IN DE LENTE DOOR JAC. OVEREEM UITGEVERIJ „FLEVO” – VOORTHUIZEN STORM Koninklijke Bibliotheek 2683 4504 DOOR JAC OVEREEM UITGEVER IJ „F LE V O”, VOORTHUIZEN STORM IN DE LENTE Jan Valkland was een zoon van Nelis Valkland. Hij was gisteren zestien jaar geworden. Nu hij deze mijlpaal had bereikt, dacht hij aan vaders belofte, dat hij nu boerenknecht mocht worden. Tot hiertoe had hij trouw zijn vader geholpen op de kleine boerderij. Het meeste boerenwerk kende hij niet alleen inde opmerking, maar ook met de handenwas hij er vaardig in geworden. Hij molk meermalen alleen de zes koeien, als vader niet thuiswas, en zoo was er meer te noemen. Hij durfde het nu best aan om zich bij een groote boer te verhuren. Gisteren was Jochem van de school gekomen met de mare, dat hij er afwas. Dus nu kon hij zoo in zijn plaats komen en vader helpen in het werk. Zoo stond Jan op een goede morgen wat voor zich te zien onder de groote lindeboom bij het schuurtje. Moeder Valkland had hem al even gade geslagen. Hij heeft zeker wat te prakkizeeren, zei ze in zichzelf. Maar hij zal ’t mij toch zeggen, voer ze voort. Hij moet nog even naar Robertus boodschappen doen. Ik zal hem aanklampen. Zij hield veel van haar oudste. Hoewel hij wél eens driftig was, was hij toch doorgaans zeer gewillig. En later, als hij werkelijk zich had te buiten gegaan, had hij vaak harde spijt. Ja, zij kende hem wel. Ook wist ze dat hij nu gaarne bij een groote boer wou gaan dienen, maar, had ze gezegd: Hij mag niet of we moeten sekuur weten, dat het een goede baas is, en van degelijke huishouding. Dat was alzoo de conclusie, welke moeder Valkland getrokken had. „Zoo Jan, waar sta je over te denken?” sprak moeder Valkland haar jongen aan. „O,” antwoordde hij, „ik sta te prakkizeeren over het aanbod van Goudkamp van de „Meerenburg”. Hij heeft gisteravond aan me gevraagd of ik geen zin had, om als jongste knecht bij hem in dienst te komen.” I. Het leven in. „Waarom heb je daar gisteravond niet reeds over gesproken, jongen?” „Och moeder, ik moest daar eerst zelf eens over denken, want als ik het al zei en had er geen zin in, dan zeg ik het net zoo lief niet.” „Dat is net wat voor je,” zei ze. „En héb je er zin in?” „Ja moeder, ik geloof dat Goudkamp een goeie kerel is en dat is al een heeleboel waard.” „Enfijn, we zullen het eens overleggen. Jochem is nu van school en vaders rug is nu weer veel beter. Ik zou het wel denken, hoor. Maar ga nu eerst maar naar Robertus de boodschappen halen. Neem de kruiwagen maar mee, want de hoofdschotel is een tonnetje groene zeep.” „’t Komt in orde, moeder", zei hij. Jan pakte de tasch met portemonnee en briefje van z’n moeder aan en legde die op de kruiwagen. De bemoediging van zijn moeder inzake het boerenknechtschap gaf hem een vroolijk liedje inden mond. Hij had er beste zin in. Dat was nog weer eens wat anders, wat nieuws. Zoo ging hij op weg. Daar was de grintweg. Lustig glisterde het kruiwagenwiel over den weg. Daar was het Kalverbosch en daarachter woonde boer Goudkamp. Zou hij ’t gemeend hebben, dat voorstel van gisteravond? „Ja, dat is wel vast”, beantwoordde Jan z’n eigen vraag. „Hij is ook Ouderling inde kerk van Ds. Fronjach. Neen, hij zegt maar niet wat. En als ie ’t niet gemeend 'had wat hij zei, dan had hij ’t nog wel gezegd votir ik heen gegaan was.” Hij was nu genaderd aan de lange oprijlaan, welke naar de hoeve liep. Onwillekeurig keek hij de laan in. Hé, daar komt Leni aan. Jan Valkland blijft staan. „Dag Leni”, zegt hij lachend, „ga je ook naar Robertus?” „Ja hoor”, antwoordde het meisje, en wierp met een zwaai haar tasch omhoog. „Kom Leni, ga maar op de kruiwagen zitten, dan zullen we een plezierig tochtje hebben”, noodigde Jan. Met een paar sprongetjes was Leni bij de kruiwagen, legde haar tasch er op en ging toen triomfantelijk daarop zitten. Jan Valkland is blij met z’n vrachtje. Straks als ze thuis komt, zal ze zeggen dat ze bij Jan op de kruiwagen gezeten heeft en dat het fijn ging. Als de tocht voortgang vindt, bemerkt Jan dat hij niet meer met haar praten kan wegens het glisteren van het wiel. Dan gaat hij zingen: „Heer', ik hoor van rijken zegen Die Gij uitstort keer op keer. Laat ook van dien milden regen Dropp’len vallen op mij neer. Ook op mij, ook op mij, Dropp’len vallen ook op mij.” Er tintelde een schoone blijdschap in Jan z’n binnenste. Een sprake uit alle dingen rondom hem, boeide zijn hart. Dit leven was toch ook wel schoon. Hij dacht eens na over wat hij gezongen had. Ja, van boven komt al datgene, wat ons gelukkig maakt. Hij voelde er iets van, wat het te zeggen is als God er niet zou zijn en als een mensch zich den zegen zou aanmatigen zonder zijn Schepper te erkennen. O, wat zou het leven zijn als God er niet was? Hij schrok, als God er niet was! Hij vergat z’n kruiwagen en Leni. Hij was een oogenblik beduusd. Het kleine meisje had geen erg inde wondere emoties, welke Jan beroerden. Zij speelde met haar zakdoek. Zij wist er allerlei figuren van te maken. Totdat opeens Jan de kruiwagen neerzette. Hij draaide zich even om, toen vatte hij de kruiboomen weer en stapte weer door. Het meisje keek verwonderd op. „Wat zag je daar, Jan?” riep ze. „O, niets, Leni, ginds is de winkel”, antwoordde Jan. Hij lachte om zichzelf en om Leni, die hem zoo leuk kon aanzien. Daar was de winkel. Jan zette de kruiwagen even voorbij de deur. Toen stapten beiden naar binnen. Inde nieuwe sfeer. Dat was een gelukkige dag in het leven van Jan Valkland, die eerste dag bij de familie Goudkamp op de Hoeve „Meerenburg”. Als een lid der familie werd hij ontvangen. Boer Goudkamps eerste opdracht was meer gericht op vermaak dan op het werk. „Jan”, zei hij, „we gaan vandaag maar ’s bouwen!” „Dat is goed, baas”, antwoordde Jan. Goudkamp stond op van de tafel en ging nu met den jongen knecht naar achteren. Het had veel geregend. Overal stonden de plassen over den weg. De boer nam een schop van de gereedschapszolder met de bedoeling onderwijl 'het vele water wat weg te laten loopen. Aan den weg was het te zien, dat er eendruk gebruik van gemaakt werd, want de karsporen waren diep. Als dan de wielen van den wagen er door gingen, dan spoelden er massa s zand over de rand der sporen. „Zoo Jan, nu heb ik ’t voorrecht, terwijl we wandelen ook nog productief te zijn”, merkte de boer op. „Dat is warendig zoo, baas; maar ik dan? „Jij moogt dezen dag voor spek en boonen van de partij zijn, Jan, dat komt als je in betrekking gaat, niet zoo vaak voor, maar ik hou soms van uitzonderingen.” Ze wandelden de lange zandweg op en bij elke plas water maakte Goudkamp een geul naar de kant van den weg; als dan het laatste plagje weggestoken was, bruischte het water door de ruimte van de geul, dat het een lust was. „Ik had liever, dat ze er heelemaal niet waren, die plassen op den weg, maar als ze er dan gekomen zijn, is het toch weer een aardig werk, ze weg te laten loopen. „Dat is het baas; en je bent nu op de allerkleinste manier minister van waterstaat.” „Als je nu recht opmerkt, Jan, dan is het evengoed een wonder dat het Zomer wordt, hè; een mensch denkt daar gewoonlijk niet aan.” De boer keek Jan van terzijde aan. Zeker om de reactie van zijn gezicht af te lezen. „Maar baas, daar staat inden Bijbel, dat Zomer en Winter niet zullen ophouden.” „Dat is een feit, Jan, maar ik bedoel wat anders. Als het er op aankomt, rekent ieder er op dat het Zomer na de Lente en Winter na de Herfst wordt, zonder dat het inden Bijbel staat, maar ik bedoel dit, dat wij eigenlijk geen recht hebben op 'het goede van de jaargetijden in haar geheel. Daarom moet, zal het goed zijn, het ons een wonder zijn dat het straks nog Zomer wordt.” „Ik heb mijn moeder daar ook wel eens over gehoord, over iets dat haar een wonder was, maar ’k weet niet precies wat zij daarmede bedoelde.” „Zeker iets, dat een nauw verband heeft met hetgeen ik bedoel, want ik ken je moeder wel in zooverre, dat ik na kan gaan, waar zij het dan over heeft. Ik moet altijd nog denken aan een jongen, die hier eens geweest is om paardenhaar te koopen. ’t Was een eigenaardig type. Maar ik had direct kontact met hem. Die wist ook met een enkel woord, van iets te spreken, dat hem een wonder was. Daar is in 'het leven veel, dat ons verwonderen moet en dan moeten we alleen maar denken over hetgeen de Heere komt te geven aan zegeningen en oordeelen, naar ’t psalmwoord: „Gij zegent mensch en beest en doet Uw oordeel grondeloos vergen.” Ze waren bij een groote waterplas gekomen. „En nu Jan, is het zoo, wie er oogen voor gekregen heeft om te zien, is rijk bevoorrecht, want die meenen dat ze zien, zijn blind en die zeggen in waarheid: o, wat ben ik er blind voor, beginnen te zien als dooreen spiegel ineen duistere rede.” De boer lachte luidkeels en zei: „Ja, dat gevoel heb ik ook zoo’n beetje.” Het weder was nu zeer schoon. De lucht was heelemaal helder en de zon begon al meer van kracht te worden. „’t Is altijd weer aangenaam als het Lente wordt, Jan; als het voer op raakt voor 'het vee, dan kijk je al eens een keertje naar de wei of het gras al groeit.” „Dat kan ik me voorstellen baas, dat regelt zich vanzelf. Inden wintertijd als de beesten op stal staan, wordt er geplukt van het hooi, dat inden Zomer gewonnen is en daar komt ook een end aan, nietwaar.” „Mijn moeder zei vaak: ’t is een geheim dat God ons leeren moet. En God leert de onwetenden.” Terwijl Goudkamp het geultje groef, zei hij aldoor: „Je moeder heeft gelijk, Jan. Het is een goede en nuttige wetenschap, de kennis van onze blindheid, van onze dwaasheid. Ds. Pieneman zei eens: We moeten dwaas voor God zijn en verstandig bij de menschen.” „Toch is het onaangenaam voor ons, te erkennen dat we dwaas en blind zijn, boer!” „Ja jongen, voor ons vleesch, voor onze natuur en voor onze hoogmoed, maar het bedenken des vleesdhes is vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want 'het kan ook niet, joh! Let eens op, onze natuur is vijandig en als er nu van het nieuwe leven ingestort wordt, komt er verzet, want wij zijn in onszelf niet vereenigd met God. Waar geen verzet is, daar heerscht de dood. Licht en duisternis zijn vijanden van elkaar. Daarom loopt de weg des geloofs altijd door het vuur van den strijd. Weest er van verzekerd, dat de vesting des harten met duisternis gevuld, tekeer gaat tegen de komst van het licht. Houdt dit vast, dat het onze er aan moet. Jan. Dat leert de gansche Schriftuur, en de ondervinding der ware vromen getuigt van de moeilijkheid der zelfverloochening. Daar is nauw de weg, die ten leven leidt. Wie nu tegen deze waarheid is, die wil zijn vleesch sparen, met andere woorden, zichzelf handhaven en zelfhandhaving is zelfverwoesting, heb ik Prof. Wosa eens hooren zeggen, en dat is waar.” Jan had aandachtig geluisterd. Hij begreep er wel wat van. Er was veel bij, dat hij van moeder ook zoo ongeveer gehoord had. Voor moeder had hij altijd veel achting, hoewel hij soms zeer tegen haar zich bezondigd had in zijn drift. Maar zou de dag nog eens komen, dat hij haar vergiffenis mocht vragen? „Ja baas, dat is waar, wij brengen er niks van terecht? Zeker, dat is waar, hoor. Dat heb ik, geloof ik, wel bij ondervinding. Maar om het nu eens echt te meenen dat je ’t verkeerd doet en gedaan hebt. Om eens terug te komen op je schuld voor God en menschen, dat is de groote kneep, boer.” „Ja jong, zoo is het!” Boer Goudkamp had schik van het enthusiasme van den jongen. Jan wou nog meer zeggen, doch een zekere schroom weerhield hem. ’t Was niet aan te bevelen direct zoomaarde dingen des harten te vertellen. Al vertrouwde hij Goudkamp wel, hij hield voor verdere uitweidingen aangaande de geestelijke moeilijkheden zich wat terug. Waar vroeger de grond weinig opleverde, kan men nu bijna bouwen wat men wil. „Ja, dat is heel veranderd, joh, als je eens rekent dat daar voor dertig jaar geleden een boertje woonde, die schraaltjes twee koeien kon houden en er nu een boer woont die er veertig houdt, dat is toch een vooruitgang van beteekenis.” „Dat is het zeker, baas. Maar nu wordt alles ook veel beter aangepakt. De bewerking van den grond is veel beter en de kunstmest heeft in ieder geval een heele verandering teweeggebracht. Laatst was er bij ons een boer uit Zuidholland en die zag zich glad beduusd aan al dat gras. Hij dacht dat het hier op de Veluwe des Zomers bruin was op het weiland.” „Ik heb dat meer gehoord, maar wel geloof ik, dat de kwaliteit van ’t geen we hier kunnen bouwen merkelijk verschilt; maar wat de gewone opbrengst betreft komt het aardig overeen. Maar nu moet je ook rekenen, dat er hier veel verschil is in grond en grond. Je hebt vanzelf zware en lichte zandgrond.” Daar kwam een draai inden weg. Goudkamp zag eens om. „Kijk Jan, we zijn al een heel eind van huis afgedwaald.” „Ja baas, en zie het water overal eens mooi zijn weggeloopen.” „Daar zal Marten plezier van hebben. Ginds komt hij al aan. Zie de goudvos eens snuiven. Houd je maar goed, het is de laatste étappe.” Marten Perkins zat ineen dikke jekker gehuld voor op den melkwagen. Hij hield het paard in. „Goeien morgen”, groette hij. Zij waren nu gekomen aan den viersprong. „Hier loopt de Hessenweg, Jan, dwars over dezen weg van Harderwijk naar Arnhem. Vroeger reden daar de Hessenkarren. Je kunt de diepe sporen nog zien. Soms ziet ge heelemaal geen weg, dan is de heide er overheen gegroeid.” „Ja baas, daar is zeker een beetje geschiedenis aan verbonden? Dat is van vroeger. Ik heb vader wel eens over de Hessenkarren gehoord.” „Dat zal wel ja. Je vaders vaar, en diens vader bedoel ik, heeft ginds in die oude woning ook nog gewoond, misschien heeft die 't zelf wel meegemaakt.” Het was een zeer oude boerderij, waar Goudkamp op doelde. Reeds meerdere malen was er aan gebouwd. Vaneen klein huisje was het uitgedijd tot een groote boerderij, waar nu een flinke boer in woonde. De boer met z’n nieuwen knecht groetten terug. „Zoo baas, is dat m’n plaatsvervanger?” „Ja Marten; zal dat gaan?” „Hm, dat weet je allicht beter dan ik, baas”, lachte Marten. „Nou, ik durf 'het met ’m te wagen”, antwoordde de boer. „Heb je boter voor Brinkers meegebracht?” vervolgde hij. „Ja baas.” „In orde!” De wandelaars vervolgden hun weg en Marten stuurde verder de lange Hoefweg op. „Hij was liever bij me in dienst gebleven, maar hij moet soldaat worden, zie je.” „’s Juist; en heeft hij er niet veel zin in?” „Heelemaal niets. Maar d’r is niks aan te doen. ’t Is wel geen oorlog, maar rondom ons land is het vuur der haat toch opgevlamd. Eigenaardig is het, dat wat er in het menschdom leeft, er uitkomt. En als het geweld wordt, dan is de vlam niet te keeren. En ze steekt de heele wereld inde brand. Ik vrees voor Nederland, Jan, want nergens is er een bewijs of zijn er teekenen, dat er gebed is tot God. Zeker, er zal wel gebeden worden of Nederland buiten den oorlog mag blijven, maar dat bedoel ik niet. Ik heb nu op het oog of de levendige Kerk van God gebed ontvangen heeft om te bidden voor Nederland; dat het gespaard mag blijven. En dat ben ik nog niet tegengekomen. Ik heb ze ontmoet, die zeiden: Het is alsof ik er niet voor bidden mag. De Heere heeft alles hierin, toegesloten.” „Wonderlijk, baas, vind je ook niet?” „Och, ik meen er ook iets van te weten, jongen, maar het is met Nederland ver heene. Als God naar recht met ons zou handelen, dan kan het niet uitblijven of we komen ook inden oorlog. Daar is een overvloed van Christendom, maar daar gaat geen kracht vanuit! De levende Kerk is terug geschoven ineen hoek. Maria Stuart beeft niet meer voor John Knox. En de wereld is niet meer jaloersch op het volk van God. Men is met zichzelve tevreden geworden, men is op zijn verkregen genaden en weldaden gaan leven. Dat is de dood inde pot.” Jan zei niets. Dit kon hij allemaal niet volgen. Zijn moeder zou z’n baas wel begrijpen. Maar hij wist alleen maar, dat John Knox een bizondere dienaar Gods geweest was in Schotland. Daar had hij wel eens een verhaal over gelezen van school. „John Knox”, 'begon Jan na een pauze, „dat was een dominee in Schotland, niet, eenige eeuwen geleden?” „Precies; en hij was hierom vermaard en gevreesd bij de wereld, omdat hij spontaan en met kracht voor de eere zijns Gods opkwam. Hij durfde de wonde openleggen en de kwaal bij de naam te noemen. Dat is het wat in onze dagen gemist wordt, al te zeer. Hoevele leeraars preeken maar voort en zijn met zorg daarover vervuld, zonder dat de nood des volks op het hart gedragen wordt. Velen kunnen goed bidden en danken, maar er zijn weinig machteloozen onder hen en dat komt, omdat ze op zichzelven steunen. Ze zijn niet aangegrepen door de ontzaggelijke ernst van de zaak, te staan inden dienst van den God van Elia en den God van Mozes.” Met ernst waren de laatste woorden uitgesproken. Het was den boer aan te zien dat hij het meende met wat hij sprak. Er was een diepe overtuiging van het recht Gods in zijn ziel, en al moest hij er zelf om verloren gaan, dit recht Gods, daar móést hij voor bukken. Want hij had het inde ervaring geleerd, dat wie in waarheid van God en Christus komt te spreken, altijd opkomt voor de rechtvaardigheid Gods. En Christus is niet gekomen om de wet te ontbinden, maar om die te vervullen. Boer Goudkamp theologiseerde er niet maar wat op los, waaruit blijken moest, dat hij Brakel’s Redelijke Godsdienst had gelezen, maar het was hem voor z’n eigen leven werkelijkheid geworden, dat het zondaren zijn, welke Jezus roept en rechtvaardigt. „Daar houdt ons land op, Jan”, zei hij, wijzende naar een breede houtwal. „Nou zullen we maar afdraaien hè, dan loopen we zoo het weiland door naar huis terug.” Ze stapten over de heining en kuierden het weiland in. Een zachte wind woei hen nu tegen uit het Zuiden. De zware stappen van den boer deden het water uit de geslechte molshoopen opborrelen. „De grond zit hier vol water. De mollen zullen nou niks geen plezier hebben, Jan, want al hun ritten zijn vol water gezakt. Van de plassen loopt het de ritten in.” „Nou zullen ze zeker naar het hooger gelegen land trekken, niet?” „Dat is vast; zie maar, ginds op den draai ligt het vol met hoopen. Daar is 'het wel een halve meter hooger dan hier.” „Warempel baas, ze zijn verhuisd.” „Daar zie ik een hoopje grond rijzen, jong, kijk, inde buurt van de heining. Kijk, het beweegt!” Heel langzaam liepen zij er heen. De wind stond gunstig. „Als ie ons hoort is ie weg!” fluisterde de boer. Jan bleef zich terug houden, toen Goudkamp met z’n hand een beweging naar achteren maakte. Zelf liep hij heel voorzichtig verder. Een boer is zelden meer in actie, dan wanneer hij een mol moet vangen of een rat dooden. Zelfs een muis, die gevangen moet worden, kan hem in extase brengen. Dit is een verschijnsel, dat z’n verklaring vindt in het feit, dat de goede boer een rat of muis niet tot het vee kan rekenen, dat voor hem productief is. Daarom legt hij zich in het overige ook toe op een veestapel, welke de beste capaciteiten bezit, welke zijn bedrijf in stand houden moet of op meerdere hoogte brengen. Nu is Goudkamp de bewegende klomp aarde tot vlakbij genaderd. Hij ziet eens om. Jan is op een behoorlijke afstand gebleven. Opeens vallen er weer enkele kluiten van het hoopje aarde. Bliksemsnel heeft de boer zijn schop er onder gestoken en wipt het geheel uit den grond. Dan volgt een plak met de schop op de bewuste mol, zoodat het beestje ineens morsdood is. Jan rent toe. „Dat is gelukt, baas!” „Nou weet jij ’t ook, hoe ’t moet.” „Zoo is het, baas. Maar ik ben niet zoo handig als jij.” „Dat geef ik je gewonnen, want dat moet je een keer meer gedaan hebben. Door oefening wordt de kunst verkregen.” „Een mollig beestje, het doet z’n naam eer aan.” „Hier, da ’s jou eerste verdienste vandaag”, zei Goudkamp tot Jan en stopte de mol in diens kielzak. „Dank je, baas. Alweer een meevaller.” „Zeker, als jij er niet geweest was, had ik allicht hier niet geloopen.” Goudkamp legde de plag weer inde aarde en strooide het overige zand over de vlakte. „Heb jij je vader al een beetje geholpen in het werk, Jan, zooals met schop en mestvork?” „O ja, het staat wel goed in m’n handen. Maar ik ben links, hoor!” „Nou, dat komt goed uit, want ik ben rechts. Dus dat sluit goed aan. Weet je iemand uit den Bijbel, die ook links was?” „De Richter Ehud, niet?” ~Ik meen van ja; maar waarom zou dat er zoo bij gezegd worden?” „Dat weet ik niet baas, echt niet.” „Ik weet het ook niet Jan, maar toen hij dien koning doodde, trok hij met zijn linkerhand z’n zwaard van de rechterzijde. In ieder geval werd een onbekwame man als een vaardig richter inden dienst Gods gesteld. Zoo gebruikt God soms het zwakke om groote dingen te doen. Opdat Hij alleen eer en heerlijkheid ontvangen zou.” Ze waren nu de 'hoeve genaderd. De groote schuren vormden een beveiligende haag rondom het huis. Moeder stond inde opening van de achterdeur en riep: „Vader, koffie drinken!” Jan Valkland dacht nadien veel na over die eerste gesprekken met z’n baas. Doordat 'hij veel achting voor hem had, daar diens werken zijn woorden rechtvaardigden, begon hij zelf deze dingen te onderzoeken. Met groote welwillendheid had Goudkamp hem een boek geleend, dat tot titel droeg: „De gezonde Geloovige” vaneen Schotschen schrijver, Thomas Sheppard. Hierin was hij zijn onderzoekingstocht begonnen. En het was een wonder, ’t boeide hem als een droom, die inde jeugd het hart verrukt en verblijdt. Avond aan avond was hij er in bezig, hoewel het ruim een paar honderd bladzijden besloeg. Het gebeurde soms, dat hij een bladzijde drie- a viermaal over las; niet zoozeer omdat hij het de eerste maal niet begrepen had, maar om de diepe schoonheid, welke in het uitgebeelde geestelijke leven glansde. Als om negen uur des avonds moeder Goudkamp de rijstepap op de borden schepte, zuchtte Jan: „hè, is ’t nou al tijd om te vertrekken?” „Boekje dicht. Jan”, zeide Goudkamp dan, terwijl hij zich aan de tafel schikte. Dan las vader na het eten een hoofdstuk uit den Bijbel en werd er gedankt, wat het teeken was dat een ieder zijns weegs ging, om te rusten van den vermoeienden arbeid des daags. Ongemerkt stopte Jan z’n boek onder de blauwe kiel en zocht z’n kamertje op langs den bekenden weg. Een schoon opgewit kamertje was er op de deel boven de koeien afgetimmerd. Daar huisde de jonge knecht. Een klein lampje had hij tot z’n beschikking voor het noodzakelijkste gebruik. Maar wat dit laatste betreft deelde hij de inzichten zijner superieuren niet, want als hij naar zijn meening nog niet lui genoeg was om te slapen, las hij nog een tijdje voort inde lectuur, welke zijn aandacht bezig hield. Dezen avond was hij bezig met het laatste hoofdstuk van „De gezonde Geloovige”. Reeds driemaal had hij dit werkje gelezen en nog was hij daarmede bezig, ’t Was soms of sommige ge- 111. De lange reis. deelten daarin voor hem hoe langer hoe meer gingen spreken. Toen hij op bed lag, het lampje had hij aan een spijker boven het kussen gehangen, sloeg hij het boekje weder op en besloot het laatste hoofdstuk uitte lezen. Daarin werd gehandeld over den gezegenden staat van allen, die overgezet zijn uit de duisternis tot het licht en dat diegenen verplicht zijn te leven een leven van liefde in vruchtbare en dankbare gehoorzaamheid aan God, Die hen geroepen heeft, volgens den regel van de wet der zeden. Het vangt aan met de opmerkelijke woorden: „De Heere roept niet zoodra Zijn volk tot Zich of zij roepen terstond uit, zoodra Hij aldus gekroond heeft met deze heerlijke voorrechten en eenig gevoel daarvan gegeven heeft: O Heere, wat zal ik nu voor U doen? Hoe zal ik nu voor U leven?” Verder handelt dit hoofdstuk over de wet als een grondregel om naar te leven inde liefde naar Johannes 14 : 15: „Indien gij Mij liefhebt, zoo bewaart Mijne geboden”; welke geboden niet alleen zijn geloof en liefde tot de heiligen, maar ook liefde tot de vijanden en geestelijke gehoorzaamheid aan de wet der zeden, op een wijze, die enorm verschilt van die, waarin de farizeën hun volk in die dagen onderwezen. Het is ijdelheid zich in te beelden, dat onze gehoorzaamheid geen anderen regel heeft dan de Geest, zonder eenige verplichtingen aan de wet De Geest is de wind die ons aandrijft in onze gehoorzaamheid; de wet is het kompas, waarnaar 'Hij onze koers bestiert; de Geest en de wet, de wind en het kompas, die kunnen wel tezamen gaan Al Gods geroepenen zijn dus verplicht, om dit leven van gehoorzaamheid te leiden en dat uit liefde, hetwelk het levender liefde genoemd wordt, Gal. 5 : 6, want noch besnijdenis, noch voorhuid is van eenige kracht, ja het geloof zelfs niet, tenzij het van dezen aard zij, dat het werkt door de liefde Kan het bestaan met het levender liefde altijd van wereldsche zaken of op zijn best genomen, van wat nieuws te spreken, zoowel inde week als op den Sabbathdag, op het bed als aan de tafel, in goed en in kwaad gezelschap, in huis en buitenshuis Nu, de goedertieren Heere bewege ons aller harten tot deze vruchtbare gehoorzaamheid en dit levender liefde. Och, jonge lieden, gij hebt een schoone tijd voor uom er Christus in te ont- moeten. Toen hij aan de laatste bladzijde was gekomen en het derde hoofddeel uitgelezen had, legde hij het boek boven het beddegoed. Hij draaide het lampje zoover naar beneden, dat 'het na eenige oogenblikken uitflakkerde. Hij probeerde nog even in vogelvlucht het gelezene te overzien. Toen viel hij weg inde onbekendheid van het niet beseffen. De morgen was schitterend. Het zou zeker een schoone dag worden. Bij de eerste stap van de boerin op de deel stond Jan al naast de bedstee. „Jan... Jantje, wakker jóü” riep vrouw Goudkamp. „Ja hoor! Hij komt a1...!” „O zoo, je bent er al uit, hè...?” De middendeur viel weer dicht. Ineen oogenblik was Jan inde kleeren en spoedde zich van de keet naar beneden. Z’n eerste schreden waren gericht naar de hoek waar de goudvos stond. Het trappelde dat het een lust was. „Ha, wat roenikt hij weer”, zei Jan. Hij gaf het paard een paar scheppen haver en deed de achterdeur open. Een zoele wind woei naar binnen. „Wat is het weer zacht”, prevelde hij. Een oogenblik stond hij stil, toen liep hij naar de karloods en reed den wagen er uit. Nadat hij de vos had ingespannen, riep hij naar binnen: „dag hoor!” Zoo ging het de lange Hoefweg op. ’t Was ongeveer vijf uur. De eerste boer waar hij aankwam, zorgde dat om half zes de melk er uitwas. Dat was dan ook altijd zoo. Toen hij er aankwam was echter alles nog in diepe rust. Hij reed de werf op en bond het paard even aan de heining. Hij pakte de kling van de achterdeur. Daarop begon de oude wolfshond, die voor de paardenstal op den deel lag, geweldig aan te vallen en spoedig daarboven uit de zware stem van den pas ontwaakten boer. „Nou hebben we gisteravond toch volk gehad, Jan, en nu was ’t vanmorgen net of ’t nog middernacht was, jó, maar voor deze keer moet ie ’t maar ’s overzien.” „Is de Jaapjong er al uit?” riep de boer naar den zolder. Een gedempte stem klonk terug. De achterdeur werd geopend. „Kom d’r in, dan krijg je thee, da ’s zoo gebeurd. Jan!” Jan liep naar binnen. Het water stond te koken op de kachel. „Ja”, sprak de boer, „die kachel is nog net als gisteravond.” Hij goot het kokende water inde gereedstaande theepot. „Da ’s gauw klaar, Jan.” „Ja, dat zal wel, 't was zeker half twee toen ze gingen, maar enfijn, dat is maar ’s voor een keertje!” De boer stond op. Dat voorbeeld volgden allen. Nog werd een suikerbal gepresenteerd en niet lang daarna zaten allen inde donkerte vaneen zomermorgen te melken. De koeien waren reeds tezamen gekomen in het melkhok. Ze wisten de tijd nog beter dan de baas. Tenminste voor ditmaal. Jan ging even bij zijn kameraad kijken. Die stond stil te staren op den grond. „Hier”, zei de voerman, „heb je een snoepje, daar ben je zoo fel op.” Het dier stak de ooren vooruit, alsof het wist waar het over ging. Toen pakte Jan de laatste emmer van het rek en zocht de melkers op. „Heb je nog een blok bij de hand?” vroeg hij den boer. „O jawel, daar naast het 'hek. Er is nog keus ook.” Jan zette zich te melken onder de eindigste koe van de rij. Een ■beest met een kolossale uier. En wat het leukste van alleswas, het dier molk bizonder gemakkelijk. Met dikke stralen bruischte de melk inden emmer. „Hè Jan”, sprak de zoon van den boer, „hoe heb je dat zoo bekeken?” „Ik begin altijd bij ’t begin!” luidde zijn bescheid. „Wij melken altijd met de zon mee en dan kwamen deze keer ’t laatste bij de oude Jenke aan.” „Ik ben niet gewend aan jullie gewoonte, dan zou ik hier eerst ingeburgerd moeten zijn, Jaap!” Hij hoorde de laatste woorden niet meer. De boer gaf een teeken van „doorwerken”. Een half uur later reed de melkwagen met Jan er voorop de werf weer af. De schemering week voor de krachtige stralen der zon. Een schoone zomerdag had de intrede gedaan. „Kom Ali, stap eens wat door.” Nu kwamen de overige huisgenooten van alle kanten naar binnen. „Zoo Jan, als we nou vlug werken, dan zijn we nog gauw klaar.” „Ja maar, de thee is zoo heet,” antwoordde Jan. „Sjonge menschen, jullie hebt niet veel geslapen vannacht, dat is je aan te zien”, vervolgde hij. „Ik denk vaneen uur of vier, niet vrouw?” ’t Was dezen dag twaalf uur eer Jan aankwam op de fabriek. Het werkvolk gromde. „’k Heb dien boer een standje geschopt, mannen, ’t Zal licht niet weer beuren, hoor.” Na twintig minuten reed Jan weer weg. Het paard drentelde den bekenden weg weer op, nadat de wagen met een vaartje van de straatwas afgegleden. Jan kroop weer behagelijk in z’n hoekje op de zakken tusschen een paar