven en deed zijn zinnen zwellen als overrijpe vruchten. Straks dacht hij er over haar te spreken van Louis Buisson, van zijn moeder en zusters, om maar zijn ziel tot op den bodem toe te storten inde hare. Thans bestond er niets meer dan zij alleen op de wereld. Gelaat tegen gelaat gedrukt begon hij haar op de lippen te kussen en reeds rilde zijn lichaam van groote spanning. Maar Berthe sprak geen woord. Zij sprak niet en kon niet spreken van haar leven en hare verlangens. Zij luisterde naar Pierre. Kleine prostituée die zij was, zacht en nog aan ’t begin van haar loopbaan, dacht ze nog met verteedering: „Deze jonge man heeft een goed hart en praat als een verliefde”. Het was on- BUBU-VAN-MONTPARNASSE mogelijk misbruik te maken van zijn goede hart door meer te vragen dan vijf francs, aangezien dit alleswas waarover hij beschikte. Wat de liefde betreft, daar had ze al te veel van versleten. Zij wist waar liefde uit bestaat sedert ze de mannelijke bruten achter zich aan liet loopen, die van alle zwakheden profiteeren en al hun behoeften verzadigen. Zij wist dat men de liefde in klinkende munt moest omzetten, want de liefde is vermoeiend en ’t is het geld dat vertroost. Dat alles wist Berthe toen ze twintig jaar was. Zij, die iets hebben om van te leven, zoeken de liefde, omdat zij er zich wel bij voelen; maarde publieke vrouwen gaande liefde bij hun cliënten tegen, omdat zij haar kwaad doet. En Pierre, die groote jongen vol vuur, was voor Berthe een man temeer om onder te lijden. Zij dacht aan haar lief, Maurice, aan haar japon, aan hare schoenen. Gisterenavond had ze haar kamer moeten betalen. De eigenaars van gemeubelde woningen hebben ’t niet erg op meisjes van plezier. Ze had moeten betalen. Maar ze BUBU-VAN-MONTPARNASSE kon geen zeven francs geven omdat ze er niet meer had dan vijf. De ander gaf bij gratie een dag respijt voor de veertig sous die nog mankeerden, maar ’t stond wel vast dat bij niet betaling ze op haar kamer niet zou terugkeeren. ’t Gevolg was geweest, dat ze ’s middags eenige restjes van den vorigen avond aten, maar ’s avonds at zij niet. Maurice zei: Je bent een uilskuiken; je zult nooit leeren werken. Zij had geen honger, omdat inde groote gezinnen de kindermagen elastiek worden en zich samen kunnen trekken zonder er onder te lijden. Toch zou ze wel gegeten hebben en vleesch en krachtig voedsel, als een tegenwicht voor die verzwakking door de liefde en de nachten zonder slaap. En daar kwam nu Pierre en dischte haar gesprekken op! Ze beklaagde er zich niet over, want er zijn klanten vol grofheid. Voorzeker zou ze hem ’t geval hebben kunnen bekennen, maar ze vreesde dat hij van de vijf francs den prijs van dien maaltijd af zou trekken. Ze stelde zich tevreden met te denken: Ik heb BUBU-VAN-MONTPARNASSE niet gegeten vanavond en da’s wel vervelend. En dan was daar hare japon waarvan de rok was uitgezakt en het lijf verkleurd. Inden Carreau du Temple vindt men prachtstukken voor den prijs van twintig francs. Haar zuster Blanche had een zijden japon gekocht, die zij overigens niet wist te dragen. Dan had je haar strooien hoed, vuil en misvormd, maar dan waren daar bovenal hare laarzen. In dit beroep, waarin men te loopen heeft, slijten de hakken af, krijgen de zolen gaten en hangt het bovenleer er klapperend bij. Maar wat je zou moeten hebben waren mooie laarzen! want een chique laars doet den vorm van het been voordeelig uitkomen wanneer men zijn rok opneemt om de mannen te trekken. In elk geval was ’t zeker dat binnen twee dagen Berthe’s laarzen van haar voeten zouden scheiden. Gelukkig was ’t mooi weer! Zij maakte berekeningen om te weten of haar, nadat zij morgen en overmorgen zou hebben gegeten, genoeg zou overblijven om laarzen te koopen. Ze zou gaan kijken bij een tweedehands winkelier in BUBU-VAN-MONTPARNASSE de rue des Prêtes-Saint-Germain-l’Auxerrois, waar men gelegenheidskoopjes vond voor drie francs. Berthe dacht over alles uit haar leven van publieke vrouw. Zij dacht hoe zij, na dezen avond met Pierre te hebben gewerkt, zou moeten Werken met een ander, en hoe er morgen nog twee mannen zouden moeten worden afgedaan. Overmorgen zou ze moeten werken voor haar japon, dan voor haar hoed en in dien tusschentijd zouden haar laarzen versleten zijn. Op de dagen van vermoeienis volgen de dagen van uitputting door al dien tijd dat we maar loopen, loopen. De boulevard Sébastopol en de Groote Boulevards, met hun reeksen trottoirs, zijn hard als steenen wanneer men ze lang heeft gevolgd. Nergens ontmoet je een beetje erbarmen. De jonge man van dezen avond zal van Berthe ten minste twee maal gebruik maken. De anderen zullen haar willen voor hun geld. De mannen misbruiken ons lichaam en vernielen het, om ons brood te geven. En deze gedachten wentelden BUBU-VAN-MONTPARNASSE in haar hoofd als een menigte donkere diertjes die gonzen, steken en kwellingen brengen aan kinderen als zij. Zij kwamen bij de deur van Pierre. Den drempel over nam hij haar geheel in zijn armen: O, ik hou van je, mijn kleine Berthe! Dan frutselde hij met zijn hand in haar keurs. BUBU-VAN-MONTPARNASSE HOOFDSTUK IV Inde kamer van het huis rue Chanoinesse, liet, in het middaguur, het venster dat uitzicht gaf op de binnenplaats, met zijn grijze gordijnen en vuile ruiten, een vuilen en grijzen dag binnen. Het papier op de wanden met zijn gelen grondkleur, de slecht verzorgde parketvloer, de vier meubelstukken en de koffer vormden een hoeren-interieur van vijf francs per week. De wit houten tafel, doordrenkt van vochtigheid, de twee stoelen met opengescheurde zittingen, de andere tafel met de waschkom, schenen geen oude dingen, maar triestige en beschimmelde dingen, die de zonde heeft aangevreten; en er stond het wanordelijk bed waarin de twee lichamen hun bruine zweetplekken hadden af gedrukt Bubu 6 op versleten lakens, dat bed zooals ze thuishooren inde gemeubileerde hotels, waar de lichamen vuil zijn en de zielen óók. Berthe, in haar hemd, was juist opgestaan. Met haar benepen schouders, haar grauwe hemd en haar onzindelijke voeten, teer en geel, scheen ook zij zonder licht. Door hare gezwollen oogen en losse haren was, te midden van de wanorde der kamers, zij zelve in wanorde, en haar gedachten lagen opgestapeld in haar hoofd. Het ontwaken inden middag is zwaar en kleffig lijk het leven van den vorigen avond met de liefde, den drank en den slaap. Men is een gevoel van onttakeling ten prooi bij de herinnering aan ’t ontwaken van weleer, toen de gedachten zoo helder waren dat men gezegd zou hebben: de slaap had ze gewasschen. Wanneer ge, mijn broeder, zult geslapen hebben, zult ge niets zijn vergeten. Weer gevoelde ze ’t gewicht van den angst, die, sedert gisteren, haar den adem benam. Zij herinnerde zich alles, en dat drukte zich met twee knieën op haar borst, als een toor- BUBU-VAN-MONTPARNASSE nig monster. Inderdaad, bij den aanblik van haar afgeplatte slapen, haar ontkleurde jukbeenderen en slappe lippen, besefte men dat er in haar weinig gedachten waren en weinig moed, en men besefte bovendien, dat het leven kwaad is wijl ’t met harde slagen neerkomt op kinderen, die het slechte doen zonder er de draagwijdte van te berekenen. Zij zeide: Weet je, Maurice, ’t moet wel zijn wat ik dacht, ’k Heb er gisteren over gesproken met mijn zuster Blanche. Ze heeft me alles uiteengezet, hoe ’t bij haar was gegaan, en ’t is heelemaal hetzelfde. Hij gaf geen enkel antwoord. Van dag tot dag was zij teruggegaan tot op den oorsprong van ’t kwaad, uit behoefte er den stichter van te kennen. Veertig dagen moest ze rekenen, had men haar gezegd. Toen daalde ze af van man tot man, volgend de begeleidende omstandigheden, en van waschkom tot -kom. Heel de reeks van liefden met haar woorden en BUBU-VAN-MONTPARNASSE gebaren trok door de verschillende huurkamers heen; maar ze had, zich dompelend in het verleden, dat willen vasthouden met haar twee handen en een man willen herkennen en vertrappen den dag waarop ze hem had ontmoet. Zij meende hem gevonden te hebben; dan zeide zij zich dat dit nu geen nut meer had en dat niets meer nut had. Toen dook zij samen en liet zich wegvloeien in haar droevige gewaarwordingen. Maurice verbrak de stilte. Ik zou hem willen kennen die je dat geleverd heeft, om hem zijn nek te kunnen breken. Vlug kleedde zij zich, dan ging zij omlaag om een liter drank te koopen en wat spek. Zij aten tegenover elkaar aan de nattige tafel. De smerige karaf der huurders die het kleverige water drinken inde gemeubelde warenhuizen. Maurice, met gezonken hoofd, at stevig groote monden-vol, die zijn kaken uitzetten. Tegelijk met zijn pet nam hij een stuk van honderd sous van ’t nachtkastje en vertrok. BUBU-VAN-MONTPARNASSE De Augustus-namiddag, waarover zich een blauwe hemel huifde, viel op de schouders als een zware mantel. Hij volgde den quai aux Fleurs, waar de bloemen dorst hdaden en de koopvrouwen vreedzaam te zweten stonden onder ’t kijken naar de voorbijgangers. De hitte woog op zijn hoofd en belaadde hem met een vormloozen last van gedachten, die hij niet formuleeren kon, maar alle samen voelde dooreen bewegen. Voor ’t eerst van zijn leven kende hij besluiteloosheid. Langs de weinig drukke kaden liep hij, die gewoonlijk zonder piekeren recht op zijn doel af stevende, zonder doel, en luisterde naar ’t klinken van zijn stap. Hij nam den quai de I’Horloge, ging langs de muren van ’t Paleis van Justitie, die naar de gevangenis rieken, overschreed de place Dauphine, den Pont-Neuf en volgde de reeks van kaden tusschen de boomen en de boeken, met groote zware stappen als wilde hij zijn gedachten vertreden. Hij zag niets, zelfs niet de grondwerkers en de metselaars aan de gare d’Orléans, zelfs niet BUBU-VAN-MONTPARNASSE de politiebooten en de sleepertjes. Hij liep nadrukkelijk inden stroom van gedachten die in zijn leden overvloeide als bij de mannen van de daad, wier gedachten tot gebaar worden. Hij keerde om bij den pont de la Concorde, ging wederom de reeks van kaden langs, sloeg dan de rue Bonaparte in, om de richting naar Plaisance te volgen. Het groote woord maakte zich los dat hij met zijn forsche stappen meedroeg en barstte als een onweer uit, terwijl hij voortliep, en roffelde dan op de maat van zijn gang als een sombere trommelslager. De venusziekte, Berthe en de venusziekte! Hij voelde haar aan zijn zijde als een roode en bloedige metgezel, als een ongelooflijke, wreede gast. Hij sloeg de rue Bonaparte in zooals men zich in ’t water stort als vlammen ons verslinden en klom op naar Plaisance. De venusziekte, Berthe en de venusziekte! Hij kende zijn vijanden en placht ze recht in ’t gelaat te zien als een man zonder vrees. Dan wist hij te strijden, dan ging hij door ’t leven BUBU-VAN-MONTPARNASSE zonder spijt en zonder schaamte, dan aanvaardde hij ’t toeval zooals men dat op zijn wegen door Parijs ontmoet met den diefstal, de misdaad en de nor. Maarde venusziekte, Berthe en de venusziekte! Hij had haar willen grijpen en willen afschudden, oog-in-oog, tot den dood en tot de overwinning. Hij dacht aan zekere drama’s, aan Roger la Honte, aan wanhoopsschreeuwen en ondergang. Hij bracht zich haar geleerden naam te binnen: de syphilis. Dé onverzoenlijke en snijdend-indringende wetenschap die de kwalen noemt en ze onderkent hij was er bang voor, wijl ze ons inde hospitalen werpt, wijl ze ons beschouwt en doorziet, wijl ze in ons leven haar geleerde woorden en haar instrumenten plonst als waren we niets dan vleesch, dan ziekte en dan dood. Maar dit woord, de venusziekte, was nog vreeslijker. Voorzeker was Maurice niet bang voor woorden. Woorden zijnde spoken vaneen zieke verbeelding waarboven het leven is dat men leven moet zonder aan de woorden te den- BUBU-VAN-MONTPARNASSE ken. Hij was een „souteneur”, een „straatslijper” en dikwijls had hem dit doen lachen. „De publieke vrouw Berthe Méténier” eveneens. En wat beteekenden de woorden overmits men leefde op zijn eigen wijs! Maarde venusziekte! Hij herinnerde zich een geschiedenis uit zijn kindsheid. Hij was veertien jaar, toen een van zijn buren stierf twee en twintig jaar oud. De buurvrouwen zeiden: „Hij ligt dood als een echte hoop vullis. Men zegt hij was heelemaal verrot”. Heelemaal verrot zijn... Er kwamen hem andere jeugdherinneringen te binnen en gedachten van reinheid. Nooit was hij ziek geweest. Zijn moeder, die uit de provincie kwam, zou gezegd hebben: „Dat zijn ziekten die men nooit gezien heeft in onze families”. Heelemaal verrot zijn... Hij verbeeldde zich wonden rood en sijpelend, verbanddoeken en pluksel, en zag zich uitgestrekt ineen hospitaalbed met zijn bleekgroen lichaam, heelemaal verrot. Inden tijd dat hij schrijnwerker was zeide een van zijn makkers: „Zoo ’k me ooit moest betrappen op de venus- BUBU-VAN-MONTPARNASSE ziekte, dan joeg ik me twee kogels door den kop”. In Plaisance ging hij rechtstreeks naar zijn moeder. Zij leefde ineen kruidenierswinkeltje een ingetogen en teruggetrokken bestaan. Ze verkocht niet anders dan voor enkele sous, vanwege de groote „proviandeeringsmagazijnen” die al het geld uit de wijk naar zich toehaalden. Zij bleef op post naast haar toonbank, bediende en praatte, met haar familjare en babbelzieke doen gelijk het inden kleinen koophandel in zwang is. Een buurvrouw, die er zich bevond, zei: „Ik geloof daar komt je zoon”. Hij had die nadrukkelijke beleefdheid die de menschen tot een gunstiger beoordeeling stemt en die maakt dat onze ouders ons nimmer zullen verloochenen. Dan ging hij in het kamertje achter den winkel. Hij steunde zijn ellebogen op de tafel en zag de dingen van deze kamer dansen op de tonen vaneen muziek in zijn kranke hoofd. Gewoonlijk keek hij er naar zooals men BUBU-VAN-MONTPARNASSE kijkt naar een klein en onbeduidend leven, dacht aan zijn vrijheids-ideeën en genoot van ’t gevoel zijner meerderheid. Maar dezen keer zag hij, Maurice, die geen spijt placht te kennen, hoe vredig deze achterwinkel was en hoe goed de vrede. Terwijl zijn hoofd, waarin ’t alles in beroering was, danste en, aan een van maalstroom eindeloos om en omdraaiend wrakhout gelijk, wentelde en danste. Hij schudde deze nachtmerrie van zich. Geef me een glas wijn. Zij vreesde temeer dat hij haar om geld kwam vragen. Je ziet er zoo triestig uit. Hij dronk en antwoordde: Ja, vanavond loop ik me te verdommen. Dan stond hij op en vertrok. Hij pakte zich haastig voort en ging door de rue de Vanves. Terwijl hij liep temidden van de donkere, bevolkte huizen, voor de winkels en de kroegen zijner jeugd, waar de voertuigen de plaveisels versplinteren, zag hij de menschen BUBU-VAN-MONTPARNASSE uit de voorsteden voorbijgaan, van de werkmansvrouwen af, die door de straat gillen, tot de kameraden in hun blauwe kielen toe, lachend begeleid dooreen publieke deern, hun vrouw. Het leven ontwaakte en bewoog zich voort in een soort van koorts, met de kreten en ’t geloop der eenen, zoowel als met den drank en met de min der anderen, ’t Rook inde atmosfeer als aan de deuren der grossiers in kruidenierswaren en als aan de deuren der wijnhandelaars. Toen, in deze wijk van Plaisance, gedacht hij zijn vriend den Langen Jules, en voelde zich 'herleven in hoop. Men weet niet hoe de hoop herleven doet. Men loopt inde rue de Vanves, een achtermiddag in Augustus, men herinnert zich dat de Lange Jules de venusziekte heeft gehad, men bedenkt dat Charlot, Paul en anderen haar nog hebben, en men bedenkt dat hun die venusziekte nooit wat gemaakt heeft. Dan zeg je tot je zelf: Maar niets bewijst dat ik de venusziekte heb. En je probeert je zelf te bewijzen dat je ’t niet hebben kunt, aangezien Berthe heeft BUBU-VAN-MONTPARNASSE gesproken bij het eerste symptoom en je sedert dien je onthouden hebt. Zoo kwam hij inde Avenue du Maine, op bekend terrein. Daar zijnde kroegen waar zich de vrienden bevinden. Reeds dacht Maurice er over hen te zoeken toen hij, een terras overziende, den Langen Jules bemerkte. Ik dacht aan je. En daar ben je. De Lange Jules dronk een mare op het terras vaneen bar, heel alleen, uitziende over den weg. De pet op ’t hoofd geplakt, den kop stevig en recht, beschouwde hij de dingen en de voorbijgangers, en zijn denkbeelden, rustig en vast als hij zelf, besloegen elk hun gewone plaats in zijn hoofd, rustig en vast, en toen hij ’t hoofd oplichtte zette Maurice zich aan zijn zij. De Lange Jules mocht hem graag, zoo klein als hij was, om zijn wil die zijn spieren en zijn kaken spande. Maurice bestelde een glas wijn. De voorbijgangers gingen ineen onophoudelijke reeks aan hen langs, die, om den tijd te dooden, hen beschouwden en beoordeelden met een paar korte, BUBU-VAN-MONTPARNASSE dikwijls ironische woorden. Dat deed denken aan den dag der Schepping, toen Adam, de koning der wereld, gezeten aan den voet vaneen eik, !de dieren voorbij ziende gaan hen in oogenschouw nam en hun namen gaf. Op ’t eind hield Maurice het niet meer in. Zeg, de venusziekte, jij die de venusziekte hebt gehad, is dat iets waardoor je op je rug komt te liggen? Heb jij de venusziekte? Nee, maar ’t hangt me boven mijn neus. Ha, ha, ha!... lachte de Lange Jules. Je neus blijft er koud van. Ba! De venusziekte maakt je niks. Ik, ik heb het nu twee jaar. Men heeft mij pillen laten slikken toen ik