Li |]l| ij 11 i 111 |' 1 1M A;r, ’ ' ' . . ,- t 201 ijjiTi j tfliïïnilii lïï» P] %:4i\ JEZUS, ZIJN LEVEN EN LEER. ZIJN LEVEN EN LEER VOOR GROTE KINDEREN DOOR MARIA HEEMSKERK J. J. ROMEN & ZONEN ROERMOND-MAASEIK JEZUS, IMPRIMATUR. DR. JOS. KEULERS, Libr. Cens. RURAEMUNDAE, d. 17 m. Oct. 1935. Bij Zijn talloze omwandelingen in het H. Land toonde de Zaligmaker telkens weer opnieuw een bijzondere genegenheid voor de kinderen. Was dat om de rijkdom hunner deugden? Maar kinderen staan nog aan het begin hunner vorming en daarom is de ziel vaneen mens, die de hitte van den dag heeft gedragen en trouw de geboden Gods in liefde is nagekomen, zeker schoner dan de hunne. Was het om hun onschuld? Maar als zij heel jong zijn, kunnen zij nog niet zondigen en is hun schuldeloosheid zonder verdienste; en ook zij dragen in zich rond de gevolgen der erfzonde, die als een kwaad zaad mettertijd wrange vruchten kunnen voortbrengen. Was het dan om de bloesem-schoonheid van het kind, zijn onbezorgde blijheid, zijn blanke argeloosheid. ...? Ach, de Goddelijke Meester heeft de kleinen lief, omdat zij Zijn liefde nodig hebben. Zijn Vaderlijk Hart buigt Zich immers bij voorkeur neer over de zwakken, die uitzien naar hulp en Hij kiest ze uit om de sterken te beschamen. Twee mogelijkheden zijn inde kinderziel aanwezig. Ofwel het jonge leven zal uitgroeien buiten Hem en zonder Hem, Die de Zon moet zijn van ons leven. Ofwel het zal opbloeien onder de stralende warmte van Zijn genade; en wat Hem tot vreugde stemt is, dat in het kleine kind elk beletsel, uit bewuste onwil voortkomend, afwezig is. Wee, die de oorzaak mocht worden, dat Zijn genade niet vrijuit zou kunnen binnendringen inde ziel der kleinen, die in Hem geloven! Het ware dien mens beter, dat hem een zware molensteen om de hals werd gehangen en hij inde diepte der zee werd verdronken. Is het niet begrijpelijk, dat de Heer vertoornd werd, toen de Apostelen de ouders tegenhielden, die hun kinderen tot Hem brachten, opdat Hij ze de handen zou opleggen en voor hen bidden? Zij kwamen onbevangen, huppelend blijde tot Hem en Hij omhelsde ze, zoals Sint Marcus verhaalt, en Hij zegende ze. Juist die spontane overgave van het kind, wars van elke bereke- Voorwoord. ning, van elke reserve, trof den goeden Meester en Hij wees daarop en zeide: „Wie het Koninkrijk Gods niet in nederigheid aanneemt als een kind, zal er niet binnengaan!” We voerende kinderen tot den Heer als wij hun in eenvoudigen vorm, aangepast aan hun bevattingsvermogen, verhalen van Zijn opofferend leven, Zijn verlangen, Zich aan ons te geven Niet vroeg genoeg kunnen we daarmede beginnen, want de indrukken hechten zich nimmer vaster inde ziel dan inde kinderjaren. Geen vrees, we weten het bij ervaring, dat door herhaling het verhaal minder boeiend zou worden. Het zal integendeel steeds meer in schoonheid winnen, want het is ondoorgrondelijk van diepte en bij elke nieuwe lezing zullen weer andere vizioenen voor onze geest opdoemen. We horen in het leven van Jezus ons eigen levensverhaal, omdat we toch immers Zijn leven leven, zoals de H. Paulus leerde: „Niet ik leef, maar Christus leeft in mij.” In dit boek wordt het leven van Jezus met liefde in kindertaal beschreven, helder en frisch en goed. De moeder leze er uit voor met de kinderen rondom haar schoot. Niemand kan lezen met die boeiende innigheid als moeders voor haar kleinen! Het boek worde ook gegeven inde hand der oudste kinderen, die het lezen zullen, ook als ze het reeds uit het hoofd kennen, tot ze de Evangeliën zelf kunnen begrijpen. „Wie een kind opneemt in Jezus’ naam, neemt Jezus zelf op.” Egmond-b. Dom A. BEEKMAN, 0.5.8. I n het begin was het Woord, en het Woord was God.” Zoo spreekt Joannes, de lievelingsleerling van Jezus, als hij het leven van Jezus gaat vertellen. Elke dag na de H. Mis leest de Priester aan de Evangeliekant het begin van dit verhaal, en je moet begrijpen, dat hiermee wordt gezegd wie Jezus eigenlijk is. Joannes wilde de mensen aan wie hij zijn verhaal deed en daar horen wij ook bij —, eerst goed doen inzien, dat Jezus, Die als mens geboren werd en begon met een klein kindje van Maria te zijn, als Zoon van God er altijd was geweest. „In het begin was” betekent: „eerst bestond altijd” het Woord. Een woord is afkomstig van hem, die het uitspreekt, en zo is het Woord van God dus afkomstig van God, Het is Zijn Zoon, de twede Persoon van de Allerheiligste Drieëenheid. Als God kon Jezus niet beginnen te leven, want God heeft altijd bestaan en zal altijd bestaan, Hij heeft geen begin en geen einde, Hij is eeuwig. Jezus had dus altijd een Vader gehad, Hij was immers de Zoon van God. Maar een moeder kreeg Hij pas, toen Hij een mensenkind werd, en omdat Hij de macht had Zijn moeder uitte kiezen en haar bovendien zo mooi en rein te maken, als Hij dat zelf wilde, heeft Hij van te voren belet, dat zij zoals de andere mensen de vlek van de erfzonde op haar ziel meebracht bij haar geboorte. Jezus paste op haar de genade toe, die Hij later door Zijn Verlossingswerk zou verdienen, en omdat Hij als God alles vooruit weet en alles kan, heeft Hij Maria, die Zijn moeder worden zou, geheel zuiver en onbevlekt geschapen. Door haar moeder Anna werd zij zo ontvangen als heel klein kindje, en dit noemen wede Onbevlekte Ontvangenis van de H. Maagd. Toen Maria in Lourdes aan de kleine Bernadette verscheen, heeft zij gezegd: „Ik bende Onbevlekte Ontvangenis”, omdat Maria. door die naam al haar schoonheid en macht verklaard werd. Daarom draagt zij ook de prachtige namen van haar Litanie; zo was zij de Morgenster, die aan de hemel verschijnt kort voordat de zon opgaat; maar ook de Deur van de Hemel, omdat door haar de Hemel openging voor de mensen, en door haar alle hemelse genaden moeten toestromen, want de Hemel heeft geen andere deur. Alle genaden moeten wij dus door Maria vragen en wij mogen haar niet voorbijgaan, omdat Jezus, ons voorbeeld in alles, haar niet is voorbijgegaan. Hij had immers ook zonder een moeder mens kunnen worden, want Hij kan alles, maar zo heeft Hij het niet gewild. Door Maria is God bij ons gekomen en zo werd zij ’n middelares tussen God en de mensen. Kort nadat Hij haar daarvoor geschapen had, daalde Hij uit de Hemel neer. Eeuwenlang wachtten de mensen al op hun Verlosser, want de zonde van Adam en Éva hadden zij geërfd en daardoor het recht verloren om na hun verblijf hier op aarde eeuwig bij hun Vader inde Hemel te leven. Zij waren geen kinderen van God meer: de duivel had zijn doel bereikt en hield ze in zijn macht. Wel kon hij de zielen van de mensen, die goed geleefd en God gediend hadden, niet met zich meetrekken inde hel, maar naar de Hemel konden ze toch ook niet, en moesten geduldig wachten in het Voorgeborchte. O, hoe zullen ze daar verlangd hebben naar het eeuwig geluk, en gesmacht naar de komst van Jezus! Je hebt het misschien al zo dikwijls gehoord: de Zoon van God is mens geworden om ons te verlossen, dat je het heel gewoon bent gaan vinden. Dit komt omdat wij zo gemakkelijk denken, dat alles om ons draait, en dat God dus de mensen, die door hun ongehoorzaamheid alles verknoeid hadden, wel te hulp moest komen. Maar het is juist andersom: alles draait om God. God had de mensen niet nodig, Hij heeft hen alleen uit liefde geschapen om hen gelukkig te maken, en toen ze niet meer Zijn kinderen waren, bleef Hij toch altijd dezelfde oneindig gelukkige God, want God kan niet lijden. Maar Hij had zoveel medelijden met ons, dat Hij wilde lijden met ons, begrijp je? Wij konden het zelf nooit meer goedmaken met Hem en zouden eeuwig, dus oneindig, van Hem gescheiden blijven, wanneer niet iemand een Enkel de Joden, het uitverkoren volk, wisten, dat er Eén zou komen, die hen zou verlossen uit de macht van den Satan. God had het hun geleerd door de Aartsvaders, door Mozes en vele Profeten. Hij had hun Zijn geboden gegeven en beloofd, dat de Messias hetzelfde woord als Christus, dat Gezalfde betekent uit hun volk zou geboren worden. Vele eeuwen wachtten zij nu al op Zijn komst en er waren nog maar weinigen onder hen, die de lessen van Godin het Oude Testament goed begrepen, want de meeste opperpriesters en schriftgeleerden dienden Hem alleen in uiterlijke dingen. Van binnen waren ze koud en liefdeloos, wat het ergste is in Gods ogen: ze konden Hem dus niet meer begrijpen en aan het volk niet de goede uitleg van de Schriften geven. Zoo kwam het dat de Joden den Messias verwachtten als een koning met pracht en praal, die op aarde een machtig Jodenrijk zou stichten. Toch waren er nog wel enkelen, die het beter inzagen, en natuurlijk op de eerste plaats de onbevlekte Maria. Zij hoopte en bad, dat de beloofde Redder nog tijdens haar leven zou geboren worden en dat zij misschien de dienstmaagd zou mogen wezen van Zijn gelukkige moeder. L God zendt den Engel Gabriel. de bergen, niet ver van Jeruzalem, woonde de priester Zacharias met zijn vrouw Elisabeth, een nicht van Maria. Zij waren al mensen op jaren en hadden nooit kinderen gehad wat bij de Joden als een schande gold. Het verdriet was dus dubbel zwaar om te dragen en Zacharias en Elisabeth hadden God gesmeekt om een kindje. Maar zij werden oud, zonder dat hun oneindige voldoening gaf voor de zonde. Dat kon geen mens. En God kon niet lijden en straf dragen. Toen werd de Zoon van God, die oneindig is, mens, om te kunnen lijden. Hij moest dus wel God en mens tegelijk zijn, om de Middelaar dat betekent hier: die het goedmaakt te wezen tussen Zijn Vader en de mensen. Maar Hij hoefde het niet te doen: Hij deed het alleen uit liefde. gebed verhoord werd, al leefden ze vroom en onderworpen aan Gods wil, en nu rekenden zij er niet meer op. Zacharias moest van tijd tot tijd dienst doen inde Tempel te Jeruzalem, en wanneer hij dan zag, hoe de Romeinen daar in die stad de baas speelden en de meeste priesters en oversten van de Joden aan het volk alleen godsdienstigheid in uiterlijke dingen leerden, bad hij in z’n hart of God den Messias nu toch wilde zenden, om het volk te bekeren. Toen hij op zekere dag binnen inde Tempel wierook moest gaan offeren, terwijl het volk buiten bleef staan bidden, zag hij bij ’t binnenkomen naast het altaar een grote gestalte ineen lichtschijnsel, dat hem haast verblindde. Hij had nooit zoiets gezien en beefde van schrik, maar vriendelijk klonk de stem van den Engel: „Wees niet bang, Zacharias, want uw gebed is verhoord. Ge zult de vader worden vaneen zoontje, dat Joannes heten moet, en hij zal de mensen tot bekering brengen eerde Messias komt.” Dit heerlijke nieuws terstond geloven neen, dat kon Zacharias niet! Het klonk zo onwaarschijnlijk, hoe langer hij er over nadacht, en hij antwoordde eindelijk: „Hoe kan ik weten, dat dit werkelijk gebeuren zal?” Toen sprak de Engel op strengere toon: „Ik ben Gabriel, „Kracht van God”, en omdat ge mijn woorden niet geloofd hebt zult ge stom worden en niet eerder kunnen spreken tot ze in vervulling zijn gegaan.” En hij verdween. Maar Zacharias kon geen woord uitbrengen vanaf dat ogenblik. Zes maanden later werd Gabriel weer met een boodschap van God uit gezonden, deze keer naar Nazareth in Galilea, waar Maria nog bij haar ouders woonde, al was zij ook al getrouwd met Jozef, een timmerman. Maria was alleen in het stille huis en bad. Daar opeens straalde een hemels licht voor haar ogen en zij zag een Engel staan. Zo kalm en rein was Maria dat zij heel niet bang werd. Maarde Engel boog voor haar en zeide de woorden, die wij allen van Gabriel hebben geleerd: „Wees gegroet, gij vol van genade, de Heer is met U, gezegend zijt ge onder de vrouwen.” De Engel ging voort: „Wees gerust, Maria, want God is tevreden over U. Zie, ge zult een zoontje krijgen en Hem Jezus noemen. Hij zal Zoon van God heten en Zoon van David, en Hij zal Koning zijn in eeuwigheid.” Maria was uit de familie van koning David, en dus zou haar zoon ook een afstammeling van David wezen. Maar omdat Hij de Zoon van God was, behoorden de Hemel en de aarde aan Hem in alle eeuwigheid, en is Hij de Koning van alles. In één korte zin zeide de Engel zoveel, dat Maria het niet terstond begrijpen kon. Voorzichtig en bescheiden vroeg zij, of Gabriel nog beter wilde verklaren, hoe dit alles zou gebeuren, en hij antwoordde: „Dooreen wonder van den H. Geest zal Jezus geboren worden en daarom zal Hij Zoon van God heten. Op aarde heeft Hij dus geen vader, maar gij zult Zijn moeder wezen. Ik zal u een bewijs geven, dat God alles kan, wat Hij wil: uw nicht Elisabeth, die heel oud is en nooit een kindje heeft gehad, zal ook een zoon krijgen, en hij zal zes maanden eerder dan Jezus geboren worden.” De eerbied van den Engel was voor Maria, die zichzelf niets bijzonders vond, zo vreemd, dat zij er nu wel wat van schrok, en zij begreep nog niet, wat hij bedoelde met deze groet. Maar God wilde ons door die woorden laten weten, dat er in Maria niets was dan Zijn genade, geen enkele fout. Zie, ge zult een zoontje krijgen en Hem Jezus noemen.” Gabriel zweeg en wachtte. Want Maria mocht zelf beslissen of zij de moeder van den verwachten Verlosser wilde worden, God dwong haar niet. Zij had wel kunnen zeggen, dat zij niet durfde en daarom niet wilde. Maar Maria wilde nooit iets anders dan God, en zij vertrouwde, dat Hij haar wel door alle moeilijkheden heen zou helpen. Heel eenvoudig antwoordde zij dus met de woorden, die we kennen uit de „Engel des Heren”: „Zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord.” Toen hij zo Maria’s toestemming had ontvangen keerde Gabriel terstond vol vreugde naar de Hemel terug. En de twede Persoon van de Allerheiligste Drieëenheid, het Woord, de Zoon van God, is op datzelfde ogenblik vleesgeworden. Hij begon onder ons te wonen, want Hij had nu een moeder op aarde. Maria en Elisabeth. Maria weer alleen was, bleef zij zich niet lang verdiepen oen in haar eigen geluk en de eer, die God haar had bewezen door haar uitte kiezen tot Zijn moeder, maar zij dacht terstond aan een ander: wat zou Elisabeth toch blij zijn! Ze moest haar zo gauw mogelijk gaan bezoeken en zien of ze haar soms van dienst kon wezen. Zo spoedig mogelijk ging ze op weg van het land Galilea, waar zij woonde, door Samaria naar Judea; op de kaart achter in het boek kun je zien, dat het een heel eind was, over bergachtige wegen, tot zij Ain Karim, de woonplaats van Zacharias en Elisabeth bereikte. Later heeft O. L. Vrouw alles verteld aan den H. Lucas, die in zijn Evangelie heeft opgeschreven wat er gebeurde bij dit Bezoek. We vieren het op 2 Juli om kort na Maria-Boodschap niet weer een feestte hebben inde Vasten. Maria kwam vol vreugde naar haar nicht toe en sprak het eerst om haar te begroeten. Toen Elisabeth haar stem hoorde, kreeg ze een blije schrik en dooreen ingeving van den H. Geest wist ze ineens, dat Maria de moeder van God was geworden. „Gij zijt de gezegende onder de vrouwen en gezegend is de vrue t van uw schoot!” De naam Jezus kon zij er niet bijzeggen, dat begrijp je wel. „Wat een grote eer is het voor mij,” ging Elisabeth voort, eerbiedig buigend, „dat de Moeder van mijn Heer en God mij komt bezoeken. En gij, Maria, zult voor uw geloof heerlijk beloond worden!” Maria had immers geen ogenblik getwijfeld, zoals Zacharias. Alleen doordat de H. Geest het haar ingaf, kon Elisabeth dit weten en Maria, die uit nederigheid nooit zelf zou hebben verteld wat Gabriël gezegd had, was zo dankbaar, omdat God het voor haar deed, dat zij een loflied begon te zingen. Nog altijd wordt dit lied, het Magnificat, onder het Lof gezongen, en wij staan er bij, want Maria stond ook toen zij het maakte. Ja, ze had van vreugde en liefde voor God wel willen vliegen naar de Hemel, en Elisabeth en Zacharias luisterden naar haar stem als naar die vaneen Engel. „Wat ben ik gelukkig!” zong Maria, „ik moet jubelen van geluk en God loven en prijzen, want Hij heeft neergezien op mij, Zijn kleine dienstmaagd, en tot het einde van de wereld zullen de mensen zeggen, dat ik zalig ben, omdat Hij mij zoveel heeft gegeven. Want Hij, die zo goed en zo machtig is, houdt van de kleinen en nederigen en van trotse mensen heeft Hij een afkeer. Wat God beloofd heeft aan onzen voorvader Abraham en zijn nakomelingen gaat nu gebeuren door Zijn barmhartigheid!” Drie maanden bleef Maria in het huis van Zacharias, die nog stom was, om Elisabeth van dienst te zijn bij haar werk en allerlei te helpen klaarmaken voor de geboorte van het beloofde zoontje. Maar omdat er daarna wel veel bezoek van vrienden en kennissen zou komen, ging zij weg, eer het nog was geboren. Maria was graag alleen en hield van de stilte. Nauwelijks was de kleine Joannes op de wereld gekomen, of daar verschenen ook al de familie en vrienden. Zij waren toch zo blij voor Zacharias en zijn vrouw, en vonden, dat het kind nu ook Zacharias moest heten. De Engel was het Weesgegroet begonnen en Elisabeth zeide er het vervolg ervan; haar eerste woorden waren: Elisabeth bleef erbij, dat de naam Joannes moest zijn. „Lieveling van God” betekent dit, en de familieleden vonden het wel een heel mooie naam, maar zeker zou de vader ook willen, dat deze zo lang verwachte zoon naar hem genoemd werd. Trouwens: niemand heette er Joannes in hun familie. Zacharias zou het wel opschrijven, spreken kon hij immers niet meer. Maar tot hun grote verwondering schreef Zacharias: „Joannes is zijn naam,” en op hetzelfde ogenblik begon hij te spreken: zijn boetetijd was om, nu hij den Engel gehoorzaamd had. Terstond loofde en prees hij God met een prachtig gezang, waarin hij voorspelde, door den H. Geest ook verlicht, wat Joannes later worden zou en hoe hij de komst van den Messias zou voorbereiden onder de mensen. ledereen, die er bij was, begreep, dat deze kleine Joannes een heel buitengewoon kind moest zijn, en daarin vergisten zij zich niet, want God had hem dooreen bijzondere genade al heilig gemaakt bij zijn geboorte. Daarom is Joannes de Doper ook de enige Heilige, waarvan wijde geboortedag vieren, en wel juist zes maanden vóór Kerstmis op 24 Juni. Van alle andere Heiligen wordt de dag gevierd, waarop zij geboren werden in het eeuwige leven, uitgezonderd natuurlijk Jezus Zelf en Zijn onbevlekte Moeder, die haar verjaardag heeft op 8 September en ook haar Opneming inden Hemel op 15 Augustus. De geboorte van Jezus. W. anneer de tijd van Advent vier weken voor Kerstmis be- gonnen is, zingen wij in het Lof het lied vol verlangen: „O Heiland, eeuwen reeds verwacht.” leder jaar opnieuw zien we, als de dagen donkerder worden, in de verte Kerstmis schitteren als een ster, en wij begrijpen de arme mensen, die inde macht van den duivel naar hun Verlosser snakten „O Heemlen dauwt Die wordt verwacht, Den Redder naar Wien ’t mensdom smacht. Gij wolken scheurt en regent Hem, Den Koning van Jeruzalem!” die goed konden zwijgen. Maria was veel te nederig om zelf dit geheim tussen God en haar te vertellen, daarom had de H. Geest het immers aan Elisabeth ingegeven. God had er ook voor gezorgd, dat de kleine Jezus en Zijn moeder een beschermer kregen, die voor hen zou werken en door de mensen zou gehouden worden voor Jezus’ vader. Daarvoor had God Jozef, den timmerman, uitgekozen en je begrijpt, hoe volmaakt goed de man van Maria wel moest wezen, om in dit heilige gezelschap alle dagen te leven en bovendien het hoofd van het gezin te zijn. Want Jezus en Maria deden gehoorzaam wat Jozef zeide. De H. Jozef is dan ook zeker in alle stilte de grootste Heilige geweest, want hij nam op aarde de plaats in van God den Vader, Jezus’ echten vader. Zelfs aan den goeden Jozef, haar bruidegom, vertelde de nederige Maria niet, wat zij van Gabriel gehoord had. Maar God kwam ook hierin te hulp aan Zijn „kleine dienstmaagd” en zond een Engel naar Jozef om het hem te vertellen. Nu wachtten dus Maria en Jozef samen op het Licht der Wereld, het Kerstkind. Hun huisje te Nazareth was zo rustig, en Maria, de goede moeder, zou er alles voor Zijn komst netjes in orde gemaakt hebben. Maar God had bestemd, dat de Messias geboren worden moest in Bethlehem, de stad van David. Bethlehem betekent: stad van het brood, en daar zou het levend Brood op aarde komen. Maria, die zo veel gelezen had inde boeken van de Profeten, wist dit wel, maar zij zweeg uit nederigheid en liet alles aan God over. Nu werd het land Judea, waar Bethlehem ligt, niet ver van Jeruzalem, in die tijd overheerst door den Romeinsen keizer Augustus, en deze was het werktuig in Gods hand, juist toen hij zich zelf voor oppermachtig hield; hij vaardigde een bevel uit, dat iedereen in Judea naar de vroegere woonplaats van zijn familie moest gaan om zijn naam daar op te geven, want hij wilde nu eens nauwkeurig tellen, hoeveel onderdanen hij had in zijn geweldig grote rijk. Niemand wist, dat deze Verlosser al een moeder op aarde had en dat Hij zes maanden na Zijn voorloper, den kleinen Joannes zou geboren worden, dan alleen Maria en de ouders van St. Jan,’ Maria en Jozef stamden allebei van koning David af en dus moesten zij de verre reis ondernemen over wegen, die inde winter vol kuilen en modder waren. Vooral Maria was heel moe, toen ze eindelijk in Bethlehem aankwamen; en Jozef, die de zorg en de verantwoording droeg, was ongerust, hoe het nu gaan moest als het Kindje kwam. Hij hoopte, dat Maria bij vriendelijke mensen eerst goed zou kunnen rusten. Maar hoe anders ging het. Overvol was het stadje door de volkstelling en het zag er niet naar uit, of zij er een onderkomen voor de nacht zouden vinden, want overal waar hij aanklopte, kreeg Jozef hetzelfde te horen: „Geen plaats!” Onder de bogen van de herberg stond het vol paarden, ezels en kamelen. Toch vroeg Jozef ook hier of zijn moede vrouw met een plaatsje krijgen kon. „Alles bezet”, was het korte antwoord. De herbergier dacht er niet aan om voor zulke gewone mensen omslag te maken. , Jozef bleef aanhouden terwille van Maria, en eindelijk werd er een knecht meegegeven, die hun een nachtverblijf zou aanwijzen. Zij werden buiten het stadje gebracht, in het donker, naar een diepe grot inde rotsen, zonder ramen: een beestenstal. Bij ’t flauwe licht van Jozefs lantaarn zagen zij, dat er al een grote os in stond. Je kunt je wel voorstellen, hoe de grond er uitzag en dat Jozef veel werk had om die wat schoon te maken. Het ezeltje vond een goede plaats naast den os, maar Maria moest tevreden zijn met een bed van stro. En in die stal, waar zelfs het nodigste ontbrak om te wonen en een kindje te verwachten, wilde God geboren worden. Waarom zó arm? Omdat Hij wilde lijden vanaf de eerste ademtocht van Zijn leven, uit liefde voor ons. Want met dit lijden begon Hij terstond oneindig veel genade te verdienen, en de mensen hebben zoveel genade nodig! ,r Geen ogenblik wilde Jezus het gemakkelijk hebben, zelfs me als pasgeboren kindje, en Zijn lieve moeder Maria leed alles met Hem mee. Hoe moest zij het wel vinden om het Goddelijk Kind ineen voerbak voor het vee te moeten leggen, zonder dat zij kleertjes of dekentjes voor Hem had, alleen wat doeken? Toen deed Hij voor ’t eerst Zijn oogjes open. Maria en Jozef waren op de knieën gevallen om Hem te aanbidden, en nu Hij naar hen keek, voelden zij zich daar in die arme, kille stal gelukkiger dan iemand zich ooit had gevoeld op aarde, want Jezus is God, en niemand was nog ooit door God aangekeken met zoete kinderoogen. Maria aanbad haar eigen kindje, en Jozef wist niet, wat hem overkwam; want in zijn nederigheid had hij zich dikwijls afgevraagd hoe hij zich toch wel zou moeten houden als het wonderkind, waarover de Engel en later ook Maria hem hadden verteld, er eenmaal was. Maar toen Jezus daar vóór hem lag als zwak en heel klein kindje, zag Jozef, dat God zich nog veel dieper vernederd had, dan hij het ooit zou kunnen. Nu voelde hij niets geen angst meer, alleen liefde voor de kindje-geworden Liefde. Immers „God is Liefde”. Kun je je nu een beetje voorstellen, hoe licht en heerlijk het in die arme stal was inde eerste Kerstnacht? Denk er dan aan, dat inde Nachtmis en in alle H. Missen dezelfde Jezus bij ons inde kerk komt, en daar ook blijft. Wij, gelukkige mensen, kunnen alle dagen bij Hem komen en voor Hem knielen zoals Maria en Jozef inde stal. Is ons hart dan ook vol van liefde en dankbaarheid voor Hem? Nog anderen waren, onzichtbaar, inde geboorte-grot aanwezig: in dichte drommen omringden de Engelen Jezus en aanbaden Hem, Dien zij wel kenden als de tweede Persoon van de Allerheiligste Drieëenheid, hun Schepper en God, maar nu voor ’t eerst zagen als mensenkind. Zij herinnerden zich, dat de boze Engelen vroeger, toen God hun Zijn verlossingsplan vooraf had bekend gemaakt, geweigerd hadden om Gods Zoon te aanbidden inde gedaante van ’n mens, en daarom uit de Hemel inde hel waren gestort. Want wie weigert om Jezus, den mensgeworden God, te aanbidden, kan nooit het eeuwige geluk genieten. Zo waren de gevallen Engelen uit hoogmoed duivels geworden. Toen de Engelen vol eerbied en liefde bij den kleinen Jezus gebeden hadden, gingen ze op Gods bevel de herders roepen. 2 De os en de ezel keken met hun goedige ogen naar wat er gebeurde en bliezen hun warme adem over den kleinen Jezus. Dit is weer een van de dingen, die je zo vaak gehoord hebt, en waar je misschien nooit over hebt nagedacht: de eerste mensen, die bij Jezus, Maria en Jozef mochten komen, geroepen door heilige Engelen, waren eenvoudige herders, zonder geleerdheid, zonder mooie kleren, zonder voorname manieren. Van alle mensen van de heel wereld door alle eeuwen heeft God juist die herders van Judea daarvoor uitgekozen. Waarom? Maria had het gezegd in haar Magnificat: omdat Hij houdt van de kleinen en nederigen. Ook nu nog, net zoals in die tijd. De herders hielden de wacht bij hun kudde: half ingedommeld lagen sommigen, anderen zaten te kijken naar de sterren, die als diamanten aan de hemel flonkerden. Niets werd er gehoord, dan het rustige ademen en snuiven van de slapende dieren: onraad was er niet. Opeens een verblindend licht! Verschrikt knipten ze met hun ogen, en eer ze nog beseften wat er gebeurde, hoorden zij een machtige stem zeggen: „Weest niet bang, want ik kom u iets heerlijks vertellen, een blije tijding voor het hele volk: de Messias is geboren in Bethlehem! De Verlosser Zelf! Gaat maar terstond kijken, ge zult een klein kindje vinden, gewikkeld in doeken, dat ineen voerkribbe ligt.” Wat bekomen van hun schrik zagen de herders, dat er een grote Engel voor hen stond in het licht, en opeens was er een heel leger van Engelen om hen heen, die zongen: Glorie aan Godin den Hoge, En vrede op aarde Onder de mensen van goede wil. Zo werd het eerste Kerstlied door Engelen gezongen en hoe hemels zal het geklonken hebben! De herders konden niet anders dan luisteren tot het uitwas en de Engelen weer naar de Hemel gevlogen waren. Toen pas keken ze elkaar aan, alsof ze wakker werden uiteen droom, te mooi om waar te zijn, en ze zeiden tegen elkaar: „Laten we naar Bethlehem gaan, en zien wat er daar gebeurd is, en of het uitkomt, wat de Engel heeft gezegd.” Ze vertrouwden, dat in deze buitengewone nacht aan hun schapen niets kwaads zou overkomen en liepen zo vlug ze konden naar de stal. en dacht voortdurend over deze woorden na. De herders wilden ook terstond iets doen voor Jezus, toen zij Hem hadden gezien, en gingen allerhande geschenken halen: melk, vruchten, misschien ook wel dingen, die Maria in haar armoede erg goed kon gebruiken voor haar kindje. God zorgt immers, dat wij juist op tijd dat krijgen, wat wij nodig hebben, wanneer wij maar op Hem vertrouwen, en dit deden Maria en Jozef toch heel zeker. Stralend gelukkig gingen de goede herders weer terug naar hun kudde, want Jezus had hen gezegend. Juichend van vreugde zongen ze en loofden God weet je wel, dat wij even blij moesten zijn, als we uit het Lof komen, want dan heeft Jezus Zelf ons ook gezegend. Is het niet onbegrijpelijk, dat zoovele mensen en kinderen niet om dien zegen van Jezus geven, en liever thuisblijven of andere dingen doen, dan naar het Lof te gaan? De herders van Bethlehem zouden het hun goed hebben kunnen vertellen, hoe dom dat is en ondankbaar. Maar bovendien hadden die eenvoudige herders begrepen, wat nu nog zovele zogenaamd beschaafde en geleerde mensen niet inzien: dat de kribbe inde stal te Bethlehem het middelpunt van de wereld is. Want vóór Jezus’ geboorte zou er voor de mensen geen hoop op een gelukkig eeuwig leven hebben bestaan, als God niet van plan geweest was Zijn Zoon te zenden. En na Zijn geboorte kunnen alleen de mensen, die geloven, dat Gods Zoon toen als kindje inde kribbe lag, gelukkig zijn in het vooruitzicht op de Hemel. Alle kinderen, alle mensen willen gelukkig zijn, en het geluk zonder einde is door het Kerstkind uit de Hemel meegebracht. Na de herders kwamen er inde volgende dagen nog allerhande mensen, die van het grote nieuws hadden gehoord, om te kijken naar het Kindje. Maria toonde het graag aan goede, eerbiedige bezoekers: er werden ook geen andere toegelaten door den H. Jozef. En wij weten, dat zij alles vonden, zoals de Engel gezegd had. Nu wisten ze goed, dat het geen droom was geweest en ze vertelden aan Maria en Jozef wat hun overkomen was. Maria zei niet veel, haar hartwas te vol. Maar zij vergat niets van dit alles Maria was zo innig gelukkig met haar Jezus in haar armen, haar eigen kind, en ze wilde Hem toch al afstaan voor alle mensen. Dat heeft zij vanaf Zijn geboorte terstond gewild, omdat zij net zoals Jezus alles voor de mensen overhad. N. Inde Tempel. acht dagen kregen de Joodse kindertjes hun naam. Ge- doopt werden zij niet, maarde plechtigheid heette Besnijdenis, en op 1 Januari wordt die van Jezus gevierd. Zo staat de zoete Naam Jezus, dat betekent „Verlosser”, aan het begin van ons jaar, omdat alles in Zijn naam gedaan moet worden in het gehele jaar. Het was de wet, dat alle moeders een maand later, dus veertig dagen na de geboorte vaneen kindje, moesten komen bidden inde Tempel te Jeruzalem, wanneer zij niet te ver woonden. Deze plechtige gebeden werden genoemd de Reiniging. Maria, de reinheid zelf, onderwierp zich nederig aan deze voorschriften. Jezus was bovendien een „eerstgeborene”, en daarom moest Hij volgens de Joodse wet bij deze gelegenheid aan God worden toegewijd. Als ieder ander oudste zoontje werd Hij dus inde Tempel opgedragen, maar Hij aan Zijn eigen Vader. Als de ouders hun zoontje dan weer meenamen, moesten zij een offer voor God achterlaten, en omdat Maria en Jozef arm waren offerden zij aan God twee tortelduiven, want dit was zo als het geringste offer bepaald. Op 2 Februari vieren wij deze Reiniging van de allerreinste Moeder, en waarom er dan zoveel kaarsen branden en waarom het feest Maria Lichtmis heet, zul je begrijpen als je denkt aan wat er toen gebeurde. Op een vroege morgen gingen Maria en Jozef met het Jezuskindje op weg naar Jeruzalem, dat niet erg ver van Bethlehem gelegen is: Toen ze de Tempel binnenkwam, moesten ze wachten op hun beurt, want de dienstdoende priesters hadden het druk met andere moeders, die haar zoontjes brachten, en konden nog niet op hen letten. Maar iemand anders zag de eenvoudige mensen met hun Kind „Nu, Heer, kunt Ge mij, Uw dienaar, van deze aarde wegnemen in vrede! Want ik heb Hem gezien, den Verlosser, Die alle volken gelukkig maken zal: een licht, tot verlichting van de heidenen, en vooral van Israël, Uw volk!” Jezus is het groote Licht en de vlammetjes van de kaarsen op Maria-Lichtmis betekenen, dat wij van Hem het licht van het geloof gekregen hebben. Zij verbeelden het licht van Christus, en daarom branden zij onder het Evangelie en terwijl Hij Zelf op het Altaar is: van even vóór de Consecratie tot na de Communie. Terwijl Simeon het Jezuskindje vasthield, kwam er nog iemand bij: een oude vrouw van meer dan tachtig jaar. Anna heette deze, en ze kwam nooit buiten de Tempel, want zij had zich geheel aan God toegewijd. Zo was zij heilig geworden, en de H. Geest gaf haar in, wie Jezus was. Ook zij loofde en dankte God en ging aan al haar vrome bekenden, die den Messias verwachtten, vertellen, dat zij Hem had gezien. Simeon gaf den kleinen Jezus weer aan Zijn moeder terug. „Dit Kind zal de ondergang en de redding van vele Israëlieten zijn. Door Hem zal uitkomen, wat de mensen diep in hun hart denken en daar komt strijd van,” zeide hij. Wie Jezus’ vriend wil zijn, wordt gered, maar wie Zijn vijand is bewijst daarmee, dat zijn hart vol van kwade gedachten is, bedoelde Simeon. Eerbiedig keek hij Maria aan en zeide tegen haar: „Uw hart zal worden doorstoken met een zwaard van droefheid.” Een goede moeder voelt verdriet en pijn van haar kind alsof die haar zelf overkwam. Wat moest Maria dan wel voelen terwijl Jezus zo werd mishandeld en toen zij stond onder het kruis, waaraan Hij bloedend hing! Zij wist, dat deze woorden van Simeon door den H. Geest inëcgeven waren, en begreep al iets van wat haar te wachten stond. Daarom wordt dit genoemd de eerste van de Zeven Smarten van Maria. terstond: het was een heilige oude man, Simeon genaamd, die van God de zekerheid gekregen had, dat hij niet zou sterven eer hij den Messias had gezien. De H. Geest gaf hem in om juist op het uur van Jezus Opdracht naar de Tempel te gaan, en daar stond hij nu verlangend uitte zien tot zijn oude ogen het Kind ontdekten. Simeon drukte het aan zijn hart, en juichend van geluk riep hij: I. Een dwaze en drie wijze koningen. weet, dat de Romeinen in die tijd de opperheerschappij voerden over de Joden, maar zij hadden den koning van Judea, Herodes, op zijn troon gelaten. De stadhouder van keizer Augustus moest er voor zorgen, dat alle Romeinse bevelen opgevolgd en de belastingen betaald werden, en verder kon Herodes doen wat hij wilde. En dat was niet veel goeds, want Herodes diende God niet. Hij was wreed en gebruikte zijn macht om zichzelf zo veel mogelijk rijkdom en genot te verschaffen. Op verschillende plaatsen in het land had hij paleizen en lusthuizen, en inde winter woonde hij ineen daarvan te Jeruzalem. Daar kreeg hij kort na Jezus’ geboorte, waar hij natuurlijk niets van wist, bezoek van drie voorname heren. Het was een hele opschudding inde stad, want zij waren gekomen met een groot gevolg van dienaren en zwaarbeladen kamelen van ver uit het Oosten, waar hun koninkrijken lagen, en nu hielden zij stil voor de poort van het paleis. „Is hier de pasgeboren Koning van de Joden?” vroegen zij. „Wij hebben Zijn ster gezien en zijn gekomen om Hem te aanbidden.” Dit werd natuurlijk aan Herodes overgebracht. Hij ontving de drie koningen met veel eerbetoon en liet hen nog eens vertellen over de wonderbare ster, die ze wel een jaar geleden voor ’t eerst hadden gezien. Dit was het teken, zeiden ze, dat de Koning van de Joden geboren was, en de ster had hun tot hiertoe de weg gewezen naar Hem toe. De schrik sloeg Herodes om het hart, toen hij dit hoorde. Zou de Messias geboren zijn? Zou Die hem of zijn zonen later de troon willen ontnemen? Aanstonds riep hij een raad bijeen van priesters en schriftgeleerden, om nog eens nauwkeurig na te gaan waar de Messias geboren worden zou, volgens de voorspelling van de Profeten. Zij toonden het hem aan, zoals het staat inde profetie van Micheas: „En gij, Bethlehem, land van Juda, zeker zijt ge niet de minste onder de hoofdplaatsen van Juda; want uit u zal een vorst voortkomen, die Mijn volk Israël leiden zal.” Het was duidelijk genoeg. Hij liet hen weer bij zich roepen, stelde nog allerlei vragen en zeide eindelijk met valsche vriendelijkheid: „Ge moet naar Bethlehem gaan, en daar zoeken naar dat kind. En als ge het gevonden hebt, moet ge het mij komen zeggen, dan ga ik het ook een bezoek brengen om het te aanbidden.” Dwaas was Herodes, want hij wilde strijden tegen God. De drie koningen Caspar, Melchior en Balthazar heetten ze, naar men zegt gingen op weg naar Bethlehem, en zodra ze buiten Jeruzalem waren gekomen, zagen ze weer de ster, die voor hen uit bleef gaan totdat ze stilstond boven een klein, armoedig huisje. O, wat hadden die heidense mannen een sterk geloof, de bron van al hun wijsheid, want er kwam geen twijfel in hen op, toen zij den pasgeboren Koning niet ineen paleis vonden, maar in zo een armoede. God was hier, dat had Hij hun geopenbaard: zij zetten hun kronen af, wierpen zich plat ter aarde voor het Kind op Maria’s schoot en aanbaden Het vol eerbied. Jezus zegende hen heel bijzonder, en zij voelden zich rijk beloond voor hun lange reis en al hun moeite, want zij hadden nooit gedacht, dat iemand zich op aarde zó gelukkig en vredig voelen kon. Veel geschenken kwamen er toen te voorschijn, een koning waardig: goud, wierook en myrrhe ,en met volle handen gaven ze alles aan Jezus. „Wat ge aan de armen geeft dat geeft ge aan Mij,” heeft Hij later gezegd. Maar hier was het omgekeerd: wat aan Jezus werd gegeven was voor de armen. Voor Zichzelf hield Hij immers niets, en Maria en Jozef hebben, toen de drie Wijzen weer vertrokken waren, alles weggegeven. Het feest van Driekoningen wordt ook genoemd Epiphania, dat betekent: Openbaring of verschijning van den Heer. Want door de ster, een licht uit de Hemel, werd aan deze drie heidense vorsten de weg naar God gewezen, en zij werden Christenen. Caspar, Melchior en Balthazar waren van plan woord te houden en alles over het goddelijke Kind te gaan vertellen aan Herodes in Jeruzalem. Maar God zond een Engel, die hen waarschuwde En Herodes maakte terstond het plan om dien kleinen Koning te vermoorden. Die drie Oosterse koningen moesten hem helpen om het Kind te vinden. ineen droom, dat ze dit vooral niet moesten doen, en gehoorzaam gingen ze met hun stoet langs andere wegen naar hun land terug. Toen zij vertrokken waren, zag ook de H. Jozef in zijn droom een Engel, die tot hem zeide: „Sta op, neem het Kind en Zijn Moeder, en vlucht naar Egypte; blijf daar, tot ik het u zeggen zal. Want Herodes gaat het Kind zoeken om Hette dooden.” Terstond deed Jozef wat hem gezegd was. Hij maakte Maria wakker en samen pakten zij vlug alles bijeen; een heel grote bundel was het niet: de geschenken van de drie koningen werden immers onder de armen verdeeld. Maria ging op het ezeltje zitten met den kleinen Jezus in haar armen, en midden inde nacht moest zij nu die moeilijke, gevaarvolle tocht ondernemen naar een vreemd land, terwijl zij wist, dat de soldaten van den koning haar Jezus zochten. Kun je begrijpen wat dit voor Maria was? Daarom is dit de tweede van Maria’s Zeven Smarten. O ndertussen De kindermoord. wachtte Herodes er nog op dat de Wijzen zou- den terugkomen. Eindelijk, toen het hem te lang duurde, liet hij door boden vragen in het stadje Bethlehem, of de drie voorname Oosterse heren er nog waren, met al hun groot gevolg. De boden brachten het nieuws terug, dat die allang vertrokken waren, en Herodes begreep, dat zij hem hadden doorzien. Hij werd razend van woede, want hij had geen ster, die hem aanwees waar de kleine Messias verblijf hield. Maar die zou hem toch niet ontsnappen!! Hij stuurde zijn soldaten naar Bethlehem met het bevel om daar en in alle huizen rondom het stadje de pasgeboren jongetjes te vermoorden, en niet alleen die hele kleintjes, maar ook de wat oudere, tot de leeftijd van twee jaar. De Wijzen hadden immers de ster al meer dan een jaar geleden voor het eerst gezien in hun verre land, dus kon hij niet nauwkeurig schatten hoe oud die nieuwe Koning van de Joden was. moeders heerlijk te kunnen beloonen in de Hemel. De Onnozele Kindertjes waren de eersten, die voor Jezus stierven, en wij moeten hun moordenaars meer beklagen dan hen, want ze hadden nog geen enkele zonde gedaan en niets geen verdriet gehad op aarde en werden nu al voor eeuwig gelukkig. Jezus haalde ze later Zelf af uit het Voorgeborchte en gaf hun inde Hemel al wat hun hartje maar begeerde. En de arme moeders deelden later in het geluk van haar kleine Martelaartjes inde Hemel. In die tijd trokken Maria en Jozef met het Kind verder naar Egypte, een lange weg, gloeiend van hitte overdag. Maarde nachten zijn in dat land heel koud, en zij hadden meestal geen goede beschutting, want zij waren arm. Jezus had door wonderen wel kunnen maken, dat het nooit te warm of te koud voor hen was, en zij niet leden door honger en dorst. Maar Jezus was op de wereld gekomen om die te redden door Zijn lijden, en wonderen deed Hij later voor anderen, nooit voor zichzelf. Zijn lieve Moeder en St. Jozef vonden het heel goed, dat zij Maar met al zijn sluwheid