melkbussen. „Menschen, menschen, wat heb ik een slaap”, mompelde Jan in zichzelf. „Ali, je moet ’t maar weer zien, hoor!” ’t Was net of het dier ’t wel wist. Bij elke plaats waar gestopt moest worden, hield ze op. En door deze geringe schok werd Jan weer wakker en zette de melkbussen er af. Het warme weder hielp mede, dat Jan dezen dag wel bizonder slaperig was. Zoodra het paard haar ouden gang er weer in had, viel Jan weer achterover in zijn hoekje. De middagzon goot haar milde stralen op het gebruinde gezicht. Hij sliep weer. ’t Was of het paard het bemerkte, het vertraagde haar gang. Ja, het veroorloofde zich vrijelijk van de groote pollen gras onder het gaan één en andermaal een beet te nemen. Dat beviel haar uitstekend en de koetsier gaf zijn ontstemming er niet over te kennen dooreen ruk aan de leidsels te doen. Zoo ging het maar voort. De laatste boer, waar hij dezen morgen het eerst geweest was, was gepasseerd. Weer viel Jan in z'n oude hoekje. En Ali stapte weer door. Het wist altijd vanzelf den dam naar de hoeve in te slaan, hoewel Jan, als het zoover was, altijd weer voor de volle honderd procent bij kennis was. Dat was eigenaardig. Even voor het paard de dam instapte was hij wakker. Maar ditmaal had het gras aan het achterland zoozeer de aandacht van Ali getrokken, dat ze daar bleef vertoeven. Gretig vrat het door 'het malsche gras. Het week geleidelijk van den weg af en kwam zoodoende op het grasveld terecht, waaraan de officieele rijweg grensde. Hier bleef ze grazen, want hier was het voor haar goed. En de jonge knecht sliep maar door, al maar door. Hem duurde de reis maar kort. ’t Zal hem zeker vergaan zijn als de haas, die slapende gepasseerd werd van de slak, met wie het een weddenschap had aangegaan, wie wel ’t eerst de lange baan had afgelegd. Toen Ali zich dik gevreten had, ging het rustig bij de heining staan. Het beest had niet de gave terug te keeren tot den koninklijken weg. Voelde geen koetsier de richting aangeven, dus restte „Maar man, pak de fiets en ga eens kijken. Hij kan wel een ongeluk gehad hebben, anders is hij toch altijd om twee uur thuis.” „Je hebt gelijk, vrouw, ik ga direct op stap.” Goudkamp voegde de daad bij het woord en even later fietste hij den Hoefweg op. Aan het einde daarvan gekomen, nam hij met vermindering van vaart de nogal scherpe bocht. Hij was niet weinig verbaasd toen hij ginds, eenige meters terzijde van den weg, zijn paard met den wagen achter zich, zag staan, zoo kalm en zoo gerust alsof het schafttijd hield. Hij zette zijn fiets tegen de heining van de koeweide en liep voorzichtig naar de plaats waar het paard stond. Nog meer was hij verbaasd, toen hij den jongen knecht rustig slapende achterover tegen de melkbussen zag liggen. Hij stond een oogenblik te weifelen. Wat zou hij doen? Zijn vreugde verkreeg de overhand. De kwade bui, welke even zijn voorhoofd deed fronsen, werd door de zon van het optimisme weggedreven, ’t Was toch eigenlijk een meevaller. Hij zag eens om. De lijn, welke het paard gevolgd was, stond precies uitgeteekend. Daar was het gras schoon weggevreten. Goudkamp trad nu toe en pakte de leidsels van de wagenhaak, zich houdende alsof er niemand op den wagen zat. „Kom Ali, ’t is tijd”, sprak de boer en wilde wegrijden, toen Jan met schrik den waren toestand bemerkte. Van beduusdheid kon hij geen woord uitbrengen. Ook Goudkamp zei niets en hield zich alsof hij niet wist, dat er nog iemand op den wagen zat. Toen hij het paard met den wagen weer op den weg geplaatst had, zei hij: „Nou Jan, dat is nu goed gegaan en daar ben ik blij om voor je, maar je moet inden vervolge méér acht geven, hoor!” De laatste woorden werden met nadruk uitgesproken. Jan voelde direct de groote waarheid ervan. Ja, de baas had gelijk. „Je hebt gelijk, baas. En ’t zal niet weer beuren!” Boer Goudkamp pakte z’n fiets en peddelde naar huis. Hij moest werkelijk in zichzelf nog lachen ook. Hij kon niet kwaad op den jongen worden. Gelukkig had hij de berisping met een ernstig haar niets, dan maarte wachten totdat de bestuurder uit z’n diepe slaap ontwaakt zou zijn. Zooals gezegd, Jan duurde deze reis maar kort, maar boer Goudkamp dacht er anders over. „Vrouw”, zei hij, „ik begrijp niet, waar Jan zoolang kan blijven, ’t Is nu vier uur.” gelaat kunnen geven. Anders zouden zijn woorden het doel gemist hebben, dat wist 'hij wel. Jan was nu heelemaal, klaar wakker. Hij was niet weinig geschrokken. „Toch een goeie baas, die baas van mij!” zei hij bij zichzelf. De goede verstandhouding was er niet slechter op geworden. Hij achtte zijn baas nu nog hooger dan anders. „Toch mooi, dat hij niet kwaad geworden was, want dat zou verschrikkelijk geweest zijn”, praatte hij voort. Goudkamp vertelde aan z’n vrouw zijn wedervaren en zei daarop: „maar het is goed hoor, de jongen kastijdt zichzelf nu het meest. Ik ken hem, meen ik.” Toen de boer met de handkar gereed stond om te melken, had Jan reeds uitgespannen. „Ga jij eerst maar eten, Jan, je zult wel honger hebben”, riep de boer. „Juist niet, baas, ’k heb geen honger, ’k Zal eerst maar mee gaan melken.” Jan deed ‘het paard inde boomgaard en volgde zijn baas naar de weide. Daar waren Johanna en de groote knecht reeds bezig met de koeien vast te zetten. Zij wisten van ’t geval niets af. „De anderen hebben er niets mee te maken, vrouw”, had Goudkamp gezegd. Zoo verliep de dag. En ’t einde was goed. Er was dezen dag een lange reis gemaakt naar het gevoelen van den boer, maar niet alzoo naar het gevoelen van den jongen knecht, hoewel hem deze korte reis nog lang zou heugen, omdat ze na het ontwaken velerlei emoties in hem hadden gewekt. IV. Een Herfst in Mei. De Zomer ging heen, met al de drukte op het land. De hooitassen waren goed gevuld. Het land had wederom veel gegeven. Het was een vochtige Zomer geweest, zoodat er ook op de hooger gelegen akkers en weilanden veel gegroeid was. De Herfst was gekomen en de Winter was voorbijgegaan. En ’t werd Lente. Zoo wilde het God, Die de jaargetijden regelt en bestuurt naar Zijn wondere almacht en wijze voorzienigheid. Zijn het er weinigen, welke er bij stilstaan, dat dit alzoo is? De illustraties der wereld vertoonen ons, dat het er weinigen zijn. Toch zijn deze dingen alzoo. Alles wees er op, dat de kalender de dagen van Mei begon aan te wijzen. Zal het misschien niet overal gebeurd zijn, bij de familie Goudkamp wees op den eerste der maand de kalender 1 Mei. Het was op de hoeve „Meerenburg” wel duidelijk te zien, dat er een andere tijd was aangebroken. Alles stond in het teeken van de nieuwe periode. De koeien liepen weer inde uitgestrekte weide achter de woning. De kippenhokken waren extra schoongemaakt. Inden tuin was er al veel veranderd. De sneeuwklokjes waren in den bloemhof alreeds uitgebloeid en door andere in dit schoone spel vervangen. Boer Goudkamp was met Jan bezig een nieuw kuikenhok in orde te maken. Den twaalfden Mei werden de kuikens verwacht. Een paar dagen voor dien tijd werd de kachel aangemaakt. „’t Is altijd zulk lief spul, jó, die kleine, mollige beestjes. En dat krioelt dan maar door elkaar, hè. Jullie hebt zeker ook elk jaar je kuikens?" vraagde Goudkamp. „Ja maar, we zetten zelf een stuk of twaalf kippen, die de eieren uitbroeden", antwoordde Jan. „O ja, dat gebeurt hier ook, maar dan zonder dat we ’t weten. Op een goeden dag komt er een kloek met kuikens de werf opwandelen. Die broeden dan in ’t wild, zie je.” „Soms nog in ’t najaar en dan noemen ze die kuikens „oogstkuikens”, nietwaar?” „Ja, zoo is het, en als je nu bij een hok vol kuikens inde Lente een achteraankomer hebt, die niet meegroeit, dat noemen ze dan ook een oogstkuiken, hè?” „Dat meen ik ook.” Het was nu in orde. Beide werkers bleven nog inde deuropening staan kijken om te zien of alles nu in orde was. Critiek op het gemaakte werk doet het beter worden, dan zonder hetzelve. „Was de leverancier er nu, ’t kon me niet schelen, dan staken we gauw de kachel aan, Jan.” „Ën dan lieten we ze zoolang inde doozen, totdat de temperatuur voldoende was.” „Enfijn, alles op z’n tijd. Jan, ze hebben je kiel te pakken.” Een paar kalveren stonden genoeglijk te kauwen op de mouwen van Jan z’n blauwe kiel. „Leelijke rakkers”, schreeuwde Jan en rende vlug naar het tooneel van de afbraak. „Moet je toch eens zien, baas”, zei Jan. En zeker, de gaten zaten er in. Op een afstand stonden de kalvers te kijken of ze zeggen wilden: was dat dan zoo erg? Met een geschonden kiel verscheen Jan aan het half elfje. „Ja vrouw”, zei de boer, „je moet op alles voorbereid zijn op de boerderij. Wie vee heeft moet 'hun streken kennen en voldoende nuchter zijn om alle kansen van schade af te wenden.” „Dat is een heele toer”, bracht Jan in ’t midden. „’t Valt altijd niet mee om ze voor te zijn, hè Jan? Maar Johanna zal de gaten wel een beetje stoppen, hoor”, zei de boerin en het pleit was beslecht. „Is de courant al gekomen? Een oogenblikje dan maar”, sprak de boerin, terwijl hij de krant aanpakte. „Vliegtuigen boven ons land. Geprotesteerd te Londen”, las hij hardop. ~Die vliegtuigen zullen een groot aandeel, zoo niet het grootste aandeel hebben in dezen oorlog”, sprak hij verder. „’k Wou dat die dingen nooit uitgevonden waren”, viel Jan uit. „Het zijnde touwtjes inde geesel, de scherpste punten van de stok, waarmede de wereld geslagen wordt en gestoken. De oordeelen waren niet af te wenden. Als de gerichten op de aarde zijn, leeren de inwoners der wereld gerechtigheid, maar dan moet God er in meekomen, anders wordt er inde stok gebeten. O, wat is Onder den indruk van deze ernstige woorden ging men weer aan het werk. De zon scheen met vernieuwde kracht door de wolken. De bedrijvigheid nam toe. En alles stond in het teeken van de gezegende arbeidzaamheid. Die arbeid weldadigt en brengt zegen. Zoo verliepen de dagen op „Meerenburg” tot den tienden Mei. Toen was het voor velen vroeg dag. Alleen zij, die vast sliepen, wisten van niets, totdat zij geroepen werden om te melken. De boer stond achter ’t huis, midden op de werf. De toren van het dorp sloeg vijf slagen. Toen Jan de achterdeur uitkwam, zei de baas tot 'hem: „Jongen, er is oorlog in ons land.” Daar kwamen ook de anderen. „Hoor je de explosies en het geweervuur?” „Zouden het geen oefeningen zijn, baas”, merkte de oudste knecht op. „Neen, de Duitscher is ons land ingetrokken. Het waste verwachten. Nederland steunde op de gebroken rietstaf van Egypte, Engeland. Dweepte met Chamberlain, alsof die macht had in hemel en op aarde. Enfijn jongens, wij werken door, totdat het werk uit onze handen genomen wordt.” „Wat zal er nog van worden”, zuchtte Jan, „want wij wonen midden in het evacuatie-gebied.” „Daar vragen veel menschen: hoe zal het gaan? Zal Nederland in het konflict betrokken worden? Maar er wordt niet gevraagd naar God. Daarom zal het velen tegenvallen. Het is een verschil een mensch. We kunnen het zoo lezen inden Bijbel, hoe het menschdom altijd terugvalt inde openlijke zonde. Als wede Richteren lezen, dan zie je dat steeds weer, hoe de kinderen Israëls het verzondigden voor den Heere. Het is de Heilige Geest, Die de oogen der blinden opent en den mensch zijn zonden bekend maakt. Boven al de werelddrama’s mogen we weten, dat Gerechtigheid en Gericht de vastigheden van Gods troon zijn. O, wie weten mag dat God regeert, die kan overal wezen.” „Ja man, zoo zal het zijn. Wie inde schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten inde schaduw des Almachtigen. Wie dit mag weten, die steunt alleen op God, Die in Christus Jezus een barmhartig Vader is voor Zijn volk.” „Wel zie ik de zwarte wolk al nader komen over Nederland, want het kan niet uitblijven. Maar wee, die het oordeel treffen moet tot den dood.” of weden Heere vertrouwen of dat we benauwd zijn om ons eigen vleesch”, sprak Goudkamp. , Er werd niet veel gepraat dien voormiddag. leder was bezig met z’n eigen gedachten. Goudkamp had inden loop van den morgen de circulaire nog weer eens nagezien, waarin hem opdracht gegeven werd, indien noodig, dat hij met paard en wagen moest rijden om oude of zieke menschen en verdere benoodigdheden te transporteeren, naar andere plaatsen, waar niet geëvacueerd behoefde te worden. De boer wachtte nu maar stil af, wat er gebeuren ging. Moest hij gaan, hij zou gaan. Jan was met den ouden daggelder bezig met 'het opruimen van de wagenloods. „Je kunt je niet voorstellen, Aldert, dat je van huis en hof verdreven wordt”, sprak Jan. „D’r gebeure, wat er gebeure, maar ik ga niet van de plaats, hoor! En, ’t is voor mij nog geen feit, dat hij er is. De baas meent van wel, maar ik geloof het nog wet, jong. Nederland is er vaker doorgerold. Zooals inde vorige mobilisatie.” „Ja, maar ’t staat er nu heel anders voor. Alles ziet er toch op, dat het er van komt.” „Waarom? Ik zou niet weten waarom”, mopperde de oude man. „Ze hebben ons met rustte laten. Dat hebben ze. Ze hebben hier niks te maken, hoor. En, ze ben er nog niet!” Er viel met Aldert niet te praten. De werkelijkheid moest hem eerst als een zee overstroomen, dan zou hij ’t gelooven. Ze werkten wat voort, maar ’t ging niet meer zooals voorheen. De explosies hielden aan. Boven de Betuwe ronkten de vliegmachines. ’t Was net, hoewel het nog niet nabij was, of het aan alles te merken was, dat het meer naderbij kwam. Ginds kwam iemand het fietspad oprijden. De hond viel aan. Het was een vertegenwoordiger der gemeente en bracht de boodschap, dat Goudkamp direct moest inspannen en bij de eerste de beste buurman een tweetal oude menschen vervoeren met de noodzakelijkste benoodigdheden. Verderop zou hij nieuwe instructies ontvangen. Het aansluiten bij de speciale groep zou aan den straatweg plaats vinden. En verder ging de man in koortsachtige haast. De hofhond blafte hem na. De 'boer ging naar binnen en ontmoette zijn vrouw inde gang. Zijn gezicht verried onmiddellijk hetgeen de man had gesproken. „’k Moet direct inspannen, vrouw. Wij moeten optrekken. Ik wist het, maar ’t overvalt me veel meer dan ik dacht.” „O Heere, is 'het z00...?” ’t Was alsof ze een bevestiging van God begeerde, dat het alzoo was. „Pak het noodzakelijkste in, vrouw, wie weet of wij ons huis niet verbrand terugvinden.” Goudkamp ging naar z’n bureau om de papieren en de paperassen, welke waarde hadden, bijeen te zamelen. Hij was bizonder kalm en kon alles behoorlijk overwegen. Toen ging hij zich verkleeden. Hij hield de lippen strak op elkaar. Ja, het groote oogenblik was aangebroken om iets te doen, dat het moeilijkste gedaan werd door een rechtgeaarden boer. De hofstee verlaten, waar je van kindsaf had gewoond, zonder te weten wat de toekomst baren zou. De plaats, waar je aan gehecht was, achter te laten, zonder te weten wat er van worden zou. Dat alles beroerde z’n hart. Maar God wist, waarom het zoo was. „O Heere, ik ben blind voor ’t geen Gij gaat doen, maar leer me toch gelooven, dat Gij het goed doet, wat Gij doet. Daar zal niemand zonder Uwen wil doen, wat Gij niet wilt!” Hij was wonderlijk kalm. Vrouw Goudkamp daarentegen was zeer zenuwachtig. Ze wist niet, wat ze het eerst in zou pakken. Hij bemerkte haar nervositeit en vroeg: „Vrouw, heb je de dekens ingepakt? Laat Johanna je helpen.” „Johanna, kom dan kind!” riep moeder door de middendeur. Ze kwam aanhollen. „O moeder, het is zoo, hè, hoe vreeselijk is het toch.” Ze spreidde het papier over den vloer en pakte het spek en de worst in, welke vader bezig was aan te dragen. Intusschen kwamen Jan en Berend ook binnen. Ze hadden den man ook met een enkel woord gesproken. ~Span jij vast in, Berend. De platte wagen maar. De knecht draaide zich om en ging heen. „Draag jij de pakken naar achteren, Jan.” Een half uur later reed boer Goudkamp met z’n vrouw de werf af. Johanna zou met Leni op de fiets komen en zich bij de stoet voegen. Jan bleef met den ouden daggelder thuis. Ook Berend wilde blijven om het vee, wanneer het weggedreven moest worden, in het oog te houden. De orders omtrent het vee waren nog niet gekomen, wat zijn oorzaak vond inde slechte discipline, wijl het blijken zou, dat de grootste verwarring daardoor ontstaan kon. Inden loop van den namiddag kwam een buurjongen zeggen, dat er een koppel vee aankwam en dat het vee van Goudkamp daarbij gevoegd moest worden. Toen de stoet met de schreeuwende geleiders naderde, zette Berend het hek aan den Hoefweg open. Nauwelijks hadden de beesten dit gezien of ze stormden naar de opening en renden en sprongen den landweg over. Een koebeest heeft een groote genegenheid om van de eene kamp weiland naar de andere verplaatst te worden. Vandaar de gezwindheid der dieren. Groote stofwolken stegen op. Het leek een wilde horde. Rauwe kreten weergalmden door de lucht. De drijvers namen zorgvuldig voorzorgsmaatregelen, dat de dieren de zijwegen niet opgingen, wijl anders de verwarring niet te overzien zou zijn. Elke dam zijwaarts stond bezet met een oppasser, zoodat het vee bij elkander bleef. De koppel groeide al meer aan. Het waren er al ruim zeven honderd en telkens werd er weer een koppel bij gedreven. Op een centraleweide kwamen ze bij elkander om de laatste af te wachten en van de vermoeiingen wat uitte rusten. Toen die gekomen waren, werd de tocht voortgezet. Eerst was er dezelfde opgewondenheid onder de beesten, maar zoodra de tocht weer even was aangevangen, bedaarden ze weer. Nog kwamen er nieuwe koppels van de zijwegen bij de stoet. En telkens als er een andere sectie bij kwam, begon er een onbedaarlijk geloei te weerklinken, met een gedans en gedreig met de horens, dat hooren en zien je verging. Met een vreemde mengeling van gedachten was Jan bezield. Hier aanschouwde hij het toonbeeld van het volk in nood en dan is ook het vee in nood en alles is inde war. Ginds was een dam. Hij rende het weiland door. „Vlug, vlug”, werd er geroepen, maar ’t was al te laat; een ’heele reeks drong het smalle pad op, dat met de scherpe draden van beide kanten was afgerasterd. Door de voorste drijvers was dit pad niet opgemerkt of zoo gering bevonden, dat er geacht werd geen vee door te gaan. Jan zag het gevaar. De dieren drongen elkaar inde scherpe punten. „Sja, sja!” riep hij, „dat gaat niet!!” Maar nog meer volgden er het zijpad in. Geheel uitgeput kwam Jan er eindelijk aan. De situatie was ontzaglijk moeilijk. Het kon niet anders of ze stieten elkaar door het Toen weerklonk een hevig geloei. Een beest was er doorgebroken. De heining lag stuk. Het beest had de striemen en gaten in uier en flanken. Toen was er ruimte. Meerdere jongens kwamen aanhollen. Dat zou niet gemakkelijk gaan. Den weg terug wil ook een dier niet gaarne gaan, wanneer het meent het veld der vrijheid te hebben gevonden. De drijvers schreeuwden en tierden als wilden. Eindelijk gingen er eenige koeien naar den uitgang terug. De anderen volgden, uitgezonderd enkele der weerbarstigsten, welke poogden door de linie der drijvers heen te breken. Ze moesten zwichten. Dat was gelukt, maar er was zwaar gezondigd. De mensch brengt niet dan kwaad voort. De weg door dit leven is niet op rozen, noch voor de wereld, noch minder voor de gekenden Gods. Daar was in eenige oogenblikken tijds afschuwelijk gevloekt, waarmede het kwaad was bezworen. Ze waren als zooveel priemen in Jan’s ziel geweest. Ook hij was in sommige driftbuien het spoor bijster geworden, maarde rauwe vloeken der andere drijvers hadden zijn ziel gewond. En ’t ergste was, de vloeken weerkaatsten in zijn geest als de echo’s ineen granieten kamer. „Och, Gij weet ’t”, bracht hij uit, „hoewel ik een vloeker ben, evenals de anderen, toch is dit vloeken niet mijn lust, maar m’n last, Gij weet ’t.” Dit was zijn zucht tot God, Die de harten kent en de geesten peilt. Hij zag eens op z’n horloge. Half vier. Hij moest Cora met het veulen nog naar een familielid brengen, die niet behoefde te evacueeren. Dat was nog een reis van drie uren. Hij draaide zich om en ging weer huiswaarts. Ongeveer anderhalf uur was hij nu op weg geweest. Ginds bij de houtwal lag een weggeworpen fiets. Toen hij er bij kwam, pakte hij ze op en reed er mee weg. Na een kwartier fietsen vond hij z’n eigen rijwiel terug. „Dat bevalt me beter”, mompelde hij. Hij zette de vreemde fiets tegen de heining en pakte z’n eigen karretje uit de verwarde struiken. Na een half uur rijden kwam hij op de Hoeve. Aldert liep de werf op en neer. scherpe draad. Jan bleef ervoor. Hevig klopte zijn hart. De haren hingen flets om z’n slapen. Zijn oogen volgden het dramatisch tooneel, zonder er iets aan te kunnen doen. Hij stond er machteloos tegenover. „Nou hebben die ezels ons vee ook meegenomen!” brulde hij. „Ze ben stapelgek.!” „Ze handelen volgens voorschrift, anders sta je voor eigen risico”, zeide Jan. „Wat, riekseko”, bulderde de oude man. „’k Had er bij moeten wezen, ’t zou niet gebeurd zijn!” Jan ging naar den boomgaard en riep: „Cora, Cora!” Op een draf kwam het paard aanrennen, ’t Was een prachtig dier. Het hief de schoone kop over het hekwerk, alsof het zeggen wilde: Hier ben ik, present, tot uw dienst. Al huppelend volgde het veulen. „Kom maar Cora, ga maar mee.” Gewillig stapte het dier door het hek, dat weder dicht klapte, nadat allen gepasseerd waren. Jan liep regelrecht naar de karloods en pakte het hoofdstel van het tuigenrek. Even liet hij het paard nu alleen staan en haalde de stijgbeugels met zadel uiteen zijvertrek, dat aan de loods grensde. Dit legde hij op den rug van het paard, greep het bij de manen en zat een oogenblik later in het zadel. „Waar ga je daar mee naartoe?” vraagde Aldert. Zijn gezicht was vuurrood. „Naar Arie Goudkamp inde Merze!” antwoordde Jan. „Heeft de baas dat gezegd?” „Ja, zoo is het!” Met forsche stappen liep Cora de werf af. Het veulen huppelde vroolijk mee. Als Jan naar het blij springende veulen ziet, schiet hem een brok inde keel. Hij zou kunnen schreeuwen van aandoening en van smart. Hoe lang zou de lijdensweg duren? De donkere toekomst bleef inde duisternis van den wereldnacht hangen. „Wat ongeloofelijk is en waar je niet aan wilt, dat komt eensklaps naar je toe”, mompelde hij in zichzelf. „Kom Cora, draaf een eind, dat kunt ge zoo goed!” Hij gaf het paard de sporen. Het wierp gelaten den kop op en neer en hinnikte naar het roepende veulen. Daar kwam het aanrennen in galop. Toen was de moeder tevreden. Het veulen huppelde blijmoedig voort. Als de moeder het in het gezicht had, vermeerderde het haar gang. Soms liep het dwars voor de moeder heen. Jan gaf het een schop voor haar achterwerk. „Vooruit jij, kleine springer”, zei hij. „Jij kunt wel vooruit met je lange pooten.” Het huppelde met vroolijke sprongetjes daarheen. Dan volgde de moeder met vluggere draf haar spruit. De ruiter bemerkte direct de meerdere activiteit van de moeder. Hoe duidelijk was de moederliefde gade te slaan. De weelde van Cora werd dadelijk op den ruiter overgebracht. Met fiere nek en actievolle draf droeg het den jongen boer over den rijweg. Op zichzelf is zulk een tocht een groot vermaak en het geeft een schoone levensblijheid, maar toch bleef Jan onder den druk van het noodwerk. Hij was geheel en al ingenomen door droevige overdenkingen en allerlei vragen bestormden zijn geest. En hoe blijer het veulen huppelde en sprong, hoe meer Jan de scherpe tegenstelling gevoelde, dat hij nu niet blij kon zijn, hoewel het jonge dier door haar grappige manieren soms de lachlust opwekte. „Zoo is het waar, wat de wijze Koning inde grijze oudheid sprak: „Wie wetenschap vermeerdert, die vermeerdert smart.” Hoe meer wij kennis maken met de werkelijkheden inde wilde woestijn van dit leven, 'hoe meer reden wij hebben om het lied van verlangen te zingen of te mediteeren naar den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid zal wonen”, praatte Jan in zichzelf. Jan had ongeveer een half uur gereden, toen daar aan de kant van den weg een jongetje luid zat te schreeuwen. Het ging hevig te keer, toen het den ruiter in het oog kreeg. En toen die zijn paard inhield en vroeg: „Zoo jongetje, waarom schreeuw je zoo?" weerde het kind met de handen het naderend onheil af. Hij wilde niet met dien man te maken hebben. Dit maakte Jan’s nieuwsgierigheid gaande. Hij sprong van het paard en ging naar het jochie toe. Het jongetje had een doos bij zich en nu hij zag, dat het er toch op aan kwam, liet hij den vreemden manden inhoud zien. „Sjonge, vent, wat een mooi konijntje is dat.” Om het jochie te winnen sprak Jan nog meer van de liefheid van het beestje. Hij was er uitgelaten over. En wat had het mooie roode oogjes. „Maar waar is vader en moeder en de broertjes?” „Vader is stout”, antwoordde het verwende kind. „En moeder?” „Ook!” „Waarom ben je niet bij hen gebleven?” „Ik ben van den wagen gesprongen, zonder dat ze ’t zagen, om m’n knijntje te halen!” „Waar zijn ze precies heen? Weet je dat?” „’k Geloof Nunspeet.” Jan zette een bedenkelijk gezicht. Hij schudde het hoofd om het zeer parmantige, eigenwijze jochie. En toch, het kind had z’n konijntje niet kunnen achterlaten. Dat was een moeilijk geval. Het kind hier aan zijn lot overlaten, dat kon niet. Hij moest nog wel een heel eind die richting in, maar dan moest 'hij rechts afslaan, maar wat gaf dat ook. Hij moest in ieder geval dit jochie weer bij z’n moeder brengen, die intusschen het kind gemist zou hebben en de grootste angsten uitstaan. „Kom, dan mag je meerijden, dan gaan we paardje rijden en moeder opzoeken.” „Maar m’n knijntje!” riep het jochie. Jan haalde een touw uit z’n kielzak en deed dat om de doos en hing 'het met een lus aan het zadel. „Kom nou maar hier, dan zal ik je er op tillen.” Het jochie liet zich gedwee op het paard zetten. Toen steeg Jan weer op. „Vooruit Cora!” Nu moest Jan toch een oogenblik lachen; maar toch, alleswas zoo droevig. „Wat maakt een mensc'h toch mee in deze woestenij”, ontglipte aan z’n mond. „Gaat het goed zoo, jochie?” „Ja”, juichte het jongetje. Het voelde zich veilig met dien sterken man achter zich. En het konijntje was kort bij hem. Nu was hij tevreden, want zoo was het naar zijn zin. „Hoe heet je, man?” vroeg Jan. „Ik heet Wim!” „En hoe heet je nog meer?” „Van Dijken.” „Van Dijken, van Dijken, prakkizeerde Jan. O ja, dat was een boertje uit de Vloedsteeg. Wel eens van gehoord. Hij kerkte ook bij Ds. Fronjach. Jan zag eens rond. Overal waren de boerderijen verlaten. De kippenhokken stonden wijd open. De varkens renden om het huis. De huizen zelf waren goed gesloten. De honden waren losgelaten. Hier en daar liep zulk een hond te dwalen, die de vrijheid niet gewoon was. Daar kwam er een aanrennen om een oogenblik later geweldig tegen het veulen te keer te gaan. Het veulen schoot als een pijl uit den boog naar zijn moeder. De hond haar achterna. Eensklaps blies het met een vreeselijk gekerm den aftocht. Het veulen had het dier een rake klap gegeven met z’n achterpoot. Dat kwam goed aan. Duidelijk kon Jan dit alles onderscheiden, hoewel zij zeker nog wel zevenhonderd meter van hen verwijderd waren. Daar kwam de vrouw reeds aanfietsen. Met koortsachtige haast trachtte zij zich voort te bewegen. „Dat is mijn moe!” riep de jongen. „O, is dat je moe? Je hebt haar een groot verdriet gedaan Wim, weet je dat?” Dat hoorde hij niet. „M’n knijntje heb ik”, zei hij, alsof hij blij was, dat het zoo gegaan was. „Zoo, zoo, foei, is dat een gedoe! Is dat een angst uitstaan!” riep de moeder, toen ze haar jongen zag. „Maar nu is hij hier, vrouw van Dijken.” Jan sprong van het paard en pakte den jongen van het zadel af. „Hier heb je je jongen, mensch! En hier heeft hij z’n knoijn!” De vrouw gaf den jongen een flinke draai om z’n ooren; maar dat scheelde hem minder. Daar gaf hij letterlijk niets om. Stevig hield hij de doos met het konijn in z’n handen. Dat was ’m wel wat klappen waard. Zijn moeder zette hem achter op haar fiets. , Ten hoogste bedankt, Valkland, want ik ken je!” „Geen dank, vrouw van Dijken, ’t Is onze plicht mekaar te helpen; nu meer dan ooit!!” Jan draaide met z’n paard om en gaf het de sporen. Hij was den weg gepasseerd, welke hij eigenlijk had moeten inslaan, maar nu zou hij den eersten den besten weg nemen, die daar ook heen leidde. Na anderhalf uur rijden kwam hij aan bij den broer van zijn baas. Het was een kleine hoeve, maar bizonder goed onderhouden. Alles „Zoo gaat het”, sprak Jan. „Ik hou er ook niet van als die honden me nazitten.” Het veulen hinnikte tegen de moeder, alsof het vertrouwelijk met haar sprak. Ginds reden de karren en wagens van vluchtelingen. Mogelijk waren de ouders van het jongetje daar ook bij. „Nu moet je goed opletten of je jullie wagen niet ziet, jochie, zul je?" „Ja, ik zal goed zien.” Maar Jan zag het eerder dan de jongen. Daar bleef een wagen stilstaan. Man en vrouw stegen af. Ook stonden eenige kinderen daaromheen. Ze waren iets kwijt, dat was aan alles op te merken. Daar greep de man een fiets van den wagen en sprak wat tegen de vrouw. zag er keurig uit, zoowel inden bloemhof als inde weide en op het bouwland. Met witte letters stond voor op het huisde naam der hoeve aangegeven: „Flevoland”. De boer stond aan het witte hek. Hij kende direct het paard van z’n broer en diens knecht. „Goeden dag, Goudkamp”, groette Jan en sprong uit het zadel. Hij klopte de ranke hals van het paard, en zei van haar: „Ze heeft het goed gedaan.” Nadat Goudkamp terug had gegroet, zei hij: „En is het er van gekomen, ja?” „En dat viel niet mee, Goudkamp.” „Hoe was het met Evert, jó?” „Nou, hij was bizonder kalm en rustig. Je kon vóór den tijd veel meer van 'm merken dan toen het eenmaal zoo was.” „O zoo! o zoo! Kom