inde Santé was. Ik heb nooit iets gehad, ’k Zal je zeggen: je kent haar, ’t is Francine die me dat geleverd heeft, ’k Had er niet meer kunnen terugkomen; men had mij vooruit gewaarschuwd, maar je laat een vrouw niet omdat ze de venusziekte heeft. Hij legde toen uit, dat men vlekken op de huid kreeg en groote plekken inden mond en BUBU-VAN-MONTPARNASSE dat dit alles van zelf overging. Op zijn stoel gezeten verklaarde hij de venusziekte met onverschillige woorden, dan, als hij gesproken had, dacht hij aan andere dingen. Noch de gevangenis, noch de venusziekte, hadden ooit hem gehinderd, wijl zijn wil sterker was dan alle ellende. Hij bewandelde met een behendigen stap zijn weg midden tusschen de gevaren en streed zonder boosheid en zonder opwinding wanneer ’t bij hem besloten stond dat hij strijden zou. ’k Heb gezegd, hij was sterker dan de venusziekte. Voor ’t overige was hij verbaasd dat Maurice haar nog niet gehad had: we hebben ’t allen, herhaalde hij. Maurice bestelde twee glazen mare en leegde zijn glas ineen enkelen slok. Als hij er nog niet „bij” was, werd het tijd Berthe te verlaten. Hij kon ’t niet hebben, omdat Berthe gesproken had dadelijk bij ’t eerste verschijnsel. De vrouwen gaan je voorbij, volgen elkaar op en zijn zoo talrijk, dat een pientere kerel geen gevaar loopt te kort te komen. Die kwellende BUBU-VAN-MONTPARNASSE gedachten van zoo straks schenen zich om zijn brein te slingeren en ’t te omsluiten. Maarde denkbeelden van den Langen Jules, naar voren geworpen met een worp vol zekerheid, leefden voor zijn oogen en hij zag ze overeind, zij aan zij, voor zich heen paradeeren! Hij leegde zijn glas ineen enkelen teug. Elk betaalde zijn rondje; zij stonden op. Het was vier uur. Zij liepen de Avenue du Maine af, de handen op den rug, met langzame schreden, met hun stoutmoedige gauwdievenblikken. Aan eiken kant van de breede laan schenen de huizen laag, schenen de uitstallingen nietig en de voorbijgangers schaarsch. Dit was de reden waarom Jules en Maurice grooter geworden schenen. Met den langzamen stap van den eigenaar, den verzekerden blik van den meester, voelden zij zich in hun wijk die zij kenden, zooals men een deel van zichzelven kent en waarop zij rechten bezaten. Maurice hervond een weinig zelf-vertrouwen: ik ben Maurice, dien men ook Bubu-van-Montparnasse noemt. In deze wijk, BUBU-VAN-MONTPARNASSE waar zijn eerste stappen stonden, voelde hij zich licht en vrij als den eersten dag, en bezag de dingen, al denkend dat hij ze vroeger kende, maar dat hij ze nu nog beter kende, omdat hij meer ondervinding had. Het zelfvertrouwen. Hij die zichzelf onderzoekt, zich inbeeldend alle soorten van kwalen, hervindt de oude krachten die hem bezielden en beseft dat ze eeuwig zijn en het kwaad zullen neerslaan. Zij kruisten de vroedvrouw Cécile, in haar bloote hoofd, met haar voorschoot, die, als zij, op haar gemak door de straten van haar wijk schreed. Ze was bruin, een beetje zwaarlijvig, met scherpe trekken, en wekte de gedachte aan messen en instrumenten. Zij sprak: Ik ga subiet van Machin weg. Hij spreekt er van me den nek af te snijden. Ik heb hem gezegd: O! la-la, m’n waarde! Je móet geen huid verkoopen voor je de beer geschoten hebt. De Lange Jules glimlachte, omdat zij een van zijn vrouwenwas. Hij wilde er geen enkele bij BUBU-VAN-MONTPARNASSE zich houden, maar hij had zich binnen den kring waarin hij zijn werkzaamheden ontplooide zekere rechten op hare liefde verschaft. lederen avond als hij naar huis ging plukte hij er een en sliep met haar zonder vieren en vijven. Maurice glimlachte, wijl hij zich wel zeer verheven voelde boven hen van wie men zoo maar wegloopt. Toen keerde al zijn zelfvertrouwen in hem terug: Ik ben Maurice dien men ook Bubu-van-Montparnasse noemt. Hij maakte zich recht, rondde de borst, de hielen tegen elkaar slaande, en hij voelde zich van ’t hoofd tot de voeten Bubu-van-Montparnasse. De Lange Jules, aan zijn zijde, volgde zijn gang, zwijgend en vol glorie als een optrekkend leger. Hij wist nu, dat de venusziekte deel uitmaakte van ’s menschen leven. Sedert lang wist hij het, maar er zijn van die wetenschappen die niet diep in onze harten zijn ingegrift. Als alle mannen kwam Maurice tot de volle kennis na veel geleden te hebben. Heelemaal verrot te zijn... Die woorden Bubu 7 BUBU-VAN-MONTPARNASSE vermaakten hem, nu, dat hij dacht aan Jules en aan al degenen die niet heelemaal verrot waren. De syphilis, en de wetenschap die in ons omscharrelt om ziekten te zoeken, ah! de syphilis en de wetenschap botsen tegen onzen wil, als geneesheeren die men kan aanvallen en knevelen op de hoeken der straten. En zijn moeder en haar kruidenierswinkeltje waren miserabele zaken om zich mee in te laten; zich klein maken en zich in tweeën breken om een stuiver op te rapen. Men noemt dat ongelukjes. De ongelukjes van de venusziekte lijken op de gevangenis die men vermijden kan of waar men onverzoenbaar en sterker uit terugkomt. En in zijn nieuwe vreugd kwam de begeerte in hem om te drinken. Drinken, dat is vreugd, en als men reeds vol vreugd is, dan doet het drinken ons overloopen tot bedwelmens toe. Zij zochten een plaatsje tegenover het station Montparnasse. Twee absinth. Lompe dooreengeschokte voertuigen, vigilanten met dansende ruiten, omnibussen en trams met hun rolgeluiden BUBU-VAN-MONTPARNASSE en hoornkreten, ’t gefluit van locomotieven, bezweete voorbijgangers, de zwaar over de aarde hangende vijfuurszon, het stof vaneen Augustus-avond, en het vertrekken en aankomen, en dit gaan van duizenden menschen, vormden een helsch bestaan met de spiralen van stoom, met wagons, met menschen, rijtuigen, beesten en koffers, met de beschavingssfeer van werkplaatsen en stations, met alles wat rolt en alles wat zich voortspoedt, met den tijd die geruchtende vergaat. Men zegt: dat zijn twee souteneurs die hun absinth drinken in die souteneurs-hoofden. Maurice had, door de nabijheid van den Langen Jules, onder ’t afloopen van de avenue du Maine, het geloof in zijn man-zijn teruggevonden en ging, doorproevend in zijn bewustzijn al het goed en al het kwaad. De kennis van het kwaad is goed als een goede vrucht op een dorren weg en helpt ons te gaan, tusschen de venusziekte en de gevangenis door, als groote reizigers zonder geveinsdheid noch vreeze. De absinth bracht haar in werking, wentelde haar in hun koortsige BUBU-VAN-MONTPARNASSE breinen rond met de geluksstemming. Ik ben Maurice dien men ook Bubu-van-Montparnasse noemt. Maurice is een man die de vrouwen in zijn hand neemt en haar kneedt. Hij neemt Berthe het bloemenmaakstertje, hij kiest haar, mooi en maagdelijk, dan maakt hij er zijn plezier van, dan maakt hij ervan zijn beroep. Hij spiedt om zich heen, begrijpt de dingen met een enkelen blik, en voor de fietsen en voor de winkeluitstallingen zijn z’n vingers vlug als een oogopslag. Hij is de ingewikkelde wetenschap omtrent de sloten meester, bestaande uiteen vingerafdruk tezamen met eendruk je van de spieren, en die ons de mannen overlevert als waren zij kinderen en de geldkisten als stukken speelgoed. Hij kent de geruischlooze stappen die men wolfsstappen noemt en verstaat het door de duisternis heen te boren met oogen als gloeiende kolen. Hij kent de slagen die zeer doen en de slagen die dooden, den aanval en de verdediging, en de meslemmers die een weg kunnen banen als de man in gevaar is. Hij loopt zonder eenige BUBU-VAN-MONTPARNASSE bekommering door de straten der steden terwijl het eene deel der menschen lijdt en het andere deel zich aftobt; hij vermag te vermeesteren hetgeen hem omringt; hij loopt en schijnt iemand die loopt door zijn huis. Hij voelt zich vrij en rijk in zijn denkbeelden, in lijf en leden, zijn gedachtenleven, zijn leven van de daad... De Lange Jules klopte hem op den schouder: Heila Maurice, val niet in slaap! Hij antwoordde: ’k Heb m’n 101, ik denk aan die venusziekte van me. De Lange Jules barstte in lachen uit: Je denkt aan je venusziekte! Hij riep om nog twee absinth. De tweede absinth vervulde Maurice met een gemurmel en stroomde aan als een golf en vlijde zich heen om zijn hart. Hij voelde haar in zijn hoofd gonzen met duizend gewekte gedachten, die rolden, lachten en zongen. De echo’s van het goede antwoordden op de echo’s van het kwade als stemmen die elkaar toeroepen en als BUBU-VAN-MONTPARNASSE stappen die zich verwijderen. Berthe boog zich over om hem te liefkoozen en lachte omdat zij de venusziekte had. De wereld geleek op een man die absinth zit te drinken op koffiehuisterrassen, onnoozel en met de venusziekte onder de leden! Groote gevoelens bewogen zich ruchtig voort, inde straten, bij de stations, als de Liefde, als het Geloof, als de Wetenschap. Men zag vreugd, de bewegingen schenen hem dansen, de menschen waren klein gezien bij hem die het alles dacht, en het Leven lachte als een vrouw die men kent en die men weet te leiden. Eensklaps herinnerde hij zich het liedje. Jij liedje van troost, o oud liedje van de venusziekte, dat muziek maakt boven de kranken, jij maakt ons zacht en poëtisch als het lijden van de gewonden: Van ouds bekende in het hospitaal... Een groot deel liefde en berusting houdt gij in en meer nog bevat ge dan berusting. Gij BUBILVAN-MONTPARNASSE hangs ons aan het kruis op onzen calvarieberg en gij toont ons onze wonden, ge zingt van onze genezing en gij lacht om de ellenden, gij danst om ons en doet ons gelooven dat ons lijden glorie brengt. O! wees gezegend! Oud liedje van de venusziekte, in ’t hospitaal waar je geboren bent zong je van bed tot bed al onze barten binnen, je voerde de stervenden den hemel in en spreidde vleugelen uit over ”t voorhoofd van de kranken, jij oud liedje van de venusziekte! „Wien ’t is gegeven meerder te lijden is hij die dit grooter lijden waard bevonden is”. Je doet denken aan dit schoone woord. Zijt ge de kennis van het goede, zijt ge de kennis van het kwaad? Gij zet uw oude lichaam bij het onze, van liefdeshandel en van liefde spreekt gij ons. Gij zegt: „Mijn broeder, ’t is uw zuster die zich zet op uw bed en die haar beide handen legt op uw genezen hart”. Toen Maurice Jules verlaten had, sloeg hij de rue de Rennes in en dacht er over naar huis terug te keeren. De koeler lucht van zeven uur BUBU-VAN-MONTPARNASSE ging om tusschen de huizen en verzachtte, door de voorhoofden te verfrisschen, de gedachten na het dagelijksch werk. De voorbijgangers, een weinig loom, voelden hun schouders bevrijd van beslommeringen en gingen op naar hun huizen en vrouwen met lichte zomergedachten. Maurice voelde zich behagelijker dan anders. Eendoor den alcohol aangezet bloed stroomde in zijn ledematen, gaf hem ’t eene oogenblik een lust tot handelen, een volgend weer gevoelens van goedheid. Waarom is ’s menschen hart zoo groot? „Ik ben wel mal, vanavond”, zei hij zich. Hij kwam voorbij een grooten kruidenierswinkel en, de uitstalling bekijkende, zag hij doozen mandarijntjes. Kleine mandarijntjes, nietige dingsigheidjes in gelei, je bent niet gemaakt voor den muil vaneen souteneur. Hij kwam voorbij een anderen delicatessenhandel en ditmaal keek hij uit of ook hier van die doozen mandarijntjes stonden. Men acht het een moeilijke zaak. Vooreerst is ’t noodig dat de blik beslissend zij. Niemand ziet het. Vervolgens is ’t BUBU-VAN-MONTPARNASSE noodig, dat de beweging snel zij en ongedwongen. Maurice stopte de doos met mandarijntjes onder zijn jas zonder zijn stap in te houden. Berthe een genoegen te doen, met open handen te kunnen komen om een souvenir te geven, een beetje van zijn werk, een beetje van zijn liefde; enkele mandarijntjes voor een fijn bekje. Hij dacht toen weer even aan de venusziekte. Ei zoo! als hij dan geen venusziekte had! als hij dan geen venusziekte had! Nu scheen het hem toe, dat dit gelijk zou staan met iets aan zijn glorie te besnoeien. Hij liep met zooveel hartstocht dat zijn beenen schenen opgeheven. Als hij geen venusziekte had, dan werd het hoog tijd die te krijgen. Hij ging op zijn doel af, zijn mandarijnen onder den arm, met een zwellende ziel, met een zoo krachtigen roep in zijn binnenste, dat hij er zelfs niet aan dacht een blik achterom te werpen. Toen hij zijn kamer binnenkwam was Berthe aan ’t kokkerellen voor den maaltijd. Hij zeide: BUBU-VAN-MONTPARNASSE Kijk eens; ik breng een doos met mandarijntjes voor je mee. Zij glimlachte verbaasd: O, Maurice! maar er is iets, dat je zoo lief bent. Kom me een kus geven. Zij ging naar hem toe, en terwijl zij hem haar ongedwongen zoen gaf op zijn lippen, sloeg hij haar zijn beide armen om de schouders en hield haar terug. Hij kuste haar op zijn beurt op den mond. Dan ging hij voort: een keer heel krachtig, een keer heel teer, dan heel krachtig, vervolgens minder teer... Gedurende dien tijd trok hij haar dichter tot zich, perste haar tegen zijn lijf. Zij zeide: Laat me, je zult maken dat mijn eten ver brandt. Hij lachte: Dat kan me niet schelen. Hij nam haar onder de armen, tilde haar een weinig op, boog haar achterover, drukte zich BUBLLVAN-MONTPARNASSE tegen haar huid. Gewoonlijk was hij niet zoo gehaast. Hij sleepte haar mee, geheel gekleed, naar het bed. Berthe zag hem inde oogen, met haar droeven blik: Niet doen Maurice. Je weet, dat... Hij antwoordde: ’k Heb er maling an. Terwijl hij in haar binnendrong, voelde hij zijn hart versmelten; heel teeder sprak hij: Doe ik je pijn, kleine vrouw? BUBU-VAN-MONTPARNASSE HOOFDSTUK V Louis Buisson bewoonde op de vijfde verdieping, aan de Louvre-kade, een kleine vierkante kamer. Men zag er een ijzeren bed met vier koperen knoppen, een boekenkast van goedkoop hout, een latafel, een tafel bedekt met een rood kleed, een stoel en twee „armeensche fauteuils” die twaalf francs hadden gekost inde stadhuisbazaar. Een linoleum zeil bedekte den vloer, twee aanplakbiljetten en eenige platen versierden de wanden, ’t Getuigde alles van het goed geregeld leven eens jongen mans, die zelf zijn kamer doet en haar eenvoudig aankleedt, naar ’t model van zijn geest. Het venster zag uit op een breeden rivierarm, ter zijde van den Pont Neuf en zijn square-tje waar de lucht, het licht en het water een beweeglijk en verfris- schend schouwspel vormden. Zijn wij in Parijs? Wij zijn hoog inde luchten, ineen land van water, dat de lucht doet grommen als rollende voertuigen doen. Dien avond zette Louis Buisson zijn koffie. Hij dacht: ’t zijn die eenvoudige bezigheden, zijn kamer doen of zijn koffie gereed maken, die onzen geest kalmeeren en onze denkbeelden ordenen als meubels wèl op hun plaats... Voor ’t overige had hij zijn principes ten opzichte van zijn koffiebereiding. Hij gebruikte niet het koffiedik en goot het kokend water drup voor drup op de versch gemalen koffie uit. ’t Is een eenigszins lange bewerking, maar om iets goeds te verkrijgen moet men nu eenmaal veel moeite tloen. Toen Pierre Hardy op de deur tikte was ’t wachten slechts op hem om de koffie in te schenken. Louis Buisson zeide: Ik ben uit mijn doen. Ik heb je dikwijls gesproken vaneen kinderjuffertje met wie ik in briefwisseling stond en ik hoopte in haar de BUBU-VAN-MONTPARNASSE volle bevrediging van mijn verlangens te krijgen. De vrouwen uit het volk zijn eenvoudig, en alle vrouwen zijn vatbaer voor ontwikkeling. Ik leende haar eenige boeken om haar volgens mijn smaak te vormen. Zij hield van lezen. Ik zei tot mijzelven: „Zij zal al die teere dingen begrijpen, die de goede orde en het geluk van een gezin uitmaken, ’s Avonds zal ik thuis werken. Zij zal naaien en onderwijl uitrusten en ik zal haar naast mij voelen als een kleine brandende vlam”. Ziehier nu wat er gebeurd is: eergisteren en gisteren zijn wij samen uit geweest, daar haar mevrouw op reiswas. Mijn kinderjuffertje houdt van alle mogelijke pretjes en lijdt er onder dat ze zich niet bij een strijkje ineen koffiehuis vermaken kan en dansen op de bals of naar de lichtjes kan gaan kijken inde straten. Ik heb haar overal zoo’n beetje moeten rondleiden en ten slotte wou ze naar het bal Bu 11 ie r gaan. Toen heb ik begrepen, ik die een man van het volk wilde zijn, dat het volk al te veel houdt van de pretjes van minder al- BUBU-VAN-MONTPARNASSE looi. Ik zal wel niet van ’t zelfde slag volk zijn als de anderen; daarom zal niemand mij begrijpen en er genoegen in kunnen smaken mijn leven te leven. Ik heb gebroken. Ik, die geloofde de mij passende vrouw gevonden te hebben, ben op ’t oogenblik geheel alleen. Louis Buisson was een beetje leerstellig van aard en verhaalde breedvoerig. Op zijn kantoor placht men te zeggen: „O, jij, jij wil altijd gelijk hebben. Jij praat in verhandelingen!” Zij dronken hun koffie onder ’t rooken van een slechte sigaar en elk van hen leek, gezeten in zijn „armeenschen leuningstoel” een jongen kantoorklerk, bedeesd en linksch. Zij waren geen van beiden gelukkig door de liefde die de jonge menschen van twintig jaar in beroering brengt en door Parijs, dat hard is voor de armen. Pierre Hardy zeide: Ik begon juist gewend te raken aan mijn vriendinnetje Berthe en haar honderd sous en nu ligt zij ziek in ’t gasthuis. Waarop Louis Buisson: BUBU-VAN-MONTPARNASSE Ik heb publieke vrouwen gekend toen ik op gemeubelde kamers woonde. Hun vroolijkheid heeft van die uitbarstingen als van kinderen