-’S-GRAVENHAGEMARTINUS NIJHQFF Oude Hollandsche Tuinen KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2185 2329 OUDE HOLLANDSCHE TUINEN DOOR ANNA G. BIENFAIT MET MEDEWERKING VAN MARG. KOSSMANN EN EEN VOORWOORD VAN PROF. Dr. J. Q. VAN REGTEREN ALTENA TEKST ’S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1943 OUDE HOLLANDSCHE TUINEN Copyright ig4j by Martinus Nijhoff, The Hague, Netherlands All rights reserved, including the right to translate or to reproduce this book or paris thereof in any form PRINTED IN THE NETHERLANDS INHOUD I. MIDDELEEUWEN i 11. DE INVLOED DER RENAISSANCE 21 111. DE TUINEN VAN ’S-GRAVENHAGE VAN HET BEGIN DER 14e EEUW TOT DEN TIJD VAN MAURITS . ... 33 IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD 45 V. LE NOTRE’S INVLOED OP HET TUINONTWERP . . 75 VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD. 83 TUINEN IN PROVINCIE EN STAD TOT DE INTREDE VAN DEN LANDSCHAPSSTIJL 113 VII. ZEELAND 117 VIII. ’S-GRAVENHAGE EN OMGEVING IN DE 17e EN 18e EEUW 133 IX. AMSTERDAM EN OMGEVING 149 DE DIEMERMEER 161 DE BEEMSTER 164 X. DE VECHT 167 XI. KENNEMERLAND 181 XII. GOOI- EN EEMLAND 193 XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER ... 213 XIV. ARNHEM EN ZIJN OMGEVING 229 XV. LEIDEN EN OMGEVING, ROTTERDAM, DORDRECHT EN GORKUM 253 XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND 269 REGISTER 287 Dat een boek over Hollandsch tuinen, vooral een over hun geschiedenis, op twee wijzen een boek kon zijn over kunstenaars, ligt voor de hand. Immers het brengt inde allereerste plaats den tuinkunstenaar in zijn scheppingen voor het voetlicht: een anonymus aanvankelijk in dat latere deel der Middeleeuwen, dat niet geheel aan het oog is onttrokken later, inde Renaissance, daarenboven den ontwerper bij name. Maar het ziet zijn werk bij voorkeur, en het duidelijkst, in schilderijen, teekeningen, miniaturen of prenten, inde visie kortom, die de tijdgenoot er op had en welke hij met penseel of stift een, ook het nageslacht nog boeienden, vorm wist te geven. De spiegel, in het land van Rembrandt aan de tuinkunst voorgehouden, moest daar wel kunstig geslepen zijn. Niettemin zouden weinigen vermoeden, dat de geschiedenis van den Hollandschen tuin nagenoeg geheel uit de getuigenis der kunstwerken op gebouwd kan worden. Het schijnt daarmee te zijn, krachtens het realistisch karakter van de kunst onzer landen, als met zoovele gebieden waarop de Nederlander zich bewoog: nergens wordt het huiselijk leven, de natuur, het zeewezen, het water- en polderbedrijf in vroeger eeuwen ons zoo helder voor oogen gesteld als in onze musea. Met de tuinen is het al niet anders gesteld geweest. De schrijfster van dit boek heeft de waarde van deze ~kunsthistorische documentatie”, om een gewichtig klinkend woord te gebruiken, niet alleen beseft, maar er haar studie in ruime mate op gebaseerd. Zij ontzegde zich geen moeite om tot volledigheid te komen en zocht, ook inde topografische atlassen VOORREDE der archieven en bij particulieren alles op, wat ook aan de voorstelling ten goede zou komen. De uitgever heeft zich in overeenstemming met deze opvatting niet ontveinsd, dat de publicatie van dit materiaal in talrijke, goede reproducties, zóó overvloedigen bewijsgrond voor haar tekst zou geven, dat er een vaste basis voor alle verdere studie over de Hollandsche tuinen mee gegeven zou zijn. De Hollandsche tuin! Hoe vervult ons als wij dit boek doorbladeren, het aspect van wat verloren ging, met een besef van onbestendigheid. Met noesten ijver worden terreinen af gebakend, wordt er goede aarde ingebracht, worden boomen en kruiden geplant, worden alle voorwaarden geschapen tot milde ontplooiing. Een paar geslachten leven met hun tuin mee, dan volgt de desolatie of de sterke wil tot veranderen, welke de kunsthistoricus euphemistisch ~stijlwisseling”, en de cultuurhistoricus ~het spel van mode en smaak” zou noemen. Welke motieven dan werkelijk regeer en, dat valt minder uit de schilderijen af te lezen. Dat het de eene keer de komst van een buitenlandsch ontwerper, de andere de ontdekking der exotische gewassen, een derde maal de speculatie in tulpen of nog weer anders het haken naar romantiek na al te lange berekeningen met den lineaal was, dat alles blijkt uit de oude beschrijvingen van buitenplaatsen en tuinen, zoowel als uit brieven en rekeningen, die een tweede belangrijke bron vormen, waaruit hier dan ook met evenveel kennis van zaken werd geput. Tallooze citaten voeren ons binnen de atmosfeer van tijden, verschillend van de onze, en prikkelen daardoor het voorstellingsvermogen . En zoo werd, het mogelijk dat van vele zaken die door hun natuurlijke aanleg eigenlijk a priori gedoemd waren te vergaan, op de weinige gelukkige uitzonderingen na, waar ook ten huidigen dage in situ nog een geheel of overblijfselen zijn aan te wijzen, een levendige ononderbroken bestaansgeschiedenis VOORREDE werd geschreven. Het is niet alleen de ontwikkeling van de vorstelijke tuinen der stadhouders, in vele opzichten toonaangevend voor andere grootsche ontwerpen, maar ook de tuin van den Hollandschen burger, op wiens individueele doorzettingsgeest de energie van het gemeenebest grootendeels berustte, die hier in voortdurend wisselend aspect de veranderingen inden smaak representeert. Binnen een zeker kader bleven die veranderingen wel: noch de sprookjesachtige romantiek aan de Japansche tuinen eigen, noch het mysterie van de Indische of Perzische, noch de dramatische grootschheid van de over rotsen geprojecteerde, van marmers en fonteinen vervulde Italiaansche waren in ons land immers te vinden. Maarde Hollander maakte als zoo dikwijls van den nood een deugd; wat hij had, was het vlakke land, vette aarde, water en imposante hemelen. Hun som beteekende in klein bestek vergezichten te bezitten, waarin het omgevend weiland betrokken werd: wat Marie Antoinette, als vluchtend uiteen teveel aan vorm, vond in haar métairie te Versailles, de Hollander had het van nature bij de hand. Waar hij dan zijn nuchter decoratief patroon aanlegde, het eenige waartoe voorshands het terrein zich scheen te leenen, daar school dikwijls óók een zinrijke gedachte in het bestek, gedachten, die den dichter in hem wekten of anderen tot dichters maakten. En vooral: niet anders dan inde schilderkunst die geneigdheid om zichzelf te blijven van den bewoner der Lage Landen weerspiegelde zich ook in zijn tuin: zooveel opdrachtgevers, zooveel patronen. Die toedracht erkennende heeft de schrijfster gemeend wel in tegenstelling tot het overigens zoo verdienstelijke, oudere, baanbrekende boek over hetzelfde onderwerp van van Sypesteyn niet alleen een overzicht te moeten geven inde ontwikkelingsgeschiedenis, maar tevens een apergu van de bekendste tuinen, in casu die van den iye eeuw. Zij wijkt dus, na de tuinen der Oranje s tot den dood van Willem 111 in historische VOORREDE volgorde te hebben beschreven, van de chronologische lijn af en noodt den lezer tot een reis door de afzonderlijke provincies. Juist daar wordt hij verrast door de individueele verscheidenheid en door de ontmoeting, in hun lusthof, met velen der bekendste vaderlanders, die er zich van hun regeeringstaak of van hun zaken verpoosden. Sic homo, sic hortus. De inleider zou geen recht doen wedervaren aan de waarde van dit boek, indien hij niet een woord wijdde aan de nagedachtenis van de schrijfster, die de voldoening niet gesmaakt heeft haar werk in voltooiden staat te zien. Men had haar dat des temeer toegewenscht, omdat zij de plannen ertoe opvatte aan het eind vaneen leven voor een deel gewijd aan de wetenschap der tuinkunst weliswaar, niet echter in dit historisch verband gezien, zooals zij het door het verbreeden van haar studieveld op later leeftijd vond. Het is daarom bij uitstek een voortbrengsel van geestkracht, gericht op het bereiken vaneen eens gesteld doel; en tevens een voorbeeld van de mogelijkheden die liggen inde ontmoeting van twee uiteenloopende bezigheden des geestes in eenzelfde persoon vereenigd. Want aan het voorafgaande moet nog toegevoegd worden, dat Mejuffrouw Bienfait dit boek niet zóó zou hebben kunnen schrijven, als zij zelf het werk inden tuin niet gekend had inde perfectie een kennis, waarvan haar bij dragen in tijdschriften zooals,,Buiten” indertijd getuigenis af legden. Wel zeker in haar geest zal het zijn, wanneer van de vruchten van haar toegewijde bezigheid vele anderen zullen profiteer en, en wanneer op de door haar bereikte resultaten rusteloos voortgebouwd zal worden. Niet onvermeld blijve hier de hulp, die de schrijfster van vele zijden mocht ontvangen; zoowel van bezitters van buitenplaatsen of van gegevens daarover, als van hen, die haar in musea en archieven bij haar naspeuringen behulpzaam waren en andere belangstellenden. Is het ons bekend, dat tot deze laatsten VOORREDE inde eerste plaats wijlen de tuinarchitect Springer, wijlen de bouwmeester Peeters en Mr. A. Staring behoorden, de vele anderen, aan wie zij, had zij daartoe gelegenheid gehad, dank gebracht zou hebben, kunnen wij hier alleen als zoodanig, en niet met name noemen, Wel, tenslotte, maar last not least, Mej. Kossmann, die zich veel moeite gaf bij het verifieeren en uitwerken van historische gegevens, bij het persklaar maken van het manuscript en het opstellen vaneen index, welk door de schrijfster zeer gewaardeerd werk zij met toewijding verrichtte. J. Q. v. R. A. VOORREDE De Middeleeuwsche letterkunde en schilderkunst bieden voldoende materiaal om een beeld te geven van de tuinkunst van dien tijd; voor een zakelijke geschiedenis en beschrijving ontbreken echter de gegevens. De tuinen werden, over het algemeen, niet beschreven ter wille van de tuinen zelve, zij dienden tot versiering, tot aankleeding van geschrift of schilderij, soms ook tot symbolische vergelijking. Uit alles spreekt echter de liefde voor bloemen en planten groot en klein en de boven de bloemenpracht zwevende insecten. De Middeleeuwen, de tijd van de Kerk, de ridders en de opkomende burgerij, brengen ons tuinen als symbool voor Maria, tuinen bij kloosters en kasteelen, en tuintjes bij de huizen der inde omgeving van kasteel, kerk of klooster bescherming zoekende burgers. De Kerk brengt met de Mystiek de voorstelling van den hortus conclusus x), den besloten tuin, als symbool voor Maria en hierbij aansluitend de Madonna inde rozenhaag, en in het werkelijke kloosterleven de hoven, waar monniken en nonnen groenten en geneeskrachtige kruiden kweekten en leliën tot versiering van het altaar2). Kloostertuinen, zooals wij die b.v. bij San Marco en Santa Croce in Florence bewonderen, bestaan in ons land niet ') Zie afb. 20 en W. Molsdorf, Christliche Symbolik der Mittelalterlichen Kunst, blz. 142 v. a) Zie ook H. Cohen, Bijdrage tot de geschiedenis der geneeskruidcultuur in Nederland. Rotterdam, 1927. Bienfait, Tuinkunst. i I. MIDDELEEUWEN meer, maar wel vinden wij er de aanduiding van terug inde plattegronden van voormalige kloosters te Middelburg, Delft, Haarlem, ter Apel, Utrecht enz. De open ruimte in het midden zal, tenzij zij als begraafplaats werd gebruikt, gewoonlijk een tuin geweest zijn, verdeeld in kleine vierkante vakken met palm (buxus) of met bloeiende, zodenvormende planten afgezet; in het midden een sierlijke boom of fontein. Dit grondplan van vierkanten is bij den aanleg der Oud-Hollandsche tuinen langen tijd aangehouden. Buiten de kloostergebouwen, maar nog binnen den kloostermuur, lagen de moestuin, de boomgaard en de tuinen van den abt. In deze tuinen, niet meer gebonden aan de beperkte door den kruisgang ingesloten ruimte, vindt men langwerpige bedden met bloeiende planten. Hier werden ook berceaux en zitbanken aangebracht. De Riddertijd geeft ons de kasteeltuinen J). Op het voorplein, inde schaduw van linde en egelantier, stond de bron, vermoedelijk eerst in zand, later in gras met paden doorsneden. Buiten de slotgracht waren tuinen aangelegd, die den naam bogaerd droegen 2). In dezen boomgaard, meestal omgeven dooreen muur, was alles samengebracht wat het levender slotbewoners kon veraangenamen, vruchten, groen en bloemen. Hier vond men ook zitsteden, loofgangen en een fontein. De jonkvrouwen, inden ouden burcht, sponnen het linnen, borduurden kostbare gewaden; zij lieten het oog gaan over den moestuin en den boomgaard. Zij kweekten er geurige kruiden, marjolijn, cicorije en rozemarijn en vlochten daar haar kransen en rozenhoedjes. Een aardige illustratie van ‘) Jhr. C. H. C. A. van Sypesteyn heeft in zijn boek „Oud-Nederlandsche tuinkunst” (’s-Grav. 1910) hiervan een reconstructie beproefd. ‘) Ook schijnt op de binnenhoven somtijds een tweede boomgaard voor te komen (v. Sypesteyn, 31); J. te Winkel, Het kasteel inde dertiende eeuw, geschetst volgens de gedichten van dien tijd (Gron. 1879), Hoofdstuk 111, De boomgaard. I. MIDDELEEUWEN zulk een bezigheid geeft de afbeelding, een juweeltje uit den tijd van de groote Bourgondische miniatuurkunst (± 1470) uiteen Weensch hs. van Boccaccio’s Theseïde*). Rozenhoedjes van rozen rood en wit, symbool der minne, als eerbetoon of bewijs van liefde. „Sine vrindinne haddem op gerechte minne gegeven enen rosen hoet, die hem harde wale stoet”2). Dikwijls zal men de jonge edelvrouwen in fmaie gewaden in deze flatteerende, kleurige, zonverlichte omgeving gezien hebben en het is misschien mede daardoor, dat inde Middeleeuwen vrouwelijke heiligen bij voorkeur werden afgebeeld op een klein groen grastapijt. De oudste gegevens over tuinen zijnde niet veel zeggende beschrijvingen inde Nederlandsche letterkunde. Behalve over den bogaerd (tuin wordt nog bijna uitsluitend voor omheining gebruikt) lezen we van het prayeel of priëel (weitje, grasveld, afgezet dooreen haag, rasterwerk of lagen muur)3) en den vergier, welke woorden met veel dichterlijke vrijheid dooreen worden gebruikt. Jacob van Maerlant (overleden ± 1299) beschrijft ons een tuin in zijn Historie van Troyen (vs. 3082-3092): „Zij gingen hem meyen ineen prieel Daer ’t uyttermate scone was .... Niet te lanc en was het gras Mer te maten; daerin stonden Alrehande bloemen, daer si op vonden Den dau noghdoe; ’t prieel was ront Ghemuert; in midden soe stont Ene clare fonteine scoene ende goet, Een ryckelic boem daer op ghebloet, Soe groet ghewassen, dat hy scade *) Zie de uitgave van René d’Anjou, Livre du cuer d’amours espris. Wien, 1926. Tafel XXII; E. Chmelarz, Eine franz. Bilderhandschr. v. Bocc.’s Theseide, Jahrb. d. kunsthist. Samml. d. allerh. Kaiserh. XIV, 318. ’) Heinric van Aken, Die Rosé, vs. 777. 8) Mnd. Wdb. I. MIDDELEEUWEN Gaf met menghen groenen blade Der fonteinen ende den prieele Byna inden meesten deele.” Dit geeft wel een indruk, maar wij hadden gaarne details gehoord. Deze zoeken wij ook tevergeefs in zijn „Vander Naturen Bloeme”, waar wel bloemen, vruchten en vlinders beschreven staan. Ook geeft de Ridderpoëzie beschrijvingen van tuinen, doorweven met veel dichterlijke fantasie. Zoo leest men in den Walewein (hs. van i 1350) vs. 3482-3497: „Soe gaet haer merghen x) harentare In dien boomgaert, inden vergiere, Die daer sijn goet ende diere; Daers sulc praeyeel wel ghereet, Ere groter alver mile breet, Daer in staet menigherande ware, Peper, anijs ende ginghebare; Fighen ende notemusscaten Staen daer ende pume ghernaten Amandelen ende castaengiere Ende daer onder goet menighertiere, Dat ic al qualijc soude ghenomen, Lelien, rosen ende blomen Staet daer ende menich soete cruut. Daer es van voglen soete luut, Daer gaet soe hare merghen inde rosen”. Peper, anijs, gember, vijgen, nootmuscaat, granaatappels, amandelen en kastanjes naast leliën en rozen duiden niet op een in werkelijkheid bestaanden tuin. Dichter bij het werkelijke leven in onze lage landen staat de kasteelboomgaard in het abel spel van Lanseloet van Denemarken, een drama van i 1400. Het beeld van den boomgaard beheerscht dit stuk, mede door de driemaal we- ‘) Zij gaat zich vertreden. I. MIDDELEEUWEN derkeerende fraaie vergelijking van Sanderijn met een gaerde waarin een bloeiende boom staat. Het titelblad van het later uitgegeven volksboekje toont ons Lanseloet en Sanderijn inden boomgaard staande onder den egelantier, den boom der minnen den. Als het stuk begint wacht Lanseloet op Sanderijn: „Nu willic hier wachten die vrouwe mijn, Onder desen negelanthier; Want sisal hier comen scier, Dat wetic wel in desen bogaert.” Een gesprek van de twee gelieven volgt. Als Sanderijn door haar ontrouwen minnaar verlaten is, vlucht zij naar het woud. „Lanseloet, ghi en siet mi nemmermee: Ic wille gaen dolen in dit foreest.” In het woud bij de „fonteyne” vindt haar een ridder. En deze, getroffen door Sanderijn’s schoonheid, vraagt haar mede te gaan naar zijn kasteel, zij voert hem echter naar de warande, het afgesloten gedeelte van het park, en in deze warande geeft zij uiting aan haar bekommernis inde volgende dichterlijke woorden: „Anesiet desen boom scone ende groen, Hoe wel dat hi ghebloyet staet; Sinen edelen roke, hi daer gaet Al omme desen bogaert al; Hi staet in so soeten dal Dat hi van rechte bloyen moet; Hi es so edel ende so soet, Dat hi versiert al desen bogaert.” Wij behoeven op de beeldspraak van het spel niet verder in te gaan. Wij houden den indruk vast van het foreest, de warande, den boomgaard, de bloemen. Wij lezen verder van: I. MIDDELEEUWEN „Een edel valcke van hogher weerde, Ende beete neder op ene gheerde Die scone met haren bloemen stoet. Ende dat die valcke die daer quam, Ene bloeme van dier gheerden nam, Ende alle die andere liet hi staen. i» Een bogaert dus, die „scone met haren bloemen stoet”. Er wordt onderscheid gemaakt tusschen den omsloten hof, het park en het foreest, het wilde woud, waarvan ’s ridders „warande huedere” getuigt: „Met rechte machic mi beclaghen Dat ic also menich jaer Hebbe ghewandelt hier ende daer, Ende mijns heren bosch huedere gheweest, Ende ghehoet zijn foreest Ende dese fonteine in dese boschalie Een volledige afbeelding van Middeleeuwsche kasteeltuinen bestaat niet, maar aan de hand van de miniaturen van het handschrift van den Roman van de Roos in het British Museum te Londen (Harley Ms. 4425), door Vlaamsche kunstenaars i 1500 uitgevoerd x), kunnen we er ons een voorstelling van maken. De Roman de la Rosé is een Fransch gedicht, waarvan het eerste gedeelte door Guillaume de Lorris omstreeks 1230 geschreven, en het tweede gedeelte ongeveer 40 jaar later door Jean de Meung voltooid werd. Wij laten een korte inhoudsbeschrijving van dezen „roman” volgen en beelden eenige der sierlijke schilderingen uit het genoemde Londensche manuscript af. Guillaume de Lorris geeft een dichterlijke voorstelling *) Alfr. Kuhn, Die Illustration des Rosenromans, Jahrb. d. kunsthist. Samml. d. allerh. Kaiserh. XXXI, 40. I. MIDDELEEUWEN om den nachtegaal en den leeuwerik te hooren en ongemerkt, als ineen droom, komt hij aan den geheimzinnigen tuin der liefde. Hooge muren omsluiten dezen hof, waar de Liefdegod met Schoonheid de rei opent; Rijkdom, Mildheid, Vrijmoedigheid, Hoofschheid en Jeugd sluiten zich hierbij aan (afb. i). De dichter zoekt de roos als zinnebeeld der liefde. Hij wordt door Zoete Ontvang geleid (afb. 2), door anderen teruggedreven en, dwalend door den tuin, komt hij langs de zodenbank (afb. 3), de rozenhaag (afb. 4), de berceau (afb. 5), zelfs langs een bassin (afb. 6) en tenslotte wordt hem de poort geopend naar den hof, waar, begeleid door de tonen vaneen luit, een lied weerklinkt. De dichter treedt hier binnen dooreen gothisch tuinpoortje, vervolgt zijn weg langs het hek met rasterwerk, dat den boomgaard van den tuin scheidt, langs bloembedden afgezet door kantigen steen, in een waarvan een geschoren boompje staat, kijkend naar het gezelschap, dat om de fontein gegroepeerd is op het grasveld onder een bloeienden egelantier, vruchtdragende en reeds door den herfst ontbladerde boomen; op den achtergrond een bloeiende haag (afb. 7). Wij zouden zonder twijfel uit de Middeleeuwsche gedichten meer dergelijke korte gegevens, die op den tuin duiden, kunnen overnemen, maarde beknoptheid, waarmede zij steeds behandeld zijn, maakt het moeilijk zich een duidelijk beeld te vormen. Wij richten daarom liever den blik op het werk der schilders, die ons inde I5e en het begin der i6e eeuw den tuin dier dagen voor oogen stellen, die nog geheel met den middeleeuwschen overeenkomt. De tuinen zijn verdeeld in rechtlijnige bedden, met palm of steenrand afgezet en door smalle paden gescheiden; vaneen ingewikkeld tuinontwerp is nog geen sprake. Een langwervan de hoofsche liefde; de plaats, waar de handeling zich afspeelt, is een tuin. Vroeg inden morgen gaat de dichter uit I. MIDDELEEUWEN pige aanleg bij siertuinen komt voor, men schijnt echter de voorkeur gegeven te hebben aan een vierkanten. Van dit tegelmotief heeft men zelfs inde i6e en iye eeuw, lang nadat de Renaissance in het tuinontwerp haar invloed had doen gelden, nog geen afstand kunnen doen; men vindt dan nog meermalen naast elkander liggende vierkante vakken zonder onderling verband. Men zegt, dat de tuinen, die men op den achtergrond der Nederlandsche schilderijen ziet, niet getoetst zijn aan de werkelijkheid. In navolging van het werk der Italianen, zouden deze primitieve tuinen als een bijkomstige versiering zijn aangebracht. Wij meen en echter, dat er wel degelijk een streven heeft bestaan om tuinen af te beelden, die in werkelijkheid bestonden. Bezien wij het werk van Jan van Eyck (1386-1440), den voorganger der Vlaamsche schilderkunst, dan vinden wij op zijn Rolin Madonna in het Louvre te Parijs slechts een vaag aangeduiden tuin vóór de stad op den achtergrond. Op zijn schilderij „Madonna met de fontein” in het Museum te Antwerpen staat Maria vóór de zodenbank naast de bron. Deze fontein en de zitstede zijn, zooals wij dat van Van Eyck kunnen verwachten, met de meeste nauwkeurigheid weergegeven. Hij kende de stoffen als een wever, de bouwwerken als een bouwkundige, de aarde als een geoloog, de flora als een botanicus; op het Gentsche altaar zijn planten, boomen, heesters, tot zelfs de distels minutieus weergegeven. Tevergeefs zoeken wij echter bij hem een schilderij, dat ons een tuin duidelijk voor oogen stelt, daarin zullen ons eerst Dirc Bouts en Rogier van der Weyden kunnen bevredigen1). Dirc Bouts, ongeveer 1400 te Haarlem geboren, was de zoon van welgestelde ouders, die volgens van Mander een ruim huis inde Cruysstraat bewoonden. Van zijn jongelings- ') M. Conway, The van Eycks and their followers. London, 1921, blz. 204 vv. I. MIDDELEEUWEN jaren is weinig bekend; op ongeveer 40-jarigen leeftijd vestigde hij zich echter te Leuven. Wellicht droeg zijn werk toen reeds een eigen karakter, afwijkend van de kunst der Zuidelijke Nederlanden, waar hij niet als leerling maar als meer gevorderd schilder heentrok. In hoeverre Bouts daar spoedig op den voorgrond trad weten wij niet, maar wel dat hij na zijn huwelijk met de rijke Catherine van Bruggen, bijgenaamd Mettengelde, ineen mooi huis met uitgestrekten tuin leefde. Twee zoons uit dit huwelijk deelen in 1476 de hun door hun ouders nagelaten goederen. Inde acte van deeling wordt genoemd: een steenen huis en „twee cleynen huyskens metter schueren neven een gelegen inde Mynderbruederstrate, tusschen thuys ende hof der voirseide ge- bruederen Bouts” .... „achterweert streckende totter wyn- garde der voirseide twee gebruederen. Item van den selven wyngarde metten hove ineen gelegen metten gebruyke van den waterputte staende achter thuys ..1). Dit alles heeft dus tot het dagelijksch leven van den schilder behoord. Op het door hem geschilderde stuk, de terechtstelling van den onschuldigen graaf voorstellend, in het Museum te Brussel (afb. 8) is op den achtergrond bij het kasteel duidelijk een siertuin af geheeld. De keizer en zijn gemalin zien over den tuinmuur toe. Deze tuin is een voorbeeld van I5e eeuwsche tuinkunst.De vierkante bedden zijn met bloemen en kleine heesters beplant, een lage steenen rand teekent elk vak nauwkeurig af en om het geheele tuintje loopt een hekwerk, dat dezen kleinen, omsloten hof afscheidt van de overige omgeving van het kasteel. Op zijn laatste Avondmaal inde St. Pieterskerk te Leuven ziet men Christus, gezeten aan den disch ineen hoog vertrek; de deur staat op een kier, door deze kleine opening ') A. Wauters, Thierri Bouts oude Harlem et ses fils. Bruxelles, 1863, 75. I. MIDDELEEUWEN zien wij een tuin, Wel een bewijs, dat de schilder dezen hof in zijn compositie niet wilde missen. Opmerkelijk is het, dat Bouts en Rogier van der Weyden op hun schilderijen de ontmoeting van Maria en Elisabeth voorstellende x), het een thans in het Prado te Madrid, het andere inde verzameling Speek von Sternburg (Lützschena), den zelfden tuin weergeven. Een kerkgebouw ligt op een kleinen heuvel, een slingerend pad, afgezet dooreen gevlochten teenen heining, loopt van het huis tot op den voorgrond van het schilderij, aan den linkerkant een vierkante vijver met witte zwanen. Van groot belang voor ons is de Verkondiging door Rogier van der Weyden (1399-1464) in het Metropolitan Museum of Art te New-York. Even nauwkeurig als het vertrek en de op Maria toetredende engel op den voorgrond is de door het venster zichtbare tuin op den achtergrond weergegeven. Deze achtergrond (afb. 9) toont ons een tuin met rechtlijnige, breede en smalle, verhoogde bloembedden, door steenen muurtjes afgezet, het geheel afgesloten dooreen hoogen muur met poortgebouwtje. Tegen dezen muur zien wij twee vormboomen in verdiepingen gesnoeid, op het groote bed daarvoor, waarop bloemzaden werden uitgezaaid een vlechtwerk ter beveiliging tegen de vogels. Een dergelijke tuin, met een rijkdom van verschillende bloemen, zal wel het gewone type voor de Middeleeuwen geweest zijn. Op het schilderij De Madonna, toegeschreven aan Dirc Bouts, inde verzameling Stephenson Clarke te Hayward’s-Heath, is een tuin afgebeeld, aangelegd ineen langgerekten vorm zonder middelpunt. De wijde omgeving, de zwanen in de gracht, de brug, de slotpoort maken het zeer waarschijnlijk, dat hier een kasteeltuin weergegeven werd, het is echter ‘) Afgebeeld bij M. J. Friedlander, Alt Niederl. Malerei, Bnd. 11, Rog. v.d. Weyden en Bnd. 111, D. Bouts. I. MIDDELEEUWEN niet uitgesloten, dat de schilder een kloostertuin voor oogen heeft gehad. In ieder geval zien wij hier een typisch middeleeuwschen tuin met een rijk met bloemen getooide zodenbank, bloembedden gevat in steenen randen en een smal bloemrabat tegen den hoogen muur (afb. 10). De rijkste bron vonden wij inde Zuidelijke Nederlanden, waar zich om het Bourgondische hof een uitgebreide kunstenaarskring had gevormd; bovendien waren Brugge, Gent en Antwerpen centra van bloeienden handel, waar de kunstenaar geldelijke en geestelijke waardeering vond voor zijn werk. Echter ook inde Noordelijke Nederlanden werkten in de I5e en het begin der i6e eeuw eenige schilders, die wij in verband met deze studie niet mogen voorbij gaan, vooral in Haarlem, Leiden, de buurt van Delft, Gouda en Oudewater. Het middenpaneel van het drieluik van den Meester van Delft (werkzaam ±l49°-±is2o) in het Rijksmuseum te Amsterdam (afb. 11) stelt een Madonna met het Kind voor, zittend op een bank, dooreen zwaar laag steenen muurtje omgeven, op het grasveld vaneen kasteelhof. Volgens Hoogewerff x) zou deze binnenhof behooren tot het Kasteel te Wijk bij Duurstede, mogelijk zeer vrij geïnterpreteerd. Bewijzen kan men dit niet, daar de oude afbeeldingen het kasteel van de buitenzijde te zien geven; de hof moet in elk geval zeer klein zijn geweest. Van den Meester van de Virgo inter Virgines (2e helft I5e eeuw) 2) beelden wij twee schilderijen af. Op het eerste, de Verkondiging (Verzameling D. G. van Beuningen, Rotterdam) zien wij op den achtergrond door de geopende deur een kleinen kloostertuin (afb. 12); op het tweede, het mystieke huwelijk der H. Catherina voorstellend, in het Paleis de Necessidades te Lissabon, is zeer duidelijk weergegeven hoe ‘) G. J. Hoogewerff, De Noord-Nederl. schilderk.. ’s-Grav. 1936, I, 578. *) ibidem 11, 265. I. MIDDELEEUWEN de tuinen, naast de kasteelen, dikwijls verschillende afdeelingen vertoonden, gescheiden dooreen lagen haag of muur. De heilige groep op den voorgrond zit op een, dooreen lagen gekanteelden muur omgeven, bebloemd grastapijt, waarop zich links inden hoek bij het ingangshekje een groen priëel bevindt. Er naast een tuin met fontein en hooge haag met een boom met wijd uitgespreide kroon; er achter een siertuin met eenvoudige vierkante bedjes (afb. 13). Op het diptychon, toegeschreven aan een navolger van Geertgen tot St. Jans1), in het Museum te Brunswijk, is een op beide luiken doorloopende hof met bloemtapijt en laag begroeid muurtje op den voorgrond, waar de heiligen en de donateur zich bevinden, afgebeeld. Maria zit op het gras temidden der bloeiende planten. Welk een weelde van bloemen op dat kleine plekje grond, sleutelbloemen, violen, veronica! Hier ligt de donateur geknield. Achter Maria met het Kind zit de Heilige Anna op den lagen muur met een boek op den schoot; op den hoek van dezen muur een pot met anjelieren. Achter tegen het huis kleine bloembedden en op den voorhof aan den voet vaneen boom met uitgebreide kroon een ronde grasbank. Opvallend eenvoudig zijnde tuintjes op de schilderijen der I5e en begin i6e eeuw (afb. 14 en 15). Zoo ook op de beide schilderijen van den Meester van Alkmaar (Cornelis Buys, werkzaam begin i6e eeuw) 2), de HH. Catharina en Agnes en de HH. Cunera en Ursula weergevend, inde verzameling Guggenheim te New-York, al doet de aankleeding van den hof hier wat rijker aan. De heilige vrouwen zitten weer op een veld met bloemen, alsof het een vertrek inde open lucht was, op het eene stuk afgezet met een lichtbruin geschilderd hekwerk. Respectievelijk op ') Hoogewerff, a.w., 11, 194. *) ibidem 11, 360. I. MIDDELEEUWEN den achtergrond een ommuurde vijver en een bloemrabbat langs gekanteelden muur (afb. 16 en 17). Ten slotte geven wij nog een afbeelding van het schilderij van Jac. Comelisz van Oostzanen (± 1470-1533, werkzaam te Amsterdam), Maria Magdalena met Christus den Hovenier voorstellend, in het Museum te Cassel, gedateerd 1508. Dit stuk geeft sterk den indruk inde details naar het leven geschilderd te zijn. Het toont ons een tuintje gelegen aan den landweg, onafhankelijk vaneen klooster en niet behoorende tot een kasteel. De buitenwereld, het landschap ligt ruim en wijd buiten de omheining. Links zien wij nog juist een gedeelte van het tuinpoortje. Toch draagt Maria Magdalena een rijken tooi, haar kleed is van kostbare stof met een granaatappelmotief doorweven, het haar met goud en edelgesteente gekapt, zij draagt een kunstigen ketting om den hals, een jonkvrouw ineen wereldsch kleed. Ook de pij van Christus en de ruitvormige spade in Zijn hand zijn zakelijke werkelijkheid. Het houten hek, dat het plekje van de buitenwereld scheidt, uit stevige planken tot een palissade saamgevoegd, staat daar alsof het gisteren was neergezet, de bloemen bloeien inden hof en iedere plant is weergegeven met een nauwkeurigheid, die een diepere kennis van de planten verraadt (afb. 18). Gaven Noord- en Zuidnederlandsche schilderijen ons op deze wijze een indruk van den middeleeuwschen tuin, de gebeden- en getijdeboeken door Nederlandsche kunstenaars verlucht, bleken een niet minder belangrijke bron te zijn. Het schilderen der miniaturen inde manuscripten was niet het werk van één bepaalden kunstenaar; dikwijls werd een teekening door den eenen kunstenaar begonnen, door den anderen af gemaakt of in kleur gebracht. Aanvankelijk geschiedde het hoofdzakelijk in kloosters, later echter ook in particuliere ateliers, als die van Horebout of de Benings. I. MIDDELEEUWEN Door de samenwerking der verschillende kunstenaars is het dikwijls moeilijk na te gaan van welke hand de verschillende miniaturen zijnl). Meenden wij bij de besproken groote schilderstukken inden persoon van den schilder soms een aanwijzing te kunnen vinden voor de op hun paneelen weergegeven tuinen, bij de miniaturen vervalt deze mogelijkheid. Daargelaten nu of deze kunstenaars in het klooster of ineen wereldsche omgeving leefden, hoofdzaak voor ons is, dat de middeleeuwsche handschriften in hun miniaturen een schat van gegevens over het dagelijksch leven inde Middeleeuwen hebben vastgelegd, waarbij inde I5e en begin i6e eeuw ook de tuin en vooral alles wat er groeit en bloeit, kruipt en vliegt een groote rol speelt. Op blz. 3 bespraken wij reeds de miniatuur, de lieftallige Emilia inden tuin voorstellend en op blz. 7 verschillende afbeeldingen uit het voor ons zoo belangrijke Londensche handschrift van den Roman van de Roos. Het is in het bestek van dit werk onmogelijk een uitvoerige verhandeling met vele afbeeldingen hiervan te geven, wij moeten een greep doen uit enkele handschriften. Het zeer belangrijke en het meest beroemde handschrift is het Breviarium Grimani, een Vlaamsch manuscript uit het begin der i6e eeuw, later dooreen handelaar medegenomen naar Italië en verkocht aan kardinaal Grimani2). Het bevindt zich inde bibliotheek van San Marco te Venetië. Nederlandsche schilders werkten samen aan het verluchten van dit boek; zij gaven een overzicht van het leven dier dagen. Wij zien het leven op het land afgebeeld, het ploegen, het eggen, het zaaien en het oogsten; wij zien molens en schui- ‘) G. J. Boekenoogen, Over Middeleeuwsche Vlaamsche miniaturen. Onze Eeuw 1904 (IV4), 103. a) Le Breviaire Grimani. Reproduction photogr. compléte publ. par Sal. Morpurgo et Scato de Vries. Av. une introd. de Giulio Coggiola: Recherches d’histoire et d’art. Leyde, enz. 1903~’08 (1910). 12 portef. en 1 deel tekst. I. MIDDELEEUWEN H;en, de vinkebaan, den boomgaard en ook kleine tuinen. Schitterend van teekening en coloriet is ieder blad, waarvan vele versierd zijn met randen, waarop bloemen en planten, wild en gekweekt, zijn weergegeven met groote kennis en liefde voor de natuur, en naast deze bloemen, vlinders, rupsen en kevers. De mooiste miniatuur in dit werk is die van de Heilige Barbara, zittend op het grasveld voor de zodenbank (afb. 19), vroeger aan Memling toegeschreven, de meest bekende die van den Hortus conclusus. Dit tuintje is dooreen hekwerk afgezet, een fontein staat in het midden, rozen en leliën bloeien inden hof en enkele boomen staan op den achtergrond, het geheel en ieder onderdeel opnieuw een symbool voor Maria (afb. 20, zie ook blz. 2). Op een zeer mooie miniatuur, Abraham met de engelen voorstellend, vroeger ook aan Memling toegeschreven, ligt op den achtergrond een kleine rechtlijnige tuin, helaas zonder details weergegeven; wij zouden deze juist zoo graag vergeleken hebben met den door Rogier van der Weyden geschilderden tuin van afbeelding 9. De Hof- und Staatsbibliothek te München bezit een handschrift, een Vlaamschen kalender, waar twee aardige tuintjes in voorkomen. Dit handschrift is vermoedelijk omstreeks 153° geschilderd door Simon Bening, die ook voor het Breviarium Grimani werkte1). Een daarvan vertoont een tuintje bij een landhuis, waar men de eigenaren in gesprek ziet met de tuinlieden. Nagenoeg dezelfde voorstelling komt voor in „Les Heures de notre Dame dites de Hennessy”, dat zich inde Kon. bibliotheek te Brussel bevindt2). Als wij nagaan wat ons met het oog op de tuinkunst het ') G. Leidinger, Miniaturen aus Handschriften der Kgl. Hof- und Staatsbibliothek in München. Heft 2 Flamischer Kalender. München, 1912. *) J- Destrée, Les Heures de Notre Dame dites de Hennessy. Brux., 1895. I. MIDDELEEUWEN meest getroffen heeft op de behandelde schilderijen en miniaturen, dan is dit inde eerste plaats de kleine ruimte, omsloten door hekwerk of lagen muur. Deze ruimte, inde Middelnederlandsche letterkunde prieel genoemd, is gewoonlijk een klein grasveld, bezaaid met allerhande bloemen. Vrouwelijke heiligen ziet men bij voorkeur afgebeeld op een dergelijk grastapijt. Later zien wij deze ruimte verdeeld in vakken, met steen-, bloem- of palmrand en langs den muur een rand van bloemen. Men ziet lage muurtjes, bedekt met zoden, andere welig beplant met bloemen en weer andere, waarop een pot met bloeiende plant of kleinen vormboom. Dit soort lage muur laat zich dikwijls nauwelijks onderscheiden van verhoogde smalle bloembedden en van de vrijstaande driezijdige zodenbank (zie b.v. afb. 21), een tuindetail, dat wel bijzonder vaak en in verschillende vormen voorkomt. Men zit er op of men leunt er tegen, terwijl zij tegen kasteelmuren aangebouwd ook boogschuttersstandplaatsen en looppaden geweest moeten zijn. Zij komen ook rondom boomen, zonder bloemen, voor x). De fonteinen in deze tuinen zijn, als wijde uitbeelding der schilders mogen vertrouwen, vaak rijk bewerkt, daarentegen zijnde hekwerken zeer eenvoudig; deze laatste worden dikwijls dooreen groene haag vervangen of dooreen traliewerk, waarlangs rozen of andere planten zijn geleid. Dit begroeide hekwerk kunnen wij beschouwen als de oorsprong der latere berceaux en deze berceaux zijn weer de voorloopers van de tenten en paviljoens. Schilders als Bouts en Rogier van der Weyden hebben door hnn bekende schilderijen een beeld gegeven van den oud-Nederlandschen tuin; verluchters van manuscripten ‘) v. Sypesteyn, Oud-Ned. tuink. blz. 265 vv.; Fr. Crisp, Mediaeval gardens, London (1924) dl. I, 81 vv. I. MIDDELEEUWEN rebben door mooie miniaturen dien indruk bevestigd. Voor jen karakteristieke beschrijving vaneen tuin, bladeren wij neen boekje van later tijd, dat in ons land grooten opgang reeft gemaakt, in 1588 te Amsterdam verschenen: De Velt- bouw ofte lantwinninghe door Karei Stevens en Jan Libaut. Men zou niet denken, dat wij hier eigenlijk een Fransch boekje voor ons hebben; de vertaler heeft zelfs de namen der [auteurs vertaald: Charles Estienne en Jean Liébault en de oorspronkelijke titel luidde: I’Agriculture et Maison rusti- pie. Charles Estienne, boekdrukker en doctor inde medi;ijnen (1504-1564), liet in 1554 in het Latijn verschijnen zijn roek „Praedium rusticum ... ”, een samenvatting van reeds eerder verschenen uitgaven. Een Fransche vertaling, beiangrijk uitgebreid, werd door zijn schoonzoon, den doctor inde medicijnen Jean Liébault, uitgegeven in het jaar van djn dood 1564 onder den titel „I’Agriculture et Maison rustique”. Het werd in Frankrijk herhaaldelijk herdrukt, tot in ie i8e eeuw toe. In 1565 liet Plantijn in Antwerpen ook een Fransche uitgave verschijnen, in 1566 reeds gevolgd door sen Nederlandsche vertaling omdat, naar hij in zijn voorwoord, een opdracht aan den heer van Stralen zegt, het boek 100 gewild was en men er over geklaagd had het Fransch niet goed te begrijpen. In 1588 verschijnt het boek, zonder vermelding van de Fransche herkomst, in het Nederlandsch bij Colijn te Amsterdam, die in 1622 een laatste druk ervan uitgaf. De Hollandsche lezer heeft zich tot dit boek zoozeer aangetrokkén gevoeld, dat de wenken daarin gegeven, getrouw werden opgevolgd; het werd als een Hollandsch boek aanvaard. Het karakter van den tuin, met zijn vierkante of langgerekte bedden, gescheiden door het rechtlijnige middenpad, en beplant met de ouderwetsche bloemen en kruiden, is zoo duidelijk beschreven, dat wij het levendig voor aogen zien. Van den invloed der Renaissance is nog niets te Bienfait, Tuinkunst. 2 I. MIDDELEEUWEN bespeuren. Wij nemen enkele passages over, die ons terugvoeren tot een middeleeuwschen tuin. Wij lezen blz. 95: „De Cruyt-hof sal met eenen ganc oft pat van ses voeten breet, in twee gelijcke deelen gedeylt worden, waer af het een deel sal hebben de cruyden ende bloemê, dienëde om tuylkens, hoeykens ende cranskens te maken, gelijc Violetten, Ginoffels, Pluymkens, Tunesbloemen, Penseen, Madelieven, Steen-bloemen, witte ende roode Violieren, Gout-bloemen, Mey-bloemkês, Muguet, Lisch over zee, Akeleyen, Fluweel-bloemen, Cenckenschelle, Keykens, Lelien ende ander diergelijck, en sal mogen den Tuylkenshof genoemt worde. D’ander deel sal hebben alle ander welrieckende cruyden die geen bloemë en dragë: oft ist dat sy bloemë hebben, so en worden nochtans sulcke bloemen in geen Tuylkens gedaen, maer niet ’tgheheel cruyt ghebruyckt,*) ghelijck Averoone, Alsem, Camille, Roosmarijn, Gelsemin, Marieleyne, Balsem, Munte, .... De welrieckende cruyden en bloemen sullen geordonneert zijn by bedden ende viercante parcken, va gelijcke groote en breede als die van den Warmoeshof, sommige gemaeckt met sit-steden ende met gangen die dooreen loopen ghelijck doolhoven, ” Op deze wijze worden de verschillende hoven beschreven; bleyckhof en cruythof, speelhof, lustige plaats voor de princen, opperhof en nederhof, bosschen, waranden en vijvers. De bloemen prijken veelkleurig op de rechtlijnige bedjes, zij doen ons denken aan de boerentuintjes, die wij nog hier en daar op het platteland aantreffen en waar de geuren der welriekende kruiden de lucht vervullen. Buiten de naaste omgeving van het slot lag de warande, een niet geheel wild, maar afgepaald terrein, voornamelijk met de bedoeling voor de jacht op het kleine wild. Daar werden hoornen en planten ingeplant; blz. 224: „Men sal voor het maken van dien uyt houden een bunder oft twee Cleylants, stofachtigh oft santachtigh, niet vet, vast noch dick, op een hooge plaetse die wel ter Sonnen staet, ende niet waterachtigh oft maraschachtigh en is: want behalven noch dat het Conijn seer hatet de vochtigheyt ende *) Inden Plantijndruk staat „so en worde die bloemen niet alleen in tuylkens geset, maer met t’geheele cruyt”. I. MIDDELEEUWEN coude, soo behoevet om het gherief van zijn holen te zijn ineen plaetse, daert na zijn beliefte mach graven, om hem een logijs te maken daer’t in drooghe mach wesen. De plaetse sal ghelijck een parck rontomme met mueren besloten wesen die redelijc hooge zijn, om dat daer geen Vossen, Wolven, oft ander wilt gedierte in comen en soude, om dese cleyne beesten onghelijck te doen ende te bestormen. Men sal in dit parck planten seer veel Bramen, Moerbesieboomen, Sleen, ende Eert-besien, Brem, Stekel-besie, Mirthe, ende seer veel Genever-boomen: want het Conijn etet niet liever dan Genever-besien: Ende aengaende de cruyden, soo sal men daer saeyen, in dien dat de gront van selfs gheen voort en brengt, veel Gansen-distel, Conijnen-cruyt, Cruyscruyt, Cicoreye, Colen, Lattouwen, Celidonie, Distels, Rapen, Cicerë, ende ander diergelijcke, tot een voetsel van dese cleyne beestë.” I. MIDDELEEUWEN Zooals wij in het vorige hoofdstuk beschreven, had zich in de Middeleeuwen inde Zuidelijke Nederlanden, vooral te Antwerpen, een centrum van kunstenaars gevormd. Inden loop der 16de eeuw deed de Renaissance, uit Italië over Frankrijk tot ons gekomen, zeer sterk haar invloed gelden. Ook inde tuinkunst komt die stijlverandering tot uiting. De eenvoudige, rechtlijnige vorm maakt plaats voor gecompliceerder figuren en rijker ornament. De Middeleeuwsche tuintjes getuigden van het ingetogen leven van kloosterlingen en burgerij, in tegenstelling tot de weelde der hoven. Waren wij tot dusverre er op aangewezen onze gevolgtrekkingen aangaande den tuin, af te leiden uit schilderijen en miniaturen, thans ontmoeten wij voor het eerst de namen van zelfstandige ontwerpers, die, wel is waar, daaraan nog niet uitsluitend hun krachten wijden, daar zij inde eerste plaats bouwmeester, schilder en teekenaar zijn. Kunstenaars, die zich meer speciaal op het ontwerpen van tuinen toelegden, treffen we pas ineen latere periode aan, de eerste helft der 17de eeuw, dat is de tijd, waarin de groote werken voor Frederik Hendrik werden uitgevoerd. Deze verhandeling over den invloed der Renaissance kan als een inleiding gelden tot den gulden tijd der Nederlandsche tuinkunst. Wij noemen inde eerste plaats Jan of Hans Vredeman de Vries1), ornamentist, bouwmeester en perspectiefschilder, die met zijn plaatwerken inde Nederlanden en ook in ‘) C. H. Peters, Hans Vredeman de Vriese in Bouwk. Weekbl. 1895; Biogr. Wdb. dl. VII; F. A. J. Vermeulen, Handb. t. d. gesch. d. Ned. Bouwk., 11, 231. 11. DE INVLOED DER RENAISSANCE Duitschland grooten invloed heeft gehad op bouw-, beeldhouw- en tuinkunst. Hij werd in 1527 te Leeuwarden geboren en leefde van 1548-1585 voornamelijk in Vlaanderen, waar hij opgenomen werd inden kring der belangrijke Renaissancekunstenaars, Pieter Coecke van Aalst, de Bruegels, Willem Key, de gebroeders Floris e.a. Daarna leefde hij vele jaren in Duitschland en van 1601-1604 in Amsterdam en den Haag; hij stierf vermoedelijk in 1606. Vaneen reis naar Italië is niets bekend, zijn werken getuigen echter vaneen groote kennis der Italiaansche bouwkunst, een Italiaansch karakter is hier en daar zelfs overheerschend. Wellicht maakte hij zich zijn voorstelling daarvan afgaande op de indrukken, die zijn Vlaamsche kunstbroeders van het verre land medebrachten. Zijn schilderij „de geschiedenis van den rijken en den armen Lazarus” in het Rijksmuseum te Amsterdam, laat ons een tuin zien, gelegen voor de trappen vaneen paleis, door hagen en laag hekwerk in compartimenten verdeeld. In één dier vakken staat een fontein, en in het midden van dien groenen hof, een kunstig gesnoeide loofkoepel met berceaux en galerijen. Hier en daar staat een beeld tegen het donkere groen. Rondom dezen tuin zien wij gebouwen in Italiaanschen stijl, en op den achtergrond een landschap met een sterk sprekend zuidelijk karakter (afb. 22). Reeds in 1568 werd te Antwerpen een plaatwerk, waarin eenige tuinontwerpen van zijn hand, uitgegeven: „Artis Perspectivae plurium generum elegantissimae formulae, multigenis fontibus, nonnullisque hortulis affabre factis exomatae Afbeelding 23 met het onderschrift „Corinthia” is genomen uiteen voor onze studie zeer belangrijk werk: „Hortorum Viridariorumque elegantes formae ad architectonicae 11. DE INVLOED DER RENAISSANCE artis normam delineatae a Joanne Vredemano Frisio. Philippus Gallaeus exc. Antw. 1583”. Hierin zijnde tuinontwerpen aangepast aan de toen hem en andere bouwmeesters zoozeer boeiende klassieke bouworden. Volgens Peters (t.a.p. blz. 237) een suite van 20 platen, waar de tuinen op de eerste 6 „Dorica” geometrisch en symmetrisch, op 7-13 „lonica” meer cirkelvormig en met krullen en op de overige „Corinthia” meerendeels labyrinthvormig zijn aangelegd. De tuin op onze afbeelding vertoont eenigszins hetzelfde karakter als die van afbeelding 22: compartimenten door hagen afgezet, een kleine loofkoepel op de kruising van het pad. De vreemd geprojecteerde bedden en paden op den voorgrond vormen tezamen een labyrinth, het pad leidde de bezoekers nu hier dan daarheen, als ineen doolhof. Op de volgende prent (afb. 24) ziet de tuin er minder ingewikkeld uit. Zij behoort tot een serie, eveneens door Philip Galle uitgegeven (Peters, t.a.p. blz. 237). Op den voorgrond, bij de fontein, is een gezelschap bezig elkaar met water te gooien, een kinderlijk vermaak, dat, hoewel uit Italië afkomstig, hier burgerrecht kreeg en zijn hoogtepunt bereikte inde latere zg. „bedriegertjes”. Moge deze prent nog sterk aan Italië doen denken, wij aarzelen niet een noordelijk karakter toe te kennen aan het ontwerp, dat wij op afbeelding 25 voor ons zien. Deze gravure komt voor in zijn boek over de perspectief, waarvan het tweede deel opgedragen was aan Prins Maurits, gedrukt in 1604 en 1605, en waarmede de grijze kunstenaar tevergeefs gehoopt heeft een professoraat aan de Leidsche Hoogeschool te verwerven. Zij is rechts op de cartouche gedateerd: 1604. Wij zien eenvoudige bedjes met vormboompjes en bloemen; rechts op de balustrade eenige fraaie potten met anjers, staaltjes van de toen tot in het buitenland beroemde Hollandsche kweekkunst. 11. DE INVLOED DER RENAISSANCE Of deze tuinen werkelijk zoo werden uitgevoerd is zeer de vraag, zelfs niet waarschijnlijk; hijzelf waarschuwt herhaaldelijk in zijn werken tegen slaafsche navolging. Wel werden details nagevolgd en de denkbeelden van Vredeman de Vries bleven daardoor inde tuinkunst langen tijd gehandhaafd. Eerst sinds betrekkelijk korten tijd neemt hij inde kunstgeschiedenis de plaats in, die hem toekomt. Verscheidene van zijn schilderijen zijn langzamerhand weer te voorschijn gekomen of bekend geworden, de door het vele gebruik in vroeger dagen gedeeltelijk verloren geraakte en zeldzamer geworden plaatwerken zijn weer bijeen gebracht. Een tuin, voorkomende in het werk van David Vinckeboons, sluit onmiddellijk bij de zooeven besproken tuinontwerpen aan. Deze schilder werd vermoedelijk in 1578 te Mechelen geboren en woonde sedert 1591 te Amsterdam, waar hij in 1629 stierf. De tuin, dien wij op het oog hebben, komt voor op een prent naar zijn werk door Nicolas de Bruyn gegraveerd. Zij stelt een weelderig landelijk feest voor, een groot kasteel op den achtergrond, een bootje aan de trap, die naar het water leidt en op dat water eendruk verkeer van gondels en kleine schuiten, waarmede het gezelschap naar den overkant gebracht wordt. Daar op het grasveld wordt gedanst, gemusiceerd en gepicnict. Dit alles is zeer fantastisch, beschouwen wij echter het rechter gedeelte van de prent, dan zien wij een harmonisch ontworpen, laat i6e eeuwschen tuin. De Hollandsche gevel op den achtergrond, de ophaalbrug en het landschap vormen hiermede één geheel. De tuin is volgens strenge, rechte lijnen aangelegd, een loofgang loopt rondom, achter de berceau ligt de stille binnenhof. Aan het water staat een tent of koepel, waarvan het dak met klimplanten begroeid is (afb. 26 en 27). Na de kennismaking met den tuinontwerper en den ver- 11. DE INVLOED DER RENAISSANCE beelder vaneen aldus aangelegden tuin wenden wij ons naar een schilder, die het boeren- en landleven met veel liefde bestudeerd en met overtuiging weergegeven heeft. Pieter Bruegel de Oude werd in 1525 bij Breda geboren en stierf in 1569 te Brussel. Bij hem vinden wij voor het eerst een tuin als integreerend deel van het huis, de tuin, waar wordt gewerkt, gespit, gezaaid en geplant. Afbeelding 28 geeft de prent te zien, die H. Cock in 1570 uitgaf, gegraveerd door P. v.d. Heyde, naar een teekening van Bruegel van 1565 (thans inde Albertina te Weenen) x), eender zeldzaam nauwkeurige afbeeldingen vaneen tuin vaneen burger op het eind der i6e eeuw. De Lente wordt voorgesteld door het ontwakende leven inden tuin. Het manvolk en ook de vrouwen werken inden hof, de eigenaresse geeft leiding aan het werk. Met de spade wordt een hooge kant om het bed geslagen, een gespannen touw bewaart de rechte lijn; de takken der boomen en planten bij de loofgang worden gesnoeid en langs het staketsel omhooggeleid. Wij zien een étageboom en vormboompjes en op den achtergrond een fraaien loofkoepel2). Een loofgang uitloopend ineen kunstig gesnoeid paviljoen of loofkoepel is ook weergegeven op den achtergrond van de naar Bruegel gegraveerde prent „Luxuria” uit de serie der zeven hoofdzonden. Ook Hans 801, een schilder bekend om zijn onnavolgbaar fijne miniatuurlandschappen, geboren te Mechelen in 1534, na 1584 in ons land, gestorven te Amsterdam in 1593, heeft ons afbeeldingen van tuinen nagelaten vol leven. Hem trok ‘) K. Tolnai, Die Zeichnungen Pieter Bruegels. München, 1925, afb. 48. *) Deze prent is het voorbeeld geweest van talrijke geschilderde copieën, o.a. door Abel Grimmer (Mus. te Antwerpen); op één daarvan (veiling F..., van Frankrijk e.a., Brussel, 15 Juli 1920) heeft de copiïst de bedden met bloeiende tulpen beplant. Een dergelijke beplanting ook op een copie vaneen detail van den tuin in het Museum te Lille. II DE INVLOED DER RENAISSANCE echter de kasteeltuin aan. Op een gouache van zijn hand, gedateerd 1586, in het Residenz-Museum te München zien wij een kasteel, omgeven dooreen gracht en daarbuiten den tuin, waar werkvolk, slotbewoners en gasten zich onledig houden met het schikken van planten, harken, spitten, gieten en met het spelen op de kolfbaan. Dit bal- en beugelspel schijnt vaak in dezen tijd in of bij den tuin beoefend te zijn. Langs een muur een primitieve kas, waarin perziken en andere vruchten werden vervroegd; onder de schuinliggende broeiramen werden bloemen gekweekt. Rechts, ten deele zichtbaar, een loofhut, waarvan het groene dak, door caryatiden gesteund, een koele schaduw biedt; aan de overzijde van het water ligt het labyrinth. Loofhut en labyrinth behoorden tot de geliefkoosde tuinversieringen der i6e eeuw (afb. 29). Een paviljoen met twee verdiepingen staat inden linkerhoek vaneen gravure door Johan Sadeler naar Hans 801. We zien een wonderlijk maaksel ineen boom, die door den koepel heen naar boven groeit; takken en twijgen vormen het bladerdak. Een kleine trap leidt omhoog, boven aangekomen zet men zich neder voor het omlijste venster. Hoe de takken van den boom den vloer van het groene vertrek tot steunpunt dienen, is duidelijker te zien bij de tweede loofhut, die op dezelfde prent wat meer naar achteren staat. Soms werd een tafel voor een landelijk maal onder den koepel neergezet, soms was alleen de zodenbank een rustplaats onder het groen (afb. 32). Het lijdt geen twijfel of deze door Hans 80l af geheelde tuinen hebben in werkelijkheid bestaan. Niet alleen door Renaissance en Hervorming hebben kunsten en wetenschappen inde i6e eeuw een ander aanzien gekregen, ook het populair worden van boekdruk- en graveerkunst werkte hiertoe mede. De graveursfamilie van de Pas- 11. DE INVLOED DER RENAISSANCE se hoort in dezen tijd thuis. Chrispijn van de Passé de Oude werd in 1565 te Amemuiden geboren. In 1612 verlegde hij zijn atelier van Keulen naar Utrecht, waar hij met drie zonen en een dochter werkte en in 1637 stierf. Inde 1612 te Arnhem verschenen „Academia sive speculum vitae scholasticae”, waarvan de platen te Utrecht bij den ouden Chrispijn waren gedrukt, komt een afbeelding voor van den „hortus publicus” 1). Het is een eenvoudig prentje, rechte kweekbedden met rechtlijnige tusschenpaden, een loofkoepeltje in het midden is alles wat men ziet. Het prentje komt in latere boeken over Leiden nog herhaaldelijk voor. De Leidsche hortus werd in 1587 aangelegd door Dirk Outgers Cluyt met hulp van den beroemden plantkundige Carolus Clusius (de L’Escluse) 2). In 1614 verschijnt te Arnhem, de platen eveneens in het graveeratelier der van de Passe’s gedrukt, de beroemde flora „Hortus floridus” 3). Het Hollandsche titelblad luidt: „Den Blom-Hof inhoudende de rare oft ongemeene blommen die op den tegenwoordighen tijdt bij de Lief-hebbers in estimatie ghehouden werden. Ghedeelt naer de vier deelen des laers, ende door Crispian vande Pas de Jonghe in ordre gebrocht, ende met groote moete naer het leven gheconterfeyt.” De jonge Crispijn werd op het eind der zestiende eeuw te Keulen geboren 4) en was dus zeer jong toen dit werk door ') D. Franken, L’Oeuvre gravé des van de Passé. Amst.-Paris, 1881, blz. 261-262. *) H. Witte, ’s Rijks Academietuin te Leiden 1587-13 April-1887. Haarl. 1887; M. Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool. Leiden. 1829, 11, 64-87; F. W. T. Hunger, Charles de I’F.scluse, Carolus Clusius, Nederlandsch kruidkundige 1526-1609. ’s-Grav., 1927. *) Voor de vele problemen, waarvoor de bibliograaf zich bij de uitgaven van dit boek geplaatst ziet, verwijzen wij naar: S. Savage, The Hortus Floridus of Crispijn vande Pas the younger, in Transactions of the bibliographical society. London, 1923; D. Franken, l.c. blz. 265-270; Th. J. I. Arnold in Bibliogr. adversaria 11, 95- ‘) Franken, Savage, 1.c.; Wurzbach, Thieme-Becker, Künstlerlexica. 11. DE INVLOED DER RENAISSANCE hem tot stand gebracht werd. Het is een fraaie flora, die nog steeds gewaardeerd en bewonderd wordt. Vele goede platen van bloemen en gewassen, een verhandeling over de tulpen (inde uitgaven: Utrecht, 1615-1616) en ook twee platen, aan den vader toegeschreven, vaneen tuin in voorjaars- en in zomer- of herfsttooi (afb. 30 en 31), zijn hierin te vinden. Inden tuin staat een étage-boom in het midden, daaromheen perken van verschillenden vorm, door lage palmranden afgezet. Op de bedjes zijn verschillende der in het boek voorkomende bloemen herkenbaar. Inden voorjaarstuin prijken vele tulpen en andere lentebloemen; de berceau, gedragen door caryatiden, is hier kaal en laat het inden zomer overgroeide poortje met zonnewijzer zien. Inden zomertuin herkennen we op de bedjes o.a. cyclame, zonnebloem, afrikaan en balsamien, terwijl potten met anjers op de balustrade zijn geplaatst; een klimroos rankt hier aan de eene zijde over de ingangspoort. Ook is in dit werk een lijst af gedrukt van „Namen eenigher liefhebbers ende der genigher die de bloemen beminnende zijn, insonderheyt daer de Bloemen ende Cruyden die in desen Boeck vervat, gheconterfeyt zijn” 1). Volgen 27 namen van bloem-, kruid- en rariteitliefhebbers, 15 te Utrecht, ste Amsterdam 2), ste Haarlem en 2 te Leiden. Hierop volgt een gedicht, een „Refereyn, ter eeren deser Liefhebbers door den autheur”. „Aensiet Liefhebbers wel, siet aen en wilt bemercken De Schepsels veelderhant, let op Gods wonder wercken, Aenschout doch met verstant, dese Bloemkens seer playsant, Door groote moeyten hier, met sorghe ghebracht int Lant, En door des Schilders const, yder voor ooghen ghestelt, Uit uwe Hoven schoon, oock uyt het lustelijck Veldt, *) Het Museum Meermanno Westreenianum bezit een handgekleurd exemplaar, waarin deze lijst voorkomt. *) Carolus Clusius, die reeds in 1609 gestorven was en te Leiden gewoond had, wordt hier onder Amsterdam genoemd. 11. DE INVLOED DER RENAISSANCE Voort wilt het hert aensien, die door u gonstich wesen In het Boeck des Autheurs, met reden werdt ghepresen. Crispianus Passaeus canebat” Dit alles geeft ons een beeld van de bedrijvigheid, die er in en om de tuinen begint te komen. Wij leeren planten kennen, die door geleerden van hun reizen of door onze op Indië varende scheepskapiteins werden medegebracht en met liefde en toewijding in academischen hortus of particulieren tuin werden verzorgd en met de kostbare tulpen, waarbij iedere soort de gelukkige bezitter met naam en toenaam wordt genoemd. Het was de tijd waarin de vermaarde tulpenhandel ontstond, waarbij de meest belachelijke prijzen voor één enkele bol werden besteed. In 1637 was deze ..uitwas van het handelsenergie” en „de rasernie van Flora” uitgebloeid en zij, die de groote sommen gewaagd hadden, kwamen bedrogen uit. Een prent uiteen serie van de maanden, door H. Hondius naar J. Wildens d: 1614 gegraveerd, geeft een tuinaanleg te zien gelijkende op dien van afbeelding 30 en 31. Op den voorgrond wijst de bezitter van dezen tuin op een stervormig perk met een boom als middelpunt, een aanleg, dien wij later herhaaldelijk aantreffen. Een verdiept grasveld of waterkom onderbreekt het plan der vierkante bedden, gescheiden door paden. Rechts doet een haag van gebogen boomtakken dienst als afscheiding (afb. 33). Ook schilders, die slechts de voortbrengselen van den tuin hebben weergegeven dragen er toe bij het beeld, dat wij ons uit tuinontwerpen en tuinafbeeldingen gemaakt hebben, te verlevendigen. Jan (de Fluweelen) Bruegel (1568-1625) werkte niet als zijn vader Pieter onder de boeren, maar voor den hofkring. Na zijn korten leertijd in Antwerpen trok hij naar Italië en genoot in Rome de bijzondere gunst van Federigo Borromeo, met wien hij na zijn terugkeer naar Vlaande- 11. DE INVLOED DER RENAISSANCE ren in briefwisseling bleef. Door diens warme aanbeveling bij den bisschop van Antwerpen heeft hij in zijn eigen land spoedig naam gemaakt en mocht hij zich ook inde belangstelling van het aartshertogelijk hof verheugen. Frederik Hendrik en vele kunstliefhebbers betwistten elkander het bezit van zijn schilderijen. Het was inde tuinen van het hof met hun serres, rijk voorzien van zeldzame planten, inde volières met hun bonte mengeling van vele soorten vogels, inde menagerie, waar leeuwen en tijgers zich bewogen, dat hij het veld voor zijn bloem- en dierstudies vond. En dit is voor onze studie van belang. De portretten, hem opgedragen door zijn begunstigers, werden door den schilder met bloemfestoenen omkranst. In dien tijd stond het kweeken van bloeiende gewassen in Vlaanderen reeds op zeer hoog peil; de dwaasheid van den tulpenhandel, die weldra in Holland ten top zou stijgen, zou echter nooit tot dit land doordringen. De Fluweelen Bruegel was een ware bloemenvriend. Ineen zijner brieven aan zijn Italiaanschen beschermer schrijft hij: „Io son stato a Brussella per ritrare alcuni fiori del naturel, che non si trove a Anversa.” Zijn tuin werd door de serres van het aartshertogelijk hof rijk voorzien 1). Wij betreuren het, dat wij van dezen schildershof geen afbeelding kunnen geven. Beter zijn wij ingelicht over Pieter Paul Rubens (1577- 1640), den vriend en medewerker van Bruegel. Diplomatieke opdrachten voerden hem naar Spanje en Oostenrijk, terwijl hij langen tijd in Italië verblijf hield. Het leven in den vreemde doet zich sterk gevoelen in zijn kunst. Hij keerde terug van zijn verre reizen en bouwde zijn huis te Antwerpen omstreeks 1615 2). Hij werkte van 1622-25 in Parijs aan de decoratie van het Palais du Luxembourg. *) E. Michel, Les Brueghel. Paris, 18.. *) A. J. Delen, Het huis van Pieter Pauwel Rubens. Brussel, 1933. 11. DE INVLOED DER RENAISSANCE Van zijn tuin bestaat een gravure van F. Harrewijn, gemaakt in 1692, dus vele jaren na Rubens’ dood. De hierop afgebeelde aanleg zal wel sterk gewijzigd zijn, maar links op den voorgrond ziet men het fraaie paviljoen, dat Rubens meermalen op zijn schilderijen heeft afgebeeld. In dePinakothek te München vindt men het zelfportret van den schilder, wandelend bij dat tuinhuis; zijn vrouw Hélène Froment en zijn zoontje Nicolaas vergezellen hem. Een oude vrouw voedert de pauwen, de kalkoenen en de kuikens. Het eng omgrensde, het streng ontworpene van den Middeleeuwschen tuin heeft plaats gemaakt voor de plek, waar de wind kan waaien, waar de takken der nu vrij uitgroeiende boomen zich afteekenen tegen de lucht. En toch achter het eenvoudige tuinpoortje en de strak geschoren haag, zien wij een tuin met rechtlijnige paden en een fontein, waarvan het klaterende water neervalt ineen bassin. Een dualisme van kunst en natuur, dat door de tijden heen zou blijven bestaan totdat de landschapstijl een oplossing zou brengen (afb. 34 en 35)- 11. DE INVLOED DER RENAISSANCE I. Vermoedelijke plattegrond van het kasteel die Haghe ± 1450 door G. G. Calki 11. Kasteel Die Haghe ± 1550. Thans keeren wij terug tot den Middeleeuwschen kasteeltuin. Het grafelijk kasteel in die Haghe is aanvankelijk als jachtslot gebouwd; het hoefde niet inde eerste plaats verdedigbaar te zijn. Dit en ook de bijzondere omstandigheid, dat het als residentie der graven van Holland en der stadhouders dienst deed, maakt, dat het slot zelve en de daarbij behoorende tuinen er anders uitzagen dan het gewone versterkte kasteel der edelen. Aan de hand van eenige platen uit „Castella et Praetoria nobilium Brabantiae”, „Flandria illustrata” en „Blaeu, Tooneel der steden” laten wij nog even de ontwikkeling zien van den gewonen kasteeltuin. Bij het kasteel van Grave in Noord-Brabant zien wij aan den overkant van het water, binnen de zware muren was geen plaats voor tuinaanleg, een eenvoudigen tuin (afb. 36). Hoe een dergelijke aanleg zich gestadig ontwikkelde tot een verzorgden siertuin, geven de volgende afbeeldingen weer. De lusthof is in voorbereiding en daarmede samengaand de tuin met sierlijk ornament. Geleidelijk zien wij alle later toegepaste tuinversieringen ontstaan: grasveld, perken, parterres, broderies, poorten en berceaux (afb. 37, 38, 39). Het slot die Haghe kon zich echter veel vrijer ontwikkelen. Omstreeks 1247 werd doorgraaf Willem 11, Roomsch koning, die vermoedelijk vaneen Keizerpalts droomde, met bouwen begonnen, Floris V bouwde ± 1280 de Ridderzaal Bienfait, Tuinkunst. 3 111. DE TUINEN VAN ’S-GRAVENHAGE VAN HET BEGIN DER 14e EEUW TOT DEN TIJD VAN MAURITS I. Vermoedelijke plattegrond van het kasteel die Haghe ± 1450 door G. G. Calkoen. 11. Kasteel Die Haghe ± 1550. Thans keeren wij terug tot den Middeleeuwschen kasteeltuin. Het grafelijk kasteel in die Haghe is aanvankelijk als jachtslot gebouwd; het hoefde niet inde eerste plaats verdedigbaar te zijn. Dit en ook de bijzondere omstandigheid, dat het als residentie der graven van Holland en der stadhouders dienst deed, maakt, dat het slot zelve en de daarbij behoorende tuinen er anders uitzagen dan het gewone versterkte kasteel der edelen. Aan de hand van eenige platen uit „Castella et Praetoria nobilium Brabantiae”, „Flandria illustrata” en „Blaeu, Tooneel der steden” laten wij nog even de ontwikkeling zien van den gewonen kasteeltuin. Bij het kasteel van Grave in Noord-Brabant zien wij aan den overkant van het water, binnen de zware muren was geen plaats voor tuinaanleg, een eenvoudigen tuin (afb. 36). Hoe een dergelijke aanleg zich gestadig ontwikkelde tot een verzorgden siertuin, geven de volgende afbeeldingen weer. De lusthof is in voorbereiding en daarmede samengaand de tuin met sierlijk ornament. Geleidelijk zien wij alle later toegepaste tuin versieringen ontstaan: grasveld, perken, parterres, broderies, poorten en berceaux (afb. 37, 38, 39). Het slot die Haghe kon zich echter veel vrijer ontwikkelen. Omstreeks 1247 werd doorgraaf Willem 11, Roomsch koning, die vermoedelijk vaneen Keizerpalts droomde, met bouwen begonnen, Floris V bouwde ± 1280 de Ridderzaal Bienfait, Tuinkunst. 