en wreedheid bereikte hij alleen, dat vele onschuldige kindertjes werden doodgestoken voor de ogen van hun moeders. Het Kindje Jezus was hem toch ontsnapt. God heeft deze ontzettende slachting en dat haast wanhopige verdriet toegelaten om de eerste Martelaartjes en hun arme ....vele onschuldige kindertjes werden doodgestoken voor de ogen van hun moeders. met Hem lijden mochten. Onder alle moeiten en ontberingen waren zij voortdurend bezig Hem te aanbidden en was hun hart vol van liefde voor Hem. Zij hadden Jezus zelf bij zich, zij deden de wil van God, en wat kan een mens meer wensen? Hoeveel jaar zij in Egypte hebben gewoond, weten wij niet. Maar eens op een nacht kwam weer dezelfde Engel bij Jozef en nu zeide hij, dat zij naar hun eigen land konden teruggaan, omdat Herodes was gestorven. De trouwe beschermer van Maria en Jezus zorgde weer voor alles, en veilig kwamen zij aan in Nazareth in Galilea, waar zij verder bleven wonen. Dertig jaren van Jezus' leven. I het langste gedeelte van Jezus’ leven op aarde is V erreweg „verborgen” geweest. Dit betekent niet, dat niemand Hem zag, maar dat niemand iets wist van Zijn goddelijkheid, uitgezonderd natuurlijk de enkele mensen, aan wie dit was geopenbaard. En ook betekent het, dat ons over het leven van Jezus tot Zijn dertigste jaar na de terugkeer in Nazareth niets verteld is, behalve één enkele gebeurtenis. Wat deed Hij de overige tijd? In het Evangelie staat daarvan alleen dit: Hij was gehoorzaam aan Maria en Jozef, en Hij kreeg meer wijsheid en genade naarmate Hij groter werd. Jezus begon iedere dag met Zijn hart aan Zijn Vader te geven wij kunnen Hem dat nadoen op de beste manier door naar de H. Mis te gaan, waar we ons met Hem kunnen verenigen bij de Consecratie en volkomen inde H. Communie. Dan ziet Godin ons Zijn eigen Zoon en kunnen we met Jezus’ sterke hulp veel beter tegen God zeggen, dat wede hele dag in alles Zijn wil zullen doen, en dit ook volhouden. Zo begon Jezus iedere dag: „Niet Mijn wil, maar Uw wil, Vader, zal Ik doen.” Jezus kon niets anders willen dan wat Zijn Vader wilde, maar als mens wel eens iets minder moeilijks verlangen; Hij was immers God en mens tegelijk. En om als kind de wil van Zijn Vader te doen was Hij volmaakt gehoorzaam aan Maria en Jozef. Zo is Hij het voorbeeld Werd Hem iets opgedragen, dan deed Hij het terstond, zonder tegenspreken, terwijl Hij het dikwijls zoveel beter wist, dan Zijn ouders, die zich wel konden vergissen. Hij hield dat voor zich en deed eenvoudig wat er werd gezegd. Volmaakt was Hij in alles en toch staat er, dat Hij meer wijsheid en genade kreeg: dit wil zeggen, dat Hij telkens de volmaaktheid toonde, die bij Zijn leeftijd hoorde. En dan weten we nog van dit verborgen leven in Nazareth, het bloemenstad je, dat Maria en Jozef werkten als eenvoudige mensen en Jezus er bekend was als „de zoon van den timmerman”. Je moet daar eens aan denken, als je ergens een timmerman aan ’t werk ziet met een jong maatje bij zich, die hem b.v. helpt om een deur in te zetten of een raamkozijn, hem de spijkers aanreikt of de ladder voor hem vast houdt. Stel je dan voor: zo waren de H. Jozef en Jezus samen aan het werk, iedere dag. En Jezus was God, die alle hout, alles op aarde en inde Hemel geschapen heeft! Maria deed het huiswerk: zij kookte, waste, veegde en maakte de kleren. Het komt er niet opaan, wat we doen, maar alleen hoè we het doen, en het gewoonste wordt goddelijk wanneer het, zoals door Maria, uit liefde voor God gedaan is. Jozef wist heel goed, dat hij niet de heiligste of verstandigste van de H. Familie was, maar toch zei hij zonder verlegenheid wat er gebeuren moest, en was de baas in huis, omdat God dit zo had gewild. Maria en Jezus gehoorzaamden altijd, en als Jozef dat zag werd hij nog nederiger, en zei in zijn hart tegen God: „U wilt het zo, lieve Heer, en ik gehoorzaam aan U.” Bij Jezus, Maria en Jozef kun je aankloppen voor alles, zij weten alles wat in het dagelijkse leven zo moeilijk kan zijn, zij hebben het immers zelf meegemaakt. Want ook op school zal Jezus wel geweest zijn. Hij had natuurlijk kunnen zeggen: „Dat hoef Ik niet te doen, want Ik weet alles.” Maar dan zou Hij iets ongewoons hebben gedaan in Nazareth. En daarom zal Hij uit nederigheid met de andere jongens naar de Joodse school gegaan zijn, waar zij vooral leerden om de Psalmen uit het hoofd op te zeggen. voor alle kinderen, klein of groot, want wat vader of moeder zegt, betekent wat God wil, dat we doen. De éne gebeurtenis, die in het Evangelie wordt verteld, was de éne uitzondering in Jezus’ verborgen leven op de gehoorzaamheid zo leek het tenminste. Maar in werkelijkheid was Hij ook toen gehoorzaam aan Zijn Vader inde Hemel, alleen op een andere wijze. Volgens het gebruik onder de Joden gingen Maria en Jozef ieder jaar met Jezus het Paasfeest vieren in Jeruzalem. Dit Pasen was een herinnering aan de bevrijding uit Egypte, en de Joden aten dan, juist als toen vóór hun uittocht, het geslachte Paaslam, met een saus van bittere kruiden, en daarbij ongezuurd, dus plat, niet gerezen brood. Geen beentje van het Paaslam mocht gebroken worden. Wanneer Jezus het at, dacht Hij in stilte bij zichzelf, dat Hij het ware Paaslam was en ook Hem bij Zijn slachting geen been zou worden gebroken. En Hij wist, dat het ware Paasfeest pas ging komen met Zijn dood, waardoor Hij de mensen zou redden uit de ergste ballingschap, de macht van den duivel, en ze weer terugbrengen naar het ware Vaderland. Veel erger is het immers om voor altijd verbannen te zijn uit de Hemel, dan voor een poos uit het vaderland op aarde, zoals de Joden waren. Daarom noemen wede bevrijding uit Egypte en het Joodse Paasfeest voorafbeeldingen van de Verlossing. Jezus was twaalf jaar geworden; een jongen van die leeftijd werd als groot beschouwd en heette „zoon der Wet”, omdat de voorschriften van de Wet van Mozes nu ook voor hem golden. Hij werd meegenomen naar de Tempel, het prachtige Huis van Zijn eigen Vader om er mee te doen aan de plechtige gebeden. Op zulke feestdagen stroomden er dichte drommen mensen in en uit de Tempel en het is niet vreemd, dat Maria en Jozef Hem niet terstond hebben gemist op de terugweg de laatste dag. „Hij is nu groot en zeker bij Jozef en de mannen gaan lopen”, dacht Maria. En Jozef vond het weer heel gewoon, dat Jezus en Maria samen waren, zoals altijd. Zij haastten zich ieder met hun groepje om uit al die drukte van de grote stad vlug bij de poort te komen, waar de karavaan al wachtte, waarmee ze naar hun landstreek zouden reizen. In het Oosten is het gebruik, dat mannen bij mannen en vrouwen bij vrouwen blijven op zo’n tocht. Ongerust over Jezus waren ze Maar ’s avonds vonden Maria en Jozef elkaar bij de herberg, waar ze zouden overnachten, en beiden schrokken even erg! „Jozef, waar is Jezus?” „Ik weet het niet, Maria; ik dacht, dat Hij bij u was ” „Hoe is het mogelijk! Hij kan toch niet weg zijn!” Maar het was zo, en hoe ze ook zochten en vroegen geen Jezus! Terstond gingen ze samen inde nacht de weg terug, want er bestond geen rust voor Maria en Jozef, nu Jezus was verloren. En drie lange dagen zochten ze Hem overal inde stad, eerst op de plaatsen, waar ze geslapen en gegeten hadden, maar ook in de volle straten. Ze vroegen de mensen naar Hem, ze zochten Hem op de markten, waar al niet. In haar angst fluisterde Maria telkens: „Jezus, waar zijt ge? Jezus, o mag ik U toch vinden!” En Jozef deed alles, wat hij kon, om haar te troosten, maar hij was zelf zo ongerust. Al die tijd wist Jezus, wat Zijn liefste mensen uitstonden en Hij liet ze lijden! Hij moet wel een heel gewichtige reden hiervoor hebben gehad, en dat was de les, die Hij ons geven wilde. Eindelijk besloten Maria en Jozef om nog eens naar de Tempel te gaan. Ze klommen de hoogte op, gingen door de voorhof vol wiselaars en kooplui en begonnen weer te vragen; ze waren van plan het zoeken nu niet op te geven, eer ze in alle vertrekken gekeken hadden. Zo kwamen ze ineen zaal, waarvan ze de deur den eersten keer niet hadden geopend en zagen, dat er veel Wetgeleerden bijeen zaten. En wie daar in het midden? Jezus! Hij zat rustig en luisterde naar hun lessen, en als ze waren uitgesproken stelde Hij hun vragen als iemand, die zelf van alles volmaakt op de hoogte is. De Wetgeleerden stonden er versteld van, dat dit eenvoudige werkmanskind alles wist, wat er geschreven stond inde boeken van de Wet en de Profeten. Eerst waren Maria en Jozef bij de ingang blijven staan, geheel verbluft over wat ze daar hoorden en zagen, maar toen moest Maria haar Jezus omhelzen. geen van beiden, Hij deed immers nooit iets verkeerds en liep nooit weg. „O kind!” riep ze, haar ogen vol tranen, „waarom hebt Ge ons dit aangedaan? Uw vader en ik hebben U in doodsangst gezocht!” Kalm zag Jezus Zijn Moeder aan, en vol liefde maar ernstig antwoordde Hij: „Waarom hebt ge Mij zo angstig gezocht? Wist ge dan niet, dat Ik in het huis van Mijn Vader moet zijn?” Met andere woorden betekende dit: ge moet er steeds aan denken, dat Ik de Zoon van God ben. Maria en Jozef wisten dit heel goed, maar tot aan dat ogenblik was de Zoon van God aan hen en niemand anders toevertrouwd geweest en altijd bij hen gebleven. Daarom konden zij niet terstond begrijpen, waarom Hij opeens zo anders deed. Later zagen ze in, dat Jezus het voorbeeld wilde zijn voor allen. En deze keer was Hij het voor de kinderen, die vader en moeder verlaten moeten om God te dienen op een bijzondere manier „in het huis van den Vader”, dat is als priester, inde Missie of in het klooster. Het is een uitzondering, wanneer een kind daarvoor geroepen wordt door God, want als regel moeten de kinderen bij hun ouders blijven. Maar God behoort in elk geval gehoorzaamd te worden, zelfs al hebben de ouders en het kind er eerst verdriet van. Nu liet Jezus zich weer door Zijn ouders meenemen naar Nazareth, waar Hij hun verder in alles onderdanig bleef. als iemand, die zelf van alles volmaakt op de hoogte is. I. Het afscheid. het huisje te Nazareth was Jezus een man geworden. Onbe- schrijfelijk schoon en edel was het gezicht met de zachte, wijze ogen van dezen Koning, die er dagelijks, nederig en onderworpen, met Zijn fijne en toch sterke priesterhanden het gewone werk vaneen timmerman deed. Zo verborg Hij Zijn goddelijke majesteit onder de gedaante vaneen werkmanszoon, om met ons het leven van elke dag te delen, om „Emmanuel” te zijn, dat is „God met ons”. Jezus heeft ons hiermee willen leren, dat het leven doorgaans gewoon is, en God meestal van ons vraagt om geduldig en trouw onze dagelijkse werkjes en plichten te doen. Als God Zelf dit dertig jaren heeft gedaan, zouden wij dan mogen mopperen? Niets was Jezus te gering, met het minste was Hij tevreden, een arm huisje had Hij gekozen voor de langste tijd van Zijn verblijf op deze aarde. Hij, die Zelf alles heeft gemaakt, had toch ook wel ineen andere tijd en ineen ander land kunnen geboren worden, en zoo mee kunnen genieten van al het moois, dat de mensen later voor hun eigen gemak hebben uitgevonden. Maar van alle eeuwigheid af had Gods Zoon bepaald dat Hij op aarde zou leven onder de eenvoudigste omstandigheden. Het is toch duidelijk, dat Hij hiermee aan ons allen het voorbeeld heeft gegeven, om voor onszelf tevreden te zijn met het nodige, want hoe meer wij op Jezus lijken, hoe beter. Voortdurend wist Hij, wat er na die dertig jaar zou gebeuren, en al die tijd bereidde Hij zich voor op de drie jaren van vermoeienis en lijden. En toch vond Jezus het werk, waar Hij juist mee bezig was, het belangrijkste op dat ogenblik, want alles, ook het kleinste, deed Hij om de wil van Zijn Vader volmaakt te volbrengen. Maar Maria vergat nooit de angst, die zij had uitgestaan: dit was de derde van haar Zeven Smarten. Daarom was Hij nooit ongerust over de toekomst en Maria, die ook heel goed wist, wat er gebeuren zou, al evenmin. Jozef, de trouwe, goede pleegvader, was gestorven, nadat hij alles altijd nauwkeurig had gedaan, zoals God het van hem vroeg. Ook hij kende maar één zorg: „Wat wil God, dat ik nü doe?” Op ’t laatst moest hij afscheid nemen van Jezus en Maria, want al was hij nog zo heilig, hij moest wachten in het Voorgeborchte tot Jezus gestorven was en hem kwam halen voor de Hemel. Wel stierf hij inde armen van Jezus en Maria zelf, maar toch was het een zwaar offer, dit afscheid, want Jezus was zijn leven en Maria zijn voortdurende hulp. Graag heeft de H. Jozef dit laatste offer gebracht, ’t was immers alles voor zijn Jezus. Na Jozefs dood leefde Maria alleen voor haar Zoon, en Jezus verdiende voor haar het dagelijks brood. Behalve alle genade en haar Onbevlekte Ontvangenis heeft Maria dus ook nog aan God te danken, dat Hij een tijdlang hard heeft gewerkt voor haar levensonderhoud, in plaats vandoor Zijn almacht te zorgen, dat er in huis niets ontbrak. Ook voor Maria deed Jezus geen wonderen, want Hij liet haar Zijn armoede met Hem delen en alles met Hem lijden. Daarom is zij nu ook de Koningin des Hemels. Steeds dichterbij kwam het uur van het afscheid. Jezus alleen wist, wdnneer dat zou zijn en Hij Maria eenzaam zou moeten achterlaten. Maria vroeg niet: „Jezus, hoe lang nog?” Zij wist dat Hij zou moeten gaan, zij leed van te voren bij alles, wat ze voor Hem deed, omdat er een tijd ging komen, waarin het Hem ontbreken zou aan haar moederlijke zorgen. Maar zij tobde er niet over, want zij vond alles goed kan iets beter zijn dan Gods wil? En toen het uur gekomen was, van alle eeuwigheid door God bestemd, ging Jezus weg uit het huisje van Nazareth. Over deze smart van Maria wordt inde H. Schrift ons niets verteld, anders zou ze zeker bij de andere gerekend worden; want toen offerde zij Hem, die alles voor haar was, geheel op voor de mensen die Hem niet kenden. Er staat in het Evangelie van Joannes, dat na elke H. Mis gelezen wordt: „Het waarachtige Licht, dat alle mensen verlicht, kwam inde 'I T'T x JLanneer Bij de Jordaan, een Oosters vorst door zijn land reisde of een ver- overd gebied binnentrok, dan werd hij voorafgegaan dooreen voorloper, een hoveling, die de komst van zijn koning moest aankondigen en zorgen, dat overal de wegen werden verbeterd voor zijn stoet. De voorloper van den Messias was Joannes, Jezus’ neef, die zes maanden vóór Hem werd geboren. Hij leefde eerst bij zijn ouders inde bergen van Judea, maar al heel jong trok hij de woestijn in om er te bidden en te vasten als voorbereiding op zijn taak: hij at wilde honing, die bijen in spleten van rotsen hadden geborgen, en sprinkhanen, boven een vuur geroosterd. Ja, ander voedsel was er in die dorre streek ten Oosten van de Jordaan niet te vinden, en Joannes wilde het niet gemakkelijk hebben, want hij was een held. Het was Gods wil, dat de mensen zouden worden voorbereid op Jezus’ komst en daarom kwam Joannes op de tijd, die God hem aanwees, uit de woestijn bij de Jordaan en begon te preken. Zodra de heilige kluizenaar daar verscheen, in zijn ruw boetekleed uit kameelhaar, verzamelden er zich al gauw heel wat mensen om hem te zien en naar hem te luisteren. „Bekeert u, want het duurt niet lang meer tot de Messias komt!” waren zijn eerste woorden. „Maakt mooie, rechte wegen voor Zijn komst. Dat wil zeggen: verandert uw boze en onoprechte harten, en maakt ze rein en eerlijk. Want ge kunt Hem niet bedriegen! De Messias doet als de man, die tarwekorrels in zijn wan schudt, tot de goede blijven liggen om te worden geborgen inde schuur, maar alle losse en waardeloze huisjes er afgevlogen zijn. Die worden dan verbrand. Zo zal het ook gaan met u: de goeden zal Hij verzamelen inde schuur van de Hemel, maar de anderen komen terecht in het helse vuur!” 3 wereld, was inde wereld. De wereld was door Hem ontstaan, en de wereld erkende Hem niet.” Jezus ging de wereld in, die haar Schepper niet erkennen wilde. De mensen werden bang toen zij dit hoorden, en er kwamen er steeds meer aan Joannes vragen, wat ze moesten doen om hun leven te verbeteren. Als ze het echt meenden, moesten ze dat tonen, door van Joannes een boetedoop te ontvangen. Wanneer hij het water over hun hoofd en lichaam liet vloeien, dan betekende dit alleen, dat ze zich nederig wilden zuiveren van hun zonden. Joannes leerde hun daarna, hoe ze ieder hun plicht doen moesten, en dat ze niet gierig maar vrijgevig moesten wezen. Er verschenen ook wel eens tussen de dichte drommen voorname Farizeën en Schriftgeleerden, maar zij hielden zich voor veel te goed, om behoefte te hebben aan boetvaardigheid en meenden, dat het voldoende was een afstammeling van Abraham te wezen, om bij Godin de gunst te staan. Van Joannes kregen zij ongezouten de waarheid te horen over hun hoogmoed en eigengerechtigheid. „Adderengebroed!” noemde hij ze. Net als Jezus had ook hij de grootste hekel aan gehuichel en schijnheiligheid. Maar het volk deed, wat Joannes wilde, en langzamerhand begonnen de mensen te denken, dat hij zelf de Messias was. „Neen,” zei Joannes, „Die ben ik niet. Ik ben een Stem, die roept inde woestijn en den Messias aankondigt. Ik heb u met enkel water gedoopt, maar Hij zal u dopen met daarbij het vuur van den H. Geest. Wanneer Hij komt zal ik ophouden met preken en verdwijnen, want ik ben niet waard om de riemen van Zijn schoenen los te maken.” Zo nederig was Joannes: hij wilde alleen eer voor Jezus. Deze had immers afscheid genomen van Zijn moeder en kwam, te voet, van Galilea naar de grote rivier, want Hij wilde zich laten dopen door Joannes. Zo nederig was Jezus! Voor de mensen leek het alsof er bij Hem zonden af te wassen waren. In werkelijkheid had Hij een andere reden om gedoopt te willen worden. Joannes wist dit niet; hij kon niet begrijpen, hoe Jezus hiertoe kwam, en daarom sprak hij eerst tegen, toen Jezus het hem vroeg: „Heer,” zeide hij, „hoe wilt Ge, dat ik U doop? Maar ik moet immers door U worden gedoopt!” Jezus antwoordde kalm: „Doe het gerust, want zo moet het gebeuren.” Maar je weet dat er nog meer gebeurt bij het H. Doopsel: dat daarbij niet alleen de zonden worden afgewassen en vergeven, maar dat ook inde ziel het Goddelijk leven wordt gestort, de heiligmakende genade. Als wij gedoopt worden, krijgen wij dus iets van God, en wel het recht om Hem „Vader” te noemen: wij worden Zijn kinderen. Toen Jezus werd gedoopt, gebeurde het omgekeerde: Hij kreeg niets, maar Hij gaf. Het goddelijk leven van de drie Personen der Allerheiligste Drieëenheid ,dat in Hem was, deelde Hij mee aan de wereld door het water. Van God den Vader door den H. Geest stroomt dit leven in Jezus, en uit Hem weer door den H. Geest inde zielen van de mensen, die met water worden gedoopt. Dit leven is de Goddelijke Liefde. Daarom was het, dat de H. Geest tussen den Vader en den Zoon zweefde, als een duif van liefde en vrede boven Jezus’ hoofd, toen Hij na Zijn Doopsel uit het water kwam. Joannes zag het, en tegelijk hoorde hij een stem als machtige muziek, die hem deed beven van ontzag: „Gij zijt Mijn geliefde Zoon! In U heb Ik welbehagen.” De Vader had gesproken, diep ontroerend voor Jezus’ hart, dat vol liefde voor Hem was. Joannes dankte God, dat hij dit had mogen zien en horen, en hij begreep nu iets van het geheim van de Allerheiligste Drieëenheid. Ook wij, die gedoopt zijn en kinderen van denzelfden Vader, kunnen iets ervan begrijpen: Jezus’ gehoorzaamheid in alles is een vreugde voor Zijn Vader, want zij komt voort uit Jezus’ liefde voor Hem, en de Vader van Zijn kant stort nog meer liefde op Zijn Zoon uit. Die liefde nu tussen God den Vader en God den Zoon is de H. Geest. Toen deed Joannes wat O. L. Heer wilde. En het water, dat over Jezus’ heilige lichaam stroomde ontving vanaf dat ogenblik de bestemming van God om te dienen voor het H. Doopsel van iedereen. Door de kracht van den H. Geest kan het sinds de Doop van Gods Zoon de zonden van de ziel afwassen, wanneer het wordt gebruikt inde naam van de Allerheiligste Drieëenheid. „Gij zijt Mijn geliefde Zoon! In U heb Ik welbehagen.” De Vader had gesproken N ±. 1 ooit De bekoring. had Jezus iets verkeerds kunnen doen, dat staat voor- op. En toch wilde Hij bekoord worden, nog wel terstond na Zijn Doopsel, om ons te leren, dat wij ook na het ontvangen van de Sacramenten moeten oppassen voor den duivel en hem moeten blijven weerstaan. Wanneer we bedenken, hoe Jezus ons daarin het voorbeeld gaf, zal het gemakkelijker gaan. Eer Hij onder de mensen ging om hun het ware geloof te preken, trok Jezus zich veertig dagen terug inde woestijn om te bidden. Daar was niemand bij Hem, alleen de wilde dieren, die er woonden, en die natuurlijk tam waren voor hun Schepper. Grote Vasten hield Hij daar, want al dien tijd heeft Hij er niet gegeten. En de duivel lag op de loer. Uit hoogmoed is hij vaneen Engel een duivel geworden, en nu vormde hij ook weer uit hoogmoed het plan om den gehoorzamen Jezus tot zijn slaaf te maken. Dat zou nog eens een overwinning wezen! Satan meende heel slim te zijn door te wachten tot Jezus’ vastentijd voorbij was en Hij erge honger voelde. Toen kwam hij te voorschijn. „Als Ge Gods Zoon zijt”, zei hij tot Jezus, „dan kunt ge immers deze stenen in brood veranderen.” En hij wees naar de vele stenen, die daar inde woestijn rondlagen. Ja, Jezus had door wonderen alles kunnen doen om het voor Zichzelf gemakkelijk te maken, maar Hij was de Verlosser, die alles deed voor anderen. Met Zijn rustige ogen zag Hij Satan aan en antwoordde: „Er staat geschreven: niet van brood alleen leeft de mens, maar van ieder woord, dat komt uit de mond van God.” Zo sprak Jezus en dit wilde zeggen: door het voedsel leeft het Hier begon het openbaar leven van Jezus, en Joannes wist, dat hij nu binnen korten tijd niet meer behoefde te preken of te dopen, want hier was de Messias zelf. lichaam, maar door de gehoorzaamheid aan God leeft de ziel. Deze eerste toeleg was dus mislukt, maar Satan was niet ontmoedigd: Hij had een nog slimmer plan. God liet toe, dat hij Jezus ineen oogwenk meevoerde naar het dak van de Tempel in Jeruzalem, hoog boven de stad op de berg Moriah gelegen. „Toon nu aan iedereen, dat ge werkelijk de Zoon van God zijt,” zei Satan, „en werp u van hier naar beneden. Er staat immers inde H. Schrift, dat de Engelen den Messias op de armen zullen dragen en er voor zorgen, dat Hij zich niet stoot of bezeert.” Jezus wist, dat Hij nooit Zijn eigen eer moest zoeken en die alleen van Zijn Vader ontvangen zou. Bovendien mogen we God nooit willen dwingen om ons bijzonder te beschermen bij iets, wat onvoorzichtig is. Daarom antwoordde hij: „Er staat ook geschreven: gij zult den Heer uw God niet beproeven.” Alweer mislukt! Maar Satan gaf het nog niet op. Vanaf een heel hoge berg toonde hij door zijn grote macht aan Jezus alle landen, steden, volken van de wereld. „Zie,” zeide hij, zich verheffend in zijn hoogmoed, „de gehele wereld behoort mij toe. Maar ik zal U de macht geven over al die heerlijkheid wanneer Ge mij aanbidt!” Het was waar, dat Satan heerste over de wereld, want alle mensen waren zondaars, die hij uit de Hemel kon houden. Maar toch loog hij, zoals steeds, want iemand, die den duivel zou aanbidden, zou terstond een slaaf van hem worden en volstrekt geen macht meer hebben. Jezus keek naar Satan, die in zijn dwaze hoogmoed durfde hopen, dat Gods Zoon voor hem zou knielen en Hij zeide vol verachting: „Ga heen! Er staat geschreven: gij zult den Heer uw God aanbidden, en Hem alleen dienen.” De duivel kromp ineen voor het goddelijk bevel en zonk weg inde diepte. Jezus’ gehoorzaamheid ontnam hem alle macht. O, hoe haatte hij dien Jezus! Drie jaar later heeft God toegelaten, dat Satan nog eens een poging waagde om Hem tot ongehoorzaamheid te brengen en toen dit niet lukte, Hem te vernietigen: dat was bij Jezus’ lijden. Daarom staat er in het Evangelie dat de duivel Hem verliet voor een tijd. N. Het Lam van God. zou Jezus terugkeren naar Galilea, want daar ging Hij beginnen met Zijn lering aan de mensen, en daarom begaf Hij zich weer naar de Jordaan. Joannes was nog blijven preken, maar wat hij zeide was niet meer hetzelfde. Niet langer kondigde hij aan: „De Messias zal komen!” Maar met blijdschap verzekerde hij: „Hij is al tussen ons, maar ge kent Hem nog niet.” Met zijn leerlingen sprak Joannes heel veel over deze dingen, en op zekeren dag, toen hij met twee van hen stond te praten, zag hij Jezus voorbijgaan. Vol vreugde riep Joannes uit: „Daar is Hij, ik herken Hem! Zie, het Lam van God!” Hij wist, dat de Messias de wereld zou verlossen door zichzelf te offeren als een onschuldig lam, dus op heel andere wijze, dan de meeste Joden verwachtten. Ook wist hij, dat zijn taak bijna was afgelopen, want nu Jezus zelf ging spreken, zou hij zwijgen. „Hij moet groter worden, en ik kleiner,” zeide Joannes, en hij heeft het ons geleerd, want in onze ziel moet Jezus elke dag groeien en onze ik-zucht minder worden. Toen dan ook zijn twee leerlingen afscheid van hem namen om het ware Lam van God te volgen, was Joannes niet bedroefd voor zichzelf, maar blij voor Jezus. Wat bleef er nu voor hem te doen? Te lijden voor de waarheid. In die tijd regeerde er een andere koning Herodes, de zoon van den kindermoordenaar, en hij hield ook niet vaneen deugdzaam leven. Hij had gehoord van Joannes en zijn preken, en uit nieuwsgierigheid liet hij hem bij zich roepen kort daarop. Maar het viel erg tegen, dat Joannes ook hem ronduit de waarheid zei over zijn slechte leven. Nu kunnen we ons met Jezus’ overwinning verenigen als wij bekoord worden en zijn we sterk met Hem, en met de onbevlekte Maria, over wie de duivel ook volstrekt geen macht had. Toen Satan gevlucht was, kwamen de Engelen Jezus vereren als overwinnaar en Hem voedsel brengen, om nieuwe kracht te geven aan Zijn mensenlichaam. Om nu die lastige Stem tot zwijgen te brengen liet Herodes Joannes binden en inde gevangenis werpen. Hij durfde hem niet terstond te laten doden, omdat het volk van Galilea Joannes voor een groot Profeet hield, en hij als koning zijn volk niet tegen zich wilde krijgen. Zo had Joannes alles verloren, ook zijn vrijheid, maar hij dacht alleen aan Jezus en zichzelf vond hij niet belangrijk. Alleen verlangde hij met zijn gehele hart, dat de mensen nu naar Jezus zouden luisteren en in Hem geloven. Op weg naar Galilea. twee leerlingen, die Joannes den Doper verlaten hadden, D, om Jezus te volgen, waren jonge vissers van het meer van Genesareth in Galilea. De ene heette Andreas en de andere ook Joannes. Zij liepen nu achter Jezus aan, als om Hem in te halen, maar wisten niet, wat ze verder moesten doen. Jezus liet ze dichtbij komen en draaide zich toen om. „Wat zoekt ge?” vroeg Hij vriendelijk. Ze durfden niet te antwoorden: „Den Messias.” Daarom zeiden ze: „Meester, waar zult ge stilhouden en vannacht slapen?” „Als ge meegaat zult ge het zien,” zei Jezus uitnodigend. Nu gingen ze vol blijdschap verder met Hem tot het huis, waar Hij op Zijn reis onderdak zou vinden, en bleven die dag bij Hem. De oudere broers van allebei waren ook inde buurt, zeker omdat zij liepen tussen de vele mensen, die terugreisden, na door Joannes gedoopt te zijn. Andreas’ broer was Simon, die van den jongen Joannes heette Jacobus; de volgende dag gingen de nieuwe leerlingen er op uit om hun, opgetogen van vreugde, te vertellen, dat ze den Messias gevonden hadden. Terstond kwamen Simon en Jacobus mee naar Jezus. Jezus keek Simon lang inde ogen en zeide: „Ik zal uw naam veranderen, en u Petrus noemen, want dat betekent rots.” Het was nog onbegrijpelijk voor den eenvoudigen visser, wat Jezus hiermee bedoelde. Tot dezen man zeide Jezus alleen: „Volg Mij!” en Philippus had Hem terstond zoo lief dat hij gehoorzaamde. Toen Philippus op zijn beurt een goeden vriend zag, die Nathanaël heette, liep hij naar hem toe, om vol blijdschap te vertellen, dat ze den Messias gevonden hadden, waarover inde H. Schriften en door de Profeten gesproken was. „En het is Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazareth!” eindigde hij zijn geestdriftig verhaal. Nathanaël keek erg ongelovig: uit Nazareth, zo’n onbeduidend plaatsje! „Kan er iets goeds komen uit Nazareth?” vroeg hij, maar Philippus antwoordde eenvoudig: „Kom het zien. En op slag had Jezus het gewonnen bij den goeden Nathanaël, want Hij liet hem met een paar woorden begrijpen, dat Hij hem door en door kende en alles van zijn leven wist. Nathanaël (later werd hij Bartholomeus genoemd) kon niet langer twijfelen: dit moest de Messias zijn, de Koning van Israël. Met dit kleine troepje leerlingen trok Jezus nu verder, en zij stapten flink door, want op de derde dag kwamen zij al in Cana, dat, zoals je op de kaart kunt zien, niet ver van Nazareth ligt. Hier was Jezus uitgenodigd op een bruiloftsfeest, misschien wel bij familie van Hem; Hij zou er ook Zijn moeder ontmoeten. Jezus wist, hoe gastvrij de bruidegom was, en Zijn nieuwe leerlingen werden dan ook terstond meegevraagd om op het feestte komen. Er was een lange tafel, en de gasten lagen en zaten volgens Oosters gebruik op lage banken daaromheen; er was heerlijk eten en veel vrolijkheid. Dat mag immers gerust: alleen wanneer het op een feest zo toegaat, dat we Jezus er liever niet bij zouden hebben, is het verkeerd. Maria was gelukkig, dat ze weer in Jezus’ tegenwoordigheid mocht wezen, en keek vol liefde naar Hem en dan weer naar alle goede mensen om haar heen. Nu was er bij deze feestmaaltijd een hofmeester, die toezicht Met hun «vijven vervolgden ze de vermoeiende weg naar de bergen van Galilea, en ontmoetten een zekeren Philippus, die ook naar Bethsaïda, de stad van Simon en Andreas, terugkeerde. hield inde keuken en aan tafel, en die te zorgen had, dat er niets ontbrak. Eerst ging alles goed, maar langzamerhand begon zijn gezicht te betrekken, want hij zag het aankomen, dat er binnen heel korte tijd niets meer zou te drinken zijn dan water: de wijn was bijna op! Er waren immers ook zes onverwachte gasten bijgekomen. Maria had gemerkt, hoe bezorgd de hofmeester keek en ook wat er de reden van was. Haar moederhart voelt immers voor alle mensen, en het speet haar, dat de vriendelijke gastheer nu zoo in verlegenheid gebracht zou worden. Ook was het pijnlijk voor de nieuwe leerlingen van Jezus. Terstond wendde zij zich tot Hem, Hij zou zeker helpen. „Ze hebben geen wijn meer,” zei ze zachtjes, als wilde zij Hem vragen of het soms tijd werd heen te gaan. Maar Jezus antwoordde: „Laat het aan Mij over, de tijd is nog niet gekomen.” Hij had het zo beschikt om te laten zien, dat Hij te hulp komt zodra Maria Hem dat vraagt. Maria begreep Jezus heel goed en zei terstond tegen de bedienden: „Ge moet doen wat Hij u zal zeggen,” want nu wist ze, dat Hij op buitengewone wijze zou helpen. En Jezus ging Zijn eerste wonder doen. Er stonden inde zaal zes grote stenen kruiken, die elk wel ruim vijftig liter water konden bevatten. Dit werd bij de Joden gebruikt om zich te wassen voor ze aan tafel gingen, en daarom waren de kruiken nu leeg. Jezus zeide tegen de bedienden: „Vult al de kruiken met water.” En toen ze dit gehoorzaam hadden gedaan, moesten ze het water aan den hofmeester laten proeven. Maar Jezus had het veranderd in heerlijke wijn. De hofmeester wist niet, waar deze wijn vandaan kwam, want hij was niet inde eetzaal geweest, toen de bedienden Jezus’ bevel uitvoerden. Neen, hij wist niet, hoe hij het had, en je kunt er zeker van zijn, dat Jezus en Maria glimlachten om zijn verrassing. „Maar waarom hebt ge deze uitstekende wijn tot het laatst bewaard?” riep hij tegen den bruidegom. De gasten hadden alles gezien, wat er gebeurd was met het water en zij waren vol ontzag voor Jezus’ wondermacht. Voor de nieuwe leerlingen was het een bewijs, dat Hij de Zoon van God moest wezen en zij geloofden in Hem. En wij weten nu, dat voor Maria niets onmogelijk is, omdat haar gebed om ons te helpen altijd overeenkomt met Jezus’ wil om het te verhoren. Zo doet zij wonderen van genade door Zijn almacht. lezus Het Joodse Paasfeest. had niet de bedoeling om naar Nazareth terug te gaan. Later is Hij er nog wel eens geweest, maar bij die gelegenheid werden de mensen daar, die Hem kenden als „de zoon van den timmerman”, razend van woede omdat Hij nu zeide, dat Hij de Messias was, en zij wilden Hem van de bergen te pletter gooien. Maar Jezus ging ongedeerd tussen Zijn vijanden door, zonder dat zij Hem iets konden doen, want het uur van Zijn doodwas toen nog niet gekomen. Na de bruiloft in Cana ging Jezus dus niet naar Nazareth, maar naar het stadje Capharnaum aan het meer van Genesareth; hier wilde Hij voorlopig wonen en telkens terugkeren na Zijn lange, vermoeiende tochten door Galilea en Judea. Dezen keer bleef Hij er maar enkele dagen, want het Joodse Paasfeest naderde en Hij ging het volgens gewoonte in Jeruzalem vieren met Zijn leerlingen. De boodschap van Joannes den Dooper werd veel besproken inde stad, die in deze tijd vol was met mensen van buitenaf; en toen nu de ware Messias er verscheen en Zichzelf bekend maakte, ook door wonderen te doen, konden de Farizeën het niet uitstaan, dat zoveel volk in Hem begon te geloven. Waarom hadden zij toch terstond zulk een haat tegen Jezus? Misschien heb je je dat wel eens afgevraagd. Het kwam door hun hoogmoed: ze vonden zichzelf wijs, voor- „ledereen geeft eerst de beste soort te drinken, alleen gij doet juist andersom!” naam, veel beter op de hoogte met alle uiterlijke voorschriften van de Wet van Mozes dan iemand anders, en hadden geen liefde voor anderen in hun hart, maar alleen verachting. Voor een Messias, die kwam als koning om de Romeinen te overwinnen en een machtig Jodenrijk te stichten, waarin zij alle hoge betrekkingen kregen, zouden ze gebogen hebben. Maar deze „zoon van den timmerman”, die zeide, dat Hij de Zoon van God was, en aan het volk lessen gaf over nederigheid en liefde voor elkaar, was zo anders dan zij Hem verwachtten. Neen, zulk een Messias wilden zij niet, zelfs al deed Hij wonderen. Een enkele was er, die wel naar Jezus wilde luisteren en nederig van Hem leeren: hij heette Nicodemus. Maar hij had toch nog last van menselijk opzicht, want om niet door de andere Farizeën gezien te worden kwam hij alleen ’s nachts bij Jezus, en de goede Meester had Zijn nachtrust er graag voor over. Kort na het Paasfeest ging Jezus weg uit de rumoerige stad en trok met Zijn leerlingen een poos door de andere stadjes en dorpen van Judea, om daar aan de mensen te vertellen, dat zij het doopsel van boetvaardigheid moesten ontvangen en geloven, dat Hij de Messias was. Maar het begon gevaarlijk te worden om lang inde buurt te blijven van Jeruzalem, waar de opperpriesters en Farizeën allerlei kwaad in ’t zin hadden tegen Jezus. Later liet God toe, dat zij dit uitvoerden, maar nu was de tijd daarvoor nog niet gekomen. H. De Samaritaanse vrouw. keerde dus terug naar Galilea, en op weg daarheen kwam Hij door de landstreek Samaria. Het was korter deze weg te nemen dan om eerst de Jordaan over te steken, maar er was een groot bezwaar aan verbonden: de Samaritanen hadden zich niet gehouden aan het goede Joodse geloof in God; zij waren over veel dingen inde war geraakt en nu namen zij een vijandige houding aan tegen de Joden. Jezus stoorde zich daar niet aan, en op Zijn reis kwam Hij inde buurt van de stad Siehar. Hij zond zijn leerlingen de stad in om levensmiddelen te kopen, en Terwijl Jezus daar nu zo zat, zeer moe van de lange tocht en de hitte, kwam er een vrouw om water te putten. Rustig bleef Hij zitten op de brede rand van de put en zeide vriendelijk tegen de vrouw: „Geef Mij wat te drinken.” De vrouw deed het, maar toch kon ze niet nalaten te zeggen: „Hoe komt een Jood als Gij ertoe om aan een Samaritaanse, als ik ben, te drinken te vragen?” Jezus antwoordde: „Als de gave van God u bekend was, en als ge wist Wie hier met u spreekt, dan zoudt ge Mij te drinken hebben gevraagd, want Ik zou u levend water hebben gegeven.” De Samaritaanse was nu nog veel meer verbaasd. „Ge hebt niet eens een emmer, Heer, en de put is diep. Waar haalt Ge dan dat levend water vandaan?” Wat zat die vreemdeling toch te beweren! „Zijt Ge dan soms groter dan onze vader Jacob, die ons deze put heeft gegeven, en het water goed vond voor zichzelf, zijn zonen en zijn vee?” „Het water van deze put kan maar voor een poos de dorst lessen,” antwoordde Jezus. „Maar wie drinkt van het water dat Ik hem zal geven, zal in eeuwigheid geen dorst meer krijgen, want dat water zal een bron in hem worden, die opborrelt en als een fontein naar het eeuwige leven opspringt.” Wat klonk dat heerlijk! Zij kon niet meer twijfelen, deze Jood sprak de waarheid. „Heer,” riep ze uit, „geef me dat water, dan krijg ik nooit meer dorst en hoef niet meer te komen putten hier!” Maar Jezus bedoelde immers geen drinkwater. Alleen om de vrouw verlangend te maken sprak Hij op deze wijze overeen oneindig veel heerlijker gave: de heiligmakende genade, die het leven van God is. Eerst stroomt het van Hem inde ziel en dan weer met de ziel naar God terug. De Samaritaanse had nog geen begrip hiervan, zij had er ook nooit van geleerd. Zie eens, hoeveel moeite Jezus, God Zelf, Zich geeft om arme zielen tot bekering te brengen. ging onderwijl rusten bij de waterput, die „bron van Jacob” werd genoemd, omdat Jacob de akker en het landgoed, waar hij op ligt, indertijd aan zijn zoon Jozef had gegeven. Eerst begon Hij nu aan de vrouw te vertellen, dat Hij alles afwist van haar verkeerde leven. Zij had veel zonden gedaan, maar was nederig genoeg om niet beledigd weg te lopen en heel eerlijk te bekennen dat het waar was. „Ik zie wel, dat Gij een profeet zijt van het ware geloof,” zeide zij, diep getroffen. Heel verstandig dacht ze verder door. „Dan hebben de Joden dus toch gelijk, als zij zeggen dat we God moeten aanbidden inde Tempel van Jeruzalem, en niet op deze berg, waar wij Samaritanen het doen,” vond ze. Toen legde Jezus haar uit, dat dit alles nu binnenkort ging veranderen. „Het is wel waar,” zeide Hij, „dat tot nu toe de Joden beter wisten, hoe God gediend moest worden, dan gij Samaritanen. Maar nu is de tijd gekomen, dat de ware godsdienst wordt ingesteld, en dat de mensen God steeds meer zullen leren kennen en Hem zullen aanbidden, zoals Hij dat wil.” De vrouw knikte. „Ja, ik weet, dat de Messias komen zal, en wanneer die komt zal Hij ons alles verkondigen.” Haar wil was goed, want ze verlangde ernaar te weten wat de waarheid was, en hoe zij God moest dienen. Als beloning gaf Jezus haar het ware geloof als een geschenk. „De Messias, dat ben Ik, die met u spreek,” zeide Hij. En terstond begon het levende water, waarover Hij gesproken had, op te wellen in haar hart. Juist kwamen de leerlingen terug: de Samaritaanse lette niet op hen, zij liet haar kruik bij de put achter en liep naar de stad. Nu had zij beter water om uitte delen en zij hield het niet voor zich, maar begon overal in Sichar te vertellen dat zij den Messias had gevonden, die haar alles gezegd had wat ze had gedaan. „Komt toch ook naar Hem zien,” spoorde ze de mensen aan, en velen deden het en werden ook gelovig, zodra zij Jezus hadden ontmoet en gehoord. Toen nu de vrouw was weggelopen, en terwijl zij bezig was met haar bekeringswerk onder de Samaritanen, gingen de leerlingen op het gras zitten en begonnen hun levensmiddelen te verdelen om ze op te eten. Maar Jezus wilde niets aannemen. Zij reikten hem brood en vruchten en drongen aan: „Meester, eet toch wat!” „Ik heb ander voedsel.” „Wie zou Hem wat te eten gebracht hebben, terwijl we weg waren?” was de eerste gedachte van de leerlingen; maar Jezus ging voort: „Mijn voedsel is dat Ik den wil volbreng van Hem, die Mij heeft gezonden. Als Ik zielen red, dan geeft dit Mij nieuwe kracht. Zie om u heen: de velden staan wit van de oogst!” De leerlingen keken verbaasd rond: op de akkers stond het koren nog laag en groen. Maar weer hadden ze Jezus niet goed begrepen, want Hij had de oogst van zielen bedoeld, die, zoals de Samaritaanse vrouw, rijp waren door hun verlangen naar de waarheid om de genade van het geloof te ontvangen, en zo Zijn eigendom te worden. O p Jezus' stad aan het meer, weg naar Capharnaum, dat in het Evangelie wel Zijn „eigen stad” genoemd wordt, ofschoon Jezus er zoveel korter woonde dan in Nazareth, kwam Hij weer door Cana en deed daar nog een tweede wonder. En toch gebeurde dit wonder in Capharnaum. Hoe kan dat? Er was een man, die een betrekking had aan het hof van koning Herodes en in Capharnaum