die luidruchtig zijn om hun bangheid te bezweren. Pierre Hardy vond bij zijn vriend veel te leeren. Zij leefden een gemeenschappelijk leven waarvan Louis Buissonde verklaarder was. Hij ontleedde met een besliste aarzellloosheid de gebeurtenissen en, ontdekte hij soms een oude dwaling of een nieuwe waarheid, dan werd hij van zijn stuk gebracht, wilde zijn gedrag met zijn denkbeelden in overeenstemming brengen. Het ontleden is geen koude wetenschap het gaat door onze harten heen en brengt ze in verwarring. De beroeringen van Louis wekten beroeringen bij Pierre, omdat hun leven gemeenschappelijk was en omdat hun zielen ernstig waren. Pierre zeide tot zichzelf: ’t Is grappig zooals hij altijd gelijk heeft. Hij dacht als zijn vriend, maar zijn denken bleef veel lager bij den grond. Bubu 8 BUBU-VAN-MONTPARNASSE Pierre Hardy voegde er bij: Ik hou nog meer van haar sedert ze ziek is. Zij schrijft mij stuntelige brieven, maar waar men uit op kan maken dat zij lijdt en dat hare inborst zachter wordt. Zij schreef: „Ik omhels je met mijn heele, kleine ziekekindjes-hart”. Ik zend haar een beetje geld. Het schijnt mij toe dat, als ze zal genezen zijn, wij nog nader tot elkaar zullen zijn gekomen. Louis Buisson liet zich gaan in zijn breedopgezette verhalen. Hij glimlachte bij ’t denken: Ik ga een verhandeling op touw zetten. Dan zeide hij: Wij moeten onze liefde geven aan de vrouwen die lijden. Ik heb altijd gemeend, dat, zoo wij ze niet kunnen redden, het daar vandaan komt dat we ze niet genoeg weten lief te hebben. Ik heb er vroeger een gekend, een beginnelinge. Op haar veertiende jaar, bij haar moeder thuis, die hertrouwd was en wier tweede man een zaak in wijnen kreeg, kreeg ze kennis aan een grooten kerel met felle oogen. Zijn blik BUBU-VAN-MONTPARNASSE beheerschte haar als een machtige kracht. Zij volgde hem op zekeren dag in het gemeubileerde hotel waar zij, gezeggelijk als ze was, zijn vrouw werd. Zij heeft mij verteld dat hij haar, geheel naakt, vervolgens in zijn armen heeft genomen en midden in het donzen bed gelegd. Zij was zóó klein, dat het dons heelemaal over haar heen ging; zij bewoog niet meer en sliep daar in, moe als ze was, met haar verloren onschuld. Ik weet niet, waarom haar ouders haar niet lieten opsporen. Zij leefden vier maanden zonder dat zij werkte, maar van stukje tot beetje keerde hij haar af van de fatsoenlijkheid. Hij voerde haar zelf op de Groote Boulevards en koos de klanten voor haar uit. Ze maakte vijftien francs en ondervond er een soort van kinderlijk geluk door. Toen ik haar leerde kennen was ze nog geen zestien jaar. Ik heb nooit zoon dappere vrouw gezien. Ze had eindelijk werk gevonden en naaide nu loovertjes op japonnen. M’n beste BUBU-VAN-MONTPARNASSE vrind, ze naaide er overdag en dan naaide ze er ’s nachts. Ze was nog geen zestien jaar. Ze kon nooit vijftig sous per dag verdienen. En de Andere stond daar, achter haar, met zijn twee vuisten en met zijn geweldige kaken. Ze moest wel soms naar beneden de straat op, als ze haar kamer te betalen had. Ik heb haar gekend. Er waren morgens dat ze mij om twee sous vragen kwam. De tijd verstreek voor haar en bracht haar nieuwe ellenden. Haar moeder maakte zich ten laatste ongerust, vond haar adres uit en deed haar gedurende een jaar opsluiten in het klooster van de Da m e s-S ai n t-M i c h e 1, waar men jonge meisjes plaatst van slecht gedrag. Toen ze er uit kwam vroeg haar minnaar haar ten huwelijk en de moeder gaf hare toestemming, ’t Is de dwaasheid die inde wereld regeert. Van toen af begon het oude leventje opnieuw. En dan bedroog hij haar, vermaakte zich met haar te bedriegen. Op een Carnavalsdag wandelden ze samen onder de menigte, toen er een vrouw BUBU-VAN-MONTPARNASSE voorbijging die je volgen kon. Hij volgde haar en bleef drie dagen weg zonder thuis te komen. Later scheidden ze van elkaar, maar hij bezocht haar van tijd tot tijd en hij had geld noodig. Ze had toentertijd als vriend een jongeman van negentien jaar: „Als ik heel oud mocht worden, zei ze mij, zal ik nog dien jongen niet vergeten zijn. En dat niet omdat hij rijk was, maar om wat hij voor mij heeft gedaan”. Hij hield van haar met het onbedorven hart vaneen jongen. Op een nacht dat zij moe was, droeg hij haar in zijn armen van het Bastille-plein tot aan ’t eind van de avenue Daumèsnil. Hij hield er van, op haar kamer te gaan terwijl zij afwezig was, omdat hij dan op tafel de een of andere aardige verrassing kon neerleggen en haar vreugdekreet hooren wanneer zij thuiskwam. M’n waarde, deze jongen, die thuis door huisknechts werd bediend en wiens moeder een kamenier hield, bezocht zijn klein vriendinnetje, en als hij haar niet thuis vond deed hij haar BUBU-VAN-MONTPARNASSE kamer en poetste haar schoenen. Hun geschiedenis had een droevig einde, omdat de echtgenoot den jongen sloeg, die zes weken het bed moest houden. Het is nog niet zoo lang dat ik van dergelijke dingen kennis draag, maar iederen dag begrijp ik ze beter. Er was hier een jonge man die zooveel liefde gaf dat hij toegang kreeg in ’t hart vaneen arme meid. En ik ook, ik had toegang moeten krijgen in dat hart. Toen die jonge man kwam was het wel te laat, maar voor mij was het nog tijd geweest, ’t Is al drie jaar geleden. Zij was nog niet getrouwd en ik had haar uit de armen vaneen souteneur kunnen bevrijden. Ik had haar moeten nemen op mijn kamer en voor haar moeten vechten. Ik zou haar hebben kunnen redden. Begrijp je dat: I k zou haar hebben kunnen redden! Ach! waarom heb ik haar niet genoeg lief gehad? Ik had haar kamer moeten doen en haar laarzen moeten poetsen, ik had er mij in moeten kunnen schikken zes weken lang het bed BUBU-VAN-MONTPARNASSE te houden! Een vrouw bestaat er op de wereld, die ik had kunnen redden! Toen Louis Buisson zijn verhaal geëindigd had, legde hij zijn hoofd tusschen de handen en er was een stilte gedurende welke elk van hen bemerkte dat er in zijn kop geen koffie meer was. Van de vijfde verdieping hoorde men in de diepte het rollen van rijtuigen. Louis Buisson hervatte het gesprek: Je hebt me gesproken van je vriendin Berthe, maar je hebt me niet gezegd in welk hospitaal... Pierre antwoordde: ’t Is het Broca-gasthuis Louis Buisson maakte een verschrikt gebaar. Maar, m’n beste kerel, je kent het Brocagasthuis niet. Ik heb dat alles gezien en ik zeg je: in ’t Broca-gastehuis krijgt men zoo al wat meisjes onder oogen! Ze zijn heel ziek; ze hebben de syphilis. Toen voelde Pierre Hardy het verhaal van BUBU-VAN-MONTPARNASSE Louis Buisson als een vuur in zijn hart. Waarlijk voelde hij duizend dingen tegelijk op hem aanstormen, hunne stemmen verheffen en versmoren als een overstelping van ellenden. Dan had hij de gewaarwording van het geluk dat in den vrede ligt, wijl hij zijn voet op ’t pad der liefde had gezet, een simpelen dans gewaagd, op een avond waardoorheen nu de syphilis en ’t Broca-hospitaal spookten. Hij had deze gewaarwording van het geluk inden vrede, zag den gevel terug van ’t kleine huis inde provincie en de syphilis op den dorpel. Hij begreep dat het leven hem tot nu toe te gemakkelijk toegeschenen had. Louis Buisson verhandelde voort: Ik ging vroeger vaak naar ’t Broca-hospitaal, waar een van mijn oude schoolkameraden extern-geneesheer was. Ik heb bij het onderzoek alle meisjes met hun ziekte den spiegel zien voorbijgaan, ’k Heb aan mij zien voorbijgaan de kleine vrouwtjes uit de wijk, die een sjanker hebben en die lachen omdat men haar gezegd BUBU-VAN-MONTPARNASSE heeft: „De venusziekte, da’s niks; gedurende drie jaar neem je pillen in”, ’k Heb vrouwen zien voorbijgaan die achttien maanden de ziekte hebben en die schreien en zeggen: „Nooit zal ik genezen”. De dokters troosten haar met een luidruchtigen lach. Ik heb de bejaarden zien langs komen. Als dieren hielden ze de beenen van elkaar. Arm wild dat men kwetst en dat met zich doen laat zonder een klacht, gewend aan wonden. Aldus sprak Louis Buisson, zonder te denken aan Pierre. Dan flitste het door hem heen: maar Berthe! Pierre en Berthe!... Hij zag zijn vriend aan, die, zijn beide handen op de knieën gestrengeld, van zijn kant er niet aan dacht te redeneeren. Dit arme meisje met de venusziekte, hij zag haar gansch in tranen, met de tranen van wie zich besmet weten, en dit was zoo treurig dat hij haar geen verwijt kon doen. ’t Karakter vaneen jongeman wordt, als hij twintig is, gevormd zoowel door de woorden zijner vrienden als uit engen gemoedsbewegin- BUBU-VAN-MONTPARNASSE gen. Pierre dacht aan alle de denkbeelden door Louis over de liefde ontwikkeld en, ze kleurend met zijn natuurlijke edelmoedigheid, had mede- ?• lijden met de ziekte van Berthe, tegelijk dat hij angst had over de zijne. Maar die angst was heel groot. Hij kende die ziekte niet genoeg om haar in ’t gelaat te durven zien; hij wist dat men er van spreekt als van de Schande en het Kwaad. Toen stond Louis Buisson op, ging naar Pierre toe en, zijn beide handen vattend, drukte hij die. Gewoonlijk was hij terughoudend in zijn teederheid. Maar, Heer, ’k heb kwaad gedaan met mijn geredeneer. In verzet kwam hij tegen zichzelf, tegen zijn woorden, tegen de waarheid, tegen ’t Broca-hospitaal. Dat kan niet bestaan wijl ’t verdriet doet en mijn hart rechtschapen is. Hij stond op, kwam naar Pierre toe en zeide: Ach neen Pierre. Neen, neen, neen... Hij schreeuwde ’t uit en hij had lust het over de daken te roepen: Ach neen, neen, neen... BUBU-VAN-MONTPARNASSE Thuis gekomen schreef Pierre aan Berthe: M’n lief, klein vriendinnetje, Ik heb veel verdriet bij ’t schrijven van dezen brief, omdat jij veel verdriet zult hebben als je hem leest. Je bent ziek, mijn kleine Berthe, en ik ’k zou naast je willen zitten om je te troosten en je te toonen dat ik lijd om wat jij lijden moet. Toch zijn er dingen die ik je zeggen moet. Vóór dezen avond kende ik niet het Brocahospitaal. Nü weet ik voor welke ziekte men er je verpleegt. Je moet wel treurig zijn, maar geloof niet dat ik je verlaat. Ik laat de mijnen nooit inden steek, en jij behoort tot de mijnen, daar we elkaar immers al drie maanden kennen. Ik zend je een postwissel van drie francs. Ziehier wat ik je wilde zeggen: in onze verhouding moet een verandering komen, want ik wil je ziekte niet oploopen. Ik aarzel nooit het offer van mijzelf te brengen, maar hier zou dit BUBU-VAN-MONTPARNASSE offer mij schaden, zonder jou te baten. We zullen voortgaan elkander te zien, is ’t niet? We zullen samen wandelen wanneer je wilt en we zullen twee vrienden zijn, vriend Pierre en vriendinnetje Berthe. Je begrijpt wel, dat ik jouw ziekte niet kan achterna loopen. Ik geloof er aan ontsnapt te zijn, want ik zie er niet de teekenen van; maar ik ben nog niet buiten gevaar. Een mijner vrienden, die dokter is, heeft ’t mij gezegd. We moeten een veertien dagen wachten. Berthe, als ik ziek was, dan zou ik je vergeven. Ik ben uiteen familie waar men nooit dat soort ziekten heeft gehad. Ik zou haar niet op anderen willen overdragen. Voor ’t overige zullen we voortgaan met elkaar te schrijven als van ouds. Ik hoop dat ’t me nooit berouwen zal je te hebben leeren kennen. Ik neem afscheid van je, mijn lief vriendinnetje, terwijl mijn gedachten bij je zijn. Ik wacht je antwoord met groot ongeduld, om te weten of je niet al te treurig bent om wat ik je schrijf. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Ik blijf altijd van je houden en ik hou nu nog meer van je omdat je ziek bent. Je je omhelzende vriend, PIERRE. Twee dagen later ontving hij den volgenden brief: PIERRE, Ik heb je brief ontvangen die me ziek heeft gemaakt, ik moest die brutaliteit wel verwachten dat je me dit op me hals zou schuiven maar je geloofde misschien dat dat zoo maar glad zou zitten maar je bedriegd je ik heb nooit een oogenblik niet gelooft dat jij het was die mij die afschuwelijke ziekte heeft gegeven. Maar je heb gelijk ik heb nooit iets gezegd omdat je mij hielp maar nu vin je dat ik genoeg heb maar ik lijt en ik heb verdriet om er van dood te gaan en jij jij ben gelukkig met wat ge gedaan BUBU-VAN-MONTPARNASSE heb en wel andere jonge meisjes aan wie je enkele francs geeft en die je voor de moeite die ze zich geven voor jou maak je ze rot. Misschien hebben die meisjes zich van kant gemaakt want ik, als ik niet aan me familje gedacht en dat mijn vader al wel genoeg geleeë met de dood van me moeder zonder te hooren van mijn dood daarna. Toen geloofde ik niet, dat ik eens mijn beul zou tegenkomen boulevard Sebastopol de 15e juli. Wat heb ik gehuilt sedert die dag maar ’t is te laat en ik moet me er wel bij neerleggen ook srijf ik je als dit omreden ik zeker ben dat jij ’t ben die het mij geleverd heef en die mij voor me leven ongelukkig heeft gemaak. Er zullen nog vele dagen van leiden voor mij voorbij gaan en nog voor andere die zullen leiden dat ik ze beklaag die moeten leiden door jou want mij betreft de lui die weten dat gij mij die kwaal veroorzaakt hebt zijn nog boozer op je dan ik maar ik luister naar niemand raad en daarom lijt ik in stilte. Je moet weten dat ik geen gemeene meid ben want als ik wilde BUBU-VAN-MONTPARNASSE zou ik ook op mijn beurt anderen mannen kunnen rod maken maar ik laat mij liver verpleegen als ik dan beter ben zal ik zien wat me te doen staat maar ik zal je nooit fergeeve. Je verdient et niet een man die mij zooveel kwaad heef gedaan wat ik even zoomin ferdien en ik verwachtte mij er niet op eens die kwellingen door te maken want je weet: voor ’t oogenblik lijd ik veel aan mijn keel op dit moment. Ik weet wel dat jij er mee spot, maar het verlicht mij en je moet het beter weten dan ik wat men voelt om je hoofd in zoo’n toestand te hebben en dan moet je met het pluksel dat ik eens van den grond heb opgeraapt zelfs je voeten niet wassen en dan de zalf die op de toilettafel staat onder de kom daar moet je je mee inwrijven voor de venusziekte is dat goed, maar anders niet... maarde ziekte maak het noodig of je krijg nog erger dingen en dan zou de vrouw die met je mee gaat dadelijk ook kreigen maar wat vervelend is, dat is dat als je je opwint een ontsteking komt en je geeft ’t aan anderen en BUBU-VAN-MONTPARNASSE dan geef jer de bons en dan op haar beurt aan een andere dan ben je jaloersch als je weet dat de anderen het niet zoo erg als je zelf. Maar Pierre ik smeek u zorg voor je zelf zooals ik en dan zult je het niet meer aan anderen geven of je zou een keer slecht uit kunen komen en je zelf kwaad doen dit is een kleine raad geeving. Wat dat van je vriend de dokter aangaat dat is niets dan flauwe kul want je heb genoeg van mij en verder niks. Ik hoop dat je mij niet al te kwalijk neem, maar je moet begrijpen dat ik niet al te slecht ben ik verlang maar een enkel ding dat is je nooit meer te ontmoeten wat je ben niet een vriend zooals je zegt je ben voor mij minder dan niets of het trotoir waar ik alle dagen op loopt maar je zult mijn gedachtenis in je herinnering bewaaren zooals ik het uwe bewaaren zal maar als een man die niet waard is een meisje te hebben gehad als ik want ik ben zeker het beste meisje dat men in Parijs kan vinden en ’t is altijd zoo. Enfin ik verwaardig mij u te antwoorden op u brief en u te zeggen BUBU-VAN-MONTPARNASSE wat ik denk van je ondanks de haat die ik heb voor je. MEJUFFROUW BERTHE, het arme ongelukige meisje dat niets als haat heeft voor den man die haar heef rod gemaakt. Veertien dagen later, stelde de geneesheer vast, dat Pierre syphilis had. Bubu 9 BUBU-VAN-MONTPARNASSE TWEEDE DEEL Berthe bleef anderhalve maand in het gasthuis. Maurice wachtte op haar zooals men wacht op het dagelijksch brood en bezocht haar, donderdags en zondags. Zij zeide: „De dokters willen me nog een maand hier houden”. „Da’s lang genoeg”, sprak Maurice. – „Wat wil-je, ik moet toch beter worden”. Hij antwoordde: „O, ik weet wel, jij wilt altijd je eigen hoofd volgen”. In zijn huurkamer zat hij en wachtte haar, onder ’t drinken van het water uit de karaffen. Hij at dikwijls Brie-kaas. Voor drie francs verkocht hij zijn parapluie en gedurende twee dagen was in zijn wachten eenige verzekerdheid. Dan kwam er een kameraad met vijf francs, die de kamer betaalde. Hij at soms bij zijn moeder, HOOFDSTUK VI maar geld weigerde zij hem. Hij zeide: Jij zou me voor je oogen laten krepeeren. Zij antwoordde: Werk! Berthe kon hem enkele tiensousstukken doen toekomen: in ’t hospitaal heeft men niets noodig. Er waren ook twee of drie vrouwen die hem een ontbijt aanboden en zijn tabak betaalden, maar geen van haar kon zijn leven zijn, omdat hij gekozen had zooals mannen kiezen voor altijd. Toch waren er twee of drie vrouwen om hem heen, aangezien een man dat noodig heeft. Neergezeten wachtte hij, de vuisten onder ’t hoofd, al etend ’t droge brood. Hij wachtte, heele achtermiddagen lang, inde straten waar hij rondliep zonder noodzaak. Soms werd het weer somber en bleef onbeweeglijk boven zijn hoofd als een sluier van verveling, als iets onverschilligs en doodsch. De dagen van bedrijvigheid met de vrinden en de avonturen schenen hem dagen van ’t verleden toe, dagen uit den ouden tijd waarin men nog leefde onder de menschen. Hij had twee of drie herinneringen: Berthe, op alle mogelijke BUBU-VAN-MONTPARNASSE wijzen geeuwende, sleepte zich