3 111. DE TUINEN VAN ’S-GRAVENHAGE VAN HET BEGIN DER 14* EEUW TOT DEN TIJD VAN MAURITS liggen naast den tuin van den kastelein, gelegen ter plaatse van het tegenwoordige Departement van Binnenlandsche Zaken, van welken tuin in 1548 een bleekveld werd gemaakt waartoe de „bloemen ommegehouden ende vuytgeroeyt syn” (afb. II)1). In 1562 wordt deze kaatsbaan nog genoemd. Aan de hand van de gravure van Hans 80l (afb. 32, blz. 26) kunnen we ons er een goede voorstelling van maken. In 1399 wordt betaald „voir een stien, dair een tredzoer (aanrechttafel) of gemaect is onder die linde”. Na den dood van hertog Albrecht in 1404 is tot aan den tijd van Philips van Bourgondië niets inde grafelijke rekeningen over de tuinen te vinden. Hoe gaarne hadden wij juist iets vernomen over de jaren, waarin de rampzalige Jacoba van Beieren vermoedelijk op het Binnenhof woonde. Is alles legende wat in deze buurt nog steeds van haar spreekt? Of reed zij werkelijk ter jacht naar het bosch en placht zij haar maaltijd te houden op de plek, die nog heden ten dage Jacobapriëel genoemd wordt.2) In 1433 deed zij plechtig afstand op het Binnenhof en Philips werd landheer. Hoewel hij zijn schitterend hof in Brussel hield, bezocht hij toch geregeld het Haagsche slot en gaf bevel de tuinen op te knappen. Het volgende hooren wij over de tuinen ten tijde van het Bourgondische huis: In 1434/5 wordt gesproken van „keperhouts (treillages) dair die wiingaert int prieel ende up die cingelen mede upgerecht ende gestiift wert” 3). Deze wijngaard was in 1370/1 aangelegd 4). In 1438 werden door den metselaar 14 nieuwe ‘) Calkoen in Die Haghe, 1902, 49/50. ‘) R. Krul, Het Jacoba-Priëel, Haagsch Jaarboekje, 1892, 10; A. Ising, Haagsche schetsen I, 66, 79 v. *) A. Ising, Het Binnenhof te ’s-Gravenhage (’s-Grav. 1879). De groote zaal blz. 31- 4) Mededeelingen van de vereeniging ter beoefening der geschiedenis van ’s-Gravenhage. ’s-Grav. 1880. I, 281. III. DE TUINEN VAN ’S-GRAVENHAGE VAN HET BEGIN kruidbedden van baksteen gemaakt en al de andere bedden „versien ende vermaict” x). In 1443 werden „int prieel .... in die zomerzael aldair die sittenen vermaect” en de schilder Dirc Smits of Sunt heeft „de graven, dienende int voorscr. prieel boven up dat zomerhuys gestoffeert ende verlicht met goude en met verwen; oick mede die huyskiins, daer dese graven in staen”. Dit is inden tuin achter de oude zaal (blz. 34, y), waar de beelden der graven van Holland op het zomerhuis stonden, vermoedelijk in nissen met baldakijns. In 1454 worden deze nissen met olieverf opgeknapt: „de vijf tabernakelen after int pryeel vant zomerhuys, staende in elc tabernakel een heer van Hollant mit zyn wapen inde hant ende vier wympelen, die de leeuwen in hoir dauwen houwen”. In 1444 werd in dezen tuin druk gewerkt. De wijngaarden werden wederom opgebonden, de portalen in het priëel met latten getralied, „die lavendren, die roesboomen, die angieren ende andere cruyden up die singel ende int pryeel” aan ronde latten opgebonden2). In 1451 wordt weer gesproken van de „wyngaert” van „dat grote pryell.” In 1452 worden „int grote pryeel upte voirsz. hove sommige oude cruytbedden vermaict ende vyf nyeuwe bedden gemaict after aen die hoge camer”. In 1455 werden in het groote en in het kleine priëel alle bedden „versien” en een drie roeden lange sitten of bank hersteld, terwijl blijkt, dat er in het van steen opgetrokken en met een deur gesloten zomerhuis ook sittenen of banken stonden 2). Ook op het Buitenhof naast de Gevangenpoort was een tuin bij het valkenhuis, die in 1467 genoemd wordt. In dezen tijd ontstaat ook een tuin op het Voorhof, vermoedelijk ter plaatse van de tegenwoordige Tweede Kamer der Staten *) A. Ising, Het Binnenhof te ’s-Gravenhage (’s-Grav. 1879). De groote zaal, blz. 31. 2) ibidem blz. 32. DER I4e EEUW TOT DEN TIJD VAN MAURITS Generaal. In 1469 worden hier „in myn vrouw des stedehouders pryeel gemaict hondert twee ende veertich voeten muers, twee lagen diep ende een cantestien daerup geset. Aldair int selve pryeel gemaict thien bedden, elcke bedde houdende 37 voeten muers mit sulcker diepte als voirsz. is. Noch aldaer 124 voeten muers ommegaens, dairin negen bedden; een derde pryeel houdende ommegaens 136 voeten; noch een vierde pryeel met een sitten, houdende 43 voeten ommegaens”. Bedden dus, omgeven door steenen muurtjes met een kantsteen erop. Onze gedachten gaan terug naar de oude schilderijen en miniaturen met de bloembedden, omgeven door steenen muurtjes, de zitsteden en de priëelen. Ook op de bedden van het Binnenhof zien we in onze verbeelding behalve de bovengenoemde lavendel, rozen en anjelieren, vele andere kleurige bloemen prijken. In 1517 liet de stadhouder graaf Hendrik van Nassau „maken achter an de zingel ende omtrent den coeltuyn een nyeuwe bogaert”, dus op het tegenwoordige Plein; in 1519 worden hierin appel-, peren- en kersenboomen en roode rozen geplant en in 1520 wordt ook hier met den aanleg vaneen „zomerhuis” begonnen. Verbinden wij in gedachten deze gegevens, waarbij wij helaas geen andere afbeelding kunnen voegen dan de reconstructie van rijksbouwmeester Peters, met de miniaturen uit den Roman de la Rosé en de daarin voorkomende zitsteden, rozenhagen en berceaux en denken we aan het Breviarium Grimani met de sierlijke vrouwenfiguurtjes, gezeten op het gras met het kasteel op den achtergrond, dan zien wij het slot in die Haghe met zijn tuinen voor ons, zooals het geweest moet zijn inde I5e en in het begin der 16e eeuw. Ook keizer Karei V, de stichter vaneen der schoonste stadsgedeelten van den Haag, heeft het kasteel bewoond. Hij was het, die het Voorhout met een dubbele rij lindeboomen III. DE TUINEN VAN ’S-GRAVENHAGE VAN HET BEGIN liet beplanten tot dienst en vermaak van zich zelven, zijn vazallen en onderzaten, zooals in het placaat van 1536 wordt verklaard. Het was hem ernst met de nieuwe aanplanting, daarvan getuigt het placaat, door hem uitgevaardigd inden jare 1539, om de jonge boomen tegen baldadigheid te beschermen. In dat placaat laat hij „ten eynde dat dezelve boomen wel moegen wasschende blijven en onderhouden werden” verbieden „dat nyemant wye hy sy, jonk noch out, gheestelick of waerlick, rijck noch armen, hem en vervoerde in eenigher manieren de voorsz. Lindeboomen met messen, mit handen, bylen noch steenen of andere instrumenten, hoe die genoempt zouden moghen wesen, te scillen, te kerven, te breecken .... verbiedende oick allen wagenaers en voerluy- den .... hueren wech nyet te nemen midden deur de voorsz. nyewe linden .... ende dat zy oick den wech soo verre van den zelven linden leggen, dat die den zelven linden nyet sca- delicken en mag wesen” .... Overtreding werd gestraft met een boete van 25 Karolusgulden en voor hen „die ’t niet te betaelen en hebben in gelde” met strengelijk gegeeseld te worden J). De lindelanen van het Voorhout bleven de eeuwen dooreen sieraad van den Haag, ook thans nog verhoo- gen zij de schoonheid van het stadsbeeld. Op den plattegrond in vogelvlucht van den Haag van 1597 door Jacob de Gheyn (afb. 41) zien wij hoe het dorp die Haghe zich in breeden kring om het oude slot heeft uitgebreid en dat de tuinen van het Binnenhof plaats hebben gemaakt voor verschillende gebouwen. Op het tegenwoordige Plein is een nieuwe siertuin aangelegd met cirkelvormig en rechthoekige bloembedden, een tuinaanleg inden stijl van Vredeman de Vries. Noordelijk van dezen grafelijken tuin liggen de banen van de Doelen en daarnaast het huis van Brederode met een wel verzorgden hof. Aan het Voorhout ‘) J. de Riemer, Beschrijving van ’s-Gravenhage. Delft, 1730.1, A, 396. DER I4e EEUW TOT DEN TIJD VAN MAURITS met zijn jonge lindeboomen zijn reeds aanzienlijke huizen gebouwd. Men vindt er de Kloosterkerk met ingesloten kloostertuin, het huis van Wassenaar en het huis, dat later door Jan de Witt zou zijn bewoond, beide met een tuin. Aan het Noordeinde ligt de woning van Van Brandwijk, later door de Staten aangekocht voor Louise de Coligny, ook daarachter ligt een tuin, wij komen hierop in het volgende hoofdstuk terug. Ineen ander gedeelte der stad, aan het Westeinde, is een meer belangrijke bezitting geteekend nl. het huis van Assendelft. Achter het huis ziet men rechthoekige bloembedden en ook een landelijken aanleg van opgaand hout met een boerderij. Het erf had dooreen poort uitgang inde „laan”, een buitenweg aan den rand der stad. Hoewel de „laan” reeds lang een straat geworden is, bleef deze naam behouden en de Assendelftstraat verwijst nog heden naar den glorietijd van dit huis. Toen de plattegrond door de Gheyn gemaakt werd, bewoonde Prins Maurits slechts enkele vertrekken van het stadhouderlijke kwartier op het Binnenhof. Ongehuwd en krijgsman in zijn hart, door den oorlog in beslag genomen, had hij geen behoefte aan een weelderige omgeving. Toch ging deze Prins aan het einde van zijn leven voelen voor een ruimer verblijf, zijn rang als eerste inden lande waardig. Aan zijn woning werd een vleugel bij gebouwd en vóór dit nieuwe gebouw aan de Buitenhofzijde een tuin gemaakt, de zoogenaamde bassecour, die Jacob de Gheyn ontwierp. Deze lusthof werd in het begin der I7e eeuw aangelegd 1). De plattegrond in vogelvlucht van den Haag uit Blaeu, Tooneel der Steden, 1649, geeft de situatie duidelijk weer (afb. 42). De bassecour met zijn beide cirkels, verbonden ’) J- Q- van Regteren Altena, The drawings of Jacques de Gheyn. Amst. 1936. I, 18 v. III. DE TUINEN VAN ’S-GRAVENHAGE VAN HET BEGIN dooreen paviljoen, ziet er hier eenvoudig uit. Hendrik Hondius heeft ons echter in zijn „Onderwij singe inde perspectieve Conste” (’s-Gravenhage, 1623) een uitvoerige beschrijving en inde figuren 30 en 31 twee afbeeldingen gegeven, waaruit blijkt, dat het ontwerp heel wat ingewikkelder was. Hondius geeft den plattegrond en een perspectivisch aanzicht (afb. 43) met begeleidenden tekst, waaruit wij het vol- gende overnemen: „De lengte is vijfthien roeden en vier voeten, de breedte is acht roeden vier voeten, hebbende op de vier hoecken vierkante prieelen, als noch vier ronde prieelen met een pavillion in ’t midden, het welcke van binnen is geschildert met loofwerck, ende pylasters, als oftmen daer door sage tegen een blaeuwe locht, men komt in ’t selve pavillion, door het open van de ronde plaetsen van den hoff, als oock door de ronde gallerijen, mitsgaders de rechte gallerije, welcke gallerijen sijn ghemaeckt van binnen met eycken palen, boven ront, ende alles groen gheverwt, al waer de groente boven over is geleyt, de ronde gallerijen sijn afghedeelt in ’t midden met een ront perck, afgedeelt in vier deelen, elck deel met ghelijckheyt van palme verciert, hebbende in elck midden van ’t perck een fonteyne, seer konstich gehouwen van herden steen, om welcke staen acht groote Blompotten, seer aerdich ghemaeckt, naer de maniere van de Anticquen gebronseert, de selve verciert met schoone bloemen, noch sijn inde selve teghen de ronde gallerijen rontomme blompotten ghestelt, een weynich kleynder als de middelste, alle ghebronseert oft koper ware, vol bloemen als noch in ’t vierkant tegen den muer rontomme groote potten als vooren, daer inne dat staen Oraignieboomen, met bloeysel, ende de appelen daer aen seer lustich om sien, oock Vijgeboomen, Olijfboomen, ende Laurierboomen, ende van ’t begin des jaers tot het eynde, elck naer saysoen, soo van bloemen als kruyden zijn inde ge- melde blompotten ... ”. En verder: „ sijnde buyten de muer op ’t buy- ten-Hoff geplant linde-boomen om den Hoff te bevrijden van winden, ende andersins, de voorsz. gallerijen sijn alreede bewassen met het looff van bukenboomen, soo dicht, datmen bevrijt is, van eenigh gesicht, als voor de hitte der Sonne, om het voorsz. pavillion, sijn geset acht lindeboomen, op elcken hoeck eenen, als twee op elcke zijde, om de selve met groente te bekleeden, op datmen geen schaeljen-dack (leiendak) en sie .... ”. Links op de prent ziet men „het nieuwe Lusthuys, met de Gallerije” waarin zich behalve het woonverblijf, een vogel- huis en een grot met springende waterwerken bevond. DER I4e EEUW TOT DEN TIJD VAN MAURITS De bassecour was in zijn tijd een kunstwerk. Ook Constantijn Huygens, de trouwe secretaris der Oranjes, dien wij in het volgende hoofdstuk nader zullen leeren kennen als liefhebber van tuinen en raadsman in dezen van Frederik Hendrik, bewonderde dien aanleg. Dit blijkt uit eenige aanteekeningen in zijn autobiographie 1). Hij vertelt hierin, dat zijn vader in 1611 besloot hem te laten leeren teekenen, dat de vader daarvoor tevergeefs hulp vroeg aan Jacob de Gheyn en tenslotte Hendrik Hondius koos. Hij zegt verder: „Inde eerste plaats heb ik voor Ghein, den vader, als kunstenaar den grootsten eerbied gehad In het eenvoudig teekenen, hetzij hij daartoe de pen, het krijt of het houtskool had uitgekozen, stond hij bij niemand achter Hij was nauwkeurig bekend met de wetten der bouwkunst .... geholpen door eigen aanleg, paste hij ze toe met een uitstekend oordeel en met sierlijkheid, zoodat hij zich vooral om die reden, op reeds ver gevorderden maar nog krachtigen leeftijd, verdienstelijk heeft gemaakt jegens Prins Maurits. Want deze held, die zijn leven lang niets op heeft gehad met de liefhebberij van bouwen, begon tegen het einde zijner dagen eindelijk eenige voorbereidselen daartoe te maken, die het oprichten van grootere monumenten scheen te voorspellen, als hij was blijven leven. Het bewijs daarvan vindt men in het lustslot, dat hij aan den voet van het paleis inden Haag, inden tuin, die eveneens door Ghein is aangelegd, heeft laten zetten. Hij steunde daarbij vooral op de hulp van Ghein, die niet ongaarne zijn geest, tot nu toe afgemat door krachtiger inspanning, door zulk aangenaam werk verfrischte, en door het aanbrengen van versieringen als galerijen, bloembedden, fonteinen en andere fraaiigheden zich moeite gaf voor een meester, die niet ondankbaar was en wist te beloonen. Want Ghein heeft voor een zeer hooge som eerst voor Maurits en daarna voor Prins Frederik Hendrik gewerkt. Den arbeid en de belooning voor het werk, dat hij onvoltooid had achtergelaten en waarbij hij begonnen was om, volgens het voorbeeld der Italianen, op vernuftige wijze de steile rotsen, die in het water staan, na te bootsen, heeft hij overgedragen aan zijn eenigen zoon Jacob ....” 2). Dat Maurits zich voor de tuinen interesseerde, blijkt ook uit zijn bezoeken aan den beroemden kruidtuin van den pre- *) J. A. Worp, Constantijn Huygens over de schilders van zijn tijd, Oud Holland IX (1891), 106. 2) Vertaling Worp. III. DE TUINEN VAN ’S-GRAVENHAGE VAN HET BEGIN dikant en kruidkundige te Terneuzen Pieter de Hond (Petrus Hondius). Deze tuin was aangelegd op de buitenplaats Moffenschans van Johan Serlippens, burgemeester van Neuzen, Axel en Biervliet, bij wien de ongehuwde dominé zestien jaar in woonde, op het terrein, dat na de inneming van Axel dezen naam had gekregen. De Hond bezingt dit buitengoed in zijn „Dapes inemptae, oft Mouffe Schans, dat is de soeticheyt des Buyten-levens, vergeselschapt met de Boucken” (Leyden 1621) en gedenkt hierin op blz. 156 vol trots de bezoeken van Prins Maurits: * „So mijn Thuyn selfs coste spreken; Sou voorwaer te geender stont Laten eenich mensch ontbreken, In wat vreuchde sy haer vont, Als der landen trouwen helt, Sijne voeten heeft gestelt. Wel tot tweemaal in twee jaren, In hare schoot: Als wanneer ter selver stont, lek de kerse die daer stont, En van hem met lust gheeten, Maurits kerse heb geheeten: Die te vooren sonder name By de cruyden was gestelt; Deelt nu mede van de fame Van den aldergrootsten Helt.” Ook Jacob Cats, wiens tuinen wij nog zullen bespreken, bezocht deze buitenplaats. DER I4e EEUW TOT DEN TIJD VAN MAURITS Het leven van Frederik Hendrik (1584-1647) beslaat een zeer belangrijke periode inde Nederlandsche geschiedenis. Het land, gebukt onder den langdurigen oorlog, begon zich langzamerhand weder op te richten. De vrede was inzicht, al zou de prins zelf dien niet meer beleven, een tijd van voorspoed zou weldra aanbreken. Na den dood van prins Maurits (1625), eenige weken na het huwelijk van Frederik Hendrik met de kunstzinnige en prachtlievende AmaliavanSolms, kon diens hof met recht een vorstelijk hof genoemd worden. Van zijn Fransche moeder Louise de Coligny had hij een verfijnden smaak geërfd, die zich tijdens zijn eenjarig verblijf in 1598 aan het Fransche hof van zijn peetoom Hendrik IV verder ontwikkeld had. Hij bewoonde het huis in het Noordeinde „Het Hof”, later „Het oude Hof” genaamd, dat, in 1533 gebouwd voor Willem Goudt, in 1566 in handen van den heer van Brandtwijck, in 1591 gehuurd en in 1595 door de Staten gekocht was voor zijn moeder Louise de Coligny. Het huis bezat reeds vroeg tuin en boomgaard x). In 1609 stonden de Staten het aan Frederik Hendrik af, die de er achter liggende terreinen kocht, waarop hij ten behoeve van zijn moeder een grooten tuin liet aanleggen, sindsdien Princessetuin genaamd 2). Op den plattegrond van den Haag in Blaeu’s Tooneel der steden van 1649 z^en WÜ huis en tuin afgebeeld in l) Th. Morren, Het tegenwoordige Paleis in het Noordeinde en zijne eerste bewoners, Haagsch Jaarboekje 1899, 371. ') C. H. Peters, De landsgebouwen te ’s-Gravenhage. ’s-Grav., 1891, 175. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD den toestand waarin dit huis zich vóór de groote verbouwing van 1640 bevond (afb. 44). Deze rechtlijnige teekening geeft geen juisten indruk van de pracht van dezen tuin. Jacob de Hennin heeft ons echter een uitvoerige beschrijving ervan nagelaten ineen eigenaardig boekje „De zinrijke gedachten toegepast op de vijf sinnen, van’smenschenverstand” (Amsterdam, 1681), waarin het zintuig „het gezicht” in verrukking wordt gebracht o.a. bij het aanschouwen van de fraaihedenin dezen lusthof. De tweede vorstelijke weduwe, Amalia van Solms, heeft tot haar dood in 1675 hier gewoond en de beschrijving moet wel kort na haar overlijden zijn opgesteld. Behalve de Princessetuin (op de plaat gemerkt 15 „Den Lust-Hof van syn Hoogheyt”) schijnt er een pauwentuin met fraai pluimgedierte geweest te zijn, een voortuin en een bloemenhof .Wij kunnen aan de hand van de beschrijving van de Hennin de ligging dezer laatste hoven niet met zekerheid op Blaeu’s plattegrond aangeven. Na den pauwentuin wordt de Princessetuin „de oude Prinsentuin” beschreven (blz. 107 vv.): „Wat placht de zelve uitstekende vermakelijk en plaizant te weezen, door de fruit en schoone dreven van Lindebomen, zoo veel schoone groene wel geschore galarien punten, en menichte van prielen, elx om ’t schoonste, met zoo een schoone vijver en middelhof, alle zoo deftigh onderhouden en glat geschoren. Daar waren ook twee propere welgeschilderde kabinetten, zeer lustighomze te betreden en zien: Welke door den veranderlijken tijt met vele fraaiigheden dezes Hofs zijn gantsch tot ruïne gekomen.” Dan zegt hij: „Deezen Voortuin vertoont ons noch van ’t beste. Let toch eens hoe ordentelijk en wel alle die Partarres en bloemwerken noch in ordre zijn, en hoe wel dezelve zijn beschoren, met die schoone hulste, en lauweretimes, hage, als alle die welgekroonde en geschooren sperre- en mastebomen; en hoe veelderleie schoone roozen en blommen, in deeze Blomparken opgaan, en hoe vriendelijk zy haar reuk meedeelen.” IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD Dan verzoekt hij ons: „in deze kleene schone Hof te treeden, welke is den Blomhof van zal: de Princesse Amalia, wiens Hof wij hebben bezichtigt. Treed dan in, en aanschouwt met een vol oogh, hoe wel zich dezen Hof in ’t generaal opdoet, en u voor komt op ’t schoonste; aanziet wat een menichte van veelderhande uitstekende schoone Bloemen alhier staan en wassen, watte wonder schoone Tulpen, wat menichte van allerhande zoorten van Fioletten, witte, geele, en purpere, wat menichte van Narzille, Fredulare (kievitsbloemen), wat schoone Annemiaas (anemonen), Renonkulus, Jazinte, daar staan bij de Fikus indikus (banaanboom), daar bij die kollependria (hertetongen), Noli me tangere, Palmakriste, Buftalmon (zonnebloem) , speculum venieris (campanula): en beziet wat menichte van Bloemen en kruiden daar staan, om het gezicht en onzen reuk te verlustigen en verheugen. *) Wat staan daar al schoone menichte van Orangie, Limoenen, Mirte en Gassemijnen (jasmijn), en hoe schoon van kroon en gladt van stam die zijn, daar staan veel schoone Granaatboomen, en groen Palmhout, Nagel, Peper en Vijgeboomen, en zoo veel vergulde Hulst en Rozemarijn, en andere soorten van gewassen en Bomen. Wat dunkt u van die schoone Fontein gemaakt van het alderbeste Marmer; beziet toch alle de kaskadens en springhaders eens, hoe vervrissende dat dat alles opgeeft. Wat is dat een schoone Figuur, die Diana, die daar staat, daar neffens Nephtuinus en Aquarius, die schone watergoden, het zijn ook van de beste antique; en strekt u gezicht eens langhs henen deze muer, en aanschout daar dat allerschoonste tapijt des weerelts, van zoo veele schoone bloeiende Abrikozen en Perzen, meest al op Abrikoze geokuleert, t’ is waart te aanschouwen. Vint gij dit Kabinet niet onbedenkelijk en plaizant en wel, let doch hoe alle deze schoone groote Spiegels, respondeere op den gantschen Hof en Fontein, en hoe cierelijke zij alle den zelven alhier vertoonen. Beziet doch voor ’t leste alle deeze schoone onvergelijkelijke wel gemaakte en gesneden Marmure Kinderkens eens aan, het is het leven by na gelijk, jaa by na offer een vel was over getogen, zoo uitermaten bol, los en geestigh.” De tuinen van het Noordeinde en de Bassecour op het Buitenhof, met hoeveel zorg en kosten ook ontworpen en ') A. Ising, Haagsche schetsen. ’s-Grav. 1878, I, 286. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD uitgevoerd, konden echter Frederik Hendrik en zijn praallievende gemalin op den duur niet bevredigen, zij droomden vaneen eigen lustslot. Weldra zouden zij inde gelegenheid zijn hun droom te verwezenlijken. Het kasteel van het geslacht Naaldwijk, heeren van Honsel of Hontsholredijk, behoorde tot dein 1583 verbeurd verklaarde goederen van den Prins van Aremberg, die zich in Spaanschen dienst bevond; het werd in 1589 door de Staten aan Prins Maurits als „uythof” gegeven. Nadat bij het sluiten van het twaalfjarig bestand in 1609 alle geconfisqueerde goederen waren teruggegeven, verkocht Prins Karei van Aremberg zijn bezittingen in het Westland in 1612 aan Frederik Hendrik. Het heerlijk huis bezat toen „grachten, tingelen, plantagen, neerhoff, boomgaerden, bloemen, (en) cruythof”. Al werd de oorlog na het twaalfjarig bestand minder hevig gevoerd, de Stedenbedwinger bleef in het veld, ook hier lieten hem echter de plannen voor een nieuw paleis niet los en weldra zou ter plaatse van het oude slot van Naaldwijk het huis Honselaersdijk x) verrijzen. Het oude huiswas bouwvallig en van 1621 af werd nu op dezelfde plaats geleidelijk het nieuwe lustslot opgetrokken onder leiding van de architecten Simon de la Vallée, Jacob van Campen en Pieter Post. Constantijn Huygens was tijdens de werkzaamheden de raadsman en tevens de overbrenger van de bevelen van den prins. Ook aan de tuinen werden kosten nog moeite gespaard. Balthazar Floriszn. van Berckenrode heeft ons ineen mooie gravure van ± 1640 een nauwkeurig beeld van huis en tuinen nagelaten (afb. 47). Rechts inden bovenhoek zien ') Th. Morren, Het Huis Honselaarsdijk. Uitgave van de Vereeniging „Die Haghe”. Leiden, z.j. Voor zoover niet anders aangegeven, zijnde hier medegedeelde gegevens uit dit werk. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD wij een plattegrondje van de geheele bezitting, de hoofdvoorstelling is een gezicht in vogelvlucht van het huis met zijn tuinen. De aanleg direct achter het huis met de beide cirkels, omgeven door strakke hagen en de paviljoens inde vier hoeken doen denken aan den bassecour op het Buitenhof inden Haag. Over de beide parterres rechts en links van het huis hebben wij nauwkeuriger gegevens. In 1633 werd de hovenier André Mollet uit Frankrijk ontboden om deze parterres aan te leggen. Hij was de zoon van Claude Mollet (± 1563-vóór 1651), de eerste hovenier van Hendrik IV, koning van Frankrijk, die de tuinen te St. Germain en Fontainebleau had aangelegd. Frederik Hendrik bewonderde de Fransche tuinen. Claude Mollet was als ontwerper van de zgn. „parterres de broderie” beïnvloed door den in 1582 uit Italië teruggekeerden Estienne Du Perac (± 1525-1604) x). De kleine compartimenten, die wij kennen uit de tuinen der i6e eeuw, werden uitgebreid tot grootere kwadraten, waarop de parterres beter tot hun recht kwamen. De oorsprong van de parterres moeten wij dus bij de Franschen zoeken. In Mei 1633 2) kwam André Mollet te Honselaarsdijk aan, in Juni van dat jaar ontving hij behalve geld voor den aanleg van parterres te Buren, 400 pond voor de twee parterres te Honselaarsdijk, „één van sooden ende palm met wit, root ende swarten (steentjes) ende het ander geheel van palm, seer aardich gemaeckt”. Op de prent van Van Berckenrode zijn deze parterres duidelijk weergegeven (afb. 45 en 46), de één met den Hollandschen leeuw van zoden, palm en steentjes, de ander alleen van palm. In 1634 was Mollet nog in den tuin werkzaam. Bij elk dezer parterres liep aan de bui- ') Claude Mollet, Le théatre des plans et jardinages. Paris, 1614. ’) F- A. J. Vermeulen, Simon de la Vallée, Die Haghe Jaarb. 1933, 9. Bienfait, Tuinkunst. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD tenzijde langs de gracht een berceau en aan de voorzijde een rij kabinetten. Den 6en October 1635 schrijft D. de Wilhem aan zijn zwager Huygens: „Uw brief met de bevelen van Z.E. aangaande de parterres heb ik ontvangen; de intendant And. Mollet zal het in orde maken” en 16 October 1635 schrijft hij: „Hierbij gaat een brief van den heer Mollet over het perk”1). Uit den eersten brief blijkt, dat hier van Honselaarsdijk sprake is, ook in 1635 schijnt Mollet er dus nog gewerkt te hebben. De achtertuin, de boomgaard, was verdeeld in verschillende vakken, omgeven dooreen haag of sloot. Een laan van hooge boomen en een schutting, begroeid met kamperfoelie en wilde wingerd, omsloot den geheelen tuin aan de grachtzijde en een zomerhuisje stond op iederen hoek. Frederik Hendrik liet van het oorlogsveld door Huygens zijn aanwijzingen voor den bouw van het huis en den aanleg van den hof aan Amalia van Solms overbrengen. De secretaris voegt in 1637 aan deze briefwisseling toe, dat de prins voor Breda gelegerd, het huisje, dat hij bewoonde, had doen uitbreiden „d’une belle chambre de bois avecq un joli cabinet, le tout gazonné au dehors, ou il se plaist a merveilles et proteste de I’admirer plus que Honselersdijck”. Bouwen en planten, de geliefkoosde bezigheid van den Prins, paste volkomen in het kader van den tijd; de Fransche koningen bouwden hun lustpaleizen, de Hollandsche prins volgde hun voorbeeld. Beelden en vazen ontbraken natuurlijk niet inden tuin. In 1639 werden negen uit Frankrijk aangevoerde „gegoten beelden” en „tronyen” geplaatst. Ook werden voetstukken voor vazen en beelden opgesteld. J. de Bisschop heeft ons een teekening (± 1660) vaneen beeld in het park nagelaten (afb. 48). ’) J. A. Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens, 11, 114 en 116. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD Rechts van huis en tuin waren in 1641 nieuwe stallen gebouwd, daarachter lag de oude moes- of kruidhof. Het is vermoedelijk deze tuin, dien Huygens noemt ineen brief van 1643 aan Tassin, intendant van den hertog van Orleans en zaakwaarnemer voor de Oranjes in Frankrijk 1). „Dans ce gros pacquet que S.A. me commande de vous envoijer, vous trouverez les plans des deux estages de la maison de Honselardyck, aveq un troisjesme plus estendu et comprenant L’Escuirie aveq les Jardins. L’intention de S.A. est que vous les communiquiez a de vos meilleures Architectes et Jardiniers separément pour les faire ordonner dessus ce qu’ils estimeroyent s’y pouvoir aspliquer pour plus grand embellissement du lieu. Les Escuries que vous verrez d’un costé y ont esté adjoustées depuis peu, et enferment une Cour bien ample. La question est comment ceste piece se pourroit attacher avecq grace au grand Logis. Le Jardin que vous y aurez veu a droict la maison est desja vieulx, et requiert un habit neuf, qui maintenant se pourra tailler a la mode qu’on voudra In 1643 werden „verscheijde soorten van bollen en planten van bloemen inden nieuwen thuyn van Z.H.” geleverd en in 1644 duizend tulpenbollen gekocht. Twee Engelschen waren in 1643 en '44 bezig boomen inde warande te planten. Het huis werd in 1646 verbouwd en in dit jaar ontstond aan de oost- en westzijde een nieuwe tuin. Voor de verdere lotgevallen van dit park verwijzen wij naar het volgende hoofdstuk. Wij komen nu tot de tweede vorstelijke schepping van Frederik Hendrik, het Huis Ter Nieuwburg te Rijswijk2). In 1630 had hij het huis Nieuwburg met boomgaard, waranden, enz. gekocht. Het oude huis werd gesloopt en een nieuw gebouw inde volgende jaren opgetrokken naar plannen van ‘) J. A. Worp, De Briefwisseling van Constantijn Huygens 11, 444, noot 4: 111, 369. s) F. Vermeulen, Bouwgeschiedenis en beschrijving van het voormalig huis Ter Nieuburgh te Rijswijk, in: NederlandscheHistoriebladen, Antwerpen, 1938,1,115. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD den schilder en bouwmeester Bartholomeus van Bassen. Ook met den tuinaanleg schijnt direct een begin gemaakt te zijn. In 1630 werden o.a. 149 lindeboomen geplant en in 1631 werden de werkzaamheden voortgezet onder medewerking van den landmeter Floris Jacobsen en van den tuinman Janssen Versyll. Een perspectiefteekening in vogelvlucht, gegraveerd door J. J. Milheusser in 1644, van huis en tuinen na de voltooiing (afb. 49) is een even waardevol document voor de tuinkunst als de mooie prent van Van Berckenrode van Honselaarsdijk. Na aandachtige beschouwing van deze beide plattegronden zou men geneigd zijn te veronderstellen, dat André Mollet, die in 1633 in het land was gekomen en voor Frederik Hendrik te Honselaarsdijk en elders ook inde volgende jaren werkzaam was, ook hier te Rijswijk het belangrijkste werk verricht zou hebben. Inde thesauriersrekeningen van het Nassau Domein archief, die op het Rijksarchief te ’s-Gravenhage bewaard worden, komt zijn naam in verband met het huis te Rijswijk niet voor. Wel echter een Louis d’Anthoni, die in 1631 aangesteld werd als „hovenier van Zijn Vorst. Doorluchtigheid” tegen een salaris van 600 ponden ’s jaars. Op 11 Febr. 1633 is het middenpaviljoen van het huis gereed, met de twee aan de buitenhoeken van de ommuring van het voorplein opgetrokken dienstwoningen (zie afb. 49), waarvan één bestemd was voor den hovenier Louis d’Anthony. Wij kunnen dus aannemen, dat deze man, wellicht ook een Franschman?, vast was aangesteld voor het uitvoeren van den aanleg en voor het onderhoud, zonder dat hij evenwel ook zelf de ontwerper behoeft te zijn. In 1634 ontving hij nog 30 pond voor verschillende zaden, die hij in de tuinen van Nieuwburg verzaaid had. Het is natuurlijk zeer goed mogelijk, bijna waarschijnlijk, dat hij, vooral voor de broderieparterres, gewerkt heeft in overleg met den spe- IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD cialist op dit gebied André Mollet. De thesauriersrekeningen houden in 1634 op om pas weer in 1673 te beginnen. Ook Huygens noemt Mollet’s naam niet in dit verband. Vast staat, dat er in 1638 nog aan den aanleg gewerkt werd en dat Jacob van Campen en Frederik Hendrik zelf hier daadwerkelijk bij betrokken waren. Dit blijkt uiteen brief van Huygens aan Amalia van Solms d.d. 2 Aug. 1638: „Son Altesse me commande d’envoyer un messager a V.A. pour porter cette boite et deux plans du jardin a Rijswijck, pour lequel M. van Campen avoit encor formé un autre dessein, qui me plaisoit assez; mais S.A. a pretere ceux-ci, qui sont de sa propre ordonnance” x). Vier rechtlijnige vijvers met springende fonteinen vormen het hoofdmotief van dezen tuin 2), sierlijke broderies, door lage hagen ingesloten vullen de vierkante vakken, die door paden gescheiden zijn. Een kleine toren of een beeld op eiken hoek en om dit rijk versierde middengedeelte een berceau met loof poorten en cabinetten. In strenge symmetrie is het geheele plan ontworpen; hoog opgaand hout rondom den aanleg verhoogt het intieme van den tuin en compartimenten van geschoren boomen geven aan de broderie een donkeren achtergrond. De eerste vakken der parterre zijn met palm beplant, het achtergedeelte vertoont een bloemenmozaik. Aan beide zijden naast het voorplein bevindt zich een bloemparterre. Het ontwerp van den tuin van het Huis Ter Nieuwburg vormt met het kasteel één geheel en staat m.i. in sierlijkheid van vorm boven den aanleg van Honselaarsdijk. Op de gravure van Milheusser van 1644 bevindt zich rechts boven inde hoek een fanion met opschrift: „A.... Frederic Henri .... dedie son petit labeur Isaac Leschevin jardinier du son Exelence monSeignieur de Brederode, accompaigne de maistre Borchgaert Frederic. jardinier de son Altese a la maison dudict Nieubourg proche de Risvic.” ') L. A. Springer, Oude Nederlandsche tuinen. Haarlem (1937). IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD Waren deze tuinlieden slechts bewonderaars van Frederik Hendrik, werkten zij voor hem of brachten zij den toen voltooiden tuin in kaart? Johan Wolfert van Brederode, Heer van Vianen, getrouwd met Anna van Nassau, was vriend en medestrijder der Oranje’s en ook een tuinliefhebber. Op de teekening van J. de Bisschop van ± 1660 (afb. 50) is het kasteel afgebeeld zich spiegelend inden vijver, het doet ons denken aan het Palais du Luxembourg, het lustslot van Maria de Medicis. Het Huis Ter Nieuwburg bestaat niet meer. Na den dood van Willem 111 wilde de Koning van Pruisen zijn erfrecht erkend zien, terwijl de Friesche tak der Nassau’s meer recht meende te hebben. Aanvankelijk kwam het aan den koning van Pruisen; toen het later in het bezit van den prins van Oranje overging was het reeds in zeer verwaarloosden staat. In 1792 werd het kasteel gesloopt, men plaatste een gedenknaald op de plaats, waar eens het vorstelijk gebouw stond, waar in 1697 de vrede van Rijswijk gesloten werd. Ook de siertuin uit den tijd van Frederik Hendrik ging verloren, alleen de vierkante vijvers herinneren aan de glorie van weleer en onberoerd liggen de terreinen met de monumentale naald achter het inrijhek. Ten tijde van den vrede van Rijswijk werden de oude prenten herdrukt, inden rechter bovenhoek wordt het heugelijk feit vermeld, en rechts onder het wapen van Willem 111 aangebracht. Deze prenten geven dus een toestand van den tuin aan, die in 1697 niet bestond1). Na den dood van Frederik Hendrik schijnt Amalia van Solms niet meer op het huis te Rijswijk gewoond te hebben. Op het kasteel van Breda hield zij echter nog dikwijls verblijf. Hier waren de tuinen buiten het oude versterkte kas- ') L. A. Springer, aangeh.w. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD teel aangelegd op het Valkenberg door Hendrik 111 van Nassau (1483-1538). Het was een tuin met regelmatige bloem- en grasperken, versierd met beelden1). De oudste zoon van Willem den Zwijger, Philips Willem verfraaide ± 1610 het Valkenberg o.a. door den aanleg van waterpartijen en kunstige priëelen a). In Blaeu, Tooneel der Steden, is het kasteel met zijn tuinen afgebeeld zooals het er in 1625 uitzag (afb. 51). Wij vinden in dezen aanleg gemakkelijk den weg, ook hier weer de cirkelvorm, rechte vierkante vakken, berceaux en kunstig uitgevoerde paviljoens. Hoewel de aanleg eenige gelijkenis vertoont met dien van Honselaersdijk bestaat dit groote verschil, dat het huis niet is opgenomen in het ontwerp. Het versterkte kasteel staat op zich zelf, de tuin ligt aan de overzijde van de gracht en herinnert daardoor, hoewel een meer moderne opvatting overheerscht, aan den Middeleeuwschen tuin, die steeds gelegen was buiten de gracht van het slot3). Voor den nieuwen aanleg onder Willem 111 zie blz. 86. Ook op het kasteel te Buren, belangrijk bezit der Oranjes, heeft Frederik Hendrik vertoefd. Er werden in zijn tijd door André Mollet parterres aangelegd, waarvoor hij in 1633 300 pond ontving. Van dezen tuin is helaas geen afbeelding bewaard gebleven. Het waren echter niet alleen buitenlandsche hoveniers, waarvan wij weten, dat zij voor Frederik Hendrik werkten. Ook een Hollander, Jan van der Groen, was „Hovenier van Sijn Doorluchtige Hoogheydt, den Heere Prince van Oranjen”. Helaas weten wij van zijn leven niets, wij kennen hem slechts door zijn boek, waarvoor hij in Dec. 1668 octrooi verkreeg: „Den Nederlandtsen Hovenier, zijnde het I. Deel ‘) Th. M. Roest van Limburg, Het kasteel van Breda, Schiedam, 1903, 53 v. ’) ibidem, blz. 137. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD van het vermakelijck Landt-leven, Beschrijvende alderhande Pringelijcke en Heerlijcke Lust-hoven en Hofsteden, en hoemen de selve, met veelderley uytnemende Boomen, Bloemen en Kruyden, kan beplanten, bezaeyen, en vergieren; Verrijckt met verscheyde Kopere Figuren, uytbeeldende Pringelijcke Lusthoven en Hofsteden, na de Nederlandtsche en Frange ordre; als oock eenige Fonteynen, maniere van Enten, Oculeren, in-leggen en af-zuygen; Met noch ontrent 200 Modellen van Bloem-percken, Parterres, Dool-hoven, Prieelen, Latwercken, en Zonnewijzers” (Amsterdam 1670). Met dit werk heeft hij zich een bijzondere plaats inde geschiedenis der Nederlandsche tuinkunst verworven. Wel is waar gaf Vander Groen geen nieuwe gezichtspunten, maar hij stelde in zijn „Nederlandtschen Hovenier” te boek al wat voor den belangstellenden tuinliefhebber dier dagen van belang kon zijn. Het prinselijk Huis en Hof te Rijswijk, het prinselijk Huis en Hof te Honselaarsdijk en het Huis ten Bosch zijn volgens de oudste bestaande prenten afgebeeld; daarop volgen eenige Fransche lusthoven, zonder vermelding van namen, met de volgende onderschriften: „Frange Loofwerken in ’t plat en Perspectijf” en „Frans gebouw met cierlijke parterres, etc.” Hoewel de schrijver aanneemt, dat de lusthoven der oude Romeinen beschouwd moeten worden als de oorsprong aller tuinkunst, wijst hij er nadrukkelijk op, dat Frankrijk boven alle andere landen uitsteekt, alwaar men niet alleen de koninklijke huizen en hoven van Fontainebleau en St. Germain kan bewonderen, maar waar men bovendien vele paleizen en lusthoven als aardsche paradijzen ziet pronken en pralen. Een afbeelding vaneen Nederlandschen hof of tuin, met de bekende vierkante indeeling, met plattegrond vaneen bloemperk, volgt op deze Fransche voorbeelden. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD Vele raadgevingen voor indeeling en versiering van den tuin o.a. verschillende „Maniere om de Bloemperken of Parterris na de Konst te verdeelen” zijn daarna opgenomen. Zonder eenigen twijfel zijn deze teekeningen niet alle door Jan van der Groen zelf ontworpen. Bij nauwkeurige bestudeering ziet men, dat de motieven reeds ongeveer een eeuw vroeger door Jacq. Androuet Ducerceau werden gebruikt. Ook inde werken van Vredeman de Vries, Phil. Vingboons en in Sanderus’ Flandria illustrata, dat in 1640 verscheen, komen dergelijke parterres voor. Het boek van Vander Groen werd tot in 1721 herdrukt, toen de Le Nötre-stijl reeds lang was doorgedrongen inde Nederlandsche tuinen. De volgende deelen van „’t Vermaekelyk landt-leven”, waarin „Den Verstandigen Hovenier”, „Den Ervaren Huyshouder”, „Den Naerstigen Byenhouder” enz. zijn niet meer van zijn hand. Aan al de besproken huizen en tuinen hadden Frederik Hendrik en zijn gemalin echter niet genoeg, men wenschte nog een zomerverblijf inden Haag. Aan het einde van het Haagsche Bosch werd de plek gekozen, waar het lustslot zou verrijzen, het Huis ten Bosch, gebouwd volgens plannen en onder leiding van Pieter Post. In 1645 werd met bouwen aangevangen, maar door den dood van Frederik Hendrik werden de plannen gewijzigd uitgevoerd. Maria de Medicis bezat het Palais du Luxembourg met zijn weelderige tuinen en had daar de heldendaden van haren gemaal, den grooten Henri IV, door de beroemde serie wandschilderingen van Rubens doen vereeuwigen. Amalia van Solms volgde haar voorbeeld, zij liet een groote koepelvormige zaal aanbrengen in het nieuwe lustslot, de Oranjezaal, waar de heldendaden van Frederik Hendrik in beeld werden gebracht door de bekendste schilders van dien tijd. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD Pieter Post gaf inden Haag zelf in 1655 een plaatwerk over dit gebouw met zijn tuinen uit „De Sael van Orange”; in 1715 zag te Leiden een nieuwe druk het licht met een Fransche beschrijving. Afbeelding 52 geeft huis en tuinen in vogelvlucht te zien, afbeelding 53 den plattegrond van den tuin achter het huis, afbeelding 54 een teekening vaneen paviljoen; zij zijn duidelijk. Wij zien rijke parterres in het midden achter het huis met gekroonde monogrammen ao en ho en aan weerszijden de paviljoens, alles geheel symmetrisch. De paviljoens bestonden uit twee étages, het kunstig snoeiwerk, waarin ramen en deuren waren uitgespaard, stond op een steenen voet en trappen leidden naar den ingang van het cabinet. De figuurtjes helpen ons bij de voorstelling van de afmetingen. Naast het huis zijn op den plattegrond bloembedden geteekend, er werd in dezen tuin dus ook bloemversiering toegepast. Een hooge muur en daaromheen een breede gracht liep om den tuin; het gesmeed ijzeren hek en de rechtlijnige vijver achter het huis, herinneren thans nog aan dezen eersten aanleg. Het is wel een bijzonder gelukkige omstandigheid, dat wij behalve deze geometrische teekeningen ook schilderijen bezitten, die huis en tuin inden oorspronkelijken toestand weergeven. Jan van der Heyden x) (1637-1712) heeft het Huis ten Bosch verscheidene malen tot onderwerp gekozen voor zijn werken, o.a. op schilderijen inde Kunsthalle te Hamburg en de National Gallery te Londen, terwijl er zich ook enkele in particulier bezit bevinden (afb. 55). De schilder heeft zich vaker tot tuinen aangetrokken gevoeld, ook het Hof te Brussel werd door hem verscheidene malen op het doek gebracht. Op deze schilderijen ‘) C. Hofstede de Groot, Beschreibendes und kritisches Verzeichnis der Werke der hervorragendsten hollandischen Maler des XVII. Jahrhunderts. Bnd VIII, II J. v.d. Heyden. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD (kunsthandel Kleinberger te Parijs, Aeltere Pinakothek te München, Gallerie Cassel) ziet men het oude slot op den achtergrond, daarvóór een parterre met geometrisch ontworpen bedden, een klein bassin en zwanenvijver. Ook het oude Elswout bij Haarlem en andere particuliere landhuizen werden door dezen schilder weergegeven. De schilderijen van Jan van der Heyden van het Huis ten Bosch geven een levendig beeld. Wij zien, dat de tuin inderdaad was aangelegd als bij Pieter Post is aangegeven. Op de schilderijen komen echter verschillende details veel beter tot hun recht. De beelden, de parterre, de hagen, de pyramiden zijn in alle onderdeden weergegeven. In het boekje van Vander Groen vindt men onder de modellen van latwerken ook zulke pyramiden of obelisken, zij werden zegt hij „in ’t midden van Bloem-percken, op hoecken van groote Paden, en na de gelegentheyt anders mede brenght, gestelt”. Ook het paviljoen werd door Vander Heyden verscheidene malen afzonderlijk zeer duidelijk geschilderd. Voor de verdere lotgevallen van den tuin zie het volgende hoofdstuk. Constantijn Huygens heeft de Princes Douairière ook bij den bouw van dit huis met raad en daad ter zijde gestaan. Hij had ook eigen ervaring. In 1634 had hij als gunsteling van den Prins een, hem door velen benijd stuk grond op het tegenwoordige Plein verkregen 1), waarop zijn nieuwe huis, volgens zijn eigen aanwijzingen, door Jacob van Campen gebouwd was, ter plaatse van het tegenwoordige Departement van Justitie. Op het nog overgebleven stuk grond, een driehoek met lange zijden en zeer korte basis, had hij een tuin laten aanleggen. Een teekening (i 1637) van Aegidius van ‘) J. K. v.d. Haagen, Het Plein, Huygens en Frederik Hendrik, Die Haghe Jaarb. 1928/9, 6; A. J. Servaas van Rooyen, Het Huis van Huygens op het Plein, Haagsch Jaarboekje 1897, 141- IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD Scheyndel geeft huis en tuin, dooreen lagen muur van den weg gescheiden, van het Plein af te zien (afb.s6) en een teekening (i 1660) van J. de Bisschop (afb. 57) gunt ons een blik inden tuin. Om de parterre met „losse krollen”, wellicht een nabootsing van Honselaarsdijk, staat een lage haag, een beeld is op eender hoeken neergezet, een priëeltje staat in het groen. Huygens’ beroemde zoon Christiaan schrijft in 1646 aan zijn broeder Constantijn: „J’aij peint en nostre jardin des grandes figures comme le vif, avecq du charbon mis dans I’huijle et du craijon blancq, contre les aijs qui separent nostre jardin d’avecq celuij du comte Maurice, ce sont des figures d’Holbeins Dodendans, que, de petites comme le petit doict qu’elles sont, j’ay aggrandies a la hauteur susdite”. J) Geschilderde góden en godinnen, jagers en andere figuren, waren in dezen tijd een geliefkoosde tuin versiering. Het huis van Huygens op het Plein was een waardig kunstwerk, waar o.a. Rubens hem verscheidene malen bezocht heeft, als zijn post van diplomaat hem naar den Haag voerde.2) De buurman van Huygens, de „comte Maurice”, over wien Christiaan boven sprak, was Graaf Johan Maurits van Nassau (1604-1679), bijgenaamd de Braziliaan, de bouwer van het beroemde Mauritshuis te ’s-Gravenhage. Het verkavelings- ‘) Oeuvres complètes de Christiaan Huygens. La Haye, 1888, I, 16. 2) Dat een driehoekig grondplan zich heel goed leende voor een tuinaanleg, blijkt ook uiteen ontwerp voor het prinselijk verblijf met tuin op het bastion Oranje te Vlissingen, toegeschreven aan Simon Stevin ± 1617 3). Er bestaat een teekening, een copie of nadere uitwerking, vermoedelijk kort na den dood van Stevin in 1620 vervaardigd, waarop men den plattegrond van het paleis ziet met den tuin, bestaande uit acht rechthoekige perken en een kunstigen aanleg ineen driehoek. De twee groote cirkels in het midden van deze „triangel” (zie hiernaast) zullen wel berceaux geweest zijn, de breede hoek werd ingenomen dooreen labyrint, de scherpe hoeken door sierlijk aaneengevoegde vierkante, rechthoekige en ronde cabinetten. Zie ook blz. 253 noot 1. s) Frans Vermeulen, Simon Stevin, bouwmeester van het Prinsenhuis te Vlissingen, Oudheidk. Jaarb. V (1936), 43. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD Bienfait, Tuinkunst. Blz. 6o „Triangel” inden tuin bij het paleis v.d. gouverneur v Vlissmgen, gew teekening 1624, Alg. Rijksarchief, ’s-Gravenhage. „Holl. kaarten no. 6514. Laatste verkavelingsplan van den Stadhouderstuin en een deel van den Sebastiaansdoelen. Febr. 1633. Alg. Rijksarchief, no. 3308a. plan van den Stadhouderstuin van 1633 toont duidelijk het stukgrond, waarbij het rondeel, (zie hiernaast), dat hij in dit zelfde jaar door koop verwierf en waar weldra het Mauritshuis door Pieter Post naar ontwerp van Jacob van Campen werd opgetrokken. De ligging van het rondeel is goed te zien op de gouache van Hans 80l van 1589 in het Museum te Kopenhagen (afb. 58). Achter de boomen op het rondeel ziet men de schutting van de oude reigerij op het Akerland, een stuk grond waar oudtijds jonge eiken aangeplant werden. Johan Maurits, in 1636 door de W.l.Comp. tot gouverneur van Brazilië benoemd, zond de kostbaarste houtsoorten uit het verre land en besteedde groote sommen geld aan den bouw van zijn huis. Daar de plaats, waarover hij beschikken mocht, niet groot genoeg was om naast het huis een tuin aan te leggen, diende hij reeds in 1636 een memorie aan de Heeren van de kamer van de rekeninge in om het tegenover zijn huis gelegen Akerland daarvoor te mogen gebruiken, hetgeen tenslotte werd toegestaan 1). De tuin begon aan de overzijde van den weg en werd door een onderaardsche doorgang, die uitkwam op het voorplein, verbonden met het huis. G. van Giessen gunt ons op de gravure (afb. 59), voorkomende inde Riemers beschrijving van ’s-Gravenhage, een blik over den hoogen muur, zonder ons iets van den tuinaanleg te laten zien. Er bestaat echter een plattegrond van 1668 van dezen fraaien tuin, die in 1880 nog op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage berustte2), doch daar thans niet meer is terug te vinden. Gelukkig bezit het Gemeentearchief een copie, die wij hierbij afbeelden (afb. 60). Deze plattegrond is vervaardigd door Maurits Post, den zoon van Piet er Post, die zijn vader als *) Mededeelingen v.d. Ver. t. beoefening d. gesch. v. ’s-Grav. ’s-Grav., 1880, ÏI, 49. ’) ibidem, 66. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD architect van stadhouder Willem 111 in 1670 opvolgde en die tot zijn dood in 1677 toe voor Maurits den Braziliaan, zijn peet, werkzaam was. Vele van zijn brieven aan den toen te Kleef wonenden vorst zijn bewaard gebleven 1). Van 1668 af, het j aar waarin graaf Maurits het Akerland in erfpacht kreeg, zonder de bezwarende bepalingen van vroeger, heerschte groote bedrijvigheid in dezen tuin. Op den plattegrond ziet men aan het eind van de groote laan het voetstuk aangegeven (zie 14, „daer het beelt van sijn hoogh vorstelijcke genaden op stadt met drie ander petastalen daer neven tot kinderen”). Dit beeld, vervaardigd door Bartholomeus Eggers, werd reeds in Juni 1669 overgebracht naar Siegen, waar het zich nog inde Fürstengruft bevindt2). Overal langs de lanen stonden beelden (zie 9, „verschijde petastalen om kinndekens als groote bee (1) den op te setten ”), zoo ook op het eind der dwarslanen (zie 12, „houte petastalen om groote beeden op te stellen”). In 1668 worden twee stukken marmer naar Amsterdam voor Bartholomeus Eggers gezonden en in 1673 noemt Maurits Post ineen brief over den tuin „de groote Beelden gemaeckt bij Eggers”, zoodat men wel kan aannemen, dat het belangrijke beeldhouwwerk hier door dezen meester was vervaardigd. Links op den plattegrond, tegen den tuin van Huygens, den heer van Zuilichem, een „lus huys” (zie 7) en daarachter „een galdereij om met gronte te bwassen” (zie 10), waarvan naast den plattegrond een opstand geteekend is. Zoo ook vaneen overwelfde ruimte met opklimmenden oprit (zie 13, en lb). ') Dr. Ir. G. A. C. Blok, die deze en andere archiefstukken gecopiëerd heeft, had de groote welwillendheid ons zijn met moeite verzamelde aanteekeningen ter inzage af te staan, waaruit wijde volgende gegevens hebben overgenomen. Men zie verder hiervoor het artikel van Ir. Blok in Die Haghe, Jaarboek 1940. J) G. A. C. Blok, Pieter Post, der Baumeister der Prinzen von Oranien und des Fürsten Johann Moritz von Nassau-Siegen. Overdruk uit: Siegerland, 1936 en 1937- IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD Inde breede dwarsarm lag de cirkelvormige „Hooren saai”. In 1670 geeft een Amsterdamsch koopman voor Maurits van Nassau uit / 40.8 „voor party zeehoorens en schulpen” en heeft dan „voor 39 spiegelglasen betaelt die bij Monsr. Post alhier gehaelt en ten dienste van zijn F.G. grotte inden Hage verbruijekt zijn” ƒ 170.3. Mei 1673 schrijft Maurits Post: „lek ben meede doende inde grodt al waer door de groote warmte, veel schillekens als hoomee afvallen”. En vermoedelijk een maand later ineen brief zonder datum, bericht hij, dat de eikenhouten vloer inde hoornzaal door het hemelwater vergaan is en vervangen moet worden dooreen steenen. Hij heeft dit moeten schrijven „al soo veel heeren dagelyck het werck comen besichtegen haer verwonderen dat men een houten vloer ineen open luch leyt, doch sij niet weetende waarom does geschit is, maer nu de saai niet gedeck sal werden seer nootsakelijck een steenen vloer van nooden”. Tot besluit zegt hij nogmaals „dat wij alle dagen veel bekijcker soo van buyten als binnen luyden krijgen, en meesten deel groot genoegen in werck hebben”. 20 December 1675 bericht Johan Adolphi aan den vorst „Sijne Hoogheit [Willem lII] beneffens den Heere Bentingh ende den heere van Amerongen met noch meer andere heeren, voorleden Diensdagh nae den middagh in persoon in U.Vorstl.Genaedn Thuyn geweest, hebbende de pompe die wederom gezet was, dooreen pompemaker laeten probeeren, waerin een sonderlingh gevallen hadde, sullende mede eenige voor hooghgeseide Sijne Hoogheit gemaeckt werden”. Er was dus veel belangstelling voor dezen tuin, waar ook duiven en watervogels een groote rol speelden en veel zorg vereischten. Mei 1677, als deze vogels blijkbaar verwijderd zijn, bericht Post: IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD „aengaende U :wee :vors :gen: thuyn al hier staedt noch als doen U :wee: Doorluchtich4: vertrock, maer door ontblooten van het gevoogelt valt sij seer meelancolijck, gelijck een huys sonder mubbelen”. Over bloemen wordt slechts eenmaal terloops gesproken en wel in Juni 1673, waar Post schrijft: „hebbe meede verstaen uijt U :wee :vors :gen: schrijven U:wee:Doorlu: van meeningh is een groote quantetijt steenen van gronegen harwarssal stieren, so draij ick kennis van het selleste heb, ach op geeven dat se ordenteiijck inde thuijn gevoert sullen werden, en ter plasse laten leghgen, daer de thuijnman volgens sijn goetvinden sijn partarenkens ofte blomthuijnkens heef gemack”. Al had Huygens over zijn huis en tuin op het Plein en zijn deftigen buurman niet te klagen, hij verlangde naar een landgoed buiten, waar hij het drukke hofleven kon ontwijken. Dat zou zijn Hofwijck 1) worden, het strenge vierkante huis, gelegen aan de Vliet, door Pieter Post volgens door van Campen goedgekeurde plannen van Huygens zelf gebouwd, „een huysken van vertreck in tijde van siekte en anderssins”, zooals hij in December 1639 schrijft naar aanleiding van den koop van den grond. In 1640 werd met den bouw van het huis en den aanleg van den tuin begonnen, in 1642 kwam de overtuin erbij. In zijn gedicht „Hofwijck” 2) bezingt hij dit buitenverblijf in niet minder dan 2824 verzen en laat een prent met huis en tuin er bij afdrukken (afb. 61). Huygens’ denkbeelden over den tuinaanleg werden door Pieter Post uitgevoerd. De teekening is recht en slecht, een kleine heuvel werd in het midden opgeworpen met den onvruchtbaren grond, die uit den tuin verwijderd moest worden. Men zou kunnen meenen, dat een dichterlijke geest als ') Th. Morren, Huygens’ Hofwijck te Voorburg, Haagsch Jaarboekje 1897, 159; S. Muller Fz., Hofwijck, N.Rott.Crt 28 Nov. 1913; Hofwijck, Huygens’ huis te Voorburg, Uitg. d. Ver. Hofwyck, 1928. 2) Constantijn Huygens, Vitaulium, Hofwyck, Hofstede van den Heere van Zuylichem onder Voorburgh. ’s-Grav. 1653. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD Huygens de natuur romantisch gezien zou hebben, maar uit alles blijkt, dat hij ook hier het Classicisme was toegedaan. In felle bewoordingen verwerpt hij slingerpaden en grilligheden, waar hij „draaierig” en „koortsig” van wordt en verdedigt hartstochtelijk alles wat recht is en een algeheele symmetrie : „’k Hebb dan op ’t Kruys gepast, gelijck ’t de dis-konst noemt: En vraeght ghy of ick ’s my met reden hebb beroemt ? Let op den overhoeck; ghy vindt hem naer den regel In evenredigheit soo vierkant als een tegel.” en verder: „Daer is één middel-lijn, die Hofwijck scheidt in deelen, Daer van de slincker van de rechter niet en schelen: Een’ Oost, een’ Wester poort, een’ Oost een’ Wester laen, Een Eiland Oost, een West, in bey gelijcke pa’en; Een Boomgaerd middenin, een Plein, een Huys, een Vijver, Wie die verdeelingh laeckt, veracht voor eerst sijn selven, En ’t schoonste dat God schiep. Eer ick bestond te delven, Nam ick des wijsen less tot richtsnoer van mijn doen: ’k Besagh mijn selven, meer heeft niemand niet van doen. Twee Vensters voor ’t gesicht, twee voor den Reuck, twee Ooren, Twee schouderen in ’t kruys, twee Heupen daer sy hooren, Een’ Dye van weder zijds, een’ Knie, een Been, een Voet; Is, seid’ ick, dat Gods werck, soo is ’t volkomen goed, En, waer ick henen sagh, ick wist geen wett te soecken Die by dees’ gelden mocht: wegh, riep ick, scheeve hoecken, En oneenparigheit, ... Het kleine huis staat midden inden vijver, bereikbaar overeen brug, waar vier kinderbeeldjes op de leuning staan, de jaargetijden voorstellend (zie de teekening van J. de Bisschop, afgebeeld inde uitgave der vereeniging Hofwijck van 1928): „Vier naeckte Kinderen, all konnen sy niet praeten, Beduiden hier die leer: de Lente staet voor aen, Bienfait, Tuinkunst. 5 IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD Met vroege Blommekens van t’ jonge jaer gelaen: De Somer volght er op, en pronckt met Koren-aeren; En dan den rijpen Herfst met smakelicke waeren; De Winter luy en leegh, met Schaetsen aen den voet, Seght datter eens een tijd van leegh-gaen wesen moet.” Bekijkt men de prent met het opschrift „Vitaulium”, dan ziet men dadelijk, dat de parkaanleg bestond uit lanen en vierkante vakken, waarop de boomen in rechte rijen waren uitgeplant. Deze boomen schijnen inden aanleg de hoofdzaak geweest te zijn, er bloeiden echter ook rozen, vooral aan het water, op de eilandjes naast het huis, waar zij zich inden vijver spiegelden: „Let op die Boomkens hier, lett ginder op die Roos, En al wat om den boord van mijn’ gecierde grachten Hofwijcker Hof verrijckt met ongemeene prachten:” Deze rozen stonden aan den voet van zijn „Mastbosschen” (zie afb. 61, k) : „Ghy hebt schoor-voetende van Hofwyck moeten scheiden; Daer, dat ghy noyt en saeght in ’t lieffelickst gewest, Masthoornen van der jeughd met Roosen zijn gemest. Met Roosen, lett’ er op; sy staend’er noch en gloeyen, En, als sy moe gepronckt, op ’t einde van haer bloeyen Haer’ hoofden droeffelick onthullen van ’t gewaed, Hoort, Haegsche Joffertjens, dat boven ’t uwe gaet, Dan stroyen sy den vloer met haer’ bevalligheden, Als of’er Bruydegom en Bruyd most overtreden: Dan komt het Hemelsch natt, dat door de Masten druypt, En opent scheur by scheur, daer blad voor blad in kruypt; En van dat soet bederf en van dat schoon verrotten Versaedt sich Mast by Mast en voert het in sijn botten.” De bloembladen vallen af en bemesten met haar verwelkende bladeren de denneboomen, die er achter staan. Wie meer wil weten over de schoone boomen, de eiken, de linden, de esschen, de eschdooms en de elzen, die als een dichte om- IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD manteling om het landgoed waren geplant, wie met den slotheer wil gaan zitten ineen der tuinhuisjes en kijken naar de vele schepen, die dagelijks op den Vliet der Vlieten „door Zeil, of Mensch of Peerds geweld voor Hofwyck heenen gaen”, hij leze Huygens’ Hofwyck. Huygens was niet de eenige in dien tijd, die zich zulk een buitenverblijf veroorloofde. Langs den Vliet lagen vele Voorburgsche buitens, aansluitend bij die van Rijswijk. Huygens zelf laat een op kritiek belust persoon, die het nieuwe Hofwyck ziet, uitroepen: „Wel hey, wat’s hier weer niews, sal ’t noyt geen einde wesen, All weer een niew Kasteel in eenen nacht geresen!” Ook Maurits de Braziliaan zou, zoo hij hier gebleven ware, zich zeker ook in ons vaderland een eigen lustverblijf hebben gebouwd. In 1644 uit Brazilië naar de Republiek teruggekeerd, nam hij echter in 1647 het aanbod van het stadhouderschap van Kleef, Mark en Ravensberg van den keurvorst van Brandenburg aan. Zijn werkzaamheden lagen dus voortaan ver van den Haag, hij vestigde zich daarom te Kleef en het was thans daar, dat de bouwlustige vorst paleizen, tuinen en parken liet aanleggen x). Verblijdend is het feit, dat het door hem aan den voet der heuvelen aangelegde Amphitheater met de waterwerken, hoewel tijdens de Fransche revolutie goeddeels vernield, toch inde hoofdlijnen bewaard gebleven is. De aanleg bestond uiteen langgerekt kanaal of smalle vijver, door boomgroepen ingesloten, drie opeenvolgende vijvers met fonteinen en beelden, overgaand in het amphitheater, dat dooreen ineen halven cirkel gebogen galerij gekroond werd, op de plaats waarvan men thans een koepel met marmeren beeld vindt. Vergelijkt men de teekening, ') R. Klapheek, Des Fürsten Joh. Mor. v. Nassau Gartenstadt Kleve. Düsseldorf, 1936. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD die Jan van Call begin 18e eeuw gemaakt heeft (afb. 62) met den tegenwoordigen toestand, dan is de schepping van Johan Maurits daarin nog terug te vinden. Hoewel gerestaureerd is ook bewaard gebleven de fontein met Minervabeeld, vervaardigd door Artus Quellinus x), door de stad Amsterdam in 1660 besteld om aan Johan Maurits aan te bieden. Deze fontein werd zeer bewonderd, ook Vondel bezong haar2). Aan den dichter Pieter Langendijk, die vermoedelijk tot herstel van gezondheid de badplaats Kleef bezocht, danken wij een beschrijving van den aanleg3). Wij halen uit het gedicht, met gravures naar teekeningen van Jan de Beyer geïllustreerd, het volgende aan: „Treed in, en wandel langs de Beek, Om, in dese lommerryke streek, Te komen by ’t Amphiteater; En levens grooten Ysren Held, Op een pilaar van steen gesteld. Men ziet nog zes fonteinen springen. En twee die in het Grotwerk zijn, Dat weêrschijnt in het kristalyn Om d’eersten Hoofdstraal half te omringen. Ginds springt de derde Kunstfontein, Die ’t water uitwerpt, koel en rein, En ’t inde kom laat wederschijnen. Nog hooger ziet men Pallas staan, Verzeld met eenen wakkeren Haan, In eenen ring van vier Dolfijnen. Hoe heerlijk staat voor ons gezicht ’t Amphiteater, hier gesticht Om ’t schoon fonteinwerk half te omvangen.” ’) J. Gabriels, Artus Quellien, de Oude. Antw. 1930, 154 v. *) J. v.d. Vondel, Op de marmere Pallas van den doorluchtigsten vorst en heere Joan Mauritius. *) P. Langendijk, De stad Kleef. Haarlem, 1747. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD Christiaan Huygens werd door vader Constantijn medegenomen naar de huwelijksfeesten ter eere van Albertina Agnes van Oranje met Willem Frederik van Nassau. Hij schrijft 24 Mei 1652 aan zijn broeder Lodewijk: „Le jour ensuivant il (Johan Wolfert van Brederode) nous mena encore voir les plantage du Comte Maurice, ses jardins et grottes (amphitheatre), qu'il a ajuste d’une belle facon et a peu de frais, la situation estant de soymesme trés plaisante.” *) Pieter Langendijk vertelt ons verder, dat vorst Maurits ook de planter was van de vermaarde Kleefsche lindenlaan, in 1653 aangelegd, en den Sterrenberg op de hoogte bracht, zoo als men hem toen zag. Op den top van den berg stond een lommerrijke lindeboom, waar de twaalf lanen begonnen, elk met een bijzonder uitzicht, o.a. op Nijmegen, Arnhem en Emmerik. Van dit mooi gelegen, geaccidenteerd terrein werd dus op alle mogelijke manieren partij getrokken. Vorst Maurits liet in Kleef door den bouwmeester Pieter Post in 1664 het Prinsenhof bouwen, nadat hij reeds op den Vreugdenberg een landhuis had laten optrekken, waarin zich een zaaltje bevond van grotwerk met basten van hoornen, mos, schelpen en spiegeltjes versierd. Dit kunstig bouwwerk werd in 1669 door brand vernield. Uit de beschrijving van deze zaal zien wij hoe de Prins aan den eenen kant zich nog gebonden voelde aan de versieringskunst der I7e eeuw, terwijl zijn blik reeds verder reikte als ontwerper van het park. Bij het laatste, zeer eenvoudige landhuisje, dat Johan Maurits zich, 73 jaar oud, nog in „Berg en Dal” liet bouwen en dat geheel verdwenen is, ligt in het bosch ’s Prinsen graf, beschaduwd door hooge larixen, waar hij kort voor zijn ‘) Oeuvres complètes de Christiaan Huygens, La Haye, 1888, I, 180. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD doodden wensch geuit had begraven te worden. Langendijk beschrijft dit ineen noot als volgt: „Dicht bij ’t huis ziet men het vermaarde, Halve maansgewijze, gemetseld Werk, dat van binnen is opgecierd met steene beelden, groote en kleine kannen, of Urnaas, potten, wonderlijke horens, lampen, muurbrekers, en steenen met Romeinsche inscriptien ....”. Alleen de rondgebogen muur met enkele gesmeed ijzeren potten, en de rijkversierde graftombe bleven over van Maurits’ schepping; het stoffelijk overschot is in Siegen bijgezet. Ten slotte wijzen wij nog op den in het werk afgebeelden vermaarden Kleefschen lindeboom, een kunstig gesnoeiden étageboom, die in 1709 doodvroor, doch direct daarop door een nieuwen vervangen werd, die in 1747 reeds tamelijk hoog en breed uitgeschoten was. Maurits de Braziliaan was in 1674 ook raadgever voor de luisterrijke herschepping van het Zorgvliet van Jacob Cats, toen dit verkocht zou worden aan Willem Bentinck, later graaf van Portland, den vertrouwde van Willem III1). Voor dezen aanleg verwijzen wij naar het volgende hoofdstuk. De eerste aanleg echter, een knap staaltje van ontginningskunst in dien tijd door vader Cats, den staatsman en leerdichter, hoort hier thuis. Jacob Cats, geboren in 1577 te Brouwershaven, verwierf in zijn jonge jaren lof en fortuin bij bedijkingen en droogleggingen in Staats-Vlaanderen en genoot reeds vroeg van het buitenleven te Groede of Biervliet en op den Munnikenhof onder Grijpskerk bij Middelburg. In 1643 kwam hij in het bezit vaneen stuk duingrond tusschen den Haag en Scheveningen en begon hij met de l) Th. Morren, Zorgvliet, Buitenrusten Rustenburg. Amsterdam, 1903. Overdr. Elsev. geïll. mndschr. XXV. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD ontginning hiervan. Veel tijd liet zijn ambt van raadpensionaris, dat hij sedert 1636 bekleedde, hem niet en hij trachtte zich van de staatszaken vrij te maken, hetgeen hem eerst na de ambassade naar Engeland (iósi-’2) geheel gelukte. Tijdens zijn verblijf in Engeland werd het bouwen van een woning aanbesteed op het ontgonnen terrein, waar hij zijn zorgen wilde ontvlieden, daarom door hem Sorghvliet genoemd. Zijn ontginningpogingen waren met succes bekroond, het woeste, kale duin met het er door stroomend beekje was ineen lusthof herschapen. leder, die den Haag kent, kent Zorgvliet en weet, dat achter den hoogen muur aan den Scheveningschen weg, het landhuis ligt van vader Cats. De tuinaanleg bleef niet gespaard, wel heet het, dat men er nu nog planten vindt, welke door Cats, die als curator der Leidsche universiteit de zeldzaamste zaden uit den plantentuin kreeg, werden uitgezaaid. In zijn „Ouderdom, Buy tenleven en Hofgedachten, op Sorghvliet” (Amsterdam, 1656) vertelt de dichter ons van zijn landgoed. Adriaan van de Venne leverde de teekeningen voor de platen ook bij deze werken vanCats. Bij zijn „Ouderdom en Buitenleven” is een prentje gevoegd van Zorgvliet, waarop een vroolijk gezelschap zich vermaakt inden tuin (afb. 63). Wij zien ook den heuvel met uitzichttoren en de schelpengrot met den wonderlijken zeegod er op, die in het gedicht uitvoerig worden beschreven; op den voorgrond worden de gasten verrast door zgn. „bedriegertjes”. De „Hofgedachten, dat is, invallen, bij gelegentheyt oft op ’t gesichte van Boomen, Planten, Bloemen, Kruyden en diergelijcke Aerdt-gewassen, verweckt, in ’t buyten-leven, van den schrijver op Sorgh-vliet” (Amsterdam, 1655) zijn opgedragen aan zijn huishoudster, de weduwe Havius: IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD „Ziet hier een deel van Sorrig-vliet, Dat aan u dese prente biet, Vermits gy met gestêge vlyt Hierin gedurig besig zyt. tt Dan volgt het gedicht „Op ’t gesichte van de kikvorsschen”, waarbij een prentje (afb. 64). Wij zien hier den vijver, waarlangs een pad en een boven het water uitgebouwd zitje; op den achtergrond steekt de drietand van den zeegod boven de boomen uit. Hier op zijn geliefd Zorgvliet overleed Cats in 1666, 83 jaar oud. Aan de andere zijde van den Haag, even voorbij Loosduinen, ligt het landgoed Ockenburgh, door den dichter Westerbaen aangelegd en in zijn „Arctoa Tempe” (’s-Gravenhage, 1654) bezongen. Op de teekening van de Bray van 1660 (afb. 65) ziet men het huis achter een wal verscholen, omgeven door hooge boomen, waarachter het zonnig duin. Van den, volgens Westerbaen’s eigen beschrijving, eenvoudigen tuin, hebben wij geen afbeelding kunnen vinden. Evenals Zorgvlietwas Ockenburgh met groote moeite op slechten grond aangelegd. Wellicht onbewust van zijn stuwende kracht heeft Frederik Hendrik de belangstelling voor den tuin vergroot. Ook de bekende schilders, in dien tijd geboren, Jan Weenix (1640-1719) en Melchior de Hondecoeter (1636-1695) interesseerden zich voor den tuin en gebruikten dien als achtergrond voor de dieren, die zij op het doek brachten (afb. 66). Een sierlijke tuinvaas, een oranjeboom in pot, een geschoren haag of ander tuinsieraad vindt men herhaaldelijk op de schilderijen uit dezen tijd. Op het groote schilderij van Weenix in het Rijksmuseum te Amsterdam (afb. 67) ligt op den achtergrond het landgoed Rijksdorp onder Wassenaar. Dit is daarom merkwaardig omdat de schilderijen van Wee- IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD nix en Hondecoeter ons inden regel een beeld geven vaneen ideëelen tuin. De afbeelding van Rijksdorp is echter natuurgetrouw. In 1715 verscheen te Leiden „Les Plans, élevations et description de la magnifique Maison nommée Ryxdorp, située prés le village Wassenaar. Ordonnée par Pierre Post”. Hierin bevindt zich een plaat, die huis en tuinen voorstelt, zooals zij waren bij den dood in 1669 van Amelis v.d. Bouckhorst, heer van Wimmenum, die bosch en vijvers inde jaren tusschen 1663 en 1668 had laten aanleggen, maarde voltooiing van het huis niet meer beleefd had; het kwam eerst na 1707 gereed. De schilderij van Weenix is gedateerd 1714. Alvorens het hoofdstuk te besluiten, waarin de lusthoven van Frederik Hendrik met hun belangrijke tuinen beschreven zijn, willen wij nog stilstaan bij een andere bezitting van den Prins, het huis Zuilestein onder Leersum inde provincie Utrecht. Dit landgoed toch is een treffend voorbeeld inde geschiedenis der tuinkunst van den overgang van den tij d van Frederik Hendrik naar het daarop volgend tijdperk, waarin onder invloed van Le Nötre het Loo voor Willem 111 ontworpen werd. Om het bezit van Zuilestein x) werd in het begin der I7e eeuw eindeloos geprocedeerd, tot Frederik Hendrik in 1630 aan alle getwist een einde maakte door het goed aan te koopen. Het huis bevond zich nog in goeden staat, er was geen reden het te verbouwen, het bleef zijn oud-Hollandsch karakter behouden. Frederik Hendrik heeft veel aan zijn nieuwe bezitting ten koste gelegd, haar echter zelden bezocht. In 1640 reeds schonk hij het aan zijn natuurlijken zoon Frederik van Nassau-Zuylensteyn. Te oordeelen naar ‘) E. W. Moes en K. Sluyterman., Nederl. kasteelen en hun historie. Amst. Ï9H, 11, 69. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD de gravure van Daniël Stoopendaal (1650-1715), heeft de nieuwe slotheer geen verandering aan laten brengen inde oorspronkelijke indeeling. Het karakter, kenmerkend voor het begin der I7e eeuw, bleef bewaard, al is het tuingedeelte beneden op de prent van later tijd. Huis en tuinen zijn omgeven dooreen ommanteling van zwaar geboomte en een lange oprijlaan geleidt naar de slotbrug, die toegang geeft tot het eenvoudige kasteel. Het huis met naaste omgeving beslaat een kwart gedeelte vaneen groot vierkant terrein. Op het erachter liggend kwart bevindt zich een rechtlijnige tuin, waar kogelvormige kroonboompjes gerangschikt zijn om een cirkelvormig middenvak, het geheel aan drie zijden omgeven door vijvers en lage hagen. Het derde kwart wordt ingenomen door den moestuin en ten slotte vinden wij in het vierde kwart gras- en bloemperken, een parterre met rijke broderie, gegroepeerd om een achtkant grasveldje met een spitsen kegelboom in het midden. In het den tuin omringende bosch loopen vele lanen in schuine richting; deze schuine lijn verlengt de perspectief en doet het bosch grooter gelijken dan het in werkelijkheid geweest kan zijn. Buiten het bosch ligt het vrije veld; dorpstorentjes teekenen zich af tegen den horizon, Wijk bij Duurstede, Buren, Tiel zien wij in het verschiet (afb. 68). Opmerkelijk is, dat de mooie prent van het Loo (afb. 86) uit denzelfden tijd en ook door Stoopendaal gegraveerd een geheel andere stijlperiode vertoont. De tuin van Zuilestein is nog geheel verwant aan den tijd van Frederik Hendrik, terwijl die van het Loo reeds sterk den stempel van den invloed van Willem 111, den Koning-stadhouder, draagt. Vergelijken wijden aanleg dezer twee parken, dan valt dadelijk in het oog, dat aan het ontwerp van het Loo een geheel andere gedachtengang ten grondslag ligt, deze tuin staat reeds onder invloed van Le Nötre. IV. FREDERIK HENDRIK EN ZIJN TIJD De man, die invloed zou hebben op de tuinkunst van heel Europa, André Le Nótre, werd in 1613 te Parijs geboren en overleed aldaar in 1700. Zijn vader, Jean Le Nötre, bekleedde onder Lodewijk XIII het ambt van „jardinier en chef des Tuilleries” en ook zijn grootvader was in dienst geweest ter verfraaiing van den tuin der Tuillerien. Aanvankelijk studeerde André schilderkunst bij Simon Vouet. Ook architectuur schijnt hij bestudeerd te hebben; wie zijn leermeester was in dit vak is echter niet bekend. In 1637 aanvaarde hij het ambt, dat zijn vader bekleed had en hiermede nam zijn roemrijke loopbaan als tuinarchitect een aan vang. Een schitterend arbeidsveld lag aan het Fransche hof voor hem open. Naast de vele andere werken van zijn hand staat bovenaan Versailles; Versailles en Le Nötre zijn onafscheidelijk van elkander. Het is een misverstand te meenen, dat deze kunstenaar de eerste was, die poorten, hagen, berceaux en labyrinthen heeft toegepast. Claude Mollet en Boyceau de la Barauderie hebben, zooals men duidelijk in hun werken ziet, al deze versieringen reeds als een belangrijk onderdeel der tuinkunst beschouwd, maar Le Nötre had het talent om alle details met grooten kunstzin ineen artistiek verband te brengen. Zijn tuinen waren volkomen in harmonie met dein steen en marmer opgebouwde paleizen, waarvoor zij ontworpen werden. De teekening der parterres en broderies tusschen de geschoren groene muren werd steeds rijker; de beelden, omgeven door hooge hagen, stonden als ineen zaal. V. LE NÖTRE’S INVLOED OP HET TUINONTWERP Dat Le Nötre door Hollandsche tuinen zou zijn geïnspireerd voor het aanbrengen van rechtlijnige kanalen en vijvers, kan bij gebrek aan betrouwbare documenten niet worden aangetoond, maar wel passen de vlakke waterspiegels, zooals hij ze ontworpen heeft, uitnemend bij het karakter van ons land. De terrassenbouw, die onder invloed van Italië een groote rol speelt in zijn kunst, past echter in onze vlakke landen in het geheel niet. Als men de plattegronden der Le Nötre-tuinen beziet, dan lijken al die halve manen en stervormige lanen, al die bassins, langgerekte grasvelden en vierkante vlakken zeer eentonig, maar wandelt men door die lanen, dan is de eentonigheid verbroken en de boomen met hun verscheidenheid van blad en groei brengen afwisseling inde strengheid van het lijnenspel. Of Le Nötre zelf betrokken is geweest bij den aanleg van een of ander Hollandsch buitengoed is niet bekend. Wel wordt zijn neef Claude Desgots genoemd in verband met teekeningen van of voor Het Loo (zie blz. 94-95). Hijzelf heeft wel voor Willem 111 in Engeland gewerkt. Hans Willem Bentinck, graaf van Portland, die van Januari tot Juni 1698 als gezant in Frankrijk vertoefde, bezichtigde daar de tuinen en kwam ook in betrekking tot Le Nötre. 1 Maart doet hij van Parijs uit aan Willem 111 verslag over zijn bezoek aan de Fransche parken: „ Après tout cecy, je rendray compte a Vostre Majté. des jardins, maisons et chasses; le vilain tems est cause que je ne me suis pressé de voir les premiers, puisque tout paroit mort et sale et que les fontaines ne vont pas a cause de la longue gelée qui a empêchée que les machines ne sauroit tirer de I’eau pour remplir les réservoirs; les orangers a Versailles sont extrêmement beaux et gros et grand en nombre, les tèges (tiges) belles et hauttes, mais les testes ne sont pas comme celles de Honslaersdick; ceux de Trianon sont peu de chose auprix des autres; ce qu’il y a d’extraordinaire ici, c’est que tout autour d’ici je n’ay pas trouvé les arbres fruittiers qu’il me faut, et j’ay esté obligé d’envoyer a Orleans pour en avoir; de touts ces milliers de fleurs dont V. LE NÖTRE’S INVLOED OP HET TUINONTWERP V.Mté. a tant oui parler que les parterres estoit remplis durant toutes les saisons, je n’en ay pas veu une seule, pas seulement une perce neige, et les jardins sont en hiver moins propres que chez nous; I’on n’y met pas la main ; le tout est magnifique a Versailles, jardins et batiments, quoyqu’a ce dernier I’on peut trouver des fauttes, sans estre plus architecte que je ne suis; les dépenses y sont immenses; Trianon est trés agréable et charmant, mais Meudon surpasse le tout par sa situation et I’air y doit estre comme a Windsor; ”1)- En 7-8 Maart schrijft hij: „ Mr. le Nostre me fera un plan pour les jardins projettéz a Windsor ....”2). Ook zijn er twee brieven uit 1698 van den toen 85-jarigen Le Nötre aan Bentinck bekend 3). Hij schrijft den 21. Juni en bedankt daarbij voor een keten, waarbij hij gaarne nog een medaille van het koningspaar zou hebben ontvangen, daar hij deze verzamelt. Hij noemt dit geschenk „digne de vostre grendeur et de beaucoup au dessus demon mérite et du peu de travaille que j’é fait”. Deze woorden doen ons vermoeden, dat Le Nötre wel eenige aanwijzing heeft gegeven voor den aanleg van het park van Windsor, maar niet het geheele werk heeft geleid; misschien deed dit zijn neef Claude Desgots, die Bentinck naar Engeland vergezelde en daar eenige maanden bleef. Dan vervolgt hij: „Je vous suplie s’il ce trouve quelque dificulté au plan (voor de tuinen van Windsor); vous le cognoisse mieux que moy et vous verres ce qui ce pouras faire; je suis sur que vous ferez mieux entendre aSa Maj.té, aussy bien et mieux que moy vous y aportrez les raisons, pourquoy le tout ensemble a esté fait”, ') N. Japikse, Correspondentie van Willem 111 en van Hans Willem Bentinck I: het arch. v. Welbeck Abbey, dl. I. ’s-Grav. 1927, 240. J) ibidem, I, 246. ’) ibidem 11, ’s-Grav. 1928, 289 vv. V. LE NÖTRE’S INVLOED OP HET TUINONTWERP en verzoekt tenslotte zijn neef Desgots te willen protegeeren en geeft uitdrukking aan zijn spijt Bentinck niet meer in Frankrijk ontmoet te hebben. Den n. Juli bedankt Le Nötre Bentinck voor de goedheid tegenover zijn neef en voor den lof over het door Le Nötre veranderde Chantilly, die Bentinck tijdens zijn bezoek aldaar tegenover den prins van Condé had uitgesproken. Gaarne zou Le Nötre bij dat bezoek, als zijn leeftijd het hem toegestaan had, tegenwoordig geweest zijn en „j’aurois eu I’honneur de vous faire remarque les beaux endrois et vous faire advouer que c’est un beau naturel de voir tombé unne rivière d’une chutte estonnante et fait I’entré d’un canal sans fin; il ne faut point demander d’oü vient I’eau de ce canal. Pardonne. Je m’enporterois sur beaucoup de chose, ayant tout conduit jusque a sa derniere avenue et entré, en sortant de la foreste pour venir sur la terrasse, ce quy ce void du coup d’oeil sur le bord du grand escalier. Sy ie m’enporte c’est que je le dis a la personne quy a meilleure goust et que j ’aye trouvé trés peu cognoisse la beauté des jardins ny des ouvrage d’architetture et vous prie de faire agréer au Roy les desseigs que je fais et sy ce trouve quelque dificulté, je vous demande avec profond respect de me mander les instructions de Sa Maj.té et puis le vostres le espliquer a mon nepveu par un mémoire toutes choses quy vous plaira de faire; je vous suplie sans abuser de vostre bonté, souvenez vous de tout ce que vous auvez veu de jardins en France.Versaille, Fontainebleau, Veau le Viconte et Les Thuilleries, et surtout Chantilly; Bentinck was inderdaad een kundig beoordeelaar van tuinen, wij zullen hem in het volgende hoofdstuk nader leeren kennen. Le Nötre is de eenige tuinarchitect, die door de eeuwen heen zijn naam van talent vol kunstenaar heeft behouden. Al wat in ons land met den naam van Le Nötre-tuin bestempeld wordt, staat echter slechts in zijdelingsch verband met wat op groote schaal in Frankrijk werd ten uit voer gebracht. De voorgangers van Le Nötre schikten reeds de tuintjes langs een langgerekte as. Le Nötre heeft aan die zoogenaamde middenas de volle aandacht geschonken; een V. LE NÖTRE’S INVLOED OP HET TUINONTWERP kanaal of langwerpige vijver met fonteinen en beeldhouwwerk, een grasveld, waarop losse beelden stonden of soms alleen een breed middenpad met bloemvazen, werd het hoofdmotief van het ontwerp en over dit rijk versierde middenvak zag men langs lange lijnen der perspectief het wazige Fransche landschap in ’t verschiet. Wij geven hier ter toelichting een plattegrond (afb. 69) van het park van Versailles. Daarbij is duidelijk waar te nemen, dat bij de verschillende vakken een onderlinge symmetrie ontbreekt. ledere vakversiering is nog behandeld als een op zich zelf staand geheel, maar als men zich voorstelt te staan op het terras van het paleis en dan den blik laat gaan over den geheelen aanleg, dan ziet men, dat al deze verschillende vakken tot één geheel vereenigd zijn, en dat de gezichtslijn over de parterre en over het langgerekte kanaal, zich in het oneindige verlengt. Deze aanleg maakte Le Nötre’s naam bekend door heel Europa. Vóór Versailles had hij zijn sporen reeds verdiend met den aanleg van Vaux le Vicomte. Op de afbeelding van dezen tuin is duidelijk te zien, dat naast de hagen en berceaux aan de bloeiende gewassen een belangrijke plaats werd toegekend (afb. 70). Wij geven deze prenten als een korte inleiding, eer wij in de volgende hoofdstukken onze aandacht schenken aan de vele grootere en kleinere zoogenaamde Le Nötre-tuinen, die in ons land werden aangelegd. Niet alleen de opvattingen voor den geheelen tuinaanleg, die steeds verder van de vrije natuur af kwam te staan, waren anders geworden, ook inde bloemversiering kwam in den loop der tijden groote wijziging. Inde eerste hoofdstukken zagen wij, dat hoewel de vorm der bloembedden gestadig verandering onderging, de rangschikking der bloemen nog langen tijd ongemotiveerd bleef. Op hetzelfde bed stond V. LE NÖTRE’S INVLOED OP HET TUINONTWERP een akelei, een tijdeloos, een roos, een balsamien. Levendig kleurrijk zal de bloemenhof er zeker hebben uitgezien, maar al die kleuren stemden niet samen tot één geheel. Hendrik Laurensz Spieghel dichtte nog ± 1590 in zijn „Hart-Spieghel”, verschenen na zijn dood te Amsterdam in 1614:, „Lavenders droef-blaaw bloem, d’eel loof-smal Rosmarein, Ruekzwaar Bazilikom, wild Balsem, Mariolein, t’Bleek rode roosken ruek-lief, staegh-groen Lauwerieren, Met’ waarde ruyk-zoet lof, en Roos der Eglentieren, Fyool ruex zoete lucht, Tyloos, May-bloemkens eel, Damastbloem, Anjers, pluymkens, Lely wit en gheel, Door ruek-loos onkruid, hier niet waren wegh geschoven: zo niew-ghier kostbaar pronkt in praal-kruid-lievers hoven. Wes walght gemeenheid ons ? maakt vreemdheid ghoed of schoon ? Wat haalt by ruekrijk Lely hun stink-keizers-kroon?” in het werkje van Jan van der Groen (zie blz. 55vv.) komen nog bloembedden van zeer regelmatigen vorm voor (afb. 71). De bloemen, meest zodevormende planten, zijn omgeven dooreen vasten rand van palm of andere struikjes. Wij kunnen ons dezen aanleg het beste voorstellen als vele kleurige vlekken, wisselend van kleur als ineen kaleidoskoop, terwijl de gelijk vormige kwartieren als op een schaakbord naast elkander lagen en gescheiden waren dooreen tusschenpad. Langzamerhand ontstonden, steeds ingewikkelder wordende geometrische figuren. De lijnen gaan zwieren en zich kruisen, rechtlijnige figuren, arabesken en bloemfestoenen werden toegepast, zoodat het inplanten der bloeiende plantjes steeds meer bezwaar ging opleveren en het merkwaardige verschijnsel zich voor ging doen, dat de bloemen gebannen worden uit het oorspronkelijk bloembed en gekleurde steentjes er voor inde plaats komen. Ineen merkwaardig boekje „Tractaat der Lusthoff, bestaande in verscheyden soorten van drooge en natte kommen, parterres en gras werken”, in 1720 te Leiden bij Jans- V. LE NÖTRE’S INVLOED OP HET TUINONTWERP soons van der Aa gedrukt, vaneen onbekenden schrijver, komt een afbeelding voor, waarop vier vakken broderies, gescheiden dooreen middenpad, en gegroepeerd om een cirkelvormig middenplein, verkregen door afronding der hoeken (afb. 72). Naast het loofwerk komen nu bloemfestoenen voor, beplant met meizoentjes of andere lage bloeiende planten, een samengaan dus van loof- en bloemwerk. Alle overgangen van parterres en broderies te beschrijven zou te ver voeren. Wij verwijzen daarvoor naar: A. J. Dezallier d’Argenville, „La théorie et la pratique du jardinage”, (Paris, 1709), een standaardwerk, dat ook inden Haag verscheidene uitgaven beleefde. Als wij een blik slaan op de rijke parterre in het werk van Philip Vingboons, ontworpen voor Jos. Deutz (zie afb. 180) en op de parterres van den Huize Clingendael, waar de broderie omgeven is dooreen bloemrabat (afb. 73), dan begrijpen wij welke hooge eischen aan den vakman, aan wien deze bloem versiering werd opgedragen, gesteld werden. Bienfait, Tuinkunst. 6 V. LE NÖTRE’S INVLOED OP HET TUINONTWERP De korte tijd der regeering van den zoon van Frederik Hendrik, Willem 11, was van geen beteekenis voor de Nederlandsche tuinkunst. Deze prins stelde slechts weinig belang inde vele lusthoven van zijn vader, hij bepaalde zich voornamelijk tot het jachtslot te Dieren, dat bij zijn vroegtijdigen dood in 1650 nog niet voltooid was. Zijn zoon Willem 111 was echter de tweede Oranje-vorst, die een krachtigen stoot gaf tot de ontwikkeling van de tuinkunst in ons land. Frederik Hendrik had het vermaarde Honselaarsdijk gebouwd, Het Loo zou de schepping worden van zijn kleinzoon Willem 111. Bij den dood van Willem II kwamen de volgende goederen aan het jeugdig prinsenkind, den lateren koning-stadhouder: het huis Honselaarsdijk, het huis te Rijswijk, het Hof te Buren, het kasteel van Breda, het oude Hof inden Haag en ten slotte het niet voltooide huis te Dieren. Als jongeling vertoefde Willem 111 graag en veel op Honselaarsdijk. Beziet men de prent, die A. Blootelingh ±l6B4x) van dit buitenverblijf maakte (afb. 74), dan bemerkt men, dat er in dezen tijd niet veel meer over was van den door Balth. van Berckenrode weergegeven aanleg (afb. 47). De broderies naast het huis, door André Mollet aangelegd, zijn door andere vervangen. De cirkelvormige aanleg achter het huis is verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor broderies ') Obreen Archief VII, 151. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD met een fontein, omringd door beelden, in het midden. De Zweedsche architect Nicodemus Tessin de J. beschrijft ons deze als volgt:x) „Mitten im garten war eine fontaine von vier Daufinen, so eine art von muscheln soustenirten, das ein Cupidon aufsatz, undt eine Schlange forcirte, welche wasser in der höhe trieb, undt ein jedweder Daufin wurf auch 2 jets d’eau; Dieses wahr wohl erigiret in einem 8 eckigen bassin, mit 8 bleijemen Statuen herumb, so samptlich vergult wahren, undt einen guten effect im Auge thaten.” In navolging van de Fransche tuinen waren de beelden een belangrijke plaats gaan innemen, zij waren in natuursteen uitgehouwen of van lood gegoten. Daar beide materialen niet bestand bleken tegen het Hollandsche klimaat, beschutte men de natuursteenen beelden met een houten kap en bestreek men die van lood met witte of gekleurde verf of met verguldsel. Soms vindt men op oude tuinbeelden de sporen dezer verflaag nog terug. Mr. Jacob de Hennin, wiens reisjournaal wij reeds aanhaalden bij de beschrijving van het Oude Hof te ’s-Gravenhage, bewonderde ook den symmetrischen en wiskundigen aanleg van Honselaarsdijk: „Komt dan en treet met mij binnen, en verlusticht uwe Gesichte, en aenschout voor eerst, hoe wel dat gros van dien gantschen Hof en Plantagie is gelegen, hoe ordentelijk alles afgedeilt is, en beziet dan alle die schoone Partars en Blomparken, en let doch hoe groot de teekenkonst aldaar in is geobserveert ende meester speelt: Beziet hoe los en glad alle die krolwerken zwiere, en hoe geestich dat het door den anderen speelt, en hoe suiver het alles is geschooren en gehandelt wort, ende wat een brandende schoone tapijt, van hondert welriekende bloemen, daar in staan en wassen, ist niet uytermaten schoon en lustich om te aenschouwen ? ” 2) ‘) G. Upmark, Ein Besuch in Holland 1687, aus den Reiseschilderungen des schwedischen Architekten Nicodemus Tessin d. J., Oud Holland XVIII (1900), 145- *) J. de Hennin, De zinrijke Gedachten, 6 vv. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD Op de groote prent van A. Blootelingh zien wij geen bloemen geteekend, wel vinden wij er een bloemtuin onder no. 5, buiten den dooreen gracht omgeven siertuin, links van het huis. Ook op de andere prenten zijn geen bloemen te zien. De teekenaars in dien tijd zagen den tuin in vogelvlucht als een samenvoeging van hagen, geknipte boomfiguren en stijve palmpatronen. Jacob de Hennin geeft ons echter een geheel ander beeld, hij vertelt van de verscheidenheid der bloemsoorten en van de schittering der kleuren: „Aanziet daar die schoone roode en witte Morlioen, Kanneel, Muskus en soo veel schoone andere Aertroosen, de schoone witte en roode Leelien, die witte, geele, goutlaaken en Purpere Fioletten, die schoone liefelijke Fiolen, en de menichte van schoone Iriassen en Amberetten, die menichte van schoone witte, geele, blauwe, en andere Lepijnen, wat staan daar al schoone Annemiaas, Flos Africanus, en soo veel soorte van Anjelieren en Testeblommen, die menichvuldige Tulpanen, en veelderhande als witte, roode, paerse, en Siringa Italica, die schoone roode en witte Seklamie, en Ambretten, Jazinten, Lelikens van den dale, Zigelom Salomones, en hondert andere meer, die schoone Gassemijnen, Mirten, Orangie, Lemoene, Granaat-Appelen, Adams Appelen, den Laure Nobeles, en Lauris Timus, den Juka, en Palma Kristi, en zoo veel soorten van andere deftige Vruchten en Fruiten, ende alderhande uitheemsche gewassen, ....”. De liefhebbers van tuinen in onzen tijd zullen onder deze namen verschillende planten vinden, die ook nu nog gekweekt en ’s winters in oranjerie of broeibakken bewaard worden. Dooreen poort van latwerk, een gebruikelijke versiering, die den naam van treillage droeg, door de Engelschen tot trelliswork vervormd, kwam men van den siertuin achter het huis in het bosch en van daar links af naar de volière, een geliefd plekje, waar banken stonden om de vogels gade te slaan. Van daar naar de hertevang, herteweide en defasantenhokken. Dieren brachten leven inden tuin en speelden op de buitens een groote rol; vischvijvers en volières, zelfs wilde dieren werden op de goederen aangetroffen. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD Ook bevond zich op het terrein een speelhuis, in 1641 gereed gekomen en door Pieter Monix beschilderd met „verscheiden landschappen, fruyten, blommen ende vogeltjens” x). In C. Allard „Hollands lustpark, besluitende Zijn Britannische Majesteits hofgebouw tot Honslaarsdijk” (Amsterdam di 1700) bevindt zich hiervan een afbeelding (afb. 75). Willem 111 liet den tuin van het Kasteel van Breda ophoogen en opnieuw aanleggen, zooals te zien is op de prent van J. B. Immink naar J. de Swart van 1743 2). Het Hof te Dieren werd met groote zorg voltooid. Wij leeren dezen tuin kennen uit de prenten van P. Schenk 3). Men mag van dit soort oude tuinen denken wat men wil, men kan de stijve, rechte lijnen niet in overeenstemming vinden met de natuur, men zal toch het streng doorgevoerde plan van dezen aanleg moeten bewonderen. Er bevond zich een groote vierkante vij ver, een berceau met raamopeningen aan den binnenkant liep om dezen vijver heen en leidde naar een grot, door rotssteen gevormd (afb. 76). Afbeelding 77 laat een andere grot zien, een geheimzinnig licht viel hier binnen door het dichte gebladerte van het koepeldak en door het eigenaardig aangebrachte dakvenster. In het midden bevond zich een bassin met fontein, langs de wanden nissen met beelden. Het maken van grotten en fonteinen was geen gemakkelijke opdracht, de uitvoerders van dit werk droegen dan ook den deftigen titel van grotmeesters en fontaniers. Met de grootste zorg werd het gesteente, dat ervoor in aanmerking kwam, uitgezocht. Ineen brief van Constantijn Huygens Jr. gedateerd Dieren 18 Sept. 1684, aan zijn broeder Christiaan komen de volgende zinsneden voor 4): ‘) Morren, a.w., blz. 20. ’) J. Kalf, De monumenten inde voorm. Baronie van Breda. Utr. 1912, blz. 52; L. A. Springer, Oude Nederlandsche tuinen. s) P. Schenk, Praetorium Dieranum .... Amstelodami (± 1700). ‘) O euvres compl. de Chr. Huygens, Tomé 8, 540. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD „Ces deux petits morceaux de pierre sont pris de deux grands, qui sont employés aux Grottes qu’on fait icy. Le blanc est une maniere de Cristal qui croit dans la Comté de Lingen. II croit en des figures regulieres comme le veritable Si vous en souhaittez un plus grand morceau, je pourray vous le faire avoir Chr. Huygens antwoordt 22 Sept., dat hij zeer gaarne een grooter stuk zal ontvangen van het „Talc d’lslande”, hij stelt er belang in te weten in welken grond bij Lingen het kristal gevonden werd. In het overige gedeelte van den tuin, waarvan we een deel op afbeelding 78 zien, zijnde paden door hooge schermen afgezet. Liep men langs deze bochtige schermen dan werd men telkens verrast dooreen kleine vijver, een waterval, beelden of vazen, die decoratief tegen den groenen achtergrond uitkwamen. Van het terras af had men een overzicht over dit merkwaardige lijnenmozaïek en zag men den toren van Doesburg in het verschiet. Nadat het Huis ten Bosch op het eind der I7e eeuw in het bezit van Willem 111 was gekomen werd de tuin naar Franschen smaak gemoderniseerd 1), hetgeen men op eender door Anna Beek in 1717 uitgegeven serie prenten van het huis kan zien. Wij vinden de koepels en kabinetten van Pieter Post in dezen nieuwen aanleg terug (afb. 79). Van het hooge paviljoen af konden de bezoekers een blik werpen in het onder Willem 111 aangelegde labyrinth. Een doolhof ontbrak niet ineen tuin van eenige beteekenis. Het dolen inden hof langs geheimzinnige paden, het steeds verliezen van het rechte pad, om dan weer te stuiten op een sierlijk beeld van Venus of op een lachenden satyr, was een geliefd tuinvermaak. Het Huis ten Bosch werd langen tijd bewoond door Willem 111 en zijn gemalin Maria Stuart. ‘) M. D. Ozinga, Daniël Marot. Amsterdam 1938, 39. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD Nicodemus Tessin geeft ons in zijn reisverhaal (1687) de volgende beschrijving van dezen tuin: „.... Im garten wurde alles neu gemacht, unter des H. von Santannelandz (Philips Doublet) Conduite; die fagon vonden grossen parterren wahr genommen, nach die pièces couppées vorder Orangerie zu Chantillij, aber hir waren sie brodiret; neben den grünen lustheussem wahren hie sehr hohe weitleufftige bindwercke vor den palissaden aufgeführet, sonsten wahren am ende kleine bosquetten noch nichts.” x) Daniël Marot heeft later, na den dood van Willem 111, vermoedelijk vóór 1735, een ontwerp voor dezen tuin gemaakt, dat niet is uitgevoerd 2) (afb. 80 en 81). Het terrein terzijde van het huis is opgenomen in het plan. De vorm van den vijver is veranderd in dien vaneen geschulpte kom, een paviljoen, dat boven het water is gebouwd, staat aan het einde vaneen berceau. Soestdijk werd in 1674 als eenvoudige hofstede aangekocht en in hetzelfde jaar aan den Prins „ewiglijk en erfelijk” opgedragen door de Staten, terwijl het recht over Eemnes hem door Utrecht werd geschonken. Bij het landelijk jachtslot, van 1674-1678 gebouwd, werd een tuin aangelegd met slechts enkele broderies en vrijstaande beelden als versiering en daarachter en daarvoor een groote hertenkamp (afb. 82 en 83). De gravures van G. Valk in „Veues et perspectives de Soesdyck, chasteau et maison de plaisance du roy de la Grande Bretagne” (Amsterdam 1695) geven een duidelijk beeld van dezen aanleg. In „De Koninglijke Hovenier, aanwijzende de Middelen om Boomen Bloemen en Kruyden te zaayen, planten, aen queeken en voortteelen, Amsterdam 1676” komt een gravure voor door H. Cause, waarop het paleis met voorplein en de achter het huis staande oranjeboomen te zien zijn. ■) Oud Holland XVIII (1900), 147. *) Ozinga, a.w., 181. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD Tessin, de Zweedsche bouwkundige, die ons land in 1687 bezocht, schrijft in zijn reisjournaal over Soestdijk: „Vombeij der Einfahrt des Hoffes lagen die Stalle zur rechten, undt die Wagenheuser undt Officen zur lineken; der Hoff wahr gantz sauber mit Klincken belegt, zwischen dem Corps de logis undt den gemeldten heussem standen hohe Eichen in dem geklinekerten hoffe gepflantzet. Auff dreijn seiten hat dass hauss öffnungen im garten. Auf beijden seijten seindt parterres en broderie mit fruchtbeumen guamiret, mitten vor seijndt compartiments de gazon: in einem pie?e quarrée, umb diesses alles herumb schliessen gar grosse gepflanzten alléén von Eijchen, hinter dhem ist die Mesnagerie mit einem Canal, so von einem gegitter, hernacher fruchtbeumen en arbriseaux, wie auch gantz grossen eijchen gantz umbringet ist, welches fast dass hübschte Zier ist. Umb dieses alles herumb schliesst eine grosse Parque.” Bij de beschouwing van de verschillende lustsloten der Oranjes raadpleegden wij reeds de brieven van Constantijn Huygens. Hij toonde zich een kundig raadsman bij den aanleg van Honselaarsdijk ten tijde van Frederik Hendrik, daarom hoopten wij in deze correspondentie nadere bijzonderheden te vinden over den aanleg van Soestdijk en Het Loo. Huygens stierf in 1687 op negentigjarigen leeftijd, de eerste plannen voor Het Loo werden in 1684 gemaakt, het is dus niet te verwonderen, dat bij hem niets over den tuinaanleg van dit nieuwe lustslot te vinden is. Over Soestdijk vindt men er echter enkele gegevens. Ineen brief aan Willem 111 van 6 Augustus 1678 schrijft Huygens: Je n’ose pas dire que la demie potence de muraille qui enferme le nouveau jardin devroit etre achevée et reguliere de part et d’autre, paree que j’ay appris que V.A. la veut ainsy, nonobstant ce qui y a esté opposé; mais sans cela toute raison de symmetrie et bienseance dicte que pour bien embrasser il faut deux bras. Aussi bien voy je qu’on y va faire croistre une haye d’aulnes pour resister au vent, qui cachera la veuë autant que feroit une muraille *) Wij zouden hieruit kunnen opmaken, dat de oude Huy- ‘) Oud Holland, 1900, 124. !) J. A. Worp, a.w. VI, no. 7089, blz. 403. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD gens aan den eisch van strikte symmetrie nog steeds vasthoudt, echter beleefd tracht de opvatting van den jongen vorst zoo te zien, dat zij zich met zijn eigen zienswijze laat rijmen. De geschiedenis toont ons tal van vorsten, die de drukke staatszorgen ontvluchtend, verpoozing zochten op het land en wien het aanleggen van lustpaleizen en parken tot kostbare liefhebberij en tijdverdrijf werd. De Medici hadden hun beroemde paleizen op de heuvels van Florence gesticht, andere vorsten volgden hun voorbeeld. Ook Willem 111 koesterde den wensch zelf een eigen landgoed aan te leggen. Dit zou Het Loo worden, het eerste groote landgoed hier te lande, waarbij de invloed van Le Nötre valt waar te nemen. Wat hij als stadhouder begon, zou hij als koning van Engeland tot een waarlijk vorstelijke schepping voltooien. De plek voor het nieuwe lustslot werd gekozen op het midden van de Veluwe, waar reeds in 1676 de jacht te Hoog Soeren met „toebehoorende commoditeiten” het eigendom was geworden van den Prins. In 1684 volgde daarop de aankoop van „’t olde adels-huys” met „alle nieuwe end olde daertoe gehorende getimmeren, grachten, hoven, boomgaerden, bouw- en weijlanden, holtgewas, plantagien, wateren neffens een half deel ofte twee vierendeelen holts in Hoogh-Süerder bosch end die Conijn-warande” ter verbetering van de jacht te Hoog Soeren en om zich aldaar een zomer- of lusthuis te doen bouwen 1). De eerste stappen voor dit paleis, dat later in binnen- en buitenland beroemd zou worden, werden dus in 1684 gedaan, terwijl kort daarop met bouwen van het nieuwe huis begonnen moet zijn. Op de kroonlijst van het hoofdgebouw is het jaartal 1686 aangebracht en in 1687 vindt Nicodemus l) C. H. Peters, Kort geschiedkundig overzicht van het paleis Het Loo met bijbehoorend park. ’s-Gravenhage, 1914. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD Tessin, de Zweedsche architect, huis en tuinen grootendeels gereed, maar nog nergens „ausgemacht’'. Uit zijn beschrijving van Soestdijk blijkt, dat Hunne Hoogheden en de voornaamste hofbedienden toen ter tijd aldaar woonden x). Toch hebben Willem 111 en Maria ook toen reeds op het Loo verblijf gehouden, hetgeen blijkt uit de memoires van de Koningin. Zij schrijft in 1688, dat zij met den Prins op 19 Augustus van Honselaarsdijk naar het Loo vertrok, waar zij zelve onafgebroken tot 23 September bleef om dan voor eenige dagen naar Dieren te gaan. Zij schrijft dan: „Tout le temps que j’ay été a la campagne je me trouvay, graces a Dieu, dans une aussi grande tranquilité d’esprit, que je le pouvois désirer. Je me trouvois fort sevrée du monde et aussi résignée qu’il convient a un Chrétien; je me trouvois les sentiments plus Celestes, et tout cela me donna cette tranquilité qu’il est impossible de rencontrer dans le monde.” 2) In 1689 werden Willem 111 en zijn gemalin in Engeland gekroond. Koningin Mary, die niet meer in ons land teruggekeerd is, stierf December 1694 in haar vaderland en heeft Het Loo, waarvoor zij den eersten steen gelegd had, nooit voltooid gezien. Willem 111 riepen 's Lands belangen echter herhaaldelijk naar hier en als het eenigszins mogelijk was vertoefde hij dan gaarne op dit jachtslot, dat hem steeds zeer ter harte was gegaan. In Januari 1690 schrijft hij vanuit Kensington aan Bentinck: „Je vous prie que parmis vos affaires de plus d’importance, n’oublies pas Loo ....; vous saves comme ce lieu me tient au coeur”; en in Maart van dat jaar: „Si vous pouvies faire une course a Loo avent vostredepart, je le soushaiterois fort s) ') Oud Holland XVIII, 124. 2) Lettres et mémoires de Marie Reine d’Angleterre épouse de Guillaume 111. Collect. de doe. authent. inédits conserv. aux arch. d. comtes d’Aldenb. Bentinck et du baron de Heeckeren v. Wassenaer. ’s-Grav., 1880, 76, 79. 3) Japikse, a.w., I, 82, 127. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD Wie het gebouw ontwierp en aan wien de aanleg van tuin en park, zooals wij die op de oude afbeeldingen zien, is toe te schrijven, is nog steeds geen uitgemaakte zaak. Het waarschijnlijkst is dein de jongste publicatie, die deze zaak behandelt J, weergegeven gang van zaken. Direct na den aankoop van den grond in 1684 wordt door den Nederlandschen gezant te Parijs aan de Academie van bouwkunde aldaar verzocht een ontwerp te willen maken voor een corps de logis. Kort daarop werd reeds een ontwerp ingeleverd, 5 Januari 1685 worden de heeren architecten echter vanwege deze academie gewaarschuwd „que les desseins qu’on les a priés de faire pour envoyer en Hollande sont pour une personne de trés haute qualité qui a dessein de bastir un palais ou maison de chasse oü il a la veue et le terrain a choisir” en 5 April van dat jaar bezoekt de gezant de academie om te bedanken voor de teekeningen „qu’elle a cydevant faits pour M. le prince d’Orangev. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat het hier om teekeningen voor Het Loo ging en het is zeer goed mogelijk, dat Daniël Marot (1661-1752), de jonge Fransche kunstenaar en Hugenoot, toen werd aangewezen om met de plannen, die vermoedelijk later zeer gewijzigd zijn, naar Nederland te gaan, waar hij de schepper van den Hollandschen Lodewijk XIV-stijl zou worden en bij menigen tuinaanleg betrokken zou raken. In ieder geval heeft deze kunstenaar een groot aandeel gehad bij de afwerking van het huis en bij den aanleg van de tuinen en waterwerken van Het Loo. Jacob Roman(s) (1640-1716), in 1689 aangesteld als architect van Willem 111, komt echter inde oude rekeningen steeds voor als de leider van den bouw van het paleis 2), terwijl Daniël Marot genoemd wordt bij de afwerking der orna- *) M. D. Ozinga, Daniël Marot. Amsterd., 1938. *) C. H. Peters, a.w. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD mentatie of de levering der beelden en vazen voor den tuin. De stadhouderlijke Thesaurie werd in 1694 gemachtigd tot uitbetaling van 765 gulden „Wegens den beelthouwer Hanart over bedongen loon van eenige gemaeckte hartstene vasen ende van Willem Bernarts overt marmeren van eenige camers ten dienste van sijne Magts huys ’t Loo inden jaere 1693 en 1694 gedaan, geverifieert bij de heere directeur Desmarets, den architect Roman ende Marot” x). Den 15. Juni 1688 schrijft Willem 111 aan Bentinck „J’ai ordonné a Roomans de vous aller attendre a Loo.” 2) Ook in het „Paradisus oculorum” van Petrus Schenk staat bij de platen van Het Loo „Ex electa delineatione lacobi Romani architecti Regii”. De tuinarchitect Leonard Springer meende dan ook de tuinen aan Roman te moeten toeschrijven 3). Een voor de kennis van de tuinen tijdens Willem 111 niet genoeg te waardeeren boekje van Walter Harris „A description of the King’s Royal Palace and gardens at Loo” (London, 1699), geschreven door den lijfarts van den Koning-stadhouder tijdens en na zijn verblijf in Nederland en op Het Loo van 1693-1697, noemt uitdrukkelijk Marot. Hij zegt, waar hij over de zes vijvers spreekt, die achter den tuin inde heide gegraven werden en in 1699 voltooid waren: „These Vivers are provided for the supplying different sort of Fish; and are now finished by a Model of Monsieur Marot, a very ingenious Mathematician, who is the same Person that first Designed all these Gardens and Fountains”. Hij voegt er aan toe: „but the Orders relating to them were from time to time given by the Right Honourable the Earl of Portland Hans Willem Bentinck, graaf van Portland, dien wij in het vorig hoofdstuk als gezant te Parijs in 1698 in verbin- ‘) Ozinga, a.w., 62. !) Japikse, a.w. I, 43. ’) L. A. Springer, De waarschijnlijke ontwerper van het koninklijk stadhouderlijk park het Loo, Tijdschr. v. Tuinbouw, 1895, in. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD ding zagen met Le Nötre, was reeds vroeg de vertrouwde van Willem 111. Hij was een groot tuinliefhebber, die in 1674 in het bezit gekomen was van Zorgvliet van Jacob Cats, dat hij vergrootte en verfraaide. In 1689 werd door koning Willem en koningin Maria het ambt van superintendant van de koninklijke tuinen ingesteld en dit ambt hem toevertrouwd tegen een jaarlijksch salaris van £ 200, een toelage, die in 1696 verhoogd werd tot £ 4.800 1). Als zoodanig speelde hij ook op Het Loo een rol. Na zijn vertrek uit Parijs schrijft Frangois de Neufville, hertog van Villeroy, hem 29 November 1698 uit de Seinestad een brief, waarin hij, nadat hij de hoop heeft uitgesproken Bentinck eens rustig op zijn Zorgvliet te kunnen opzoeken en aldaar in zijn mooien tuin te mogen wandelen, tenslotte zegt: „Le petit Desgauts doit m’apporter demain au matin le plande la maison et des jardins de Loo; je vous assure que je me fais un grand plaisir dele questionner, bien plus encore sur les personnes que sur les lieux; I’on travaille sans relasche aux plans qui vous ont esté promis”. 2) Uit andere brieven 3) blijkt, dat het laatste deel van deze zin slaat op een nauwkeurigen plattegrond van kasteel en tuinen te Marly, die de bouwmeester van dit Fransche paleis, Jules Hardouin Mansart, aan Bentinck beloofd had en zelf voor hem teekende. In April 1699 worden deze teekeningen eindelijk verzonden, de hertog van Villeroy zegt erbij: „.... et ce qui vous doit estre plus agréable, c’est que le Roi luy mesme a pris soin de faire perfectionner ce plande tous les nouveaux ouvrages qu’on a fait a Marly depuis vostre départ; 4) Mansart zelve zwaait in zijn begeleidend brief jeßentinck als tuinkenner lof toe, zooals wij ook Le Nótre zagen doen: ‘) ibidem, 11, 363, 365, 366. *) ibidem, 11. 367. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD „.... Je m’assure qu’en le faisant voir au Roy d’Angleterre, il ne vous sera pas difficile dele bien expliquer, estant aussy éclairé que vous estes en ces sortes d’ouvrages.” 9 Het is wel waarschijnlijk, dat Desgots slechts de brenger was vaneen op een dergelijke wijze tot stand gekomen plattegrond van Het Loo; de tuin was toen voltooid. Ook de schilder en graveur Romeyn de Hooghe, die in 1689 door Willem 111 benoemd werd tot commissaris en directeur van de bergwerken in het graafschap Lingen, had een artistiek aandeel in Het Loo en had tot 1691 de leiding bij het tot stand komen van het beeldhouwwerk. Hij vervaardigde o. a. teekeningen voor de „stroomgoden”2) achter het huis. Zijn ets van huis en tuinen in vogelvlucht geeft een duidelijk maar vermoedelijk terwille van het effect niet volkomen nauwkeurig beeld. Ook de illustraties in het boekje „Korte beschrijving benevens eene nauwkeurige afbeelding en verdere gezichten van ’t koninglyke lusthuis ’T Loo’’ (Amsteldam, 1786), die vele details te zien geven, zijn van zijn hand. De platen waren ongeveer een eeuw vroeger reeds zonder tekst verschenen 3). Van den ouden toestand kan men zich slechts een voorstelling maken uit oude afbeeldingen en beschrijvingen, want er is van den oorspronkelijken aanleg ongeveer niets meer over. Men behoeft slechts te denken aan Lodewijk XIV en zijn Versailles, voorbeeld voor alle kleinere hoven, om te weten, dat men ook hier in dezen tijd naar een zoo rijk mogelijk geheel gestreefd zal hebben, passend bij de weelderige kleedij der personen, die zich zouden bewegen langs de stijve paden, de beelden, de waterwerken en op de decoratieve trappen en terrassen. Het aanbrengen van beelden l) Japikse, a. w. 11, 381. 2) G. v. Rijn, Catalogus Atlas van Stolk, dl. 111. Amsterdam, 1897, nr. 2719. 8) P. Gouda Quint, Grondslagen v.d. bibliographie v. Gelderland. Arnhem, i9io, 159. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD nam, in navolging van Versailles, steeds grooter plaats in. In tegenstelling met den tijd van Frederik Hendrik, men denke aan de beelden van het Huis ten Bosch ineen rechte rij zich aansluitend bij het huis, ziet men deze inden tijd van Willem 111, op Het Loo en elders, in grooter getale opgenomen in het tuinontwerp. Inden Franschen tijd zijn bijna alle beelden van Het Loo beschadigd en de waterwerken verwoest. Slechts enkele, waaronder de sfinxen en de wolvinnen met Romulus en Remus, de stroomgoden van het terras en een paar tuinvazen, gebeeldhouwd door Ebbelaer, zijn bewaard. Deze vazen komen ongeveer overeen met Daniël Marot’s prenten in zijn serie „Vases de la maison royale de Loo”1). Van de waterwerken bleef slechts de groote vijver behouden. Bij graafwerk van 1930-1932 is het beloop der waterleidingen bijna geheel teruggevonden 2). Het water voor de fonteinen van Versailles moest kunstmatig worden opgepompt en verbreidde spoedig een onaangename lucht, de fonteinen van Het Loo werden gevoed door het heldere water der Geldersche beekjes, aangevoerd dooreen systeem van buizen en bleef frisch. Over de waterwerken spreekt ook Constantijn Huygens jr., die intusschen de plaats van zijn vader als secretaris had ingenomen, in zijn journaal3). April 1692 lezen wij: „Naermidd. wandelde met Odijck en Silkirk naer het Berghje van la Montagne, daer men besigh was om een reservoir te maken, daervan een deel van het water van hoogher sources vallen soude, om sprongen te maken van middelbare hoochte”. Met den aanleg daar was men dus in 1692 bezig, uiteen an- l) D. Marot, Oeuvres. La Haye, 1703. s) J. L. A. Kremer, Een vergeten waterwerk uit de 17e eeuw, De vernielde fonteinleidingen van Orden en Assel naar het paleis Het Loo. Apeldoorn, 1932. *) Journaal van Constantijn Huygens, den zoon, 11. Utrecht, 1877. Werken hist. Gen. Utr. N.R. no. 25. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD dere aanteekening blijkt, dat de groote vijver October 1692 gereed was. Merkwaardig is het wel, dat men in het heele journaal weinig bewondering aantreft voor Het Loo en zijn tuinen, vermoedelijk was Constantijn Huygens de zoon, geen tuinliefhebber als zijn vader. Volgens Dr. Harris had men negen jaar lang met een groot aantal werklieden aan den aanleg van de tuinen gewerkt en, zoo zegt hij in zijn 1699 gedrukt boekje, „they were some years ago finished and brought to perfection in all respects.” Aan de hand van de afbeeldingen laten wij thans een korte beschrijving volgen. Een goede plattegrond van de tuinen is niet bekend. De architect Sturm, die ± 1693 Het Loo bezocht moet hebben, vervaardigde er een, aangezien er, naar hij zegt, vele prospecten, die echter geen van allen auwkeurig waren, bestonden, maar geen plattegrond. Zijn reisherinneringen werden pas jaren later in 1719 uitgegeven x), de plattegrond was toen echter niet meer in zijn bezit, hij maakte uit het geheugen een nieuwe, die helaas niet nauwkeurig is (afb. 84). De vorm der parterres, de ligging van den vijver zijn verkeerd aangegeven, terwijl bij S acht wegen samen komen inplaats van zes. Van de vele gezichten in vogelvlucht uit dien tijd geven wij vermoedelijk eender oudste, een gewasschen teekening inde verzamelingen van het Rijksbureau voor de monumentenzorg (afb. 85), die ongeveer met de bekende prent van Scherm overeenkomt, vervolgens de gravure van Stoopendaal (afb. 86) en de twee bovenstukken van de groote ets van Romeyn de Hooghe (afb. 87). Al deze afbeeldingen dateeren van na den bouw van de gedeelten tusschen huis en dienstgebouwen van 1692, wijken echter steeds in *) L. Ch. Sturm, Durch einen grossen Theil von Theutschland und den Niederlanden bis nach Pariss gemachete architectonische Reise-Anmerckungen. Augspurg, 1719. Bienfait, Tuinkunst. 7 VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD verschillende details van elkander af. Het is niet mogelijk werkelijke veranderingen van niet natuurgetrouwe weergave te scheiden; zij laten zich niet chronologisch rangschikken. Afbeelding 88 laat een plattegrond zien van den beneden- en boventuin met de parterres door den tuinman Christiaan Pieter van Staden, vroeger voor een ontwerp van ± 1687 aangezien *), thans gehouden voor een afbeelding van den bestaanden of nieuw te maken toestand i 1725 2). Dan volgen nog afbeeldingen 89-92, eenige details door Romeyn de Hooghe en afbeelding 93, een gravure van den koninginnetuin door C. Allard naar teekening van L. Scherm 3). Laten wij thans aan de hand van deze afbeeldingen met Dr. Harris als gids een wandeling maken over het terrein. Aan de zuidzijde van het paleis komen wijdoor een blauw en goud geverfd hek op den voorhof (afb. 84, 85, 86, 89). Deze bassecour ontstond nadat de vleugels werden aangebouwd. De Dolfijnensprong (afb. 89) herinnert ons aan de middeleeuwsche fontein op het voorplein van het kasteel, men komt er water putten en laat er de paarden drinken. Dr. Harris zegt van deze fontein „but this fountain has been ordered to be changed into a noble cascade”. Na de vestibule van het paleis te hebben doorschreden komt men op een terras vanwaar men langs een breede trap, geflankeerd door cascaden, die uit de urnen der bovenaanstaande stroomgoden Rijn en IJsel 4) voortkomen, afdaalt naar het ter wille van de waterwerken laag gelegen tuingedeelte. Dit gedeelte *) Peters, a.w., blz. 9. 2) Ozinga, a.w., blz. 53. *) Uit: Neerlands veldpracht, of ’t lusthof gesticht door Z.B.M. Willem 111 op ’t Loo, toebehoorende aan Willem Friso ..Amsterdam (± 1700 of na 1732?) Er bestaat ook een serie gezichten door Gerard Valk „Veues et perspectives de Loo, Honslardyck et Soesdyck, Chasteaux et maisons de plaisance du roy de la Grande Bretagne. Amsterdam 1695.” *) Deze beelden zijn in 1908 teruggevonden en staan thans aan den vijver. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD heeft ook links en rechts een terras (afb. 84, 85 en 88) waarin de beroemde cascaden met Narcissus en Galathea. Het water vervolgt van hier onder den grond zijn weg naar de fonteinen, die op de kruispunten der paden van dit gedeelte staan, de hemel- en aardglobefontein en in het midden de Venusfontein en daarachter de fontein van Hercules. Zij staan tusschen acht parterres (afb. 84, 85, 86 en 88). Door de zwarte lijnen van afb. 85 en 86 wordt evenals op de prenten van Honselaarsdijk den indruk gewekt, dat voornamelijk een versiering van palm was aangebracht. Dr. Harris licht ons echter beter in: „de bedden en parterres van deze en andere tuinen zijn niet alleen versierd met „pyramiden” van jeneverbes en palm en met boschjes heemst in alle kleuren, maar bevatten ook een keur van bloemen, die successievelijk bloeien, overeenstemmend met de seizoenen van het jaar. In het voorjaar tulpen, hyacinthen, ranonkels, anemonen, aurikels, narcissen, bloembiezen, enz., ’s zomers dubbele papavers in alle kleuren, anjers, riddersporen, enz., in het najaar zonnebloemen, O.l.kers, stokrozen, margrieten, enz.” Abricozen, kersen, muscadeldruiven en vijgen waren geleid langs muren van rooden baksteen; vóór de beeren of steunsels stonden potten met bloemen op vrijstaande, steenen piëdestals. Inden breeden middenweg bevinden zich dicht bij den rand der parterres nog kanaaltjes met fonteintjes, waarvan Dr. Harris zegt, dat ze den laatsten tijd niet meer werkten om te vermijden, dat het water op de wegen of op de parterres terecht zou komen. Van de fontein van Hercules komen wij langs de sfinxen en de wolvinnen met Romulus en Remus overeen kanaal bij de dwarslaan met een dubbele rij eiken, dan bereiken wij overeen brug over het breedere tweede kanaal denzgn. boventuin (afb. 87 en 88). De breede middenlaan, voortzetting VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD van dien van den benedentuin, loopt tusschen de parterres door langs de groote fontein, waar de grootste straal bijna dertien meter omhoogschoot, dan langs een kleinere naar een rondgebogen halfcirkelvormige galerij, waar tweemaal dertien góden en godinnen als fresco op den muur geschilderd zijn. Hierachter ligt de moestuin; tusschen de galerijen door kunnen wij hier nog een stuk verder gaan tot aan een bassin, dan wordt onze blik getrokken langs op regelmatigen afstand geplaatste lindeboomen naar een pyramide, op een halve mijl afstands opgericht inde heide (afb. 84 en 85). Wij loopen nu terug naar de dwarslaan en gaan dan linksaf tot we het Oude Loo voor ons zien (afb. 84, 85 en 86), vandaar rechtsaf komen wij bij de gebouwen voor het pluimgedierte en de vogels, met fontein en zomerhuizen met koepeldaken (afb. 85). Van hier gaan wij verder westwaarts tot wij aan een lang kanaal komen (afb. 84) met niet minder dan honderd en acht fonteinen, waarvan de helft zich bevond aan de eene, de andere helft aan de tegenoverliggende zijde van het kanaal. Zij spoten het water ineen ronde boog naar den overkant, al deze fonteinen tezamen vormden dan een poort van waterstralen „welches ein ungemein liebliches Aussehen giebet” zegt Sturm. Aan het Westeinde van dit kanaal komen wij aan de fontein van de visschers of de cijferfontein (afb. 90). Zij werd zoo genoemd naar de beeldengroep, vier jongens voorstellende, die een net vol visch uit het water halen en naar het monogram R.W.M.R. gevormd door de kanaaltjes ervoor. Rechts en links leiden trappen naar den grooten vijver. Tusschen dezen vijver en het achtergedeelte van den tuin ligt het park met den zessprong (afb. 84, 85, 87 en 91). In het midden staat het beeld van Faunus op een steenen voetstuk ineen bassin, rondom tegen de schermen der zes wegen zijn zoogenaamde hermen, borstbeelden op steenen voet, geplaatst. De wegen hier waren VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD meer dan zes meter breed, wij zien dan ook op afbeelding 91 een wagen met twee paarden bespannen zich vrij tusschen de groene decors bewegen. Voor het beeld van Faunus moet hier een beeld van Satumus gestaan hebben. Wij gaan nu weer terug naar de volière en van daar naar het labyrinth (afb. 84, 85 en 86); de doolhoven van Het Loo, het Huis ten Bosch, Guntherstein en Zorgvliet waren tot in het buitenland beroemd. Van hier gaan wijdoor een poort naar den terzijde van het huis gelegen „Koningstuin”, onder de apartementen van Willem 111 (afb. 84, 85, 86 en 92). Deze hof, omgeven dooreen muur, bestond uit twee gedeelten, het eene deel parterres met veel bloemen en fontein, het andere de „boulingrin”, het verlaagde grasveld, waar het balspel werd gespeeld. Van hier gaan wij over het terras achter het huis naar den aan de andere zijde onder de kamers der koningin gelegen „Koninginnetuin” (afb. 84, 85, 86 en 93). Ook hier weer bestaat één deel uit parterres, het andere gedeelte wordt echter ingenomen door het „koninginscabinet” een wonder van tuinmanskunst met kronkelende berceaux, als het ware een vertrek inde open lucht. Draagbare bakken met bloemen staan hier en daar, de geliefde oranjeboomen omgeven een fontein, waaromheen zitplaatsen in strandstoelvormig geschoren overhuiving. Voorzeker men moet achttiende eeuwsche bewonderaar zijn van stijve geschoren ommegangen, om dit ontwerp naar waarde te kunnen schatten. Hier bevindt zich ook een vogelhuis en een grot uit boomwortels, steenen en schelpen, vanwaar men ineen ruimte komt opgesierd met Chineesch porselein, de trots der Hollanders, die kostbare vazen en serviezen uit verre landen medebrachten. Ten Oosten van dezen tuin lag nog een gedeelte, hetwelk we als labyrinth, als kruidhof en als tuin voor fruitboomen aangeduid vinden (afb. 84, 85 en 86). Na den dood van den Koning-stadhouder (1702) was de VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD groote glorie van dezen zoogenaamden Le Nötre-tuin voorbij. Wel werd herhaaldelijk getracht de rijke aanleg weder te herstellen, maar het wisselend lot der geschiedenis deed ook de tuinen deelen ineen wisselend lot. Trots alle stormen bleef Het Loo tot den huidigen dag het geliefde lustslot der Oranjes. Het spreekt haast van zelf, dat Willem 111 en zijn gemalin met hun groote liefde voor goed aangelegde tuinen ook in Engeland hun invloed deden gelden. Het koninklijk paar bewoonde bij voorkeur Hamptoncourt, waar de tuinen onder Karei II waren aangelegd. Een gravure van dezen aanleg door J. Kip naar L. Knyff is te vinden in „Britannia illustrata” (London 1707)1). Willem 111 en Maria lieten na hun troonsbestijging verschillende veranderingen aanbrengen en raadpleegden daarvoor vermoedelijk Daniël Marot. Een prent met „Parterre d’Amton Court” is inde parterres-serie in diens werken opgenomen2). Het zou te ver voeren als wij ook dezen aanleg wilden bespreken, wij wijzen slechts op het feit, dat inderdaad in Engeland invloed op het gebied der tuinen van dit vorstenpaar is uitgegaan. Men spreekt van den stijl van „William and Mary” en een kleine omsloten tuin wordt op Hamptoncourt nog aangewezen als de „Dutch garden”. Had in het begin der 17e eeuw, toen Frederik Hendrik den stoot gaf tot een levendige belangstelling op het gebied der tuinen, zijn omgeving w.o. Constantijn Huygens en Jacob Cats het door hem gegeven voorbeeld gevolgd, ook inde tweede helft der 17e eeuw zien wij naast Willem 111 zijn gunstelingen, Hans Willem Bentinck, graaf van Portland, en A. J. van Keppel, graaf van Albemarle, op tuingebied naar voren treden. Beiden gingen met Prins en Koning *) Thieme—Becker sub J. Kip en L. Knyff. *) D. Marot, Oeuvres. La Haye, 1703.Museum Boymans bezit een uitvoerige teekening van Marot van het halfronde parterre met de daarop samenkomende lanen. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD naar Engeland, beiden genoten het vertrouwen van den vorst en deelden zijn belangstelling voor den tuin. Het Huis „de Voorst” onder Gorsel heeft naar men zegt de Koning-stadhouder voor zijn gunsteling Amold Joost van Keppel laten bouwen. Het werd vermoedelijk opgetrokken volgens ideeën van Daniël Marot, onder leiding van Jacob Roman van ± 1697-1700 ter plaatse vaneen reeds inde 14e eeuw vermeld kasteel. Op een gravure van Scherm (afb. 94) (er bestaat een dergelijke prent van Marot's hand) zien wij huis en tuinen in al hun sierlijkheid afgebeeld. In het werk van Peter Schenk„Paradisus oculorum”, waarin behalve Het Loo ook Dieren, Duinrel, Rosendael en Voorst zijn opgenomen, vinden wij vijftien gravures van huis en tuinen van De Voorst, waarbij wederom Jacob Roman genoemd wordt: „Delineatio Domus Recreatricis adjacentiumque Prospectuum amoenissimorum extra urbem Zutphaniensem, auspiciis et jussu Illustr. Dni Arnoldi Justi Toparchae in Keppel, .... structorum per cl. nostri temporis Magis- trum, Jacobum Roman ... Afbeelding 95 laat ons de par- terres achter het huis zien. Ook Marot heeft in zijn fonteinserie een afbeelding gegeven van den aanleg „du dessein de Marot” (afb. 96) 1). Vergelijkt men de afbeeldingen van De Voorst met die van Het Loo, dan valt de gelijkenis van beider aanleg sterk op. Het lijdt wel geen twijfel of beide werken zijn ontworpen door dezelfde hand. Op de groote prent van Scherm zien wij achter het huis De Voorst de parterres met het breede middenpad, dat evenals op Het Loo eindigt ineen gebogen lijn, hier echter niet vaneen galerij, doch vaneen berceau; de opvatting komt overigens volkomen overeen. Het middenpad loopt tusschen de beide kwartcirkelvormige loofgangen door en de gezichtslijn verlengt zich ineen ver verschiet. ') Ozinga, a.w., 86 v.; D. Marot, Oeuvres. La Haye 1703. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD Op de prent van Schenk ziet men een gedetailleerd overzicht van den generalen tuin met de stad Lochem, de Ese en Alme aan den horizon. Het Huis De Voorst met zijn voornamen stijlvol ontworpen tuin is eender beste voorbeelden vaneen lusthof uit den tij d van Willem 111. In 1846 werd een deel der bij gebouwen gesloopt, het geheel echter sedert 1875 gerestaureerd. Van den ouden aanleg rondom het huis is thans niets meer over, maar de bekende tuinarchitect Leonard Springer heeft aan weerszijden een rechtlijnigen tuin ontworpen en daardoor huis en tuin in overeenstemming gebracht met de oude prenten, zij het ook, dat deze rechtlijnige aanleg door moderne opvatting wordt beheerscht. De broderies ten tijde van Willem 111 aangelegd, zijn niet meer opgenomen in dit plan. Achter het kasteel ligt nu een park in landschapstijl. Hans Willem Bentinck, op wiens liefde voor de tuinkunst wij reeds herhaaldelijk hebben gewezen, kocht eind 1674 Zorgvliet, de beroemde buitenplaats van Jacob Cats. Met hoeveel vreugde zou de oorspronkelijke bezitter zijn landgoed hebben zien overgaan in handen van den man, die zoozeer voelde voor de verfraaiing van zijn goed. December 1674 stelde Maurits de Braziliaan eenige „consideratiën” voor Bentinck op schrift1), waarin hij o.a. den raad geeft den loop van de beek krom en scheef te laten „vermits de rechte liniën niet altijd aengenaem zijn”. De grond was eenmaal onder de vakkundige leiding van Jacob Cats van „schrale zand” tot „nutte land” gemaakt: „Nu wie van ligten duijn wil maken nutte landen, Die ga met onderschijt omtrent de schrale zanden, Wat grof is of te scherp, of vuijlen roest gelijck Brengt dat niet ineen tuijn, maer ineen buijtendijck”. Hij had zich goed gehouden. De nieuwe aanleg werd thans *) Meded. v.d. Ver. t. beoef. d. gesch. v. ’s-Grav.( 11, 169. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD weelderiger en paste zich door de pompeuze versieringen beter aan bij de opgesmukte versieringskunst dier dagen. De prenten van J. v.d. Aveelen van 1690 x) geven een overzichtelijk beeld van het buitengoed in dezen tijd. Op afbeelding 97 zien we, dat de vierkante indeeling van den tuin van Jacob Cats behouden bleef en dat ook in Bentinck’s tijd de bezoekers door donkere lanen van opgaand hout naar het huis werden geleid. Vóór het huis (links achteraan op afb. 97) met het wapen van Cats in het fronton en een eenvoudig dakruitertje, lagen de parterres met zwierige krullen (afb. 98) symmetrisch geteekend aan beide zijden van het pad, ingesloten door huis, muren en een balustrade; daarachter lag de orangerie (afb. 99). Wij moeten ons bij de beschouwing der oude prenten zoo dikwijls geweld aandoen om met waardeering de oude tuinkunst te bezien, de orangerie van Zorgvliet met de stijl volle kom en de oranjeboomen, omsloten door de gebogen vleugels van het gebouw, is een kunstzinnig geheel, dat dooreen ieder gewaardeerd zal kunnen worden. De schennende hand heeft helaas deze proeve van bouwkunst niet gespaard. Inde vertrekken der beide vleugels werden gedurende den winter de uitheemsche planten tegen vorst beschermd om later in kuipen den tuin of de rijkversierde middenhal (afb. 100 en 101) te sieren. Daar werden de gasten onthaald; op kleinere buitens beantwoordde het koepeltje of paviljoen aan hetzelfde doel. Van hieruit ging men zich vermaken inde doolhoven en bij de vischvijvers, inden boomgaard met sappig fruit en tusschen de kleurige bloemversiering; ondanks hun kostbare pruiken en zijden gewaden werden de menschen naar buiten gelokt. De onnatuur ten spijt, die nog in eiken lusthof zegevierde, groeide de liefde voor het buiten zijn en ieder rijk geworden ‘) J. v.d. Aveelen, Afbeelding van het schoone Sorghvliet bij ’s-Gravenhage Amsterdam, 1690; J. Meyer, Allgemeines Künstlerlexicon, Leipzig, 1878, 11, 460. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD burger wenschte zich een klein „Versailles”. Claes Bruin zingt in dezen tijd: „Wien lust het nog met lijfgevaar Te reizen naar uitheemsche hoven ? Naardien men hier, zowel als daar, De kunst kan met natuur vereenen. Wie wenscht om Rome of Athene?” x) Op afbeelding 98 ziet men links den berceauxtuin, waarvan afb. 102 een duidelijk beeld geeft, daarachter de vischvijver. Bij het bezien van de perspectiefteekening van Van den Aveelen (afb. 97) vallen dadelijk twee hoogtepunten in den aanleg op: het labyrinth en de Parnassusberg. Er was voor de bezoekers van Zorgvliet wel veel te zien. Afbeelding 103 geeft den Parnassusberg weer, waar Cats, gezeten onder den hoogen boom, zijn dichterlijke geest liet gaan; de naam is aan de herinnering van den volksdichter gewijd. Als obelisken staan geschoren taxisboomen aan de zijden van den berg en een groot beeld beneden aan het begin van de naar boven loopende paden. Afbeelding 104 laat ons het labyrinth zien, het onderschrift luidt: „Het fraaye Doolhof, in de leegte (d.w.z. beneden) met zes, en inde hoogte met vier omgangen van groene schutten”. Een boom staat als een verlokkende eindpaal op den top van het bergje, de dwaalwegen leiden echter slechts langzaam naar het doel. Den wandelaars wordt telkens de weg versperd dooreen haag, zij moeten dan op het ingeslagen pad terugkeeren, doch eindelijk wordt de trap bereikt, die op voert naar den eersten verhoogden ommegang. Achter den doolhof lagen perenboomgaard en moestuinen gescheiden door lanen, die uitkwamen op de beroemde grot van Zorgvliet (afb. 106 en 107). Hier werd men op het voor- *) Cl. Bruin, De zegepraalende Vecht. Amsterdam, 1719, 38. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD plein onverwachts verrast door de bedriegertjes, het kinderlijk vermaak uit den tijd van vader Cats; het water spoot uit kleine koperen buizen uit den grond. Aan beide zijden van de grot waren versieringen aangebracht, respectievelijk een slapende Diana en een priëel van latwerk, waaronder de vermoeide wandelaar zich neer kon zetten. Het grotgebouwtje zelf heeft een gedrongen vorm; pilasters inden vorm van hermen dragen een zware kroonlijst. Het bouwwerkje wordt gedekt dooreen koepel, door welks lantaren licht valt op de inwendige ruimte, bekleed met rotssteen en schelpen, dezelfde wijze van versiering als bij de grot van het Huis te Dieren. Achter den moestuin bevond zich de medicijntuin, waar men door latwerkpoorten binnentrad (afb. 108). Hier zullen zonder twijfel voor kruidenkenners belangrijke gewassen te vinden geweest zijn. Aan het andere uiteinde van den tuin (afb. 97, links vooraan) stond een vrijstaand beeld van Diana. Zorgvliet zou niet volmaakt geweest zijn als de grootste bekoring van den z.g.n. Le Nötre-tuin, het beeldhouwwerk, zou hebben ontbroken. Beelden, vazen en fonteinen versierden dan ook den tuin. Er bestaat een serie prenten van de vazen van Zorgvliet, vermoedelijk ook van de hand van Van den Aveelen 1), waarop zij onevenredig groot tegen den achtergrond staan afgebeeld. Wij geven er een stel van (afb. 105). De tuin van Cats, de tuin van Bentinck zijn lang verdwenen, maar twee vazen uit de 17e eeuw zijn op het landgoed, dat thans aan den Scheveningschen weg aan het oog onttrokken wordt dooreen hoogen muur, blijven staan. De buitenplaats heeft drie stadiën van bloei gekend; de eerste aanleg door Jacob Cats, daarna het nieuwe plan, vol- ‘) J. Meyer, a.w., 11, 460. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD gens aanwijzingen van Bentinck uitgevoerd, en tenslotte een derde periode na de opkomst van den landschapstijl, die alles wat in vorige tijden was opgebouwd, omverwierp. Behalve aan Bentinck en Keppel deelde de geestdrift van Willem 111 voor de tuinen zich ook aan andere hovelingen en landeigenaren mede, die hun mooie buitenverblijven door kostbaar aangelegde tuinen lieten omgeven. Wij willen in dit hoofdstuk er nog twee uit de naaste omgeving van den Koning-stadhouder bespreken, nl. Zeist en Middachten. Het slot te Zeist is eender merkwaardigste voorbeelden uit dien tijd. Op de gravures van Daniël Stoopendaalx) zien wij ook alle details van den rijk geornamenteerden tuin. Helaas moest ook deze het lot deelen van vele 17e eeuwsche tuinen, toen bij het komen van den landschapstijl, elke rechtlijnige aanleg met kunstig snoeiwerk, beelden en vazen, inden ban werd gedaan. Alleen de statige slotlaan bleef behouden. Aan Willem, graaf van Nassau-Odijk werd in 1677 door de Staten van Utrecht het hooge en lage rechtsgebied over Zeist en Driebergen opgedragen. Deze bloedverwant en gunsteling van Willem 111 liet hier in 1686, ter plaatse vaneen vervallen middeleeuwsch kasteel een vorstelijk verblijf bouwen. Op de groote prent van Stoopendaal uit het einde der 17e eeuw kunnen wijden aanleg in zijn geheel bewonderen (afb. 1092). Het huis met daarachter de bloemparterres (afb. 110), omgeven door in beugelvorm gebogen berceaux (afb. iii en 112) en links en rechts een boulingrin, een grasparterre en een ovale verdiepte kom met fontein, omgeven door oranjeboomen en beelden, lag geheel in het water. De berceaux werden hier gevormd door zeer hoog opgesnoeide ‘) Album met 21 gravures met gezichten op en om het Huis Zeist (± 1700). *) Ozinga, a.w., 47 vv. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD boompjes, tegen wier kale stammen zich hier en daar klimplanten omhoogslingerden; het looverdak werd gesteund door latwerk (afb. 112). Op deze afbeelding zien wij ook een der sierlijke koepeltjes, die op de twee hoeken aan het water stonden. Inde vijvers links en rechts op de groote prent (afb. 109) zien wij verder cascaden, terwijl overal langs den waterkant kleine kogel- en naaldvormige boompjes stonden. Achter dit door water omgeven gedeelte lag de moestuin en de boomgaard, daarachter sterrebosschen; ervoor links „de voortuyn met de Arbernyns” (arbres nains) en rechts „de nieuwe Kom of de Orangery Park”. In het journaal van Constantijn jr. lezen wij October 1692x) hoe hij te Utrecht op Odijck wacht om tezamen over Zeist naar Het Loo te reizen: „Odijck komende, reden naer Zeyst, daer mij noch inden doncker sijn huys en een deel vande thuynen liet sien ...”. Het blijkt, dat hij gehoopt had den volgenden dag verder te trekken ~maer Odijck stondt soo laet op ende talmde daernae soo langh, met mij door sijn plantagie te slepen, dat te laet wierd.. De dichter Coenraet Droste vergelijkt in zijn „Overblijfsellen van geheughenis” (’s-Gravenhage, 1728) het Huis te Zeist met het eveneens inde provincie Utrecht gelegen landgoed Heemstede, dat hij „poppewerk” noemt: „En Heemsteé, dat bij Zeyst heeft poppewerk geleken, Omdat het kleynder is, en heeft tot syn cieraet Veel latwerk en het geen door broosheyt haest vergaet Zeyst is niet opgeschikt met slechte beuselingen, Syn deftigheyt bestaet in wyde waeteringen, Door muerwerk uyt den gront ter wederkant bepaelt, Daer vande heuvelen een klaere beek in daelt. Hier leggen midden in vermaekelyke hoven, *) Journaal van Constantijn Huygens, den zoon, Utr., 1877, 11, 132 (Werken hist. gen. Utr. N.r. no. 25). VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD Waer vaneen groen verdek en bloemperk is te loven: En dreven die rontom, en langs de zyden staen, Soo voor als achteruyt, soo ver het oog kan gaen. Ik spreek van ’t waeter niet, door de Natuer gegeven, Om dat het door de pomp na boven werdt gedreven, En niet te min den tuyn door sprongen seer verciert, Met meenig marmre beelt, van Romen daer gestiert. De boomgaerts syn vol fruyt, het bosch vol sparreboomen, De grachten geven visch soo blank als uyt de stroomen. Indien men daer nu by het pragtig woon-huys doet, Bekent men dat het is een Vorstelyk stuk-goet.” 2) Het slot te Zeist bleef nog geen eeuw in het bezit van het geslacht Nassau-Odijck. In 1746 werd de heerlijkheid verkocht aan Comelis Schellinger, een rijk Amsterdamsch koopman. Van dit tijdstip af wordt de geschiedenis van het huis nauw verbonden met de Broedergemeente der Hernhutters, wier gebouwen tusschen 1746 en 1780 werden opgetrokken op de plaats van het tuingedeelte vóór het huis. Het deftige heerenhuis ging later in andere handen over en werd opnieuw als lustslot bewoond. Ook het slot Middachten bij Dieren was een voorname bezitting ten tijde van den Koning-stadhouder 2). De geschiedenis van het slot zelve verliest zich in het ver verleden, de bekende tuinaanleg is echter van veel later tijd. Op een oude gravure (hiernaast) ,die het j achtterrein,dat door Willem II en later door Willem 111 bij het Huis te Dieren was ingepaald, weergeeft, is het Huis Middachten nog niet door een tuin omgeven. Het kasteel werd in 1625 door de Spanjaarden verwoest, doch in 1643 door Reinier van Raesfelt vernieuwd en vergroot, in 1672 echter weer vernield door de ') Uiteen noot inde eerste uitgave van de „Overblijfsels” van 1723 blijkt, dat Droste inde jaren 1695-1707 herhaaldelijk bij Odijk op Zeist is geweest. 2) E. W. Moes en K. Sluyterman, Nederlandsche kasteelen en hun historie. Amsterdam, 1914, 11,1; H. Jongsma, Kasteelen, buitenplaatsen, tuinen en parken in Nederland. Amsterdam, z.j., I, 7. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD Blz. iio Bienfait, Tuinkunst, Franschen. De toenmalige eigenaar, Godart van Reede, vriend van Willem 111, vond eerst nadat hij zich uit den oorlog teruggetrokken had, gelegenheid zich met zijn bezitting te bemoeien. In 1697 werd het huis weer geheel opgebouwd en vergroot onder leiding van den architect Steven Vennecool met behulp van vele buitenlandsche architecten. Adolf van der Laen en Hendrik de Leth hebben een serie prenten van Middachten uitgegeven, toen Godart’s zoon Reinhart er heer en meester was 1). Wij lezen hierin: „Heb dank, 6 Tekenkunst! nu ge als een Keurjuweel Het Veluws hofsieraad, heer Reinharts lustprieel Naar ’t MIDDACHIigt genaamd, in ’t middaglicht komt zetten!’ Ook wij zijnde teekenkunst dankbaar, die de oude tuinaanleg voor ons heeft vastgelegd (afb. 113-115). Het slot was geen verdedigbare burcht, wij spreken daarom eerder vaneen lustslot, hoewel de zware muren, die uit het water oprijzen, de slotbrug en het voorplein het eerwaardig aanzien geven vaneen kasteel. De tuin is een typische Le Nötre-tuin, de ommanteling der hooge boomen is onderbroken om het vrije doorzicht toe te laten, de blik wordt over de parterre op den verren horizon gericht. Het is voor hen, die trachten zich door oude afbeeldingen een voorstelling te maken van tuinen, die thans niet meer bestaan, een groot voorrecht, dat de bekende tuinarchitect Hugo Poortman, toen hij in 1900 den tuin van Middachten restaureerde, de oude gegevens zoo veel mogelijk gevolgd heeft. Toen deze leerling van den Franschen tuinarchitect André het werk ondernam, was er van den ouden tuin niets meer over: korenvelden lagen tusschen de oude boomen, waarvan enkele in het restauratieplan werden opgenomen. ') A. v.d. Laen en H. de Leth, Afbeeldinge van het Out Adelijk Huis Middachten. Amsterdam, ± 1750. VI. KONING-STADHOUDER WILLEM 111 EN ZIJN TIJD De foto’s van de beroemde Middachter parterre (afb. 116- 117) vergelijkend met de oude afbeeldingen, zien wij, dat in hoofdzaak de oude toestand werd gehandhaafd. Alleen de guirlandes of berceaux, de hoog opgesnoeide boomen, werden weggelaten, daarentegen enkele beelden gezet tusschen de palmranden en de groene hagen. Aan beide zijden van de parterre waren inde i8e eeuw vierkante compartimenten met een boombeplanting aangelegd. Deze zeer stijve aanleg, dien wij op oude prenten dikwijls aantreffen, werd dooreen nieuw ontwerp, meer in overeenstemming met den tegenwoordigen tijd, vervangen. Aan het eind der vierkante boomvakken ziet men op de oude prenten twee doolhoven, één daarvan werd door Hugo Poortman volgens het oude gegeven hersteld, de hagen waren reeds goed gegroeid, toen, helaas, het doolhof plaats moest maken voor een rosarium. Het groene theater, dat op zoovele buitens niet ontbreken mocht, trad inde plaats vaneen der ommegangen; het bestaat nog, maar wordt nooit bespeeld. Wat wij in het werk van dezen tuinarchitect zoo hoog waardeeren, is, dat in hoofdzaak het karakter van den iBen eeuwschen tuin behouden is gebleven. Hierbij kwam de kennis van heesters en bloeiende gewassen, die juist inden laatsten tijd zoo sterk is toegenomen, ten goede aan de volmaking van het oude plan. Dein dit hoofdstuk behandelde tuinen, aangelegd door den Koning-stadhouder en zijn volgelingen uit naaste omgeving, nemen een belangrijke plaats inde geschiedenis der Nederlandsche tuinkunst in. Doch ook elders in ons land werden in dezen tijd zeer bijzondere landgoederen aangelegd, die min of meer denzelfden stijl verraden, b.v. Clingendaal, het buiten van Philips Doublet, den schoonzoon van Huygens en het oude Duivenvoorde van Bentinck’s schoonzoon Arent van Wassenaar. Zij worden inde volgende topografisch gerangschikte hoofdstukken behandeld. VI. KONING-STADHOUDER WLLEM 111 EN ZIJN TIJD Wij willen thans het land doorgaan en aan den meest typischen tuinaanleg der kasteelen en lusthuizen onze aandacht wijden, tot met den landschapstijl een nieuwe periode aanbreekt. Reeds Constantijn Huygens ondernam een dergelijke reis, wel is waar slechts dooreen paar provincies en gebonden aan enkele weken van het jaar 1669. Den 23en Augustus verliet hij Den Haag om er begin September weer terug te keeren: „Twee Meeren voor mijn’ Coets, twee Knechts, een Hond, een Luijt; Met die onnoos’le sleep trock ick ten huijsen uijt, Als Kijcker; en uijt lust om hier en daer te spieden, Wat wel, en wat niet wel, by kloecke en slechte lieden Te weghe was gebracht, in ’t spillen van haer Geld Aen Boomen in der Aerd, of Steen op Steen gestelt.” De tocht ging langs Duivenvoorde, Endegeest, Hasewijck en Warmond naar Lookhorst of Oud Teylingen, toen bewoond door Hieronymus van Bevemingh, een liefhebber, die op zijn landgoed fraaie en vreemde planten kweekte. Het trof ongelukkig, de heer van Beverningh was op reis. „Wat hadd hij sich vermoeyt met mij sijn’ dusend kruijden, Mij onervarene, ten nauwsten te beduijden! Nu viel het ongevall op syn’ beleefde Gae, Die mijn getramp verdroegh met all te langen stae.” Te Lisse werd de nacht doorgebracht en den volgenden Bienfait, Tuinkunst. 8 TUINEN IN PROVINCIE EN STAD TOT DE INTREDE VAN DEN LANDSCHAPSTIJL morgen de reis voortgezet. Eerst werd het buiten Meerenburg bij Haarlem bewonderd, daarna een bezoek gebracht op Heemstede. „Hoe Heemsté mij beviel, syn’ weijen en syn’ Duynen, Syn’ ongeschonden huijs, syn’ vischerij, syn’ Tuijnen, Sijn over-allom schoon, syn Heerlick hals-gebied Te Meer en Boschwaart in, daer aen en till ick niet: ’t Waer boven mijn geweld: ’T is beter niet gesproken, Als by gebreck van spraeck het werck den hals gebroken En dan door het zandig duin naar Santpoort en den Kruidberg, een bezitting van Balthasar Coymans, en van daarnaar Haarlem. Hier was inde 17e eeuw reeds een centrum van welverzorgde buitens, die aan den voet der duinen, beschut tegen den feilen wind lagen. Den volgenden dag kwam Huygens in Amsterdam aan, waar hij twee dagen bleef. Van „die steene Wilderniss” liet hij zich door het Gooi naar Amersfoort rijden. Het Gooi was toen een zandig, haast onbegaanbaar land met uitgestrekte bosschen; slechts enkele liefhebbers van het buitenleven hadden den moed daar een buiten aan te leggen. De tocht ging over Muiderberg, Naarden en Eemnes naar Soest, waar nicht Jacoba Bartolotti woonde. Daar wachtte hem een vroolijk middagmaal „en groene Wandeling door Tuijnen, Parck en Dreven.” Ten slotte werd Amersfoort bereikt, waar het buiten van zijn ouden vriend Jacob de Bye de trekpleister zou zijn. Hier ontmoette hij ook Everhard Meyster, die Nimmerdor en Doolomberg had aangelegd. „In Sté geluckte mij het Meesterlick ontmoeten Van die aen Nimmerdorr sijn meesterstuck gewrocht En Doolombergh in ’t sand aen ’tgroeijen heeft gebracht.” Wij behandelen Everhard Meyster en zijn schepping in het hoofdstuk Gooi- en Eemland. TUINEN IN PROVINCIE EN STAD Huygens bezoekt het eene buiten na het andere en dit reisje past zoo uitnemend inden tijd, dat wij niet konden nalaten eenige passages uit zijn gedicht te vermelden. Ware de beroemde bouwmeester Jacob van Campen, Heer van Randenbroek, dien wij als vriend en raadsman van Huygens leerden kennen, niet in 1657 gestorven, zeer zeker zou ook zijn lusthof bij Amersfoort in het gedicht vermeld zijn. Huygens vervolgt zijn reis en gaat over Utrecht naar Den Haag terug. „Naeckt’ ick mijn’ lieve Vliet, en liet mij ’snachts genoeghen Met Hofwijcks klein verblijf, en met den Haegh daerna Die ’ck altoos, waer ick loop, vind’ sonder wederga” '). Inden tijd van reiskoets en trekschuit, was een dergelijk reisje niet ongewoon, ook inde „Arcadia’s” zien wij soms een heel gezelschap op deze wijze rondtrekken. Wij maken een uitvoeriger reisplan op. Wij gaan terug tot vroeger tijden en wij zullen de jaren van Huygens’ tijd overschrijden. ’) J. A. Worp, De gedichten van Constantijn Huygens, VII, 289 vv. TUINEN IN PROVINCIE EN STAD Wij richten ons het eerst naar Zeeland, het rijke gewest, waar zooals elders in ons land belangrijke tuinen werden aangelegd. Reeds vóór den tijd van Frederik Hendrik trof men op de Zeeuwsche eilanden lusthoven aan, die een nauwkeurige beschrijving met afbeelding waard 'zijn. Wij vinden ook in deze provincie de oude tuintjes met vierkante indeeling, die weer voor rijkeren aanleg plaats moesten maken. Op het eind der 18e eeuw geven de teekeningen van Jan Arends op karakteristieke wijze weer, hoe de aanleg zich hier verder ontwikkeld had totdat het optreden van den landschapstijl deze periode op zijn beurt afsloot. Reeds vroeg was de provincie Zeeland een centrum van handel en zeevaart. Vele onzer beroemde zeehelden werden op Zeeuwschen grond geboren en aanzienlijke geslachten, die meetellen inde geschiedenis van ons vaderland, bewoonden er de kasteelen; op de Zeeuwsche wateren bewoog zich een rijke handelsvloot. Inde „Nederlandtsche Gedenckclanck, Haarlem 1626”, eendoor den Zeeuw Adriaan Valerius bijeenverzamelde liederenbundel vinden wij het bekende lied: „Waer datmen sich al keerd of wend, End’ waermen loopt of staet; Waer datmen reyst of rotst, of rend, End’ waermen henen gaet. Daer vintmen, ’tsy oock op wat Ree, d’Hollander end’ de Zeeuw.” In Middelburg, Veere en Zierikzee ontscheepten de Oost-Indiëvaarders de kostbare waren, die uit de koloniën wer- VII. ZEELAND zelfde manier geteekend als de Hollandsche leeuw op Honselaarsdijk. Berceaux en kabinetten brengen afwisseling in het rechtlijnig plan. Ook valt hier een kleine hoogte op, waar een laan, beplant met hooge boomen langs afsluitend muurwerk, heen voert. Een trap leidt naar den top van den heuvel, waar een overdekte bank met gesnoeide étageboomen staat (afb. 122). Vaneen hooger gelegen punt kon men eerst goed den vlakliggenden tuin bewonderen. Een kleine hoogte of zoogenaamde berg werd om die reden vaak bij oude tuinen opgeworpen en deze heuvels, die dus uit de 17e eeuw dagteekenen, vinden wij nog dikwijls terug in tuinen, die later onder invloed van den landschapstijl veranderd zijn. Zij zijn dan opgenomen in het nieuwe plan en beantwoorden aan het oorspronkelijke doel, n.l. om een overzicht over den tuinaanleg en tevens een uitzicht over de omgeving te geven. Op Baarland had men van de hoogte af een wijden blik over de zee. Ook inde steden heerschte welvaart en door de gegoede burgerij werden tuinen aangelegd. Twee zulke tuintjes vinden wij afgebeeld op gravures ineen boek met zedekundige beschouwingen van Adriaan Hoffer uit Zierikzee, een neef van Cats *) (afb. 123 en 124). Deze welvaart was wel hoofdzakelijk te danken aan den tot grooten bloei gekomen handel. De namen van Pieter en Balthasar de Moucheron zijn hiermede ten nauwste verbonden2). Na den val van Antwerpen in 1585 werd hun handelshuis uit die stad verplaatst naar Middelburg, waar in 1530 hun vader Pierre zijn koopmansloopbaan begonnen was. De bekwame en ondernemende Balthasar werd eender grootste reeders van ons land. Zijn schepen zeilden naar Rusland, naar de Witte zee, naar Brazilië, de kust van ') Adrianus Hofferus, Nederduytsche poëmata. Amsterdam, 1635. J) J. H. de Stoppelaar, Balthasar de Moucheron. ’s Gravenhage, 1901. VII. ZEELAND Nieuw Guinea en de Kaap de Goede Hoop, zelfs nam hij het initiatief tot het onderzoek van den vaarweg door het noordelijk poolgebied. Hij richtte in 1589 het „College der consuls” op, een consulaat van kooplieden, daar de maatregelen der Staten van Zeeland onvoldoende waren om de vele moeilijkheden, waarmede de schepen in deze troebele tijden te kampen hadden, te kunnen trotseeren. Hij werd een rijk en machtig man, die in 1602 een officiëele uitnoodiging van Oldenbarnevelt ontving om naar den Haag te komen ten einde te beraadslagen over de stichting der Vereenigde Oost-Indische Compagniën. Onnoodig te beschrijven, hoe door de 0.1. Compagnie de schatten naar ons land vloeiden en hoe door de rij kgeworden kooplieden kunst en wetenschappen gesteund werden. Balthasar’s broeder Pieter werd in 1592 benoemd tot agent te Londen door het college der consuls. Toen hij eenige jaren later te Middelburg terugkeerde huurde hij aldaar het groote huis inde Noordstraat van Balthasar, die naar Veere verhuisd was. Hier kwam Jacob Cats als jong advocaat in 1603 bij hem inwonen, tot ook Pieter de stad verliet. Onder de rijke bezittingen van Balthasar bevond zich ook de hoeve onder Grijpskerk, de Munnikkenhof genaamd, een vroegere uithof der geestelijken uit de abdij te Middelburg x). Voor het buitenleven voelde hij echter niet veel, zijn liefhebberij was het verzamelen van kaarten, aardgloben, oude en nieuwe zeeïnstrumenten en reisbeschrijvingen. Jacob Cats, na zijn huwelijk een zeer vermogend man, werd later eigenaar van het huis der Moucherons te Middelburg en van den Munnikkenhof te Grijpskerk. In „Tweeentachtigjarigleeven” zegt hij: ‘) J. H. de Stoppelaar, Jacob Cats te Middelburg 1603-1623. Middelb., 1860. VII. ZEELAND „Ick had een buytenhuys niet verre van de stadt, Daer ick en myn gesin een wyl in stilte sat. Ick schoude stads gewoel, en koos het eensaem velt, Want daer was toen ter tyt myn wesen naer gestelt." In 1629 zag de eerste druk van zijn „Galathee of Harder Minne-Klachte” het licht, waaruit ook zijn liefde voor het buitenleven blijkt: „Had ik u, o Galathee! Ik bleef eeuwig bij het vee, En ik zeide tot de stad, Dat ik haar vergeten had. Ja ik riep: „gelukkig mensch! „Ziet, hier is uw volle wensch.” Te verhalen al ’t verdriet, Dat men inde steden ziet, Zou te lang zijn: overal Krielt de stad van ongeval. Wat een vrijheid heeft het veld! leder bouwt daar naar zijn geld:” In latere drukken is dit vers opgedragen „aan de eerbare, zedenrijke en zegenrijke jonkvrouw Catharina van Muylwijck” en er volgt dan nog een uitnoodiging aan haar om Cats op het land te bezoeken: „Jonkvrouw! ik zend u van Grijspkerk Een herdersklagt, een boerenwerk: Ik bid u, jonkvrouw! voor ’t besluit: Kom herwaarts aan, kom nog eens uit, Kom ons bezoeken op het land; Ik zal u leiden metter hand, Waar onze Daphnis zich onthiel, Als hem dit klaaggedicht ontviel.” Inde folio-uitgave zijner werken x) bevindt zich vóór dit *) Jacob Cats, Alle de Wercken. Amsterdam, 1712, Dl. I, blz. 427. VII. ZEELAND gedicht een afbeelding van den Munnikkenhof (afb. 125). Ook het portret van Cats, geteekend door zijn vriend, den dichter en schilder Adriaen van de Venne, den illustrator zijner werken, geeft op den achtergrond door het geopende venster den Munnikkenhof te zien x), waaruit blijkt, dat de gravure het spiegelbeeld weergeeft. Adriaen van de Venne werd in 1589 te Delft geboren en trouwde in 1614 te Middelburg. Hij associeerde zich aldaar met zijn broeder Jan Pietersz, die op den hoek van de nieuwe beurs een kunstzaak, drukkerij en schilderij winkel bezat, waarbij zich een mooie tuin bevond. Deze tuin, met eendoor Mercurius bekroonde fontein in het midden, is te zien op een plaat uit „Tafereel van Sinnemal”, gedicht door Adriaen van de Venne, een bijvoegsel bij de „Zeeuwsche Nachtegael”, verschenen in 1623; de plaat is gegraveerd naar een teekening van dezen kunstenaar. Hier werd de Zeeuwsche Nachtegael gedrukt2). Op blz. 5-6 vindt men de volgende beschrijving van dezen hof door Adriaen in het gedicht „Middelburgsche Lauwerhof, ofte rustplaetse, van Mercurius, ende desselfs aenspraecke tot alle Const-beminders”: „Hier straelt de Cunst zich uyt, gelijck een spring-Fonteyn. Hier sietmen fraey en net, de wel-geplante-paden, Cruys-wijs, vierkant, en ront, met bloemen overladen. Hier gaet men uyt, of in, twee dubbel-gaeldery, Van boven schoon vergult, en onder schildery. Hier is, wanneer de Son climt op het alderhooghste, Een lommer-coele-plaets, int alderschoon, en drooghste. Hier is een tonge-lust, en veelderleye vrucht: Hier is een vetten gront, een open soete lucht. Hier wert men oock ghewaer, de Wyser van de daegen; ‘) Teekening in het Kon. Oudheidk. Gen. te Amsterdam, afgebeeld in: G. Kalff, De Letterkunde en het Tooneel in „Amsterdam inde 17e'eeuw”. ’s-Grav. 1897-1904. a) D. Franken Dz., Adriaen van de Venne. Amsterdam, 1878, blz. 97 v., 113. VII. ZEELAND En snelheyt van den loop, der vlugge Phoebuswagen. Hier gaet of oudt, of jonck, beduyden op het kruyt, Dat water, locht, en vyer, en aerde voed’ de spruyt. Hier inden Palmen-hof, en plaets der Lauwerieren, Gebied ick evenstaegh, der Zeeuwen hooft te eieren.” Den zonnewijzer ziet men rechts boven den doorgang (afb. 126). Deze tuin van Van de Venne doet denken aan het werk van Crispijn van de Passé. Inde „Zeeuwsche Nachtegael” blz. 21 van het derde deel komt een tuin voor, eenvoudiger van aanleg, door Cr. v.d. Queboren naar Adriaen van de Venne gegraveerd, waarin een geleerde met tulp inde hand een deftig heer toespreekt. Behalve een fraaie berceau zien we eenvoudige rechte bedden, omgeven door een palmrand, alleen op de hoeken onderbroken door kegelvormige buxusboompjes (afb. 127). Dat Adriaen van de Venne een open oog had voor de tuinen van zijn tijd, blijkt uit vele van zijn illustraties voor Cats’ werken. In „Doodt-Kiste voor de levendige of Sinnebeelden uyt Godes Woordt” komt een vermoedelijk ook Zeeuwsch tuint j e voor (afb. 128). Laat ons nu aan de hand van verschillende afbeeldingen nagaan hoe zich de tuinkunst in Zeeland verder ontwikkelde. Afbeelding 129 laat ons Domburg zien. Deze open stad was gebouwd achter de duinen, die de daar aangelegde tuinen tegen den feilen zeewind beschermden. Op den voorgrond van de gravure, die in Smallegange’s kroniek te vinden is, zien wij twee met zorg aangelegde tuinen. Inde eerste plaats Duinenburg, zooals het zich vertoonde vóór den bouw van het latere landhuis Duinenburg, dat tot 1810 heeft bestaan 1). Vóór het huis liggen de broderies inden stijl der Mollets en een vijver loopt om den hof. Het zware ’) H. M. Kesteloo, Domburg in woord en beeld. Middelburg, 1913, 101 vv. VII. ZEELAND geboomte direct om het huis geeft aan het geheel een ander aanzien dan wij tot nog toe zagen en maakt een landelijken indruk. Links op de gravure zien wij een eenvoudige hoeve met broderieparterre, ter plaatse van de latere „Brouwerij” 1). Het huis Swanenburg onder Koudekerke is gebouwd door Apollonius Ingelse, wiens weduwe het ten tijde van Smallegange bewoonde. Al doen toren, voorplein met bijgebouwen en ophaalbrug aan een kasteel denken, bij nadere beschouwing ziet men, dat men hier met een lusthuis met siertuin te doen heeft. De slotgracht is als een breede vijver en met de haar omgevende fraaie boombeplanting opgenomen in het ontwerp. Galerijen, kabinetten en beelden hebben thans hun intrede gedaan inden tuin (afb. 130). Het huis „Den Dolphyn” met de erbij behoorende hoeve Zwerfrust, dicht bij Middelburg gebouwd ter plaatse van een ouder gebouw, doet in geenen deel meer denken aan een slot. Afbeelding 131 toont ons een deftige patriciërswoning met hoogen stoep waarbij een tuin met zeer zorgvuldig aangelegde kunstige parterres. Het lijdt wel geen twijfel of bij den aanleg van dezen tuin kende men in Zeeland reeds de ontwerpen der Mollets. Smallegange roemt dezen tuin „met Pyramiden en Latwerkken verciert” en „vol allerhande Bloemen, Kruiden en gewassen”. Bij de besproken afbeeldingen zagen wij hoe de tuinen van het kasteel St. Maartensdijk buiten de slotgracht aangelegd waren. De Lauwerhof uit de „Zeeuwsche Nachtegaal” herinnerde aan Crispijn van de Passé. Daarna merkten wij op hoe bij de kasteelen Bruëlis en Baarland de slottuin een verandering onderging; wij zagen het karakter van het versterkt kasteel tenslotte verdwijnen om plaatste maken voor het lustslot en het patriciërhuis. ') H. M. Kesteloo, Domburg in woord en beeld. Middelburg, 1913, 101 vv. VII. ZEELAND Middelburg, Zierikzee, Vlissingen en Vere, de rijke handelssteden, lagen omringd door landgoederen en kasteelen. Heel Walcheren werd wel het priëel of de tuin van Zeeland genoemd. Ook het grondgebied van Oostkapelle met de duinstreek was als het ware bezaaid met buitenverblijven. De heerlijkheid Oostkapelle werd in 1679 verkocht aan Willem Le Sage, die naast de kerk een prachtig huis bouwde, waarbij hij een siertuin liet aanleggen, die zich weldra in een groote vermaardheid mocht verheugen x). De beschrijving van dezen hof nemen wij over uit de „Walchersche Arkadia”, geschreven door Mattheus Gargon. Dit boek, dat in 1715 te Leiden het licht zag, verhaalt op een voor de tijdgenooten onderhoudende en leerzame wijs hoe een gezelschap jongelieden de monumenten en landgoederen van Walcheren bezichtigt. Op bladzijde 106 stapt het gezelschap uit den reiswagen om huis en hof van den Ambachtsheer der heerlijkheid Oostkapelle te bewonderen. Ewoud en Heerman zijn hier de woordvoerders: „Zy waren zo haast inde net-geschorene Laan niet gekomen, als van den wagen, daar Ewoud ten wederzijden van den ingang de sierlijke t’zaamgevlochte Prieelen en verre-heen schietende Doorzichten met veel genoegen ziende, uitriep, ai ziet een rechte Helikon!” Zij komen dan „by ’t Huis, en tot aan de brug, die met een doorzichtig tralywerk boven de houte deur, dat heerlijk Huis nog heerlijker opdeed. Aan die zijde, sprak Heerman, leggen de vruchtbare Boomgaarden, en lommerrijke Wandelpaden: aan deezen kant, en achter dat aardig Duifhuis, legt de Kerk, die in hoogte van toren, en vastigheid en oudheid van gebouw, geene behoeft te wijken. Maar laat ons de brug over, en nader treden, om de schoonheid van Huis en Hof nader te zien. Ewoud bleef een wijl staan, en als stom, ziende en herziende, zonder een eenig woord te reppen: ik beken, sprak hij eindlijk, dat het Prinselijk is, en werwaards ik my wende, het lacht my alles even lieflijk toe. Ziet, hoe aangenaam de beeldtenissen der Roomsche Keizers door de glazen heen schijnen: ziet, hoe prachtig die praalbedden den voorgevel vercieren: ziet,.hoe schichtig Apollo daar op den Zonnewagen voortslaat: wat dunkt Hillegonde, heb ik deeze plaats zo kwaalijk by den Helikon vergeleken?... *) H. M. Kesteloo, Oostkapelle in woord en beeld. Middelburg, 1909. VII. ZEELAND Dit zeggende, traden zij naar ’t Speelhuis, en waren nu om den hoek, by een groen lust-prieel, dat boven ineen konstig-geleiden boom uit gevlochte takken gemaakt was, en zagen dat met veel genoegen aan, als de deur van ’t huis open, en de Ambachts-Heer daar uit.” Zij bewonderden nog „de net-geschorene heggen, konstige naaldspitsen, zinlijke lust-prieelen, schoone wandelpaden, volgeladene naanboompjes (Arbrenains), en andere Hofcieraden” (afb. 132). Toen het huis van Oostkapelle in 1679 werd gebouwd en de hoven daarbij aangelegd, werden er voor Willem 111 in de Noordelijke provinciën reeds belangrijke werken uitgevoerd, waarin zich een nieuwe geest openbaarde. In Zeeland bleef de oude tuinstijl nog eenigen tijd bestaan, terwijl inde architectuur reeds de invloed vaneen nieuweren tijd valt waar te nemen. Ook de rijke tuinen van het kasteel Popkensburg onder St. Laurens worden inde Walchersche Arkadia beschreven. De gravure in Smallegange, gedateerd 1688 laat echter een zeer eenvoudigen tuin zien met rechte smalle bedden en kleine broderie. Buiten de gracht liggen uitgestrekte bosschen, waarin sterrelanen zijn aangebracht (afb. 133). Het eerbiedwaardige kasteel Popkensburg, in 1863 gesloopt, was eender oudste van Zeeland. De bezitter Claes van Borselen ontving het als onsterfelijk erfleen in 1353 van Albrecht van Beieren, mits de graaf er steeds „open huis” zou vinden. De herbergen boden aan de vorstelijke personen geen passend verblijf, ook was het gevolg zoo talrijk, dat alleen een kasteel huisvesting kon verleenen aan den grafelijken stoet. Op weg van Brussel naar den Haag bewoog de graaf zich dan van openhuis tot openhuis, dat steeds tot ontvangst van den vorst gereed moest zijn, al werd het door den eigenaar bewoond. Hoe de tuinen er hier in dezen tijd uit zagen is niet bekend. In 1653 komt het slot in het bezit van de vrouw van Pieter Boudaen Courten, bewindhebber der 0.1. Compagnie. Na haar dood in 1665 wordt VII. ZEELAND het goed verdeeld door haar beide zonen, Johan en Pieter Boudaen Courtert. Pieter overleed in 1684, zijn deel ging over aan zijn zoon Jacobus, Johan stierf in 1716 1). Is het jaartal 1688 op de gravure in Smallegange juist dan is een van de beide laatsten de aanlegger van de door Gargon vóór 1715 beschreven tuinen. Op bladzijde 25 van de Walchersche Arkadia komt het gezelschap hier aan. Zij zagen „met veel genoegen, inde afgetuinde wildbaan, de Hartjes en Rheetjes springen en dartelen, en de Reigers inde hooge boomen, onder een gedurig gekraats op- en afvliegen. De groene manteling, rondom huis en buiten graft verleende eene vermaaklijke lommer, en de Voorpoorte van ’t hof scheen hen in te nodigen, om de verdere lieflijkheden te zien.... Zoeter bewonderinge beving hem, als zij door eene binnen-deur, tegen over de stallinge, in eene schoone galderye traden, hebbende wederzijds een aardig speelhuis, dat over ’t water hong, en ’t gezicht op de lacchende bloemperken, verr-uitgestrekte velden en groene boomen weiden liet. Hier uit kwamen zy inden bloem-hof, daar geur en kleur de zinnen om ’t lieflijkst streelde, en zy de frissche Roozen, de welriekende Damast-bloemen, en veel verwige Angelieren nevens de verkwikkelijke Jasmin, wijd-gapende Lelien, en andere bloemen roemden.” Tot nog toe hebben wij in het bijzonder de aandacht gevestigd op de broderies en parterres als versiering van den tuin. Ons overzicht zou niet volledig zijn als wij niet het licht lieten vallen op de merkwaardige bosch- en boombeplanting, waarvan op de afbeeldingen inde kroniek van Smallegange vele voorbeelden voorkomen. Zoo zien wij daar o.a. het Huys en Hof ten Duyne, met kleinen siertuin bij het huis en een opvallend breed opgevatte boombeplanting in vakken en sterrenlanen (afb. 134), en bij het dorp Heinkenszand het Huis te Watervliet. Inde kroniek van Zeeland leest men over dit laatste: „Hier siet men verscheide groote parcken, versierd met lanen van Masthoornen, Olmenboomen, Esscheboomen, in lengte en breedte.... Het getal van dese boomen op behoorlijke order en wijdte beplant, kan men begroo- *) J. Ermerins, Zeeuwsche oudheden. Middelburg, i7Bo-’97, I, 177. VII. ZEELAND ten tot omtrent de sestien duisent. Op het plein voor aen het Huys staen vier seer sware Linde-boomen, die meer dan hondert jaren oud sijn: onder die is een Schotsche Linde, met noch twee andere van dien aert, eerst in dit land gebracht, door den Heer Jacob Valcke, wanneer hij wegens Onzen Staet in Schotland over den doop had gestaen van den eerstgeboren soon van de Konink Jacobus, eer dat hij Konink van Groot Brittannien, Vrankrijk en Yrland wierd: en van dese drie Linden zijn alle de Schotsche Linden naderhand in dese Lande voortgesproten” (afb. 135). De teekenaar Jan Arends, in 1738 te Dordrecht geboren en in 1805 aldaar overleden, woonde jarenlang te Middelburg en heeft vele Zeeuwsche tuinen in pittige, losse teekeningen vastgelegd. Deze teekeningen hebben temeer waarde, daar ook hier de meeste lusthuizen gesloopt werden en de tuinen verdwenen zijn; slechts hier en daar vindt men een oud hek of een laan als aanduiding van wat eenmaal bestond. Een groot aantal dezer teekeningen bevindt zich inde verzamelingen van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg. Wij hebben hieruit een keuze moeten doen, de veelheid en verscheidenheid heeft deze keuze bemoeilijkt. Arends’ teekeningen van de Walchersche buitenplaatsen zouden gegraveerd worden en als verzameling kunstplaten van 1780 af bij Johannes Abrahams te Middelburg verschijnen. Het „Ontwerp van inteekening” is bewaard gebleven, maar alleen de eerste plaat van St. Jan ten Heere is in 1780 verschenen (afb. 136) met een beschrijving van J. H. te Water. Jan Arends vervaardigde zijn teekeningen ineen tijd, toen het rechtlijnig tuinplan door den komenden landschapstijl aan het wankelen werd gebracht, terwijl toch de aanleg uit den tijd van Willem 111 nog overwegend was. Op sommige van zijn teekeningen ziet men reeds den Chineeschen invloed, b.v. bij den koepel van St. Jan ten Heere. Deze buitenplaats, gelegen onder Domburg, ter plaatse vaneen stichting der Johanniterorde, kwam in 1732 in het bezit van Johan Pieter van den Brande Sr., die het (in 1876 Bienfait, Tuinkunst. g VII. ZEELAND gesloopte) huis liet bouwen en de buitenplaats aanleggen *). Een plattegrond bevindt zich op het Rijksbureau voor de Monumentenzorg (eigendom familie Frederiks) (afb. 137). Ofschoon de snoeikunst hier tot de hoogste volmaking werd opgevoerd de opgesnoeide poort en de streng symmetrische coulissen zijn daarvan het bewijs zien wij rondom den vijver de boomen in hun natuurlijke vormen. Zelfs staat hier een heester los en bevallig uitgegroeid. Wij krijgen den indruk, dat een kentering in aantocht is (afb. 138). De huizen op het land waren geen lustpaleizen, zij waren zelfs betrekkelijk klein in vergelijking met het omringende terrein, zij droegen echter den stempel van fraaie sobere Hollandsche architectuur. Als voorbeeld geven wij Duinbeek, vermoedelijk door Abraham Duvelaer, burgemeester van Middelburg, die in 1715 eigenaar werd, gebouwd 2). Op afbeelding 139 ziet men het huis met het karakteristieke voorplein, aan weerszijden geflankeerd door de bij gebouwen. Achter de huizen lagen meestal geornamenteerde tuinen, die in aanleg deden denken aan de kunstjuweelen in „Het zegepralend Kennemerland’ ’. Als wijden plattegrond van Poppenroede-Ambacht, een buitenplaats onder Middelburg, vergelijken met de buitens der noordelijke provincies vinden wij dezelfde opvattingen. Poppenroede is een zoo sprekend voorbeeld, omdat in het plan nog de oorspronkelijke vierkante indeeling behouden bleef. Een lange laan met uitzicht op het mooie vlakke Zeeuwsche landschap en sterrelanen zijn opgenomen in het rechtlijnig plan. De vijvers, of liever de waterkommen, omgeven door het bosch nemen een belangrijke plaats in (afb. 140). Een opstandteekening vaneen der sterrelanen geven wij in afbeelding 141. ‘) H. M. Kesteloo, Domburg in woord en beeld. Middelburg, 1913, 107. *) H. M. Kesteloo, Oostkapelle in woord en beeld. Middelburg, 1909, 99. VII. ZEELAND Wij kunnen den verkregen indruk nog versterken door twee teekeningen van Jan Arends te laten volgen, gemaakt op het landgoed Elsenoort onder Vrouwepolder. De diepliggende kom, omgeven dooreen bloementuin, het eenigszins verhoogde pad, dat naar een poort voert, waardoor men tusschen de groene hagen naar andere compartimenten wordt heengeleid, en het sterrebosch werden door den teekenaar tot aardige waterverfteekeningen verwerkt (afb. 142 en 143). Op Elsenoort waren tegen de groene hagen rijk bewerkte 18e eeuwsche banken neergezet (afb. 143). Van het Kasteel ter Hooge maakte Jan Arends ook een serie teekeningen. Op de afbeelding uit, ,Speculum Zelandiae ’ ’ zien wij hoe het huis er inde 17e eeuw uitzag, vaneen aangelegden tuin is hier nog niets te zien. Breede lanen loopen om de gracht en een gevlochten hekwerk sluit deze ommanteling af. Een eenvoud, overeenstemmend met de strakke muren van het huis, waaraan elke versiering ontbreekt (afb. 144),. Het prentje van Pronk van 1743 uit „Het verheerlijkt Nederland of kabinet van hedendaagsche gezichten” (Amsterdam, 1745-57) geeft het kasteel kort voor den herbouw, wij voelen ons hier ineen veel lateren tijd verplaatst, De slotgracht is herschapen ineen vijver met uitgeschulpten oever en vazen op voetstukken zijn tegen de geschoren hagen neergezet (afb. 145). Inde Walchersche Arkadia wordt het huis ter Hooge niet beschreven, de glorietijd van deze buitenplaats zou eerst aanbreken nadat zij in 1751 in het bezit gekomen was van Jan van Borselen. Deze koesterde groote plannen voor het goed, dat in vroeger eeuwen reeds aan de van Borselens had toebehoord. Het slot werd geheel verbouwd en de tuin aangelegd x). Een plattegrond dooreen zekeren Delarge, vermoedelijk een Franschman, van September 1751 wordt op het huis be- ') Zeelandia illustrata 1,714. VII. ZEELAND waard: Het kasteel ligt ineen vijver van uitgeschulpten vorm, over het water zag men uit op parterres en over deze parterres ineen lange laan. Ter zijde van het huis zien wij een tweeden vijver en op het terrein vóór het huis compartimenten, die elk op andere wijze waren versierd, als waren het kleine binnentuinen door hagen en hoog hout omgeven (afb. 146). Jan Arends heeft in 1785 van dezen tuin een achttal teekeningen gemaakt, waarvan wij er vier geven: de lange laan leidend naar het geheel symmetrisch opgetrokken huis (afb. 147), de zij vijver (afb. 148), de parterre achter den vijver (afb. 149) en eender kleine omsloten compartimenten (afb. 150). Op deze teekeningen zijnde op den plattegrond van 1751 ontworpen boomen tot vollen wasdom gekomen. In 1806 is de buitenplaats verkocht aan Daniël Jacques de Superville, vermoedelijk is toen de tuin in landschapstijl opnieuw aangelegd, waarbij voor het gedeelte achter het huis plaat CLXXXIII en CLXXXIV van Van Laar’s Magazijn van tuinsieraden van 1802 als voorbeeld diende x). Een uitgestrekt veld, aangeduid als „stuk korenveld” sluit bijna onmiddellijk aan bij den vijver, die in grillige bochten is vergraven. Hoewel het vergraven der rechtlijnige vijvers of slotgrachten, die zich zoo goed bij de rechte lijnen der huizen aanpasten onze instemming niet verwerven kan, moeten wij toegeven, dat het uitzicht van het huis uit over zulk eendoor boombeplanting ingesloten vijver, over de door hooge boomen begrensde bouwvelden, een bijzondere bekoring had. Een tempeltje met beeld (ook bij Van Laar aangegeven) is nog overgebleven van dezen aanleg en komt half verscholen te voorschijn uit het groen. ') G. van Laar, Magazijn van tuinsieraden. Zaltbommel, 1802; L. Springer, Oude Nederlandsche tuinen. Haarlem 1938, 45. VII. ZEELAND Die Haghe, lang dorp gebleven en ook later als stad nooit versterkt, heeft zich onbelemmerd naar alle kanten kunnen uitbreiden. Behalve de tuinen inde stad werden groote buitenplaatsen en kleinere lusthoven langs de singels en buitenwegen aangelegd. Inde vorige hoofdstukken bespraken wij reeds de tuinen der vorsten en van eenigen der meest aanzienlijke burgers hier ter plaatse. De Nederlandsche gewesten beleefden inde gulden eeuw een tijd van voorspoed; als gevolg van de toenemende rijkdom werden patriciërhuizen gebouwd en „de winnende hand is mild” ook gebouwen van liefdadigheid. Het zijn vooral de bekende hofjes, woningen voor oude mannen en vrouwen om een binnenplein, die ineen geschiedenis der Nederlandsche tuinkunst niet mogen ontbreken. Het Hofje van Nieuwkoop, gebouwd naar ontwerp van Pieter Post 1658-1662, is wel eender rijkste stichtingen van dien aard. Lage woningen omgeven den binnenhof, waarin de bloemperken, afgewisseld door kleine groene bleekveldjes, als een kleurig mozaïek om de groote gemeenschappelijke pomp gelegen zijn. leder vak wordt door smalle paden doorsneden, kleine rondpoints openlatend, die als facetten schitteren inde teekening van den hof (afb. 151). De gebouwen, door Pieter Post ontworpen, zijn nog ongerept, en hoewel de vakverdeeling verdwenen is gaat er ook thans bekoring uit van den stillen tuin. De tuin van het Hofje van Wouw, gesticht 1647, komt in VIII. ’S-GRAVENHAGE EN OMGEVING IN DE i7e EN i8e EEUW hoofdzaak overeen met dien van het Hofje van Nieuwkoop, ook hier zijnde bloembedden afgezet dooreen lage haag (afb. 152). Tal van andere hofjes voor ouden van dagen werden in denzelfden geest in dezen tijd inden Haag gebouwd. Een goed voorbeeld vaneen kleinen stijlvollen stadstuin bij de woning vaneen gegoed burger geven twee gravures van 1723 in het gemeentearchief te ’s Gravenhage weer, die huis en tuin van Jan van Leeuwen, „kamerbewaarder van hun Hoogmogenden”, afbeelden. Op afbeelding 153 zien wijden voorgevel van het huis, direct aan het water gelegen, daarachter het achtergedeelte van den tuin. Tegen de achterschutting is in het midden een paviljoen gebouwd, bekroond door beeldhouwwerk; rechts en links daarvan telkens twee beelden van de elementen, Water, Aarde, Lucht en Vuur, in nissen, de tusschenruimten aangevuld met latwerk. Op den muur van het kabinet of paviljoen is een landschap geschilderd, waardoor het dieper lijkt dan het in werkelijkheid geweest kan zijn. De zij schuttingen zijn met klimplanten begroeid, waartegen zich kleine naaldboompjes afteekenen. Op de tweede prent kunnen wij ons voorstellen zelve achter de balustrade in het paviljoen te staan. Wij werpen nu van hier een blik over den geheelen tuin en bewonderen de bloembedden en de broderies met enkele geestige beeldjes. Een fontein staat in het midden; een triton blaast het water omhoog, dat klaterend neervalt inde waterkom. Kogelvormige boompjes en vermoedelijk eenige vruchtboomen geven reliëf aan smalle bedden; hier en daar zijn lage golvend geschoren haagjes van taxis aangebracht (afb. 154). Als voorbeeld vaneen rijk versierden stadstuin noemen VIII. ’S GRAVENHAGE EN OMGEVING wij dien bij het vorstelijk woonhuis van Adrienne Marguerite Huguetan, het huis op het Lange Voorhout, waar nu de Nationale Bibliotheek gevestigd is. Dit huis is gebouwd door Daniël Marot van 1735~’38. Het terrein achter het huis tot aan het gedeelte van den toenmaligen Denneweg, dat thans Kazernestraat heet, was niet groot genoeg voor den tuin. Deze werd op de eveneens door Mademoiselle Huguetan gekochte weilanden tusschen de tegenwoordige Kazernestraat en Mauritskade aangelegd. De terreinen werden met hekken aan de straat afgesloten; deze hekken staan thans voor het Mauritshuis. Het is zeer goed mogelijk, dat Marot ook het plan voor den aanleg van dezen tuin geleverd heeft. Uit het kasboek der eigenares blijkt echter dat Pieter van Call er ook aandeel in heeft gehad, aangezien hij op 1 Juli 1735 „voor het ordonneeren van het land en voor dessyn” 18 gulden krijgt en op 2 Februari „voor getekent de barsoo met de taras en grasparterre agter het huys” 5 gulden 1). De gebroeders Pieter (1688-1737) en Jan van Call (1689- na 1751), geboren te ’s-Gravenhage en beide schilder en teekenaar, waren volgens Van Gooi ook bijzonder bekwaam in het aanleggen en versieren van buitenplaatsen en tuinen2). Welke buitenplaatsen dit geweest zijn is niet bekend, wel kennen wij afbeeldingen van tuinen van hun hand. Uit Adriana Margareta Huguetan’s journaal en uit boedelbeschrijvingen van 1755 en 1766 blijkt verder nog, dat aan den Denneweg naast het hek de tuinmanswoning lag, die op de tweede étage twee kamers bevatte, terwijl het gebouw gelijkvloers geheel werd ingenomen door de orangerie ‘) Ozinga, Marot, blz. 167 v. *) J. van Gooi, De nieuwe Schouwburg der Nederlantsche Kunstschilders. Dl. 11, ’s Grav., 1751. IN DE I7e EN l8e EEUW met een aangrenzende zaal. Inden tuin bevonden zich vier beelden van lood (voor twee zulke beelden werd Febr. 1736 200 gulden aan Hendrick Gutsose betaald) op steenen voetstukken, twee vazen en een beeldje van gips en tien bloempotten van Delftsch aardewerk x). Hier werd dus vermoedelijk blauw Delftsch als tuin versiering gebruikt. Een goede afbeelding van dezen tuin is niet bekend, de plattegrond van den Haag door Daniël Langeweg van 1747 geeft echter duidelijk de situatie weer (afb. 155). De tuin rechts van dien van Mademoiselle Huguetan behoorde bij het huis, waar in 1720 de raadpensionaris Heinsius was overleden en dat toen in het bezit gekomen was van Martinus Donius van Eversdijk, die den tuin vermoedelijk heeft aangelegd of uitgebreid; hij koopt hier namelijk in 1720/1 2) grond en op den plattegrond door Anna Beek in 1717 uitgegeven is hier nog weiland geteekend. Aan de linkerzijde van ons detail van den plattegrond van Langeweg vinden wijden tuin van het Huis Wassenaar-Obdam, het latere Paleis Kneuterdijk. De aanleg vertoont veel overeenkomst met dien van den tuin-Huguetan. Dit paleis werd vermoedelijk door Daniël Marot tusschen 1717 en 1730 3) gebouwd en het is merkwaardig, dat de toen ingewikkeld aangelegde tuin reeds kort nadien veranderd is. Op den plattegrond van den Haag van 1729 in De Riemer zien wijden oorspronkelijken aanleg, deze komt ook nog voor op een ongedateerden plattegrond, die op zijn vroegst 1736 uitgegeven kan zijn, het jaar van opname van den uitgever Joan Blok in het gilde (afb. 156). Het moet ook deze eerste aanleg zijn, die men vindt op een teekening in het Gemeentemuseum te ’s Gravenhage, vermoedelijk door *) E. van Biema, Les Huguetan de Mercier et de Vrijhoeven. La Haye, 1918. 2) A. L. de Fonseca, La Haye par un habitant. La Haye, 1853, blz. 182. s) Ozinga, a.w. VIII. ’S GRAVENHAGE EN OMGEVING C. Pronk d= 1730 vervaardigd, al is de fraaie breede dwarsvijverop de kleine schaal van den bovendien slechts vluchtig aangegeven plattegrond, niet te zien (afb. 157). Wij vinden op dienzelfden plattegrond ook den tuin bij het huis van Mademoiselle Huguetan, die er hier, zoo kort na den eersten aanleg, veel eenvoudiger uitziet dan op den plattegrond van Langeweg van 1747. De tuin van het paleis Kneuterdijk beleefde inde 19e eeuw, onder Koning Willem 11, in geheel veranderden vorm met het erbij behoorende Willemspark een bijzonder bloeitijdperk x), het paleis zelf staat nog heden nagenoeg ongewijzigd. Wij wenden ons thans naar het bekende Clingendaal. Philips Doublet, heer van St. Annaland, zoon van Constantijn Huygens’ zuster Geertruid en echtgenoot van diens dochter Suzanna Huygens, erfde in 1680 deze 1632-1634 aangelegde „hofstede”. Hij was een bekend dilettant tuinarchitect; wij leerden hem reeds kennen als raadsman van Willem 111 bij den nieuwen aanleg van het Huis ten Bosch. Het landgoed werd na 1680 door den zeer rijken Doublet geheel gemoderniseerd. Er is van dien ouden aanleg thans niets meer over2), inde prenten van Daniël Stoopendaal en Laurens Scherm „Generale en particuliere gezigten, van de Heer van St. Annalands hofstede, genaamt Clingendaal, gelegen omtrent ’s Gravenhage” (Amsterdam, ± 1685) is hij ons echter bewaard gebleven. De plattegrond (afb. 158) en de perspectiefteekening (afb. 159) geven de situatie van het goed, laag gelegen achter de dingen of duinen, duidelijk weer. Door de groote laan kwam men op het eerste voorplein, gelegen tusschen grasperken (plattegrond 4), en vandaar over het tweede voorplein „met zijn groene ‘) A. J. Riko, Het glanstijdperk van het Koninklijk Paleis op de Kneuterdijk Die Haghe, Bijdr. en Meded., 1907, 73. ‘) L. A. Springer, Oude Nederlandsche tuinen. IN DE 17e EN l8e EEUW scheeringen” (plattegr. 10) naar het huis (plattegr. 11). Achter het huis vinden wij vier vakken met broderies (afb. 73), in zwierigen stijl uitgevoerd, met beelden en bloemvazen en een rand van bloeiende planten, door palmversiering ingesloten. Aan weerskanten van deze parterres staan hooge hagen en aan beide zijden geeft een poort toegang tot eendoor hagen en berceaux omsloten hof. Gaat men onder de poorten door, dan vindt men aan den eenen kant de orangerie met een kleine waterkom, omgeven door sierlijke potten met oranjeboomen (afb. 160), en inden tweeden binnenhof een beeld als middelpunt der grasperken (afb. 161). Beide hoven vormen, ieder op zich zelf, een afgerond geheel, en zouden tot voorbeeld kunnen dienen voor een kleinen tuin. Het huis met de broderies en de beide binnenhoven ligt op een eiland, omgeven dooreen breede gracht (afb. 162). Het uit de duinen komende water speelt in dezen siertuin een groote rol. Van dit eiland geeft een brug toegang tot een nog rijker versierd terrein met de groote voornaamste parterres (plattegr. 18). Van dit gedeelte maakte Jan van Call een teekening naar het huis gezien, die zich in het prentenkabinet te Amsterdam bevindt. Vandaar komen wij aan een „rond” met hooge hagen (plattegr. 19) vóór den vijver (afb. 163). Achter dezen vijver lag nog een groot terrein met een Apollobeeld temidden van acht groene lanen van hoog opgeschoren boomen (plattegr. 21), een latwerk-pyramide temidden van hoog opgeschoren sparreboomen (plattegr. 22) en een doolhof, in welks midden zich een lustpriëel van groote boomwortelen bevond (plattegr. 23 en 24). Aan de andere zijde van het huis met zijn beide voorpleinen lag nog een terrein met parterres, kleine fruitboompjes, boom- en zaaiperken en een vijver (plattegr. 9) met een lustpriëel of „Plaisantiehuis”. Van dit priëel af werd het gezicht VIII. ’S GRAVEN HAGE EN OMGEVING op den vijver (afb. 164) genomen. Wij hebben vergeefs gezocht naar één, al is het maar kleine plek, waar de natuur tot haar recht komt, d.w.z. waar boom en plant zich vrij kunnen ontwikkelen, toch moet men toegeven, dat deze „kom bij het plaisantiehuis” een zeer geslaagd ontwerp is. De kostbare vaas op steenen voet, de hooge schermen en de rij boomen, die teekenend uitkomt boven de groene haag, geven een geheel vol stemming. Wie den tuin heeft aangelegd is niet bekend. Nicodemus Tessin beschreef ook dezen aanleg in zijn reisjournaal van 1687 en roemt hem als het beste wat bij den Haag te vinden is: „Santannelandt lieget nicht weit von hier, gehöret einem Herren zu, der / 100.000 einkommen had. Er heist Herr von Santannenlandt, ist sehr curieux undt hat sonsten keinen dienst. Dass Hauss ist sehr klein , nur von ettzlichen zimbern, die gar klein undt nur 4 seijndt. Von Fontainen ist zu beklagen, dass hir nichts ist; sonstens ist dass kleine Lusthauss von allen seiten mit Walde undt dem garten umbgeben: unten vor dass Hauss liegen vier kleine parterren, da die enroulement vonden plattebanden herumb gar artig wahren; die kleinen brodereien wahren von buchsbaum inwendig auffgefült, davon ich sonsten kein exempel gesehen habe: auf beijden seiten wahren pallisaden mit büsten vor, wie auch zwey kleine gantz grüne berceaux, hinter welchen auff der linckeren seiten wahr ein kleiner ovaler bassin, mit einer kleinen terrasse herumb worauf die Orangéen stunden; dahinter wahr die Orangerei; auf der rechten seiten wahren gazons mit bedeckten überwachsenen gangen umbgeben. Mitten vorder kleinen parterre, wahr eine zimblich grosse ouverture vom garten voller parterren en broderie, mit palissaden undt statuen umbgeben; auf der linckeren seiten vom garten wahr eine Allée von zimblich hohen charmillie [haagbeuk-] palissaden die wol wahren unter die Schere gehalten; am ende vonder Ouverture vom garten wahr eine hohe Allée, dahinter eine pièce d’eau [plattgr. 25], darnach folgte ein gross bosquet von pallisaden undt bedecken gangen, hernach war ein kleiner bosquet von granen [dennen], ungefehr 6 quarter von einender geflanzet, so hübsch wuchsen, undt sich unten sehr wohl guarnirten, hierauf folgete ein gross bosquet, wie ein Laberinth fast vorgestellt, auf der andern seiten vom hauss wahren auch vertheilungen von garten, so dass werck nicht wenig embellirten, undt ist dieses das beste von garten so hier umb Haag zu finden ist.” IN DE 17' EN l8e EEUW Ook Claas Bruin roemt in zijn „Kleefsche en Zuid-Hollandsche Arkadia” (2e druk, Amsterdam, 1730) de schaduwgevende hagen van Clingendaal: „Aai, ziet deeze dreeven, Die schaduwen geeven, Als muuren geschooren. Die ieder bekooren, Wie wenscht niet te leeven, In deeze priëelen, Die nimmer verveelen, Ontslagen van kommer, In ’t lieffelyk lommer, ’t Geen herten kan streelen ? Behagelyk dwaalen! Hier kan men de straalen, Der zon steeds ontduiken, In ’t dichtste der struiken, En ademtogt haaien.” Niet ver van daar, onder Voorschoten, ligt verscholen in zijn dicht geboomte het aloude kasteel Duivenvoorde, inde 17e eeuw gebouwd ter plaatse vaneen inde 13e eeuw gesticht slot. Het huis draagt nog steeds zijn 17e eeuwsch karakter; de tuinen echter zijn veranderd, steeds wisselend in den loop der tijden, zich aanpassend aan den veranderenden smaak. Op een kaart van 1611 door Floris Balthazar x) is Duivenvoorde omgeven dooreen weinig zeggenden aanleg. Op de gravure van Eland van 1680, behoorende bij zijn grooten plattegrond van den Haag, vindt men de eerste duidelijke afbeelding van het kasteel met het ingesloten voorplein en zijn ophaalbrug; aan beide zijden van de slotgracht een rechtlijnigen tuinaanleg met lanen er omheen (afb. 165). ■) Nederlandsche kasteelen en hun historie, Dl. 111. Amst. 1915, blz. 54. VIII. S GRAVENHAGE EN OMGEVING Wij beschikken over geen afbeelding van vóór dezen tijd. Toch zal er ten tijde van Johan van Wassenaar van Duivenvoorde (1577-1645), die in het begin der 17e eeuw het huis ongeveer in zijn tegenwoordigen toestand bracht, ook wel een bij het huis passende tuin zijn geweest. Deze eigenaar en bewoner van het landgoed, wiens belangstelling, zij het niet speciaal de tuinkunst, dan toch zeker het landleven en het boschbedrijf gold, was in 1603 Hoogheemraad, later dijkgraaf van Rijnland, in 1620 luitenant-houtvester van Holland, stadhouder van de leen en der grafelijkheid en curator der Leidsche hoogeschool van 1616-1622. Deze gewichtige en gedeeltelijk ook zeer voordeelige betrekkingen stelden hem in staat om niet alleen Duivenvoorde uit ruime beurste verbouwen, maar ook om met kennis van zaken het landgoed te beheeren. Zijn zoon Arend en later ook zijn kleinzoon Jacob hadden warme belangstelling voor de mooie bezitting. Door hun rijke huwelijken, de eerste in 1646 met Anna Margaretha van Scherpenzeel, de tweede in 1668 met Jacoba van Liere, werd Duivenvoorde een rijk en omvangrijk bezit. De op de gravure van Eland af geheelde tuinaanleg is vermoedelijk uit den tijd van dit laatste echtpaar. Hun zoon, de negende Arend van het geslacht (1669-1721) huwde in 1701 met Anna Margaretha Bentinck, de dochter van den graaf van Portland, den volgeling van Willem 111. Na den dood van den Koning-stadhouder in 1702 woonde Hans Willem Bentinck afwisselend op Zorgvliet en zijn goederen in Engeland, waar hij in 1709 overleed. De brieven, die zijn schoonzoon Arend hem in deze jaren schreef, zijn door Dr. Japikse uitgegeven. Telkens blijkt hieruit welk een groote rol de buitenverblijven in het leven van deze tuinliefhebbers speelden. Herhaaldelijk ging Van Wassenaar met zijn vrouw naar Zorgvliet, waar Abel Tassin d’Allonne toe- IN DE 17' EN lB' EEUW zicht hield. Ook zijn eigen bezitting Duivenvoorde lag hem na aan het hart. 11 October 1709 schrijft hij uit den Haag na een 14-daagsche storm- en regenperiode x): „....] ’ay profité de ce premier beau jour pour aller a Duvenvoirde: c’est une pitié que de voir les eaus qu’il y a dans les prairies, et surtout chez moi; j’espère que, pour mes jardins, j’en serai bientost quitte, car dans 8 jours mes ouvrages seront achevéz; la désolation est furieuse; tout les jours il meurt encor des arbres et ceus qui sont morts estant coupéz, il n’y a qu’une plaine a I’entour de la maison, si bien que non seulement les grandes dépenses que je suis obligé de faire, me chagrinent, mais le temps qu’il faudra attendre pour pouvoir se promener sous I’ombre ” 2). Wandelen inde schaduw was een dringende eisch bij den aanleg der Hollandsche buitens: lanen en nog eens lanen waren de trots der grondbezitters. De voorliefde om de zonnestralen te ontwijken was een kenmerk van dezen tijd. Ook deze Van Wassenaar bekleedde belangrijke ambten en vertoefde 1715/6 als extraordinaris ambassadeur in Engeland. Na zijn terugkeer liet hij Duivenvoorde restaureeren, de groote zaal, de zgn. Marotzaal werd uitgevoerd en ook de tuinaanleg in het groot ter hand genomen. Op een boven de deur van het huis geplaatsten steen staat een latijnsch opschrift van den volgenden inhoud: Dit kasteel, door het aloud geslacht der Wassenaars gebouwd, werd door Diederik geschonken als leen aan zijn broeder Filips ten jare der Chr. tijdrekening 1216. Door oudheid der tijden bijna vervallen en vervolgens menigmaal herbouwd, ’) N. Japikse, Correspondentie van Willem 111 en van H. W. Bentinck. I, het archief van Welbeck Abbey, Dl. 11, 532. *) Het P.S. van dezen brief luidt: Pardonné la liberté que je prens de vous prier, My Lord, vouloir ordonner qu’on m’envoit les arbres dont j’ay donné un mémoire au secrétaire Tromer et dont je joins une copie icy, lorsque vous enverrez les arbres pour Sorgvliet: 18 goud pippingen, 6 Engelsche carlijns, 6 winter paramains, 6 somer paramains, 6 nonpareilles, 24 pruimen van de beste soorten, 36 kerseboomen van de beste soorten, 12 persekeboomen van de beste soorten, 12 camperfolieboomen. VIII. ’S GRAVENHAGE EN OMGEVING is het bevestigd, hersteld, vergroot, met tuinen versierd door Arnold Baron van Wassenaar van Duivenvoorde, in rechte mannelijke lijnden zestienden opvolger en erfgenaam van Filips ten jare der Chr. tijdrekening 1717. Op het huis wordt een plattegrond en een perspectiefteekening met twintig tuingezichten omlijst, uit het begin der 18e eeuw, bewaard, waarop wij met de rijke schepping van dezen Arend van Wassenaar kennis kunnen maken. Wij zien daarop de hooge hagen, de eendenkom, de beelden en de fonteinen (afb. 166/167). Het onderschrift is helaas door den tand des tijds onleesbaar geworden. Wie den tuin heeft aangelegd is onbekend. Op de gravure van Spilman van 1739 in „Het Verheerlijkt Nederland” ziet men achter het huis een parterre. Wij willen thans onze aandacht wijden aan het landgoed Duinrel te Wassenaar. Een mooie gravure van P. Schenk toont ons deze voorname hofstede van Jhr. de Jonge van Ellemeet met den zwierigen aanleg van achteren (afb. 168). De tuinaanleg is zeer streng van lijn. Zij is voor ons bewaard gebleven inde gravures van serie IV van P. Schenk’s „Paradisus oculorum” ± 1700. Het meest opvallende in deze lustwarande is, dat de hof door hooge hagen in compartimenten is verdeeld, men zou kunnen spreken van niet overdekte groene kamers. Door vensteropeningen, uitgespaard inde groene wanden, ziet men inden tuin, waar gebeeldhouwde natuursteenen beelden staan op hooge voetstukken, en inde kleine ruimten, door lage hagen afgezet, obelisken van geschoren taxis, vazen en beelden. De menschen in statige kleedij bewegen zich tusschen de groene schermen als tusschen de decors vaneen tooneel (afb. 169). Op deze wijze werden behalve de reeds besproken buitenplaatsen nog tal van andere aangelegd; het zou ons te ver voeren alle te beschrijven. IN DE I7e EN l8e EEUW Het huis Sion, gelegen tusschen den Haag en Delft, eischt echter een nadere bespreking. Op de plaats van het inde 16e eeuw gesloopte klooster Sion werd een buitenplaats aangelegd, die vermoedelijk meer dan eenmaal door brand werd verwoest. D. van Bleysweyck zegt in zijn „Beschrijvinge der stadt Delft” van 1667, dat zij „een seer magnifijcke en loflijcke Hof-stede ofte Lust-hof, met seerschoone Plantagie” geweest was vóór de jammerlijke vernieling door den brand. In 1687 moet het huis echter weer herbouwd zijn, want dan bezoekt de heer Jaucourt met Markgraaf Philip Wilhelm van Brandenburg, het mooie buitenhuis Sion van den Delftschen burgemeester Putmans *). In „De wandelaars of vermakelijke Reyze door gantsch Noord- en Zuyd-Holland, gedaan door vier Personen te voet” (Amsterdam 1733) Dl. 11, 405 wordt het als volgt beschreven: „Toen wy Zion bezien hadden, moesten wy bekennen dat de lof welken men ons van die lustplaats gegeven had, niet te breed uitgemeten was, en dat dezelve nog verre overtrof het denkbeeld dat wy daarvan gehad hadden, zynde die Heerlykheid, hoewel zo groot van bestek niet als Honselaarsdyk, echter veel moderner, en onzes oordeels, in allen delen netter, sierlijker en konstiger gereguleert. Wy wierden te meerder van de schoonheit dier lustplaats verrast, om dat men langs een zmal onnozel dwars wegje derwaarts moet gaan, op welke men zo een heerlyke Hofstede niet verwachten zou, daarby, wyl men in ’t inkomen van dat wegje weinig of niets daarvan zien kan, doordat zij dicht in ’t geboomte legt”. Dit moet de aanleg zijn, die de ons bekende prenten te zien geven. Wanneer en door wien Sion in dezen vorm werd aangelegd is niet bekend; wellicht hebben wij hier te doen met een van de scheppingen van Pieter van Call, die de groote teekening van huis en tuinen maakte en zelf graveerde (afb. 170). Inde verzameling van den tuinarchitect ‘) Overblyfsels van Geheugche nis, der bisonderste voorvallen, in het leeven van den Heere Coenraet Droste. Aanteekeningen. Leiden, 1879, 449. VIII. ’SGRAVENHAGE EN OMGEVING Leonard Springer bevinden zich eenige losse gravures, waarbij een plattegrond (afb. 171). Het ontwerp doet aan den tuin van Clingendaal denken. De tuin van Sion is kleiner dan die van Clingendaal, het huis vormt echter één geheel met den tuin en is beter opgenomen in het ontwerp dan Clingendaal, dat los staat van zijn omgeving. Hier ook een voorhof, twee kleine hoven inde nabijheid van het huis en een groote rijk versierde parterre, alles omgeven dooreen gracht, die zich tot vijver verbreedt (afb. 172). Van het huis af heeft men over dien vijver bij Sion een doorzicht dooreen lange laan en een grootsch terras en aan het einde een portiek van latwerk, scherp afteekenend tegen de lucht, waarachter een laan van geschoren boomen. Van hier terugkijkend ziet men over de geheele lengteas van den aanleg op het inde verte liggende huis (afb. 173). Deze afbeelding laat duidelijk zien, hoe een bijzonder staketsel voor de geschoren boomen werd gemaakt. Het spreekt vanzelf, dat omgekeerd het uitzicht van het huis op de velden, door de poort en door de hagen ingesloten als dooreen groene lijst, een verrassend effect te weeg bracht. In dezen tuin maken wij kennis met een nieuw ornament, dat meermalen werd toegepast, de speelschuit; de sierlijke vorm van het schip, de decoratieve masten, het doorzichtig touwwerk gaven een welkome afwisseling (afb. 172 en 174). Men zou kunnen meenen, dat dit gebruik vaneen schip speciaal bij den Hollander, wiens gedachten met zee en scheepvaart waren saamgeweven, voorkwam; de speelschuit als decoratie kwam echter evengoed in Frankrijk voor, zoo te Fontainebleau (afb. 175). Een anderen geest ademen de teekeningen van eenige andere buitenverblijven door Aert Schouman (1710-1792) in het Slingelandt-album in het bezit van Jhr. G. F. van Tets van Goudriaan te Zeist. De tuinaanleg zelf hierop Bienfait, Tuinkunst. io IN DE 17e EN l8e EEUW is, gezien de hooge boomen en den stijl, voor een groot deel vermoedelijk van vroeger tijd, maarde teekening der entourage (de teekeningen zijn uit het midden der 18e eeuw) maakt alles losser. Het huis Zuidwind, een voorname hofstede, lag onder ’s Gravezande. Afbeelding 176/178 toonen den voor- en den achtergevel van het huis en weer hooge hagen, die ons doen denken aan de coulissen van het tooneel, en ook een kolfbaan met een gezelschap vereenigd onder de hooge boomen. De buitenplaats Patijnenburg te Naaldwijk, een leengoed der vorsten van Nassau, waar de Koning-stadhouder bij zijn vertrek naar Engeland in 1691 het middagmaal gebruikte en waar hij kort na de afvaart door tegenwind genoopt was terug te keeren om er te overnachten, was in de eerste helft der 18e eeuw in het bezit der familie van Slingelandt *). Afbeelding 179 geeft een gezicht op den vijver. Alvorens het Westland te verlaten, waar Honselaarsdijk, het lustslot van Frederik Hendrik, dat later door Willem 111 tot nog grooteren luister was gebracht, een vooraanstaande plaats innam, willen wij nog een bezoek brengen aan Endeldijk, het buiten, gelegen inde onmiddellijke nabijheid van het stadhouderlijk hof, eertijds een bezitting van Johan van Oldenbarnevelt. Van dit landgoed was in 1741 eigenaar geworden de dichter Willem van der Pot, die het in 1763 bezong ineen 1142 regels tellend gedicht2). De jonggehuwde prins van Nassau Weilburg woonde de zomermaanden van 1762 en 1763 met zijn gemalin Carolina, de zuster van prins Willem V, op het slot Honselaarsdijk 3). Aan dit vorstelijk paar, dat Endeldijk meermalen met een bezoek vereerde, *) v.d. Aa, Aardrijkskundig Wdk. a) W. v.d. Pot, Endeldijk. Leiden, 1763. s) Morren, Het huis Honselaarsdijk. VIII. ’S GRAVENHAGE EN OMGEVING was het langademige gedicht opgedragen. Wij leeren er echter uit, dat niettegenstaande de nog steeds bewonderde geschoren boomen en hagen de tijd begint te veranderen en een gevoel voor natuurlijkheid inden tuin merkbaar wordt. „Ik zou U O vorstelijk paar! geleiden langs mijn paden Met hagen rijk versierd van ype- en beukebladen Door ’t slingerboschje en dooreen dichte gallerij, En wat op Endeldijk nog noemenswaardig zij. Zoo mij niet was bewust uw hartelijk begeren Om naar het prachtig slot terstond terug te keeren.” Zijn bezitting bezingt hij o.a. met de volgende woorden: „’t Is hier natuur, geen kunst, ’t geboomte aan wederzij Volmaakt een groen verwulfde en lange gallerij Zoo recht eenvoudig schoon, dat geen marmeren zalen Bij dit gevlogte lof, des groene bladers halen.” Hiermede hebben wij het belangrijkste in en om den Haag op tuingebied bezichtigd: wij willen ons thans naar Amsterdam begeven. IN DE I7e EN l8e EEUW Na de aloude hofstad en residentie den Haag behandelen wijde iets jongere koopmansstad Amsterdam. Ontstaan en ontwikkeling dezer beide steden zijn verschillend van aard, waardoor de geschiedenis hunner tuinen ook een ander aanzien heeft. De voorstelling van Vondel in zijn Gijsbrecht van Amstel en van verscheiden oudere geschiedschrijvers, als zoude Amsterdam ontstaan zijn rond het kasteel der heeren van Amstel is reeds lang onhoudbaar gebleken1). Men neemt thans aan, dat het stamslot der van Amstels in het midden van Amst eiland bij Ouwerkerk heeft gelegen. De stad was aanvankelijk een dorp van eenvoudige boeren, visschers, schippers en kooplieden, bij wie de tuinkunst geen rol gespeeld zal hebben. Voor het eerst komt de naam Amsterdam voor ineen tolprivilege, gegeven door Floris V in 1275 voor koopmansgoederen door geheel Holland, twee eeuwen later is het een handels- en havenstad van beteekenis geworden. De plattegrond vertoont inden oudsten kern het type vaneen langgerekte dichtbevolkte vestiging aan een rivier, de stad werd door latere uitbreidingen aanzienlijk vergroot en inde 17e eeuw omgeven dooreen krans van grachten. Toen dit geschiedde, bouwden de rijke kooplieden de deftige grachthuizen met hun mooie gevels en hardsteenen stoepen, waarvan nog verscheidene in ongeschonden staat ‘) H. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam van den oorsprong af tot heden. Dl. I, Amst., 1930. IX. AMSTERDAM EN OMGEVING bewaard zijn gebleven. De vertrekken werden met kostbaar hout betimmerd; geschilderde behangsels, waarop het buitenleven met koepels en tuinen was afgebeeld, versierden de wanden. De Amsterdammer leefde sober, ternauwernood gebruik makend van de statievertrekken. De tuinkamer was het woonvertrek, daarachter lag de meestal smalle tuin; de erven werden namelijk lang en smal uitgegeven. Aan dezen tuin werd zooveel mogelijk zorg besteed, daar hij niet alleen van de tuinkamer uit, maar vooral ook uit de zoogenaamde zaal, de ontvangkamer, die boven de huiskamer gelegen was, bekeken werd. De Amsterdamsche bouwmeester Philips Vingboons (1614 -1678) heeft vele koopmanshuizen in deze stad gebouwd, waarvan nog enkele bewaard gebleven zijn. Hij gaf zelf zijn ontwerpen uit bij Joan Blaeu te Amsterdam, het eerste deel in 1648 „Afbeelsels der voornaemste gebouwen uyt alle die Philips Vingboons geordineert heeft”, het tweede in 1674. Wij kennen hierdoor den oorspronkelijken toestand van den plattegrond van enkele perceelen in hun geheel. Het stukje grond, waarop een tuin kon worden aangelegd, was niet groot en ingewikkeld werd het ontwerp niet gemaakt, al zien we een enkele parterre, die op Franschen invloed wijst. Als voorbeeld geven wijde parterre bij het huis, gebouwd in 1663 voor Jos. Deutz (afb. 180). Verder vindt men in het eerste deel tuinen bij het huis voor Michaël Paeuw aan de Heerengracht, gebouwd in 1638, bij dat voor Joan Poppen aan de Kloveniersburgwal, begonnen in 1642, en bij het huis voor Joan Huydekooper, Singel 548, gebouwd in 1639. de beschrijving van dit huis zegt Vingboons: „Het heeft wijders een (Jerlycke groote Tuyn, met een Fonteyn, beneffens eenige Statuen daer in...Op den plattegrond van het in het tweede deel opgenomen en door zijn broeder Justus gebouwde, breed aangelegde, Trip- IX. AMSTERDAM EN OMGEVING penhuis is een grooter terrein als tuin aangegeven; ook bij eenige huizen van Philips zelf vindt men in dit deel eenvoudige tuinen. Eveneens was Philips Vingboons werkzaam voor de buitenverblijven der rijke Amsterdammers. Zoo legde hij in 1637 voor Reynier Paeuw het huis Westwyck inde drooggelegde Purmer aan. De gevel van dit landhuis is in zijn werken opgenomen, wij kennen echter een schilderij van Cornelis Holsteyn, den eigenaar met zijn familie voorstellend in het park van Westwyck, die ons ook den tuinaanleg laat zien (afb. 181). Achter in het eerste deel van zijn werk beeldt Vingboons nog eenige ontwerpen van huizen en tuinen af, die niet zijn uitgevoerd, hij geeft ze slechts „als voorstellen, om te vertoonen dat men op dese manier een bequame Huysingh en plantagie soude konnen maecken”. Als wij van Philips Vingboons spreken als van den grooten bouwmeester, dan denken wij tevens aan Gerard de Lairesse, die met zijn schilderingen de huizen heeft versierd. Hij werd in 1640 te Luik geboren en vestigde zich vóór 1667 te Amsterdam, waar hij in 1711 overleed. Op ongeveer 50- jarigen leeftijd blind geworden, begon hij voordrachten te houden over schilderkunst, die door zijn zoon verzameld en uitgegeven werden. Inden tweeden druk van zijn „Groot Schilderboek”, deel I (Haarlem, 1740) begint op bladzijde 376 een voor ons belangrijk hoofdstuk, getiteld: „Van de Schilderagie buitenshuis als in Prieelen, opene Gaanderyen, Portaalen, en andere verschillende plaatsen toepasselyk”. Hij schrijft daarin: „Ik oordeel best en gevoegelykst te zyn, dat men aan het eind der paden inde Prieelen, alwaar men gewoonlyk banken zet tot rusting der wandelaars, dat men, zeg ik, daar in verbeeld grotten, door beelden en fonteinen vercierd: maarde kleene of ondiepe prieelen, tegens de zyschuttingen, die- IX. AMSTERDAM EN OMGEVING nen het allereigenst met basreleeves en nog wel die vaneen sombere koleur zyn, beschilderd te worden. Inde Speelhuizen, daar men gemeenlyk zit te praaten, een glas te drinken, of ander tydverdryf zoekt, passen best grotten, fonteinen, beelden, potten en vaazen. Inde Gaanderyen, aan het einde, voegen doorzichten van gebouwkunde; aan de zyden, tusschen de vensters of glazen, nissen met beelden en basreleeves, na dat de muur dik of dun is: inde Portalen, met kamers of vertrekken aan wederzijden, beelden en basreleeves, als mede schoone architectuur, benevens optooisels van termen en diergelyke daar toe eigene dingen meer; doch op de vensters niet als loofwerk”. Er volgen dan nog eenige beschouwingen over de verlichting en de kleuren, waarbij de hier volgende afbeelding en toelichting: „Men ziet dan in No. i een plaats afgebeeld ter wederzijde in muuren besloot en, aan welkers eind een prieel gebouwd is dat de geheele breedte beslaat. Den ingang tot het zelve is in het midden, en aan wederzijde een opening, door welke de verbeeldingen van A en B, de eene regt en de andere links verlicht worden, en het middelstuk C vlak van vooren. Boven over het prieel en de muur ziet men de toppen van de achterhuizen D opsteeken. Nu is de vraag, wat voorwerp best op C dient geschilderd te zyn? eendoor- IX. AMSTERDAM EN OMGEVING zicht of basreleeve? Een groen gezicht, als boschachtige landtsouwe of een bloemtuin, zullen in dit groen prieel geen goede uitwerking doen, wanneer het van buiten, daar zyne voornaamste standplaats is, gezien werd, om dat groen by groen geen verandering noch verlustiging geeft. Een zeehaven, een binnenhof met statuaas, fonteinen, cascades, en alle cierlykheid opgepronkt, zoude wel wonder fraay staan, van binnen gezien zynde, want die koleuren schikken zich wel tusschen het groen: maar zo haast als men het op zynen regten afstand van buiten beschouwt, word het leugenachtig en tegen de natuur strijdig bevonden, ter oorzaak van de toppen der huizen D, die daar achter staande, en echter daarover heen schietende, een algemeene stopping doen blyken. Hier uit volgt dan, dat er geen bekwamer schilderagie, als een basreleeve, zal passen, te weten voor het middenstuk”. Voor de zijstukken worden tenslotte doorzichten aangeraden. De opvattingen van de Lairesse over de decoratieschilderkunst voor huis en tuin, die in zijn tijd zeer belangrijk werden gevonden, moesten weldra voor andere plaats maken. Van de fraaie tuinhuizen, die inde 17e en 18e eeuw vaak in deze tuinen der kooplieden werden gebouwd zijn nog verscheidene bewaard gebleven1). Mevrouw B. Westendorp-Osieck vervaardigde tien etsen naar Oude Amsterdamsche tuinhuizen (uitgeg. Amsterdam 1923). Cornelis Troost (1695-1750) geeft op zijn schilderij in het Rijksmuseum te Amsterdam er een van iets later tijd weer, gelegen ineen stadstuintje met zijn verdere versiering (afb. 182). Evenals inden Haag werd ook hier de weldadigheid betracht en zijn stichtingen voor ouden van dagen gebouwd. Bij het Oude Mannen- en Vrouwenhuis werd de binnenplaats verdeeld in bleekveld en siertuin. Een vijftal beelden ‘) Voorl. Lijst d. Ned. Mon. v. Gesch. en kunst, de gemeente Amsterdam. s-Grav. 1928. IX. AMSTERDAM EN OMGEVING stonden hier temidden der bloemperken (afb. 183). Onze afbeelding is genomen uit de bij Jan Roman 1741 verschenen „Beknopte beschrijving van al de voornaamste gebouwen der wijd vermaarde koopstad Amsterdam”. Zij komt reeds voor in Caspar Commelin’s „Beschrijvinge van Amsterdam” (Amsterdam, 1693/4). In Pontanus’ „Historische Beschrijvinghe der seer wijt beroemde Coopstadt Amsterdam” (Amst. 1614) staat een prentje, waar men bij dezelfde indeeling van de binnenplaats in bleekveld en siertuin, een ouderen aanleg van dezen laatsten vindt. In Commelin vindt men ook een afbeelding van den tuin van het Dolhuis met het aan Hendrik de Keyser toegeschreven beeld „De Razerny”. De eveneens in dit werk voorkomende gravure van den Hortus Medicus toont ons de langwerpige bedjes vaneen kruidtuin en een rond aangelegden bloemtuin. Op de gravure van Vander Laan van 1735 van het Oude Zijds Huiszittenhuis zijn bij den plattegrond eenige afbeeldingen gevoegd, waaronder ook een tuingezicht. Wij zien hier een rijker aanleg, een parterre met sierlijke arabesken vóór een zeskant koepeltje en een galerij overdekt met klimplanten (afb. 184). Nog een ander soort tuinen vinden wij te Amsterdam, nl. de tuinen van vermaak. Eender belangrijkste was wel de diergaarde van Jan Westerhof of „Blauw Jan” aan den Kloveniersburgwal op het eind der 17e eeuw. Achter de herberg bevond zich een binnenplaats met groote volière met uitheemsche vogels, omgeven door open galerijen, waarop borstbeelden. Ook waren hier vele wilde en andere dieren te zien. Wij kennen dezen hof uit de gravure van Isaac de Moucheron (1670- 1744) met onderschrift door Willem van der Hoeven (afb. 185): IX. AMSTERDAM EN OMGEVING „Dits ’t hof van Westerhof vermaart door lustprieelen En gallerijen door de konst vol pragt gebouwt, Daar hij het Pluimgediert, geroemt in al de deelen Van de Aard, zo vreemd, als schoon, door kennis onderhouwt, De Sein mag aan zijn boort, de Lustwaranden looven, Dees Aarschen Hemel gaat haar luister ver te boven”. Deze tuin was beroemd, hij kwam inde 18e eeuw tot nog groot er bloei. Niet alleen werd hij door geleerden, koningen en keizers bezocht, van hier werden ook dieren aan de vorstelijke menagerieën geleverd x). Verder behoorden in deze stad de doolhoven tot de publieke vermakelijkheden. De Oude Doolhof op den hoek van Prinsen- en Looiersgracht werd in het begin der 17e eeuw aangelegd inden tuin van Vincent Peylder. Hier bevonden zich ook twee kunstige fonteinen, omringd door bedriegertjes, vervaardigd door den fonteinmaker van wijlen den Prins van Conti, Jonas Bargois. Er bestaat van deze fonteinen een ets door Cornelis Florissen van Berckenrode, waarop ook een kleine plattegrond van den rechthoekig aangelegden doolhof 2). Hier werden ook een wassen beeldengalerij en beweegbare beeldjes opgesteld, vervaardigd door Vinckenbrinck ofDavid Lingelbach. Op de binnenpoort stond: „Wie wil dolen in het groen, Moet het in dit doolhof doen”. De oude Doolhof heeft tot 1862 als uitspanningsplaats bestaan. ‘) P. H. Witkamp, Vroegere diergaarden en beoefenaars der dierkunde, Eigen Haard 1888, 316; D. C. Meyer Jr., Blauw-Jan, Amsterdamsch Jaarboekje 1889, 41. *) Op het titelblad der oude „Verklaringen” is hij rond aangelegd. IX. AMSTERDAM EN OMGEVING „Daar is in Amsterdam een wonder soet vermaack Daar is in Amsterdam een wonder fraaye saeck : Een hof, een seltsaam perck, daar ieder met verlangen, Syn lusten onderhout met duysent ommegangen, Een hof, een lustigh hof en konstig afgemaalt Een hof, een listigh hof en daarin eyder dwaalt, Men siet er lijckewel, men siet Fonteynen springen, Men hoort er menigmaal de jonge vrijsters singen, Men sit er op de plaats met banken aan een rij, Men drinkt er Dellefsch bier en eet er scharren bij En vraagt gij, welck een hof magh zooveel schoons besluiten? ’t Is ’t Oude Doolhof, vrient, en ’t kost u maar acht duiten”. *) Tusschen 1646 en 1648 werd door David Lingelbach en zijn zoon Philips aan de Rozengracht de Nieuwe Doolhof aangelegd, die nog meer bezienswaardigs bood dan de Oude. In „Den Nieuwen en vermaeckelycken D001h0f.... ghepractiseert door Meester David Lingelbagh van Franckfort, alsmede door zijn Soon Philips van Linghelbach”, gedrukt bij Van de Passé in 1648 2) komt een ets voor van Chrispijn van de Passé de Jonge, die de groote fontein en den cirkelvormig aangelegden doolhof laat zien. Op de plaats van dezen doolhof werd 1741-1743 het Rozenhofje aangelegd3). Vermoedelijk ook een tuin te Amsterdam met waterwerken is te zien op de teekening van Dirk Dalens van 1685 in het Staatliche Kupferstichkabinet te Berlijn. Even buiten Amsterdam aan den Amstel vinden wij nog een derde soort van tuin van vermaak, den Pauwentuin met kolfbanen, een uitspanningsplaats, die tot inde tweede helft der 19e eeuw bleef bestaan. Deze tuin behoorde bij een bui- *) J. C. Waal, Oude doolhoven te Amsterdam. Buiten 1923, 568; vgl. hierbij Cats’ Houwelijk, de inleidende verzen voor het eerste deel, de Weg-wijzer uyt den Doolhof der Kalver-liefde. *) Franken, Van de Passé, no. 1375. 3) D. C. Meyer jr., Het Oude Doolhof te Amsterdam, Oud Holland 1883, 30 en 119. IX. AMSTERDAM EN OMGEVING tenhuis, dat in 1623 gedeeltelijk in het bezit kwam van Michiel Paeuw, die den tuin als uitspanningsplaats ging verhuren. Op een gravure van A. van der Laan, uitgegeven door A. de Leth, Amsterdam voorstellend van den Buiten Amstel gezien uit het begin der 18e eeuw, is onderaan deze tuin duidelijk weergegeven. Wij zien een gezelschap bezig met het kolfspel, eenige deelnemers zitten onder een hoog opgesnoeiden boom, bij het genot vaneen drank, anderen slaan op de banken ter zijde het spel gade. De kolfbaan is omgeven dooreen berceau en achter een schutting ligt een kleine tuin met paviljoen (afb. 186). Ook Rembrandt teekende den Pauwentuin, d.w.z. het huis met het torentje en het landschap. Deze schilder werd door den kronkelenden Amstelstroom geboeid; vaneen hek, een brug, een buitenhuis weggedoezeld in het groen bestaan teekeningen; aangelegde tuinen hebben hem echter blijkbaar niet aangetrokken 1). Het buitenleven zocht de Amsterdammer hier aan den Amstel of inde drooggelegde Diemermeer. Langs de wegen op het land overal zag men koepels en tuinen. Oud en jong trok ’s Zondags uit naar Buitenrust en Zomerlust, naar Kommerrust en Lommerlust. Men bracht elkander bezoeken op het land, men bewonderde den tuin, de malsche weiden en inden koepel werd een landelijk maal verschaft. De dichter Sybrand Feitama vertelt ons hoe hij wandelt van den Heiligen weg en poort langs de Beestenmarkt en buitensingel. „Dus ging ik al van Liever Lee Verby de Lust-prieelen, Wiens uitzigt strekten na het Steê, Voort zonder myn verveelen: Tot dat ik quam aan Amstels diep”, 2) ') F. Lugt, Wandelingen met Rembrandtin en om Amsterdam. Amsterdam, 1915- s) Sybrand Feitama, Christelijke en Stigtelijke Rijmoefeningen. Amsterdam 1684, 174. IX. AMSTERDAM EN OMGEVING In Abraham Rademakers „Hollands Arcadia, of de ver- maarde rivier den Amstel; vertonende alle deszelfs lust- plaatzen.... met een poëtise beschrijving” (door Gysbert Tysens, Amsterdam 1730), vinden wij zulke koepels afge- beeld b.v. aan het Olifants- en het Otterspad. AanhetHoedemakerspad lag een paviljoen, dat den naam van „Col Tempo” droeg en toebehoord heeft aan een man, die zich in hooge mate voor de tuinkunst heeft geïnteresseerd, Mattheus Brouerius van Nidek (1677-1743). Wij zullen later met zijn werken „Zegepralende Vecht”, „Verheerlijkt Watergraafs- of Diemermeer” en „Zegepralend Kennemerland” kennis maken. Op afbeelding 187 zien wij den tuin vóór den ingang van Col Tempo afgebeeld, op af- beelding 188 den achtergevel met eendenvijver. Wandelen wij in Rembrandt’s tijd verder den Amstel langs voorbij de Diemermeer, dan komen wij aan het huis Kostverloren, waar Rembrandt verscheidene teekeningen vervaardigde. Dit huis werd reeds ± 1500 gebouwd door Jan Jansz. Benningh. Aanvankelijk droeg het den naam van Amstelhof, later Brillenburg en Ruyschenstein, kreeg echter tenslotte den naam Kostverloren, toen herhaaldelijk onkosten gemaakt moesten worden door het telkens opnieuw verzakken van den grond. Een gravure door Simon Frisius van 1610 geeft het huis in spiegelbeeld weer. Op den voorgrond zien wij een eenvoudig tuinpoortje met poorthuis, daarachter een zeer eenvoudig aangelegden tuin (afb. 189). Hierheen wandelde ook de dichter Hendrick Laurensz. Spieghel (1549-1612). Hij zegt in zijn Hertspiegel: dies keert de lust ons wandring Naat eenzaam Ruyschestein: dat doch voor ons ontsluyt. ’k Ghenaakte ’t Loopvelds brug, daar my een zoet gheluyt Lokt voort: de poort ghaat op, men liet de brug neerdalen, Hoorgherigh en verwondert trad ik op de zale IX. AMSTERDAM EN OMGEVING Na een zwaren brand omstreeks het jaar 1630 geraakte het huis in verval; op het eind der 17e eeuw werd ter plaatse van de ruïne een nieuw huis gebouwd en opnieuw Ruyschenstein genoemd. Op de latere prenten ziet men het statige huis achter het druk versierde hek, van den nieuwen tuin is echter achter het hek en de hooge haag niets te zien. Hendrick Laurensz. Spieghel woonde zelf niet ver vanhier op Meerhuyzen aan den Amstel. Het zevende boek van zijn Hertspiegel begint met een lofzang op tuin en boomgaard van Meerhuyzen, gelegen tegenover de toen nog niet drooggelegde Diemermeer. In klankrijke verzen met dichterlijk gevormde woorden bezingt hij den vijver, het achthoekig tuinhuis, de geuren uit den bloemhof1), de bloeiende laurieren, de stijle iepenhagen, waar de stralen der zon ’s ochtends niet doorheen konden dringen, den zang der vogels en tenslotte al het fruit inden boomgaard. Dan zegt hij : „Oft lust ons half vermoeyt, ter halverwegh te rusten? Daar biet ons ’t Muze-toren-hof, op eenen grond, Drie schuyl-huts, boven een, vierkant, achthoekigh rond: Diens tinnens singel-trans, vertoont ons in ’t noordoosten d’lnlandze zuyder-ze, ’t hoogh Ghoyer-bosch, in ’t Oosten. Na ’t Zuiden leidt d’ondiepe ronde Diemer-meer. Zaft stroomt den Amstel, uyt de middagh hoek ter neer. De zwarte Haarlem-meer blinkt glinsterigh na ’t weste: De grazeloze Blenk, daar ’t groot-vier ghaat te neste. En noordwerts stroomt het visch-rijk omgedijkte Y, Dat van scheeps-kielen krielt: hier valt ons nacht rust by”. De Muzentoren was een geschoren en gevlochten lindeboom, drie verdiepingen hoog, waarvan de eerste étage een vierkanten, de tweede een achthoekigen en de derde een ronden vorm had. Wij moeten ons dezen boom voorstellen als de loofkoepels op de prenten van Bruegel en Hans 801, ') De opsomming der bloemen in dezen hof, staande in het vierde boek van den Hertspiegel gaven wij op bladzijde 80. IX. AMSTERDAM EN OMGEVING een kunstig snoei werk van saamgebogen takken, waarin vensteropeningen waren uitgespaard. Een trap leidde van den grond af naar de eerste verdieping en vandaar weer omhoog, zoodat men inden top van den boom gezeten, een blik kon werpen op het landschap daaromheen. Spieghelzag vandaar in het Noordoosten de Zuiderzee en het Gooische bosch, in het Zuiden de Diemermeer, in het Westen de Haarlemmermeer en in het Noorden het Y. Hoe verbaasd zou hij staan, als hij in onzen tijd weer op zijn groenen toren had kunnen klimmen. De Zuiderzee welhaast in groene weilanden herschapen, het hooge Goyerbosch reeds kort na zijn tijd verdwenen, de ronde Diemermeer, ingedijkt en na korten tijd van luister met zijn vele lusthoven, veranderd in weilanden, het Y thans bevaren door groote stoomschepen en langs den Amstel zelf, waar eens zijn Meerhuyzen lag, de uitbreiding der stad van onze eeuw. Wij kunnen slechts een 18e eeuwsche afbeelding van Meerhuyzen uit Rademakers Arcadiax) geven (afb. 190). Uit hetzelfde werk laten wij nog eenige lusthoven aan den Amstel in dezen tijd zien, die over het algemeen niet bijzonder rijk versierd werden: Voorbreet, met een eenvoudige parterre op het voorplein (afb. 191); Amstelrust, waar men onder hooge groene bogen door wandelt naar den tuin (afb. 192); en Hoogerlust aan het water (afb. 193). Het varen op den Amstel was een geliefd vermaak en als gevolg daarvan werd van de koepels het meeste werk gemaakt; koepels en schuitenhuizen lagen dan ook dikwijls, zooals bij Hoogerlust, in onafgebroken rij langs het water. Afbeelding 194 laat den fraaien koepel van Trompenburg aan den Amstel zien2). ‘) Abraham Rademaker, Hollands Arcadia, of de vermaarde rivier den Amstel; vertónende alle deszelfs lustplaatzen.... Met eene poëtise beschrijving [door G. Tysens], Amsterdam, 1730. 2) Vergelijk afb. 27 in het in noot 1 genoemde werk. IX. AMSTERDAM EN OMGEVING Van den tijd, toen ook aan den Amstelstroom de weelde werd ten top gevoerd, spreken de druk versierde hekken van Tulpenburg en Ruyschenstein. De tuin van Tulpenburg, toebehoorende aan de familie De Pinto was eender rijkste uit de buurt. De rivier de Amstel wordt bezongen inde,, Amstellandsche Arcadia” door Daniël Willink (Amsterdam, 1737). Van de 12 gravures in dit werkje geeft slechts die van Ouwerkerk koepels en die van de hofstede „de Morgenstondt” een gedeelte van den tuin te zien. Elsrijk lag dicht bij Amstelveen, waar vele buitens werden aangelegd. Deze omgeving is berijmd beschreven door G. Tysens en afgebeeld door A. Rademaker in zijn „Spiegel van Amsterdams zomervreugd op de dorpen Amstelveen, Slooten en den Overtoom” (Amsterdam 1730). De Amstelveensche weg verbond dit lustoord met den Amstel. Afbeelding 195 toont ons een schilderij door Tibout Regters van 1747 inde verzameling H. van Eeghen te Doorn, waarop Jan van Eeghen met zijn grootmoeder Suzanna Blok op deze buitenplaats zijn afgebeeld. DE DIEMERMEER Een ander geschikt terrein tot het aanleggen van lusthoven door de rijke Amsterdammers, die de stad wilden ontvluchten, was dein 1629 drooggelegde Diemermeer. De hier na deze droogmaling op den vruchtbaren grond aangelegde buitens werden in 1651 door dijkbreuken vernield. Na de tweede droogmaking in 1653 werden de vernielde tuinen en beschadigde huizen hersteld, om in 1672 andermaal door het water te lijden, toen op last van den Amsterdamschen raad de dijken tegen het oprukkende Fransche leger werden doorgestoken. Ook deze schade werd spoedig weer Bienfait, Tuinkunst. u IX. AMSTERDAM EN OMGEVING hersteld. De gravures van Daniël Stoopendaal in M. Brouerius van Nidek’s „Het verheerlykt Watergraafs- of Diemermeer” (Amsterdam, 1725) laten ons het in dit wereldje besloten rijke Amsterdamsche buitenleven zien. Men ging er heen te voet en nam dan een koelen dronk en korte rust in de herberg Rozendaal, of de ouderwetsche koets bracht de bezoekers tot aan het hek van de buitenplaats, waar zij dan inden tuinkoepel door de gastvrouw werden welkom gehee- ten (afb. 196). In „De wandelaars of vermakelyke reyze door gantsch Noord- en Zuyd-Holland, gedaan door vier personen te voet” lezen wij in het tweede deel (Amsterdam, 1733) op bladzijde 26: „Vermits het dien dag onzer reize zeer schoon weer, en daarby Zondag was, zagen wy buiten de Muiderpoort gekomen zynde, om naar het Diemermeer te gaan, op den Outewaalzen weg die derwaarts leid, ongelooflyk veel Rytuigen, zo Chaisen als Phaetons, de stad uitrennen om een plyzier tochtje te nemen, gelyk dan ook reets verscheide van zulke Rytuigen ons voorby gepasseert, of liever gevlogen waren Eender wandelaars maakt de opmerking, „dat hy wel wist dat de Amsteldammers in deze liefhebbery van plyzierluchtjes te nemen boven alle andere Hollanders excelleerden”. En „hy moest bekennen, dat de Diemermeer, in zodanigen staat, als ’t nu gebracht was, waarlyk een zeer vermakelyk lustprieel ge- naamt mocht worden”. In het midden van de Diemermeer lag tusschen de lust- hoven de wel onderhouden maliebaan, waar door jong en oud het jeu de maille gespeeld werd (afb. 197). Ter oriënteering voor al wat er op het gebied van tuinen rondom de Maliebaan te zien was, geven wij een detail van het kaartje uit Brouerius van Nidek (afb. 198). Naast de maliebaan zien wij daar het terrein van de Weduwe Koopman aangegeven. G. Tysens, van wiens hand de berijmde „Eerkroon ge vlogten op de hérelyke gezigten en tuinsieraden van het Watergraafs-meer” in het werk van Brouerius van Nidek is, maakt in zijn beschrijving hierbij de volgende woordspeling: IX. AMSTERDAM EN OMGEVING „Daar ben ik voor het huis: is dit een Koopmans werk, Wat zie ik? Is het waar? Ö ja! het draagt zyn merk Nog op een yz’re spits, ik zie het Koopschip draayen, En wenden naar de wind.... ” Een koopmansschip stond als zinnebeeld van den handel en van den familienaam als windvaantje op het huis. Starrenbosch wordt door G. Tysens zeer bewonderd. Afbeelding 33 en 34 in het „Verheerlykt Watergraafs- of Diemermeer” laten huis en tuin, toebehoorende aan Louis de Kaar zien. Vergelijkt men deze gravures met twee teekeningen door D. A. Clemens, die zich inden atlas van het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam bevinden, dan lijkt het zeer waarschijnlijk, dat deze teekeningen op Starrenbosch vervaardigd zijn (afb. 199 en 200). Wij moeten thans een keuze doen uit de vele gravures van Stoopendaal; dit kleine aantal geeft echter een duidelijk beeld van wat er toen te zien was. De huizen waren zeer bescheiden, beantwoordend aan het doel van zomerhuis; aan de tuinen werd de grootste zorg besteed. Vóór of achter de huizen was meestal een parterre aangelegd, die niet alleen met palmranden maar ook met bloemen was versierd. De bloemperken op Yslandt, het groote bloemperk omgeven door hooge hagen op de lustplaats Quaerendo van den heer Renard, de hof van Reigersburg (afb. 201) en dedrukversierde tuin van den heer Van Haveren (afb. 202) geven daarvan een denkbeeld. In dezen laatst en hof is alles bijeengebracht, wat de mode voorschreef. Wij zien in het midden een sierlijke vaas op piëdestal, tusschen de broderies andere vazen op hooger voetstuk, vele obelisken van geschoren taxis, het geheel omgeven dooreen strak geschoren haag, onderbroken door hooge latwerknissen. Wij laten een afbeelding van den tuin van Meergenoegen met de druk versierde poort volgen, waar vaneen DE DIEMERMEER harmonische tuin versiering geen sprake meer is (afb. 203). Men moet moeite doen de bewondering der tijdgenooten voor een dergelijke bombastische versiering te begrijpen. Op afbeelding 204 zien wijde groote kom met terrassen in den tuin van Jan Lups. De hier gedane poging om, in navolging van de Fransche tuinen, terrassen op te werpen in het vlakke Hollandsche land, heeft geen bevredigend resultaat opgeleverd; het in het midden hoog staande paviljoen komt in het geheel niet tot zijn recht. De „graskom” of liever het diep liggend gazon van „Vrijheit Blijheit” kan ons meer bekoren (afb. 205). Wat Tysens in zijn „Eerkroon” zegt bij „Buitenrust” geldt wel voor al deze hoven: „Wat zoekt een Reiziger op verre uitheemsche landen Naar trotse hoven, daar de hoogmoed heerst, en woond; Hy zie hoe Buitenrust door netheid wordt bekroond, Als hy zyn oogen zwaaid door zo veel wandeldreven, Hier ziet hy ’t fris gebloemte in ’t losse krulwerk léven, Daar nood de Bogaard hem op zyne Zomervrugt; Gints schept hy langs het groen een aangename lugt, En ziet de stammen, langs de net geschóre hagen, Opgroeijen, om den wind en guure wintervlagen Te kéren op hun kruin, tot heil van vrugt en bloem”; Wij besluiten onze beschouwing van de tuinen inde Diemermeer met Tysens woorden, gebezigd bij de beschrijving van Starrenbosch: „Myn Digtlust staat hier stil; de pen valt uit myn hand;” DE BEEMSTER Wij spraken reeds terloops over de Purmer, de Beemster met zijn buitenverblijven willen wij hier afzonderlijk behandelen. In 1610 werd dit meer onder leiding van Jan Adriaansz Leeghwater op kosten vaneen der oprichters der 0.1. Compagnie, Dirc van Os, en andere vermogende IX. AMSTERDAM EN OMGEVING inwoners der Amstelstad en van den Haag bedijkt en drooggemalen. Niettegenstaande tegenslagen was in 1612 het groote werk volbracht1). En zegt Leeghwater in zijn Haerlemmer-Meer-Boeck (Amst. 1641) na de droogmaking „heeft den Almogenden Godt de Beemster van alles soo overvloedich gheseghend, dattet nu ghenoechsaem het groote Lust-hof van Noordt-Hollandt is, soo in Weyden, Bouw-landen, Boomgaerden, Huysen ende Lust-hoven, &c. Daer wert oock gheseydt ende voor waerheydt ghehouden, datter geen vermaeckelijcker ende lust-sinniger wech in Hollandt en is, als den Volger-wech inde Beemster, daer alle die schoone en heerlijcke huysen en Boomgaerden gebouwt zijn, te weten het huys van den Dijck-graef Dirck van Os, Francoys van Os, Meermans, Carel Loten, Jan Loten, Alewijns huys ende meer andere.” Hier inden vetten polder, waar ’s winters de wegen onbegaanbaar waren door de glibberige modder, zooals Bet je Wolff later in haar „Beemster Winterbuitenleven” beschrijft2), hadden zij, die het werk met taaie energie hadden doorgevoerd, hun buitenhuis gebouwd. Dirc van Os bewoonde Zwaansvliet, waarvan thans de hekposten nog staan. Aan Carel of Charles Loten, bewindhebber der W.I. Compagnie en Hoofd-ingeland van de Beem ster, droeg Vondel d: 1644 een gedichtje „de Beemster” 3) op.: »•••• Hier jaagt de winthont ’t wilt, hier rijt de koets uit spelen. Men danst, men banketteertin ’s Koopmans rijke buurt. Hier lacht de goude tijt in lieve lustpriëelen, Die voor geen oorlogh schrickt, noch kiel op klippen stuurt. )> Wat uitvoeriger willen wij stilstaan bij „Alewijns huys”. Hoe het huis aan den Volgerweg, waarvan Leeghwater ') A. Loosjes, De Beemster 1612-19 Mei-1912 in Buiten 1912, 246; T. v.d. Meer, Gedenkboek Beemsters derde eeuwfeest 1612-1912. Beemster, 1912. !) El. Wolff, Beemster Winterbuitenleven (Amst. 1778). s) Uitg. W.B. IV, 609. DE BEEMSTER spreekt, er uitzag is onbekend. Dirc Alewijn, lakenkooper en hoofd-ingeland van de Beemster, bezat hier veel grond1); vermoedelijk begon hij in 1637 plannen te maken voor een nieuw grootsch buitenhuis, doch stierf kort daarop. Het was zijn zoon Frederic Alewijn, die tenslotte het prachtige huis „Vredenburg” door Pieter Post aan den Zuiderweg liet bouwen. Afbeelding 206 laat een gedeelte van de groote kaart van de Beemster zien „Gemeten en op de mate gestelt door Baltasar Floris van Berckenrode ... inden jare 1640. In coper gesneden door Daniël van Breen tot Amsterdam, inden jare 1644”, waarop zoowel de Zuiderweg (links) als de Volgerweg (midden) met de buitenverblijven zijn weergegeven. Aan den Zuiderweg zien wij bij 26 Vredenburg. Vele teekeningen voor dit huis, zoowel door Vingboons als door Pieter Post, zijn bewaard gebleven en bevinden zich inde verzamelingen van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg 2). Ook inde werken van Pieter Post, uitgegeven te Leiden 1715, is het huis Vredenburg opgenomen, wij beelden een gezicht in vogelvlucht hieruit af (afb. 207). Het huis werd geflankeerd door links een „Hovenierswoning, rechts een „Orange en Speel-huys”, waarachter afgesloten plaatsjes en links en rechts twee „Groene Paveljoenen”. Achter het huis zelf lag een „Graswerck” (op den plattegrond, niet op het door ons afgebeelde perspectief te zien). Vóór het huis eerst vier grasvelden met „Vier Linde Paveljoenen”, daarvóór rechts en links „Groene open gaelderijen” met in het midden een „Bloemhoff”. Hoeveel gewicht men aan het lijnenspel van zulk een parterre hechtte, blijkt uit de bewaard gebleven teekeningen. *) J. E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam 1578-1795. Haarlem 1903/5. 11, 500. !) C. H. Peters, De ’s-Gravenhaagsche bouwmeester Pieter Post in: Die Haghe Bijdr. en Meded. 1908, 184; A. W. Weisman, Het Huis Vreedenburch in: Oud Holland 1912 (XXX), 18. IX. AMSTERDAM EN OMGEVING Niet minder dan vier ontwerpen werden in 1644 door Pieter Post aan den heer Alewijn ter keuze voorgelegd (afb. 207), waarvan één nagenoeg overeenkomt met den op de prent afgebeelden aanleg. In het elfde hoofdstuk behandelen wijde buitens in Kennemerland; de tot deze streek behoorende, die inde naaste omgeving van Amsterdam gelegen zijn, willen wij echter liever hier nog laten volgen. Vlak bij Sloterdijk lag het vermaarde Soelen, aangelegd door Simon Schijnvoet. Over dezen bouwmeester en tuinkunstenaar, die ook een boek met voorbeelden voor lusthofsieraden uitgaf, is weinig bekend, wij zullen hem bij de bespreking van Petersburg aan de Vecht nader leeren kennen. Soelen behoorde aan den Amsterdamschen koopman-dichter Christoffel Beudeker. Zijn vriend Claas Bruin vervaardigde een lang gedicht op deze buitenplaats, doorspekt met vele wijze en zedekundige beschouwingen, met aanteekeningen door Beudeker zelve verzien x). Beudeker had blijkbaar de plaats door Schijnvoet nieuw laten aanleggen. Wij lezen op bladzijde 44 bij het binnenkomen: „Nu zyn wy inden Hof. Wat mag myn oog verblinden ? Hoe! ’t oude Soelen is in ’t nieuwe niet te vinden. Is Soelen dus herschept ? waar ik my wende of keer, Ik seg u, en ’t is waar, dit is geen Soelen meer. Beschouwers zyt ge niet met my vaneen gevoelen ? Waar is de valbrug ? waar zyn nu de modderpoelen Van vyvers? even als een doode zee, een bron Van stank, waar door geen visch daar ooit in leeven kon. Gewis deez’ klomp is ineen gierlyk plein herschapen, Naar Schynvoets nette schets ” l) Cl. Bruin, De lustplaats Soelen. Amsterdam, 1723. DE BEEMSTER Een monumentaal hek van kunstig smeedwerk gaf toegang tot den hof, een breed middenpad, onderbroken door een graskom met zwierige palmversiering met in het midden een naald met vier, de jaargetijden voorstellende, kindertjes en dooreen parterre, leidde naar het huis. We zien verder boomen tot hooge poorten opgesnoeid en strakke hagen inden overigens eenvoudigen tuin (afb. 208). Een aardig beeld vaneen eenvoudigen tuin buiten de stad geven twee teekeningen van den schilder Reinier Vinkeles (1741-1816) in het Museum Fodor te Amsterdam. Zij stellen het liefelijk „Brouwersrust” voor, het buiten van den bierbrouwer F. L. Harderwijk, gelegen inden tuin van de molen „De Hooiberg” op het bolwerk Slotermeer (afb. 209 en 210). IX. AMSTERDAM EN OMGEVING Van de bekende buitenverblijven langs den Vechtstroom in het begin der 18e eeuw geeft het boek van Andries de Leth „De Zegepraalende Vecht, vertoonende verscheidene Gesichten van Lustplaatsen, Heerenhuysen en Dorpen; beginnende van Uitrecht en met Muyden besluytende” (Amsterdam 1719), vooral door de talrijke gravures van Daniël Stoopendaal, een uitstekend beeld. In het voorbericht zegt De Leth, dat de platen ook tot voorbeeld kunnen dienen voor hen, die genegen zouden zijn hun „plantagien” te veranderen „synde hier te vinden de cierlykste, en vermaaklykste concepten of uitvindingen van Jan en Samuel van Staden, Steven Vennekool, Sim. Schynvoet, en Dan. Marot: alle ervarene en alombefaamde Architekten en meesters van plantagien konstigh aan te leggen”. Het is zeer jammer, dat uit niets blijkt welke buitenplaats door den een en welke door den ander werd aangelegd; alleen bij Petersburg wordt Simon Schijnvoet genoemd. Lang voor dezen tijd zullen hier reeds tuinen geweest zijn bij de langs de rivier gelegen kasteelen, wij beschikken echter niet over de gegevens om een ontwikkelingsgang aan te toonen. Aan de bespreking der in De Leth's tijd zoo vermaarde Vechtsche lustwarande willen wij slechts een afbeelding van het kasteel Nijenrode laten voorafgaan, waarop binnen een hekwerk een regelmatig aangelegde renaissancetuin is weergegeven buiten de poorten van het slot. Het is een blad uiteen kasteelserie, naar David Vinckeboons gegraveerd door Hessel Gerrits, en geeft het kasteel te zien in X. DE VECHT het begin der 17e eeuw (afb. 211). Men ziet hieruit, dat in dezen tijd de aanleg nog niet in grooter verband geschiedde en herinneringen bewaarde aan de Middeleeuwen. De prent geeft een goed voorbeeld vaneen oud-Hollandschen aanleg en verplaatst ons ineen periode, die voorafging aan den tijd, toen de beroemde Vechthuizen werden gebouwd. Eerst onder de regeering van koning-stadhouder Willem 111 verscheen de pronk en praal der tuin versieringen, waarop de Amsterdamsche kooplieden zoo trotsch zijn geweest; het meerendeel der Vechtsche lusthuizen was het eigendom van Amsterdammers of Utrechtenaren. De rivier de Vecht stroomt van Utrecht tot bij Amsterdam. De dichter Claas Bruin, wiens „Speelreis langs de Vechtstroom” achterin „De Zegepraalende Vecht” werd af gedrukt begint zijn reis aldus: „Myn Reisgenooten, maakt u vaardig, De Speelsloep wagt en legt gereed Tot deezen korten togt, ’t is waardig Dat men een dag of zes besteed In deeze lommerryke streeken.” Zes dagen had men noodig om de Vechtsche tuinjuweelen te bewonderen. Verbaasd behoeft men daarover niet te zijn; de bewondering gold niet alleen het tuinontwerp als geheel, maar vooral ook de details, de vijvers, terrassen, lanen, berceaux, volières, koepels, kabinetten en grotten; met de bezichtiging waren uren gemoeid. Het is verwonderlijk wat men niet al op klein terrein bij, naast, zelfs op elkaar wist aan te brengen, zoodat de natuur zelve er geheel bij in het niet zonk. Wij willen thans in gedachten het iBe-eeuwsch gezelschap volgen en een speelreis langs de Vecht maken, al zullen wij niet overal een bezoek kunnen brengen. Roeien, zeilen, spe- x. DE VECHT levaren was eender meest gebruikelijke vermaken dier dagen. Ging men met de boot uit varen, dan kwam men langs een bijna onafgebroken rij van kleinere en grootere lusthoven. In Muiden stappen wij op de boot en wij nemende kaart uit „de Zegepralende Vecht” op onze reis mede (afb. 212). Bij Weesp zien wij inde verte het niet aan de Vecht zelve gelegen Driemond, „op drie wateren het uitzicht hebbende, het Geyn, Smalweesop en de Gaasp”. Op de prenten staat de voorgevel hoog en strak tusschen de gladgeschoren hagen, ook om de bloemparterre en om de breede waterkom, waar het water neerstort uit de urnen vaneen zee- en een riviergod, buigen zich zulke groene schermen. Wij bewonderen de eenheid inden aanleg, een eenheid, die door verbrokkeling bij zoovele Hollandsche tuinen niet te vinden was (afb. 213 en 214). Dit voorname landgoed was beroemd; ook vreemdelingen kwamen het bezoeken. Op de prenten ziet men slechts een klein gedeelte van den rijk geornamenteerden tuin, die door Bengt Fermer, een Zweedsch professor inde astronomie, in het dagboek van zijn bezoek aan ons land in 1759 beschreven wordt. Het mooie, groote huis had een plat dak dooreen galerij omgeven, zoodat men daarboven vrij kon rondloopen en een ruim uitzicht had op den tuin en het omringend landschap. De eigenaar, een vriend van natuur en buitenleven, bracht niet alleen een gedeelte van zijn dag daarboven door, maar bewonderde vaak inden nacht den wijden sterrenhemel, die zich als een koepeldak over deze schoone wereld uitspreidde. Bengt Fermer vertelt van fonteinen en vischvijvers, van een kostbare menagerie van land- en watervogels. Rondom den vijver waren sierlijke gebouwen, sommige bestemd voor vogelkooien, andere voor de gasten, die pauwen, faisanten en ander gedierte gadesloegen of zich vermaakten met kaartspel of het triktrakbord. X. DE VECHT In Bengt Ferrner’s tijd was het goed in het bezit van Jacob de Clercq, die het na het faillissement van den vorigen eigenaar had kunnen koopen voor 16 a 17000 gulden, een som, die volgens Fermer het lood van de beelden en waterleidingen alleen al waardwas. De geheele aanleg zou den twee eigenaren vóór De Clercq niet minder dan 500.000 gulden hebben gekost1). Nadat wij voorbij Weesp langs eenige bochten van de Vecht gevaren zijn komt spoedig Petersburg inzicht, het buiten van Christoffel Brants, den zeer rijken koopman, die langen tijd in Rusland had gewoond en bekend werd door zijn omgang met tsaar Peter den Groote. Nadat Brants uit Ruslandwas teruggekeerd, vestigde hij zich te Amsterdam en liet door Simon Schijnvoet een buitenverblijf aanleggen ter plaatse van dein Januari 1705 door hem voor / 16.000 gekochte hofstede „Huys ten Ham” bij Nigtevecht2), dat bij het tweede bezoek van den Tsaar aan Nederland in 1717 gereed was. Naar aanleiding van de door dezen monarch en zijn tweede vrouw aan Petersburg gebrachte bezoeken zingt Claas Bruin in zijn Speelreis: „Hier kon Czaar Peter veilig rusten, Als hy, door staatzorg afgemat, Zich zelf had in ’t gewoel verlooren: Dit Landjuweel kon hem bekooren.” Hij jubelt dan verder: „Betoov’rend Hof! myn oog verdwaalt In Laanen, Kabinetten, Dreeven, Fonteinen, heerlyk opgehaalt, Die duizend waterstraalen geven: ') G. W. Kernkamp, Bengt Ferrner’s dagboek van zijne reis door Nederland in 1759, in Bijdr. en meded. v.h. Hist. gen. XXXI, 439 vv. 2) C. A. de Bree, Petersburg contra Nederhorst, in Jaarb. Niftarlake 1928, 96. X. DE VECHT In ’t Lusthuis, naar de kunst gebouwt, En alles ’t geen elk kan behaagen, Wanneer men ’t eens met ernst beschouwt, ö Tempe! is ’t mooglyk, mag ik vraagen ? Hoe komt deez’ pracht in dit moeras ? Noch korts een ruime waterplas.” Het is opmerkelijk, dat bij het eveneens door Simon Schijnvoet opnieuw aangelegde Soelen (zie blz. 167) ook van herschapen modderpoelen gesproken wordt, zoodat deze toenmaals zeer geziene kunstenaar naast het waarnemen van zijn burgerlijke ambten en kunstzinnige bezigheden w.o. het aanleggen van buitenplaatsen aan Amstel en Vecht, vermoedelijk ook zich met de problemen van grondbewerking en afwatering heeft beziggehouden. Hij werd in 1653 te ’s Gravenhage geboren en stierf waarschijnlijk in 1727 te Amsterdam, leefde dus juist inden tijd, toen onder de regeering van den Koning-stadhouder de tuinen onder invloed van Le Nötre werden aangelegd. Zijn portret door Petrus Schenk, waarop hij is afgebeeld met lange pruik en zwierige kleeding doet meer denken aan een edelman dan aan een tuinbouwkundige. Ook hierin volgde hij Le Nötre na. Het bekende schilderij van Etienne Allegrain in het Museum van Versailles, waarop Lodewijk XIV met Louvois en Le Nötre staat afgebeeld, heeft hem wellicht voor oogen gestaan. Het portret van zijn tijdgenoot Daniël Marot, een borstbeeld met groote weelderige pruik, is in denzelfden trant. Hij was een man van aanzien en vermogen, wiens rariteitenkabinet door Peter den Groote tijdens diens beroemde eerste verblijf in Nederland in 1698 werd bezocht. Het is niet onmogelijk, dat leerlingen van Schijnvoet naar Rusland zijn gegaan 1), het is tenminste meerma- ‘) J. F. L. De Balbian Verster, Christoffel Brants (1664-1732) en het van Brants Rus-hofje, in het 26ste Jaarboek v.h. Gen. Amstelodamum, blz. 126; —, Christoffel Brants en zijn buitenverblijf „Petersburg", in Jaarb. Niftarlake i925, 41. X. DE VECHT len opgemerkt, dat de paleizen en lustsloten door Peter gesticht, iets hebben van den zwaarmoedigen en met sieraden overladen trant van dezen, in vele opzichten kundigen man1). Van den hovenier Jan Roosen is bekend, dat hij zich 19 Juni 1698 verbond om met Prins Daniël Grigorjewietsj Zerkoaskoi naar Moskou te gaan om op een dorp van dezen prins een plaats of hofstede aan te leggen 2). In 1718 gaan Hollandsche boomen en gewassen op drie schepen naar St. Petersburg en wordt de hovenier Harmen Elyhorst in dienst genomen om de lading te begeleiden 3). Schijnvoet heeft ons een boek nagelaten „Voorbeelden der lusthof-cieraaden, zynde vaasen, pedestallen, orangiebakken, blompotten en andere bywerken” en „Voorbeelden der lusthof-cieraaden zynde Piramiden, eerzuylen en andere bywerken” (Amsterdam z.j.). Hierin is een blad met een eerzuil met opdracht aan en portret van Christoffel Brants, omgeven door twaalf gezichtjes van Petersburg, verkleinde weergaven van Stoopendaals prenten inde „Zegepralende Vecht”. Kwam men per boot naar Petersburg, dan landde men aan een sierlijken aanlegsteiger (afb. 215), naast en achter het huis vond men den rijk versierden tuin (afb. 216). Wij vinden hier weer hooge schermen, geschoren hagen, parterres, naaldboomen, bloemvazen, beeldhouwwerk, waterwerken en fonteinen. Hoe men op betrekkelijk klein terrein een statige laan aanlegde laat afbeelding 217 zien. Een muziekgezelschap, geplaatst tegen de haag, waaruit op gelijken afstand de hooge kruinen der boom en opschieten, ') J. Scheltema, Peter de Groote, keizer van Rusland, in Holland en te Zaandam. Utr. 1842. I, 120. 2) D. S. van Zuiden, Bijdrage tot de kennis van de Hollandsch-Russische relaties inde i6e-iBe eeuw. Amsterdam 1911, 21. s) ibidem, 27. x. DE VECHT onderhoudt hier een aanzienlijk gezelschap, waaronder vermoedelijk de Tsaar en Tsarina. Van het groote kabinet, verhoogd gelegen op een bergje, had men het uitzicht over den geheelen aanleg (afb. 218). Het onderschrift van deze prent vermeldt, dat aldaar „haere Keiserlyke Czaersche Majesteiten veel vermaek hebben gevonden”. Na ons bezoek aan Petersburg (er is tegenwoordig niets meer van over) varen wij stroomopwaarts langs Nederhorst Den Berg, Vreeland en Loenen en komen dan aan Nieuwerhoek, Ouderhoek en Middelhoek, drie buitens, gelegen aan den oever der rivier. Hier ligt ook Vreedenhoff met zijn monumentaal hek, eender fraaiste overblijfselen van den luister der buitens aan den Vechtstroom. Uit den hoogen koepel van Ouderhoek had men het uitzicht op de brug van Nieuwersluis (afb. 219). De karpervijver van dit buiten met de geschulpte randen en obelisken, waaromheen de zijn vormen volgende, hoog opgesnoeide berceaux, met een bergje op den achtergrond, was zeker een in dien tijd zeer bewonderde uiting van tuinkunst (afb. 220). Wij waardeeren echter thans meerden eenvoudiger vorm van de groote kom van Wallestein (afb. 221), dat wij vóór Loenen reeds voorbij gevaren zijn. Het treft ons telkens weer, dat slechts daar waar soberheid betracht werd ook thans nog van sierkunst gesproken kan worden. Rupelmonde met zijn berceau en latwerkkoepeltje langs den aanlegsteiger trekt ons nu nog aan (afb. 222); komen wij echter straks aan den tuin van den heer Theodorus Boendermaker, dan is men geneigd bij al deze overlading niet meer van tuinkunst te spreken. Na Rupelmonde moeten wij echter eerst een bezoek brengen aan het statige Overholland, waar vijver, koepels en een kleine ruïne de trots der bewoners uitmaakten. Dit alles is nu nog op het buitengoed aanwezig, dat in 1929 in het bezit der stichting „Het Utrechtsch land- X. DE VECHT schap” is gekomen. Zet men zich thans achter het huis op den aanlegsteiger, dan ondergaan de bezoekers ook nu, zooals Hendrik de Leth eertijds, de bekoring van dit echt Hollandsche landschap „dienstigh om noch langen tijd de geheugnis van het genootene gesicht in hunne binnenkameren te bewaaren”. Vlak bij Overholland lag Vijverhof, het buiten van Agneta Blok, bijgenaamd Flora Batava, en bekend om het kweeken van ananas*). Zij was een aangetrouwde nicht van Vondel en zeer bevriend met den ouden dichter. Hij sprak haar op haar 39en verjaardag in 1668 als volgt toe: ft ••••••••• Agnes, staek nu ’t onderzoeken En gesprek met stomme boeken. Teken bloemperk noch prieel. Bezig potlood, noch penseel, Pen, noch int, noch waterverven: ’t Is nu tijt de kunst te derven. Zet bootseeren aen een zy, Want uw vrolijk jaergety Lijdt geen kunstige oeffeningen...2) *) Van de groote verscheidenheid van gekweekte bloemen op Vijverhof kunnen wij ons nog eenigszins een voorstelling vormen, omdat Agneta Blok ze blijkbaar systematisch heeft laten uitteekenen dooreen schare uitgelezen bloemen-teekenaars. Weliswaar zijnde teekeningen zelf verspreid over verschillende verzamelingen, maar zij waren nog bijeen inde eerste helft van de 18e eeuw toen de verzamelaar Valerius Rover ze bezat, en er een zorgvuldige beschrijving van gaf inden hs.catalogus zijner collectie (Universiteitsbibliotheek Amsterdam). Daaruit blijkt, dat de beroemde „Juffrouw Merian”, Sibylle bekend door haar wetenschappelijke reis naar de West, op Vijverhof werkte, en men vindt er S. Moninx, W. de Heer, Pieter en Alida Withoos, Hengstenburg, Bronckhorst, N. de Vree, S. H. Herolts, Rocho van Veen en Herman Saftleven bijeen inde jaren 1671 tot 1697. (Meded. Prof. J. Q. v. Regteren Altena, in wiens collectie twee dezer aquarellen van Saftleven zich bevinden). *) ed. W.B. X, 608. x. DE VECHT Toen zij zes jaar later hertrouwde met den weduwnaar Sybrant de Flines, dichtte hij: »••••••••• d’Een (dit is Agnes) schept zomwyl lust op ’t lant, Daer zy bloemen zaeit en plant, Of de Bloemgodin helpt vieren, En het loofwerk op papieren, Uitgesneden met de schaer, Offert op het huisaltaer ” *) Een schilderij van Jan Weenix in het museum te Glasgow toont ons dit kunstzinnige en geleerde echtpaar met twee kinderen op Vijverhof. De naam prijkt op de monumentale brug op den achtergrond. Links inden hoek zien wij een ananas en een cactus melocactus (afb. 223), beide ook voorkomende, met den tuin van Vijverhof, op de ter eere van Agneta Blok geslagen gedenkpenning2). Het huis zelf vindt men afgebeeld inde „Zegepralende Vecht”. Sybrant de Flines was ook geen onbekende op tuingebied. In Mei 1679 was hij te Parijs en bezocht hier Christiaan Huygens, dien hij een brief van zijn broeder Constantijn bracht, waarin deze hem als volgt aanbeveelt: „II est curieux en matiere de peinture d’architecture et de Jardinages et de ce qui en depend: Au reste homme fort accommodé et de grand credit a la boursse d’Amsterdam” 3). Uit de correspondentie van Constantijn en Christiaan Huygens blijkt verder, dat De Flines tijdens zijn bezoek aan Parijs den hortulanus van den Franschen Koning be- ‘) ed. W. B. X, 666. !) C. H. C. A. van Sypesteyn, Oud-Nederlandsche tuinkunst, ’s-Grav. 1910, 327 v.; M. v. Doorninck, Gedenkpenningen en munten uit de penningkas vaneen liefhebber der hedendaagsche penningkunde te Deventer 1833. s) Chr. Huygens, Oeuvres, VIII, 167. Bienfait, Tuinkunst. 12 X. DE VECHT loofd had bloemzaden te sturen en met hem te correspondeeren, een belofte, die hij Februari 1681 nog steeds niet was nagekomen *). Wij varen nu stroomopwaarts verder en komen bij Breukelen aan den reeds genoemden tuin van den Heer Theodorus Boendermaker met zijn druk versierde koepels op terrassen gebouwd (afb. 224 en 225). „Waar zijn we, aan d’Arno of te Romen? Wat Tivoli is hier geplant ? Wie kan zijn’ oogenlust betoomen ? Heer Boendermaakers vlug verstand Kan hier, om dit gewest te kroonen, Italië aan de Vecht vertoonen.” ’t Is Claas Bruin, die aldus zijn bewondering uitspreekt; zijn en heer Boendermakers kunstopvattingen zijn niet de onze. Juist dat willen nabootsen van Italië en Versailles was het wat de Hollandsche tuinkunst zoo vaak inden weg stond. Aan den anderen oever ligt Gunterstein. Het in 1511 herbouwde kasteel, reeds ± 1300 genoemd, diende sinds 1611 den raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt tot zomerverblijf. Nadat ook dit in 1672 was verwoest, liet dein 1680 eigenares geworden Magdalena Poulle een nieuw huis bouwen 2). Een groote gravure door Willem Swidde laat ons dit huis met zijn tuinen zien, een voorbeeld vaneen werkelijk goed doordachten tuinaanleg, waarin de driehoekvormige parterre kunstzinnig is opgenomen (afb. 226). De meeste der op deze prent voorkomende details zijn afzonderlijk weergegeven inde reeks van 15 gezichten, gegraveerd door ‘) Chr. Huygens, Oeuvres, VIII, 311, 317, 323. *) J. W. Verburgt, De Ridderhofstad Gunterstein in Jaarboekje„Nifterlake" 1917. 45- x. DE VECHT J. Mulder ± 1700. Wij vinden in deze serie de oranjerie met de „fontaine du Dragon” en de lange rijen van oranjeboomen, het sierlijke koepeltje bij de parterres, de doolhof enten slotte bij den vijver drie kleine heuvels waarop twee koepels en een pyramide. Zoo kronkelde de Vechtstroom langs veel moois en langs wansmaak rustig voort, de dorpjes spiegelend in het tintelende water. Bij Maarsen komen wij bij het Huis Ter Meer, in het begin der 18e eeuw opnieuw opgebouwd x), dat helaas eenigen tijd geleden gesloopt werd. De tuin was reeds lang vervallen en tot wei- of bouwland weergekeerd; zulke vorstelijke buitenhuizen passen niet meer in onzen tijd. Hendrik de Leth gaf ± 1740 van dit huis en zijn tuinen een boek uit met 26 gravures, zoodat wij van den aanleg geheel op de hoogte zijn. Het eerste blad geeft een gezicht in vogelvlucht, dat reeds i 1690 als folioblad het licht zag (afb. 227)2). Van het hooge huis had men van de achterzijde af het uitzicht over een kleinen vijver met cascade en broderies naar de Vecht (afb. 228), van de voorzijde overeen boulingrin naar een terras met hoogen haag op den achtergrond. Ter zijde lag een bosch met hoog opgaand hout en sterrelanen (afb. 229); aan het einde vaneen laan werd men verrast dooreen fontein, een vaas, een waterkom of een open plek met oranjeboomen er omheen. Een berceau liep langs het water; daar zocht de stedeling koele schaduw of stapte hij ineen bootje om te gaan varen langs de oude kasteelen of nieuwere landhuizen (afb. 230). Niet lang hoefde men te wachten of het aloude omgrachte ') E. B. F. F. Wittert v. Hoogland, Bijdr. t. d. Gesch. d. Utrechtsche ridderhofsteden. ’s Grav. i909-’i2, I, 696. *) S. Muller, Fz., Cat. top. atlas d. prov. Utr. Utr. 1914, no. 1595 en '99. X. DE VECHT kasteel Zuilen kwam inzicht, waar een sierlijk koepeltje in den trant van Pieter Post op een landtong in het water lag (afb. 231). Men is thans niet ver meer van Utrecht verwijderd. Het hier gelegen Zijdebalen bespreken wij ineen later hoofdstuk. Als de dag ten einde liep gingen de Vechtbezoekers met zeiljacht of trekschuit terug naar Amsterdam of Utrecht. De ondeugende schilder Cornelis Troost laat ons een aldus huiswaartskeerend gezelschap zien, komende van de lustplaats „Suypestyn”, zooals het in het onderschrift heet, waarvan de heeren nog sterk onder den invloed blijken te zijn. De gravure naar Troost’s teekening geeft een typisch buiten uit het einde der 17e eeuw, het koepeltje met hoogen muur langs het water, het huis met hoog geboomte, waarachter, aan ons oog onttrokken, natuurlijk ook een mooie tuin lag (afb. 232). De angst voor koortsen en miasmen heeft de bewoners uit deze streek verdreven, de tuinen kwamen in verval, ook de latere landschapstijl, die deze tuinen vernieuwde, bracht geen bloeitijdperk; slechts enkele huizen bleven gespaard,omgeven door eenige overblijfselen uit den glorietijd der tuinkunst hier. X. DE VECHT Het oude Kennemerland strekte zich uit van Heemstede bezuiden Haarlem tot voorbij Petten in het Noorden, en inde breedte van de kust tot dicht bij Amsterdam. In overoude tijden lagen in dit gebied reeds vele grootere en kleinere kasteelen, die herhaaldelijk door overstroomingen en oorlogen te lijden hadden. Het ging hier vaak heet toe. Melis Stoke schrijft in zijn Rijmkroniek van Holland bij het jaar 1132, toen Kennemer boeren zich met de Friezen onder Floris de Zwarte verbonden hadden tegen Dirk VI: „Dus quamen si mit ghewapender hant, Beide bi watre ende opt lant, So machtich datten grave dochte Dat hi se verweeren niet en mochte. Ende brochten Florense, wien lief of leet, Al tote Haerlem toe ghereet, Ende hebben sheren huse verbrant, Waer so si stonden in Kenemaerlant, Die waren der ouder graven” 1). De geschiedschrijver Matthaeus Vossius (1610-1646) schrijft bij het jaar 1267/8: „Maer de verwoetheit van de Kennemaers is de grootste geweest, die te samen gespannen en gesworen hadden, al den Adel uitte roeijen, en te verdelgen. Doch is dien brandt eerst een Jaer daer na recht opgegaen, en ') W. G. Brill, Rijmkroniek van Melis Stoke, I, vs. 213-221 v.h. 2e boek. Werken Hist. Gen. Utr. N. S. 40. Utr., 1885. XI. KENNEMERLAND ten daecke uit geslagen, wanneer sy alle de huysen en sloten, die de Edelen in Kennemerlant hadden, vernielt hebbende ” 9 De invallen der West-Friezen en de verschrikkingen van den tachtigjarigen oorlog volgden, ongunstige tijden voor den aanleg van sier tuinen. Het oude Grafelijke kasteel te Haarlem aan het groote Zandt, het „marctvelt”, vermoedelijk door Willem II gebouwd, werd na de voltooiing van het slot in die Haghe slechts zelden bewoond. Floris V stond een groot gedeelte van het hof, dat daarbij hoorde, af aan de Dominicanen of Predikheeren tot stichting vaneen klooster. De tuin van het Predikheerenklooster genoot reeds vroeg vermaardheid als kruidtuin 2). Ineen deel van dit klooster werd op het eind der 16e eeuw het Prinsenhof ingericht. De tuin werd toen bekend als Prinsentuin, van welken tuin Romeyn de Hooghe een ets maakte (afb. 233). De rangschikking der verschillende vakken doet denken aan den stijl van Vredeman de Vries. Op den eersten Januari van het jaar 1721 verkreeg het Collegium Medicum de beschikking over den tuin van het Prinsenhof met zijn kassen en orangerie om daarheen den hortus, die sinds 1696 was aangelegd bij de stadswallen, over te brengen 3). Hier werd in 1722 een standbeeld voor Laurens Jansz. Coster opgericht, vervaardigd door Gerrit van Heerstal volgens door Romeyn de Hooghe (1645/6 ?-i7o8) gemaakte teekeningen 4). Dit beeld werd in 1801 naar de Groote Markt verplaatst, om later weer naar zijn oude standplaats teruggebracht te worden. Het staat thans nog ') M. Vossius, Historische jaer-boeken van Holland en Zeeland, vertaald door N. Borremans. Gorinchem, 1677. !) J. M. Sterck-Proot, Haarlems oudste tijden. Haarlem, 1930. 3) H. Bitter, De „Hortus medicus”. Haarlem, 1914. *) C. Ekama, Romeyn de Hooghe en de Hortus medicus. Haarlem, 1869. XI. KENNEMERLAND naast een grooten treurbeuk achter het tegenwoordige stadhuis; van den Prinsenhoftuin is verder niets meer over. Stedelingen zoeken gaarne buiten de stad het vrije veld. Een aangename gelegenheid daartoe werd den Haarlemmers in 1390 verschaft door Albrecht van Beieren, die de oude kaatsbaan van het Haarlemsche hof toen aan de stad schonk om ten eeuwigen dagen te dienen tot speelplaats 4). Op oude kaarten zien wij steeds „de Baen” aangegeven en ten Zuiden daarvan de beroemde Haarlemmerhout. Het oude bosch hier werd tijdens de belegeringen van Haarlem inde 15e en 16e eeuw verwoest en daarna gesloopt. In 1583 begon men met de herplanting. De Haarlemmerhout werd een wandelbosch voor voetgangers met rechtlijnige lanen, omgeven dooreen houten omheining en met slagboomen voor rijtuigen en paarden afgesloten, terwijl slechts aan enkele bevoorrechten gedurende een zekeren tijd van het jaar werd toegestaan de wegen te berijden. Deze aanleg is duidelijk te zien op de gravures, die Jan Vincentsz v.d. Vinne (1663-1721) gemaakt heeft van den Hout en zijn herbergen. Langs den rand van het bosch lagen deze kleine herbergen, die later door buitenhuizen vervangen werden. Het „Dronkemanshuisje” werd het buiten „Eindenhout”2), de herberg „Het Vosje” het buiten „Uit den Bosch”. Nadat het bosch eenige malen vergroot was, werden in 1788 de plannen van den architect J. G. Michaël voor den aanleg in landschapstijl uitgevoerd. 3) In „Het Zegenpralend Kennemerland” 4) zijnde rondom ‘) F. Allan, Geschiedenis en beschrijving van Haarlem. Haarlem, 1874.1 23—25. 2) Bezongen door J. B. Wellekens in Dichtlievende uitspanningen (Amst. 1710). s) L. A. Springer, De Haarlemmerhout van 1583-1896. Haarlem, 1896. *) Het Zegenpralend Kennemerland.... getekent en in ’t koper gebragt door H. de Leth en kortelyk beschreven door M. Brouërius van Nidek. Amst. ± 1730. XI. KENNEMERLAND Haarlem liggende landgoederen afgebeeld, zooals zij er in het begin der 18e eeuw uitzagen. In dit boek bevindt zich een kaartje van Noord Kennemerland, dat wij hierbij afbeelden (afb. 234). Ten Noorden van Haarlem, bij Velzen, zien wij bij het huis te Brederode „Velzerend” aangegeven. Deze hofstede, thans een „uitspanning”, vanwaar men de ruïne Brederode gaat bezichtigen, was in het begin der 17e eeuw eigendom van burgemeester Jan Claesz Loo, tevens bezitter van de bierbrouwerij „Het Scheepje” inde stad Haarlem. Op de penschilderij van J. Matham in het Frans Hals Museum te Haarlem zijn deze uiteenliggende bezittingen gezamelijk afgebeeld1). Wij zien een primitieven tuinaanleg met een van latwerk opgebouwden koepel (afb. 235). Een voorbeeld vaneen kostbaar landgoed uit den tijd van Frederik Hendrik, is het nog bestaande Elswout te O verveen. Het werd 1634/5 aangelegd door Karei Dumoulin en Molijnshofstede genoemd. Gabriël Marcelis, die in 1654 eigenaar geworden was, gaf het zijn tegenwoordigen naam en ontving er in 1660 den lateren Prins Willem 111 met zijn moeder2). Een schilderij van Jan van der Heyden uit dezen tijd geeft het goed weer, liggend aan den voet der duinen. Duidelijk ziet men de terrassen en de parterres inden stijl der Mollets (afb. 236). Het links van het huis liggende gedeelte, dat hier niet is afgebeeld, vindt men op een schilderij van G. A. Berckheyde, waarop men van de duinen af een blik op het huis werpt (afb. 237). Door vele eeuwen heen bleef het landgoed Elswout het voorbeeld vaneen rijken lusthof; zelfs toen de landschapstijl hier zijn invloed deed gelden, werd de bekoring, die ervan uitging niet verstoord. Stemmig staan thans de oude boomen rondom de mooie vijvers. ') G. J. Bettink, Haarlem’s brouwerijen. Buiten 1915, 592. !) Allan, a.w. 11, 133 v. XI. KENNEMERLAND Een ander goed uit de eerste helft der 17e eeuw was de Kruidberg ten Noorden van de ruïne Brederode, later met Duinenberg vereenigd en thans Duin- en Kruidberg geheeten. Vermoedelijk is Balthasar Coymans, die van 1644-1677 eigenaar was, degeen die het fraaie woonhuis heeft laten bouwen, dat is weergegeven op een gravure van C. Decker, een leerling van Romeyn de Hooghe *) (afb. 238). Deze gravure komt voor ineen boek van Jan van Westerhoven „Den schepper verheerlijkt in zijn schepselen” (Amsterdam 1684). In 1681 was het door Prins Willem 111 gekocht om het als jachthuis te gebruiken. Beverwijk, door brand verwoest, was op het eind der 16e eeuw geheel herbouwd en bij den nieuwen aanleg door heerenhofsteden omgeven. Daniël van Breen heeft het stadje in het midden der 17e eeuw in kaart gebracht. Uit de aanteekeningen bij de schetsen ervoor blijkt, dat vele bekende Amsterdammers hier hun zomerverblijven hadden aangelegd2). Wij noemen slechts de drie grootste. De hofstede van Jan Bicker had in 1648 een eenvoudig aangelegden tuin (afb. 239). Het huis, het thans nog bestaande Akerendam, werd inde 18e eeuw gewijzigd en ook de tuin blijkens de platen in „Het zegenpralend Kennemerland” (no. 20, 23 en 24) naar den smaak dier dagen veranderd. Behalve een uitgeschulpte vijver achter het huis werden beelden en schermen om de boschpartijen aangebracht. Ook van ~De Schans”, i 1650 eigendom van juffrouw Trip (afb. 240) bevindt zich een plaat in „Het Zegenpralend Kennemerland” (no. 19). Men ziet daarop „langs een breede laan, met hooge scheerhagen geboort, naer een sierlijke en te ') W. Bax Jr., De Kruidberg, in Oud Holland 1909, 176; L. A. Springer, Oude Nederlandsche tuinen, 31. 2) H. J. J. Scholtens, Daniël van Breen en zijn voorarbeid voor een plattegrond van Beverwijk in vogelperspectief in Oudheidk. Jaarb. 1940, 10. XI. KENNEMERLAND gelijk prachtige Salon, haer uitzicht hebbende op het vischrijk Wijkermeer.” Ten slotte noemen wij Scheybeek, dat door den dichter Vondel bijzondere bekendheid verworven heeft. Het was in het begin der 17e eeuw in het bezit van Laurens Joosten Baeck, met wien hij zeer bevriend was. In Vondels 2e uitgave van „Strijd of Kamp tusschen Kuyscheyd en Geylheyd (Amst. 1625) x), opgedragen aan de dochters van dezen Baeck, bevindt zich een gravure, de eenvoudig aangelegde buitenplaats weergevend (afb. 241). In het gedicht „Aen de hofstede van Laurens Baeck” van 1642 komen de volgende versregels voor: ~De klare Beeck, uit schorre duinen, Gesproten, om uw ackerlant Uw vijvers, bosch en groene tuinen, Langs oevers, dicht met ooft beplant, Te laven, met een lieflijck morren, Tot datze valt in ’t Wijcker meer,” Een nauwkeuriger beschrijving geeft Vondel nergens. Ook de teekening, die Daniël van Breen in 1648 maakte, beelden wij hierbij af (afb. 242) 2). De gravure in „Het zegenpralend Kennemerland” laat niets van den tuin zien. Wij noemen verder nog eenige der voornaamste buitens: aan het Zuider Buiten-Spaarne lagen Spaerenhout en Oosterhout, onder den rook der stad Haarlem Bosch-en-Hoven en Bosch-en-Vaart, door de tegenwoordige uitbreiding opgeofferd en herschapen in straten en villa-terreinen. ‘) Deze uitgave is een onderdeel van Minne-plicht, ende Kuyscheyts-Kamp. Amst. 1626. Vondel-uitg. W.B. dl. 11, 488. *) De teekeningen van Van Breen, vermoedelijk schetsen voor den plattegrond in vogelvlucht van Beverwijk inden Atlas Bodel Nijenhuis, Univ. bibl. Leiden, bevonden zich vóór 1900 in het bezit van den heer H. J. Heshuysen. De origineelen zijn thans niet meer terug te vinden, de heer K. L. Moens, secretaris van de Oudheidkamer te Beverwijk was zoo welwillend ons de bestaande foto’s ter reproductie af te staan. XI. KENNEMERLAND Op eenigen afstand bij Elswout: Duinvliet; langs den Bloemendaalschen weg: De Beek, Hartelust en Saxenburg; bij Velzen: Meervliet, Waterlant en Bekestein. Even ten Noorden van Haarlem onder Schoten lag het eenvoudige Hoogerwoert, het buiten van den dichter Pieter Vlaming (1686-1733), die deze hofstede bezong in een gedicht ~Hogerwoert” 1). Aan de hand van eenige gravures uit „Het Zegenpralend Kennemerland” willen wij thans den aanleg van enkele in deze streek gelegen buitengoederen bespreken. Veelal werd de nieuwe aanleg ontworpen om een oud kasteel, of, als een nieuw huis werd gebouwd, gaf de welgestelde koopman dit gaarne het aanzien vaneen feodaal slot met een slotgracht eromheen. Het kasteel Assumburg onder Heemskerk is in zijn tegenwoordigen vorm inde 16e eeuw gebouwd. In 1525 wordt gesproken overeen nieuwen met grachten omgeven boomgaard 2). Op een gravure naar D. Vinckeboons uit het begin der 17e eeuw is echter inde naaste omgeving van het slot van tuinversiering niets te zien. De gravure uit „Het Zegenpralend Kennemerland” laat duidelijk zien, dat het gebouw een eeuw later nog hetzelfde is gebleven, doch dat niet alleen de kleeding der bezoekers maar ook de geheele omgeving een ander aanzien heeft gekregen (afb. 243). De parterre achter het slot is een voorbeeld van laat 17e eeuwsche versieringskunst. De tijd van Frederik Hendrik met den tuinstijl der Mollets is voorbij, de invloed van Le Nötre spreekt duidelijk uit den aanleg van den tuin. De Amsterdamsche bankier Mr. Jean Deutz, die het kasteel ‘) J. B. Wellekens en P. Vlaming, Dichtlievende uitspanningen. Amsterdam, 1710. 