HET ,KERSTUCHTJ E G. F. CALLENBACH NIJKERK JO KALMIJN SPIERENBURG Nederl. OCt. 1260 HET KERSTLICHTJE IN ONS HART Met teekeningen van SIERK SCHRÖDER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 1,1111 0317 3923 DOOR JO KALMIJN-SPIERENBURG G. F. CALLENBACH – UITGEVER – NIJKERK HET KERSTUCHTJE IN ONS HART 1. DE HAZELNOOTREEP Vooruit dan toch, jö!” „Ja, ja, au, au ....” „Schiet nou asjeblieft een beetje op!” „Nee, hoor nou-es.” Voor de zooveelste keer kwamen ze achter elkaar aansukkelen. Een sliert van tien, twaalf glunderende jongens. Ze hijgden. Ze hadden roode neuzen van de kou en stampten vervaarlijk met de schoenen. Het leek of Kees Priem, die de laatste was en de eenige, die klompen droeg, met die klossende klompen de maat aangaf. Bóénk-bonk, bóénk-bonk.... Bij de glijbaan grepen ze elkaar bij de schouders. Ze duwden elkaar. Ze rukten baldadig aan eikaars kleeren. Ze porden elkaar uitgelaten inde lenden. Telkens, als er een aan het eind van de baan met wild zwaaiende armen het evenwicht verloor, buitelden ze schreeuwend over elkaar heen en worstelden ze in het wilde weg om overeind te komen. „M’n buik .... Arie .... nee .... au .... ga van m’n buik af, jö.” Zoodra het kluwen van jongens zich ontward had begon het dolle spel opnieuw van voren af. Jopie, op de hooge walkant, kon er niet genoeg van krijgen er naar te kijken. Zijn zusje Martijntje stond al ongeduldig te mopperen, stampend met de voeten in het bevroren gras. „Ik ga dóór, hoor, naar school,” dreigde ze. „Nee zeg, Martijntje, wacht nou nog éven .... kijkes .... kijk nou-es ....” Kees Priem maakte juist een potsierlijke buiteling. Zijn eene klomp vloog een eind ver over het ijs. Zijn kousevoet stak dwaas inde lucht. Onder gelach en gejoel sjorden de jongens hem overeind aan zijn roode wollen das, die daardoor uitgerekt werd, tot hij zoo lang en dun als een touw werd. „Martijntje .... nee maar .... zag je dat.... zag je die Kees Priem .... nee maar ....” hakkelde Jopie opgewonden. Zijn mondje sprong open van bewondering voor het wilde spel van die groote, sterke jongens uit de vijfde en zesde klas. Zijn oogen werden wijd van verbazing. Hij was heelemaal zijn verkleumde voeten vergeten, waarover hij de geheele weg geklaagd had. Hij was vergeten, dat zijn vingers akelig tintelden van de kou. Ook voelde hij de venijnige wind niet meer, die onder zijn kiel blies. „Nee, nu móét je mee. Ik heb geen zin om voor jouw plezier te laat te komen ....” Martijntje greep zonder meer het onwillige handje van Jopie stijf vast en trok het tegenstribbelend broertje met zich mee. Jopie keek nog telkens achterom. Ze namen nèt een nieuwe aanloop en hij was toch zóó nieuwsgierig, wie nu weer onder zou komen te liggen bij de valpartij. Dan liep hij stilletjes mee. „Misschien geven ze vanmiddag wel vrij,” verlangde hij na een poosje. Jopie zei het eigenlijk zoo maar zachtjes voor zich heen om zichzelf een beetje te bemoedigen. Hij dacht het eigenlijk hardop. Maar Martijntje bedierf dadelijk het kleine plezier, dat de gedachte gaf, door haar vinnig: „Heb-je-nogal-veel-an!” „Nou ... .je kan toch gaan glijen ....” Martijntje snoof minachtend. „Glijen... . nogal-wat-an. Goed voor jongens ....” Jopie zweeg verongelijkt. Hij wist vooruit, toch niet tegen Martijntje op te kunnen, als ’t er op aan kwam. Maar hij kon ’t niet nalaten, terwijl hij mee sukkelde aan haar hand, plezierig te loopen uitdenken, waar je het beste kon gaan glijen. Op de Grift was het vanmiddag natuurlijk tjokvol daar was geen aardigheid aan.... je liep de schaatsers voor de beenen .... je had veel kans om een draai om je ooren op te loopen .... Misschien was er wel een mooi stil slootje ergens te vinden, waar je ’t rijk heelemaal alleen had en waar je banen kon maken, zoo lang en zoo glad als je zelf maar wou. En misschien ging Krisje Vroon wel mee en Ries vast ook .... en Jaapje de Wit natuurlijk en nog meer. En misschien, als hij het vroeg, kreeg hij van moeder wel een stuiver voor toffees of voor een hazelnoot- reep. Een hazelnootreep kon je beter nemen dan toffees, want die waren zoo hard, dat er van deelen niet veel terechtkwam. Een hazelnootreep dus. Eigenlijk was Jopie er lang niet zeker van, dat moeder zoomaar gul een stuiver zou geven. Eigenlijk was hij er van overtuigd, dat het niét gebeuren zou. Maar het was zoo plezierig om het je een oogenblik in te denken. Hoe hij met een koninklijk gebaar op het ijs de reep te voorschijn zou halen uit zijn zak.... hoe ze er allemaal om heen zouden komen staan.... hoe hij het blauwe papiertje er af zou halen .... niet peuterig netjes en voorzichtig, maar, rats, met een onverschillige scheur, alsof het iets heel gewoons was, dat hij op een hazelnootreep tracteerde. En dan .... als ze zwijgend stonden te kijken naar zijn rijkdom, zou hij zeggen: jullie mogen allemaal een beet, maar een kleintje, denk er om, en eerlijk om de beurt.... Jopie verkneukelde zich bij de gedachte aan het feest. Moeder gaf die stuiver vast wel, als hij er lief om vroeg .... als hij een beetje bedelde. Maar dwars door zijn blijheid heen herinnerde hij zich: Och nee .... hoe kon hij zoo dom zijn .... Vader had immers weer geen wérk.... al in geen weken.... Er kwam een klein verdrietig rimpeltje boven Jopies glanzende oogen. Hoe kon hij zoo dom zijn, dat een oogenblik heelemaal te vergeten. Martijntje stapte stevig door, zonder verder op Jopie te letten. Ze zag niets van Jopies rimpeltje. Als ik vanmiddag nu nog schaatsen had dacht ze. Er moesten nog een paar oude kapotte schaatsen thuis zijn. Van vader nog .... Ze zou eens snuffelen inde rommelkist op zolder. Misschien kon vader ze nog opknappen .... Natuurlijk waren ze veel te groot, maar wat gaf dat? Als je er maar op vooruit kon komen. Verleden jaar had Martijntje een beetje leeren krabbelen op een paar geleende schaatsen. Hè, nu hoopte ze toch óók op die vrije middag. Nèt zoo goed als Jopie. Maar ze zei niets. Ze wilde het voor Jopie niet weten. „Kind, loop toch een beetje door,” snibde ze tegen het ventje, dat zich liet voorttrekken. Ze gaf meteen een ruk aan het koude handje. Jopie begon gewillig op een sukkeldrafje te loopen. Het was een toer om Martijntjes driftige stappen bij te houden. Nou ja peinsde hij nog even Zónder hazel- nootreep was het óók wel leuk. Hij zou maar niets vragen aan moeder, want dan kwam misschien weer dat verdrietige in haar oogen. Net als gisteren, toen de opgelapte schoenen van Martijntje werden teruggebracht. Het kostte zeker heel veel, want moeder grabbelde zóó lang inde groote portemonnaie. Met zijn knieën op een stoel had Jopie toegezien. Hij had stil gekeken naar die oude portemonnaie met de versleten klep en het slot, dat er lam aan hing. Als ik groot was en rijk.... had hij gedacht.... dan stopte ik hem zóó vol met dubbeltjes, zoo bóórdevol, dat hij niet eens meer dicht kon. Moeder had zóó lang met de slappe portemonnaie gestaan, dat Jopie bevreemd opkeek naar haar gezicht. Moeder keek langs hem heen. Ze zag hem niet eens. En in haar oogen was het verdrietige, waar Jopie bang voor was. Hij had niet eens meer durven zeggen, dat er zülke prachtige witte zolen onder Martijntjes schoenen gemaakt waren, dat ze wel nieuw leken. Hij was stilletjes van zijn stoel gegleden en de kamer uitgeglipt. Jopie begreep er lang niet alles van. Hij was nog maar een klein broekemannetje. Maar zóóveel begreep hij er wel van, dat hij niet zeuren wou om die stuiver. Nee.... dan maar liever géén hazelnootreep vanmiddag. 2. EEN GRAPPIGE MEESTER Meester keek de klas rond. „Zijn er soms kinderen hier, die er van houden om te gaan schaatsen?” „Ja .... ja .... meester .... mééster .... ik ikke ....” riepen ze door elkaar. Ze konden niet inde bank blijven zitten van plezier. Ze wipten overeind en zwaaiden de vingers hoog in de lucht. „Nogal wiedes,” schreeuwde Kees Priem op de achterste bank. Zijn schelle stem klonk boven alles uit. Hij schrok zelf even van zijn uitroep. Maar meester keek een oogenblik in Kees’ rond, oolijk gezicht. En hij bestrafte hem niet. „0f... . wou soms iemand vanmiddag liever breukensommen komen maken?” vroeg meester leuk, toen het opgewonden rumoer begon te bedaren. Hij leunde op de lessenaar en keek onderzoekend de rijen langs. Hij wilde ernstig lijken, maar zijn lachende oogen verraadden hem. „Kees Priem .... jij soms?” .... „Nee meester.... ikke niet,” stotterde de manhaftige Kees haastig. En hij schudde zóó heftig ontkennend zijn hoofd, dat zijn kuifje over zijn oogen viel. De klas was nu bijna niet meer tot bedaren te krijgen. De meisjes staken de tong uit tegen de rij breukensommen op het bord. Eén jongen werd zóó baldadig, dat hij met zijn liniaal van louter dwaasheid een roffel begon te slaan op zijn bank. „N0u.... nóü.... ’t is mooi genoeg, Flip wenkte meester kalmeerend naar den held. „Als ik een tamboer noodig heb zal ik om jou denken, hoor Flip .... Maarre .... berg nu zoolang je spullen maar op, vadertje Martijntje zat bij al die vroolijkheid heel stil. Als moeder nou vanmiddag maar niet de een of andere vervelende boodschap had, dacht ze. Wat was ’t vandaag Donderdag tenminste