O /fljQf GODS WOORD EN DER EEUWEN GETUIGENIS Farao Harmhab, wijn aanbiedende aan den doodengod Anubis HET OUDE TESTAMENT IN HET LICHT DER OOSTERSCHE OPGRAVINGEN DOOR Dr A. NOORDTZIJ Hoogleer aar aan de Universiteit te Utrecht UITGAVE VAN J* H. KOK TE KAMPEN RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT II INI ■ 111 INI 111l 111 111l 111 111 111 111 1111l 111 0228 5249 GODS WOORD en DER EEUWEN GETUIGENIS Gelijk de titel van dit boek reeds aanwijst, staat het Oude Testament in het centrum der belangstelling. Mijn doel was de verschillende lichtstralen op te vangen, welke over dit gedeelte der Heilige Schrift zijn opgegaan, mede dank zij den nooit genoeg te waardeeren arbeid van zoovele mannen, die met spade en houweel gewapend, althans eenige der ruïnenheuvels van West-Azië en Egypte hebben doorzocht. Door vergelijking met wat andere volken van dezelfde groep hebben bezeten, komt het eigensoortige, dat Israël kenmerkte, in beter licht en wordt duidelijker gezien wat de Heere deed, toen Hij „tot de vaderen sprak". Ik wil dus niets anders dan den inhoud van het Oude Testament dichter brengen bij hen, die daarin met mij de teboekstelling hebben gevonden van de openbaringsdaden Gods ter voorbereiding van de hoogste openbaring in Jezus Christus. Daarbij heb ik getracht zóó te schrijven, dat ik den breedst mogelijken kring kon bereiken. Vandaar dat ik alle „wetenschappelijk apparaat” heb weggelaten en ook waar ik soms woordelijk aanhaalde, dit niet heb aangeduid. Voor wie zelfstandige studie maken wil van dit breede terrein, staan tal van geschriften ter beschikking. Door het opnemen van verschillende illustraties heb ik het geschrevene trachten te verhelderen. Sommige daarvan dank ik aan mijn collega Prof. Dr Freiherr F. W. von Bissing, wien ik daarvoor zeer erkentelijk ben. Het register is van de hand van den Heer P. Dubuy, Med. Cand., die mij daardoor zeer aan zich heeft verplicht. A. NOORDTZIJ. Driebergen, 15 Mei 1924. EEN WOORD VOORAF. Hfdst. I. DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN 11. GODS OPENBARING AAN ISRAËL 56 111. DE SCHEPPING DER WERELD 77 IV. MENSCH, PARADIJS EN VAL gg V. ZONDVLOED .119 VI. IN DE OUDE EUFRAAT-TIGRIS-VLAKTE 133 VIL MET ABRAHAM UIT UR NAAR KANAAN 164 VIII. .NAAR EGYPTE 200 IX. DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR .... 249 X. DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN .309 REGISTER . '365 INHOUD. Assynische Stierkolos (gedacht als beschermgeest) (bi. 5) Hoeveel kwaad er ook van de 19de eeuw te zeggen moge zijn en in hoevele opzichten ze ook moge zijn te kort geschoten, niemand zal kunnen beweren, dat ze zich er mede tevreden stelde in zoete rustte teren op hetgeen de voorgeslachten hadden verworven. Op alle terrein, zoowel op dat des staatkundigen en maatschappelijken levens als op dat der wetenschap, zien we een zoeken van nieuwe banen, een jagen naar breedere kennis als bijna nimmer te voren. Wat vroeger als onvervreemdbaar goed werd beschouwd, wordt aan een vernieuwd onderzoek onderworpen, tengevolge waarvan dikwijls een geheel ander licht opgaat en geheel afwijkende resultaten worden verkregen. Nieuwe takken van wetenschap komen op en vroeger onbekende terreinen worden doorvorscht, zoodat de kring van het menschelijke kennen en kunnen belangrijk is uitgebreid. En al weet ik wel, dat veel wetenschap wordt genoemd wat hoogstens onderstelling mag heeten en dat het terrein van het onbekende in omvang schijnt toe te nemen, naarmate het gebied van het bekende wordt verbreed, toch mag met dank aan onzen God worden geconstateerd, dat we in vele opzichten vooruit zijn gegaan op den in Gen. 1 : 28 geteekenden weg. Vooral op het terrein der historische wetenschap valt een wondere ommekeer waar te nemen. Door haar zijn we wederom in aanraking gekomen met volkeren en geslachten, wier namen en lotgevallen voor betrekkelijk korten tijd nog verborgen waren door de ondoordringbaar geachte nevelen van wat men noemde: het vóórhistorisch tijdperk. Voor onze verbaasde blikken zijn staten herrezen, wier bestaan we vroeger zelfs niet vermoedden. We kunnen weer de ontwikkeling, bloei en ondergang nagaan van rijken, wier lotgevallen we eertijds óf niet óf slechts zeer ten deele kenden. Wat voor eenige tientallen van jaren nog sage heette, wordt nu beschenen door de heldere stralen der historische wetenschap, die steeds verder doordringt in wat vroeger onbekend was en aan het licht brengt wat eertijds verloren werd geacht. Tal van beschavingskringen met breedvertakte kunst en wetenschap zijn uit het donker herrezen en getuigen luide van ongedacht breede cultuurontwikkeling. We leven weer met de voorgeslachten mede, wanneer ze opgaan naar hun schitterende tempels om daar hun góden te dienen; wanneer ze de klaagliederen aanheffen, welke door de angsten en smarten des *O. HOOFDSTUK I. De geschiedenis der opgravingen* levens hun over de lippen worden geperst. We staan weer voor de paleizen, waarin hun koningen en grooten troonden en aanschouwen de overblijfselen der machtige kunstproducten, door hun kunstenaren in het aanzijn geroepen. We kunnen hun wetenschappelijke werken weer lezen en hen volgen in hun ingewikkelde berekeningen, als ze den kringloop der sterren en de onderlinge verhoudingen der hemellichamen bestudeeren. Voor een niet gering gedeelte danken we dit aan den arbeid van die mannen, die met spade en houweel gewapend de centra der oude wereld dwingen terug te geven wat ze eeuwenlang in hun ruïnen verborgen hebben gehouden. Overal worden opgravingen gedaan ten einde weer in gemeenschap te komen met de voorgeslachten. Allerwege wordt de grond steeds systematischer doorzocht om langs dezen weg de verloren bladzijden te hervinden van de geschiedenis der menschheid. De gedachte om door opgravingen oude kunststukken te herwinnen is het eerst inde 16de eeuw door de pausen inde ruïnen van Rome toegepast, waaraan de musea van het kapitool en van de paleizen der adellijke familiën als Aldobrandini, Borghesi, Ludovisi, Barberini, Chigi enz. zoovele kunstgewrochten te danken hadden, die later grootendeels naar Parijs, Madrid, München, Praag en Londen werden verkocht. lets systematischer geschiedde dat sinds 1711 inde ruïnen van Herculaneum, de oudtijds beroemde stad van Campanië tusschen Napels en Pompeji nabij den Vesuvius, door wiens uitbarsting in het jaar 79 zij met Pompeji onder asch en lava werd bedolven. In 1753 werden deze opgravingen bekroond met de ontdekking van de villa del papiri, waarin niet alleen de bibliotheek van den voor de epicurëische filosofie geïnteresseerden bezitter maar ook naast standbeelden en bustes tal van werken van plastiek te voorschijn kwamen. Hierop volgden na 1766 opgravingen in het in 1748 bij toeval weer ontdekte Pompeji, waarvoor de Napoleontische tijd zooveel heeft gedaan en waaraan wede kennis vaneen romeinsche provinciestad te danken hebben. Het was echter een ware roofbouw. Inden eersten tijd wierp men de huizen, nadat men ze van hun versieringen had ontdaan, weer vol. Ook later had men alleen oog voor wat ineen museum dienstig kon zijn. Zoo begon het ook in Griekenland, waar Lord Elgin inde jaren 1801—1803 het Parthenon plunderde. Gelukkig werd hij door landgenooten gevolgd, die zich de wetenschappelijke bestudeering van het oude Griekenland tot taak hadden gesteld. Hieraan danken we in 1805 de aanvankelijke ontdekking van Tiryns met zijn geweldige cyclopenmuren en van Mycene met zijn leeuwenpoort en het beroemde onderaardsche koepelgraf. Daardoor traden voor de eerste maal de door Homerus’ poëzie en door overoude sagen zoo bekende plaatsen weer in tastbare resten uit het duister van den voortijd aan het licht, straks gevolgd door de schoone tempelruïnen van Corinthe en Egina en de grieksche cultuurresten van Zuid-ltalië en Sicilië. Werd zoo de aandacht steeds meer gericht op de oude cultuurwereld, waarin de Grieken en Romeinen zulk een voorname plaats hebben ingenomen, van nog meer gewicht was het, toen Napoleon, destijds nog slechts bekend onder den DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. meer bescheiden naam van Generaal Bonaparte, in 1798 naar Egypte overstak met het doel Engelands macht in zijn hartader te treffen. Op deze militaire expeditie toch liet hij zich vergezellen dooreen reeks van mannen der wetenschap, die het wonderland van den Nijl naar alle zijden zouden doorvorschen. Hierdoor werd niet alleen en dat voor ’t eerst sinds Alexander den Groote een veldtocht gemaakt tot een veroveringstocht voor de wetenschap, maar bovenal werd hierdoor het begin gemaakt met de ontsluiting eener wereld, waar het licht der cultuur reeds helder straalde, toen in Griekenland en Rome het donker van het barbarisme nog heerschte. Toen Europa nog inde meest primitieve toestanden verzonken lag, had zich in het Nijldal reeds sinds eeuwen een breedvertakt burgerlijk en maatschappelijk leven ontplooid, tengevolge waarvan wetten moesten worden opgesteld, die de onderlinge verhoudingen nader regelden en de dikwijls strijdige belangen ten behoeve van staat en maatschappij tot een harmonisch geheel hadden