2) Moes en Sluyterman, Nederlandsche kasteelen en hun historie. Amsterdam, 1915, Dl. 111, 127. XI. KENNEMERLAND van 1694-1719 inde zomermaanden bewoonde, liet het park aanleggen. Over het algemeen waren de lusthoven in Kennemerland rijker dan die inde Diemermeer en aan den Amstel en zeker grooter dan aan de Vecht. Men beschikte over meer terrein en dit terrein lag aan den voet der duinen, beschut tegen den feilen zeewind; het glooiend duin bood nieuwe mogelijkheden voor tuinaanleg. Van verschillende buitens zijn in „Het Zegenpralend Kennemerland” plattegronden opgenomen, waaruit blijkt, dat naar een goede oplossing ernstig was gezocht. Laat ons allereerst het grondplan van Marquette beschouwen. Het aloude huis te Heemskerk, dat in 1612 den naam Marquette had gekregen, kwam in 1717 in het bezit van Joachim Rendorp. Deze had kort tevoren het van zijn vader geërfde Watervliet, gelegen tusschen Velzen en Beverwijk, waar Marot de parterres ontworpen had, verkocht 1). Volgens Brouërius van Nidek heeft deze Joachim „de plantadie merkelijk vermeerdert”. Het kasteel met het zéér oude rondeel en den duiventoren, gelegen ineen breede gracht werd geheel inden nieuwen aanleg opgenomen (afb. 244). Daarentegen ligt het huis van Velzerbeek geheel buiten den grooten aanleg. Wij vinden hier de vierkante vakken uit den tijd van Frederik Hendrik terug, maar toch wijst de uitgeschulpte kom reeds op veranderingen onder invloed van Le Nötre 2) (afb. 245). Bij Papenburg, gelegen tusschen Velzen en Zantpoort, zien wij een breeder opgezet plan (afb. 246). Een lange oprijlaan voert naar een voorplein, waar ook twee kleinere dwarslanen uitkomen, en vandaar komt men overeen brug l) Moes en Sluyterman 111, 151; Ozinga, Marot, 125/6. a) L. A. Springer, Oude Nederlandsche tuinen, 33. XI. KENNEMERLAND aan het door grachten omgeven huis. Daar achter ligt een parterre met vazen en beelden. Van het huis uit had men het vrije uitzicht over deze parterre en een daarachter gelegen sterrebosch en zag men de Hollandsche weiden in het ver verschiet, het karakteristieke plan vaneen Le Nötretuin. Afbeelding 247 vertoont ons het uitzicht van het balcon van het huis af gezien. Tenslotte toont Velzerhooft bij Velzen weer een geheel ander beeld. De perspectivisch geteekende plattegrond laat ons dezen rijken aanleg duidelijk zien. Een dichte boschbeplanting vindt men hier vóór het hoofdgedeelte; het huis ligt in het midden, aan weerszijden is een vrijwel cirkelvormige ruimte dooreen haag omgeven. Aan den eenen kant ziet men parterres, aan den anderen kant een waterkom (afb. 248). Wij laten nu nog eenige details van verschillende buitens volgen, om aan te toonen hoe de versieringskunst zich in Kennemerland inde 17e en 18e eeuw ontwikkelde. De Haarlemsche buitens waren, zooals wij reeds hebben opgemerkt, grooter dan die inde Diemermeer. Een lange oprijlaan leidde naar het huis en van die laan, van de ingangspoort en van het hek werd bijzonder veel werk gemaakt om van den straatweg af reeds den indruk te geven van de weelde, die binnen de omheining werd tentoongespreid. Wij geven het hek van Spaerenhout (afb. 249), aan het Spaarne bezuiden Haarlem, en de lange, strak geschoren oprijlaan van het huis te Spijk ten Z.O. van Velzen, waar men het huis aan het einde ziet liggen, verscholen tusschen het groen (afb. 250). Inden zoogenaamden binnentuin, den tuin, gelegen binnen de gracht of binnen de oprijlanen, vond men alle 17e en 18e eeuwsche versieringen vereenigd. Ook in Kennemerland was in dezen tijd de tuinkunst van Le Nötre het ideaal, waarnaar gestreefd werd, al miste zij, XI. KENNEMERLAND toegepast op klein terrein, de ware bekoring. Men moet echter ook hier, indien men bij de beoordeeling van het resultaat alleen op de zwartlijnige gravures afgaat, niet uit het oog verliezen, dat de tuinen in werkelijkheid door kleur, belichting en beweging een geheel anderen indruk maakten. Op klein terrein werd soms veel bereikt. Hoe sober is de kleine broderie van Spaerrijk (afb. 251), hoe sierlijk die van ’t Klooster (afb. 252). Het water, dat inde tuinen van Le Nötre zoo’n groote rol speelt, was ook in ons lage land de versiering bij uitnemendheid. Van den rechten vierkanten vischvijver tot de spiegelbogige en in- en uitgezwenkte vormen der Lodewijkstijlen, wist men oneindige verscheidenheid te geven aan de vijvers, de visch- en eendenkommen. Afbeelding 253 laat de waterkom van Velzerbeek zien. Ook in Kennemerland legde men soms achter de vijvers terrassen aan. Deze terrassen, afkomstig uit streken met sterk geaccidenteerd terrein, pasten niet in ons vlakke landschap. De terrassen bij de kom van Hartelust geven daarvan een goed voorbeeld (afb. 254). Een andere zeer geliefde versiering was de „boulingrin”, de „bowling green”, een gezonken grasveld, waar oorspronkelijk het balspel werd gespeeld. Later werden op dezen groenen grond figuren aangebracht, die leken op een uitgeknipt patroon. De Franschen noemden dit „pièce découpée” of „parterre anglaise”, daar zij oorspronkelijk uit Engeland afkomstig waren. Afbeelding 255 en 256 geven voorbeelden van zulke grasvelden op Waterlant, afbeelding 257 van zulk een veld (achter de bloemparterre) op Uit-den-Bosch. Zooals wij reeds elders opmerkten, het huiselijk leven werd tusschen de geschoren hooge wanden van den tuin, versierd met beeldhouwwerk, buiten voortgezet, zooals b.v. te zien is op de gravure van Bosch-en-Hoven (afb. 258). Ook de schouwburg werd naar buiten verplaatst. Een XI. KENNEMERLAND theater of amphitheater vond men op menige buitenplaats. Het opvoeren van tooneelstukken inde open lucht was weer een nabootsing van het leven te Versailles. Afbeelding 259 toont ons het theater van Westerwijk; de toeschouwers staan voor het scherm, de spelers op het grastapijt, terwijl geschoren hagen de groene coulissen vormen. Inde omgeving van Haarlem zijn ook eenige grootere buitens aan te wijzen, waar werkelijk sprake was vaneen parkaanleg op uitgebreid terrein. Wij noemen hier de drie bekende, onder Heemstede gelegen buitens, Meer-en-Berg, De Hartekamp en Berckenrode. De veranderingen in deze buitens aangebracht, werden geleid door den tuinarchitect Leonard Springer en aan hem is het te danken, dat oude verwaarloosde of vergeten terreinteekeningen weer tot eere kwamen. Deze teekeningen werden door hem in eenige opstellen gepubliceerd1). Van den aanleg van Meer-en-Berg, vroeger ten onrechte aan Le Nötre toegeschreven, heeft men de oorspronkelijke teekening van Daniël Marot gevonden, een knap ontwerp. Aan den straatweg naar Heemstede ligt het inrijhek met de tuinmanswoning en vlak achter dezen ingang de sierlijke parterres, eenige treden lager dan het overige terrein. Om de broderie loopt een hoefijzervormige arcade, onderbroken door paviljoens. Aan weerszijden van de hoofd versiering zien wij twee neven vakken; van de ruimte tusschen moestuin en boomgaard werd zeer kunstig partij getrokken. Door den afwisselenden vorm der vijvers werd eentonigheid vermeden. Het sterrebosch, waar de boomen zich aan de vóóren achterzijde in het water spiegelden, vormde een rustigen achtergrond (afb. 260) 2). Bengt Fermer, die in 1759 ons land bezocht, roemt in l) L. A. Springer, Oude Nederlandsche tuinen. !) Ozinga, Marot, 126/8. XI. KENNEMERLAND zijn dagboek de grotten, waterwerken en berceaux van het op de Haarlemmermeer uitziende Meer-en-Berg 1). Loosjes in zijn Arcadia van 1804 is een bewonderaar van het uitzicht: „Onder deze boomen ligt uitmuntend fraai Hofstede Meerenberg, die een gezicht over het Meir heeft. Welk een afwisselende vertooning maken de meenigvuldige heen en weer zeilende schepen. Deze laveeren met lange gangen, terwijl andere scherp bij den wind, andere vlak voor den wind afzeilen” 2). Ook na de drooglegging van de Haarlemmermeer bleef de niet meer toepasselijke naam Meer en Berg behouden. De Hartekamp is wereldberoemd geworden door het verblijf aldaar van 1736-1738 van Linnaeus 3). Johan Hinlopen was in 1693 eigenaar geworden van het landgoed en moet groote kosten aan de versiering hebben besteed. Uit dezen tijd bestaat een plattegrond, waarvan Leonard Springer een copie vervaardigde (afb. 261). Tot haar groote glorie kwam de buitenplaats onder George Clifford, nadat hij het goed van zijn vader geërfd had, die het door koop in 1709 van Johan Hinlopen verworven had. De zeer rijke bankier George Clifford Jr., liefhebber en beoefenaar van de plant- en dierkunde, bewindhebber van de 0.1. Compagnie en commissaris van den Amsterdamschen Hortus, legde op de Hartekamp een botanischen tuin aan en bracht er een menagerie samen. De uitheemsche planten werden door Linnaeus, die in 1736 was aangesteld als huisarts en hortulanus, gecatalogiseerd, de „Hortus Cliffortianus” verscheen in 1737 te Amsterdam. Het titelblad van dit werk laat kunstig gesnoeide poorten en piramiden zien en allegorische figuren waaronder Azië, Afrika en Amerika, die exotische planten ') G. W. Kernkamp, Bengt Ferrner’s dagboek. Bijdr. en Meded. Hist. Gen. Utr. XXXI, 390. 2) A. Loosjes Pz., Hollands Arkadia. Haarlem 1804, 185. s) L. Springer, Oude Nederlandsche tuinen, 17; S. Kalff, Oude Haarlemsche buitenplaatsen, in Het Huis Oud en Nieuw 1917, 37/8. XI. KENNEMERLAND aandragen, waar Europa festoenen van kan winden. Rechts zien wij een pisangboom, die voor het eerst in Nederland op de Hartekamp gekweekt werd (afb. 262). Op den grond ligt een kleine schetsmatige plattegrond van het hoofdgedeelte van den tuin, die overeenkomt met een andere plattegrond, waarvan L. Springer ook een copie maakte en die vervaardigd moet zijn tusschen 1709 en 1788 (afb. 263). Bij vergelijking met den plattegrond uit den tijd van Johan Hinlopen zien wij, dat de aanleg in alle onderdeden rijker is geworden Ook is er een doolhof bij gekomen. Linnaeus roemt in zijn voorrede de met boomen beplante wandelwegen, de geschilderde tuin versieringen, de beelden, de vijvers, de kunstmatige bergjes en de labyrinten1). Bengt Fermer geeft in 1759 de volgende beschrijving: „Het heele buiten bestaat uit 30 morgen land en de groote weg naar Leiden en den Haag gaat er midden doorheen. Aan den eenen kant van den weg was het huis en het park met een groote oranjerie en een menigte uitlandsche gewassen, maar niet zooveel als inden hortus medicus van Amsterdam.... Hier zag men ook een mooie grot, een fontein, een menagerie en vroolijke wandelwegen, die naar de vaart leidden, waardoor de trekschuiten naar Leiden en den Haagvoeren. Aan den anderen kant van den weg was het zoogenaamde bosch, waarin vooral mooie sparren, dennen en berken stonden; in het bosch waren veel pauwen en kalkoenen. De grond liep hier van den weg af naar boven; op het hoogste puntwas een pavilloen, vanwaar men een prachtig uitzicht had over het omliggende land, Haarlem en de Haarlemmermeer. Aan den voet van deze hoogte was een omheinde ruimte, waar een aantal herten onderhouden werden, om het mooie uitzicht te verhoogen” 2). De derde groote buitenplaats, onder Heemstede, tusschen Bennebroek en Haarlemmerhout gelegen, is Berckenrode. Wij beschikken hier over meer gegevens, zoodat de ontwikkeling van den aanleg is na te gaan. ‘) Capti fuere mei oculi tot naturae, arte adjutae, magisteriis, ambulacris, topiis, statuis, aquariis, artificiosisque montibus ac Labyrintis. ') Kernkamp, Bengt Ferrner’s dagboek, 461 v. Bienfait, Tuinkunst. 13 XI. KENNEMERLAND Het oude slot Berckenrode, door de Spanjaarden gedeeltelijk vernield in 1573, werd later slechts eenigszins hersteld. Op eendoor L. Springer gereproduceerden plattegrond van het goed van 1644 ziet men een zeer primitieven tuinaanleg. In 1645 werd het huis nieuw opgebouwd. Een plattegrond van 1683 door Joannes Leupenius toont aan, dat de aanleg, hoewel verbeterd, ook toen zeer eenvoudig was (afb. 264). Hij doet denken aan Hofwijck van Huygens, aan Pieter Post’s Vredenburgin de Beemster en aan zijn aanleg bij het Huis ten Bosch. Een vogelperspectief uit het begin der 18e eeuw laat zien, hoe hier op het eenvoudige grondplan op gelukkige wijze werd voortgebouwd. De kopergravure laat een waarlijk fraaien aanleg zien. Naast de reeds vroeger aanwezige oprijlaan liggen vakken met cirkel- en stervormige boombeplanting. De slotgracht is tot een vijver van uitgeschulpten vorm verwerkt; een parterre is achter het huis aangelegd (afb. 265)1). Volgens Allan 2) is het dein 1691 eigenaar geworden Benjamin Pouille geweest, die de gracht liet uitdiepen en verbreeden, die de voorplaats met stallingen, orangerie, koetsiers- en tuinmanswoningen liet maken en de tuinen verfraaide. In 1747 brandde het huis af om kort daarna herbouwd te worden. Een gravure van Spilman naar teekening van J. de Beyer van 1752 in het vierde deel van „Het verheerlykt Nederland of kabinet van hedendaagsche gezichten” laat het herrezen huis zien, liggende in den uitgeschulpten vijver. Meer-en-Berg, De Hartekamp en Berckenrode met hun boschachtige omgeving bleven tot den huidigen dag bestaan hoewel de oorspronkelijke aanleg in landschapstijl veranderd werd. *) Springer, Oude Nederlandsche tuinen, 22. s) Allan, a.w. Dl. 11, 184. XI. KENNEMERLAND Het oude Naardincland, later Gooiland geheeten, was grooter dan het tegenwoordige Gooi. Het is het land der processen over grenzen en rechten op den grond, die tot in het begin onzer eeuw gevoerd werden. Een overblijfsel uit alleroudste tijden, het Gooierbosch zag Hendrik Laurensz. Spieghel nog van zijnMuzentoren uit; door onoordeelkundig houwen was dit bosch in het begin der 17e eeuw echter geheel verdwenen 1). De streek bestond verder uit woesten grond, heuvels, heide en zand, moeras en veen, en was schaars bevolkt. Het Gooi werd meer gemeden dan gezocht; arm was het volk en het land had te lijden van watersnood en oorlog. Geen wonder, dat wij hier tot in dezen tijd geen lusthoven vinden. Vermogende Amsterdammers brengen daar verandering in. Zij koopen woeste gronden en vestigen hier hun buitenverblijven, die gemakkelijk bereikbaar waren vanuit de stad. Daar de grenzen van het Gooi en de vraag of wij ons op Stichtsch dan wel op Hollandsch gebied bevinden voor ons onderwerp van geen belang is, bespreken wij in dit hoofdstuk eenige tuinen gelegen in het land tusschen Vecht en Eem, en beelden een kaartje van de streek af, voorkomende inden „Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden” (Dl. VIII, 175°) (afb. 266). Wij beginnen bij het Muiderslot. Pieter Corneliszn Hooft, in 1609 door Prins Maurits benoemd tot drost van Muiden en baljuw van Gooiland, woonde hier jop het hooge ‘) D. Th. Enklaar, Geschiedenis van Gooiland, Dl. I, 151 (Amst. 1939). XII. GOOI- EN EEMLAND huis; de wintermaanden hield hij in Amsterdam verblijf. Van tuinen spreekt de dichter-drossaard niet, maar uit zijn brieven blijkt, dat de boomgaard met zijn pruimen en een zeskant torentje een rol speelden in zijn leven1). In dit torentje had hij zijn boeken, las en schreef hij. In zijn jonge jaren was Hooft een bewonderaar van Spieghel en zijn dochters, heeft de Muzentoren misschien ook invloed op hem gehad? Van i628-’39 zijn vele van Hoofts brieven gedateerd „Uit mijn Toorentjen” en „Het Leven van Hendrik de Groote”, begonnen in 1618 en verschenen in 1626, werd hier geschreven. Jan Vos maakte hierop na Hoofts dood een gedicht en Vondel, met wien hij i620-’43 bevriend was en die tot de gasten van het slot behoorde, schreef hem eens: „Zomtijdts kiest ge ’t zeskant huiske, Voor uw afgescheide kluiske. Op een gravure van Muiden in Boxhorn, Tooneel der Steden van Holland (1623) is de tuin weergegeven, weliswaar zonder details (afb. 267). Van Muiden naar Muiderberg met zijn beroemde echo, die door Hooft in zijn Geeraerdt van Velsen (1613) reeds als Timon, de Toovenaer, ten tooneele wordt gevoerd. Het buiten Rustrijk, in 1837 met Hofrust vereenigd, was beroemd om deze merkwaardige echo, waarnaar 1810-1811 een wetenschappelijk onderzoek werd ingesteld2). Jan de Marre (1696-1763), leerling en vriend van Sybrand Feitama, een gevierd dichter van zijn tijd, heeft in zijn Hof- en Mengeldichten (Amsterdam 1746) ook Rustrijk bezongen. Men krijgt den indruk, dat dit buiten zeer een- ‘) J. Koning, Geschiedenis van het slot te Muiden en Hoofts leven op hetzelve, 121 vv. (Amst. 1827); G. Brandt, Het leeven van P. C. Hooft, Uitgave Matthes (Gron. 1874), 30. 2) v.d. Aa, Aardrijksk. Wdb. sub Rustrijk. XII. GOOI- EN EEMLAND voudig was aangelegd, waarbij partij getrokken was van natuur en landschap. ~My dunkt, ik treede op dien bekoorelyken grond, Beschaduwd door bosschaadje: Of rust, daar ’t Lusthuis ryst aan ’t voorhoofd der plantaadje, En d’omtrek siert van ’t groen belommerd rond. Waar worde ik heengetoogen ? Wat boschgezicht! wat veldverschiet! Natuur, die aan den Hof zo mild haar gunsten bied, Vormt van ’t verkwikkend loof veel schaduwryke boogen, Terwyl zij hem belacht, Die door schatroovende priëelen, Onze oogen tracht te streelen, Zyn’ ondergang bewerkt, door zulk een ydle pracht. Laat zich de Hoovaardy vernoegen Met Steden, daar zy door haar minnaars word gekroont; Zy blyv’ van ’t needrig land, daar de akkerlieden ploegen, De Eenvoudigheid gerust in ’t lage hutje woont. Hier siert Natuur de woeste stranden, Den rug des velds, naar zynen aart, En mengelt hei, en duin, en akkers, en waranden, Terwyl zy schatten spaart. Wy wandlen naar de waterkommen, Van wier geboorte ons Land te deerlyk heeft gewaagt, Toen ’t zeenat, boven ’t peil geklommen, Wierd door den dyk gejaagt, En vormde, met den ramp der volken, Dees vademdiepe kolken, Die, door de nyvre kunst omwald en opgesierd, Geschikt tot Rustryks pronk, en ’s Hofheers lust en voordeel, Bewyzen hoe ’t vernuftig Oordeel De rampen tot zyn nut bestiert.” En dan de echo: ~Een kille schrik ryt door de leden, Wanneer een stem, die Rustryks lommer pryst, Voor onze voeten, uit den grond, naar de ooren ryst, En baauwt den spreker na in alle omstandigheden. if XII. GOOI- EN EEMLAND Van Rustrijk gaven wij een beschrijving, van den lusthof „Wisseloord”, eveneens te Muiderberg gelegen, geven wij een afbeelding als voorbeeld van zulk een eenvoudig buitenhuis (afb. 268). Door het geopende hek ziet men inden tuin. Van Muiderberg begeven wij ons over Naarden naar Oud-Bussum, waar de familie Hinlopen landerijen en de hofsteden Rustenburgh en Eickhof bezat1). Joost van de Vondel, met deze kunstzinnige familie zeer bevriend, verwijlde gaarne op deze buitens. Op Rustenburgh dichtte hij zijn Wiltzangh, waarin hij zingt van vogels en bloemen, van zon en bosch en buitenleven. Vondel hield van het Gooi met zijn zoo aantrekkelijke witte boekweitvelden en van Eickhof, het buiten der gezusters Hinlopen, ~Daer eick by eick zoo vrolijck groeit, Het velt vol zoete boeckweit bloeit’” 2) De door Vondel bijzonder vereerde Michiel Hinlopen tuinierde zelf en kweekte voor zijn plezier boomen en planten 3). De weduwe van zijn oom, Sara de Waele, liet in 1647 door Vingboons een buitenhuis bouwen, een half uur gaans van de rivier de Eem. Het huis, zonder tuin is afgebeeld in „Afbeelsels der voornaemste gebouwen uyt alle die Philips Vingboons geordineert heeft” (Amst. 1648) en gebouwd ~ineen oude vermaerde plantagie genaemt Pynenburgh”. De vrije natuur trok Vondel blijkbaar meer dan de stijve nauw begrensde tuinkunst. Inde inleiding tot de „Vorsteliicke Warande der Dieren” (Amsterdam 1617) spreekt hij echter uitvoerig vaneen aangelegden tuin met doolhof, ■) J. Z. Kannegieter, Het een en ander over de familie Hinloopen en over Michiel Hinloopen in het bijzonder (Oud Holland 1928). 2) Vondel, Aen de joffers Katharyne en Anna Hinloopen, in het Goy. s) Kannegieter, 221. XII. GOOI- EN EEMLAND dieren, priëel, waterwerken en beelden. Vermoedelijk beschrijft Vondel hier een fantasietuin, samengesteld uit de door ons in het hoofdstuk Amsterdam beschreven tuinen van vermaak en uit de tuinen der buitenverblijven op het land. Naast het labyrinth beschrijft hij een bloementuin: „De bloemhoff ligt nu ’t naest, wiens bedden zijn als schulpen Heel uytheemsch van begrijp, daer menichte van tulpen Als in slaghorden staen, en steken haren kop Veelverwigh nae de locht en nae de sterren op. Mij lust niet al de rest der bloemen te verhalen, Daer Flora prachtigh schijnt op ’t cierlijcxst mee te pralen:” Ook spreekt hij vaneen gesnoeiden eikenboom met zeven verdiepingen. Wij willen ons nu zuidelijk van Naarden naar ’s Graveland begeven, „het nieuwste, netste en vermaeklijkste dorp van geheel Gooiland”, zooals de schrijver van den „Tegenwoordige Staat” zegt, eertijds gelegen aan den rand der barre heide. Het dorp met zijn deftige patriciërhuizen uit de 17e eeuw ademt thans nog traditie. In het begin der 17e eeuw was hier echter nog niets van dit alles, men vond er slechts heide, riet en biezen in het lage land. In dezen tijd begonnen vermogende kooplieden en regenten van Amsterdam hun gelden te beleggen in woeste gronden. Men zond een request in en verkreeg in 1625 octrooi van de Staten van Holland en Westfriesland „tot culture van de Goysche vullingen, genaemt ’s Gravelandt” x). Het afzanden der hooge heide ging aanvankelijk met groote moeilijkheden gepaard. De bevolking, beangst benadeeld te worden, zag de vreemde hooge heeren ongaarne komen en trachtte het werk te verhinderen. In 1634 kwam de zaak ') Tegenwoordige Staat, VIII, 118. XII. GOOI- EN EEMLAND in orde doordien den indringers de rechten der Erfgooiers voor altijd ontzegd werden1). Op ons kaartje (afb. 266) zien wijde merkwaardig regelmatige ligging van ’s Graveland met zijn aaneengesloten rij buitens langs de ’s Gravelandsche vaart. Het eerste van deze reeks is Schaepenburg, de naam samengesteld uit de familienamen Schaep en Burgh. Dit buiten werd aangelegd door Simon Gerritsz Schaep, gehuwd met Lysbeth Matthijsdr Burgh, en zijn zwager Abel Matthijsz Burgh. Zoowel Simon Schaep als Abel Burgh overleden in 1646, het huis kwam toen aan Simons eenigen zoon Gerard. Verscheidene gedeelten van het erbijbehoorende land, die aanvankelijk in het bezit van andere familieleden gekomen waren, kwamen later in zijn hand. Deze Gerard Simonsz Schaep, reeds in 1637 burgemeester van Amsterdam geworden, was een zeer vermogend man, die het landgoed aanzienlijk uitbreidde. Hij overleed in 1666 kinderloos. Of Schaepenburgh tijdens de Fransche overheersching in 1672/3 aan brand of vernieling heeft blootgestaan, zooals de meeste buitenverblijven van ’s Gravenland is ons niet bekend. Wel weten wij, dat door het huwelijk van Maria Schaep in 1681, dochter van Mr Johan Bernard Schaep, de buitenplaats aan de familie Bicker komt2). Haar zoon Mr Henrick Bicker trouwt in 1720 met de rijke erfdochter Johanna Pels en waarschijnlijk werd in dien tijd het groote huis in 18e eeuwschen stijl gebouwd. Afbeelding 269 laat den oudsten toestand zien, het eenvoudige huis komt overeen met het latere gemoderniseerde buiten met zijn stallen en orangerie op het voorplein (afb. 270). Twee aquarellen ') J. A. de Rijk e.a., Wandelingen door Gooi- en Eemland (Hilversum 1905) 86 vv.; E. Luden, Het Gooi en de erfgooiers (Hilversum 1931), 35. 2) J. E. Elias, De vroedschap van Amsterdam (Amst. 1903), Dl. I, 65, 328, 355. 360- XII. GOOI- EN EEMLAND van Anthonie Andriessen (1746-1813) toon en ons de zware boomen achter het huis. Het lijkt haast een wonder, dat het zware geboomte der ’s Gravelandsche buitens na afzanding op dezen grond kon ontstaan. Aan het einde van de lange laan ligt het koepelvormig uitgebouwde huis, terzijde ziet men een berceau met beelden, die een tuin doen vermoeden, wellicht met hagen en fonteinen, gebruikelijk in dien tijd (afb. 271 a en b). Een groote staat werd op Schaepenburgh gevoerd; veel gasten kwamen uit de hoofdstad. Daar er toen nog geen geregelde trekschuitverbinding tusschen 's Graveland en Amsterdam bestond, liet het polderbestuur te hunnen gerieve een eigen jacht bouwen, waarvoor Mevrouw Bicker-Pels een kostbaar eetservies met zilveren vorken en prachtige messen ten geschenke gaf. De reis vergde veel geduld en een goede maaltijd onderweg kortte aangenaam den tijd. Marie van Zeggelen laat haar roman ~Een hofdame uit de 18e eeuw” (Amsterdam 1937) in dezen tijd en gedeeltelijk op Schaepenburgh en den dichtbij gelegen Sperwerhof van den zoon van Mevrouw Bicker-Pels spelen. In 1802 werd de bezitting verkocht, maar aan dit landgoed bleef een gelukkig lot beschoren. Terwijl zoovele buitens, die in andere handen overgaan, verkaveld worden en vervallen, werd Schaepenburgh onder den nieuwren eigenaar, Isaak Hodshon, gehuwd met Isabella Dedel, opnieuw vergroot en Swaenenburgh ermede vereenigd. Een nieuwe tijd van bloei brak aan, tot de woelige Novemberdagen van 1813 met de komst van de kozakken in het dorp den heer Hodshon naar een rustiger verblijf deden omzien. Nadat Schaepenburgh opnieuw verkocht was, werd het verouderde huis hersteld en de aanleg van het park aan den beroemden Zocher toevertrouwd. Deze aanleg droeg het stempel van den landschapstijl. Het bosch werd volgens XII. GOOI- EN EEMLAND den toen heerschenden smaak uitgekapt en een gazon aangelegd. Het uitzicht uit het huis is van verrassende schoonheid; met elke wisseling van jaargetijde veranderen teekening en kleur en door deze verschillende tinten in voor- en najaar komt de beplanting ten volle tot haar rechtx). Inde reeks van ’s Gravenlandsche buitens is Trompenburg eender bekendste, het buiten van den zeeheld Cornelis Tromp, den zoon van Maarten Harpertsz. Het werd door deFranschen in 1672 geheel vernield en door Tromp inden thans nog bestaanden vorm herbouwd2). Van den ouden tuinaanleg is weinig bekend. Van ’s Graveland naar Ankeveen, gelegen tusschen Naarder- en Horstermeer, was niet ver. Hier lag het landhuis van juffrouw de Wael van Ankeveen, een boekenliefhebster blijkens een gedichtje van Abraham de Haen 3). Een teekeningetje van 1732 uit het schetsboek van Cornelis Pronk in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, laat ons dezen lusthof zien met zijn waterkom en fontein, vazen, beelden, hooge hagen en overhuifde zitplaatsen (afb. 272). Een dergelijk schetsje is veel levendiger dan de prentjes van den toestand in 1749, voorkomende in ~Het Verheerlijkt Nederland”. Begeeft men zich in onzen tijd meer zuidelijk van’sGraveland naar Loosdrecht, dan vindt men hier op de grens van Oud- en Nieuw-Loosdrecht de bekende stichting van Jhr. C. H. C. A. van Sypesteyn. Het kasteel Sypesteyn is op den ouden grondslag volgens bestaande teekeningen weer opgebouwd en omgeven dooreen tuin, volkomen passend bij het slot. De hof met geschoren haagjes en boompjes, ") De oude familiepapieren werden door den eigenaar Jhr. W. G. Dedel welwillend ter inzage gegeven. 2) W. C. Meurs, De Trompenburgh, Buiten 1908, 520. *) A. de Haen, De herderszangen mengeldichten. Amst. 1751, 160. XII. GOOI- EN EEMLAND met beelden, zonnewijzer en berceau, verplaatst ons inde sfeer van oude tijden (afb. 273 en 274). Het kasteel, thans een merkwaardig museum blijft als stichting ook inde toekomst bewaard. Gaan wij van hier inde richting van de rivier de Eem, dan komen wij bij het reeds vroeger door ons behandelde paleis Soestdijk. Van hier noordelijker naar Baarn vindt men aan den weg naar Eemnes het landgoed Groeneveld 1). Jan de Marre maakte ook een lang hofdicht op dit buiten, dat toen in 1746 toebehoorde aan Mr Pieter Cornelis Hasselaer (1720- 1796) 2). Deze te Batavia geboren Hasselaer is in zijn lange leven niet minder dan achtmaal burgemeester van Amsterdam geweest en bekleedde vele ambten afwisselend in Nederland en in Indië. Het huis werd volgens Vander Aa in 1737 gebouwd en is later met rijke kwartcirkelvormige vleugels vergroot. Wie het verbouwde en wie den erbij behoorenden tuin aanlegde is niet bekend, maar men schijnt zich het Huis De Voorst tot voorbeeld gesteld te hebben: „Hoe zweemt het Landgebouw naar ’t koninklijk Gesticht Van Keppels schoone buitenwoning!” Uit de Marre’s gedicht kan men verder opmaken, dat men hier toen alles vond, wat tot de versiering vaneen tuin noodig geoordeeld werd: doolhof, priëelen, bloemen, beelden en sterrebosch. „’t Geboomte, om ’t weidend oog te streelen, Vormt, naar den eisch gesnoeid, Zichzelf tot groenende priëelen En gangen, dicht met loof begroeid, *) C. H. van Gendt, Het landgoed Groeneveld en het hofdicht daarop gemaakt. Buiten 1917, 580. 2) Biogr. Wdbk. XII. GOOI- EN EEMLAND Maar wat bekoorelyk verschiet Ontdekt zich, daar ’t Gebouw, zo luisterrijk verheven, Omringd is van volschoone dreven, Daar ’t albegluurend oog op ’t kunstig bloemperk ziet ? Zie hoe hier honderdjarige Eiken, en Pijn, en Olm, en Populier, Die met hun toppen schier tot aan de wolken reiken, Den geest verlustigen door onderlingen zwier. Men trede op ’t zyspoor, ’t welk ons voert Daar ’t loof van tedere Eikenlooten Het heijig veld met groen bevloert, Daar ’t uit het mullig zand gesproten, Het doolhof van Dedaal vertoont. Wie volgt my langs uw groene wanden, ö Gryze Beuk! 6 hooge Abeel! Naar d’ingang van dit lustpriëel, Daar de Emenesser dyk de laaggestrekte landen Voor ’t woeden van de zee bevryd, En Groeneveld verdeelt, beschermt voor waterplagen, Zie hier een bosch met slingergangen Langs dees volmaakte dreef gebouwd. Men rust’ by dit bekoorlyk woud, Waarin het pluimgediert’ met blyde morgenzangen, Den purpren dageraat begroet, ö Starrenbosch, dat my bekoort, Dat uwen Hofheer kunt vermaken, Als hy, ontvluchtende ’t gewoel van Amstels boord, In u een stille rust wenscht voor zyn ziel te smaken! De dichter, die den lof van zijn gastheer moet zingen raakt nu in zulk een staat van vervoering, dat hij allegorische personages op zich toe ziet treden: „Wat zinverrukking!. . .’k Zie het Starrenbosch verdwynen. Ik zie op ’t heijig duin een’ Maagdentroep verschynen: De Gooynimf treed voor uit. De Vriendschap, vry van zelfbelangen, De Oprechtheid, Gastvryheid, en de ongeveinsde Min, XII. GOOI- EN EEMLAND En Vrolykheid, haar zielsvriendin, Zy allen komen my met open arm ontfangen.” De Gooinimf spreekt dan over den hofheer, over Indië en over de zee en zegt tenslotte: „De vlugge Tritons, groen bemoscht, Die op hun zeetrompetten spelen, Beroeren ’t water door hun vaart, En perssen ’t op de lage landen, Ja zelfs in ’t midden van dees geurige waranden, Terwyl hun oog op ’t schoon van dezen Lusthof staart. Dan ziet de Vader van de stroomen, Wiens beeld in ’t Lusthuis pronkt, zijn’ Lievling, en voorspelt Dat de Ystroom hem zal zien in hoogen rang gesteld; ff Op het huis bevond zich in 1908 een plattegrond van huis en terreinen van 1763 door H. Stoopendaal *). Het mocht ons helaas niet gelukken dezen te zien te krijgen. Van 1756-1771 vertoefde Hasselaer weer in Indië. Na zijn terugkeer heeft hij blijkbaar plannen opgevat om den tuinaanleg te veranderen. Uit het dagboek vaneen reis naar Nijmegen in 1787 door Jonkvrouwe A. C. W. v. Hogendorp2), die den ouden hofheer hier bezocht, blijkt, dat de tuinen in 1786 in Engelschen stijl werden aangelegd. Na Hasselaers dood kwam het goed in handen van andere families; het werd vergroot en in 1835 wederom vernieuwd door Zocher, ditmaal in landschapstijl. Ook thans nog ligt Groeneveld aan het einde van de lange oprijlaan en maakt het huis een deftigen indruk, getuigend van den smaak, waarmede de buitenhuizen inde 18e eeuw werden gebouwd. ') Voorl. lijst der Nederl. monumenten v. gesch.en kunst. Dl. I. De prov. Utr., Utr. 1908. s) H. v. Hogendorp, Dagboek van eene reis naar Nijmegen en het kasteel Biljoen in 1787, gehouden door Jonkvrouw A. C. W. van Hogendorp. Gelre, Bijdr. en meded. VII, 427/8. XII. GOOI- EN EEMLAND Aan denzelfden weg lag ook de oude Ridderhofstad Draakenburg, het „Guldenhof” in Jacob van Lenneps roman Ferdinand Huyck, dat helaas in 1811 gesloopt werd1). Van Lennep geeft een beschrijving van den tuin met sterrebosschen, geschoren hagen, slingerende berceaux, grotwerken, vijvers en fonteinen en van de lange oprijlaan met het voorname huis aan het einde en laat zijn held Ferdinand Huyck voor een zware regenbui beschutting zoeken inden koepel van dit buiten, waarin zich een aardige scene afspeelt, die hem aanleiding geeft tot een uitvoerige beschrijving. Ook deze koepel bestaat niet meer, wij nemen daarom een gedeelte over uit Van Lennep, die zulk een juisten indruk van tijd en plaats geeft. Ferdinand Huyck komt dan bij een achtkanten koepel van witten steen. Het was een sierlijk gebouw met vier breede en vier smallere zijden, waarvan drie met kruisramen waren voorzien, terwijl de vierde meer binnenwaarts geplaatste zijde den ingang bevatte, dien men overeen prachtige stoep met marmeren trappen en leuningen bereikte. „Niet slechts waren deur en vensters door pilasters en loofwerk omsloten, maar ook prijkten de smallere zijden met vakken van groen marmer, waarop in wit basreliëf de gewone kenteekenen van handel, zeevaart, jacht en schoone kunsten prijkten, als moest daarmede te kennen gegeven worden, dat de eigenaar, zijn geld in het eerstgemelde vak gewonnen hebbende, het tweede voorstond, het derde uit liefhebberij beoefende en het vierde beschermde. Onder de ramen bevonden zich kleine ronde vensters met ijzeren dwarshouten, om licht en lucht inden kelder te geven. Het dak was rond en met lood belegd en eindigde ineen soort van gedraaiden kegel, van boven met een vergulden bol vercierd.” Opmerkelijk is het, dat hier steeds gesproken wordt van marmer en wit steen, terwijl toch deze beide steensoorten zoo slecht bestand zijn tegen ons klimaat. Ferdinand Huyck, ‘) C. H. v. Gendt, Het landgoed Groeneveld; J. A. de Rijk, Wandelingen door Gooi en Eemland, Hilversum 1905, 158. XII. GOOI- EN EEMLAND door het noodweer verplicht geruimen tijd inden koepel te verblijven, had allen tijd ook den binnenkant van zijn schuilplaats nauwkeurig in zich op te nemen. „De wanden en het gewelf waren wit gepleisterd: maarde kroonlijst, zoowel als de pilasters, waar zij op rustte, bootsten zoo natuurlijk het roode marmer na, dat men die moest voelen om zich te overtuigen dat zij slechts uit hout vervaardigd waren. De vier vakken, die zich tusschen de deuren en de vensters bevonden, schenen elk tot een bijzonder gebruik bestemd, hetwelk werd aangeduid door vierregelige opschriften, in gouden letteren daar op gesteld. Het eene vak was opengeschoven en bevatte een verzameling van nette boeken, naar den laatsten smaak ingebonden. Met behulp vaneen weinigje verbeeldingskracht giste ik nu, dat het vak daartegenover met glazen en kopjes zou gevuld zijn; het derde een fontein verborg, en men in het vierde „een verholen trap, die uitquam in een kelder” zoude vinden. Wat de vloer betreft, deze was geheel samengesteld uit marmersteenen van onderscheidene kleur, zoodanig ingericht, dat zij een groote ster binnen drie breede randen voorstelden1).” Bij Amersfoort vinden wij tenslotte de scheppingen van Everhart Meyster. Deze zonderling (d; 1617-1679) kon als Katholiek geen openbaar ambt bekleeden en besteedde nu zijn rijkdommen en tijd o.a. aan het ontginnen van heidegronden bij Amersfoort en het aanleggen van lusthoven aldaar. Wij spraken op bladzijde 114 reeds over het „Meesterlick ontmoeten”, dat Constantijn Huygens hier in 1669 had op Nimmerdor en Doolomberg. De buitens zijn ook een bijzondere vermelding waard. Nimmerdor als het eenige voorbeeld vaneen altoos groenen hof, Doolomberg met Doolinberg als illustratie bij filosofische beschouwingen. Meyster, die van zich had doen spreken door het binnen de stad Amersfoort trekken van de groote kei, liet inde stad Utrecht het eigenaardige huisde Krakeling bouwen en bezat bovendien buiten deze stad het fraai gelegen buiten Oog-in-al aan de Leidsche Vaart2). J) J. v. Lennep, Ferdinand Huyck, Amsterdam 1840. ') Biogr. Wdbk. XII. GOOI- EN EEMLAND Het eerste buitenverblijf Nimmerdor (in 1655 zeker voltooid) werd aangelegd met uitsluitend groenblijvende heesters en planten, grove en fijne spar, eiloof (klimop), palm, hulst en zevenboom, zooals in het gedicht te lezen staat. Dit in 1667 te Utrecht verschenen werk draagt den titel „Nimmerdor berymt. Op den trant, ’t Is Nimmerdor rontsom van boven en ter zijden, Doorgaans zoo wel als ondoorgaans met het woord ter ziden, of ter zijen, niet ongerijmt te lesen; geen Rijmwoord tweemaels oyt berijmt zijnde”. Meyster heeft het inderdaad klaar gespeeld de beginregel ~’t Is Nimmerdor rontsom, van boven en ter zijden”, die om de vier regels herhaald wordt, meer dan 200 maal op een ander bestaand of gefabriceerd woord te laten rijmen. Alles moest groen zijn, niet alleen het buiten zelf, ook het gedicht, zoodat de goedwillige lezer „groenwillig” wordt, enz., enz., ja zelfs de drukinkt moest deze kleur hebben, zoodat het boekje zoowel door inhoud als uitvoering vrijwel onleesbaar is geworden. De aanleg, die men op den erbij ge voegden plattegrond ziet, is zeer eenvoudig (afb. 275). Ook in het gedicht zelf hooren wij, behalve over Meysters onvermoeiden ijver om een buiten op den schralen grond aan te leggen en dat er in alle jaargetijden alles groen was en bleef, niet veel over den aanleg. Wij nemen dan ook slechts enkele regels over: „’t Is Nimmerdor rontsom van boven en ter zijen: Een Groenesteynsch gebouw, beset met Enterijen, Van grof en fyne spar, van Eylof, en van Palm, Van Hulst en Sevenboom; door-menght met Echoo’s galm. ’t Is Nimmerdor rontsom van boven en ter ziden: Waer selfs de Guure-vorst voor swichten moet en vliden; Hoe guurigh, en hoe fel hij ’s winters koelt en koudt, ’t Is Nimmerdor altoos in ’t Nimmerdorsche hout. ’t Is Nimmerdor rontsom van boven en ter zijen: XII. GOOI- EN EEMLAND Een Groene-woudsche bosch, met geen hand uyt te wijen, ’t Is of hier yder boom een groen’ Egyptische naeld, Een sparre-tooren waer naer ’t leven af-gemaelt”. Nimmerdor, in Meyster’s tijd een kunstenaarscentrum, bestaat nog, echter zoozeer veranderd, dat het slechts in naam nog over is. De schrijver van het opstel over Everhart Meyster in het Biografisch woordenboek schijnt te meenen, dat Nimmerdor en Doolomberg hetzelfde landgoed is. Om verdere verwarring te voorkomen beelden wij op blz. 211 een plattegrond af, den toestand in 1659 voorstellend 1), waar de ligging van Nimmerdor, Doolomberg en Doolinberg duidelijk weergegeven wordt en waar ook Randenbroek, het buiten van den bouwmeester Jacob van Campen, voor wien Ev. Meyster, naar aanleiding van de onaangenaamheden van dezen buurman met Daniël Stalpaert, inde bres sprong. Over Doolomberg gaf Meyster in 1669 ook een boekje uit, getiteld: „Des Weerelds Dool-om-berg ont-doold op Dool-in-bergh”. Ook de hierbij gevoegde plattegrond toont ons een vrij primitieven aanleg, dien men eerder op het begin dan op het midden der 17e eeuw zou dateeren, misschien was echter de onvruchtbaarheid van het terrein hiervan de oorzaak (afb. 276). Het eigenaardige labyrinth was er de hoofdzaak; het gedicht vergelijkt het aardsche leven met een doolhof, waarin ieder doolt, maar ook geholpen kan worden om te „ontdolen”. De namen worden door de volgende regels verklaard: „Hier springt een Pegasus in Dool in bergh van binnen, Maar niet in Dool om bergh, om u niet te versinnen, Den desen Dooldmen om, den and’ren dooldmen in, En elckx besond’re naam heeft een byzond’ren zin Den een naar ’t Hemelsch, den anderen, te weten, Naar ’t aardsch gedoopt, of wel naar in en om geheten:’’ *) Naar afb. in Eigen Haard 1896. Bienfait, Tuinkunst. 14 XII. GOOI- EN EEMLAND Vóór het gedicht begint lezen wij een „Nut-nodighe Waerschouwingh aen alle des Werelds Doolomberghers, in alle yd’le ydel heen verdoold. Zinnebeeldelijck verbeeld door ’t zinne beeld op den koebelkruyn van Doolenbergh staende”. Op den plattegrond zien wij bij 21 vóór het huis (17) den koepel staan, waarop een poppetje, dat óf een persoon, die met een kijker van het wijde landschap geniet, waar Meyster later over spreekt, of een beeld van de ijdelheid weergeeft. „Dus staet op ’s werelds berg de ydelheid te pronk, En lonckt het Dooiend’ volck met een verstrickte lonck,” Bij den aanleg werd Meyster geholpen dooreen zekeren „Reyer Roelofsen, dien hij ineen noot noemt „Een aller werck baas die alle de Wercken om Doolombergh, en Dool-in-bergh, effen buyten Amersfoort geleghen ghevroght heeft”. Hij zegt, dat zijn doolhof is: „Van alle kant door-vrogt, met alderhande wegen, Dool kroms-gewijs door gaans, vol dolingen gelegen, Als eer ’t Chreetenser Hof, daarin den Hovelingh Zijn dodingen van outs met vuyle gangen gingh. Naar Ziel te weten, niet naar lijf, zoo alsm’ in desen Mijn bergh, lichamelijck, wiens opstal en wiens wesen, Tot vreughd van yder een, bepoot is en beplant Met spar, en beuck, met eyck en hulst, in aardigh-zand. Dat ik met meer als drymaal honderd duysend zoyen, Door Reyer Roelefsen, bergh hoogt heb op doen toyen. En over al met groen haanstertelijck bepluymt, De paden heen en weer wyd-loopigh op geruymt; Oock met vier berr’gen noch verrijkt, en twee daar bovë Maakt zeven berrgen t’saam; bemanteld met vier hovê Af hangende weerzijds ” Van Doolomberg is thans niets meer over. De heer Heys van Zouteveen heeft op het eind der vorige eeuw getracht deze buitenplaats dooreen nieuwen aanleg inden ouden XII. GOOI- EN EEMLAND toestand terug te brengen; zijn werk is echter later weer te niet gedaan x). Wij meenen hiermede een indruk te hebben gegeven van de tuinkunst in Gooi- en Eemland en willen ons nu naar de stad Utrecht begeven. ‘) Corn. van der Ven, „Dool om Bergh” in „Eigen Haard” 1896, 618, 635 XII. GOOI- EN EEMLAND De stad Utrecht, het middelpunt van ons land, was inde Middeleeuwen in rang en aanzien de hoofdstad van Noord-Nederland. Deze oude rijks- en bisschopsstad draagt een geheel ander karakter dan de tot nu toe door ons besproken steden; de geschiedenis harer tuinen zal zich dan ook eerder laten vergelijken met die van dergelijke middeleeuwsche steden in het buitenland. Veel is er echter van de oude Utrechtsche tuinen niet bekend. Binnen den ommuurden burcht Trecht bevond zich inde ne eeuw een boomgaard, waar vermoedelijk de straatnamen Lichte- en Donkere Gaard heden nog aan herinneren1). Hier stond ook het paleis der bisschoppen, het oude Bisschopshof, waarbij een zomerhuis behoorde2) en dat ook wel een tuin gehad zal hebben. Deze kerkvorsten, machtige grootgrondbezitters, bezaten naast hun kerkelijke macht tot in het begin der 16e eeuw ook wereldlijke macht en werden betrokken in binnenlandsche oorlogen en geschillen. Buiten dit ommuurd terrein met het kasteel en het keizerlijke en het bisschoppelijke paleis verrees een nieuwe stad, die na 1122 ook met een muur omringd werd. Binnen dit gedeelte, waar de Rijn vernauwd tot enge grachten doorheen kronkelde, lagen kerken en kloosters met hun terreinen en de grootendeels versterkte huizen van edelen en voorname burgers, waarbij zich veelal tuinen bevon- ‘) J. J. de Geer van Oudegein, Het oude Trecht. Utr. 1875, 110; N. v.d. Monde, Geschied- en oudheidk. beschrijving van de pleinen, straten.... der stad Utrecht. Utr. 1844. I, 348. *) S. Muller Fzn., Oude huizen te Utrecht, ’s Grav. 1902. XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER den zullen hebben. Bij de overige huizen, waaronder zeer vele van hout, bleef voor een tuin van eenige beteekenis nauwelijks plaats. Op de ommuurde terreinen der immuniteiten der kapittelkerken lagen de claustrale huizen der kanunnikken, later soms verbouwd tot ware paleizen, waar vorsten gehuisvest werden en gezanten hun intrek namen, temidden van tuinen en boomgaarden. Vooral de immuniteit van St. Jan was zeer uitgestrekt. Mr. S. Muller Fzn heeft uit oude gegevens, voornamelijk geput uit oude kapittelarchieven, een opstel samengesteld „Een bezoek aan de immuniteiten der Utrechtsche kapittelen” x) waarin hij ook een bezoek aan een middeleeuwschen tuin vaneen overledene op het St. Janskerkhof brengt. Daar het buiten het bestek van ons werk ligt de aldaar verwerkte gegevens inde origineelen terug te zoeken, moeten wij ons vergenoegen met een aanhaling uit Mullers werk: „Treden wij nu de plaats over naar den tuin, „den hoff”. Hij is rijk voorzien van „gelinten” (schuttingen of hekken), denkelijk wel niet om hem van de aangrenzende hoven af te scheiden daar de solide middeleeuwen daartoe wel steeds „mueren rontsomme” zullen gebruikt hebben, maar misschien om den tuin in verschillende afdeelingen te verdeelen. Dit „gelint”, waarvan wij nog „onderaen gemaekt” „stakettingen” opmerken, is versierd met „cloeten, daerop staende, ende (met) thien houten gedierten met die wapenen van den overledene ende zyne vrunden”, de kwartieren van den eigenaar, vastgehouden door leeuwen of (in middeleeuwschen stijl) door monsters. Daarachter vinden wijde bloembedden, vierkant en symmetrisch volgens de gewoonte van den tijd, en rondom belegd met "iselsteenen”; daarbinnen zien wij „rosemareyn, lauwerboom, eglentier ende andere bloemen” welig bloeien. Verderop komen wij aan het „bleyckvelt”, omgeven door „twee roeden geschilderde delen, daer die testeblommen op staen” De laatste woorden worden verklaard met „bloempotten, naar de wijze van onze boeren op roodgeverfde staken geplaatst”, wij meenen er echter roodgeverfde plankwerken in *) S. Muller Fzn, Schetsen uit de middeleeuwen. Amsterdam 1900. XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER te moeten zien, waar groote potten met bloeiende planten op gezet zijn. Men vindt er in 1559 x) ook een „prielken”, bijzonder stevig gemaakt „zoe dattet eertvast is”. Tenslotte wordt een beschrijving van het zomerhuis gegeven, achter inden ruimen bloeienden hof, waar men zijn vrienden op een goeden dronk onthaalde. Een teekening van den landmeter Jan Rutgersz. van den Berch laat den toestand van het St. Janskerkhof in 1604 zien (afb. 277). Een meer gedetailleerden plattegrond van een claustraal huis met zijn erf aldaar vindt men op de teekening van D. van Groenou van 23 December 1658 2) (afb. 278). De oudere immuniteiten, zooals die van Oud-Munster, lagen op kleiner terrein, zoodat het er nauw en eng was. Maar ook deze geestelijken hielden van frissche lucht en groen. Reeds ini377 bezat een kanunnik van dit kapittel een landhuis te Soest, Tuinenburg genaamd, waar hij vaak verblijf hield.3) Van de middeleeuwsche tuinen bij de vorstelijke huizen van adel en patriciaat inde stad is niets bekend. S. Muller noemt in zijn „Oude huizen te Utrecht” slechts dien van het huis Zoudenbalch. De adel op het land woonde inde oude omgrachte kasteelen. Al zou men in het Sticht met zijn vruchtbare landerijen reeds in overoude tijden tuinen verwachten, welke de vermelding waard zijn, eerst inde 17e eeuw hooren wij van siertuinen, buiten de slotgracht aangelegd. Niettegenstaande Vianen reeds over de Lek inde provincie Zuid-Holland ligt, zouden wij Ameliastein, een buiten- ') De schrijver zegt op blz. 177 ineen noot, dat de bronnen voor zijn beschrijving bijna alle dagteekenen van 1512-1609. *) S. Muller Fzn, Oude huizen te Utrecht, 34 v. *) Muller, Bezoek aan immuniteiten, 177. XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER verblijf inde bosschen aldaar, één jaar voor den dood inis6B van Hendrik van Brederode door dezen gesticht voor zijn gemalin Amelia van Nieuwenaar, tot voorbeeld willen nemen. De geschiedschrijver Paulus Voet geeft nl. in zijn ~Oorspronck, voortganck en daeden der doorluchtige heeren van Brederode” (Utrecht 1556, moet zijn 1656) van dezen hof een nauwkeurige beschrijving1); vóór wij met dein Utrecht gelegen tuinen aan vangen, willen wij deze overnemen. Aemilia van Nieuwenaar, zegt Voet: „wiert soodanich bemint van haeren man, dat hij t’haeren gevalle alles soude gedaen hebben, soo t’in syne macht ware geweest. Om haer eenigh vermaeck aen te doen, dede buyten Vianen in het Bosch een aengenaem speelhuys metselen, Amelesteyn genaemt. t’Welk nu ter tijd geset staet midden ineen vierkant. Was daer nae by Heer Wolphaert tot eenen Lusthof bequaem gemaeckt, en met een graft omcingelt tot bevrydinge van ’t gewas, brengt voort wat aengenaem voor de oogen, en den smaeck wesen kan. Niet alleene dese twee voornoemde uytterlycke sinnen verlusten haer aldaer, maer oock het gehoor, door t’ aengenaem gesang van allerley kleyn gevogelte, t’welck sich daer omtrent in het Bosch onthout. Dezen Hof in elck sijner hoecken een prieel, t'samen vier in getaele, als soo vele Bolwerck en daer gestelt tot bevrydinge der ongelegentheden, die en de ontstuymige windt, of de vochticheyt, of der Sonnenstralen, den menschen aenbrengt. In deze prieelen schynen en de konst van t’aengenaem leyden, en de natuer ontrent het wasschen van verscheydene groenten door den anderen gevlochten, met den anderen te willen strijden. Inden inganck des hofs speelt het gesicht op de geschilderde fabel van de nimphe die voor Pan vluchtende ineen Biesbosch veranderde. Werwaerts men sich keert, daer vertoonen haer verscheyden perspectieven van op in ryen gesette boomen, die t’gesichte ten boswaert ingeleyt, door de duystere schaduwe stuyten. En was dit speelhuys daer van ick gewach hebbe gemaeckt ten tijden dat Hendrick leefde seer aerdich gemetselt, en soude apparent den hof mede dese voorverhaelde aerdicheden gehadt hebben, indien de geruste besittinghe aen Hendrick sulx toegelaeten hadde. Als die alles trachtede te doen tot vermaek van sijn vrouwe Amilia, terwijle dat Godt en de gelegentheyt sulx hun beyden gunde. Even als of het verziende ooge van Hendrick voorsach dat sy beyde in het toekomende weynich vermaeckx tot Vianen ') blz. iii vv. XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER den anderen souden aendoen, door dien eene duystere wolcke van tegenspoet haer van verren scheen te dreygen”. Het karakter van dezen tuin past nog volkomen inden tijd van Frederik Hendrik door den vierkanten aanleg en de priëelen inde hoeken. In het zevende deel (1749) van den „Tegenwoordigen Staat” zegt de schrijver op bladzijde 525 van dit lusthuis: „Voorheen vond men hier verscheiden Fonteinen, die onverwagt den Beschouwer van overal besproeiden. De nieuwsgierigheid om hier den Oranjeboom te zien heeft hier menigen met natte kleederen doen te rug keeren; dog deeze Waterwerken en deszelfs Overblyfsel zyn voor eenige jaaren weggenomen”. Een fragment van deze waterwerken is echter nog ter plaatse aanwezig. Een afbeelding vaneen Utrechtschen kasteeltuin aan de overzijde van de gracht vinden we in Blaeu’s Thooneel der steden (1649), Montfoort voorstellend. Het is het type van het versterkte kasteel, geheel in het water gelegen, slechts te benaderen over de slotbrug, door de zware poort en over het voorplein. Van dit voorplein afzijn de tuinen overeen kleine brug bereikbaar. We vinden er vierkante vakken, door rechte paden gescheiden, passend inden tijd (afb. 279). Wie deze tuinen liet aanleggen wordt inde geschiedenis van het huis, vermeld inden ~Tegenwoordigen Staat”, niet gezegd. In 1648 werd Montfoort door de Staten van Utrecht gekocht; het voortbestaan van het kasteel leek aanvankelijk verzekerd, bij den inval van de Franschen in 1672 is het slot echter als zoo vele andere in brand gestoken en nadien niet weder opgebouwd. Op den plattegrond bij Blaeu vinden wij inde Hofstraat nog een tuin in denzelfden stijl aangelegd als die van het kasteel, behoorende bij de commanderij van de Malthezerridders. XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER Bladerend in het plaatwerk ~De riddermatige huysen en gestichten inde provincie van Utrecht, getekent en in ’t licht gebracht door C. Specht” (Utrecht 1698, 1703) 1), ziet men hoe bij andere Utrechtsche kasteden, meest buiten de slotgracht, de tuinen aangelegd waren. Het daarvoor beschikbare terreinwas meestal klein. Bij het huis Sterkenburg bij Driebergen met zijn zwaren ronden toren vinden we aan den voet der oude muren een kleine plek gronds, die men als eerste aanduiding vaneen tuin zou kunnen beschouwen; vruchtboomen zijn hier tegen het huis geleid (afb. 280). Deze poging om door eenvoudige beplanting eenig succes te bereiken werd elders wat ruimer uitgewerkt, we treffen er dan broderies, geschoren boomen en kleine beelden aan. Bij het huis Schalkwijk vinden wij een zeer eenvoudigen (afb. 281), bij het huis Beverweerd bij Werkhoven een wat rijker tuin (afb. 282). Van dit kasteel met zijn tuin bestaan ook eenige aquarellen van de hand van Jan de Beyer, waarvan wij er twee afbeelden (afb. 283 en 284). De tuin bij het eerwaardig slot Amerongen is, hoewel klein, smaakvol aangelegd, men vindt er beelden, geschoren boomen, parterre en paviljoen (afb. 285). Oude Gein bij Jutfaas, oudtijds een bisschopsslot, in 1633 door Adr. Ploos van Amstel nieuw opgebouwd, geeft een ander beeld. Huis en erf vormen hier één geheel en men voelt, dat het leven inden tuin zich aanpast aan het leven in het huis. Het huis en de tuin met zijn hagen, parterre, stal, duivenhokken en aanlegsteiger, maken den indruk, dat de bewoners hier konden genieten van het buitenleven (afb. 286). ‘) De eerste uitgaaf is van 1698 en bevat 30 platen, Ottens gaf ± 1700 ze opnieuw uit onder anderen titel (32 platen); in 1703 verscheen de serie nogmaals onder den eersten titel (39 platen) zie Cat. top. atl. Utr. n° 1120/1. XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER Van het huis te Voorn bij Vleuten bezitten wij een afbeelding van 1615 vaneen vroegen toestand en een vaneen lateren in 1749. In 1497 werd Hillegond van Voorn beleend met de hofstede en in 1537 met de huizinge, duifhuis, boomgaard, molen en manschap te Voorn 1). Op een aankondiging van den openbaren verkoop in 1615 werd een afbeelding van dit huis in vogelvlucht gegraveerd. We zien de eenvoudige woning, op een eilandje gebouwd, liggend ineen breede gracht, alleen dooreen brug verbonden met het land en gedeeltelijk omgeven dooreen boschbeplanting, die aan de wegzijde met een eenvoudig versierd hek is afgesloten. Twee simpele duiventillen herinneren aan de middeleeuwsche duiventorens der kasteelen (afb. 287). Zoo zag het er hier dus nog uit in de eerste jaren der 17e eeuw. Een gravure in „Het Verheerlijkt Nederland” naar teekening van Jan de Beyer van 1749 doet ons zien, hoe uit dit primitieve gebouwtje een deftige hofstede groeide met een stijf aangelegden tuin; althans de twee loofhutten wijzen op een iBen eeuwschen tuinstijl (afb. 288). Later werd deze tuin nog vergroot, tenminste inden „Tegenwoordigen Staat der Nederlanden” (1772) lezen wij: „De laatste beleening van dit Huis is geschied inden jare 1765, op den Heere Petrus van der Hagen, ’t Is leenroerig aan de Proostdye van Oudmunster te Utrecht, en vertoont zig als een fraai ouderwetsch Kasteel, waar in deftigheid gepaart gaat met eene zonderlinge pragt, zo in ’t gebouw zelf, als inden tooren, te bespeuren. Het legt zeer vermaaklyk in eenen vyver, en is met sierlyke tuinen en beplantingen, die door den tegenwoordigen Heere merkelijk vergroot en verbeterd zijn, omringd.” Het oude kasteel Geerestein bij Woudenberg werd na 173° geheel vernieuwd. Van dezen nieuwen toestand met den rijk bewerkten Lodewijk XIV-gevel bezit het Rijksprentenkabinet te Amsterdam een afbeelding inde teeke- ‘) E. B. F. F. Wittert van Hoogland, Bijdr. t. d. gesch. d. Utrechtsche ridderhofsteden en heerlijkheden. 11, 514. ’s Grav. 1912. XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER ning van J. de Beyer uit het jaar 1745. De op deze teekening voorkomende hooge schermen langs de oprijlaan doen echter nog een lyen eeuwschen tuinaanleg vermoeden (afb. 289). De schrijver van den ~Tegenwoordigen Staat” zegt, dat het eender fraaiste en vermakelijkste lustplaatsen van de provincie Utrecht is, „zo uit hoofde van het pragtig nieuwerwetsch gebouw, als vanwege de sierlykheid en uitgestrektheid der Plantagie”. Het zou ons te ver voeren alle andere in dit gedeelte der provincie gelegen kasteelen en lusthoven te bespreken. Wij hebben een keuze gedaan uit enkele, waarvan de bestaande prenten een duidelijk beeld gaven van den tuin. Geen dezer tuinen was beroemd of bijzonder van aanleg. Wij willen nu tot slot twee belangrijke tuinen behandelen, die groote vermaardheid hebben verworven, Zijdebalen en Heemstede. Het eens zoo beroemde Zijdebalen, een eeuw lang een groote bezienswaardigheid van Utrecht, werd in het begin der 19e eeuw gesloopt. Aan de hand van het uitvoerige hofdicht ”Zydebalen” door Arnold Hoogvlietl) en van 23 schetsen door Jan de Beyer van den tuin met alle details in het gemeente-archief te Utrecht2) was het Mr. S. Muller Fzn mogelijk een zóó duidelijk beeld van dezen tuin in zijn opstel „Zydebalen” in het tijdschrift „Bouwkunst” (1912) te geven, dat men ook heden nog, in gedachten althans, de geheele bezitting kan rondwandelen en alles bezichtigen, waarbij de bij het artikel gevoegde reconstructieplattegrond een uitstekende hulp is (afb. 290). In 1681 werd door Jacob van Mollem een zijderederij aan de Vecht gebouwd op het terrein van den volmolen der ‘) A. Hoogvliet, Zydebalen. Delft 1740. *) Een tweede exemplaar van deze collectie teekeningen door J. de Beyer, wat uitvoeriger gestoffeerd, afkomstig uit de verzameling Onnes van Nyenrode, bevindt zich bij den heer G. Kalff Azn te Loenersloot. XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER stad Utrecht en door hem Zijdebalen genoemd. Kort na 1693 begon deze Jacob met den bouw vaneen groot huis en den aanleg vaneen tuin, op een er bij gekocht terrein, waartoe de rijke baten van de bloeiende zijdeïndustrie hem in staat stelden. Bij zijn dood in 1699 heeft de tuin er vermoedelijk al uitgezien zooals de gravures inde Zegepralende Vecht van 1719 weergeven en strekte deze zich achter het huis uit tot aan de bocht van den Westerstroom. De uitbreidingen, die zijn zoon David van Mollem liet aanbrengen, waarbij deze Maecenas tal van kunstenaars te werk stelde, maakten de bezitting tot het beroemde Zijdebalen. Een levensgroot borstbeeld van David van Mollem, in 1740 vervaardigd door Jacob Cressant, bevindt zich thans in het Stedelijk Museum te Utrecht. Het huiswas aan de rivierzijde in eenvoudigen stijl opgetrokken en lag naast de lage fabrieksgebouwen. Aan de tuinzijde, staande op het bordes, zag men in Jacob van Mollem’s tijd over de groote waterkom en langs de aaneengesloten rij van oranjeboomen naar het kabinet (afb. 291, 292, 293). Dit kabinet of speelhuis met grotwerken, fonteinen en spiegels liet David van Mollem, bij de groote uitbreiding, om een doorkijk te maken, afbreken en inde bocht van den Westerstroom weer opbouwen. Het zoo ontstane doorzicht over den ouden en nieuwen aanleg, den eenigszins gezonken vijver met de geschoren hagen, waartegen beelden waren geplaatst, langs het sterrebosch over de groote kom naar en door de groote poort, moet een mooi effect gemaakt hebben. Ook van de groote poort terugziend naar het huis had men een prachtig gezicht over den tuin (afb. 294). Er is eenheid en stijl in het ontwerp, al staan wij met onze 20ste eeuwsche begrippen kritisch tegenover zulk een aanleg. Wij vinden in dezen tuin verder nog theater, labyrinth, vijvers, parterres, Turksche tent en grotten. Het XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER beeldhouwwerk, bestaande uit beelden en vazen speelde een groote rol en werd behalve door Jacob Cressant, vervaardigd door Vander Mast, de gebroeders Matthijsen en Xavery. Hoogvliet vertelt uitvoerig over al deze plastieken. Om met de beschrijving der vazen aan de groote kom te beginnen, laat hij „ d’aandacht wekken En tot het beitelwerk der grootsche vazen trekken. Waarin de kunstige Cressant ons blijken geeft, Dat d’edele natuur door kunst in ’t marmer leeft.” Na de uitvoerige beschrijving van de voorstellingen op deze vazen volgen de beeldgroepen achter de groote poort, eveneens door Cressant, dan de medaillons aan de pyramiden en de beelden bij de groote poort door Xavery. Ook Cressants vazen met het afscheid van Hector en Andromache en Africanus inde laan bij het speelhuis en de andere beeldhouwwerken kosten hem vele dichtregels. Ten slotte worden dein den berceau langs den Westerstroom staande figuren opgesomd: „Nu voortgewandelt door de groene gallerij, Met schoone beelden opgesiert te wederzij, Naar ’t schoonste leven met den beitel uitgehouwen. Hier mogen we een Diaan, daar een Merkuur beschouwen Gints zien we een vrouwebeelt in opgesmukt gewaat, Het toont den hoogmoet en de wellust in ’t gelaat. ’t Beduidt de Waerelt en haar hedendaagsche zeden: Zij wordt van wederzijds, om all’ haar ijdelheden, Van Demokrijt bespot, van Heraklijt beschreit. Al kunstwerk, ’t welk den naam Cressant allom verbreidt En duurzaam zijnen lof zal doen in ’t marmer leven.” Zooals men ziet werd de „edele natuur” door de kunst weergegeven meer dan de natuur zelve bewonderd. Heel langzaam aan ontstond de wensch natuur en kunst inden XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVER KWARTIER tuin te vereenigen tot een levend geheel, lang heeft men echter onbeholpen tegenover de oplossing van dit probleem gestaan. Hier op Zijdebalen was de versiering hoofdzaak. Wij beelden de mineralengrot en de latwerkpoort af als voorbeelden van deze versieringskunst (afb. 295 en 296). Dit blijkt ook uit Hoogvliet’s beschrijving van de schelpengrot. ” Hier kunnen wij beschouwen Een geestigh huis, hetwelk mijn David heeft doen bouwen Van zeesieraden, elk op ’t schoonste gepolijst, Alwaar de geestige natuur de bouwkunst prijst, En weer de kunst natuur, door orde en regelwetten, Bij hare schoonheit weet een’ luister bij te zetten. Wat zien we een’ overvloet van d’allerëelste slag Van horens, elk geplaatst in zijnen schoonsten dagh, Van paerlemoeren en van velerleië schelpen, Die, elk om’t geestigste, iets aan deze boupracht helpen!” De lof van de mineralengrot doet de snaren van Hoogvliets lier nog langer trillen. Om de groote kom vond men „zeldzaam heester-, kruiten boom- en plantgewas” o.a. aloë, pisang, koffieboon en ananas. Daarvoor was natuurlijk ook een oranjerie noodig, deze bevond zich naast het huis tegenover de fabriek „d’Oranjeryzaal, die het edel kunstvermogen van Moucheron vertoont in schoone schilderij”. Isaac de Moucheron (1670—1744), als schilder sterk door Italië beïnvloed, heeft vele tuinen geteekend, oranjeriën en zalen beschilderd en tuinen als schilderij op het doek gebracht. In het Rijksmuseum te Amsterdam hangt zulk een schilderij, afkomstig uit het paviljoen van den Hortus Botanicus aldaar. Legt men de afbeelding van dit schilderij (afb. 297) naast die van de groote kom op Zijdebalen, dan begrijpt men, dat het mogelijk is, dat een dergelijk zuidelijk en theatraal aandoend park in ons land te vinden was. Wij bezitten van de hand van Isaac de Moucheron afbeeldingen vaneen tuin, die Zijdeba- XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER len verre overtreft nl. de tuin bij het Huis Heemstede te Houten. Niet ver van de plaats, waar de ridderhofstad Heemstede had gelegen, was het gelijknamige kasteel verrezen, dat door den in 1680 ambachtsheer geworden Diderik van Veldhuysen verfraaid werd. Inden ~Tegenwoordigen Staat van Utrecht” (I, 1777, blz. 387) kan men daarover het volgende lezen: „De Heer Diderik van Veldhuizen, Heer van Heemstede, geëligeerde in ’t eerste Lid, en President der Utrechtsche Staten, bezat dit Huis in het laatst der vorige, en in het begin dezer eeuwe, en zette het zelve, zoo door zyn’ aanzienlyken persoon, als door kostbare verbeteringen, eenen grooten luister by. Het werd toen van meest alle vreemdelingen, die te Utrecht kwamen, bezocht en bewonderd; het werd door den Konstschilder Moucheron, in verscheidene Gezichten, afgebeeld; en in dichtmaat geroemd (zie Rotgans, Mengelwerken). Het had sierlyke Wandeldreven, Sterrebosschen, en Watersprongen; een Wildbaan, Oranjery, en fraje Hoven, met vele vrugtbomen en vreemde gewassen. Doch, toen deze plaats, na den dood van genoemden Heer, in het jaar 1720, verkocht wierd, zyn de meeste sieraden weggenomen; de Diergaarden en Plantaadjen meest omgehakt; en de Beelden, en het lood der Fonteinen verkocht.” De gekleurde teekeningen door Isaac de Moucheron bevinden zich in Teylers museum te Haarlem1); zij werden ± 1680 door de weduwe Nicolaus Visscher uitgegeven onder den titel „Verscheyde schoone en vermaakelyke gezichten van Heemstede, gelegen inde Provintie van Utrecht, na het leven getekent, en in ’t Kooper gebragt door I. Moucheron”. De bekende groote prent van den geheelen aanleg in vogelvlucht werd naar de Moucheron door D. Stoopendaal ± 1680 geëtst (afb. 298). Op deze prent komt dit werk van Daniël Marot ten volle tot zijn recht. Van den weg afvoeren statige lanen inde richting van het huis, dat een eiland l) In het museum te Dresden is een schilderijtje van de Moucheron met één dezer gezichten. XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER vormt inde breede vijvergracht. Deze breede lanen en enkele dwarslanen verdeelen het terrein in verschillende vakken, die elk op andere wijze beplant of versierd zijn. Verrassend moet de aanblik geweest zijn vanuit het sterrebosch door de breede laan op het huis (afb. 299) en niet minder vanuit het andere uiteinde, van het paviljoen over de parterre op het kasteel. Vanuit het kasteel zelf werd het uitzicht in alle richtingen begrensd door hoog geboomte. Wij hebben in het hoofdstuk over den tijd van den Koning-Stadhouder dit soort tuinen reeds besproken, zoodat wij niet lang bij dezen aanleg hoeven stil te staan. Wij vinden hier geen overlading van ornament; de ornamenten zelf zijn hier en daar vrij naïef van vorm, zooals b.v. de inden vorm van sinaasappelschillen geschoren overhuiving der banken inden boomgaard (afb. 300), de grot met nagebootst grotwerk (afb. 301) en de kleine loofhut bij de volière, maar deze gekunstelde versiering doet geen afbreuk aan het geheel. Wat ons bovenal treft is de breede opvatting van het ontwerp, de groote grasvelden, waarop de beelden staan (afb. 302), de hooge hagen en de lange lanen, die het terrein omgeven. De dichter Rotgans, die zelf een buitengoed aan de Vecht „Kromwijk” bezatx) vervaardigde een hofdicht op Heemstede 2) en prijst daarin ook de uitheemsche gewassen, het met schilderingen versierde speelhuis en het beeldhouwwerk met de fonteinen: „Het Beeldtwerk zet den hof geen kleinen luister by, Met taxis dik en hoog gewassen op een ry: Ik zie aan allen kant fontein en bronnen springen. Myn toonen stuiten op ’t geklater onder ’t zingen. De straalen barsten uit de taxisnaar omhoog, En buigen zich gelyk een halve maan of boog. ‘) W. F. Grevenstuk, Een Vecht-poëet. Jaarboekje „Niftarlake” 1917, 16 *) L. Rotgans, Poëzy van verschelde Mengelstoffen. Leeuwarden 1715. Bienfait, Tuinkunst. 