geen wasch- of strijkdag .... Als ze nou maar niet op Bammetje hoefde te passen. Maar dat zou wel niet.... vader was immers thuis. Heel even schaamde Martijntje zich, omdat ze er eigenlijk blij mee was, dat vader thuiswas. Vader die zóó verlangde om weer aan het werk te kunnen gaan.... Nou ja, natuurlijk zou ze blij zijn als vader weer werk had, verontschuldigde ze zichzelf. Maar vanmiddag was het toch wel makkelijk .... „Eerbiedig,” waarschuwde meester. Martijntje zag met schrik, dat alle banken al leeg waren en alle handen al gevouwen aan de rand. De waarschuwing was voor haar. Ze had zitten soezen en niets gemerkt. Martijntje kleurde donker. Met een klets sloeg ze haar schrift dicht. „Wees mèt ons, Heer.... ook vanmiddag als we hier niét inde school zijn ....” bad meester. Martijntje luisterde maar half. Ze hield haar hoofdje diep gebogen boven haar stijf gevouwen handen. Maar een eerbiedige houding aannemen is nog geen bidden. Als ik die schaatsen nou maar van vader krijg, vanmiddag, dacht ze. En als er maar geen boodschappen zijn „Amen ....” Martijntje schrok er van. Gunst, was meester al klaar? De schoolging die morgen allesbehalve ordelijk uit. Andere dagen stapten de kinderen netjes in rijen door de gang en namen fatsoenlijk hun pet af voor meneer Molenaar bij de buitendeur. Maar vandaag waren ze uitgelaten als jonge honden. Ze renden meneer Molenaar bijna ondersteboven in hun blijde haast buiten te komen. Ze trokken maar zoo’n beetje aan de klep van hun pet bij wijze van groet. Meneer Molenaar schudde het hoofd over die onbesuisde kwajongens. Maar hij greep er geen één bij zijn schouder om hem voor straf naar zijn klas terug te sturen. Er was lang geleden een tijd geweest, dat meneer zélf een kleine jongen was, die een luchtsprong maakte van plezier om een vrije middag. En daaraan dacht hij, terwijl hij hoofdschuddend de wilde rakkers nakeek. Die wisten werkelijk van uitgelatenheid niet, wat ze doen moesten. Ze sprongen op eikaars rug, trokken elkaar de pet van het hoofd. Ze kletsten elkaar dwaasweg met de tasch om de ooren en schreeuwden om het hardst. De meisjes waren minder luidruchtig. Ze liepen gezellig stijf gearmd in lange rijen en babbelden honderd uit. Denk je eens in .... vanmiddag vrij voor ’t ijs .... dan nog maar één dagje naar school e .... en dan al de Kerstvacantie. Jopie repte zijn korte beentjes om gelijk te blijven. Martijntje hoefde nu niet te mopperen of hem voort te trekken. Hij hijgde wel een beetje van de inspanning. Maar hij dacht er niet aan zich nu te beklagen. Krisje Vroon kwam vanmiddag ook op de Grift.... en hij had beloofd zijn priksleetje mee te brengen dat beloofde wat.... de jongens wisten een fijn blind baantje langs de Grift.... ekspres geveegd voor de krabbelaars en de kinderen .... daar liep je niemand inde weg .... Ze kwamen allemaal.... Ries 00k.... en Jaapje en de anderen Er was een lichte blijheid in Jopies kleine hoofdje. En in zijn ronde blauwe oogen dansten de lichtjes van verwachting. Martijntje dorst haast niet over de schaatsen te beginnen. Ze zaten aan tafel en Martijntje keek peinzend naar de dampende aardappelschaal. Ze wachtte eigenlijk op een goed oogenblik. Jopie babbelde honderd uit. „Ze komen allemaal.... moeder .... hoor-es .. . . enne Krisje Vroon brengt zijn priksleetje mee.... enne moeder, d’r is een baantje heelemaal alleen voor de kinderen gemaakt.... geveegd, moeder, heusch, dooreen échte baanveger.... móéder.... hoor-e5...” „Ja, ja, Jopie ” Moeder glimlachte om het opgewonden baasje, dat in zijn ijver moeder alles te vertellen, vergat een hap in zijn mond te steken. Ze zette Bammetje inde kinderstoel en bond hem een slabbetje voor. Maar het kleine kereltje stribbelde tegen. Anders was hij zoo gewillig en zoo lief. Maar vandaag was hij uit zijn humeurtje. Hij scheen last te hebben van de kiesjes of zooiets. Hij hing zeurig in zijn stoeltje en duwde de slab van zich af. „Niete .... niete ....” pruttelde hij tegen. „Kom, kom, Bammetje, dat móét, hoor, anders mors je op je schoone truitje „Niete .... niete ....” huilde Bammetje onwillig. Uit baloorigheid gaf hij ook zijn bordje een duw, zoodat het bijna van de kinderstoel schoof. „Het komt door die leelijke kiesjes,” vergoelijkte moeder gauw tegen vader. 3. VADERS GROOTE SCHAATSEN Er kwam geen antwoord van vader. Moeder keek hem over huilend Bammetje heen bezorgd aan. Martijntje keek ook. Vader leunde met de elleboog op tafel. Zijn gezicht stond donker. Martijntje voelde zich een beetje benepen. „En? ....” vroeg moeder zacht. „Wéér niets gevonden” .... zei vader. „Och, wat is dat jammer.” Moeder had eindelijk een strik gekregen inde bandjes van Bammetjes slabbetje. Ze ging even achter vaders stoel staan. En ze legde heel even haar hand bovenop vaders groote, gespierde werkhand. „Wat is dat jammer,” zei ze nog eens. Jopie was zoo vervuld van de komende pret, dat hij niets bijzonders merkte. „Achter een prikslee kan je fijn leeren schaatsen, hè moeder, of zou je dan toch nog onderuit kunnen nrlii on m * * glijen .... móéder .... hoor-es „Misschien we1.... maar Jopie,.... eet nu eerst je bordje leeg .... met een plat maagje kun je toch niet naar het ijs is ’t wel?” Jopie lachte. Opeens leek alles weer gewoon. Martijntje herademde. Het leek ook of vader opeens weer nieuwe moed gekregen had. Hij ging flink en recht zitten. Het leek of moeder hem zonder iets te zeggen over zijn teleurstelling heen gebeurd had. „Vanmiddag ga ik er wéér op uit.... ik weet nóg een straat, waar ze een heel blok huizen aan het bouwen zijn .... misschien vind ik daar iets .... Moeder vreesde stilletjes, dat er met die vorst wel van bouwen weinig komen zou. Maar dat zei ze niet. Ze zei alleen opgewekt: „Dat kon best gebeuren, vader Martijntje keek bedrukt. Wat was het toch vreemd, dat ze vader nergens noodig hadden. Kijk eens, wat een groote sterke handen hij had. En armen met spieren er op zoo dik als touwen En zulke geweldige, breede schouders. Wat was dat vreemd .... En hoe moest dat nu vanmiddag met Bammetje? .... Klats, daar lag Bammetjes lepel op de grond. Het zondaartje wreef met twee morsige handjes in zijn oogjes. „Als hij maar een klein dutje wou doen ” wenschte moeder. „Ik ben toch zóó blij, dat Martijntje vanmiddag thuis is .... Ik had geen raad geweten anders .... Bammetje is zoo lastig vandaag en ik heb nog een berg naaiwerk.... En Bammetje wil altijd met zijn , ö j | . tt vingertjes aan de machine peuteren .. Daar had je ’t al. Martijntje zat kaarsrecht. Haar oogen werden boos en donker. Ze deed het niet. Ze dééd het niet. Ze ging vanmiddag geen blokkentorentjes bouwen en spoortje spelen met de twee stoven .... „Ik wou naar ’t ijs,” zei Martijntje norsch. „Naar ’t ijs?.... Maar je hebt toch geen schaatsen....” Hè, dat gezeur.... „Er liggen schaatsen boven inde kist.” „O dié .... die zijn véél en véél te gr00t.... Die zijn nog van vader” .... „O, dat geeft niks.” „En ze zijn stuk,” vulde vader aan. „O, die kunnen wel gemaakt worden Het was een oogenblik heel stil. Alleen Bammetje zeurde nog verdrietig van: „Niete, niete.” „Maar Martijntje, ik was toch zóó blij, dat je me vanmiddag helpen zou ....” Moeders zacht verwijt maakte Martijntje kregel. Dit was veel erger dan brommen. „Ik moet ook altijd op Bammetje passen .... en boodschapjes doen.... en alle meisjes gaan naar het ijs... en Jopie .... en Jopie ....” Martijntje snikte verongelijkt. „Ik .... ik .... ik vin-’t geméén ....” Martijntje schrok er zelf van. Het leelijke woord was er uit geflapt voor ze er aandacht. Nu dorst ze niet opzien. Ze huilde stilletjes, diep gebogen over haar bord. En ze voelde al die oogen .... Vaders bestraffende .... Moeders teleurgestelde.... Jopies verbaasde „Martijntje moet niet thuis blijven als ze liever met de meisjes meegaat,” besliste moeder. „Je hoeft heelemaal niet op Bammetje te passen .... als je liever niet wi1.... Ik zal me wel zien te redden vanmiddag .... Misschien doet Bammetje een lekker slaapje. Nee, Martijntje, ga jij maar gerust, kind „Maar, moeder ik . ...” „Nee, stil nu maar, kindje, ga nu maar ” Martijntje wist niet hoe ze ’t had. Nu mocht ze ineens. Ze durfde haast niet blij zijn. En ze durfde haast niet reppen over vaders schaatsen. Maar ze deed het toch. Aarzelend .... „Enne .... die schaatsen? ....” „Zoek ze maar op inde kist, dan zal vader er banden aan maken voor je." Vader keek een beetje verwonderd. Maar hij knikte. Zooals moeder het deed was het immers goed. Ziezoo, dat was in orde. Martijntje beurde opgelucht haar hoofdje hooger. Ze ging lekker toch. Op zolder was het wonderlijk stil. Alles zag er zoo grijs en oud uit in het schemerige rommelhoekje achter het gordijn. Wat hoorde Martijntje achter die kasten? .... Misschien een muis. Ze was niet bang, onzin .... Om zichzelf wijs te maken, dat ze heelemaal niet bang was op de stille, grijze zolder gaf Martijntje een flinke schop tegen de kist, die inde hoek stond. Maar die flinkheid was niet echt. Ze grabbelde haastig inde kist. Ha, daar waren ze. Ze gunde zich geen tijd om de schaatsen te bekijken. Floep, sloeg ze gejaagd het deksel van de kist dicht. De schaatsen konden werkelijk gerepareerd. Er zaten wel geen gekleurde banden aan, zooals het eigenlijk hoorde. enkel maar witte keperbanden uit moeders naaidoos ... maar nou ja ... Martijntje liet de ijzers tegen elkaar rinkelen. „Zul je op Jopie letten?’ ’ vroeg moeder. „Ja, moeder,” beloofde Martijntje gauw „Nu dag ... „Dag.” Martijntje keek moeder niet aan. Ze greep Jopies hand. Martijntje krabbelde voorzichtig vooruit op vaders groote schaatsen. Haar voeten zwikten telkens om. En dan stond ze op de enkels naast de ijzers. Telkens moesten de witte banden opnieuw worden vastgestrikt. Maar dat hinderde niet. Ze kwam tóch vooruit. Martijntje was nu ook niet bepaald een schoonrijdster. Daarvoor zwaaide ze veel te veel met haar armen en daarvoor sloeg ze haar beenen veel te onbeholpen uit.... links, rechts .... links, rechts .... maar dat hinderde al evenmin. Het wasdruk en gezellig op de Grift. Er stonden handwagens met chocolade en sinaasappels. Er was een rijtje krukjes neergezet met een lange plank er voor. Voor twee cent mocht je van zoo’n krukje gebruik maken om je schaatsen aan te binden. En dan waren er een paar bruine pindamannetjes, die ver van hun eigen land hun broodje probeerden te verdienen. Pinda.... pinda Ze schoven stil en bescheiden tusschen de menschen door met hun roode trommel op hun heup. Ze zagen er zóó verkleumd uit, dat Martijntje meelij met hen kreeg. Ze stampten met de voeten om een beetje warmte worden. 4. EEN KLEIN JONGETJE IN EEN WITTE WERELD En ze keken met hun donkere, weemoedige oogen naar de vroolijkheid. Pinda .... pinda .... Martijntje had niet zooveel plezier van haar vrije middag als ze verwacht had. Ze had haar zin. Ze rééd schaats. Maar het was net, of er toch iets aan mankeerde. Het leek of er een schaduw over alles lag. Misschien kwam het, doordat ze zoo te doen had met die bibberende pindamannetjes. Misschien kwam het omdat ze zóó’n krukkebeen was op de groote, lompe schaatsen, dat ze telkens door meelijdende vriendinnetjes op sleeptouw moest worden genomen. Maar .... misschien kwam het nog meer, doordat ze telkens moest denken aan moeder, die nu thuis achter de gonzende naaimachine zat.... En aan Bammetje, die verdrietig in zijn stoel gebonden zat en zich verveelde omdat hij niet spelen mocht met dat leuke, glimmende wieltje, dat zoo aardig draaien kon. Martijntje stond aan het eind van de baan en ademde op haar stijve, roode vingers. Jammer, dat ze geen handschoenen had. En geen zakken in haar mantel.... Haar voeten voelden dik en gezwollen door het knellen van de witte keperbanden. Ze wilde niet zoo laat naar huis. Het begon al zoo vroeg te schemeren. En moeder zou wel naar hen uitzien. Martijntje keek rond naar Jopie. De heele middag had ze hem op het krabbelbaantje gezien met de jongens uit zijn klas. Ze zag het sleetje van Krisje Vroon inde verte. Maar ze keek vergeefs uit naar Jopies grijze ijsmuts. Waar kon hij zijn? .... Ze zou hier even wachten. Misschien kwam hij voorbij. En dan zou ze Krisje gaan vragen .... „Martijn .... oe-oe .... Martijn .... we zoeken „Martijn .... oe-oe .... Martijn .... overal naar je .... kind, wat sta je hier te kijken . ... Martijn .... hallo, Martijn ....’' Het heele stel vriendinnen kwam om Martijn heen staan. Ze grepen zich aan haar mantel vast. Ze duwden haar en trokken haar plagend heen en weer. „Zeg, Martijntje, kijk-es wat we hebben .... vin-je dat niet een pracht vaneen stok .... Die hebben we van Kees Priem. Die is óók op schaatsen, zèg, en op schoenen van z’n broer, hoe vin-je ’t? .... Hij gaat nog een stok snijden achter de Grift Zeg, Martijn, doe je mee.... allemaal achter mekaar.... We zullen je wel sleepen, hoor .... Pak de stok maar .... Vooruit Lien .... jij voorop .... jij hebt de langste beenen .... hou vast, kind .... nou, let op .... een, twee.... een, twee .... gelijk uitslaan .... kom Martijn ....” Martijntje pakte de stok. Hè, wat reed dat licht en makkelijk met zoo’n fijn steuntje. Ze keek nog even om. Nou ja, ze zou straks Jopie wel opzoeken .... Hij zou daar ginds toch wel ergens inde nabijheid van Krisje Vroon scharrelen .... Maar Jopie scharrelde niet ergens inde nabijheid van Krisje Vroon. Hij stond ook niet op de walkant een beetje te kijken. Een tijdlang was alles goed gegaan. De jongens mochten voor den eigenaar van het sleetje genadig om de beurt een toertje er op zitten. Maar later waren ze een beetje aan het kibbelen gegaan om een beurt. Jaapje Jonker mocht tien baantjes achter elkaar omdat hij op katjesdropjes tracteerde. Ries bood Krisje daarna een leuk geel potloodstompje aan. Hij mocht óók tien baantjes .... Henk de Wit beloofde toen Krisje gauw een paar mooie gekleurde knikkers, die hij thuis had, omdat hij ook zoo graag eens een heele poos achter elkaar op het sleetje wilde. Het werd een soort omkooperij. Jopie zei niet veel. Al die baantjes op en neer, liep hij in het touw. Hij trok het sleetje. Hij trok en trok .... Het touw snoerde om zijn borstje. Hij hijgde van inspanning. Stilletjes voelde hij in zijn broekzakken. Hij zocht naar iets, dat hij Krisje geven kon. Maar hij vond in zijn zak niets dan een paar kurken en een eindje touw. Ten slotte kroop hij verongelijkt uit de touwlus, toen ze even halt hielden om op adem te komen. „Doe je ’t niet meer?” schreeuwde Krisje verontwaardigd. Nee, schudde Jopie. „Vort dan maar weer.” Krisje Vroon klakte met de tong. Het sleetje gleed verder met een paard minder bespannen. Het roetste over de gladde baan en draaide bij de bocht met een flinke zwaai. Jopie keek het een oogenblik verdrietig na. Dan stak hij zijn handen in zijn zakken en liep in zijn eentje het Griftslootje verder op. Het slootje maakte een bocht. En een klein eindje verder weer een. En daar was een dwarsslootje. En wéér een dwarsslootje. Het gejoel van de kinderen op het ijs was opeens niet meer te hooren. Jopie was heel alleen ineen wonderlijk stille en wonderlijk witte wereld. Er stond een rijtje oude, zwarte wilgen langs de kant van het bevroren slootje. Het leek of die boomen verwonderd keken naar dat kleine jongetje, dat zoo parmantig opeens hun witte, stille wereld binnen stappen kwam. En Jopie keek op zijn beurt verwonderd naar die kromme, scheeve wilgen, die bijna met hun neus op het ijs vielen, zoo ver hingen ze voorover. Jopie was niet bang voor die gedrochten van boomen. Alle boosheid van daareven verdween uit zijn hartje. Wat was het hier stil.... plechtig bijna.... en wat zou er achter die volgende bocht weer zijn.... Het was een prachtig spel om in je eentje zoo op avontuur uitte gaan. Het was heel wat leuker dan op Krisjes slee te mogen zitten. Zoo’n ding kon immers elk oogenblik omkantelen. En je kreeg van het stilzitten ijskoude voeten. Nee, er was eigenlijk niet eens veel aan. Zoo troostte Jopie zichzelf. Hij ging nog een klein eindje verder. En dan terug. O, hij wist nog heel goed de weg terug te vinden naar het Griftslootje en de Grift. Jopie keek eens om. Hef was heel gemakkelijk. Maar een klein eindje wilde hij nog verder gaan in die witte, stille wereld. Met groote oogen keek hij links en rechts. Hij was nieuwsgierig. En ook een beetje onder de indruk van die witte stilte. Het deed hem denken aan een kerk .... en aan het Kerstfeest, dat zoo heel dichtbij was. Morgen, Vrijdag, begon de Kerstvacantie. ’t Laatste uur vóór de vacantie vertelde de juffrouw een mooi verhaal. Fijn .... Ze had het zelf beloofd. En dan twee Kerstdagen .... Het was wel heel jammer, dat ze thuis dit jaar geen Kerstboom hadden. Vorig jaar hadden ze nog een boompje gehad. Een klein versierd boompje met zóóveel lichtjes, zóó- veel lichtjes .... En ze hadden laat op mogen blijven en gezongen en chocolademelk gedronken. En vader had verteld van de herdertjes en de wijzen uit het Oosten en van het Kindje Jezus, dat geboren werd ineen stal. Het was zoo mooi geweest.... Als Jopie even de oogen dicht kneep was het of hij weer het boompje zag inde hoek bij het raam op moeders naaitafeltje. Deze keer géén boompje .... en géén lichtjes .... Wat jammer toch.... Jopie was er werkelijk van geschrokken, toen hij het moeder tegen Martijntje hoorde zeggen. „Deze keer kan het heusch niet.. ..” Kerstfeest zonder Kerstboompje Jopie was maar een klein kereltje, maar hij had toch wel begrepen, dat dit weer in verband stond met vaders donker gezicht en met moeders platte porte- monnaie. Hij was boos geworden op Martijntje, die ontevreden mopperde. Wat had moeder ook weer gezegd? .... O ja, Jopie wist het weer .... Al hebben we nu geen boom met lichtjes, daarom kunnen we tóch wel feest vieren .... Nèt zoo goed, hoor .... Dan steken wede lichtjes maar aan in onze oogen, kindje .... en in ons hart. Dat had Jopie óók weer niet heelemaal begrepen. Maar het klonk zoo mooi, dat hij het niet meer kon vergeten: de lichtjes in ons hart. Hij zei het nog eens zachtjes voor zich heen, terwijl hij almaar verder liep door die witte, stille wereld achter de Grift. Kerstlichtje in ons hart.... Hè, wat werd het ijs hier leelijk. Jopie had zóó loopen denken, dat hij het niet eerder opmerkte. Maar nu zag hij