samen te snoeren. En van Egypte richt zich straks de aandacht naar de Eufraat-Tigris-vlakte, waarheen Genesis verwijst als de bakermat der menschheid en de geboorteplaats van de groote wereldrijken der oudheid, waaraan de namen van Assyrië en Babel voor immer verbonden zijn. Deze spreken van overoude pogingen tot het vormen van rijken en staten, eerst nog beperkt tot de- grenzen van de koningsstad, maar straks door het onderwerpen van genabuurde vorsten steeds verder uitgebreid, waardoor het noodzakelijk werd het vraagstuk van de verhouding van vorst en onderdaan opnieuw onder de oogen te zien en de verschillende verplichtingen jegens den staat nader te omschrijven. En in verband daarmede spreken ze van breede ontplooiing van het sociale leven in al zijne vertakkingen, opgaande cultuur en beschaving, wetenschap en kunst. Daarmede zijn we in aanraking gekomen met de oud-oostersche wereld, die zich inden loop der 19de eeuw geleidelijk aan onze verbaasde blikken heeft vertoond en ineen wondere schittering van glans en heerlijkheid, grootheid en macht ons een diepen indruk heeft gegeven van de veelzijdige levensontplooiing, waartoe een vroeger nooit vermoede oudheid zich inden loop der eeuwen heeft weten te verheffen. Weinig was van dit oud-oostersche leven tot ons gekomen. Immers wel kenden we uit het O. T. de namen van eenige farao’s, met wie Israël in aanraking is geweest, of ook van die koningen van Assyrië en Babel, wier legers Israël enjuda hebben onderworpen; wel hoorden we inde historische en profetische geschriften iets van het veelkleurige leven van dien tijd; maar dat alleswas toch waarlijk niet voldoende om ook maar bij benadering een beeld te vormen van wat in de cultuurcentra van dien tijd is omgegaan. lets meer wisten we door grieksche en romeinsche schrijvers, die zich met de geschiedenis van Egypte en Fenicië, Assyrië en Babel hebben bezig gehouden. Zoo is dooreen uittreksel bij Julius Africanus (f ca 140) en Eusebius (f 340) en door hetgeen Flavius Jozefus (f ca 100) opnam in zijn geschrift „Tegen Apion” althans iets tot ons gekomen van het geschiedboek, dat de egyptische priester Manetho (-j- 270 v. Chr.) schreef. Daar het echter opgebouwd was op DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. populaire, maar daarom niet steeds vertrouwbawrverhalen over vroegere koningen, is de waarde van dit werk zeer gering, waarbij dan nog komt, dat de lijsten der 30 dynastieën, die over Egypte zouden hebben geregeerd, zeer verminkt tot ons zijn gekomen. Even weinig Uetrouwb&ar voor de geschiedenis van het oude Egypte is wat Herodotus, de z.g. „vader der geschiedenis” ons dienaangaande mededeelt. Deze grieksche reiziger (f 408 v. Chr.) heeft wel van de priesters van Memfis de namen gehoord van niet minder dan 330 koningen, maar met uitzondering van koningin Nitocris en koning Moeris weet hij van niemand hunner wat te vertellen. Hij heeft geen begrip van het rijke verleden van de Egyptenaren, maar fabelt wel van de schatten van Rhampsinitus en van de krijgsdaden van Sesostris, die een rijk stichtte, dat niet alleen „geheel Azië” omvatte maar ook Scythië en Thracië 1 Dat is dan ook waarlijk niet te verwonderen bij een man, die, daar hij de landstaal niet machtig was, moest afgaan op wat zijn gidsen hem vertelden. Hoe groot de waarheidsliefde van zijn gidsen was moge uiteen enkel voorbeeld blijken. Herodotus vertelt (II 125), wanneer hij gewaagt van de groote pyramide, dat hierop in egyptisch schrift te lezen stond, dat 1600 talenten zilver waren ten koste gelegd om de arbeiders van uien en knoflook te voorzien. De arme Herodotus twijfelt echter liever aan de juistheid van het opschrift dan aan de waarheidsliefde van zijn zegsman! De jongere Diodorus Siculus, de tijdgenoot van keizer Augustus, volgt min of meer Herodotus en bewijst, waar hij zijn eigen weg gaat, al even weinig van de geschiedenis van het oude Egypte te weten als de „vader der geschiedenis” zelf. Zoo houdt hij Thebe voor ouder dan Memfis, waarschijnlijk omdat de eerste stad toen reeds in puin lag en de laatste nog bloeide. Het egyptische Babylon (oud-Kaïro) is volgens hem gesticht öf door de rebelleerende babylonische gevangenen van Sesoosis (gelijk het egyptische Troy [Turrah] gebouwd werd door de Trojanen!) öf door de assyrische koningin Semiramis, toen zij een inval deed in Egypte! Al doorreisde hij dan ook Egypte vóór hij zijn boek schreef, dat verhindert hem waarlijk niet om bladzijde na bladzijde vol dwaasheden te schrijven zooals de reizen van Osiris en de oorlogen van Sesoosis, den grootsten koning, die ooit geregeerd heeft. Niet beter staat het met Plutarchus’ boek De Iside et Osiride, dat eeuwenlang de hoofdbron was voor de kennis van den godsdienst van het oude Egypte, waar toevoegselen en verklaringen den zin der mythe dikwijls tot onherkenbaar wordens toe hebben veranderd. Even weinig wisten we van het leven en werken der oude volken van de Eufraat-Tigris-vlakte. Hier moesten we ons tevreden stellen met wat bij Flavius Jozefus en Eusebius aan tweedehands-uittreksels is overgebleven van het inde grieksche taal geschreven geschiedeniswerk van den babylonischen priester Berosus, den jongeren tijdgenoot van Alexander den Groote. Daar deze uittreksels echter niet hooger opklimmen dan plm. 730 v. Chr. en bovendien niet veel meer geven dan de namen der opeenvolgende dynastieën, haar duur en het aantal harer koningen, was daaruit al heel weinig te leeren voor de geschiedenis der Assyriërs en Babyloniërs. DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Van nog minder waarde was wat door bemiddeling van Diodorus Siculus en Eusebius tot ons is gekomen van het groote werk van Ktesias, den griekschen geneesheer van Artaxerxes Mnemon, die kort na 399 v. Chr. schreef. Waarschijnlijk niet in staat de bronnen te lezen, was hij gebonden aan wat zijn onbetrouwbare perzische vrienden hem over de geschiedenis van Assyrië en Babel mededeelden. Van hem heeft Diodorus zijn wondere verhalen over Ninus, die een rijk moet hebben gesticht, even groot als het perzische in zijn bloeitijd, en zijn mededeelingen over Ninus’ gemalin en opvolgster Semiramis, die hij voor een dochter houdt van de godin Derketo. Kenschetsend voor zijn geschiedopvatting is zijn bericht over den assyrischen koning Teutamus, die een leger zond om zijn vazal Priamus van Troje te helpen 1 Niet beter staat het met de berichten van Herodotus. Al bewijzen ook de topografische bijzonderheden, die hij over Babylon ten beste geeft, dat hij ook de Eufraatlanden heeft bezocht, haar historie heeft hij evenmin gekend als die van Egypte. Zoo weet hij te vertellen, dat de Assyriërs 520 jaar over Azië regeerden en dat de Mediërs ’t eerst tegen hen in opstand kwamen, wier hoofdstad Ecbatana gebouwd zou zijn door Deioces in zeven cirkels, ieder vaneen bijzondere kleur. Van hem is ook het bekende verhaal van de wijze, waarop Cyrus, dien hij ten onrechte een Pers noemt, Babylon inneemt. Voorts weet hij te verhalen van Semiramis en Nitrocis, twee koninginnen van Babylon, welke laatste de moeder zou geweest zijn van Labynetus, den babylonischen koning, dien Cyrus overwon. Van bijzondere waarde is de z.g. canon van Ptolemeus met de namen der koningen, die van Nabonassar (747) tot Alexander den Groote over Babylon hebben geregeerd. Al zijn dan ook vele dezer namen op wondere wijze misvormd en al worden, daar de canon voor astronomische doeleinden werd opgesteld, koningen, die slechts eenige maanden regeerden, niet genoemd, voor de reconstructie van de nieuwere geschiedenis van Babylon is deze lijst van groot gewicht. Uit dit korte overzicht zal echter duidelijk geworden zijn, dat het met deze hulpmiddelen vóór ons geheel onmogelijk zou zijn een ook maar eenigermate betrouwbaar beeld te vormen van het breedvertakte levender oud-oostersche wereld, waarin Egypte, Assyrië en Babel zulk een breede plaats hebben ingenomen. Wat ze ons aan geschiedenis bieden is een niet te ontraadselen massa legenden en volksverhalen, welke door hun onderlinge tegenstrijdigheid iedere nadere kennis van deze oude wereld onmogelijk maakten. Nu was het reeds lang bekend, dat inde landen van Midden-Azië ruïnen bestonden, die luide spraken van de vroegere glorie hunner heerschers. In 1472 geeft de venetiaansche gezant bij het perzische hof, Josophat Barbero, een beschrijving van eenige inde rots uitgehouwen beeldhouwwerken, die hij bij de perzische stad Camara vond en waarin hij Salomo en Simson meent te herkennen. lets beter is de Augustijner monnik Antonio de Gouvea ingelicht, dien Filips II van Spanje naar Perzië zond. Hij zegt in Persepolis de graftombe van Artaxerxes-Ahasveros gezien te hebben en gewaagt ook van inschriften, welke niemand lezen kan, daar ze „noch in het Perzisch noch in het Arabisch noch in het Armenisch noch in het Hebreeuwsch” geschreven zijn. Het duurde echter tot DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. 