woonde, want een van de koninklijke landhuizen lag niet ver vandaar aan het heerlijk mooie Meer, dat ook wel „zee van Tiberias” genoemd wordt. De zoon van dezen hofbeambte lag op sterven, en toen de vader hoorde, dat de goede Meester weer in aantocht was, reisde hij Hem tegemoet en smeekte Hem om mee te gaan en zijn zoon te genezen. Maar Jezus vond dit niet nodig. „Ga naar huis, uw zoon is gezond,” zeide Hij tegen den angstigen vader. Deze twijfelde niet en keerde terstond om, en onderweg al ontmoette hij zijn dienaars, die hem opgetogen vertelden, dat de jongen weer helemaal beter was: juist op het ogenblik, dat Jezus die enkele woorden in Cana sprak had het wonder in Capharnaum plaats gehad. Jezus daalde de zonnige heuvels verder af en kwam met zijn Hij weerde hen zachtjes af en antwoordde: leerlingen in het stadje, waar Maria op Hem wachtte. Hij was blij het meer terug te zien, dat Hij zelf zo prachtig had geschapen als een spiegel, waarin de hemel en de bergen zich weerkaatsten. Als je de mooie natuur om je heen bewondert, moet je altijd denken: Jezus vindt het Zelf nog ’t allermooist, Hij heeft alles immers bedacht en gemaakt met Zijn Vader door den H. Geest. De leerlingen gingen weer gewoon aan hun werk om hun brood te verdienen. Maar in hun ziel was veel veranderd: zij hadden Jezus leren kennen en wisten dat er grote dingen gebeuren zouden. Dus gebruikten ze deze tijd om zich meer en meer aan Hem te hechten en hun hart los te maken van alle andere personen of dingen, zodat het alleen aan Jezus toebehoorde. Dit wil niet zeggen, dat ze van niemand meer hielden, maar dat ze van alle mensen gingen houden uit liefde voor Jezus. Hij daarentegen trok er alleen op uit en liep van dorp tot dorp in het land Galilea. Overal sprak Hij het volk toe inde synagogen dat waren de Joodse bidplaatsen —, maar ook op de pleinen en straten. En wanneer Hij eens ergens inde eenzaamheid ging bidden, dan lieten de eenvoudige mensen Hem geen rust, want ze konden er niet genoeg van krijgen naar Hem te kijken en te luisteren. Doodmoe kwam Hij na Zijn tochten in „Zijn ’ stadje. Op zekere dag werd Hij verwacht voor het eten in het huis van Simon, die daar nu ook woonde. Simons schoonmoeder wilde graag haar best doen om den Meester zo goed mogelijk te ontvangen, maar eer Hij kwam moest ze gaan liggen, want ze voelde zich zeer ziek met hoge koorts. Zodra Jezus nu in het huis gekomen was, werd Hem dit verteld en aanstonds ging Hij de vrouw opzoeken. Hij boog zich over haar heen en beval eenvoudig aan de koorts om heen te gaan. En de ziekte gehoorzaamde, zoals de duivel het ook telkens doen moest. De vrouw stond op en kon Hem weer bedienen. Het bericht over deze genezing deed als een lopend vuurtje de ronde door de plaats, en dezelfde avond nog stond het hele stadje voor de deur van Simons huis bijeen met alle zieken en bezetenen. En Jezus genas ze allen, soms met een enkele handbeweging, soms met een enkel woord tegen de duivels, die Hij uit de arme bezetenen verdreef. H. Joannes, Zijn lievelingsleerling, zegt aan ’t eind van zijn Evangelie, dat er veel boekdelen over hadden kunnen geschreven worden. Hij hielp altijd en genas iedereen, die het Hem vroeg en in Hem geloofde. Hij deed het uit goedheid en medelijden, maar ook om te bewijzen, dat Hij God is. De dingen, die inde natuur altijd op dezelfde manier gebeuren, zijn natuurlijk. Niemand kan ze God ooit nadoen: ronkende vliegtuigen kunnen de mensen maken, geen eendagsvliegje uiteen piepklein eitje te voorschijn laten komen. Maar ook niemand dan God alleen kan iets doen, wat tegen de door Hem ingestelde regels van de natuur ingaat. Er zijn wel tovenaars geweest, die onverklaarbare kunsten deden, en wanneer daar iets werkelijk ongewoons bij was, dat misschien door de macht van den duivel gebeurde, dan kon dit toch alleen omdat God het toeliet. Zoiets mag geen wonder genoemd worden. Alleen als het ongewone gebeurt inde naam van God, is het goed en een wonder van Zijn almacht. Daarom mochten de Joden niet twijfelen aan Jezus’ goddelijkheid, want Hij bewees door Zijn wonderen, dat Hij de waarheid sprak en werkelijk Gods Zoon was. En wanneer de Farizeën dan nog durfden schreeuwen: „Het is de duivel, die het doet!” bewezen ze, dat ze van God niets wilden weten. Ja, laten we toch eens bedenken, als we ons soms op onze teentjes getrapt voelen over het een of ander, dat ze den allerheiligsten Jezus voor een duivel uitmaakten en.... Hij zacht en geduldig bleef. Hij had juist een duivel, die bezit had genomen van het lichaam vaneen armen man en hem stom maakte, naar de hel teruggedreven. „Waarom zou de Satan tegen zichzelf strijden?” vroeg Jezus kalm aan Zijn nijdige vijanden. „Dan was het immers terstond gedaan met zijn macht. Neen, hij is er juist altijd op uit om die te vergroten. Maar dat Mijn macht groter is dan de zijne is het bewijs, dat Ik Gods Zoon ben, en wie niet met Mij is, is tegen Mij.” Wie niet vóór Jezus Christus strijdt, hoort dus bij de partij O De ntelbaar : s Geneesheer voor ziel en lichaam. zijnde wonderen, die Jezus heeft gedaan. De van den duivel. Dit woord van Hem geldt voor alle eeuwen. Bezetenheid kwam veel voor, toen Jezus op aarde leefde. Het was of Satan zijn legers van boze geesten op Hem af stuurde, die toch niets anders konden, dan de nederlaag lijden. Toen Hij op zekere dag sprak inde Synagoge van Capharnaum, klonk er opeens een rauwe gil uit de mond vaneen man, die er eerst rustig bij had gezeten. „Heilige van God, Heilige van God!” brulde de duivel uit dien man. „Ik weet wie Ge zijt! Wat hebt Ge met ons te maken, Jezus van Nazareth? Ge zult ons zeker naar de hel terugzenden!” Jezus onderbrak even Zijn preek en zeide rustig: „Zwijg en ga heen uit dien man.” De woedende duivel trok den man eerst nog heen en weer en liet hem hard schreeuwen, maar terug naar de hel moest hij toch. Op een andere keer kwam Jezus juist op tijd om Zijn leerlingen te helpen, die geen raad wisten met een armen jongen, waar de duivel baas over was. Hij kwelde hem nu al jaren lang door hem op de grond te smijten, en erger nog: in het vuur of in het water. Zijn vader was er bijna wanhopig over en had aan Jezus’ leerlingen gevraagd om den bozen geest te verjagen, maar het lukte hun niet. Toen smeekte hij Jezus Zelf om zijn zoon te verlossen. „Ik wil zo graag geloven, dat Gij het doen kunt, Heer! Kom mijn ongeloof te hulp, vermeerder mijn geloof!” riep de vader onder tranen. Jezus zond den duivel weg en verbood hem om ooit terug te komen. De arme jongen lag er na al die mishandelingen als een dode, maar Jezus nam hem bij de hand, en terstond was hij helemaal genezen. Toen zij weer met Hem alleen waren vroegen de leerlingen aan Jezus: „Waarom konden wij dien duivel niet verdrijven? Wij deden het toch ook in Uw naam?” „Omdat ge niet zeker hebt geloofd, dat Ik het voor U doen zou,” antwoordde Jezus. „En alleen door veel bidden en vasten krijgt iemand macht over zulk een duivel.” Zo zond Hij weg, waar hij, of zij ook aan leed: lammen, doven, stommen, blinden, melaatsen, mensen met toevallen, allen gin- gen ze genezen naar huis. De lammen konden niet naar Hem toekomen, dat spreekt van zelf. Maar dan werden ze wel door familie of vrienden bij Jezus gebracht, soms met de grootste moeite. Op zekere dag was de goede Meester bezig onderricht te geven ineen huis, en vanuit allerlei plaatsen inde om- trek, tot zelfs uit Jeruzalem, waren er Farizeën en Wetgeleerden gekomen om Hem te horen. Maar daar bleef het niet bij, want zoals gewoonlijk brachten de mensen vele zieken bij Hem en het huiswas dus propvol. Daar kwamen weer mannen aan met een verlamden zieke, die zij droegen op een matras. Maar aan binnenkomen viel niet te denken! Weer omkeren? Daar was geen sprake van, want ze hadden een groot geloof, en vertrouwden vast, dat deze Meester den lamme zou genezen. Tegen moeite zagen ze ook niet op: ze hesen den zieke op het dak langs de buitentrap, en daar maakten ze wat vierkante tegels van het dakterras los. Zo kregen ze een flink gat juist boven de plaats, waar Jezus zat, en aan touwen lieten ze de matras met zieken man en al zakken tot vóór Jezus’ voeten. Liefdevol zag Deze neer op den lamme, die zo groot vertrouwen in Hem had, en eerst genas Hij de ziel met de woorden: En Hij genas ze allen. zegt de H. Mattheus in zijn Evangelie. Geen enkele zieke En Hij genas ze allen. „Uw zonden zijn u vergeven.” Toen de Schriftgeleerden en Farizeën dit hoorden, dachten ze bij zichzelf: „Nu vergeeft Hij waarachtig zonden! Dat is toch al te erg! Dat kan immers God alleen!” Maar Jezus gaf hardop antwoord op hun gedachten: „Waarom denkt ge dit bij uzelf? Ik zal u laten zien dat Ik het recht heb om zonden te vergeven.” Toen zeide Hij weer tegen den lamme: „Sta op, neem uw matras op uw rug en ga naar huis.’ Terstond deed de lamme dit, en wat een blijdschap onderweg j en thuis, dat kun je begrijpen! Een vreselijke ziekte is de melaatsheid: de lichamen van de zieken worden meer en meer met afschuwelijke wonden bedekt en er is bijna geen kans om ooit beter te worden. Ook is die ziekte zo besmettelijk, dat de melaatsen geheel afgezonderd van andere mensen met elkaar moeten leven. Maar ze liepen in Palestina los rond en moesten voortdurend een belletje laten klinken, om de gezonde mensen te waarschuwen. „Onrein! Onrein!” riepen ze dan over zichzelf. Vele melaatsen heeft Jezus genezen. Eens kwam Hij een man tegen, die van boven tot onder met zweren en vuile wonden was bedekt. Toen die arme stakker Jezus zag, viel hij voorover, met zijn lelijke gezicht op de grond, en smeekte: „Heer, als Ge wilt, kunt Ge me reinigen!” Alle anderen bleven vol afschuw op een veiligen afstand van den melaatse, maar Jezus legde Zijn heilige hand op het zieke lichaam, en zeide vol majesteit: „Ik wil, word gereinigd.” En terstond was er geen spoor van ziekte meer op den man te bekennen! Jezus herinnerde hem eraan, dat hij nu, volgens de wet van Mozes, naar een priester moest gaan om te laten zien dat hij genezen was, en een bepaalde offergift moest geven. O. L. Heer houdt van nauwkeurig navolgen van geldende voorschriften, en Op een andere keer ontmoette Jezus tien melaatsen tegelijk. Toen zij den groten Wonderdoener zagen, bleven zij op een afstand staan en riepen met hun schorre kelen op klagende toon: „Jezus! Meester! ontferm U over ons!” Jezus zeide alleen: „Gaat heen en vertoont u aan de priesters.” Hij wilde, eer Hij ze genas, hun gehoorzaamheid op de proef stellen. Daarin kwamen ze ook niet tekort, want ze gingen terstond op weg, zonder tegenspraak. En toen ze een eind hadden gelopen, waren ze opeens genezen, alle tien! Ze jubelden het uit van vreugde, ze betastten hun weer gezonde lichaamsdelen en natuurlijk liepen ze, denk je, meteen terug naar Jezus om Hem te danken voor de grote weldaad? Neen juist dat laatste deden negen van de tien niet: ze vergaten het, ze waren ondankbaar. Eén was zo niet: hij keerde om, wierp zich aan Jezus’ voeten en dankte en loofde God onophoudelijk. Jezus zag, dat hij een Samaritaan was, en vroeg met droefheid in Zijn stem: „Zijn er niet tien genezen? Alleen deze vreemdeling is teruggekomen en waar zijnde negen anderen?” Maar over den dankbaren man boog Hij zich vriendelijk neer. Hij prees zijn geloof en hielp hem opstaan. De Heer van de Sabbat. Joden hadden hun wekelijksen rustdag op Zaterdag, en D, noemden die Sabbat. De Farizeën en Wetgeleerden hielden er heel streng de hand aan, dat die dag geheiligd werd door het nalaten van alle werk, maar hun voorschriften waren overdreven en zij letten alweer ’t meest op kleinigheden. Nadat Jezus Zijn Kerk gesticht had, werd de rustdag gehouden op Zondag ter ere van Zijn verrijzenis, en het is een van de geboden van de Kerk die dag te heiligen. Maar O. L. Heer bedoelde dit niet zo als de Farizeën het uitlegden, die er van maak- de Wet van Mozes gold toen nog voor de Joden. Na Jezus’ dood veranderde dat pas. ten, dat zowat elke daad op Sabbat zonde was. Daarom beschuldigden ze Jezus telkens van „Sabbatschennis” als Hij een wonder deed op die dag, of zelfs wanneer Hij goedvond, dat Zijn leerlingen op Sabbat in ’t voorbijgaan wat korenaren plukten, omdat zij honger hadden. „Uw leerlingen doen, wat men op Sabbat niet mag doen,” zeiden ze verontwaardigd, maar Jezus antwoordde: „Ge begrijpt niet, dat God let op het hart vaneen mens en niet geeft om uiterlijke braafheid, die niet echt is. Bovendien is de Mensenzoon Heer van de Sabbat.” Zo noemde Jezus zichzelf dikwijls om te zeggen, dat Hij de mensgeworden God is; en zou God niet over alles mogen beschikken? Kort daarop was Hij op de rustdag ineen synagoge en zag er een man met een lamme hand, die geheel verschrompeld was. De Farizeën begrepen best, dat Hij ook dezen man zou willen genezen, en in plaats van blij te zijn over Jezus’ goedheid, begonnen ze Hem al van te voren te vragen, of het geoorloofd was op Sabbat te genezen. Jezus keek hen aan met ’n bestraffende blik. „Zoudt gij soms uw schaap niet uit het water trekken, als het er op de Sabbat inviel? Dan wacht ge toch ook niet tot de volgende dag om het te redden. Heel zeker is het dus geoorloofd om een mens op die dag goed te doen.” En zonder zich verder te storen aan hun gemompel en boze gezichten, zeide Hij tegen den man: „Strek uw hand uit.” En ze was weer zo gaaf en gezond als de andere. Op een andere keer was het ook juist Sabbat, en Jezus was uitgenodigd om te gaan eten in het huis vaneen voornamen Farizeër, die den beroemden „profeet uit Nazareth” eens nader wilde leren kennen. Daar zag Jezus een man, die leed aan waterzucht een ziekte, waardoor de buik en alle ledematen opzwellen, omdat ze gevuld zijn met water. Natuurlijk werd er weer geloerd, wat Jezus wel zou doen, maar nu was Hij het Zelf die rondkeek naar al die vijandige gezichten, en vroeg: „Mag men op Sabbat genezen of niet?” Weer was het Sabbat, toen ineen synagoge, waar O. L. Heer sprak, een arme vrouw stond, diep voorover gebogen. Ze kon zich onmogelijk oprichten, want al achttien jaar was ze bezeten dooreen bozen ziektegeest, die haar vasthield in die houding. Jezus riep haar bij zich en genas haar terstond. Nu, je begrijpt dat de verontwaardiging weer begon en de overste van die synagoge hield zelfs een toespraak tot het volk, dat ze niet op Sabbat mochten komen om genezingen te vragen, want, zo zei hij: „Er zijn zes dagen om te werken.” Dat was meteen een hatelijkheid tegen O. L. Heer. „Huichelaars!” zeide Jezus. „Maakt gij niet op de Sabbat uw vee los om het te drinken te geven aan de bron? En mocht Ik dan niet deze goede dochter van Abraham losmaken van den duivel, die haar vasthield?” Ja, ze schaamden zich, toen Hij dit zeide. Maar ze bekeerden zich toch niet en gingen Jezus haten. En wat er op een keer gebeurde in Jeruzalem, maakte hen zo woedend, dat zij Jezus wilden doden. Dicht bij een van de poorten, die Schaapspoort heette, was er in die tijd een badinrichting, een vijver met zuilengangen er omheen. Van tijd tot tijd nu zond God een Engel, die het water in beweging bracht. Wie dan het eerst na die beweging van het water daarin afdaalde, werd gezond, aan wat voor ziekte hij ook leed. Daarom lag het in die zuilengangen vol met zieken. Op zekere dag kwam Jezus heel alleen naar deze plaats. De arme zieken letten niet veel op Hem, want al hun aandacht was voor het water, en om toch vooral de eerste te zijn. Maar Hij begon te spreken tegen een lammen man en vroeg, of hij daar al lang wachtte. „Al acht en dertig jaar!” zuchtte de zieke. „Wilt ge gezond worden?” vroeg Jezus. „Ach, hoe zou ik dat niet willlen?” antwoordde de man, die Jezus niet kende, „maar ik ben lam en niemand helpt mij om vlug in het water te komen. Altijd is er een, die eerder is dan ik en ik heb geen kans!” Algemene stilte. Toen raakte Hij den man aan, genas hem en zond hem weg. Met liefde zou Jezus den armen lijder geholpen hebben, maar het was niet nodig om te wachten op een Engel, als Jezus, de grootste Geneesheer, er zelf was. „Sta op, neem uw matras op en ga heen,” zeide Hij, en daar liep de lamme al, juichend van blijdschap, terwijl Jezus ongemerkt verdween onder de vele mensen. Maar op weg naar zijn familie met het rustbed onder zijn arm, kwam de genezen man Joden, zeker Wetgeleerden, tegen, die hem op straat aanhielden en bestraffend zeiden: „Het is Sabbat; ge moogt niets dragen op deze dag!” De man was nog vol verrukking over de wondermacht van den onbekende en vertelde dat iemand hem had genezen en gezegd had: „Neem uw bed op.” Meer kon hij hun niet zeggen, maar later op de dag, toen hij God was komen danken inde Tempel voor zijn genezing, trof hij Jezus daar aan. En in zijn vreugde, dat hij zijn weldoener had weergevonden, ging hij naar de Wetgeleerden. „Nu weet ik, wie mij genezen heeft,” berichtte hij met voldoening. „Het is Jezus van Nazareth!” „Natuurlijk weer!” mompelden de Joden grimmig, en zij besloten, dat die Jezus moest verdwijnen, moest sterven, omdat Hij niet enkel de Sabbat schond, maar zich ook gelijkstelde met God. Zij wilden niet inzien, dat Hij door de wonderen de waarheid van Zijn woorden bewees, en daarom was hun zonde zo groot. De wonderbare visvangst. zekere morgen kwam Jezus aan de oever van het meer, O p waar Hij Zijn eerste vier leerlingen zou vinden bij hun werk. Simon en Andreas waren juist terug van de visvangst en zij hadden hun scheepje gemeerd naast dat van Zebedeus, den vader van Jacobus en Joannes. Allen hadden zij het druk met het spoelen en verstellen van de netten. Zoals gewoonlijk waren er veel mensen komen aanlopen, toen zij Jezus zagen gaan, en Hij stapte inde boot van Simon om hun onderricht te geven. Simon moest een eindje van wal steken, zo kon de stem van Jezus goed over het water klinken. En terstond raakten er zoveel vissen inde netten gevangen, dat ze deze niet konden binnenhalen Toen Hij ophield met spreken, zei Hij tegen Simon: „Nu moet ge nog verder van wal gaan en uw netten uitwerpen.” Simon was moe, hij had er niets geen zin in. De hele nacht had hij gezwoegd en niets gevangen, en hij wist heel goed, dat de vis dan overdag zeker niet komt. Toch antwoordde hij: „Meester, ik zal de netten uitwerpen, omdat Gij het zegt.” Dit was echte gehoorzaamheid. Zo gezegd, zo gedaan. En terstond raakten er zoveel vissen in de netten gevangen, dat ze deze niet konden binnenhalen zonder ze te scheuren. „Jacobus, Joannes! komt ons toch helpen!” riepen ze hard over het water, en wenkten van belang. Aanstonds stak ook het andere schip van wal en samen trokken ze de volle netten eruit, met grote moeite, want de boten dreigden telkens om te slaan door het gewicht. Er was zoveel vis, dat hij verdeeld werd tussen de twee boten, en ze waren allebei zo vol dat ze tot aan de rand wegzonken in het water. „Een wonder! een wonder is het!” dacht Simon de hele tijd. „Een wonderbare visvangst!” O, die goddelijke macht van Jezus! Ja werkelijk, God Zelf was bij hen inde boot! Vlak bij hem, Simon, een gewoon mens met vele fouten, zoals hij heel goed wist! Hij wierp zich neer aan Jezus’ voeten en fluisterde met een soort angst: „Heer, ga weg van mij, want ik ben een zondig mens.” En ook de anderen durfden Jezus niet aan te kijken van ontzag. Maarde goede Meester is juist bij ons gekomen om ons van onze zonden te bevrijden, en het was bovendien Zijn plan dat Simon en de anderen Hem daarbij zouden helpen. Vriendelijk boog Hij zich neer en zeide: „Wees niet bang! Van nu af zult ge mensen vangen.” Met Jezus gingen ze zielen veroveren voor de Hemel. Toen ze de boten aan wal hadden gebracht, begrepen ze alle vier, dat ze nu alles moesten verlaten en beginnen met een heel nieuw leven. Zij lieten vader Zebedeus in het scheepje achter en volgden Jezus. Herinner je je nog de les, die Hij had gegeven bij Zijn terugvinding inde Tempel? Nu deze mannen moesten beantwoorden aan hun roeping en hun familie verlaten. Een tijdlang ging Jezus zo voort met leerlingen om zich heen te verzamelen, en overal waar Hij preekte voor het volk, waren zij er allen bij aanwezig. Zo konden ze voortdurend van Hem leren. Jezus stelt de Apostelen aan, Jezus Zijn H. Kerk stichtte ging Hij een hele nacht bid- E er den inde bergen, waar het stil en eenzaam was en Hij ongestoord kon samenzijn en spreken met Zijn Vader. Dat is voor ons een les om geen gewichtig werk te ondernemen zonder eerst de zegen van God te vragen. De Kerk van Christus is als een Moeder, die ons tegen alle dwaling beschermt, ons door de Sacramenten kracht geeft om het goede te doen en ons veilig naar de Hemel brengt. Het zou niet mogelijk zijn, dat de Kerk dit deed, wanneer zij door mensen was gesticht: alleen God kan haar die macht blijven geven. Jezus heeft de Kerk vergeleken bij een mosterdzaadje; dat is heel klein, maar er komt een bijzonder hoge plant uit voort, als een boom, waarin de vogels hun nestjes kunnen maken. Toen Hij de Apostelen aanstelde, plantte Jezus het zaadje. Begrijp je? Vanaf dat ogenblik is de Kerk gaan groeien, maar zij is altijd gebleven Eén, Heilig, Katholiek en Apostolisch. Haar Eenheid kan zij behouden, omdat Jezus haar één Opperhoofd gegeven heeft. Dat zullen wij later zien. Alle macht en wijsheid krijgt zij door den H. Geest, daarom is zij Heilig. En Katholiek, dat algemeen betekent, is zij, omdat Jezus alle mensen door haar wil zalig maken. Eens heeft Hij uit het diepst van Zijn liefdevol hart gezegd, Ook Philippus van Bethsaida werd door Jezus voor de tweede maal geroepen. Nog een ander, Mattheus, die eerst Levi heette, verliet terstond het werk op zijn belastingkantoor en zijn familie, toen Jezus’ goddelijke mond tot hem de woorden zeide: „Volg Mij!” Vanaf dat ogenblik wilde Mattheus nergens anders meer blijven dan vlak bij den Zaligmaker. Later schreef hij het eerste van de vier Evangelies. toen Hij de grote schare van mensen zag, die Hem achternaliep: „Ik heb medelijden met die arme kudde schapen zonder herder!” Hij zou niet altijd bij de mensen kunnen blijven om hun Herder te zijn, maar Hij ging hun nu herders geven, die telkens zouden worden opgevolgd door andere tot aan het einde van de wereld. Op deze gewichtige dag nam Hij al Zijn leerlingen mee naar een berg, ver van het geroezemoes van dorpen en steden. En daar inde vredige stilte, onder Gods wijde, zonnige hemel, koos Hij de twaalf mannen uit met de bijzondere taak van Apostel, dat is „gezondene”, te zijn van Jezus, van God Zelf. Twee en zeventig bleven Zijn leerlingen, en later pas werden ze vooruitgestuurd naar de plaatsen, die Hij bezoeken ging. De namen van de Apostelen zijn: Simon (die Petrus werd genoemd) en zijn broer Andreas; Joannes (Jezus’ liefste leerling) en zijn broer Jacobus; Philippus en Nathanaël, die later de naam Bartholomeus kreeg; Thomas, Mattheus (de vroegere tollenaar Levi). Dan nog een andere Jacobus, die de Mindere wordt genoemd, en Thaddeus; Simon, de Ijveraar, en tenslotte Judas Iscariot, die Hem verraden zou. Twee aan twee zond Jezus hen uit. Hij gaf hun grote macht om zieken te genezen, doden op te wekken en boze geesten uit te drijven. Maar om te beletten, dat zij zouden denken: „Wat ben ik toch belangrijk en machtig, dat ik zoveel wonderen kan doen”, moesten ze inde grootste armoede gaan, zonder iets anders mee te nemen dan alleen een staf. Ze moesten voor hun levensonderhoud aan ’t bidden blijven in hun hart. Daarin kon zo geen plaatsmeer wezen voor hoogmoed of ijdelheid, alsof ze uit zichzelf in staat waren om iets buitengewoons te doen. Jezus gaf hun nauwkeurige voorschriften, hoe ze zich gedragen moesten in iedere plaats waar ze kwamen preken. Tegenwoordig doen de opvolgers van de Apostelen, de Bisschoppen, niet meer zulke reizen te voet, want de wereld ziet er nu heel anders uit. Maar inde Missiestreken lijkt het leven van de Herders, die Jezus heeft aangesteld, nog het meeste op dat van de eerste twaalf. En wat Jezus verder tegen hen zeide toen Hij ze uitzond, geldt voor allen, die voor Jezus’ Rijk op aarde, voor Zijn H. Kerk, strijden en apostolaatswerk doen, waar je Daarom zeide Jezus tegen de twaalf: „Zie, Ik zend u als lammeren tussen de wolven,” en voorspelde, dat ze zouden gehaat en vervolgd worden zoals Hij Zelf. „Mij, den Heer, hebben ze een duivel genoemd, dus zullen ze u, Mijn kinderen, daar ook voor uitmaken. Maar weest niet bang, want de H. Geest zal u altijd ingeven wat ge moet zeggen, en er gebeurt niets, wat Mijn Vader niet wil of toelaat. Later, bij het laatste Oordeel, zult ge zien, waar het goed voor was, want dan wordt alles bekend en zal Ik hen, die voor Mij gestreden hebben, rijk belonen.” „Maar,” vervolgde Jezus, „ge moet er alles voor over hebben, en geen mens ter wereld, niet vader of moeder, niet broer of zuster, vrouw of kinderen mag u liever zijn dan Ik. Terwille van Mij moet ge desnoods alles willen verliezen, en wanneer ge dan toch flink uw kruis draagt, en Mij navolgt, zult ge het eeuwig leven winnen.” O. L. Heer zal niet zuinig zijn: Hij beloofde aan de Apostelen, dat iedere weldaad, uit liefde voor Jezus aan een ander bewezen, beloond zal worden, alsof Hij Zelf ze ondervonden had. De bergrede. grote scharen mensen, samengestroomd uit alle streken D. van het land, die overal achter Jezus aanliepen, wisten altijd uitte vinden waar Hij zich had teruggetrokken, en zo duurde het ook niet lang, of de goede Meester en Zijn leerlingen zagen ze van alle kanten opdagen langs de bergwegen. Maar dat was wat Jezus wilde, want Hij ging nu de Apostelen, de leerlingen en het volk een nieuwe les geven. Daar op die bergtop was het ruim, heel veel mensen konden er cm Hem heen gaan zitten, en Jezus nam plaats op een rotsblok, dat hoger lag en waarvandaan Zijn stem klonk boven allen uit. zeker meer van hebt gehoord. Want wij allemaal moeten, zoals de Apostelen dat deden, aan de mensen leren, dat alleen bij Jezus het ware geluk, dat zonder einde is, gevonden worden kan; en het beste doen we dat door te zijn zoals Hij. Nu ging Hij hun leren, dat zij niet langer slaven zouden blijven van de strenge Wet, maar behoren tot het grote gezin van God, en dat zij daarom als kinderen sprekend op hun Vader moesten lijken. Hoe kan een mens op God lijken, die een Geest is? Door te zijn als Jezus Christus, want, zo heeft Hij eens gezegd: „Wie Mij ziet, ziet den Vader.” Het eerste woord van Jezus daar op die berg is „Zalig”, dat betekent: voor eeuwig gelukkig. Hij was immers gekomen om de mensen zalig te maken. Maar wie is er zalig hier op aarde? Toch zegt Jezus acht keer: „Zalig zijn zij” en bedoelt Hij dus, dat het geluk van de kinderen van God, waarvan Hij spreekt, hier al begint en nooit meer eindigt. „Zalig zijn zij, die aan niets gehecht zijn,” begon Jezus’ machtige en toch zoetklinkende stem. „Zalig zijnde zachtmoedigen, want ook zij komen zeker inde Hemel.” „Zalig zijn zij, die bedroefd zijn over het kwaad inde wereld, want ze zullen getroost worden.” „Zalig zijn zij, die met hun hele hart verlangen om heilig te worden, want hun wens zal worden vervuld.” „Zalig zijnde barmhartige mensen, want God zal voor hen ook barmhartig zijn.” „Zalig zijnde reinen, de zuiveren van hart, want zij zullen God zien.” Jezus zegt acht keer: „Zalig zijn zij ” Daarom kan er ook geen enkele dwaling inde Kerk komen, want de Paus weet altijd te beslisesn, wat daar niet in thuis hoort. Het koninkrijk van God is een rijk van waarheid, omdat God geen leugen dulden kan. Petrus viel nederig aan Jezus’ voeten. Veel moest er gebeuren, waarvan hij nog geen begrip had, eer deze belofte kon uitkomen. Want vóór de nederdaling van den H. Geest op het Pinksterfeest, waar Jezus later over spreken ging, waren de Apostelen niet in staat om de geweldige taak, die hun werd opgedragen, uitte voeren. Even later was het weer goed te merken, hoe weinig Petrus nog begreep, wat Jezus eigenlijk wilde, toen deze voor ’t eerst begon te spreken over Zijn lijden en dood in Jeruzalem. wicht, dat ze omlaag trok. Alle macht inde H. Kerk komt van den Paus en dus van Jezus, die ze hem gegeven heeft. „Ik zeg: gij zijt Petrus, de rots, waarop Ik Mijn Kerk zal bouwen.” „Ik zal daar inde handen van de opperpriesters en schriftgeleerden vallen, en er gedood worden; maarde derde dag daarna zal Ik verrijzen,” zeide Jezus. Petrus kon die woorden over lijden en dood van zijn machtigen Meester niet aanhoren. Hij trok Jezus op zij en begon Hem tegen te spreken: „Neen, Heer, zo moet Ge niet praten! Zoiets kan U toch niet overkomen!” Maar Jezus zeide streng, dat Petrus hem niet in bekoring mocht brengen om de wil van Zijn Vader niet te doen, en een gemakkelijker weg te kiezen. Lijden, dat was de weg voor Jezus. „En wie Mij wil navolgen, moet zichzelf verloochenen en zijn kruis flink dragen, zoals Ik dat zal doen,” vervolgde Hij. „Wat geeft het een mens of hem alles meeloopt inde wereld, als hij zijn ziel beschadigt? Bij het Laatste Oordeel komt alles immers uit, en krijgt hij beloning of straf, die eeuwig duurt.” Petrus moest op de eerste plaats leren, dat hij niet beter kon weten dan Jezus, hoe God de wereld verlossen wilde. Jezus toont zich verheerlijkt. de zes dagen, die nu volgden, waren zij weer teruggetrokken 1 n door Galilea en inde buurt gekomen van de berg Thabor. Hier riep Jezus Zijn drie eerste leerlingen, Petrus, Joannes en zijn broer Jacobus bij zich en ging met hen alleen op weg naar de top van de berg, want Hij wilde hun moed geven en hun geloof vermeerderen, door Zich aan hen te tonen in iets van Zijn ware glans en heerlijkheid. Zij moesten zich dit gezicht blijven herinneren wanneer zij Hem later in doodsangst zouden zien. Onderweg merkten de drie Apostelen, dat Jezus voortdurend bad en eerbiedig zwijgend klommen zij met Hem tot boven op de top. Daar werden ze bijna verblind: want op eens veranderde Hij voor hun ogen als ineen zon, stralend en schitterend van vuur. Zijn aangezicht was enkel licht, Zijn kleed veel witter dan sneeuw, en Hij scheen te zweven, onuitsprekelijk schoon en verheerlijkt! Ja, zij konden nu zien dat Hij waarachtig was: de Zoon van God. Over Jezus’ lijden, dat nu komen ging, spraken ze en over Zijn bitteren dood uit gehoorzaamheid aan Zijn Vader; maar ook over de verrijzenis, die daarop zou volgen, waarbij Hij voor eeuwig verheerlijkt worden zou met nog veel groter glorie dan nu. Die woorden moesten de Apostelen leren vertrouwen, dat ze mét Jezus door alle lijden heen tot de hemelse vreugde zouden komen. Ze luisterden ook wel, maar ze durfden, ze konden niet opzien naar al die glans. Op hun knieën, diep gebogen, lagen ze en voelden zich bedwelmd van geluk: het was een voorsmaak van de Hemel. „O, Heer, riep Petrus uit, „wat is het heerlijk hier! Laten we hier blijven en als Ge het goed vindt zal ik drie woningen maken, voor U een en voor Mozes en Elias ieder één!” Je begrijpt, dat Petrus niet goed wist wat hij zei, als iemand die hardop droomt. Terwijl hij nog sprak verdween Jezus met Mozes en Elias in een gouden licht ja, het was of het licht zelf maakte dat de Apostelen hen niet meer konden zien. En toen kreeg het licht een stem, die klonk, alsof zij tegelijk öm hen en in hen te horen was: ze waren in het licht en inde stem, als vissen in het water. Zo zijn wij altijd in God, want God is overal, maar deze keer mochten de drie Apostelen dat ondervinden, en God sprak tot hen: „Deze is Mijn geliefde Zoon, Ik heb Hem lief. Luistert naar Hem.” Het was zoals bij Jezus’ Doop. Joannes de Doper kende geen angst voor Gods Stem, maar hier vielen de drie Apostelen voorover op de grond, want voor de kracht en majesteit van God voelden zij niet alleen ontzag, maar waren zij ook bang. Zij moesten toen nog veel meer leren over Gods liefde dan Joannes de Doper, die bij zijn geboorte immers al heilig was geweest door een bizonder voorrecht. Aan weerszijden van Jezus verschenen twee indrukwekkende gestalten. Ook zij schitterden ineen hemels licht, maar het was toch niet te vergelijken met de glans, die Jezus uitstraalde. Ze spraken met den Meester, de Apostelen konden hun woorden duidelijk verstaan, en terstond wisten ze met zekerheid wie het waren: Mozes, die aan de Joden de Wet gegeven had, en Elias, de grote Profeet. Bevend lagen ze daar voelden ze een zachte aanraking op hun schouders, en Jezus’ vriendelijke stem zeide: „Staat op en weest niet bang!” Toen ze opkeken naar den goeden Zaligmaker zagen ze niemand dan Hem alleen, en Hij zag er weer uit als een gewoon mens. Nu durfden ze opstaan en diep onder de indruk volgden ze Hem zwijgend de berg weer af. Onder het lopen zeide Jezus: „Over wat ge gezien hebt moogt ge nog met niemand spreken tot Ik gestorven en weer verrezen zal zijn.” Jezus en de kinderen. Jezus’ laatste woorden over sterven en verrijzen begre- V. pen de drie Apostelen niet veel, en toen Hij later, waar de andere negen bij waren, weer dezelfde voorspelling deed, wilde het er nog niet bij hen in, dat het zo met hun Meester zou kunnen gaan. Zij bleven vasthouden aan hun gedachte, dat Hij gekomen was om een machtig Joods rijk te stichten en dat zij daarin dan natuurlijk de belangrijkste en hoogste betrekkingen zouden krijgen. Wie van hen zou wel de allereerste genoemd worden in dat koninkrijk? Daar konden ze het niet over eens worden en op zekere dag kregen ze er zelfs bijna ruzie om. Ze hoopten, dat Jezus, die zwijgend voor hen uit had gelopen, hun gesprek niet had gehoord. Maar dat had Hij niet nodig om te weten wat voor verkeerde gedachten ze er nog op nahielden. Toen ze nu tegen de avond inde plaats kwamen, waar ze zou- den overnachten, vroeg Jezus opeens: „En waarover hebt ge onderweg wel gesproken?” Beschaamd zwegen alle twaalf Apostelen: de Meester wist het dus toch, natuurlijk! „Komt nu eens hier,” zeide Jezus terwijl Hij ging zitten, „en luistert goed: in Mijn rijk is de eerste hij, die het allernede- rigst is.” Een klein kindje we weten niet of ’t een jongen ot een meisje was stond onderwijl verlegen en bedremmeld naar al die grote mannen te kijken, met z’n vingertje inde mond. Dat Maar Jezus riep juist dat kindje bij zich, en toen het kwam, zonder de minste angst voor die zachte stem en ogen vol van liefde, sloeg Hij Zijn armen er omheen en drukte het tegen Zijn hart. „Ziet ge, zo nederig en klein moet ge worden,” zeide Hij, naar Zijn leerlingen opziend. „Wie zich vernedert als dit kleine kindje en zichzelf voor den allerminste houdt, die zal de grootste zijn inde Hemel. En Ik zeg u, dat ge zelfs niet inde Hemel komt, wanneer ge niet nederig wordt zoals een kind.” De apostelen stonden te kijken: werd zo’n klein schepsel hun tot voorbeeld gesteld? als het nu nog een groter, bijna volwassen kind geweest was Maar Jezus gaf alweer antwoord op hun gedachten. „Denk niet min over de kleintjes,” zeide Hij ernstig. „Wie goed is voor zo’n kind in Mijn naam, die is goed voor Mij. En wie zo’n kleintje kwaad doet wordt ontzettend gestraft. Meent niet, dat ge meer waard zijt dan zo’n kindje: zij hebben Engelbewaarders, die altijd God zien.” God heeft dus de grootste zorg voor hen, juist omdat ze zwak zijn en geen verbeelding hebben van zichzelf. Zodra iemand, ’t zij klein of groot, dat wel gaat krijgen, raakt hij verder van God af: dan drukt Jezus hem niet meer aan Zijn hart. Een poos later was het weer avond na een lange, hete dag van reizen en preken. Jezus was nu de Jordaan overgestoken en grote scharen van mensen trokken weer achter Hem aan. Er kwamen ook Farizeën bij, die er voortdurend op uit waren om Jezus vragen te stellen, waarvan ze telkens hoopten, dat Hij ze verkeerd zou beantwoorden. Maar je begrijpt, dat dit erg tegenviel, en de lange gesprekken er altijd mee eindigden, dat ze niets meer wisten te zeggen. Toch was het zeer vermoeiend voor Jezus’ mensenlichaam en de Apostelen waren blij toen hun Meester eindelijk ergens inde schaduw kon gaan zitten rusten. Maar wat was dat? Daar kwam nu nog een troepje vrouwen aan met kinderen op den arm en een hele sleep achter zich, en ze wilden naar Jezus toe om voor de kinderen Zijn zegen en gebed te vragen. 