FELIX TIMMERMANS HET VLAAMSCHE VOLKSLEVEN VOLGENS PIETER BRUEGHEL TE UTRECHT 1861 2360 VOLGENS PIETER BRUEGHEL TIEN GEKLEURDE REPRODUCTIES N. V. VAN DITMAR AMSTERDAM STANDAARD-BOEKHANDEL ANTWERPEN • BRUSSEL • GENT • LEUVEN FELIX TIMMERMANS HET VLAAMSCHE VOLKSLEVEN COPYRIGHT 1936 BY N. V. VAN DITMAR, AMSTERDAM PIETER BRUEGHEL Schilder van het Vlaamsche Volksleven De beste bijnaam dien men Pieter Brueghel, den oude, geven kan, is de naam van den Vieze. Vies in de Vlaamsche beteekenis, in den vlaamschen volkschen zin. In ’t Hollandsch is vies: iets vuil, iets waar men voor walgt, iets dat afstoot. In Vlaamschen zin is vies: iets vreemds, aardigs (VI. zin), iets eigenaardigs, curieus, plezierig — triestig, de vermengeling van verschillende tegenstrijdige gevoelens, iets geheimzinnigs, waar men niet aan uit kan. «Een vieze!» zeggen de menschen en ze bedoelen iemand, die zich door bovengenoemde dingen kenmerkt. Brueghel, de Vieze! Wanneer men zijn werk ziet, denkt men onwillekeurig aan dit woord; als men leest wat Van Mander over hem geschreven heeft valt het van zelf van de lippen: wat een vies leven! Als men de twee, zijn leven en zijn werk in verband brengt, denkt men: Dat moet een vieze geweest zijn. Wat Van Mander over hem geschreven heeft, is de eenigste getuigenis die we van Brueghel bezitten. Het is natuurlijk niet na te gaan of alles wat Van Mander van hem vertelt, kristal – puur juist is. In ieder geval het staat, zielkundig gesproken, in samenklank met zijn werk. En als het verhaal niet bestond, zou men het moeten verzinnen. Zoo klopt het eene met het andere. Ik houd er mij ten volle aan. Ja een wonder man deze Pieter Brueghel, zoowel in zijn leven als in zijn werk, een geheimzinnig man, een drollige mensch, vol tegenstrijdigheden, vol donkerten, dan ineens klaar als een dag, eenvoudig, dan weer ingewikkeld, iemand die u uit de hand slibbert als een paling, dien ge nooit goed vast hebt: een vieze. Hij komt van den buiten, waarschijnlijk uit Hollandsch Brueghel, bij Zon, aan den Dommel, woont altijd in groote steden als Antwerpen en Brussel, en schildert bijna niets anders dan buitens, landschappen en boerentafereelen. Al zijne confraters in de schilderkonst schilderden op zijn Italiaansch, dat was schering en inslag, hij bleef schilderen als de ouden, op zijn Vlaamsch, al is hij ook in Italië geweest. Hij teekent duivelarijen en moraliseerende dingen, maar terwijl woont hij met een boelken, waar hij door passie niet van af kan, en gaat met zijn vriend Hans Franckert, beiden verkleed als boeren, ter kermis en ter bruiloft, eten en drinken. Hij schildert een italiaansch landschap en plaatst op den voorgrond een Vlaamschen boer, de Val van Icarus. Hij schildert Vlaamsche landschappen rond Antwerpen en Brussel, en plaatst op den achtergrond de Alpen. Hij schildert menigen strijd tusschen uitersten; tusschen de dikken en de mageren, den strijd tusschen den Carnaval en den Vasten, den strijd tusschen 7 In dezelfde uitvoering verscheen reeds: PIETER BRUEGHEL ALS SCHILDER VAN LANDSCHAPPEN io gekleurde reproducties met tekst van PROF. DR. AUG. VERMEYLEN De Standaard schreef in hare kunstrubriek over dit boek o. m. het volgende: Of hij teekent of schildert; de Alpen of ons lage land tot onderwerp kiest, altijd treft Brueghel door drie eigenschappen; totaliteit van het beeld, natuurlijkheid en dynamisme. En altijd is er in zijn meest typische landschappen dat baanbrekende: dat hij den organischen samenhang als uitvloeisel van de natuurwet erkent. Die eenheid is het werk van de innerlijke