1621, eer eene poging werd gedaan om althans enkele letterteekens af te schrijven, welke de ruïnen van Persepolis sierden. De eer daarvan komt toe aan den Italiaan Pietro della Valle, die daarbij de zeer juiste opmerking maakte, dat deze onbekende taal niet van rechts naar links moest gelezen worden als de Semitische, maar van links naar rechts als de europeesche talen. Op hem volgden deEngelschen Thomas Herbert, die in 1677, en S. Flower, die in 1693 nieuwe gegevens van dit oude letterschrift gaven zonder echter de belangstelling der geleerden te kunnen opwekken. Dit geschiedde eerst zij het ook in zeer geringe matei toen Sir John Chardin in 1711 eender kleine perzische inschriften in zijn geheel publiceerde, waardoor het eigenaardig karakter der letterteekens meer uitkwam. Toen werd het volkomen duidelijk, dat de teekens bestonden uit kleine wiggen en pijlpunten, welke laatste gevormd werden door de verbinding van twee wiggen. Ook dat door de combinatie van deze wiggen en pijlpunten de meest gecompliceerd uitziende teekens werden gevormd. Eindelijk dat de wiggen altijd naar rechts of naar beneden waren gekeerd en dat de vormen met de pijlpunten altijd naar rechts open waren, wat dus het vermoeden van Della Valle bevestigde, dat ze van links naar rechts moesten gelezen worden. lets verder kwam dein hollandschen dienst zijnde Duitscher Engelrecht Kaempfer, die niet alleen Chardin’s inschrift opnieuw afschreef maar ook de eerste inscriptie in het Assyrisch-Babylonisch, waarbij hij de juiste opmerking maakte, dat de teekens van deze laatste ideografisch waren, d. w. z. dat ieder van deze een gedachte of een woord uitbeeldden (1712). Nog belangrijker was de arbeid van onzen landgenoot Cornelis de Bruin, die in 1714 een zestal inschriften publiceerde, welke later bleken twee inscripties te zijn in drie talen. Maar nog altijd werd geen poging gedaan om het raadsel van dit vreemde schrift op te lossen, waartoe trouwens de weinige nauwkeurigheid der copieën medewerkte. De stoot daartoe ging uit van den beroemden Deen Carsten Niebuhr, die in 1788 een aantal inschriften publiceerde, welke hij in 1765 met groote nauwkeurigheid inde ruïnen van Persepolis had afgeschreven. Daarbij bleek hem, dat hij drieërlei schriftsysteem voor zich had, waarvan een belangrijk ingewikkelder was dan de beide andere, welke trouwens ook weer min of meer gecompliceerd waren. Tot het denkbeeld, dat we hier dus met drie talen te doen hebben, kwam hij echter niet. Na de inschriften met het minst gecompliceerde schriftsysteem met elkander vergeleken te hebben, kwam hij tot de conclusie, dat hier slechts 42 letterteekens gebruikt werden, waaruit hij de juiste gevolgtrekking maakte, dat deze taal dus alfabetisch moest zijn. Daarmede was de eerste schrede gezet op het moeilijke pad van de ontcijfering der wig- of spijker-schriftteekens. Weldra volgde de Rostocker hoogleeraar Tychsen, die de opmerking maakte, dat in het gemakkelijkste schrift de woorden van elkander gescheiden worden dooreen schuin wig- of spijker-teeken en dat we inde inschriften van Niebuhr niet drie schriftvormen voor ons hadden maar drie talen (1798). Veel verder bracht ons de deensche bisschop Münter, die niet alleen de onderstelling waagde, dat Niebuhr’s inschriften dateerden uit den tijd der Achaemeniden ('koningen der Perzen, 688—330 v. Chr.) en niet der Arsaciden (koningen der Parthen, 256 v.—226 n. Chr.) zooals Tychsen meende, maar ook DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. dat een zekere groep letterteekens, die herhaaldelijk voorkwam, „koning” moest beteekenen. Voorts uitte hij het vermoeden, dat de tekst der drie inschriften dezelfde was, en eindelijk dat de eerste schriftvorm een alfabetisch schrift was, de tweede een lettergrepenschrift en de derde een teekenschrift voor geheele woorden (1800). Toen hij daarenboven in het alfabetisch schrift a en b aangaf, had hij den eersten stap gezet op het pad der ontcijfering. Het is echter de vraag, of men toen reeds verder zou hebben kunnen komen, indien niet door den zelfopofferenden arbeid van Anquetil-Duperron de Avestataal ontcijferd was, waardoor na 1771 inzicht verkregen was inde grammatische structuur en den woordenschat vaneen taal, gesproken in dezelfde landstreek, waarin vroeger het Perzisch inheemsch was geweest. Doordat laatste feit toch werd het zeer waarschijnlijk, dat in het Avesta woorden waren opgenomen uit de oudere taal, die men nu met behulp van Niebuhr’s inschriften trachtte te ontcijferen. Anderzijds was de groote Arabist Sylvestre de Sacy bezig (tusschen 1787 en 1791) de inschriften der Sassaniden (koningen van Perzië, 226—632 n. Chr.) te ontcijferen, waarbij hij vaststelde, dat ze dezen stereotypen vorm vertoonden : „X, de groote koning, de koning der koningen, de koning van Iran en Aniran, zoon van Y, den grooten koning, enz.” Ernstig diende daarbij natuurlijk rekening gehouden te worden met de mogelijkheid, dat ze dezen vorm hadden ontleend aan de Achaemeniden, wier inschriften men trachtte te ontcijferen. Zoover was de arbeid gevorderd, toen de man opstond, die, hoewel oorspronkelijk geheel onbekend met de oostersche talen, langs den weg van logisch denken den Ariadne-draad zou vinden, welke ons voeren zou uit den schijnbaren wirwar van spijkerschriftteekens. Deze man was de destijds 27-jarige classicus, Georg Friedrich Grotefend, wiens aandacht in 1802 dooreen zijner vrienden gevestigd werd op de inschriften van Persepolis en Niebuhr’s lithografische facsimile’s. Uitgaande van de onderstelling, dat we hier met drie talen te doen hadden en dat achter den eenvoudigsten schriftvorm de taal der Achaemeniden verborgen was, koos hij een tweetal geschriften uit, waarin ten deele dezelfde teekens voorkwamen, wat op eenzelfden inhoud scheen te wijzen, en die waarschijnlijk koningsnamen en -titels bevatten. Daarbij zich grondend op De Sacy’s ontcijfering van de inschriften der Sassaniden, vond hij door nauwkeurige vergelijking, dat inde beide inschriften de namen voorkwamen vaneen drietal DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Een van Grotefend’s oud-perzische teksten. koningen, van wie echter slechts twee den koningstitel hadden gedragen, wat voor de Achaemeniden scheen te wijzen op Hystaspes, Darius en Xerxes. Vervolgens trachtte hij met behulp van het Hebreeuwsch en den griekschen schrijver Strabo de alfabetische waarde te bepalen van de teekens, die den naam Darius vormen, en eindelijk met behulp van het Hebreeuwsch en het Avesta de namen van Xerxes en Hystaspes, waarbij hij zich van de 13 slechts 4 vergiste. Weldra voegde hij er meerdere letterteekens aan toe door de ontcijfering van den godsnaam Aurmazda. Nu ging hij nog een stap verder en stelde vast, dat het eerste inschrift luidde: „Darius, de groote koning, de koning der koningen de zoon van Hystaspes” en het tweede: „Xerxes, de groote koning, de koning der koningen de zoon van Darius, den koning.” Merkwaardig dat jaren later (1835) de toenmaals 25-jarige majoor van het Perzische leger, de Engelschman Henry Rawlinson, die slechts bij geruchte gehoord had, dat Grotefend eenige koningsnamen der Achaemeniden had ontdekt, op een tweetal andere inschriften, die eveneens drietalig waren, langs denzelfden weg dezelfde namen vond. Daar hij echter grootere inschriften had afgeschreven, waaronder het oud-perzische gedeelte van Darius’ beroemd Behistoen-inschrift, dat 100 M. boven den grond ineen 540 M. hooge, geheel op zichzelf staande rots was uitgehouwen, kon Rawlinson, dank zij de vele daarop voorkomende namen, de alfabetische waarde vaneen grooter aantal schriftteekens vaststellen. Het is intusschen teekenend voor de bekrompenheid der toenmalige geleerden, dat de Göttingsche Akademie van Wetenschappen weigerde Grotefend’s verhandeling in hare Anzeigen op te nemen, zoodat de geniale ontcijferaar blij moest zijn, toen hij zijn artikel als aanhangsel kon toevoegen aan het in 1815 verschenen boek vaneen zijner vrienden. In 1822 werden echter Grotefend’s methoden en resultaten schitterend bevestigd, toen Champollion, de ontcijferaar der egyptische hiërogliefen, en Saint-Martin, een beoefenaar van het spijkerschrift, onafhankelijk van elkander vaststelden, dat de letterteekens, in het Egyptisch en Oud-Perzisch te vinden op een in 1762 gevonden vaas, den naam inhielden Ch.sj.a.r.sj.a. (Xerxes) dien ook Grotefend gevonden had. Sindsdien ging het werk der ontcijfering van het Oud-Perzisch langzaam maar gestadig voorwaarts. Zoo wist de fransche hoogleeraar E. Burnouf, die reeds naam had gemaakt als beoefenaar van de verwante Avesta-taal, in 1836 Grotefend’s letterteekens tot een dertigtal uitte breiden met behulp vaneen door Niebuhr gepubliceerde landenlijst vaneen der oud-perzische spijkerinschriften. Diens leerling Lassen, hoogleeraar te Bonn, merkte, geholpen door zijn kennis van het Sanskrit, terzelfder tijd op, dat het Oud-Perzisch niet zuiver alfabetisch was, maar dat althans sommige teekens ook syllabisch waren, m. a. w. een combinatie van medeklinker en klinker als ba, bi, boe konden voorstellen. De sluitsteen werd eindelijk door Rawlinson gelegd, die van 1846—1849 een artikelenreeks publiceerde over de oud-perzische inschriften, waarin hij een bijna volledige vertaling gaf van den oud-perzischen tekst