maar verder. Cora is nog een beetje warm.” In gedachten liepen zij de werf op. Daar kwamen de huisvrouw en de kinderen hen al tegemoet. Met allerlei vragen bestormden ze Jan, waarop deze een zoo goed mogelijk antwoord trachtte te geven als hij maar eenigszins kon. „Ik was op den zolder en zag je heel inde verte al aankomen, Jan”, zei de vrouw. „Maar 't is voor hen toch wat, ja, ’t is in één woord verschrikkelijk!” „En hoe maakte tante Mina het? Och ja, ik kan ’t ook wel nagaan!” „Kom Jan, laten we Cora hier maar een poos inde stal zetten, dan kan ze uitblazen.” Jan bracht 'het paard inde stal en sloot de deur ervan dicht. „Wat een lief beest is dat veulen, va”, zei het kleine meisje. „Ja Leni, die is nou een poosje van jou; hopen we vaneen kort poosje!” „Kom even d’r in Jan, wat ben je verders van plan?” „Zoo gauw mogelijk terug naar huis!” „Nu, we laten je.vrij. Drink nu maar even thee.” „Misschien heb je nog een oude fiets, dan nam ik die straks gaarne mee, Goudkamp.” „O ja, dat zal wel gaan. Ik heb een nieuwe en een oude, dus dan héb ik er één over.” „Best hoor.” „Zeg Jan, hoe maakte Evert het 200 voor dien tijd? Ik heb hem nu een week of drie niet gesproken. Ik bedoel, hoe hij zoo over de toekomst dacht.” Eenigen tijd zaten zij zoo tezamen met groote belangstelling voor elkanders woorden. Toen zei Jan eensklaps: „Menschen, ik moet heen!” „Ja, ik zeg er niets van, hoor. ’t Is zoo weer een end laat.” „Nou dag, vrouw Goudkamp. ’t Beste verders!” „Dag Jan, wij blijven maar hopen, hè?” „Och ja, een mensch, die geen hoop heeft, is gelijk aan een dood element.” Goudkamp haalde de oude fiets uit de schuur. „Zoo”, zei hij, „de banden zijn goed!” „Het goede, Jan!” „Atju!” groette Jan en reed het smalle paadje, dat langs den zandweg leidde, af. Hij zette er een flinke gang in en in dat snelle tempo vorderde hij vlug. Daar was de dwarsweg weer. Na een half uur was hij de buurtschap, waarin de Hoeve „Meerenburg” lag, genaderd. Nu nog een tien minuten, dan was hij weer op de oude werf. „Daar aangekomen, trof hij Berend aan, die met Aldert in twistgesprek verkeerde. „Hou je bek, kerel, wat heb ik met jou te maken!” viel Berend tenslotte uit. „Daar is geen beginnen aan, Jan”, wendde hij zich tot den aangekomene. „Waarom deed je ’t dan?” „Hij begon over het vee, dat dat niet weg gemocht had. Nou, toen heb ik gezegd, dat de baas gezegd heeft, dat we alle opdrachten van hoogerhand moesten uitvoeren.” „Nu, dan is het goed!” Jan begreep zeer goed, dat er met Aldert niet te praten viel. „Precies zooals het gegaan is. Laten onze voorgangers en de bidders onder ’t volk ’t niet afbidden, want het komt, zei hij altijd. We moeten bukken en Gods recht toevallen, dat was vaak z’n betoog, hoewel hij er niet veel van sprak. Ik kon altijd nogal goed met ’m opschieten. Zoolang als ik bij hem was, heb ik nooit geen woord met hem gehad. Maar wel heel wat met hem afgeboomd over allerlei dingen. Inde geestelijke zakenwas hij altijd diep ernstig.” „Ja, ik weet het, daarvan maakt hij zich niet met een gemoedelijk praatje af. O neen.” „Nee hoor", beaamde de huisvrouw, „daarin is hij voorbeeldig, dat is waar.” Hij wenkte Berend en zei: „Ga je misschien even mee naar het dorp? Ik wou eens zien, wat daar te doen is.” „Goed Jan, dan ga ik mee, want hier is toch niets meer te doen.” Ze namen hun fietsen en reden zoo maar weg. Het was een schoone avond inde natuur, maar aan het beeld op de velden ontbrak veel, dat de schoonheid daarvan krenkte. De groene weiden waren niet bedekt met kudden, zooals inden morgen nog gezien kon worden. De band, welke de dingen alom tezamen bond, was verbroken; het geheel was niet volkomen. De menschelijke hand was afgetrokken van de dingen, die in zijn greep gevangen waren en welke beheersching den goeden gang van zaken in stand hield. In het dorp was alles stil. Doodsch en verlaten stonden de huizen inde rij. De vensters waren gesloten en geen sterveling waste zien. Verderop, in het centrum van het dorp, stonden een paar groepjes menschen geheimzinnig de daverende dingen dezer dagen te bespreken. Jan was niets nieuwsgierig naar hetgeen er verhandeld werd. „Kom Berend, laten we doorrijden”, zei hij. En Berend vertoefde niet, hoewel hij zeer nieuwsgierig was, om wat te hooren van hen, die er meer van wisten dan hij. Daar werd het levendiger. Het getrappel van paardenhoeven kwam al nader. Ginds om den hoek verscheen het eerste rijtuig met een kar er achter gebonden, volgeladen met allerlei huisraad en fietsen en wat niet al. ’t Was een ontzettend gezicht, die voorbijtrekkende wagens vol met beddegoed en schreiende kinderen en sussende moeders, die zelf ook wel huilen konden. „Dat was een zielig gezicht, Jan", zei Berend, toen de stoet gepasseerd was. „Ja, dat was het zeker. Als je dat ziet, vergeet je weer wat je zelf al hebt meegemaakt.” Ze reden het dorp uit, de straatweg op, welke het met het andere dorp verbond. In het halfdonker reden ze voort. Jan vertelde onderwijl z’n ervaringen met het verwende jongetje van dezen namiddag. „Ginds komt weer een karavaan aan, Berend, zie je ’t?” „Zeker, jó! Sjonge nog toe, eerdat die op de plaats van bestemming zijn aangekomen; dat wordt nachtwerk.” Jan keek op z’n horloge. „’t Is nu half negen. Ja, dat wordt tobben voor die menschen. Ze kunnen het beste in Putten of Ermelo onderdak zoeken.” „Me dunkt het ook.” „Zie toch eens aan. Het eerste voertuig wordt dooreen meisje bestuurd.” Strak keek het voor zich uit. Zoo nu en dan zag zij eens om en riep wat tot den bestuurder van het volgende wagentje. „Nou Berend, wat jij doet, dat doe je, ik fiets een eindje met die stoere deerne mee.” „Ga je gang! Ik met de volgende men-schen.” Jan draaide om en reed de brik achterop. Daarbij gekomen, hield hij de hand aan het lantaamijzer. „Goedenavond. Hè, dat is ongewoon werk voor je?” „Dag; ja, dat is het, maar er is nu zooveel ongewoon.” „Het is nu aanpassen.” „Zouden we zonder licht mogen rijden, zeg?” „O ja, gerust! Er is niemand, die er wat van zegt. Met het passeeren van ander gerij van gindschen kant zou er eenig gevaar kunnen ontstaan.” „Hoe is het, dat jullie nu pas gekomen zijn?" vervolgde Jan. „Omdat wij om half vijf pas bericht gekregen hebben om weg te gaan. Toen moesten we dus nog een heel tijdje van alles beredderen en je weet wel hoe dat gaat, met zoo’n toestand, nietwaar?” „Hoe komt het, dat u moet rijden?” „We4, de jongens en de knechts moesten het vee nog wegdrijven, daar konden we niet op wachten.” „O ja, dat is waar ook." „Gaat het nog goed met jullie?” riep het meisje naar achteren. Ze hoorden het niet. „Wil je even aan vader zeggen hoelang het nog duurt, eer wij in Nunspeet kunnen zijn? Je moet hard spreken, hij is wat doof.” Terstond draaide Jan om en ging naast het aankomende wagentje rijden. „Jullie kunnen om twaalf uur vannacht niet in Nunspeet zijn, baas!” „Zou het niet? Wat zeg je. Is dat zoo’n afstand?” „Het is beter, dat u in Putten of Ermelo overnacht.” „En zou dat gaan? In Putten, zeg je?” „O ja, dat gaat wel!” „Wat een toestand, hè jongen, ’t Is toch wat”, klaagde de vrouw van den boer. Het waren bejaarde mensc'hen. Een brok schoot Jan inde keel, Wat was zijn leed, vergeleken bij het hunne. Die menschen, die zielen met die groote gebondenheid aan hun hoeve. Die zorg voor de kinderen. Hij moest den boer nog even hooren vertellen van het vee, hoe dat alles in zijn werk gegaan was. Toen hij merkte, dat de oude man het een en ander verteld had, dat gaarne door hem gezegd was, zei hij: „Nu dan, een goede reis, en ’t beste!” De beide oudjes groetten ijverig terug. En voort ging de tocht. Weer alleen met beider gedachten tezamen. „Een aardig jong, hè man?” „Ja, die was nog meelevend.” „Zouden die menschen hier niet weg hoeven?” „Jawel, maar meerdere van die jongelui blijven liever, om eens te zien wat het wordt.” „O ja, o ja.” Nu begreep het vrouwtje het ook wel, dat gaf voor die jongelui niets, maar dat ging voor de ouderen niet. O ja, dat was duidelijk. Jan en Berend sloegen nu den zijweg in, welke naar de Hoeve leidde. Maar eer zij dien ver waren opgereden, werd hun aandacht getrokken door het geroep der veedrijvers inde verte. Daar het al betrekkelijk donker begon te worden, konden zij nog niets onderscheiden. „Dat karwei is nog veel grooter dan vandaag, Jan”, sprak Berend. „Praat er niet van, jó. Je zit nu met die dammen, hè.” Opeens werd er geroepen: „Is daar volk?” „Ja”, riep Jan terug. „Houdt ze tegen; die sarrepenten gaan terug!” En ja hoor, daar kwam een wilde bende snuivende koeien den weg af. De jongelui vlogen onmiddellijk van hun fietsen en verhinderden de dieren met geweld den doortocht. „Heisa, heisa, hup jongens, dat gaat niet!” schreeuwde Jan. „Pas op, Berend!!” Het was een gevlieg door elkander. De dieren zagen zich plotseling den weg versperd. Snuivend en dampend keerde de troep koeien zich weer naar het Oosten. Het menschelijk beleid deed hen zwichten. De melk prikte hen inde uiers, vandaar dat ze zich soms omkeerden en den weg terug hartstochtelijk begeerden, maar dat moest wederstaan worden. Dat werd een ontzettende taak voor de drijvers, als dat voorkwam. Dan renden de dieren de wallen „Zeker, we gaan mee. Wij zijn ook geholpen vandaag, ’t Is nu één groote gemeenschap!” „Ja, maar je zult eens gewaar worden, dat die gemeenschapszin verkeerd wordt opgevat in deze dagen, man!” zeide eender drijvers, die z’n buurman langer kende dan vandaag. Daar kwam eensklaps een drijver met een tweetal pinken een smal zijpad afrennen. Met allerlei verwenschingen en vloeken in zijn mond ging het drijven gepaard. De damp lag de beesten op de rug. Van het jagen verhit, zochten de dieren nieuwe gelegenheid om een stille plek te bekomen. En daar het steeds donkerder werd, konden de drijvers niet tijdig genoeg de bijna onzichtbare wegjes terzijde bezetten. Soms liep er een voetpad, dooreen dichte haag, van den weg naar een hoek bouwland. Eer men er goed erg in had, waren er reeds een paar ingerend, gevolgd door anderen. Dan werd het een wedloop door het pas geploegde land, die de drijvers ten einde raad deden staan. En daarbij het vloeken en razen, het tieren en schelden, het ging Jan als zooveel pijlen door de ziel. Even bleef hij geheel afgemat van het drijven achter de houtwal staan. Wat ging er op dat oogenblik veel door z’n gedachten. Zijn gansche ziel was beroerd. „Waarom toch, o God!” riep hij uit. „Zal ons dit nader brengen tot U? O God, verbreek me, ik spreek schandelijke woorden. Recht- en bosschen in, de slooten en greppels door. Met de grootste inspanning werden ze dan de bedoelde richting weer ingedreven. Dan ging het soms weer een poos vrij voorspoedig. „Zoo, dat is gelukt, mannen”, riep eender drijvers. „Maar we zijn er nog niet”, riep een ander. „Hoe zijn jullie zoo laat?” vroeg Jan. „We kregen om vier uur pas opdracht om het vee weg te drijven. Nou, dan kun je wel nagaan, niet?” „Met al de ellende daaraan verbonden! Zijn er nog meer achtergebleven?” „Dat kan ik niet nagaan, maar het is zeker van wel.” „Hoor, ginds inde richting van de spoorlijn loeit er een.” „Je kunt de zijwegen niet voor zijn, en het vee ziet het veel beter dan je zelf. Jullie gaan maar mee, want met hoe meer manschappen je bent, hoe beter het in ieder geval gaat.” Berend zag Jan eens aan. Hij had er weinig zin in. Maar daar kwam hij niet onderuit. Hij wist wel, dat Jan er niet aan dacht om die menschen aan hun lot over te laten. vaardig zijt Gij, maar och, ik weet niet wat ik zeggen moet. Dit is toch ook om radeloos te worden.” Toen keek hij omhoog. Wat stonden de sterren schitterend, en hoe stil aan den hemel. Hier klonk ver en nabij het alarmeerend geloei der koeien en het tieren der drijvers, dergenen die toch veel van hun beesten hielden, maar nu ten einde waren; die nu door deze wilde en vreeselijke jacht zichzelf niet meer waren, hun dieren niet meer kenden als voorheen. Het was zoo duidelijk te overzien, het kon op geen andere wijze. Dit kon niet op een vredige wijze gebeuren. Alles kwam bij elkander. Een ongewone vlucht met al de moeilijkheden daaraan verbonden, die niet te ontwijken waren. Al poogde men al voorzichtig de stoet in goede banen te leiden, vooral nu, in het donker, was het onmogelijk orde op zaken te houden. Jan stond nog achter de houtwal en kon niet wegkomen, ’t Was of hem op deze plaats iets geleerd moest worden, wat hij nog niet wist. Hij poogde zijn woorden na te gaan, maar dat ging niet. Alleen voelde hij, dat hij in verzet was geweest tegen God. En dan openlijk. Dat maakt nog een verschil of men tegen God strijdt van nature of met de instemming van het verstand. Op dit oogenblik zag Jan, dat er in hem geen goed woonde. Geen goede gedachte aangaande God en Zijn dienst. Al het getheologiseer was maar verstandswerk geweest. Maar 'het kon toch niet worden ontkend, dat hij met z’n ziel aan Gods volk verkleefd was. Maar dat nam niet weg, dat hij gebleken was een vijand Gods te zijn. „O Heere”, zei hij, „geheel een vijand van binnen voor U en tegen U. Ik ben niets anders dan een vijand, een vijand. O, wat zijn er een verwoestingen in m’n hart! O God, nu komt er uit, wat er inzit. Nu word ik waar, zooals ik ben.” Hij viel in het lange puingras neder. En zijn gansc'he hart riep tot den Heere. De tranen vloeiden langs zijn bleeke gezicht. Hij sprak geen woorden meer. Hij kon niet anders dan z’n tranen den vrijen loop laten. Toen kwam er een verandering van gezindheid. „O lieve Heere, dat hebt Gij gedaan.” Een zoete, wonderlijke blijdschap kwam in zijn ziel. „Nu kan ik verder gaan”, zei hij opgeruimd. Zijn fiets lag nog inde sloot aan den walkant. Hij nam ze op en vervolgde den tocht. Het pad was nu moeilijk te berijden, wijl de duizenden koepooten het ruw en ongelijk hadden geloopen. Toen hij bij de stoet aankwam, had men zoo juist overlegd om ‘het vee maar ineen weide te drijven, dan zouden ze den volgenden morgen wel weer verder zien. Zoo was het geen doen meer. Toen gingen de menschen een ieder zijns weegs. Spoedig had Berend Jan weer in het oog gekregen en zoo zochten beiden den weg naar „Meerenburg” terug. „Dat is me een strijd, Jan”, sprak Berend. „Ja, ’t is ontzettend, jó!” „Waar zat jij ’t laatste kwartier? ’k Was je kwijt.” „Dat moet je in zulke toestanden maar niet eens vragen. Hoe vind je elkaar nog weer, dat is veel grooter vraag.” „Je hebt gelijk”, gaf Berend toe. Door de donkerte van den laten avond zochten ze den weg terug. Over allerlei wegen, bekend en onbekend, kwamen ze eindelijk opeens op den langen Hoefweg. „Nu is ’t in orde”, riep Berend. Tien minuten later stonden hun fietsen inde karloods en liepen de jongens het stille huis binnen. Daar zat Aldert nog bij een klein vuur. En nog iemand daarbij. Jan herkende den boer. „Zoo Pelman, gij hier?” „Ja jong, ik ga maar niet meer naar huis vanavond, want er is niets thuis. Als ’t goed is, blijf ik hier maar.” „O ja, dat kan goed”, antwoordde Jan. Er lag iets waardigs op het gelaat van den boer, hoewel Jan geloofde, dat hij in zichzelf wel eens een onwaardige kon zijn. Over het een en ander, dat er werd besproken, uitte hij geen enkel woord, dat er op wees, dat hij in iets ontevreden was. Zou dat geen gave Gods zijn? ’t Komt sporadisch voor. Jan liep naar de keuken, haalde een zwarte pot uit het aanrecht en hing die boven het vuur. „Kom”, zei hij, „we zullen zien, dat wede pap iets opwarmen en dan gaan we maar naar kooi.” „Ja, laten we dat maar doen, want morgen vroeg zal er wel werk aan den winkel zijn. Ik zou tenminste helpen melken bij van der Goot, waar het vee inde weide is gedreven", sprak Berend. Aldert porde het vuur wat op en sprak niets. Hij was gestoord in zijn gesprek met Pelman en dat beviel hem heelemaal niet. Grimmig keek hij Berend aan. Hij was zeer slecht gemutst. „Jij moet morgenvroeg ook mee, want bij van der Goot zijn wel achthonderd koeien”, zeide Berend tot hem. De onbekendheid van de streek bracht allerlei zorgen mede en bovenal de duisternis dwong tot staken. Daar werd nog gesproken over het melken. Wie eenigszins kon, zou komen. „’t Is ongelukkig, de helft zal nog niet gemolken worden, ’t Is iets gruwelijks!” „Juist daarom moet alleman aantreden.” „Ik moet eerst de kippen voeren en de varkens.” „Nou ja, dat doe je dan.” Intusschen was de rijstepap opgediend. Men schikte aan. Pelman legde zijn zwartzijden pet op z’n knieën en vouwde de handen. Er werd gebeden. Wondere beklemmingen zullen er door de harten gegaan zijn. Bijna onbekenden van elkaar, nu naar elkander toegedreven door den nood; tezamen ingekeerd tot gebed. Het noodgebed, want het leven was gezet inden nood. Het gebed des verdrukten, want de toorn Gods was over het land gevaren en wie weet, zouden vuur en staal straks de hoeven verbranden en het gewas des velds verteren. De wondere kalmte van den ouden boer interesseerde Jan bizonder. Hij zou het evenwel niet wagen om den akker van diens geestelijke waarden te betreden. God weet alle dingen; maarde gemeenschap der heiligen is een zoete vrucht van het kennen van éénzelfden Heere. Daar voelde Jan een weinig van. Toen de maaltijd geëindigd was, werd er gedankt en wees Jan aan den ouden boer een slaapvertrek. „Dat zal wel gaan. Welterusten.” „Welterusten!” Jan zocht z’n eigen kamertje op. Aldert zou wel zorgen voor de rest. Die ouwe baas was in ’t verzorgen van ’t een en ander nooit te overtreffen. Een dag was heengegaan, welke een mijlpaal vormde in Jan z’n leven. Het was een dag geweest, waarop de diepste emoties zijn ziel geroerd hadden en die zijn geest overweldigden. Hij had iets gevoeld van de roede, welke van Godswege neerkwam, ook op hem. Er in bijten had hem niet bevallen mogen. Dat maakte nu inde eenzaamheid zijn ziele-blijdschap uit. Het duurde lang eerdat hij sliep. Er was zooveel te denken. Hij had geen tijd om te slapen. Evenwel de slagen van de klok, twaalf in getal, bereikten hem niet. Toen was hij weg, hoewel z’n slaap onrustig was. Den volgenden morgen was de eenden ander voor geweest. De onrust was bij elk de wekker dezen morgen. Toen Jan beneden kwam, was Aldert reeds bezig met het kachelstoken. De waterketel begon al te zingen. En de theepot stond al gereed. „Hoe ben jij zoo vroeg uit de veeren geweest, Aldert?” „Morgen, Aldert”, groette Berend, die Jan op de voet gevolgd was. „Ik heb geen oog dichtgedaan. Mijn vrouw was ook inde weer. En ik ook.” „O ja, jullie blijven in je huisje?” vraagde Jan. „Nou en of. Waarvoor zou je gaan? Daar is geen enkele reden voor.” „Dat weet ik nog niet. Als je ’t van hoogerhand wordt gelast, hoewel men je vrij laat, dan is het toch beter om die raad op te volgen. Zij zijn toch ook geen kinderen.” Boer Pelman kwam binnen. „Zoo, zoo, goeden morgen”, zei hij. „’k Was al even wakker, maar ik dacht: ’k zal wachten tot ik jullie hoor.” „Zeker niet erg geslagen, Pelman?” vraagde Jan. „Neen, slecht. En als je dan indut, slaap je nog niet hard. Een mensch is geen machine, hè?” „Zoo is het.” Jan goot de thee op. „Zullen we meteen maar eten?” „Heel best”, zei Berend, „want ik wou gaan melken.” „Ik ga niet mee, Berend”, zei Jan, om de ongedane vraag te beantwoorden, welke op Berend’s gezicht lag te lezen. „Ik zou mijn baas en m'n oudelui in Nunspeet op gaan zoeken; dat heb ik den baas beloofd.” „Dan gaan we samen”, zei Pelman, „want mijn vrouw staat duizend angsten uit, zoolang ik afwezig blijf." V. Pinksterfeest inde diepte. „Afgesproken, Pelman. Tezamen reizen reist aangenaam”, zeide Jan. Hij sneed een broodje aan stukken en maakte voor elk een portie gereed. Met bizondere handigheid deed hij dit ongewone werk. Even later waren allen om de ronde tafel geschikt en werd er gebeden. Er werd weinig gesproken onder het eten. leder was met z'n eigen zorgen bezig. Na het eten nam Jan den Bijbel uit het kastje aan de muur en sloeg open: Habakuk 3. Het was een Luthersche Bijbel. De gebruikelijke Statenbijbel had de boer meegenomen naar Nunspeet. Het was aan het geval des levens toepasselijk. Dit hoofdstuk getuigde van de keuze desgenen, die het voorlas. „Heere, ik heb de mare van U gehoord, ik ontzet mij. Heere, houd Uw werk levend in het midden der jaren, en laat het bekend worden in het midden der jaren; als er droefenis is, zoo gedenk aan Uw barmhartigheid Hij stond en mat het land, Hij zag toe en verstrooide de volken, dat de eeuwige bergen vermorzeld werden, en de eeuwige heuvelen moesten wegzinken, als in oude dagen ging hij daarheen. Ik zag de hutten der Mooren door angst overstelpt en de tenten der Midianieten sidderen. Waart Gij niet toornig, o Heere, tegen den vloed? En Gij deeldet de stroomen in het land! De diepte liet zich hooren, de hoogte hief de handen op Gij vertradt het land in toorn, en dorschtet de volken in ver- bolgenheid Dewijl ik dat hoor, zoo ben ik in mijn binnenste ontroerd, mijne lippen beven op die stem, bederf komt in mijn gebeente, en ik ben ontroerd in mijne plaats; dat ik rusten mocht ten tijde der droefenis en Hij zal optrekken tot het volk, dat mij bestrijdt. Want de vijgeboom bloeit niet en geen gewas is er aan de wijnstokken; de arbeid aan den olijfboom baat niet, en de akkers brengen geen voedsel voort en de schapen worden uit de kooien weggerukt en geen runderen zijn inde stallen. Nochtans wil ik mij verheugen inden Heere en vroolijk zijn in den God mijns heils. Want de Heere Heere is mijne kracht en hij zal mijne voeten maken als de voeten der hinden, en Hij zal mij inde hoogte voeren, dat ik zingen zal op mijn snarenspel.” „Dat is 'het wondere, dat de natuur, onze natuur, niet bevatten kan; waar de wereld blind voor is, maar het zeldzame voorrecht „Misschien is er nog een fiets over, Jan, want ik ben ’m kwijtgeraakt." „Jawel", antwoordde Jan, „de baas z’n fiets is er nog. Die kun je krijgen.” Even later reden ze weg. Aldert was despoot op „Meerenburg”. Dat leek hem wel, maar niet in zulke omstandigheden, als er niet was om over te regeeren. „’k Wou nog wel even langs m’n huis, Jan, eens zien of ik de kippen nog wat geven kan en de varkens, want alles ligt onverzorgd achter. Misschien kunnen we nog ’t een of ander meenemen.” „Best hoor, dan rijden we daar langs.” Het was schoon weer. De mist trok op en de zon begon haar kracht te doen gevoelen. Hier en daar liep nog een boer onwennig om z’n huis. Daar was de hofstee van den ouden boer. Jan volgde hem het opgeharkte wegje na en werd verwelkomd door het geblaf van den Belgischen herder, die de eenzame hoeve bewaakte. „Zoo Fidel, is er niemand thuis?” Het beest sprong en dartelde als een jong kalf, dat voor het eerst inde weide wordt losgelaten. Pelman stak de sleutel in het slot van de zijdeur en liep binnen. Neusde in het aanrecht. „Hier is nog wat brood. Laten we dat in de zak steken, dan hebben we onderweegs nog wat, Jan.” „O ja, dat is zeker nog wel wat!” Jan maakte er pakjes van, door er papier om te doen. De oude boer zocht nog het een en ander bij elkaar en zei: „Zie Jan, jij kunt beter inpakken dan ik. Doe jij dat maar, dan ga ik even naar de kippen en varkens kijken.” „Komt in orde.” Even later kwam de boer terug. De kippen hadden het voer nog niet op en de varkens waren verdwenen. „Zoo”, zei Jan, „zouden die gestolen zijn?” „Dat zou ik niet denken. Ik geloof, dat ze de buurt opgegaan zijn, want de vrouw heeft ze losgelaten, toen ze is meegegaan.” „O ja, dat zou kunnen.” van Gods volk als het goed staat en de Heere mee komt”, merkte Pelman op. Toen werd er gedankt. Berend ging zijn koeien opzoeken. Aldert ging zijn kippen en varkens voederen. Jan knapte zich wat op, om met Pelman op reis te gaan. „Dat ging gisteren hals over kop. Ze heb nog gezegd wat ik zooal mee moest nemen als ik kwam, maar ik ben ’t vergeten.” „Nou, dat is geen wonder. Zie eens, Pelman, kan het zoo?” „Heel best, Jan. Hoor ze toch eens schieten, zeg. ’t Huis dreunt ervan. Waar zou dat nu wezen?” „Ik denk van in Wageningen en Veenendaal. Tenminste, het is in die richting.” „’t Is toch een benauwd iets, hè?” „Kom, laten wede pakken maar op de fietsen binden, want wie weet krijg je hier nog patrouillegevechten. Er zijn hier altijd nog Nederlandsche soldaten inde omgeving, welke de Duitsche mannen opwachten. In het Garderbroek en Essen stonden voor langen tijd van die verschansingen en mitrailleurnesten. Maarde Duitschers zijn zoo vlug, heb ik hooren zeggen, dat ze misschien niet eens betrokken worden.” „Hoor ze eens schieten, Jan!" riep de oude boer. „Ja; enfijn, dat zit vast genoeg. We kunnen opstappen.” Bepakt en bezakt reden zij de werf weer af, de onbekende toekomst tegemoet. Wanneer zouden ze weer op de hoeven kunnen terugkeeren? Zwijgend reden zij naast elkander voort. De boer in overdenking, waar hij zijn vrouw terug zou kunnen vinden. Jan in der gedachten bezigheid hoe de baas er aan toe zou zijn. Hij zou wel hard verlangen naar een bekende van z’n huis, die het een en ander zou kunnen vertellen. De wielrijders schoten vlug op. Een stevige wind uit het Westen hielp niet weinig om den tocht voorspoedig te maken. Nadat het dorp Voorthuizen gepasseerd was, kregen ze na een kwartier rijden Putten in ’t zicht. Daar was overal de burgerbevolking present. Ze zagen er nog wagens staan, die er den avond tevoren aangeland waren. De paarden gebonden aan een boom in de nabijheid. „Die menschen zijn zeker vannacht aangekomen, die slapen nog”, merkte Jan op. „Dat zal ’t wel.” Door de verlegging van de hoofdstraat om het dorp lieten zij het links liggen en stevenden op Ermelo aan. De straat loopt daar onder schoone dichtgebladerde boomen door en de uitgestrekte bosschen sluiten daarbij aan. Ze tezamen was het een schoone fietstocht, maar het plezier, dat daar anders in gelegen zou zijn, werd nu verdrongen door het leed, dat over allen gekomen is. De eerste huizen van het dorp Ermelo waren reeds genaderd. Hier bloeiden eertijds de bedrijven der eendenhouders. Maar door de crisis der laatste jaren hébben vele belemmeringen in het bedrijfsleven den goeden gang verstoord. Daar stond de oude, grijze kerk als een gedachtenis aan de godsvrucht der vroegere bewoners. Er is een tijd geweest, dat de menschen massaal meer geestelijk mobiel waren, dat is aan de bedehuizen te zien. Aan den bouw daarvan, welke soms jaren duurde, door de primitieve gereedschappen, werkten dan vaak allen mee inde schafturen, hoewel men niet speciaal in het vak thuishoorde. Zoo moet het zijn. Dat is de schoone eenheid, die niet geschapen wordt door compromissen. De Kerk van God is één, hoe verscheurd zij ook nederligt. Die is onlosmakelijk één, al zouden er duizend verschillende kerken op één grondslag zijn. „Jammer, Pelman”, zei Jan, op die oude kerk ziende, „dat die kerken zoo verdeeld uit elkander liggen.” „Ja, dat is ook zoo. Dat moest alzoo niet zijn. Maar aan den anderen kant: kón het ook wel anders?” Jan dacht eens na. „Het kón anders”, zei hij, „en het zou anders gegaan zijn, als de kinderen Gods voet bij stuk gehouden hadden. Maar ik voor mij geloof, dat ze te gauw zijn gaan loopen. Er lag een oordeel over de kerk, die een eenheid was, nu moest deze eenheid wederkeeren tot den levenden God, die sloeg. Maarde kinderen Gods waren persoonlijk gerechtvaardigd en zij verlieten de kerk, misschien meenen de ook van hare schuld bevrijd te zijn. Maar die volgt hen overal. Wij zijn er niet klaar mee de kerkte verlaten, want die is gebouwd op het bloed der martelaren. Al onze godzalige oudvaders hebben daarin geleden en gestreden. En nóg zijn daar bekeerde leeraars, ’k Wil niet wijzer zijn.” „Hoe oud ben jij, jochie? Je praat als een dominee. Dat heb je toch niet van Goudkamp, want die is bij ons ouderling.” „Ik ben achttien jaar, wat zou dat? Mijn baas voelt er veel voor, wat ik er al zoo van zeg. Ik ben een beetje geoefend door ons disputeeren daarover, en ik heb veel menschen ontmoet, en... ik heb een beetje opsluiting en ten laatste heb ik er veel en diep over nagedacht en ’t voornaamste zal ik nog missen. Doch dat doet van deze zaken niets af.” „Heb je dan nooit gelezen van Hendrik de Cock en zijn uitwerping uit de Herv. Kerkte Ulrum? Kon hij een anderen weg gaan, dan hij gegaan is?” „Zooals ik dat eens gelezen heb, zouden we zeggen: hij kon geen anderen weg gaan. Maar heeft Nicolaas Schotman de Herv. Kerk verlaten? Hij schreef een „Eerezuil” voor de Gereformeerde belijdenis der Dordtsche Synode. Hij werd gehaat en gesmaad door de liberalen, maar door Meester Willem Bilderdijk geëerd en geprezen. Zoo geloof ik, dat er wel meerderen geweest zullen zijn, die met Hendrik de Cock meeleefden en meevoelden, maarde Kerk der Vaderen, hoezeer vervallen en geschonden, niet konden verlaten, omdat God ze geen vrijheid daartoe gaf." „Maar Hendrik de Cock heette de Hervormde Kerk toch de valsche kerk en heeft getuigd tegen hare zonden." ~Ja, de profeten van oud-Israël betuigden ook tegen den afval. God zond Zijn knechten uit, om tegen de zonde des volks in hunne samenkomsten te spreken en te profeteeren, maar zij betrokken zich er zelf bij in. Jeremia zette zichzelf niet buiten Israëls zonde en boosheid, maar werd er een onderdeel van. Hij was opgenomen in het volk. Des volks schuld was ook zijn schuld. Hij plaatste zich er niet naast, anders ware hij geen echte prediker van Godswege geweest. Deze dingen zijn mij dooreen oud Christen, die de schuld der Hervormde Kerk had thuis gekregen, voorgehouden en ik heb het niet kunnen vergeten.” „Maar zou er niet veel zegen van de afscheiding zijn uitgegaan, daar de menschen toch nergens konden kerken dan bij de afgezette leeraren in dien tijd.” „Vandaag