het opeens. Er waren zooveel scheuren en het zag zoo hobbelig, zoo raar .... Jopie kon onmogelijk weten, dat er een schuit door het slootje gesleept was, toen het ijs nog niet heel dik was. Nee, nu moest Jopie maar omkeeren en teruggaan. Het ijs was niet mooi meer. Het begon al een beetje te schemeren. Martijntje zou misschien naar hem uitkijken. Jopie stond stil. Maar wat was dat nou? .... Verbeeldde Jopie het zich, of bewoog het ijs een klein beetje onder zijn voeten? .... Jopie keek ongerust om zich heen. Hoor .... krrr .... krrr .... Het ijs kreunde zachtjes. En dan een beetje harder: krrrr .... krrrr .... En dan.... o, wat was dat nu.... een scheur, dwars over het ijs Krrr .... krr .... Nog een scheur.... een heel groote, tot aan de kant. Jopies oogen werden wijd van schrik. Weg wèg moest hij van de plek, waar het zoo akelig kraakte .... Weg wèg Hij deed een stap .... wèg .... Maar o, wat gebeurde er nu opeens .... Waar hij zijn voet zette brokkelde het ijs af. Het water spoelde zoomaar over de rand van het ijs. Donker, dreigend water.... Jopie gleed uit. Hij verloor het evenwicht. Zijn armen sloegen inde lucht. Een groote, bonzende angst sloeg door zijn borstje. Hij duizelde. „Moeder, o, moeder!” snerpte zijn schril stemmetje inde witte wereld. Het ijs brak af als borstplaat onder zijn knieën, toen hij probeerde te kruipen. Zijn koude, machtelooze handjes gleden langs de scherpe kant. Moeder .... o, moedertje .... zoo koud .... zoo kóüd .... Het donkere water wilde hem opslokken. Moeder, o moedertje .... Wat was ze ver weg thuis bij Bammetje .... en het feest van de lichtjes .... wat ver .... o, alles wat lief en goed en vertrouwd was, was ver en onbereikbaar. En er was enkel het ijs, dat steeds meer afbrokkelde onder de radelooze handjes. En enkel het donkere water, dat wachtte, tot die handjes heelemaal geen houvast meer vinden zouden. En enkel de kromme, oude knotwilgen, die niet helpen konden .... „Moedertje .... lief moedertje, help me dan toch,” stamelde Jopie. En nog zachter: „Lieve Heer ....” En opeens, dichtbij, heel dichtbij, een stem, een bekende stem. De stem van Kees Priem. „Toe dan, jö, pak die stok dan .... Jópie .... voor- uit. Jopie, pak m’n stok ....” Het was werkelijk Kees Priem. Hij had, toen hij een mooie, rechte stok wilde snijden, inde verte een klein, zwart figuurtje op het ijs gezien. Hij had het vreemd gevonden en was het slootje verder afgereden. En als hij zag, dat het ijs slecht werd, had hij de schaatsen met haastige rukken losgetrokken. En hij had gedraafd .... „Pak maar .... Jopie .... goed z00.... góéd zoo hou maar vast.... wees maar niet bang meer hou dan vast, hoor Kees Priem lag op zijn buik. Hij praatte geruststellend, hoewel hij haast geen adem dorst halen van angst. Maar het lukte, o, het lukte .... Voorzichtig, voorzichtig maar .... Jopies bijna verstijfde vingers klemden zich om de stok. En opeens voelden Jopies knietjes steun. Hij schoof vooruit, zachtjes vooruit.... O, als de stok nu maar niet uit Kees Priems bevende handen glipte. O, als Kees’ voeten nu maar niet uitgleden op de gladde walkant. Maar daar greep Kees al Jopies schoudertje. En daar had hij hem .... „Moeder, móéder....” kreunde Jopie nog, ineen- krimpend van de kou. Het water liep uit zijn broekspijpjes. Kees Priem dacht na. Hoe moest dat nou met dat bibberende ventje? „Kom jö, vooruit, op m’n rug .... als je stilstaat wor-je nog ziek ....” Vóór hij Jopie op zijn rug heesch trok Kees eerst zijn jasje uit en knoopte dat om den bevenden Jopie. Zijn eigen roode wollen das sloeg hij om Jopies hals. Kees greep zijn schaatsen en daar ging het op een sukkeldraf door de witte, stille wereld, langs de ver- wonderde knotwilgen. Een bocht, twee bochten Kees Priem haalde diep adem. Hij had het niet koud, al liep hij in zijn flanellen blousje. Jopies armen waren stijf om Kees’ hals. En zijn sidderend lijfje drukte Jopie tegen Kees’ breede, veilige rug. 5. GEVAARLIJK SPEELGOED Bammetje begreep er niets van. Hij was al een heele poos alleen inde kamer. En dat gebeurde bijna nooit. Want als moeder ’s morgens inde keuken aan het werk was, kwam ze toch telkens even binnen om eens over Bammetjes vlashaartjes te strijken of om wat tegen hem te praten. Maar al een heele tijd was er niemand naar het ventje in de kinderstoel komen kijken. Niemand had hem over zijn kopje gestreken. Niemand had tegen hem gebabbeld. Zoo’n lange tijd .... Moeder bleef maar in het kleine slaapkamertje. Ze had er een wollen deken heen gebracht van het groote bed. En dan nog een heete kruik. Allebei voor Jopie. Af en toe hoorde Bammetje haar zachtjes praten. Ook al tegen Jopie. Bammetje had ze heelemaal vergeten. Dat was onbegrijpelijk. Prrrr, prrrr, zei Bammetje tegen zichzelf. Hij maakte er leuke blaasjes bij met zijn mondje. Prrrr, prrrr.... Bammetje was weer ineen goed humeurtje. Hij had een kostelijk middagdutje gedaan, met zijn neusje diep in het zachte kussen. En daarvan was hij zóó heerlijk opgeknapt. Zijn mondje deed hem nu ook geen pijn meer. En dieleelijke bult voelde hij niet meer met zijn tongetje. Moeder had, toen hij wakker werd, voorzichtig met haar vinger in het mondje gevoeld. Op de plaats van de nare, zeere bult ontdekte ze tot haar blijdschap het scherpe puntje van de doorgebroken kies. Bammetje begreep het wel niet, dat hij een kies rijker geworden was. Maar hij voelde wel, dat het daar binnen in zijn mondje weer in orde was. En dat was voor hem het voornaamste. Prrrr, prrrr .... Het was toch niet gezellig om lang alleen te zijn. Tikke-tak, tikke-tak, zei de klok. Altijd maar hetzelfde. Bammetje gleed een beetje onderuit inde kinderstoel. De riem, waarmee hij vastgebonden zat, was wat afgezakt. Die voelde Bammetje om zijn buikje. Tikke-tak, tikke-tak Bammetje verveelde zich. Hij stak voor tijdverdrijf zijn duimpje in zijn mond. En hij sabbelde er op. Moeder was er toch niet om een tik op het verdwaalde handje te geven. Tikke-tak, tikke-tak Bammetje was net van plan om zich een beetje eenzaam en verwaarloosd te gaan voelen. Maar daar ontdekte hij opeens moeders naaidoos op tafel. Die stond er nog net als straks. Het deksel was nog open. Bammetje keek nieuwsgierig naar de naaidoos. Hij rekte zich uit. Zoo ver mogelijk. Hij probeerde eens of hij er niet bij kon. Het leek hem aardig speelgoed toe, wat er inde naaidoos zat. Wat of dat allemaal wel voor dingen waren? .... Hè, dat was jammer. Die nare riem om Bammetjes buikje maakte, dat hij nét niet bij die verleidelijke naaidoos komen kon. Nog eens geprobeerd. Bammetje hing zoo ver mogelijk uit de kinderstoel. Hij rekte en rekte. Wéér mis. Nee, dat lukte zoo niet. Bammetje stak, om zich te troosten over de teleurstelling, zijn duimpje maar weer in zijn mondje. En hij sabbelde er op. Intusschen dacht hij diep na. Je kon goed zien, dat hij in gedachten was. Zoo’n wijs snuitje trok hij. Opeens begonnen zijn oogjes te glanzen. Hij had wat verzonnen! Hij trok aan een slip van het tafelkleed. Ai, wat zat dat ding vast. Hij trok en trok. Zijn hoofdje werd rood van inspanning. Roets .... daar kwam het tafelkleed met een ruk naar hem toe. En .... de naaidoos kwam mee! Bammetje viel door de schok achterover in zijn stoel. Maar dat gaf niets. De naaidoos had hij te pakken! Hij was verrukt. Zijn duimpje vergat hij heelemaal in zijn mond te steken. Hij maakte geen leuke blaasjes meer. En hij deed geen prrrr, prrrr meer. Dit was héél wat mooier speelgoed dan de twee houten stoven. En héél wat mooier dan de vervelende blokkendoos. Het was zelfs nog mooier dan Bammetjes bruine beertje met de strakke kraaloogen en de uitgerafelde ooren, waarmee hij altijd ging slapen. Zülk prachtig speelgoed had Bammetje nog nooit gehad. Voor alle zekerheid keek het kereltje even naar de deur. Moeder kon opeens komen! En hij luisterde even met een scheef kopje of hij haar nog inde slaapkamer hoorde. Dat was in orde. Dan grabbelden twee mollige handjes haastig inde naaidoos. Er waren veel knoopjes, zwarte en witte. Groote en kleine.... En er was een grappig kussentje met allemaal ronde glimmende knobbeltjes er op. Au, au, het waren spelden. Er stak er eentje uit het kussen. Bammetje keek verschrikt naar zijn wijsvingertje, waar een rond rood druppeltje zoomaar uitkwam. Weg jij, leelijk prikding, dacht hij. Bons, zei het speldenkussen. Het vloog over het zeil. Bammetje keek er naar. Daar lag het bij de poot van een stoel. Mooi zoo. Hij lachte opgelucht. Zouden de knoopjes ook bons zeggen, als ze op het zeil vielen ? Daar ging al een knoop. Hè, dat was leuk. Een knoop zei: tik. Daar ging er nog een. En wéér een. Het régende opeens knoopen. Witte, zwarte, groote, kleine.... Bammetje keek telkens, waar ze terechtkwamen. En hij schaterde van pret. Alle knoopjes waren naar den grond verhuisd. Maar daar was ook nog een klos garen. O, maar, dat was nog eens aardig. Bammetje trok aan de draad. En die werd al maar langer en langer. Er kwam maar geen eind aan die draad Dat was al héél leuk. En terwijl de draad op een geheimzinnige manier groeide, danste het klosje op den grond als dol in het rond. En het werd hoe langer