van Darius’ Behistoen-inschrift, waardoor de ontcijfering van dit spijkerschrift im Groszen und Ganzen ten einde was gebracht. Natuurlijk waren daarmede nog op verre na niet de geheimen der taal ontsloten en bleven nog vele vragen, waarvan sommige zelfs nu nog om beantwoording roepen. Maar DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. oT 25 (j) 'o) cd Q. c/) c o ö) i_ cd cn c cd > "0 > 0 O) O O > c CD T3 C cd > 0 ~a3 0 "O 0 CD Ruïne van den Maantempel in Ur (bl. 16) toch was dank zij het geniale vermoeden van Grotefend een sinds lang doode taal in het leven teruggeroepen. Een oud rijk, dat de erfgenaam van Assyrië en Babel was geweest, begon weer tot ons te spreken, nu echter niet meer door tusschenkomst van vreemden als Herodotus en Ktesias, maar door zijn eigen geschriften. Maar met deze ontcijfering van het perzische spijkerschrift was nog slechts een zeer klein en dat nog wel het gemakkelijkste gedeelte van het raadsel der spijkerschrift-inschriften opgelost. De tweede schriftsoort van de door Niebuhr gepubliceerde inschriften van Persepolis bood meer moeilijkheden, wijl de teekens, gelijk bisschop Miinter reeds had vermoed, hier niet een alfabetische waarde hebben maar geheele lettergrepen aanduiden. De weg tot de ontcijfering werd hier eerst na 1840 geopend, toen de Deen Westergaard dooreen vernieuwd afschrijven te Persepolis den tekst der bekende inscripties van fouten zuiverde, maar tevens nieuwe inschriften naar Europa bracht, waardoor bovenal meerdere eigennamen binnen het bereik der onderzoekers kwamen. Westergaard trachtte de waarde van verschillende schriftteekens vast te stellen en deed zelfs een poging tot vertaling van wat hij „het Medisch” noemde, welke arbeid in 1846 door den ierschen geleerde E. Hincks en in 1850 door De Saulcy aanmerkelijk werd aangevuld. Meerder licht ging hier op, toen in 1853 de tweede kolom van het Behistoen-inschrift door E. Norris werd uitgegeven met spraakkunst en woordenlijst, vertaling en commentaar. Zoo werd langzamerhand duidelijk, dat we hier te doen hadden met de taal, welke destijds inde provincie Susiana werd gesproken, terwijl nadere onderzoekingen, waaraan de namen van Sayce en Oppert, Weissbach, Scheil en Hüsing voor altijd verbonden zijn, aan het licht hebben gebracht, dat deze een dochter was van het Elamietisch, met welke taal men in aanraking gekomen was door tal van opgravingen, in het oude Elam verricht door Loftus en Layard en vooral sinds 1897 op systematische wijze doorJ.de Morgan. Van oneindig veel meer belang echter was de ontcijfering van den derden schriftvorm, waarin reeds Grotefend het Babylonisch had vermoed en dat men sinds De Saulcy (1850) gewoon is het Assyrisch te noemen. Immers terwijl de beide eerstgenoemde slechts inde Achaemeniden-inschriften werden gevonden, bewezen de opgravingen van Botta (1843) en Layard (1845), dat de ontraadseling van het „babylonische” schrift ons den toegang zou ontsluiten tot eene ongedacht rijke literatuur en ons in kennis zou brengen met de oude cultuurvolkeren van Assyrië en Babel. Maar dit probleem was veel ingewikkelder, daar men hier niet als bij het Oud-Perzisch te doen had met een uit 39 of als bij het Susiaansch uit 112 onderscheiden teekens bestaand schrift. In dit „babylonische” schrift vond men veel meer dan 500 teekens, die met alle pogingen tot ontcijfering schenen te spotten. Natuurlijk ging men ook hier uit van de 40, later 90 namen, die op de drietalige inschriften voorkwamen en welke in het „babylonische” gedeelte als zoodanig worden aangeduid dooreen z.g. determinatief, een rechtopstaand spijkerteeken, gelijk Grotefend reeds in 1837 had gezien. De eerste stap op den langen weg werd hier wederom door Grotefend gedaan, die in 1843 de groepen teekens DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. aanwees, welke de namen Cyrus, Hystaspes, Darius en Xerxes moesten bevatten. Van lezen echter was nog geen sprake. Verder kwam in 1845 de Zweed Löwen-Siein, die vaststelde, dat ook hier van links naar rechts moest gelezen worden, en het vermoeden uitte, dat de taal dezer inschriften tot de Semitische groep behoorde en dus nauw verwant was met het Hebreeuwsch, het Arabisch en het Arameesch. Intusschen begonnen de assyrische inschriften, welke Botta’s opgravingen te Chorsabad hadden blootgelegd en die door hem naar Parijs waren gezonden, waar ze door De Longpérier voor het Louvre werden in'ontvangst genomen, bekend te worden. Duizenden kleitafeltjes, op dikwijls meesterlijke wijze beschreven met spijkerschriftteekens; leemprisma’s en leemcylinders, opgegraven inde fundamenten van tempels en paleizen en mededeelingen bevattend aangaande bouw of herbouw; platen van marmer of albast, die in woord en beeld de roemrijke daden der koningen moesten vertellen, wier paleizen ze versierden; standbeelden en stierkolossen, obelisken en tempelmuren; alles bracht weer in aanraking met een volkomen nieuwe, ongedacht rijke en voor altijd verloren gewaande literatuur en prikkelde tot nieuwe studie. Dank zij deze belangrijke vermeerdering van inschriften kon De Longpérier in 1847 onder meerde teekens vaststellen voor „machtig”, „land” en zich zelfs wagen aan de vertaling vaneen klein inschrift, te merkwaardiger omdat hij nog slechts een enkel woord kon uitspreken: „Roemrijk is Sargon, de groote koning, de [ .] koning, de koning der koningen, de koning van het land van Assyrië”. Van veel meer belang echter was de arbeid van Hincks, op wiens verdiensten voor de ontcijfering van de beide andere schriftsoorten reeds is gewezen. Nadat hij in 1846 en 1847 zeer belangrijke studiën over het „Babylonisch” of gelijk men sinds de opgravingen gewoon is te zeggen: het Assyrisch had geleverd, kon hij mede op grond van de door Botta gegeven lijst van 642 schriftteekens in 1849 aantoonen, dat hier behalve de teekens voor de gewone klinkers ook teekens bestonden voor klinker en medeklinker of medeklinker en klinker, zooals ra, ri, roe, ar, ir, oer. In 1850 voegde hij hieraan toe, dat er ook teekens bestonden voor medeklinker en klinker en medeklinker, zooals rab, kan, enz. Het glanspunt echter van deze studiewas het overzetten van assyrische spijkerschrift-teekens in romeinsche karakters en de vertaling vaneen paar regels. In hetzelfde jaar bracht Rawlinson den in 1847 afgeschreven assyrischen tekst van het Behistoen-inschrift naar Engeland, waarvan eene vertaling met een kommentaar der eerste 37 regels in 1851 verscheen, gevolgd dooreen lijst van 246 schriftteekens met hun klankwaarde. Natuurlijk school er nog veel kaf onder het koren en kon eerst na jarenlange studie de stevige grammaticale grondslag worden gelegd, waarop het schoone gebouw der Assyriologie kon worden opgetrokken. Toch blijft het de onvergankelijke eere van Hincks en Rawlinson niet alleen den toegang tot dit gebouw te hebben geopend maar ook de bouwstoffen voor het fundament te hebben verschaft. Reeds in 1857 kon het meest doorslaande bewijs worden geleverd voor de betrouwbaarheid van de ontcijfering der assyrische inschriften. Toen werden aan Rawlinson, Hincks, Oppert en Talbot op advies van laatstgenoemde door het Aziatisch Genootschap te Londen lithografische afschriften ter hand gesteld van DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. een juist gevonden inschrift van den assyrischen koning Tiglath Pileser I (ca 1100 v. Chr.). De vertalingen, onder zegel aan voornoemd genootschap toegezonden en dooreen speciale commissie met elkander vergeleken, bleken in hoofdzaak dezelfde te zijn, zoodat voortaan geen redelijke twijfel meer mogelijk was, of de sleutel voor de ontcijfering inderdaad wel gevonden was. Intusschen had het reeds in 1850 de aandacht van Hincks getrokken, dat het Assyrisch, hoewel tot de Semitische taalgroep behoorend, een volkomen afwijkend schrift had, waarbij hij het vermoeden uitte, dat dit schrift vaneen nietsemitisch volk was overgenomen. Deze gedachte werd door Rawlinson verder uitgewerkt, die op grond van de juist teruggevonden tweetalige woordenlijsten in 1853 van oordeelwas, dat dit niet-semitische volk, door hem Akkadiërs genoemd, den grond had gelegd voor de babylonische beschaving en dat de Semieten, die na hen zich van de vlakte van Sinear hadden meester gemaakt, het door hen uitgevonden spijkerschrift hadden overgenomen. Hierop volgde in 1869 de Franschman J. Oppert, die aantoonde, dat dit volk, door hem Soemeriërs genoemd, welke naam sindsdien burgerrecht heeft verkregen, een agglutineerende taal had gesproken, geschreven ineen beeldschrift, dat oorspronkelijk van boven naar beneden, gelijk nu nog het Chineesch, later van links naar rechts geteekend, langzamerhand zich van hiërogliefen- tot spijkerschrift vervormde. Door de Semieten van de Eufraat-Tigrisvlakte overgenomen en verder ontwikkeld, zijn hieruit later het Nieuw-Assyrisch en het Nieuw-Babylonisch voortgekomen. Daarbij is het steeds duidelijker geworden, dat deze Semieten een tweevoudig gebruik hebben gemaakt van het soemerisch spijkerschrift. Inde eerste plaats namen ze het soemerische teeken voor een zeker begrip zonder meer over om uitdrukking