15 XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER Gy bosschen wilt den hof dien luister vry benyen! Wy wandlen hier gerust door watergalleryen. En laanen gestoffeert van vloeiend kristallyn.” Van dit kunstwerk bleef alleen het huis gespaard, de schepping van Marot ging te niet. Van de hand van Daniël Marot bezitten wij ook een ontwerp voor den aanleg bij een ander Utrechtsch landgoed, de ridderhofstede Nyveld, gelegen bij de Meern, vervaardigd in 17131). In tegenstelling met Heemstede loopen hier de lanen stervormig direct op het huis toe. Het huis ligt eveneens op een eiland, omgeven dooreen slotgracht, die hier doorloopt in smalle, rechte, den aanleg doorkruisende en omgevende vijvers. Een grootere en twee kleinere waterkommen, waarin fonteinen springen, bevinden zich achter en terzijde van het huis. Tusschen de groote kom en het huis ligt een sierlijke parterre met kleine paviljoens en berceaux, die achter dit bassin worden voortgezet en den aanleg halfcirkelvormig afsluiten (afb. 303). Wij bewonderen hierin een fraai, streng opgevat plan. Zulk een ontwerp blinkt dan ook ver uit boven de verbrokkelde ontwerpen aan de Vecht en inde Diemermeer, waar het aanbrengen van versieringen haast het eenige doel leek. De belangrijke tuinen van het Huis te Zeist hebben wij reeds op bladzijde 108-110 behandeld. Konden wij in het thans besproken gedeelte van de provincie Utrecht niet op een groot aantal inde 17e of begin 18e eeuw aangelegde buitens wijzen, die van de ontwikkeling der tuinkunst getuigen, de hier genoemde waren echter zeker de bespreking waard. Dit geldt niet voor den Z.O. hoek der provincie; een volksrijmpje doet reeds vermoeden, dat men hier tevergeefs naar kostbaar aangelegde buitenverblijven zal zoeken: *) S. Muller Fzn., Cat. top. atlas Utrecht, 1914. No. 1695. XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER „Neerlangbroek Die schrale hoek Daar wonen niets dan edellui En bedehui Ridders En broodbidders. Daar staan anders niet als kasteelen en nesten. Sterkenburg is het beste.” De groote tijd der Utrechtsche lusthoven breekt aan als Napoleon voorname verkeerswegen heeft laten aanleggen en de kunst van op dorre heide het geboomte tot wasdom te brengen door landbouwkundigen beoefend wordt. XIII. UTRECHT, VIANEN EN HET OVERKWARTIER Hoewel de plantengroei, de stroomende beekjes en het geaccidenteerd terrein inde omgeving van Arnhem bij uitstek geschikt waren voor goed ontworpen tuinaanleg, treffen wij daar toch vóór de tweede helft der 17e eeuw geen tuin van beteekenis aan. De voortdurende oorlogen en twisten der Geldersche hertogen inde Middeleeuwen waren daarvoor ook niet gunstig. Door de afmeting der bezittingen en den aanzienlijken afstand tusschen de verschillende goederen, speelden hier de trots en naijver om den tuin mooier te maken dan dien van den buurman, zooals inde omgeving van Amsterdam zoo vaak geschiedde, geen rol. Van de hier gelegen vier groote landgoederen: Middachten, Biljoen, Rozendaal en Sonsbeek, behandelen wij slechts de beide laatste in dit hoofdstuk. Middachten bespraken wij reeds inden tijd van konig-stadhouder Willem 111 en de aanleg van Biljoen is kenmerkend voor den landschapstijl. De stad Arnhem zelf ligt beschut door het hooge plateau der Veluwe temidden van uitgestrekte heide. Tusschen de bultige heuvels van dit plateau ontspringen beekjes, die zich een weg banen naar de rivier. Op vele plaatsen is bovendien een vruchtbare grondlaag, het löss, aanwezig, waarop speciaal de beuken welig tieren, men denke slechts aan de zware beukenbosschen op Heuven en Middachten. Eertijds vormde de hooge heide een groot deel van het landschap. Wel brachten de schapen, die er geweid werden, in hun wollig vacht boomzaden mede, die tusschen het heidekruid ontkiemden, maarde jonge plantjes werden door de rondtrek- XIV. ARNHEM EN OMGEVING kende kudden weer afgegraasd. De heide zou dorre heide zijn gebleven als de Geldersche landman haar niet ontgonnen had. Inde 17e eeuw begon men stukken heideveld in boschen bouwland om te zetten. Tot het „aanmaken van heetveld” werd aan de overheid vergunning gevraagd; volgens archiefstukken in 1628 voor de gronden achter de Kemperbergen, in 1635 voor het heideveld tusschen Galgen- en Cluijserberg. Zoo volgden nog vele aanvragen, waarop meestal goedgunstig werd beschikt. Toen echter de vrees was ontstaan, dat de schapenteelt onder deze onderneming zou gaan lijden, werd de uitgifte van heidegrond herhaaldelijk geweigerd. Toch vindt men op een teekening van J. van Geelkercken van 1667, bewaard op het archief te Arnhem, veel „nieu aengemaeckt land” 1). De meeste bekende landgoederen zijn op heidegrond ontstaan. Met den aanleg van de Lichtenbeek werd na 1651 begonnen; Sterrenberg, Wamsborn, Bakenberg en Zijpendaal waren inde 17e eeuw nog barre heide. Arnhem was een dicht bevolkte stad, omgeven door wallen, waarop later de mooie stadsplantsoenen werden aangelegd. Van Slichtenhorst zegt in zijn Geldersche geschiedenissen : „Arnhem toont van buyten cierlijk in ’t oogh, ende is vol van burghers, en daer neffens vaneen zeer gezonde en lief lelijke lucht: des temeer, om dat aan ’t noorder eynd de berghen als een bol-werk om haer hebben geslaeghen ende zoo dicht daer overhanghen, dat de noorderwind (die van bloemen en vruchten niet alleen, maer van oude en aemborstighe luyden een geswooren vyand is) over de laeghe Stad heen waeyt en syne meeste hevigheyd op de naburighe Betouw en Nymeghen te werk stelt. Is ook van ouds geschat voor de genoeghelijkxte van de hoofd-steden ende dienthalven geweesd de gewoonlijke verblijfs-plaetz van de Vorsten: soo weghen den ') G. A. Kuyk, De geschiedenis van het landgoed Sonsbeek bij Arnhem, Gelre, Bijdr. en Meded. XVII, 85. XIV. ARNHEM EN OMGEVING Rhijn-stroom die aan de zuider zijd de vesten bespoelt, als om syne menighvuldghe beeken, heldere springh-wateren, en groene beemden: ende met naemen om syn hoogh en dicht Bos, het welk te roer aan de poorten plaght te reyken, dan naderhand in het hard belegh van Philips van Oostenrijk tot den wortel toe is af-gekapt.Waer mede by koemen de vermaekelyke en veelerhande zoo om als binnen de vesten geleeghene Speel-tuynen en Boom-hoven, die noch daghelijx in getal en fraeyigheyd toe-neemen:” x) Van de tuinen inde stad weten wij niet veel. Bij het Prinsenhof en het Hof van Nassouw teekent Slichtenhorst het volgende aan: „Aen de oude merkt staet het Hof van de wijlen Vorsten, nu geheeten het Princenhof; ’t welk in ’t jaer 1589 door het verwaarloozen van ’t buskruid ten deel is wegh gesprongen In ’t jaer 1649 wederom heel hersteld ende met nieuwe gemacken, en onder de kaetsbaen met een groote stal voor de Stad-houders paerden vergroot. Jongher maer netter en kosteler is het nabuyrighe Hof van Nassouw door Grave Emest Casimyr allereerst gebouwd, ’t welk naderhand de Vorstelijke Raeden en Reken-meesters hebben aengekoft; Waer voor een vlackte is, het Sand genaemd, bezet met een laen linde-boomen, dienende tot eene vermaekelijke en veylighe wandel-plaetz in Somersse avond-tijden.” Vaneen wandelplaats wordt gesproken, van eenigen tuinaanleg echter niet. Toch vindt men op de gravure in Blaeu's Tooneel der Steden buiten de Velperpoort een eenvoudigen tuin geteekend, behoorend bij het Hof van Nassouw (afb. 304). Over Klaarenbeek buiten de stad zijn wij beter ingelicht. Het huis heette oorspronkelijk Monnikhuizerbeek en kwam omstreeks 1600 in het bezit van den Arnhemschen burgemeester Wilhem Huygens. Diens zoon Rutger breidde de bezitting in 1636 uit door aankoop van het terrein van het voormalige klooster Monnikhuizen met zijn vijvers en de bovenloop van de beek. Ten tijde van Rutger Huygens werd aan het landgoed, bestaande uit Monnikhuizerbeek en Mon- *) A. v. Slichtenhorst, XIV Boeken van de Geldersse geschiedenissen. Amst. 1654. Bk I, 95. XIV. ARNHEM EN OMGEVING nikhuizen, den naam Klaarenbeek gegeven, die vroeger reeds voor een gedeelte gebruikt werd. Deze eigenaar heeft het buitenverblijf zeer verfraaid door op het terrein een bosch aan te leggen1). Claes Bruin doet in zijn ~Kleefsche en Zuid-Hollandsche arkadia” (Amsterdam 1716) een verslag vaneen reisje met eenige reisgenooten ondernomen in deze streken. Den tienden dag komen zij ’s avonds op Klaarenbeek aan: „Doch eerst is ’t nodig, dat wy, schoon vermoeit van leeden, Deez’ lief’lyk avondstond op Klarenbeek besteeden, De schoonste plaats die ons ontmoet is op de reis. Die ik verkiezen zou voor ’t pragtigste paleis, Indien my eens de keur van beiden wierd gegeeven. O lindelaanen! ö vermaakelyke dreeven! Daar nimmer zonnestraal haar tintelingen geeft, O watersprongen! daar natuur en konst in leeft. Waar ben ik Pin wat oord? ik word gevoert naar boven. Dit is de Hengstebron die alle Dicht’ren looven.” Ineen noot op bladzijde 59 zegt Dr. L. Smids: „Klaarenbeek, het huis van den Heer Huygens, niet verre van Roosendaal; door syn natuirlyke watervallen, van het hooge neersakkende, van een overwonderlyke vermaaklykheid; eenigsins aangeweesen, door J. Oosterwyk, in syn Verjaardicht van onse vriend, Andries Schoemaker; inden jaare 1708.” Twee prentjes van Zeeman verlevendigen het gedicht van Claes Bruin. Wij zien een eenvoudig huis, omgeven door geboomte en een vijver, waarlangs geschoren obelisken staan. Het water stort, langs een steenen rand geleid omlaag naar een verdiepten tuin (afb. 305 en 306). In 1739 werd Klaarenbeek aangekocht door Pieter Bout, die het oude landgoed Monnikhuizerbeek nieuw heeft aangelegd en met waterwerken voorzien. Inde „Hedendaag- ’) Arnhem zeven eeuwen stad. Officieel gedenkboek. Arnhem 1933, 209 vv. XIV. ARNHEM EN OMGEVING sche historie of tegenwoordige staat van alle volkeren” (Dl. XIII, Gelderland, 1741) lezen wij op bladzijde 463: „Op de plaats, daar Monnikhuizen gestaan heeft, is sedert een Bosch geplant, behoorende tot een Heerenhuis en Hofstede, Klaarenbeek geheeten, waarschijnlijk naar een fraayen Waterval, welken men er heeft. De gelegenheid dezer Hofstede is zeer vermaakelyk. Zij munt uit in schoone Wandelwegen met Eeken- Beuken- en Lindenboomen bezet Langs deze Wandelwegen loopen Vyvers, in welken men verscheiden’ Wellen van levend water ziet opborrelen, die, door kleine Beekjes geleid, eenen waterval maaken, en van den eenen inden anderen Vyver storten. De Vyvers zyn met Linden en met Olmen omzet. Voorts heeft men er Doolhoven en andere sieraden van natuur en konst.” In 1886 werden de Klaarenbeeksche bosschendoor de gemeente Arnhem aangekocht. Thans dreigt het mooie landgoed te zullen worden veranderd ineen villapark en het slachtoffer te worden eener zich steeds uitbreidende stad. In Claes Bruin’s tijd lagen langs den weg naar Velp, temidden van onontgonnen heide, afgewisseld met denneboschjes en enkele korenvelden, een aantal groote buitens, oorspronkelijk vaak boerenhoeven, die van karakter veranderd waren, of boschrijke terreinen, waarop een huis gebouwd was. Wij noemen Daalhuizen, Ommershof, Larenstein en Overbeek. Van Daalhuizen is niet bekend of eertijds de oude hoeve van dien naam bij het in 1473 verwoeste bosch ~Dalhoult” heeft behoord of dat deze boerderij op de plaats van het bosch is ontstaan. Ommershof was in het begin der 17e eeuw een boerderij. Het gemeente-museum te Arnhem bezit een penseelteekening van het buiten met den tuin van omstreeks 1700, één uiteen groep van 12 door een onbekende (afb. 307). Bij den verkoop der buitenplaats in 1786 worden hier lanen, plantage, vijvers, tuinen, boomgaard en menagerie genoemd. De hofstede Larenstein wordt in 1699 verkocht aan Willem van Heuckelom, die vermoedelijk de stichter van het landgoed is. Ook van dit buiten XIV. ARNHEM EN OMGEVING bezit het gemeentemuseum te Arnhem een penseelteekening van dr 1700 (afb. 308). Bij den verkoop in 1736 wordt Larenstein omschreven als „huis, schuren, hof, boomgaard, speelhuis en houtgewas” en bij dien van 1762 als „huis, hoven, boomgaard, boerenwoning, dienende tot tuinmans- en koetshuis, mitsgaders stallen, sterrebosch met de Turksche tent, menagerieën voor hoenders en vee (pluimvee)”. Van het huis Overbeek is de vermoedelijke stichter Lubbert Henrichs, onderscholt te Velp, die in 1650 zeventig j aar oud was. De naam „Overbeek” wordt voor het eerst in 1677 genoemd als Charles de Lannoy eigenaar is. Na den dood van dezen Charles komt zijn zoon Samuel de Lannoy in 1678 in het bezit van het huis. Uit den tijd, dat Samuel eigenaar was, dateert de penseelteekening, waarop een eenvoudige 17e eeuwsche tuinaanleg te zien is en het huis, dat volgens den bouwstijl in dien tijd gebouwd of veranderd moet zijn (afb. 309). Bij de verdeeling van de nalatenschap van Samuel de Lannoy bij loting in 1707 valt „het huis O verbeek met de stallinge, bouwhuis, cingels, hoven, plantagien, houtgewassen ende daer bij gehorende bouwlant” toe aan zijn dochter Jeanette. Kort daarop is het huis afgebrand. Jacob Willem van Eek liet in 1770 door den architect Anthony Viervant het nieuwe huis bouwen, dat op de latere lithografieën te zien is en dat in 1906 voor afbraak verkocht werd. Omstreeks 1800 waren inden tuin waterwerken en schelpengalerijen en men vond er ook een sterrebosch 1). Niet ver van Velp ligt het kasteel Rozendaal met zijn ook thans nog beroemde tuinen 2). Dit voormalige jachtslot der graven en hertogen van Gelre, waar zich belangrijke episo- l) H. Kerkkamp, Historie van Velp en Rozendaal. Velp, 1938. 2) H. M. Werner, Geldersche kasteelen. Dl 11, 25 (Zutfen 1908); Moes en Sluyterman, Nederlandsche kasteelen en hun historie. Dl 11, 25 (Amst. 1914); v. Lennep en Hofdijk, Merkwaardige kasteelen in Nederland. Derde serie 11, 1 (Amst. 1861); I. A. Nijhoff, Rozendaalin: Geldersche volksalm. 1860,11. XIV. ARNHEM EN OMGEVING den uit de Geldersche geschiedenis hebben afgespeeld, werd vermoedelijk in het begin der 14e eeuw doorgraaf Reinout I gebouwd. Zijn zoon Reinout 11, getrouwd met de rijke erfdochter van Floris van Mechelen, was door zijn huwelijk in staat het met schulden belaste kasteel in vollen luister te herstellen. Schitterende feesten werden gegeven, nadat hij na den dood zijner eerste vrouw inden echt was getreden met Eleonora, de zuster van koning Eduard 111 van Engeland. Zeker zullen reeds toen tuinen bij het kasteel behoord hebben, die vermoedelijk niet veel verschilden van andere kasteeltuinen in dien tijd. De uit dit laatste huwelijk gesproten elkander vijandig gezinde gebroeders Reinout en Eduard stierven beide in 1371 kinderloos. Hertog van Gelre werd toen Willem van Gulik, een achterkleinzoon van Reinout I. Deze Willem huwde in 1379 met de dochter van den graaf van Holland, Catharina van Beieren. Het is in dezen tijd, dat voor het eerst de tuinen van Rozendaal genoemd worden. Tijdens de afwezigheid van haar op avonturen belusten echtgenoot, die herhaaldelijk vertrok om aan buitenlandsche oorlogen deel te nemen, kortte de jonge vrouw de lange dagen met haar liefhebberij voor dieren en bloemen. Inde door G. van Hasselt gepubliceerde aanteekeningen van de rentmeesters van Gelderland vinden wij in 1381 een post voor den tuinman en in 1392 wordt 1 gulden betaald aan ~Jacop den Gardener tot alrehande zaet mede te kopen, dat hij tot R. in sinen hoff seyden soude” x). In 1396 werden te Herwijnen 300 stekken gekocht en naar Rozendaal gezonden, vanwaar dan weer een gedeelte naar Nijmegen werd gebracht2). Vinken, duiven en papegaaien werden er gehouden en steeds was er een leeuw aanwezig op het slot. ‘) G. v. Hasselt, Roozendaal als de prachtigste bezitting van de Geldersche graven en hertogen. Arnhem 1808, 50, 55. s) ibidem 66. XIV. ARNHEM EN OMGEVING Het bezit van wilde dieren was in dien tijd een teeken van rijkdom. Geen afbeelding of beschrijving van dezen middeleeuwschen tuin is tot ons gekomen, wij kunnen slechts in onze verbeelding bloeiende gewassen, vogels en wilde dieren rangschikken om de vorstelijke woning. In het jaar 1400 stierf Catharina van Beieren kinderloos, twee jaar later door haar echtgenoot inden dood gevolgd. De jongere broeder van den laatste, Reinout IV, werd heer van Rozendaal en huwde de schoone Marie d’Harcourt, een nicht van den hertog van Orleans. Rozendaal werd aanzienlijk vergroot en verfraaid, maar tijdens de oorlogen, die de hertog voerde had de bezitting zwaar te lijden, het slot zelf bleef echter gespaard. Kort daarop in 1423 overleed hij en weer was er geen erfgenaam om den troon te bestijgen en om op Rozendaal te vertoeven. Een achterneef van Reinout IV, Arnold van Egmont, werd hertog van Gelre. Weer woedde de krijg bij Rozendaal tot in 1429 de vrede aldaar geteekend werd. In datzelfde jaar werd de nieuwe hertog inden echt verbonden met Katharina van Kleef en weldra werden kasteel en tuinen opgeknapt om de jonge bruid te ontvangen. De rentmeester teekent in 1431 aan, dat geld uitgegeven is aan „Johan ende Heilwighen inden Gaerden om iii.lib. onloix (uien-) zaets ad IX st. ende noch daer thoe om alrehande cruyt, saet inden gaerden the seyen”, ook „om theen den Wyngaert mede tho bynden” en „den Bouwmeister om CC. laten totten vurs. wyngaert”. x) Het geluk was hertog Arnout niet gunstig, noch inden oorlog, noch in zijn huwelijk, zijn schulden werden steeds grooter, steeds verder verviel het kasteel. De droevige geschiedkundige feiten, die nu volgden staan in geen verband met de tuinen, wij vermelden slechts, dat in 1515 het kasteel *) v. Hasselt, a.w. 263. XIV. ARNHEM EN OMGEVING geheel vervallen was en in 1516 door Aernout’s kleinzoon Karei van Gelre verpand werd aan Gerrit van Scherpenzeel, genaamd Palick, die zich verplichtte het weer in bewoonen weerbaren staat te herstellen. In 1518 wordt weer aan den wijngaard gewerkt, hetgeen wij uit de rentmeestersrekening vernemen: „Item die Wyngartzluyden die ten Roezendaill die Wyngairt paiten (poten) bij palycx (Gerrit van Scherpenzeel) bevele gedaen mi gl.” x). In 1536 stond Karei van Gelre het landgoed in zijn geheel af aan Gerrit van Scherpenzeel’s zoon Willem, omdat hij niet in staat was de door diens vader gemaakte onkosten te vergoeden. Rozendaal was hiermede van vorstelijk domein een adellijke bezitting geworden. Willem van Scherpenzeel verkocht de Heerlijkheid in 1579 aan Dirk van Dorth, wiens zoon, eveneens Dirk geheeten, in 1615 het kasteel geheel nieuw liet opbouwen. Na den vroegtijdigen dood van Dirk’s kleinzoon Diederik van Arnhem in 1656, kwam de bezitting aan diens zuster Johanna Margriet, die in het huwelijk trad met haar vollen neef Johan van Arnhem, vriend en gunsteling van koning-stadhouder Willem 111 en daarmede breekt de voor ons belangrijke tijd van de tuinen van Rozendaal aan. Johan van Arnhem heeft een, wel is waar niet zeer breed opgevatten, Franschen aanleg op het landgoed laten uitvoeren. Deze aanleg is beschreven en afgebeeld in J. D’Outrein, Wegwyser door de Heerlykheid Roosendaal ofte Roosendaalsche vermakelykheden (Amst. ie druk 1700, 2e dr. 1713, 3e dr. 1718 met plattegrond en 19 detailplaten 2)). Dein dit ‘) G. v. Hasselt, Geldersche oudheden. Dl I (Arnhem 1806), 140. s) De serie prenten van Rozendaal in P. Schenk’s Oogelust, sive Paradisus oculorum, ie deel (Amst. ± 1700) bevat 16 ongeveer gelijke platen. Vermoedelijk liet D’Outrein op de oorspronkelijke koperplaten de door baron van Arnhem na 1700 gewijzigde partijen wegschaven en den nieuweren toestand erin graveeren. Behalve de door D'Outrein genoemde wijzigingen van de waterwerken, merken we op, dat ook de teekening van de parterres in korten tijd geheel gewijzigd werd. (vergelijk afb. 3,4 en 6). XIV. ARNHEM EN OMGEVING werk opgenomen plattegrond is volgens de „Voorreden voor den derden druk” „naar de voetmaat afgeteekent door Barent Elshof, een van de Huisdienaren van den Heere van Roosendaal. Waarschijnlijk bracht de landedelman zelf met Elshout’s hulp het landgoed op papier. Inde beschrijving van den levensloop van Johan van Arnhem zegt D’Outrein: „Syn Hoogwelgeb: was niet alleen een seer kundig Liefhebber van de Landmeet konst en Bouwkunde, mitsgaders de leidingen en cieraaden van het Fontein werk; waar door Hy Roosendaal tot sulken grooten luister en Heerlykheid gebragt heeft, door het aanleggen van hoven, boomgaarden, wandelplaatsen, en allerleye Fonteinen; waar by van jaar tot jaar nog al iets nieuws wierd toegevoegt. Waar door alle vreemdelingen derwaarts gelokt wierden; dien het niet verdroot, na weinige jaren, die reyse eens te hervatten, om dat sy t’elkens iets sagen, dat hunne sinnen op nieuws verfraajen konde. Maar ook was hy een groot liefhebber van de Edele Digtkonst; ” Als wijden plattegrond bekijken en den aanleg buiten de slotgracht wegdenken, dan zien wij vermoedelijk ongeveer den toestand zooals die inde 16e eeuw reeds heeft bestaan: het kasteel met den zwaren toren, de binnenhof zonder eenige versiering met de stallen gelegen op een eiland, door de diepe slotgracht omringd, en aan de overzijde van de brug een tweede eiland met een kleinen tuin met vierkante vakken, wellicht oorspronkelijk de moestuin (in Johan van Arnhem’s tijd een „bloemhof” met een zonnewijzer in het midden). Al het overige is de schepping van baron van Arnhem: het donkere bosch, doorsneden door rechte lanen, samenkomend op één punt, de parterres met de geometrische patronen samengesteld uit buxus en kleurige bloemen, de cascades en de fonteinen (afb. 310). D’Outrein begint zijn hoogdravende verzen over de heerlijkheid van Rozendaal aldus: „Kom ik van Aarnhem af, ’k vind eerst een dorre Heyde, Daar boom nog bloem en wast; geen klaverryke weyde, XIV. ARNHEM EN OMGEVING Maar woesteny; daar ’t wild gedierte sig onthouwt, Dat door den landman niet besaait word nog gebouwt: Maar strax daar na geniete ik ’t opgepropt vermaken Van ’t heerlyk Roosendaal.” Ook voor de beschrijving van enkele details laten wij D'Outrein aan het woord. Wij beginnen met het gedeelte tegenover het huis met de parterres en waterwerken, waar Van Arnhem telkens vernieuwingen aanbracht, zooals zoowel uit D’Outrein’s beschrijving als bij vergelijking van de platen van 1700 en 1718 blijkt (afb. 311). „Nu treed ik ’t hofperk in. Wat luisterryk vertoog Van boom- en bloemgewas verblindt myn keurig oog! De linde kan my met haar loof en geur vermaken, De Kers- en Appelboom doen my hunn’ vrugten smaken, Sy bieden selfs die aan, sy steekense inden mond. Dogh wat cieraad vertoont sig inden platten grond Van twee bloemperken, door de Wiskonst selfs gemeten? Hoe zwiert het heên en weêr, soo dat men nauw kan weten, Waar ’t einde is of begin van palm -en bloemcieraad, Als het borduursel vaneen kostelyk gewaad ? Daar schittert voor myn oog een regenboog van kleuren, Gemengeld onder een, gepaard met soete geuren, Die allerweegs haar selfs verspreiden inde lugt, En geven aan myn reuk een weêrgaloos genugt. Hier staat de lely, daar damasten, ginder roosen, ’t Sy witte, roode of ook gevlamde, ’t sy die blosen; Daar angelieren, hier de geurige lupyn, En nog ontel’bre, die dooreen gemengeld zyn, Gelyk de sterren inden Melkweg aan den Hemel:” Dit zijnde twee aan den kant van de slotgracht gelegen parterres (zie plattegrond). De twee daarachterliggende lagen verhoogd, waar trappen, te weerszijden van grot- en waterwerken heen leidden: „Doch ik moet hooger op naa het Fonteinwerk haasten. Daar ik wel haast bespeur een ryken Waterval. XIV. ARNHEM EN OMGEVING Die van ’t gebergte stroomt, soo helder als krystal. Maar sagt! wat sie ik daar ? Men draait het kraanwerk open, Flux siet men allerzyds de waterstralen loopen. Uit vier paar potten bruischt een krystalline boog, Die als acht poorten sig verheffen naar om hoog, En vrijen doorgang aan den wandelaar verleenen. Dogh naadere ik de Grot: wat komt daar uit de steenen Een felle waterbuy, die de afgrond als uitbraakt Uit koop’re buisen en de Grot onnaakbaar maakt. Dog draait men ’t kraanwerk toe en laat men my daar binnen, ’k Sta opgetogen en weet naulyx, waar myn sinnen Het eerst te wenden want al wat men siet of hoort, Door sijn aanminnigheid my even seer bekoort. Waar ben ik ? op het land of eender zeespelonken ? Soo zie ik het alom met zeegewassen pronken, Met schelpen, parlemoer, zeehoorens en koraal: ’t Lykt alles na de Zee, dogh vol van konst en praal.” Op afbeeding 312 ziet men deze grot, waarin ook spiegelglas gebruikt werd. Beklom men het terras en wandelde men tot achter de twee hooggelegen parterres naar het verguld looden beeld van de Fortuin, staande op blauwen aardbol temidden van geschoren beukenhagen, dan zag men, als men zich omwendde, hetgeen is weergegeven op afbeelding 313. Achter de beukenhagen bevond zich een smalle strook: de wijngaard (zie plattegrond), die dus eeuwenlang op Rozendaal aanwezig was; daarachter lagen moeshof en bleekveld. Tusschen de beide tuingedeelten met de parterres bevond zich geheel rechts het „Koninginne-kabinet of Hofkabinet van Mevrouwe van Roosendaal”. Het was van binnen geheel versierd met schilderingen en bevatte een kostbaar, uitgebreid servies, door Koningin Maria vóór haar vertrek naar Engeland geschonken. Het kabinet was verder opgesmukt met een fontein, spiegels, „seldsaame hoorentjes” en een XIV. ARNHEM EN OMGEVING beeld van Koningin Maria met het opschrift „L’lncomparable”. Daarbij bevonden zich oranjeboomen en een fontein met geweien vandoor den Koning-Stadhouder geschoten herten. Kabinet en fontein zijn weergegeven op afbeelding 314; men ziet daarop ook een laan van geschoren denneboomen zóó ~dat sy wederzyds een muur gelyken”. Bij de „hartshoofdfontein” lag een lange vischvijver, omgeven door taxisen jeneverboompyramiden en zonnebloemen. Op den plattegrond links van den hof met de parterres lag de nieuwe lage tuin met fonteinen, in wier stralen een kroon en balletjes op en neer dansten, omgeven door banken met geschoren overhuiving, kleine parterres en oranje- en andere zuidelijke boompjes. Op den plattegrond rechts van het huis vinden wijde groote vijvers; aan den zoom van den eerste bevond zich een verhoogd gelegen kabinet. Daarvoor aan den waterkant bevonden zich bedriegertjes, wilde men deze ontvluchtend de trappen naar het kabinet opsnellen, dan spoten de stralen uit de treden omhoog: „Want, seg my, is u ooit iets diergelyks bejeegent, Dat het heeft uit den grond, naa boven toe geregent ?” Afbeelding 315 toont het uitzicht van dit kabinet uit over den vijver. De volière lag direct bij het kasteel over de brug. Beeldhouwwerk wordt door D’Outrein wel genoemd, doch schijnt in dezen tuin geen belangrijke plaatste hebben ingenomen. Verder vinden wij nog een boomgaard, een sterreberg met priëel, bosch en kreupelbosch, waarin zich op een berg ’s Konings Lusthuis (zie plattegrond geheel links) bevond. Dit lusthuis was bij den dood van Willem 111 nog niet voltooid, het komt dus ook niet in Schenk’s Oogelust voor, terwijl D’Outrein er een aparte plaat van geeft. Het was Bienfait, Tuinkunst. 16 XIV. ARNHEM EN OMGEVING ontworpen door Daniël Marot, in wiens werk een gravure ervan is opgenomen (afb. 316) x). Baron en barones van Arnhem waren met het vorstelijk echtpaar, dat vaak op Rozendaal vertoefde, sinds lange jaren zeer bevriend. In 1689 schrijft koningin Maria uit Hampton Court aan baronesse van Wassenaar Obdam: „Quand vous voyez Mad. de Rosendale songez un peu ensemble è. moi, et a cette heure, que Mad. de Stirum est a la Haye, remettez en vostre mémoire ce temps heureux quand nous estions a Loo ou Dieren a travailler et que vous estiez lectrice, toutes les promenades dans le voisinage qui nous divertissoyent alors et que je regrette présentement plus que vous ne sauriezcroire 2). In 1692 brachten baron van Arnhem en zijn vrouw een bezoek aan Hampton Court. Wij stellen ons voor, dat ook de Hollandsche tuinen het onderwerp van gesprek zullen hebben uitgemaakt, wanneer men wandelde inden tuin, waar Marot de parterre had ontworpen en wellicht werd deze aanleg vergeleken met Het Loo, Rozendaal, de Voorst, Zeist, Clingendaal en Zorgvliet. Koningin Maria heeft na haar kroning Nederland niet terug gezien, haar echtgenoot kwam echter nog herhaaldelijk op Rozendaal, zoodat baron van Arnhem besloot voor hem een stal te laten bouwen. Hij schrijft 30 April 1698 aan den vorst: „Ick neeme de permissie uwe Maj. te seggen, dat wy van meeninge sijn en aenbestedet hebben een stal op Roosendaal te timmeren van sestien peerden, evenals men van de brug op de plaets comt aen de rechterhant. Ick hebbe niet gedorst aen Uwe Majst. daervan een tekening en plan over te senden. Wy timmeren die ’t meest om beter commoditeyt aan Uwe Majsts peerden te geven, als wy de genade mogen hebben Uwe Maj. op Rosendal te sien” 3). ') Ozinga, Marot, 42. a) Lettres et mémoires de Marie Reine d'Angleterre épouse de Guillaume 111. La Haye, 1880, 119. 3) Japikse, Correspondentie Willem 111-H. W. Bentinck, ie ged. 11, 706. XIV. ARNHEM EN OMGEVING De thans nog op Rozendaal bestaande tuinkoepel, de zoogenaamde theekoepel van Koningin Maria, is vermoedelijk ook door Marot ontworpen 1), maar ten tijde vaneen lat eren bezitter gebouwd. Het is een groot geluk, dat dit kleinood gaaf bewaard gebleven is, voorzoover wij weten de eenige van zijn soort. Wij danken dit feit mede aan de gelukkige omstandigheid, dat Rozendaal sedert den tijd van Johan van Arnhem steeds in dezelfde familie gebleven is, al is het niet in rechte lijn. De koepel is uitwendig zeer eenvoudig van bouw, een klein torentje en een vrouwenbuste en relief zijnde eenige versierselen (afb. 317). Het uiterlijk, hoe sober ook, verraadt reeds den fijnen kunstzin, waarvan men getuige is als de hooge breede deur opengaat. Wij zien dan een bekoorlijke betimmering in Lodewijk XIV-stijl, een sierlijk spiegeltje, bekroond dooreen bevallige, fijngesneden bloemenmand, daartegenover een etagère, waaruit kleine fonteintjes spuiten, wier water opgevangen wordt ineen wijd bassin (afb. 318). Inde andere helft van den achtkanten koepel worden de wanden ingenomen dooreen schoorsteenbetimmering, geheel in harmonie met den spiegel en een buffet of aanrechttafel, waar eens op kostbare schalen versnaperingen gereed stonden. Deze door kunstenaarshand ontworpen tuinkoepel draagt een zeer intiem karakter, niet alleen door de betimmering zelf, maar ook door de welgekozen kleuren. Het matte blauw naast de eigenaardige paarse kleur doet denken aan oude wapenschilden. Dof goudgerand zijnde vlakke ornamenten, terwijl de bloemenmandjes tot hun recht komen door vele zachte tinten. Dit pronkkabinet wordt door de familie Van Pallandt met piëteit bewaard en is voor nieuwsgierige bezoekers niet te zien. Een tweede bloeiperiode beleefde Rozendaal, toen Lubbert Adolf Torck, die in zijlijn afstamde van Johan van *) Ozinga, Marot, 200/1. XIV. ARNHEM EN OMGEVING Arnhem en in 1722 eigenaar geworden was, in 1723 huwde met Petronella Wilhelmina van Hoorn, dochter van den gouvemeur-generaal van Nederlandsch-Indië. Kostbare schatten van schelpen en koralen werden uit het verre land aangevoerd en naar Rozendaal overgebracht. Uit dezen tijd dateeren de schelpengalerij met de bedriegertjes en de grot (afb. 319 en 320). Groote sommen gelds vloeiden naar Rozendaal, waardoor men in staat was het oude „wanstaltige” gebouw met zijn sierlijken trapgevel, voorplein en poorten af te breken en te vervangen door het tegenwoordige; alleen de historische toren bleef gespaard. Voor deze 18e eeuwsche versieringskunst stonden de bezoekers van Rozendaal in kinderlijke verrukking. Wij halen uiteen beschrijving van 1774 1), toen Lubbert Adolf Torck en zijn vrouw reeds overleden waren en het landgoed bewoond werd door hun erfgenaam Assueer Jan Torck, het volgende aan; „Wij gingen.... dooreen ijzeren hek inde tuin voor het huis, met twee groote bloemperken voorzien; in het midden van jieder was een fontein, altijd springende en het waater door het hoorn vaneen vergulden Triton opwerpende. Voor in het midden van deeze tuin, aan de gragt, die het huis omringt, is een groote cascade, booven met twee groote leggende hartsteene riviergooden pronkende, die op haare kruiken leunden, waar uit twee dikke waterstralen met geweld borsten en met groot geraas, langs een menigte koopere schelpen, in gemelte gragt rolden, waar uit zig, eeven voor deeze cascade, een treffelijke sprong verhief; van hier tusschende twee bloemperken doorgaande, quamenwe bij ’t groote terras, vlak teegen het huis 00ver, daar een aller treffelijkst grotwerk teegen aan ligt, in welk twee zeer konstige grotten waaren, daar men genoegzaam alles wat zee en land opgeeft, zeer konstig zag te zaamen gevoegt: dit terras opklimmende, quam men ineen magnifiq agtkantig hartsteene huisje, hebbende van booven een toornt je en een leijen dak, zijnde van binnen gemeubileert met konstige ‘) Beschrijving vaneen reis naar Utrecht dooreen Groninger in het jaar 1774, Gron. 1921, 22 vv. XIV. ARNHEM EN OMGEVING porceleine fonteintjes en groote porceleine beelden, beneevens konstig schilderwerk en verguld loofwerk”. Dat het koepeltje boven aan het terras gelegen was zal wel overeenkomstig de waarheid zijn. Het terrein toch is, toen de aanleg later in landschapstijl veranderd werd, glooiend naar den koepel opgewerkt. Beneden den beganen grond bevindt zich nu nog een laag vertrek, dat waarschijnlijk vroeger door vensters boven den grond zijn licht ontving. Onze Groningsche reiziger, Mr. Lodewijk Muntinghe, geeft een lange beschrijving van het geheele landgoed Rozendaal met zijn beroemden aanleg, zooals die nog bestond in 1774. Hij beschrijft daarbij ook een doolhof. Op Rozendaal wordt een oude plattegrond bewaard, misschien een plan voor wijzigingen in het midden der 18e eeuw, die in hoofdzaak met de beschrijving van Muntinghe overeenkomt, waarop ook een doolhof, een copie van het labyrinth van Choisy-leßoy bij Parijs, is aangegeven (afb. 321) x). Sir John Murray zegt in zijn anoniem uitgegevenboekje „Tour in Holland in the year 1819” 2): „The greenhouse plants were all set out on the lawn, and we walked between an alley of very large orange trees. There is a waterfall down twelve steps, and a sort of screen, inlaid with shell work, like that at the villa Pamfili Doria. Behind the house are four large square ponds. Two of them have sereens of shellwork round the sides. Water issuing from a gigantic mouth falls over a number of steps into a large bason, in front of which are a variety of jets d’eau; that of a porcupine’s tail had a very pretty effect.” Tegen den heuvelrug achter Arnhem ligt het landgoed Sonsbeek, dat een belangrijke rol speelt inde geschiedenis der tuinkunst3). Snelvlietende beken, op de Veluwe ontsprin- ‘) L. A. Springer, Oude Nederlandsche tuinen, 40. 2) A. Staring, Een Schotsch verzamelaar inde Nederlandsche kunst. Oud-Holland, XLII (1925), 97. *) G. A. Kuyk, De geschiedenis van het landgoed Sonsbeek bij Arnhem. Gelre, Bijdr. en Meded. XVII (1914), 85. XIV. ARNHEM EN OMGEVING gend, banen zich hier van de hooge heide af een weg naar den Rijn. Water-, papier-, olie- en runmolens, wier raderen gedreven werden door de kracht van het heldere water, trof men daar reeds in overoude tijden aan. In deze beekjes vonden ook de watervallen en fonteinen van Sonsbeek hun oorsprong. Het tegenwoordige Sonsbeek, bestaande uiteen hoog en een laag gedeelte, was oorspronkelijk niet één bezitting, het is samen gevoegd uit het eigenlijke Sonsbeek en het landgoed Hartgersberg. Ineen aardrijksbeschrijving van 1773 leest men: „Het Schependom van Arnhem, ’t welk tamelijk verre om de stad zich uitstrekt en eene zeer lustige Landstreek in zich vervat; bestaande niet dan uit Bergen en Dalen, die zeer waterrijk zijn en bekwaam tot het aanleggen der eerste soort van Watervallen, Fonteinen, Vijvers enz., waarvan de meeste Lusthuizen, die men daar in menigte ziet, rijkelijk voorzien zijn... en onder deese is niet van de geringste het Huis Hartje’sberg op ’t hangen van den Berg naast bij de Stadt gelegen” 1). Hartger Hartgens was in 1521 eigenaar van den berg, waarop het tegenwoordig woonhuis ligt. De bergwas begroeid met heidekruid en tegen de helling aan lag een kamp bouwland. Als landgoed wordt het dan nog niet genoemd en het is zelfs op de kaart van Nicolaas van Geelkerken, voorkomend bij Slichtenhorst (1654) niet aangegeven, terwijl Mariëndaal, Hulkestein, Rosande en Monnikhuizen er reeds op voorkomen. Belangrijk, althans voor de tuinkunst, werd deze bezitting pas in 1742, toen Vrouwe Adriana van Bayen, met een groot fortuin uit Indië teruggekeerd, het goed kocht. Zij liet in 1744 het woonhuis bouwen, waarvan het middengedeelte nog bestaat en nam den aanleg van het buiten met kracht ter hand. Beukenlanen, loodrecht staande op het huis, en *) A. F. Busching, Nieuwe Geographie of aardrijksbeschrijving, 1773. Dl. IV, 1 358. XIV. ARNHEM EN OMGEVING andere lanen, die deze rechte lijnen kruisten, werden aangelegd achter het huis. Bij de hertenkamp kan men hier en daar thans nog overblijfselen van dezen eersten aanleg aanwijzen. Van het naburig Rozendaal werden tuinlieden aangevraagd, om als vakkundigen te helpen bij de uitvoering van dit plan. Dit geschiedde dr 1745, de ouderdom der boomen is namelijk door het tellen der jaarringen door deskundigen bepaald. Nadat in 1749 het huwelijk van Vrouwe van Bayen met Mr. Johan Jongbloet had plaats gehad, werd het landgoed aanzienlijk vergroot. Vóór Theodorus de Smeth in 1808 de bezitting in handen kreeg en in 1810 met Sonsbeek vereenigde, wisselde het verscheidene malen van eigenaar, in welken tijd het nog telkens door aankoop van grond in waarde steeg. Terwijl het hooggelegen Hartgersberg tot een belangrijke bezitting aangroeide, was ook reeds aan de Sons-of Jansbeek aan den voet van den heuvel een buitengoed ontstaan. Na 1767 woonde hier Ds. de Normandie, die de „lustcamer” bouwde en zijn boomgaard aanlegde. In 1778 ging de buitenplaats van ouds genaamd de Bruininx- of Sonsbekermolen met „alle getimmerten, hoven, plantagien, landerijen” over aan burgemeester Gerard Pronck. Onder zijn beheer werd tusschen 1780 en 1790 een groot gedeelte van den aanleg uitgevoerd; de beukenlanen en de hoofdlaan naar den grooten vijver, de zilversparren en de lariksen naar het schuitenhok, de fijnsparren aan de helling van de zoogenaamde cederallée werden toen geplant. Waarschijnlijk zijn toen ook de waterpartijen gegraven en vergroot, maarde latere bezitters, Mr. Nederburg (van 1797-1806) en baron de Smeth hebben het meeste bijgedragen tot het ontstaan van het prachtige landgoed, dat sedert eenige jaren is overgegaan in het bezit van de stad Arnhem. Mr. Nederburg heeft het eenvoudige landhuis, nu de thee-schenkerij, laten XIV. ARNHEM EN OMGEVING bouwen, vermoedelijk op de fundeering van de vroegere lustcamer van Ds. de Normandie. Het buitenhuis was niet groot, het bestond uiteen ruime koepelkamer, eenige slaapkamers, zolder, keuken, kelders en koetshuis. De meeste buitenverblijven werden in dien tijd alleen ’s zomers bewoond; Mr. Nederburg woonde gedurende de wintermaanden inden Haag. Wij beelden een gedeelte vaneen kaart af, waar men Sonsbeek in landschapstijl ziet weergegeven, terwijl Bakenberg nog een I7en eeuwschen aanleg vertoont (afb. 322). Wij bespraken alleen de buitens ten Oosten en Noorden van Arnhem, die zeker de meest belangrijke voor ons zijn, echter ook ten Westen van de stad werden lusthoven aangelegd. Inden ~Tegenwoordigen Staat van Gelderland” leest men: „Een weinig beneden Arnhem, aan den Oever des Ryns, legt eene Buurschap, de Klingelbeek genoemd, behoorende onder het Regtsgebied der Stad. Inde zelve, leggen verscheiden schoone Buitenplaatsen en Hofsteden, die, omhaarefraijeuitzigten over de Betuwe naar Nymegenen helder Fonteinwater, zeer vermaakelyk zyn. In ’t Schependom van Arnhem, heeft men ook verscheiden’ welgelegen’ Buitenplaatsen, voorzien van uitneemende Plantaadjen ” x). Het zou ons te ver voeren ook deze alle te beschrijven, wij willen slechts stil staan bij het direct bij de Klingelbeek gelegen landgoed Mariëndaal, op de plek waar eens het reeds eerder genoemde klooster van dien naam gestaan heeft. De berceaux, die nog op het buiten worden in stand gehouden, herinneren aan den tijd toen de loofgang als schoonste versiering vaneen buiten gold. Het overige van den I7en eeuwschen aanleg moest voor den landschapstijl plaats maken. ') Hedendaagsche hist. of tegenw. staat van alle volkeren. Dl. XIII, Gelderland. Amsterdam 1741, 464/5. XIV. ARNHEM EN OMGEVING Den weg, die langs Mariëndaal loopt verder vervolgend, komt men aan Oosterbeek, waar tegenwoordig de eene villa naast de andere wordt gebouwd. De bekoring van het schilderachtige dorpje op de heide, met het romantische Zweierdal, is ondergegaan ineen zich steeds uitbreidende huizenrij. Men kan zich thans moeilijk voorstellen, dat hier vóór 1760 nog een wijde heide lag met enkele verspreide huisjes. Speelden Arnhem en het kasteel Rozendaal een groote rol inde geschiedenis van Gelderland, nog belangrijker was het niet ver af gelegen Nijmegen met zijn oude keizerpaltz het Valkhof, gesticht door Karei den Groote, door de Noormannen en ook later nogmaals verwoest, door Frederik Barbarossa herbouwd om ten slotte in 1796 grootendeels gesloopt te worden. Ook de Geldersche hertogen en hunne vrouwen hielden hier herhaaldelijk verblijf. Het is jammer, dat er over de tuinen, die er toch vermoedelijk ten tijde van de Karolingers en de Geldersche hertogen geweest zullen zijn, niets bekend is 1). Wel weet men, dat de Karolingische vorsten voorschriften gaven voor het aanleggen van tuinen. Van het beroemde Capitulare de villis, vroeger aan Karei den Groote toegeschreven en beschouwd als een algemeene verordening voor alle kroondomeinen, meent men nu, dat het ± 790 door Lodewijk den Vrome is uitgevaardigd en alleen betrekking heeft op ’s keizers landgoederen in Aquitanië 2). Inde hierin voorkomende opsomming van verplichte planten en boomen inden tuin komen vele gewassen voor, die niet in noordelijker streken kunnen groeien. Ook is er een verordening over de „waranden” in opgenomen 3). ‘) J- J- Weve, Beschrijving van het Valkhof (in eenige exemplaren getypt). 2) A. Dopsch, Die Wirtschaftsentwicklung der Karolingerzeit. Weimar 1912, 26 vv. s) Monumenta Germaniae historica. Legum Sectio II no. 32, pag. 82; M. Guérard, Explication du capitulaire de villis in: Mémoires de I’institut imperial de France. Tomé XXI. Paris 1857, blz. 165 vv. XIV. ARNHEM EN OMGEVING Inde omgeving van Nijmegen vinden wij geen weeldetuinen als Rozendaal, Middachten en Biljoen, maarde aanleg bij het kasteel te Übbergen was inde 18e eeuw toch een bezoek ten volle waard. De verzameling Bodel Nijenhuis te Leiden bezit een plattegrond van den aanleg, die aan Daniël Marot wordt toegeschreven. Een zekere onrust in het aanbrengen der details doet ons echter twijfelen; het ontwerp is in dit opzicht in strijd met andere ontwerpen van zijn hand. De plattegrond geeft den aanleg duidelijk weer. Vernuftig werd er partij getrokken van de naar beneden stroomende beekjes, die de waterkommen en fonteinen voedden met het heldere water, dat van de heuvels kwam. Het geaccidenteerd terrein leende zich zonder twijfel voor een Le Nötre-tuin (afb. 323 en 324). Reeds vroeger bevonden zich hier tuinen. In zijn „Uytspanning der vernuften (Nijmegen 1660) geeft de dichter Johan van Someren een beschrijving van zijn bezoek aan het Huis te Übbergen. Dit Huis, sedert de zestiende eeuw leengoed van het geslacht Vijgh, komt voor op een kaart van het Rijkswald, in 1570 geteekend door Thomas Witteroos, gezworen landmeter. In 1580 werd het kasteel dooreen zwaren brand geteisterd; wat van het oude huis overbleef, vindt men afgebeeld op een kleine gravure in ~Nijmegen de oude hoofdstad der Batavieren” door Arkstee. De muren hadden echter niet zoozeer van het vuur te lijden gehad, of een gedeeltelijke opbouw was nog mogelijk. Het nieuw opgetrokken kasteel bleef tot 1712 de woonplaats der Heeren van Übbergen en werd langen tijd bewoond door Jonkheer Nicolaas Vijgh. Johan van Someren vertelt in ~Wandelingh van Nymegen op Übbergen” hoe hij een bezoek brengt op het huis. Hij trof Jonkheer Nicolaas aan, gezeten onder een lindeboom, visschende in zijn vijver. De tuin, tegen de helling XIV. ARNHEM EN OMGEVING gelegen, was in drieën verdeeld, de lage-, de middel- en de hooge tuinen. Het tweede gedeelte bevatte de vruchtboomen, het derde den moestuin; het minst fraaie gedeelte het verst van het huis. Al wat er groeide en bloeide was door den eigenaar zelf geplant en gekweekt; waarschijnlijk was het plantsoen indertijd tegelijk met het kasteel vernield 1). „Mijn geit, mijn rijt, mijn sorg, kon noyt mijn vlijt vermind’ren Ik dacht: ist niet voor my, so isset voor mijn kind’ren.” laat van Someren den heer Vijgh zeggen. Dein dien tijd gebruikelijke hooge heggen waren wat „ijl” gehouden, opdat men er doorheen zou kunnen zien en om van het vergezicht inde Ooi genieten. Een slotgracht liep om het kasteel, een beek stroomde van den heuvel. Aan het einde vaneen der paden stond een zomerhuisje, wat verder op een koepel, een beschut plekje bij een fontein. „Dat huysken is gemaeckt opdat men daer zijn lust koel Van’t overschoon gesicht, dat ons deez hoochte geeft, En dat zijn wederga niet in deez landen heeft; En sie ick ginder heen, dan sie ’k mijn eygen bergen, Die door haer groene top mijn stage vreuchde vergen;” In 1712 liet Bernhard, graaf van Welderen, het oude slot afbreken en een geheel nieuw huis bouwen. H. K. Arkstee beschrijft in zijn „Nijmegen, de oude hoofdstad der Batavieren” (Amsterdam 1733) ook Übbergen. Hij bezoekt het huis met den tuin: „Nu treed ik in zijn Bloemprieel, Vercierd met Mijrth en Maagdepalmen: Wie is bequaam zijn lof, zoo êel, Als 't wel zou vord’ren, uitte galmen ? Want Flora heeft met al haar’ kracht, Deez’ plaats verrijkt door keur van Bloemen; ‘) H. D. J. Schevichaven, Penschetsen uit Nijmegen’s verleden 11. Nijm. 1901, blz. 2i. XIV. ARNHEM EN OMGEVING Al wat Natuur ooit elders bracht, Is hier in overvloed te noemen; Hoe lieflijk pronken hier in ’t rond Een reeks van hooge Watersprongen! Fonteinen, die hier uit den grond Voortkomen, door Natuur gedwongen.” In het derde deel der „Penschetsen uit Nijmegen’s verleden” door H. D. J. van Schevichhavenx) vindt men nog verschillende buitens beschreven, o.a. het Spijker, buitenverblijf der van Randwijks,Sterrenberg,Pietersberg,Hanenberg,enz. De Pietersberg, vroeger de Hondsbeek geheeten, was in het begin der 19e eeuw beroemd door zijn terrasvormige tuinen, fonteinen en watervallen. Er was een fontein, die zeventien voet hoog sprong en een „ijsval” waarover het water langs 27 trappen bruisend naar beneden speelde. ') blz. 58. XIV. ARNHEM EN OMGEVING Van de tuinen der stad Leiden genoot de hortus, dien wij reeds in het hoofdstuk „De invloed der Renaissance” behandelden, de grootste vermaardheid. Deze ontwikkelde zich tot een middelpunt van wetenschap, waar wereldberoemde geleerden gewerkt hebben. Inde stad bevonden zich echter ook andere tuinen; op een plattegrond door C. Hagen van 1670 vinden wij aan het Rapenburg behalve den kruidtuin, tuinen aangelegd bij woonhuizen (afb. 325). Ook de oude Burcht, die in 1651 in het bezit der stad was gekomen werd met tuinaanleg versierd. Op een gravure van C. Hagen van 1670 ziet men een berceau, die van den voet van den burchtheuvel omhoog leidt. Op een gravure van 1742 inden „Tegenwoordigen Staat” is de onoverdekte trap geflankeerd door dubbele hagen en in 1763 vindt men op de helling een parterre met tuinpaviljoen en beelden (afb. 326). Binnen den Burcht had men een doolhof aangelegd1). De omgeving der stad was bekend om de aaneengesloten rij van tuinen en tuintjes, meerendeels echter zonder woonhuis, slechts met een speelhuisje of koepeltje erbij. Op de oude stadsplattegronden van 1632 af ziet men alleen de dicht bij de stadswallen gelegene vluchtig weergegeven. G. Goris, geneesheer te Leiden, zegt in zijn „Les délices de la campagne a I’entour de la ville de Leide” (Leiden 1712) op blz. 146/7: „Quelle multitude admirable de plaisants Jardins des Bourgois, qui y l) F. v. Mieris, Beschrijving der stad Leyden. Dl 11. Leiden 1770, 396. XV. LEIDEN EN OMGEVING, ROTTERDAM, DORDRECHT EN GORKUM vont se divertir avec leurs families, parens et bons amis, entoure la Ville mesme? On dit plus que deux mille, et que pas une Ville en toute la Hollande, a tout au tour tant de Jardins, que celle de Leide. Regardé les Jardins de van Penen, d’Alengon, des Professeurs van Till, Senguerdius et Dekkers, du Notaire Swanenburg, du Bourguemaitre Eleman, de messieurs van Leeuwen, des Tombes, Hamal, Heemskercq et de plusieurs autres ”. De tuin van den heer Alencoon1) wordt ook genoemd door Albrecht Haller. Deze beroemde Zwitsersche dokter, botanicus en dichter, was in 1725 als 17-jarige jongeling naar Leiden gekomen om onder Boerhave te studeeren. Het dagboek van zijn verblijf in Duitschland, Holland en Engeland van 1723-1727 werd in 1883 door Ludwig Hirzel uitgegeven. Haller zegt, dat de Hollanders niettegenstaande hun rijkdommen middelmatig waren in kleeding en opschik, alleen werd door de rijken wat aan tuinen besteed. Leiden had volgens hem behalve den hortus: „1) Dess Hrn ein grosser Garten, ohne Krauter, mit schönem Taxwerke und sehr artigem Lusthause. Da sind artige Wasserwerke, grosse Be(c)ken mit Muscheln etc. Unter anderm eine Sonnenuhr, davon der Schatten von einem kleinen Wasserstral, der von unten rauffgeht, getheilt wird. Man wird zuweilen artig gespritz, die Thür, das Pflaster, alles ist mit Röhren gefüllt. Ich bin auch gut ertappt worden. 2) Hrn. La Court, dessen Besonderheit insonders ist, die Kunst, durch abgemessene Warme aller hand Blumen und Früchte vorder Zeit rauffzubringen. Von letzterer Sorte ist sonderlich die Traube im April und der Ananas bekandt.” Deze laatste tuin bevond zich op Meerburg bij Zoeterwoude. Mr. P. de la Court van der Voort (1664-1739), zoon van Pieter de la Court, die de eerste ananas op Meerburg kweekte, breidde de ananascultuur verder uit2). Ook schreef hij een boek over het aanleggen van landhuizen, lusthoven ') zie noot 1 op blz. 254. *) Biogr. Wdbk. XV. LEIDEN EN OMGEVING, Pieter de la Court van der Voort, Voorbeeld van driehoekigen tuinaanleg 1737. Bienfait, Tuinkunst. Blz. 255 en tuinen, het voortteelen van vruchtboomen, het kweeken van druiven, ananassen, citroenen, enz.1). Nog een boekje ~De vermakelijke Leidsche Buiten-cingels” (Leiden-Amsterdam 1734) vertelt ons van de vele tuinen, die rondom Leiden lagen. De schrijver wandelt op de singels met een vriend, die hem alles uitlegt: „ en nog zouden hier tegenwoordig zo vele Menschen niet zyn, indien de meeste die gy ziet niet naar hunne Tuinen gingen, of uit dezelve quamen, die hier dicht rond om de Stad in ongelooflyke groote menigte, en voor een klein geld te bekomen zyn, ’t zy om te huren of te kopen, hoewel de meeste Burgers hier eigen Tuinen hebben. By die gelegenheit wist hy my te verhalen, dat wat een grote menigte van Burger Tuinen ook byna rondom gantsch Haarlem is, het getal der Tuinen rondom Leiden, naar mate van de groote der Stad, nog veel groter was, ja, hy was van gedachte, dat geen Stad in Holland, na proportie van de groote derzelve en ’t getal der Inwoners, zo vele Tuinen had als Leiden. Hy zei my, dat niet alleen alle de Cingels voor ’t grootste gedeelte met Tuinen bezet waren, en dat men die ook in menigte voor aan de Rywegen en Vaarten buiten alle Poorten vond, maar dat ook zelf op verscheide plaatzen zeer diep ingaande Lanen waren, die aan weerkanten tot het einde toe onnoemlyk vele Tuinen hadden: al ’t welk hem, als hy eens een generalen oveslag van ’t groote getal maakte, volkomen in zyne voor gezegde calculatie bevestigde” 2). ') [Pieter de la Court van der Voort], Byzondere aenmerkingen over het aenleggen van pragtige en gemeene Landhuizen, Lusthoven, Plantagien en aenklevende cieraeden Leiden 1737. De schrijver geeft hierin ook raad ten opzichte van de vorm van den plattegrond bij tuinaanleg en bespreekt hiertoe allerlei meetkundige figuren. Het verkieselijkst vindt hij lang vierkant en het voordeeligst, als men slechts over weinig grond beschikt, een gelijkbeenige driehoek. Hij geeft een plaat als voorbeeld, die wij hierbij afbeelden. Het huis (k) ligt vooraan in het midden, daarvóór (b) 16 ongesnoeide lindeboomen met ter weerszijden scheerheggen. Links daarvan behalve stalling (h) en tuinmanswoning (i) een groot rond, glooiend en ommuurd terras bij het Oranjehuis (d) met vier „Banketten” (e) om ’s zomers de oranjeboomen op te zetten, gelegen om het waterbassin (f) met fontein in het midden. Achter het huis een parterre (1), waar achter een vijver (m) met beuken scheerhagen, beide omgeven door lage fruitboompjes (n) en door lanen (o) met tenslotte inde scherpe hoek tegenover het huis als eindpunt een groot beeld (p) te midden van twee lusthuisjes (q), die zoo geschikt moeten zijn, dat men van daar een doorzicht naar drie zijden heeft. ') blz. 30-31. ROTTERDAM,DORDRECHT EN GORKUM Op bladzijde 96 zegt hij nogmaals, dat men er voor een ongelooflijk kleine huur jaarlijks een hebben kon. Slechts eenmaal spreekt de schrijver (blz. 95/6) overeen grootscheepschen aanleg vlak bij de stad als zij op den singel tus- schen Zijlpoort en Heerepoort wandelen: „Omtrent deze lanen op den Cingel wees myn Vriend my, eene Allée met Bomen beplant, die met een Hek en Brug aan den weg uit quam, en achter eindigde aan eene ongemeene grote en schone Tuin, die wegens de Huizinge, Plantagie, en ruimte, meer een Hofstede dan een Tuin heten mocht, ja wegens de cierlykheit, netheit, Water Fonteinen en Grotwerken, in ’t gemeen het klein Versailles wierd genaamt Hy wist my te zeggen, dat de Keurvorst van Keulen, de Bisschop van Munster, met veel lof van dien Tuin hebbende horen spreken, toen hy laast hier te Lande was om het merkwaardigste te bezichtigen, de nieuwsgierigheit had gehad van dat zeer cierlyk en aangenaam Lust plaatsje zelf in persoon te gaan bezien, en dat hy getuigde het zelve ook in der daad zo fraai gevonden te hebben in allen delen, als die opgeving was die men hem daar van gedaan had;....” *) Ten slotte bezoeken zij (blz. 330/1) de adellijke hofstede Zuidwijk te Wassenaar. „Ik moet daar van getuigen, dat het niet alleen eene ongemene grote plaats is, maar dat ook alle de Tuinen, Parterres, Kommen, Vyvers, Allees, en alle de Plantagien weergaloos schoon zyn, en dat geen konst nog arbeid, veel min kosten daar aan zyn gespaart. Inzonderheit zyn het Doolhof, een prachtig Speelhuis, en eenige aardige Grotten, wel dubbel waardig om te zien, behalven vele andere nieuwe rarigheden welke op die Adelyke Lustplaats gemaakt zyn ” De schrijver verbaast zich erover, dat het oude kasteel niet omvergehaald en inde plaats daarvan een prachtig bij ') Het is niet bekend wie de eigenaar van dezen tuin was. Mogelijk is, dat wij hier te doen hebben met den bovengenoemden tuin van den heer Alen§on. In 1675 bezat de lakenwever Jan Alencoon of Alensoon (1651-1680) hier bij de Heerenpoort een stuk grond van roede blijkens een plattegrond van gronden, opgemeten voor de vergrooting van de stadsgracht aldaar (prentverz. Gem. archief No. 1955). Waarschijnlijker is het misschien, dat Jans broeder Caspar, uit wien een rijk koopmansgeslacht gesproten is, de aanlegger van den door Haller genoemden tuin was en dan kan deze op een heel andere plaats gelegen hebben, (mededeeling van den Gemeentearchivaris van Leiden, Mr. R. van Royen). XV. LEIDEN EN OMGEVING, de tuinen passend gebouw nieuw werd opgetrokken. Goris geeft van de groote parterre bij het slot een afbeelding (afb. 327). Ook Bengt Fermer bezocht Zuidwijk, waarover hij het volgende in zijn dagboek mededeelt: „Het was dertig morgen groot en heel mooi aangelegd. Ten opzichte der afwisseling van uitzichten was het werkelijk het mooiste, dat ik in Holland zag, ofschoon sommige andere prachtiger waren en daaraan meer ten koste was gelegd. Hier waren grotten, doolhoven en een theater met daarbij behoorende beelden, alles mooi en smaakvol. Wat mij hier het meest verheugde, was dat de tuinman een Zweed was en voor de bekwaamste inde heele streek werd gehouden. Elk jaar had hij leerlingen bij zich uit verschillende plaatsen in Duitschland en Denemarken, ongerekend de Hollanders” 1). Ook van het Huis Offem te Noord wijk met zijn tuin geeft Goris een goede afbeelding (afb. 328). De gravure van het huis te Zwieten bij Zoeterwoude, die zich in het boekje van Dr. Goris van 1712 bevindt (afb. 329), toont ons dit oude stamhuis der heeren van Zwieten uitwendig nagenoeg nog in denzelfden vorm als te zien is op de gravure van A. Rademaker, den toestand in 1607 weergevend, voorkomend in het tweede deel van het „Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche oudheden”. Vander Aa zegt in zijn Aardrijkskundig woordenboek: ~Mr. Gerard Bicker van Zwieten, Baanderheer der hooge heerlijkheid Kessel, Raad der stad Amsterdam, heeft het in het jaar 1716, naar de toenmalige bouworde, op een deftige wijze laten vertimmeren en de vier oude hoektorens vernieuwen, doch deze laatste hebben toen hunne oude uiterlijke gedaante behouden, ook werd destijds de plantaadje aanmerkelijk vergroot en zeer aangename lommerrijke wandelwegen daarin aangelegd”. Deze nieuwe toestand met het huis, liggende inde tot vijver uitgeschulpte slotgracht, ziet men op een teekening l) Kernkamp, a.w. 495/6. Bienfait, Tuinkunst. 17 ROTTERDAM, DORDRECHT EN GORKUM van A. de Haan (± 1730) in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam (afb. 330). Het gebouw werd in 1800 afgebroken. In het deel „Rhijnland” (1731) van Abraham Rademakers Arcadia zijn vele gravures van koepels en buitenhuizen opgenomen; de tuingegevens op deze afbeeldingen komen vrijwel overeen met die inde buurt van Amsterdam. Theekoepels, landhuizen en lachende hoven liggen langs het water onder den rook der dorpen. Van dezen landelijken eenvoud bestaan ook andere prenten zonder tal. Wij kiezen uit dien grooten voorraad een gezicht op Zoetermeer, in 1762 door J. Besoet vervaardigd (afb. 331). Ten Oosten van de stad lag bij Alfen een complex van een veertigtal grootere en kleinere buitenplaatsen aan den Ouden Rijn. Waar kan men mooiere lusthoven verwachten dan juist daar, waar het geboomte welig groeide, wortelend inde vruchtbare klei. Duidelijk blijkt het verschil van deze buitenverblijven met de eenvoudige tuint j es direct om Leiden uit hetgeen men op bladzijde 70 inde „vermakelijke Leidsche Buitencingels” leest: „Mijn vriend zei mij daar op, dat het geen ik tot nog toe op den Rhyndyk gezien had, nog maar niemendal was, by ’t geen ik wel zien zou, indien ik wat hoger op was, omtrent Koudekerk en Alphen, en nog verder. Hier zyn nog maar Tuinen, vervolgde hy, maar daar zyn de heerlykste Hofsteden die men zou konnen wenschen of verbeelden ”. In het Leidsche jaarboekje van 1920 geeft W. M. C. Regt een overzicht van de Alfensche buitenplaatsen, waarin wij lezen, dat helaas al die tuinen uit de 18e eeuw, Alfen’s roem, weer tot het niet zijn teruggekeerd. Steenbakkerijen en boerderijen zijn er voor inde plaats gekomen; slechts een enkel hek herinnert aan de weelde van weleer. Langs de bochten der rivier lagen, wij noemen er slechts enkele: Brittenrust, Rijnlust, het Hof van Alfen, het huis te Leeuwen, Buitenzorg, Weltevreden en Rijnoord. Slechts het XV. LEIDEN EN OMGEVING, meest beroemde Brittenrust willen wij hier afzonderlijk bespreken. Inde 16e eeuw bestond het landgoed reeds onder den naam „Huis Arckom”. Hendrik van Dam kocht het in 1670, het wordt dan beschreven als „een huys, erve, boomgaerden, thuynen ende eenige landerijen”. Dit oude Huis Arckom werd vermoedelijk d= 1721 gesloopt en een nieuw huis gebouwd door den eigenaar Johan Halungius, die toen uit Engeland teruggekeerd was en waarschijnlijk daarom den naam in „Brittenrust” veranderde. In 1761 werd dit Brittenrust op ƒ 22000 getaxeerd en beschreven als een heerenhuis, stalling, koetshuis, tuinmanswoning, oranjehuis, speelhuis, tuinen, boomgaarden, menagerie, starrenbosch, slinger- en elzenbosschen, vijvers en plantagiën. Nadat het landgoed in 1776 het eigendom was geworden van Mr. Jacques Bergeon werd het nog aanzienlijk verfraaid 1). Ten tijde van dezen bezitter werd Brittenrust verscheidene malen afgebeeld. Wij geven twee gravures door Dirk de Jong naar teekeningen van 1780 van Maria la Fargue, zuster van den Haagschen schilder Paul Constant la Fargue. Wij zien hierop den aanleg, zooals die op het eind der 18e eeuw bestond, een periode volgend op den tijd, dat de eerste buitens aan Vecht en Amstel en inde Diemermeer werden aangelegd. De teekeningen van Maria la Fargue geven een breeder opgevat tuinontwerp te zien, gepaard gaand met een minder op den voorgrond treden der ornamenten. Het is natuurlijk mogelijk, dat de schilderes deze sobere versiering heeft geïdealiseerd en aan haar eigen opvattingen aangepast, wij meenen echter wel degelijk hier een tot hooger ontwikkeling gekomen kunst waar te nemen (afb. 332). Een blik op de andere zijde van het huis met de ') W. M. C. Regt, Alphensche buitenplaatsen, Leidsch Jaarboekje 1920, 164 vv. ROTTERDAM, DORDRECHT EN GORKUM berceau en koepel voert ons weer terug naar een in ons oog minder geslaagde kunstuiting van vroeger jaren (afb. 333). Na ons bezoek aan Alfen, willen wij ons – zonder Delft, waar eveneens grootere en kleinere buitens bestonden, te bezichtigen – naar Rotterdam begeven. Deze groote handelsstad is later tot bloei gekomen dan Amsterdam, en als gevolg daarvan zijn daar, zooals wij kunnen verwachten, ook pas later siertuinen aangelegd; eerst in het begin der 18e eeuw werden eenvoudige landhuizen en koepels langs de buitenwegen gebouwd. Aan de hand van eenige teekeningen, bewaard op het Gemeentearchief aldaar zullen wij enkele tuinen hier bespreken. De Rotterdamsche dichter en letterkundige Joan de Haes bezong zijn tuin ineen ~Tuinzang”, in 1710 gedrukt op een los folioblad, geïllustreerd met een kopergravure van B.v.K. en H.v.S. naar een schilderij van E. v. Nymegen. Deze tuinzang werd in 1711 ook opgenomen in het aanhangsel achter de door Joan de Haes uitgegeven gedichten van zijn vader. Wij zien een tuin met kleine vierkante, door rechte paden gescheiden perken, die met zijn geschoren boompjes en oranjeboom in pot nog aan de 17e eeuw doet denken. Het figuurtje op den voorgrond toont ons den liefhebber, die zijn hof bezingt (afb. 334). pp •••••••••••• Hier komt de vogelenzang myn zorgen Verdryven inden vroegen morgen. Terwyl het alverquikkend licht Myn’ hof vergult met schooner stralen Dan ’t gout de koninklyke zalen. En ’t al verheugd door zyn gezicht. i» Een lofzang, die volgens de aanduiding erbij gezongen kon worden op de wijs van „O Kerstnacht schooner dan de dagen”. XV. LEIDEN EN OMGEVING, Van den Rotterdamschen schilder Adriaen van der Werff (1659-1722) wordt in Houbrakens „Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders” gezegd: „Ook heeft hy vermaak gevonden in verscheiden buitenplaatsen en tuinen te ordoneeren voor zyne goede vrienden, zelfs daar de gront buiten den haak en wanstallig was, welke ongeschiktheit hy zelf wel tot zyn voordeel wist te gebruiken, en tot welstant te bestieren” x). Met deze mededeeling moeten wij ons tevreden stellen, want afbeeldingen van wat de schilder-tuinliefhebber heeft bereikt bestaan niet. Op den achtergrond van zijn schilderijen ziet men dikwijls min of meer romantisch opgevatte vazen, beelden en boomgroepen. Op het Gemeente-archief te Rotterdam worden 86 teekeningen bewaard vervaardigd door den geschiedvorscher Jacob Kortebrant (1697-1777), die ook een onuitgegeven beschrijving van Schieland naliet2). Een dezer teekeningenlaat ons het huis te Crooswijk zien met zijn tuin. De 16e eeuwsche boerderij „Het Duyfhuis liggende in Crooswijck” werd in 1634 eigendom van den brouwer Allard van der Duyn, waarna het huis werd „vernieuwt ende seer heerlijck vertimmert ende vergroot met schoone opgemetselde graften en schoone plantagiën, met seer schoone hoven en tuynen verciert, ende nog met eenige perceelen van landerijen vermeerdert” 3). Wij zien op onze teekening van 1747 het huis van 1635 4) en een later veranderden of opnieuw aangelegdentuin. Deze geeft een geheel anderen indruk dan die van Joan de Haes. Het beeld, de vazen, de geschoren hagen, de bloemparterre en de spitse naaldboomen, zij passen alle in *) A. Houbraken, De Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en Schilderessen. Dl 111, 402. Amst. 1721. *) E. Wiersum, Jacob Kortebrant. Rotterdamsch jaarboekje 1914,54. *) R. Bijlsma, Oud-Rotterdamsche buitenplaatsen, Rotterd. jaarb. 1914, 65. 4) Roterodamum illustratum. Rott, 1868, No 54. ROTTERDAM, DORDRECHT EN GORKUM den tijd toen de rijke kooplieden hun verworven schatten kwistig wisten om te zetten in versiering van huis en hof (afb. 335). Een andere teekening van Kortebrant van 1737 laat ons het slot te Kapelle aan den IJsel zien, eenmaal een versterkt kasteel, later verbouwd tot lusthuis. De tuin aan den overkant van de gracht draagt reeds geheel het karakter van de late 18e eeuw – de streng rechtlijnige gracht is vergraven tot een halve boog, die om de parterre heenbuigt (afb. 336). Toen Kortebrant in 1737 zijn teekening van het slot te Rappel maakte, had men inde omgeving van Rotterdam, dus reeds gebroken met de rechte lijn inden tuin. Daarom is de plattegrond van den tuin van Anthony Terwen bij Rotterdam door Jacob Hagen uit het j aar 1766 merkwaardig. Wij vinden hier namelijk weer een rechtlijnigen aanleg, spaarzaam met broderies versierd (afb. 337). Beelden en vazen zijn op de teekening niet aangegeven. Inde verkoopacte van 1776 wordt echter gesproken van „beeldwerk, vazen en piëdestallen”; deze waren dus belangrijk genoeg om afzonderlijk te worden vermeld.1) Eveneens uit de tweede helft der 18e eeuw en rechtlijnig is de plattegrond van den tuin van den „Rozenhof” te Kralingen, ontworpen voor Jan Osy door Giovanni Battista Colomba (afb. 338). Deze Italiaansche schilder en architect (1717-1793) reisde in Duitschland en moet zich in Londen hebben opgehouden. Vermoedelijk is hij dus ook in Rotterdam geweest, waar zijn landgenoot de architect Jan Giudici (1746-1819) veel belangrijke bouwwerken uitvoerde. Het is mogelijk, dat deze laatste ook de bouwmeester van den „Rozenhof” is geweest2). Het belangrijke en kostbaar aangeleg- ‘) L. A. Springer, De tuin van Anthony Terwen bij Rotterdam 1766. Rotterd. jaarb. 1931, 85. *) J. Verheul Dzn, Oostelijk Rotterdam, Kralingsche veer en Kapelle a. d. IJsel. Rott. 1933, 43 v.; , De architect Jan Giudici. Rott. 1938, 13 v. XV. LEIDEN EN OMGEVING, de buitengoed (gesloopt 1867) werd in 1792 beschreven als „een huis met stook- en trekkassen, moestuin, boomgaarden menagerien, vijvers, goudviskommen, slingerbeeken, Chineesche, Turksche, Engelsche en andere bosschen, tenten, woningen enz.”