noodwendigheid, de innerlijke levenskracht, die alles samenhoudt en voortdurend worden laat. Na de inleiding volgt de ontleding van een tiental landschappen. Het is kruimig commentaar bij de zeer schoons, groote kleurenreproducties die van het boekje een der fraaiste geschenkuitgaven maakt in den laatsten tijd verschenen. De Nieuwe Rotterdamsche Courant schreef o. m.: De beschouwing van Aug. Vermeylen over Pieter Brueghel den Oude als schilder van landschappen, geeft een duidelijke karakteristiek van den Vlaamschen Meester.,. Een smaakvol uitgevoerd boekje. .. I III XI XIII XV XVII de ijzeren geldkofFers en de steenen spaarpotten, den strijd tusschen de duivelen en de engelen, den strijd tusschen rok en broek enz. Nooit kiest hij zelf partij voor een der strijders. Hij schildert den machtigen optocht naar den Calvarieberg, en men moet zoeken, waar het hoofdmotief, Jezus, die het kruis draagt, zich bevindt. Hij vertoont ons in’t hevig geweld der Alpenhoogte de bekeering van Sint Paulus, en men vindt her gebeuren bijna niet. Hij verbergt zich in zijn schilderijen, speelt piepkenduik. Hij laat de toren van Babel massaal naar de wolken opgroeien te midden een complex van Vlaamsche steden. Hij heeft tientallen van feesten en kermissen geschilderd, dus gelegenheden waar het plezier wild opslaat, maar er is geen enkel van die honderden dansende, spelende, etende lieden, die lacht. Er hangt als een spookachtige stilte over die feesten. Hij laat op menige schilderij, dingen die in ’t gewone leven op elkaar volgen, ineens gebeuren, zooals in den strijd tusschen den Carnaval en den Vasten, zooals in een der vier jaargetijden, waar het op den achtergrond bruist en stormt, en het op den voorgrond strak-stil is. De moord der onnoozele kinderen, de opschrijving te Bethlehem en andere Evangelietafereelen gebeuren in ons land, en het zijn niets anders dan geschilderde pamfletten tegen den tyran Spanje, die Vlaanderen knelt en uitzuigt. Tegenstrijdigheden, dubbelzinnigheden, tweespaltigheid, geheimzinnigheid. Ook in zijn leven. Men verneemt niet dat hij kunstenaars tot vrienden had. Het is met Hans Franckert, een burger, een handelaar met wien hij verkeert. Terwijl hij met het kind van zijn leermeester Coecke, Marieke, dat hij nog op den arm had gedragen, op trouwen staat, huist hij nog immer met dat boelken, en ’t is slechts zijne aanstaande schoonmoeder die hem er van afhaalt. Hij wierd als regeeringsgezind aangezien. Hij was het niet. — Op zijn schilderij de onnoozele kinderen, zijn het Spaansche soldeniers onder Spaansche vlag die den moord volbrengen. Zag men dit niet? In elk geval wie niet regeeringsgezind was of scheen, deed goed het land te verlaten om niet op het galgeveld terecht te komen. De heeren regeerders hadden zulken oprechten dunk van hem, dat hij van hen de opdracht kreeg, om een schilderij te maken van de werken aan de vaart van Willebroek. En nochtans teekende hij in ’t geheim spotprenten met schotschriften onder, tegen die regeering, papieren die hij in zijn doodziekte heeft laten verbranden, opdat zijne vrouw er geen last of hinder zoude aan beleven. Een ingewikkelde geest! Een vernieuwer in de kunst. Hij was eenig in zijnen tijd. Voor hem waren het alleen Jesussen met de noodige figuratie die onder ’t penseel kwamen. 