aan den dag zie ik er weinig zegen, maar wel veel , ellende van. Haat en verbijting en schandelijk veroordeelen. Tot de belachelijkste kleinzieligheden kan men komen. Daar zijn feiten genoeg van. Evenwel zou ik niet graag ontkennen, dat er geen zegen zou uitgegaan zijn van de bediening des Woords en der sacramenten door de leeraars buiten de Vaderlandsche Kerk. Want je hebt heel veel menschen, die over geen kerk spreken, maar die hongerig en dorstig zijn naar het Brood des Levens en het Water uit de Fontein, die eeuwig vloeit. Ik ben wel eens in Rotterdam geweest en daar heb je veel verschillende kerkjes, waar, als het er op aankomt, eenzelfde prediking gebracht wordt. Ik heb wel menschen ontmoet daar, die er nauwelijks op letten, hoe of de naam van het kerkje is, maar die van den voorganger weten, dat hij het zuivere Woord verkondigt. En dan is het hun genoeg. Dit getuigt natuurlijk ook van onkunde en eenzijdigheid, maar het komt 'heel veel voor. Ik geloof, als de levende kern inde Hervormde Kerk gebleven was en niet zoozeer het persoonlijke, maar ook het ge- Pelman moest gedurig ja zeggen. „Jong, je hebt gelijk!" En toch was hij ’t niet met hem eens. Maar hij kon zich geen juist begrip van de zaak, waarin hij stond, krijgen om positie te nemen. „’t Ja”, zei hij nadenkend, „’t ja, wat zal ik zeggen!” „Zeker, je kunt zeggen, en dat doen er meerderen, zoodra het synodale juk der Hervormde Kerk is afgewend en er weer leertucht zijn zal, dan komen we weer terug tot de Kerk der Vaderen. Maar dan zeg ik: dat is een laffe houding. Dat voel je zelf ook wel!” „Maar jong, als ik nou ineen dorp woon, waar de dominee op de preekstoel staat te zeggen, dat de Heere Jezus een hoerenkind is, wat dan?” „Zeker, dat gebeurt; maar is dat niet verschrikkelijk? Is dat niet zoo erg als dat Baal of Astaroth werd binnengehaald? En nog erger. En dit wordt geduld, omdat de tucht is verdwenen. Maar nu is er nog wat ergers en dat is, dat er veel afgescheiden broeders zijn, die dit triomfantelijk je in het gezicht slingeren, alsof ze je tergen willen. En dat is nog veel erger! Want zou er in zoo’n dorp geen taak zijn voor hem, die deze dingen kwellen? Ik zou zeggen een heele zware. Aldaar is werk voor dezulken en het meest voor Gods aangezicht. Want wij moeten onszelf betrekken in dit proces van afval en zonde, wij moeten ons er tusschen en er onder plaatsen. Dat is beter dan ons er met een vroom, maar goddeloos gebaar vanaf te wenden; dat is precies de gedaante van den farizeër, waarvan de Heere Jezus zeide; Gij gepleisterde graven; van binnen ben je vol verrotting, hoewel je van buiten schoon lijkt. We zijn er niet mee klaar, als we ons er zoodanig afmaken, alsof wij geen zondaars zijn.” De oude boer werd ietwat zenuwachtig. Hij zag strak voor zich uit. Welke plank moest hij aangrijpen om zich te redden? Intusschen naderden ze het stadje Harderwijk. Ook hier was de hoofdweg er langs heen gelegd, zoodat ze de plaats wederom links lieten liggen. „Ik ben daar eens met een ouden patriarch aan de praat geweest. Daar heb ik altijd schik mee. Met die ouden van dagen, die zooveel reeds hebben beleefd en meegemaakt. Die nu weten wat het leven alzoo brengen kan. Die wijs zijn geworden door hun ervaring. Hij meenschappelijke gediend was geworden, dat dit zoutende zout onder Gods eeuwige ontferming mogelijk had kunnen leiden tot afwerping van het vreeselijke juk, dat ieder, die gereformeerd leeft en voelt, zoozeer knelt en drukt.” zat op eender banken van het park. Ik moest wachten op iemand uit Hierden, die inde stad een boodschap moest doen. Ik fietste langs de bank en zette een voet op het einde ervan. Ik begon een praatje met hem en al gauw had hij t woord, hoor! Hij vertelde uit z’ nleven en van zijn bevindingen. En met een enkel woord roerde hij de gescheidenheid der kerken aan en zeide: En toch jongen, er is maar éénen God. De menschen doen alsof er vele zijn, maar er is maar één God. Ik heb in mijn ziel maar alleen met den God der Heilige Schriften te doen gehad. Een Eenig en Drieënig Wezen. Hem onderscheidenlijk te kennen in Zijn personen is vereischt tot de zaligheid. Hij gaf_geen omzichtig antwoord, maar hij raakte toch de kardinale punten.” „Zou je wenschen, dat de afscheiding er nooit geweest was?” vroeg plotseling de oude boer. Een oogenblik was Jan uit het veld geslagen. Maar even nadat de eigenaardige vraag gesteld was, antwoordde hij: „Ja, dat zou ik wenschen, en dan zien we alle groei der afgescheidenen over het hoofd, dat gunnen we hen, want dat is meest uitwendig. Ik geloof eerder, dat de afscheiding van ’34 wel, maarde afscheiding van ’B6 niet uit God was. Vandaar dat we al gauw de zeer snelle afloop der wateren hebben moeten gadeslaan.” „Jong, jong!” riep de boer, „heeft God je geleerd of waar haal je deze dingen vandaan? Wat durf je anders te zeggen. Ik voel, dat er veel waars inzit, maar alles onderschrijven, dat durf ik niet.” . , „Dat moet je ook zoo maar niet doen, Pelman, want ik ben niet onfeilbaar, zooals ze zeggen, dat de Paus is. Maar ik heb oud bekeerd volk ontmoet, die mij daarop gewezen hebben. En in Ede zijn vroeger een paar ouderlingen uit de kerk geloopen en met de doleantie meegegaan, maar ze zijn er weer op teruggekomen en hebben hun plaats weer inde oude kerk ingenomen, en met eere. Dat zegt mij ook wel wat! Dat doe je maar zoo niet! Ik houd van gesprekken der ouden, tenminste als zij verstandig zijn en meer als het godvruchtige gesprekken zijn. Ze hebben vaak zulk een heldere kijk op de dingen.” „Als je Lodenstein hoort, dan ging hij soms liever naar de eenvoudige, bekeerde menschen, dan naar z n professoren in zijn studententijd.” „Het leven gaat uit naar het leven. Het lichaam van Christus is één. Er zijn zeer eenvoudige kinderen Gods, die toch een groote Schriftkennis bezitten, omdat de Heilige Geest de Verklaarder er van was, zoodat zij de hemelsche leering er uit trekken mogen. Ik zei zooeven, dat ik wel wenschte, dat de afscheiding nooit had plaats gevonden, en dan bedoel ik ook, dat er dan geen grond gegeven was, voor de verdere voortkankering der versnippering. Want eenmaal afgescheiden, volgden weer andere afscheidingen daarop, alsof de stok samenbinding nu gansch verbroken, alsof nu het gezag verdwenen was, nu de vrijheid open was, om door kleine persoonlijke verschillen en konflicten, maar weer afzonderlijk te gaan leven. Ik zeg ook niet, dat er geen zegen geweest is inde afgescheiden gemeenten, want de Heere komt over de zonden heen en neemt die weg, om Zijn volk te verlossen en Zijn Kerk uitte breiden, maar hoe heilzaam zou het geweest zijn, wanneer allen den Heere hadden aangeloopen als een waterstroom met de bede: „O, God, verlos ons van dit juk, dat wij ons hebben opgelegd in onze dwaasheid, en leid ons weder inde vrijheid, opdat wij de tucht weer mogen handhaven, die Uw gemeente zuivert en Uwe Kerk siert.” Ik veroordeel de afscheiding niet, maar als ik op de vruchten let, is het net of de Heere Zich meer terug trekt, want er heerscht een wereldsche geest en het is er geestelijk zoo stil als op een kerkhof. Ik hoor geen nieuw geluid. Het is het refrein der oude bevindingen. Gods volk sterft er uit en waar zijnde jonge David’s en Josia’s, van wien we lezen in 1 Samuël 17 en 2 Kron. 34. Uit de Hervormde Kerk hoor ik ook weinig en zeker op vele plaatsen in ons vaderland is het zelfs ontzettend treurig gesteld, maar inde Herv. Gereformeerde kringen klopt het leven van Gods levende Kerk en worden zielen toegebracht. Ik ken er velen." „O ja jong, ik ken er ook, ’t is waar! Lieve kinderen van God, die ook zeggen, o hoe zal het nog worden? Zal de kerk der Vaderen nog eens wederkeeren door Gods genade? Zij zitten er soms zoo mee te tobben. En onkunde maakt hen ook vaak werkeloos.” Het boerendorpje Hierden was reeds gepasseerd. Nog twintig minuten fietsen, dan zouden de vluchtelingen in Nunspeet kunnen zijn. „Het reisje is me kort gevallen, Jan, en jou?” „Pelman! Hé Pelman!” werd er geroepen. Ze zagen eens om. „Stop even,” riep een vrouw. Zij had gitzwart haar en droeg een kind op den arm. De fietsers stapten af en keerden terug tot de vrouw die hen aangeroepen had. Zeer benieuwd wat het mensch alzoo te vertellen zou hebben. „Ik ben met mijn man hier geëvacueerd en jouw broer is ginds bij een boer ondergebracht, een kwartier verder. Het boerderijtje heet „Heuvelrand”. Misschien kunnen ze je verder inlichten, waar je vrouw en kinderen zijn.” „Dank je, dank je,” antwoordde Pelman. „Maar wie ben je. Ik ken je echt niet!” Zij noemde haar naam. „Wat een toestanden hè?” „O mensch, we beseffen het niet half.” „En de dominee is in het dorp gebleven, zeg. Ja hoor, hij had geen vrijmoedigheid om te gaan.” De vrouw keek zeer bezorgd, maar ’t was meer een kerkelijke vroomheid, waarom haar gelaat een ernstige uitdrukking kreeg. Maar door haar laatste woorden schoot het gemoed van den ouden boer vol. Hij draaide zich om en zei nerveus: „Nou, dag dan, hoor!’ Ze stapten weer op. Het duurde een heele tijd voor Pelman weer sprak. Hij scheen verdiept in gedachten over de mededeeling van de vrouw. De dominee nog alleen achter gebleven en dan met zulk gevaar. Dat was toch een geloofsprestatie. Jan kon een lichten glimlach niet bedwingen. Met de beste wil van de wereld kon hem deze daad geen bewondering afdwingen. Want er stak niets heldhaftigs in. Dat zou wel het geval zijn als de leeraar als een goede herder zijn schapen was voorgegaan. Maar nu, neen, hij had geen bewondering. Evenwel kon er een geloofsdaad in steken, hoewel het heelemaal niet voor de hand lag. Een oogenblik moest Jan weer lachen, want het vrome gezicht van de spreekster kwam hem weer voor de aandacht. Ze zei het met al de ernst die ze bijeen kon rapen, dat de dominee geen vrijmoedigheid gehad had om te vertrekken, hoewel vrouw en kinderen en kindskinderen, zooals allemaal, naar de toegewezen toevluchtsoorden vertrokken waren. Dat was dan toch een daad waar je je petje voor af moest nemen. „Wat zal de dominee een strijd doormaken,” begon Pelman na een pauze. „Denk je dat?” vroeg Jan. „Ja, hij zal in het gebed zijn voor land en volk!” „Maar kan dat samen gaan tegen den ordelijken weg, welke God wil, dat we bewandelen zullen?” „God is een God van orde, dat is óók waar.” „Zou dan de plaats des gebeds zijn, waar, volgens den raad der overheid, het niet raadzaam is te verkeeren?” „Nou ja, ik weet dat ook zoo precies niet. Wie weet, welke waarheid de dominee is voorgekomen.” „Ja, wie weet dat. Maar daar waren geen open vensters naar Jeruzalem, zooals bij Daniël, dat geloof ik niet. En ik denk hier ook aan het woord, dat gesproken werd tot de Samaritaansche vrouw, dat er nu niet meer alleen te Jeruzalem wordt aangebeden, want de tijd komt en is nu alreeds, dat de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en in waarheid, want de Vader zoekt ook zulken die Hem alzoo bidden. En zoo kan het zijn, dat wij niet op de juiste plaats bidden, hoewel we meenen, dat we juist daar moeten zijn. Maar er mag gebeden worden, wanneer we niet in overtreding zijn, want als we het leven niet richten naar de belijdenis des harten, dan is dit laatste ijdelheid. Dus we gelooven, dat er niet meer alleen te Jeruzalem wordt aangebeden, maar dat op alle plaatsen het gebed des harten kan worden uitgestort. Daar is soms nog zooveel ijdelheid, ook bij de vromen.” „Stellig jong, een mensch heeft altijd geen erg in z’n eigen. Hij doet zooveel, waarover hij later een afkeuring spreekt. Hij wil soms Gode behagen met een werk, dat den Heere niet behagen kan. En dan antwoordt Hij niet. En dan hebben ze later toch nog groote belevenissen te vertellen. Maar nu wou ik je toch nog eens weer wat anders vragen, want ik heb wel begrepen, je bent nog jong, maar je hebt al veel onderzocht. Straks heb je het gehad over die kerken en over die verscheurdheid die het volk tweedrachtig maakt en haar kracht breekt, hoewel er beleden wordt: Ik geloof inde gemeenschap der Heiligen. Maar zie, nu zijn er in die groepjeskerken menschen, die van Godswege worden geroepen tot het predikambt. En werkelijk geroepen, want daar rust zegen op hun werk. Maar nu de vraag: wat kwam er van die roeping terecht als allen, en zoo ook zij inde Hervormde Kerk gebleven waren?” Met bizondere snelheid had Jan de vraag overwogen. Zou hiermee het bestaansrecht der afgescheiden kerken gegeven zijn?” „Zeker,” begon Jan zijn repliek, „ik geloof, dat er velen van degenen, die nu buiten de Groote Kerk leeraar zijn, geroepen zijn van God tot dat ambt. Maar ik geloof, dat die roeping zou zijn doorgegaan, als zij Hervormd gebleven waren. Zij zouden dan het ambt van ouderling of ziekenvertrooster hebben uitgeoefend. Of voorzitter vaneen conventikel onder kerkelijke banier. Of leeraar, die Woord en Sacrament bediende. Maar het is zoo gelegen, we kunnen daar nu zoo weinig van zeggen, Pelman, want we staan achter het tragische van de algemeene gespletenheid. Nu wordt er wel geroepen over die valsche kerk, maar dit roepen houdt een veroordeeling in van de eigen wegen. Ik geloof, als allen Hervormd gebleven waren, al was het dan buiten uitwendige muren der Ned. Hervormde Kerk, dat het synodale juk al lang was verdwenen. Maar het bouwen naast de kerk van nieuwe kerken ging zoo goed, men werd welvarend onder het oordeel en daarom is dat oordeel gebleven tot op dezen dag. En toch, de Hervormde Kerk is niet een valsche Kerk, want het Euwige Evangelie, Wet en Blijde Boodschap wordt er verkondigd. De Sacramenten worden er bediend; daarom, wie wenscht, dat zij een valsche kerk is, bedriegt zichzelve met een ijdele en ook goddelooze hoop. Dat de tucht er niet kan worden gehandhaafd naar Schrift en Belijdenis is een feit, maar dat maakt haar, hoe droevig het is, niet tot een valsche kerk. Het is wel opmerkelijk, dat van de zijde der afgescheidenen zooveel geschimpt wordt op de Hervormde kerk; dat is een duivelsch beginsel, want daar moest veeleer smart over zijn, dat de kerk, waarin zij of hunne ouders geboren en opgevoed zijn, zoo in verval is geraakt. Maar neen, men verheft zich op een afgescheiden kerk en men weet zelf niet waarom. Is alle zegen niet uit God? Dus deze hoovaardij, dit heiliger zijn dan anderen, is wel zeer misplaatst. Nooit is er reden om te wijzen op de vaderlandsche kerk, als zou die zoozeer valsch zijn, want dat is óns werk. Wij zijn daar verantwoordelijk voor, en allen die zich afgescheiden hebben. Wij moeten op onszelf wijzen. Om al deze volkszonden is de toorn Gods over ons geheele volk gekomen, want deze afscheidingszonden zijn bij God niet gering. De verdeeldheid en splijtzwam, die hierdoor is gekomen tusschen hen die eenzelfde Woord Gods en eenzelfde belijdenis zeggen te willen handhaven, die ééne eere Gods bedoelen, deze verscheurdheid is zoo ongerijmd als maar mogelijk is, want het is eenzelfde schuld, die allen moet drukken, en voor den Heere in het stof brengen. Gij gevoelt wel, dat het dwaas is, op ons eigen maaksel te schelden, alsof wij het niet gemaakt hebben. Dat lijkt wel hottentottenwerk. Diep ongelukkig! Er zijn afgescheiden leeraars die vaak een groot gedeelte van hun preek vullen, met de gebreken en fouten van de Hervormde Kerk en hare dienaren aan te wijzen. Dat is zuivere hoovaardij en zelfverheffing en daarmede wordt de goegemeente op een vreeselijk dwaalspoor gebracht, alsof ze hierin moet voortgaan, als ze buiten den dienst en de kerk gekomen is. Hier komen verder de ongerijmdste handelingen uit voort, want een z.g.n. gereformeerd kerklid weet vaak zeer onchristelijk te leven inde practijk. Hierdoor krijg je de wonderlijkste verhoudingen in het maatschappelijk, burgerlijk leven, b.v. als je nu niet bij die gemeente behoort, word je als zoo’n soort heiden beschouwd. Ik heb daar meerdere gevallen van meegemaakt. Je wordt beschouwd als een achterlijk iemand en je wordt beklaagd. Zelfs wordt de Almacht Gods op de brutaalste wijze aan banden gelegd door het zeggen, dat er inde Hervormde kerk geen menschen kunnen bekeerd worden en dat er geen geroepen predikanten zijn en dergelijke voorstellingen die getuigenis geven van de grofste hoogmoed niet alleen, maar ook vaneen domheid, die een weldenkend mensch verlegen doet staan. Letten wij tenslotte op de vruchten. Het is duidelijk, dat zulk drijven niet het goud voortbrengt, maar modder en slijk. Aanschouw het jonge geslacht en ge bemerkt een onverschilligheid en modezucht en ijdelheid, dat ge niet vooruit durft denken, hoe het met die kerken over 40 a 50 jaar zal gesteld zijn. De wereldgelijkvormigheid is zeer groot, maar niet te verwonderen, want de eenvoud en nederigheid en achting is er goeddeels verdwenen. De sfeer inde kerkgebouwen van sommige gemeenten is zelfs wereldsch en nu spreek ik niet van de Gereformeerde kerken of doleerenden. Zien we nu op deze dingen, is er dan geen oorzaak? Is er geen oorzaak, dat de Heere Zich almeer terug trekt?” „Zeker, zeker, ja ’t is te kort en te smal, jong. Wij zien ons blind op 't uitwendige groeien. Als we zien, dat de kerk goed vol is, dan glunderen we, maar God is er niet in. De Heere ziet het hart aan. Ik geef je toe, dat de bandeloosheid door het éénmaal scheuren en scheiden, veel grooter is geworden. Om een haverklap sticht men een nieuwe gemeente onder een andere naam. Maar ach, de Heere is er niet in en toch, als je eenmaal bij een afgescheiden dominee kerkt, is het net of je niet kunt terug keeren en dat zou op veel plaatsen ook heelemaal niet gaan.” „Vele predikanten van de Hervormde Kerk zou ik ook niet als leeraar begeeren, maar dat is juist het critieke punt, om dan nog de Kerk der vaderen vast te houden, als de planting Gods in deze lage landen. De plaats van het volk dat gereformeerd denkt en leeft, is daarom aan de voetbank van Gods troon. Als we lezen, hoe de koning Achaz het verdierf op een ontzettende wijze, lees 2 Kron. 28 maar eens na, en welke verwoestingen hij aanrichtte in het Huis Gods en de Wet des Heeren met voeten trad en hoe daarna Hiskia zijn opvolger begint inden Naam des Heeren den tempel te herstellen en den dienst der priesters regelt naar de wet van Mozes, dan zien we dat de Heilige Israëls weer mede optrekt en Zijn zegen het volk verheugd. De eisch tot de vervallen kerk is „Keert weder!” want het heil is des Heeren. Hoe onnoozel om te dwepen met een leeraar vaneen afgescheiden gemeente, terwijl een leeraar van de Hervormde Kerk die eenzelfde prediking brengt voor een brooddienaar wordt uitgemaakt en voor een huichelaar gehouden wordt. De grootste wereldlingen, godsdienstige wereldlingen, loopen het verst met Ds. Fronjach weg en spuwen het meest op de Hervormde Kerk. Daaraan kun je merken, dat het één groote ijdelheid is en de duivel een waar genoegen heeft van dergelijke duistere successen. Het is zeer opmerkelijk, dat de gereformeerde gemeenten b.v. een groote bloei ondergaan in het uitwendige, terwijl het op geestelijk gebied al donkerder wordt. Want de gebinten kraken er van het volk, maarde ware vreeze Gods wordt er sporadisch aangetroffen. Er is een uitgebreide ijver om het zielenaantal op te voeren, maar meer voor de kerk als voor God, dat is duidelijk. De scheppingsordinantiën worden omver geloopen om de uitwendige groei der kerkte verhoogen, het Trojaansche paard mag in alle gevallen dienst doen. Hieruit kunnen we leeren, dat het oordeel zwaarder worden zal, want de Heere is het om Zijn Kerkte doen en de belijdenis moet practijk worden, die in zooveel kerken telkenmale wordt voorgelezen: „Ik geloof inde gemeenschap der Heiligen”. Al zal het dan moeten komen onder geweldige verdrukking die komen kan. Maarde menschen, die meer hebben leeren belijden dan een uitwendig vertoon en de sprake des Woords met kracht hebben ondervonden: „Gij zijt die man”, zijn o zoo harleersch, want de wederkeerende God Zelf moet hen wederbrengen door Zijn Geest. Ten opzichte van de Hervormde Kerk wordt veel gezegd: „maar wat geeft dat, in wat voor kerk je bent, als je maar in waarheid Gode dient.” Maar als de Heere nu die kerk, die gebouwd is op het bloed der martelaren en waaruit Nederland geboren is, niet verlaten heeft, is het dan ooit te verdedigen om onverschillig te staan tegenover haar? Neen. Groen van Prinsterer, een man met een diepe kennis en een geheiligd verstand, sprak: „geen enkele af.scheiding zal het volk, het nakroost der martelaren, redden; met hart en ziel moeten wij aan de Ned. Herv. Kerk gehecht blijven; wie ons verleden niet vergeet, ziet in haar het wezen en de kracht der natie; de ontbinding onzer nationale kerk zal de profetie zijn van de ontbinding der Hollandsche natie." Dat sprak Groen van Prinsterer en merk nu wel op, hoe wij gekomen zijn tot het hoogtepunt van kerkelijke verdeeldheid en hatelijkheid, zoo verre van de oprechte vreeze des Heeren: De Hollandsche natie is vernederd in haar nationaal bestaan. Dit is de roede Gods waarop we merken moeten.” Hij was onder den indruk van Pelman’s bijval. Dat was hem meermalen gebeurd, dat men met hem instemde, maar zoo’n hartelijke deelneming was hem zelden te beurt gevallen. Hier was hij innerlijk blij om. „O Heere, Gij hebt ons goed en recht geschapen, maar wij zijn van U weggegaan en hebben ons stout verzet tegen Uwe rechtvaardigheid en goedheid,” zuchtte Jan Valkland in zichzelf. Er is een tijd van spreken en een tijd van zwijgen en niet zonder reden wordt wel eens gezegd: „Spreken is zilver, maar zwijgen is goud,” want in deze zwijgzaamheid vermenigvuldigden zich de gedachten der vluchtelingen, die er iets van gevoelden, dat het oordeel Gods begint bij Zijn Huis. De sfeer was goed. Er was een geestelijke eenheid. Er was een samenbinding inde verlorenheid en de kennis daarvan. Er was een bewustheid van de oorzaak, waarom de wereld niet meer jaloersch is op het volk Gods, dat ze geen ontzag meer afdwingt. Ze schittert niet, die Kerk, als een stad op een berg, zooals Jezus haar typeerde. ~0 God, wij hebben gezondigd en op 't hoogst misdaan, wij zijn van ’t heilspoor afgegaan. Dat heilspoor in Eden,” zei Pelman. Daar schoten de oude boer de oogen vol tranen. Hij sprong van de fiets en greep z’n zakdoek. Meewarig snoot hij z’n neus. Toen zette hij er de gang weer in. „Mocht het eens wezen, jong,” zei hij, „dat zou een voorrecht wezen. Ja, dat zou ’t. Dat we dat eens kregen te gevoelen, dat we goed geschapen, tot alle goed werk volkomen bekwaam waren toegerust, maar dat we zelf koning willende worden, nu zoo diep ellendig zijn omneer gestort,” „Die kennis doet, met den man uit de Christenreize van Bunyan, de stad des verderfs verlaten en vlieden den toekomenden toorn. En als er gevraagd zou worden: „waarom ben je nu zoo?”, dan „Och ja jong, 't is zeker, ik ontken niet, dat dit er uit voortgekomen is. De hoogmoed kende geen grenzen meer, terwijl er vernedering voor des Heeren aangezicht moest wezen. Alle vooroordeel moet weggedaan worden. Wij moeten tezamen inde schuld. Toen de Ninevieten zich verootmoedigden was God genadig. Waar zijnde Jona’s? Moeten wij het niet zijn? We zijn verdoemelijke zondaren, gevallen in ons Bondshoofd Adam. Dat één worden in de schuldbelijdenis, dat is leven!” „Daar is een weg terug,” sprak Jan, „op dit oogenblik gevoei ik dat.” weten ze het niet, maar ze zijn God kwijt. Dat is het teeken des levens,” bevestigde Jan. Toen was het een poos stil. leder was in gedachten verdiept. De besproken onderwerpen werden overdacht. Doch na een wijle zeide de oude boer: „Maar Jan, als ik nu zoo verder eens nadenk, dan heb je inden grond gelijk. Maar ik behoor bij een afgescheiden kerkformatie, wat dunkt je, moet ik nu terugkeeren naar de Hervormde Kerk?” „Pelman, jij weet dat dit de bedoeling van m’n betoog niet geweest is. Als je ’t mij eerlijk vraagt en dat doet ge, dan zeg ik: neen, overweeg eerst wat je doet. Ik strijd niet voor een bepaalde kerk. Ik haat de partijschappen, want dat is het drijven van menschen. Doch ik geloof, dat er is één heilige, algemeene, Christelijke Kerk, dat is de Kerke Gods. Als je je los zou maken van je kerk, dan moet ge weten, dat het Gods wil is, dat moet je weten voor jezelf. Zóó zou je, geloof ik, niet kunnen aarden inde Hervormde Kerk. Ik heb het meest tegen het drijven. Als je weet welke hoogmoed er woont onder die menschen met hun kerk, die de meest zuivere openbaring is van het lichaam van Christus, dan ijs je d’r van. Dus als God je terugbrengt, dan is het de goede tijd, Pelman, eerder niet.” Dat antwoord bevredigde den ouden boer. „Daar ga ik ten volle mee accoord, jong. Het volk Gods doet niet aan partijschap, ’t Is waar wat je zegt. En ik voel aan, dat het terugkeeren met volle overtuiging moet gedaan worden. Als je er anders in geboren en getogen bent, jong...” Ze waren nu op de plaats, waar die vrouw hen van gesproken had. En ja hoor, daar was de broer van den ouden boer, met z’n geheele gezin. Natuurlijk moesten de tochtgenooten eerst een bakje koffie drinken met een snee brood. De menschen waren zeer gastvrij en deden zich al spoedig kennen als rasechte Veluwnaren. De ouderwetsche boer met de platte, ronde pet op en z’n harig gezicht begon ïeeds met zijn vreemde collega in het boerenvak, de dingen te bespreken, waar iedere vaderlander mee vervuld was. Het verschil van dialect trad direct voor de aandacht van Jan, die zich altijd bij vreemden eerst wat terug hield, tenminste als hij in gezelschap van anderen was. „Kom jongen, schik wat naderbij. Je doet net of je er niet bij hoort,” zei de gastvrouw. Jan schikte nu wat nader. Eender huisgenooten zette de radio aan. Er waren weer een serie nieuwsberichten op komst. Nu schikte Jan nog meer bij, want daar was hij werkelijk nieuwsgierig naar. Daar begon iemand te spreken. Met koortsachtige haast sprak de omroeper van: „Onze Engelsche en Fransche bondgenooten zijn met vliegtuigen onderweg om ons bij te staan.” Of het kwam door het toestel of door de zenuwachtige uitspraak, maar de helft was niét te verstaan. „Het ligt niet aan het toestel, want hij was nooit zoo onduidelijk als nu,” sprak de dochter des huizes. „Dat is vervelend,” zei de gastvrouw en draaide de knop iets verder. Het geluid werd nu veel sterker, maarde spreker was niet beter te verstaan dan voorheen. Een enkele maal was het woord bondgenooten, alsof dat de redders der wereld waren, nog te verstaan. Een lichte glimlach over dit droevig feit, dezen droom, kon Jan niet verbergen, ’t Scheen hem zoo armzalig als die bondgenooten zoo in ’t middelpunt kwamen te staan, want hij dacht aan Polen, aan Tsecho-Slowakije, Noorwegen en mogelijk zou het komende gebeuren bewijs leveren dat Engeland zich van het vasteland gemakkelijk terug trok, om zich te bergen achter de mist der Noordzee. Om de verschansingen en vestingen, rondom de aristocratie en rijkdommen te versterken, welke inde weeldesteden van Groot-Brittanje zijn. Hij zou er in dit geval voor oppassen om hierover zijn gedachten uitte drukken, want wat had je aan een mogelijke herrie, vooral bij menschen, waar je ontvangen werd op zoo hartelijke wijze. Pelman begon naar zijn vrouw te verlangen. „Menschen,” zei hij, „leg me nu eens uit, waar m'n vrouw en kinderen aangeland zijn.” Zoo duidelijk mogelijk werd hem dit beduidt. Nou, dan zou dat wel gevonden worden. „Clara is er gisteravond nog even geweest,” sprak de gastvrouw. „En waren ze nogal in d’r doen?” vroeg Pelman. „’t Ging nogal, ze waren erg benieuwd, hoe of U ’t maken zou, dat kun je denken!” „Ja, ik moest met onze koeien op stap, toen zij met de menschen mede gingen. Dus ze zijn natuurlijk erg verlangend te hooren hoe me dat vergaan is.” De oude boer rees van z’n zitplaats op en gaf allen een handdruk. Jan volgde dit voorbeeld. Zoo werd de tocht voortgezet. „Nu moet ik zien, dat ik m’n baas vindt. Misschien kan ik het ’t beste vragen bij de kerk, daar zijn alle namen bekend en daar zijnde instructies uitgevaardigd,” zei Jan. „Dat zou het beste zijn. Maar zijn we nog niet bij den Vreeweg? Die moet ik in.” Daar ging een burger van deze kontrije, dat waste zien aan de kleedij. „Hallo”, groette Jan, „weet u ons te zeggen, waar de Vreeweg is?” „De eerste weg links. Nog vijf minuten rijden,” was het bescheid. „Dank je,” zei Pelman. „En zou u misschien ook weten waar een zekere Goudkamp gevestigd kan zijn?” vroeg Jan. De man fronste de wenkbrauwen. „Goudkamp, Goudkamp ja! die naam heb ik al meer gehoord. Die is zeker bij een buurman van mij. Heeft die een goudvos bovendien?” „Zoo is ’t man, een goudvos en een groene brik.” „O ja, maar dan is ’t voor elkaar hoor. Dan rijdt u maar met me op. Ik ga op huis op aan.” „En hoe is het in Voorthuizen?” „Goeddeels leeg. Wij moesten de wijk nemen naar elders, wij zaten inde vuurlinie.” „Heb je nog iets van de misère gezien? „Neen, dat nog niet, maar wel het schieten en de explosie’s kon je duidelijk hooren.” „Hier gaan we maar in. De Vreeweg is nog een honderd meter verder. „Mooi zoo. Het goede hoor! We spreken mekaar nog wel ’s nader Jan,” sprak Pelman. „Ja, dag dan, en ’t beste.” „Deze weg loopt door naar de zee. En aan ’t eind ervan ligt een Hotel, „Darnenberg” geheeten. Daar is ook een boerderij aan verbonden. En daar is een zekere Goudkamp gisteravond aangekomen.” „O zoo, dus dat gindsche witte gedoe bij die boomen?” „Juist, ’t wijst vanzelf. .Hier moet ik zijn. Adjuus.” „Dag hoor!” Een aardig boerderijtje lag zijlings van den grintweg. Heldere gordijnen hingen voor de ramen. De melkbussen lagen glinsterend inde zon op het rek, dat uiteen groen en wit geschilderd karwiel bestond. Nieuwsgierige