om door de kamer, met als gevolg een nog wat grooter slaperigheid. Zij zeide: „Ik verveel me”. Hij antwoordde: „Als jij je verveelt, zal ik mijn hand maar eens over je muil strijken”. Hij begreep niet, dat men, een geheel en avond lang, zonder moed blijven kon, terwijl het leven vol kracht is en de wereld vol handeling. Thans begreep hij het veel beter. Een beetje droefheid maakt ons helderziend en toont ons de rampen die wij niet vermochten waar te nemen als eeuwige en beproefde broeders. Ook voelde hij, dat het geluk onbestendig is, ons hart een donkere puinhoop, die wankelt. Hij verloor zijn zelfvertrouwen; hij schreef aan Berthe: Ik heb heimwee naar je. ’t Is de eerste maal dat we van elkaar zijn en het schijnt mij dat we voor altijd gescheiden zijn”. Er schoten hem geen gedichten in ’t gemoed, wijl hij daar niet van af wist, maar in hem keerden, ’t een na ’t ander, al de liefdeliedjes weer die hij gehoord had. De mooiste en de meest pure waren de BUBU-VAN-MONTPARNASSE beste. Meer dan ooit had hij gevoel voor de Schoonheid. Boven alles komt het lied van Lakmé in ons op, en het legt zich op de wond als een kreet, als een ademtocht en als een weldoende geur: Ja, uw glimlach wil ik wedervinden, Den hemel in uw blik weerspiegeld zien. Maar er kwam een dag waarop de wachtensmoeheid van Maurice nog grooter werd. Gedurende veertien dagen van Berthe’s verblijf in het gasthuis scheen hem de ellende reeds lang. De eerste miserie-dagen zijn er vrienden en uitwegen; maar spoedig, als je schoenen versleten raken en je kleeren gaan rafelen, wordt de ellende van het droge brood de ellende van lompen, waar ook de vrienden niet voldoende uitwegen voor hebben. Vroeger geloofde je aan de mogelijkheid van ’t avontuur. Stelen is goed, als men ’t doet voor zijn plezier, maar wie steelt omdat hij ’t noodig heeft, mengt in zijn avonturen te BUBU-VAN-MONTPARNASSE veel koortsigheid dan dat hij ze met de noodige zekerheid zou kunnen volbrengen. Dan wordt je het droge brood moede. Zijn maag was vol met de herinnering daaraan, woog zwaar van die malle Brie-kaas, werd gedrukt door slecht voedsel en honger. De opstand gromt in ’t lichaam, de kaasreuk wekt walging, de man die sterk is ziet om zich heen met borende blikken. Dan zocht hij zijn vrienden weer op. Hij zocht ze niet op als vroeger, toen in vroolijke achtermiddagen hij met een vrije ziel aan hun zijde ging. Zij zetten zich in achterwinkelkamertjes en, de ellebogen op tafel, de vuisten tegen de kin, praatten zacht onder ’t drinken van rooden wijn. Hij voelde een weeke zwaarmoedigheid die hem hinderde in zijn dagelijksch bedrijf, en een groot strijdvuur was noodig toen, een groot avontuur om hem in beweging te krijgen en te overmannen; noodig was het dat hij op een goeden dag al de geestkracht zou terugvinden van Bubu, en dat hij als met éénen slag heel zijn dagelijksch bedrijf weer zou ver- BUBU-VAN-MONTPARNASSE vullen. Een groote diefstal was er noodig die hem genoeg geld inde zakken zou brengen om te wachten, als een rentenier inde liefde, als een zwaarmoedig poëet aan niets denkend dan aan zijn lief op den schoonen weerziensmorgen, die versche bruiloftsgeneuchten brengen zou. Het was een simpele historie vol bedriegelijkheid. Ze speelde zich af ineen tabakswinkel, om drie uur ’s morgens, te midden van verlaten straten, terwijl de stilte den mannen moed geeft en treflijk schijnt als een laatste raadgeving. Ze gingen er heen met droge keel en bonzend bloed inde vuisten. Vooruit dan maar eindelijk mijn broeders, alle drie: houdt inden klop van uw hart en zie wat men ziet bij het stelen als men trilt en zoekt en vindt. Alles ging goed tot aan de kas: de deur en de laden boden geen weerstand. Ze hadden pech, de een als de ander: Maurice had er van ’t begin af aan getwijfeld. De kas bevatte zestien francs, de kas bevatte niet meer dan zestien francs! Toen grepen zij BUBU-VAN-MONTPARNASSE alles: de postzegels, ’t gezegeld papier, de sigaren, de sigaretten en de tabak. Ze vulden er hun zakken mee, dan hun hemd, dan maakten ze pakjes met behulp van hun zakdoeken. Toen ze naar buiten kwamen was de straat nog leeg, en ze scheidden alle drie, met de hemelen op hun kruin wegend en zwaarte in hun denken. Aan ’t eind van twee dagen hadden ze nog niet veel postzegels verkocht en ze konden hun tabak niet kwijt. De loozing van gestolen voorwerpen is vol onzekerheid als de diefstal zelf en de dagen zijn afschuwelijk als de zenuwen trillen van den man die van aangezicht tot aangezicht met zijn schatten alleen is. Maurice liep rond, de zakken vol postzegels, en pakjes sigaretten op zijn borst. Misschien zou ’t blijken dat hij vrienden had. Op den ochtend van den derden dag, toen hij ging over den quai de I’Horloge, kwamen twee mannen om een hoek te voorschijn. Hij had ze reeds den vorigen dag ontmoet en merkte hun vierkante schouders op en breede muilen. Een blik naar achteren, en BUBU'VAN-MONTPARNASSE de beide mannen volgden zijn gang. Hij hoorde hun schoenen als zware laarzen, voelde hun blikken drukkend op hem rusten als vuisten, en met een opdringerigheid van politie die alles weet. Hij trachtte vlugger en lichter te loopen. Dan stokt u het bloed in ’t lichaam; men kon ’t ook voorzien; twee duchtige vuisten grijpen u aan, twee schouders duwen u op met een ongehoorde ruwheid; twee stemmen waarop men niets terug heeft: Vooruit, mee! Hij had de zakken vol postzegels en pakjes sigaretten op zijn borst. Berthe hoorde van ’t geval door haar zuster Blanche, een Donderdagavond, inde spreekkamer van ’t Broca-hospitaal. Blanche had het van Charlot, die het weer van den Langen Jules had, en men wist nog verder, ondanks de muren der gevangenis, dat Maurice een syphilitische sjanker had opgeloopen. Blanche sprak met een gewichtige stem, brengster zich voelend vaneen groot nieuws, met gelaatsuitdrukkingen en ge- BUBU-VAN-MONTPARNASSE baren en een soort van glorie als een krant die een bericht wereldkundig maakt. Er was daarop een diepe stilte geweest, inde sombere atmosfeer van ’t hospitaal, tusschen de vier spreekkamerwanden, terwijl de zieken aan hare zijde leefden en Berthe zich alleen voelde. Er hing een dompe atmosfeer die op de hoofden zonk en de oogen besluierde. Het gasthuis was nog meer het gasthuis, het leven scheen nog meer het leven, waarvoor men strijdt en dat u wondt. Berthe begreep dat het leven haar tot nu toe te gemakkelijk toegeschenen had. Maar Blanche zeide: Och kom! Hij heeft je lang genoeg geslagen. Gedurende de dagen die volgden stelde Berthe haar leven opnieuw in. De gewoonten van Maurice waren in haar lichaam ingedrongen en vormden met haar bloed vermengd haar vleesch en hare denkbeelden. Zij was vooreerst Berthe, maar zij was ook degeen die dooreen man vier BUBU-VAN-MONTPARNASSE jaren lang besproeid was geworden als de Egyptische aarde aan de boorden van den overstroomenden Nijl. Zij was heel bang geweest. Op haar zeventiende jaar had hij haar bij de hand genomen en inde wereld gebracht. Dan zei hij tot haar: zóó moet je gaan, en hij had haar bewaakt terwijl zij haren weg ging. De gasthuis-dagen waren nog de dagen van Maurice, om de Donderdagen en de Zondagen waarop hij inde spreekkomer kwam. En dan, zij wist op ieder oogenblik, dat zij hem kon terugzien. Nü draaide alles om haar rond: Parijs, het hospitaal, het tegenwoordige, de toekomst en allerlei verwarde gevoelens: „Een enkele u ontbreekt en leeg is ’t om u heen”. Gedurende de dagen die volgden beproefde Berthe haar leven opnieuw in te stellen. Zij beproefde het met haar zuster Blanche, met een vriendinnetje Adèle geheeten, dan met een ander, ’t deed er niet toe wie, aangezien een vrouw BUBU-VAN-MONTPARNASSE nu eenmaal niet alleen mag zijn. Zij zocht naar mannen onder haar herinneringen. Zij gedacht Pierre, hem dien zij in haar ongeluk beschuldigd had en die haar in zijn brieven had gezworen niet schuldig te zijn. Gezworen had hij zooals zij ’t liefde dat men zweren zou bij het hoofd van zijn moeder omdat ’t dan de waarheid is. Zij dacht ook aan andere mannen en wentelde die gedachten om in haar hoofd, om daarin wat leven en beweging te krijgen, en om uitzichten te wekken. Maar niets kon de herinnering aan Maurice uitwisschen, en wanneer er een god voor haren drempel hadde gelegen, wanneer hij haar tot zijne gezellin hadde gemaakt en haar geleid tot eer en heerlijkheid; wanneer hij haar gebracht zou hebben tot rijkdom, ja zelfs zoo zij hem hadde bemind, nooit nooit zou zij hem hebben kunnen vergeten die eens de hare was en die was méér dan een god aangezien hij was gewees de Man harer maagdelijkheid. Zijn vleesch was in het hare gegrift veel dieper dan alle gevoelens en dan iedre verlangst. Zij BUBU-VAN-MONTPARNASSE wist niet hoe men de mannen inde gevangenis oordeelt, maar alle geleden kwaad had in haar een groot wantrouwen gewekt jegens de toekomst en haar geleerd dat de eene ramp de andere teelt. Zij was ziek wijl ’t haar tegenliep inde wereld en om diezelfde reden meende zij,: Maurice zou ver van haar blijven, jaren lang. Toen voelde zij zich verloren; hare gedachten zochten de dagen af om er een klein geluk te ontdekken dat zij met gretige handen mocht aangrijpen; in alle hoeken verwijlde zij waar men verwijlen kon, maar niets gaf aan haar hart bevrediging, omdat zij kwam uiteen schoon land, en omdat dit land het zijne was. BUBU-VAN-MONTPARNASSE HOOFDSTUK VII Zoo geviel ’t, op een avond, dat Berthe het Broca-hospitaal verliet. Was ’t een zomeravond, een avond inden herfst?... Schoone dagen bestonden er niet voor haar. Een avond was ’t, waarop Berthe geen sou inden zak had. Zij ging Pierre opzoeken zooals men honderd sous opzoeken gaat. In zijn kamer zat hij te studeeren met de hardnekkigheid vaneen Lotharinger die slagen wil, maar zonder geestdrift, daar immers de studie van jonge menschen die eenzaam zijn geen vreugde geeft. Hij had haren brief beantwoord, vergetende de smaadwoorden; zij had geantwoord hem te gelooven op zijn woord. Zij kwam zonder dat hij haar verwachtte. Er was iets tusschen hen en elk van beiden voelde Bubu 10 aan alle kanten om zich heen dat dit bestond. Maar men moet, als men arm is, zichzelf overwinnen en terugdringen dat wat ons eergevoel raakt. Nog andere dingen zijn er die scheiding maken tusschen den man en de vrouw: zij dacht er aan geen cent op zak te hebben, hij dacht hoe dit bezoek hem vijf francs kosten ging. Vóór alle dingen moet men leven, daarna kan men zich gevoelens veroorloven. Eerst den volgenden morgen, toen zij Pierre verlaten had, ging Berthe op tijding uit bij de moeder van Maurice, die zij een weinig kende. Zij kwam inden kleinen winkel van Plaisance omstreeks tien uur. De ander sprak: Ah! Zoo, ben jij daar! Jij! Zij liet haar binnen in ’t kamertje achter den winkel en begon reeds, nog vóór te gaan zitten: —Om jou heeft mijn zoon dat gedaan. Ik weet alles, dat jij hem je smerige ziektes gegeven hebt, en ook weet ik waar je vandaan komt. Meisjes als jij da’s een ongeluk. Zij sprak lang BUBU-VAN-MONTPARNASSE voort, gooide er veelwoordige zinnen uit, vol nadruk. Inden achterwinkel schenen de gewreven meubelen hare woorden te weerkaatsen en er kracht aan bij te zetten als een voorbeeld van wijsheid gesteld tegenover onze uitspattingen. Zij sprak, heel zindelijk en wel gekapt, met de verontwaardiging eener fatsoenlijke vrouw, en per slot van rekening hoopte zij dat, nu haar zoon Berthe niet vergat, Berthe ook haren zoon niet vergeten zou, maar hem van tijd tot tijd een honderd sous zou kunnen zenden. Onderwijl keek Berthe, gebogenhoofds, vol schaamterood neer op haar handen en hoorde de oude vrouw aan met allerlei verwarde gedachten, niet wetend meer waar zich te bergen; haar arme zachte zieltje plooide zich en voelde zich schuldig. Sommige dagen was zij zoo goed, dat zij zich ’t haar berokkend kwaad niet bewust was. Zij ging naar hare zuster Blanche. Voor niets ter wereld zoude men verondersteld hebben, dat Blanche de zusterwas van BUBU-VAN-MONTPARNASSE Berthe. Een meisje was zij van zeventien jaar, roze en blond, maar zoo al haar huid jong en gevuld was, hare kleeding en houding hielden iedere gedachte aan jeugd verre en maakten haar inde straat voor den blik der souteneurs tot het type van wat men noemt „een uitgeslapen meid van de vlakte”. Haar op het voorhoofd kort gesneden haren waren aan de slapen in krul gezet en vielen in kurketrekkers neer, volgens de zede der publieke vrouwen van de voorsteden, volgens den eeuwigen regel die een eenvormige kleedij geeft aan en den trots onderhoudt bij de lieden van eenzelfde bedrijf. Zij ging blootshoofds, de handen inde zakken van haar voorschoot, het onderlijf wat vooruit en de voeten slepend zooals men zijn sloffen sleept. Sedert den tijd harer kindsheid, toen zij voor honderd sous haar bazin bestal, was er een dag gekomen waarop zij, in een gemeubeld hotel, hare maagdelijkheid liet vallen inde handen vaneen souteneur, en andere dagen waarin heel de aanleg van haar vleesch BUBU-VAN-MONTPARNASSE en hare denkbeelden, haar dreef naar dit beroep, dat zij later, vrijwillig, zou kiezen. Zij leefde er in met zelfverzekerdheid; spontaan vond ze er de houding voor en ’t juiste woord; heel jong nog werd zij de publieke vrouw zooals Alfred de Musset de dichter werd, heel jong nog, ook hij. Geslachtsziek uit roeping, zonder dat een blik achterom haar eenige spijt zou gegeven hebben, had zij een hoofd vol luizen zonder dat een verlangen bij haar opkwam naar reinheid, en hare rokken waaiden om zich een geur van ontucht en bederf die de mannen deed toeloopen. Zij leefde, vroolijk en onbewust, en aangezien het geld een doelwit is in deze wereld, had zij noch het begrip van goed noch dat van eerlijkheid en gevoelde zich gelukkig als een man bij zijn doel, van ’t oogenblik af waarop zij haar zakken vol geld had. Onder de souteneurs van de rue de la Gaité, koos zij het lief van haar hart hart onafhankelijk en ’t immer wisselend leven gelijk trok hem tot zich en, was zij hem moê, stiet BUBU-VAN-MONTPARNASSE hem van zich om een andere te kiezen, volgens de ontwikkeling van haar begeeren. Ze was haar eigen meesteres, haar eigen regeering, en beschermde zichzelf door middel vaneen groot mes, voortdurend in haar zak gedragen, en waarop ze met zekerheid de hand lei als een reiziger zonder vrees, daar hij weet dat de moed hem nooit begeven zal. Berthe vertelde haar ’t tooneeltje dat zoo juist zich had afgespeeld. Blanche zeide: Wat nou! Jij hebt niet weten te antwoorden! Ik zou het haar wel allemaal verteld hebben, ’k Zou haar hebben gezegd: Ouwe schijnheilige, je bent maar wat tevreden dat ik hem onderhoud. Je maakt enkel zoo’n poehaai omdat je weet dat ik te uilig ben. Hij heeft geen vod aan zijn achterwerk dat hij zelf heeft verdiend. Laat ’m ’es komen, dan zal je zie of ik weet hoe je die hoerenkerels laat opdonderen! Berthe antwoordde: Ja zeker, maar ik ik weet niet hoe mij te verdedigen. BUBU-VAN-MONTPARNASSE En ’t was bij haar zuster, dat Berthe leefde, toen zij uit het gasthuis ontslagen was. Bij hare zuster, wijl de familie-begrippen sterker zijn dan alle andere begrippen en wijl een zuster onze zuster blijven zal, wat er ook gebeure... Hier zette Berthe zich vast, bij Blanche die sterk was en haar een beetje sterker maakte. Blanche, met voorbeeldige stiptheid, ging, zonder zich om de menschen te bekommeren, haar pad, en Berthe, van haar pad afgeraakt, had slechts hare schreden te volgen. Diep-in voelde zij een triestigheid dien eersten tijd uit oorzaak van oude gewoonten, en dacht in haar eenvoudige ziel: Ik snak naar Maurice. Zij dacht het heel dringend en zag naar de dingen om zich heen met eenige onrust, zooals men ziet naar een makker die van kleeding veranderd is. Zij leefde bij Blanche die haar zelfbewustzijn te hulp kwam en zeide: Jij bent ’t die gelijk heeft. Toch kwam ’t er voor haar niet op aan gelijk te hebben of ongelijk; maar wij zoeken voor ons overal die zelfverzekerdheid welke deel uitmaakt van het geluk. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Des avonds, tusschen negen en tienen, begaven zij zich naar den boulevard Sébastopol. Van de Place du Chatelet strekte hij zich voor haar uit met zijn trottoirs, zijn beide licht-reeksen en scheen een werktuig waarvan zij ’t gebruik kenden en dat zij hanteerden zonder vermoeienis, gebroken als de weerstand harer lichamen was door ’t spel dat hij ermede bedreef. Alle straathoeken spraken tot haar als herinneringen, met iederen pas ging haar doel aan hare zijde voort; zij gingen er in op zonder glimlach en zonder aandoening, als een koopman die zijn handel drijft. Blanche had het in haar beroep ’t gemakkelijkst daar zij tot een rechtstreeks aanspreken van de mannen haar toevlucht nam. Berthe, onder wat draaierig lichaamsbeweeg, gaf lonkj es. Een menschenmenigte, met jongelieden die deden denken aan vraagteekens; met mannen van veertig wier aanzien ernstig is en wier gesprekken zakelijk en klinkend als een stuk van honderd sous; met dronkaards die niet meer te rekenen weten, die van liefde bazelen en dan in slaap BUBU-VAN-MONTPARNASSE vallen en die men laat... Souteneurs, donker getronied, streken haar rakelings langs, met wat losse woorden, en bewegingen als ’t gewiekklap van kraaien. De meisjes zagen hen aan met een onverschilligen blik, zooals wijden man aanzien die niet de onze is, en schokten de schouders als zaten ze daarop en als wilden ze hen van zich afschudden. Zij gingen: Blanche, blootshoofds, met groote stevige stappen, als de waschmeisjes die manden dragen, met kleine pasjes Berthe, in hare bewegingen datgene wat aan de bloemenmaakstertjes herinnert. De publieke vrouwen gingen voorbij: zij die jong zijn en schitterend als een weelde van zeventien jaar en die ’t niet verstaan zich de beste kansen, de rijkste grillen te bemeesteren, zij die zich niet ophouden op den boulevard Sébastopol en die gaan ineen geruisch van gesteven ondergoed om elders rondom zich de lusten te zaaien, zij, die al vele jaren het trottoir beloopen, die het kennen en daarvan tot inde kleinste kleinigheden blijken doen, en dan waren er de ouden, met zwaren pas, als BUBU-VAN-MONTPARNASSE van runderen, die schilderen op de hoeken der straten en zonder schroom iederen voorbijganger staande houden, aangezien het gaat om hun dagelijksch brood. De lichten dienden om de gezichten op te nemen van al wie inde straat voorbijkwam, de koffiehuisterrassen waren lokkingsplaatsen waar zij hare blikken uitzaaiden om zich daarna om te wenden en te zien of men oogst hetgeen men gezaaid heeft. Een weinig later placht Blanche hare zuster te verlaten en ging naar de Hallen en de rue Montmartre. Zij hield er van alleen te manoeuvreeren, omdat een ernstig werk eenzaamheid noodig heeft waarin men zijn beschikbare krachten samentrekt als een man die wil slagen. Men behoefde haar slechts aan te zien om haar ons te doen volgen; en, geheel één met de begeerte op den bodem van ons hart, kwam zij, was zij daar, met hare gebaren en hare bevredigingen. Zij verkocht goedkoop om te vaker te kunnen verkoopen. ’t Is daar een wijk van couranten en kroegen, en omdat het er donker is zijnde BUBU-VAN-MONTPARNASSE mannen gemakkelijker. Zij versterkte zich verscheidene malen door ’t drinken van koffie en een kleintje likeur voor vijftien centimes en keerde ’s morgens om vier uur in Montrouge terug met volle beurs en een tevreden gemoed. Berthe, op den boulevard Sébastopol en de groote Boulevards, speelde aan op gevoeligheden. Van heur zwarte haarvlossen af en haar blank gelaat tot aan haar beenen toe, die kittig stapten in hare rokken, onderging men haar loopen als een aardige doening ineen leven dat zich als iets bizonders onderscheidde; onderging men den invloed van haar hart als vaneen dierbaar en zachtzinnig liefdevrouwtje. Veel vogels heten zich vangen. De jongelieden dachten: Dit is een genot in elk opzicht, want behalve de rest nog ziet zij er uit of zij weet te praten en weet te waardeeren wat men tot haar zeggen kan. Men zei tot haar: „Juffrouw, ik volg u, maar u laat me wel erg hollen”. Soms had zij dan antwoorden als: „O meneer, dat zal ik u uitleggen: dat doe ’k omdat ik klein ben en als ik gauw BUBU-VAN-MONTPARNASSE loop merkt men dat veel minder op”. Andere keeren liep men naast haar zonder iets te zeggen, omdat ze was als ze was, en ’t gemoed daardoor volschoot. Ze glimlachte dan en boeide u zooals de zachtheid boeit. Zij speelde aan op de gevoeligheden bij de jonge lieden en bij de mannen, omdat er veel liefde op aarde is, omdat de Liefde vloeit en ons als kinderen meevoert naar de vrouwen in wie wij kinderlijkheid en goedheid zien. Zij had syphilis. Te dien tijde leed zij veel pijn inden mond en ik vermoed dat al hare kussen de syphilis drogen. Veel vogels lieten zich vangen. In ’t gasthuis zei ze zich zelve: „Ik weet niet, hoe ik doen moet, want ik wil mijn ziekte niet aan anderen geven.” Zij kwam er uit. De eerste dagen dacht zij: ik zal hem zeggen: „wasch je goed”. Dan, men moet eten, dan, ’t medelijden is er niet voor dagelijksch gebruik. Wanneer zij lang geloopen had werden de steenen der plaveisels hard en wogen op haar gang als een stapel keien en als harten BUBU-VAN-MONTPARNASSE van steen. Zij dacht: men heeft het mij ook wel gegeven... ’t Is niets, Heer. Een vrouw slechts op een trottoir, die voorbijgaat en haar levensonderhoud verdient aangezien ’t wel moeilijk is het te doen op een andere wijze. Een man blijft staan en spreekt haar aan, wijl gij ons de vrouw gegeven hebt tot een genot. En dan: is deze vrouw Berthe, en dan: weet ge de rest. ’t Is niets. Een tijger alleen, die honger heeft. De honger der tijgers lijkt op den honger der lammeren. Gij hebt ons ons voedsel gegeven. Ik denk dat die tijger goed is omdat hij zijn wijfje bemint en zijn kinderen en omdat hij aan ’t leven hangt. Maar waarom eischt de honger der tijgers bloed wanneer de honger van de lammetjes zoo licht te verzadigen valt? Er waren jongelieden vaneen prille jeugd, die niets kenden en die tot de vrouwen gingen met geheel hun hart en met geheel hun buidel. Er waren mannen van vijf en twintig jaar die er behoefte aan hadden; die de vrouwen zochten BUBU-VAN-MONTPARNASSE en die lachten als zij ze gevonden hadden. Er waren getrouwde mannen, die dachten: „Een klein avontuur, een glimlach, een gril voor het meisje, dat daar voorbijgaat, omdat zij nu toch mijn pad kruist en niet lijkt op wat ik verwachtte”. Er waren de mannen van veertig jaar, die voor hun gezondheid zorgden. Er waren de voorbijgangers, onverschillig wie dan ook: hij die zich bevond op een tijdspunt zijner bestemming. Er kwam uit Bretagne een man van vijftig jaar, om acht dagen te Parijs door te brengen ter wille van zijn zaken. Den avond zijner aankomst ontmoette hij Berthe. lederen avond betaalde hij haar een maal, begeleidde haar in ’t c a f é-c o n c e r t en zelfs nu en dan inde nachtrestaurants. Op die wijze leerde hij het leven in Parijs kennen, dat hij niet kon leeren kennen in zijn jeugd, aangezien hij toen geen geld had. Dan keerde hij naar zijn Bretagne terug bij zijn vrouw en dochters, met tintelend hart en vochtige lippen. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Een andermaal was ’t een man van vijf en dertig jaar die haar aanklampt, een die er eenigen tijd over had gedaan om haar aan te klampen. Zij brachten den nacht door ineen gemeubeld hotel van de rue Saint-Sauveur en hij gaf haar vijftien francs. Hij zeide tot haar: „Voor in bed te gaan moet je die haarvlossen van je netjes schikken”. Hij strekte zich naast haar en kuste haar op de oogen: „Zooals nü lijk je op een vrouw die ik zeer heb liefgehad en die ik verloren heb”. Hij deed niets anders, steunde met zijn ellebogen op het kussen; zij sliep in, en heel den nacht hield hij zijn hand op haar bandeaux. Er zijn nobele harten, die behouden worden. Gemeenlijk keerde Berthe aangezien de straten dan niets meer opleverden als de veertig sous, door het toeval geboden, en wijl de gevoelens vermoeid zijn om twee uur ’s morgens tot haar woning in. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Dikwijls raapte Blanche bij de Hallen „haar man” op van ’t oogenblik, die niet altijd wist waar te slapen, of wel zijn wakend oog liet gaan over de gebeurtenissen van den nacht. Gedrieën: hij, Blanche en Berthe, sliepen ze zij aan zij, maar Blanche behield voor zich de midden-plaats, om hem af te houden van aanrakingen die verstrooien, en omdat zij zeer naijvrig was. Zulk een nacht was warm en plakkerig, met de zuchten van Blanche, de overvallen van den ander en Berthe’s telkens ruw verstoorden slaap. Dan, inden morgen, rekten ze zich, de onzindelijke vent en de twee vrouwen, met hun geuren; schudden zich den slaap af; en tegen den middag sprongen ze uit bed. Als Blanche naar omlaag ging op zoek van wat eten, maakte de man, met Berthe alleen gebleven, zich meester van het oogenblik en begon den aanval, omdat Berthe aardig was en men nimmer over middelen te veel beschikt ter bereiking van zijn wenschen. Zij kwam er tegen op, liet met zich doen, was bang en maakte gekheid. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Berthe was nu eenmaal een publieke vrouw. Dat is geen beroep ’t welk men inden morgen achter zich laat om, ver daar vandaan, te zijn hetgeen men wezen moest, gelijk een bediende ver van zijn kantoor. Kent gij den reuk der zonde dien men eenmaal heeft ingeademd? De vuistslagen der souteneurs fatsoeneeren de meisjes en laten hun merk in ’t blanke vleesch, bij de verlangens die God er heeft ingelegd. Zij leven, en vormen een groote kudde, zij aan zij, Blanche, Berthe en anderen, de een hare geburin tot een voorbeeld en leering. Er is die zekere atmosfeer der publieke vrouwen, die eerst levensvrijheid ademt, doch die dan vertroebelt en den stank van ’t met duizenden begane geslachtswerk verspreidt over den ganschen dag. En het kwaad nestelt zich onder uwe rokken met verslindende kussen. Er zijnde trottoirs, de gemeubelde huurkamers en de stukken gelds, een geheele handel, waar men zijn ziel verkoopt al verkoopende zijn lichaam. Er bestaat een geluk dat men zoeken moet. Bubu 11 BUBU-VAN-MONTPARNASSE Het geluk van de publieke vrouwen gelijkt op de muilen der straten die sterk zijn en het leven grijpen tusschen hun kaken. Een geluk hebben ze noodig waarbij de mannen overheerschen, die u met hun vuisten nemen als een toorn waaronder men buigt. Er bestaat een liefde die men zoeken moet. De liefde der voorbijgangers komt en gaat zonder iets achter te laten van haar schielijk voorbijgaan, maar er is die andere liefde voor het hart der vrouwen, die haar grijpt en kromt en die haar neerwerpt. Vroeger was daar Maurice. Dus was ’t, dat Berthe het geluk zocht in de liefde. Eerst kreeg zij kennis aan Vlaskopde-tuffer. Vlaskop-de-tuffer was groot, breed en rood, droeg fiksche handen mee en soliede voeten; hij doorschreed de straat met een gewicht dat zijn oogen reeds op onze borsten schenen neer te drukken. Hij legde zich toe op god-weet-wat voor handel in rijwielen en bezat twee- of driemaal een automobiel, die hem het handig aanzien gaven vaneen werktuigkundige en het nijvere BUBU-VAN-MONTPARNASSE aanzien vaneen handelsman die boven den gemeenen handel uit is. Hij nam Berthe mee naar buiten, en ook dit scheidde hem van den grooten hoop. Soms had hij zijn zakken vol geld, op andere tijden was hij, zooals Berthe zich uitdrukte, „aan den kant van de bedeeling”. Zijn ruwe en dringende liefde hield de belofte in van smulpartijen, of wel hield niets in dan de veertig sous voor de vrouw die men mint. En van hem moest je houden wijl hij je in zijn armen kraakte, en je gaf hem alles wijl hij niet voor een idioot gehouden wilde worden. Zij leerde den Azteek van het Grand-Montrouge-theater kennen, op een nacht dat zij thuiskwam. Hij hield zich op bij den hoek vaneen straat, bleek en tenger, met zijn naar voren gestoken kaak en zijn gespannen wilskracht. Toen hij haar opzij kwam, voelde zij wel, dat er niets te zeggen viel en dat een man alles vermag als hij de wereld in d’oogen ziet. Zij leerde, op een achtermiddag, ineen bar, „de Kegel” kennen, die hinkte en er uitzag als BUBU-VAN-MONTPARNASSE een gemankeerde souteneur. Hinkeldepink; manken zijn grappig; dit werd een liefde om lolletjes over te maken. Zij leerde nog wel anderen kennen: de jongens van Montrouge, die van Montparnasse en van ’t Quartier Latin, de liefden van de achtermiddagen waarop men rondslentert, die van de nachten waarop men naar huis gaat; zij leerde zelfs, op den Boulevard Sébastopol, de liefde kennen die men als een rukwind aanblies tusschen twee cliënten. Zij schepte den boel op in de koffiehuizen door alles te drinken wat men voor haar betaalde, alles te betalen, wat men wenschte; door te lachen zooals men lacht bij braspartijen, omdat men daar een geluk grijpt in zijn vlucht. Zij was een teefje waaraan de mannetjes snuffelden, zich dringende tegen elkaar, in geile spanning en met de dolle muilen van verhitte honden. Zij kende hen allen en ging door de straten als zwak vleesch dat meegeeft, zonder weerkracht, zonder een enkele zenuw die je spannen kunt, zonder iets dat haar eigen was. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Zij gooide haar beurs inde lucht, waar de geldstukken uitrolden, meegenomen op den stroom eener toomelooze ontuchtigheid. Zij leerde Kiki kennen. Kiki was zestien jaar, had een scherp stemgeluid en draaide om je beenen heen als kinderen doen. Hij was zoo’n beetje groentenventer en kende zijn straat zooals men die kent wanneer men leurt, al knoeiend met ’t gewicht en op zijn stuk blijvend tegenover de vernaggelden. De mannen namen hem niet voor vol; daarom zette Kiki een borst en liet zijn tanden en klauwen zien, blafte zijn roep door de straten, sprong toe op alles wat hij zag, en voelde meer dan een ander de noodzaak om zich te doen gelden. Eens kwam hij een kindermeid tegen met een kind. ’t Kind had een zweep. Geef mij je zweep, dan zal ik ’m laten klappen. Kiki vermaakte er zich wel vijf minuten mee; toen wilde het meisje verder gaan en de zweep meenemen. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Geen denken aan, sprak Kiki. Terwijl zij naderde om hem de zweep te ontnemen, week Kiki achteruit en deed haar vlak voor ’t gezicht van het meisje klappen, al zeggende: Kom niet nader bij. Het jongetje huilde. Kiki verwijderde zich al zweepknallend, en van tijd tot tijd keerde hij zich, om zich te vermaken met de gezichten die zij opzetten. Toen hij ze uit het oog verloren had hinderde hem de zweep, en hij wierp haar weg achter een schutting. ’t Was een deugniet, goed voor de meisjes van zijn slag, een dier snuiters wier geschiedenissen u vermaken. Berthe, voor de mop, liet zich gaan, en dat was bedenkelijk, aangezien een vrouw, die zich in waarde houdt, een man moet kiezen die tot iets deugt. Berthe ontmoette soms den Langen Jules, die, inden eersten tijd, haar altijd staande hield en met haar praatte als met de vrouw vaneen vriend. Hij noemde haar „madame”. Maar toen hij afwist van haar gedrag, sprak hij niet meer tegen BUBU-VAN-MONTPARNASSE haar en, ’t hoofd rechtop, zag haar voorbijgaan zooals een soldaat onder de wapenen ziet naar hen die de tucht schenden en de wet. BUBU-VAN-MONTPARNASSE HOOFDSTUK VIII Er waren voor Berthe nog andere dagen, en dat waren de dagen waarin ze Pierre Hardy ging opzoeken. Hij zeide: Je hebt me veel verdriet gedaan. Eens heb ik je ontmoet; we waren allebei twintig en ik werd gekweld omdat ik een man was. Twintig jaar, dat wil zeggen liefde; maar liefde, dat wil zeggen geld. Ik nam een beetje liefde in mijn budget op. Dadelijk heb ik toen die ziekte gekregen. M’n arm kind, da’s niet jouw schuld en ook de mijne niet. Wij leven ineen wereld waarin de armen moeten lijden. Ik was niet rijk genoeg en niet aantrekkelijk genoeg om mijn vrouw te kunnen kiezen uit mijn eigen kring. Je weet wel dat ik jou op goed geluk genomen heb. Wat jou betreft, ik denk je hebt wel veel ellende gehad, want je steekt je armen uit naar allen die voorbij gaan. Ik troost me een beetje met de gedachte, dat ik eens je dagelijksch brood was. Ik ben geen wijze; ik heb je in ’t begin heel erg veracht. Maar een vriend heeft mij de woorden gezegd die ik hier voor je herhaal: ’k heb ervaren dat de wereld slecht is en dat wij allebei te beklagen zijn. Je hebt me veel kwaad aangedaan. Maar nu is het kwaad, dat je mij gedaan hebt datgene wat ons moet vereenigen. Jij bent voor mij de eenig mogelijke vrouw, omdat mijn aanraking de pest is. Berthe antwoordde: Wat wil je! ’t Is ons beroep. Zij dineerden samen ineen eethuis voor vijf en twintig sous. Zaaltjes op de eerste verdieping. De tafels, met een wit laken bedekt, hebben plaats voor zes, en gelijken met hun glazen, hun karaffen en oliestelletjes den welverzorgden disch waaraan men de voorname BUBU-VAN-MONTPARNASSE gerechten nuttigt der rijen: dun gesneden plakken reebout, staafjes gebakken aardappelen, lamsgehakt, spiegeleieren en chocola met drijvende schuimeilandjes. Men ziet er mijnheeren met hooge hoeden die zich met trots en wellevendheid een weg banen, eten zonder een woord te zeggen, zich afgezonderd houden en zich diep doordrongen voelen van het besef ambtenaar te zijn ten stadhuize. Dan eet men er al de sausen welke de ijdelheid heeft uitgevonden om de armen te kwellen. Men bestelt zijn gerechten op een toon van bevel en men spreekt met zachte stem, aangezien welopgevoede lieden geen gerucht maken. Berthe was onder den indruk van de weelde en zeide: „’t Is hier niet kwaad”, zij die de goedkoope vleeschwinkels uit de voorsteden had leeren kennen. Maar na den maaltijd gingen ze ineen naburig koffiehuis een kop koffie gebruiken. Het was een vroeg uur: zij kozen een hoekje en, ellebogen op tafel, ver van de menschen die gerucht maken en van hen die vol plichtplegin- BUBU-VAN-MONTPARNASSE gen zijn, hebben ze daar veel samen gesproken. Berthe, de straatslijpster, die zich voortrollen liet temidden van de ondeugden, zat ineen hoek, de ellebogen op tafel, en er steeg uit het diepst van haar bewustzijn een vlammetje, triestig en stil. Pierre sloeg haar gade en, voelende een vrouw aan zijn zijde, geloofde een weinig liefde te zien, een vlammetje recht naar boven gaand, dat brandt en zwak lijkt. Dadelijk vonden hunne woorden een groote openhartigheid. Zij had daaraan behoefte, omdat er in onze zielen een goed hoekje is dat, vanuit den tijd waarin