7 kindje wist hoe klein en zwak het was, en had maar ’t liefst, dat niemand op hem lette. „Neen, dat gaat niet!” riepen de Apostelen en poogden hen tegen te houden. „Laat den Meester nu met rust: Hij is veel te moe!” De vrouwen lieten zich zomaar niet afschepen en begonnen tegen te spreken en te dringen, totdat daar opeens Jezus’ rustige stem boven het rumoer uit klonk: „Laat de kinderen bij Mij komen en houd ze niet tegen. Want het hemelrijk is voor hen, die zo zijn als zij.” Nu stroomde de hele kudde naar Hem toe, en Hij trok de kleintjes tegen Zich aan, nam er een paar op Zijn knie en legde Zijn heilige handen zegenend op ieder van de hoof dj es, al waren die ook lang niet keurig verzorgd. Jezus kijkt naar het hart, en als daarin allerlei onkruid groeit als: hoogmoed, ikzucht, jaloerschheid en andere lelijke plantjes vindt Hij dat veel erger dan groezeligheid van arme kinderen. „Laat de kinderen bij Mij komen ” Jezus keek hem aan met bijzondere liefde en gaf hem de raad, om alles wat hij had aan de armen te geven. „Kom dan, en volg Mij,” zeide O. L. Heer; en dit was dus de roeping van den jongeling tot een leven van armoede, gehoorzaamheid en zuiverheid, zoals het nu in kloosters wordt geleefd. Maarde jongen dacht aan alles, wat hij bezat, want hij was rijk. Moest hij daarvan afstand doen? Dat vond hij een te groot offer en hij weigerde het aan O. L. Heer. Hij draaide zich om en ging heen, treurig, ontevreden met zichzelf. Jezus keek hem na, met pijn in ’t hart omdat een ziel, die Hij zo gelukkig had willen maken, gehecht was aan het geld. „Wat is het toch moeilijk voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan,” zeide Hij. „Maar wie naar Mijn stem luistert, als Ik hem roep, zal Ik rijk en overvloedig belonen en het eeuwige leven geven.” NL Onze naaste. voor iedereen is Jezus’ raad aan den rijken jongeling be- stemd, en de meeste mensen kunnen inde Hemel komen door goed hun plicht te doen inde wereld. Maar wel geldt voor allen de les aan den Wetgeleerde, die gedacht had Jezus door het stellen van vragen inde war te brengen. Schijnbaar nederig vroeg hij: „Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te krijgen?” Jezus vroeg terug, doodleuk zouden we zeggen: „Wat staat er inde Wet geschreven?” Nu moest de Wetgeleerde zelf het antwoord geven, dat viel niet mee; maar hij koos het goede: „Er staat: ge zult den Heer uw God liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht, en met heel uw verstand; en uw naaste als u zelf.” Jezus prees hem als een kind, dat zijn les kende. Daarom was Hij bedroefd over den groten, mooi gekleden jongen, die bij Hem kwam toen de kleintjes weg waren om den Meester te vragen, wat hij nog meer voor God kon doen dan braaf oppassen. „Ge hebt goed geantwoord,” zeide Hij. „Houd u daaraan en ge zult eeuwig leven.” De Wetgeleerde was wat verlegen met zijn figuur, en om zich groot te houden kwam hij weer met een vraag, waarvan hij dacht, dat ze niet zo gemakkelijk te beantwoorden zou zijn: „Wie is mijn naaste?” Je weet, dat de Joden van de Farizeën hadden geleerd om zich voor beter te houden, dan alle volken, die om hen heen woonden, en dat ze vooral een diepe verachting voelden voor de Samaritanen. De liefde voor den naaste moest dus maar niet verder gaan dan voor de eigen volksgenoten, vond de Wetgeleerde. Maar Jezus denkt daar heel anders over, en Hij vertelde een verhaal om dat te laten zien. „Er reisde eens een man tusschen Jeruzalem en Jericho,” begon Hij. Al Zijn toehoorders wisten, dat het daar eenzaam is, ’n weg dwars door de bergen en rotsen, en het verwonderde ook niemand toen Jezus erop liet volgen, dat de man door rovers werd overvallen, beroofd van alles, en bovendien half dood geslagen. Nu vertelde Hij verder hoe de arme man daar bloedend bij den weg lag en er eerst een Joodse priester en daarna een Leviet dat was iemand, die den priester mocht helpen bij de dienst van God voorbijkwamen, die geen van tweeën een hand uitstaken om hem te helpen. Zo waren nu zijn eigen volksgenoten en nog wel mensen, die toonbeelden van naastenliefde moesten zijn; maar zij leefden niet volgens Gods wet dat wilde Jezus hiermee zeggen. „En toen kwam er een Samaritaan langs die weg,” vervolgde Hij, „die medelijden had. Hij ging naar den armen man toe, verbond zijn wonden, zo goed en zo kwaad als het ging en zette hem op zijn eigen muilezel. Zo bracht hij hem naar een herberg, en verzorgde hem daar beter. Maar nu moest hij de volgende dag verder reizen en de gewonde man was daartoe nog niet in staat. Dus gaf de Samaritaan, eer hij verder reisde, wat geld aan den waard en zeide: blijf goed voor hem zorgen; en wat ge er meer aan besteedt, zal ik u bij mijn terugkomst vergoeden.” Jezus keek den Wetgeleerde aan, en vroeg: „Wie zou van de drie nu wel de naaste geweest zijn van den reiziger, die door de rovers zo mishandeld was?” „Juist,” zeide Jezus. „En zo moet gij ook doen.” Het was niet Zijn bedoeling om te zeggen, dat de gewonde man den priester en den Leviet niet als zijn naaste moest beschouwen, maar Jezus wilde den Joodsen Wetgeleerde duidelijk laten voelen, dat er geen nauwer band tussen de mensen bestaat, dan de barmhartige liefde, die de ware wet van God is. En omdat God alle mensen liefheeft, mogen wij, Zijn kinderen, voor niemand een uitzondering maken: iedereen is onze naaste. Jezus vertelt over Gods goedheid. was alles wat Jezus deed of zeide een bewijs van E igenlijk Gods liefde voor ons, maar Hij gaf zich de moeite om door telkens andere gelijkenissen daarvan te spreken. Toen Zijn leerlingen Hem eens hadden gevraagd om hen te leren bidden, herhaalde Hij het Onze Vader. Maar ze moesten niet denken, dat het bij het enkel uitspreken van dit gebed mocht blijven. Neen, ze moesten doen zoals de man, waar Jezus van ging vertellen. Midden inde nacht, dus heel ongelegen, kwam die aankloppen bij een vriend van hem. Het duurde lang, maar eindelijk antwoordde toch een slaperige stem en vroeg, wat er aan de hand was. „Kun je me drie broden lenen?” vroeg de man, die buiten stond. „Want ik heb bezoek gekregen en geen eten in huis.” Het hielp niets of de ander zei, dat het nu heus niet ging, dat hij het hele huisgezin zou wekken, als hij opendeed zijn vriend bleef aanhouden en steeds heel vriendelijk hetzelfde vragen. Het einde was, dat de vrager zijn drie broden kreeg. „Want,” zo zeide Jezus, „al had zijn vriend het niet voor hem over gehad, toch stond hij om zijn lastig aanhouden eindelijk op en gaf ze hem. Zo moet ook gij blijven aanhouden bij God, en Ik zeg u: vraagt, en men zal u geven. Zelfs mensen, die zondaars zijn, geven goede gaven aan hun kinderen. Hoeveel temeer zal „Natuurlijk de man, die barmhartig voor hem zorgde,” moest hij wel antwoorden. dan de hemelse Vader den Heiligen Geest geven aan wie tot Hem bidden.” Ja, Jezus had mooipraten over den H. Geest, vonden de Apostelen, die daar nog niet veel van begrepen. Maar het kwam er nu toch meer op aan om God te vragen hen te redden uit het gevaar, dat dreigde van de kant van de Farizeën. De goede Meester zag de angst in hun harten en zeide: „Weest toch gerust! En denk eraan, dat eens voorgoed wordt uitgemaakt wie gelijk heeft gehad hier op aarde, want bij het Laatste Oordeel komt alles uit. Ge moet ook nooit bang zijn, want uw vervolgers kunnen niets ergers doen, dan uw lichaam doden. Maar God is groter, en veel erger is het wanneer een ziel na de dood door Hem inde hel geworpen wordt! Heus, de Vader inde Hemel vergeet u niet: Hij vergeet zelfs geen enkel musje, zo’n gewoon vogeltje. „Ja, de vogeltjes, daar zorgt Hij voor, en zij krijgen op tijd wat ze nodig hebben, ook zonder dat zij er over tobben. Ook voor de lelies zorgt Hij, zonder dat zij werken, en zij zijn immers prachtiger gekleed dan zelfs koning Salomon het was. En zou Hij dan u vergeten? Kom, ge moet op Hem vertrouwen en denken dat Hij toch zeker nog meer zorg heeft voor u, dan voor bloemen en dieren. Het is alleen nodig, dat ge Zijn wil in alles zoekt te doen en vertrouwt op Zijn liefde, dan komt het andere vanzelf in orde.” En nog eens herhaalde Jezus, zooals in Zijn bergrede: „Weest toch niet bezorgd!” L De blindgeborene. de herfst vierden de Joden het Loofhuttenfeest als herden- king van hun tocht door de woestijn. Jezus ging ook naar Jeruzalem, waar dan verschillende plechtigheden gehouden werden. Maar Hij had Zijn leerlingen vooruitgezonden, en kwam later alleen en onopgemerkt, om te beletten, dat het volk Hem met rumoer inhalen zou. Een poos bleef Hij inde stad, en ofschoon Hij dikwijls inde Tempel verscheen en preekte voor het volk, kon het de opper- Natuurlijk had de Meester Zijn leerlingen weer aangetroffen inde stad, en toen Hij op zekeren Sabbat met hen inde Tempel kwam, zagen ze aan de kant van de weg een blinden bedelaar zitten, waarvan iedereen wist, dat hij zo geboren was, en niet het gezicht had verloren door de besmettelijke Oosterse oogziekte. „Is het nu een straf voor dien man z’n eigen zonden of voor die van zijn ouders, dat hij blindgeboren is?” vroegen de leerlingen. „Het is in ’t geheel geen straf voor zonden,” antwoordde Jezus, „maar het is om God te kunnen verheerlijken dooreen wonder.” Hij ging op den blinde af en maakte van zand en Zijn eigen speeksel wat modder, die Hij op de ingevallen ogen streek. „Ga u nu wassen inde vijver van Siloë,” zeide Jezus, en de man ging gehoorzaam, al was het een heel eind uit de buurt. Wie beschrijft z’n vreugde toen hij terstond na het wassen voor ’t eerst het licht zag en de mensen! Aanstonds sloeg hij de weg in naar zijn armelijk huisje, om aan zijn ouders, die nog leefden, alles te vertellen. De buren zagen hem gaan en iemand zeide: „Is dat niet de man, die altijd zat te bedelen?” „Ja zeker, dat is hij!” riep een ander. „Welnee,” kwam een derde, „deze man lijkt alleen erg op dien bedelaar.” „Ik ben het zelf,” riep de man, „ik ben het heus zelf!” en hij keek hen stralend van blijdschap aan. „Hoe zijn dan uw ogen open gegaan?” vroegen ze allen. En hij vertelde wat Jezus had gedaan en gezegd en hoe het verder was gegaan. Nu wilden ze allemaal weten, waar Jezus gebleven was, maarde man wist dat niet. Zoiets moest aan de Farizeën worden verteld, vond iedereen, en met veel drukte brachten ze den gewezen blinde naar die voorname heren. Daar moest hij natuurlijk weer uitvoerig verslag uitbrengen, maar inplaats van vreugde over het ongehoorde wonder zag hij boosheid en minachting op de meeste gezichten. „Die man Jezus komt niet van God, want Hij heeft alweer den Sabbat geschonden,” klonk het harde oordeel. priesters en Farizeën nog niet lukken om Hem kwaad te doen. Wel scholden zij Hem weer voor „duivel” en „Samaritaan” en maakten bekend, dat wie Jezus openlijk Messias noemde, niet meer inde synagoge komen mocht. Toch waren er enkelen, die durfden zeggen, dat God niet zulke wonderen zou laten doen dooreen zondig mens. Als Jezus, Die zich altijd uitgaf voor Gods Zoon, niet de waarheid sprak, dan was Hij immers niets anders dan een leugenaar. Zo raakten ze onder elkaar aan ’t twisten, en eindelijk vroegen ze aan den man zelf, waarvoor hij Jezus hield. „Voor een profeet,” verklaarde deze. Maar nu begonnen de Farizeën te beweren, dat hij onmogelijk blindgeboren kon geweest zijn, en haalden zijn ouders erbij. Dat waren arme oude mensen, die erg veel ontzag hadden voor de hoge heren en niet graag iets wilden zeggen, waardoor ze in ongenade zouden vallen. „Ja, het is wel onze zoon,” zeiden ze, „en ’t is waar, dat hij blindgeboren is, en nu weer ziet. Maar hoe dat komt moet hij u zelf maar vertellen, want hij is meerderjarig.” Weer moest de man dus zelf voorkomen, als een soort beklaagde, en nu wilden zij hem ertoe dwingen om te zeggen, dat Jezus een zondaar was. „Daar weet ik niets vanaf,” zei de man bedaard. „Ik weet alleen, dat die man mijn ogen heeft geopend.” „Hoé heeft hij dat gedaan,” vroegen ze nu opnieuw. „Dat heb ik toch al verteld,” kwam het antwoord. „Wilt ge het soms nog eens horen, omdat ge ook zijn leerlingen wilt worden?” De Farizeën werden razend over die spottende vraag, vooral omdat de man er nog op liet volgen: „’t Is toch wel vreemd, dat ge zo niets weet over Jezus. We weten toch, dat God geen zondaars verhoort, maar alleen vrome mensen, die Zijn wil doen. Nooit in der eeuwigheid is het gehoord, dat iemand de ogen vaneen blindgeborene heeft geopend. Als Hij niet van God kwam, zou Hij niets kunnen doen.” „Wil je ons soms de les lezen?” riepen ze, buiten zichzelf van machteloze woede over die kalme redeneering, waar niets tegen in te brengen was. „Eruit! weg met jou uit de Synagoge!” Zo was dus de brave man, die het voor zijn Weldoener had durven opnemen, buiten de Joodse gemeente gebannen. Maar Jezus ging hem opzoeken en wist hem wel te vinden. „Gelooft ge inden Mensenzoon?” vroeg Jezus. „Wie is het, Heer?” antwoordde de man, want wanneer deze grote Profeet iemand als den Messias aanwees, zou hij Hem op z’n woord geloven. Toen gaf Jezus hem op dezelfde dag ook het bovennatuurlijk licht van het geloof met de woorden: „Ge hebt Hem gezien: Hij is het, die met u spreekt.” En de man viel op zijn knieën om Hem te aanbidden. „Zo worden door Mijn komst de blinden ziende en de zienden blind,” zeide Jezus, en bedoelde met de laatsten de Joden, die eerst inden waren God hadden geloofd, maarden waren Verlosser niet wilden zien. De goede Herder. et is zeker waar, dat de dieren voor ons geschapen zijn, H maar ook, dat wij goed voor hen moeten zorgen en vriendelijk met ze omgaan. In het Oosten, waar Jezus leefde, zijnde herders, die altijd bij hun kudde blijven, er het beste voorbeeld van, hoe God wil dat de mensen met de hun toevertrouwde dieren handelen. De schapen trekken achter den herder aan en volgen hem overal, waar hij gaat, om de plekken met het beste voedsel op te zoeken, ’s Avonds brengt hij de kudde binnen de omheining of inde schuur, waar ze ’s nachts veilig zijn voor rondzwervende wolven, en bij het ingaan telt hij ze, en overziet, of ze er ook allen zijn, want hij kent ze stuk voor stuk en heeft voor elk een naam. Hij roept ze bij die naam, als ze soms afdwalen, en ze kennen hem zo goed, dat ze aanstonds komen aanlopen. Jezus heeft de Christenen met zulke makke schapen vergeleken en zichzelf met een goeden herder. Luister maar, hoe Jezus zelf het alles heeft beschreven: eerst sprak Hij over de omheining, waar alle schapen moeten binnenkomen door één enkele deur. „De deur ben Ik” zei Jezus, en je begrijpt dat dit betekende de Kerk, waartoe men zonder geloof in Jezus Christus niet kan behoren. In zulk een grote omheining werden wel kudden van verschil- Deze vraag betekende of de man geloofde, dat God mens geworden was. lende eigenaars samengedreven, ’s Morgens kwam dan iedere herder zijn eigen schapen halen. „De wachter doet hem open, en de schapen luisteren naar zijn stem,” zeide Jezus, „hij roept zijn eigen schapen bij hun naam en leidt ze naar buiten. En als hij zijn schapen heeft uitgedreven gaat hij voor hen uit, en zij volgen hem, want ze kennen zijn stem. Maar een vreemde zullen ze niet volgen, eerder ontvluchten, want de stem van den vreemde kennen ze niet.” Zo moeten de gelovigen nooit luisteren naar dwaalleraars. Daarom liet Jezus erop volgen, dat wij de ware herders, die Hij heeft aangesteld, goed kunnen onderscheiden; het zijnde Apostelen en hun opvolgers: de Paus, de bisschoppen en de priesters. „Ik bende deur,” herhaalde Hij, „en door Mij krijgen de herders toegang tot schapen. Wie langs een andere zijde binnenklimt is een dief, die komt om te stelen of te slachten en te verderven.” Wie dus zegt, dat hij de mensen de waarheid zal leren, maar zich niet kan beroepen op den Paus, die van Christus zelf de macht heeft gekregen om de waarheid te verkondigen zonder ooit te dwalen, kan de schapen niet veilig leiden, zodat de kudde verdeeld raakt en eindelijk ellendig omkomt. En zou Jezus verdeeldheid willen onder Zijn schapen? Zou Hij ze na Zijn Hemelvaart zo hebben achtergelaten, dat ze niet wisten, waar ze de waarheid zoeken moesten, en de veilige weg naar het eeuwige leven? Ik bende goede Herder „Ik bende goede Herder. De goede herder geeft zijn leven voor de schapen. Maar iemand, die gehuurd is en aan wie de schapen niet toebehoren, laat ze inde steek en slaat op de vlucht, zodra hij de wolf ziet komen; en de wolf rooft en verstrooit ze. Want een huurling heeft geen hart voor de schapen. Ik bende goede herder; Ik ken de Mijnen, en de Mijnen kennen Mij, zoals de Vader Mij kent en Ik den Vader ken. En Ik geef Mijn leven voor de schapen. Ik heb ook nog andere schapen, die niet uit deze schaapstal zijn. Ook hen moet Ik leiden en ze zullen luisteren naar Mijn stem. Dan zal het worden één kudde en één herder.” Zo wil Jezus het dus en zo heeft Hij het beloofd: één Kerk uit Joden dat betekenden de woorden: deze schaapstal en alle andere volkeren, die toen nog heidenen waren. Eén Opperhoofd daarvan: Jezus, die Zijn schapen behoedt voor dwalen en ze doet leiden door herders, aangesteld door Hem zelf. Het was toch zeker niets voor Jezus, om de keus van de herders aan de schapen over te laten! Jezus en de zondaars. wat aan ons toebehoort, raken we niet graag kwijt, en als I ets, we het weer vinden, zijn we er dubbel blij mee. Zo gaat het hier op aarde, maar ook inde Hemel gaat het zo, heeft Jezus gezegd. God, aan wien wij toebehoren, kan ons verliezen, wanneer wij zware zonde doen: dan zijn we als verdwaalde schapen van Zijn kudde. Zulke verdwaalde schapen waren er in Jeruzalem, zoals overal van velen wist God alleen, hoe groot hun zonden waren maar van sommige mannen en vrouwenwas het algemeen bekend, dat ze een slecht leven leidden. De Farizeën hielden zich op een afstand van „dat soort mensen” en namen het Jezus erg kwalijk, dat Hij hen niet wegstuurde, als ze naar Hem kwamen luisteren, en juist bijzonder vriendelijk voor hen was. „Hij eet zelfs met zondaars,” werd er gemopperd, zodat Jezus het goed kon horen. Het was alsof Hij zich beschermend over Zijn kudde heenboog, toen Hij zeide: „En wat doet een herder, als hij één van zijn honderd schapen is kwijtgeraakt?” vroeg Jezus. „Laat hij niet de negen en negentig andere achter en gaat het verloren schaapje zoeken totdat hij het terugvindt? Dan tilt hij het arme diertje van de grond en legt het op zijn schouders om het vol blijdschap naar huis te dragen, en daar roept hij vrienden en buren en maakt veel meer ophef van het weergevonden schaap dan van de andere, die bij hem bleven. Ik zeg u: zo is er méér vreugde inde Hemel over één zondaar, die zich bekeert, dan over negen en negentig mensen, die zich niet hoeven te bekeren, omdat ze braaf zijn.” En toen begon Jezus Zijn allermooiste verhaal te vertellen over den vader met twee zoons. De oudste paste goed op en hielp zijn vader met het werk op het grote Oosterse landgoed, maar van den jongste beleefde hij geen plezier, want die hield niet van werken en verveelde zich buiten. Op zekere dag kwam hij bij zijn goeden vader en zeide: „Vader, geef mij vast mijn deel van wat wij later erven zullen, want ik wil de wereld intrekken.” En toen hij het gekregen had ging hij een paar dagen later het huis uit om verre reizen te doen. Hij voelde zich schatrijk met zoveel geld op zak en gaf het in gezelschap van slechte vrienden met handenvol uit voor allerlei weelde en verkeerde dingen. Maar eindelijk was het zover, dat hij geen cent meer over had en bovendien kwam er nog hongersnood in het verre land, waar hij was blijven steken. Ten einde raad ging hij naar een boer, die een zwijnenhoeder kon gebruiken, en daar zat hij nu eiken dag, vuil, arm en hongerig tussen de varkens en had zelfs graag het voer uit hun troggen willen eten, maar dat mocht niet eens. „Toen kwam hij tot inkeer,” zeide Jezus. „Thuis hebben de knechten van mijn vader eten in overvloed, dacht hij, en ik verga hier van honger. Ik zal naar mijn vader gaan en zeggen: „Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u; ik verdien niet meer uw zoon te heten behandel me maar als een van uw knechten. En hij stond op en ging naar zijn vader.” Zo wilde hij zich vol berouw vernederen. Maarde goede vader had staan uitkijken over de stoffige weg, of hij zijn verloren zoon nog niet zag thuiskomen, want dat had hij inde tussentijd heel dikwijls gedaan. En in die armzalige magere gedaante herkende hij De zoon zeide: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen U... al vanuit de verte zijn kind. Zijn hart sprong op van blijdschap. „Hij vloog naar hem toe,” zeide Jezus, „viel hem om z’n hals en overlaadde hem met kussen. De zoon zeide: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u; ik verdien niet meer uw zoon te heten. Maarde vader liet hem nauwelijks uitspreken en riep tegen zijn knechten: Gauw, haal het beste kleed, en trek het hem aan; doe hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten. Vooruit, slacht het gemeste kalf, en laten we een feestmaal houden en vrolijk zijn, want mijn zoon hier wasdood en is levend geworden, hij was verloren, en is teruggevonden. En ze begonnen feestte vieren.” En wat deed nu de oudste zoon? Jezus beschreef het en het leek sprekend op het gemopper van de Farizeën: hij kwam van zijn werk op het land en toen hij dicht bij huiswas, hoorde hij muziek en vrolijkheid. Hij riep een van de knechts en vroeg wat er gaande was, en bij het horen daarvan werd hij kwaad en wilde niet naar binnen gaan. Dat vond zijn goede vader heel naar en kwam toen zelf naar buiten om hem te halen, maar in plaats van mee te gaan begon de zoon hem te verwijten, dat er voor hèm nu nooit eens een bijzonder feest gevierd was, terwijl hij toch altijd voor zijn vader had gewerkt. „Maar nu die zoon hier van u is teruggekomen, die uw geld heeft opgemaakt en er maar op los geleefd, nu slacht u voor hem het gemeste kalf en viert feest!” riep hij, en we kunnen ons zijn verbitterde gezicht voorstellen. Ook toen werd de vader niet boos. „Kind,” antwoordde hij vol zachtheid, „gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is het uwe. Neen, feest en vreugde moet er zijn, want uw broer hier wasdood en is levend geworden, hij was verloren, en is teruggevonden,” eindigde Jezus zijn gelijkenis over Gods oneindig barmhartige vaderliefde, die alle zonden vergeeft, zodra Hij berouw ziet. De opwekking van Lazarus. de Farizeën lieten zich niet door den goeden Herder M X JL aar terugvinden en naar huis dragen, omdat zij zichzelf niet als ver- Hij voor de Romeinen is, en zegt Hij neen, dan klagen we Hem bij de Romeinen aan, dachten ze bij zichzelf en verheugden zich in het vooruitzicht. Maar Jezus zeide: „Huichelaars! Laat mij eens een munt zien, waarmee de belasting wordt betaald.” Ze hielden Hem een geldstuk voor. En Jezus vroeg: „Van wien is dit beeld en dit opschrift?” „Van den keizer,” antwoordden ze, verwonderd. „Geef dan aan den keizer, wat den keizer toekomt; en geeft aan God, wat God toekomt.” De Romeinse keizers eisten voor hun persoon goddelijke eer, die hun niet toekwam, alléén aan God. Maar als hoofd van de Staat mochten ze wel, waar zij de macht hadden, belastingen innen; dat behoorde tot de gewone aardse zaken, die trouwens telkens veranderen. De Farizeën wisten niet, wat ze hierop moesten zeggen en lieten Jezus een poos met rust. Maar dat duurde niet lang, en telkens kwamen ze met wat anders, tot ze niets meer bedenken konden. Ze kregen van Jezus te horen, hoe schijnheilig ze waren, hoe hoogmoedig en dol op eerbewijzen. Al hun zonden hield Hij hun voor en voorspelde, dat zij de maat van hun voorgangers vol zouden maken door na alle Godsgezanten en Profeten nu tenslotte den Zoon van God te doden. En dan zou de vreselijke straf voor de Joden komen: hun heerlijke stad met haar Tempel zou worden verwoest en zij zelf zouden verdreven worden uit hun eigen land naar alle windstreken. „Jeruzalem, Jeruzalem!” riep Jezus, diep bedroefd, „hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen verzamelen in Mijn liefde, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels verzamelt; maar ge hebt niet gewild.” Hij verliet na deze strafrede de Tempel, en Zijn leerlingen gingen mee. Onder het lopen wezen ze naar de pracht om hen heen en zeiden: „Zie, Meester, wat een stenen, en wat een gebouwen!” Ze konden zich niet voorstellen, dat dit alles een puinhoop worden zou. „Hier zal geen steen op de ander blijven, maar alles zal worden verwoest,” was Jezus’ stellige verklaring. Hij sprak over oorlogen, hongersnoden, aardbevingen en andere rampen, die komen zouden en waarover we tegenwoordig dagelijks inde kranten kunnen lezen. Ook zeide Hij, dat vele valse Christenen zich zouden uitgeven voor stichters vaneen waren godsdienst buiten de H. Kerk. Hij voorspelde de Kerkvervolgingen en de haat tegen het Christendom, en vermaande de Apostelen en alle Christenen om te volharden in het ware geloof, want eens zou aan dat alles een einde komen. „Maar wanneer die dag en dat uur zal zijn, weet alleen God inde Hemel,” zeide Jezus. „Weest op uw hoede en waakt! Want ge weet niet, wanneer de tijd daar is.” Op die dag is Jezus niet meer ons Slachtoffer, maar onze Rechter en zal Hij als Christus-Koning zetelen op Zijn troon. Alle, alle mensen, die ooit hebben geleefd, zal Hij oordelen en naar verdienste belonen of straffen, maar er is dan geen tijdelijke straf op aarde of in het Vagevuur meer, alleen de eeuwige ellende inde hel. En heel bijzonder verzekerde Jezus daar op de Olijfberg, dat Hij het goed, wat wij doen voor onzen naaste, zal belonen, alsof wij het voor Hèm hadden gedaan; maar ook omgekeerd: als wij voor onzen naaste iets hadden moeten doen, en wij hebben het niet gedaan, dan zal Jezus ons bestraffen, alsof wij Hem in armoede, ziekte of anderen nood niet geholpen hadden. Eeuwig, zonder einde zal het loon zijn, maar ook eeuwig de straf. En het is heel zeker, dat wij allen de dag van het Laatste Oordeel over de zielen van alle mensen, die dan op aarde, inde Hemel, het vagevuur of de hel zijn, zullen beleven. .Niemand mag ooit denken: O, dat duurt nog zolang!” zeide Nu durfden zij niets meer te zeggen en beklommen zwijgend achter hun Meester de Olijfberg, op weg naar Bethanië. Maar op de hoogte hield Jezus stil, waar Hij de stad inde avondzon aan Zijn voeten zag liggen. Hij ging daar zitten en begon hun te voorspellen hoe het gaan zou bij de verwoesting van Jeruzalem en bij het Laatste Oordeel. Want de ramp, waardoor de Joden 37 jaar later werden gestraft, was een voorafbeelding van de straffen, die telkens de wereld treffen, om haar goddeloosheid, en die het ergst zullen worden vlak voor de terugkomst van Jezus Christus. Jezus, „en daarom minder goed oppassen.” Neen, altijd zo op onszelf letten, alsof we Jezus ieder ogenblik konden verwachten: dat is waken. W Judas Iscarioth. ij weten, dat God het kwade alleen toelaat om er het goede uitte trekken. Waarom Hij dat doet kunnen wij nooit begrijpen, hoè Hij het doet kunnen we wel soms zien en bewonderen, maar begrijpen kunnen we het ook niet. God is groot, Hij is oneindig, en Zijn wijsheid en goedheid gaan oneindig ver uit boven ons verstand. In alles had Jezus aan ons mensen gelijk willen worden, behalve inde zonde, en omdat Hij ons kwam verlossen uit de macht van den duivel, wilde Hij ook de macht van den duivel voelen. In werkelijkheid bleef alle macht natuurlijk bij Jezus, die zich vrijwillig offerde, maar God gebruikte den duivel om te laten gebeuren, wat de vreeselijkste misdaad is geweest: de vermoording van Gods Zoon. Toen nu Satan merkte, dat hij op het van alle eeuwigheid bepaalde uur grotere macht had gekregen was zijn eerste werk om Judas Iscarioth geheel tot zijn slaaf te maken. Met Judas ging het al een poos niet goed; dat kwam door zijn liefde voor het geld en zijn verlangen naar macht. Wel had hij eerst veel gehouden van zijn Meester, maar nog meer had hij gehoopt, om een voorname plaatste krijgen in het Jodenrijk, waarvan Jezus de koning zijn zou, en daardoor te komen tot eer en rijkdom. Zijn mening was dus niet zuiver en zo gebeurde het, dat hij al gauw bezweek voor de bekoring om geld te nemen uit de beurs van Jezus en Zijn leerlingen, die hij moest bewaren. Zo werd hij eerst een dief. Jezus had eens gezegd: „Niemand kan twee heren dienen, Mij en het geld. Want wie den énen heer liefheeft, haat den anderen.” Wie het geld dient, maakt er immers een afgod van inplaats van het goed te gebruiken; dat had Judas gedaan en zijn liefde voor Jezus was dus hoe langer hoe minder geworden. Hij wist, „Van dat koninkrijk komt niets, dat zegt de Meester zelf,” dacht hij. „Zou er voor mij nu niet toch een voordeel te halen zijn?” En de duivel kreeg zijn zin, want Judas bezweek voor de bekoring en werd zijn slaaf. Hij sloop weg van de andere Apostelen en ging terug naar de Tempel, waar de Farizeën en opperpriesters nog steeds aan ’t samenzweren waren. „Als ik u nu eens help om Jezus in alle stilte gevangen te nemen, wat krijg ik er dan voor?” Judas gooide er de woorden haastig uit. De oversten namen dien leerling van den gehaten Rabbi van ’t hoofd tot de voeten op. Eerst waren ze geschrokken toen hij zo ineens voor hen stond, want ze hadden ook wel eens last van hun kwade geweten; maar nu ze zagen, dat hij zijn Meester kwam verraden, waren ze heel blij, al keken ze verachtelijk. Ze wilden vooral deze goede gelegenheid niet laten voorbijgaan, maar het moest hun niet te veel kosten, want ook zij waren dol op geld. Dertig zilverstukken lieten ze aan Judas zien, die kon hij meteen krijgen, als hij beloofde ervoor te zorgen. Dertig gulden, misschien wat meer dat was de prijs voor Jezus, de mensgeworden Liefde! Veel meer had Judas gewild, maar ze gaven niet meer, en hij kon het niet over zich verkrijgen om weg te gaan zonder dat mooie, glinsterende geld. Hij griste het bij elkaar, het verdween in zijn beurs, en hij beloofde te komen vertellen zodra hij wist, waar ze Jezus konden vinden op een plaats, die geschikt was voor hun plan. Zo, met zijn hand op zijn zware zak, waarin de dertig zilverstukken niet mochten rammelen, kwam hij terug bij Jezus en de Apostelen. Op zijn strakke gezicht bewoog geen spier, want zijn hartwas als dood in zijn borst. dat de oversten van de Joden niets liever wilden dan Jezus doden, maar dat ze het niet durfden om het volk niet tegen zich te krijgen. Konden ze Hem maar ergens gevangen nemen, waar niemand het zag, dan zou het wel gelukken Hem te veroordelen zo overlegden ze met elkaar, en Judas had daarvan gehoord. O. ’ Het eerste echte Paasmaal. de avond voor het Paasfeest werd door de Joden het Paaslam gegeten, waarvan geen beentje gebroken worden mocht. God had hun geleerd door Mozes om dit te doen de avond eer zij uit Egypte wegtrokken, en sindsdien vierden zij ieder jaar de herinnering aan die maaltijd vóór hun uittocht en bevrijding uit de slavernij. Maar dit alleswas immers de voorafbeelding van het echte Paasfeest, want de Joodse godsdienst was nog onvolmaakt. Pas in Christus’ H. Kerk wordt God zo volmaakt gediend, als het hier op aarde kan: het Oude Verbond van God met Zijn uitverkoren volk is door Jezus veranderd ineen Nieuw Verbond van Hem met de leden van Zijn H. Kerk, en het oude Paasmaal in het feestmaal van de H. Communie. Je ziet, dat het uitkomt: vóór de ware Verlossing werd het ware Offerlam geslacht, zonder dat Hem aan het kruis één been gebroken werd. Maar om te maken, dat ditzelfde Offerlam, Jezus, ook vóór de Verlossing door Zijn kruisdood gegeten worden kon, was een zo ontzaggelijk wonder nodig, als alleen God kan bedenken in Zijn oneindige liefde en ten uitvoer brengen door Zijn almacht. Dit wonder had Jezus beloofd inde synagoge van Capharnaum en bijna niemand had Hem toen willen geloven. Maar die Hem geloofd hadden, de Apostelen, zouden het nu voor ’t eerst meemaken als beloning. Jezus zond twee van hen vooruit om de zaal in orde te brengen, waar Hij met hen het Joodse Paasmaal zou gaan vieren, en alleen Hij wist, welk voedsel voor hun ziel zij daar ontvangen zouden. Hij had een grote, feestelijk versierde zaal gekozen, die wij ’t Cenakel noemen, een voorafbeelding van onze mooie kerken. Volgens de Wet van Mozes moesten de Joden vóór de maaltijd hun voeten wassen, en als gewoonlijk wilden de Apostelen daarmee beginnen, toen Jezus opstond. Met verwondering zagen ze, dat de Goddelijke Meester Zijn bovenkleed aflegde, een linnen doek om Zijn middel bond, en de waterkom nam. Hij goot er water in, knielde voor een van hen neer, en begon de voeten van Zo ging Hij de rij langs, en zij waren niet in staat een woord uitte brengen, zij lieten Hem zwijgend begaan, ook Judas! Maar toen O. L. Heer bij Petrus kwam vond die zijn spraak terug: „Neen, Heer! Neen! nooit in der eeuwigheid zult Gij mij de voeten wassen!” riep hij uit. „Als Ik u niet was,” zeide Jezus, „kunt ge u niet met Mij verenigen.” We moeten immers geheel rein zijn, eer wede H. Communie mogen ontvangen. „O, als dat zo is,” zeide Petrus toen terstond, „was me dan liever helemaal, ook m’n hoofd en m’n handen, Heer!” De vurige Petrus wilde niets liever dan met Jezus verbonden zijn. „Neen, dat hoeft niet,” antwoordde Jezus, „want doodzonden hebt ge niet op uw ziel. Ge zijt dus als iemand, die een bad heeft genomen en daarna zijn voeten onderweg weer wat vuil heeft gemaakt.” Zo betekende dus de voetwassing, dat we ook vergeving van de dagelijkse zonden moeten verkrijgen door berouw, eer we te Communie gaan. Maar nog iets anders wilde Jezus aan Zijn Apostelen leren. „Begrijpt goed, dat Ik u een voorbeeld van nederigheid heb willen geven. Wanneer Ik, uw Heer en Meester, als een dienstknecht uw voeten heb gewassen, dan wil dit zeggen, dat de Christenen elkaar moeten dienen, en altijd trachten de minste te zijn.” Toen zij daarna aan tafel waren gegaan, zeide Jezus: „Ja, nu zijt ge allen rein, behalve één, die Mij verraden zal!” Zijn stem klonk diep bedroefd, want Hij zag de ziel van Judas inde macht van den duivel en wist, dat Hij hem niet zou kunnen redden uit de hel, omdat Judas van Jezus liefde niet wilde weten. Verschrikt keken de Apostelen elkaar aan. Was er werkelijk onder hen één, die in staat zou zijn tot zulk een misdaad? „Wie is het, Heer? Ben ik het?” klonken verward hun stemmen dooreen. Joannes zat naast Jezus en Petrus fluisterde: 9 Zijn leerling te wassen en af te drogen met de doek, alsof Hij een dienstknecht was. „Vraag gij, Joannes, wie het is!” Jezus hield bijzonder veel van dezen leerling, omdat hij zo onschuldig was als een kind, en zou het hem wel willen zeggen, dacht Petrus. Toen leunde Joannes vertrouwelijk zijn hoofd aan Jezus’ borst, waar hij het H. Hart vol liefde hoorde kloppen, en vroeg zachtjes: „Wie is het, Heer?” Jezus antwoordde even zacht: „Hij is het, aan wien Ik een stuk ingedoopt brood zal geven.” Hij gaf het stuk aan Judas Iscarioth, die nog durfde vragen: „Ben ik het?” Jezus keek hem diep inde koude, liefdeloze ogen. „Ge hebt het gezegd,” zeide Hij met gedempte stem. Maar Judas, door den duivel opgejaagd, vluchtte de donkere nacht in, om Jezus niet meer te zien en Hem te gaan verraden. Nu was de Zaligmaker alleen nog omringd door reine zielen en was het heerlijke ogenblik gekomen, dat de H. Eucharistie, de „goede gave” werd ingesteld. Wat Jezus had beloofd toen Hij gezegd had: „Wie Mijn Vlees eet en Mijn Bloed drinkt, heeft het eeuwige leven,” ging Hij nu geven: Zichzelf, als voedsel voor de wereld. Als Jezus meer had kunnen geven, dan had Hij het gedaan, uit liefde. Maar Hij kon niet meer geven, Hij gaf alles voor de mensen, die in Hem geloven. In Zijn goddelijke priesterhanden nam Hij het brood, dat dient om ons lichaam te voeden. Als wij het eten wordt het veranderd in ons, want wij nemen het in ons op. Vol dankbaarheid zag Jezus op naar Zijn Vader, die Hem alle macht had gegeven inde Hemel en op aarde; Hij brak het brood en zeide: „Neemt en eet, dit is Mijn Lichaam.” Het was dus nu geen brood meer, door deze woorden van de Waarheid zelf, al had het er nog de schijn van: dit Brood was Jezus, die zo het voedsel werd voor onze zielen. Maar juist omgekeerd als bij het gewone voedsel wordt de ziel, door Hem gevoed, langzamerhand veranderd in dit levend Brood, in Jezus Christus; want Hij neemt ons in zich op. Hij nam ook de kelk vol wijn, zegende hem op dezelfde wijze en sprak: „Drinkt allen hieruit, dit is Mijn Bloed.” „Neemt en eet, dit is Mijn Lichaam.” In het H. Sacrament des Altaars, dat Hij nu had ingesteld, is Jezus levend tegenwoordig; dus is Zijn Lichaam en Zijn Bloed niet van elkaar gescheiden, en beide zijn zij verenigd met Zijn ziel èn Zijn Godheid. Maar Hij leerde aan Zijn Apostelen om op deze wijze, bij de consecratie van het brood en de wijn, altijd aan Zijn dood te denken, toen Zijn bloed van Zijn lichaam gescheiden werd. „Doet dit tot Mijn gedachtenis,” zeide Hij en gaf hun met deze woorden de macht om het Misoffer op te dragen als een voortdurende voortzetting van het Offer van Zijn leven, dat Hij ging brengen op Calvarië. Zo was dus ook het Sacrament van het priesterschap ingesteld, en door deze woorden van Jezus Christus is het mogelijk geworden, dat de priester iets doet, wat alleen Jezus kan, omdat Hij God is. De priester heeft dus goddelijke macht gekregen, en daarom zegt hij ook niet onder de H. Mis: „Dit is het Lichaam van Jezus.” Neen, de priester mag herhalen, wat Jezus zeide: „Dit is Mijn Lichaam” en dan verandert het brood in Jezus, die gehoorzaamt aan Zijn dienaar. Het is niet te begrijpen, dat God aan mensen zoveel macht heeft gegeven, maar je ziet nu, hoeveel eerbied wij moeten hebben voor alle priesters. Zo is dus de H. Mis hetzelfde Offer als Jezus’ kruisdood, want Hij kon maar éénmaal bloedig voor ons sterven, maar tot aan het eind van de wereld blijft hetzelfde Lam zich voor ons offeren als ons Paasmaal. En zo kan vele eeuwen na Zijn dood ieder van ons onder de H. Mis bij hetzelfde Offer tegenwoordig zijn; maar dan moet hij ook daarna, zoals de Apostelen, het levend Brood eten, en er niet alleen naar kijken. De geheimen van Jezus' hart. hun eerste H. Communie konden de elf overgebleven N. Apostelen meer van Jezus’ liefde begrijpen, en dat was een verlichting voor Zijn hart; want nu kon Hij beter over Zijn liefde En Hij had nog zoveel te zeggen eer zij Hem allen inde steek zouden laten. Het is immers een geheim van Gods liefde, dat Hij vooruit weet, hoe de mensen Hem zullen beledigen, en toch maar steeds voortgaat goed voor hen te zijn en hun telkens Zijn liefdevolle zorg te tonen. „Kindertjes,” zeide Jezus als een vader, „nu zal Ik niet meer lang bij u blijven: Ik ga nu binnenkort naar het huis van Mijn Vader en daar zult gij later ook komen. Ge kent de weg daarheen immers.” Thomas, die nogal nuchter was dat zullen we later weer zien —, begreep niet, dat Jezus de Hemel bedoelde, en zei dat hij de weg naar dat huis in ’t geheel niet kende. „Ik bende Weg, de Waarheid en het Leven,” verklaarde Jezus plechtig, „en door Mij komen de mensen bij Mijn Vader inde Hemel.” „We zouden uw Vader zo graag eens willen zien,” zei Philippus. „Kijkt dan naar Mij,” antwoordde Jezus. „Want Ik ben God, evenveel als Mijn Vader. En wanneer ge dat gelooft zult ge wonderen kunnen doen als Ik, want dan zal Ik alles voor u doen wat ge in Mijn naam vraagt. En bovendien zal Ik u vanuit de Hemel een Helper zenden, die altijd bij u blijven zal: dat is de H. Geest.” De Apostelen keken bedroefd en angstig: Jezus zou weggaan, dat begrepen ze. Hoe zou een H. Geest, dien ze niet kenden, hun dat verlies kunnen vergoeden? De goede Herder had medelijden met Zijn arme schapen: „Ik zal u niet als wezen achterlaten,” stelde Hij hen gerust, „Ik kom terug, levend, en dan zult ge beter begrijpen, dat ge door Mij met Mijn Vader verenigd zijt, en zult ge door Mij leven.” Jezus sprak van Zijn Verrijzenis, maar ook van het H. Sacrament des Altaars, want dag en nacht is Hij bij ons in het Tabernakel, en als wij willen geeft Hij ons eiken dag inde H. Communie Zijn leven. „Want wie zijn liefde voor Mij bewijst,” ging Jezus voort, „door alles te doen, wat Ik van hem vraag, kan er op rekenen, dat Ik bij hem kom als vriend en dat hij Mij goed zal leren kennen. Maar met hen spreken. Je weet, dat wij Jezus altijd het beste begrijpen kunnen als we Hem net ontvangen hebben en nog in ons hart meedragen. Na deze laatste maaltijd sloeg Hij weer de weg daarheen in, maar zonder Judas, die immers vlak vóór de instelling van het H. Sacrament des Altaars was verdwenen om de Farizeën te gaan waarschuwen, dat zij zich haasten moesten Jezus deze nacht in die stille tuin gevangen te nemen. De elf overgeblevenen volgden hun zwijgenden Meester. Onder elkaar bespraken ze fluisterend, wat ze wel zouden doen om Hem te verdedigen als er heus iets ergs gebeurde. Opeens klonk Jezus diep-ernstige stem: „Deze nacht zal de voorspelling uitkomen: Ik zal den herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden. Want geen van allen zult ge bij Mij blijven.” Maar heftig kwam Petrus daartegen op: „Al zouden ze U ook alleen inde steek laten ik toch nooit!” „Gij, Petrus,” zeide Jezus, „zult Mij deze nacht, éér dat de haan kraait, al driemaal verloochend hebben.” „Dat kan niet, dat bestaat niet!” bleef Petrus volhouden en Jezus tegenspreken. „Al moest ik met U sterven, verloochenen zal ik U nooit!” Ja, Petrus had toen heel wat vertrouwen in zichzelf en koppig was hij ook nog. Dat zou allemaal veranderen. Zij waren onderwijl het dal overgestoken en bij de ingang gekomen van de hof van olijfbomen. Hier zeide de Meester tegen acht van hen, dat zij moesten gaan zitten en op Hem wachten. Zelf ging Hij dieper de tuin in met Petrus, Joannes en Jacobus, die ook met Hem de Thabor hadden mogen beklimmen om den Zoon van Godin Zijn heerlijkheid te zien. Nu moesten ze getuigen worden van Zijn doodsstrijd. Jezus voelde ontzettende angst in zich opkomen en het was of Zijn hart verzonk ineen donkere zee van droefheid. Toen zeide Hij tegen de drie: „Mijn ziel is dodelijk bedroefd. Blijft hier en bidt en waakt.” Hij ging nog een eindje alleen verder en viel daar neer op de aarde. Want nu droeg Hij alle zonden van de wereld om er voor te sterven. Vrijwillig had Hij, de heiligste en onschuldigste mens, ze alle op zich genomen om er als God een oneindige voldoening voor te geven. Hij zag ze alle, in hun afschuwelijkheid, Hij voelde de haat en de gewetensangsten van alle zondaars, en het allerergste en ondragelijkste was, dat Hij ook wist welke zielen zich voor eeuwig van Zijn liefde zouden losrukken. Alle schande, vernedering en pijn, waarvan Hij zelfs de kleinste bijzonderheid vooruit wist, en waar Zijn ziel en lichaam voor gruwden, zou tevergeefs geleden worden voor die zondaars, en ze zouden reddeloos verzinken inde hel, waar het sterven eeuwig duurt. Het was door deze wanhopige zekerheid alsof Jezus ontelbare keren stierf met de zielen, die verloren gingen. En toen kwam daarbij nog een bekoring, veel erger dan die in de woestijn. Want nu had Satan meer macht gekregen en Jezus’ ziel had zich vrijwillig overgegeven om die macht van de duisternis te voelen. „Zou het niet ook anders mogen, zon- der zoveel lijden, dat toch voor velen tevergeefs zal zijn?” Deze gedachte was het, die de duivel aan Jezus opdrong. Wilde de Vader, Die toch almachtig was, het werkelijk zo? „Ach, Vader!” kreunde Jezus, „kan het niet ook anders?” „Ach, Vader!” kreunde Jezus, „kan het niet ook anders?” Hij worstelde tegen den duivel, Hij wilde alleen weten, wat Zijn Vader wilde. Maar Satan liet Hem niet met rust, en zo ontzettend was Jezus’ inspanning om als mens niet anders te denken, dan Zijn Vader wilde, dat Zijn bloed door de huid werd geperst en als zweet op de grond druppelde. Toen zond de Vader een Engel uit de Hemel neer om Jezus nieuwe kracht te brengen, en de duivel week terug voor een korte poos. Denk niet, dat het Satan ooit kon gelukken om Jezus in opstand te doen komen tegen Zijn Vader, maar wel liet God het toe, dat hij Hem daarna opnieuw aanviel. In doodsangst bad Jezus nog vuriger: „Vader als het Uw wil is, laat het dan niet gebeuren, al dat lijden! Maar Uw wil geschiede, Vader, en niet de Mijne!” De Zoon van God lag voorover op de grond; zo was Hij onderworpen aan Zijn Vader en zo heeft Hij den duivel overwonnen door Zijn gehoorzaamheid. Drie uren had de strijd geduurd en ieder uur kwam Jezus terug bij Zijn drie Apostelen, om te zien of zij wakker gebleven waren en met Hem baden, zoals Hij hun had gezegd. Zijn mensenhart verlangde in die dodelijke benauwdheid naar menselijke troost. Maar zij lagen te slapen en telkens sliepen ze weer in, als Hij opnieuw ging bidden. Zo lieten ze Hem heel alleen in Zijn lijden, al had Hij den eersten keer met zacht verwijt tegen Petrus gezegd: „Zelfs niet één uur kunt ge waken! Waakt en bidt, uit uzelf hebt