hoe dunner. Bammetje trok en trok. Zijn rood tongetje stak hij van opwinding uit zijn mondje. De draad kronkelde. Ze kroop overal omheen. Om Bammetjes armen, om zijn halsje. Het kriebelde een beetje. Eindelijk was de klos leeg. Ze bleef stil liggen midden op de mat. Nu kon hij het klosje niet meer laten dansen. Bammetje zuchtte. Hij keek inde naaidoos. Wat was dat nou weer voor een prachtig glimmend ding met twee punten en twee oogen ? Bammetje had het al eens meer gezien. Als moeder het gebruikte, ging het ding open en dicht en het zei hap-hap. Bammetje wilde dadelijk het kunstje nadoen. Maar dat viel niet mee. Het was erg moeilijk. Bammetje probeerde het telkens opnieuw. Hij hijgde van ijver. Maar die stoute schaar wóu maar geen hap-hap doen. Het was toch wel heel vreemd, dat er niemand eens kwam kijken, wat kleine Bammetje uitvoerde in die stille kamer. Het was immers best mogelijk, dat die schaar straks wél hap-hap deed. En dan kon Bammetjes vingertje wel eens zitten tusschen die venijnige, scherpe punten .... Was moeder Bammetje dan wérkelijk vergeten? Moeder dacht aan niets anders dan hoe ze het best Jopie kon vertroetelen. Hij lag met zijn voeten tegen de heete kruik. De dekens had moeder zóó stijf ingestopt, dat hij geen arm of been bewegen kon. Het puntje van zijn neus stak er alleen maar boven uit. En nóg was moeder niet gerust. Wat was Jopie moe. De warmte maakte zijn hoofdje soezerig. Zijn oogen vielen langzaam toe. Als moeder dat zag glimlachte ze. Ze streek nog eens met haar hand de deken glad. Ze stopte een punt nog wat in. Het was of ze niet weg kon gaan. Ze bleef nog even staan kijken, hoe rustig Jopie lag te slapen, en hoe regelmatig hij ademhaalde. Haar handen hield ze gevouwen. En er was iets in haar oogen, dat méér was dan vreugde. Maar dan ging ze op haar teenen het kamertje uit. Daar zat Martijntje op de trap! Ze schrok. En ze stond haastig op, toen ze moeder zag. Martijntjes gezichtje was ontdaan en haar oogen waren angstig. Ze dorst niets vragen. Maar haar bange óógen vroegen. „Sst, hij slaapt gelukkig,” zei moeder. „Dat zal hem goed doen. Kom, Martijntje.” Martijntje knikte. Ja, een heerlijk dutje .... dat zou hem goed doen. Opeens dacht moeder aan Bammetje. Ze liep hard de huiskamer binnen. Bammetje keek op. Hij was net bezig met de schaar in het plankje van de kinderstoel te prikken. Er kwamen allemaal aardige gaatjes in het hout. „Bammetje ....” riep moeder verschrikt. Het gevaarlijke speelgoed greep ze uit zijn kleine handjes. Bammetje trok een lipje. Wèg was het mooie speelgoed. Uitwas het spelletje. En nu kreeg hij natuurlijk nog brommen op de koop toe. Maar dat viel erg mee. Moeder bukte zich en maakte de riem los, die om Bammetje’s buikje spande. Ze beurde hem uit de stoel en nam hem op haar schoot, heel dicht tegen zich aan. „Was je dan zoo heel lang alleen, mijn arme, kleine ukkepuk .... en was moeder jou haast vergeten .... arme prul Bammetje keek verwonderd. Martijntje kroop over de vloer om de knoopjes en de klos op te rapen. Die bromde óók al niet. Bammetje was heel tevreden over de afloop. Hij kroop behaaglijk tegen moeder aan. „Moete, moete,” vleide hij. Dan stak hij onwillekeurig zijn duimpje in zijn mondje. En ook daarover bromde moeder niet. En Martijntje ook niet. Oe-hóé, oeche-hóé, oe-hóé.... Martijntje werd wakker van dat vreemde geluid. Ze wist niet, waar het vandaan kwam. Ze ging rechtop in haar bedje zitten en luisterde. Ze huiverde van de kou. De nachtpon trok ze over de knieën. Ze dorst niet weer in het warme holletje onder de dekens kruipen vóór ze wist, wat dat voor een vreemd geluid was, dat haar wakker gemaakt had midden in de nacht. Het bleef even stil in het donkere huis. Martijntje geloofde, dat ze gedroomd had. Maar, hoor, daar was het weer. Oe-hóé, oeche, oeche-hóé Het was hoesten, begreep Martijntje. En het kwam uit het andere slaapkamertje. Ja, nu hoorde Martijntje het duidelijk. Het was hoesten. Heel benauwd hoesten. En nu hoorde Martijntje ook opeens Jopies klagelijk stemmetje. Martijntje luisterde bang. „O, kijk moeder, kijk daar, o kijk eens zoo donker .... zoo dónker .... water .... allemaal water .... o nee, wèg met dat water .... het komt aan mijn beenen .... o moesje .... nee het wil me pakken .... weg .... jaag het toch weg .... Dan volgde een hoestbui. En het gebrabbel begon opnieuw. „Het lichtje .... o moesje .... ik zie het Kerstlichtje niet meer.... waar ïs het nou 1.... er is geen- 6. MIDDEN IN DE NACHT eens een boompje .... waar is het lichtje dan 1.... Martijntje kon het niet meer in haar bedje uithouden. Maar zedorstnog veel minder naar Jopieskamertjegaan. Hu, over het stikdonkere portaal. En met je bloote voeten over het kille zeil. Hu, nee .... Maar nu hoorde ze moeders voetstappen. En moeders bedarende stem. „Stil maar, Jopie stil maar, m’n ventje moeder zal wel zorgen, dat dat leelijke water niet meer bij je komen kan .... En wat praat je toch overeen Kerst- lichtje? ... Nu Martijntje wist, dat moeder bij Jopie was, kroop ze, rillend van kou, weer onder de dekens. Maar ze bleef luisteren naar dat klagende stemmetje, dat wartaal sprak midden inde nacht. Ze lag doodstil op haar rug. Ze kneep haar oogen stijf dicht. Maar in slaap komen kón ze niet meer. O, als Jopie nu maar niet ziek werd. Vanmiddag was Martijntje toch zoo onuitsprekelijk blij geweest, dat er geen ongeluk gebeurd was met Jopie. Geen érnstig ongeluk .... Ze dorst zich haast niet indenken, wat er had künnen gebeuren, als Kees Priem niet juist een tak had gesneden vanmiddag. Ze was zóó dankbaar geweest, dat er niets ergs gebeurd was met Jopie. En nu kwam toch de angst weer terug. Als Jopie maar niet ziek werd .... Het zou geen wonder zijn! Zoomaar in het ijskoude water te plonzen .... Brrr.... Martijntje zou wel graag iets voor Jopie willen doen, iets om te beletten, dat hij ziek werd. Ze wist wel, wat het eenige was, dat ze voor Jopie doen kon. Ze wist het heel goed. Bidden .... ja juist.... er om vragen .... Maar dat was nu juist het eenige, dat Martijntje niet kón doen voor Jopie. Ze zou, als ’t noodig was, op haar bloote voeten voor Jopie door de kou gaan .... bijvoorbeeld om een dokter te halen .... Ja zeker, dat zóu ze, al was het een uur ver. Ze zou .... o, ze zou nog véél meer voor hem willen doen. Maar juist dat eene, dat zoo heel eenvoudig was en zoo vanzelf sprekend, dat deed Martijntje niet. Dat kon Martijntje niet. Als Martijntje heel lang had wakker gelegen met een hartje vol onrust, riep ze om moeder. Eerst zachtjes. En dan dringender. „Moe .... móéder ” De lamp ging in het portaal op. Het was vader, die bij Martijntjes bed kwam. „Maar, Martijntje ” zei hij. „W-wat is dat toch allemaal met Jopie!” stotterde Martijntje. „Jopie? ... O, die is denk ik erg verkouden geworden vanmiddag .... daardoor is hij wat koortsig .... morgen zal het zeker beter zijn ....” „En moeder?” „O, die is bij Jopie Kom, Martijntje, ga jij maar rustig slapen, kind Zal ik je eens fijn er onder moffelen?” „Zoo’n groote meid, die nog moet toegedekt worden, plaagde vader. Maar vader maakte dat grapje ekspres om Mar- tijntje gerust te stellen. Dat begreep ze best. Ze zag ook wel, dat vaders gezicht te ernstig stond. Het paste niet bij het grapje. Martijntje liet vader stilletjes begaan. Ze probeerde gehoorzaam in slaap te komen. Nee, vader had werkelijk geen lust om grappig te zijn. Hij ging nog even bij Jopie kijken. „Zou je niet beter naar bed kunnen gaan, moeder ?... Als de lamp uit is, wordt Jopie misschien vanzelf rustiger.” „Nee, nee, het donker maakt hem vast nog angstiger,” zei moeder. „Maar je kunt toch niet de heele nacht hier blijven zitten?” „O jawel, dat kan ik best,” zei moeder beslist. „Wil ik soms „Nee, nee, vader, ga jij maar naar bed!” „Als er iets bijzonders is, zul je me dan dadelijk roepen?” „Ja, ja, natuurlijk.” Moeder hing een doek over het lampekapje om het licht te temperen. Ze sloeg een mantel over haar nachtpon en ging dicht bij Jopies bedje zitten. Als Jopie érg onrustig was, praatte ze zachte sussende woordjes tegen hem. En dan hield ze zijn rondtastende, heete handjes vast. „Moesje .... móésje ....” riep hij telkens zoekend. Maar als moeder zich dan over hem heenboog kende hij haar niet. Hij keek haar met groote starre oogen aan. Hij duwde haar weg met zijn onrustige handjes. „Weg, wég ” „Maar Jopie ik ben het ik ben toch moeder.” „Nee, weg jij,” hijgde Jopie. „Weg.... ik wil móéder.” Eerst toen het bijna morgen was, viel Jopie uitgeput in slaap. Eindelijk.... Zijn kopje gleed opzij. Wat zag hij nu bleek. Zijn adem ging snel. Zijn haren plakten vochtig op zijn voorhoofd. Jopie is ziek, dacht moeder. We zullen den dokter moeten halen. Martijntje kon de boodschap brengen voor ze naar schoolging. Moeder bleef nog een poos wachten, of Jopie niet weer begon te ijlen. Dan ging ze zelf nog een uurtje naar bed. Martijntje was geen woelwater op school. Maar zoo muisstil als ze inde bank zat die laatste middag voor de Kerstvacantie .... Het laatste uur liet meester alle schriften en boeken ophalen. Hij bergde ze op inde kast. Tot groot vermaak van de