te geven aan het woord, dat in hun eigen taal hetzelfde begrip weergaf, en inde tweede plaats gebruikten ze datzelfde teeken voor denzelfden klank, dien het soemerische woord had. Ze gebruikten het teeken dus niet alleen ter uitdrukking vaneen begrip maar ook vaneen lettergreep. Zoo bedienden ze zich niet alleen van het soemerische teeken voor „hemel”, die in het Soemerisch anna heet, ter uitdrukking van hun eigen woord voor „hemel”, dat in het Assyrisch sjamoe luidt, maar gebruikten bovendien datzelfde teeken ter uitdrukking van de lettergreep an, zoo dikwijls die in hun eigen woorden voorkwam. Dit soemerische spijkerschrift intusschen heeft zich, gelijk reeds door Oppert werd aangetoond, uiteen beeldschrift ontwikkeld, evenals het egyptische hiërogliefenschrift. Dit wordt duidelijk, wanneer wede oudste inschriften vergelijken met jongere en vooral wanneer wede regels niet naar jongeren trant van links naar rechts maar van boven naar beneden schrijven, zooals oorspronkelijk het geval is geweest. Dan zien we b.v., dat het werkwoord „gaan” oudtijds werd voorgesteld door het afbeelden vaneen menschelijken voet, en het naamwoord „hand” door de vijf vingers. Daarbij merken we dan tevens op, dat er reeds zeer vroeg een streven heeft bestaan om de kromme lijnen der afbeeldingen door rechte te vervangen, zoodat zich daaruit als vanzelf het spijkerschrift kon ontwikkelen. Dit spijkerschrift is nu niet alleen door de Babyloniërs en Assyriërs overgenomen en ontwikkeld, maar ook andere volken hebben het door vereenvoudiging voor hunne talen pasklaar weten te maken. Zoo b.v. de Hetieten en de vóór-arische Armeniërs. DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Ook is langzamerhand door den arbeid van mannen als Amiaud en Thureau-Dangin, Delitzsch en Hommel, Sayce en Haupt steeds duidelijker geworden, dat de Semieten hun cultuur op soemerischen grondslag hebben opgetrokken en dat de taal dezer Soemeriërs eeuwenlang de taal van godsdienst en rechtspraak is gebleven en in het oosten dus dezelfde rol heeft gespeeld als bij ons het Latijn. Daardoor is veel raadselachtigs opgelost. Zoo zijnde drie spijkerschriftvormen, die aan het einde der 18de eeuw nog een onoplosbaar raadsel waren, ontcijferd en is de sluier opgeheven, die de oude volkeren van de Eufraat-Tigrisvlakte eeuwenlang als met een doodskleed had bedekt. Niet alsof alle moeilijkheden zijn opgelost en alle vragen beantwoord kunnen worden. Telkens komen we voor nieuwe vragen te staan, die om beantwoording roepen. Maar dit is in ieder geval bereikt: die oude talen zijn weer voor ons gaan leven en door hun letterkundige producten zijn we weer met die oude volken in aanraking gekomen, in wier midden de cultuur zulk een vroeger nimmer vermoede hoogte heeft bereikt. Nu zou natuurlijk de bestudeering van deze talen onmogelijk zijn geweest, indien niet door tal van opgravingen meerdere duizendtallen kleitafeltjes en inschriften tot ons gekomen waren. In het begin der 19de eeuw was een enkele kast in het Britsche Museum te Londen voldoende ter bewaring van alle assyrische en babylonische oudheden. Nu wordt zaal na zaal gevuld inde musea van Londen en Parijs, Berlijn en Constantinopel, terwijl het jongere Amerika ook in dit opzicht zijn sporen reeds lang heeft verdiend. Dat danken we inde eerste plaats aan den arbeid van Paul Emile Botta, dien de fransche regeering in 1842 als haar consul naar Mosoel gezonden had, gelegen aan den Tigris, ter plaatse waar aan den linker oever de ruïnen van het oude Ninevé gevonden worden. Niet om deze ruïnenheuvels in schets te brengen en te beschrijven werd hij daarheen gezonden. Dat was in 1820 reeds op uitstekende wijze door den Engelschman Rich gedaan. Door het doen van opgravingen had hij te onderzoeken of ze inderdaad in hun schoot de overblijfselen verborgen van het wereldberoemde Ninevé. Reeds in December 1842 begon hij zijn opgravingen, eerst inden heuvel van Koejoendsjik, en toen hier slechts fragmenten van inschriften en gebroken bas-reliefs werden gevonden, vier maanden later in het meer noordoostelijk gelegen Chorsabad. Hier ontdekte hij, zooals later duidelijk werd inde ruïnen van Sargons paleis, tal van beeldhouwwerken: reusachtige gevleugelde stierbeelden, die eertijds de paleispoorten bewaakten, en fijne bas-reliefs, waarop naast inschriften verschillende tooneelen van oorlog en vrede waren afgebeeld. Hij kon dan ook aan zijn beschermer Mohl, den ijverigen secretaris der Société Asiatique te Parijs, schrijven: „ik meen de eerste te zijn, die beeldhouwwerken heeft ontdekt, welke met eenigen grond kunnen worden toegewezen aan den tijd, toen Ninevé bloeide”. Toen dan ook in 1846 deze kunstschatten Frankrijk bereikten, zag gansch Europa met diepe bewondering op tot deze stomme getuigen vaneen lang vergeten verleden, herrezen uit de diepte vaneen begraven beschaving. Botta’s arbeid werd op waardige wijze voortgezet door Sir Austen Henry DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Layard, die in November 1845 de eerste spade stak inde ruïnenheuvels van Nimroed, ten Z. O. van Mosoel aan den linker Tigris-oever gelegen, welke later bleken de overblijfselen te bedekken van het oude Kalach, waarvan in Gen. 10 : 11 de herinnering is bewaard gebleven. Albasten platen met spijkerinschriften, die reeds op den eersten dag ontdekt werden, bewezen weldra, dat hier twee assyrische paleizen aan het licht waren gebracht. Weldra volgden andere platen, wier toestand echter bewees, dat deze paleizen door het vuur waren verwoest. Toen zijn arbeiders op eender gevleugelde stierkolossen stootten en het menschelijke hoofd werd blootgelegd, meenden ze Nimrod zelf uit het graf te zien herrijzen, die aan dezen ruïnenheuvel zijn geduchten naam had gegeven. Van nog meer belang echter was het vinden van de koninklijke receptie-zaal van Assurnasirpal 111 (885—860 v. Chr.), welker wanden nog versierd waren met de heerlijkste beeldhouwwerken, aangebracht tot meerdere glorie van dezen koning van Assyrië. We zien hem staan op zijn krijgswagen, terwijl hij zijn vijanden vervolgt, die door zijn pijlen ter aarde storten. Elders steekt hij ineen boot een rivier over vol schildpadden en visschen, of wel hij woont de aankomst bij van krijgsgevangenen, die door zijn soldaten begeleid en door zijn klerken geteld worden, of ook, hij keert in triumf terug, voorafgegaan door muzikanten en vaandeldragers en gevolgd door zijn legerscharen, terwijl gieren boven zijn hoofd vliegen met menschenhoofden in hun klauwen. In datzelfde paleis vond Layard ook den beroemden obelisk van zwart marmer van Salmanassar 21(860—825), aan drie zijden met inscripties en met twintig basreliëfs bedekt. Hier is onder meer sprake van de schatting, in 842 door Jehu van Israël aan den koning van Assyrië opgebracht om diens steun te erlangen bij het vestigen zijner dynastie. Hiermede was dus de eerste illustratie gevonden van een belangrijk gedeelte van Israëls geschiedenis en werd tevens de mogelijkheid geboren om Israëls koningen een plaatste geven in het kader der geschiedenis van West-Azië, temeer waar hier ook sprake is van de nederlaag van Hazaël, koning van Aram Damaskus, den man, die (2 Kon. 8 : 15) Benhadad II van ’t leven beroofde en zich daarna van den troon meester maakte. Van hier ging Layard naar het meer zuidelijk aan den rechter oever van den Tigris gelegen Kalah Sjergat, in welks ruïnen hij onder meer inschriften vond van den eerste der groote assyrische koningen, Tiglath Pileser I (ca 1100 v. Chr.) zonder dat het hem echter mogelijk was vast te stellen, dat hij hiermede de hand had gelegd op Assyrië’s oudste hoofdstad Assur, zooals later kon worden aangetocnd. Na nog eenige dagen gearbeid te hebben inden ruïnenheuvel van Koejoendsjik, waarin een paar jaren te voren Botta zonder succes had gewerkt, waar hij ineen aantal kamers doordrong vaneen paleis van Sanherib, den tegenstander van Hiskia (727—699 v. Chr.), en daarmede de hand gelegd te hebben op een deel van het oude Ninevé, ging Layard in 1847 met zijn trouwen helper Hormoezd Rassam naar Engeland. Buitengewoon was de indruk, dien de resultaten van zijn arbeid, welke in twee geschriften werden neergelegd, allerwege maakten. Geen wonder dat hij reeds in 1849 en ditmaal door het Britsch Museum zelf werd uitgezonden tot het doen van nieuwe opgravingen. In Koejoendsjik zette hij zijn arbeid voort inde DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. ruïnen van Sanheribs paleis. Hoewel ook deze gebouwen door de Manda, die in 606 v. Chr. Ninevé moordend en plunderend binnentrokken, in brand waren gestoken, was toch veel belangrijks aan de vernietiging ontkomen en zoo vonden de onderzoekers ook hier reliefs van veldslagen en belegeringen, jachttafereelen en offerfeesten. Deze brengen ons in kennis met kleeding en gelaatsvormen van verschillende volkeren en geven ons een inzicht in het levender afgebeelde personen. We zien de moerassen van Zuid-Babylonië met hun dichte rietgewassen, de lichte bootjes van vlechtwerk, die over het water glijden. We aanschouwen de verschillende haartooi van de vrouwelijke muzikanten