ge geen kracht.” Maar toen Hij hen voor de derde maal weer slapende vond, zeide Hij: „Slaapt nu maar, als ge kunt. Want het is beslist, het uur is gekomen, dat de Mensenzoon wordt overgeleverd inde handen van de zondaars. Laten we gaan, want hij, die Mij verraadt, is hier.” T' erwijl Jezus geeft zich over aan Zijn vijanden. de Meester nog sprak kwam Judas door de tuin aan het hoofd vaneen troep Romeinse soldaten en mannen van de „Let goed op, wien ik een kus geef: diè is het!”, had hij gezegd. De acht Apostelen bij de ingang hadden bij ’t naderen van de troep haastig hun Meester opgezocht, en daar zagen nu Jezus’ vijanden vóór zich in het flakkerende licht een groepje mannen staan, waarvan er één naar voren kwam en vroeg: „Wien zoekt ge?” „Jezus van Nazareth,” klonk het antwoord. „Ik ben het,” zeide Jezus. Bij dit woord „Ik” was de kracht, die van Hem uitging, zó groot, dat ze allen een sterken schok gevoelden en op den grond vielen. Zo wilde Jezus tonen, dat niemand Hem kon aanraken, wanneer Hij dat niet wilde. Voor de tweede maal zeide Hij: „Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Als ge Mij zoekt, laat dan de anderen met rust.” Maar nog durfden al de mannen, die daar neergeworpen lagen, zich niet bewegen. Alleen Judas kwam op Jezus af. „Wees gegroet, Meester,” zeide hij en kuste Jezus op de wang. Je voelt zeker afschuw over die valsheid maar Jezus onderging ze zonder verzet, zoals Hij ook de heiligschennende Communie van mensen in staat van doodzonde verdraagt. Langzaam zeide Hij, met medelijden in Zijn stem: „Zijt ge daartoe gekomen, vriend? Verraadt ge Mij met een kus?” Nu gaf Hij ook aan de soldaten en knechten van de Joden de macht om op te staan en Hem vast te grijpen. Dit kon Petrus toch niet aanzien, en eer hij goed wist, wat hij deed, had hij al zijn korte zwaard getrokken en sloeg erop in. Met z’n elven waren de Apostelen twee van die zwaarden rijk: verzet van hun kant zou dus niets gegeven hebben. Maar Petrus was altijd vlug met woord en daad, en zo had hij dan ook ineen ommezien het oor afgeslagen van Malchus, den knecht van den hogepriester. Eer iemand Petrus had kunnen kwaad doen kwam Jezus tussenbeide en toonde nog eens Zijn almacht. „Houd op!”, zeide Hij, „Wie het zwaard trekt, zal sterven door het zwaard.” Joodse tempelwacht met zwaarden en stokken. Steeds nader kwam het schijnsel van hun fakkels tussen de bomen door. Judas had hun den weg naar Gethsemani gewezen en hij zou wel zorgen, dat zij in het donker niet den verkeerde vastgrepen. Want wie Christus wil navolgen mag niet zijn toevlucht nemen tot geweld. Jezus raapte het oor van Malchus op, zette het hem weer aan en terstond genas het. „Of denkt ge,” ging Jezus voort, „dat Ik de kelk, die Mijn Vader Mij voorhoudt, niet wil drinken? Weet ge dan niet, dat, als Ik het Mijn Vader wilde vragen, Hij Mij meer dan twaalf legioenen Engelen zou zenden om voor Mij te strijden?” Maarde Apostelen konden het niet begrijpen, dat Hij, die alles kon en ontelbare wonderen deed voor anderen, zich nu liet binden en meesleuren door Zijn vijanden. Verbijsterd en verschrikt vluchtten ze naar alle kanten de duisternis in, en er was niemand, die hen tegenhield, omdat de goede Herder Zijn ontrouwe schapen beschermde. De meesten zijn zeker naar Bethanië gegaan, waar zij zich veiliger voelden. Maar Maria hield het daar niet langer uit en ging naar Jeruzalem, om zo dicht mogelijk bij Haar Zoon te zijn. En Maria Magdalena kwam met haar mee: ook haar heldhaftige liefde wist niet wat angst was. T' wee In het paleis van den hogepriester. van de Apostelen bleven de bende met hun gebonden Slachtoffer volgen, al was het ook op groten afstand: het waren Joannes en Petrus. Zij zagen, dat Jezus werd gebracht naar Caïphas, den hogepriester. In zijn paleis woonde ook de vroegere hogepriester, Annas, en daar zaten alle oudsten en Schriftgeleerden te wachten, al was het midden inde nacht. Jezus moest zo gauw mogelijk veroordeeld worden, de zogenaamde rechters zaten te popelen van ongeduld, met Caïphas aan ’t hoofd. Daar stond nu Jezus eindelijk vóór hen, gebonden, in hun macht. De hogepriester begon met Hem uitte vragen over Zijn leer. Maar Jezus antwoordde: „Ik heb openlijk gesproken, drie jaar lang, inde synagogen en de Tempel, en iedereen heeft toen kunnen horen, wat Ik te zeggen Nauwelijks had Hij uitgesproken of er volgde een kletsend geluid: Jezus Christus was in het gezicht geslagen dooreen knecht van Caïphas misschien wel dezelfde Malchus —, die nijdig uitriep: „Durft ge zo te antwoorden aan den hogepriester?” De zachtmoedige Jezus antwoordde Zijn belediger: „Als Ik verkeerd heb gesproken moet ge dat bewijzen; en als Ik goed heb gesproken, waarom slaat ge Mij dan?” Maar om een eerlijk verhoor was het de Joden niet te doen. Ze zochten alleen naar een reden om Hem ter dood te veroordelen, en daarvoor hadden ze allerlei valse getuigen bij elkaar gehaald, die nu vele leugens over Jezus begonnen te vertellen, ’t Was alleen jammer voor de rechters, dat al die getuigen elkaar tegenspraken, en zij dus niet veel vorderden. Bij dit alles bewaarde Jezus het stilzwijgen. Tot Caïphas eindelijk opgewonden uitriep: „Zeg mij, in naam van den Levenden God, of Gij de Zoon van God zijt?” Toen antwoordde Jezus: „Zeker, dat ben Ik! En eens zult ge Mij zien, zittend aan de rechterhand van God, en Ik zal op de wolken komen om te oordelen de levenden en de doden.” Toen ze deze woorden uit de mond van de Waarheid zelf hoorden deden ze, alsof het de vreselijkste godslastering was. Ze riepen er schande over, met harde, verontwaardigde stemmen, en Caïphas scheurde zijn kleren, wat bij de Joden een teken was van diepe rouw. „Waarvoor hebben we nog getuigen nodig?” riep hij uit. „Ge hebt allen de godslastering gehoord! Hoe moeten we die straffen?” En haastig werd het oordeel uitgesproken door allen: „Hij moet sterven!” Nu waren ze voldaan, het was gelukt. En ze gaven Jezus aan de knechten over om Hem te sarren en te bespotten. Deze sloegen Hem in het heilige gezicht, spuwden op Hem, stompten Hem van alle kanten. Ook bonden ze een doek voor Zijn ogen en maakten er een spel van om Hem te slaan en dan te roepen: had. Er zijn er genoeg onder u, die gehoord hebben wat Ik zeide: vraag het aan hen.” „Profeet, zeg ons wie het gedaan heeft?” Jezus zeide niets, Hij liet zich mishandelen en bespuwen. Zijn hart brandde van liefde voor de zondaars, alles wat Hij leed was immers voor hen. Het allerpijnlijkste was voor Hem het ogenblik, toen Zijn voorspelling aan Petrus uitkwam, vlak bij Hem. Want Petrus was samen met Joannes, die de deurwachtster kende, binnengelaten inde voorhof van het rechtshuis. Zo waren zij toch tenminste in Jezus’ nabijheid, al voelden zij zich machteloos om iets voor Hem te doen. Vooral Petrus wist geen raad met zichzelf: eerst kon hij ongemerkt met Joannes in het donker blijven, maar toen de soldaten en knechten inde koude nacht een kolenvuur op de binnenplaats aanlegden, ging hij zich wat warmen, want hij klappertande, ook van angst. Het rossige schijnsel viel op Petrus’ gezicht, hij staarde inde vlammen en merkte niet, dat een dienstmeisje van den hogepriester hem al een poos oplettend aankeek. Opeens zei ze: „Zijt gij ook niet een van de leerlingen van dien Jezus van Nazareth?” Petrus kreeg een schok van schrik. „Wel neen, helemaal niet! Hoe kom je daarbij?” Hij viel bijna over zijn woorden. Nu begonnen ook anderen naar hem te kijken en een man riep uit: „Zeker, ik herken hem! Hij was daarnet ook in die olijftuin! Hij heeft nog wel het oor van mijn neef Malchus afgeslagen!” Petrus sprong op, in geweldigen angst. „Daar is geen woord van waar. Dat was ik niet! Dat is een leugen!” riep hij. Maar nu kwamen ze op hem af met z’n allen. „Je bent zelf een leugenaar! Je spraak verraadt je!” riepen ze. „Je komt uit Galilea, net als die Jezus!” Petrus voelde zich in ’t nauw gedreven als een gejaagd dier en van den weeromstuit werd hij woedend. „Het is niet waar!” Hij stampte op de grond. „Ik ken Jezus niet! Ik hem Hem nog nooit gezien, ik bèn Zijn leerling niet!” Met heftige armgebaren zette hij zijn woorden kracht bij en vloekte zelfs daar opeens kraaide de haan! Petrus’ armen vielen langs zijn lichaam neer, geen woord kwam er nog over zijn lippen; hij gaf nergens meer om, nu hij de afschuwelijke waarheid inzag: ik heb Christus verloochend, driemaal! De aandacht van de anderen werd juist afgeleid doordat de deur van de rechtszaal openging. En daar inde opening, tussen soldaten en knechten, gebonden, bespuwd en mishandeld, stond Jezus, en keek Petrus aan. O, die ogen van zijn goeden Meester, Zijn diep-bedroefde blik! Het was alsof een zwaard in Petrus’ hart drong, hij had het kunnen uitschreeuwen van pijn. Zo ondragelijk was die pijn, dat hij ervoor wegliep, zonder te beseffen wat hij deed. Hij schoof iedereen op zij niemand hield hem tegen —, en vluchtte door de poort naar buiten, tot hij helemaal alleen was. „O Jezus! Meester! wat heb ik gedaan! Ontferm U over mij! O Jezus! vergeef me!” Snikte hij uit zijn benauwde borst. Brandende tranen van berouw stroomden over zijn wangen, en hij liep maar door langs de donkere straten. Waarheen nu? Naar Jezus kon hij niet Maar wèl naar Zijn Moeder, Maria. Die zou Petrus’ berouw begrijpen, ze zou hem troosten en hem zeggen, dat Jezus alles vergeeft, ook het ergste, wanneer het berouw over de zonde maar echt is. „Simon! Simon!”, had de Meester nog de vorige avond gezegd, „de duivel zal op u allen een aanval doen! Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken; en als ge u bekeerd hebt, zult ge uw broeders versterken in hun geloof.” Ja, nu begreep Petrus Jezus’ woorden pas. Goddank, hij had het geloof in Jezus’ liefde, in Jezus’ barmhartigheid niet verloren: hij geloofde, dat Jezus hem zou vergeven. „Jezus hééft u al vergeven,” zeide Maria, de goede Moeder, die haar eigen vreselijk verdriet vergat om Petrus te troosten. Een ander was er, die wèl zijn geloof in Gods barmhartigheid verloren had: Judas zag in wat hij had gedaan, maar hij hoopte niet meer op vergeving. In plaats van naar Maria te gaan en door Er was er zeker een vlak inde buurt, want boven de opgewonden stemmen uit weerklonk het harde: kukelekuu! haar Jezus aan te roepen om ontferming bleef hij luisteren naar den duivel. „Geef de hoop maar op!” fluisterde Satan. En Judas betastte de zilverstukken, die als lood wogen in zijn zak. Rusteloos dwaalde hij rond door de stad, dan weer buiten inde omgeving, dan weer terug inde straten, tot hij tenslotte weer voor de opperpriesters en de oudsten stond, inde Tempel, waar ze hem het geld gegeven hadden. „Ik heb een onvergeeflijke zonde gedaan,” bracht Judas met moeite uit, „ik heb een onschuldige verraden!” „Wat gaat ons dat aan?” was het antwoord, en verachtelijk haalden de Joden hun schouders op. Ze wilden het geld niet terugnemen, dat Judas hun voorhield, en toen smeet hij het de Tempel in, zodat de zilverstukken naar alle hoeken van het heiligdom rolden. Wat kon hij nu nog doen? „Maak er een einde aan, dan ben je van alles af!” loog de duivel en joeg Judas voort naar een veld buiten de stad. En daar hing hij zichzelf op aan een boom met een touw om zijn hals stikte Judas en vond nooit meer Jezus terug, omdat hij had gewanhoopt en Satan had geloofd. Die sleepte hem mee naar zijn rijk van wanhoop en kwelling, van dood zonder einde! Jezus voor den heidensen rechter. de deur van de rechtszaal, op het ogenblik dat de haan T* oen kraaide, openging, werd Jezus naar een ondergrondse gevangenis gebracht. Daar moest Hij wachten in kilte en duisternis, met bespuwde kleren en pijnlijke, gebonden ledematen, totdat vroeg ’s morgens de „rechters” weer bijeenkwamen. Nog eens veroordeelden ze Hem, alsof één keer niet genoeg was, maar toch konden ze Hem niet doden, want de Romeinse overheersers van het Joodse land stonden dat niet toe: zij alleen hadden de macht om een doodvonnis uitte voeren. Daarom sleurden ze Jezus nu zo vlug mogelijk voort naar het Pretorium, het rechtshuis van den Romeinsen landvoogd Pontius Pilatus. Daar binnengaan wilden ze niet, want volgens de Wet van Mozes konden ze het huis Hij zag neer op al dat opgewonden volk, aangevoerd door de priesters en oudsten, en op den stillen gebonden man, dien ze bij hem brachten als een gevangen misdadiger. „Waar wordt deze man van beschuldigd?” vroeg hij op hooghartige toon, want als Romein had hij diepe verachting voor de Joden. „Het is een opruier!” riepen enigen, „een grote boosdoener! Hij bederft het volk!” „Hij verbiedt om schatting te betalen aan den keizer!” schreeuwden weer anderen, „en Hij geeft zich uit voor koning. We willen, dat gij hem ter dood veroordeelt!” Pilatus gaf een wenk, dat men Jezus binnen moest brengen, want hij wilde Hem rustig ondervragen. „Is het waar wat zij zeggen?” vroeg hij met lichte spot. „Zijt Gij de Koning van de Joden?” Jezus antwoordde, want ook aan Pilatus wilde Hij een kans geven, om het ware geloof aan te nemen. Hier zie je weer het raadsel van Gods liefde, want Hij wist toch vooruit, hoe het nu verder gaan zou. Hij zeide dus, vol majesteit: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Wanneer Ik een aardse koning was zou Ik dienaars hebben, die Mij verdedigden tegen de Joden, en ge ziet, dat Ik die niet heb. Dus is Mijn koninkrijk niet van hier.” „Maar toch zijt ge een soort van koning?” vroeg Pilatus verder. „Ja,” antwoordde Jezus. „Ik ben Koning. Ik kom uit het rijk van de Waarheid zelf en daarom luisteren allen naar Mij, die voor de waarheid opkomen: zij zijn Mijn onderdanen.” Pilatus haalde de schouders op. „Wat is waarheid?” zeide hij verachtelijk. Hij had Jezus’ waarschuwing niet willen aannemen. De Romein vol eigendunk vond dit maar diepzinnig gepraat, dat niet erg oproerig klonk. Daarom ging hij weer naar de Joden terug. „Ter dood veroordelen kan ik dezen man niet,” verklaarde hij, „want ik vind volstrekt geen schuld in Hem.” 10 vaneen heiden niet ingaan zonder zich te verontreinigen, en ze hielden zich immers zo nauwkeurig aan de letter van die Wet. Ze drongen dus op tot aan de voet van de hoge, marmeren buitentrap, en Pilatus, die hun gebruiken goed kende, kwam naar voren op de galerij tussen de zuilen van de ingang. Maar nu barstte het rumoer van alle kanten los, zodat Pilatus er van schrok. De oversten en opperpriesters hadden er wel goed voor gezorgd, dat de stemming in Jeruzalem geheel was omgeslagen. Vier dagen te voren had het volk Jezus jubelend ingehaald als koning, en nu haatten ze Hem, omdat al hun eigen verwachtingen van het machtige Jodenrijk waren teleurgesteld. „Ziet ge wel,” stookten de vijanden van Jezus, „dat Hij geen profeet is of koning, maar een oplichter, een leugenaar! Als Hij de Messias was had Hij toch immers nooit gevangengenomen kunnen worden. Dat is het bewijs, dat Hij u heeft bedrogen!” De teleurstelling en spijt van het volk was veranderd in woede tegen Jezus, en zo gauw mogelijk moesten ze die op Hem koelen. „Het is een oproermaker!” schreeuwden ze, want ze wisten, dat de Romeinse landvoogd daar het meest tegen zou zijn. „Hij brengt het volk in opstand overal in ’t land, van Galilea af tot hier toe!” „Van Galilea af?” vroeg Pilatus. „Is Hij dan soms een Galileër?” En toen hij hoorde, dat het zo was, voelde hij zich opgelucht. Zo zag hij een uitweg om zich van deze onaangename zaak af te maken en tegelijk een soort eerbewijs te geven aan den Viervorst van Galilea, Herodes, die allerminst gesteld was op de Romeinse overheersers. „Ik ben landvoogd van Judea, niet van Galilea,” zeide Pilatus. „Brengt dezen man dus bij Herodes, diè moet Hem oordelen.” De arme Jezus werd nu weer ruw voortgetrokken en geduwd naar Herodes, want in deze tijd van het jaar woonde hij in Jeruzalem, in zijn paleis. Herodes, de moordenaar van Joannes den Doper, zat omringd door zijn hovelingen, en daar vóór hem stond nu eindelijk de beroemde Jezus, waar hij zoveel van had gehoord. In Herodes was het goede meer en meer uitgedoofd, sinds hij zijn ziel bevlekt had met Joannes’ bloed terwille vaneen dans, en hij was er steeds op uit om nieuwe genieting en verstrooiing te zoeken. Nieuwsgierig begon hij dus Jezus uitte vragen naar Zijn wonderen. Hij lette niet eens op de zware beschuldigingen, die de opperpriesters en Farizeën tegen Jezus inbrachten, want die betroffen de godsdienst en daar was Herodes onverschillig voor Toen Herodes zag, dat hij niets bereikte, begon hij Jezus te honen en te bespotten. „Ziet een koning en wonderdoener er soms zo uit?” riep hij, en wees naar Jezus’ bevuilde kleren en verwarde haren. „We zullen Hem eens volgens Zijn rang kleden!” Hij liet Jezus een schitterend gewaad aantrekken, onder het luide gelach van Zijn hovelingen, en zond Hem zo terug naar Pilatus, zonder te letten op het gemopper van de Joden. Hiermee liet hij ook de eer om te oordelen in deze zaak aan den Romeinsen landvoogd over, en zo waren Herodes en Pilatus vanaf die dag de beste vrienden. „Nu goed,” zeide Pilatus tegen de oversten en opperpriesters, „dan zal ik mijn oordeel zeggen. Ik heb dezen man verhoord en vind Hem onschuldig. Herodes heeft Hem ook niet willen veroordelen, want hij heeft Hem naar ons teruggestuurd. Hij heeft dan ook niets gedaan, waardoor Hij de dood zou verdienen. Ik zal Hem dus vrijlaten, maar Hem eerst laten geselen.” Onschuldig vond Pilatus Hem en toch zou hij Jezus laten geselen! Je ziet, dat hij al bang begon te worden voor al die woedend dreigende gezichten. Maar weer zag hij een kans om Jezus vrij te laten zonder straf, want daar schoot hem op eens te binen: hij had de verplichting om op het Joodse Paasfeest een gevangene vrij te laten. „Ge zult toch zeker liever hebben, dat ik u Jezus, Die niemand kwaad heeft gedaan, vrijgeef, dan den moordenaar Barrabas,” zeide hij. „Neen! neen!” schreeuwden ze allen. „Weg met Hem! En laat ons Barrabas vrij!” „Maar hoe is het toch mogelijk!” riep Pilatus uit. „Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan? Wat moet ik dan met Hem doen?” „Kruisig Hem!” riepen de Joden als één man. „Moet ik dan uw koning kruisigen?” „Ja, ja, kruisig Hem! Weg met Hem!” gilden, krijsten ze steeds harder. geworden. Hij wilde Jezus wonderen zien doen, tooverkunsten, naar hij meende. Maar op zulk vragen en uithoren gaf Jezus geen enkel antwoord. Pilatus was omringd door zoveel razende woede, dat hij er niet tegenop kon. Hij zag de waarheid: de onschuld van het Slachtoffer, dat vóór hem stond. Maar verachtelijk had hij gezegd: „Wat is waarheid?” en nu toonde hij, dat hij te laf was om als rechter ervoor op te komen. Om het volk, dat voortdurend oproeriger werd, te kalmeren en om tijd te winnen liet hij water brengen. Toen ze zagen, dat hij zijn handen begon te wassen, werd het wat stiller. „Zie,” zeide Pilatus, „dit betekent, dat ik de verantwoording niet wil dragen: ik was het bloed van dezen onschuldigen man van mij af, want gij zijt het, die Hem doodt.” Nu barstte het geschreeuw weer los. „Ja, ja! wij dragen de verantwoording!” riepen allen, „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!” Zo durfden zij God uitdagen en haalden de ontzettende straf, die het Joodse volk getroffen heeft, op zich neer. En tegelijk voorspelden zij, zonder het te weten, hoe Jezus’ bloed allen, die in Hem geloofden, van zonden rein zou wassen. Maar niet door zijn vingers af te spoelen kon de onrechtvaardige rechter zich zuiveren van schuld. P ilatus Gegeseld en met doornen gekroond. was dan ook lang niet gerust, al hield hij zich groot voor het volk, en hoopte, dat hij Jezus toch nog van de dood zou kunnen redden op een ontzettend wrede wijze. Daarom liet hij Hem geselen; want, zo dacht hij, wanneer de Joden Hem daarna halfdood en bloedend uit zoveel wonden zien, zal hun woede misschien gekoeld zijn. Je kunt je die geeseling niet erg genoeg voorstellen. Ze gebeurde met riemen, die ijzerdraad aan de uiteinden hadden, en bij elke slag werd het vlees opengerukt. Sterke mannen sloegen om beurten op Jezus los, tot zij er moe van werden, zodat het bloed in stralen op den grond droop. En steeds maar door kletsten de slagen neer, als scherpe klauwen vaneen roofdier, zonder ophouden, op rug en borst en schouders, op heel Jezus’ heilige Lichaam, tot Hij één en al wonden was. Zijn liefdealles verdroeg. Toen die marteling eindelijk ophield begon er weer een andere. De soldaten maakten den halfvermoorden Jezus los van de pilaar, waaraan Hij was gebonden, en wierpen Hem ruw een vuile, rode mantel over Zijn afschuwelijke wonden, want ze wilden Hem op hun manier tot koning kronen. En daar was de kroon al, die enigen van de troep onder de geseling hadden gemaakt: uit harde takken met lange, scherpe doornen was ze gevlochten. Die zetten ze op het H. Hoofd en sloegen er hard met stokken op, sm haar stevig te doen zitten. Welke hoofdpijn zouden we niet willen verdragen uit liefde voor Hem, die dit voor ons heeft willen lijden? Toen gaven ze Jezus ook nog een rietstok in Zijn rechterhand, bij wijze van scepter. En Jezus hield die spotscepter gehoorzaam vast, terwijl ze voor Hem knielden en honend riepen: „Wees gegroet, Koning van de Joden!” Hoe hield Jezus het uit zonder één klacht te uiten? ledere slag was immers voor ons, en vermeerderde de oneindige schat van verdiensten die Hij ons wilde geven, en deze gedachte maakte, dat .... Ze wilden Hem op hun manier tot koning kronen. Maar al gauw hadden ze daar genoeg van en begonnen Hem weer te slaan en te bespuwen. Dodelijk uitgeput van pijn zat Jezus daar, en dacht aan de woorden, die Hij als God aan den profeet Isaïas had ingegeven, en die nu uitkwamen: „Zie! Ik ben met wonden overdekt als een melaatse. Ik ben geen mens meer, maar een worm gelijk, waar op getrapt wordt.” In die ontzettende toestand liet Pilatus Jezus weer naar voren brengen. Eerst sprak hij het volk toe en zeide: „Ik zal Hem nu naar buiten brengen, omdat ik zelf volstrekt geen schuld in Hem vind.” En toen Jezus boven aan de trap verscheen, half bewusteloos, in Zijn rode mantel over Zijn bloedend verscheurd lichaam, met Zijn haren en gezicht ook vol bloed onder de wrede doornenkroon, wees Pilatus naar den geduldigen Lijder, alsof hij zeggen wilde: voelt ge nu nog geen medelijden? „Ziet den mens!” zeide hij. „Ecce Homo!” Maar verschrikt deed hij een stap achteruit: want als tijgers, die bloed gezien hebben en nu hun temmer durven aanvallen, drongen de razende Joden naar voren, schreeuwend en brullend: „Aan het kruis, aan het kruis met Hem!” Voor zoveel bloeddorstige woede voelde zelfs Pilatus, de harde Romein, ontzetting, en hij riep: „Ge moet Hem dan maar zelf kruisigen, want ik kan Hem niet veroordelen!” Maarde Joden wisten, dat ze toch niets mochten doen zonder zijn oordeel. „Hij moet sterven!” riepen de opperpriesters, „Volgens onze wet moet Hij sterven, want Hij heeft zich uitgegeven voor Zoon van God!” Toen Pilatus dit hoorde bekroop hem een vreemde angst. Koning Zoon van God wie was die Jezus toch? Hij was ook gewaarschuwd door zijn vrouw, die ’s nachts van Jezus had gedroomd, en haar man een boodschap had gezonden om Hem toch vrij te laten. Weer liet Hij Jezus binnen in het rechtshuis brengen en vroeg Hem: „Waar komt Gij vandaan? Wie is Uw Vader?” Maar Jezus antwoordde hem niets meer op deze vraag. Nu antwoordde Jezus: „Ge zoudt niet de minste macht over Mij hebben, als ze u niet door God gegeven was. Daarom is uw zonde wel groot, maar niet zo groot als die van de Joden, die Mij aan u hebben overgeleverd.” Weer wilde Pilatus Jezus vrijlaten na deze waarschuwende woorden uit de mond van den armen, bloedenden spotkoning zijn wil zwaaide heen en weer tussen wat hij moest doen en wat hij niet durfde laten. Maarde Joden begrepen terstond, wat hij wilde zeggen, toen hij weer buiten kwam, en met grote sluwheid vonden ze het beslissende woord: „Als ge Hem vrijlaat, zijt ge geen goed dienaar van den Romeinsen keizer! Wie zich voor koning uitgeeft staat tegen den keizer op, en de keizer zal u straffen, als ge Hem vrijlaat!” „Jezus is dus uw koning?” vroeg Pilatus sarrend, om zich te wreken, want hij wist, dat hij nu zou toegeven. „En wilt ge dan uw koning kruisigen? „We hebben geen anderen koning dan den keizer van Rome,” zeiden de opperpriesters met huichelachtige onderworpenheid. „En Jezus moet gekruisigd worden.” Toen gaf Pilatus het op de angst om in ongenade te vallen bij den keizer overstemde zijn geweten: hij leverde Jezus aan de Joden over om gekruisigd te worden. Op norse toon gaf hij bevel aan zijn soldaten, dat ze het vonnis moesten uitvoeren. De rode mantel werd Jezus weer afgerukt en over de open wonden werden Hem ruw Zijn eigen kleren aangetrokken. Toen Hij wankelend de trap afdaalde naar het razende volk, dat brulde om Zijn bloed, keerde de onrechtvaardige rechter zich om en ging het rechtshuis binnen. Maar vergeten kon hij nooit de ongelukkige Pilatus. „Wilt Ge niet antwoorden? Weet Ge dan niet, dat ik de macht heb om U vrij te laten, en de macht om U te kruisigen?” vroeg Pilatus half verwonderd. H JL Aet Jezus'kruiswe9- Lam van God daalde dus af in die zee van haat, en de ruwe soldaten en beulen, die Hem zo verschrikkelijk hadden mishandeld, moesten Hem nu beschermen tegen de woede van het volk op de weg door de nauwe straten van de stad naar de zogenaamde Schedelplaats: Golgotha. Daar op die heuvel als een kale kruin, even buiten de muren, zou de slachting plaats hebben. Aan het kruis moest Hij sterven en zelf moest Hij het dragen. Met vreugde had Jezus het opgenomen, dit teken van Verlossing voor allen, maar op Zijn schouder en rug vol wonden drukte mèt het kruis het gewicht van alle zonden zó zwaar, dat Hij er bijna onder bezweek. Moeizaam ging het voort, stap voor stap, terwijl de lange kruisbalk achter Hem over de hobbelige stenen sleepte en stootte. Tweemaal viel Jezus voorover en het kruis smakte op Hem neer, telkens sleurden ze Hem weer overeind en dwongen Hem verder te zwoegen. Had er dan niemand medelijden? Jezus zag en voelde de haat, de wreedheid in al die harten om Hem heen, Hij hoorde de scheldwoorden, de spot. Zegenend en genezend had Hij onder dit volk geleefd, en zo was nu de dank. Nog meer dan Zijn lichaam werd Jezus’ hart gefolterd. Daar ontmoetten Zijn met bloed doorlopen ogen twee andere ogen vol liefde, en even maar zagen Moeder en Zoon elkander aan. Geen woorden hadden zij nodig om te zeggen, dat zij leden met vreugde uit liefde voor de mensen. „Neem uw kruis op en volg Mij na,” had Jezus gezegd tegen Zijn leerlingen. Wie zou dit eerder doen dan Maria, die in alles het meest op Jezus gelijkt? Zij volgde Hem op Zijn kruisweg en droeg haar kruis even gehoorzaam als Hij, want al Zijn smarten leed zij met Hem mee. Er waren nog andere vrouwen, die haar medegevoel durfden tonen door tranen en snikken, toen zij den liefdevollen Weldoener zo mishandeld zagen. Maar groter was Jezus’ medelijden met die moeders: onder Zijn zware last keerde Hij zich om naar haar en zeide: „Ge moet niet wenen over Mij. Wanneer ge eens wist wat u en uw kinderen te wachten staat door de straf, die over De soldaten drongen de vrouwen op zij, want Jezus mocht niet getroost worden: voort moest Hij onder Zijn kruis. Maar weer viel Hij, en het zag er deze keer naar uit of Hij van uitputting zou sterven. De oversten van de Joden werden bang, dat hun zode kans ontglipte om Jezus levend te kruisigen, en zij drongen er daarom bij de soldaten op aan, dat een ander het kruis moest dragen. Juist zagen zij daar een sterken boer, die terugkeerde van zijn akkers naar de stad, en de Romeinen, die zelf geen zin hadden om zich voor een Joodsen misdadiger in te spannen, dwongen dien braven man, Simon uit Cyrene, om Jezus’ kruis op zijn schouders te nemen. Je begrijpt, dat Simon niet terstond besefte, welk een grote eer hij genoot, want het leek een ellendig werk. Zo gaat het ons ook met alle lijden en moeilijkheden, tot we inzien, dat we Jezus’ kruis met Hem dragen, en we zijn gelukkig als we kunnen doen, wat Simon deed, zonder mopperen of klagen. Nog twee andere mannen sleepten hun kruisen in die droevige optocht. Het waren twee moordenaars, die tegelijk met Jezus hun straf moesten ondergaan. De Kruisiging. werd dan eindelijk de kale heuveltop bereikt en terstond Z begon daar het wrede werk. De kruisen werden opgericht en stevig vastgezet inde rotsige bodem, terwijl de beulen de kleren van de veroordeelden uittrokken. Bij Jezus zaten die overal vastgeplakt inde wonden en stukken huid en bloederig vlees rukten ze mee. Later hebben de soldaten die bloeddoorweekte kleren onder elkaar verdeeld, maar het onderkleed, door Maria vol zorg uit één stuk geweven voor haar Zoon, hebben ze verloot. Arm als Hij bij ons was gekomen zou Jezus sterven: niet eens Zijn kleren hield Hij meer over. Daar stond Hij, beroofd van alles, bedekt met wonden, tussen uw volk zal komen voor zijn zonden, dan zoudt ge daarover wenen.” Zijn beulen. Hij mocht een beker wijn met kruiden drinken, die de ter dood veroordeelde misdadigers bedwelmde, zodat ze de pijn wat minder voelden. Omdat de goede vrouwen van Jeruzalem altijd voor die wijn zorgden, proefde Jezus ervan, maar drinken wilde Hij hem niet, want deze allergrootste Held wilde zoveel als mogelijk lijden. Met touwen werd Zijn mishandelde lichaam opgehesen aan het kruis. Nu pakten ze Zijn hand, zetten er een grote spijker op en sloegen die er met hamerslagen doorheen in het hout. Het bloed spoot eruit en droop op de grond. Toen de tweede hand ruw trokken ze aan Zijn arm, om te rekken totdat die hand ver genoeg op de arm van het kruis lag, eer ze haar ook vastspijkerden. Met geweld werden Zijn benen uitgerekt tot de voeten over elkaar op een uitstekend steunhoutje pasten. De derde grote spijker ging nu, gedreven door de zware slagen, door de twee voeten heen. O, dat dreunen in Maria’s oren! Doorboord waren de handen, die niets hadden gedaan dan zegenen en genezen, de voeten, die jarenlang door het hete stof hadden gelopen, om overal de zondaars op te zoeken. Jezus’ hele lichaam was uitgerekt, zodat de voorspelling van koning David waarheid werd: „Zij hebben Mijn handen en voeten doorboord en zij hebben al Mijn beenderen geteld.” Wreed en afgestompt waren Zijn beulen, maar ze beseften niet, dat ze Gods Zoon vermoordden, en daarom bad Jezus hoorbaar voor hen: „Vader, vergeef het hun! Want zij weten niet wat zij doen.” Boven Jezus’ hoofd was een opschrift aangebracht, in drie talen: Hebreeuws, Grieks en Latijn: „Jezus van Nazareth, koning van de Joden.” Tot grote ergernis van de oversten en priesters had Pilatus geweigerd om het te veranderen in: „Hij heeft gezegd, dat Hij de koning van de Joden is.” Zo was Pilatus tenminste in dit opschrift zonder het te weten een verkondiger van de waarheid. De twee misdadigers aan weerszijden van Jezus verdroegen niet alle pijn als Hij, maar brulden het uit en vloekten. Toch werd de man aan Zijn rechterhand steeds stiller, maarde ander hoorde, „Ja,” riep hij ook, „ge zijt toch immers de Messias? Red dan uzelf en ook ons!” Maar daar klonk opeens de stem van den anderen moordenaar: „Laat toch dat honen en vloeken! Heb je nog geen ontzag voor God en Zijn straf? Wij hebben die verdiend, maar Hij heeft nooit iets verkeerds gedaan.” Een wonder van genade was gebeurd inde ziel van dezen man: hij had een volmaakt berouw gekregen en ook een heldhaftig geloof, want hij liet er op volgen, sprekend tot den stervenden Gekruisigde in het midden: „Heer, denk aan mij, wanneer Ge in Uw Rijk gekomen zijt!” Hij geloofde in Jezus Christus, Die er zo jammerlijk uitzag, hij hoopte en vertrouwde op Hem, hij had Hem ook lief, om Zijn heilig geduld ja, met die liefdewas de bekering van den goeden moordenaar eigenlijk begonnen, want daardoor had hij ingezien, hoe heel anders hij zelf was. Zo werd hij een troost voor Jezus’ gefolterde hart en mocht hij de heerlijke belofte horen: „Ik verzeker u, dat ge vandaag nog met Mij in het Paradijs zult zijn.” Al zijn zonden mocht hij dus uitboeten op zijn kruis en zodra hij stierf zou hij den Zoon van God zien in Zijn heerlijkheid, dus zalig zijn. Onder het kruis stond Maria, Zijn Moeder. Het zwaard van droefheid, door den ouden Simeon voorspeld, was nu in haar hart gestoken, maar zij viel niet flauw: zij stond, heldhaftig, urenlang, na alles wat zij al had doorgemaakt. Koningin der Martelaren mogen wij Maria noemen, omdat zij op de Kruisweg, en op Calvarië meer heeft geleden door haar liefde voor Jezus dan alle Martelaren. Je mag dit gerust geloven, anders had de H. Kerk haar niet zo genoemd. Nog meer moedige vrouwen waren bij haar: Maria Magdalena en een half-zuster van O. L. Vrouw, die ook Maria heette, en nog andere. Er was ook één Apostel, de geliefde leerling Joannes. Jezus zag hem naast Zijn Moeder staan en wist, wat die twee hoe de Joodse oversten en de soldaten Jezus in Zijn marteling nog bespotten, en hoe ze riepen: „Als ge Gods Zoon zijt, kom dan van het kruis af!” Zijn kruisdood heeft hij voor ons allen het recht op dat leven weer teruggekocht, want als wij nu Gods kinderen willen zijn en blijven, hebben wij ook het recht om, zoals onze goddelijke Broeder Jezus, naar het huis van onzen Vader te gaan: naar de nieuwe Hemel en de nieuwe aarde, die God ons na het laatste Oordeel heeft beloofd. Niemand op aarde heeft mogen zien, hoe Jezus dwars door rots en steen in onbeschrijfelijke luister en heerlijkheid uit het graf is opgestegen. Maar legioenen Engelen omzweefden juichend en jubelend den Overwinnaar van dood en duivel. Konden wij maar zo hemels zingen, als zij het deden: Hij is verrezen, zooals Hij gezegd heeft! Alleluja! En daarop laat de H. Kerk dan inde Paastijd volgen: Verheug en verblijd U, Maagd Maria! Alleluja! Want de Heer is waarlijk verrezen! Alleluja! Zijnde Engelen het heerlijke nieuws soms zo aan Moeder Maria gaan vertellen? Wij mogen gerust geloven, dat Jezus Zelf het eerst naar Zijn Moeder is gegaan, die al Zijn smarten tot het uiterste met Hem gedeeld had, en Eva’s ongehoorzaamheid door haar gehoorzaamheid heeft goedgemaakt. Haar Paasvreugde moet het grootst geweest zijn en zij mocht het eerst genieten van Zijn tegenwoordigheid. Maria en haar verrezen Zoon, die al in het eeuwige leven leefde! Van hun samenzijn en wat daarbij besproken werd is ons niets Hij is verrezen, zoals Hij gezegd heeft! Alleluja! Het graf is leeg! Jezus uit de doodwas opgestaan, bezocht Hij alleen Nadat Zijn vrienden en hen, die Hij had uitgekozen om Zijn getuigen te zijn. De zondaars kregen Hem niet te zien. Ook de H. Communie, waarin wij Jezus Verrijzenislichaam ontvangen, is immers alleen bestemd voor zielen in staat van genade. Omdat de vrouwen door haar liefde bij Jezus’ lijden en Zijn dood veel moediger waren geweest dan de mannen, gaf de goddelijke Meester haar de voorrang. Vroeg ’s morgens na de Sabbat, nog vóór zonsopgang, hadden enigen van haar de specerijen gekocht om Jezus’ lichaam te balsemen en daarna gingen ze op weg naar de tuin bij Golgotha. Maar wie zou haar helpen om de grote, zware sluitsteen weg te rollen? Ze hoopten, dat de wachters dat misschien zouden willen doen. Ze waren al dicht bij het graf gekomen daar opeens dreunde de aarde bevend onder haar voeten en in haar angst meenden ze eerst, dat er een bliksem vlak voor haar insloeg. Maar toen zagen ze, dat een Engel uit de Hemel was neergedaald, witter en schitterender dan sneeuw of bliksemlicht. Ze zagen ook, hoe de soldaten, die de wacht hielden vóór het graf, bij de verschijning van den Engel van schrik verstijfden en eerst als dood voorovervielen. De Engel, die de grote steen opzij gerold had door hem even aan te raken, ging er op zitten. Maarde wachters krabbelden overeind en vluchtten in hun angst naar alle kanten. De vrouwen durfden nu niet meer naar het graf te gaan, en Maria Magdalena liep alleen zo vlug ze kon terug om aan de Apostelen te vertellen, wat haar was overkomen. De overblijvenden het waren de moeder van Jacobus en nog een andere vrouw werden door den Engel toegesproken. „Weest niet bang,” stelde hij haar gerust, „want ik weet, dat ge Jezus zoekt, die werd gekruisigd. Hij is niet hier, want Hij is verteld, misschien omdat wij dat pas inde Hemel kunnen begrijpen. verrezen, zoals Hij gezegd heeft. Gaat terstond naar de Apostelen en zegt: Jezus is verrezen van de doden. En dan moet ge naar Galilea gaan, daar zult ge Hem zien. Ziet, dat kwam ik u zeggen.” En hij verdween. De vrouwen durfden nu in het lege graf te kijken, en aanstonds keerden ze terug naar Jeruzalem om de heerlijke boodschap daar over te brengen. Wat Petrus en Joannes betrof was dat niet meer nodig, want zij waren al met Maria Magdalena meegekomen. Joannes liep zo hard hij kon vooruit, daarachter kwam Petrus, erg buiten adem, en het laatst Maria Magdalena. Joannes was dus eerder bij het graf, maar hij kéék alleen, want Petrus moest de eerste zijn, die er zou binnen gaan. Na hem volgde Joannes. De plaats, waar Jezus’ lichaam had gelegen, was leeg! Zeker hadden de Engelen de grote linnen lijkwade netjes opgevouwen en ook de hoofddoek was opgerold en lag een eindje verder. De twee Apostelen stonden sprakeloos. Nu herinnerden ze zich opeens, wat Jezus telkens over Zijn verrijzenis had gezegd. Ja, ze zagen het graf leeg zou het dan waarheid kunnen wezen? Geheel ontdaan en zonder verder met Maria Magdalena te spreken gingen ze terstond weer op weg naar Jeruzalem, want dit moesten de anderen weten. Zo gauw mogelijk! Maria Magdalena begreep niet, dat Jezus leefde. Zij wist alleen, dat Hij nu helemaal verdwenen was. Boze mensen hadden het lichaam zeker weggehaald en waar moest zij het zoeken? Snikkend ging ze naar de ingang van het graf en bukte om erin te kijken. Daar zag ze twee Engelen, de een gezeten aan het hoofdeneind, de andere aan het voeteneind van de plaats, waar Jezus’ lichaam had gelegen. „Wat is er, vrouw?”, vroegen hun heldere stemmen, „waarom zijt ge zo treurig?” „Omdat ze mijn Heer hebben weggenomen, en ik niet weet, waar ze Hem hebben neergelegd!”, antwoordde ze, alsof het praten met Engelen iets heel gewoons was. Ze waste bedroefd om over wat dan ook verbaasd te zijn. Toen keerde ze zich om, en daar stond iemand achter haar inde tuin. Ook Hij vroeg: „Waarom weent ge? Wien zoekt ge?” „Ach, heer, weet u soms, wie Hem heeft weggenomen?” zeide ze „Zeg het me, als u het hebt gedaan, en waar Hij is, dan zal ik Hem weghalen.” Toen noemde Jezus – Hij was het haar bij de naam: „Maria!” Het was of deze naam haar wakker riep want zij herkende Zijn gouden stem zoals Hij sprak niemand anders haar aan. „Meester!” Zij kon van vreugde niets meer zeggen, ze lag al neergeworpen, in haar gewone houding van diepste nederigheid, en wilde Jezus’ voeten kussen, zoals ze dat eerder gedaan had om Hem haar grote liefde te tonen. „Neen,” zeide Jezus, „raak Mij nu niet aan, want Ik blijf nog een poos eer Ik naar de Hemel opstijg. Ga nu terstond naar Mijn broeders en zeg hun uit Mijn naam: Ik stijg op naar Mijn en uw God.” En Jezus was verdwenen. Zo kort had Maria Magdalena maar van Zijn tegenwoordigheid mogen genieten! Toch bleef zij overstelpt van vreugde en deed niets liever dan wat Hij haar had opgedragen. O p Op weg naar Emmaüs. diezelfde eerste Paasdag waren inde namiddag twee van Jezus’ leerlingen op weg van Jeruzalem naar het dorpje Emmaus. De ene heette Cleophas, dat weten we, en allebei waren ze moedeloos en somber gestemd, want ze dachten nog altijd, dat nu alleswas misgelopen. Ze praatten over niets anders dan Jezus van Nazareth’s vreselijke dood en de mislukking van alle plannen voor het Joodsche rijk. Onderweg kregen ze gezelschap vaneen man, die bij hen kwam lopen het was Jezus, maar ze herkenden Hem niet in hun tobberige stemming. Dat zal de tuinman wezen van deze tuin, dacht Maria Magdalena, die verblind was door haar tranen en door de eerste zonnestralen. „Waar hebt ge ’t toch zo druk over?” vroeg Hij. Een beetje geërgerd door deze overbodige vraag bleven ze even staan en Cleophas vroeg: „Komt Gij dan soms niet uit Jeruzalem, dat Ge niet weet wat daar gebeurd is dezer dagen?” „Wat dan?” vroeg Jezus, en hield Zich onnozel. Maar in Zijn hart lachte Hij bij de gedachte aan de verrassing, die Hij voorhad met deze sombere heren. „Wel, natuurlijk alles, wat er is voorgevallen met den groten Profeet Jezus! Wij hoopten, dat Hij koning worden zou van Israël, maar onze opperpriesters en oversten