8 Tijdens zijn leven waren de Goden en Godinnen van den Olympos, of de Heiligen die de rhetorieke gebaren van de Olymposbewoners nabootsten, in de mode — maar hij schildert het volk. Hij schildert de menschen. Hij zet hen niet als portreten of als figuren op den voorgrond, die de verte en de omgeving beheerschen, maar als massa. De menschen krioelen bij hem in wijde landschappen, dorpen, in steden. Hij ziet ze als van op een toren, uit de hoogte. Ze zijn klein in de groote natuur, niet méér belangrijk dan de tak van een boom, een ekster in de lucht. En hij ziet de menschen zooals ze zijn, niet verbloemd met roze kaken en propere voeten, maar naar de realiteit en naar den ievene. Hij schaamt zich niet hen voor te stellen zooals ze zijn en doen. Zijn werk is soms een aanklacht. En toch hield hij van het volk, van zijn volk, in al zijn doen en laten, in zijn deugden en in zeven hoofdzonden. Spanje regeerde, Spanje martelde het. Maar ’t behield zijn goed bloed. En Brueghel liet het onder de galg dansen. Dit schilderij is als een uitdaging: Men voelt het met de ellebogen: hij heeft zijn volk lief gehad, hij heeft er voor gemoraliseerd, hij heeft het in zijn fouten laten zien, zijn ondeugden, zijn bijgeloof en zijn zwakte; maar ook heeft hij het laten zien, in zijn werkkracht, in zijn levenslust, in zijn geloof, in zijn recht op leven. Hij heeft het getoond ook in zijn verdriet, ellende en ondergang. Hij heeft zijn volk «uitgeschilderd». Hij kon niet anders, want een kunstenaar doet niet wat hij wil. God had Brueghel zijn hart opengezet voor zijn volk. En dan is er geen keus meer. Dan kiest de kunstenaar niet meer, dan wordt hij zelf gekozen. Hij wierd naar het volk toe-gezogen. Hij zelf voelt zich een deel van dit volk in zijn licht en in zijn donkerte. Hij is er de spiegel van en zijn figuren worden op het doek verpersoonlijkingen van zijn ziel, symbolen. Hij schilderde zijn volk niet uit, om het als een curiositeit aan de hoogeren, de vreemden te toonen: zóó is het. Ook niet om aan ’t volk te zeggen: zóó zijt gij. Hij schilderde zijn volk uit, uit een innerlijken dwang, een heilig moeten en daarbij een lust om het te mogen en te kunnen doen. Het heilige genot te kunnen schilderen. Hij heeft het dan ook getoond m al zijn facetten, al etend, dansend, zingend, torens bouwend, carnaval vierend, biddend, zondigend, barmhartigheid plegend. Hij vertelt ons al schilderend van de bedelaars, de pelgrims, de bijgeloovigen, de betooverden, de gestigmatiseerden. Hij laat ons de boeren zien in hun werk doorheen de vier jaargetijden, aan ’t zaaien, ploegen, oogsten, feestend, en levend en bedrijvig met hun vee. Het volk van zijnen tijd met de brandstapels, de overstroomingen, den oorlog, de besmettelijke ziekten. Hij geeft ons de kinderspelen 9 er van te zien, zijn spreekwoorden, zijn vertellingen en legenden. Zijn volk in zijn leven, zijn hoop en zijn dood! Zijn werk is de summa van het Vlaamsche volksleven, en ’t is niet de bepeinzen dat hij daarin ooit geëvenaard kan worden, zoo grootsch, alomvattend, volstrekt en tot in de minste kleinigheid heeft hij dit gedaan in zijn geschilderde vertellingen: Kijken we maar eens in dit boekje naar deze enkele prenten, die slechts als een snuifje zijn uit den grooten, vollen pot. Prent I is een fragment van prent II die een kermis voorstelt in een dorp bij Brussel. Een mild, zomersch weer heeft de boomen in zacht groen gehuld. Er wordt gedanst en gespeeld vóór de herberghoeve, waar de kermisvlag uitsteekt. Het is een oude quadrille, dien men er uitvoert, zooals er in de Kempen nog gedanst wordt. Het dorpskerkje sluit vredig de verte af. Achter de dansers staat er volk te zien, en naar een zot met bellen te luisteren. Een boerenjongen haalt een meiske uit de herberg om mee een flikker te slaan. Bezijds op den voorgrond