of ook van die vrouwen, die met hare mannen en kinderen in ballingschap naar Ninevé zijn gevoerd. Een deel van deze reliefs werpt een verrassend licht op Sanheribs strijd met Hiskia van Juda, waarover later. Van veel meer belang echter voor de jonge wetenschap der Assyriologie was de ontdekking vaneen deel der beroemde koninklijke bibliotheek van Ninevé, waaraan vooral Assurbanipal, de Sardanapalus der Grieken en de Asnappar des Bijbels (668—626 v. Chr.) heeft gearbeid, de groote bevorderaar van kunsten en wetenschappen, „onderwezen inde wijsheid van god Nebo”. Deze letterkundige onder Assyrië’s koningen liet overal naar oude geschriften zoeken en deze op de meest zorgvuldige wijze afschrijven, welke afschriften werden gedeponeerd inde koninklijke bibliotheken, waarna de oorspronkelijke geschriften naar hun oude verblijfplaatsen als Nippoer, Ur of Eridoe werden teruggezonden. In deze bibliotheek maken historische verhalen en tijdrekenkundige lijsten ons bekend met de voornaamste gebeurtenissen uit de regeering van menig assyrisch koning. Hier vinden we sterrekundige verslagen en waarnemingen, wiskundige berekeningen, tafels van lengte- en inhoudsmaten, hymnen en psalmen, gebeden en orakels, mythologische teksten en tooverformules. Voorts treffen we hier aan brieven van koningen en ministers, die vertellen van militaire expedities of mededeeling doen omtrent de bestuursinrichting van provinciën, het herstellen van openbare gebouwen, het graven van kanalen, het koopen van paarden en vele andere dingen meer. Niet minder belangrijk zijn lijsten van spijkerschriftteekens, lijsten van planten, steenen en dieren, lijsten van tempels en góden, van steden en landschappen; voorts lijsten van synoniemen, werkwoordsvormen en andere grammaticale oefeningen benevens tweetalige teksten, welke nog altijd de hoofdbron zijn voor de bestudeering van het Assyrisch en Soemerisch. De andere helft van deze hoogst belangrijke verzameling werd in 1853 door den reeds genoemden Hormoezd Rassam gevonden inde z.g. leeuwenzaal van Assurbanipal’s paleis, waaronder ook het bekende babylonische zondvloedverhaal. Ook deed Layard opgravingen in Nimroed, het oude Kalach, waar hij o.a. een standbeeld vond van Assurnasirpal II (ca 1050 v. Chr.), die genoemd wordt „de groote koning, de machtige koning, de koning van het heelal, de koning van Assyrië de veroveraar van de overzijde van den Tigris tot den Libanon en de groote (d.i. de Middellandsche) zee; al de landen van den opgang der zon tot haren ondergang onderwierp hij onder zijn voet.” Toen Layard, na nog in andere ruïnenheuvels van Assyrië en Babel zijn geluk beproefd te hebben, in 1852 naar Engeland terugkeerde, kon hij met voldoening DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. terugzien op zijn arbeid, waardoor tal van oude paleizen waren hervonden, schatten van beeldhouwkunst op het stof waren heroverd en bovenal een rijkdom van geschriften was herwonnen, waardoor een ongedacht licht is opgegaan over een lang verloren gewaande wereld. J Dank zij het in Engeland heerschend enthoesiasme kon nog in datzelfde jaar 1852 Hormoezd Rassam naar Mosoel gezonden worden om onder het oppertoezicht van den in Babylonië arbeidenden Rawlinson de opgravingen van Koejoendsjik voort te zetten. Hier vond hij in het gedeelte, dat met onderling goedvinden aan de Franschen onder Victor Place was toegewezen en dus voor hem verboden terreinwas de beroemde leeuwenzaal van Assurbanipal’s paleis met de schitterende voorstelling vaneen koninklijke leeuwenjacht. Bewonderenswaardig zijn de scherpte der omtrekken, de fijne afwerking, de treffende teekening van leeuwen en paarden inde meest verschillende houdingen en standen. De kunstenaar heeft nauwkeurig zijn modellen bestudeerd en moet herhaaldelijk met eigen oog hebben gezien wat hij hier zoo getrouw weergaf. De brieschende leeuw, die zijn tanden slaat in het rad van den wagen; de gewonde leeuwin, die tevergeefs tracht haar dooreen welgericht pijlschot verlamd achterlijf voort te sleepen, zijn even realistisch voorgesteld als de koning op zijn fier ros, die in wilden ren den vluggen woestijnezel achterhaalt. Dat zijn kunstvoortbrengselen, waarvoor geen onzer tijd genooten zich zou behoeven te schamen. Hetzelfde geldt vaneen ander basreliëf, in hetzelfde paleis gevonden, waar weden koning in behaaglijke rust zien liggen op een chaise longue onder de boomen van zijn tuin, terwijl de koningin op een stoel bij hem zit; beiden drinken uit bekers en hun lijfslaven staan met handdoeken en waaiers achter hen. Intusschen hadden de Franschen inde jaren 1851-1855 hun onderzoekingen te Chorsabad, waar Botta zooveel succes had gehad, voortgezet onder leiding van Victor Place, den nieuwen consul te Mosoel. Vooral door zijn arbeid werd het duidelijk, dat we hier niet te doen hadden met een gedeelte van Ninevé zelf, zooals men eerst meende, maar met Doer-Sjarroekind.i. „het kasteel van Sargon , den bedwinger van Samaria in 722 v. Chr., welks muren met minder dan 741 morgen land moeten hebben ingesloten. Hier vond men den koninklijken tempel en den toren voor astronomische waarnemingen, groote receptiezalen me gevleugelde stieren, heerlijke beeldhouwwerken met inschriften. We zien den koning, terwijl hij het edele wild achterhaalt of sterke steden belegert, vreemde volken onderwerpt, rebellen straft of met rijken buit huiswaarts keert. Elders bewijst hij de eer aan zijn góden of luistert naar muziek en zang. De private vertrekken van den koning zijn klein en eenvoudig, terwijl die van de vrouwenafdeeling smaakvol versierd zijn met fresco-teekeningen en witte of zwarte arabesken. Merkwaardigerwijze was tot dusver de aandacht der europeesche onderzoekers bijna uitsluitend op Assyrië en dan wel voornamelijk op Ninevé zelf gericht, van welke stad en district in 1862 een drietal kaarten verscheen, welke nog heden ten dage worden gebruikt. Toch wist men, dat in het oude Ba y om® tal van ruïnenheuvels wachtten op de spade van den onderzoeker. Eers in 1850 werd door Loftus een poging gedaan om inde ruïnen van Warka, DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. dat later bleek het oude Erech te zijn, waarvan in Gen. 10 : 10 sprake is, eenige opgravingen te doen. In 1854 vinden we hem bij het iets zuidelijker gelegen Senkere, waar hij een ouden tempel van den zonnegod ontdekte, aan welks restauratie blijkens een ter plaatse gevonden kleicylinder de bekende Nebukadnezar heeft gearbeid, die Jeruzalem in 586 innam en daarmede een einde maakte aan het rijk van Juda. Weldra werd het duidelijk, dat hier Larsam begraven was, de heilige stad van Sjamasj, en dat deze misschien identisch is met het in Gen. 14:1 vermelde Ellazar, terwijl latere opgravingen hebben geleerd, dat Larsam het stamland is geweest der koningen van Soemir en de residentie van den machtigen, uit Elam stammenden Arioch van Ellazar (Gen. 14 : 1). Hier werden een aantal contracttafeltjes gevonden, nog gestoken inde oorspronkelijke klei-enveloppe met zegelstempel, die uit ca 2000 v. Chr. moeten dateeren. Van groot belang zijn ook de hier gevonden terra-cotta-tafeltjes met voorstellingen uit het dagelijksche levender oude Babyloniërs, die temeer waarde voor ons hebben, daar de babylonische voorstellingen over het algemeen meer een godsdienstig karakter hebben, terwijl die der Assyriërs veelal betrekking hebben op het krijgswezen. Intusschen arbeidde Taylor inde ruïnen van Moeqajjar, waar het hem gelukte den beroemden tempel van den maangod Sin te vinden, die, ca 2600 v. Chr. gesticht, voor de laatste maal gerestaureerd is door den laatsten koning van Babel, Naboena’id, zooals door hem was verhaald op een klei-cylinder, dien Taylor in viervoud ineen hoek van den toren vond en welks inschrift eindigt met een gebed voor het leven van ’s konings oudsten zoon Bêl-sjar-oesoer, uit Daniël 5 bekend als Belsassar, door zijn vader als mederegent aangesteld, door Cyrus bij Opfr verslagen en kort na de inname van Babylon vermoord. Ongetwijfeld is in dit Moeqajjar hervonden het bekende Ur der Chaideën, de woonplaats van Abraham, welke stad van de oudste tijden tot aan het begin van Babels overheersching een belangrijke rol gespeeld heeft inde geschiedenis van Soemir en ook daarna nog eender groote steden van het zuiden geweest is. Ook deed Taylor opgravingen in Aboe Sjahrain, gelegen ten Z. W. van Ur, waaronder naar later bleek het oude Eridoe begraven lag, eender oudste steden van Soemir, vroeger een havenstad van de Perzische Golf. Hier ontdekte hij een ouden tempel, die zeker tot ca 3000 v. Chr. opklimt en, in onderscheiding met wat we elders in Babylonië aantreffen, opgetrokken is van zandsteen, graniet en marmer. Terzelfder tijd deed een fransche expeditie onder leiding van den beroemden taalkundige Jules Oppert opgravingen inde uitgestrekte ruïnen van Babylon en omgeving. Jammer echter, dat de met veel moeite bijeengezochte collecties oudheden, waaronder een kostbare marmeren vaas van Naram-Sin, den zoon en opvolger van den eerst bekenden semitischen beheerschervanNoord-Babylonië, Sargon, dien men gewoonlijk ca 