hebben ervoor gezorgd, dat Hij gekruisigd is. Nu is Hij al drie dagen begraven en nu is alles mis! Ja, ’t is waar,” kwam er wat geringschattend achteraan, „dat vrouwen vertellen, over Engelen, die ze beweren gezien te hebben, en dat Jezus is verrezen. Toen zijn er mannen gaan kijken bij het graf, maar ze hebben natuurlijk geen spoor van Jezus zelf gezien.” „O onverstandigen!” riep Jezus uit, „o ongelovigen!” Het kwam uit de grond van Zijn hart, alsof Hij hen lachend door elkaar had willen schudden. „Hebben de Profeten het dan niet voorspeld? Moest de Christus dit niet lijden, en zó Zijn glorie binnengaan?” En geduldig begon Hij hun de H. Schrift uitte leggen, te beginnen met Mozes en de Profeten, want daarin staat alles over den Messias voorspeld, ook over Zijn dood en verrijzenis. Toen ze in het dorp bij de herberg waren gekomen, hield Jezus zich of Hij verder wilde gaan. Vol van ingehouden hemelvreugde als Hij was, wilde Hij de twee, die maar niet begrepen, wie Hij kon zijn, nog even in spanning houden. Neen, deze wijze man, bij wien ze zich zo gelukkig hadden gevoeld, moest nu niet weggaan! „Blijf bij ons!” drongen ze aan, „want het wordt al donker!” Jezus deed glimlachend, wat zij vroegen, en samen gingen ze aan tafel zitten. Nu nam Hij het brood, zegende het en brak het met zijn vingers. En op het ogenblik, dat Hij het hun overreikte, maakte Hij, dat ze Hem herkenden. Het was of ze plotseling ontwaakten uit ’n droom. Maar meteen was Jezus ook verdwenen. „Mij is alle macht gegeven inde Hemel en op aarde. En Ik zend u: gaat heen, onderwijst alle volken, en doopt ze inde naam van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Leert hen alles te onderhouden, wat Ik u heb geboden.” Dat was de grote opdracht voor de Apostelen en Missionarissen, die door mensen niet uitgevoerd kan worden zonder voortdurende hulp en tegenwoordigheid van God. Daarom liet Jezus erop volgen: „En Ik ben met u alle dagen, tot aan het einde van de wereld.” A lle Hemelvaart. dagen is Jezus bij ons als God, omdat Hij alomtegen- woordig is; en ook als Godmens in het H. Sacrament des Altaars, onder de gedaante van de Hostie. Veertig dagen bleef Hij in Zijn menselijke gedaante hier op aarde nog zichtbaar voor Zijn vrienden, om te bewijzen, dat Hij werkelijk leefde en om hun Zijn laatste lessen te geven. Maar niet langer zouden zij Hem zien: van nu af moesten zij geloven alleen, zoals wij allen. In Galilea hoorden de Apostelen van Jezus, dat ze moesten terugkeren naar Jeruzalem. Daar inde grote stadsdrukte lette niemand meer na ruim een maand op wat eenvoudige Galilese mannen voor de stadsmensen raakte de moord op den Zoon van God al in ’t vergeetboek. De Apostelen gingen dus weer naar het huis, waarin de Cenakelzaal lag en dat zeker vaneen mede-leerling behoorde. Daar kwam Jezus bij hen. „Gaat nu niet weg uit Jeruzalem, maar wacht op de vervulling van de belofte, die Ik u gedaan heb. Want hier zult ge gedoopt worden met den H. Geest,” zeide Hij. En je kunt zien aan wat nu volgt, hoe nodig dat wel was, en hoe weinig begrip zij vóór het Pinksterfeest nog hadden, van wat Jezus wilde: alsof er niets gebeurd was begonnen ze weer te spreken over hun vroegere verwachtingen. „Zult Ge nu binnenkort het koninkrijk voor de Joden herstellen, Heer?” Jezus kwam midden tussen hen en zeide: Jezus werd niet ongeduldig. „Wacht maar af en stelt geen nutteloze vragen,” antwoordde Hij. „Als de H. Geest over u komt zult ge kracht ontvangen en begrijpen, dat Ik u zend over heel de aarde om over Mij te getuigen.” De Joden hadden hun voorrecht nu immers verloren en in Christus’ Kerk is er geen onderscheid tussen rassen en volkeren, want al haar leden zijn kinderen van één Vader. Het werd tijd voor Jezus om deze aarde te verlaten. Zeker had Hij afscheid genomen van Zijn Moeder waar niemand bij was, omdat Hij alleen kon weten, hóe zwaar het haar viel te moeten achterblijven op de aarde. En dat was toch haar taak, een hele poos, want de Apostelen en eerste Christenen hadden zo erg hun Moeder nodig, en God wilde, dat Maria door die moeilijke tijd van eenzaamheid en van verlangen naar haar Zoon en naar de Hemel in stille onderwerping aan Zijn wil nog veel verdienste zou verwerven tot haar heilig lichaam, aanstonds na haar dood weer met haar onbevlekte ziel verenigd, zou worden opgenomen inde Hemel. De Apostelen wisten niet, wat er ging gebeuren, toen Jezus na Zijn allerlaatste maaltijd in het Cenakel de weg insloeg over de Cedronbeek, als op de avond van Zijn gevangenneming. Je zult wel denken, hoe het toch kon, dat niemand in Jeruzalem Hem meer herkende. Maar dat was voor de Joden nu de straf: zij konden niet meer zien, dat Hij het was, in hun verblinding. Het was alles nu heel anders, zo nieuw en heerlijk, want Jezus vervulde de harten van Zijn kinderen met vreugde. Hij wilde niet, dat ze treurig waren bij Zijn heengaan. Zo beklommen ze de top van de Olijfberg, terwijl Jezus zwijgend bad. En toen ze boven waren aangekomen stond Hij stil, in het midden van Zijn Apostelen ,en zegende hen plechtig. Eerbiedig bogen ze hun hoofden daar zagen ze, dat Jezus’ voeten de aarde niet meer raakten, en toen ze opkeken ontmoetten ze zijn laatste blik vol tederheid. Daarna sloeg Hij Zijn ogen op naar de Hemel en met opgeheven armen, zoals de priester voor het altaar bidt, steeg Hij al hoger en hoger tot zij Hem ineen wolk zagen verdwijnen. Door de stemmen van twee Engelen werden ze herinnerd aan de aarde, die zij helemaal vergeten hadden. „Waarom staat ge zo naar de hemel te staren, mannen van Galilea?” vroegen de Engelen. „Deze Jezus, die uit uw midden is opgenomen, zal eenmaal weer op dezelfde wijze terugkomen, als ge Hem hebt zien opstijgen naar de Hemel.” Nu begrepen de Apostelen, dat zij Jezus niet meer moesten zoeken inde lucht, omdat Hij met ziel en lichaam was verdwenen inde hemelse heerlijkheid. Ook herinnerden ze zich Zijn voorspellingen over het Laatste Oordeel, over Zijn wederkomst in macht en majesteit op een uur, dat alleen aan God bekend is. En ze zagen in, dat ze geduld zouden moeten hebben, veel geduld, eer ze Hem zouden mogen weerzien. Gehoorzaam gingen ze weer naar Jeruzalem om daar te wachten, tot de H. Geest hen dopen kwam. Hoe zou dat zijn? Het was voor hen nog een raadsel. Intussen waren ze het eens met hun Opperhoofd Petrus, dat er weer twaalf Apostelen moesten wezen, en besloten ze het lot te laten trekken door twee mannen, die vanaf de doop door Joannes bij de Jordaan tot aan de Hemelvaart op de Olijfberg als leerlingen van Jezus alles hadden meegemaakt. Vooraf baden ze plechtig om aan God te vragen toch door het lot den goeden aan te wijzen; en zo nam een zekere Matthias de plaats van Judas in. Allen tezamen bleven ze met Moeder Maria in het Cenakel. Hoe lang ze wachten moesten wisten ze niet, maar ze hoopten en baden in vertrouwen op Jezus’ liefde. „Wanneer Ik van de aarde omhoog ben geheven, dan zal Ik alles tot Mij trekken,” heeft Jezus gezegd tot Zijn Apostelen eer Hij het mensdom ging verlossen door Zijn dood aan het hoog opgerichte kruis. Nu wérd Hij niet verheven naar de Hemel, maar Hij verhief zichzelf uit eigen macht, en allen, die zich door Hem willen laten trekken in gehoorzaamheid, mogen Hem volgen na hun dood. Als eerste Mens deed Hij Zijn intocht inde glorie en nam De Apostelen voelden hun harten mee omhoog geheven, zij hadden Jezus wel willen navliegen, en stonden maarte staren naar de lucht, waar Hij verdwenen was. als Woord van God de plaats in die Hem toekwam aan de rechterhand van God den Vader. Tot zulk een hoogte werd dus bij Zijn Hemelvaart de menselijke natuur verheven, en zelfs de Engelen zijn niet bevoorrecht zoals wij. Wanneer aan ’t einde van de wereld allen verschijnen moeten, die het genadeleven in hun ziel bewaarden, en die het door hun schuld verloren, dan zal de Rechter over levenden en doden de Godmens zijn, Jezus van Nazareth. Dan pas is Zijn verlossingswerk voltooid, wanneer de Waarheid zegeviert en alle mensen de gedaante, die in Gods oog hun ziel heeft aangenomen, ook door hun lichaam zullen tonen. Wanneer wij Jezus’ voorbeeld volgen en gehoorzaam zijn tot inde dood, dan zullen wij ineen verheerlijkt lichaam, gelijkend op het Zijne, de Nieuwe Hemel en de Nieuwe Aarde gaan bewonen en delen inde zaligheid, die nu geen mens beschrijven kan. E J—^en Pinksteren. Trooster had de goede Meester aan Zijn Apostelen be- loofd, een Helper, die bij hen zou blijven, op aarde en voor eeuwig. In alles, wat God doet, is Hij, de H. Geest, omdat God alles doet door Hem. Alles wat goed was, is door Hem gebeurd, en van ’t begin der wereld af heeft Hij gewerkt in alle goede zielen. Maar nu ging Hij op heel bijzondere wijze komen, om kracht te geven aan de H. Kerk, en om in haar te blijven, die ons helpen moet ons vaderland, de Hemel, te bereiken zonder dwalen. En toen Hij kwam was het op ’t Pinksterfeest, een oogstfeest van de Joden, dat vijftig dagen na hun Paasfeest werd gevierd. Moeder Maria had de Apostelen allen des morgens om zich heen verzameld in gebed. Daar deed opeens een stormvlaag alles dreunen en windgeruis vervulde huis en zaal. En zichtbaar werd de H. Geest, de Geest van Liefde, niet als een duif ditmaal, maar als een gloed van vuur, die heel het huis vervulde en deed lichten, zodat het volk van alle kanten toegelopen kwam. De mensen hoorden nu geen wind meer Maria en de Apostelen, die op deze wijze de Doop ontvangen hadden, begonnen God te loven en te prijzen in heerlijk mooie woorden. En dit was wel het grootste Pinksterwonder, dat allen, die hen hoorden, hen verstonden in hun eigen taal. Want uit de verste streken, uit alle landen waren Joden saamgestroomd, om in Jeruzalem het Oogstfeest mee te vieren. Petrus, die nu met kracht en wijsheid was vervuld, stond op en sprak hen toe, over hun God en Heer, dien ze gekruisigd hadden, en die nu troonde aan Gods rechterhand, vanwaar de H. Geest door Hem was uitgestort. Het was de Stichtingsdag van Christus’ H. Kerk, en Petrus’ woorden konden door Gods genade zode harten treffen, dat nog diezelfde dag drieduizend mensen, van heinde en ver gekomen, zich door de Apostelen lieten dopen en Christen werden. Op Pinksteren werd dus voor ’t eerst de ware leer verkondigd door den Paus. en zij vonden geen brand en geen vernieling, maar boven ’t hoofd van Jezus’ Moeder en van allen om haar heen zweefde een vlam, een tong van vuur. ....boven ’t hoofd van Jezus’ Moeder en van allen om haar heen zweefde een vlam.... „Zalig zijn zij, die terwille van het Geloof vervolgd worden en valsch beschuldigd van allerlei kwaad, want groot is hun loon in de Hemel.” „Denkt eraan,” zeide Jezus tegen de Apostelen, en dus ook tegen allen, die voor Hem zielen willen veroveren, „dat ge altijd een voorbeeld moet zijn, en al uw plichten nauwgezet moet doen uit liefde voor God.” „Want de Nieuwe Wet is de Liefde.” „Daarom is het even erg om gedachten van haat tegen iemand te hebben, als om die persoon kwaad te doen. Ge moet elkaar alles vergeven en u zo gauw mogelijk verzoenen.” „Ge moet zoveel van de waarheid houden, dat ieder u gelooft als ge ja of neen zegt.” „Ge moet zachtmoedig zijn en u volstrekt niet wreken. Ja, ge moet zo toegeeflijk zijn, dat ge nog meer doet, dan van u wordt gevraagd, en dat ge niets weigert.” „Zie eens,” zeide Jezus en keek om zich heen over het zonnige landschap, „hoe goed uw hemelse Vader is voor alle mensen: zelfs al zijn ze slecht en gehoorzamen ze Hem niet, toch laat Hij ze wonen op Zijn schone aarde en geeft hun elke dag veel weldaden. Zo moet gij ook zijn: goed voor iedereen, ook voor mensen, die u haten en kwaad doen. Ge moet die mensen liefhebben en voor ze bidden; dan pas zijt ge kinderen van den goeden Vader, want om op Hem te lijken moet ge volmaakt zijn.” „Maar,” ging Jezus ernstig voort, „vooral niet huichelachtig braaf doen! Alles echt menen, God kan immers in uw hart lezen en weet alles wat ge doet.” „Heel eenvoudig moet ge met Hem spreken als ge bidt. Zo moet ge bidden: Onze Vader, die inde Hemel zijt: Uw Naam worde geheiligd; Uw rijk kome; Uw wil geschiede op aarde zoals inde Hemel. Geef ons heden ons dagelijks brood, en vergeef ons onze schuld, zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven; en leid ons niet in bekoring; maar verlos ons van het kwade.” O. L. Heer heeft ons dus Zelf het Onze Vader geleerd, en daarom is dit het allerbeste gebed. „En vergeet niet,” liet Hij erop volgen, „dat ge niet op verge- „Zalig zijnde vreedzamen, want zij zijn kinderen naar Gods hart.” ving kunt rekenen, wanneer ge niet alles aan de anderen vergeeft.” „Ge moet ook niet tobben en al te bezorgd zijn: God weet wat ge nodig hebt. Zie eens, hoe Hij zorgt voor de vogeltjes, en hoe mooi Hij de bloemen aankleedt. Zelfs de prachtigste kleren van koning Salomon waren niet zo mooi als een zijachtig lelieblaadje,” zeide Jezus. „Wanneer ge maar goed uw best doet en in alles op Hem vertrouwt, zult ge krijgen wat ge nodig hebt.” „Ook al dat lelijke oordelen over elkaar moet ge afleren. Bij anderen ziet ge allerlei kwaad, maar niet, dat ge zelf veel erger zijt. Gods oordeel zal veel strenger zijn voor mensen, die zoveel over anderen te zeggen hebben.” „Houd nooit op met bidden, want uw goede Vader inde Hemel zal U zeker verhoren als het iets goeds is, wat ge vraagt.” „Ja, de Nieuwe Wet is de Liefde, en wanneer ge maar zo goed voor anderen zijt als ge zoudt willen, dat ze voor u waren, dan vindt ge zeker de weg naar de Hemel. Het is moeilijk, dat weet ik wel,” zeide de goede Jezus. „En toch alleen aan de goedheid en liefde kunt ge zien of iemand een kind van God is. Want Ik waarschuw u nu al, dat er allerlei mensen zullen komen en beweren, dat ze het beter weten dan de H. Kerk. Ze zullen het druk hebben over God en zich heel braaf voordoen, maarde gevolgen van al hun gepraat zullen hoogmoed, haat en verdeeldheid zijn.” „Laat u dus niet inde war brengen en leef als een waar kind van God. Dan zijt ge veilig als op een rots. Maar wie niet op Mijn woorden let, daar loopt het treurig mee af.” Ademloos hadden de mensen geluisterd tot Jezus ophield met spreken. Neen, zo waren de lessen van de Schriftgeleerden niet, want hier viel niets tegen in te brengen. Ze voelden het: dit was de Waarheid, en Jezus had de macht om die te verkondigen, zoals nu de H. Kerk die heeft. „Heer, ik ben niet waardig.. “ Capharnaum lag een garnizoen van Romeinse soldaten, en L dus woonden er ook officieren. De Romeinen vonden zichzelf veel beter dan de Joden en waren trots op hun machtige Staat. Maar er woonde daar een heiden, een hoofdman over honderd soldaten, die een voorbeeld is geweest voor de Romeinen, voor de Joden en voor de Christenen door zijn nederigheid. Hij had een knecht, waar hij met zijn goede hart veel van hield, en die nu zwaar ziek lag. Toen besloot de honderdman om aan den groten Joodsen wonderdoener Jezus, waar hij al lang een diepe verering voor had, te vragen om hem te genezen. Maar hij, een heiden, zou den Meester niet zelf lastig vallen. Daarom zond hij Joodse ouderlingen naar Jezus toe, die juist met Zijn grote gevolg van de bergen was afgedaald, om het Hem te vragen. „Hij verdient het, dat Ge dit voor hem doet,” verzekerden die voorname burgers van Capharnaum, „want het is een edele man, die goed is voor de Joden en zelfs de synagoge voor ons heeft gebouwd.” Jezus kende het hart van dien Romein, ook zonder dat zij het Hem zeiden, en ging terstond mee inde richting van zijn huis. De hoofdman hoorde, dat er veel mensen naderden en begreep, dat Jezus zelf op komst was. Toen sprak hij in zijn nederigheid en zijn groot geloof de woorden, die O. L. Heer goed genoeg gevonden heeft om ze met een kleine verandering door alle Christenen voor de H. Communie te doen herhalen. Hij stuurde vrienden van hem uit om Jezus tegemoet te gaan en uit zijn naam te zeggen: „Heer, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak komt; maar spreek slechts èèn woord en mijn knecht zal genezen.” Wij zeggen: „mijn ziel zal genezen” in het „Domine non sum dignus*....” Door zijn diepe nederigheid zag de Romein in, wie Jezus was: God, die macht heeft over alles. Heel eenvoudig liet Hij dat uitleggen: „Ik zelf heb immers ook macht over de mannen, die onder mijn bevel staan en zij moeten mij gehoorzamen.” O, hoe blij was Jezus over dezen man! Hij prees zijn grote geloof voor alle Joden, die er omheen stonden, en zeide dat de 5 De Joden daarentegen vonden zichzelf weer beter dan de Romeinen en dachten, dat ze onrein werden wanneer ze bij zulk een heiden het huis binnengingen, want ze waren trots op hun godsdienst. heidenen zich nog eerder zouden bekeren dan het uitverkoren volk. De vrienden van den honderdman zond Hij naar huis en daar vonden ze den knecht volmaakt gezond! T' oen De zoon van de weduwe. Jezus met Zijn leerlingen en het volk, dat met Hem mee- trok, op zekere dag het stadje Naïm binnenkwam, ontmoette Hij juist bij de stadspoort een begrafenis. Heel veel mensen volgden de open baar, waarop een dode jonge man gedragen werd, en vlak erachter liep de moeder, die maar niets deed dan snikken. Eerst had ze haar goeden man verloren en nu ook nog haar enigen zoon! Allen hadden medelijden met haar, maar het meeste Jezus, die de allergrootste liefde voor ons heeft. Hij kon ook immers haar hele verdriet meevoelen, omdat Hij al haar gedachten kende. „Ween maar niet,” zeide Hij troostend. Jezus is het Leven zelf en Hij geeft het aan wie Hij wil. Hij kwam dichterbij en raakte de baar aan; de dragers bleven staan, verwonderd. Toen zeide Jezus: „Jonge man, Ik zeg u: sta op!” Terstond kwam de dode overeind.... Jezus nam zijn hand en bracht hem bij zijn moeder: als die hem omhelsde zou hij wel merken dat hij weer leefde. Toen de mensen wat bekomen waren van de eerste schrik, riep iedereen: „Een profeet! Een groot profeet is deze Meester! God heeft zijn volk bezocht” Overal inde omtrek werd er van dit wonder gesproken, en leerlingen van Joannes den Doper gingen hem opzoeken inde gevangenis, om erover te vertellen. Joannes, die aan niets anders dacht dan aan de eer van Jezus, merkte, dat ze er nog aan twijfelden of dit nu werkelijk de Messias was. Daarom zond hij hen naar Jezus toe met een vraag, waar hij zelf natuurlijk geen antwoord op nodig had. „Zijt Gij het, die komen zou,” moesten ze vragen, „of moeten we nog een anderen Mesisas verwachten?” Ze troffen Jezus midden tussen blinden, zieken en bezetenen, die Hij stuk voor stuk genas. Hij deed alsof Hij Joannes’ bedoeling niet begreep om de leerlingen niet beschaaamd te maken. „Gaat en bericht aan Joannes, wat ge gezien en gehoord hebt,” zeide Hij. Wat Hij verkondigde over de Verlossing, die komen ging, en daarbij al die wonderen, dat was immers het bewijs. Toen de gerustgestelde leerlingen heengegaan waren, begon Jezus tegen het volk te spreken over Joannes den Doper. „Dat is geen mens, die zich laat ompraten, of iets geeft om weelde en mooie kleren,” zeide Hij. Hij legde hun uit, dat Joannes bijzonder heilig was je weet het nog wel: van zijn geboorte af en dat toch die allergrootste heiligheid op aarde nog niet zo groot was als de heerlijkheid, die Godin de Hemel aan zelfs de kleinste kinderen zou geven. „Maar al heeft het volk naar Joannes geluisterd en zijn boetedoop ontvangen, de Farizeën en Wetgeleerden hebben dat niet gedaan, en nu luisteren ze ook weer niet naar Mij, als koppige kinderen,” eindigde Jezus bedroefd. Terstond kwam de dode overeind en begon te spreken. Hij was nog wat inde war, dat kun je begrijpen, en niet heel helder in zijn hoofd; het zal dus wel geklonken hebben als bij iemand, die in zijn droom aan ’t praten is. Maria Magdalena. w ij weten niet wanneer Maria, die eerst in Magdala aan het meer woonde en later weer in Bethanië bij haar broer Lazarus en zuster Martha, voor het eerst Jezus gezien heeft. Maar dat gebeurde in elk geval inde tijd toen zij niet heilig was, nog lang niet. Ze was ijdel en hield van mooie dingen om te hebben en van lekker eten. Ze had altijd maar toegegeven aan alles, wat de duivel haar had ingefluisterd om te doen voor haar eigen plezier, en zo was ze langzamerhand ’n slavin van hem geworden: zeven boze geesten woonden in haar en lieten haar alle zonden doen, die ze maar wilden. Zo erg was het met Maria Magdalena gesteld, en je begrijpt dat ze niet bij haar vrome broer en zuster wilde wonen in die tijd: dat was haar veel te eenvoudig, en ze moest niets hebben van vermaningen om toch God niet zo vreselijk te beledigen door haar slechte leven. Ze was veel liever in Magdala onder vlotte heidense mensen, die feesten vierden en haar bewonderden bij alles wat ze zei of deed. Wanneer de Joden haar zagen in al haar praal, dan noemden ze haar soms hardop een grote zondares, maar Maria haalde haar schouders op en deed alsof haar dat niets kon schelen. Toch was ze niet gelukkig, want diep in haar hart verlangde zij naar vrede en reinheid, maar hoe kon ze die ooit terugvinden? De duivel had haar in zijn macht en zij had geen kracht meer om van hem los te komen. Tot Jezus haar te hulp kwam. Hij alleen wist dat diep in haar het verlangen naar God nog leefde, al dachten ook alle mensen dat Maria Magdalena helemaal onverschillig was geworden. Hij trof haar hart met Zijn genade, als met een vurige pijl, zodat het kleine vonkje, dat daar nog gloeide, veranderde ineen grote vlam van berouw, die erge pijn deed, maar ook de duivels verdreef. Want dit was het vuur van de Goddelijke Liefde. In het Evangelie wordt verteld, hoe Jezus korte tijd daarna was uitgenodigd dooreen Farizeër, die Simon heette. Niet uit liefde en verering voor Jezus had hij dit gedaan en hij ontving den Meester niet eens met de gebruikelijke Oosterse beleefdheid, maar hij wilde den beroemden Leraar toch ook bij zich aan huis Alle gasten waren aan het eten en lagen volgens de geldende gewoonte op rustbedden om de tafel heen. Plotseling kwam een vrouw de zaal inloopen, die een vaas uit albast, een soort van marmer, in haar handen droeg. De Farizeërs herkenden haar terstond, al was ze nu ook heel eenvoudig ge- kleed, en met verontwaardigde blikken keken ze naar haar, want het was de grote zondares Maria Magdalena. Alsof zij niemand anders zag dan Jezus kwam ze rechtstreeks op Hem af. Aan Zijn voeten viel ze op haar knieën en begon daar te snikken van berouw, als was ze met Hem alleen. O, wat een pijn, dat berouw! en wat deed het toch ook goed om zo bij Jezus uitte huilen! Haar tranen vielen op Zijn blote hebben, en je weet hoe de Farizeën dan telkens er op loerden, of ze Jezus niet van het een of ander konden beschuldigen. Ze wreef Zijn voeten met ’n heerlijk geurende balsem voeten, en toen ze dat merkte droogde zij de heilige voeten met haar lange, losse haren af. Ze kuste ze met de diepste eerbied en toch vol liefde: die voeten waren zo moe van de warme, stoffige wegen, waarover ze hadden gelopen, om de zondaars op te zoeken. En ze wreef ze met ’n heerlijk geurende balsem, die ze had meegebracht in haar albasten kruik. Jezus liet haar begaan en zeide niets. Simon, de gastheer, had ook nog niets gezegd, maar op zijn spottend gezicht was heel duidelijk te lezen dat hij dacht: „Wat een vertoning! Als die Jezus werkelijk een profeet was, zou Hij weten, wat dat voor een vrouw is, die Hem aanraakt, en Hij zou met zo’n zondares niets te maken willen hebben.” Jezus las die gedachten als uiteen open boek, en zeide opeens: ,Simon, Ik zou u iets willen vertellen.” „Ga uw gang, Meester, ik luister,” antwoordde zijn gastheer. „Een man”, zeide Jezus, „had aan twee mensen geld geleend: aan den een een grote som en veel minder aan den ander. Omdat ze allebei hem dat geld niet konden terugbetalen, schold hij het hun beiden kwijt: ze hoefden het geen van tweeën terug te geven. Wie van de twee zal nu wel het dankbaarst zijn en het meest van hem houden?” „Die het meeste schuldig was, zou ik zo denken,” antwoordde de Farizeër. „Zo is het,” zeide Jezus. Nu keerde Hij zich naar Maria Magdalena en ging voort: „Ziet ge die vrouw? Vergelijk eens hoeveel meer liefde zij voor Mij heeft getoond dan gij. Ik ben in üw huis gekomen en ge hebt Me geen water gegeven om Mijn voeten te wassen, maar zij heeft ze met haar tranen nat gemaakt en met de haren afgedroogd. Gij hebt Me niet omarmd toen Ik kwam, maar zij heeft Mijn voeten gekust; gij hebt Mijn hoofd niet gezalfd met geurige olie, maar zij heeft heerlijke balsem voor Mijn voeten gebruikt. En daarom zeg Ik u: zoveel liefde heeft zij getoond, omdat Ik haar vele zonden vergeven heb. En hij aan wie maar weinig vergeven wordt, toont weinig liefde.” En tot Maria sprak Jezus: „Ja, uw zonden zijn u vergeven, alle.” Nu begonnen de Farizeën onder elkaar te fluisteren: „Hoe durft Hij zonden te vergeven? Wie is Hij wel, dat Hij dat durft?” D ikwijls Gelijkenissen. vertelde Jezus aan de luisterende menigte verhalen, die een diepere betekenis hadden. Wie werkelijk naar de waar- heid verlangde, zou erover nadenken of Hem een verklaring vragen, maar Hij wist, dat heel velen van de Joden zich toch niet zouden bekeren, en die verdienden het niet, om zoveel over Gods liefde te horen. Het zou hun schuld maar groter maken. Die verhalen heten parabels of gelijkenissen, omdat Hij daarin hemelse dingen met gewone aardse vergeleek. Er hadden zich weer eens grote scharen om Hem heen verzameld aan de oever Hij begon te vertellen: „Een zaaier ging uit om te zaaien.. van het meer van Genesareth en Jezus ging zitten in Zijn dobberende preekstoel: het vissersboot je. Hij begon te vertellen: „Een zaaier ging uit om te zaaien. Van het zaad viel een gedeelte langs de weg, waar de vogeltjes het meteen oppikten. Een ander gedeelte viel op stenige grond, waar het niet veel aarde had; het kwam terstond op, omdat het vlak onder de oppervlakte lag, maar het verdorde inde hete zon, omdat het geen wortel Maarde Zaligmaker boog zich geruststellend over Maria Magdalena heen en zeide: „Uw geloof heeft u gered, ga heen in vrede.” kon schieten. Weer een ander gedeelte viel tussen de doornstruiken en daar werd het verstikt. Maar een ander gedeelte viel inde goede aarde, kon daar prachtig groeien en bracht veel vruchten voort.” „Wie oren heeft om te horen,” eindigde Jezus, „moet ze gebruiken.” Dat was bestemd voor de mensen, die moesten nadenken over de betekenis van deze gelijkenis. De leerlingen begrepen niet, waarom de Meester niet meteen verklaarde wat Hij bedoelde en Jezus legde het hun uit. „Maar Gij hebt een goede wil, en daarom zal Ik u meer vertellen. Luistert nu goed. Het zaad in mijn verhaal betekent de woorden, waarmee het ware geloof wordt geleerd aan de mensen. Als iemand er niet verder over nadenkt, komt de duivel en maakt, dat hij er alles weer van vergeet: dat is de betekenis van de vogels, die het wegpikten langs de weg. Het zaad dat terechtkomt op de steengrond betekent, dat sommige mensen terstond aannemen wat ze horen, maar niet flink ernaar handelen en ook weer even gauw van het geloof afvallen als er moeilijkheden komen. „De doornen, die het zaad verstikken zijn alle overdreven zorgen voor rijkdom, mooie kleren, uitgaan. Die maken, dat iemand helemaal niet volgens het geloof leeft. Maarde goede aarde betekent het hart van de mens, die luistert naar de woorden, er goed over nadenkt en ze dan ook toepast in zijn leven. Zo iemand doet veel goed.” Nog een tweede verhaal vertelde Jezus overeen man die goed zaad gezaaid had. Maar ’s nachts kwam zijn vijand en zaaide onkruid tussen de tarwe. Toen het graan opkwam, groeide natuurlijk ook het onkruid, maarde man, die wist, dat zijn vijand hier de schuld van was, wilde niet, dat zijn knechten het onkruid uittrokken om de wortels van het goede koren niet te beschadigen. Later bij den oogst liet hij het onkruid verzamelen en verbranden, eerde tarwe in schoven werd gebonden. De leerlingen hadden de betekenis van deze gelijkenis ook niet begrepen, en toen de grote menigte zich weer verspreid had, kwamen ze bij Jezus de verklaring vragen. „De heer van de akker, die het goede zaad uitzaait, is de Mensenzoon,” zeide Jezus. Je weet, dat Hij daarmee Zichzelf vijand, die het zaaide, is de duivel; de oogst is het einde van de wereld, de maaiers zijnde Engelen. En zo zal het gaan: God laat het kwade toe zolang de wereld duurt; Hij zou er ineens een eind aan kunnen maken, maar Hij doet dat niet, en Hij alleen weet, waarom dat het beste is voor Zijn kinderen. Maar bij het laatste Oordeel zullen Mijn Engelen de slechte mensen scheiden van de goede en de kinderen van den duivel komen bij hun vader terecht in het eeuwige vuur. Maarde kinderen van God zullen schitteren van licht in hun vaderland, de Hemel.” En als bewijs, dat het nodig is offers te brengen en zich veel moeite te geven om inde Hemel te komen, vergeleek O. L. Heer hem met iets heel kostbaars op aarde, waar de mensen zoveel voor over hebben. „Veronderstel dat iemand weet: er is een grote schat begraven ineen bepaalde akker. Wat doet hij dan? Hij verkoopt alles wat hij heeft om zoveel geld te verzamelen, dat hij die akker met de schat kan kopen. „Of een koopman in parelen vindt ergens de allermooiste en kostbaarste parel, die hij ooit gezien heeft. Dan zal hij immers niet rusten voor hij het geld bij elkaar heeft om die te kopen, en hij zal daarvoor wel alles moeten verkopen, wat hij bezat.” Voor de mooie en dure dingen hier op aarde hebben de mensen zoveel over, bedoelde Jezus. Maar om eeuwig gelukkig te mogen zijn in ons heerlijk vaderland, de Hemel, moeten we nog veel meer, zelfs alles, tot ons leven toe, over hebben. „Er zullen in Mijn Kerk ook mensen zijn, die niet echt goed leven. Daarin lijkt de Kerk op een visnet, waarin allerlei soort vis wordt opgehaald. De goede vis houden de vissers, maarde slechte, oneetbare gooien ze weg. Zo zal het ook gaan bij het laatste Oordeel: dan worden de slechte leden van de Kerk inde hel geworpen.” Vooral de laatste gelijkenis over het visnet was voor de leerlingen heel duidelijk, want vele van hen waren immers goed op de hoogte met het vissersvak. Toen Jezus vroeg, of ze het alles goed begrepen hadden, knikten ze ijverig van ja. „ledereen, die het geloof goed kent, weet telkens hoe hij erover bedoelde. „De akker is de wereld, het goede zaad zijnde kinderen van God, het onkruid zijnde kinderen van den duivel. De moet spreken om het uitte leggen,” zeide Jezus en de Apostelen zouden later ondervinden dat het zo is, door de verlichting van den H. Geest. D iezelfde Storm. dag nog wilde Jezus het meer oversteken. Onverwachts kwam er een hevige storm opzetten, en de golven sloegen over het schip, zodat er veel water inkwam. Het moet wel heel erg geweest zijn, want de Apostelen, die toch aan allerlei weer op het water gewend waren, werden bang. Maar Jezus lag doodmoe te slapen achter inde boot, met Zijn hoofd op een kussen. Konden ze nu niet geloven, dat Zijn goddelijke macht hen ook beschermde, terwijl Hij sliep? Neen ze waren van angst weer alles vergeten. Hoe meer water er binnenboord kwam, hoe harder ze schreeuwden, en eindelijk trokken ze Jezus aan Zijn mouw om Hem te wekken. „Meester! Meester! kan het U niets schelen, dat wij vergaan?” riepen ze in Zijn oor om zich verstaanbaar te maken in het geweld van de storm. En Hij stond op. Met een enkel gebaar richtte Hij Zich tot de golven en tot de wind en deed ze zwijgen. Het werd heel stil. Toen beknorde Jezus Zijn grote kinderen en zeide: „Moest ge zo bang zijn? Hebt ge nog geen geloof?” Jezus moet er zeker ontevreden hebben uitgezien, want de Apostelen voelden een kwaad geweten en groot ontzag voor Zijn almacht. Hij had bewezen, dat Hij de Heer is van storm inde natuur, maar nu zouden ze Hem een storm van duivels zien bedwingen, die nog veel erger was. De overtocht verliep verder heel rustig over spiegelglad water en gelukkig landden ze inde streek, die Gerasa heet. Maar het eerste, wat zij daar ontmoetten, waren twee bezetenen, die woest en dreigend op hen af kwamen rennen! Vooral de ene schuimbekte van woede en hij was zo sterk, dat hij de kettingen, waarmee hij gebonden geweest was, had stukgetrok- dat waren diepe grotten inde bergen —, waar hij schreeuwde en zich met stenen sloeg. Voor Jezus’ voeten viel hij op de grond en O. L. Heer zeide terstond: „Onreine geest, ga heen!” Maarde duivel inden man brulde: „Doe mij geen kwaad, Jezus, Zoon van den Allerhoogsten God!” Jezus vroeg: „Hoe is uw naam?” De duivelse stem antwoordde: „Legioen is mijn naam, want wij zijn velen.” Er woonden dus vele duivels in dien enen armen man! En zij smeekten Jezus om hen niet naar de hel te sturen, en om toe te staan, dat zij dan maar gingen wonen ineen grote kudde zwijnen, die daar inde buurt kalm aan het grazen waren. O. L. Heer stond hun dit toe, om te tonen dat het werkelijk duivels waren, die nu den man met rust moesten laten, maar ineens de varkens gek maakten. Want terstond waren de bezetenen genezen, maarde zwijnen renden als bezeten, zouden wij zeggen naar de steile afgrond toe en ploften allen in het meer. Het waren er wel twee duizend, die daar verdronken. Voor de duivels betekende dit nu toch: terug naar de hel! Wat wilde Jezus ons wel leren door deze vreemde gebeurtenis? Dat de duivels niet graag inde hel blijven en liever hun boosheid uitvieren door op aarde bezit te nemen van lichamen en de mensen te kwellen. Zo komt het, dat de duivel een zekere macht kan hebben over alle dingen zodat er iets kwaads in kan schuilen. Je hebt zelf dikwijls gemerkt hoe moeilijk het is, om geen kwade gedachten in je hart binnen te laten. Daarom bant de priester door gebeden den duivel uit en verjaagt dus de boze geesten. Met Pasen en Pinksteren doet hij dit b.v. met het water en maakt er doopwater van, waar de duivel geen macht meer over hebben kan en dat door Gods Zegen heilzaam is. De bewoners van Gerasa gaven Jezus geen gelegenheid om hun die les uitte leggen: de herders van de gekgeworden varkens waren weggevlucht en hadden overal verteld over die onbegrijpe- ken. Ook zijn kleren had hij van zich afgerukt. Niemand was in staat hem te temmen, en dag en nacht was hij inde grafspelonken lijke gebeurtenis. Al gauw kwamen er heel wat mensen opdagen om te kijken wat er van waar was. Ze zagen den vroegeren bezetene, die het ergst was geweest, gekleed en goed bij z’n verstand bij Jezus zitten, en de varkens waren werkelijk weg: het was allemaal zo vreemd dat ze bang werden en aan Jezus vroegen, wat het betekende? neen: verontwaardigd praatten ze op Hem in, zonder te luisteren, en smeekten Hem om maar gauw weg te gaan uit hun land. De genezen bezetene zag zijn Redder zwijgend heengaan, en hij wilde toch zo graag altijd bij Hem blijven, want zijn hartwas nu vol van liefde voor Jezus. Daarom vroeg hij, of hij mee mocht. „Neen”, zeide de Meester, „gij hebt een andere taak. Ga naar uw woonplaats terug en vertel aan allen in deze streek wat God voor u gedaan heeft.” Het was dus zijn roeping om de bewoners van het land Gerasa voor Jezus te winnen. Door deze man zouden zij Jezus’ les toch te horen krijgen, al had Hij Zelf gezwegen om hun woordenvloed. Het dochtertje van Jairus. Jezus voet aan wal zette in Capharnaum bij Zijn terug- Ty oen keer uit Gerasa, stond daar alweer veel volk op Hem te wachten en een overste van de Synagoge, die Jaïrus heette, kwam op Hem af. Hij wierp zich voor Jezus’ voeten en smeekte: „Heer, kom gauw, mijn dochtertje ligt op sterven! Kom, en leg haar de handen op, dan zal ze blijven leven!” Dit meisje van twaalf jaar was zijn enig kind, dat de arme vader niet wilde missen, en Jezus ging aanstonds vriendelijk met hem mee. Al het volk verdrong zich om Hem heen langs de weg, die zij moesten gaan, inde hoop een mooi wonder te mogen zien. De straten waren niet al te breed en Jezus werd in het gedrang door de mensen telkens aangeraakt en gestoten. De goede Meester nam dat niet kwalijk en liep rustig door. Maar opeens bleef Hij staan en vroeg met luide stem: „Wie heeft Mij aangeraakt?” „Maar Meester, dat hebben al zoveel mensen gedaan in deze drukte!” Ja, dat was zeker waar: maar één mens had Jezus aangeraakt met vol besef en groot geloof. Het was een vrouw, die al twaalf jaren aan een zware ziekte leed en door geen enkel geneesmiddel beter was geworden. Hoeveel dokters had ze er niet al bijgehaald! Niets hielp en ze was alleen arm geworden door al de hoge rekeningen. Door haar zwakte was ze ook verlegen, en zag er tegenop den groten Wonderdoener om hulp te vragen, maar nu in dit gedrang had ze haar kans gekregen en benut: „Ik hoef me niet eens te vertonen en met Hem te spreken”, had ze gedacht. „Wanneer ik maar het randje van Zijn kleren kan raken, zal ik genezen.” Met moeite had ze zich door de volte heengewrongen en werkelijk: nauwelijks had ze Jezus’ kleed aangeraakt of er gebeurde wat ze had geloofd: ze voelde als met een schok door haar hele lichaam dat ze genezen was en vol van nieuwe kracht. Terstond had ze weer willen wegglippen, maar daar klonk voor de tweede maal Jezus’ stem: „lemand heeft Mij aangeraakt, want Ik heb een kracht van Mij voelen uitgaan.” Nu durfde zij niet meer weglopen; angstig bevend viel ze aan Zijn voeten neer en vertelde, hoe ze was genezen. „Dochter, uw geloof heeft u gered,” zeide Jezus. „Ga in vrede. Terwijl Hij nog met de vrouw sprak, kwamen er mensen uit het huis van Jaïrus een treurige boodschap brengen. „Jaïrus, uw dochtertje is gestorven,” berichtten zij. „Ge hoeft den Meester niet meer lastig te vallen, het is nu toch te laat!” De arme vader was als geslagen. Het was hem toch al moeilijk gevallen om dat oponthoud onderweg te verdragen, en nu te laat! Daar klonk Jezus’ rustige stem: „Wees niet verschrikt, maar geloof!” Geloof had Jaïrus niet juist gezien hoe dat beloond werd? Het leek in zo’n gedrang een vreemde vraag, en Simon, die nu Petrus genoemd werd sinds hij Apostel was, zeide: Dochtertje, sta op!” Jezus ging er binnen en zeide: „Waarom zo’n geschreeuw en gejammer? Het kind is niet dood, het slaapt.” Maar hoe konden ze Hem geloven? Ze wisten al te goed dat het meisje was gestorven. Dus lachten ze Hem uit. Toen maakte Jezus korte metten en liet ze allen buiten het huis zetten, maar Petrus, Joannes en Jacobus moesten met den vader en de moeder van het meisje meekomen naar de kamer, waar zij roerloos op haar bedje lag. Doodstil was het er nu in dat vertrek, en bevend wachtten de ouders op wat er zou gebeuren. Daar klonken helder de woorden: „Talitha koemi!” Jezus had de hand van het kind inde Zijne genomen en de woorden betekenden in Zijn taal: „Dochtertje, sta op!” Terstond gehoorzaamde het dode meisje aan dit goddelijk bevel, het werd levend en stond op. Jezus hielp haar om van het bed af te komen en bracht haar bij haar ouders. Vol liefde keek Hij naar haar smalle, nog bleke gezichtje, waarin de grote ogen verwonderd stonden om wat er met haar gebeurde. Vader en moeder waren zo ontdaan, ze vergaten wat het kind had doorgemaakt en deden niets dan haar omhelzen. „Spreekt er verder niet over,” zeide Jezus, „laten de mensen maar denken dat ze sliep. Maar geef haar nu wat te eten, waar zij veel van houdt: ze is nog zwak.” Hoe goed is Jezus! Hij denkt aan alles. H. Dood van den H. Joannes den Doper. lijden van Jezus was begonnen bij Zijn geboorte en hoe kon het ook anders? Hij, die inde Hemel thuishoorde, leefde hier op aarde tussen zondaars en in armoede. Maar aan het eind van Zijn leven heeft Hij zichzelf als losprijs Nieuwe moed vervulde hem en hij liep naast Jezus voort tot zij bij zijn huis kwamen. Daar hoorden ze veel lawaai van jammerende en klagende vrouwen, van fluiten en trommels. Want zo is het gewoonte in het Oosten, als er iemand gestorven is. gegeven en Zijn lichaam en laatste druppel bloed geofferd om ons vrij te kopen van den duivel. Hij was uit de Hemel gekomen om ons Offer te zijn, éénmaal als een lam geslacht op Calvarie en verder tot het eind van de wereld op het Altaar en inde H. Communie. De H. Mis is hetzelfde Offer, want het is dezelfde Jezus, die telkens bij ons komt en tot het Laatste Oordeel hier op aarde ons Slachtoffer is. Dan pas, aan ’t einde van de wereld, komt Hij als onze Rechter. Joannes de Doper, Zijn voorloper in alles, bereidde Jezus dood voor door zijn eigen martelaarschap. Hij was immers inde gevangenis opgesloten door Herodes, omdat hij hem de waarheid had gezegd. Herodes had namelijk op zekere dag zijn vrouw, de rechtmatige koningin, weggezonden en in plaats daarvan de vrouw van zijn broer Philippus bij zich genomen. En alleen Joannes had hem ronduit durven zeggen, dat dit een grote zonde was, en hij inde hel zou komen, wanneer hij zijn schoonzuster niet naar haar man terugzond. Vooral Herodias, de onechte koningin, was hierover woedend geworden en Herodes deed haar zin door Joannes achter slot en grendel te zetten. Nu hij hem zo dicht in zijn buurt had en hem telkens kon gaan opzoeken, raakte Herodes onder de indruk van zijn goedheid; hij kreeg steeds meer eerbied voor Joannes heiligheid en beschermde hem tegen de wraakplannen van Herodias. Maar als hij hem hoorde spreken, dan voelde hij zich hoe langer hoe verlegener, want Herodes wist wel, dat hij zich verzette tegen Gods genade door niet te doen, wat Joannes zeide. Je kent zeker het spreekwoord: van kwaad tot erger. Wie niet doet wat zijn geweten, dat Gods stem is, van hem vraagt, en aldoor „neen” tegen God blijft zeggen, raakt meer en meer m de macht van den duivel en zijn zonden worden voortdurend zw^^rdcr Herodes gaf een groot feest op zijn verjaardag. Stralend licht, heel veel bloemen, schitterende feestkleren en juwelen, onmatig veel lekker eten en drinken, muziek, gelach alles moest hem helpen om die onrust in zijn hart te overstemmen. Herodias genoot: ze werd bewonderd en gevleid als koningin. Alleen de gedachte aan den man inde gevangenis, die zich een Toen het feest een hele poos aan de gang was, en iedereen al veel te veel wijn had gedronken, kwam de dochter van Herodias en Philippus, een groot meisje, dat dus een nicht was van Herodes, inde zaal. Ze begon te dansen. De duivel houdt ervan als mensen dansen, hij krijgt dan meestal een goede kans om zijn slag te slaan. Zo was het ook hier. Herodes vond het prachtig zoals het meisje voor hem en de gasten allerlei passen maakte en rond draaide. Hij had een wat beneveld hoofd van al het drinken en de warmte, en zonder erbij te denken riep hij uit: „Vraag me maar wat je wilt als loon voor die mooie dans!” Hij wond zich nog meer op, en riep: „Ik zweer, dat ik het geven zal, al vraag je ook de helft van mijn rijk!” Net als ineen sprookje. Maar hier was het ogenblik, dat de duivel zijn zin kreeg. Het meisje wist niet zo gauw, wat ze bedenken moest. Ze durfde ook eigenlijk niets bedenken zonder ’t aan haar moeder te vragen, want voor Herodias, dat hebben we gezien, kon je bang wezen. „Wat zal ik vragen?” vroeg ze haar moeder fluisterend. En terstond antwoordde Herodias, wat de duivel haar ingaf: „Vraag het hoofd van Joannes den Doper op een schotel.” Het meisje schrok er niet eens van; of mogelijk was ze ook erg bang voor haar wrede moeder. Ze ging naar den koning toe en op luide toon eiste zij: „Ik verlang dat ge me op staanden voet op een schotel het hoofd van Joannes den Doper geeft.” Herodes werd spierwit en was ineens heel nuchter, alsof hij niets geen wijn gedronken had. Moest hij nu plotseling zo iets vreselijks doen? Hij keek om zich heen alle gasten hadden gehoord, dat hij gezworen had. Je weet, dat niemand ooit verplicht is om iets slechts te doen, ook niet dooreen eed. Maar Herodes durfde zijn verkeerde eed niet herroepen uit menselijk opzicht, om zich niet te vernederen voor zijn hofhouding. En zoals Pilatus later uit angst voor de Joden zich zogenaamd groot hield door Jezus ter dood te veroordelen, zo deed eerst Herodes met Jezus’ voorloper. 