wij ’t kwade niet bedreven, vol eenvoudige gevoelens is gebleven en dat altijd op zijn plaats blijft en waarin soms stemmen af dalen en schreien komen als van verlaten kinderen. Zij had daaraan behoefte, omdat er in onze zielen een goed hoekje is dat, vanuit den tijd waarin wij ’t kwade niet bedreven, vol eenvoudige gevoelens is gebleven en dat altijd op zijn plaats blijft en waarin soms stemmen afdalen en schreien komen als van verlaten kinderen. Zij had daaraan behoefte zooals BUBU-VAN-MONTPARNASSE wij een moeder behoeven, daarna een man, wij die vrouwen zijn zonder steun, met wankele harten en die vastheid zoeken op onze wegen. Zij had behoefte te zeggen: Kijk, zóo ben ik, zie mij aan en zeg hoe ge mij vindt. Nooit was er liefde tusschen hen, maar er was iets dat daar bovenuit gaat: vertrouwen en goedheid. Zij sprak hem van Maurice en zeide hem alles. Zij had een minnaar die Maurice heette, die slecht was en haar om de ooren sloeg met de volle hand. Ik weet niet of ik van hem houd: hij heeft me zóó geslagen dat ik het me nooit heb af gevraagd. Hij was dol. Op zekeren avond sloeg hij haar en hij voelde haar te zullen dooden. Hij vond den tijd een kussen te grijpen, wierp ’t haar over het hoofd en daarop beukte hij met zijn vuisten tot hij was uitgeput. Ze kreeg er een heel blauw gezicht van. Maar op ’t oogenblik bevond hij zich inde gevangenis. En Pierre zag het vóór zich. Hij zag deze BUBU-VAN-MONTPARNASSE dingen op zijn twintigste jaar en boog het hoofd zooals Adam, toen hij zag dat er kwaad was in de wereld. Heer! er is veel kwaad inde wereld. Vrouwen zijn er onder uwe oogen, die uwe kinderen zijn. Gij hebt ze geschapen; gij hebt ze aan onze zijde geplaatst als een smakelijk koekje voor onzen honger. Zij schenen ons zóo teer dat wij er de hand niet aan durfden slaan. O Heer onze God! En nochtans zijn er vrouwen onder uwe oogen die kruisen torsen van ijzer. Heer, Berthe: een man heeft zich op hare schouders geplant. Hij houdt haar met zijn klauwen vast en slaat ze in haar huid opdat zij niet kan ontsnappen. Hij dwingt haar te loopen. Met zijn gansche gewicht kromt hij haar naar de aarde, opdat zij moê zou worden als een af gejakkerd dier; opdat zij u noch te zien vermoge noch u te hooren. Pierre zag Berthe aan. Hij zeide niets. Hij nam hare hand en hield die tusschen zijn vingers, om er wat medelijden in te doen overgaan, heel eenvoudig zóó —; om haar wat goed te BUBU-VAN-MONTPARNASSE doen. Dan gingen zij heen. Hij nam haar meê naar huis, en op straat hield hij haar hand vast, opdat niemand komen zou en haar aanraken. Hij boog zich tot haar over, hij voegde er twee woorden aan toe, om haar goed te doen voelen hoe hij ’t meende: – Mijn lief vriendinnetje, mijn lief vriendinnetje! Somwijlen kwam Louis Buisson zich in ’t koffiehuis bij hen voegen. Hij zette zich aan Berthe’s andere zijde, en met zijn drieën schenen zij, de ellebogen op tafel en drinkende hun koffie, drie eensgezinde jonge menschen, die babbelden. De eene was een arm menschenkind, van degenen die niet weten hoe u wel te doen, maar die een weinig licht voor u ontsteken, wijl ge voelt dat ze er een groot verlangen toe hebben. De andere kende uw kwaal veel beter en, wanneer hij ze met den vinger beroerde, dan voeldet gij een vinger electrisch en zacht, u beroerend voor uw best, en die u peilde, BUBU-VAN-MONTPARNASSE aangezien men de wonden peilen moet alvorens ze te genezen. ’t Was in dien tijd, dat Louis aan Pierre vertelde: —lk lees de Evangeliën. Een nacht ging Jezus met de zijnen op naar den Olijvenhof, ’t Was een nacht als de nachten van Parijs, waarin wij weten dat de vreugden zondig zijn, aangezien de menschen haar bedrijven zonder liefde. Aan zijn voeten lag Jeruzalem, waar de hoeren en de ontucht tegen elkaar aanbotsen als booze wapenen die u dooden om u te doen vergeten. Hij riep zich te binnen dat de wereld vol geld is; dat de hoogepriesters en de soldaten er haat in werpen en geweld. Hij ging opwaarts naar den Olijvenhof om zijn apostelen te zeggen: „Ik bende Liefde. Laat ons daarom tot ons zelven inkeeren en waken, aan den vooravond van mijnen dood. Wij zullen bidden Hem, die mij op uwen weg geleid heeft, opdat hij er mij bestendige. En morgen, wnaneer ik zal gestorven zijn op het hout, dan zult ge door de BUBU-VAN-MONTPARNASSE wereld gaan en zeggen: De Liefde is geboren, wij komen u die leeren”. Hij hield zich terzij en bad langduriglijk. Dan wilde hij nog tot hen spreken. Toen wendde hij zich om en zag hen allen ingeslapen. Petrus en Johannes en Judas en Thomas en de anderen, de ellebogen onder ’t hoofd, sliepen alsof hun niets te doen stond dan te slapen. Toen voelde Jezus dat de aardsche nacht hem had bedekt: „Jaren lang deel ik van mijn ziel uit over de aarde om haar tot leven te wekken. Vergeef mij, mijn Vader, maar ik zie dat alles heeft gefaald. Zij daar slapen heden, op den laatsten dag dien gij mij gegeven hebt. Zoo de besten bezwijken, zoo de goeden te zwak zijn voor de Blijde Boodschap, waarom hebt ge mij dan gezonden? Er is geen menschelijke gloed genoeg; ik heb de brandende liefde gepredikt en mijn arme liefde gaat sterven”. En ik dacht aan Berthe, mijn beste Pierre, in verband met Jezus inden Olijvenhof. De Christus in zijn laatsten dag heeft kunnen wee- Bubu 12 BUBU-VAN-MONTPARNASSE nen, maarde Blijde Boodschap is niet dood. De slapers hadden haar bewaard, want de Geest is sterk, zoo het Vleesch al zwak is. Zij hebben verscheidene zielen gered: den Heiligen Frans van Assisi en den Heiligen Vincent van Paolo. En ons, mijn vriend, ons heeft een meisje van de straat gevonden. Wij zullen haar leeren, dat haar leven niet goed is en wij zullen een beetje meer goedheid in het onze brengen, opdat zij het begrijpe en het leere liefhebben. Ik weet niet, of wij haar zullen kunnen redden, maar ik weet dat de Blijde Boodschap onbegrensd is. Indien wij schipbreuk lijden, mijn broeder, laten wij ons troosten met de gedachte, dat wij een beetje licht in haar ziel hebben gebracht en dat wij niet weten of wij niet aan den aanvang zijn van haar behoud. En later, nadat hij zich bij Berthe gezet had, vroeg hij haar: Komaan, kleintje, waarom oefen je dat beroep nog uit? Zij had een nietszeggend glimlachje, zooals BUBU-VAN-MONTPARNASSE de kinderen die ’t wel weten maar niet antwoorden durven. Zoo speelde ’t een tijdje om haar gelaat, terwijl zij de oogen hield neergeslagen; dan zeide ze niets. Bij een andere gelegenheid zou ze gezegd hebben: „Och kom, maak toch zoo’n poeha niet!” Ze zou dat gezegd hebben omdat zij, die inde ellende belangstellen, er eerst profijt van trekken en dan er niet aan denken die te lenigen. Maar Pierre zag haar aan met een blik waaruit sprak: Komaan, mijn klein vriendinnetje, je weet wel, dat ik hier ben met alles wat ik bezit. En alles wat hij bezat straalde om zijn gelaat als een lichtbron waaruit schoone schijnsels lichten en van waaruit men komende warmte aanvoelt. Dan zeide zij: Jij gelooft dat men doet wat men wil. Zij ondervroegen haar: En hoe verdiende ze vroeger haar brood inde bloemen? Zij antwoordde, dat men wel leven kon als men vijf en twintig francs per week verdiende. Je neemt dan een kamertje van vijf francs en ’s avonds BUBU-VAN-MONTPARNASSE kook je thuis. Een vrouw is iets anders als een man, want men regelt dan zijn zaken zelf. Maar komaan, kleintje, waarom oefen je dat beroep dan nog uit? Daar zat het ’m nu juist. Als Maurice een beetje geld had, zou ze een bloemenzaakje opzetten. Ze zou twee werksters nemen, die ze twintig of vijf en twintig sous per dag betalen zou en die voor haar drie maal zooveel zouden verdienen. Daarop stak ze van wal met haar vele verhalen: ze had een heer ontmoet, die haar mee moest nemen naar Rusland. Ze kende een jongen man die haar danslessen gaf, waarna ze inden M o u 1 i n-R o u g e zou gaan, waar je betaling krijgt voor het meedansen inde quadrilles. Ze ging zingen ineen café-concert waar ze gedecolleteerd zou zijn tot zóó met een lijfje van blauwe zij. Maurice wilde een fonograaf koopen en met z’n tweeën zouden ze rondtrekken op de feesten inde omstreken van Parijs. Ze zou heel graag bediende ineen tabaks-bureau hebben willen zijn. „Hier heeft u de fijne mid- BUBU-VAN-MONTPARNASSE densoort meneer!” en dan glimlachte je bij die woorden. Zij liet zich gaan in hare vele geschiedenissen van arme kleine straathoer. Hun verbeelding deed heel groote stappen, en ’t is goed op die wijze van wal te steken en te slagen in al zijn ondernemingen. De mannen zeggen: Je draait maar aan de kruk en dan zie je ze praten. Wanneer men de wereld kent, dan rust men waarlijk uit van haar gemaal als men luistert naar de kinderen. Maar Louis Buisson zeide: M’n kleintje, als je niet gelukkig bent, dan moet je ons opzoeken. Dan moet je ons je verhalen vertellen en ik weet, dat dit je genoegen zal doen. Daarop verliet hij hen, omdat hij werken wilde. Toen zeide Pierre: Je zult komen. De dagen waarop je treurig bent zul je komen. Je zult zeggen: O! wat heb ik het land, wat heb ik het land! Ik zal je in je oogen zien om je te antwoorden: „En ik er BUBU-VAN-MONTPARNASSE zijn dagen waarin mijn hart bezwijkt”. Je zult zien hoe gelukkig een man en een vrouw zijn samen te lijden. Ik ben heel alleen, en wanneer een vriend mij komt bezoeken, schijnt het mij toe dat ik nimmer meer geheel alleen zal zijn. ’s Avonds vindt je mij vóór den eten en je eet met mij samen. Maar daarna ben ik evengoed te vinden. Jij zult mijn hartje worden en jij bent het die mij ontbrak. Vrees niets. De vrouwen verbeelden zich altijd dat men haar misbruiken wil. Aldus sprak hij, en in zijn diepste binnenste dacht hij: Het is zoo heerlijk een vrouw aan zijn zijde te hebben! Zij kwam tamelijk dikwijls. In ’t eerst durfde zij niet en klopte op de deur met ingehouden bewegingen, een licht gekrabbel van mierenpootjes. Ik ben je eens komen opzoeken. Mijn weg leidde hierlangs; toen heb ik tot mezelf gezegd: Wacht, laten we eens naar Pierre gaan kijken. Dit geschiedde eerst vóór den maaltijd en BUBU-VAN-MONTPARNASSE omdat de honger den wolf uit de bosschen drijft. In ’t eethuis had zij verontschuldigingen: „’k Vraag je wel excuus; ik bedien me van ’t zout vóór jou”. Er is veel bedeesdheid in ons gemoed, en zoo men al een meisje van de vlakte is met dansend hart, zoo is men niettemin een vrouw onder de mannen met zachtheden in zich en aarzelingen. Wat later zeide zij: Ik ben gekomen om eens naar je te kijken en ik weet dat je dit niet vervelend zult vinden. Zij kwam tamelijk dikwijls. Zij kwam op de dagen dat zij treurig was, dragend in haar rokken de restjes mee vaneen braspartij en de ruwe aanrakingen der souteneurs. Zij kwam op de dagen dat zij ziek was, hare kwellingen al maar wentelend in haar hoofd als een durende wanhoop. Zij kwam op de dagen dat zij moê was, de ledematen doof, de lendenen gebroken. Zij kwam nimmer wanneer zij vroolijk was, wijl er dan de straten zijn waar men dol zich gaan laat, de souteneurs die er de vreugde dikker op- BUBU-VAN-MONTPARNASSE leggen, en het hoerengeld dat men smijt op alle toonbanken. Zij kwam vooral op de betaaldagen met haar beroep en de noodzaak haar brood te verdienen. En hoe gaat het met je? Kijk maar! Zij toonde hem haar tong en haar verhemelte, die vol wonden waren; die heele avonden lang den voorbijgangers hun kussen gaven en hun speeksel inde monden lieten glijden als een geneugt. Zij had pijn in haar keel en haar stem kraste als schuurde ze langs iets heen dat daar zat vastgeplakt. Zij had ook pijnen inde beenderen van haar lichaam, die uit haar diepste zelf te komen schenen als uiteen vergaarbak van pijn. Voor ’t overige wilde ze geen kwikpillen innemen, omdat zij van hooren zeggen had dat kwik de kwaal naar buiten drijft. Zij kwam op zekere avonden dat zij niet gegeten had sedert den vorigen dag. Men kon haar dit niet aanzien: ’t is een ongeluk dat er BUBU-VAN-MONTPARNASSE uitziet als al het andere op de wereld. Zij hield zich eerst goed, uiteen soort van trots; in het eethuis at zij niet meer dan anders: „Ik mag hem in elk geval niet op kosten jagen”; maar na den maaltijd, het lichaam gevuld en ’t hoofd ineen na-tafel-stemming, was ’t haar niet mogelijk zich in te houden: „Weet je, van wat ik vanmiddag gegeten heb, daar heb ik geen pijn in m’n buik van kunnen krijgen”. Pierre zeide: Mijn lieve vriendin, je doet me verdriet. Je weet wel, dat ik op de wereld naast je ben. Kom dan, kom dan ook. Waarlijk, het is heerlijk aan arme vrouwen wèl te doen. Men noemt dat: de nooden der lijdende menschheid lenigen. Wanneer je niets te eten hebt, denk dan an mij. Je hoeft me niets te zeggen, je komt eenvoudig, en ik zal weten te verstaan. Zij antwoordde zacht: ’t Doet er niets toe. Ik ben vanmiddag om drie uur opgestaan en zoo heb ik den honger heelemaal niet gevoeld. BUBU-VAN-MONTPARNASSE ’t Was op een avond in December. Een barre December die door de straten joeg met ijs en wind, als een meester, over onze menschelijke gevoelens heen dóórdrong tot ons merg en zich daar nestelde, sterker dan alle geluk en dan alle verdrietelijkheden. Een Parijsche December, wanneer de publieke vrouwen haar schouders naar binnen trekken, haar lichaamsoppervlak verkleinen en dobberen op den wind met de vlammetjes der lantarens. Pierre werkte in zijn kamer. De kachel ronkte spinnend als een trouwe oude kat, die schijnt te zeggen: Blijf thuis, waarde meester, omdat ik er ben. Pierre dacht: ’t Is een schandelijke ziekte, die stralend gedijt zooals het kwaad zijn stralen uitzendt. Hij dacht voorts: Nieuwjaar is in aantocht. De nieuwjaarsdagen zijn wel veranderd. Ik zal acht dagen verlof aan mijn bureauchef vragen om naar mijn geboorteplaats te gaan. Moeder zal zeggen: „daar is mijn Parij zenaar!’; De oude vrouwen zullen zeggen: „Nu durven wij je niet meer met jij en BUBU-VAN-MONTPARNASSE jou aan te spreken”. Mijn beide zusters zullen er zijn en mijn nichtje. Alle avonden zal ik daar zijn, in die weldoende warmte van de provincie, die onze harten binnenkomt en onze denkbeelden koestert als jonge kiekentjes. Dit is het eerste jaar dat ik de syphilis heb. Ik zal iedereen omhelzen en ik zal uit verschillende glazen drinken. Zij zullen tot Juliette zeggen: „Vooruit jij gulzigaard, drink maar een beetje uit ’t glas van je oom”. Ik zal ze heel dicht bij de haren kussen, waar de lippen zich minder vastdrukken. Maar verder zal ik niet weten wat te zeggen over mijn glas. Moeder zou zeggen: Daarvoor moest hij wel heel naar Parijs gaan om zijn smerige ziektes op te doen”. Mijn vader zou zeggen: „Da’s een mooi gezelschap voor zijn zusters”. En al degenen die in Parijs geen betrekking hebben zouden wel tevreden zijn. Hij dacht ook: ’t Is noodig dat ik toegelaten word tot mijn examen voor opzichter over Bruggen en Wegen. Men zou zich dadelijk gaan inbeelden, BUBU-VAN-MONTPARNASSE dat ik niet meer van werken houd. En ik werk onder ’t slikken van kwik en ik weet niet wanneer de tijd der tertiaire verschijnselen zal komen, als mij het leven gelaten wordt. Temidden van dit alles klopte iemand aan de deur. Pierre stond op en vergat reeds zijn verdrietelijkheden, wijl ’t Berthe was en wijl een vrouw altijd datgene is wat wij van noode hebben. ’t Was Berthe. Zoo als zij binnen kwam, kwam de winter binnen in hare rokken die koud aanvoelden. Zij sprak: Ik ben het; ’t is hier goed bij je. Dan: O! hoor toch eens, je weet nog niet: mijn zuster Blanche is in ’t Sint-Lazarus-gasthuis! Er was een rijwielbaan. Blanche, met haar hardnekkig aanwensel van altijd te doen wat in haar hoofd opkwam, voerde boven op die wielen wilde dansen uit, waarbij ze haar kuiten toonde en al ’t andere. Men had haar vaak gezegd: Doe dat toch niet, je zult zien dat ze je op den een of anderen dag moeten oprapen. Daar was ’t nu zoover; wat had ik voorspeld! In ’t dépot BUBU-VAN-MONTPARNASSE werd zij onderzocht; ze bleek niet gezond en men had haar naar ’t Sint-Lazarus gezonden om te zorgen dat ze in orde kwam. Berthe voegde er aan toe: En nu ben ik het, die de kamer betalen moet. Zij zette zich en zeide niets meer. Zij schoof heel dicht bij de kachel, zóó dicht dat men aan gevoelloosheid of aan krankzinnigheid geloofd zou hebben, en, de beide handen over de knie gekruist, bleef zij zitten, ’t hoofd omlaag. Onder haar bandeaux leek zij een arm in elkaar gezagt vrouwtje, de een of andere arme, kleine, moede pop die te niet gaat en voorover zinkt. Zij hijgde nog: En dan, neen, neen. ’t Duurt werkelijk al te lang. Dat deed veel pijn, haar aldus te zien. Men begreep er niet al de oorzaken van, omdat de oorzaken overstelpend vele zijn en op onze hoofden hare honderdduizend ijzeren vuisten hangen waarvan ’t gewicht zich vereenigt en samen BUBU-VAN-MONTPARNASSE weegt met de dagen, met de smarten, met de ontvangen slagen, met het gepleegde kwaad, met den troebelen genoot onzer nachten. Er komt een avond waarop de man weent, waarop de vrouw is leeg geput. Zij was zich eindelijk komen neergooien bij dezen jongen man, dooreen instinct dat zij ging sterven, en dat zij sterven moest op de geschiktste plaats. En zoo was zij hier, liggend in haar stoel, een neergeveld dier dat een laatsten levenszucht in zijn flanken voelt; dat er voor altijd van ontledigd wordt en