wordt er gekust, geredetwist bij pot en pint, en twee kinderen dansen méé op het getureluut van den doedelzakspeler, waarnaar een halfdronken boerenkerel bewonderend luistert, en schijnt mee te zingen, met de drieoorige kruik, den pot van Ooien, in de hand. Geen lach is er te bespeuren. Het alles is in zomersche warme kleuren geschilderd, en de vreugde zit meer in het uitzicht der kleur dan in de menschen zelf. En zie na, niets is verwaarloosd van wat het documentaire betreft. Het Madonaprentje aan den boom, de geldbeugel en sleutel bij de dansende boerin, de medalie aan den hoed van den beerachtigen doedelzakspeler. Op plaat I kan men zien hoe ver Brueghel het detail wist te drijven, zonder iets van de grootschheid der schildering te verliezen. Want het blijft immer prachtig geschilderd. Plaat IV is een bruiloftfeest, waar men wel eet en praat, en eten en drank aanbrengt, doch waar weer geen lach te vinden is, en waar de doedelzakspelers als voor dooven spelen. Het is alsof er geen geluid uit de pijpen komt. Het schijnt Pieter Brueghel zelf te zijn, die in den rechtschen hoek met een pater aan ’t praten is. Eigenaardig is het hoe bij die bruiloften, door hem geschilderd, steeds de bruid alleen zit, en de bruidegom nergens te vinden is. Is heel ’t geval soms ook weer een spreekwoord? Hier zit de bruit dik en blozend, de handjes gevouwen, alleen, onder een huwelijksembleem voor het groene doek, tusschen twee vrouwen. Spijts alles in den schemer van een boerenschuur gebeurt, zijn de kleuren vinnig en krikkel op zichzelve, maar in ’t geheel toch harmonieerend als een bloementuil. Prachtig en wak gevonden is de hoek-samenstelling om den voorgrond af te sluiten: het kind dat zijn schoteltje leeg likt, gezeten aan die wirwar van kruiken en kannen. Plaat III toont, hoe sober en grootsch Pieter Brueghel zoo een gevalletje kan behandelen. 10 Van het groot schilderij de Kinderspelen, krijgen wij in plaat V en VI twee fragmenten te zien. Het groot schilderij is een zicht, als van uit een zoldervenster gezien, op een plein en rechte straat, waar het krioelt van kinderen, die aan ’t spelen zijn, al de kinderspelen die in ’t Vlaamsche land bestaan. Een bont spektakel als mozaiek, maar ook weer nergens een kind dat lacht. Weer die soberheid van schildering, zeer kleurig en alles dun in de verf. Op de eene prent ziet men: ezeltje op het ezeltje, stokpaardje rijden, trommel en fluit, en roeren in den pot; op de andere ziet men een schoon groepement van kinderen die teederlijk processie spelen. Alle spelen zijn duidelijk apart gegroepeerd, geen verwarring, en toch vormt alles een aangenaam geheel. Hetzelfde zien wij in de Vlaamsche spreekwoorden prent VII. Wat een wereld, wat een bonte voorstelling van figuren en gevallen; en hoe harmonisch opgelost. Hier heeft Pieter weer zijn hart eens opgehaald! Het is niet te doen dit schilderij hier te beschrijven. Doch duidelijk ziet men de nog levende spreekwoorden, als den pilaarbijter, met het hoofd tegen den muur loopen, veel gescheer en weinig wol, als ’t kalf verdronken is vult men den put, door de wereld kruipen, God een baard aandoen, bij den duivel te biechten gaan, enz. enz. Volgens folkloristen worden er wel bij de honderd spreekwoorden op verbeeld. Ik verwijs de nieuwsgierigen die daar meer willen van weten naar het schoone boek van Glück. Er ligt een vreugde over dit schilderij. Men voelt hier zoo goed het innig verband tusschen Brueghel en zijn volk. We krijgen in dit boekje nog het bovenste linksche gedeelte en twee fragmenten van een wonder