2750 v. Chr. stelt, door verregaande zorgeloosheid en verkeerde behandeling onderging inde troebele wateren van den Tigris (23 Mei 1855), voor welk verlies Oppert echter rijke vergoeding bood, die in zijn Expédition scientifique en Mesopotamie tal van andere, voor de jonge Assyriologie gewichtige resultaten publiceerde en mededeelingen over de topografie van de talrijke en uitgebreide ruïnen van Babel. Deze arbeid werd op schitterende wijze voortgezet door Rawlinson, die zijn DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Assyrische voorstelling vaneen gevecht in moerassen (bl. 14) Het inwendige vaneen Assyrisch paleis (bl. 13) aandacht vestigde op den ruïnenheuvel van El Birs, ook wel Birs Nimroed genoemd, het oude Borsippa, ouder dan Babel, waarvan het later een voorstad werd. Hier vond hij den oorspronkelijk zeven verdiepingen hoogen tempel van Naboe, meer bekend onder zijn oud-testamentischen naam Nebo, waardoor hij een einde maakte aan den waan, als zou onder El Birs begraven zijn „de toren van Babel”, volgens den bekenden reiziger Ker Porter (1817) door Nimrod gebouwd en „ten deele verwoest door Gods gramschap”. Na dit dertienjarig tijdperk van koortsachtig jagen naar de schatten van kunst en wetenschap, welke inde eeuwenoude ruïnenheuvels van Assyrië en Babylonië verborgen lagen, waarbij tengevolge van onoordeelkundig optreden bijna evenveel werd vernield als aan het licht werd gebracht en niet anders dan roofbouw werd gepleegd, treedt in 1855 een periode in van ernstig onderzoek. Zaal na zaal van het Louvre te Parijs en het Britsch Museum te Londen was gevuld met de geschriften en kunstproducten der oude volkeren. Nu Icwam het er op aan hun taal in allen deele te verstaan en hunne kronieken en inschriften toegankelijk te maken voor de mannen der wetenschap. Edwin Norris, de ijverige secretaris van de Royal Asiatic Society deed een eerste poging tot samenstelling vaneen assyrisch woordenboek en Rawlinson begon in 1861 met de uitgave van zijn „The cuneiform inscriptions of Western Asia”, ten gevolge van welken arbeid ook Duifschland belang ging stellen inde jonge wetenschap der Assyriologie om straks onder leiding van E. Schrader, Friedr. Delitzsch en P. Jensen eender eerste plaatsen in te nemen onder de doorvorschers van dit breede veld. Maar juist dit doorzoeken der gevonden schatten was aanleiding, dat in 1873 een nieuwe periode van opgravingen begon. De geniale self-made man George Smith, die reeds naam had gemaakt door de uitgave van de inschriften van Assurbanipal, welke een rijke schat van historische en ethnologische gegevens inhouden, vond in 1872, toen hij arbeidde inde fragmenten, welke door Rassam naar Londen waren gezonden, een stuk vaneen kleitafeltje, waarop sprake was vaneen zondvloed. Toen hij spoedig daarna drie duplikaten en andere fragmenten vond, werd het hem duidelijk, dat hij de hand had gelegd op de voorlaatste vaneen twaalftal tafels, die de geschiedenis gaven vaneen man, door Smith Izdoebar genoemd, die nu bekend staat onder den naam van Gilgames. Den 3den December 1872 las hij zijn artikel voor, waarin hij het babylonische zondvloedverhaal gaf, voorzoover dat hem bekend was. De enthoesiaste ontvangst, v/elke Engeland aan dit bericht bereidde, gaf het dagblad The Daily Telegraph aanleiding Smith naar Ninevé te zenden tot het doen van nieuwe opgravingen. Opnieuw hielden de ruïnen van Ninevé aller aandacht gespannen en hoewel Rawlinson’s voorspelling, dat „de dag der kleine dingen” nu was aangebroken, ten deele in vervulling ging, werd Smith’s poging met succes beloond. Een week nadat hij zijn arbeid in Koejoendsjik was begonnen, vond hij m het paleis van Assurbanipal een 17-regelige inscriptie, welke deel uitmaakte van de eerste kolom van het babylonische zondvloedverhaal, en doordat zij het goddelijk bevel bevatte tot het bouwen van de ark, waarin allerlei dieren moesten worden verzameld, vulde deze inscriptie de eenige gaping aan, die nog in dat n°. 2 DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. verhaal bestond. Een maand later teruggeroepen, wordt Smith in November door het Britsche Museum uitgezonden. Hij vangt in Jan. 1874 zijn arbeid in Koejoendsjik aan, die tot April wordt voortgezet. Ook nu vindt hij allerlei inschriften, die eens deel hebben uitgemaakt van Assurbanipal’s bibliotheek: mythologische, astronomische, chronologische en grammaticale teksten, gebeden, hymnen en klaagzangen, woordenlijsten en tweetalige kleitafeltjes, waarvan sommige een bijzondere waarde hadden, daar ze deel uitmaakten van reeds vroeger gevonden teksten. Jammer dat deze merkwaardige man, die ondanks een verwaarloosde opvoeding zich van graveur had weten op te werken tot eender meest bekende ontcijferaars der spijkerinschriften, reeds 19 Aug. 1876 te Aleppo stierf. Zijn arbeid werd echter door Hormoezd Rassam voortgezet, die inde jaren tusschen 1877 en 1882 niet minder dan viermaal zijn tenten opsloeg bij de ruïnenheuvels van Assyrië en Babylonië. Eerst groef hij inden ten oosten van Ninevé gelegen heuvel van Balawat, waar hij de beroemde bronzen platen vond, die eens de cederen poorten sierden van het paleis van Salmanassar 111(860—825 v. Chr.) en een aanschouwelijk beeld geven van het leven en de veldtochten van dezen roemrijken koning van Assyrië, den tijdgenoot van Jehu, gedurende zijn eerste negen regeeringsjaren. In Koejoendsjik legde hij de hand op een belangrijk prisma van terra-cotta, waarop de annalen van Assurbanipal, en op vier klei-cylinders met de krijgsdaden van Sanherib. Ook werkte hij in het oude Babylon, waar hij in 1879 onder een groot aantal contracttafeltjes een deel ontdekte van de archieven van de beroemde handelfirma „Egibi en Zonen”, welke door Delitzsch, die Egibi = Jakob stelt, voor een joodsche bankiersfirma gehouden wordt. Zij dateeren uit den tijd van Nabopolassar (625—605 v. Chr.) en zijn opvolgers, en brengen ons in kennis met het dagelijksche leven van de verschillende klassen der toenmalige bevolking en spreken van hunne inkomsten en belastingen, hun bedrijven en handelsrelatiën, hun wijze van besproeiing en bebouwing der velden, enz. Voorts vond hij den gebroken cylinder van Cyrus met het officieele relaas van Babylon’s val in 539 v. Chr. Toen Rassam in 1881 inde ruïnenheuvels van Aboe Habba groef, ten noorden van Babylon tusschen Eufraat en Tigris gelegen, vond hij ineen beschreven terra-cotta-kist een marmeren plaat, bedekt met zes kolommen prachtig schrift en versierd met een heerlijk bas-relief, blijkens een inschrift [het „beeld van Sjamasj, den grooten heer, wonend in Ebabbara, gelegen in Sippar.” Daarmede had hij dus eender oudste babylonische steden ontdekt, die velen identificeeren met het Sefarvajim des Bijbels, en tevens het beroemde heiligdom van den grooten zonnegod, wiens gouden beeld door de koningen van Babel werd vereerd. Ineen der kamers van dezen tempel vond Rassam bovendien twee cylinders van Naboena’id, Babels laatsten koning, die mededeelt, dat hij bij het restaureeren van dit gebouw den hoeksteen heeft teruggevonden van Naram Sin, den zoon van Sargon van Agade (= Akkad, de tweelingstad van Sippar ?) „dien 3200 jaar lang geen vroeger koning had gezien”. Op grond van dezen cylinder stellen velen dezen Naram Sin dan ook ca 3750 v. Chr., maar Prof. C. F. Lehmann heeft in zijn „Zwei Hauptprobleme der altorientalische Chronologie und ihre Lösung” (1898) het voor het minst waarschijnlijk gemaakt, dat Naram Sin ca 2750 v. Chr. heeft ge- DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. leefd, wat natuurlijk de wijziging van vele andere jaartallen met zich medebrengt. In 1882 vond Rassam in Sippar een groot gedeelte van het tempelarchief, waardoor we een blik krijgen inde hier gebrachte dagelijksche offers, de verschillende klassen der tempeldienaren en hun inkomsten en zoovele andere dingen, die met het leven van den tempel ten nauwste verband houden. Voorts vond hij een dertigtal terra-cotta-cylinders met soemerische en Semitische mededeelingen over de bouwwerken van Chammoerapi en andere heerschers, die getuigen van den grooten roem waarin dat heiligdom stond van den Taurtus af tot de Perzische Golf toe. In datzelfde jaar keerde Rassam voor goed naar Engeland terug, waar hij in 1910 is overleden. Terzelfder tijd begon de fransche consul te Basra, Ernest de Sarzec, zijne opgravingen te Tello, die met langere of kortere tusschenpoozen van 1877 tot aan zijn dood in 1901 (31 Mei) hebben geduurd en daarna door Gaston Cros zijn voortgezet. Deze zijn van het grootste belang, omdat De Sarzec de eerste is, van wien gezegd kan worden, dat hij zich bij zijne opgravingen niet door het toeval leiden liet, maar naar vaste methode en wetenschappelijke beginselen arbeidde. Immers hoeveel we ook aan mannen als Botta en Layard, Loftus en Rassam te danken hebben, het laat zich nu eenmaal niet betwisten, dat hun opgravingen meer destructief dan wetenschappelijk waren. Zonder zich om de cultuurlagen te bekommeren, die inde ruïnenheuvels worden aangetroffen, zochten ze in koortsachtige haast naar inschriften en kunstschatten, die ’t ineen