kinderen knikte hij de nette stapeltjes inde kast vriendelijk goedendag. „Tot ziens jullie, tot na de vacantie.” Eerst zongen ze tweestemmig al de Kerstliederen, die ze geleerd hadden. Het ging wat fijn. De hooge meisjesstemmen klonken zuiver boven de lage jongensstemmen uit. Ze zongen van de Herderkens en van het Kindeke Jesu.... Martijntje had een glashelder stemmetje. Gewoonlijk zong ze boven allen uit. En vaak nam ze met het zingen de heele klas op sleeptouw. Maar dién Vrijdag niet. Ze zong zoo zachtjes. Het was of ze bedeesd was. Of ze eigenlijk niet mee zingen dorst. Ze moest ook aldoor denken aan Jopie. En aan wat de dokter vanmorgen gezegd had. Ze had gehoord, dat moeder het tegen vader vertelde. Dokter had Jopie terdege onderzocht. Heel zijn bloote lijfje had hij bekeken en op zijn rugje 7. MARTIJNTJES KERSTLICHTJE en borstje had hij geklopt en geluisterd met een vreemd instrument. En hij had bedenkelijk gekeken. Dokter had gezegd, dat het héél stil in huis moest wezen. Daarom was vader meteen naar tante Bep en oom Kees gegaan om te vragen of Martijntje en Bammetje een paar dagen mochten komen. Al was het maar tot na de Kerstdagen. Heerlijk klonk het lied der engelen zongen de kinderen. Maar Martijntje zong niet meer mee. Ze had haar hoofdje diep gebogen. Het was gezellig bij tante Bep. Er waren geen neefjes of nichtjes, maar tante Bep leek op moeder. Een heel klein beetje tenminste. Ze was jonger en vroolijker. Het was altijd een féést om met de tram naar tante Bep te mogen. Hoe kwam het dan, dat Martijntjes hartje vol verdriet was, als ze aan tante Bep dacht? Meester miste Martijntjes heldere stemmetje. Hij keek onder het zingen naar haar gebogen hoofdje. Er kwam iets zachts in zijn oogen. En hij zei niets. Hij begreep er wel iets van. Als het halfvier was en het al begon te schemeren vertelde meester een mooi verhaal. Het was vaneen kleinen jongen, die hoog op een berg woonde met zijn vader en zijn moeder. Het was er zoo verschrikkelijk eenzaam. De sneeuw had de hut bedolven en het pad naar het dal uitgewischt. Die kleine domme Heinrich was toch zóó boos, zóó boos omdat.... omdat zijn vader niet naar het dal kon gaan om lekkers en versierselen te halen voor de Kerstboom. De tocht naar beneden was véél te gevaarlijk. Die kleine jongen wilde niet gelooven, dat het mogelijk was om Kerstfeest te vieren zonder opgesierde boom en zonder koek en zonder gebraden gans. Hij kon de lichtjes in het dal ’s avonds zien branden. Hij keek naar beneden en het leek hem zoo dichtbij. Stilletjes nam hij zijn sleetje en gleed langs de berghelling naar beneden. O, wat kon die meester vertellen! Je vergat, dat het maar een verzonnen verhaal was. Je vergat, dat je op school zat. Je werd zélf die kleine, koppige Heinrich. Je suisde zélf in duizelende vaart naar beneden langs de gevaarlijke bochten. Je hield je krampachtig vast aan de randen van het sleetje met twee bange handen. En je ademde diep van groote angst en groote verrukking tegelijk. Als ten slotte de kleine domoor weer veilig thuis gebracht was en begreep, dat hij nergens beter Kerstfeest vieren kon dan op zijn moeders schoot, was het verhaal uit. Je zuchtte er van. En wat zat je opeens vreemd in die schemerdonkere klas. Je zou je oogen willen uitwrijven. Het leek of je gedroomd had. Martijntje luisterde deze keer wél naar meesters bidden. „Geef, Heer, dat we het Kerstfeest vieren mogen, zooals Gij dat wilt..., niet alleen door onze boom te versieren en onze geschenken te ontvangen maar door aan U te denken ....” Het Kerstlichtje in ons hart.... had moeder gezegd. Martijntje moest daar opeens aan denken. Moeder had hetzelfde bedoeld als meester. Móéders woorden en méésters woorden hoorden bij elkaar. Martijntje begreep het nu zoo goed .... Maar nu wist ze ook meteen heel zeker, dat in haar hart het Kerstlichtje nog niet was aangestoken. Het maakte haar bedroefd. Ze verlangde, dat het Kerstlichtje zou worden aangestoken. En ze wist niet eens, dat het al was beginnen te branden .... heel zwak .... heel aarzelend. Want als we verlangen om het Kerstfeest te mogen vieren .... dan vieren we het al. Martijntje wilde niet naar huis gaan met de babbe- lende vriendinnen. Ze kon niet mee lachen en praten. En ze wilde er ook niet voor spek en boonen bij- loopen. Ze treuzelde net zoo lang in het hoekje van de gang bij de kapstok tot de gang heelemaal leeg was. En dan wilde ze stilletjes wegglippen. Maar bij de deur stond meneer Molenaar te praten met Jopies juffrouw. Martijntje knikte en wilde voorbijloopen. Maar juffrouw Schimmel hield haar bij haar mantelmouw. „Wacht even, Martijntje.” Martijntje wachtte. Maar ze keek naar haar schoenen. Juffrouw Schimmel beurde haar gezichtje omhoog,met een hand onder haar kin. „Zul-je Jopie van mij gedag zeggen, Martijntje?” „Ja, juffrouw.” „En zul-je zeggen, dat ik heel gauw naar hem kom kijken?” „Ja, juffrouw.” „Dag Martijntje.” Martijntje liep naar huis op een drafje. Tante Bep zat al te wachten met haar mantel aan en haar hoed op. Ze knikte Martijntje bemoedigend toe. „Daar hebben we onze Martijn,” zei ze opgewekt. Moeder trok Bammetje meteen zijn jasje aan en zijn gebreide wantjes. Ze trok zijn wollen muts ekstra warm over zijn oortjes. Onderhand praatte ze tegen het ventje om hem gerust te stellen. „Bammetje gaat fijn mee naar tante Bep .... Zijn schoone hansopje mag mee .... En zijn beertje en bij tante Bep mag hij ineen groot bed slapen naast Martijntje Is dat geen feest? En bij oom Kees is een radio .... daar komt muziek uit en er is ook een zwart hondje met witte voetjes wéét Bammetje nog wel? ....” „Pammetje uit,” zei het kind blij. Hij danste van pret op zijn onvaste, dikke beentjes, zoodat moeder hem haast niet aangekleed kon krijgen. Moeder was blij, dat hij zoo gedwee meeging. Ze knuffelde hem nog eens. „Zal Bammetje zoet zijn?” „Soet-sijn,” beloofde Bammetje prompt. Zijn hansopje mocht in tante Beps groote tasch. Het beertje wilde Bammetje liever onder zijn arm dragen. Hij geloofde niet, dat bruintje het prettig vinden zou in die stikdonkere tasch. Goed, dan maar onder zijn arm. Maar nu wilde Bammetje zijn blokken óók mee. Tantes tasch puilde er heelemaal vanuit. Tante Bep wilde hem op haar arm nemen. Maar nu bedelde Bammetje ook nog om zijn twee dierbare stoven. „Nee Bammetje, dat kan niet, hoor.” „Stofe, stofe ....” smeekte Bammetje. „Kom Bammetje, laat de stoven nu maar rustig thuis. Bij oom Kees zijn voetenbankjes. Daar mag Bammetje mee spelen .... die zijn nog veel, veel mooier dan jouw stoven.” Daarmee was Bammetje ook tevreden. Terwijl tante Bep nog even met moeder praatte, ging Martijntje stilletjes naar Jopies bedje. Ze ging op haar teenen staan en keek naar hem. Ze durfde niets zeggen. Hij lag zoo stil en hield zijn oogjes dicht. Ze had zoo graag gedag gezegd, ook van juffrouw Schimmel. Maar Jopie lag zoo vreemd. Tante Bep nam de kinderen mee inde tram. Bammetje ging op zijn knietjes zitten en keek met groote oogen door het ronde plekje, dat tante Bep schoon geveegd had op de beslagen ruit. „Toe-toe, toe-toe,” juichte hij opgewonden, telkens als er een auto langs snorde. Martijntje zat stilletjes naast tante Bep. Ze hield haar handen bijeen in haar schoot. Ze antwoordde netjes ja en neen als tante Bep iets vroeg. En ze beet op haar lip om haar verdriet de baas te blijven. Het huiswas anders altijd vol vroolijke geluiden. Maar Martijntje en Bammetje waren er niet. En Jopies klaaglijke stemmetje was stil geworden. Hij woelde niet meer en greep niet meer met zoekende handjes om zich heen. Hij riep niet meer om moeder. Hij lag maar heel stil op zijn rugje met zijn oogjes toe en zijn twee machtelooze handjes lagen op het dek. En als moeder zich over hem heen boog en zijn naam zei bewoog hij niet. Het was zoo vréémd in huis. Het leek of de klok veel harder tikte dan anders. Dat klonk zoo inde leege kamer. Als moeder inde kamer kwam om iets uit de kast te halen keek ze om zich heen. Ze was bijna gestruikeld over Bammetjes twee stoven, die midden op de vloer stonden. Op het plankje van de kinderstoel stond nog Bammetjes leeg melkkroesje vol deuken. Aan een knop van de stoel hing zijn slabbetje. Het was of dadelijk Bammetjes hoog stemmetje die vreemde stilte zou breken. Moeder stond even stil. Het was of ze er op wachtte. Maar het blééf beklemmend stil. Dan ging ze gauw de kamer uit. Vader liep op zijn kousen door het huis, omdat hij met zijn zware schoenen aan niet zachtjes loopen kon. Moeder zat uren achtereen bij het wit ijzeren ledikantje van Jopie. 