6 Stem van God noemde, en waar Herodes, volgens haar, veel te vaak naar luisterde, vergalde haar genot. „Goed, goed, ik heb het gezworen,” mompelde hij. En toen kortaf tegen de soldaten, die altijd de wacht hielden bij dein- gangen van de zaal: „Brengt terstond het hoofd van Joannes hier op een schotel!” En zo gebeurde het. Joannes had genoeg geleden voor zijn Jezus, voor Joannes begon die dag het eeuwige leven. Maar arme Herodes! Wat zal er niet in zijn hart zijn omgegaan, terwijl allen vol spanning wachtten tot de schotel met het hoofd van den groten Martelaar verscheen. Toch bekeerde hij zich niet, ook niet toen het meisje, dat zeker niet veel minder ongevoelig was dan haar moeder, de schotel met Joannes’ hoofd triomfantelijk naar Herodias bracht. Het was een gruwelijk gezicht, waar de slechte vrouw van genoot de Stem was in bloed gesmoord. Maarde waarheid kan niet sterven, zij leeft altijd, en hoe meer mensen er voor haar lijden, hoe heerlijker zij tenslotte zegeviert. J Brood genoeg voor allen. ezus wist natuurlijk alles over Joannes’ dood, maar toen Zijn leerlingen bij Hem kwamen met het treurige nieuws, was Zijn heilig mensenhart diep bedroefd bij de gedachte aan zoveel zonde. Ook om Zijn Apostelen, die veel tochten en werk achter de rug hadden, wat rustte geven zeide Jezus, dat zij samen een poos naar een afgelegen plaats zouden gaan aan de overkant van het Meer. Inde boot onderweg kon Jezus zwijgen en bidden, waaraan Hij zo’n behoefte voelde. ... .toen het meisje de schotel met Joannes’ hoofd triomfantelijk bracht. Dit betekende: opnieuw preken, genezen, opbeuren. Voor ieder van die zielen was Jezus vol zorg, want Hij kende ze allen door en door. Toen het al laat was geworden en de zon begon te dalen, werden de Apostelen ongerust. Al die mensen! en niets geen eten voor ze! Wie moest daarvoor zorgen? „Heer,” zeiden ze, „stuur ze toch weg, dan kunnen ze naar de dorpen inde buurt gaan om levensmiddelen te kopen ze kunnen dan immers later weer terugkomen.” Maar Jezus antwoordde heel kalm: „Gij moet hun maarte eten geven.” Philippus riep uit: „Moeten we soms voor tweehonderd tienlingen brood gaan kopen? En dan zouden we nog niet eens genoeg hebben voor zoveel mensen!” Want er waren wel vijfduizend mannen en ook veel vrouwen en kinderen. Andreas wist, dat één jongen vijf broden en twee vissen had. ’t Was om te lachen! Maar Jezus lachte daar niet om. „Zegt tegen de mensen, dat zij bij groepen op het gras moeten gaan zitten, honderd of vijftig bij elkaar,” beval Hij aan de Apostelen en zo gebeurde het. Toen allen zaten nam Hij de vijf broden en twee vissen in Zijn handen, en zegende ze met de macht, die Hij van Zijn Vader had ontvangen. Daarna gaf Hij ze aan de leerlingen om uitte delen. En ze raakten niet op, totdat allen zoveel gekregen hadden als ze maar wilden! Ze vermenigvuldigden zich terwijl ze werden uitgedeeld! Nog een tweede keer heeft Jezus zo een grote menigte gevoed, en toen waren er vierduizend gezinnen, die met zeven broden en een stuk of wat visjes gespijzigd werden. Ook toen liet Hij zoals nu de restjes verzamelen, want Hij vindt het niet goed, Want lang zou de rust niet duren. Veel mensen hadden hen zien vertrekken en begrepen, waar de tocht heenging; en toen Jezus met de Apostelen het doel ervan bereikte, vond Hij daar al duizenden op Hem wachten, die er te voet nog eerder hadden weten te komen. als er overgebleven eten wordt weggegooid. Die andere keer werden er zeven manden mee gevuld en deze keer zelfs twaalf! Brood voor allen kon deze Profeet geven, zonder dat zij er zich voor hoefden in te spannen! Het volk was opgetogen over Zijn macht: dat zou nog eens een Koning wezen naar hun hart. Jezus wist, dat ze wilden gaan opdringen om Hem mee te nemen en op het Paasfeest in Jeruzalem te kronen, terwille van het aardse voedsel, dat Hij hun had gegeven. Maar oneindig heerlijker Brood zou Hij uitdelen onder allen, die geloofden in Zijn woorden: daarvan was dit wonder een voorafbeelding, die hun geloof vergroten moest. Het was daarmee nog treurig gesteld, want zelfs de Apostelen waren telkens weer vergeten, dat Jezus almachtig is, en eer Hij over de H. Eucharistie ging spreken, moesten zij nog een les hebben. Jezus zond hen vooruit inde boot naar Capharnaum en bleef achter. Het volk moest gehoorzamen aan Zijn gezag en heengaan, al gaven ze hun kroningsplannen niet op, en toen Hij eindelijk alleen was, ging Hij wat hoger de bergen in om inde stilte met Zijn Vader te spreken. D. Jezus loopt over de golven. terugtocht viel niet mee, want er was sterke tegenwind opgestoken inde nacht, toen de boot zowat midden op het meer Toen allen zaten nam Hij de vijf broden en twee vissen in Zijn handen Opeens een kreet: „Kijk! kijk! Wat is dat daar op het water achter ons? lets wits....” Allen zagen het. „Wat zou het zijn? ’t Is alsof er iets over het water naar ons toekomt een spook!” Ze gilden het uit van angst. Maar daar klonk de bekende, rustige stem van Jezus boven alle wind en weer uit: „Weest toch niet zo bang! Ik ben het.” „Het is de Heer, Hij heeft ons zo ingehaald ” fluisterden ze onder elkaar, vol ontzag, terwijl hun harten nog bonsden van de schrik Petrus, de trouwe, die altijd de vlugste was met woord en daad, voelde een stroom van verlangen naar Jezus door zich heen gaan. „Heer, wanneer Gij het zijt, zeg dan dat ik over het water naar U toe moet komen,” riep hij. Uit gehoorzaamheid kon hij alles, dat wist Simon Petrus al. „Kom!” antwoordde Jezus en terstond klom Petrus uit de boot. Hij stond ja, hij stond op het water! Jezus’ macht hield hem! En hij begon te lopen naar Jezus toe, want hij geloofde dat Jezus hem zou bewaren. Maar daar zag hij inde storm de grote golven op zich afkomen, en de angst van zijn hart maakte, dat hij twijfelde. Meteen voelde hij ook al, dat hij begon te zinken; en hoe minder geloof hij overhield, hoe meer hij zonk. „Heer, red mij!” riep hij in doodsangst. De goede Meester stak Zijn hand uit en greep Petrus vast. „Waarom hebt ge ook getwijfeld,” zeide Hij glimlachend, terwijl Hij hem optrok uit het water. Wie zijn geloof verliest, zinkt weg inde diepte, en wie dan niet Jezus te hulp roept, kan niet gered worden. Jezus bracht den natten Petrus naar de boot terug, en samen klommen ze erin. Toen bedaarde de wind. De Apostelen vielen aan Jezus’ voeten neer en vol eerbied kwam het uit de grond van hun hart: „Ja, waarlijk Heer, Gij zijt de Zoon van God!” Hun geloof was vermeerderd, zoals Jezus dat gewild had. was, en al spanden de Apostelen zich nog zo in, ze vorderden niet hard. De zeilen deugden voor niets met dit weer en ze zwoegden met hun roeispanen om vooruit te komen. D, Het levend Brood. volgende morgen zochten de mensen, die inde buurt over- nacht hadden, overal naar Jezus, want zij wisten, dat alleen de Apostelen inde boot overgestoken waren. Maar alle moeite was vergeefs en eindelijk gingen ze op weg naar Capharnaum om Hem daar te zoeken, al konden ze zich niet voorstellen, hoe Hij er had kunnen komen. Groot was dus hun verwondering, toen ze Hem daar inde synagoge vonden, en ze vroegen terstond: „Meester, wanneer zijt Gij hier gekomen?” Toch kregen ze dit niet te horen, omdat het ogenblik gekomen was voor de grote les over de H. Eucharistie. Jezus was bedroefd in Zijn hart, want Hij wist, dat juist nu Hij ging spreken over Zijn allerheerlijkste gave aan de mensen, de meesten Hem niet zouden willen geloven. „Het is u alleen te doen om eten,” zeide Hij, „en daarom zoekt ge Mij. Het gewone brood blijft een poos goed en dan bederft het, maar als ge gelooft, dat Ik de Zoon van God ben, zult ge een voedsel ontvangen, dat goed blijft tot in het eeuwige leven.” De Joden voelden zich beledigd, omdat Jezus hun zode waarheid zei, en enigen riepen brutaal: „Moeten we om dit gewone brood geloven, dat Gij de Zoon van God zijt? Mozes heeft tenminste brood uit de Hemel te eten gegeven inde woestijn!” Jezus antwoordde kalm: „Mozes heeft u geen brood uit de Hemel gegeven; maar Mijn Vader geeft u het ware brood uit de Hemel, want het brood, dat uit de Hemel neerdaalt maakt de wereld levend.” „Heer, geef ons dan altijd van dat brood!” riepen weer anderen. „Dat levend brood ben Ik!” zeide Jezus plechtig. „Wie dit gelooft, voelt zich niet hongerig of dorstig meer in zijn ziel, maar tevreden en gelukkig. Zo wil het Mijn Vader: Hij geeft het eeuwig leven door Mij aan allen, die dit geloven en bij het einde van de wereld zal Ik ze doen verrijzen.” Ongelovig gemompel weerklonk van alle kanten na deze woorden van O. L. Heer: het was toch al te kras, wat Hij van Zichzelf beweerde! „In plaats van te mopperen moest ge luisteren naar Gods stem in uw hart. Dan zoudt ge Mij ook geloven, want Mijn Vader geeft u dat geloof als ge maar beantwoordt aan Zijn genade, die u trekt. „Ik zeg het nog eens, en luistert goed: Ik ben het levend Brood, dat uit de Hemel neerdaalt. Wie eet van dit Brood zal eeuwig leven, en het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees.” De Joden begonnen na deze woorden allemaal door elkaar heen te praten, en riepen: „Moeten we dan Zijn vlees eten? Hoe kan Hij dat te eten geven?” Ze begrepen Jezus niet, omdat ze niet nederig vroegen om het licht van het ware geloof. Ze zouden met hun zwakke mensenverstand wel beoordelen, wat kon en wat niet kon. Maar voor de derde maal klonk Jezus’ stem met nadruk: „Mijn vlees moet ge eten en Mijn bloed moet ge drinken om het eeuwige leven in u te hebben, en eeuwig jong te verrijzen uit het graf bij het einde van de wereld. Want Mijn vlees is werkelijk spijs en Mijn bloed is werkelijk drank. En wie Mij eet heeft door mij hetzelfde goddelijk leven in zich als Ik door Mijn Vader heb.” Jezus eten zoiets was onmogelijk! Terstond hadden de meeste Joden dat uitgemaakt. Het is immers ook het grootste en heerlijkste Geheim van ons ware geloof, en alleen door het nederig aannemen van Gods genade kunnen we het geloven. Altijd is het gebrek aan nederigheid waardoor het geloof niet aangenomen wordt of verloren gaat: de mensen willen wijzer zijn dan God, en kunnen daarom niet behoren tot de H. Kerk. Toen Jezus was uitgesproken keek Hij zwijgend toe, terwijl de Joden om Hem heen druk gebarend tegen elkaar in praatten over het gehoorde, en er telkens meer uit de synagoge weggingen, met uitroepen van verontwaardiging of de schouders ophalend over de „onzin” die ze hadden gehoord. Bedenk eens, wat Jezus’ Hart toen leed! Zelfs vele van Zijn leerlingen lieten Hem inde steek, ofschoon Hij hen nog heel vriendelijk gevraagd had: „Ergert u dit? En waneer ge Mij nu eens ziet opstijgen, naar Maar Jezus keek ernstig om zich heen en zeide: waar Ik vroeger was? Luistert toch naar Mijn woorden en neemt het leven aan!” Eindelijk was er van al die scharen bijna niemand meer overgebleven dan de twaalf Apostelen. Jezus keek naar hun gezichten, waarop te lezen stond hoe zeer ze onder de indruk waren van de opeens zo vijandige stemming bij het volk, dat nog pas hun Meester tot koning had willen kronen. „Wilt ook gij misschien heengaan?” vroeg Hij, om hen te doen beseffen, dat ze nu hun keuze moesten doen. Petrus aarzelde geen ogenblik, en uit naam van allen, kwam terstond zijn antwoord: „Heer, naar wien zouden we gaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven, en we geloven en weten nu voorgoed, dat Gij de Zoon van God zijt!” Vol liefde zag Jezus naar Zijn groepje trouwe vrienden. Twaalf waren het er nog, maar Hij wist hoe ontzettend het met één daarvan zou aflopen. „Alle twaalf heb Ik u uitgekozen,” zeide Hij diepbewogen, „en toch is er zelfs onder u een, die een kind van den duivel is!” Deze woorden, waar de Apostelen natuurlijk van schrokken, moesten hen waarschuwen, om zich niet te verbeelden, dat zij beter waren dan de andere mensen en niet meer zwaar konden zondigen. Wat Judas een jaar later zou doen was immers zo verschrikkelijk, omdat hij evenveel genade had gekregen als de anderen en toch Jezus’ liefde van zich stootte. H et Reizen en trekken. was nu uit met Jezus’ verblijf in Capharnaum, want de stemming onder de Joden daar was omgeslagen. Wie Jezus niet liefheeft gaat Hem meer en meer haten, en zo kwam het ook, dat het volk met de Farizeën plannen maken ging om Hem te doden. Maarde tijd hiervoor was nog niet gekomen en O. L. Heer ging weg uit die streek in Noordelijke richting. Daar aan de kust van de Middellandse zee lagen de heidense steden Tyrus en Dikwijls heeft O. L. Heerde Joden gewaarschuwd en hun voorspeld, dat zij hun voorrang niet zouden behouden, wanneer zij niet in Hem geloven wilden, en dat de heidense volkeren eerder inde H. Kerk zouden opgenomen worden. Ook nu weer was het een heidense vrouw, die een voorbeeld werd van onwankelbaar vertrouwen op Jezus’ liefde, zelfs al stelde Hij dit vertrouwen zwaar op de proef. De vrouw had een dochter, die bezeten was, zoals we dat al eerder hebben gezien. Daartegen hielp geen enkel middel, maar nu de grote Joodse Wonderdoener was gekomen kreeg de arme moeder weer hoop, dat haar kind zou genezen. Jezus moest en zou haar helpen! Op een afstand bleef ze staan en riep Hem toe: „Heb medelijden met mij, Heer, Zoon van David: mijn dochter wordt vreselijk door den duivel gekweld!” Maar Jezus deed, alsof Hij haar niet hoorde en liep door met de Apostelen. Toch gaf ze het niet op en begon achter de mannen aan te lopen en telkens hetzelfde te roepen. De leerlingen mopperden onder elkaar: „Wat is die heidense vrouw lastig! De Meester zal haar zeker niet verhoren,” en zij vroegen aan Jezus om haar toch meteen weg te zenden. Maar Hij bleef integendeel staan en zeide tegen de vrouw: „Ik ben gekomen voor de Joden alleen.” Nu kwam de vrouw juist nog dichterbij, viel voor Jezus’ voeten op haar knieën en smeekte: „Heer, help mij!” Jezus’ hartwas vol blijdschap over haar volharding in het gebed, maar Hij kende de vrouw en wist, dat ze een nog heerlijker voorbeeld van nederigheid kon geven. Daarom antwoordde Hij haar: „Brood dat voor kinderen bestemd is, moet niet aan de honden gegeven worden. Dat is niet goed.” Sidon, en inde omgeving ervan trok Hij overal rond om te preken voor de Joden, die daar verspreid woonden. Want Jezus zelf bracht de Blijde Boodschap alleen aan het uitverkoren volk. Pas toen dit Hem gedood had gingen de Apostelen de heidenen bekeren. De vrouw begreep wel, dat Hij de Joden met kinderen en de heidenen met honden vergeleek. Maar zij bleef vertrouwen en antwoordde heel verstandig: „Ja, Heer, eerst moeten de kinderen het brood krijgen. Maar de honden etende restjes, die van de tafel vallen, en dat mag wel.” Toen zeide Jezus, met bewondering in Zijn stem: „O vrouw, groot is uw geloof! Uw dochter is al genezen.” Zo was ze beloond: verhoord en ook nog geprezen en bewon- derd door Jezus zelf, als voorbeeld voor de Joden. Op Zijn terugreis uit de omgeving van Tyrus en Sidon genas Jezus een doofstomme en een blinde door de geneeskracht, die in Zijn heilig lichaam woont. En beide keren nam Hij den zieke eerst mee naar een stille plek. Waarom deed Jezus het nu zo, „Effeta!” dat betekent: „Ga open!” Bij den doofstomme stak Hij Zijn vingers inde dove oren en raakte daarna de tong aan met een beetje van Zijn eigen speeksel. Toen keek Hij naar de hemel, alsof Hij de zegen van Zijn Vader vroeg, zuchtte en zeide: „Effeta!” dat betekent: „ga open!” En zoals alle dingen gehoorzaamden ook de oren en de tong aan het goddelijk bevel: de man kon opeens goed spreken. Bij den blinde kwam de genezing geleidelijk, om goed te tonen, dat het gezicht werkelijk hersteld moest worden. Jezus wreef hem zachtjes over de oogleden met wat speeksel en legd Zijn handen er een poosje op. Toen nam Hij Zijn handen weg en vroeg: „Ziet ge iets?” De blinde antwoordde: „Ja, ik geloof, dat ik mensen zie lopen: het lijken wel bomen, die bewegen.” Weer legde Jezus de handen op zijn oogen, en vroeg daarna: „En hoe is het nu?” Ja, nu zag de man uitstekend: alle heerlijkheid van Gods schepping kon hij weer zien, en bovenal: hij zag Jezus! Hij juichte zo opgetogen, dat O. L. Heer Hem verbood om door het dorp naar huis te gaan, want daar zou hij te veel ophef gemaakt hebben van zijn genezing in plaats van in stille dankbaarheid aan Jezus te denken. N. De grote belofte aan Petrus. leidde Jezus’ weg Hem met Zijn Apostelen naar de streek van Caesarea Philippi, waar de rivier de Jordaan ontspringt. Het landschap veranderde om hen heen terwijl ze voortgingen, en werd steeds bergachtiger. Hier in deze dalen was het groen en koel door de nabijheid van ruisende bergbeekjes en van de besneeuwde top van de Hermon. Jezus houdt veel van bergen, want de lucht is er rein en het rumoer van de wereld dringt er niet door. Ook nu weer had Hij de hoogte uitgekozen voor het en niet waar iedereen bij was zoals anders? Zeker zal het zo beter zijn geweest voor de ziel van die twee mensen. allerplechtigst ogenblik waarop Hij het Opperhoofd van de H. Kerk hier op aarde ging aanwijzen. Op een stille plek verzamelde O. L. Heer Zijn Apostelen om zich heen en stelde hun een vraag, alsof Hij weten wilde welke mensen in Hem geloofden. „Wat zeggen ze van Mij, den Mensenzoon?” zeide Hij. „Wie geloven ze, dat Ik ben?” Verschillende kanten kwamen er antwoorden, want de leerlingen hadden op hun tochten van allerlei gehoord over hun Meester: de mensen vonden wel, dat Hij een Profeet was, maar wat voor een was hun niet duidelijk. Jezus wist maar al te goed, hoe treurig het gesteld was met het geloof van de meeste Joden; Hij wilde alleen een andere vraag laten volgen: „Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben?” En Simon Petrus, als altijd de eerste, antwoordde terstond: „Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God.” Dit was de belijdenis van het ware geloof, die Jezus verwachtte, maar die toch Zijn heilig hart verblijdde. Hij richtte zich hoog op en sprak met plechtige stem: „Ge zijt gelukzalig, Petrus, want ge kent de waarheid, en ge hebt ze niet van de mensen geleerd, maar van God. En nu zal Ik u zeggen, wie gij zijt” hier volgen de woorden, waarmee Christus aan Simon de belofte gaf, dat Hij hem zou maken tot den Paus, den plaatsvervanger van Jezus Christus op aarde: „Ik zeg: gij zijt Petrus, de rots, waarop Ik Mijn Kerk zal bouwen. De Satan zal haar willen vernielen, maar hij zal het niet kunnen. Ik zal’u de sleutels geven van Mijn hemels Rijk, zodat gij zult beslissen, wie er zal ingaan of niet. En al wat ge op aarde zult binden, zal ook inde Hemel gebonden zijn; en al wat ge op aarde zult ontbinden, zal ook inde Hemel ontbonden zijn.” Zie eens, welk een macht de Paus van Jezus zelf heeft gekregen! Het is de wettig gekozen opvolger van den H. Petrus, die de bisschoppen benoemt; en als er geen bisschoppen waren, konden er geen priesters worden gewijd, die door het Sacrament van de Biecht of Absolutie wat betekent: losmaking de mensen ontbinden of losmaken van hun zonden als vaneen zwaar ge- Alle woorden van Jezus namen de Farizeën en Opperpriesters verkeerd op en hun haat werd steed groter, want in ’t openbaar zeide de Goddelijke Meester hun de waarheid:,,Gij doet u als rechtvaardig voor in het oog van de mensen, maar God kent uw harten, en uw zelfverheffing is een gruwel in Gods oog.” Telkens noemde Hij zichzelf ook Gods Zoon! Ze zagen aankomen, dat het hele volk Hem achterna zou lopen en in Hem geloven, en dan was het gedaan met hun macht en aanzien. Uit woede hadden ze Hem wel meteen dood willen slaan, en toch durfden ze het niet uit angst voor het volk. Maar Jezus had immers zelf de dag bepaald, waarop hun moordplan zou gelukken, en omdat het nu nog te vroeg was ging Hij weg uit Jeruzalem naar Perea, de streek aan de overkant van de Jordaan, waar Joannes vroeger had gedoopt. Wij weten niet, hoe dikwijls Jezus na Zijn vertrek uit Capharnaum Zijn Moeder heeft teruggezien, maar lang bleef Hij nooit met Maria samen, en zij vroeg niets van Hem dan enkel de kracht om Hem geheel op te offeren voor de mensen. Wel is het bekend, dat Hij als vriend aan huis kwam bij Lazarus, Martha en Maria Magdalena, die woonden in het dorpje Bethanië, dicht bij Jeruzalem en dat Hij bijzondere liefde voor hen had. Terwijl Jezus nu in Perea was met Zijn Apostelen werd Lazarus zwaar ziek. Zijn zusters zonden een boodschap naar den Goddelijken Meester en lieten Hem zeggen: „Heer, hij dien Ge liefhebt, is ziek.” Zo zal Hij het wel begrijpen, vonden ze. De Zoon van God wist immers al, wat er was gebeurd, maar omdat Hij ook de Mensenzoon was, stuurden zij Hem haar verzoek op menselijke wijze. Toch ging Jezus niet op weg om Lazarus te bezoeken maar zeide alleen, alsof Hij hardop dacht: „Deze ziekte loopt niet uit dwaalde schapen beschouwden. Integendeel, ze waren overtuigd van hun eigen voortreffelijkheid en voor zulke mensen kan God niets doen, al is Hij almachtig. Want Hij heeft ons immers onze vrije wil gegeven, waarmee wij ons tegen Hem kunnen verzetten omdat Hij de mensen niet wil dwingen; vrijwillig moeten ze Hem liefhebben. op de dood, maar ze zal dienen om God te verheerlijken, en de glorie van God is tegelijk de glorie van Gods Zoon De Apostelen begrepen wel niet, wat dit juist betekende, maar het was duidelijk, dat Jezus zich niet hoefde te haasten als Lazarus toch weer beter zou worden. Nog twee dagen bleef Hij, waar Hij was, en toen kondigde Hij Zijn leerlingen aan dat zij naar Bethanië zouden gaan. A , Ach Heer,” kwam het van hun kant, „zoudt Ge dat nu wel doen? ’t Is daar inde buurt van Jeruzalem veel te gevaarlijk. Maakt u niet ongerust,” antwoordde Jezus, „er zal Mij niets overkomen eerde tijd daarvoor is aangebroken.” En plotseling liet Hij daarop volgen: „ Onze vriend Lazarus is ingeslapen; maar Ik ga hem wekken. "Dat is mooi!” riepen de Apostelen. „Van slapen wordt een zieke beter.” , ~. . ,Ik bedoel,” zeide Jezus glimlachend, „dat hij is gestorven. Dat Ik niet eerder naar hem toeging was om uw geloo te vermeerderen. Maar laten we nu gaan. Zo gingen ze dus op weg, weer inde richting van Jeruzalem. De Apostelen volgden Jezus met angst in ’t hart, maar Thomas sprak hun moed in: „Laten wij flink zijn en met Hem sterven, als het moet.” , , T , . In het huis te Bethanië was heel veel bezoek van J°den uit i plaatsje zelf en uit Jeruzalem, orn Martha en Maria Magdalena rouwbeklag te doen over het verlies van haar broer. Zodra Martha hoorde, dat Jezus was gekomen, ging ze naar buiten Hem teg moet; Maria bleef bij de bezoekers zitten, want zij had de gefluisterde boodschap niet gehoord. Ach Heer!” snikte Martha, en viel voor Jezus voeten neer. Als Gij hier waart geweest, was mijn broer niet gestorven. Ze droogde haar tranen af, zag naar Jezus op en zei vol moed en gd,Maar zelfs nu weet ik nog, dat God u zal geven, wat Gij Hem vraagt.” Jezus zeide: „Uw broer zal verrijzen. „Ja,” antwoordde Martha, „daar twijfel ik ook met aan, eenmaal zal hij verrijzen bij het Laatste Oordeel. Toen zeide Jezus plechtig: „Ja, Heer,” antwoordde Martha. „Ik geloof, dat Gij de Christus zijt, de Zoon van God, die inde wereld zou komen, en die gekomen is.” Wie dit gelooft blijft niet dood, maar ook zijn lichaam wordt later weer levend en komt bij de ziel in het eeuwige leven. „Ga nu Maria roepen,” zeide Jezus en Martha liet Hem even alleen, daar buiten het dorp; in huis, waar het vol bezoekers was, boog zij zich over haar zuster heen en fluisterde: „De Meester is daar, en roept u.” Maria stond terstond op van haar plaats en liep zo vlug ze kon naar Jezus toe. Ze was er veel eerder dan de bezoekers, die haar volgden, omdat ze dachten dat zij was gaan treuren op het graf van Lazarus. Ze viel neer aan Jezus’ voeten en onder tranen kwam dezelfde klacht: „Ach Heer! als Gij hier waart geweest was hij niet gestorven!” Zo vonden haar de vrienden en bekenden en uit medelijden met haar droefheid begonnen zij mee te snikken. Jezus, de goede Vriend, wilde het verdriet van de anderen ook in Zijn menschenhart voelen. „Waar hebt ge hem begraven?” vroeg Hij met tranen in Zijn stem. Toen brachten ze Hem bij Lazarus’ graf en zeiden: „Zie, hier is het.” De Joden zagen, dat Hij, die altijd rustig bleef, nu diep ontroerd was, en zij fluisterden: „Wat hield Hij toch veel van Zijn vriend.” Maar meteen waren er alweer, die begonnen te mopperen: „had Hij niet beter er voor kunnen zorgen, dat Lazarus niet stierf?” Jezus’ goddelijke vreugde, om wat Hij ging doen, won het van Zijn menselijke droefheid en Hij zeide met vaste stem, dat de steen, die de grot afsloot, moest worden weggenomen. Maar Martha, die eerst zo vol geloof en hoop geweest was, schrok. Wat zouden ze te zien krijgen, als het graf openging? „O Heer,” riep ze, „het is al de vierde dag dat hij in het graf is! Vreeselijk zal het ruiken, met deze warmte!” 8 „Ik bende verrijzenis en het leven; wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven; en wie leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid. Gelooft ge dit?” Jezus zag haar aan: „Heb Ik u niet gezegd: wanneer ge gelooft zult ge Gods heerlijkheid zien? Neemt die steen weg.” Het gebeurde, en allen tuurden vanuit de zon inde donkere holte, waar het lijk lag, met linnen omwikkeld. Toen sloeg Jezus Zijn ogen op naar de hemel en bad: „Vader,” zeide Hij ,„Ik dank U omdat Ge Mij altijd verhoort. Ik zeg het om de mensen te overtuigen, dat Ge Mij, Uw Zoon, hebt gezonden.” En om nu door het allergrootste wonder opnieuw te bewijzen, dat Hij zichzelf Gods Zoon mocht noemen, riep Hij bevelend met luide stem: „Lazarus! Kom!” Als dooreen bliksemstraal van Gods almacht getroffen keerde Lazarus terug tot dit leven: hij rees op en kwam te voorschijn uit zijn graf, maar kon zich haast niet bewegen door de windsels en doeken. „Maakt hem los!” beval Jezus, en de zweetdoek werd van zijn gezicht genomen. Opnieuw zag Lazarus het licht van de zon, die hier op aarde schijnt. Maar zijn ziel, die door de doodwas heengegaan en weergekeerd, wendde zich alleen naar Jezus, het Licht van de wereld. \‘T \L an In Jericho, op de laatste reis. de Joden, die het grote wonder in Bethanië hadden zien gebeuren, waren er enigen naar de Farizeën gegaan om het te vertellen. En het gevolg was, dat inde Hoge Raad besloten werd, om Jezus gevangen te nemen, als Hij met het Paasfeest naar Jeruzalem zou komen ,of anders ergens, waar Hij zonder opzien van Zijn vrijheid kon worden beroofd. Dood moest Hij, wèg! want Hij zou op deze wijze het volk nog op Zijn hand krijgen. En de Hogepriester van dat jaar riep: „Beter is het dat één mens sterft voor het heil van het volk, dan dat het gehele volk te gronde gaat!” Niet vóór het van alle eeuwigheid bepaalde uur wilde Jezus in de handen van Zijn vijanden vallen, en daarom verborg Hij zich ineen plaatsje, Ephrem genaamd, en ten noorden van Jericho dicht bij de woestijn gelegen; maar na verloop van enigen tijd riep Hij de Apostelen allen bij zich en zeide: „Nu zullen wij naar Jeruzalem gaan. En alles zal gebeuren, wat er over Mij voorspeld is: aan de heidenen overgeleverd, bespot, mishandeld, bespuwd zal de Mensenzoon worden. Hij zal gegeseld worden en gedood en op de derde dag zal Hij verrijzen.” Daar hoorden zij het weer en hun hart kromp van angst ineen! Maar hoe kon zoiets gebeuren? En Jezus’ goddelijke macht dan, die zij zó vaak hadden gezien? Neen, juist omdat zij geloofden, dat Jezus God was, bleef die voorspelling nog altijd onbegrijpelijk voor hen. Want zij beseften niet, dat Hij het ware Offerlam was, en vrijwillig al dat lijden op zich zou nemen: eer wijdoor den H. Geest hebben geleerd, om ons vrijwillig en met vreugde te offeren zelfs voor onze vijanden, kunnen wij Jezus ook niet goed begrijpen. Zij gingen dus op reis over Jericho. Toen zij in die stad aankwamen werd Jezus natuurlijk herkend, en in géén tijd verdrongen de mensen zich om Hem te zien, zodat er op straat haast geen doorkomen aan was. De rijke oppertollenaar Zacheus wilde ook zo graag Jezus zien, maar hij was bijzonder klein van stuk, en toen hij de drukte zag wist hij meteen, dat hij geen kans had iets van Hem gezien te krijgen. Maar daar bestond wel raad op: langs de straat, waar Jezus doorheen zou komen, stonden vijgebomen, en lenig klom Zacheus ineen daarvan. Hij vond er een goed zitje op een tak, en meende, dat hij daar, half verborgen door de bladeren, rustig alles zien zou zonder zelf gezien te worden. Daar was Hij, daar kwam Hij aan, de grote Rabbi! Zacheus boog zich voorover om toch maarde gehele persoon van Jezus goed op te nemen en hij trof het, want Jezus liep vlak langs zijn Hij bedoelde, dat Jezus een verkeerde invloed had, maar als hogepriester werd hij door God gebruikt om, zonder dat hij het besefte, de waarheid te zeggen over Jezus’ offerdood, waardoor de Joden, als zij in Hem geloofden, zouden gered worden uit de macht van den duivel. b00m.... Daar opeens keek Hij op en recht inde ogen van Zacheus, die niet wist, wat hem overkwam „Zacheus, kom vlug naar beneden!” hoorde hij den Meester zeggen, „want vandaag moet gij Mij ontvangen in uw huis!” Nog vlugger dan hij erin was geklommen gleed de kleine man van zijn boom, en hij straalde van vreugde, omdat hij Jezus mocht ontvangen. Hij had bij zijn stadgenoten geen al te beste naam, als hoofd van de tollenaars, die meestal veel van de afgedwongen belasting in hun eigen zak staken. De mensen begonnen daarom te mopperen: „Bij een zondaar neemt Hij Zijn intrek, inplaats van bij den een of anderen rechtschapen man ” Maar Jezus ging kalm Zijn gang en was die dag de gast van Zacheus, die alles deed, om Hem en Zijn leerlingen met de grootste eer te ontvangen. En zodra hij kans zag zijn plichten als gastheer even te onderbreken, kwam hij bij Jezus staan, om Hem te zeggen, wat hij wilde doen, want zijn zonden moesten weer worden goedgemaakt, dat zag hij duidelijk in. „De helft van mijn vermogen zal ik aan de armen geven, Heer, en wat ik te veel heb gevraagd van de mensen, zal ik vierdubbel teruggeven. Is het zo goed, Heer?” vroeg hij nederig. „Vandaag is het heil in dit huis gekomen,” antwoordde Jezus, „want Ik ben gekomen om op te zoeken en te redden, wat verloren was.” Hoe werd Zacheus toch zo plotseling bekeerd? Doordat hij niet de minste weerstand had geboden aan Jezus’ liefde, toen Jezus’ ogen hem aankeken en Jezus’ stem hem riep. In Zijn heilige tegenwoordigheid zag hij in, hoe onwaardig hij zelf was, en dat hij rein moest worden om Hem te mogen ontvangen. Jezus was tevreden over den kleinen Zacheus, die Zijn grote genade met grote dankbaarheid had aangenomen. Z Bar-Timeus durft aanhouden. heette een blinde, die aan de kant van de weg naar Jeru- zalem zat, toen Jezus Zijn reis weer vervolgde. Er was evenveel volk op de been als vóór het bezoek bij „Jezus van Nazareth komt hier langs,” was het antwoord. Dat ging als een schok door hem heen. Jezus, de grote wonderdoener, hier! Zo vlak bij hem! Hij begon te roepen, zo hard als hij maar kon: „Jezus! Zoon van David, ontferm U over mij!” „Stil toch, schreeuw niet zo! Schaam je wat!” snauwden de mensen, die langs kwamen. Maar Bar-Timeus stoorde zich daar niet aan: hier was zijn kans, dat wist hij en ze zou hem niet ontsnappen. Nog harder riep hij: „Jezus, Zoon van David, ontferm U over mij!” Zou iemand zo om Jezus roepen en niet verhoord worden? De Meester stond stil. „Zegt tegen dien man dat hij hier komt,” zeide Hij. „Houd moed en sta op! Hij roept u!” kwamen de mensen zeggen, die dicht bij Jezus gelopen hadden. De blinde sprong op. Hij liep niet voorzichtig, hij haastte zich naar Jezus toe, tastend met zijn handen voor zich uit. Toen Jezus hem vlak voor zich zag vroeg Hij: „Wat wilt ge, dat Ik voor u doen zal?” Bar-Timeus hoorde Zijn stem en viel voor Hem ter aarde. „Heer, maak, dat ik kan zien!” smeekte hij. „Uw geloof heeft u gered,” zeide Jezus. Op ’t zelfde ogenblik zag Bar-Timeus Jezus staan, en zag de vreugde in Jezus’ ogen over zijn goede gebed: aanhouden met vast geloof. T' ussen Bethanië. Jericho en Jeruzalem, dat veel hoger ligt, stijgt de weg, waarover wij Jezus eens hoorden vertellen. De Apostelen liepen als met loden schoenen, vervuld van angstige gedachten. Je moet begrijpen, dat zij toen nog niet waren als later, nadat ze den H. Geest ontvangen hadden en alles aandurfden voor Jezus. Ze wilden wel goed, maar hun Meester deed zo anders dan zij Zacheus, en toen hij het rumoer hoorde, vroeg de blinde bedelaar aan voorbijgangers: „Wat is er toch te doen?” het hadden gewenst: in plaats vandoor Zijn goddelijke macht het hele volk voor zich te winnen, zich tot koning te laten kronen en de Farizeën te verdrijven, sprak Hij van gevangen genomen worden, van dood! Zou dan alles mislukken? Jezus wist, dat zij pas later konden begrijpen hoe Hij de wereld verlossen moest, en dat het niet anders ging dan tegen de prijs van Zijn bloed, omdat de Vader het zo wilde. Want door Zijn Lijden ging Hij de mensen tonen, wat God voor ons heeft overgehad om te bewijzen, dat Hij Liefde is. ledere daad van Jezus had oneindige waarde, en het minste lijden van Hem zou voldoende zijn geweest voor de Verlossingsdaad, dat moet je altijd onthouden. Wat Hij aan Zijn Apostelen gezegd had over Zijn lijden en verrijzenis, moesten ze zich later herinneren en dan zou er, zoals men zegt, een licht bij hen opgaan daarover, door de verlichting van den H. Geest. Jezus zweeg nu verder onderweg en bad: Zijn ziel verlangde ernaar om het offer te brengen en eindelijk de heiligmakende genade voor de mensen terug te winnen, en toch huiverden Zijn ziel en lichaam beide voor het verschrikkelijke lijden. Even vóór Jeruzalem verlieten zij de grote weg, die al vol Paasgangers was, en sloegen linksaf naar Bethanië, waar zij juist een week voor Pasen aankwamen. Jezus wilde er afscheid nemen van Zijn vrienden. Het was er stil en vredig in het huis van Lazarus, alsof er geen dreigend gevaar bestond. Jezus ontving er de eer, die Hem toekwam, en het is zeer waarschijnlijk dat Hij er Moeder Maria ook heeft aangetroffen. Maria Magdalena zocht haar plaats aan Jezus’ voeten op, waar zij zo graag zat en zwijgend naar Hem luisterde, zonder een oog van Hem af te wenden. Martha zorgde voor het eten, maar zij deed het nu rustig en kalm, en niet zo zenuwachtig als op die dag, toen zij bij Jezus had geklaagd, dat haar zuster haar niet hielp en zij voor alles alleen moest zorgen. „Martha! Martha!” was zij toen vermaand door Jezus, „ge moet niet zo’n onnodige drukte maken over allerlei kleinigheden. Maar Mij liefhebben, dat is nodig. Maria heeft dat gekozen, en het zal haar niet worden afgenomen.” Alle vergankelijke dingen moeten Martha had die les begrepen, en alles wat ze deed in ’t huishouden gebeurde nu heel bedaard voor Jezus, ook al was Hij er niet bij. Haar enige zorgwas, om Hem bij niets wat ze deed te vergeten. Lazarus vergat Hem nooit, zijn ziel was altijd naar zijn Heer gericht, zoals de zonnebloem draait naar de zon. En wanneer Moeder Maria er ook was, dan heeft zij Jezus zeker het meest getroost door haar gehoorzame liefde. De volgende dag werd de Meester met Zijn Apostelen en vrienden uitgenodigd om te komen eten bij een zekeren Simon, die de Melaatse werd genoemd, waarschijnlijk omdat Jezus hem vroeger van die vreselijke ziekte had genezen. En toen Hij daar in huis aan tafel aanlag, kwam Maria Magdalena naar hem toe. Zij had nog een albasten kruik vol met heel kostbaar reukwerk, nardus genaamd, en haar liefde voor Jezus had haar ingegeven om die vloeistof over Zijn hoofd en voeten uitte gieten. Het hele huis geurde ervan. Maar Judas Iscariot ergerde zich. „Wat een bespottelijke verkwisting,” mopperde hij, „wat een geld! Zomaar weggegooid! ’t Was veel beter geweest om die dure nardus te verkopen en het geld aan de armen te geven!” Het geld zou dan eerst in zijn beurs terechtgekomen zijn, want Judas moest voor alle uitgaven zorgen, waar hij wel eens lelijk bij knoeide. Sommige anderen waren het wel wat met Judas eens, zoals de mensen, die zich tegenwoordig ergeren over rijke versiering inde kerk ter ere van Jezus in het H. Sacrament des Altaars. „Laat Maria met rust”, zeide Jezus. „Ge moogt haar niet beknorren, want zij heeft een goed werk aan Mij gedaan. De armen zult ge altijd bij u hebben om er aalmoezen aan te geven, maar Mij niet altijd zoals vandaag.” Jezus’ stem klonk ernstig en plechtig. „Ja,” ging Hij voort, „Maria heeft het beste gedaan wat ze kon doen: zij heeft Mijn lichaam gebalsemd, omdat het binnenkort begraven worden zal. Voorwaar, Ik zeg u: overal, in heel de wereld, waar dit Evangelie wordt verkondigd, zal zij geprezen worden om wat ze heeft gedaan.” we toch eens verliezen of achterlaten, maar als we Jezus gevonden hebben en Hem niet loslaten, houden we Hem eeuwig. En zo is het immers uitgekomen. Aan Jezus’ voeten had Maria Magdalena gezeten en geluisterd, en door haar grote liefde had zij Hem beter begrepen dan één van Zijn leerlingen. l Ï eel De intocht in Jerusalem. vroeg op de morgen vertrok Jezus uit Bethanië. Die dag ging Hij tonen, hoe gemakkelijk Hij het aardse Messiasrijk, waar de Joden op