nog ziet naar zijn hol vóór er zijn overblijfselen achter te laten. Zij zeide toen: Laat mij hier slapen. Ik kan niet heengaan. Ik vraag het je, omdat ik je veel last ga veroorzaken. Een publieke vrouw zeide dit, voor wie de nachten kostbaar zijn als een beroep; die ze schat op tien francs, en voor wie de verloren nachten dagen beteekenen zonder brood. Zij vraagt een gunst, zij, die den prijs van toegestane gunsten BUBU-VAN-MONTPARNASSE kent; die ook weet dat voor een menschelijk lichaam betaald wordt en dat men geld ontvangt van hen wien men soelaas schenkt. Hij legde zich aan hare zijde. Hij nam haar in zijn armen daar zij van ’t hoofd tot de voeten koud was als een ijsstorm, als een veld vol hagelsteenen waarop de oogsten gebroken zijn. Hij legde haar tegen zijn hart en hield haar wel langen tijd warm met brandende bewijzen van genegenheid, een teere klacht van medelijkden, die tot haar uitging als een vlam. Hij zeide niets, hij dacht niet aan de vrouw, hij omgaf zichzelf met deze droefenis en hij had een groot verlangen het uitte roepen: Arme kleine heilige, arme kleine heilige! BUBU-VAN-MONTPARNASSE Dan, December en Nieuwjaar ’t ging alles voorbij; maar sedert het vertrek van Blanche sleurde de tijd moeizaam voort alsof ook daarin geen beweegkracht meer zat. Een middag, om vier uur, kwam Berthe op den boulevard Sébastopol langs de kerk Saint-Leu. Dit is een kerk van gehouwen steen, grijs en hoekig als alles inde buurt der Hallen, waar de huizen aan de vischmarkt herinneren en aan ’t breede muilwerk der koopvrouwen. Deze laatste dagen was er in Berthe een innerlijk beven, als een ademtocht, een spelende werking der organen, van het middenrif tot het hart, waarvan ze de beteekenis nog niet giste. Er kwamen soms grappige gedachten in haar op, die begonnen en zich niet voltooiden, maar die nochtans een zacht- Bubu 13 HOOFDSTUK IX heid en een nasmaak in haar achterlieten. Toen zij de kerk Saint-Leu voorbijkwam streek die ademtocht door haar heen en vervulde haar geheel. Zij gaf er zich aan over en glimlachte, en sprak tot zichzelf: Laat ik er eens binnen gaan! Zij ging tweemaal de kerk rond, en zij was verwonderd. Dan zette zij zich op een stoel en wist gedurende een oogenblik niet wat te zeggen: Mijn God, ik ben maar een slet. Vanavond heb ik de kerk Saint-Leu willen binnengaan zonder te weten waarom. En omdat ik in uw kerk ben, mijn God, daarom denk ik aan u. Gij ziet ons in ’t geheel niet aan, want wij doen alles wat gij verboden hebt. Maurice zei altijd: Er is er geen, maar ik spreek het voor u uit: Er bestaat een Lieve Heer. Het schijnt mij toe dat ik den boulevard Sébastopol sinds lang verlaten heb. Omdat ik ziek was op den dag van de eerste communie, heb ik mijn eerste communie veertien dagen later gedaan. Wij waren twee kleintjes in ’t wit, van dezelfde school: de zuster BUBU-VAN-MONTPARNASSE nam een vigilante en begeleidde ons voor onze eerste communie naar de Notre-Dame. Wij waren heel gelukkig ineen vigilante te gaan. En dan wasi k het van wie mijn moeder het meeste hield. Zij zeide tot me: „Kom Berthe, dan zal ik je krulletjes zetten en je haar netjes opmaken”. Ik ben naar de leering gegaan en ik houd nog veel van de maand van Maria. Mijn moeder was heel goed; ze was niet als de andere vrouwen en zij was een Italiaansche. Den dag waarop zij gestorven is, lag ik in ’t hospitaal. Mijn beide zusters zijn mij komen opzoeken: Marthe zag heel bleek, maar Blanche krabde zich ’t hoofd en zag er niet uit, of ze er zich veel van aantrok. Op ’t oogenblik zelf heeft dat me niet zooveel verdriet gedaan als ik zou gedacht hebben. Mijn God, ik denk aan mijn moeder. Ik zou zoo gelukkig zijn als ik haar terug mocht zien, maar ik vraag mij af, of hetgeen ik u daar zeg geen malligheden zijn. Ik zal tot u bidden, God, omdat het gebed mij goed zal doen. Als mijn kennissen wisten dat ik bid, zouden ze mij belachelijk vin- BUBU-VAN-MONTPARNASSE den, en toch zal ik tot u bidden. Ik ben maar een slet, maar ik ben nog niet slecht. Gij zult op mij neerzien en gij zult zeggen: Kijk, dat is de kleine Berthe Méténier die haar gebed doet. Zij ging op de knieën liggen en zeide het Onze Vader op en het Wees Gegroet Maria, maar ze slaagde er niet in zich het I k geloof in God te binnen te brengen. Een beetje later zette zij zich neer en bleef daar in haar hoekje zitten, heel alleen en ingetogen, als een klein kind dat het goede voorbeeld geven wil. Zij verliet de kerk en ging rechtstreeks naar Pierre Hardy. Zij vertelde hem: Je weet niet wat ik vanavond gedaan heb? Ik kwam voorbij de kerk Saint-Leu. Ik ben naar binnen gegaan en ik heb onzen Lieven Heer gebeden voor mijn moeder. Op den bodem van zijn hartwas nog een overblijfsel zijner catholieke opvoeding. Omdat je dat gedaan hebt, m’n kleine Berthe, daarom zal veel je vergeven worden. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Maar toen gaf hij er zich rekenschap van, dat deze woorden niets beteekenden. Na ’t eten, terwijl zij in ’t koffiehuis zaten, kwam ’t in haar op: Ach wat, ’k ben mal me zelf te kwellen. Dan, zich meester makend van de karaf met drank, goot zij er den inhoud van in haar kop, met een beslist gebaar en een plotseling hoofdknikken. Waarlijk, koddige ideeën zett’en haar aan, dwarrelden alle tezamen; men zag ze in haar oogen voorbijtrekken! Ze begon te lachen: Ja, soms neemt me dat zoo te pakken. Zij dronk den sterken drank of ’t niets was, en dat was haar niet voldoende. Zij zeide: „Vooruit met de muziek!” en schonk zich opnieuw in. De buitensporigheid kwam in haar op om, eenmaal den elleboog van tafel gelicht, hem telkens opnieuw op te lichten, een ware buitensporigheid van elleboog en hoofd, waarbij drinken een vreugd was en de BUBU-VAN-MONTPARNASSE vreugd verveelvuldigde. Zij goot er opnieuw bovenop, met het gebaar vaneen besproeier, wat haar in gang bracht, wat haar deed groeien en in hare levenssappen een ongekende kracht mengde. Zij goot dat alles uit en men zou gezegd hebben dat zij er iets onder wilde bedelven. Aan den hoek van de straat stond een heel kleine jongen. Berthe, voor drie kwart aan den dans, balanceerde als een koorddanser. Zij zwaaide haar been over zijn hoofd heen, zeggende: Hopsa! Het jongetje begon te lachen; Berthe bukte zich om hem te kussen en zei: Wat is hij aardig! Voor een oogenblik was de heele wereld aardig. Ze vervulde alle dingen met leven, bracht er een bezieling in als haar eigene, en wel gaarne had zij ze meegesleurd in haar werveling. Mijn lief, daar gaande troepen De straat door met de trom Rompöm Plompom! Plompöm, BUBU-VAN-MONTPARNASSE zong zij, en wierp zich in het open deurgat van een koffiehuis: En ’t kan me niks verdommen, en ’t kan me niks verdommen, ’t Heeft nu lang genoeg geduurd. De heele pan verveelt me. Je spuugt inde lucht en je krijgt het op je neus terug, ’k Heb nou maling aan alles en da’s wel zoo goed. Er zijn er die me zeggen: jij boft met je gelukkigen aard; jij lacht altijd maar. ’k Heb maling aan ze! Nü wil ik me amuzeeren. ’t Is waar, ik had ’t vanavond op mijn zenuwen en ik vraag me af: waartoe heeft ’t gediend. Met je overstuur te maken krijg je geen geld in je zakken. Hé! kijk eens naar den kop van dien oude! Als-i zijn bock drinkt kwijlt hij er van. Hij heeft zeker ongedierte in zijn baard, ’t Is anders goeie, met zulke ouden. Je zegt tegen ze: Geef me veertig sous meer, dan krijg je ’n zoen. Wat zal Maurice daarginds te drinken krijgen? Sedert acht dagen wacht hij tijding van me! Ik had er genoeg van. ’t Is grappig zooals je op een afstand de gebreken van de menschen ziet. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Stel je voor dat zijn kameraad me onlangs zei: ’t Is niet goed wat je doet. Waar bemoeit die zich mee? Maar Pierre, die er strak rechtop bij zat, opende den mond en zij zweeg al. Andere dingen waren er inde lucht. Neen, hij die je man is, is een mensch, en alle vleesch, het vleesch dat lijdt en de ziel die ’t moeilijk heeft, móet aan ons hart dierbaarder zijn dan alle verlangens en dan alle haat en zich daar vastzetten als een uitgestooten kreet die in ons zal blijven schreeuwen tot wij dien man onze liefde brengen. Ik weet dat een man je kwaad heeft gedaan, maar ik weet bovenal dat die man gekastijd is en dat die man alleen is. Indien uw droefheid groot is, zoo doe daartoe, opdat uwe droefheid ook schoon zij; buig het hoofd als een goede engel onder de Gerechtigheid Gods; doch richt het hoofd dan op en glimlach tot uw broeder Satan. Hij heeft u ’t licht gebracht toen gij zeventien jaar waart, in den morgen heeft hij zich bij u neergezet en, BUBU-VAN-MONTPARNASSE uwe handen nemende, gesproken: „Zuster van mijn ziel, begrijpt ge mijn liefde?” Berthe en Maurice, toen de dagen u samenstrengelden is er een wonder gebeurd van den Heiligen Geest, die u thans verbonden houdt en voor immer in uwe heugenis prenten moet het oogenblik van het doorleefd Geluk. Nu is de man verjaagd. Ik zeg u: ge moet dien man vergeten daar hij over uw hoofd de verschrikkingen uitstortte van zijn man-zijn; maar ik kniel aan uwe voeten en ik bid u, om, zoo hij wonden dragen mocht, er het bloed van te stelpen. Zeg hem: Ik denk aan u, die in ’t diepst zijt van de hel en ik zend u mijn adem toe als een verkoeling tegen de vlammen. En aangezien er een dag is van verrijzenis, aangezien de kwellingen niet eeuwigdurend zijn, zult gij op dien dag het hoofd verheffen en gij zult antwoorden: Ik ben een vrouw, die gij gewond hebt en die leven wil. Zoo gij genezen zijt —ik ben een vrouw die leven wil, die wil genezen en die u niet meer kent. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Niet aldus is ’t, dat Pierre sprak, noch aldus dat Berthe naar hem luisterde; maar deze woorden beheerschten de lucht om hunne aangezichten en zweefden over hen als de opperste bezieling hunner menschelijke woorden. Zij vroeg om schrijfgereedschap, en in hetgeen zij schreef was nog de uitgelaten dwaasheid van de deern en van de vrouw die bedriegt. Zij noemde hem „mijn lieve mannie”; zeide: „Ik huil terwijl ik je deze woorden schrijf” en lachte omdat zij dit neerschreef. Aanhalerig deed zij naar de wijze van Parijs, waar men zijn glimlach uitzendt bij de straatontmoetingen, en waar alles zich voltrekt met een fransche ironie. Zij begon nogmaals te drinken: glazen heel sterken mare, dien zij in één korte teug verzwolg en dien zij met een onschuldig naampje noemde: een kleintje mare. Zij volgden elkaar op, ineen rijtje, als spelende kinderen, zij nam ze en goot ze in haar diepste binnenste, ineen drift om alles wat daar nog kon zijn achtergebleven te smoren. Toen zij dronken was, ging die dronkenschap BUBU-VAN-MONTPARNASSE geheel door haar heen, volgde hare zenuwen en doorgoot ze met een uitgelatenheid die haar deed schudden, en krijschte als een saamgedrukte veer. De wereld was grappig, de lucifersstandaardjes op de tafels, de gaspitten, de bezoekers en de banken keken haar aan met gezichten die ze niet van hen kende en die haar al lachende deden gebaren met grove hikken. Zij vertrokken eindelijk. De straat zag zwart van dooi, de sterren boorden gaatjes inden nacht en vielen uit den hemel als hagelkorrels, de straatgeluiden roffelden een heele Godsdonder door de lucht; Berthe rillend inde nuchterheid van haar dronkenschap zeide: Ik weet niet wat er met me gebeurt en nooit ben ik zoo treurig geweest als vanavond. Hij nam haar mee naar zijn kamer, en zoodra zij binnen traden kwam de ontspanning. De waardin van het huis wachtte hen. Juffrouw, uw broer is hier geweest om u op te zoeken. Hier is een briefje, dat hij heeft achtergelaten. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Zij las dit briefje en begreep al hare voorgevoelens: Haar vader was zoo juist gestorven. Jean Méténier stierf in het gasthuis, negen en veertig jaar oud. Hij was op een avond naar bed gegaan, zwaar als een steen, en gedurende vier dagen kromde hij zich vanwege zijn loodkoliek. Dan kneep hij zijn vuisten samen, strekte zich uit op den rug en voelde zijn zeven kinderen op zijn hersenen wegen: Marthe met twee deugnieten, Berthe met Bubu, Blanche en Saint-Lazare met al de smeerlapperij, Gustave vastgekleefd aan de Lange Marie met haar herhaaldelijk straatslijpen, de drie kleine jongens die zooveel brood aten en die nu achterbleven met hun open musschensnavels, en stierf, de tanden opeen geklemd, en met vooruitgestoken kaak. Gedurende die dagen was ’t, dat Berthe zich heel ongelukkig voelde. Wij hadden hoop de onzen terug te zien en hun te kunnen zeggen: „Ik heb gedwaald, maar met dat al hield ik toch van BUBU-VAN-MONTPARNASSE jullie. Ik kom terug en nu zal het gezin compleet zijn”. Hij wasdood en Berthe herinnerde zich vóór alles een gebeurtenis, haar door Gustave verteld. Op een dag had haar vader Blanche in de rue de la Gaité verrast, aan den arm van een souteneur. Hij kwam thuis, zette de ellebogen op tafel en zei: „Ik had drie dochters; ’t heeft wel zoo moeten zijn dat ze drie sletten zouden worden”. En zijn dikke mannentranen vielen in zijn baard. Hij wasdood en dat was iets onherstelbaars en iets onverwachts. Zij had veel van hare dochterlijke gevoelens verloren, maar, toen zij dat ernstig en zuiver bijgetrokken gelaat der dooden had aanschouwd, was zij er door gestriemd als dooreen eeuwig verwijt. Zij was bang, zooals men ’s nachts bang is onder booze nachtmerries en onder wroegingen, wanneer, na de misdaad, het duister dicht is en drukt, als een tuchtiging. Zij voelde zich beschaamd vanwege haar verleden, zag het opeens terug ineen enkelen verblindenden flits en dacht: Ik bende laatste van de laatsten. BUBU-VAN-MONTPARNASSE En toen voelde zij behoefte aan een rouwkleed. Dien nacht nam zij een voorwendsel te baat om de anderen te verlaten en ging er op uit om zich haar rouwkleed te verdienen. Zij deed als gewoonlijk den boulevard Sébastopol. Zij liep drie volle uren lang, haar voeten op de steenen, inde vreeslijke atmosfeer vaneen doodsnacht, en ten laatste scheen ’t haar, als sleepte zij dat lijk door de straat voort. Zij deed twee mannen af. De eerste gaf haar tien francs en, toen zij zich op het bed had neergelegd, smaakte Berthe, het werktuigelijk en lijdelijk straatdeerntje, genot door de mannelijke aanraking en ondervond zij liefdeslust. De tweede gaf haar honderd sous en dong af. Nooit kon zij dien man vergeten. Hij had een rossen baard; zij had lust hem te bijten en tot hem te zeggen: Maar voel dan toch dat ’t gemeen is je zoo bovenop mij heen en weer te wentelen, den dag waarop ik mijn vader verloren heb! Deze nacht was haar redding. Wanneer de schaamte zóó groot is dat men haar niet meer BUBU-VAN-MONTPARNASSE dragen kan, dan laat men af, men bloost nog, maar richt zijn blik naar elders; men vliedt ver van de schande en kan niet anders. Den smaak van dit alles had zij inden mond gedurende de zoo lange dagen nadat haar vader gestorven was, een smaak van steen en asch, van den boulevard Sébastopol en van het gasthuis waar men aan zijn einde komt. En haar heele beroep was er vol van, al hare dagen van ziekte en smaad, en de hotelkamers waar men zich op een bed legt, zonder bewustheid en zonder gedachte, als een dier. Zij zag de onnoembare zaken terug: de waschbekkens en de rondslingerende voorwerpen en haar slappe, uitgeputte lendenen inde veile nachten. Zij herinnerde zich alles: het loopen over de boulevards, de alcohol inde koffiehuizen, de kussen zonder smaak of heerlijkheid; mengde het alles door elkaar, smolt het samen tot een enkele massa, en in hare herinnering waren al deze nachten de nacht waarin men zijn vader begraven moest. Er had een samenkomst plaats van familie- BUBU-VAN-MONTPARNASSE leden. De grootmoeder, als een oude booze fee, zag haar aan met scherpe oogen. Zij zeide. „Stuk vullis dat je bent!” Berthe antwoordde: „Zeg, weet ik wat jij heb uitgehaald toen je jong was”. Haar broer sprak: „Jij moet in elk geval je mond houden”. Men had een schikking gemaakt ten opzichte van de drie kleine jongens: Marthe zou den tweede nemen; Gustave de beide anderen. Men had er in haar tegenwoordigheid over beschikt, zonder haar te raadplegen, zonder haar aan ’t woord te laten, als behoorde zij niet tot de familie. Toen zij voorstelde hen af en toe te helpen, had Gustave met een afwijzend gebaar gezegd: Help maar eerst je zelf. Zij verdorde onder dat alles, inden onbeschrijflijken angst der uitgebannenen en ineen ontzetting die haar licht deed trillen. Zij voelde geen fatsoenlijke vrouw te zijn, en, temidden van al de haren, om een doode vereenigd, begreep zij dat het mooi is fatsoenlijk te zijn. In die zelfde gevoelsstemming gingen hare gedachten naar de souteneurs en de ontucht. De onafge- BUBU-VAN-MONTPARNASSE broken opeenvolging van schande en smartelijkheden bracht haar tot een punt van de donkerste ellende, een groot hol gat waaruit de bittere wateren haar borst binnen spoelden. In haar onbestuurden geest vormde zich het leven tot een beeld: zij zag voor hare oogen twee zwakke schouders en daarop kwamen zware slagen neer. Zij beklaagde zichzelve met woorden die men tot kinderen spreekt: Arm klein Bertheke! Dan zag zij groote gevoelens rijzen inden dag, als een opgaande zon. Het overstraalde haar, Magdalena, en als