8. HET STILLE HUIS Ze vergat te eten of te drinken. Ze vergat de groote stapel naaiwerk, die op haar te wachten lag. Zaterdag kwam de dokter weer. Hij hield Jopies slap handje in zijn groote hand en voelde hoe snel de pols klopte. Het duurde heel lang. Moeder stond er bij en keek met spanning naar dokters gezicht. Haar bange oogen wilden er de waarheid aflezen. Maar dokters gezicht was als een gesloten boek. Dokters zijn er aan gewend geraakt dat bange oogen de waarheid probeeren af te lezen van hun gezicht .... Moeder liep achter den dokter aan toen hij de kamer uitging. Ze gaf hem zijn zware overjas aan, die op de kapstok hing. En al maar keek ze hem aan. „Trouw de drank geven, moedertje .... denk er om, en heel rustig houden ~..” Hij wilde weggaan. Maar moeder greep hem bij de mouw van zijn ruige jas. „Dokter Hij had haast. Maar hij had óók meelij met moeders bleek gezicht. „Dokter ....” stamelde moeder, „wat dénkt u? Zou het.... zóu het.... zég u het eens eerlijk „Kom, kom, moedertje, je moet je niet zoo van streek maken De koorts heeft den kleinen baas leelijk toegetakeld, dat is waar .... maar we hopen maar, dat die drank hem goed zal doen.... moed houden maar.... hoe kalmer u bent en hoe rustiger het in huis is des te beter .... en verder maar afwachten.’' Weg was de dokter. Moeder ging terug naar Jopie. Ze begreep het wel. Ze begreep, dat het heel erg was met Jopie. De dokter had iets gezegd van de longetjes .... Ze begreep wel, dat dokter haar Jopie niet redden kon. En het drankje niet. En de stilte in huis niet. Ze begreep, dat alle goede zorgen van menschenhanden haar kind niet redden konden. Er bleef maar één ding over. Moeder knielde bij Jopies ledikantje. En ze vroeg om de hulp van den Heer .... Vader kwam zachtjes binnen op zijn voorzichtige kousevoeten. En hij wist niets beters te doen, dan moeders voor- beeld te volgen. Het beviel Bammetje uitstekend bij oom Kees en tante Bep. Daar was vooreerst geen kinderstoel, waarin je met een stijve leeren riem werd vastgebonden. Bammetje merkte dadelijk de afwezigheid van zoo’n houten gevangenisje, toen tante Bep hem inde kamer op de vloer zette. Zoomaar midden op de vloer! Bammetje zat verbluft plat op de grond. Hij wist met die overvloed van vrijheid geen raad. Hij keek stilletjes rond. Er waren zóóveel onbekende dingen! Maar het duurde niet lang of Bammetje scharrelde nieuwsgierig door de kamer op zijn ronde onvaste beentjes. Hij hield zich aan de stoelen en aan de pooten van de tafel vast. En hij hield heele verrukte redevoeringen, waaruit niemand wijs kon worden dan hij zelf. Want wie ter wereld kan nu begrijpen wat dat be~ teekent: boele-boele-boele, tu-tu-teretu, ka-ka-ka? Oom Kees schoot soms inde lach om Bammetjes potjeslatijn. Maar dan fronste Bammetje zijn wenkbrauwen. Hij hield er niet van uitgelachen te worden. Het meest van alleswas Bammetje in bewondering voor het geheimzinnig radiokastje. Met open mond keek hij toe, als oom Kees aan de zwarte knop draaide. Bammetje vond oom Kees geweldig knap. 9. BLIJ BAMMETJE Hij tooverde muziek uit het aardige kastje. Hoor, hóór! Bammetje stak een grappig dik vingertje luisterend omhoog. Bammetje vond het een wónder. Hij kon er niet genoeg van krijgen oom Kees het kunstje met de zwarte knop te zien doen. En wat wilde hij dolgraag het zelf eens probeeren. Een keer, dat tante Bep inde keuken was, keek Bammetje weer verlangend naar de zwarte knop. Hij hoorde inde keuken de borden rammelen. Martijntje hielp tante vaat wasschen. Bammetje keek eens naar oom Kees. Die hield de krant wijd uitgespreid. Bammetje zag niets van hem dan een stukje van zijn haar. De gelegenheid was zóó gunstig .... Achter oom Kees’ rug klom Bammetje heel stilletjes op de buik van zijn beer. Met veel inspanning werkte hij zijn topzwaar lijfje op een stoel. Over de leuning hangend kon hij nèt bij het radio-kastje. Bammetjes oogjes schitterden. Hij keek nog eens voor alle zekerheid naar oom Kees’ argelooze rug. Daar had hij de zwarte knop al te pakken. Hij trok er aan of het een deurknop was. Maar er kwam geen muziek. Hij duwde er eens flink tegen. Hij wankelde en tuimelde bijna van de stoel, Nog geen geluid. Teleurgesteld morrelde Bammetje nog wat aan die nare knop. Dat dat kunstje zoo moeilijk was! Maar opeens per ongeluk had Bammetje de knop omgedraaid. En er kwam muziek. Tsien-boeng, tsien-boeng daverde het door de kamer. Oom Kees schrok er geweldig van. Hij gooide zijn krant neer en haalde Bammetje van zijn gevaarlijk plaatsje. „Niete, niete,” stribbelde Bammetje tegen. Het ging juist zoo leuk en nou kwam oom Kees het spel bederven. Maar oom Kees zette het kereltje met een geweldige zwaai bovenop zijn schouder. „Hort, hort, paardje ....” Oom Kees hield het ruitertje stevig vast. „Het paardje gaat op hol,” zei hij. En daar ging het met vervaarlijke sprongen er van door. Het ruitertje schaterde het uit. Het was opeens zóó’n spektakel, dat tante Bep en Martijntje uit de keuken kwamen loopen om te vragen, wat er gebeurde. Oom Kees was al heel gauw Bammetjes beste kameraad. Bammetje had nog een vriendje. Dat was Tip, de hond. Die was er altijd wel voor te vinden om te draven, te ravotten en over de grond te rollebollen met het kleine baasje. Het was vermakelijk om te zien, hoe die twee rakkers elkaar begrepen. „Pittie, Pittie,” stamelde Bammetje. „Rrrr-waf,” antwoordde Tip dadelijk. En met een sprong was hij naast zijn mandje. Hij stond klaarwakker op zijn vier witte pootjes. Zijn kwieke oortjes stonden rechtop. „Boele-ba-ba,” brabbelde Bammetje. „Rrrr-waf.” „Pittie-soet.” „Rrrr-waf-waf.” Tip verstond alles uitstekend, want zijn staartje begon blij te kwispelen. „ Rrrr r-waf-waf-waf. Dat beteekende: Willen we samen wat spelen? Bammetje verstond die uitnoodiging. Hij greep Tip bij een oor en daar rolden ze al over de vloer. Tante Bep deed ook al haar best om het Bammetje naar zijn zin te maken. Eerste Kerstdag tracteerde ze op een rosé pudding. En ze hing chocolade- en suikerkransjes in het kleine, frissche Kerstboompje, dat oom Kees op de markt gekocht had. Én ’s avonds werden de kaarsjes aangestoken. Bammetje sloeg zijn handjes ineen van verbazing. Hij was bepaald verzot op het scheepje van glas en het glimmende klokje. Martijntje schaamde zich bijna, dat ze niet net zoo blij kon zijn als Bammetje. Natuurlijk vond ze het een prachtig Kerstboompje. Natuurlijk vond ze het lief van tante Bep zich zoo uitte sloven om het haar logeetjes prettig te maken. Maar toch .... Ze zongen bij het flakkerend Kerstboompje van „Stille nacht” en van de „Herdertjes” .... Bammetje kon heelemaal geen wijs houden. Maar hij zong toch dapper mee van „Tille tacht”. Martijntje kon niet nalaten telkens aan Jopiete denken. Jopie, die thuis ziek in zijn bedje lag, en geen boompje met lichtjes had en geen Kerstfeest vierde. O, als Martijntje maar héél even naar huis kon gaan. Alleen maar om Jopie te zien. Héél, héél even. Misschien was Jopie wel erger geworden zonder dat Martijntje het wist. Misschien was het wel héél erg .... Telkens wilde Martijntje tante Bep zeggen, dat ze toch zoo naar huis verlangde. Maar telkens weer durfde ze niet. Het zou net zijn of ze het bij tante Bep niet naar haar zin had. Misschien was het wel heel onbeleefd. Als de eerste Kerstdag om was en Bammetje al lang sliep, lag Martijntje nog om en om te woelen. Af en toe snikte ze even met haar gezicht in het kussen gedrukt. Ze wilde Bammetje niet wakker maken. Het was al heel laat. Oom Kees en tante Bep waren al naar bed. Toen gleed een klein verdrietig Martijntje stilletjes uit het warme bed. Ze ging naar het raam en schoof het gordijn opzij. Er waren wolken voor de sterren. Het dooide, had oom Kees gezegd. Ze voelde het koude vensterglas tegen haar warm voorhoofd. Haar handen vouwde ze op de vensterbank. Nu kon ze wel voor Jopie om beterschap vragen. Nu kon ze wel bidden .... Want het Kèrstlichtje brandde in haar hart. Ze was het zich niet eens bewust. Maar het brandde toch. De tweede Kerstdag bakte tante Bep een stapel goudgele flensjes. Bammetje was opgetogen. Het eenige, wat hem speet was, dat zijn maagje niet een beetje grooter was. Maar Martijntje verlangde naar huis. Nog meer dan gisteren. Het verlangen werd zoo erg, dat het pijn deed. En aan niemand kon je het vertellen. Hoe kon je zooiets de groote menschen duidelijk maken ? Bammetje begreep er natuurlijk ook niets van. Die was weer te klein. En die kon toch niet gelooven, dat iemand verdriet hebben kon bij een stapel flensjes. Dat was toch al te dom. Nee, Bammetje nam het leven heel wat gemakkelijker. De eenige vraag was voor Bammetje, wat voor kostelijks tante Bep morgen weer uit de keuken tooveren zou. 10. DE VLUCHT NAAR HUIS Als de laatste stompjes kaars van het kerstboompje opgebrand waren, stak tante Bep de groote lamp aan. Bammetje werd naar bed gebracht. Hij waggelde in zijn nachtponnetje door de kamer en gaf iedereen netjes een handje. Oom Kees en Martijntje en de menschen, die bij oom Kees op visite waren, een vreemde meneer en een juffrouw en nogal een juffrouw. „Welterusten,” zeiden ze allemaal. „Wellerusse,” antwoordde Bammetje. Er werd druk gepraat. Oom Kees en meneer Mulder verdwenen af en toe in een blauwe rookwolk. Niemand lette op Martijntje. Ze las ineen boek, dat oom Kees haar gegeven had, haar beide ellebogen op tafel. Maar het boek waste wijs voor haar. En zoo saai En Martijntje was ook veel te onrustig om te lezen. Ze had toch zoo akelig van Jopie gedroomd. Ze wist niet precies meer hóé de droom was. Maar toch had ze de heele dag er aan moeten denken. En terwijl ze zoo zat te soezebollen boven het dikke boek, dat niet boeiend was, had ze een inval. Ze kreeg er