schilderij te zien, n. 1. het gevecht tusschen Carnaval en den Vasten. Prent X. Spijtig dat het eigenlijke, eigenaardige gevecht hier van de reproductie is afgeknipt, alsmede de rechterkant, die den ingang eener kerk vertoont. Houden wij ons dus maar aan wat wij hier zien. Het is vastenavond in het Stadje. Weer is alles van uit de hoogte gezien. Het krioelt van groepen en paren en figuurtjes, de eenen gemaskerd, de anderen spelen vertoonend, daar bedelaars, kreupelen, menschen, die uit de kerk komen, kinderen die tol en ballekenpak spelen, vrouwen die den grooten kuisch doen, mosselleurders, vischverkoopers, drinkers, dansers. De eerste knop zit in de boomen. Denk nu dat zulk een schilderij ongeveer twee meter breed is, bezie dan de twee fragmenten VIII en IX, en dan kan men eerst beginnen te begrijpen wat een macht van uitdrukking deze Pieter Brueghel bezat, met wat een gemakkelijkheid, met wat een zwier, losheid, en spel hij zijn schilderijen voortbracht. Er moet bijgevoegd worden, dat hij honderden teekeningen naar den levene gemaakt heeft, maar nooit vindt men er eene van op zijn schilderijen. Zijn verbeelding was weergaloos. Voor zoo’n werk schijnen er geen voorstudies gemaakt, het is er allemaal op gegroeid, zoo onder de hand weg. 11 Prent VIII (fragment) is als een schilderij op zichzelve, en het is toch zooeen klein deel uit het geheel! Een vrouw, die naar de markt groenten is gaan koopen, lescht haren dorst aan den stadsbornput. Wat verder wordt visch verkocht. De koopende vrouw, eenigszins dik met in hare mand, koek en vlaai, wijst de visch die zij gaarne hebben wil. En zie hoe kouwelijk de magere vischvrouw daar staat te gerieven. Het geheel is vol warme, diepe kleuren, waarin het roze en blauwe der drinkende vrouw als een lach openbloemt. Ook het andere fragment, Prent IX, het wafelenbakkend vrouwtje, is effenaf grootsch en sober van samenstelling. Op het schilderij vindt men haar haast niet. Denk even dat die kaars, roode muts en fezantenpastei in vuurvasten schotel tot een andere groep behooren, en toch als kleur weer zoo goed, bij het zwart en het blauw en wit van het vrouwtje passen. Die fezantenpastei! Brueghel speelde gaarne met gouden okers. Terloops weze gezegd dat men jaloersch op zijne okers was. Toen men hem vroeg hoe hij die zoo schitterend bekwam zei hij: met speeksel! (Denk er aan dat deze en vele andere schilderijen met waterverf, temperaverf gemaakt zijn.) Zoo is Brueghel grootsch tot in het kleine. Maar hij heeft gezien en waargenomen, en steeds geteekend en geschilderd naar den levene, terwijl zijn meesters en leeraars naar de meesters schilderden. Dat was kunst van kunst, daar zit het verschil. Zijn kunst kwam uit zijn hart. Zijn kunst is realistisch, maar verpuurd door zijn hart. En dat zal misschien steeds de echte en de levendste kunst blijven, zoolang wij menschen, menschen zijn. Feiix Timmermans Platen I VI DOEDELZAKSPELER FRAGMENT UIT DE KINDERFRAGMENT UIT DE KERMIS SPELEN Museum te Weenen Museum te Weenen 114 : 165 cm 118 : 161 cm II VII KERMIS SPREEKWOORDEN Museum te Weenen Museum te Berlin 114 : 165 cm iJ7 : i63 cm III VIII KIND MET SCHOTEL FRAGMENT UIT DEN STRIJD VAN Museum te Weenen CARNEVAL TEGEN DEN VASTEN 114 : 163 cm Museum te Weenen 113 : 164 cm IV IX BOERENBRUILOFT FRAGMENT UIT DEN STRIJD VAN Museum te Weenen CARNEVAL TEGEN DEN VASTEN 114 : 163 cm Museum te Weenen 113 : 164 cm V X FRAGMENT UIT DE KINDER- FRAGMENT UIT DEN STRIJD VAN SPELEN CARNEVAL TEGEN DEN VASTEN Museum te Weenen Museum te Weenen 118 : 161 cm 113 : i64 cm m VII IX XIX