. Langzamerhand ziet men ook inde Rotterdamsche tuinen de kronkelende laantjes komen, die wijzen op den naderenden landschapstijl. Zeer typisch is het optreden dier kronkellijnen op den plattegrond van den tuin van den heer Beeldenmaker, door den landmeter J. van Schaick in kleuren op perkament gebracht. Wij betreuren het, dat van dezen tuin zeer weinig bekend is. Achter het huis ligt een vierkant veld met bloemparterres, omgeven door hagen en een boomenrij. Buiten dezen vierkanten aanleg zien wij het bosch met slingerende wandelpaden als voorbode van den nieuwen stijl (afb. 339). De lusthoven rondom Rotterdam zijn voor het meerendeel gesloopt, in het stratenplan opgenomen of in villapark herschapen. Dr. E. Wiersum geeft inde Rotterdamsche jaarboekjes 1917, ’iB en 'l9 een beschrijving van Kralingsche buitenplaatsen en Mr. R. Mees in dat van 1917 een overzicht van den Muizenpolder met zijn koepels en buitenhuizen. Al deze tuinen waren omgeven door water, weiden en het vlakke land. Van Rotterdam willen wij ons naar Dordrecht begeven. Deze inde Middeleeuwen reeds zoo belangrijke stad was ook inde 16e eeuw een veelbeteekenende handelsplaats. Samengaand met de toenemende welvaart, kwam er al spoedig behoefte aan uitbreiding van het stadsterrein. De omliggende landen werden ingedijkt, en toen ook deze aanwinst niet voldoende bleek, volgde een tweede indijking in breeder kring. Pieter Post bouwde hier eenige woonhuizen. Bij het door ROTTERDAM, DORDRECHT EN GORKUM hem iÓSo-’3 voor Mr. Abraham van Beveren, heer van Barendrecht, gebouwde huis Wijnstraat 69, bijgenaamd „De onbeschaamde” ontwierp hij ook den tuin 1). De plattegrond van den tuin, een teekening van het tuinhuisje en een van het groene paviljoen met galerij bevinden zich in het Gemeente-archief te Dordrecht, in bruikleen gegeven door de Rotterdamsche Bankvereeniging, die eigenaresse is van het huis (afb. 340, 341, 342) 2). De wensch der burgers ging echter meestal uit naar het bezit vaneen kleine hofstede of grooteren lusthof, buiten de stad gelegen. Walter Harris, de lijfarts van koning-stadhouder Willem 111, wiens beschrijving van Het Loo wij behandeld hebben, zegt in zijn „Short account of Holland”: „He that would see a kind of paradise in this coutry, must go by Land from Dordt one League towards Breda; and there he will see all the way a coutry so adorned with fine houses, and fine gardens, and with that variety of trees, planted in good order, and on all sides, that he will not know which way to cast his Eye first ” 3). Dat de indruk, dien Walter Harris kreeg, zoo sterk was kwam mede door het feit, dat de wegen halfcirkelvormig om de door water omgeven stad werden aangelegd, zoodat de buitens een doorloopend geheel vormden. Bij de eerste indijking werden het Huis te Dubbeldam, Dordwijk en Crabbehof aangelegd en aan de overzijde der rivier werden de kasteelen Meerdervoort en Develsteyn herbouwd. Bij de latere 17e eeuwsche uitbreiding verrezen Zuijdhove, Amstelwijck, Killezigt, Wielhoven, Wielborg, Haaswijk, Dubbelsteyn, Zuijdwijk, Weizigt, en inde 19e eeuw nog een aantal andere buitens, waarvan het stadspark ‘) G. A. C. Blok, Pieter Post, 31. ’) Mededeeling van Dr. Ir. G. A. C. Blok, die ook de foto’s welwillend afstond. *) W. Harris, A description of the Kings Royal palace and gardens at Loo. Together with a Short Account of Holland. London 1699, 57. XV. LEIDEN EN OMGEVING, Merwestein het eenig overgeblevene is. Slechts enkele aanwijzingen verraden thans nog, dat Dordt eenmaal het land der buitens is geweest. Wij zijn genoodzaakt teekeningen en andere bronnen te raadplegen, als wij ons daarvan een voorstelling willen maken. Een teekening van Roelandt Roghman (1597-1686) van het huis Meerdervoort met zijn Oud-Hollandschen tuin en geschoren hagen voert ons naar de 17e eeuw terug (afb. 343). Beschreven wij Utrecht als het kasteelenland, het Dordtsche eiland zouden wij het land der koepels willen noemen. Waar de korte afstanden tusschen de stad en de buitens op het beperkte eiland het dagelijksch terug keeren naar de stad mogelijk maakten, vond men op de buitens zelden groote huizen, op logeergasten berekend, en vond men soms ruim aangelegde buitenplaatsen slechts vaneen koepel, in plaats vaneen heerenhuis, voorzien. Maar, evenals bij Haarlem en Leiden, lag het groote aantal der koepels, waarom de stad bekend was, inde naaste omgeving van de stad, aan de singels en aan de paden, die daarop uitkwamen. Sir John Murray vertelt in zijn „Tour in Holland in the year 1819”, dat niet minder dan 1400 koepels inde omgeving der stad lagen. Sommige dier houten koepels waren volledige zomerwoningen. Wij zouden daarom onvolledig zijn als wij niet ook aan deze koepels onze bijzondere aandacht schonken. Koepels in ongeschonden staat, zooals die nog inde vorige eeuw bewoond werden, bestaan hier thans niet meer. Een geschilderd behang door Abraham van Strij (1753-1826), uiteen dier koepels naar de directeurskamer van het Dordtsche museum overgebracht, geeft juist de illustratie van den toestand, zooals wij ons dien hier willen voorstellen. Wij zien een landelijke herberg aan den buitenweg en een koepel op den achtergrond (afb. 344). Voegen wij hierbij een afbeelding vaneen schilderij van David Bles (1821-1899), die zijn ROTTERDAM, DORDRECHT EN GORKUM figuren gaarne in 18e eeuwsche kleedij stak, waarop een interieur met aardig schoorsteentje en kast, waarin het glaswerk staat, is afgebeeld (afb. 345) en denken wij terug aan de beschrijving van Van Lennep in Ferdinand Huyck, dan kunnen wij in onze gedachten zulk een koepel weer opbouwen en het uit den tuin komende gezelschap hier zien binnentreden. Een zeer karakteristieke koepel, die vroeger buiten de stad gestaan heeft, is weergegeven op afbeelding 346. Bij een eenvoudig gebouwtje ligt de zorgvuldig aangelegde tuin, waar deftige bezoekers rondwandelen x). Van den koepel Noordhoven aan den Groenendijk bezit het gemeente-archief vier teekeningen door A. van Wanum van 1772 2). Wij beelden er twee af. Vanuit de wijd geopende tuindeur had men het uitzicht op de waterkom, met beelden vaasversiering, omsloten dooreen geschoren haag. Op afbeelding 347 slaat men een blik vanuit het huis op den tuin, op afbeelding 348 omgekeerd over de waterkom op het huis. Dikwijls was het beeldhouwwerk te kostbaar voor de tuinliefhebbers en werd dan vervangen door schilderwerk op een plank. De beide tritons aan den waterkom waren niet van steen, maar door de verfkwast aangebracht, men ziet op afbeelding 348 de steunlatten aan den achterkant. Bij de beschrijving van den tuin van Constantijn Huygens inden Haag hebben wij reeds gewezen op geschilderde figuren als tuinversiering. Het boerenhuis van Kabuur op Elswout was een sprekend voorbeeld voor een dergelijke aankleeding van den tuin; in het boek van Van Laar zijn vele voorbeelden afgebeeld. Ten slotte geven wij een afbeelding 3) van de buitenplaats ‘) S. v. Gijn, Dordracum illustratum, I No. 1767. Dordr. 1908. l) v. Gijn, Dordr. ill. I no. 1774. 2) v. Gijn, Dordr. ill. IV suppl. no. 2015A. XV. LEIDEN EN OMGEVING, Dubbelsteyn onder Dubbeldam (afb. 349) om aan te toonen, dat rondom het oude Dordrecht niet alleen koepels met kleine tuinen maar ook grootere hofsteden hebben bestaan. Begaf men zich van Dordrecht naar Gorinchem, dan vond men niet ver van daar onder Heukelom het oude kasteel Spijk. Hiervan heeft Jacob Salomonsz Ruysdael in 1652 een typisch Hollandsch schilderij gemaakt, dat zich in het Museum te Kopenhagen bevindt. Het huiswas voor den schilder hoofdzaak, maarde voorgrond wordt ingenomen door een stuk van den tuin met haag en beelden en een gedeelte van den vijver, in welks midden een marmeren zeegod staat. De waterspiegel van dezen vijver, die lager gelegen is dan het huis, wordt blijkbaar op peil gehouden dooreen sluisje, althans wij meenen aan de rechter zijde van het doek dit sluisje waar te nemen (afb. 350). ROTTERDAM, DORDRECHT EN GORKUM De geschiedenis der havezaten inde landstreek Twente werd door Mr. G. J. ter Kuile x) te boek gesteld, over de kasteelentuinen wordt echter niet gesproken. Wij willen ons hier slechts met twee, die dooreen vernieuwden tuinaanleg belangrijk zijn, bezig houden. Het huis Twickel werd in 1551 gebouwd ter plaatse van een ouder gebouw, huis Eysinc genaamd, en later herhaaldelijk uitgebreid 2). Meestal kan men inde geschiedenis der buitens de oorzaak terugvinden, welke aanleiding is geweest tot ingrijpende veranderingen inden tuinaanleg. Op Twickel was dit het huwelijk in 1676 van Adriana Sophia van Raesfelt, erfdochter van het goed, met Jacob van Wassenaar-Obdam, den zoon van den vermaarden admiraal. Inde werken van Daniël Marot komt een gravure voor, waarop de parterres van den tuin op Twickel zijn af geheeld „Partiée du jardin de Tevichelo” (afb. 351). Marot werkte behalve voor dezen Jacob van Wassenaar-Obdam later ook voor diens zoon Johan Henrick inden Haag 3). Het zou zeker van belang geweest zijn als wij behalve deze parterres ook het heele ontwerp voor den tuin gevonden hadden, onze pogingen daartoe waren echter tevergeefs. Wij moeten ons tevreden stellen met de onderstelling, dat inden tijd, toen Daniël Marot de parterres teekende, een nieuwe aanleg bij l) G. J. ter Kuile, Geschiedkundige aanteekeningen op de Havezathen van Twenthe. Almelo, 1911. a) E. H. ter Kuile, Twente. De Nederl. Mon. v. gesch. en kunst. Dl. IV, 1. ’s Grav. 1934. s) Ozinga, Marot, 153. XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND het kasteel werd uitgevoerd. Deze aanleg, als die werkelijk bestaan heeft, zal zich zonder twijfel hebben aangesloten bij het karakteristieke slot, dat beter dan zijn tuin de tijden heeft getrotseerd. Wat wij met zekerheid weten is, dat inde 19e eeuw een aanleg in landschapstijl gemaakt is door J. D. Zocher Jr., dat daarna E. Petzold op Twickel heeft gewerkt en dat tenslotte Hugo Poortman, den landschapstijl van het park intact latend, een nieuw rechtlijnig plan voor den tuin naast het kasteel gemaakt heeft. Het breed opgevatte kunstzinnige ontwerp komt goed tot zijn recht op de luchtfoto (afb. 352). Afbeelding 353 laat een gedeelte van den tuin op zij van het huis zien. Het oude huis Weldam werd in het midden der 17e eeuw geheel verbouwd door Johan Ripperda. Een teekening door A. de Haan uit de eerste helft der 18e eeuw, den achtergevel van dit gebouw weergevend, laat de rand van den tuin zien, die ons een daarachter liggenden, inden tijd passenden stijven aanleg doet vermoeden x). Na het uitsterven der Ripperda’s kwam Weldam in 1751 aan Unico Willem Graaf van Wassenaar, Heer van Twickel, die het huis echter zelden bewoonde. Een glorietijd voor huis en tuin brak aan, toen Maria Cornelia barones van Heeckeren, die Twickel geërfd had, trouwde met Willem C. P. O. graaf Bentinck, die aan Hugo A. C. Poortman en W. Samuel Weaterley de opdracht heeft gegeven tot het aanleggen vaneen nieuwen tuin. Deze aanleg van Weldam, die zich zoo uitnemend aansluit bij de omringende omgeving, bestaande uit bosch en veld, is eender schoonste van ons land. Een duidelijk overzicht geeft een opname van de K.L.M. (afb. 354). Vergelijkt men Weldam, Twickel en Middachten, drie ontwerpen ') Afgebeeld in Moes en Sluyterman, Nederlandsche kasteelen en hun historie, 11, 117; G. J. ter Kuile a.w., 265 XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND van dezelfde hand, dan spant voorzeker Weldam de kroon, al is onze beoordeeling niet volkomen zuiver, omdat op Middachten, na de oorspronkelijke uitvoering, eenige hinderlijke veranderingen zijn aangebracht o.a. de storend aandoende dwarsliggende parterre. Dergelijke groot aangelegde tuinen hebben wij niet gevonden in Drente, Groningen of Friesland. Ook prenten van oude tuinen en beschrijvingen van oude lusthoven zijn hier uiterst schaarsch. Inde provincie Groningen lagen vroeger meer dan honderd oude borgen verspreid x). Eender weinige overgeblevene is de borg Menkema bij Uithuizen, van i922-’27 geheel gerestaureerd, waarbij ook de tuinen naar een oud 18e eeuwsch plan (afb. 355) door de firma Copijn opnieuw zijn aangelegd 2). Een luchtfoto laat den tegenwoordigen toestand zien (afb. 356). In Jhr. Mr. J. A. Feith’s ~De Ommelander borgen en hare bewoners inde zeventiende en achttiende eeuw” (Gron. 1906) komt geen beschrijving van tuinen voor. In het archief van Fraeylemaborg te Slochteren bevindt zich een plattegrond op zes bladen papier van den borg met den tuinaanleg van ± 1780. Over de tuinen van dit oude kasteel, waar koning-stadhouder Willem 111 herhaaldelijk te gast was, is niets verder bekend. In 1781 werd het toen vervallen huis en de ten deele omgehouwen bosschen gekocht door Mr. Hendrik de Sandra Veldtman, die alles weer in goeden staat liet brengen. Vermoedelijk wilde hij ook tuinen en bosch herstellen en liet hij daartoe een plattegrond van den toen bestaanden toestand maken met nieuw aan te brengen wijzigingen in landschapstijl. Beziet men den plattegrond (afb. 357), die, aangezien de kort na 1781 afgebro- ') C. H. Peters, Oud-Groningerland. 's Grav. 1912, 126. 2) Voorl. lijst Gron., 201. XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND ken torentjes naast den ingang van het huis nog aanwezig zijn, te dateeren is, dan krijgt men den indruk, dat de groote lijnen vaneen eind I7en eeuwschen aanleg nog geheel bewaard gebleven waren. Dat echter alle bijzonderheden van zulk een aanleg, zooals wij die herhaaldelijk beschreven bij de tuinen uit den tijd van den Koning-stadhouder, zooals parterres, geschoren hagen, beelden, vazen, waterwerken enz., zoo ze er ooit geweest zijn, toen geheel verdwenen waren. Het is waarschijnlijk, dat men juist deze gedeelten in den nieuwen toen heerschenden stijl wilde bij werken. Een gedeelte van den aanleg ontbreekt op onzen plattegrond, hiervan is in het archief van het huis slechts een teekening in landschapstijl aanwezig. De dochter van Hendrik de Sandra Veldtman huwde in 1810 Johan Hora Siccama, die het thans nog bestaande park liet aanleggen 1). Een enkel lofdicht op een Groningschen lusthof is ons bewaard gebleven in ~I. v. Nyenborchs Hofstede” in 1659 te Groningen gedrukt, gezongen door den in 1612 geboren koopman-dichter Johan van Nyenborch. Zijn vader had in 1634, dus kort na den eersten aanleg van Honselaarsdijk en vóór de groote plannen van het Loo, een half uur buiten Groningen het eenvoudige huis, naar het voorbeeld vaneen ouden borg, gebouwd 2). „Dit Huys en dees Hof-steed’ is gesticht in het jaer Van Sestien-hondert, drie-mael tien, en vier daer naer: En dat op ’t vlacke veldt, alwaer te voor niet stonde Dan Haver ende Gras, doen men dit eerst begonde:” Het titelblad van het boek toont ons het huis met een onbeduidend stukje tuin. Johan van Nyenborch, die zich vroeg uit den handel terugtrok en hier op zijn landgoed een ‘) Moes en Sluyterman, Dl. I, 263. s) Biogr. Wdb. 11, 1007; C. H. Coster, De Groninger borgen in Oudheidk. Jrb. 1932. 82. XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND soort letterkundigen kring verzamelde, bezingt zijn hof in eenigszins kreupele verzen. De dichters van het Noorden wilden niet bij die van Holland ten achter staan; een kunstzuster Sybille van Griethuysen plaatste een in dit opzicht wel heel sterk klinkend sonnet vóór zijn werk: „Beroemde Nyen-borgh en ongemene Heer, Ghy schenckt my stof, om my op nieuws de eer te geven U Hof-stee nae waerdy, onsterflijck te doen leeven: Maer leyder mijn begrijp, en krachten zijn te teer, Laet Bruno uit sijn Hoorn Bazuinen sterck en veer Laet Cats laet Westerbaen laet al de Constantinen, Op Pelion Olimp, op Ossan vry verschijnen Sy tuim’len van den top; en ploffen plat ter neer. 9f Hijzelf zegt van zijn bescheiden aangelegd landgoed, dat men hier niets van al de bijzonderheden van de groote landgoederen in binnen- en buitenland moet zoeken. O.a. bij een fontein: „Hoewel men op mijn Hof niet siet Eenigh Fonteyn of watervliet, Of Grotten, als men alle daegh Tot Brussel siet, en by den Haegh, Tot Sint Germain, Fontaine-bloo, Met t’Florense Pratelino: » Wij vinden er ook een typische beschrijving vaneen priëel, waarbij ons platen van Bruegel en 80l voor den geest komen: „Ick liet eens maecken een Prieel Te midden in myn hof geheel, Waer onder dat men sitten kond, En als men daer boven op stond Soo conde men zien wyt en veer De Stat met vele Dorpen meer, Bienfait, Tuinkunst. i8 XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND De vorm van bloembedden en paden vernieuwde en vereenvoudigde hij: „Hier zijn geen Bedden, by deesen, Geestich, met palm, af geset; Als hier zijn geweest, voordeesen; En viercant, en ruyten, met; En steerens, harten, rondeelen, Tot vierenvijftich, in t’getall, Met panden, halven, en heelen, Die zijn vergaen, in t’cruythof, all; En, ick heb nu meer behagen; In Bedden, en paden, slecht; »» Een zonnewijzer van palm moest voor een kruidhof plaats maken: „Men heeft eens op een Tijt in ons Thuyn laten planten; End’ van Pallem gemaackt een Sonne-Wyser daer, Die de uyren des Daegs aen-wees aen alle kanten: Om dattet nae de konst en groot van begrijp waer; Waer in dat men oock vondt meed’ veelerhande Bloemen ; En Tulpen geel gevlamt, en Paers of wit, en Roo, Met veele ander meer die ick niet al can noemen, Noch weeten hoe haer naem geheeten wierd al soo; Doch als nae langen tijt dees Wijser nae behooren, Niet wierd gehavent; Maer wies door malcand’ren heen; Om dat den Pallem op zijn tijt niet wiert geschoren. Soo kond’men op het laest die uyren niet meer sien. Noch mercken t’Cijfer-tall, maer groeyd’all door malcand’ren Waerom ick dees Bos-boom stock end’ Wijser op-nam; En liet het aldaer doen ineen Cruyt-hoff verand’ren, Ook inde 18e eeuw is er sprake van tuinkunst in Groningen. Inde toen pas ontsloten veenkoloniën bouwden de rijken hun buitenplaatsen; het Winschoterdiep werd de Groningsche Vecht1). Slechts één van deze buitens is bewaard ') C. H. Coster, a.w., blz. 85. XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND gebleven nl. „Welgelegen” bij Sappemeer, waar de tuin in ouden trant opnieuw is aangelegd x). Inden tijd, dat het Friesche stadhouderlijke hof zijn luister om zich heen verspreidde, speelt ook in deze provincie de tuinkunst een rol. In 1587 werd door de Staten een gebouw te Leeuwarden aangekocht, bestemd om den stadhouders tot residentie te dienen. Graaf Willem Frederik van Nassau Dietz, die in 1640 op 27 jarigen leeftijd stadhouder geworden en in 1652 gehuwd was met Albertina Agnes, dochter van Frederik Hendrik, bewoonde dit hof, waarbij ook een kleine tuin behoorde. De appartementen van deze prinses met den tuin werden in 1664 in kaart gebracht door Hendrick Schwaenefeldt. Het origineel van dezen plattegrond berust op het Algemeen Rijksarchief te ’s Gravenhage, doch is aldaar niet te vinden. Wij moeten ons tevreden stellen met een copie, aanwezig inde Stedelijke kunstverzameling te Leeuwarden2). Deze tuin wordt inden Tegenwoordigen Staat, Friesland 11, 106/7 (I a^s volgt beschreven: „.... men komt inden tuin, zynde deeze tuin byna geheel vierkant, en omtrokken dooreen hoogte of wal, waarop twaalf levensgroote beelden op pedestallen staan, verbeeldende de 12 maanden van ’t jaar, met nog 12 diergelyke in het klein, en voorts in het midden van den tuin, op een pedestal, eenige met elkander worstelende persoonen.” Daar deze tuin zeer klein was, had Willem Frederik reeds in 1648, vóór zijn huwelijk aan het stadsbestuur verzocht hem een stuk gronds bij den Doelendwinger af te willen staan tot het aanleggen vaneen lusthof3). Uit het rijm- *) Voorl. lijst der Ned. Mon. v. gesch. en kunst. Dl. IX, Groningen, 166. 2) Afgebeeld in: Gedenkboek Leeuwarden 1453-1935, blz. 206; Eekhoff, Stedelijke kunst verz. 157/8. 3) W. Eekhoff, De stedelijke kunstverzameling van Leeuwarden. Leeuw. 1875, 159; W. Eekhoff, Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden. Leeuw. 1846, 11, 307- XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND werk van den Frieschen stoelen-of mandenmaker en tuinier K. P. Hoeckstra x) blijkt, dat deze tuin ~de Prinsentuin” werd aangelegd door Jhr. Doecke van Hemminga. Van deze gedichten is alleen een zoogenaamde tweede druk bekend 2), blijkbaar uitgegeven om den man te bespotten en ingeleid door allerlei parodieën en dwaze grappen. Hoeckstra wordt inden titel genoemd „Ervaaren Schutter, konstigh Beeldsnijder, vermaarde Boom-, Kruyd- en Bloem-kundige, en booven al volmaackte Dichter, en Burger binnen Leeuwarden”. Uit de kreupele versjes blijkt, dat hij zelf een tuin op den Stadssingel bezat, waaruit bloemen en vruchten o.a. aan de stadhouderlijke familie werden aangeboden. Ook bezingt hij tuinen van ingezetenen van Leeuwarden. Op den Prinsentuin vindt men er het volgende lofdicht „ter eere van den Auteur en Aenleyder van de Vorsten Tuin Doecke van Hemminga”: „Ick sagh verwonderen waerdt in ’t Vorsten Tuin verheven Dat soo een schoon gewas gemaeckt Constich na ’t leeven Met Galerrien lanek heel breedt met linden hoogh Heel lanek in ’t parspectijef’ een wonder voor het oogh lek sach een water Claer met fijlcken in owerfloet Fonteynen met beeldwerck sprongen wt water seer soet Mijdden in ’t Vorsten hooft een ower schoon pryeel Versiert met schoon gewas en foogel sangh kryeel Verhucht ’t menschen hart ons Vorst tot groot vermaeck Met sijn Vorstinne reyn en sijn loof ten Heemel naeck Van die dit heeft gemaeckt heel Constich en soo ra Verstandich wijs en argh als Doecke van Hemminga.” Deze Doecke van Hemminga (of Hemmema) 3) (1603-1698) was Kolonel-Kapitein bij de garde des stadhouders. Hij woonde na 1645 te Leeuwarden en genoot later meermalen van het buitenleven op Hemmema-state te Berlikum. Zijn ') v.d. Aa, Biogr. Wdb. VIII, 862. a) K. P. Hoeckstra, De Hoeck- en Noordt-star der Poësij. Amst. 1679. *) Vriendelijke mededeeling van Jhr. Mr. W. A. Beelaerts van Blokland. XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND schoonzoon Willem van Haren bouwde te St. Annaparochie een huis, waarbij hij tuinen en hoven liet aanleggen x). Eekhoff zegt in zijn Catalogus van de stedelijke kunstverzameling, dat Hemminga den Prinsentuin in overleg met Jacob Cats heeft aangelegd. Om Albertina Agnes, die gewend was aan de tuinen van het Huis ten Bosch en Honselaersdijk, dit gemis te vergoeden, liet Willem Frederik in het jaar van zijn huwelijk 1652 en in 1653 den tuin vergrooten en verfraaien. Boomen en gewassen werden tot dit doel in Frankrijk en Antwerpen aangekocht. De uit dezen echt geboren zoon Hendrik Casimir II liet hier in 1692 een lust- of zomerhuis bouwen, hetwelk door J. Stellingwerf in 1723 in beeld werd gebracht. Het gebouw is opgetrokken in Nederlandsch-Paladiaanschen stijl; de geschulpte kom, omgeven door de beeldjes op piëdestal is een typische tuin versiering uit den tijd van Willem 111 (afb. 358). Dit in 1842 afgebroken en dooreen nieuw gebouw vervangen zomerhuis was, eenigszins gewijzigd, tot dien tijd de hoofdversiering van dezen tuin (afb. 359). De vroeg weduwe geworden schoondochter van Hendrik Casimir, Maria Louisa van Hessen Cassel, wier rol inde geschiedenis der Friesche tuinen wij nog nader zullen bespreken, liet in 1731, toen haar zoon Willem Carel Hendrik Friso in het huwelijk trad met de Engelsche Prinses Anna van Hannover, den tuin geheel inden stijl van Le Nötre aanleggen. De hovenier en mathematicus Johann Hermann Knoop, dien wij bij Mariënburg uitvoeriger zullen behandelen, vervaardigde ± 1760, een plattegrond van Leeuwarden, waarop deze aanleg is weergegeven (afb. 360, links boven). In 1803 begon men de beplanting en den aanleg een losser vorm te geven en in 1821 maakte de architect *) H. Sannes, Het heerlijk Leen Nijefenne op ’t Bildt, en zijn bezitters uit de geslachten Van Hemmema en Du Tour. De Vrije Fries, XXVIII, 485 vv. XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND van buitengoederen L. P. Roodbaard (1782-1851) een begin met het geheel vernieuwen van den tuin. Friesland is terecht bekend door zijn malsche weiden, zijn dijken en kanalen; inde buurt van Heerenveen ligt echter een beboschte streek, de Friesche wouden genaamd. Volgens de 19e eeuwsche schrijvers was Albertina Agnes, sinds 1664 weduwe, hier in 1666 begonnen een groote uitgestrektheid heideveld te ontginnen, te beplanten en tot bosschen, boomgaarden en lusttuinen aan te leggen, terwijl daartusschen een landhuis gebouwd werd, waarin zij in 1696 overleed. Mogelijk is echter, dat er reeds bij het leven van Willem Frederik een stadhouderlijk buitenverblijf bestond bij Heerenveen 1). Kort vóór den dood van dezen stadhouder bracht Albertina Agnes met hem inden zomer van 1664 eenigen tijd door op Honselaersdijk 2), het lustslot door haar vader met zooveel liefde en kunstzin gebouwd. Geen wonder, dat deze dochter van Frederik Hendrik, evenals haar zuster in Duitschland, een eigen lustslot wenschte te bezitten. Zij heeft Oranjewout óf gesticht óf de bezitting uitgebreid en in Oranjewout herdoopt. Haar zoon Hendrik Casimir II stierf kort vóór haar en het is vermoedelijk diens weduwe, Amalia van Anhalt Dessau, die, vóór de meerderjarigheid van hun zoon Johan Willem Friso, kort na 1700 begint met den bouw vaneen nieuw huis. Inde jaren 1707 en ’oB leidde Daniël Marot in opdracht van Amalia hier de werkzaamheden van het inwendige. Na den vroegtijdigen dood van Johan Willem Friso, die in 1711 vóór de geboorte van zijn zoon het leven liet bij den Moerdijk, werd de bouw gestaakt. Zijn weduwe, de door ons reeds bij den vernieuwden aanleg van den Prinsentuin genoemde Maria Louisa van Hessen Cassel, bewoonde vaak de reeds ‘) Eekhoff, Sted. kunstverz., 160; Ozinga, Marot, xiB vv. ‘) Th. Morren. Het huis Honselaersdijk, 49. XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND voltooide vleugels. Wij bezitten een teekening van Pronk van 1754, die ons deze vleugels toont en ook een boogsgewijs gesnoeide haag laat zien, waardoor het landgoed van den weg afgescheiden wordt; van eenigen tuinaanleg bespeurt men echter niets (afb. 361). Inden ~'Tegenwoordigen Staat” (Friesland 111, 529, 1788) wordt gezegd, dat het huis nooit voltooid werd en: „Ten Zuiden van ’t zelve vindt men een’ grooten uitgestrekten Tuin, voorzien met allerley Vruchtboomen, Planten en bloemen. Ten Noorden, achter de huizing, is eene Oranjery, waar in veele schoone Oranjeboomen gevonden worden; terwijl men ten Oosten een vermaaklyk Sterrebosch en Doolhof ziet....”. In 1814 werd het huis gesloopt, debosschen zijneenigej aren later verkaveld en verkocht. Toen werden daar de bekende Friesche buitens aangelegd. Hoewel de namen van ~de hermitage” en „den doolhof” nog als plaatsaanduiding voorkomen, bleef er van deze typische versiering uit vroeger jaren niet veel over. Maria Louisa van Hessen Cassel, die de liefde der Friezen wist te winnen en daardoor inden mond van het volk den lievelingsnaam van Marijke Meu verwierf, was in 1709 op 21 jarigen leeftijd als echtgenoote van den stadhouder naar Friesland gekomen en werd door het ongeluk, dat haar man bij den Moerdijk trof, reeds na twee jaar weduwe. Als 2x/2 maand later haar zoon geboren wordt, herstelt zij zich slechts langzaam. Een trouwe vriend van het Hof, Hessel Vegelin van Claerbergen, tracht haar in dezen moeilijken tijd te steunen. Ineen langen troostbrief met vele goede raadgevingen schrijft hij 0.a.: „Allengskens en te sijner tijt eens een landtlugt geschept, in hoven en tuinen gewandelt, en zoo door de schepselen, de grootheit van den Schepper geadmireert; men vindt ook onsondige vrouwelijke amusementen in wat te koken, confijten, op te schikken, en alles te ordineeren.” x) ') J. H. Goslings-Lysen, Uit het Friesche hofleven inde 17e en 18e eeuw in: Gedenkboek Leeuwarden 1435-1935. XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND Behalve op Oranjewout kon zij in Leeuwarden wandelen inden Prinsentuin. Als zij na het meerderjarig worden van haar zoon een eigen huis betrekt „Het Princessehof” inde Groote Kerkstraat, kan zij vandaar langs een brug over de vaart op het St. Jobsleen dadelijk den Prinsentuin bereiken. Zij woonde hier tot aan haar dood in 1765. De beide kamers door haar bewoond, nu als Museum ingericht, bleven in hoofdzaak in denzelfden staat bewaard. Door de breede hooge vensters heeft men het uitzicht op den tuin, die echter, zooals wij kunnen verwachten niet meer aan den ouden tijd herinnertx). Niettegenstaande zij in deze tuinen van het buitenzijn kon genieten, ging haar wensch uit naar een eigen landgoed. In 1730 liet zij bij Leeuwarden ~Mariënburg” aanleggen. Van dit welverzorgde buiten bestaat gelukkig een goede teekening. Het huis is zeer eenvoudig, maarde lusthof met boombeplanting, hagen, parterres en geschulpte kom past volkomen inden tijd. Achter die geschulpte kom lag de lange rechtlijnige, gerekte vijver met aan het einde een sierlijk paviljoen (afb. 362,19 e eeuwsche copie door A. Martin naar 18e eeuwsche teekening)2). Wij kennen de Hollandsche tuinen dier dagen te goed om nogmaals over de indeeling verder uitte weiden. Hovenier was hier 18 jaarlang Johann Hermann Knoop, ± 1700 geboren bij Cassel, waar zijn vader den vorstelijken lusttuin Freienhagen aan de Fulda bestuurde 3). In het voorwoord van zijn ~Beknopte huishoudelijke Hovenier” (Harlingen 1752-1762), opgedra- *) R. Visscher, Het Princessehof in ~De Vrije Fries” XXVI, 37 (Leeuw. 1918); Het Oud-Princessehof te Leeuwarden in „Buiten” 1911, 160. !) Wumkes, Stads- en dorpskroniek van Friesland, vermeldt op 20 November 1765: .. .Verkoop van kastanjes, iepen, linden, taxen, taxenpyramiden, fraai zomerhuis aan de Potmarge, vogelvlucht en gardenierscheepje alles op Mariënburg. •) Biogr. Wdb. 111, 706. XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND gen aan Georg landgraaf van Hessen, roemt hij de liefde van de vorsten uit dit huis voor ~de edele Hovenierkonst”, waarvan tuinen en plantagiën te Cassel getuigen. Over het aanleggen van tuinen schrijft hij niet, hij zegt daarover in zijn „Beschouwende en werkdadige Hovenier-Konst of inleiding tot de waare Oeffening der Planten” (Leeuwarden 1753): „Ik spreke in dit Werk niet van ’t aanleggen en versieren van nieuwe fraje Tuinen en Plantagien, schoon het selve mede tot de Hovenier-Konst behoort, dog ’t welk een besondere stoffe uitmaakt, die inde Geometrie en Architecture gegrondvest is, en een besondere verhandeling vereischt: Ik heb reeds over lang iets daarover aangeteikend en eenige ontwerpen van Tuinen &c. opgemaakt, maar andere besigheden hebben tot hier toe verhindert, daarin verder te gaan; dog die in dese fraje Konst begeert onderrigt te syn, vind daar toe schone aanleiding (de Fransche Taal verstaande) in het fraje Werk, genaamt La Theorie & Pratique du Jardinage &c ” Behalve deze werken schreef hij nog boeken over boomen, vruchten en bloemen en ook een werk over zonnewijzers „Konstmatige verhandeling van de sphaerische of klootse sonnewijzers” (Leeuwarden 1761). In het boek over boomen 1) spreekt hij op blz. 12 over lanen van eiken en zegt dan: „Van deze laatste ziet men ook fraaije en jonge Allées op de van wijlen de Heer H. H. van Haersma, Grietman van Oostdongeradeel, nieuw aangelegde Buitenplaats, bij het Dorp Oenkerk, niet ver van het gemeld Oudkerk. Tot welk aanleg de Ordonnantie en Teikening door mij op zijn wel Ed. begeren, gemaakt is.” Hans Hendrik van Haersma liet ter plaatse van de oude Staniastate ± 1738 een fraai huis bouwen en naar uit het bovenstaande blijkt, het park door Knoop aanleggen. Van ‘) J. H. Knoop, Dendrologia of beschrijving der plantagie-gewassen, Die men inde Tuinen cultiveert, zo veel om te dienen tot cieraad om daar van Allées, Cingels, Heggen, Berfeaux, Cabinets, Pyramiden, Plaizier-Bosschen enz., als tot Huishoudelijk gebruik, te planten. Leeuwarden (1763). XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND der Aa zegt in zijn Aardrijkskundig Woordenboek, dat Haersma het met zulke schoone tuinen en ~plantaadjen" liet voorzien, dat men het toen voor de fraaiste buitenplaats inde grietenij hield. Het Friesch Museum bezit een veilingsbiljet van 1758 van deze buitenplaats waarop een beschrijving van het park voorkomt: „Voor de huisinge een groot royale schilplein [schelpenplein] met een Homey [= hamei, bij de Landfriezen het inrijhek], aan weerskanten met fraye Lindeboomen en Hulsen-Hegjes beplant; ten Noorden een fraye Tuin daar in twee Bloemperken, een droge Verdiepinge ineen rondeel, rondsom welke is een Espalier van exquisite Appel- en Peere-boomen; ’t overige van deze Tuin verdeelt in vier Perken, rondsom beplant met Taxen- en Hulsen-Hagen, aan de Noordkant een groot Stakettinge met schone Persike- en Aprikose-bomen, en drie Zomer-huizen of Zitplaatsen; ten Zuiden de Huisinge een gelijke Tuin van groote verdeelt in vier quartieren, in ’t midden beplant met een onderhandze [kleine] beuken-Haag, buiten om beplant met een ijperen-Haag en opgaande Bomen, konnende deze Tuin dienen tot een keuken-tuin; agter de Huisinge twee royale Bleeken, en van daar overeen Brugje op de Cingel uitte gaan, leggende de Huisinge met ’t geen voorsz. is rondom in zijne Gragten. Voor de Homey een royale opreed beplant aan weerskanten met een regel ongemeen fraye Linden, en agter dezelve nog twee regels eyken-Bomen, voor aan de weg weder met een gelijke Homey uitkomende, de dwars-Cingel beplant met vier regels eyken-Bomen; ter zijden de opreed ten Noorden een groot Hof, verdeelt in vier quartieren, beplant met exquisite Appel-, Peere-, Pruime- en Karsse-bomen, in ’t midden een kom met Water, rondsom dooreen lat-staketje afgeschut, het Rondeel beplant met onderhandze beuken-Hagen, en buiten om met ijperen dito; voor aan de weg twee sterrebosjes met Else- en inde mids Lindebomen. Ten Zuiden de opreed een gelijk groot Hof, als voren verdeelt in vier quartieren, als een met Kerse-bomen, en de drie andere met Appel-, Peere- en Pruime-bomen, alle van de eerste Zoort, in ’t midden een kom met Water, het Rondeel en buiten om weder beplant als inde Noorder-Hovinge, voor aan de weg weder twee Bosjes van Birken-Bomen; rondom al ’t geene voorsz. is extra royale Cingels, beplant met Eyken en andere Bomen, zijnde ’t eene en andere ongemeen wel in ’t Gewas, en groot plus minus tien Pondematen met en binnen zijn Cingels. Agter de Huisinge buiten de Cingel nog een keukentuin ongeveer groot een halve Pondemate rondom in zijn Geboomte, zijnde deze en andere plaatzen tot Moes- en Keuken-tuinen geschikt, behoorlijk in ’t Zaad van allerley Aardvrugten ineen Huishoudinge benodigt. Alles in voegen bij wylen de Heer Hans Hendrik van Haars- XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND ma, inleven Grietman over Oostdongeradeel, en vrouw Dodonea van Wyckel, Egtelieden bewoond....” In 1843 werd het huis afgebroken en het thans nog bestaande gebouw opgetrokken. Het park werd toen door L. P. Roodbaard gewijzigd, waarbij enkele deelen van den ouden aanleg gespaard bleven. Een schets van den nieuwen aanleg, waarin ~de oude ligging met sloten en grachten” is aangegeven, bleef bewaard (afb. 363)1). Wij kunnen ons nu hiermede en met de beschrijving op het veilingsbiljet een goede voorstelling maken van Knoop’s schepping. Staniastate is sinds 1934 een neveninstelling van het Friesch Museum te Leeuwarden. Inde thans nog aanwezige tuinen der Friesche buitenverblijven overheerscht voornamelijk de landschapstijl. Een bijzonder kenmerk van deze tuinen is de overtuin, dikwijls door den straatweg van den aanleg om het huis gescheiden. Het uitzicht vanuit het huis over de bloemen inden overtuin had natuurlijk een bijzondere bekoring. Ook daar, waar van het aanbrengen der bloemen minder werk gemaakt werd, bleef toch het plan van den overtuin gehandhaafd en trad het vrije veld met enkele boomgroepen, omringd door het geboomte aan de overzijde van den weg daarvoor inde plaats. Een typisch voorbeeld vaneen overtuin vindt men op Lyndenstein, de tegenwoordige Corneliastichting, bij Beetsterzwaag. Het bewaard gebleven ontwerp in landschapstijl voor den tuin van deze buitenplaats is bijzonder belangrijk omdat Roodbaard in zijn plan ook de hoofdlijnen van den toen bestaanden rechtlijnigen aanleg heeft opgeteekend. In zijn toelichting bij de teekening geeft hij aan hoe de kom en de twee lange kanalen tot een vijver zouden ’) P. C. J. A. Boeles, Museum Stania-State te Oenkerk. Oudheidk. Jrb. 1935, 84. XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND worden vergraven met een rustieke brug en hoe de oostelijke rij lindeboomen moest worden gekapt om een ruim uitzicht over het geheel te verkrijgen. Aan het eind van den vijver plaatst hij een Grieksch tempeltje, „hooger dan het tegenwoordige zomerhuis”. Hoewel later door Leonard Springer eenigszins veranderd, bestaat de tuin in hoofdzaak nog, zooals Roodbaard hem heeft aangelegd (afb. 364). Tusschen Leeuwarden en Franeker werden ook buitenplaatsen aangelegd. Aan de Harlingervaart bij Deinum lag Welgelegen. Dein het Friesch museum bewaarde afbeelding hiervan herinnert ons aan de buitens aan de Vecht. Het koepeltje, de speelschuit, de aanlegsteiger en de hagen beantwoorden ook aan het Vechtsche ideaal (afb. 365). Op de 19e eeuwsche afbeelding van het huis Schatzenburg bij Dronrijp, uit het begin der 18e eeuw, is de tuin reeds in landschapstijl aangelegd (afb. 366). Evenzoo de tuin bij de in 1882 afgebroken Friesmastate ten Zuiden van Leeuwarden bij Idaard (afb. 367). Over den tuin van dit laatste buitenverblijf is allerlei bekend door de boekhouding van 1761-1787 van den toenmaligen eigenaar Cornelis van Scheltinga. Achter het huis bevonden zich vier afzonderlijke perken, waarin vruchtboomen, een moestuin, een keukentuin, enz. Vóór het huis lag ook hier een overtuin. Jaarlijks werd woudaarde, zand en mest aangevoerd en voor de paden kiff van den leerlooier en schelpen. Ook werden meestal vele honderden boomen en gewassen per jaar besteld. Er bevond zich een oranjehuis en een ananaskas en de tuin was versierd met laurier- en oranjeboomen in kuipen, een zonnewijzer op houten voet, een groot geverfd tuinbeeld, gedraaide houten vazen op den tuinmuur en een smeedijzeren inrijhek, dat op onze afbeelding nog te zien is x). *) Nanne Ottema, Friesma-State te Idaard. De Vrije Fries XXXVI, ï. XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND Ten slotte willen wij Groot Herema bij Franeker, eveneens eind 19e eeuw afgebroken, bespreken. Hiervan bestaat geen afbeelding, maar het werd in 1734 bezongen door Daniël Willink, met wien wij in Amstelland reeds kennismaakten x). Het gedicht is opgedragen aan den bezitter, Livius Dirk van Andringa, wien Willink een bezoek bracht. De hoogdravende verzen geven ons naast vele wijze lessen ook een indruk van den aanleg van deze buitenplaats. Men vond er lanen van hooge, geschoren hagen en van esscheboomen, boomgaarden en sterrebosch, alsook een speelhuis aan de trekvaart naar Leeuwarden met aanlegsteiger voor de speelschuit; hier werd ook gevischt. Eveneens waren er bloemperken met de beelden van Minerva en Mercurius, waarbij vazen, versierd met een „vuil doldronken rot” van bacchanten, een orangerie met zuidvruchten en vreemde heesters, een vischvijver en een moestuin. En hiermede besluiten wij onzen rondgang (zie blz. 113). Drente en Limburg zijnde eenige provincies die geen stof voor onze beschrijvingen opleverden. ‘) D. Willink, De lustplaats Groot Heerema by Franeker. Amsterdam 1734. XVI. OVERIJSEL, GRONINGEN EN FRIESLAND Zie ook de Lijst van namen van afgebeelde tuinen, enz. André m. Andriessen, Anthonie 201. Andringa, Livius Dirk van 285. Anjou, Réné d’ 3. Ankeveen 202. Anna van Hannover 277. Annaparochie, St. 277. Anthoni, Louis d’ 52. Antwerpen 11, 17, 21, 22, 23, 29, 30, 277. Arckom, huis 259. Aremberg, prins Karei van 48. Arends, Jan 117, 129, 131, 132. Argenville, A. J. Dezallier d’ 81, 281. Arkstee, H. K. 250, 251. Arnemuiden 27. Arnhem 27, 69, 229-231, 233, 249. Arnhem, hof van Nassouw 231. Arnhem, Diederik van 237. Arnhem, Johan van 237, 238, 239, 242, 243. 244- Arnhem, Johanna Margriet van 237, 240, 242. Arnold, Th. J. I. 27. Arnout van Gelre 236. Assendelft 40. Assumburg, kasteel 187. Athene 106. Aveelen, J. v.d. 105, 106, 107. Axel 43. Baarland, huis 119-120, 125. Baeck, Laurens Joosten 186. Bakenberg 230, 248. Balbian Verster, J. F. L. de 173. Balthazar, Floris 140. Bargois, Jonas 155. Aa, Janssoons van der 81. Abrahams, Johannes 129. Adolphi, Johan 63. Aken, Heinric van 3. Akerendam 185. Albertina Agnes 69, 275, 277, 278. Albrecht van Beieren 35, 36, 127, 183. Alencoon (Alenfon) 254, 256. Alencoon, Jan en Caspar 256. Alewijn, Dirc 166. Alewijn, Frederic 165, 166, 167. Alfen 258, 260. Alfen, hof van 258. Allan, F. 183, 184, 194. Allard, C. 86, 98. Allegrain, Etienne 173. Amalia van Anhalt Dessau 278. Amalia van Solms 45, 46, 47, 50, 53, 54, 57. 59- Ameliastein 215-217. Amerongen, van 63. Amerongen, slot 218. Amersfoort 114, 207. Amstel 157-161, 173, 188, 259. Amstelhof 158. Amstelrust 160. Amstelveen 161. Amstelwijck 264. Amsterdam 17, 22, 24, 25, 28, 62, 63, 68, 114, 149-156, 258, 260. Amsterdam, hortus botanicus 192, 223. Amsterdam, hortus medicus 154, 193. Amsterdam, tuinen van vermaak 154- 157. 199- Amsterdam, woonhuizen en gebouwen van liefdadigheid 150-154. REGISTER Bartolotte, Jacoba 114. Bassen, Bartholomeus van 52. Bax Jr., W. 185. Bayen, Adriana van 246, 247. Beek, Anna 87, 136. Beek, De 187. Beelaerts van Blokland, W. A. 276. Beeldenmaker 263. Beemster, de 164-167, 194. Beetsterzwaag 283. Bekestein 187. Bening 13. Bening, Simon 15. Benningh, Jan Jansz. 158. Bentinck, Anna Margaretha 141. Bentinck, Hans Willem, graaf van Portland 63, 70, 76, 77, 78, 91, 93-94, 102, 104, 105, 107, 108, 112, 141. Bentinck, Willem C. P. O. graaf 270. Berch, Jan Rutgersz. van den 215. Berckenrode, huis 191, 193-194. Berckenrode, Balthazar Floriszn van 48, 49, 52> 83. 166- Berckenrode, Cornelis Florissen van 155- Berckheyde, G. A. 184. Bergeon, Jacques 259. Berlikum 276. Bernarts, Willem 93. Besoet, J. 258. Bettink, G. J. 184. Beudeker, Christoffel 167. Beveren, Abraham van 264. Beverningh, Hieronymus van 113. Beverweerd, huis 218. Beverwijk 185-186. Beyer, Jan de 68, 194, 218, 219, 220. Bicker, familie 200. Bicker, Henrick 200. Bicker, Jan 185. Bicker-Pels 201. Bicker van Zwieten, Gerard 257. Biema, E. van 136. Biervliet 70. Biljoen 229, 250. Bisschop, J. de 50, 54, 60, 65. Bitter, H. 182. Blaeu, J. 33, 40, 45, 46, 55, 150, 217. Blauw Jan zie Westerhof. Bles, David 265. Bleysweyck, D. van 144. Blok, Agneta 176, 177. Blok, G. A. C. 62, 264. Blok, Joan 136. Blok, Suzanna 161. Blootelingh, A. 83, 85. Boccacio 3. Boekenoogen, G. J. 14. Boeles, P. C. J. A. 283. Boendermaker, Theodorus 175, 178. Boerhave, H. 254. 801, Hans 25, 26, 36, 61, 159, 273. Borchgaert Frederic 53. Borromeo, Federigo 29. Borselen, Claes van 127. Borselen, Frank van 118. Borselen, Jan van 131. Bosch-en-Hoven 186, 190. Bosch-en-Vaart 186. Bouckhorst, Amelis v.d. 73. Boudaen Courten, Jacobus 128. Boudaen Courten, Johan 128. Boudaen Courten, Pieter 127. Boudaen Courten Jr., Pieter 128. Bout, Pieter 232. Bouts, Dirc 8,9, 10, 16. Boxhorn, M. Z. 196. Boyceau de la Barauderie 75. Brande Sr., Johan Pieter van den 129. Brandenburg, Markgraaf Philip Wilhelm van 144. Brandenburg, keurvorst van 67. Brandt, G. 196. Brandwijk, van 40, 45. Brants, Christoffel 172, 173, 174. Bray, Jan de 72. Breda 25, 50, 264. Breda, kasteel 54-55, 83, 86. Brederode 39. Brederode, huis te 184. Brederode, Hendrik van 216. Brederode, Johan Wolfert van 53, 54,69 REGISTER Brederode, Wolphaert van 216. Breukelen 178. Bree, C. A. de 172. Breen, Daniël van 166, 185, 186. Brill, W. G. 181. Brillenburg 158. Brittenrust 258, 259. Bronckhorst 176. Brouwershaven 70. Brouwersrust 168. Brouerius van Nidek, Matheus 158, 162, 183, 188. Bruegel 22. Bruegel, Jan 29, 30. Bruegel de Oude, Pieter 25, 29, 159. Bruëlis, huis te 119, 125. Brugge 11. Bruggen, Catherine van 9. Brugmans, H. 149. Bruin, Claes 106, 140, 167, 170, 172, 178, 232, 233. Bruininxmolen 247. Brussel 30, 36, 273. Brussel, hof 58. Bruyn, Nicolas de 24. Buitenrust 164. Buitenzorg 258. Buren 49, 74. Buren, Anna van 118. Buren, kasteel 55, 83. Burgh, Abel Matthijsz. 200. Burgh, Lysbeth Matthysdr 200. Busching, A. F. 246. Buys, Cornelis 12. Bye, Jacob de 114. Calkoen, G. G. 34, 35, 36. Call, Jan van 68, 135, 138. Call, Pieter van 135, 144. Campen, Jacob van 48, 53, 59, 61, 64, 115, 209. Cassel 280. Catharina van Beieren 235, 236. Cats, Jacob 43, 70, 71, 72, 94, 102, 104, 105, 106, 107, 120, 121-123, 124, 156, 273. 277. Bienfait, Tuinkunst. Cause, H. 88. Chantilly 78, 88. Chmelarz, E. 3. Choisy-le Roy 245. Clemens, D. A. 163. Clerq, Jacob de 172. Clifford, George 192. Clingendaal 81, 112, 137-140, 145, 242. Clusius, Carolus 27, 28. Cluyserberg 228. Cluyt, Dirk Outgers 27. Cock, H. 25. Coecke van Aalst, Pieter 22. Coggiola, G. 14. Cohen, H. 1. Coligny, Louise de 40, 45. Colomba, Giovanni Battista 262. Col Tempo 158. Colijn 17. Commelin, Caspar 154. Condé, prins van 78. Conti, prins van 155. Conway, M. 8. Copijn, firma 271. Corneliastichting 283. Coster, C. H. 272, 274. Coster, Laurens Jansz. 182. Court, Pieter de la 254. Court van der Voort, P. de la 254, 255. Coymans, Balthazar 114, 185. Crabbehof 264. Cressant, Jacob 221, 222. Crisp, Fr. 16. Crooswijk, huis te 261. Daalhuizen 233. Dalens, Dirk 156. Dalhoult 233. Dam, Hendrik van 259. Decker, C. 185. Dedel, Isabella 201. Dedel, W. G. 202. Deinum 284. Dekkers, prof. 254. Delarge 131. Delen, A. J. 30. 19» REGISTER Ebbelaar 96. Eek, Jacob Willem van 234. Eduard 111 van Engeland 235. Eduard van Gelre 235. Eeghen, Jan van 161. Eekhoff, W. 275, 277, 278. Eemland 195-211. Eemnes 88. Eggers, Bartholomeus 62. Egmont, Arnold van 236. Eickhoff 198. Eindenhout 183. Ekama, C. 182. Eland 140, 141. Eleman, burgemeester 254. Eleonora van Engeland 235. Elias, J. E. 166, 200. Elsenoort 131. Elshof, Barent 238. Elsrijk 161. Elswout 59, 184, 187, 266. Elyhorst, Harmen 174. Emmerik 69. Endegeest 113. Endeldijk 146-147. Ernest Casimyr, graaf 231. Estienne, Charles 17. E versdij k, Martinus Donius van 136. Eyck, Jan van 8. Eysinc, huis 269. Fargue, Maria la 259. Fargue, Paul Constant la 259. Feitama, Sybrand 157, 196. Feith, J. A. 271. Fermer, Bengt 171, 172, 191, 193, 257, Flines, Sybrant de 177. Florence 1, 90, 273. Floris, gebroeders 22. Floris V 33, 181, 182. Floris de Zwarte 181. Fonseca, A. L. de 136. Fontainebleau 49, 56, 78, 145, 273. Fraeylemaborg 271, 272. Franeker 285. Franken, D. 27, 156. Delft 2,11, 144, 260. Delftsch aardewerk 136. Desgots, Claude 76, 77, 78, 94, 95. Desmarets 93. Destrée, J. 15. Deutz, Jean 187. Deutz, Jos. 81, 150. Develsteyn 264. Diemermeer 157, 158, 159, 160, 161- 164, 188, 189, 226, 259. Dieren, huis te 83, 86-87, 91* io3> 107• 110, 242. Dirk VI 181. Doesburg 87. Dolphijn, Den 125. Domburg 124. Doolinberg 207, 209, 210. Doolomberg 114, 207, 209-210. Dopsch, A. 249. Dordrecht, tuinen 263-267. Dordwijk 264. Dorth, Dirk van 237. Doublet, Philips 88, 112, 137. Draakenburg 206. Driebergen 218. Driemond 171. Dronkemanshuisje 183. Dronrijp 284. Droste, Coenraet 109, 110, 144. Dubbeldam 367. Dubbeldam, huis te 264. Dubbelsteyn 264, 267. Ducerceau, Jacq. Androuet 57. Duinbeek 130. Duinenberg 185. Duinenburg 124. Duin- en Kruidberg 185. Duinrel 103, 143. Duinvliet 187. Duivenvoorde 112, 113, 140-141, 142 Dumoulin, Karei 184. Du Perac, Estienne 49. Duvelaer, Abraham 130. Duyfhuis, het 261. Duyn, Allard van der 261. Duyne, Huys ten 128. REGISTER Franken Dz., D. 123. Frederik Barbarossa 249. Frederik Hendrik 21, 30, 42, 45-74, 83, 89, 96, 102, 117, 146, 184, 187, 188, 217, 275, 278. Freienhagen, lusttuin 280. Friedlander, M. J. 10. Friesmastate 284. Frisius, Simon 158. Froment, Hélène 31. Gabriels, J. 68. Galgenberg 230. Galle, Philip 23. Gargon, Mattheus 126, 128. Geelkercken, J. van 230. Geelkercken, Nic. van 246. Geer van Oudegein, J. J. de 213. Geerestein, kasteel 219, 220. Geertgen tot St. Jans 11. Gendt, C. H. van 203, 206. Gent 11. Georg van Hessen 280. Germain, St. 49, 56, 274. Gerrits, Hessel 169. Gheyn, Jacob de 39, 40, 42. Gheyn Jr., Jacob de 42. Giessen, G. van 61. Giudici, Jan 262. Gooi, het 114, 195-211. Gooi, J. van 135. Gorinchem 267. Goris, G. 253, 257. Gorsel 103. Goslings-Lysen, J. H. 279. Gouda 11. Gouda Quint, P. 95. Goudt, Willem 45. Grave, kasteel 33. ’s Graveland 199-202. ’s Gravenhage 22, 33-42, 60, 61, 133- J37. 269, 273. ’s Gravenhage, Nationale bibliotheek 135-137- ’s Gravenhage, Binnenhof en grafelijke tuinen 33-42, 182. Bienfait, Tuinkunst. ’s Gravenhage, Buitenhof (bassecour) 40-42, 47, 49. ’s Gravenhage, hofje van Nieuwkoop 133. 134- ’s Gravenhage, hofje van Wouw 133. ’s Gravenhage, Huis ten Bosch 56, 57- 59, 87-88, 96, 101, 137, 194, 277. ’s Gravenhage, huis van Assendelft 40. ’s Gravenhage, huis van Brandwijk 40, 45-47- ’s Gravenhage, huis van Brederode 39. ’s Gravenhage, huis van Jan van Leeuwen 134. ’s Gravenhage, huis van Wassenaar 40. ’s Gravenhage, huis van Wassenaar- Obdam 136-137. ’s Gravenhage, huis Jan de Witt 40. ’s Gravenhage, Huygenshuis 59-60, 64. ’s Gravenhage, Kloosterkerk 40. ’s Gravenhage, Mauritshuis 60-64, 135. ’s Gravenhage, Ockenburgh 72. ’s Gravenhage, Oude Hof 45-47, 83, 84. 's Gravenhage, Paleis Kneuterdijk 136- 137- ’s Gravenhage, Paleis Noordeinde 40, 45-47. 83, 84. ’s Gravenhage, Princessetuin 45-47. ’s Gravenhage, Voorhout 38-39. ’s Gravenhage, Zorgvliet 70-72, 94, 101, 104-108, 141, 142, 242. ’s Gravezande 146. Grevenstuk, W. F. 225. Griethuysen, Sybille van 273. Grimani, Breviarium van 14,15, 38. Grimmer, Abel 25. Groede 70. Groen, Jan van der 55-57, 59, 80. Groeneveld, landgoed 203-205. Groenou, D. van 215. Groningen 64. Groot Herema 285. Grijpskerk 70, 121. Guérard 249. Guldenhof 206. Gulik, Willem van 235. Gunterstein, kasteel iox, 178-179. 19 REGISTER Heemstede, huis 109, 114, 220, 224-226. Heer, W. de 176. Gutsose, Hendrick 136. Gijn, S. van 266. Heerenveen 278. Haagen, J. K. van der 59. Haan, A. de 258, 269. Haarlem 2,8, 11, 28, 114, 182-183, 255, 265. Haarlem, grafelijk kasteel 182. Haarlem, kaatsbaan 183. Haarlem, Predikheerenklooster 182. Haarlem, Prinsentuin 182. Haarlemmerhout 183. Haaswijk 264. Haen, Abraham de 202. Haes, Joan de 260, 261. Haersma, Hans Hendrik van 281, 282. Hagen, C. 254. Hagen, Jacob 262. Hagen, Petrus van der 219. Haller, Albrecht 254, 256. Halungius, Johan 259. Hamal 254. Ham, huis ten 172. Hamptoncourt 102, 242. Hanart 93. Hanenberg 252. Harcourt, Marie d’ 236. Harderwijk, F. L. 168. Haren, Willem van 277. Harrewijn, F. 31. Harris, Walter 93, 97, 98, 99, 264. Hartekamp, De 191, 192-193, 194. Hartelust 187, 190. Hartgens, Hartger 246. Hartgersberg 246, 247. Hasewijk 113. Hasselaer, Pieter Cornelis 203, 205. Hasselt, G. van 235, 237. Haveren, van 163. Havius, weduwe 71. Heeckeren, Maria Cornelia barones van 259- Heemskercq 254. Heemskerk 187. Heemskerk, huis te 188. Heemstede Ix4, 191, 193. ’s Heer Heinskinderen, slot 119. Heerstal, Gerrit van 182. Heilwigh inde Gaerden 236. Heinkenszand 28. Heinsius, tuin van raadpensionaris 136, Hemmema (zie ook Hemminga) 277. Hemmema-state 276. Hemminga, Doecke van 276. Hendrik IV 45, 49, 57. Hendrik Casimir II 277, 278. Hengstenburg 176. Hennin, Jacob de 46, 84, 85. Henrichs, Lubbert 234. Herolts, S. H. 176. Herwijnen 235. Heshuysen, H. J. 186. Heuckelom, Willem van 233. Heukelom 267. Heures de Hennessy 15. Heuven 229. Heyde, P. v.d. 25. Heyden, Jan van der 58, 59, 184. Heys van Zouteveen 210. Hinlopen, Anna 198. Hinlopen, Johan 192, 193. Hinlopen, Kathrijne 198. Hinlopen, Michiel 198. Hirzel, Ludwig 254. Hodshon, Isaak 201. Hoeckstra, K. P. 276. Hoeven, Willem van der 154. Hofdijk 234. Hoffer, Adriaan 120. Hofrust 196. Hofstede de Groot, C. 58. Hofwijck 64-67, 115, 194. Hogendorp, A. C. W. van 205. Hogendorp, H. van 205. Holbein 60. Hollestelle, C. 118. Holsteyn, Cornelis 151. Hond, Pieter de 43. Hondecoeter, Melchior de 72, 73. REGISTER Jacobus van Engeland 129. Jacop de Gardener 235. Jan ten Heere, St. 129-130. Janssen Versyll 52. Japikse, N. 77, 91, 93, 95, 141, 142, 242. Jaucourt 144. Johan inde Gaerden 236. Johan Willem Friso 278. Jong, Dirk de 259. Jongbloet, Johan 247. Jonge van Ellemeet, de 143. Jongsma 110. Jutfaas 218. K., B. v. 260. Kaar, Louis de 163. Kalf, J. 86. Kalff, G. 123. Kalff Azn, G. 220. Kalff, S. 192. Kannegieter, J. Z. 198. Kapelle a/d IJsel, slot 262. Karei II 102. Karei V 38. Karei van Gelre 235. Karei de Groote 247. Kemperbergen 228. Kennemerland 130, 167, 180-194. Kensington 91. Keppel, A. J. van, graaf van Albemarle 102, 103, 108, 203. Kerkkamp, H. 234. Kernkamp, G. W. 172, 192, 193, 257. Kesteloo, H. M. 124, 125, 126, 130. Keulen 27. Keulen, keurvorst van 256. Key, Willem 22. Keyser, Hendrik de 156. Killezigt 264. Kip, J. 102. Klaarenbeek 231-233. Klapheek, R. 67. Kleef 62, 67-70. Kleef, Katharina van 236. Klingelbeek 248. Klooster ’t 190. Hondius, Hendrik 29, 41, 42. Hondius zie ook de Hond. Hondsbeek, de 252. Honselaersdijk 48-51, 52, 53, 55, 56, 60, 76, 83, 84-86, 89, 91, 98, 99, 102, 144, 146, 272, 277, 278. Hooft, Pieter Corneliszn 195, 196. Hooge, kasteel Ter 131-132. Hoogerlust 160. Hoogerwoert 187. Hoogewerff, G. J. n, 12. Hooghe, Romeyn de 95, 97, 98, 182, 185. Hoog Soeren 90. Hoogvliet, Arnold 220, 222, 223. Hoorn, Petronella Wilhelmina 244. Hora Siccama, Johan 272. Horebout 13. Houbraken, A. 261. Houten 224. Hulkestein 246. Huguetan, Adrienne Marguerite 135, 136, 137- Hunger, F. W. T. 27. Huyck, Ferdinand 206, 207, 266. Huydekooper, Joan 150. Huygens, Christiaan 60, 69, 86, 87, 102, 177, 178. Huygens, Constantijn 42, 48,50, 51, 53, 59, 62, 64, 65, 66, 69, 89, 96, 112, 113- 115, 137, 194. 207, 266, 273. Huygens, Constantijn Jr. 60, 86, 96, 97, 109, 177. Huygens, Geertruid 137. Huygens, Lodewijk 69. Huygens, Rutger 231. Huygens, Suzanna 137. Huygens, Wilhem 231. Idaard 281. Immink, J. S. 86. Ingelse, Apollonius 125. Ising, A. 36, 37, 47. Jacoba van Beyeren 36. Jacobsen, Floris 52. REGISTER Le Nötre, André 57, 73, 74, 75-79, 9», 94, 102, 107, in, 173, 187, 188, 189, 190, 191, 250, 277. Le Nötre, Jean 75. Le Sage, Willem 126. Leschevin, Isaac 53. L’Escluse zie Clusius. Leth, Andries de 157, 169. Leth, Hendrik dein, 176, 179, 183. Leupenius, Joannes 194. Libaut, Jan 17. Lichtenbeek, de 230. Liébault, Jean 17. Liere, Jacoba van 141. Lingelbach, David 155, 156. Lingelbach, Philips 156. Lingen, graafschap 87, 95. Linnaeus 192, 193. Lisse 113. Lochem 104. Lockhorst zie Oud Teylingen. Lodewijk XIII 75. Lodewijk XIV 94, 95, 173. Lodewijk de Vrome 249. Loenen 175. Loo, Jan Claesz. 184. Loo, Het 73, 74, 76, 83, 89, 90-102, 103, 109, 242, 272. Loo, Oude 100. Loosdrecht 202. Loosduinen 72. Loosjes, A. 165. Loosjes Pz., A. 192. Lorris, Guillaume de 6. Loten, Carel (Charles) 165. Loten, Jan 165. Louvois 173. Luden, E. 200. Lugt, F. 157. Lups, Jan 164. Lijndenstein 283. Maarsen 179. Maartensdijk, St., kasteel 118, 119, 125 Maerlant, Jacob van 3. Mander, van 8. Knoop, Johann Hermann 277, 280, 281 283. Knyff, L. 102. Koning, J. 196. Koopman, weduwe 162. Kortebrant, Jacob 261, 262. Kostverloren, huis 158-159. Koudekerk 258. Koudekerke 125. Kralingen 262, 263. Kremer, J. L. A. 96. Kromwijk 225. Kruidberg 114, 185. Krul 36. Kuhn, Alfr. 6. Kuile, E. H. ter 269. Kuile, G. J. ter 269, 270. Kuyk, G. A. 230, 245. Laan, A. van der 154, 157. Laar, G. van 132, 266. Laen, Adolf van der m. Lairesse, Gerard de 151, 153. Langendijk, Pieter 68, 69, 70. Langeweg, Daniël 136, 137. Lannoy, Charles de 234. Lannoy, Jeannette de 234. Lannoy, Samuel de 234. Lanseloet van Denemarken 4,5. Larenstein 233-234. Laurens, St. 127. Leeghwater, Jan Adriaansz. 164, 165. Leersum 73. Leeuwarden 22. Leeuwarden, tuinen 275-278, 280. Leeuwen, huis te 258. Leeuwen, van 254. Leeuwen, Jan van 134. Leiden 23, 27, 28, 71, 258, 265. Leiden, burcht 253. Leiden, hortus 27, 71, 253. Leiden, tuinen 253-256. Leidinger, G. 15. Lennep, van 234. Lennep, Jacob van 206, 207, 266. Leuven 9. REGISTER Mansart, Jules Hardouin 94. Marcelis, Gabriel 184. Maria Stuart 87, 91, 94, 100, 101, 102, 240-242, 243. Maria Louisa van Hessen Cassel 277; 278, 279-280. Mariënburg 277, 280. Mariëndaal, landgoed 244, 246, 247. Marly 94. Marot, Daniël 87, 88, 92, 93, 96, 102, 103, 135, 136, 142, 169, 173, 188, 191, 224, 226, 242, 243, 250, 269, 278. Marquette 188. Marre, Jan de 196, 203-205. Martin, A. 280. Mast, van der 222. Matham, J. 184. Matthijsen, gebroeders 222. Maurits, prins 23, 33, 40, 42, 43, 45, 48, 194. Mechelen, Floris van 235. Medici 90. Medicis, Maria de 54, 57. Meer, Huis Ter 179. Meer, T. v.d. 165. Meerburg 254. Meerdervoort, kasteel 264, 265. Meer-en-Berg 191-192, 194. Meer-en-Bosch 114. Meerenburg 114. Meergenoegen 163. Meerhuyzen 159-160. Meermans 165. Meern, de 226. Meervliet 187. Mees, R. 263. Meester van Alkmaar 12. Meester van Delft 11. Meester van de Virgo inter Virgines 11, Memling 15. Menkema, borg 271. Merian, Sybille 176. Merwestein 265. Meudon 77. Meung, Jean de 6. Meurs, W. C. 202. Meyer, Jr., D. C. 155, 156. Meyster, Everhard 114, 207-210. Michael, J. G. 183. Michel, E. 30. Middachten 108, 110-112, 229, 250, 270, 271. Middelburg 2, 120, 121, 126, 129. Middelburg, Lauwerhof 123, 125. Middelhoek 175. Mieris, F. van 253. Milheussen, J. J. 52, 53. Moens, K. L. 186. Moes, E. W. 73, 110, 187, 188, 234, 270, 272. Moffenschans 43. Mollem, David van 221, 223. Mollem, Jacob van 220, 221. Mollet, André 49, 50, 52, 53, 55, 83, 124, 125, 184, 187. Mollet, Claude 49, 75, 124, 125, 184, 187. Molsdorf, W. 1. Molijnshofstede 184. Monde, N. v.d. 213. Moninx, S. 176. Monix, Pieter 86. Monnikhuizen, klooster 231, 233, 246. Monnikhuizerbeek 231, 232. Montfoort 217. Morgenstondt, de, hofstede 161. Morren, Th. 45, 48, 64, 70, 86, 146, 278. Moskou 174. Moucheron, Balthasar de 120, 121. Moucheron, Isaac de 154, 223, 224. Moucheron, Pierre de 120. Moucheron, Pieter de 120, 121. Muiden 171. Muiderberg 196, 197. Muiderslot 195-196. Muizenpolder 263. Mulder, J. 178. Muller Fzn, S. 64, 179, 213, 214, 215, 220. Munnikenhof 70, 121-123. Munster, bisschop van 2 56. Muntinghe, Lodewijk 245. REGISTER Oog-in-al 207. Oosterbeek 249. Oosterhout 186. Oosterwyk, J. 232. Oostkapelle, Huis te 126-127. Oostzanen, Jac. Cornelisz. van 13. Oranjewout 278-279, 280. Orleans 76. Orleans, hertogen van 51, 236. Os, Dirk van 164, 165. Os, Francoys van 165. Osy, Jan 262. Ottema, Nanne 284. Ottens 119, 218. Oud-Bussum 198. Oude Gein 218. Ouderhoek 175. Oudewater 11. Oud Teylingen 113. Outrein, J. D’ 237, 238, 239, 241. Ouwerkerk 161. Overbeek 233, 234. Overholland 175-176. Overtoom 161. Overveen 184. Ozinga, M. D. 87, 88, 92, 93, 98, 103, 135, 188, 191, 242, 243, 269, 278. Paeuw, Michaël 150, 157. Paeuw, Reynier 151. Palick zie Scherpenzeel. Pallandt, van 243. Papenburg 188. Parijs 75, 92, 93, 94, 177, 245. Parijs, Palais du Luxembourg 30, 54, 57- Parijs, Tuillerien 75, 78. Passé, Crispijn van de, de Oude 27, 28, 124, 125. Passé, Crispijn van de, de Jonge, 27, 29, 156. Patijnenburg 146. Pels, Johanna 200. Penen, van 254. Peter de Groote, tsaar 172, 173, 174, *75- Murray, John 245, 265. Muylwijck, Catharina van 122. Muzentoren 159-160, 195, 196. Naaldwijk 146. Naaldwijk, slot 48. Napoleon 227. Nassau, vorsten van 146. Nassau, Anna van 54. Nassau, graaf Hendrik van 38, 55. Nassau, graaf Johan Maurits van 60, 61, 62, 63, 67, 68, 69, 70, 104. Nassau Dietz, graaf Willem Frederik 69, 275, 277, 278. Nassau-Odijk, Willem, graaf van 96, 108, 109, xio. Nassau Weilburg, prins van 146. Nassau-Zuylensteyn, Frederik van 73. Nederburg, Mr. 247. Nederhorst den Berg 175. Neerlangbroek 227. Neufville, Franjois de, hertog van Villeroy 94. Nieuwburg, Huis ter 51-54, 56, 83. Nieuwenaar, Amalia van 215. Nieuwerhoek 175. Nieuwersluis 175. Nieuwkoop, hofje van 133, 134. Nigtevegt 172. Nimmerdor 114, 207, 208-209. Noordhoven, koepel 266. Noordwijk 257. Normandie, Ds de 247, 248. Nyenborch 272-274. Nyenborch, Johan van 272-273. Nyenrode, kasteel 169. Nijhoff, I. A. 234. Nijmegen 69, 235, 249. Nijmegen, E. van 260. Nyveld, ridderhofstede 226. Ockenburgh 72. Oenkerk 281. Offem, Huis 257. Oldenbarnevelt 121, 146, 178. Ommershof 233. REGISTER Peters, C. H. 21, 23, 34, 38, 45, 90, 92, 98, 166, 271. Petersburg 167, 169, 172-175. Petersburg, St. 174. Petzold, E. 270. Peylder, Vincent 155. Pietersberg, de 252. Philips van Bourgondië 36. Philips Willem 55. Pinto, de 161. Plantijn 17. Ploos van Amstel, Adr. 217. Pontanus 154. Poortman, Hugo A. C. 111, 112, 270. Popkensburg, kasteel 127-128. Poppen, Joan 150. Poppenroede-Ambacht 130-131. Portland zie H. W. Bentinck. Post, Maurits 61, 64. Post, Pieter 48, 57, 58, 59, 61, 62, 64 69, 73. 87, 133, 166, 167, 180, ig4; 254. 263. Pot, Willem van der 146. Pouille, Benjamin 194. Poulle, Magdalena 178. Pronck, Gerard 247. Pronk, C. 131, 137, 202, 279. Purmer 151. Putmans 144. Pynenburgh 198. Quaerendo, lustplaats 163. Queboren, Cr. v.d. 124. Quellinus, Artus 68. Rademaker, Abraham 158, 160, 161, 257. 258. Raesfelt, Adriana Sophia van 269. Raesfelt, Reinier van 110. Randenbroek 115, 209. Randwijk, van 252. Reede, Godart van 111. Reede, Reinhart van m. Regt, W. M. C. 258, 259. Regteren Altena, J. Q. van 40, 176. Regters, Tibout 161. Reigersburg 163. Reinout van Gelre 235. Reinout Ivan Gelre 235. Reinout II van Gelre 235. Reinout IV van Gelre 236. Rembrandt 157, 158. Renard 163. Rendorp, Joachim 188. Riemer, de 61, 136. Riko, A. J. 137. Ripperda, Johan 270. Roelofsen, Reyer 210. Roest van Limburg, Th. M. 55. Rover, Valerius 176. Roghman, Roelandt 265. Roman de la Rosé 6-7, 38. Roman, Jan 154. Roman(s), Jacob 92, 93, 103. Rome 29, 106, 110, 178. Rome, Villa Pamfili Doria 245. Roodbaard, L. P. 278, 283, 284. Roosen, Jan 174. Rooyen, A. J. Servaas van 59. Rosande 246. Rotgans, L. 223, 224. Rotterdam, tuinen 260, 262-263. Royen, R. van 256. Rozendaal, herberg 162. Rozendaal, kasteel 103, 229, 234-245, 247. 249. 250. Rozenhof 262. Rubens, Nicolaas 31. Rubens, Pieter Paul 30, 31, 57, 60. Rupelmonde 175. Rustenburgh 198. Rustrijk 196-197. Ruyschenstein 158-159, 161. Ruysdael, Jacob Salomonsz 267. Rijk, J. A. de 200, 206. Rijksdorp 72-73. Rijkswald 250. Rijn, G. van 95. Rijnland 258. Rijnlust 258. Rijnoord 258. Rijswijk 51, 54, 56, 67, 83. REGISTER S., H. v. 260. Sadeler, Johan 26. Saftleven, Herman 176. Sanderus 33, 57. Sanderijn, 5. Sandra Veldtman, Hendrik de 271, 273. Sannes, H. 277. Santpoort 114. Sappemeer 275. Sa vage, S. 27. Saxenburg 187. Schaep, Gerard Simonsz 200. Schaep, Johan Bernard 200. Schaep, Maria 200. Schaep, Simon Gerritsz 200. Schaepenburg 200-202. Schaick, J. van 263. Schalkwijk, huis 218. Schans, De 185. Schatzenburg 284. Schellinger, Cornelis 110. Scheltema, J. 174. Scheltinga, Cornelis van 284. Schenk, Peter 86, 93, 103, 104, 143, 173; 237. 241. Scherm, Laurens 97, 98, 103, 137. Scherpenzeel, Anna Margaretha van 141. Scherpenzeel, Gerrit van 237. Scherpenzeel, Willem van 237. Schevichaven, H. D. J. 251, 252. Scheybeek, 186. Scheyndel, Aegidius van 59-60. Schoemaker, Andries 232. Scholtens, H. J. J. 185. Schoten 187. Schouman, Aert 145. Schwaenefeldt, Hendrick 275. Schijnvoet, Simon 167,169,172,173,174. Senguerdius, prof. 254. Serlippens, Johan 43. Siegen 62, 70. Siegenbeek, M. 27. Silkirk 96. Sion 144-145. Slichtenhorst, A. van 230, 231, 246. Slingelandt, van 145, 146. Slochteren 271. Sloten 161. Sloterdijk 167. Slotermeer, bolwerk 168. Sluyterman, K. 73, 110, 187, 188, 232, 270, 272. Smallegange, Matthaeus 118, 119, 124. 125, 127, 128. Smeth, Theodorus de 247. Smids, L. 232. Smits, Dirc 37. Soelen 167-168, 173. Soest 114, 215. Soestdijk 88-89, 9b 98, 203. Someren, Johan van 250, 251. Sonsbeek 229, 230, 245-248. Sonsbekermolen 247. Spaerenhout 186, 189. Spaerrijk 190. Specht, C. 218. Sperwerhof 201. Spieghel, Hendrick Laurensz 80, 158, 159, 160, 194, 196. Spilman 143, 194. Springer, Leonard A. 53, 55, 86, 93, 104, 132, 137, 145, 183, 185, 188, 191, 192, 193, 194, 245, 262, 284. Spijk, huis te 189. Spijk, kasteel 267. Spijker, het 252. Staden, Christiaan Pieter van 98. Staden, Jan 169. Staden, Samuel 169. Stalpaert, Daniël 209. Staniastate 281-283. Staring, A. 245. Starrenbosch, 163, 164. Stellingwerf, J. 277. Sterck-Proot, J. M. 182. Sterkenburg, huis 218, 227. Sterrenberg 230, 252. Stevens, Karei 17. Stevin, Simon 60. Stirum, madame de 242. Stoke, Melis 181. REGISTER Stoopendaal, Daniël 74, 97, 108, 137, 162, 163, 169, 174, 205, 225. Stoppelaar, J. H. de 120, 121. Stralen, van 17. Stry, Abraham van 265. Sturm, L. Ch. 97, 100. Sunt zie Smits. Suypestyn 180. Swaenenburgh 201. Swanenburg, huis 125. Swanenburg, notaris 254. Swart, J. de 86. Swidde, Willem 178. Superville, Daniël Jacques de 132. Sypesteyn, C. H. C. A. van 2, 16, 177, 202. Tassin, intendant 51. Tassin d’Allone, Abel 141. Ter Apel 2. Terneuzen 43. Terwen, Anthony 260. Tessin de J., Nicodemus 84, 88, 89, 91, 139- Tets van Goudriaan, G. F. van 145. Tiel 74. Till, van 254. Tivoli 178. Tolnai, K. 25. Tombes, des 254. Torck, Assueer Jan 244. Torck, Lubbert Adolf 243, 244. Tractaat der Lusthof 80. Trianon 76, 77. Trip, juffrouw 185. Tromer 142. Tromp, Cornelis 202. Trompenburg (Amstel) 160. Trompenburg (’s Graveland) 202. Troost, Cornelis 153, 180. Tuinenburg 215. Tulpenburg 161. Twente 269. Twickel, huis 269-270. Tysens, Gysbert 158, 160, 161, 162, 163 164. Übbergen, kasteel 250-252. Uit-den-Bosch 183, 190. Uithuizen 271. Upmark, G. 84. Utrecht 2,27, 28, 88. Utrecht, tuinen 214-215, 220-224. Valcke, Jacob 129. Valkenberg 55. Valkhof 249. Valerius, Adriaan 117. Valk, Gerard 88, 98. Vallée, Simon de la 48, 49. Vaux le Vicomte 78, 79. Vecht, de 169-180, 188, 220, 225, 226, 259, 284. Veen, Rocho van 176. Vegelin van Claerbergen, Hessel 279. Veldhuysen, Diderik van 224. Velp 233, 234. Velzen 184, 187, 189. Velzerbeek 188, 190. Velzerend 184. Velzerhooft 189. Ven, Corn. van der 211. Venne, Adriaan van de 71, 123, 124. Venne, Jan Pietersz van de 123. Vennekool, Steven 111, 169. Verburgt, J. W. 178. Vere 126. Verheul Dzn, J. 262. Vermeulen, F. A. J. 21, 49, 51, 60. Versailles 75, 76, 77, 78, 79, 95, 96, 106, 178, 191, 256. Vianen 214, 215. Viervant, Anthony 234. Vinckeboons, David 24, 169, 187. Vinckenbrinck 155. Vingboons, Justus 150. Vingboons, Philips 57, 81, 150, 151, 166, 198. Vinkeles, Reinier 168. Vinne, Jan Vincentsz v.d. 183. Visscher, weduwe Nicolaus 224. Vissclier, R. 280. Vitaulium zie Hofwyck. Tiel 74. REGISTER Vlaming, Pieter 187. Vleuten 219. Vlissingen 60, 126. Voet, Paulus 216. Vondel, J. v.d. 68, 149, 165, 176, 186, 196, 198, 199. Voorbreet 160. Voorburg 64, 67. Voorn, huis te 219. Voorn, Hillegond van 219. Voorschoten 140. Voorst, De 103-104, 203, 242. Vos, Jan 196. Vosje, Het 183. Vossius, Matthaeus 181, 182. Vouet, Simon 75. Vredeman de Vries, Jan of Hans 21, 24. 39, 57, 182. Vredenburg 166, 194. Vree, N. de 176. Vreeland 175. Vreedenhoff 175. Vrouwepolder 131. Vrij heit Blij heit 164. Vijgh, Nicolaas 250, 251. Vijverhof 176-177. Waal, J. C. 156. Waard, C. de 118. Wael van Ankeveen, de 202. Waele, Sara de 198. Wallestein 175. Wanum, A. van 266. Warmond 113. Warnsborn 230. Wassenaar 72, 143, 256, 257. Wassenaar, Arent van 112. Wassenaar, Unico Willem van 270. Wassenaar van Duivenvoorde, Arend (Arnold) van Jr. 141, 142, 143. Wassenaar van Duivenvoorde, Arend van Sr. 141. Wassenaar van Duivenvoorde, Diederik van 142. Wassenaar van Duivenvoorde, Filips van 142, 143. Wassenaar van Duivenvoorde, Jacob van 141. Wassenaar van Duivenvoorde, Johan van 141. Wassenaar-Obdam, huis van 136. Wassenaar-Obdam, baronesse van 242. Wassenaar-Obdam, Jacob van 269. Wassenaar-Obdam, Johan Henrick van 269. Water, J. H. te 129. Watergraafsmeer zie Diemermeer. Waterlant 187, 190. Watervliet, buitenplaats 188. Watervliet, Huis te 128-129. Wauters, A. 9. Weaterley, W. Samuel 270. Weenix, Jan 72, 73, 177. Weesp 171. Weisman, A. W. 166. Weizigt 264. Weldam, huis 270-271. Welderen, Bernhard, graaf van 251. Welgelegen (Gron.) 275. Welgelegen (Friesl.) 284. Wellekens, J. B. 183, 187. Weltevreden 258. Werff, Adriaen van der 261. Werkhoven 218. Werner, H. M. 234. Westendorp-Osieck, B. 153. Westerbaen 72, 273. Westerhof, Jan 154, 155. Westerhoven, Jan van 185. Westerwijk 191. Westwyck, huis 151. Weve, J. J. 249. Weyden, Rogier van der 8, 10, 15, 16. Wielborg 264. Wielhoven 264. Wiersum, E. 263. Wildens, J. 29. Wilhem, D. de 50. Willem Carel, Hendrik Friso 98, 277. Willem de Zwijger 55. Willem 11, Roomsch koning 33, 182. Willem 11, prins 83, 110. REGISTER Willem 11, koning 137. Willem 111, koning-stadhouder 54, 55, 62, 63, 70, 73, 74, 76, 77, 78, 83-112, 127, 129, 137, 146, 170, 173, 184, 185, 225, 229, 237, 241, 264, 271, 272, 277. Willem V, graaf 35. Willink, Daniël 161, 285. Windsor park 77. Winkel, J. te 2. Winschoterdiep 274. Wisseloord 198. Withoos, Alida 176. Withoos, Pieter 176. Witkamp, P. H. 155. Witt, Jan de 40. Witte, H. 27. Witteroos, Thomas 248. Wittert van Hoogland, E. B. F. F. 179, 219. Wolff, Betje 165. W rp, J. A. 42, 50, 51, 53, 89, 115. Woudenberg 219. Wumkes 280. Wyckel, Dodonea van 282. Wijk bij Duurstede 11,74. Xavery 224. Ijsland 163. Zeeman 232. Zeggelen, Marie van 201. Zeist, huis te 108-110, 226, 240. Zerkoaskoi, prins Daniël Grigorjewietsj 174. Zierikzee 120, 126. Zocher 201, 205. Zocher, Jr., J. D. 270. Zoetermeer 258. Zoeterwoude 254, 257. Zorgvliet zie ’s Gravenhage. Zuiden, D. S. van 174. Zuid wind, huis 146. Zuid wijk 256-257. Zuilen, kasteel 180. Zutfen 103. Zuydhove 264. Zuydwijk 264. Zuylestein, kasteel 73-74. Zwaans vliet 165. Zweierdal 259. Zwerfrust, hoeve 125. Zwieten, heeren van 257. Zwieten, huis te 257. Zijdebalen 180, 220-224. Zijpendaal 230. K 2597 REGISTER BRINKMAN PROD. NR B O 343 574