hoopten, had kunnen stichten als Hij dat had gewild. Het was alweer om te bewijzen, dat Hij vrijwillig uit liefde zou lijden en sterven om zo voor éllen een Koning te wezen inde Hemel, ons ware vaderland. Maar ook onzichtbaar en verborgen hier op aarde: in het Tabernakel en inde harten van de gelovigen. Toen Hij met Zijn leerlingen bij het dorpje Bethphage vlak vóór Jeruzalem, gekomen was, zond Hij twee van hen daarheen. „Zodra ge het dorp binnenkomt,” zeide Jezus, „zult ge er een ezelin vinden vastgebonden, en een veulen erbij, waarop nog geen mens heeft gezeten; maakt ze los en brengt ze hier. En als iemand vraagt: wat doet ge daar? zegt dan: de Heer heeft ze nodig, maar Hij stuurt ze dadelijk weer hier terug.” Natuurlijk kwam het juist zo uit als Jezus had gezegd. „Wat hebt ge die dieren los te maken?” vroegen een paar mensen, maar toen de leerlingen Jezus’ woorden herhaalden was het goed. Let ook eens op, dat Jezus het jong niet zonder zijn moeder liet weghalen. Het volk was samengestroomd, vooral van de kant van Jeruzalem, want daar was het onder de Paasgangers bekend geworden, dat de grote Profeet in Bethanië verblijf hield. Er heerste een rumoerige stemming, want de meeste mensen waren, vooral na de opwekking van Lazarus, vol geestdrift voor Jezus, die toch wel de Messias wezen moest. Maar dan ook hun Koning! Ze wilden Hem zien op de troon van David. Hij zou de vreemde overheersers verdrijven! En toen ze nu zagen, dat Jezus op het ezeltje ging zetten, waren de Joden niet meer te houden: een luid gejuich steeg op. Dit zou „Hij komt naar Jeruzalem! De grote Wonderdoener! Hij is de Koning, dien de Profeten hebben voorspeld!” Scharen van mensen uit Bethanië trokken achter Hem aan en van de andere kant kwamen er Hem tegemoet: daar zagen ze Hem, vanaf de hoger gelegen wijken van de stad, in het stralende morgenlicht. Zijn witte figuur was van ver te onderscheiden, want Zijn leerlingen liepen, maar Hij alleen reed. Nu jubelden de mensen het uit en verdrongen zich langs de weg. Hun wijde mantels spreidden ze over de stenen, zodat het ezeltje erover lopen moest, ze wuifden met palmen en bloeiende olijftakken, ze zongen en riepen: „Leve onze Koning! Hosannah voor den Zoon van David! Gezegend Hij, die komt inde naam des Heren! Gezegend het rijk van onzen vader David, dat nu gaat komen! Hosannah inden hoge!” Het was al vreugde en gejuich in het gouden morgenlicht, de hele stad leek eraan mee te doen. Maar tussen de blije mensen liepen er ook Farizeën en priesteroversten, met woedende gezichten, vol haat en nijd. Een van hen kon zich niet bedwingen. Hij kwam vlak bij Jezus en beet Hem toe: „Zeg toch, Meester, dat ze niet schreeuwen!” „Wanneer zij zwijgen, zullen de stenen gaan roepen,” ant- woordde Jezus. Want het was de wil van den Vader, dat op die morgen Zijn Zoon door Zijn schepselen verheerlijkt werd. Maarde Farizeën mompelden onder elkaar: „Zo komen we niet verder met onze plannen: de hele wereld loopt Hem achterna.” Steeds groter werd hun haat, want nu ging Jezus naar de Tempel, en wat Hij daar deed zou hen nog woedender maken. Inde voorhof was het zo langzamerhand een markt geworden. Daar werd handel gedreven met dieren voor de offers, er zaten wisselaars, die vóór zich op tafels stapeltjes munten en bakjes met wisselgeld hadden staan. Het was er roezig en druk en alle wijding was weg, vooral nu, zo kort voor het Paasfeest. Maar toen Jezus verscheen gebeurde er iets onverwachts: Hij, de triomftocht worden van hun machtigen Messias! Als een lopend vuurtje werd de boodschap verspreid: de zachtmoedige en nederige, werd boos deze keer. Alle beledigingen tegen Zijn eigen Persoon had Hij verdragen, maar hier werd Zijn Vader beledigd, want Zijn Tempel werd onteerd door dit bedrijf. Boos werd Jezus, vol heilige verontwaardiging (niet driftig natuurlijk, want dat is een menselijke fout), en hij dreef allen, die er kochten en verkochten, de Tempel uit met een geselroede, die Hij zelf uit touw geknoopt had. Zijn optreden was geweldig; Hij spaarde de geldzuchtige handelaars niet, want Hij gooide hun tafels en stoelen omver, zodat het dierbare geld, waaraan ze zo waren gehecht, over de grond rolde. Van dat geld hadden zij hun afgod gemaakt, want zij dienden het meer dan God, en dien afgod smeet Jezus nu omver om hun te tonen, dat hij niets waard was in Zijn heilige ogen. „Mijn huis zal heten een huis van gebed, staat er inde H. Schrift,” riep Hij, „maar gij hebt er een rovershol van gemaakt!” Er was niemand die zich durfde verzetten tegen de toorn van Gods Zoon, ook de priesters niet. Bovendien juichte het volk, dat met Jezus’ intocht meegekomen was, Hem toe voor deze daad, terwijl ze in dichte drommen de voorhof binnenstroomden. De blinden, de kreupelen, die zich als bedelaars inde Tempel hadden opgesteld, kwamen ook zo vlug als ze konden bij den groten Wonderdoener, en Jezus genas ze allen. Door zoveel wonderen werd de geestdrift nog groter en de kinderen, die het zagen, konden zich niet inhouden: al waren ze nu ook op zulk een heilige plaats, toch riepen ze in koor: „Hosannah! voor den Zoon van David!” Zoiets was erger nog en ongehoord: inde Tempel zulke kreten! Blij, dat ze Zijn aanhangers weer op iets betrappen konden, kwamen de opperpriesters bij den Meester. „’t Is een schande! Hoort ge niet wat ze roepen?” zeiden ze met diep verontwaardigde stem. „Zeker. Ik hoor het,” antwoordde Jezus. „Gij, die de Schriften zo goed kent, hebt ge nooit gelezen: Mijn lof zal weerklinken uit de mond van kinderen?” Hij liet hen staan met hun verontwaardiging, en ging de Tempel en de stad weer uit tegen de avond. Nog was het Palmzondag en pas op Donderdag zou het uur komen, dat Hij zich aan Zijn Jezus voorspelt. aar de drie volgende dagen kwam Hij telkens naar Jeru- M zalem met Zijn Apostelen, en meestal was Hij inde Tempel, waar Hij weer preekte voor het volk. Op allerhande wijzen legden de Schriftgeleerden en Farizeën het er op aan om Hem in ’t nauw te drijven. Konden ze Hem er maar toe krijgen om iets te zeggen, waar de Romeinen boos over werden.... Ja, daar hadden ze iets bedacht! „Meester”, vroegen ze op suikerzoete toon, „ge zijt zo oprecht en ziet niemand naar de ogen. Zeg»nu eens: mogen de Joden belasting betalen aan den Romeinsen keizer, ja of neen?” Zegt Hij nu ja, dan krijgt Hij alle Joden tegen zich, omdat vijanden overgaf. Daarom bracht Hij Zichzelf en Zijn leerlingen in veiligheid en overnachtte in Bethanië. „Geeft dan aan den keizer wat den keizer toekomt....” dat zal nog beter gaan als de H. Geest er eenmaal is, die u alles zal leren over Mij. „Weest dus maar heel gerust en laat er altijd Mijn vrede zijn in uw ziel. Verheugt u liever voor Mij, dat Ik naar Mijn Vader terugga, en onthoud Mijn laatste woorden goed, want binnenkort komt de grote aanval van den duivel op Mij. Wel zou hij Mij niets kunnen doen, als Ik geen bewijs van Gods liefde wilde geven, maar Ik volbreng de wil van Mijn Vader.” Jezus stond op en breidde vol tederheid Zijn armen uit: „O, als ge toch wist, hoe vast ge met Mij verbonden moet blijven!” riep Hij uit. „Als de takjes en ranken vaneen wijnstok met de hoofdstam! Dan stroomt Mijn goddelijk leven door u heen, en kunt ge dingen doen, die door Mij een goddelijke waarde hebben; want de druiven groeien alleen aan de takken, die vastzitten aan de stam. Maar wanneer een takje afbreekt, verdort het en wordt later verbrand. Zo gaat het ook met de mensen, die zich losmaken van Mij: zij kunnen niets tot stand brengen zonder Mij en komen eindelijk in het vuur terecht, dat eeuwig brandt. Maar gij moet zijn als takken met veel vruchten, ter ere van Mijn Vader. „De liefde maakt zo gelukkig,” en Jezus ogen straalden van blijdschap, toen Hij dit zeide. „Ge zult dat ook begrijpen, als ge maar met Mij verenigd blijft en als ge elkaar liefhebt! Dat vooral vraag Ik van u, dat is Mijn grootste gebod. Dan noem Ik u Mijn vrienden, omdat Ik u alles heb gezegd, maar gij moet Mij uw liefde bewijzen door de liefde, die ge voor elkaar hebt.” Opnieuw voorspelde de Meester nu, dat het Zijn leerlingen zou gaan als Hem: gehaat en vervolgd zouden ze worden door de wereld, waar ze niet thuis horen, want ze zijn kinderen van God. „Ik zeg u dit met opzet van te voren,” zeide Hij, „omdat u dat zal helpen om te volharden als Ik er niet meer ben. Ja, nu ga Ik weg, en gij zijt daar bedroefd om. Maar als Ik dit offer niet bracht zou de Helper, de H. Geest, niet komen. En Dien hebt ge toch zo nodig om de waarheid beter te leren begrijpen.” Nog eens herhaalde Hij, dat de droefheid over Zijn dood niet lang zou duren, en dan de heerlijke Paasvreugde volgen zou; ook dat zij maar vol vertrouwen in Zijn naam moesten bidden, en rekenen op verhoring. Maar Jezus, zeker van Zijn overwinning, zeide: „Kom, weest moedig, Ik heb de wereld overwonnen!” En toen bad Hij, en sprak met Zijn Vader, hardop, zoals Hij het zo dikwijls in stilte had gedaan, want nu moesten Zijn Apostelen de geheimen van Zijn Hart horen. „Vader,” zeide Hij, „het uur is gekomen; verheerlijk nu Uw Zoon, want Ik heb U op aarde verheerlijkt door alles te doen, wat Gij Mij hadt opgedragen. Ik heb de mannen, die daarvoor uitgekozen waren, Uw woorden geleerd, en zij hebben in Mij geloofd. „Ik bid voor hen, omdat zij nog inde wereld moeten blijven, Heilige Vader, bewaar hen veilig voor het kwaad, zorg voor hen, nu Ik van hen weg moet gaan. Maak hen heilig, leer hun steeds beter de waarheid kennen. Zoals Gij Mij hebt gezonden, zend Ik nu hen, en Ik offer Mij voor hen op om hen heilig te maken. „Ik bid ook voor allen, die in Mij geloven: mogen ze allen één zijn, zoals Wij één zijn, Vader, door de liefde. Ze zijn allen uw kinderen en moeten dus één zijn, allen, volmaakt één!” Jezus sprak nu niet smekend, maar als God de Zoon, die in niets minder is dan God de Vader. „Vader, Ik wil, dat zij, die van U het geloof in Mij gekregen hebben, bij Mij inde Hemel komen, en Mij daar zien in al Mijn heerlijkheid, die Ik van eeuwigheid af bij U heb gehad, éér de wereld bestond. Ik heb hun geleerd, dat Gij Liefde zijt, en zal dit blijven doen dan zal die Liefde, waarmee Gij Mij liefhebt, ook door Mij in hen zijn.” l 3 ikwijls Inde tuin van Gethsemani. was Jezus met de twaalf Apostelen inde koelte van de avond naar de helling aan de overkant van de Cedronbeek gegaan, om daar buiten de stad onder de hoge olijfbomen rustig met hen te spreken of alleen te bidden. De Apostelen waren nog niet zover, dat zij Jezus’ stralende vreugde zo vlak voor het treurige afscheid konden begrijpen of delen. Wat moesten ze niet nog alles doormaken! harten voor Hem voelden. Maar Hij wilde alles geven, ook het laatste en het liefste, en niets voor Zichzelf behouden. Daarom zeide Hij tot Zijn eigen Moeder: „Van nu af is Joannes uw zoon.” En tot Joannes: „Maria is uw moeder.” Dit betekende niet alleen, dat Maria en Joannes voortaan elkaar moesten beschouwen als moeder en kind, en zo voor elkaar moesten leven, maar ook dat Maria werkelijk zijn moeder was, want door de Waarheid zelf was het gezegd. Jezus heeft met die woorden aan alle mensen Maria als Moeder van het goddelijk leven in hun ziel gegeven. Zij is dat geworden omdat zij met haar hele hart heeft toegestemd in het Offer van haar goddelijk Kind, dat door Zijn kruisdood voor alle mensen heeft mogelijk gemaakt om kinderen van God te worden. Jezus heeft zij geofferd, alle verloste zielen heeft zij daarvoor teruggekregen. Nu had Jezus alles weggegeven geheel arm en alleen hing Hij aan Zijn bloedende wonden te lijden, tussen Hemel en aarde. D. De Verlosser sterft. zon, die eerst op de hoofden en lichamen van de gekruisig- den gebrand had, was allang achter dikke onweerswolken verdwenen. Maar nog voortdurend werd het donkerder, alsof de nacht viel midden op de dag. De macht van de duisternis werd zichtbaar en angstig lag de aarde onder de schaduw van het kwaad; de vogeltjes zwegen, er viel een beklemmende stilte. Jezus aan Zijn kruis streed Zijn laatsten strijd met den Vorst van de duisternis en Hij wilde daarin ook de laatste troost missen. Om ons te laten weten, dat Hij leed als een diep-ellendig mens, zonder Zijn vereniging met God den Vader nog te voelen, riep Hij uit: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Die onder het kruis stonden konden Hem nauwelijks onderscheiden, en toch waren er nog Joden, die durfden spotten met deze smartkreet. „Vader, in Uwe handen geef Ik Mijn geest!” Even later hoorden ze Hem fluisteren met zwakke stem: „Ik heb dorst.” Soldaten van de Romeinse wacht staken een spons, in azijn gedrenkt, op een lange stok en brachten deze aan Zijn lippen, die brandden van de koorts. Nu was het uur gekomen, waarop de Goddelijke Lijder eindelijk zeggen mocht: „Het is volbracht!” In alleswas Jezus gehoorzaam geweest aan de Wil van Zijn Vader tot aan de marteldood, en op het van alle eeuwigheid bepaalde ogenblik riep Hij met luide stem: „Vader, in Uwe handen geef ik Mijn geest!” Uit eigen macht verliet Jezus’ ziel Zijn lichaam, Zijn hoofd viel op Zijn borst voorover Hij was gestorven. Terstond flitste er een schelle bliksem, dreunend rolde de donder, de aarde beefde en met gekraak scheurden de rotsen. Dodelijke schrik sloeg om de harten van de spotters en nieuwsgierige kijkers en zo vlug als hun benen hen dragen wilden vluchtten ze naar huis. Ook waren er mensen die zich onder die tekenen bekeerden, en de eerste was een heiden: de officier van de Romeinse soldaten. Zwijgend en diep getroffen had hij alles meegemaakt, maar toen hij Jezus’ doodskreet hoorde en de hele natuur zag sidderen van ontzetting over de dood van den Schepper, riep hij luid: „Ja, waarlijk, Hij was Gods Zoon!” Nog meer angstwekkende wonderen gebeurden er in Jeruzalem: het zware gordijn, dat een gedeelte van de Tempel afsloot voor de gewone mensen, scheurde van boven tot onder middendoor; want de Joodse godsdienst had afgedaan en iedereen mocht van nu af binnengaan in Gods Heiligdom, de ware Kerk. Ook zagen vele Joden verschijningen van goede mensen, die al lang dood en begraven waren. God liet toe, dat ze zich vertoonden om te getuigen, dat hun volk den langverwachten Messias had vermoord. Ja, nu was Hij dood, de gehate Jezus van Nazareth, maar gerust waren de opperpriesters en oversten daardoor niet geworden. Ze gingen weer naar Pilatus en zeiden: „De lichamen mogen niet langer aan het kruis blijven hangen, want dat is door onze wet verboden, omdat binnenkort de grote „’t Is goed,” antwoordde Pilatus kort. Hij was niet gestemd om weer lang met die Joden te praten, maar hij gaf het gevraagde bevel. Nu kwamen er dus soldaten op Golgotha, die met zware stokken de beenderen van de twee gekruisigde misdadigers braken, omdat zij nog ademden. De laatste slag was op het hart, de genadeslag, die hen uit hun lijden hielp. Maar zij zagen, dat Jezus roerloos en doodwas en zo kwam de voorspelling uit over het Lam van God, waarvan geen been gebroken worden zou. Een van de ruwe soldaten nam zijn speer en stootte die in Jezus borst, juist op de plaats van Zijn hart. Terstond vloeide er bloed en water uit, en de H. Joannes, die het ons heeft verteld, zegt met nadruk, dat hij dit zelf gezien heeft. Wanneer er iemand sterft trekt al zijn bloed naar het hart toe. Het bloed en het water waren dus het bewijs, dat Jezus’ hart geraakt was met de speer, maar ook, dat al Zijn bloed was weggevloeid, want zelfs in Zijn hartwas er nog maar een beetje, en de rest was waterachtig vocht. Jezus’ doorboorde Hart heeft ons geleerd, dat Hij tot aan Zijn laatsten druppel bloed voor ons geofferd heeft. 1 n Jezus gaat naar de wachtende zielen. de eigenlijke hel van de verdoemden zal de Verlosser nooit verschijnen, want hun straf is juist, dat zij God alleen kennen als vreselijken Rechter, omdat ze tot het laatst niets hebben willen weten van Zijn liefde. Maar dooreen niet te overbruggen kloof gescheiden van de hel bestaat er een gebied, dat wij het Voorgeborchte noemen met een ouderwets woord. Daar blijven de zielen, die geen eeuwige straf voor een doodzonde behoeven te dragen, maar toch ook niet naar de Hemel kunnen, omdat zij niet door het Doopwater en ook niet door het Doopsel van begeerte of van bloed van de erfzonde gezuiverd werden. Er is daar geen lijden, zoals in het vage- Sabbat voor het Paasfeest begint. Stuur dus uw soldaten om de veroordeelden helemaal dood te slaan, als ze soms nog leven, dan kunnen de lijken worden weggehaald.” vuur, geen angst, maar ook geen groot geluk. Hoe het er daar uitziet is iets, wat wij ons hoegenaamd niet kunnen voorstellen. Maar we weten, dat ook de zielen van al Gods trouwe dienaren en dienaressen er moesten wachten, tot Adams schuld door Jezus was betaald. En zij moesten er blijven tot Zijn Hemelvaart, want dan pas mochten zij Hem volgen naar het huis van Zijn en hun Vader. Maar Jezus’ wens om hen volmaakt gelukkig te zien was nog oneindig inniger dan hun verlangen naar de verlossing, en zodra Zijn mensenziel verheerlijkt was door de omhelzing van Zijn Vader daalde Hij neer naar dit land van schemering, waar nu de zon opging door Zijn glorievolle komst. O, hoe juichten de Profeten, de Aartsvaders, St. Jozef en St. Jan de Doper, koning David, de oude Simeon, de H. Anna , wij kunnen wel aan het noemen blijven uit de Bijbelse geschiedenis; en we weten niet hoeveel millioenen en millioenen zielen er wel waren, ook uit de andere volken, die naar het Licht der Wereld hadden verlangd en nu zelf stralen mochten door Zijn heerlijkheid! Uit goedheid, uit liefde had Jezus zich gehaast naar Zijn nu verloste kinderen, en tot aan Zijn verrijzenis bleef Hij bij hen. Misschien heeft Hij hen inde veertig dagen vóór Zijn Hemelvaart ook nog bezocht van tijd tot tijd. En toen de beenderen van den Goeden Moordenaar op het kruis waren gebroken, mocht zijn ziel den Verlosser volgen naar die „wachtkamer van de Hemel”. Dezelfde dag nog, zoals hem was beloofd, zag hij Jezus’ ziel, in goddelijke majesteit, en wie God ziet is in het Paradijs. O Het verzegelde graf p aarde werd intussen Jezus’ lichaam begraven. Eens had Hij zichzelf vergeleken met een zaadkorrel, die eerst inde grond moet sterven voordat hij vruchten voortbrengt. O. L. Heer had nu al ontelbare vruchten van Zijn wrede dood geoogst in het Voorgeborchte, maar Hij wilde, dat Zijn lichaam inde aarde verborgen werd totdat het nieuwe leven daarin ontwaakte. Pilatus was verwonderd, toen hij hoorde, dat de Koning van de Joden al om drie uur was gestorven, maar hij gaf de toestemming met een zekere voldoening, omdat het de oversten van de Joden zou ergeren. Nu begonnen de mannen Jozef van Arimathea met zijn vriend Nicodemus, die ook in stilte een leerling van Jezus was geweest, en Joannes het goddelijk lichaam los te maken van het kruis, en Maria, de Moeder van Smarten, ontving het in haar armen. Dit wordt door ons vereerd als haar zesde smart; de vierde en vijfde zijn haar ontmoeting met Jezus op Zijn kruisweg en Jezus’ dood aan het kruis, en de zevende het ogenblik, toen zij Hem achterlaten moest in het graf. Het getal zeven werd inde Oosterse taal gebruikt om een heel groot aantal van iets uitte drukken, en zo moet je het begrijpen, dat er van Maria’s Zeven Smarten gesproken wordt. Als we haar zien onder het kruis, met den doodgemartelden Jezus op haar knieën, begrijpen we, dat zij kan troosten bij alle verdriet, omdat zij het ergste heeft meegemaakt. Met het volste vertrouwen zeggen wij dan: „O, Moeder, er is niets, wat u niet begrijpt en geen verlies of pijn zo erg als de uwe waren, toen ge Jezus’ lijden met eigen ogen hebt gezien.” Zij waste nu het vuil en geronnen bloed uit de heilige wonden en kuste ze eerbiedig. Met de hulp van haar half-zuster, van Maria Magdalena en van nog andere vrouwen wikkelde zij Jezus’ lichaam in linnen, samen met veel geurige kruiden, die ook op Zijn gelaat werden gelegd, en met een kleinere doek toegedekt, zoals dat bij de Joden gebruikelijk was. Dit alles gebeurde vlug, want de Sabbat begon om zes uur, en dan moesten alle werkzaamheden afgelopen zijn. Daarom waren ze van plan later terug te komen, om Jezus’ lichaam nog eens 11 Een zekere Jozef van Arimathea, die nooit iets te doen had willen hebben met het gestook en gekonkel van de voorname Joden, ofschoon hijzelf ook lid van hun raad was, ging naar Pilatus toe en vroeg, of Hij Jezus mocht begraven ineen nieuw graf, dat hij inde buurt van Calvarië voor zichzelf en zijn familie had laten maken. Door het bijwonen van Jezus’ dood had hij de moed gekregen, om op deze wijze openlijk voor zijn verering uitte komen, en hij deed het zo gauw mogelijk. met alle zorg te „balsemen”, zoals dat wordt genoemd. Alleen Maria geloofde, dat dit niet meer nodig zou wezen, maar zij zweeg; de anderen hadden door hun verdriet alles vergeten, wat Jezus over Zijn Verrijzenis voorspeld had. Eerbiedig werd het Lichaam naar de tuin gedragen, waar het nieuwe graf van Jozef van Arimathea was uitgehold ineen rots als een soort kamer. Daar werd het neergelegd op een stenen rustbed, dat uitgehakt was inde wand ervan. Toen alles met de grootste zorgwas gedaan, moest het graf terstond worden gesloten en met vereende krachten werd de geweldig grote, ronde steen, die als afsluiting diende, voor de ingang gerold. Natuurlijk waren de oversten van de Joden en de opperpriesters deze graflegging te weten gekomen, en de volgende dag gingen ze weer naar Pilatus. „We herinneren ons,” zeiden ze, „dat deze valse profeet Jezus toen Hij nog leefde aan iedereen gezegd heeft: na drie dagen zal Ik verrijzen. Nu zullen Zijn leerlingen misschien komen en Zijn lichaam weghalen, om achterna te kunnen zeggen, dat Hij de waarheid heeft gesproken. Zo’n bedrog zou nog erger zijn dan het andere vóór Zijn dood!” Wat keken ze verontwaardigd bij die gedachte. „Geef dus bevel aan uw soldaten, om het graf drie dagen te bewaken.” Pilatus gaf hun weer hun zin inde hoop, dat dit nu het laatste was wat hij van dien Jezus zou horen. En het hele gezelschap voorname Joden trok met de Romeinse wacht naar de stille tuin. Daar was geen onraad te ontdekken in de Sabbatrust, die er heerste. Maar eer zij de soldaten achterlieten verzegelden de hoge heren nog eerst de steen, zodat niemand hem van z’n plaats kon rollen zonder die gewichtige zegels te verbreken. Daarna keerden ze tevreden naar Jeruzalem terug: nu was er voorgoed afgedaan met Jezus van Nazareth. Zo was dus Godin de wereld gekomen en de wereld had Hem niet willen ontvangen. Daarom zegt de H. Joannes in het begin van zijn Evangelie: Hij kwam in Zijn eigen bezit En de Zijnen ontvingen Hem niet. Maar al heeft de Kerk nog zoveel te lijden, zij weet, dat Christus sterker is dan alle aardse macht, zelfs sterker dan de dood. Want.... Op de derde dag .... héél vroeg inde morgen, toen het nog niet eens licht geworden was, kwam Jezus’ ziel Zijn lichaam wekken. Toen is het wonder van Pasen, het allergrootste wereldwonder gebeurd: Jezus werd niet teruggeroepen in het gewone leven om later nog eens te moeten sterven, zoals het dochtertje van Jaïrus en de anderen; maar Hij verenigde zich uit eigen macht weer met Zijn lichaam en het werd levend in het eeuwige leven van Zijn ziel. Zó had God het heel in het begin bedoeld: wanneer Adam en Eva niet ongehoorzaam geworden waren, zouden de ziel en het lichaam van de mensen altijd bij elkaar gebleven zijn en hadden zij geen dood gekend. Jezus Christus is sterker geweest dan de dood en heeft hersteld, wat Adam had bedorven. Nu Hij is opgestaan, kunnen wij geloven, dat ook wij allen de verrijzenis van ons eigen lichaam zullen beleven. Want de H. Joannes vervolgt: Maar aan allen, die Hem ontvingen Gaf Hij de macht, Gods kinderen te worden. Gods liefste kind, Zijn eigen Zoon, is de eerste geweest, door Wien het eeuwige leven van ziel en lichaam is begonnen. En door En zoals de Joden en Romeinen met Jezus handelden wordt nog Zijn Kerk, waarin Hij leeft, behandeld: een gedeelte van de mensen wil niet geloven, dat Hij het werkelijk is, onze Verlosser, die ons Zijn Lichaam en Bloed als voedsel geeft voor onze ziel en onder zo nederige gedaante bij ons blijft wonen; daarom willen zij, zoals de Joden, God dienen op hun eigen wijze, zonder te vragen hoe God gediend wil worden, en verachten Christus’ Kerk. En de heidenen van tegenwoordig geven net zo weinig om de waarheid als Pilatus, en denken, dat macht hetzelfde is als recht. Verschijning aan de tien en Thomas. Apostelen waren bij elkaar gebleven in het huis, waar het D. laatste Avondmaal gehouden was. Ze hielden er alle deuren goed gesloten uit angst voor de Joden, maar Cleophas en de andere leerling werden binnengelaten en, eer ze nog iets hadden kunnen zeggen, begroet met de woorden: „Jezus is werkelijk opgestaan!” „Ja, het is waar!” klonken opgewonden stemmen van alle kanten, „want Hij is pas geleden aan Petrus verschenen, en die heeft het ons verteld!” „En luistert dan wat óns is overkomen ” Maar nauwelijks hadden de Emmaüsgangers bericht, hoe ze Jezus hadden herkend aan het breken van het brood of ze zwegen onthutst, want daar stond Hij zelf in hun midden! Jezus’ Verrijzenislichaam kon door geen gesloten deuren, door niets stoffelijks meer worden tegengehouden. „Vrede zij met u!” zeide Jezus. Maarde Apostelen schreeuwden van schrik en dachten, dat ze een geestverschijning zagen. Ze stonden roerloos en staarden Hem aan. „Weest toch niet bang,” zeide Jezus weer, „en twijfelt er niet aan of Ik het ben. Ik ben het zelf. Komt maar hier en kijkt naar Mijn handen en voeten. Voelt ook eens, dat Ik vlees en beenderen heb: een geestverschijning heeft die niet.” Nog altijd wilden ze van blijdschap hun ogen en oren niet geloven. „Kom,” zeide Jezus glimlachend, „geef me dan eens wat te eten, als ge het hebt.” 12 „Hoe is het mogelijk,” riepen ze opgetogen van vreugde, „dat we Hem niet eerder hebben herkend! En ons hart brandde nog wel in ons van zaligheid, terwijl Hij met ons sprak! Hoe is het mogelijk!” Ze lieten het eten staan en gingen terstond terug naar Jeruzalem (dat was ongeveer twee en een half uur lopen), zonder te merken, dat ze moe waren. Toen gaven ze Hem een stuk gebraden vis en werkelijk: Hij at als een gewoon mens, al had Hij het ook niet meer nodig dit te doen. Nu vergaten de Apostelen alles in hun blijdschap en ze konden zich geen groter geluk voorstellen dan dat ze Jezus weer bij zich hadden. Toch durfden ze uit eerbied voor het onbegrijpelijke wonder niet heel dicht bij Hem komen, maar Jezus had hen immers in Zijn eerste boodschap, die ze van Maria Magdalena niet hadden willen geloven, Zijn broeders genoemd, en hartelijk omarmde Hij hen. In het Evangelie staat, dat Hij toen „hun inzicht verhelderde”, om nu toch eindelijk te begrijpen, wat er over Hem inde Schriften geschreven stond, en hoe alleswas uitgekomen, wat Hij hun had voorspeld over Zijn lijden en verrijzenis. Ja, nu zagen ze wel in, dat Gods Zoon alles had gedaan, wat de Vader Hem had opgedragen. En ze dachten aan de drie jaar van rusteloos zwoegen, van preken, genezen, en zonden vergeven, hoe Hij weldoend was rondgegaan, ofschoon Hij vooruit wist, wat de mensen Hem zouden aandoen. Alleen aan de Wil van Zijn Vader had Hij gedacht, nooit aan Zichzelf Jezus liet hen rustig peinzen. Toen klonk Zijn stem heel plechtig: „Vrede zij met u. Zoals de Vader Mij heeft gezonden, zo zend Ik ook u.’ Vol eerbied vielen de Apostelen op de knieën zij voelden, dat er kracht van den Meester op hen overging en dat er nog iets groters ging gebeuren. Jezus boog zich wat voorover, blies over hen, als zichtbaar teken van wat Hij deed en zeide: „Ontvangt den H. Geest om zonden te kunnen vergeven; aan wie ge ze vergeeft, aan hen heeft God ze ook vergeven; en aan wie ge ze niet vergeeft, aan hen zijn ze door God ook niet vergeven.” Zo had Hij het Sacrament van de Biecht dus ingesteld. Bij deze verschijning van den verrezen Meester waren maar tien Apostelen aanwezig, want Thomas was er niet bij geweest. Toen hij terugkwam, kreeg hij natuurlijk van alle kanten het verhaal te horen: Thomas bleef heel bedaard. „Dat geloof ik nooit van mijn leven,” verklaarde hij nuchter. „Ach! maar het is werkelijk waar! We hebben Hem allemaal gezien ” „Dat kan wel wezen,” antwoordde Thomas, „maar ik heb Hem niet gezien. Ik moet Jezus eerst zélf zien. En dan nog: als ik Zijn wonden niet met mijn vingers mag bevoelen en mijn hand niet in het gat in Zijn zijde steken mag, dan geloof ik niet, dat Hij het is.” En daarbij bleef de ongelovige Thomas. Een week ging voorbij en nu waren de Apostelen allen bij elkaar in het Cenakel. En juist zoals de vorige keer stond Jezus daar opeens midden tussen hen. Thomas staarde Hem aan. „Vrede zij met u,” met deze woorden begroette Jezus hen. Toen riep Hij Thomas, die zich al zo klein mogelijk trachtte te maken, maar toch moest gehoorzamen. „Kom eens hier, en leg uw vingers in Mijn doorboorde handen steek ze ook diep inde wonde van Mijn zijde. En wees niet ongelovig, maar gelovig.” Bevend van ontzag was Thomas op de knieën gezonken aan Jezus’ voeten. „Mijn Heer en mijn God!” stamelde hij zoals wij nu zeggen, wanneer wij bij de Consecratie de H. Hostie opgeheven zien. Want met deze woorden belijden wij ook ons geloof, dat het werkelijk Jezus is. En daaraan dacht de Stichter van de H. Kerk, Die door haar leden tot aan ’t einde van de wereld met deze woorden onder de gedaante van brood begroet zou worden. Hij boog Zich vriendelijk neer over Zijn Apostel, zag Hem aan en zeide: „Gelooft ge, omdat ge Mij hebt gezien? Zalig zijn zij, die niet zien, en toch geloven.” D. De opdracht aan Petrus in Galilea. wachters bij Jezus’ graf, die op het zien van den Engel waren gevlucht, hielden hun vreemde avontuur niet vóór zich. „Jezus is hier geweest! Hij leeft! ” en alles wat er nog verder was gebeurd. Ze wisten niet hoe ze zich bij Pilatus moesten verantwoorden, en enigen van hen gingen naar de Opperpriesters om raad te vragen. Je kunt je voorstellen wat zij voor gezichten zetten bij dit verhaal van heidense soldaten, die anders toch niet vervaard waren voor een kleintje. Zo gauw mogelijk belegden ze een vergadering met de leden van de Raad der Ouden, en allen waren het erover eens, dat de waarheid nooit mocht uitkomen. Het kostte hun wel geld, een hele som, waarmee ze de soldaten omkochten om te vertellen, dat de leerlingen Jezus’ lichaam ’s nachts hadden weggehaald. „En zegt dan, dat jullie vast waren ingeslapen en daarom niets ervan gemerkt hebt. Wij zullen wel zorgen, dat Pilatus je niet bestraft voor dat slapen op wacht, hoor!” Met volle zakken en gerustgesteld vertrokken de soldaten en onder de Joden werd dit verzinsel verspreid en graag geloofd, tot op de dag van heden. Voor Jezus’ leerlingen werd het in Jeruzalem daardoor voortdurend onveiliger. Maar ze wilden er immers ook niet blijven, want de Meester had beloofd, dat ze Hem in Galilea zouden weerzien. Daar voelden ze zich thuis en konden sommigen van hen ook weer hun oude werk opvatten. Want niet meer zoals vóór Zijn doodwas Jezus aanhoudend bij hen. Hij verscheen onverwacht, om hun dan telkens lessen te geven over de verbreiding van Zijn leer, de Sacramenten en de wetten van Zijn H. Kerk. Zij luisterden eerbiedig, al begrepen ze Hem nog niet goed, maar Jezus wilde, dat zij zich die lessen zouden herinneren na de nederdaling van den H. Geest. Veel wonderen deed Hij ook nog in hun tegenwoordigheid. Hiervan is er één door den H. Joannes uitvoerig verteld. Petrus was weer terug gekomen aan het heerlijke meer, waar hij vroeger had gewoond, en bij hem waren de Apostelen Jacobus, Joannes, Thomas, Nathanael (die nu Bartholomeus werd genoemd) en nog twee andere leerlingen. Petrus was een man van de daad, dat weten we, en hij verklaarde kort en bondig aan zijn vrienden: „Ik ga vissen.” De anderen wilden graag meegaan en zoo voer dan de boot ’s avonds het stille meer op. De heele nacht bleven ze bezig met hun netten, maar ze vingen hoegenaamd niets. „Kinderen,” riep Hij over het water, „hebt ge wat vis?” „Neen!” klonk het eenstemmige antwoord. „Werpt het net uit rechts van de boot, dan zal het goed gaan,” zeide de onbekende. Deze woorden moesten Petrus wel diep treffen, want waren het niet juist dezelfde, die hij van Jezus gehoord had op de dag van zijn roeping tot Apostel? Toen had hij gehoorzaamd en een wonderbare visvangst ingehaald. Nu deden ze hetzelfde en weer was de vangst wonderbaar, want het net was zo vol, dat ze het niet meer binnen de boot konden trekken. Joannes, de lieveling van Jezus, wist het eerst met zekerheid, wie daar stond aan de oever. „Het is de Heer,” zeide hij zachtjes tegen Petrus. Alsof hij op dit woord gewacht had sprong Petrus zonder uitstel in zijn kleren te water en zwom recht naar Jezus toe, terwijl de boot volgde, die het volle net achter zich sleepte. Petrus was dus weer de eerste. Kort na hem kwamen ook de anderen aan wal. Zij zagen, dat Jezus naast een vuurtje stond, waarop gebakken vis werd warmgehouden en vers brood: een heerlijke verrassing van den goeden Meester. Maar eerst moesten ze het net aanslepen en de gevangen vis uitstallen op de kiezelstenen. Honderd drie en vijftig grote vissen werden er geteld, en het leek ook wel een wonder, dat het net niet was gescheurd. Ze durfden Jezus niets te vragen, ze durfden zelfs niets te zeggen eer Hij sprak. „Laten we gaan ontbijten,” zeide Hij hartelijk tegen Zijn moegewerkte, hongerige kinderen. En Zelf nam Hij brood en vis in Zijn heilige handen om ze uitte delen, zoals vroeger, tot hun honger was gestild. Toen hun maal was afgelopen, vroeg Jezus op plechtige toon aan Petrus: „Simon, hebt ge Mij meer lief dan de anderen?” Nog geen enkele keer sinds Zijn verrijzenis had de Meester een woord gezegd over de zonde van Petrus, en deze had nog niet de moed gevonden om ’t eerst daarvan te spreken, al was zijn hart nog zwaar van diep berouw. Tegen zonsopgang waren ze teleurgesteld en moe op de terugtocht, toen ze aan het verlaten strand een man zagen staan. En nu opeens die vraag Petrus wist, dat Jezus daarbij aan zijn verloochening dacht. Had hij Hem niet meer verdriet gedaan dan een van de anderen en moest hij Jezus niet het meest liefhebben uit dankbaarheid, omdat zijn zonde hem vergeven was? „Ja, Heer!” antwoordde hij met vuur, „Gij weet, dat ik U liefheb.” „Wees de herder van Mijn lammeren,” zeide Jezus. Petrus was nog bezig over die woorden na te denken, toen Jezus voor de tweede maal vroeg: „Simon, hebt ge Mij lief?” „Ja, Heer,” antwoordde Petrus een beetje verwonderd. „Gij weet toch, dat ik U liefheb.” „Wees de herder van Mijn schaapjes,” zeide Jezus. En voor de derde maal vroeg Hij: „Simon hebt ge Mij lief?” Petrus begon zich onzeker te voelen, hoe dikwijls had hij zich niet vroeger beroemd op zijn aanhankelijkheid. En wat had hij gedaan? Jezus driemaal verloochend. Misschien had hij wel weer te veel vertrouwen in zichzelf Nederig zag hij op in Jezus’ liefdevolle ogen en zeide: „Heer, Gij weet alles. Gij weet toch, dat ik U liefheb.” Toen zeide Jezus tot Petrus: „Wees de herder van Mijn schapen.” Zo was de verloochening goedgemaakt door het driemaal herhalen vaneen oefening van liefde, die uit het diepst van Petrus’ hart kwam, en terstond daarop volgde zijn benoeming tot eersten Paus door Jezus Christus zelf. Eerde Goede Herder Zijn schaapjes ging verlaten, stelde Hij Zijn plaatsvervanger aan. Of moest de kudde soms onbeheerd omkomen inde ellende van dwaling en ongeloof? Simon was geworden Petrus, de rots, waarop Jezus Christus Zijn H. Kerk ging bouwen, zoals Hij dat had beloofd daar inde bergen bij Cesarea. In Galilea heeft Jezus zich ook nog eens vertoond op een bergtop, waar meer dan vijfhonderd leerlingen samengekomen waren. Toen ze onverwacht hun Meester zagen, begonnen sommigen weer te roepen, dat het een geestverschijning was, maarde anderen vielen terstond ter aarde om Hem te aanbidden. Op Pinksteren begon de stroom te vloeien van de zeven Sacramenten, die niet verdrogen zal tot aan de laatste dag. En inde H. Kerk komt er geen eind aan ’t Pinksterfeest, omdat de H. Geest in haar blijft leven, tot het verlossingswerk van Jezus is voltooid aan ’t einde van de tijd. Want Jezus is haar Hoofd, Hij is de Hogepriester, die voor Zijn Kerk het Offer, aan ’t kruis op Golgotha eenmaal gebracht, voortdurend aan Zijn Vader op blijft dragen. Zo komt er aan dit Offer ook geen eind, eerde eeuwigheid begint, en tot de laatste dag zal Jezus nederdalen, zodra de Priester, door Zijn macht, het grote wonder doet, en brood en wijn verandert in Hemzelf, die vooi ons stierf aan ’t kruis. Maar Jezus lijdt niet meer, en levend komt Hij bij ons, zoals Hij uit het graf met Pasen eens verrees. Ja, Jezus lééft, en is de grote Koning, Wien alles toebehoort. Alleen: Hij dwingt niet, maar Hij vraagt om Hem te dienen. En wij zijn vrij om zelf te kiezen, of wij ons willen scharen onder Koning Christus’ vlag, om voor Zijn Rijk te strijden. Maar strijden, zoals Hij, ons Voorbeeld, heeft gedaan: alleen door goed te zijn, en ons geheel te geven, en alles voor God en de mensen op te offeren, zelfs ons leven. U. I. O. G. D. Opdat in alles God verheerlijkt moge worden. PALESTINA TEN TIJDE VAN CHRISTUS Voorwoord 5 Maria 7 God zendt den Engel Gabriël 9 Maria en Elisabeth . 12 De geboorte van Jezus 14 Inde Tempel 20 Een dwaze en drie wijze koningen 22 De kindermoord 24 Dertig jaar van Jezus’ leven 26 Het afscheid 31 Bij de Jordaan 33 De bekoring 37 Het Lam van God 39 Op weg naar Galilea 40 Het Joodse Paasfeest 43 De Samaritaanse vrouw 44 Jezus’ stad aan het meer 47 De Geneesheer voor ziel en lichaam . . . . . . . 49 En Hij genas ze allen 51 De Heer van de Sabbat 53 De wonderbare visvangst 56 Jezus stelt de Apostelen aan . 59 De bergrede 61 „Heer, ik ben niet waardig ” . . 64 De zoon van de weduwe 66 Maria Magdalena 68 Gelijkenissen 71 Storm 74 Het dochtertje van Jaïrus 76 Dood van Joannes den Doper 79 Brood genoeg voor allen . 82 Jezus loopt over de golven 84 Het levend Brood 86 Reizen en trekken 88 De grote belofte aan Petrus 91 Inhoud. Jezus en de kinderen 96 Onze naaste 99 Jezus vertelt van Gods goedheid 101 De blindgeborene 102 De goede Herder 105 Jezus en de zondaars 107 De opwekking van Lazarus 110 In Jericho, op de laatste reis 114 Bar-Timeus durft aanhouden 116 Bethanië 117 De intocht in Jeruzalem 120 Jezus voorspelt 123 Judas Iscarioth 126 Het eerste echte Paasmaal 128 De geheimen van Jezus’ hart 132 Inde tuin van Gethsemani 135 Jezus geeft Zich over aan Zijn vijanden 138 In het paleis van den hogepriester 140 Jezus voor den heidensen rechter 144 Gegeseld en met doornen gekroond 148 Jezus’ kruisweg 152 De kruisiging 153 De Verlosser sterft 156 Jezus gaat naar de wachtende zielen 159 Het verzegelde graf 160 Op de derde dag , 163 Het graf is leegl 165 Op weg naar Emmaüs 167 Verschijning aan de tien en Thomas 169 De opdracht aan Petrus in Galilea 171 Hemelvaart 175 Pinksteren 178 Jezus toont zich verheerlijkt 94 Zie, ge zult een zoontje krijgen en Hem Jezus noemen • H ""'.vele onschuldige kindertjes werden doodgestoken voor de ogen van hun moeders ‘ ' . ....als iemand, die zelf van alles volmaakt op de hoogte is. „Gij zijt Mijn geliefde Zoon! In U heb Ik welbehagen. De Vader had gesproken 51 En terstond raakten er zoveel vissen inde netten gevangen, dat ze deze niet konden binnenhalen... . . , Jezus zegt acht keer: „Zalig zijn zij Terstond kwam de dode overeind ‘ ' rQ Ze wreef Zijn voeten met ’n heerlijk geurende balsem..... • Hij begon te vertellen: „Een zaaier ging uit om te zaaien “ ....toen het meisje de schotel met Joannes hoofd tnomfantelijk bracht . r,-- Toen allen zaten nam Hij de vijf broden en twee vissen in Zijn handen )t .Effeta!” dat betekent:„Ga open!” ■ • • • • ' ,', „Ik zeg: gij zijt Petrus, de rots, waarop Ik Mijn Kerk zal bouwen „Laat de kinderen bij Mij komen Ik bende goede Herder ' ' ' De zoon zeide: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen U....” • ■ • • • ■ ' ' ' ' '„ ' ‘ m „Geeft dan aan den keizer, wat den keizer toekomt „Neemt en eet, dit is Mijn Lichaam ... • • • „Ach, Vader!” kreunde Jezus, „kan het niet ook anders. . • • Ze wilden Hem op hun manier tot koning kronen . • • ' „Vader, in Uwe handen geef Ik Mijn geest!” Hij is verrezen, zoals Hij gezegd heeft! Alleluja. . • • • .boven ’t hoofd van Jezus’ Moeder en van allen om haar heen zweefde een vlam Kaart van Palestina inde tijd van Christus Illustraties.