plotseling een kleur van. Zou ze .... zou ze durven ... ? Ze keek over het boek heen. Tante Bep had het druk over het patroon vaneen japon. Een klokrok of een rok met een heupstuk hoorde Martijntje haar zeggen. Martijntje keek eens naar Tip. Als dié maar niets merkte. Dan zou hij vast opspringen om mee te mogen. Maar Tip sliep. Hij lag languit voor de kachel, de vier witte pootjes lui gestrekt. Hij zuchtte af en toe diep van welbehagen. Nee, Tip zou zeker niets merken. Het lukte prachtig. Zonder dat iemand er erg in had, glipte Martijntje de kamer uit. Ze nam haar muts en haar mantel op de tast van de kapstok. En ze sloop de trap af. Als je de buitendeur optilde, terwijl je hem dichttrok, knerpte hij niet, wist Martijntje. Ziezoo, dat konden ze boven onmogelijk gehoord hebben. En nu op een draf.... Ze moest naar huis. Ze móést. Héél even maar. Als ze dadelijk weer terugging, had tante Bep misschien niet eens gemerkt dat ze weg was. Straks als ze terugkwam moest ze natuurlijk bellen. Ze had de deur niet op een kier durven laten staan. Maar dan zou Martijntje tante wel alles uitleggen. En dan zou tante Bep niet boos kunnen worden. Plomp, plomp, zeiden Martijntjes schoenen. Het sneeuwde en dooide tegelijk. Groote losse sneeuwvlokken vielen lui inde bruine modder. Martijntje liep hard, dicht langs de huizen, waar de stoep het droogst was. De menschen, die haastig langs haar gingen, keken verwonderd naar haar. Martijntje merkte er niets van. Ze draafde maar. Haar vuisten hield ze tegen de borst gedrukt. Zoo had ze dikwijls de groote jongens van de school zien rennen. Ze hijgde van inspan ning. De sinaasappel, die ze bewaard had, en die ze veilig weggeborgen had in haar mantelzak, bons- de bij elke stap tegen haar knie. Terwijl ze zoo voortholde werd de vreemde angst om Jopie nog grooter. Plomp, plomp, door dik en dun. Wat was het een eind. Al maar langs de tramlijn. Als Martijntje gevraagd had aan tante Bep of ze naar huis mocht had ze zeker inde tram gegaan. Maar hoe kon je nu zooiets vragen aan iemand, die bezoek had? Nee, loopen maar. Lóópen . De straten leken vreemd. Maar Martijntje wist blindelings de weg. Ze was al inde buitenwijk. De straten werden al stiller en stiller. Voor sommige vensters waren de gordijnen open gelaten. Martijntje zag in het voorbijgaan hier en daar een Kerstboompje branden. Ze kon haast niet meer. Maar daar had je de Grift al. Nu schoot ze op. Martijntje keek onwillekeurig naar het ijs. Er kon niet meer op gereden worden. Het zag grauw bij het licht vaneen lantaarn. Hier en daar stonden er donkere plassen op. Wat was het gauw gaan dooien .... Martijntje huiverde. Het was toch wel een beetje griezelig zoo laat alleen te loopen langs die eenzame Grift. En wat werd ze moe .... Ze kreeg er steken van inde zij. Martijntje liep een klein eindje zachter. Ze voelde eens of de sinaasappel nog in haar zak was. Ja hoor! Een bom vaneen sinaasappel was het. Voor Jopie was hij. Natuurlijk. Als Jopie nou maar niet erger was. Als Jopie nou maar niet.... De angst deed Martijntje opnieuw draven. Plomp, p10mp.... Haar hart bonsde wild in haar borst. Nee, dat niet, dat niet, schreide ze. Lieve Heer, nee, dat niet.... Dan kan ik het niet meer goed maken .... Dan kan ik het niet meer zeggen tegen Jopie .... nee, dat niet.... Ze liep maar. Ze liép maar .... Ze wilde voorzichtig bellen aan haar eigen huis. Om niemand te laten schrikken. Om Jopie .... Maar ze schrok er van. Zoo hard klonk het opeens inde stille straat. Klinge-linge-ling .... Martijntje leunde tegen de deurpost. Haar knieën knikten. Als de deur opeens openging struikelde ze naar binnen. „Martijntje, kind .. ..” schrok moeder. Moeder sloeg de handen ineen. Ze keek verwonderd in Martijntjes ontdaan gezichtje met de bange, wijde oogen. „Wat is dat nou .... alleen? .... en zoo laat... . „Jopie .... is Jopie ....?” stamelde Martijntje adem- loos. Opeens begreep moeder. Ze begreep alles. „Met Jopie? .... Wel, het gaat al veel beter .... Stil maar .... huil er maar niet om .... was jij dan zóó ongerust over je broertje .... en heb je dat hééle eind geloopen .... och, dom kindje .... Het gaat heusch beter .... dokter zegt het zelf.... heusch, Martijntje Moeder vroeg niets meer. Ze verweet niet. Ze bromde niet. Eer Martijntje het wist, zat ze al inde huiskamer bij de kachel. Het was een verademing om alles terug te zien. Heel gewoon. Bammetjes kinderstoel en de kachel met het mica ruitje en het harige tafelkleed en de lamp met de gele kap .... Thuis .... Moeder trok Martijntjes mantel uit en hing de klets- natte muts weg. Ze hurkte neer om Martijntjes beslijkte schoenen uit te trekken. En ze wreef Martijntjes verkleumde handen een voor een. „Er is nóg een groote verrassing,” praatte moeder. „Denk je eens in, Martijntje .... Vader krijgt waar- schijnlijk volgende week weer werk .... De baas is weer aan het bouwen .... vader heeft hem gesproken .... een heele rij huizen moeten van binnen verbouwd worden .... fijn, hè .... vader komt zóó thuis hij is naar de kerk.... hij was toch zóó dankbaar Martijntje leunde doodmoe tegen de rug van de stoel. Jopie werd beter. En vader kreeg werk. Alle heerlijke dingen schenen tegelijk te komen. Ze snikte nog even zachtjes na. Maar dat was enkel van vermoeidheid. Ze liet moeder maar begaan. Ze liet zich vertroetelen of ze Bammetje was. Die groote meid! Het was zoo wonderlijk veilig om naar moeder te luisteren. „Ziezoo, je warme pantoffeltjes aan .... drink nu je thee maar eerst op, Martijn .... dan ga ik tegen Jopie zeggen, dat je er bent....” „Hoe moet dat nu met tante Bep?” vroeg Martijntje opeens. „O, vader zal straks wel de boodschap gaan brengen dat je hier bent.” „Maar .... moet ik .... moet ik niet terug straks?” „Welnee, je ben nu eenmaal thuis, h00r.... Met Jopie gaat het immers beter .... nee hoor, je blijft maar ....” Moeder was al bij de deur. „Gisteren was hij nog heelemaal inde war in zijn hoofdje. Juffrouw Schimmel is bij hem geweest, maar hij heeft het niet eens gemerkt. En Kees Priem kende hij ook niet. Maar vannacht heeft hij toch zoo lekker geslapen .... tot vanmorgen halfacht.... daar is hij van opgeknapt.” Martijntje kon niet genoeg naar Jopie kijken. Hij zat een beetje overeind met een groot kussen achter zijn smal rugje. Hij zag nog wel pipsch en witjes. Dat had de koorts gedaan. Maar hij lachte. En hij rook eens aan de groote sinaasappel. „Hè, lekker ruikt-ie.” Moeder knikte hem toe. „Wat een reus, hè!” Dan ging ze weg. Ze hoorde vader. Ze waren een oogenblik met z’n tweetjes in het kleine kamertje, Martijntje en Jopie .... Martijntje zat op de rand van Jopies ledikantje. Ze schopte tegen de stoelpoot. Het was of ze verlegen was. Die bijdehande Martijn, die anders zoo goed haar woordje wist te doen! „Jopie, zég ” „Ja wat?” „Het was .... het was eigenlijk mijn schuld.” Jopie keek verwonderd. „Watte? .. ..” „Mijn schuld .... op het ijs, bedoel ik .... ik liet je maar aan je lot over immers .... zoo kwam het.... „Och nee „Jawel.” „ïk ging immers zélf op dat slootje achter de Grift.” „Waarom dééd je dat? Waarom eigenlijk, Jopie?” Het was even heel stil. „Ik weet niet goed .... het was er zoo mooi wit en zoo stil Martijntje schopte weer zachtjes tegen de poot van de stoel. „Het dooit nou .... dat is jammer .... maarre als er wéér ijs komt, Jopie .... dan .... dan mag jij de schaatsen.” Jopie keek verbluft bij die gulle belofte „Ikke?” vroeg hij. „Ja, ik hoef ze niet meer.” „Nee, ieder om de beurt dan,” stelde Jopie voor. „Nee, jij alleen,” hield Martijntje vol. Jopie lachte blij. Hij leunde op zijn elleboog. Hij kreeg er een kleur van. Zulke fijne schaatsen .... Wat zouden de jongens opkijken.... Er was er geen een, die schaatsen had zelfs Krisje Vroon niet.... Op het Griftslootje ging hij niet meer .... nee vast niet, hoor .... alleen maar op het krabbelbaantje En hij zou .... hij zou alle jongens om de beurt een baantje laten rijden op zijn schaatsen. Dat was nog mooier tractatie dan een hazelnootreep. .... Ze hoefden er niets voor te geven .... geen snoepjes of geen knikkers.... nee, heelemaal niks.... ze kregen allemaal een beurt.... heel eerlijk.... Ries .... en Jaapje .... en .... Krisje Vroon .... die ook .... ja, dié ook .... Moeder deed zacht de deur open. Het was zoo stil in het kamertje. Ze bleef op de drempel staan. Ze keek naar binnen. En ze glimlachte. Ze wenkte vader om dichterbij te komen Hij keek over moeders schouder. En dan glimlachte hij ook. Net als moeder. Wat hóóren we bij elkaar, dacht moeder. Vader en ik en de kinderen .... Het was of vader raadde, wat moeder dacht. „Morgen kan Bammetje ook wel weer thuis komen. Ik zal hem maar weer halen ....” zei hij. „Ja, doe dat maar,” knikte moeder. Bammetje hoorde er immers ook bij. INHOUD: Bladz. 1. De hazelnootreep 7 2. Een grappige meester 14 3. Vaders groote schaatsen 18 4. Een klein jongetje ineen witte wereld 24 5. Gevaarlijk speelgoed 37 6. Midden inde nacht ....... 45 7. Martijntjes Kerstlichtje . . . . . .51 8. Het stille huis 59 9. Blij Bammetje 62 10. De vlucht naar huis ....... 69 Voor kinderboeken vrage men onze catalogus».