kinderen keken de voorbijgangers achterna. Ze hadden kleurige bloesjes aan en lange rokjes. Het waren met recht bloempjes inden knop. Jan zette er een goed gangetje in. Hij was nieuwsgierig hoe de baas het maakte en de vrouw en Johanna en Leni. Daar inde verte kwam iemand nader. „Dat is de baas,” zei Jan in zichzelf. Hij stak de hand omhoog. Ja, hij was het en ginds liep de goudvos inde uitgestrekte polder. En ginds boven alles uitzag hij de zee. Hij dacht aan het sonnet van Kloos: „De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining, „De zee, waarin mijn ziel zichzelf weerspiegelt ziet.” „Dag baas,” zei Jan, toen hij afgestapt was. „Zoo Jan, ben je daar eindelijk. En hoe is het thuis gegaan?” „Aldert is thuis en blijft er, zoo hij zei en Berend zal ook nog wel blijven. Die gaat nu melken. De koeien zijn ook weggebracht. Allemaal maar het Oosten in. De varkens en kippen verzorgd Aldert zoolang hij voer heeft ” „En Cora?” „Die heb ik, toen ik ’t vee had helpen wegbrengen bij Arie gebracht. Daar is ze goed besteedt.” Jan vertelde zoo verder het één en ander. „Het is een opluchting, dat ik er nog iets van hoor, jöh.” „’t Gaat er fel te keer, inde richting van Wageningen en als de Duitscher nader komt uit de richting Arnhem, dan zal het geschut uit Amersfoort niet achterblijven. Dan ben ik liever de vuurlinie uit.” „Ja, dat spreekt vanzelf.” Zoo praatten ze samen weer verder. Ginds kwam de eigenaar van het restaurant, „’t Is een ernstig persoon, je kunt er nog wel een woordje mee praten. Zijn naam is Braun.” „Dag Braun! Mijn naam is Valkland.” „Zoo, zoo, dag Valkland. Je baas heeft al naar je uitgezien. Dus ik ben ook blij, dat ik je zie.” Zoo wandelden zij naar de Hoeve terug en Jan ging met hen. „’t Is hier een mooie, wijde streek, vind ik.” „Ja, er komt des zomers een boel volk hoor.” „Dat zal wel.” „Maar bij jullie inde bosschen is ’t ook mooi. Ik ben meermalen van hier over Staverden en Voorthuizen gekomen, maar daar is ook veel natuurschoon.” „Zeker, maar ieder voor zich raakt daar aan gewoon en komt men op een vreemde plaats, dan zegt men onwillekeurig: wat is ’t hier een schoone omgeving.” Al spoedig kwam het gesprek weer op de toestanden inde wereld en meer bizonder in het eigen land. „We hebben er allemaal al wel wat van ondervonden, maar ’t ergste zal nog wel komen, want elke oorlog brengt de armoe en ellende onder de volken met zich. Een oorlog verheft nooit, maar brengt het volk inde diepte van het lijden met al de gevolgen daaraan verbonden.” Aandachtig luisterde Jan naar wat Braun te zeggen had. Daar was hij het goed mee eens. Dat had hij ook reeds ondervonden, in het gezelschap van de veedrijvers. Dat was toch ook een zijtak van de strijd, die overal gevoerd moest worden. „Inden oorlog, sprak eens iemand, worden de tenten der Barmhartigheid weer opgericht. Het is aldus goed, dat er eens oorlog is, maar ik deel dat oordeel niet, want daar kan men evenwel nog overvloedig aan doen. Dit is een idealistisch betoog met een verkeerde ondergrond,” sprak Jan. „Maar aan den anderen kant, als God er in mee komt, kan het volk tot inkeer komen en van de afgoden vlieden. Want Hij heerscht als Opperheer, Hij regeert en zonder Zijn wil geschiedt er niets. Al deze dingen hebben een bedoeling, maar een mensch is zoo verkeerd, daar is het eind van weg. In zichzelf is hij een vijand van God en Zijne dienst. Een os kent zijn bezitter en een ezel de kribbe zijns heeren, maar Mijn volk verstaat niet. Dat zijn wij, als we maar mochten zien, dat het alzoo is. Als allen, die de naam van Christus noemen, hoeveel zijn die er niet, eens met het hart beleden wat hun mond komt uitte spreken, daar zou de wereld van veranderen. Maar daar ontbreekt het aan. Als de gesteldheid des harten met de belijdenis der lippen overeenkomt, dan is dit een gezegende samenstemming. Dit is een genade, en een gave welke de Heere komt te schenken. Daar moet het heen.” Hier zwegen alle drie een wijle. Als in gedachten verzonken liepen zij voort. „Ja Braun, zoo is het. Zie maar naar een David, die na het honen en snoeven van Goliath zeide: maar ik kom tot u inden Naam des Heeren der Heirscharen, den God der slagorden van Israël, Dien gij gehoond hebt. Te dezen dage zal de Heere u besluiten in mijne hand, en ik zal u slaan en de gansche aarde zal weten, dat Israël een God heeft. En dan verder kunnen we „Kom menschen, laten we er in loopen,” vervolgde Braun. Eerst kwamen ze aan een open voorportaal en als de zware deur geopend werd daalde men een steenen trap af van ongeveer zes treden. Dan stond men midden in het woonvertrek. Al pratende werd de avond doorgebracht. Braun had een flink stel jongelingen, welke ook aan de gesprekken beurtelings deelnamen. Zoo vloog de tijd om en het was elf uur voor men er aan dacht. Jan kreeg een opkamertje zich toegewezen inde groote, ruime schuur, welke des zomers ook diende als slaapgelegenheid voor gasten uit de steden. Reeds vroeg stond hij dien volgenden morgen voor het raampje dat een imposant uitzicht bood over de zee. Die wijde, wijde zee had hem altijd bekoord; aan de oever daarvan zou hij kunnen droomen. Hij nam zich voor straks er dadelijk heen te gaan. „Zeg Jan, o ben je al wakker, pardon! Help je zoo even melken?” Het was de stem van Hannes Braun. „O zeker, ik ben aanstonds klaar, hoor!” Drie minuten later stond hij inde geleende, blauwe overal op de deel en haastte zich naar buiten. De koeien stonden al bij het groene hek. Steven was al bezig ze vast te zetten aan de heining. „Hoeveel melken jullie er?” hoorde Jan zich toeroepen. „Twaalf stuks,” antwoordde hij, „en jullie?” „Wij melken er op heden vijf en dertig, maar van ’t zomer hebben we nog al veel vetweiers, zie je, anders een stuk of tien meer.” „Nou, nou, dat is een heel gemelk!” „’t Valt wel mee; we melken samen, dat is met z’n vijven. Dus dat is de man zeven.” „’k Heb tegen vader gezegd, dat Jan helpt melken,” zei Hannes, „dat is toch goed hè? want ’t was gister zoo laat. Dan slaapt hij nog even door, anders kan hij in ’t kerkje niet wakker blijven." „In ’t kerkje?" vroeg Jan nieuwsgierig. „Of zoo je wilt in ’t schuurtje.” „Wat bedoel je nu? Ik kan er geen wijs uit worden.” Onderwijl Hannes ging zitten op z’n melkblok onder de eerste van hem lezen: alzoo overweldigde David den Filistijn met eenen slinger en met eenen steen. Zoo bedoelt u het nietwaar?” „Juist Goudkamp, zoo bedoelde ik het. Ja, dat exempel komt er mee overeen!” de beste koe, vertelde hij precies hoe de vork aan de steel zat. „Zoo, dus jullie gaan ter kerk in Hierden inde schuur van zekere Walters, bij den Voorganger eener vrije gemeente?” „Juist en dat is de moeite waard om daar heen te gaan,” zei de oudste. „Dat is nog waard, dat je er je schoenen voor aan trekt. Want men zegt wel eens als ’t overeen lichtekooi gaat, ’t is niet waard, dat je er de schoenen voor aantrekt, niet?” De jongelui maakten Jan’s nieuwsgierigheid nog meer gaande. Zij waren eerlijk, dat bemerkte hij wel, maar ’t kwam hem zoo’n beetje eigenaardig voor. Enfin, de tijd zou het leeren. Toen ze eenmaal allen aan ’t melken getogen waren, sprak er niemand meer een woord. Dat verried hun Hollandsche afkomst. Later begreep Jan, dat Braun daar persé op stond. Er mocht niet gepraat worden tijdens het melken. Zingen of neurieën werd toegestaan. Hier was orde en discipline. Buiten het werk zag men niet zoo nauw, maar met het werk was men zeer nauwkeurig. Met opgestroopte mauwen, de petklep inde nek, zaten ze onder de koeien. Men was niet bang, dat de baas even om den hoek kwam kijken. Want dat kon gerust. Na een uur bezig te zijn geweest, begon hij, die het eerst was klaargekomen, de koeien weer los te maken. „Hola, jij Gerda, moet je de kleine Jo weer stooten? Die heeft je toch niets gedaan!” sprak Hannes verontwaardigd. „Ja”, zei Jan, die juist met een volle emmer melk passeerde, „die stoute koe is zoowat zoo slecht als een mensch.” „Daarvan gesproken, is het beest vrij onschuldig, maar het heeft een egoïstisch instinkt”, antwoordde Hannes met een ernstig gelaat, waarop niet de minste trekken van spot te lezen waren. De boerin was bezig wat aardewerk, dat vuil was van den vorigen dag, onder de houten pompte wasschen. „En hoe bevalt ’t je, Jan?” vroeg ze gemeenzaam. „Heel goed, vrouw Braun, ja, dat gaat best zoo, als we verder maar niet praten.” „Ja, zeg dat er wel bij, jongen.” Hannes sleepte de handkar met de melkbussen naar de kaaskamer. „Zoo Jet, moet ik je nog helpen uitgieten?” „Asjeblieft Han; ’t is alleen zoo’n karwei, hè!” Jan waschte z’n handen onder de pomp en toen z'n hoofd. „Reindert, pomp maar, hoor”, zei hij tegen den jongen, die de gedienstige handen aan het werk zette. Na een poosje wrijven en spoelen liep hij gebogen naar de handdoek, waarmede de anderen zich reeds aan het afdrogen waren. Toen hij daarmee klaar was, nam hij haar van de spijker en hing ze aan de draad, want 'het water droop er uit. Een aangenaam uur was voor den gast hiermede verstreken en de wandeling naar zee werd nog even uitgesteld, want de boerin riep om thee te drinken. Eensklaps stond hij stil. Allen waren reeds naar binnen gegaan. Het was Pinksteren. Eerste Pinksterdag. Uitstorting des Heiligen Geestes. Sabbathdag en Pinksterdag. „O Heere, schenk mij genade om die gave te ontvangen. Gij zijt sterker dan mijn verdorvenheden! Gij hebt maarte spreken en het is er en te gebieden en het staat er. Voor U staat niets inden weg. O Heere, o Heere, om Uws naams wil!” De deur ging open. „Daar is hij al”, zei iemand. De deur bleef open staan. Hij liep door de deur en stapte het trapje af. „Zoo. Nu kunnen we beginnen”, sprak de boer. Hij deed een kort gebed. Het was een bede en een dankzegging. Het viel Jan op: Braun bad niet op ’m aan, maar van zich af. Dat trof hem. Nooit was hem dat zoo opgevallen, als hij een gemeenschappelijk gebed meemaakte. „Waar jullie kerken weet ik niet”, sprak Braun, „maar wij gaan tegenwoordig naar Hierden. Daar hoopt vandaag weer voor te gaan dominee Ritusse.” „Dan gaan wij ook maar daar naar toe, niet Jan?” „Best”, zei Jan. Hij aarzelde geen oogenblik. Hij was Hervormd, maar niet kerkistisch. Integendeel, hij greep dit oogenblik aan om eens een ander te hooren, en niet zoozeer om te beoordeelen of de prediker geschiktheid zou bezitten om als ziekentrooster te fungeeren, maar wel of er niet een woord uit den Hemel mocht wezen, dat het gansche bestaan der ziele mocht aanspreken. Na eenigen tijd reden allen op een rij door de vlakke polder. Jet was de eenige, die thuis bleef en zorgen zou voor den maaltijd op den middag. Het was maar een klein gebouw, die schuur achter de woning van boer Walters. Daar konden ongeveer honderd a honderdvijftig menschen een plaats verkrijgen. Jan zat achterin. Op z’n eentje. Een man naast hem, het leek wel een heer, begon een praatje met hem, want de dienst was nog steeds niet aangevangen. Hij zag wel, dat Jan een vreemde was. „Heb je Ritusse wel eens meer géhoord?” vraagde de meneer. „Neen, nooit elders gehoord.” „Dan zal je wel vreemd opkijken, want hij preekt niet als een ander.” „Allicht niet”, merkte Jan droog op. „Ook zult ge het wel niet met hem eens zijn.” „Zou het niet? Ik kan het u nu nog niet zeggen.” „Hij preekt bevindelijk”, fluisterde de meneer, toen dominee met eenige geleiders binnentrad. Jan gaf geen antwoord, maar lette bizonder op den man, waarover zijn buurman wat vertelde. Het was een rijzige gestalte van naar schatting vijf en veertig jaar. ’t Kan zijn iets ouder. Toen hij het preekgestoelte betrad met gebogen hoofd, liet hij geen enkele blik over het opgekomen kerkvolk gaan. Hij zette zich neder op den stoel en bleef met gebogen hoofd zitten, totdat de Heilige Wet des Heeren en het Schriftgedeelte uit Psalm 42 was voorgelezen. Direct boezemde Jan die gestalte op den predikstoel vertrouwen in. Hij geloofde, dat den prediker de nooden des volks één voor één op de ziel gebonden lagen. Dat bleek duidelijk uit de ingetogenheid, waarvan hij blijk gaf. Hij was niet druk met plaatsen aanwijzen, waarbij, zooals bij anderen, de Bijbel het soms ontgelden moet om de aandacht te trekken, door er met de platte hand op te slaan. De dienaar des Woords rees op. De eerste blik werd op het volk geslagen. Toen sloot hij de oogen en vouwde de handen. Hij sprak een kort votum uit. „Daar staan wij en daar zitten wij, doemschuldige zondaren. Mocht het U behagen ons te geven, wat wij van nature niet begeeren, een verbroken hart en een verslagen geest. Gij mocht ons bekeeren ten leven, dan zullen wij U loven. Amen.’’ De aandacht des volks werd verder bepaald bij een tekst uit het voorgelezen Schriftgedeelte, uit Psalm 42, daarvan nader het 8e vers, het eerste gedeelte: „De afgrond roept tot den afgrond.” Nadat er gezongen was, ging de prediker voor in ’t gebed. Woord voor woord raakte het de diepste roerselen van Jan’s ziel. Hier was niet de woordenvloed vaneen bekwaam spreker, die met een flinke dosis vrijpostigheid tot den Almachtige zich onderwindt te spreken, maarde beleefde nood der ziel, de ervaren nood des volks, der eenvoudigen. „O God”, kwam er uit, „wat zijt Gij goed, o wat zijt Gij goed, dat Gij onze zonen op het slagveld gebracht hebt; daar buigen ze voor Uwe Majesteit hun knieën inde loopgraven tusschen vuur en rook. O, wat zijt Gij nederbuigend goed, dat Gij de orkaan over ons land liet gaan. Dat is toch een bewijs, dat Gij nog bizondere bemoeienis houdt. O Heere, wij zijn opgeschrikt uit de sleur der zonde, onze godsdienst viel aan stukken. Het beeld van Dagon viel Breng ons onder Uw Woord en onder het beslag Uws Heiligen Geestes. O, mocht het waarlijk Pinksteren worden inde ziel. Temidden der oordeelen, temidden der geslagen volken, temidden der puinhoopen, dan mochten Uwe heerlijke deugden eens uitblinken inde zielen Uwer gunstgenooten ” Met zeldzame vloeiendheid vloten de woorden uit zijn mond. Hier was zalving des Geestes. God kreeg van alles de eere. Het oordeel werd een zegen. Toen ruischte het Psalmlied: Al ’t aardrijk smeek’ U neergebogen; Het heff’ de schoonste psalmen aan, Gezangen, die Uw Naam verhoogen, De glorie van Uw wonderdaan. Komt allen, ziet Gods wijze wegen; Wat is Zijn werking hoog geducht, Hetzij Hij ’t menschdom met Zijn zegen Bezoekt, of met Zijn strenge tucht. „De afgrond roept tot den afgrond”, dat was het woord, dat tot tekst diende voor de Pinksterherdenking op dezen Pinksterzondag. Er werd gesproken over den afgrond van des menschen val en zonde en den afgrond van de liefde Gods tot ellendigen. Van het feit van de uitstorting des Heiligen Geestes werd niet veel gesproken, maar dit volle licht viel temeer op al de dingen, die met de eere Gods en de zaligheid van Zijn volk in verband staan. Zoo werd het een Pinksterherdenking in zeer bizonderen zin. Het werd een Pinksterfeest inde diepte, waar de Heere des Hemels afdaalt. Nooit zal er een zaligheid ervaren worden op de bergen der zonde, maar wel inde diepte der verlorenheid. Allen, die uit genade van het voetstuk der eigengerechtigheid zijn afgevallen, worden inde diepte opgezocht door de vertroosting des Heiligen Geestes. Zoo is er een verplaatsing tot de bergen Gods, waar de zonde geen heerschappij meer voeren kan, want zoodra de zonde de overhand heeft, wacht de steilte der diepte beneden. Daar is geen vermaak dan inde glorie Gods. Al wat God niet eeren kan, zij vervloekt. En alles inden mensch zelve staat tegen God, daarom is alles in God, dat tot Hem wederkeert, als Hij het heeft gegeven. Eere zij Godin de hoogste hemelen op Pinksterdag en vrede op aarde op dezen ontroerenden Pinksterdag, in menschen een welbehagen, als zij zichzelven nu niet meer behagen, in menschen een welbehagen van eeuwigheid, daarom behagen zij zichzelven nu niet meer, omdat ze van eeuwigheid gekend zijn tot zaligheid. Pinksteren inde diepte. De Heilige Geest daalt af. Hij achtervolgt het verlorene, dat inde diepte terecht kwam door de stoot Zijner liefde door de wet. De wereld heeft gebeden: Wend het af. Wend het oordeel af, maarde ware Kerk heeft gezwegen toen de tijd daar was, dat de kastijding komen moest. Kom, Schepper, Heilige Geest. Inde verbrokenheid onder de tuchtigende hand wordt de liefde ervaren, die behoudt. Daar is geen zaliger vertroosting dan de wetenschap te bevinden: God slaat, maar Zijn handen heelen. Hij sloeg, opdat wij zouden leeren, dat alle vreugde en blijdschap in Hem is. Onze zielsaandacht moet op Hem gericht worden. Zijn doen is enkel majesteit. Aanbiddelijke heerlijkheid. En Zijn gerechtigheid oneindig!” Met het zingen vaneen Psalmvers en een kort dankgebed werd de samenkomst gesloten. In korten tijd waren de menschen in alle richtingen verdwenen. Enkelen hadden nog iets met elkander na te praten. De menschen van „Darnenberg” sloegen een zijstraatje in, dat naar den polderweg voerde. Eenigen tijd daarna kon men het rijtje gadeslaan, dat aardig evenredig uit elkander de vlakke polder doorpeddelde. leder met z’n eigen gedachten, want het woord van den prediker raakte elk, die nog niet geheel versteend was. Een hartelijke instemming was er onder het prediken in Jan z’n ziel geweest. Het was bij hem één belijdenis: „O God, wat Gij 'hebt gedaan en wat Gij nog zult doen is goed, Uw goedheid, Heere, is Goudkamp kwam met Jan achteraan. „En Jan, moest je niet naar de Hervormde Kerk in Hierden, want daar was ook dienst.” „Feitelijk wel, baas, maar ik mag me wel eens bezondigen bij uitzondering in dit geval.” „O ja, ik vond het de moeite waard, hoor. Het was maar gekheid. Waren er maar meer zulke leeraars.” „’k Heb zelden zooiets gehoord. Is dat nu geen bediening des Geestes, baas?” „Zeker, dat geloof heb ik vast.” „Jammer, dat hij geen dominee inde Hervormde Kerk is. Daar is gebrek aan zulke leeraars.” „Zeg dat wel, Jan. Maar zou hij daar wel wezen kunnen?” „Ja zeker. Jesaja schaamde zich ook niet inde vervallen hut te arbeiden en groote dingen te profeteeren in Israëls Godshuizen. Waar het niets is, daar is meer kans dan waar men wat geworden is. Al is het dan met een zuivere belijdenis. God ziet het hart aan.” „Ja”, sprak Braun, die de laatste woorden had opgevangen, „dat lezen we zoo in Galaten 6 :4: „Want zoo iemand meent iets te zijn, daar hij niets is, die bedriegt zichzelven in zijn gemoed.” De hoovaardij zal doen vallen. Hoogmoed komt voor den val. Het nederige leven is Gode aangenaam. Het meest komt dat uit in het leven tegenover den naaste. De halsstarrigheid, te meenen dat men het gewonnen heeft en nu de baas is, wordt beloond met nederwerping en verdorring.” Daar was de Hoeve. Een groote herdershond kwam hen spelende tegemoet. „Ben je daar, Herta, zoete hond”, zei Hannes. Het greep de hand van Hannes, alsof hij een konijntje daarin had. „Ik heb niets, ga zelf maar jagen”, zei hij. Toen ze hun fietsen inde schuur zetten, stelde Jan voor, nog even naar zee te gaan. „Om half één gaan we eten, hoor”, riep de gastvrouw. „Dan hebben we even den tijd”, zei Reindert. hemelhoog, Uw waarheid tot den wolkenboog, Uw recht is als Gods bergen.” Die man had gesproken naar het harte van Jeruzalem, naar het harte van het Isrel Gods, want hij mocht Gode de eer geven. Hij theologiseerde er niet maar wat op los, om zijn aangenomen plicht te volbrengen. Neen, er was een werkzaamheid der ziel met het volk, dat hem was toebetrouwd. Gedrieën liepen ze naar de zee. Een fiksche bries kwam uit de Noordelijke richting. Het was maar een paar honderd meter van de woning. De koeien liepen aan den zeekant en graasden lustig van het malsche gras. „Wat is dat altijd mooi, die wijde vlakte van lucht en wind en water, hè?" „Ja, ik geloof dat het zoo is, maar wij zijn er al zoo aan gewend, daar denken we heel niet over”, zei Hannes. „Zoo, ja, dat kan wel, maar ik heb de zee meer gezien en toch iedere keer vind ik ’t weer een heerlijk tochtje, een wandeling over ’t strand.” „Heb je de Noordzee wel eens gezien? Dat is nog heel wat anders dan ons IJsselmeer!” „Toen ik er voor ’t eerst aankwam, dat was bij avond, toen heb ik de Noordzee niet gezien, wel gehoord, maar dat was in één woord geweldig, ’t Was of een orkaan van zeegezang op me aan kwam stormen. Ik voelde me maar een héél klein menschje meer. ’k Was evenwel niet groot, ’t Was net of de zee zoo boven op je zou vallen en toch bleef het op een afstand. Maar ik vond het een machtige vloed en lang is me de levende herinnering van dat oogenblik bij gebleven, ’t Is nu twintig Mei twee jaar geleden.” „Ik ben er ook eens geweest. We hebben nog een Oom wonen te Hoek van Holland, zoodoende. Maar dat is een andere plas dan deze. De golven zijn veel grooter en de branding is er bij een weinig wind al zoo heftig.” „Kennen jullie dat lied van Willem Kloos over de zee ook, of niet? Ik kan me indenken, dat een dichter hier geïnspireerd wordt tot het maken vaneen lied. Dat zingt maar zoo vanzelf, als je er aanleg voor hebt.” „Ja”, zei Reindert, „als je dichter of poëet bent tenminste.” „Zeker, met dat voorbehoud!” viel Hannes bij. „Maar”, zei Reindert, „je hebt ’t daar over dien Kloos. Is dat die man, die zoo’n goddeloos gedicht gemaakt heeft over: Ik ben een godin ’t diepst van mijn gedachten, of hoe de titel ervan ook zijn mag.” „Hoe weten jullie daar zoowat van?” vraagde Jan. „In ’t kort”, antwoordde Reindert, „we hebben een broer, die is onderwijzer en die lééft in zooiets. Die is literair, zooals ze dat noemen, zeer geschoold. Als die hier eens was, jó! Die draagt maar zoo van allerlei liedjes voor, als hij de gang goed heeft. Hij heeft me zoon boek over Nederlandsche Letterkunde gegeven, daar staan er een massa in.” „Hoe is dat lied van Kloos ook weer?" „Het eerste coupletje heb ik onthouden, maar ’t is goddeloos, hoor.” „Laat hooren”, zei Hannes. Reindert spelde het langzaam, alsof hij ’t woord voor woord moest opzoeken. Ik ben een godin ’t diepst van mijn gedachten En zit in ’t binnenst van mijn ziel ten troon Over mijzelf en ’t al, naar rijksgeboön Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten. Jan kende het. Ook Anema’s terechtwijzing over dit gebazel. En toch, hij had er wel eens over gedacht: was nu die Kloos niet eerlijker dan veel anderen? Zeker, het was goddeloos, maarde man zei toch eerlijk hoe hij er over dacht. Hij deed geen schijnkleedje voor. „Zoo was de man, en zoo zei hij het ook”, merkte Jan op. „Zoo zijn er zoovelen, maar hij kwam er eerlijk voor uit. Ik waardeer ’s mans woorden niet, maar wel z’n eerlijkheid.” „Toch ben ik er ten sterkste op tegen om zooiets de wereld in te zenden”, zeide Hannes. „Ja, ik ben het met Seerp Anema eens, als hij dicht: Wat bazelen die blinden, die daar zingen Van Godheid in zichzelven —• die geroep’nen Uit niet, die voor zichzelf naar ’t eeuwig snellen! Wij duizend, die zichzelf niet willen wezen, Wij kennen Hem, Die eeuwig ons gekend heeft; God, onzen God, de Schepper aller dingen.” „Zie, dat 'hoor ik liever”, zeide Reindert, „tenminste, dat is een heel ander geluid. Dat kwetst niet, zooals dat van Kloos.” „Willem Kloos was een grenzeloos hoogmoedig schepsel. Maar een schepsel, dat wil zeggen: hij was geschapen dooreen almachtige kracht, anders was hij er nooit geweest. Maar hoe is het met zulke menschen, ze hebben met een gevoelige natuur zooveel wereldellende aanschouwt, dat ze God gaan uitschakelen en omdat ze meenen, dat ze zelf vol ontferming zijn, daarom gaan ze in zichzelf een God zien. Ontaarde 'blindheid en droeve onkunde en stout ongeloof.” „Ik kan het zóó niet zeggen. Jij hebt meer boekjes gelezen dan ik, maar ik ben ’t goed met je eens”, zeide Hannes. „Nog één proefje van Kloos, van zijn kunst en van zijn hoogmoed”, sprak Jan. „Ik herinner me zijn lied over de zee.” „’t Scheelt me niet veel, hoor.” „Enfijn, we zijn nu bij de zee”, moedigde Reindert aan, „laat maar ’s hooren.” „De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining, De Zee, waarin mijn Ziel zichzelf weerspiegeld ziet, De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning, Zij is een levend Schoon en kent zichzelve niet/’ „Hallo-o-o-o jongens!” werd er vanaf het ruime balkon geroepen. „Het is e-e-e-eten!” De handen gingen omhoog. Een luid geroep, waarmede adhaesie getuigd werd, volgde. Nu kwam er van ’t heele zeegedicht niets meer. Ineen oogenblik waren ze thuis. Toen Jet de trappen afkwam, stonden de jongelui reeds op de bovenste trede van de steenen trap. De schotels dampten en een lekkere geur verspreidde zich door de keuken. Ja, voor een tijdje zou men zoo de droeve omstandigheden vergeten. Het ging er zoo huiselijk toe. De gasten ondervonden de beste vriendschap, welke men wenschen kon. „Waar zouden mijn oudelui en m’n broertjes zijn? Die zou ik nu ook nog graag eens ontmoeten”, zeide Jan, toen het gesprek weer in die richting ging. „Nou, dat weten wij zoo ook niet. Dan moet je wel bij de kerk zijn, daar is de man, die daar overal boek van gehouden heeft.” „Dan zullen we morgen eens op zoek gaan.” Dien namiddag was er weer preek inde schuur bij boer Walters. Nu bleef eender jongens thuis en werd de dochter inde gelegenheid gesteld ook mede op te gaan. Zoo ging hetzelfde aantal als dien morgen, des middags op om het te prediken woord te beluisteren. Toen zij bij het kerkje aankwamen stonden meerdere vreemden nog buiten te wachten. Als het kerkvolk niet zoo druk meer liep, zouden ze ook eens gaan kijken of er niet een plaatsje voor hen was. Jan zag het groepje eens langs en tot zijn niet geringe verbazing stonden daar zijn vader en een kleine broer. Hij liep er vlug heen en zeide: „Goedendag, vader en Henkie!” „Zóó, jij hier, Jan? Dat treft zeker goed, jongen. Ik had je hier „Ik ben vanmorgen ook te gang geweest, maar ik heb zelden zooiets gehoord. Die man spreekt nieuwe dingen." „Zoo. We kenden zijn naam uit de Banier en vanmorgen waren we wat verlaat, zoodoende ben ik er niet geweest.” „Laten we naar binnen gaan. Waar zijn jullie terecht gekomen, vader?” vraagde Jan onder het binnentreden. „Hier vlakbij. Je gaat toch straks mee, nietwaar?” „Ja zeker”, antwoordde Jan. „Aandacht”, zei vader Valkland. Jan knikte. De dominee preekte aan één stuk door zonder tusschenzang. Na een uur en twintig minuten werden de deuren weer geopend en liep het kerkje weer leeg. „Ja Jan, je hebt gelijk, hier heb ik nieuwe dingen gehoord. Ik heb met menschen uit deze omgeving gesproken, maar dat komt niet uit. Die maakten hem zoo zwart als ze konden.” Jan zei daar niet veel van. Het lag voor de hand. Maar toch, die waarheid, welke de prediker bracht, daar kunnen ze niets van zeggen. Alleen is het maar jammer, dat hij geen predikant is in onze oude, vervallen kerk. Ik weet zeker, dat er velen hongeren naar zulk een waarheid, die nu daarvan verstoken zijn. Zeker, het zijn hier toestanden, die wij niet voorstaan. Er wordt niet gedoopt en geen Avondmaal gehouden, ’t Is meer een onderonsje. Maar ik zou niet graag een oordeel willen uitspreken over de motieven, welke hen hiertoe leiden. Ze zuchten meer onder de roede, dan de hoovaardige bestaande kerken der afgescheidenen.” „Maar wij zouden zeggen: waarom lossen ze zich niet op inde Hervormde Kerk? Dan zouden ze een zoutend zout kunnen zijn en een zuur, dat het geheele deeg doorzuurt.” „Ja, dat is de vraag. Maarde voorgangers zijn soms in posities geschoven, welke hen drijven tot een zoodanig leven en handelen. En ze hébben er zichzelf ook niet voor over. Er is veel bij van den mensch, dat den voorzang zingt.” Vader en zoon waren nu bij de woning aangekomen, waar Valkland met vrouw en kinderen een aangenaam toevluchtsoord gevonden hadden. Moeder Valkland was den weg wat opgewandeld. Voor zij er niet verwacht. We zeiden tegen mekaar: Jan zal zeker bij de veeverzorgers moeten blijven. Moeder is bij die menschen gebleven om de kinders, anders had ze ook graag mee gewild om Ritusse te hooren.” erg in had, kwamen de kerkgangers er al weer aan. De kinderen renden hun vader al tegemoet. „Moe”, riepen de kleine broertjes, „daar is onze Jan!” „Dag moeder, dag jongens”, zei Jan en lachte om de vreugd der kleinen. „Zoo Jan, ben je daar? Hoe is dat nu, jó! Dat valt me mee, dat ik je hier nog te zien krijg.” „Mij ook, moeder! Ik moest mijn baas de gang van zaken melden van thuis, zie je. Zoo ben ik ook hier aangeland.” „Blijf je nu ook?” „Neen, ik dacht morgen weer te gaan, want ik ben ginds noodiger dan hier.” „Morgen alweer? Morgen is ’t Pinkstermaandag.” „Toe Jan, blijf nu bij ons”, stelde de kleine Henkie voor. „Vandaag dan, want morgen móét ik weer terug.” „Daar gaande menschen heen, waar Goudkamp met zijn gezin is, zeg”, vervolgde hij. „Ik blijf nu hier maar, baas. Dag dan, hoor!” riep hij hen achterna. Hannes Braun stapte af. „Wat zeg je, jó?” vroeg hij. „Ga je niet met ons mee?” „Nee Hannes, ik blijf nu maar zoolang bij vader en moeder; dit zijn ze.” Hannes groette hen. „Dus”, zei hij teleurgesteld, „ik zie je niet weer?” „Misschien later nog eens, dat is best mogelijk.” „Nou, geef me een poot”, zei de polderboer goedmoedig. Na een stevigen handdruk scheidden de jongelui. De familie Valkland keerde nu tot de woning terug, waar de gastheer en de gastvrouw hen reeds wachtten. Veel werd er dien avond gesproken. Jan moest zijn wedervaren ook daar vertellen. Hoe aandachtig luisterde moeder Valkland naar het ontroerend verhaal van haar zoon. De gastvrouw was ook hier van het gulle en hartelijke soort menschen, die als ’t ware een aangeboren humaniteit bezitten. Die avond was ook één van de schoonste perioden uit Jan z’n leven, in zulke zonderlinge omstandigheden doorgebracht. Toen