zij zich oprichtte om haar nat gezicht af te wisschen, scheen ’t haar toe, dat haar hart doorlicht werd van den prillen glans. Zij zag een achtergrond van liefde achter de dingen, een groote goedheid die zweefde en wier heel zacht bewogene vleugelen haar voorhoofd omklepten. Zij zag dit zonder zich ten volle rekenschap te geven, maar hare ziel was frisch als wanneer men vruchten gegeten heeft. Engelen zongen: Halleluja! Inde wereld hing een geur als Bubu 14 BUBU-VAN-MONTPARNASSE inde maand van Maria. Wanneer zij aan Pierre dacht, dan dacht zij aan hare ouders, aan hare kunstbloemen en aan de schoone zekerheid te leven in dagen van gelijkmatigheid en vrede. Hoe verlangde zij er naar, neder te zitten en den tijd te zien vervloeien, zonder zich te bewegen en met een hoofd vol vaste, heldere gedachten, die stroomen zouden met den tijd! Hoe ’t zij, indien mij iemand dit een week geleden voorzegd had, ik zou hem niet geloofd hebben, daar het ongeluk mij te lang achtervolgt. Ik zou hebben gezegd: Jij praatjesmaker! Als men eenmaal is waar ik ben, dan weet men wel, dat het is voor altijd. En dan is het niet mogelijk anders te handelen. Zij dacht er reeds over om Zondag naar buiten te gaan en er bloemen mee vandaan te brengen. Wanneer men nagenoeg genezen uit het gasthuis komt, dan noemt men dat „gewasschen zijn”. Zij voelde zich gewasschen! Zij dacht: Voorzeker, ik zal minder geld verdienen, en dat zal lastig zijn, aangezien het geld het geluk maakt. Ik zal geen dagen meer hebben BUBU-VAN-MONTPARNASSE van tien francs als in mijn Sébastopol-tijd, maar als ik er aan terugdenk geeft de Sébasto mij hartzeer. Dat is zonder twijfel wijl ik niet zoo sterk ben als mijn zuster Blanche. Bovendien, het heeft mij geen profijt bezorgd. Ik weet niet wat iemand bezielt als hij dat beroep uitoefent. Men heeft wel gelijk met te zeggen, dat het op slechte wijze verkregen goed nooit gedijt. Het schijnt mij toe dat ik, inde bloemen werkende, het middel zou hebben om rustig te zijn. Ik zou den geheelen dag bezig zijn en op die wijze zou ik geen verlangen hebben om zooveel geld uitte geven. En dan, als men oppassend is, dan voelt men zich altijd beloond. Ik zal wel iemand vinden die zich mijn lot aantrekt en mij zal willen helpen. Waarlijk, ik geloof dat ik degelijk zal worden. Ik geef er niet om een huishouding op te zetten, aangezien alle mannen hun tegen hebben. Zij ging de aanplakbiljetten inde rue Réaumur raadplegen en vond dadelijk werk. Alles voltrok zich als inde boeken, waar men de zonde her- BUBU-VAN-MONTPARNASSE stellenden koesteren ziet. De winter scheen in de lente overgegaan en de hemel spande zijn blauwheden uit, die trilden inde zon, zich spreidden boven de daken en gedachten opwekten aan jeugdige gelieven. Inde straat liepen de voorbijgangers aan den zonnekant. Zij was frisch en levendig en goed, vaneen goedheid zoo groot dat men gemeend zou hebben: al het mooie weer kwam uit haar hart. Zij arbeidde ineen donkere werkplaats, waar oude winter-resten inde hoeken schimmelden, en de bitse patrones en al de gansjes met hare onbenulligheid van aankomende liefdevrouwtjes schenen haar onaangename dingen toe zooals zij ze kende van vroeger, uit haar bakvischtijd. Dat kwam omdat zij er niet meer aan gewoon was, maar binnen een week zou ze daar weer in passen. ’s Avonds, als ze van haar atelier kwam, ging zij Pierre opzoeken. Zij vertelde hem het groote nieuws: je begrijpt, ik had er genoeg van. Kijk hier, wat ik doen zal: ik zal een kleine kamer BUBU-VAN-MONTPARNASSE huren van vijf francs per week, niet meer. Ik zal in deze wijk gaan wonen. Je zult wel zien, oude jongen. Den een of anderen dag zal het op een huwelijk uitloopen. lederen avond, als je wilt, zullen wijdoor de Rue de Rivoli wandelen, waarna elk naar zijn eigen huis teruggaat. Nu en dan ga ik met je mee naar je kamer, maar niet ieder en dag, want ik mag me niet te veel vermoeien. Maar voor alles is ’t noodig dat je mij gastvrijheid verleent tot ik mijn eerste weekloon gebeurd heb. Je zult me meenemen naar een eethuis; voor ’t overige kost ik je niet veel. We zullen wel pret samen hebben. Wij zullen ons huishouden feestelijk inwijden. Ik zal een kip koopen, die ik ergens laat braden, en met groenten erbij zullen wij een lekker dinertje hebben. Ik zal me een filtreertoestel aanschaffen om koffie te zetten. Je zult zien, ouwe jongen, ’t zal me een reuzefijn potje worden. En Pierre dacht: Ik heb nooit een vrouw gehad. Ik heb met mijn hoofd naar den grond loopen herhalen: ik BUBU-VAN-MONTPARNASSE heb geen vrouw. Er is in het ongeluk een ononderbroken voortzetting, die ons ’t geloof opdringt dat het kwaad is te leven. Dat is geleden. Ik voel nu, dat al wat mij ontbrak gaat komen en dat de wereld goed is ingericht. Maar zijn evenwicht vindt men niet op stel en sprong. Ik vraag mij af, wat ik dan gedaan heb, waaraan ik ’t dan verdiend heb, dat mij een zoo groot geluk beschoren wordt? BUBU-VAN-MONTPARNASSE HOOFDSTUK X Zoo sliepen Pierre en Berthe, rug aan rug, om drie uur ’s morgens, in die nachten, waar de Liefde doorheen is gegaan. Hij voelde haar naast zich als de rustige ademhaling vaneen vreedzaam leven, als de zekerheid vaneen geluk, dat ons zelfs niet meer in beroering brengt. Zij was ingeslapen wijl zij moede was, en deze moeheid deed denken aan de moeheid vaneen klein kind. ’s Nachts is het, dat de tegenwoordigheid eener vrouw als een zegening op onze hoofden is; dat zij schooner is en ons inniger nabij dan overdag! Ach! Zoo te slapen als ’t geluk ons wiegt en rondom onze droomen als een fijn lijnwaad spreidt, door vrome handen geweven. De vrouw is maagd en gelijkt onze beschermengel. Toen ze alle drie op den overloop waren ge- komen, drukte Bubu zijn oor tegen de deur, hoorde niets behalve dat ’t scheen of hij zijn aderen kloppen hoorde. De Lange Jules gaf in ’t donker Adèle een duwtje: Ga jij er in. Zij gaf haar drie klopjes, dan, met haar hooge fluitstemmetje: Is Berthe daar? Men hoorde iets; dan ging de deur open en het licht werd aangestoken. Adèle trad binnen en zeide: „Je haalt me daar mooie stukjes uit!” Dan volgde Bubu, stil, den hoed van ’t hoofd nemende, dan de Lange Jules, kaarsrecht met zijn pet op, en die de deur sloot. Ze werden niet verwacht. Bubu, kort en breed, deed twee fiksche verhuizersstappen: Mijnheer, ik betreur ’t dat de omstandigheden mij nopen u lastig te vallen. Wanneer men vier jaar met een vrouw heeft samen gewoond, dan zult u begrijpen wat daar aan vast zit. Ik vervul een zending. BUBU-VAN-MONTPARNASSE Zij zett’en zich beiden overeind in het bed, in hun hemd en met hun bloote schouders, bij de wapperende kaars, en staarden ’t aan met hun brandende blikken, die maar al te veel zagen. Zij voelde een slag en in dien slag al de slagen tezamen die zij ontvangen had. Bubu zeide: Sta op madame. Zij richtte zich in ’t bed overeind, het voorhoofd saamgenepen, hare zinnen verstijfd, ineen zwakheid die niet meer wist wat te zeggen. Hij herhaalde: Sta op. Toen zij aan ’t bevel niet voldeed, begreep Bubu, dat, als men ’t recht aan zijn kant heeft, men ook den sterken arm moet hebben. Hij trad naar voren: Pardon, mijnheer! En hij diende haar rijkelijk oorvijgen toe om haar tot haar plicht terug te brengen. Pierre begon: Maar meneer, als u rechten hebt... De Lange Jules sneed zijn woorden af: BUBU-VAN-MONTPARNASSE Ja, rechten hebben wij. En tot Berthe, die was opgestaan, zei hij: U boft, madame, met een man te hebben die van u houdt. Dan sprak hij: -—■ Kijk eens, we zijn hier gekomen als kameraden. Wij hebben u geen last willen veroorzaken. Ik heb aan den huisknecht gevraagd: Waar is de kamer van Hardy? We zijn vrienden die hem komen wekken. En Bubu gaf als bescheid: Ik verzoek u mij wel te verontschuldigen mijnheer, dat ik mij op dit uur van den nacht bij u aandien. Voor ’t overige zal ik terugkomen om u te bezoeken en beter mijn verontschuldigingen te maken, want ik zou niet willen dat u mij onder dit ongunstige licht leerde kennen. En zie, toen kreeg Adèle het te kwaad; haar mooie poets gaf haar een schok en bracht haar aan ’t schreien. Berthe had haar gezegd: „Ik ken een besten jongen, die heet zus en z00...” En zij had de ander alles verteld! BUBU-VAN-MONTPARNASSE Bubu nam haar hand: Ben je moe, kleintje? Pierre had likeur van oranjebloesem en toen Bubu daarvan ineen glas wilde schenken, bedacht hij: Ik mag dat glas wel omspoelen. Met madame moet men voorzorgsmaatregelen nemen; madame heeft de venusziekte; madame heeft vlekken inden mond. Berthe kleedde zich aan en hare kleêren overgleden haar als een nachtelijk zwijgen, wanneer een schimmig spooksel zich starende rekt. Zij trok haar kousen aan, waarvan de hielen gaten toonden, haar kousebanden, en het scheen haar of zij ter zelf der tijd iets vaneen eindelooze treurigheid aan haar lichaam hing. Dan trok zij haar onderrok aan en zeide: Wist ik dat je er uitwas? Bubu antwoordde: ’t Is goed, madame. Wanneer men in zijn man belang stelt zooals u gedaan heeft, dan is ’t wel verwonderlijk dat men dat niet weet. Och BUBU-VAN-MONTPARNASSE zoo! u wist niet dat ik ontslagen was! Er bestaat zoo iets wat men „voorwaardelijk” noemt; daarop is u niet verdacht geweest. Zij was wel armelijk gekleed voor de winterkou dier dagen, en toen zij haar witte tricot had aangedaan, bleef haar niets meer over om aan te trekken dan haar rok en haar keurs. Zij kamde zich. Zij nam haar donkere haren samen op haar schouder en kamde ze traag, wijl zij er wel den tijd toe had te zien hetgeen gebeuren ging. Bubu zeide: Kijk aan, daar valt je nog wat te doen: je haren. Haast-je m’n schoone; we zijn op de kamer van mijnheer en wij willen geen misbruik maken van zijn geduld. Haar eerste gedachte was aan den dood. Hij nam haar dus als een ding dat bij zijn leven behoorde en dat men zoeken gaat bij hem die het in leen heeft genomen. Zij voelde een zaak te zijn, een arme Berthe, misvormd en ziek, wie ’t noodig was in te slapen voor altijd, om het te vergeten... En als ik hem niet wilde volgen zou BUBU-VAN-MONTPARNASSE zou hij me dooden... Zij dacht liever nog wat na, aleer zij stierf, en was den dood liever aan haar eigen wensch alleen verschuldigd. Zij nam nu haar keurs en haar rok. De Lange Jules zeide: U ziet, mijnheer, dat we ons als vrienden gedragen. Wij weten wie u is en dat madame u slechts gezegd heeft hetgeen zij gewild heeft. U staat mij toe dat ik een cigaret rol alvorens naar beneden te gaan, en dat ik u de hand druk. Bubu zeide: Ik betreur, mijnheer, al dezen hinder dien ik u veroorzaakt heb. U is wel goed geweest madame te ontvangen zooals u gedaan heeft. Wilt u mij veroorloven eens spoedig te komen om u een glas te offreeren. Ik druk u de hand, maar geloof me dat het een pijnlijke plicht is dien ik vervuld heb. Zij vertrokken. Op den overloop vraagde Bubu: U heeft zich voor uw liefdenacht doen betalen, madame? BUBU-VAN-MONTPARNASSE Berthe kwam terug. Ze willen dat je me geld geeft. Hier zijn honderd sous. Zij ging over ineen wereld waarin de persoonlijke weldadigheid machteloos is, aangezien er de liefde is en het geld; aangezien zij die het kwaad verwekken onverbiddelijk zijn en aangezien er den publieken vrouwen van hare geboorte af het merk is ingedrukt, als lijdelijken dieren die men voert naar de gemeenschappelijke wei. Dan sloeg de deur beneden dicht. Pierre begreep al: Ach! ik weet dat je nu huilen zult: Zoo als je alleen was zou je in je hemd en op bloote voeten naar omlaag hebben moeten loopen om te schreeuwen: Help menschen, help! Je zoudt op straat hebben moeten gaan en de voorbijgangers aanklampen met de woorden: Komt allen, haast u! Er is daarginds een vrouw, die vermoord wordt! EINDE BUBU-VAN-MONTPARNASSE Madeleine Böhtlingk in „De Stem”: „Bubu de Montparnasse.. Philippe's misschien schoonste werk”. „De Hollandsche Revue”: „Een vertaling is verschenen van Bubu de Montparnasse”, het merkwaardige boek van Ch.-Louis Philippe, den „dichter van de Armoede”. Bubu is de souteneur, die leeft van het geld, dat de kleine Berthe, het jonge, zwakke prostituéetje van den Boulevard Sebastopol, hem aanbrengt. Berthe wordt ziek, Bubu komt inde gevangenis; zij leeft dan korten tijd als een moreel gecorrigeerd meisje met een jongen kantoorklerk, die naïef-verheven idealen heeft. Maar Bubu keert uit de cel terug en eischt de kleine Berthe opnieuw voor zich op. Het is een aangrijpend verhaal, ontroerend inden eenvoud van de vertelling. Bubu en Berthe zijn figuren, gegroeid uit hun milieux en daardoor is de auteur er in geslaagd het zuiver-menschelijke in dit boek hoog te houden. Het is een nobel boek. Een boek vol menschelijke aandoeningen, levend inde schaduw van het onverbiddelijk noodlot”. Dr. K. F. Proost in „De Hervorming”: „Wat dit boek mooi en verheven maakt, is de ziel waarmee deze dingen gezien worden. Philippe moet hebben gedwaald door de straten en langs de boulevards om achter het uiterlijke van deze wereld te kijken; hij moet zich ingeleefd hebben inde zielen van al deze zwervende vrouwen en mannen, van de hunkerenden naar lijfsgenot, en hij moet dat gedaan hebben niet vanuit de eigen wellust, maar vanuit de groote barmhartigheid, die overeen menschenziel kan komen, wanneer hij een „wereld van weedom” gadeslaat. Hier is geen sprake vaneen sentimenteelen blik op „onschuldig verleiden”, geen stemming „a la Marguerite Gauthier”, ook niet van verheerlijking van wat „zonde” pleegt genoemd te worden; hier is sobere zuiverheid, groot-menschelijke barmhartigheid aan het woord. Dit is juist het groote vaneen boek als dit, dat het geschreven werd vanuit het groote medelijden”. „Prov. Zwolsche Crt.”: „Zooveel hooger als dit boek staat dan het boek van Barbusse (De Hel), zooveel duidelijker spreekt hier ook de stem van den kunstenaar en mensch, de stem van het medelijden. Hei (toedeel dec Vees OVER: CHARLES-LOUIS PHILIPPE • BUBU VAN MONTPARNASSE Het was niet te doen om te prikkelen, dat deze schrijver de toestanden in het donkerste Parijs aanschouwelijk voorstelde in zijn Bubu-de-Montparnasse en in Berthe, maar om inde plaats van verachting en afschuw wat medelijden inde harten der menschen te doen komen”. „Prov. Utr. Dagblad”: „Bubu van Montparnasse is een mèrkwaardig boek en Gerard van Eckeren heeft inderdaad een goed werk gedaan met de door den eigenaardigen stijl zéér moeilijke, doch naar het ons toeschijnt welgeslaagde vertaling ervan aan den Nederlandschen lezer „over te geven” ”. H. J. Stratemeijer in „De Avondpost”: „Een Louis Philippe geeft de schrikkelijkste realiteit, zonder eenige beperking, maar hij wijst daarbij, meer kritisch-didastisch, den weg naar een hoogere beschouwing van het beeld der werkelijkheid . . . De vertaler heeft zich over ’t algemeen loffelijk van zijn taak gekweten . . .” E. van Lidt de Jeude in „Nederland”: „Wanneer Gerard van Eckeren een boek gaat vertalen, dan doet hij dat om iets moois, iets groots nader te brengen tot de menschen . . .” „Goesche Courant”: „Gerard van Eckeren heeft de overzetting met zorg en liefde verricht”. Nico Rost in „Den Gulden Windeel”: „Weer heb ik Charles-Louis Philippe’s verhaal van den Boulevard Sébastopol herlezen, thans inde vertaling van Gerard van Eckeren. En weer bemerk ik dat gevoel van groote christelijke liefde in dit werk, die waarlijk Christelijke goedheid welke er aan ten grondslag ligt en die het b.v. gemeen heeft met Hugo’s „Les Misérables”. En deze zuivere christelijkheid, waarover Wilde herhaaldelijk schreef in zijn „De Profundis” heeft het ook gemeen met Dostojewski en Tolstoj met Strindberg. Deze eenvoud en algoedheid die ons aan het Nieuwe Testament doen denken hoe treffen ze ons bij herlezing, hoe bevestigen ze weer de waarde van dit werk. En \an dengene die dit schreef, den heerlijken kunstenaar Charles-Louis Philippe, die zich zoo bloot gaf in zijn eenvoudig mensch-zijn, zou men nu een werk als eenmaal tot onze schande Barbusse’s L’Enfer als onzedelijk willen veroordeelen, misschien zelfs deze uitgave ongepast vinden? Ik kan het bijna niet gelooven en ben dankbaar gestemd nu van Eckeren dit werk voor velen inden lande bereikbaar heeft gemaakt. Waar en waarachtig is dit boek, en meer nog dan dat andere meesterwerk „La fille Elisa” van Edm. de Goncourt wijst het, naar ik meen „inde richting van het Verhevene” ”. K 555 Achter de gesloten gordijnen van het „Moederhuis” levende vrouwen, aanstaande moeders, die naar deze veilige haven gekomen zijn. Temidden van deze jonge en toekomstige moeders brengt Geert de nog resteerende weken van wachten en de eerste maanden van haar moederschap door. Het „Tehuis van ongehuwde Moeders” was voor haar de eenige oplossing ; daar valt zij niemand lastig, haar familie niet, den vader van het nog ongeboren kind niet. Vogels van diverse pluimage zitten hier gekooid, verbitterde en berustende, ruw spottende en eeuwig verlegen jonge vrouwen wachten tesamen in het „Tehuis” op verlossing, om daarna ondanks alles onderelkaar te zijn in trotsch moederschap. Veilig zijn zij met hunne kinderen in het Tehuis. Maar daarna komt weer de buitenwereld met al zijn problemen. Een roman vol diep begrip. Een boek om te lezen en herlezen! K 555 GERDA RIJNDERSVERSLOOT MoédediuU ROMAN Ing. f2.60* Geb. f3.40* UITGAVE 73