de dochter des huizes zich voor het klavier zette en de geloofsliederen Davids werden gezongen ineen vreemd huis, dat door de hartelijkheid der bewoners tot een aangename omgeving werd gemaakt, toen was er ook aan het einde daarvan een psalm der innige dankbaarheid in Jans gemoed: Maakt God met mij groot. „Dag Jan,” antwoordde de aangesprokene, „nu ja, ik ben vanmorgen vroeg gaan fietsen. Maar ik heb ’t al gezien. Ik kan wel weer gaan. Alles is uit de zaak verdwenen, joh. En ’t viese komt achteraan. Toen we gingen stond er een pot met melkmoes inde keuken en die heeft men inde mooie kamer rondgestrooid over stoelen en orgel en langs wand en zolder...!” Jan stond een oogenblik perplex. „Het grauw, ten tijde van Jan en Cornelis de Wit is er nog heden ten dage,” riep hij uit. „O, ja man, maar dat wist ik al eerder als vandaag!” „Bij Bakker Linduus is alle voorraad bloem en alle verdere eetbare waar verdwenen. Al de zakenlui in het dorp zijn grondig gedupeerd. De meeste menschen hebben geen karakter als 't er op aan komt, man!” „Jasperse, ’t is indroevig.” „Maar ik ga direct naar Nunspeet terug en protesteer bij de heeren die nog wat te zeggen hebben. En als we, wat God geve, weer spoedig terug kunnen keeren, de niet geëvacueerde buurt- VI. De wind ging liggen. Jan Valkland volbracht dc tocht tot Voorthuizen ongehinderd. Gekomen in het dorp zag hij de eerste sporen van het oorlogsgeweld. Overal waren de ruiten verbrijzeld en daken vernield. De woning vaneen rijwielhandelaar lag half in elkaar en de school daartegenover was dooreen treffer geraakt. Het verdragend geschut uit Amersfoort had krachtig gewerkt. Reeds waren nu meerdere menschen teruggekeerd om te aanschouwen wat het geweld der kanonen had teweeg gebracht. Ginds ging Jasperse voor zijn huis en winkel heen en weer. Hij had er reeds teveel van gezien. Het onderzoek had een bedroevend resultaat opgeleverd. Jan kende hem heel goed. Hij was ook Goudkamp's winkelier. „Dag Jasperse, ik zag je gister nog in Nunspeet, hoe ben je nu al weer hier?” schappen intrekken en een onderzoek in stellen naar onze waren.” De mannen groeten elkander. Een ieder ging zijns weegs. Jan sloeg den weg in welke de richting van „Meerenburg” aanwees. Hij was nog beduusd van de mededeeling van Jasperse. De menschen denken zeker dat het nu gemeengoed geworden is. Evenwel, het zou ons verwonderen wie er alzoo tot dergelijke handelingen in staat waren, ’t Kan best zijn, dat burgerlijk nette menschen tot deze practijken zijn overgegaan. Ginds wuifden de toppen van Hoeve „Meerenburg”. Aldert zou nog wel thuis zijn, al zal hij nog wel eens inde rats gezeten hebben, want dat schieten is hier toch niet gering geweest. „Kijk eens menschen, daar liggen de schoenen en kapotte geweren van Nederlandsche soldaten,” sprak Jan luide tot zichzelf. Hij stapte van zijn fiets. Patronentasschen en stukken soldatenkleeren lagen overal verspreid. Zelfs lagen er verschillende fietsen inde sloot. „Hier is zeker een groep Nederlandsche soldaten gevangen genomen door de Duitschers, zoo waar als ik het niet geloof.” Hij vervolgde de tocht. Hij verlangde om de boerderij weer te zien. Zou alles nog zoo hetzelfde gebleven zijn? Na tien minuuten hard rijden was hij er. „Ha Aldert,” riep hij, „en hoe is het?” „Hè Jan,” groette de oude knecht terug. Hij scheen ineen goede luim te verkeeren. „Vannacht zijn we bang geworden joh. Om drie uur zijn we gaan drossen!” „Is ’t waar?” „Ja, vanmorgen vroeg zijn we weer terug gekomen, ’t Werd ons te erg. ’t Huisje dreunde en schudde. En Berend is ook weggebleven.” „Zoo, is die ook weggebleven. Ben je ook nog wezen melken?” „Ja.” Nu betrok het gezicht weer van den ouden knecht. „’t Is gruwelijk,” zei hij. „Daar zijn koeien, die d’r uier heelemaal van steen geworden is. Ik heb nog een klap op m’n arm gehad van éénen, dat ik ’t uitschrouwde! Dat is zeker een lot voor die beesten. Een heel percentage zijn er niet gemolken en na een dag of wat gaat ’t bijna niet meer met die versche.” „Ik ga ook kijken,” zei Jan. „Ik zal me even wat verkleeden en dan ga ik.” „Ik heb nog een pot vol rijst gekookt, dan kun ja daar wel wat van eten.” „Goed, Aldert!” Jan rende het trapje van het opkamertje op. Alles ’,t zelfde. In een oogenblik was hij vertrokken. Zoo, dat zat hem beter. Ineen blauwe broek en een dito kiel, dat stond hem kloek en dat beviel. Toen ging hij naar de keuken en schepte zich een bord rijst op. Eén oogenblik hield hij de pet voor het gelaat. Hij bad langzaam: „Heere, zegen deze spijze. Gij hebt alles wel gemaakt.” Ja, dat smaakte, die Aldert had toch overal voor gezorgd. Wat dat betreft, waren zulke oude knorrepotten niet te vervangen. Het bord rijst was spoedig verdwenen. Hij nam nog een halfje. En toen hij dat ook had weg gewerkt, ging hij Aldert opzoeken. „’t Heeft goed gesmaakt, Aldert,” zei hij, toen hij hem om den hoek van de wagenloods tegen het lijf liep. „Waar ga je nu heen?” vroeg de oude daggelder. „Ik ga nu eerst naar het vee, Aldert. Vanmiddag kom ik terug hoor!” „Goed, dan reken ik er op.” Jan greep de fiets, die naast het bakhuis stond en reed ineen snel tempo den Hoefweg op. Een melkemmer op den rug. Hij zag eens rond. Nergens was nog wat te bekennen. Het hobbelige fietspad was nog even slecht begaanbaar, als jongstleden Vrijdag. Als een droom liet Jan de schilderij van dien kamp langs zijn peinzend oog voorbijgaan, ’t Was tragisch; hij zou het nooit meer vergeten. De emmer schokte op zijn rug heen en weer. Hij schoof de hengel wat verder onder zijn arm door over den schouder. Na een vermoeienden rit vaneen half uur kwam hij ineen buurt waar weer menschen woonden. Ginds zag hij de eerste groote koppel koeien. Daar zou hij maar eens op af gaan. Hij lei de fiets aan den wegkant en stapte over het smalle beekje. „Hè, wat is dat?” vroeg hij zich onwillekeurig af. Het water in het beekje was wit gekleurd vanwege de ingestorte melk. Toen Jan verder op liep was daar iemand bezig de volle bussen uitte gieten in het beekje. „Mot dat zóó?” „Ja, zoo moet dat tegenwoordig, als jij ze niet ophaalt,” was het bescheid van de aangesprokene. „Ik heb niks als een emmer bij me, daar kan ik alles niet in houden, wel? De fabriek stond stil, maar ik kon gaan informeeren of die weer draait.” „Doe dat man; want zoo is ’t ook zunt. Later zal je d’r naar snakken.” „Dat is vast.” „Jan, ben je d’r weer,” riep iemand uit de verte. Het was Berend Hulst. Hij kwam schielijk aanrennen. „Zoo moet het er naar toe Jan,” zei hij. „Dat kon je je voor een week niet indenken hè?” „Ja, we moeten weer leege bussen hebben. Inde hoop, dat ze soms weer opgehaald zal worden. Ginds die boer van „Hoevepark” maakt alle dag van ’s morgens tot ’s avonds kaas. En Jan Dupont en Geert van Drie, diè karnen aan één stuk door, maar ze kunnen dat allemaal niet verwerken.” „Neen, dat is vanzelf.” „Een heele schaar melken we maar zoo uit, op den grond. Die melk is vies, daar zitten brokken in en allerlei smeertroep,” zei Berend. „De halve droogen hebben we laten loopen. We melken alleen maar die beesten, welke nog een flinke emmer vol geven.” „Zal ik dan maar eens gaan zien, of de fabriek weer draait?” „Wel ja, man, ga eens kijken.” Jan wierp de emmer op den grond en sprong weer over het beekje,, nam zijn fiets uit de struiken en stuurde de richting van de boterfabriek in. Daar aangekomen, vond hij een gedeelte van het personeel aanwezig en toen hij na informatie het bescheid kreeg te hooren: kom maar met je melk, was hij ineens weer gevlogen, want dat er zooveel melk overstuur moest gaan, was toch al te erg. Hij dacht nu maar regelrecht naar huis te gaan en de goudvos in te spannen, maar hij begreep al spoedig dat dit dwaasheid was, daar er geen paard of wagen meer thuis zou te vinden zijn. Dan maar bij eender boeren inde buurt van de melkers gaan hooren. Spoedig was Jan terug. Dupont kwam juist aanrijden om de melk te halen. Die had dus zijn eigen paard en wagen ook in ’t gebruik. „Hoe zullen we dat doen,” vroeg hij aan de melkers. „Waar haal ik een paard en wagen.” „Kan de fabriek de melk hebben?” „Ja, ik kon komen.” „Ben je mal,” viel Dupont tusschen beide, daar krijg je nooit wat voor terug, want aan wie moeten ze dan uitbetalen? Daar loopen hier koeien van wel honderd verschillende boeren, waarvan de meeste in Nunspeet en Elspeet enz. zijn. Dat is nooit voor elkaar „Goed,” zei Dupont. Hij laadde de volle bussen op en reed weg. „Nou, Jan, hier schikt het nogal,” zei Berend, „maar kom je ginds bij Vosman, daar gaat er heel veel overstuur. Daar loopen zoo ongeveer tweehonderd beesten en nog even verder nog eens weer zooveel. Daar is het met ’t melken ook treurig gesteld.” Daar kwamen weer enkele melkers achter de houtwal vandaan. „Zoo, we schieten nu aardig op. Daar loopen er nog een stuk of drie, dan is ’t zoo ongeveer gebeurd.” Jan zag eens op zijn horloge. „’t Is nu kwart voor twaalf,” zei hij. Er waren sommige jongelui uit de Merzebuurt, die wel drie kwartier moesten rijden eer ze thuis waren . „Nou lui, jullie eten bij Dupont en van Schaik, wij gaan nu heen.” „We zeggen er niks van hoor,” zei Berend. „Ben jij bij Dupont?” vroeg Jan hem. „Ja, daar ben ik. En ’t is er goed. Zoete melksche pap en alle keeren eierpannekoeken. Nou ik vertel je, het is er goed.” „Dat begrijp ik. Nu ik ga naar Aldert. Ik hou niet van die kerel. Die is me te hebzuchtig.” „Ja, maar wie is dat niet?” Ik kan er goed wezen." „Enfin, als 't ginder nog erger is als hier, dan ga ik vanavond daarheen.” „Weet je, wat je doet om succes te hebben. De kneep zit ’m te krijgen. Trouwens, er gaat hier niet veel overstuur, hoor!” „Maar ons vee loopt hier ook; die melk had ik graag naar de fabriek,” zeide Jan. „Daar kunnen Berend en ik nu overgaan.” „Maar ze loopen voor een gedeelte in mijn hooiland,” antwoordde Dupont. „Straks zit ik zonder hooi, terwijl Goudkamp eens zooveel hooi krijgt als anders. Geloof maar niet dat die evacuatie zoo lang duren zal. En dan ben ik al mijn gras kwijt. Daarom wou ik nu er zooveel mogelijk ook van profiteeren. Die melk die in het beekje gegoten wordt zal ik ook nemen, dan gaat er niets overstuur. De kippen en varkens heb ik er nog niet van gegeven.” Jan voelde wel, dat boer Dupont geen greintje aandacht schonk aan hen, die het meest gedupeerd waren. Het was zeer duidelijk, dat de man alleen, maar dan ook alleen zijn eigen voordeelen op het oog had. Dat stak hem niet weinig. „Nu ja, we zullen zien, maar zoodra ik zie, dat er melk overstuur moet gaan, maak ik er direct werk van en rijd ik een gedeelte naar de fabriek.” hoofdzakelijk inde schaarschte van gereedschap om de melk in te houden. Je gaat vanmiddag direct naar ’t fabriek en probeer daar een paard en wagen en niet te vergeten melkbussen te krijgen. Als je bussen hebt, krijg je ze vol!” Jan moest Berend gelijk geven. Hij was op dit punt slim. De ervaring had hem al meer geleerd. Hij wist waar het aan ontbrak. „Atjuus menschen,” groette Jan en vertrok. Hij gooide de emmer om z’n schouder en zocht z’n fiets weer op. De jongelui overlegden, wie die laatste koebeesten zouden melken. De dieren waren precies te kennen. Ze liepen één voor één uit de schaar naar de richting der melkers, alsof ze zeggen wilden: „wij zijn het, kom nu spoedig!” Zoodra niet gemolken, of een tevreden neuriën bewees, dat een groote weldaad, dat een zegen aan hen bewezen was. Het was daarom voor een rechtgeaarden boer ondragelijk om te weten, dat er koebeesten ongemolken inde wildernissen dwaalden, waar de menschen vertrokken waren. Jan zocht een bekend binnenpad, dat nu voor hem echter moeilijk waste vinden, daar de geheel vreemde streek hem van de wijs bracht. Eindelijk kwam hij op een bekende weg. Als hij dezen weg vijf minuten opfietste, kwam hij aan het zoogenaamde Slangenbosch. Daar liep een binnenpad, dat regelrecht doorliep naar het Kalverbosch. Dan nog vijf minuten en dan kon hij weer op „Meerenburg” zijn. Daar was het Slangenbosch. Hij sloeg links af. „Zoo, hier rijdt het schitterend”, zei hij in zichzelf. De zuivere boschlucht deed hem weldadig aan. Hij was wat warm geworden en deed van het boezeroen een knoopje los. Maar wat was dat? Opeens hoorde hij zijlings van het boschpad een hevig gehos door het dichte struikgewas. Daarna een ploens in het water. Hij sprong van de fiets en zag een koebeest met wilde, dolle blikken op ’m aan hollen. Hij wierp z’n fiets tegen een boom en begon kalmeerend te spreken: „Ho maar, ho maar!” Opeens was het beest kalm. Het scheen een vertrouwde stem te hooren. Het hield op met snuiven en stond pal als een standbeeld. Een enkele maal lichtte het bij beurten haar achterpooten op. ’t Was duidelijk, dat het beest pijn had van de melk inde uier. Niet gering was Jan’s verbazing, toen hij ineens bemerkte, dat het de oude Leida was van thuis. Het had het touw nog om de horens. Gewillig liet ze zich vastzetten aan eender boomen. „Stil maar oude Leida,” suste Jan, „dan zal ik je eerst eens melken.” Hij zette zich neder op de knieën en begon de spenen af te vegen. „O ja, daar was nog een diepe sloot, die had jij niet gezien hè, ouwe Leida,” praatte hij. Toen drukte hij de spenen, maar er kwam niets uit. Met meer kracht probeerde hij ’t. Een paar dikke stukken spoten met geweld op den grond. Nu begon het beest te slaan. Jan kreeg een onverwachte rake klap op de arm. „Au,” zei hij, „die komt aan!” Een oogenblik rees hij op om wat op verhaal te komen van de inspanning en nu ook van de pijn. Het beest begon te neuren, alsof het zeggen wilde: „Ik heb ook zoo’n pijn Jan, dat moet je weten, want als je zes keer niet gemolken bent, dan gaat het uier ontsteken.” „Ja, ouwe Leida, ik weet het wel, maar het moet er toch uit.’ Zoo stonden die twee daar op die eenzame plek met elkander te praten. Allebei getroffen door het leed, dat als een vloed over hen gekomen was. De ééne in het gemoed, de andere aan den lijve. Nog eenmaal probeerde Jan haar te melken, maar ze sloeg nog venijniger als zooeven. Wat zou hij doen! Het beest hier laten, dat kon niet, Mee naar huis nemen was een heele ruk. Hij besloot tot het laatste. Hij aaide haar over den ruigen kop en zei: „Ga je dan mee, want hier blijven, dat gaat toch niet?” Jan maakte het koptouw los van den boom en pakte zijn fiets. Gewillig liep het koebeest achter hem aan, toen hij het mooie boschpad weer opdrentelde. „Nu ben ik voor twee uur niet thuis,” mompelde hij. „Wat zal Aldert opkijken, als ik met de oude Leida aan kom leiden. Dat was zijn koe altijd.” Jan berekende al weer de mogelijke woordendemonstraties van den ouden knecht. Hij zou weer het volste gelijk hebben. Dat was wel zeker. De oude Leida stapte flink door, hoewel het haar veel pijn veroorzaakte. Doch de rust welke over haar gekomen was, dreef haar dicht achter den geleider. Na eenige dagen zwervens was het nu weer vergenoegd, wijl het gevonden was door haren heer. Daar was het Kalverbosch. Nu schoten ze al aardig op. „Nu weet je den weg alleen wel, ouwe,” sprak Jan en bond het koptouw om de horens. Het koebeest keek vreemd op toen het weer in vrijheid was. Het stak de kop omhoog en snoof. Toen wilde het er de vaart in zetten, maar bedaarde al heel spoedig, daar de pijn verergerde door de ongewone beweging van de uier. Jan keek eens om. „Ouwe Leida komt wel. Het weet nu den weg net zoo goed als ik.” Toen Jan thuis kwam was Aldert bezig met het lappen vaneen autoband. Allerlei karweitjes zocht hij op in zijn eenzaamheid om toch nuttig te zijn. „Dat doe je goed, Aldert,” zei Jan. „Is die van de kar?" „Ja, ik dacht, wie weet komt de kar nog eens van pas. Want er komt geen ondermelk van de fabriek voor de varkens en kippen. Ik raak door mijn voer heen, jó.” „Zeker, dat is waar. We zullen er wel wat op prakkizeeren Aldert, want er gaat nog veel, heel veel overstuur!” „Dat zal ’t wel. Maar we hebben geen paard, Jan.” Daar passen we ook een mouw aan.” De oude daggelder keek Jan verwonderd inde oogen. „Maar ik ga er zelf niet voor, daar hoef je niet op te rekenen. M’n ouwe botten zijn te stijf.” Intusschen kwam de koe luid roepende de werf op stappen. Aldert vloog overeind. „Wel heb ik van m’n leven, kijk nu eens!’ „De ouwe Leida,” zei Jan. „De ouwe Leida,” sprak de oude knecht hem achterna. Het koebeest liep naar de koestaldeuren en rook eens naar binnen. Toen loeide het inde richting van de beide boeren, alsot het zeggen wilde: „Waar zijn m’n collega’s en waar moet ik zijn?” Aldert pakte haar bij het koptouw en leidde ze naar de boomgaard. „Kijk het geer eens,” riep Aldert en wees naar den uier, dat roode en blauwe plekken vertoonde. Het bloed droop uit de striemen. Een oogenblik stond het te blazen, toen liep het de weide in. Hier en daar nam het een beet van het malsche gras. „Is die van de koppel afgegaan en heeft die nu rond gezworven tot nu toe?” vroeg Aldert. „Dat geloof ik,” zei Jan. „’t Is goddeloos,” viel Aldert uit, „nu is z’n heele uier overstuur.” „Was dat maar waar, was het maar overstuur, maar het beest is er nog niet af. De uier is dik en hard en zit vol brokken, die je er niet uit kunt krijgen.” „Heb je ’t geprobeerd?” „Ja, in het Slangenbosch. Daar trof ik haar aan!” Aldert zag Jan ongeloovig inde oogen. Hij was geheel verstoord. Nu begreep hij de heele situatie! Dus Jan had het koebeest al een eindweegs meegenomen. „ik ga eerst naar de fabriek, straks. Heb je nog wat rijst over gehouden? Ik heb honger van al dat getrek.” In het aanrecht, Jan. Ik maak de band af en zal ’m er wel weer op leggen. We mochten de kar nog eens noodig hebben." „Goed,” zei Jan, en liep naar de keuken. Wat was het aan alles te merken, dat het vrouwvolk verdwenen was. Ds sfeer in huiswas als de dag in nacht veranderd. Alles even ongeriefelijk. De kille adem van het ledige huis kwam je tegemoet, en de vloer lag vol hout en papier en lucifers van Aldert. Jan schepte zich een bord rijst op. „O Heere,” zei hij, „wat een vreeselijk ongeregeld leven, wat een zieldoodende atmosfeer.” Hij zocht de suikerpot in het aanrecht op. Die was leeg. Hij grabbelde de verschillende papieren zakjes eens na inde linkerhoek. Eindelijk, hij meende aan het geglister te kunnen hooren dat dat suiker was. Ja hoor. Hij strooide er wat van over het bord met rijst. Zoo, dat was klaar. Hij zette zich neer op een stoel. Hij legde zijn pet op de knieën en probeerde te bidden. Maar hij kon geen woorden vinden. „Gij weet alle dingen, o Heere, bepaal me bij Uw Woord, en bij Uwe werken. Dit is niet verdiend. Gij zette voor me het vette der aarde op tafel. Och Heere, zegen Uwe gave, Amen.” In gedachten at hij, verzinnende hoe nu te handelen om zijn baas nog eenig voordeel aan te brengen, opdat hij nog een meevaller mocht hebben, als hij nog eens mocht thuis komen. Aldert kwam binnen, „’s Jonge,” zei hij, „ de oude Leida is niet te melken, wat zouden we daaraan kunnen doen? „Den uier maar afwasschen en verder maar niets meer aan doen. Dan komt het er later wel uit. ’k Zie tegen, dat het later met zweeren wel naar buiten komt.” De oude knecht liet een paar onverstaanbare woorden hooren en keerde zich om. Hij verdween weer naar de deel. Jan had gedineerd en 'bergde het een en ander weer in het aanrecht. Hij was nog niet ten volle besloten, wat hij doen zou. Hij wanhoopte aan het slagen op de fabriek om een paard en wagen te krijgen. Daar kwam hem iets te binnen. Zou de oude koe niet voor de kar gespannen kunnen worden? ’t Was een mak, oud dier. Zou Aldert het goed vinden? Was er tuig om het koebeest op te leggen. Een gewone paardenzeel zou vanzelf niet gaan. Maar er was nog een oude paardenhaam, dat zou gepast kunnen worden. Aldert was bezig den uier van de oude Leida te wasschen. In zichzelf morrende en protesteerende trof Jan hem aan. „Zeg Aldert, waarmee haal ik de melk bij van der Goot, want jij moet wat hebben voor je varkens en kippen.” „En de kalvers niet te vergeten. De ondermelk is schoon op." „Nu ja, maar hoe doen we dat? Nergens is een paard te bekomen. In deze streek in ieder geval niet en daar ginds heb ik vanmorgen geïnformeerd, en ook niet. Zouden we die oude koe geen haam aan kunnen doen met het overige paardentuig?” „Daar moet melk wezen, dat moet!” „Maar zou dat niet gaan?” De oude daggelder rees overeind en nam de koe zorgvuldig in oogenschouw. „We zouden ’t probeeren kunnen,” zei hij eindelijk. Als hij niet om de melk verlegen was geweest, dan zou er geen sprake van geweest zijn, maar nu kreeg Jan toestemming. Zoo had die het ook 't liefste, want vrede met Aldert was veel waard. „Is er zoo’n juk? Of zoo’n haam, hoe heet je ’t?” „Ja, ik meen van wel. ’k Zal eerst gaan kijken, want ’t is bij vieren.” Jan holde naar de loods. Aan één der zijwanden hing zoo’n ding, dat wist hij zeker. Meermalen had hij ’t inde handen gehad, maar ’t was nooit gebruikt. Daar was het al. Onder een massa oud leer en bestofd tuig had het sinds jaren een vaste plaats. „Nou dat zal hem zeker passen,” zei hij. Hij deed er een paar nieuwe reeptouwen aan, haalde ook het karkussen met de licht en de leidsels. „Zoo zullen we het proberen, Aldert,” zei hij in zichzelf. Warempel, Aldert kwam ongevraagd met het koebeest nader. „Is het er?” vroeg hij. „Het is er, maar of het verder gaan zal?” „Het heeft kleine hoorntjes, dat scheelt, anders kon het niet over de kop heen.” „Het gaat, Aldert!” De koe vond het wat vreemd, maar bleef heel kalm staan. Aldert krabde het op de ruige kop. Zoo, nu was zij ingespannen. Daar stond ze voor het eerst van haar leven getuigd en wel. „Zet maar terug, Jan”, zei Aldert, die naast de karboomen bleef staan. Jan had geen tijd om achterom te zien. Het ging tot hiertoe zoo goed, dat moest zoo blijven. Zonder stoornis kwamen zij aan het einde van den Hoefweg. Nog steeds had Jan niet omgezien, ’t Was alsof hij de gevaren, welke in ieder geval nog moesten komen, wilde verkennen en tijdig afweren. De spanning van het ongewone werk deed hem het zweet van het gezicht afloopen. „Met zulk een beweging zou de melk van de oude Leida nog dun worden,” dacht Jan. Enfin, elk voordeel bij het voordeel bracht een dubbel genoegen. De oude koe begon te snuiven, ’t Beest werd moe. „Aldert,” riep Jan, zonder om te zien, „we moeten een poosje rusten.” Heel vlug was Aldert van de kar af en zeide: „Ja, we zijn al een best eind gekomen.” Het stapte bedaard terug. Aldert hief de boomen op en stuurde die inde oogen van de drager. Alles ging goed. De reepen werden vast gedaan. En Jan hield de oude Leida stevig vast. „Laat maar gaan. Ik houd de wagen vast,” zei Aldert. „Kom dan Leitje, kom dan,” sprak Jan en liet het koptouw wat schieten. Maarde oude Leida bleef staan. Zij vond het zoo vreemd aan alle zijden te zijn gebonden. Zij was stellig inde meening, naar het scheen, dat ze nu eens extra hardhandig zou gemolken worden. En dan was het toch geenszins de bedoeling om weg te loopen. Ze stond schrap. Aldert gaf haar een tik met een twijg. Schier keek zij om. Moest ze toch wegloopen? „Kom dan, vooruit maar Leitje,” sprak Jan weer. En daar ging het gespan. De oude koe bleef uiterst kalm en zonder stagnatie werd er van karloods tot het bussenrek gereden. „Zet al de bussen er maar op, Aldert,” zei Jan. „Zou je ’t eerst nog niet een eind probeeren, Jan.” „Dat kan ook met de bussen er op, vind je niet?” Aldert stemde toe en zette acht bussen op de kar. Toen ging het weer verder. De werf af en de Hoefweg op. En alles ging goed. Stevig hield Jan het touw inde hand. Met de andere krabde hij het oude muildier inde nek. Het kon niet beter gaan. Alleen moest hij er nu bij blijven loopen. Maar Colijn zei altijd, aanpassen. Dat zou Jan nu ook in practijk brengen. Aldert hield nog steeds de kar vast, maar bereidde zich om er nu maar op te klimmen. En ook dat ging. Wel ging de kar een weinig achterover door zijn gewicht, maar het bracht overigens geen stoornis te weeg. Het viel de oude knecht verbazend mee. En nu hij nog ongestoord kon meerijden, was zijn plezier dubbel groot. „Ho maar Leida,” zei Jan, „sta nu eens stil." Maar of Jan al trok, het baatte niet, zij liep door. ’t Was of een onbestemd gevoel het beest voortdreef. Het wilde naar haar kameraden. Zij had op de Hoeve niets ontmoet en nu moest ze weer verder. Van dit gevoel en deze stemming konden Jan en Aldert profiteeren. Was dat instinctieve verlangen er niet geweest, hun tocht zou tot hiertoe niet zoo voorspoedig geweest zijn. De oude Leida was sterker dan Jan. Hij werd zonder bezwaar meegetrokken. Vooruit, al maar vooruit. Ze wilde weer bij de anderen zijn. Ze stond wel onder geleide, maar daar gaf ze niet om. Ze moest verder, al maar verder. „Weet je wat we doen, Aldert! We zullen ze ginds het open weiland insturen, dan gaat ze zeker van het lange gras eten, want het beest wordt veel te moe.” Aldert liep nu naar de linkerzijde van het dier en trok haar mede van den weg af inde richting van het open grasveld. Dat lukte met geluk. En de list van Jan werd ook ditmaal beloond met een goede uitslag. De oude koe begon te grazen en liet onder het vreten toch nog het geloei van verlangen hooren, alsof het zeggen wilde: „dit past me wel, maar mijn familie ben ik nog kwijt!” Jan streek haar met de platte hand over de rug. „’s Jonge Aldert, ’t beest is nat van al ’t zweet” Aldert bevond ook, dat het alzoo was. „’t Is een wonder, dat zoo’n beest zóó naar de anderen verlangt, hè.” „En niet, want ’t is toch een kuddedier. Zonder inde koppel te zijn, als ze dat gewoon zijn, hebben ze geen rust. Zij heeft honger. Zie ze de tong om het gras heen slaan.” „Zoo is het toch veel beter Jan, want het dier was er bij neergevallen.” „Hoewel, in d’r zenuwen houden ze ’t lang vol. Maar 't is zoo veel beter.” De oude Leida vrat, al gaande, hier en daar het lekkerste gras en scheen haar ambitie nu meer aan de maaltijd te besteden, dan in het begin. lets van het rustige leven scheen ze terug te krijgen, dat haar anders altijd had gekenmerkt. Zoo bleven ze met z’n drieën een heele tijd op het grasveld, dat als een pleisterplaats inde woestijn, die rust verschafte, die de kalme ademhaling weder terug schonk, als een welkome verwisseling. Nu pas voelde Jan, dat hij op z’n rug ook nat bezweet was. De frissche wind herinnerde hem aan de lengte van den Hoefweg, want een rilling voer hem door de leden. „Aldert, we moeten verder”, zei hij. „Hop dan, ouwe Lei,, kom, weer verder gaan we.” Ze bleef nog op haar plaats en deed alsof er niets gebeurde. Aldert nam de twijg van de kar en tikte haar op den rug. Eerst zachtjes, toen wat harder: dat hielp. Het oude vuur kwam er weer in. Precies of ze weer inde baan der zoekenden gebracht was, want weer keerde de wilde oogopslag terug. De kop ging weer omhoog, met dezelfde vlugge gang van straks vergezelschapt. Aldert liet haar gaan. Dat ging hem te vlug. Een paar treden iets vlugger en hij zat weer op de kar. Het gezang van de rammelende melkbussen klonk als een ongewoon lied inde stille streek. Zoo ging het gezelschap voort. Eindelijk kwam het eerste vee in ’t zicht. Aldert sprong weer van de kar en stapte nu naast Jan verder. „Is Berend daar ook?” vroeg hij. „Ja,” antwoordde Jan. „We moeten daar maar stoppen ook, vind je ook niet? „Zeker, we gaan niet verder. Hier loopt toch zeker het vee van de baas ook, niet dan?” ~Ja, zoover ik weet, wel.” Dupont was met paard en wagen ook weer present en wenkte de anderen om eens te zien, wat voor wonderlijk gerij daar nu wel aankwam. Hij had zijn paard aan een paal gebonden en stond bij de melkbussen. Toen de oude koe haar kameraden in het oog kreeg, begon ze er den draf in te zetten. Jan hield haar met alle macht terug, maar kon haar den baas niet blijven. Het gevaar was groot, dat het door de heining heen zou breken. „Aldert, help een beetje!” riep hij. Intusschen, wie een aanschouwer was van het vreemde gespan, ook Dupont’s paard zag de kar naderen en begon te rukken aan de halster. Eenmaal aan het rukken werd zij nog banger. Een hevig gekraak van de paal waaraan het vastgebonden was en het gerinkel van het scherpe draad bewezen dat het zich had losgerukt. Dupont, het naderend onheil ziende, rende onmiddellijk daar heen, maar kwam reeds te laat. Hij rende door het weiland om het hollende dier bij de kromming van de weg voor te zijn, maar het waste bezien, dat hij dat niet kon halen. Jan had geen tijd om zich met wat anders te bemoeien en met behulp van Aldert kreeg hij de oude koe tot bedaren. Het vee in de weide werd nu ook onrustig en springende kwamen de honderden koeien nader. Nieuwsgierig reikten ze met de koppen over het scherpe draad. „Wat halen jullie nou uit,” riep Berend, die intusschen met een emmer melk al nader kwam. Jan bond de koe aan een stevige paald en zei: „We komen een vrachtje melk halen, want we krijgen gebrek aan voeder voor de varkens en kalvers!” Maar Dupont haalt de rest nu weg, dan moet je ginds wezen,” antwoordde eender melkers. Het was een schrale kerel met wit haar, die het zei. Jan werd woedend, maar hield zich in. Hij zag Berend aan alsof hij zeggen wilde: „denk er om, dat je die kant ook niet uitgaat!” Meerdere melkers kwamen nader. „Kom je soms melk halen?” vroeg een groote stevige kerel aan Jan. „Hebben de varkens honger en de kalvers dorst?” „Kom hier met je bussen,” vervolgde hij, „jullie bent hier nog niet geweest en je vee loopt hier ook. We zullen die paar boeren hier niet alles in laten palmen. Recht is recht.” Aldert bleef bij de koe staan en Jan wist, dat hij snel moest handelen. Vlug zette hij de bussen van de kar en zeide tot den sympathieken spreker; „Met jou ben ik het eens!” Een dankbare stemming rees er in Jan’s binnenste voor dien rijzigen boer. De volle bussen werden nu over gegoten inde leege en alle man hielp een handje. Dat was spoedig in orde. Jan zette de gevulde bussen weer op de kar. Dat kon hij, want dat was zijn beroep. Hij slingerde ze met gemak over de zijwanden, midden op de kar. „Zoo,” zei Jan’s onbekende vriend, „rijden maar!” Jan liep nu naar Aldert om tezamen met hem de oude Leida weer op gang te krijgen, maar dat zou niet gemakkelijk gaan. Het koebeest was zoo wel tevreden nu ze haar kameraden had weer gevonden, dat ze niet te bewegen was om rechtsomkeert te gaan. Jan trok met al zijn macht aan het koptouw en Aldert trok er de twijg over haar rug; daar ging ze, maar hield zoo onheilspellend dicht op de heining aan, dat er groot gevaar bestond voor Aldert er tusschen bekneld te raken. Opeens bleef ze weer staan en ging zelfs achteruit loopen. Dat kon heelemaal niet. Jan zag nu geen kans meer om haar zonder andere hulp op gang te krijgen. De stevige boer kwam naderbij. „Is ze nooit eerder voor de kar geweest, hè?” vroeg hij. „Prachtig,” juichte Jan, „dat gaat hoor!” „Nou, goeie reis, Valkland!” wenschte de onbekende boer. Die kende Jan, maar Jan hem niet. Dat komt meer voor. „Dag hoor, en bedankt voor de hulp,” zei Jan. Daar ging de kleine stoet. Het ging de oude Leida niet zoo gemakkelijk als daar straks. Het gewicht op de kar was vertiendubbeld. Maar ze hield zich kranig. „Loop maar iets minder vlug, Berend,” riep Jan, „want anders krijgt de oude Leida het te slecht.” Berend temperde zijn gang. „Terug wat! We hebben niks geen haast,” zei Berend en gaf de koeien een tik met het touw, waaraan hij ze leidde, op de neus. „De tocht is me meegevallen, Aldert,” zeide Jan . „Mij ook. Ik zag ’t duister in, maar ’t is best gegaan.” „Die withaar, die deugde niet, hè, hoe vond je ’m?” „Nee,” zei Jan, „zij is afgedwaald met wegdrijven. Ik trof ze aan in het Slangenbosch. ’t Is een koe van mijn baas. Maar nou gaat ze niet mee, dat is wel te bezien.” „De heenreis, dat ging wel zeker?” „Ja, vlugger als ik wilde!” „Zoo is dat; nu ze weer bij het andere vee is, wil ze niet meer terug.” Aldert stond er bij en verzinde op een goed middel, want die melk moest thuis gebracht. Zoo aanstonds komt Dupont en dan loopt de zaak in ’t honderd. Eensklaps zei hij: „Lui, hoor es. Ik weet een oplossing.” „En die is?” vroeg Jan. „Een paar van onze koeien uit het land halen en daar mee vooruit leiden. Dan volgt ze allicht.” „Dat is dè oplossing,” viel de rijzige boer bij. Hij riep Berend om ze te helpen halen. Een honderd meter verder was het hek. Spoedig had Berend de koeien, welke van Goudkamp waren, er uit gezocht. Daar kwamen ze aan. De boer gaf de eene ook aan Berend over. „Ga jij nu ook maar mee,” zei hij. Jan zag ondertusschen met vreugde het plan slagen, dank zij ook het flinke optreden van dien royalen boer. En niet te vergeten Aldert, die op het laatste moment met de oplossing kwam. Berend passeerde met zijn koeien de kar, en de blikken van de oude Leida waren onmiddellijk op hen geslagen. Nog eer dat Jan haar aanzette, liep ze neuriënd en goedmoedig de beide koeien achterna. „Een slechte!” Jan lachte om de korte typeering. Die Aldert was toch ook eèn leuke kerel, maar dan moest het niet tegen z’n zin gaan. Daar was weer de bocht. Dan volgde de lange Hoefweg. „Meerenburg” was weer in ’t zicht. „Hier moeten we weer rusten, Berend, loop maar terzijde om,” riep Jan. Berend liet de koeien lang aan het touw loopen, dat was nog eens een andere weide, dan daarginds. Hier was overvloedig gras en daar was het kaal als een afgebrand heideveld. „Kijk eens,” zei Jan, „hoe de bloedaders langs haar hals zijn opgezwollen. Allemaal inspanning!” „Ja, maar er zit een heele vracht op de kar. En daarbij ongewoon werk.” „Zoo zal dat oude schepsel wel droog gaan staan,” zei Berend. „Was het maar waar, dan gaf ik direct een riks,” antwoordde Jan. „Het dier lijdt veel pijn’.’ „Hoe zou ’t afgeloopen zijn met Dupont’s paard en wagen? Wat rende hij door ’t weiland heen. Anders doet hij dat niet graag,” sprak Berend. „Eerst schrok ik er wel van, maar later heb ik er heel niet meer over gedacht. Trouwens, als je zelf zoo'n vreemd paard voor de wagen hebt, dan ben je al aardig bezet," merkte Jan op. „Nou, ik denk, dat het paard eerder thuis is geweest als die boer, maar voor de rest kan het best met een sisser afgeloopen zijn,” bracht Aldert in het midden. „Misschien zijn we net op tijd weg geweest,” zei Jan. „Ik zou die kerel ook niet graag hebben afgewacht, hoewel ik niks bang ben, maar hij zou wel opgeschept hebben tegen ons,” meende Aldert. Zoo werd er al pratende een tien minuten op het grasveld doorgebracht. „Zouden we maar weer optrekken,” stelde Jan voor, „de Hoefweg is nog lang.” Berend leidde zijn koeien van 'het grasveld af en Jan met Aldert volgden met de oude Leida voor de kar de levende magneten, welke een bizondere aantrekkingskracht bezaten. Want niet zoodra waren zij van richting veranderd, of ook de Leidakoe volgde dat teeken. Aldert bepeinsde ondertusschen de mogelijkheid om al het vee van den baas weer op huis aan te krijgen, want niet alleen dat de beesten het ginds slecht hadden en de melk overstuur ging voor een deel, maar het diende zijns inziens nergens toe. Hij had nu zoo mooi met Jan samengewerkt, dit voorstel zou hij hem voorleggen. „Jan,” zei hij, terwijl hij het koptouw wat aanhaalde, wat dunk je, zouden we al het vee niet weer thuis zien te krijgen? Zou dat niet beter zijn?” „Met zekerheid weet ik dit niet, want we zijn nu nog maar een dag of drie inden oorlog. In ieder geval weten we niet, hoe het in deze streek nog worden kan? We zijn hier inde vuurlinie, zeggen ze. Wat dat voor ons nog mee kan brengen, weten we niet. 't Kan mee vallen, maar ook tegen vallen. Maar iedere keer als we melk gaan halen, kunnen we er den tocht weerom twee a drie mee terug brengen.” „Dat zou kunnen,” zei Aldert. Het viel hem mee, dat Jan er niet tegen was. Als de koeien maar weer thuis waren, dan was het hem naar den zin. Hij had er zich van stonde aan tegen verzet, nu rustte hij niet, voor en aleer de dieren weer thuis waren. Dat was de lijn, welke hij bleef volgen. Hij had er nooit anders over gedacht. Gisteren en eergisteren niet. Daar was de hoeve. Berend liep regelrecht naar de boomgaard. Daar was het goed voor de beesten. „Ho Berend,” riep Jan, „wacht even, anders houden we haar niet!” Aldert zette de kar op de steunpaal, door het kettinkje van het haakje te dpen, zoodat de knip nu naar beneden hing . Vlug maakte Aldert de reepen los, alsmede de singels van het karkussen. „Zoo, laat maar gaan, Jan.” Jan legde het tuig op de rek naast de achterdeuren en volgde toen met de oude Leida de triomphtocht van Berend en z’n koeien naar de bekende weide. „Daar hooren ze thuis,” zei Jan. „Dat kun je ’t beste aan de beesten zelf nog zien,” merkte Aldert op. Een oogenblik stonden zij met z’n drieën toe te zien hoe de koeien tevreden graasden. En het meest van allen genoot de oude knecht van de eerste overwinning na zijn geleden nederlaag. In zijn oogen schitterde een triomphantelijke gloed en hij zeide niets, want het beeld voor z’n oogen, achter het groene hek, sprak meer dan hij kon zeggen. Toen draaiden ze om en liepen de werf weer op. Inde verte dreunde het geschut. Vreemd, dat je daar nog zoo weinig aan dacht. Maar dat kwam vanwege al die vreemde en nieuwe dingen, waarvoor je elk oogenblik geplaatst werd. En toch mocht je er niet over heen werken, want het alles hield een sprake in, die zooveel, zoo geweldig veel te zeggen had. De kameraden waren in het vuur en het land in zoo groote nood. „Hoor, hoe ze schieten,” zei Jan. „En waarop?” vroeg Berend. „Op menschen,” antwoordde Aldert. „Hoe wonderlijk is dit oordeel,” merkte Jan op, „dat menschen, jongelingen, die elkander niet kennen en niets persoonlijk tegen elkaar hebben, nu elkander op het felst belagen. Stel, ik heb een vriend in Duitschland en wij komen beide inden strijd, dan dwingt ons de plicht den eenden ander te dooden. Dat is een wonderlijk oordeel, dat over den mensch kan komen en nu gekomen is. Hier ligt aan ten grondslag de afkeer van den God des Levens, dat is zoo zeker, als er iets zeker is. Dat zegt Zijn Woord, maar ook het redelicht. Hier volgt de dood op, want wie de Heere verlaat wordt van Hem verlaten. We lezen, dat er staat: „Wie Mij eeren, zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. Dan is ’t niets bizonders, als er duizend en tienduizend vallen, want ze zijn licht geacht. We kunnen ons verwonderen over de groote veldslagen, beschreven in het Oude Testament, die zeer bloedig waren, maar die vielen, zij werden licht geacht. Wat zou het dan, als er niemand gespaard bleef en er bleef niemand overig. Die Mij eeren is, die zondaar voor God worden. Maar wat doen wij, wij zoeken God te ontwijken. Daarom, wonder, dat het oordeel ons nog niet persoonlijk getroffen heeft. Want het is niet, dat God ons niet weet te vinden. We liggen vlak voor Hem van Zijn kant, maar wij zijn, naar we meenen, ver van Hem verscholen. O, het is een wonder, wanneer Zijn genade opzoekt in liefde, het weggedrevene. De menschen eischen over ’t algemeen, maar ze moesten zeggen in hun hart, o God, het is recht, Gij zijt rechtvaardig in Uw richten en heilig in Uw handelen, wij hebben de slagen verdiend. Dat is een zalige bekentenis, waarop zeer zeker het leven volgen zal.” Ze waren bij de achterdeuren blijven staan. Nu schenen ze over Jan’s woorden na te denken. Het voortdurend gedreun van het geschut inde verte, deed nu onwillekeurig bizondere aandacht aan de gesproken woorden schenken. „Ja,” zeide Aldert, „nu zijn jullie nog jong, maar ik ben nu drie en zestig jaar; maar dit kan ik je zeggen, als het boompje jong is kan het nog gebogen worden, maar o, ’t is waar, hoe ouder dat je Berend zei niets. Was het wel noodig, zoo ernstig te wezen? Het was hem een beetje te erg. Hij was inde sfeer der wereld, temidden der oordeelen, waar alles toch op gewezen had, nog méér getrokken tot het spel der ijdelheid, dan voorheen. Kwade samensprekingen worden aangetroffen inde grootere gezelschappen en hoezeer de omstandigheden de harten moesten neigen tot nadenken, tot wederkeer; toch overwint de zonde en de lust inde ijdele godvergeten handelingen het inden mensch. „Ja,” zeide Jan, „het is een feit, dat het jonge boompje te buigen is, maar daarom is het voor God als de Almachtige evenveel of Hij een jonge boom buigt of een oude stam breekt. Men kan nooit zeggen, dat men te oud is om voor Godin de schuld te komen. Maarde verandering is te opmerkelijker; duidelijker komt aan het licht, dat het oude voorbijgegaan is en alles nieuw geworden is. Jij beschuldigt den Heere van onmacht als je zegt, dat het bij jou onmogelijk meer is, want zou er voor God iets te wonderlijk zijn? ’t Is met jou net als met ons. Wij willen niet dat Jezus Christus, onze Middelaar en Verlosser zijn zal, hoewel Zijn bloed van alle zonden reinigt. Dit is het onrein achten van dit kostbare bloed.” Aldert voelde, dat hij omver ging met zijn stelling en zei: „Nou, we praten later weer verder. Ik moet nu varkens voederen.” „Ik heb een juk ossen gekocht en daarom kan ik niet komen. Daar zit ’m de fout. De ware levensbegeerte ontbreekt,” antwoordde Jan. „Ik weet het ook niet,” zei Berend. „Wij moeten het ook niet weten. We weten over ’t algemeen veel te veel. Indien ik alles wist en Christus niet kende, zoo was ik maar alleen een winkel vol ellende, zegt een oude dichter. De rechte armoede geeft de meeste kans om de grootste rijkdom te gewinnen. Maar we kunnen ’t net uitmeten zoo we willen, Berend, als God er niet in meekomt, dan blijft alles zooals het is." „Jij hebt toch meer gelijk dan m’n kornuiten ginder zoo, Jan, maar al stem ik dit voor een oogenblik toe, ik leef er niet in. Dat is de groote fout, die ik zelf soms wel eens zie.” „We kennen Hem niet, Die te kennen zulk een bizonder voor- wordt, des te harder ben je tegenover die geestelijke dingen, tegenover ’t Hooge Wezen!” Bij deze woorden pinkte hij een traan weg. „Neemt het van mij aan,” zeide hij verder, „jongens, laat het me zeggen, voor jullie is er nog kans, maar voor mij niet meer! Ik heb het te ver laten komen!” recht is, Berend. En toch moet het daarheen. Een mensch houdt er niet van, daar speciaal bij bepaald te worden. Hij eischt wel heel veel vaneen Christen, dat hij recht leeft, maar hij wil diens woorden over de waarheid niet hooren.” „Dat wordt ik ook gewaar, Jan,” bekende Berend. „En daarom, zegt men, moet je er niet vromig over spreken, dat past een jongmensch niet, maar het is vijandschap. Maar dit weet ik wel, en dat moet ik zeggen, hoewel ik er eerder niet zoozeer van sprak, de mensch mag bij brood alleen niet leven en ik heb inde laatste dagen er iets van ondervonden wat het te zeggen is als een mensch onverzoend met zijnen Schepper voortleeft.” „Je zou zeggen, dat er nog zooveel verschil van meening is over deze dingen. B.v. ik ben daarginds bij die boer geweest en daar heb ik gemerkt, dat ze vinden, dat je er niet met elkaar over spreken moet. Dat moet een ieder voor z’n eigen persoonlijk uitwerken. Die dingen zijn te teer om daar over te spreken. En wee als je een ander voor geen geloovige houdt, die trouw ter kerk komt en aan ’t Avondmaal gaat. Zooals ik kon opmerken, waren het daar allemaal geloovigen. Je moest al maar dankbaar zijn en vooral niet zondigen. En die man bad hardop aan tafel .maar je was versteld, zoo dankbaar als hij voor den dag kwam.” „En kon je met hem mee komen?” vroeg Jan. „Heelemaal niet, zoo dankbaar was ik niet, dat wil ik eerlijk bekennen,” antwoordde Berend. „Nou, dat durf ik wel zeggen, die man ook niet, hoor, neem dat maar van me aan. De zuivere dankbaarheid roept en dankt niet zoo luide.” „Die man had ’t nog over bevinding, maar daar moest hij niets van hebben. Dat was allemaal flauwe kul, zei hij, fantasie van gevoelige naturen. Inde heele Bijbel kon je er niets van lezen.” „Dan kan die man niet lezen. Want de klaarste bevinding wordt ons door al de Bijbelheiligen verkondigd, als om er twee te noemen, Abraham en Paulus gedaan hebben. De gemeenschap met God schenkt bevinding. Maar zij hebben een dorre, verstandelijke godsdienst, zonder de levende kracht en invloed des Heiligen Geestes. Nogal schriftuurlijk inde dogmatiek, naar zonder Geest inde practijk. Als daar vuur bij komt, is het als hooi en stoppelen, als kaf, dat ineen oogenblik verzengd wordt door de hitte. Dominee Fronjach heet dat het juichende christendom en daarmede bedoelt hij een christendom, dat geen onderscheid maakt met de wereld, zonder het leven des geloofs, dat duidelijke vruchten geeft te aanschouwen. Die wenschen God te dienen naar hun eigen inzicht, zonder verloochening van de gansche mensch der zonde. Dit is een ijdel werk, vandaar, dat ook de grenzen verdoezelt worden en houden ze het nog liever met de roomschen, dan met de Kerke Gods, die gebouwd is op het vaste fundament van Jezus Christus en Dien gekruist. Ze dulden geen uitverkoren volk en het Koninklijk priesterdom haten zij, want haar wandel wordt veroordeeld door hun leven.” „Zoo precies kan ik het niet nagaan, Jan. Wel weet ik, dat je veel durft te zeggen,” zei Berend. „Maar je moet niet denken, dat ik er behagen in heb, dit te moeten zeggen, want tenslotte moet elkeen weer bij z’n eigen eindigen en zeggen: „Ik ben het, en wat hebben deze menschen gedaan. Wij hebben geen getuigenis gegeven, wij hebben niet inde gebeden geweest voor God om al deze dwaashheden en schulden te belijden, als onze schuld.” „Heb je dan wat te maken met de ijdelheid van dat juichende Christendom?” vroeg Berend ongeloovig. „Ja, zeker, we mogen nooit zeggen: „Ik dank U, Heere God, dat ik niet ben als deze”, o neen, dat is zeker uit den booze. We moeten inde volkszonden onze zonden zien, zoo zijn we altijd schuldig voor God. Die het dichtste bij God leeft, heeft het diepste besef van zonde. En die raakt er nooit aan gewend.” De beide jongelui waren op het bankje gaan zitten naast de achterdeuren. Het begon te schemeren. Aldert ging voor de laatste maal naar de melkbussen om een emmer melk te halen voor de kippen. Dan was hij klaar. Hij had geen aanmerkingen op de houding van de jongere collega's. Want hij was in gedachten bezig om de koeien weer naar huis te halen. Dat was zijn geluk en één van zijn kleine vreugden des levens. „Ik blijf nu maar,” zei Berend. „O ja, en straks wou je nog gaan,” merkte Jan op. „Ik zit hier zoo gemakkelijk, en ’t is al bij negen, joh.” „Je hebt gelijk, we zitten hier op ons gemak.” „Kom hier ook even zitten, Aldert,” zei Berend. „’k Was net klaar, maar ik moet gauw naar huis, want ’t wijf wordt ongeduldig.” „Nou, dan een klein poosje,” raadde Berend. Aldert ging op het einde van het bankje zitten. „Gaan we nu morgen weer melk halen, lui?” vroeg hij. „Ja, zouden we niet?” Jan zag Berend eens aan. Er moest zoo mogelijk eenstemmigheid wezen. „En dan iedere keer een paar koeien op huis aan, hè?” lachte Berend en stiet Jan inde zij. „Precies zoo! Niet Jan?” sprak Albert. „Ik ben het er dan mee eens. Zoowel als deze drie er kunnen loopen, kan alles er loopen. Een paar reizen en ze zijn thuis.” Aldert stapte op en zeide: „Welterusten. Tot morgen, dan.” Jan en Berend groeten terug. „Die ouwe zal ’t nog winnen. Maar ’t is mij best,” zei Berend. „O ja, laat het zoo maar gaan, hoor!” De jongelui bleven nog een tijdje zitten en Berend vertelde wat van zijn belevenissen daarginds bij Dupont en hij verklaarde eerlijk dat hij toch liever maar weer hier zijn beestjes wilde melken. Want wat je niet hoort! Een mensch zou er nog meer verpesten, dan hij al bedorven is.” Jan was blijde met deze bekentenis. Hij wist zeker, dat Berend nu niet zat te liegen. Maar hij was een jongen, die kon niet tegen verkeerd gezelschap. Dan werd hij onmiddellijk meegesleurd, en spotte hij met de heiligste dingen. Om toch maar niet achteraan te komen. Slechte kameraden zijnde diepste vergiften voor een jongen van Christelijken huize. Zijn hoogmoed komt in het gedrang. Hij wil zich niet laten kennen en daar gaat hij mee de diepte in. ~Ik heb een hekel aan die gezelschappen gekregen, dat wil ik eerlijk weten, want je komt heel spoedig in botsing en daarna word je belachen en dat is nu niet zóó erg, maarde spot wordt feller over wat er het onderwerp van was. Daarom, als we iets willen zeggen ter verdediging van den waren godsdienst, moeten we altijd opletten, of het de tijd is.” „Dat stem ik je toe. Er wordt gesproken over het werpen van paarlen voor de zwijnen." „En als we in gezelschap zijn en we meenen niet te mogen zwijgen, dan moeten we trachten den spotter om zijn eigen relaas bespottelijk te maken, zoodat zijn dwaasheid inderdaad als dwaasheid aan het licht komt.” „Maar kom Jan, zouden we niet naar bed gaan?” „’t Is half tien. We hoeven niet vroeg op, morgen. Zeven uur slapen is genoeg, niet?” ,0, heden ja, dat is met de Zomerdag genoeg.” Ze stonden op van het houten bankje. Het schieten duurde voort. „Moet je nog rijst, Berend?” vroeg Jan. „Graag,” zei Berend vlug. Ze liepen door naar de keuken. Jan stak een klein petroleumlampje aan en zette dat op tafel. De rijstpan stond nog op dezelfde plaats. Hij schepte één en andermaal een bord daaruit op. Het suikerbuiltje wist hij blindelings te vinden. „Hier,” zei hij, ”nog wat zoetigheid er over!” Toen zette hij de rijstpan en de suiker weer op de oude plaats. Jan ging nu ook voor z’n prakje zitten. „Zullen we nog bidden?” Berend haastte zich zijn pet af te zetten en leerde bij vernieuwing de houding van het gebed. Het huis schudde. De jongens zetten hun petten weer op. „Zou het hier ook nog vuurlinie gaan worden?” vroeg Berend. „Ik denk het,” zei Jan, „maar dan is ’t geen feit, dat er hier ook getroffen wordt. Het verdragend geschut uit Amersfoort richt alleen op plaatsen, waar de vijand zich genesteld heeft. Op de dorpen en zoo.” De explosie’s duurden voort. „Zouden we wel naar bed gaan, Jan?” „Wel ja, ’t is binnen altijd veiliger als buiten.” Toen gingen ze naar het opkamertje op de deel. Ruig lei het bed door elkaar. Jan ging op een stoel staan en lichtte het dakraampje omhoog. Een frissche avondlucht stroomde langs zijn gezicht naar binnen. Hij scheen den omtrek inden donker eens te willen opnemen. Maar vreemd keek hij op toen hij onder de breede lindeboomen stemmen hoorde. Hij luisterde aandachtig. „Berend, kom eens,” fluisterde hij. Berend klom ook op den stoel en luisterde. „Die oude daggelder is straks voor een half uur geleden naar z’n huisje gegaan en anders was er niemand thuis, heeft hij me verteld. Als ze de muziekdoos maar thuis gelaten hébben, zooals bij Hielhorst... Nu dempte de stem en werd de spreker onverstaanbaar. Het geschuifel der voetstappen over de tegels werd nog vernomen. „Hoor eens, Jan, wat een gedreun!” zei Berend. De koeien liepen rustig te grazen onder de boomen. Ze liepen naar binnen. Langzaam liepen ze over de deel. Jan liep nog even terug om de achterdeur te sluiten. De witte muren van de koestal maakten nog zooveel licht, dat de dingen rondom te onderscheiden waren. „Wat doen we?” vroeg Berend. „Levend vangen, niet dan?” „Al doen we ze zeer, dat geeft niet, maar denk om je eigen,” fluisterde Berend. Jan haalde een gummistok van de richel, achter het kastje vandaan. Die had hij voor een jaar eens gevonden. Berend wist, dat Jan die had. „Heb je ’m?” Maar wat zal ik nemen?” „Niets joh. Jij bent zoo sterk, je pakt er één van achteren om het middel, de armen er bij, dan doe je net wat je wilt.” Ze stegen het trapje af, en waren ineen oogenblik achter de zakken verdwenen, die ruw opgestapeld naast de trap lagen. Even daarna hoorden ze de zijdeur opengaan. Zij hoorden nu duidelijk de beide mannen door de keuken loopen. Berend trok een paar zakken over zijn rug. „Eerst maar naar de schoorsteen, Adolf,” raadde eender mannen. Daar ging een heldere lichtstraal vaneen zaklantaarn over de ruime deel. „Alles is dood,” sprak de eene. „Dat is gemakkelijk spel.” Toen ze de voorkamer ingingen, fluisterde Jan: „Nu nog mooier, Berend. Laat ze de alcoof maar ingaan, dan doen we zoo de deur op slot. Daar is maar ééne deur en die is met ijzer beslagen. Dan komen ze er niet weer uit. De sleutel er van heb ik, heel toevallig.” „Schitterend, Jan, dan hoef je de risico niet te loopen, dat ze op je schieten of zooiets.” „Stil, hier kun je wel hooren of ze er al in zijn of niet,” zeide Jan zachtjes. Even later konden ze duidelijk hooren, dat de één tot den ander zei: „Ja hoor, daar hangen nog zeven hammen. Alles maar laten zakken, ze komen wel mee.” „Eerst wachten, tot ze goed en wel bezig zijn, Berend.” „Natuurlijk! Maar Jan heb je kniplicht, want het is pikdonker in huis.” „Nee, dat is waar Berend. Dat zit in m’n manchesterbroek op de keet.” „Halen; we kunnen nu wel opstappen, niet?" Jan klom voorzichtig het trapje weer op en kwam een oogenblik later terug met z’n zaklantaarn. „Hier heb jij het kniplicht,” zei Jan bijna onhoorbaar. Ze bleven een oogenblik in het portaal staan. Eén der kerels haalde enkele stoelen uit de huiskamer. Duidelijk konden ze nu waarnemen, dat de inbrekers op het drukste moment waren. Langzaam schuifelden de jongens vooruit. Nu stonden ze inde huiskamer. Daar was de deur, inde rechterhoek. Half geopend naar buiten. Dat trof! Berend lichtte nu bij, met de eene hand het licht afschermend. Jan stak de sleutel in het slot. Toen klapte hij bliksemsnel de deur dicht en draaide de sleutel om. Welke gezichten de beide inbrekers zetten, viel niet te constateeren. Maar het bleef doodstil. „Voor de voorzichtigheid, Berend, zetten we het één en ander er maar voor. Ze mochten eens probeeren de deur te forceeren." „Dat is vast.” Jan nam de vaazen van de drie kasten, terwijl Berend bijlichtte. „We zetten er alle drie de kasten voor en dan gaan we even naar ’t dorp, de politie of de Burgerwacht waarschuwen. Meer kunnen we er niet aan doen.” „Ik steek even de groote lamp aan, Jan,” zei Berend. „Zeker, want anders kun je niets beginnen.” Een voor één werden de kasten voor de deur gezet. Toen dat gebeurd was, gingen ze hun fietsen opzoeken en reden naar het dorp. Maar nog geen tien minuten waren ze de weg op gefietst, of weer werd hun aandacht getrokken naar donkere schaduwen rondom een boerenwoning. „Kom Jan,” zei Berend, „laten we even gaan zien, wat daar zooal zwerft.” Ze wierpen hun fietsen aan den kant van de sloot en sloopen achter het dichte walletje nader. Wilde stemmen en rumoerige geluiden werden er nu gehoord. Het scheen wel of er een vechtpartij plaats had. De beide verkenners deden er een stapje bij. Daar was het tooneel van den strijd. „Goed volk, is er hulp noodig,” riep Berend. Een meneer met een geweer op den rug kwam nader. „Zijn jullie van de Burgerwacht?” vroeg hij. „Nee,” zei Jan, „maar die zoeken we.” Intusschen waren de twee gearresteerde inbrekers geboeid en werden onder geleide vaneen agent van politie en eenige leden van de Burgerwacht weg gebracht. „Wat moet dat?” vroeg de agent van politie norsch. „Wij hebben nog meer voor U,” zeide Jan. Hij deed verslag van zijn ervaring van het laatste half uur. De agent keerde zich naar de meneer met het geweer op den rug. „Gaat u met me mee, meneer Hiemstra? Zij redden zich nu wel.” „Is het bij Goudkamp op den „Meerenburg” zeg je?” „Zoo is het," bevestigde Jan. Een oogenblik later reden vier mannen in het donker van den laten avond den weg op naar de Hoeve. „’t Gespuis komt nu los, Arkema,” zeide Jan. „We zullen ze krijgen hoor! Dat beloof ik je,” antwoordde de agent nijdig. Daar lag de Hoeve. Vlug richtten de mannen hun schreden naar de woning, nadat ze hun fietsen aan den weg gelaten hadden. „Hoor ze eens,” lachtte de agent. „Ze willen ijzer met handen breken.” „Jullie hebt ze er toch goed ingesloten, niet?” „Zoo goed we konden,” antwoordde Jan bedaard. De groote lamp verspreidde een helder licht door de kamer. „Ja hoor,” sprak meneer Hiemstra, toen hij aandachtig de kastenblokkade beschouwde, „dat is voor elkaar.” Voorzichtig droegen Jan en Berend de kasten weer op de oude plaatsen. „Zoowaar,” bracht de agent verbaasd uit, „dat is noodzakelijk geweest.” De deur was uit het slot geslagen, maarde zware kasten waren blijven staan. „Komt er nu maar uit, heeren,” noodigde de agent. Daar kwamen de mannen aan. Eén voor één werden hen de boeien omgedaan. Ze verweerden zich niet. Dat zou ook ijdel gebleken zijn. Jan kende ze heelemaal niet. Ze keken brutaal naar den agent, alsof ze het hem hoogst kwalijk namen, dat hij aldus met hen handelde. Jan en Berend maakten ruim baan en vergezelden de mannen der wet met de vangst tot aan den weg. Toen namen ook zij hun fiets en keerden naar de woning terug. Het was elf uur. Zij waren nog beduusd van het vreemde avontuur. ’t Scheen als een droom voorbij te zijn gegaan. „Wat maak je toch mee, zeg Jan.” „Ja, dat zie je nu. Enfin, ’t is nog de moeite waard om naar bed te gaan. Meer bezoek zullen we vanavond wel niet meer krijgen.” „Ik hoop van niet. Zeg, wat zal Aldert morgen opkijken, als ie ’t hoort.” „Nou, dat kun je denken. Hij praat ook maar aan! Dat kon je hooren. Een van die lui heeft ’m gesproken, sinds wij weg waren.” Jan sloot al de deuren dicht en blies inde voorkamer de lamp uit. Toen zochten ze samen het opkamertje weer op. „Dat weet je soms toch niet; misschien niet eens zoo heel ver.” „Toch ellendig, dat ze zich met zooiets gaan bezig houden, 't Is toch een schandalig vak om van het ongeluk vaneen ander zichzelf te verrijken.” „Zouden het beroepsinbrekers zijn of niet?” „’k Geloof het niet, maar ze waren verduld kalm, dat waren ze.” Nog even werd er op bed over nagepraat. Toen draaide Jan zich om en zei: „Welterusten!” „Truste,” zei Berend. ★ ★ ★ De wind ging liggen. Ja, maarde storm inde harten der boeren duurde nog voort. Het bekende uitstapje met de oude Leida voor de kar, werd nog enkele malen herhaald. En toen de laatste koeien van Goudkamp thuis waren, triompheerde Aldert het meest. Evenwel was het in de nacht van Dinsdag op Woensdag zoo ontzettend benauwd geweest inde lucht van al het vuur uit Amersfoort dat Aldert en Jan en Berend elkander in dien nacht nog ontmoetten op den Hoefweg, op de vlucht naar elders. De beide ouwe menschen waren bizonder kalm geweest, maar er was alle reden om zeer te vreezen, want het vuur ontlastte zich onophoudelijk boven de streek. Meerderen vonden den dood, die zich inde dorpen op de straten waagden. Daar had je de risico, waar de menschen zelf voor stonden. De wind ging liggen. De storm op „Meerenburg” was voorbij. Aldert met Jan en Berend molken de koeien inde weide achter het huis. Het was Donderdag. Inden voormiddag kwamen de meeste boeren weer terug inde streek. Alle man toog nu uit om elk zijn vee terug te zoeken. Koppeltjes van vijf, tien en vijftien boeren kwamen soms de Hoefweg op, de richting in, waar het vee dien koortsachtigen Vrijdag gelaten was. Boer Goudkamp keek vreemd op, toen het bericht kwam, dat het Nederlandsche leger gecapituleerd had. Hij was nog ver van zijn hoeve. Allerlei gedachten bestormden zijn gemoed. Hij dacht over ~De Wonderen des Allerhoogsten” beschreven door Ds. Abraham van de Velde. Hoeveel malen de Almachtige God Holland had ge- „Wat keken de kerels ons grimmig aan, Jan,” zei Berend. „Ja, ze wisten wel, dat wijde lui waren, die ze als muizen in de val lieten loopen. Je zou zeggen, waar komen zulke kerels nu vandaan?” red van de klauwen der Spaansche koning, die vreeselijk tegen dat land aan de zee te keer ging, maar dat voor hemzelf zoo tragisch afliep. Het was toen wel heel anders gesteld als nu, maar het viel hem toch tegen. Hoe menigmaal kwam Michiel de Ruyter thuis met de lauweren der overwinning op het perfide Albion behaald, dat de welvaart der kleine Hollandsche natie niet kon aanzien. Die niet verdragen kon, dat dit volk, dat de hand aan de ploeg mocht slaan, zegen op het aangevangen werk zag. Hij kon de God van Nederland niet uitdagen, tenminste dat zou niet baten, maar dan viel het de nijvere natie aan, om met een verslagen vloot beschaamd terug te keeren. Goudkamp ging een poosje het weiland in om de nieuwe wetenschap te verwerken. Met al zijn verlangen snakte hij naar het oogenblik om terug te mogen keeren naar zijn „spul” aan den Hoefweg, maar onder deze voorwaarde, dat was hem wel zwaar. Maar Nederland was Holland van vroeger niet meer. Was er massaal de wacht betrokken bij het altaar des Heeren? O neen. Ziende op het Nederlandsche volk in haar afwijken van den God der Vaderen, dan stond er niets anders te wachten, dan is het genade, dat het zoo gauw is afgeloopen, want wat zou een langere duur van zulk een oorlog een zee van ellende, boven de zee van ellende gebracht hebben? Hij keerde naar de woning terug. „Darnenberg”. Het schitterde in het zonlicht. Hij werd een oogenblik ontvoerd, vanwege het besef, dat hier alles zoo inden vrede mocht leven, waar het een feit was, dat er zooveel vernietigd was geworden. Steden en dorpen in puin en rook. „Wat onderscheidt ons,” zei hij in zichzelf. Het zijnde goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn en dat Zijne barmhartigheden nog geen einde hebben. Hij liep naar binnen. Moeder Goudkamp was bezig het uitgepakte weer in te pakken. Johanna en Leni hielpen haar. „’k Ben benieuwd,” zei Johanna, „hoe wij ons huis weer terug zullen vinden. En hoe Aldert het gemaakt heeft en de oude Siena.’ „Laten we maar hopen kind, dat er niets verwoest is, want dat zou verschrikkelijk zijn,” antwoordde moeder. „Ons huis staat er nog,” zei de kleine Leni beslist, „en op mijn kamertje is alles hetzelfde gebleven!” „Maar kind, wat zeg je. Wij hopen het toch allen met je.” „Het is zeker zoo, onthoudt het maar als we straks thuis komen," zei ze en haar oogjes schitterden. Moeder Goudkamp besloot hier niet verder op in te gaan. Later zou ze haar Leni wel eens nader ondervragen. „Zoo, ben jullie zoowat klaar?” vroeg Goudkamp. „Ja hoor man: Je kunt al wel inspannen als je wilt.” „O zoo. Heel best.” Toen Goudkamp naar achteren liep, had Hannes de goudvos al uit de weide gehaald. Hij vatte het tuig van het rek en lei het haar op. Reindert had de breede deuren van de schuur wijd open gezet en reed de groene brik met een vaart naar buiten. Boer Braun kwam van het kuikenhok. „En, Goudkamp, zal het er nu van komen?” „Ja Braun, ’t is weer zoover, dat we weer optrekken, ’t Is waar, je zou zeker ook hier weer wennen, en toch ben ik blij, dat we weer gaan mogen.” „O ja, je bent een balling, al woon je hier niet op kale rotsen. Je zit altijd maar met je gedachten aan thuis, is ’t niet zoo?” „En of, zooals je zegt, hoor.” Ze liepen het huis in. De jongens reden het paard voor. Reindert haalde de pakken en laadde die op de brik. Intusschen namen de menschen afscheid. Goudkamp nam de portefeuille uit de zak en overhandigde Braun twee briefjes van vijf en twintig gulden. „De gastvrijheid is onbetaalbaar, maar pak dat maar aan,” zei hij. „We hebben hier boven verwachting goede dagen gehad, jullie moeten daar maar eens voor over komen, hoor!” Toen werd de familie Goudkamp uitgeleide gedaan. Hartelijk werden elkanders handen geschud. Goudkamp steeg op nadat zijn vrouw had plaats genomen. „De meisjes komen straks wel hè, daaaag!” Daar zette de goudvos er de gang in. Vroolijk ratelden de wielen over het grintwegje. „Ginds komt de goudvos aan, ik zie zijn manen glimmen,” juichte Jan. De knechts hadden alle sporen die er op wezen, dat men afwezig geweest was, zooveel mogelijk opgeruimd. Jan had de keuken en de voorkamer netjes opgeknapt. Alleswas weer het oude, behalve Cora was nog bij Oom Arie. Daar kwam Goudkamp de werf oprijden. De meisjes waren bij de wagen gebleven en waren nu het eerst bij de woning. Toen ze het lachende gezicht van Berend zagen, was hun hart gerust. „Welkom op „Meerenburg”!” zei Jan en hielp zijn baas het paard uitspannen. De goudvos was doornat van het zweet. „Die droogt wel weer op. Zet maar inde stal, Jan,” sprak de boer. „Maar hoe is alles zoo ordelijk gebleven hè? En het vee is allemaal weer thuis!" „Dat zullen we straks vertellen baas, hoe dat alles gegaan is. Ik heb koffie gezet. Dan gaan we eerst een bakje doen.” „Dag Leni,” zei Jan, toen het meisje om de hoek van het huis kwam dartelen. „Dag Jan,” zei ze opgewonden en sprong naar hem toe en sloeg haar armen om zijn hals. „Ho ho, schik het een beetje,” lachte Jan . De vreugde van het kind kende geen grenzen. „En ginds was ze zoo stil als een muis,” plaagde vader. „Geen wonder,” zei Jan. Daar kon ze niet zingen ineen vreemd land!” Op een avond bracht moeder Goudkamp, zooals altijd, haar Leni naar bed. Vroolijk huppelde zij over den drempel van de deur haar kamertje in. „Leni”, zei moeder, „ik was het vergeten, dat is stout van mij, maar hoe kwam het, dat je dat daarginder zoo zeker wist, dat ons huis er nog staan zou en jouw kamertje nog als altijd hetzelfde?” „Ik dacht, dat u dit wel wist, Moeke”, antwoordde ze. „U hebt mij toch het gebed voor het naar bed gaan geleerd? En dat deed ik ginds toch ook? En toen u weg was, heb ik verder gebeden of de Heere ons huis en dus ook mijn slaapkamertje bewaren wou. En toen ik dat gevraagd had, werd ik zoo blijde en ik had zoo’n schik, alsof ik het al wist, dat het zoo zijn zou.” „En toen heb je ’t stellig geloofd, dat het zoo gebeuren zou ook?” „Ja hoor, dat wist ik na dien tijd zeker. Den volgenden morgen direct al, toen ik wakker werd en later bleef ik ’t gelooven.” „Nu weet Moeke het, Leni; maar nu heb ik je vroeger het bidden geleerd; dit is weer iets anders, hoor, en nu moet jij den Heere ook leeren danken, mijn kind.” „Wat is dat. Moeke? Is dat anders dan bidden?" „Ja, maar het is er zeer nauw aan verbonden, maar het is toch iets anders. Luister maar. Als we bidden, dan vragen weden Heere wat. Dat kun je wel merken als je bidt: Heere, houd ook in dezen nacht weder over mij de wacht, of: Schoon mijn zonden vele zijn, maak om Jezus’ wil mij rein. Maar als je dankt, dan denk je bijvoorbeeld aan het liefs en aan al het goede, zooals spijs en drank en vader en moeder, dat je van den Heere gekregen hebt. Dan kan je zeggen: Heere, ik dank U, dat Gij mij een lieve vader en moeder gegeven hebt en dat wij nu weer in ons eigen huis mogen wonen...” „O”, zei het kind, is dat danken?” „Ja Leni, ik zal nog even bij je blijven als je dankt.” VII. Een nieuwe Zomer. Ze stond op van haar zittende houding op het ledikantje en boog zich stilletjes neder aan moeders schoot. „Heere”, begon ze, „lieve Heere, Gij zijt goed voor ons geweest. Ik dank U, dat wij tezamen weer in ons huis mogen wonen en dat de koetjes weer inden boomgaard loopen en dat Jan dezelfde is gebleven, die is altijd zoo lief voor mij. Dat ze de dieven mochten vangen, die ons spek wilden stelen... O Heere, ik dank U v00r...” Hier begon het kind te huilen. Moeder Goudkamp streek haar handen over haar zwarte hoofdje, dat gebogen in haar schoot lag. „Wat is het, mijn meisje?” vroeg ze voorzichtig. „Moeke, ik heb geen tijd van slapen, want er is zooveel, waarvoor ik mijn beven Heere zou moeten danken”, antwoordde het kind. „Nu”, zei de moeder verlegen, „dan moogt ge nu gaan slapen, Leni. Is dat goed?” „Ja moeke.” Ze stapte in het bed en moeder kuste haar voorhoofd en stopte haar lekker toe. „Welterusten, Leni.” „Welterusten, moeke. Daaag!” Moeder Goudkamp liet de deur op een kier open staan. Toen ging ze naar de keuken. Het was negen uur en nog was het manvolk niet thuis. Ze waren ook zoo druk. Er stond een akker rogge, die hoognoodig gemaaid moest worden en daar waren ze nog niet aan toe gekomen. De zwarte haver op de Heideflank was eerst aan de beurt. Ze waren bezig de laatste gebonden garven op te hokken. Dan was hun dagtaak ten einde. Goudkamp hield er niet van om heelemaal tot het donker door te werken. Een mensch is geen machine. Kon hij anders niet klaar komen, dan moest er maar een mannetje bij gevraagd worden. Vrouw Goudkamp stond aan de zijdeur en keek het land eens over. Ja hoor, ginds kwamen ze aan. De kiel los om den rug geslagen. Vanzelf weer druk pratende. Aldert nam afscheid en zocht de richting van zijn huisje achter het bosch. Anders ging hij nog wel eens mee om de karnemelksche pap te proeven, maar nu had hij ’t verzoek zeker afgeslagen. De boer met Jan en Berend kwamen kalm het veldwegje afloop en. Onder de boomen in het gras was een kloek met kuikens druk bezig al krabbende wat van haar gading te vinden. Aan de dikke achterlijfjes was het aan te zien, dat ze uitstekend groeiden. Onwillekeurig gingen de drie werkers er even bij staan om de nijvere diertjes gade te slaan. „Kijk”, zei Jan, dan moet je eens opletten, dat de kloek, als ze een piertje of insect gevonden heeft, oogenblikkelijk de kinders roept om die uitte laten vechten, welke de eigenaar ervan wordt. Je zult nooit zien, dat ze het zelf opeet.” „Dat is zuivere moederliefde, jongens. Ze zoekt zichzelve niet. Dat is heel anders dan het onder de menschen wel gezien wordt, waar mama en papa naar de bioscoop gaan en hun kinderen op de straat laten verkommeren.” „Ik heb wel gezien, dat ze elkander het brood afstalen, wijl ze te weinig van moeder gekregen hadden; maar die moest het steungeld voor haar eigen genot besteden”, zeide Berend. „’t Is heel aardig”, riep Johanna uit den bloemhof, „maar dan moeten ze mijn viooltjes niet uit den grond krabben, dat vind ik heel niet leuk!” „Zoo, begint ze met zulke praktijken, Johanna”, sprak vader. „Dan zullen we óf haar ineen gazen wereld doen óf jouw bloementuin afrasteren, want dat vinden we met jouw heelemaal niet in orde.” „Mooi zoo, va. Een gazen wereld staat er achter inde karloods; als je die dan krijgt met een paar steenen daaronder, dan kunnen de kuikentjes nog overal heen. Want de kloek doet het!” „Haal ’m, Jan; dan zetten we haar hier onder de boomen. Krijg eens een handje vol zaad, Johanna.” Ze liep vlug naar binnen en kwam aanstonds terug met wat fijn kuikenzaad. „Strooi maar uit. Kort bij elkaar. Dan grijp ik onverhoeds de kloek.” De kuikens krioelden nu door elkaar. De kloek wist er bijna geen raad mee en klokte luid. Langzaam naderde Goudkamp het drukke gezelschap en pakte heel vlug de hen bij haar vleugels. Ze protesteerde geweldig, maar daar hielp niets aan. Jan, die intusschen de gazen wereld gehaald had, lichtte haar nu omhoog en daaronder werd de kloek losgelaten. Haar protest duurde voort onder luid gekakel, doch zij was en bleef achter de tralies. Johanna was blij, dat er zoo spoedig werk van gemaakt was; nu wist zij, dat haar bloemen weer ongestoord konden groeien en bloeien. Ze zette de mooie geschilderde bank recht tegenover het bloempark, opdat als de mannen straks kwamen om wat te zitten, zij de waardeering van hun werk terug konden vinden inde schoone bloei der pas gegoten violen. Zij schikte het tafeltje er voor en zette het vaasje in het midden. Hoe warm was het inde natuur. De slaaplucht hing nog op het opkamertje, waar Jan dezen middag een uur gedut had. Hij had zich van het stof ontdaan en kamde z'n lange haren. Toen gooide hij de werkkleeren zich van het lijf en trok een pilosche broek aan. Een schoon, blauw kieltje. Zoo, nu kon de boerin geen aanmerkingen maken. Ineen oogenblik stond hij op de deel en rook de cigarettenlucht van Berend. Die kwam naast de koestal uiteen klein kamertje. „Zoo, dat is klaar en schoon. Dat zit fijn”, zei hij. „Moet je nog niet gaan zwemmen, Berend?” „Eigenlijk wel, maar ik ben een beetje moe”, zei hij. „Dus vanavond ook op het bankje?” „Welja, daar is het vredig en stil. Wat heb je nu voor een boek. Jan?” „Lees maar”, zei Jan en hield hem het boek voor. „Het Paradijsprobleem, door Prof. Dr. H. Visscher”, las Berend. „Maar begrijp je dat allemaal?” „Neen”, antwoordde Jan, „maar je moet je best doen, want anders begrijp je nog niet, wat je dan wel zou kunnen begrijpen!” „Is het een mooi boek, Jan?” vraagde Berend ernstig. „Ja”, zei Jan, „anders zou ik het niet lezen. Voor vijf weken geleden heb ik het ook doorgelezen. En toen zei ik: schitterend! ’t Kan zijn, dat ik het nu niet zoo mooi vind, want mijn gesteldheid kan nu anders zijn dan toen.” „O ja, o ja”, zei Berend, „’t kan verkeeren, zei Breeroo vroeger al, is ’t niet?” Al snappende kwamen ze (bij de bank. Berend hield niet van lezen. Die rookte heel langzaam de eene cigaret na de andere. Want anders waren ze te gauw op. Toen de jongens een tijdje gezeten hadden, kwamen Goudkamp en zijn vrouw ook nog een poosje van de stilte genieten. Er mocht komen wie wilde, eenmaal bezig met lezen en verdiept inde lectuur, was Jan daaruit niet gemakkelijk te ontslaan. Van de gesprekken had hij geen last, want hij hoorde er niets van. Men moest hem speciaal uitnoodigen om de koffie te gebruiken of aan het gesprek „Maar dan weten jullie wel heel goed, dat het storm inde Lente is geweest, menschen! Dus jullie hebt je vee niet zelf op wezen zoeken, zooals hierheen gebeurd is?” „Nee, maar dat ging ook niet zoo goed, want er is veel van ons vee getransporteerd naar andere streken. Er is van ons vee doodgeschoten en verongelukt op de straten. In onze streek is het vee gedeeld door superieuren. Maar dat ging schandelijk toe. Er zijn menschen geweest, maar wie kan voor alles wezen, die zich op- deel te nemen, anders bleef hij zonder onderbreking verdiept in zijn boek. „Is het mooi, Jan? Vertel er eens wat van. Wat een duidelijke letters. Zoo’n boek kun je inde schemering lezen als het moet", zei de boer, toen zijn aandacht op Jan z’n boek viel. „Wij komen ook nog een poosje. Goedenavond.” Verwonderd zagen de aangesprokenen op. Zij groetten terug. „Jongens, schik eens wat op”, zei Goudkamp. „Zoo; jelui zijn laat vanavond!” „Ja, maar we gaan zoo weer verder. Maar, dachten we, laten we een oogenblikje bij Goudkamp aangaan. We zagen jelui zoo zitten. We dachten: we moeten toch eens gaan hooren, hoe het hier alzoo gegaan is met die evacuatie van van de Lente.” Goudkamp vertelde zijn oude kennissen, die bij familie geweest waren, iets verderop, het een en ander. „Zoo, zoo”, zeiden ze bijna gelijk. „Dat is hier dus bizonder meegevallen. Ja, dat kan soms zoo zijn.” De man was minder spraakzaam. De vrouw nam al spoedig zijn taak over en vertelde in snel tempo in het kort hun belevenissen. „En nu”, zei ze, „hebben we een stelletje schrale rammels! Je weet nog wel, Evert, welk best vee we hadden. Toen onze koeien, we molken er dertien, in het land kwamen in het laatst van April, was het een lust om te zien. En nu kun je er wel bij staan huilen. Negen nare seibels. O, ’t is verschrikkelijk. Toen wij terugkwamen van Vierhouten, was ons heele huis leeggeplunderd, alle kasten waren opengebroken en leeggehaald. Het porselein lag aan gruizelementen over de vloer. Er was niets, maar dan ook niets meer heel. We hadden een veertien dagen tevoren kuikens gekregen, die lagen allegaar dood in het hok. Je hebt zoo je dagelijksche werk, nietwaar, maar anders! Ik ben inden beginne wel eens zoo naar geweest, dat ik te slap en te moedeloos was om wat aan te pakken. Maar zoo zachtjes aan raakt een mensch er weer overheen. Op tijd van duur.” gaven voor drie stuks koeien en die er nooit bezitters van geweest waren. Die dus heel geen koeien hadden. En die kregen er twee toegewezen. En zoo al meer. Bij ons was een jongen, die tijdens de evacuatie steeds bij zijn vaders vee inden polder gebleven was, dus precies wist, welke het waren, maar hij kon zeggen wat hij wilde. Hij had er niks over te zeggen. Daar en daar moest hij wezen om er wat toegewezen te krijgen.” „Maar”, zei Jan, „wat deden die menschen, die koeien toegewezen kregen en er nooit gehad hadden, met die dieren?” „Die hielden ze een poos en dan verkochten ze ze.” „Zooiets, dat kan gebeuren, dat op zulke tijden van verwarring er geen controle op gehouden kan worden. Niemand is inde oogen van die superieuren betrouwbaar en dan, wie het brutaalste maar is, die slaagt het beste.” „Maar ’t zijn toestanden, niet?” „Daar moet je jaren voor ploeteren, eerdat je dat weer te boven bent, Evert", zei de boer, die weinig had te spreken. „Maar als je nagaat, hoeveel boeren onder Scherpenzeel en omgeving hun gansche boerderij inde asch gelegd werd, toen zij zelve in Noord-Holland en elders zaten. Daar kun je niet inkomen, als je ’t zelf niet meegemaakt hebt. Om zoo je boerderij terug te vinden.” „Ja”, zei de vrouw, die straks gesproken had, „dan je boeltje vernield en gestolen, maar ons huis, dat was nog als altijd. Daar kun je dan toch weer je intrek nemen. Dat is anders dan ineen planken hok.” Johanna had de late visite waargenomen en zette de koffie nog even op het petroleumstel. Nu kwam ze aandragen met de dampende koffie en een schijf honingkoek. „Dag menschen, nemen jullie nog even een bakje koffie voor je weer gaat”, zei ze. „O, dat was heel niet noodig geweest. Zie toch eens aan”, zeide de vrouw. Evenwel pakte zij gretig toe en liet haar het aangebodene wel smaken. Jan had intusschen nog al eens over het boek heengekeken. Hij had ook meermalen de menschen uit de andere streken over de veeverdeeling gehoord, maar het is bijna onmogelijk om het allen naar den zin te maken, en allerminst daar, waar zooveel vee is vermist geworden, dat nooit terugkwam. In deze kontrije, waar elke boer voor zichzelf zijn eigen vee weer opscharrelde, was natuurlijk veel minder ontevredenheid, wat te begrijpen is. „Ik heb vaneen boer gehoord”, zei hij, „daarginds, dat hij heel tijdig zijn eigen acht koeien opgespoord had, maar hij had ze weer af moeten leveren, hoewel zijn buren getuigden, dat het de zijne waren. En zijn beesten waren den ganschen winter goed onderhouden. Ze zagen er best uit. Maar hij kon ze terugbrengen op de centraleweide. En toen kreeg hij zich toegewezen zes schrale hamels. Nou, die boer was zoo naar, ik had er mee te doen.” „Ja, dat was van de Made, vlak bij ons”, zei de boer, „dat zijn van die gevallen, die krijg je dan weer.” „En zoo was het overal wat”, sprak Goudkamp. Ze waren een oogenblik stil. Het begon te schemeren. Jan klapte zijn boek langzaam toe. De gasten maakten aanstalten om weer 'heen te gaan. Goudkamp en zijn vrouw deden hen uitgeleide. Ze vergezelden ze tot den weg. „Aardig, dat je even aangekomen bent”, zeide de boerin, „we hadden jullie niet gezien sinds verleden zomer.” „Och ja, ik zeg tegen Bart: laten we even bij Evert aanwippen. Hooren hoe ze ’t zoo gemaakt hebben.” „Laten we dit vasthouden, menschen: ik heb ’t er nu beter afgébracht dan jullie, maar ’t heeft ons allebei evenveel te zeggen. Want de Psalmist zegt: Wat is Zijn werking hoog geducht; Hetzij Hij ’t menschdom met Zijn zegen Bezoekt, of met Zijn strenge tucht. Want wat zal ons lichter naar God brengen: de zachte stilte of de harde storm? Voor wie ’t leiden moet tot den God des Levens, is het altijd: o Heere, wat zijt Gij wonderbaarlijk goed. Hetzij Hij slaat, hetzij Hij beschermt. Tenslotte, alles heeft een heilige bedoeling. Zagen we wat meerde Hand des Heeren. Wij maken het niet goed, God maakt het goed. Wat wij doen, moeten we inde eenzaamheid voor God uitklagen. Daar valt niet over te praten. Maar gelukkig, als er nog maar een lof voor God inde ziel gevonden wordt. Dat is van den Heere. Want wij zijn zoo bereid niet om den Heere de eere Zijns Naams te geven.,, Nu zweeg de vrouw en sprak de man. „Ja Evert”, zeide hij, „we haten Hem meer, alsdat we Hem lieven, maar als we Hem dan lieven mogen, wat smart ons dan dat haten zeer!” „Dag hoor, en welterusten dan maar.” De boer en zijn vrouw liepen zachtjes op huis aan. Het weer was zoo zacht en ’t was zoo droomerig rondom. De warmte van den heeten zomerdag hing nog onder de boomen. Nog speelden de musschen elkander na op het rieten dak. „Je zou zeker nog een poosje op de bank gaan zitten”, zei de boerin. „Nou, goed dan”, zei de boer. „Jan”, vervolgde hij, „je zou nog wat vertellen uit het boek van Professor Visscher.” „Je bent berekend, of je een meester inde wiskunde bent, baas. Ik dacht, dat je die vraag van straks wel weer vergeten was.” „O neen, ik hou van regelmaat en van afwerken!” „Nou”, zei Jan, „ik zat er net over te filosofeeren." „Denk om de fielsofie, Jan!” zei Berend waarschuwend. „Deze filosofie heeft met jouw fielsofie niets te maken, Berend; ik bedoel, dat ik er over zat te prakkizeeren.” Al probeerde Berend Jan soms een beetje te plagen, tegenover hem was hij altijd eerlijk en aanvaardde hij een plagerijtje van hem als een ernstige vraag. „Nou”, zei de boer, „dan gaan we nog even zitten. Kom gauw, vrouw, Jan zal een oogenblik dicteeren uit het Paradijsprobleem van Professor Visscher.” „Is het waar?” vroeg ze, „dan nog even. ’t Wordt anders bedtijd, hoor.” Ze ging naast haar man op de bank zitten. „Is het meenens met jullie? Wat denk je, dat het een verhaaltje is, dat je zoo maar na-vertellen kunt? Als ik bezig ben het boek te lezen, dan geniet ik van veel wat het beschrijft en van de wijze, zooals het beschreven wordt, maar het is te omvangrijk, dat ik het eventjes overzichtelijk kan na-vertellen. Bijvoorbeeld begint de Prof. met te spreken over het scheppende Woord, met als grondslag Johannes 1 vers 1 tot 5. Al wat God geschapen heeft, is van eeuwigheid gedacht en bepaald. Raad en het Wezen zijn Mijne. Hij bestrijdt de leer der zelfontwikkeling, dat een stofje is beginnen te groeien, tot de schoonheid der wereld daaruit geboren is. Het hemelsche licht, dat Gods kinderen bestraalt, leert hun dat hier van geen stuurloos spel sprake is, maar dat alles naar een vaste orde verloopt langs de perken, die van God gesteld zijn. Overal, op alle gebieden der aarde, verschijnt Godin dat Woord voor al wat mensch is, als de oneindige, eeuwige Kunstenaar, Het was een bizondere taal, die taal die gesproken werd tusschen God en Adam, die taal werd geboren inde gemeenschapsoefening van God met den mensch. Zoo werd inden paradijsdag door Gods kind geleerd van den weg, dien het zou hebben te gaan om te komen tot dien volheerlijken staat, waar geen val ooit mogelijk zijn zou. Als we ons dat een oogenblik indenken, wat is dat leven des Paradijses een volzalig leven geweest. Hoe vredig is de slaap van Adam en Eva geweest, zonder de bedwelming der gruwelijke zondemacht. Het boek bestaat uit twee deelen en behandelt den Paradijsdag en den Paradijsnacht. De zondedaad heeft zeer diep ingrijpende veranderingen teweeggebracht inde structuur van het menschelijk bewustzijnsleven. Adam en Eva kwamen na den val in geheel andere betrekking tot het Hooge Wezen te staan. Ontzettend is de ontnuchtering, want we kunnen ons voorstellen, dat ze het verschil van den geestelijken dag en van den geestelijken nacht zoozeer geweten hebben. Zij hechtten vijgebladeren samen en maakten zich schorten. De Professor zegt daar letterlijk het volgende over: „In het Paradijsverhaal verschijnt alzoo de mensch inde wording van den zondeval als verwikkeld ineen konflict met hetgeen de zinnelijkheid prikkelt, wat de tong streelt en het oog bekoort. Het is de inleiding tot den eeredienst der zinnen, later door den Apostel beschreven als den levensdrang van hen, „welker god is de buik, welker heerlijkheid is in hunne schande”. Temidden van de weelde des Paradijses verschijnt de mensch voor den ingang van dien tempel van den god der zin’lijkheid om ingegaan, zich te doemen tot den eersten materialist, die op heel het menschheidsleven na hem den stempel van het materialisme zet. Als zoodanig is deze eerste Adam het schriftuurlijk tegenbeeld van den Christus Gods, van den tweeden Adam, die ons in Matth. 4 geteekend wordt niet temidden vaneen paradijsweelde, maar inde woestijn, „die verzocht werd van den duivel” met alles wat de zinnen streelen kon en steeds met een beroep op Gods Woord den verzoeker afwijst. Om niet als de slaaf, maar in koninklijke vrijheid, als onaantast- Wiens wetenschap tevens het al omvat. Zoo staat in het voor onze oogen onmetelijk groote en in het nietig, onbeduidend kleine, Gods Naam geschreven. Nu verheerlijkt God Zichzelven in al hetgeen Hij door het eeuwige Woord gemaakt heeft en zoo moet nu de schepping in en door den mensch zich wederkeerig verlustigen in God. baar voor der zonde macht Zich ons te openbaren overwint Hij, opdat wij zouden weten, dat indien de Zoon ons zal hebben vrijgemaakt, wij alleen waarlijk vrij kunnen zijn.” Dan gaat hij verder na in wat een ellende de mensch is terecht gekomen. Een schoon beschreven hoofdstuk, het achtste in het tweede deel, handelt over de straf der vrouw. Daar is een zeker onderscheid inde beleving der straf. Uitvoerig gaat hij in op de nooden, welke zich op haar levensbaan kunnen voordoen in onderscheiding van den man. Dan volgt het hoofdstuk over het vonnis van den man. Na veertien hoofdstukken volgt er nog een slotbeschouwing, waar het gaat over het geloof inde schepping en het begrip der evolutie en over de vraag of de menschheid is voortgekomen uit Adam en Eva alleen, of dat er ook nog andere voorouders zijn geweest. Dat is ongeveer in duistere omtrekken de inhoud van dit boek, maar ’t is ’t allerbeste dat je het zelf eens op je gemak leest. Maar ik weet wel, jij leest liever in Samuël Rutherford, den Professor aan de Universiteit te St. Andrews toenmaals.” „Ja, maar niet omdat die zuiverder inde leer was als Professor Visscher, maar ik kan hem beter begrijpen.” „Zoo is het met een ieder weer verschillend”, merkte vrouw Goudkamp op, „want ik heb bijvoorbeeld een voorliefde voor de preeken van Robert Murray Cheine, den dichter van dat schoone lied: „Eens was ik een vreemdeling voor God en mijn hart.” Ik vind die preeken zoo eenvoudig en toch zoo diep bevindelijk. Hij stelt zoo zuiver de souvereiniteit Gods boven alle menschelijke dingen. Hij stierf jong, slechts 26 jaar was hij oud, toen de Heere hem tot Zich riep.” „Maar André Gray dan, vrouw, was die niet 20 jaar toen hij prediker werd en 22 jaar toen hij stierf?” „Ja, dat meen ik ook gelezen te hebben. Wat handelt de Heere wonderlijk. Zijn doen is niet en nimmer na te gaan. Je zou zoo zeggen: die godzalige jongeman had nog zoo’n leven voor hem, gelijk de oude Jacobus Durham gehad heeft. Die kwam nog wel eens onder zijn gehoor, niet?” „Ja, dat geloof ik wel, als ik me goed herinner, vrouw.” Zoo zaten ze weer even te praten over al datgene, waar ze eigen in leefden. Toen de oude staartklok inde voorkamer tien slagen deed hooren, zeide Goudkamp: „Kom vrouw, het is nu onze tijd! Jan, je bent me meegevallen, dat je er zooveel van verteld hebt. Ik doe het je niet na.” „’t Is nu tien uur. Van tien tot vijf is zeven. Net genoeg met dit warme weer”, zei Jan. Daar stonden vijf borden pap op de tafel. Elk nam z’n vaste plaats in. „Is het Boek er al?” vraagde vader, toen men gegeten had. „Ja va”, antwoordde Johanna. Vader pakte het op. Het stond overeind naast zijn stoel. Met kalme stem las hij uit den Brief aan de Hebreen het 12de hoofdstuk. Indrukmakend waren die woorden, waaruit zoo klaar sprak de volkomen autoriteit der Heilige Schrift: „Maar gij zijt gekomen tot den berg Zion, en de stad des levenden Gods, tot het hemelsche Jeruzalem, en de vele duizenden der engelen. Tot de algemeene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die inde hemelen opgeschreven zijn, en tot God den Rechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen. En tot den Middelaar des Nieuwen Testaments, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. Ziet toe, dat gij dien, die spreekt niet verwerpt ” De lampen werden gedoofd. Stil lag de Hoeve achter het dennenbosch. De kinderen van het boerengeslacht sliepen onder de laatste zuchten van den gestilden storm. Die storm inde Lente, die een voorbode zou wezen van de groote veranderingen, welke komende zijn. Welk een beleid der voorzienige hand Gods, dat die storm niet inden kouden Winter kwam. Zoo konden zij den Zomer door- „Jawel", zei Jan, „dat doe je toch wel; tenminste eergisteren, Zondagavond, heb je met je boek dicht wel driemaal zoolang zitten spreken. Ik had het soms nog open.” „O ja, maar dat was uit het Schatboek van Ursinus; maakt dat dan geen verschil?” „In mijn oog niet, maarde stijl van Visscher is moderner gesteld. Daar moet je aan gewend zijn.” „Dat zal het zijn, je moet er aan gewoon zijn!” antwoordde Goudkamp en stond op. Johanna stond om den hoek geleund tegen het huis. Ze had de karnemelksche pap al even opgewarmd. „Zoo”, zei ze, „ben je eindelijk uitgepraat?” „Nee, maar ’t is onze tijd om af te breken en een ander verhaal te beginnen”, sprak vader. „Nou, ik vind het ook, hoor!” leven ineen smachtend verlangen naar Gods dag. En de uitkomst vraagt vrucht van den arbeid der ziel. Want die storm inde Lente heeft voor ieder wat te zeggen gehad. Waakt, volk van ons boerengeslacht en leeft inde hoop van zegen op uw werken. Winter 1940. INHOUD: I. Het leven in 3 11. Inde nieuwe sfeer 6 111. De lange reis H IV. Een Herfst in Mei 21 V. Pinksterfeest inde diepte ... 41 VI. De wind ging liggen .... 73 VII. Een nieuwe Zomer 103