museum zoo goed doen en die kunnen „épater le bourgeois”, maar hebben tevens veel als waardeloos ter zijde geworpen, wat van onberekenbare waarde zou geweest zijn voor de vaststelling van den ontwikkelingsgang der beschaving. Deze pioniers hebben er geen oog voor gehad, dat iedere generatie zijn sporen achterlaat inden grond, waarop ze leeft, en dat dus, wanneer men ineen ruïnenheuvel den gang dier geschiedenis wil naspeuren, ieder vindstuk van belang is en dat de onderlinge verhouding der vindstukken van ’t grootste gewicht is. Op goed geluk schachten graven met het vaste plan om die weer te verlaten, zoodra men niet „wat moois” vindt, is, hoeveel het toeval ook aan het licht moge brengen, het werk van den vrijbuiter. Maar met alle hulpmiddelen, welke hem ten dienste staan, cultuurlaag na cultuurlaag doorzoeken en met geen dieper liggende laag aanvangen vóór alle problemen van de bovenliggende zijn opgelost, en langs dien weg inde ruïnenheuvels als ineen handschrift de geheimen der voorbijgesnelde eeuwen aflezen, dat is het werk vaneen wetenschappelijk man. De vrijbuiter moge in korten tijd „kunstschatten” aan het licht brengen, de man van wetenschap hervindt na jarenlangen arbeid een verloren bladzijde inde beschavingsgeschiedenis der menschheid. Aan Ernest de Sarzec de onvergankelijke eere dat het eerst te hebben verstaan en aan dat hooge ideaal een jarenlangen arbeid te hebben gewijd 1 Hebben De Sarzec’s opgravingen door hare methode eene nieuwe periode ingewijd inde geschiedenis der opgravingen, van niet minder gewicht zijn ze door hare resultaten. Hier spreken de oude Soemeriërs weer tot ons ineen groot aantal inschriften en komen we in kennis met een overoude en toch reeds hoogstaande kunst, wier bestaan vroeger niet werd vermoed. Zoo vond De Sarzec in DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Tello, waarin we het oude Lagas hebben te zien, bij de Soemeriërs bekend onder den naam Sjirpoerla, in 1880 niet minder dan negen standbeelden in doloriet, waarvan acht den naam dragen van Goedea, die ca 2700 v. Chr. patesi, priesterkoning van Lagas was, ineen tijd dus, toen het Soemerisch nog een levende taal was, hoewel reeds onder den invloed staande van de spraakkunst en den woordenschat der Semitische naburen. Deze Goedea haalde reeds zijn cederhout van den Amanus in Noordwestelijk Syrië, zijn doloriet uit Oost-Arabië, zijn kalksteen uit „het land der Amorieten” en zijn albast van den Libanon. Maar Lagas’ geschiedenis voert ons nog verder terug. De beroemde „zuil der gieren”, die zijn naam te danken heeft aan het feit, dat hierop gieren zijn afgebeeld, die wegvliegen met verschillende lichaamsdeelen van de vijanden van Lagas’ koning, brengt ons in kennis met Eannadoe, wiens regeering gewoonlijk ca 3200 v. Chr. wordt gesteld en die de macht zijner koningsstad uitbreidde over geheel Zuid-Babylonië en zelfs tot de grenzen van Elam. Bovendien geven de 30.000 kleitafeltjes, te Tello gevonden, ons een blik inde wondere ontwikkeling van dien tijd, toen landbouw, handel, kunst en wetenschap, staatkundig en maatschappelijk leven op een veel hooger trap stonden dan ooit kon worden vermoed. Daarvan getuigen ook de bas-reliefs uit Goedea’s tijd, waarop een aantal vrouwen zijn afgebeeld, die in bevallige houding in haar uitgestrekte handen vazen houden, waaruit een dubbele stroom water vloeit, blijkbaar een symbolische voorstelling van de twee heilige rivieren, Eufraat en Tigris. Aan De Sarzec’s opvolger, Gaston Cros, hebben we het te danken, dat we tot de vóór-Sargonische periode kunnen teruggaan, waardoor de oudste geschiedenis van Chaldea althans in hoofdlijnen kan worden gereconstrueerd en ook hier de wordingsgeschiedenis van latere toestanden kan worden nagegaan. Hoe geweldig sterk deze stad was, bewijst dein 1909 blootgelegde versterkingswal van ongebakken steen, welke door Goedea is gebouwd en ca 10 M. dik is. Hier en daar is hij nog 8 M. hoog. Een tweede voorbeeld van methodische opgravingen vinden we inden arbeid, door de expeditie van de Universiteit van Pennsylvanië met verschillende onderbrekingen van 1888—1900 in het oude Nippoer verricht, welk werk vervolgens door de Universiteit van Chicago is voortgezet en beëindigd. In deze stad, die zeker reeds vóór 3000 v. Chr. gebouwd was en nog inde 9de eeuw van onze christelijke jaartelling bewoond werd en waarin zich dan ook niet minder dan 21 cultuurlagen lieten vaststellen, is een schat van inschriften, kunstwerken en monumenten gevonden, die in bijna ieder opzicht onze kennis hebben vermeerderd van de oude volken, die hier hebben gearbeid. Uit den tijd van de perzische koningen Artaxerxes I en Darius II (5de eeuw v. Chr.) dateeren de beroemde kleitafeltjes van de groote bankiersfirma „Moerasjoe en Zonen”, die o.a. de belasting had gepacht, welke Nippoer en omgeving moest opbrengen, welke kleitafeltjes ons de handelsbeweging dier dagen teekenen zoowel inde voorhoven van Bel’s tempel als inde palmtuinen en korenvelden langs „het groote kanaal” („de rivier Chebar” van Ezechiël) en ons tevens doen zien welk een belangrijk aandeel de Joden in en rond Nippoer namen in het handelsleven dier dagen. Van veel grooter belang echter was het hervinden van den tempel van Bel (soemerisch En-lil, d.i. heer van den wind), die van vóór 3000 v. Chr. eender meest beroemde cultuurplaatsen is geweest van DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Zuid-Babylonië en wiens ongeveer 30 M. hooge etage-toren (E-koer d.i. huis van den berg) van verre zichtbaar was. Bovendien is hier gevonden de tempelbibliotheek van het oude Nippoer, eender belangrijkste van alle oude babylonische scholen, waar een eindelooze reeks geslachten onderwezen zijn inde geheimen van de schrijfkunst en inde wijsheid van god Nebo. Hier vinden we taalkundige oefeningen der leerlingen en vertalingen uit het Soemerisch in het Assyrisch en omgekeerd, precies zooals wij Caesar’s De bello gallico en Xenophon’s Anabasis vertaalden. Ook kreeg men hier onderricht in het teekenen, het modelleeren en de beeldhouwkunst, in wiskunde en sterrekunde, in geneeskunde en geschiedenis. Vandaar dat hier gevonden zijn tafels van vermenigvuldiging, lijsten met de voornaamste gebeurtenissen, lijsten van lengte- en inhoudsmaten, aardijkskundige lijsten met namen van bergen en landen; voorts hymnen en gebeden, tooverformulieren en bezweringsformulieren, mythologische en astrologische teksten. De 23000 kleitafeltjes van het tempelarchief en de 28000 contracttafeltjes, welke inde andere gedeelten der stad zijn ontdekt, vormen een bijna onuitputtelijke goudmijn voor onze kennis van Oud-Babylonië. Voeg daarbij een aantal beschreven deursteenen uit ca 2700 v. Chr., een reeks koninklijke wij-inschriften op turkoois, agaat en lazuursteen uit het tweede duizendtal jaren v. Chr., vele schoongevormde, in baksteen ingedrukte stempels van Sargon 1 en zijn zoon Naram-Sin uit ca 2750 v. Chr., en het wordt duidelijk, waarom deze opgravingen te Nippoer zulk een veelzijdig licht hebben doen opgaan over verschillende gedeelten van de geschiedenis van Babylonië en welke vruchten de methodische doorzoeking vaneen ruïnenheuvel afwerpt. Hierbij sluiten zich op roemvolle wijze de opgravingen aan, die sinds 1897 onder leiding van Jules de Morgan in Susa geschieden, waar niet alleen tal van ontdekkingen worden gedaan, die meer licht verspreiden over den tijd der Achaeminidenheerschappij in Perzië, maar ook tal van monumenten gevonden zijn, die van de grootste waarde zijn voor onze kennis van het oude Elam en van de vroegste beheerschers van de vlakte van Sinear. Hier werd o.a. gevonden de z.g. overwinnings-zuil van den reeds genoemden Naram-Sin, waar weden koning een bergtop zien bestijgen met zijn bondgenooten, terwijl de vijand op de vlucht slaat. De meest beroemde echter van De Morgan’s ontdekkingen is de bundel van Chammoerapi, door hem inden winter van 1901/’O2 gevonden inde burcht van Susa. Deze codex, welke was ingegraveerd ineen groot blok zwart dioriet, heeft de gangbare theorieën met betrekking tot den oorsprong en de ontwikkeling van oude wettenverzamelingen geheel gewijzigd en ons een diepen indruk gegeven van de plaats, die Babel ook in het rechtsleven der West-Aziatische volkeren heeft ingenomen. Bovendien werpt deze codex, doordat hij zich bezig houdt met de onderlinge verhouding van de verschillende volksklassen, een ongedacht licht op het leven en de gewoonten uit den tijd van Chammoerapi, in wien men gewoon is den in Gen. 14 : 1 als tijdgenoot van Abraham genoemden Amrafel te zien. Van belang is ook dein 1905 blootgelegde, zeer oude tempel van god Insusinak (= „heer van Susa”, de ontsterfelijke souverein van Susa), waarin nog buit gevonden werd, daarheen uit Babylonië overgebracht inde 23ste eeuw v. Chr., welke buit aan Assurbanipal van Assyrië is ontsnapt, toen deze ca 640 v. Chr. de stad op zoo stelselmatige wijze plunderde en vernielde. Door de gevon- DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. den reliefs krijgen we een hoog idee van de kunst van Susiana lang vóór de 12de eeuw. Van belang zijn o.a. een zuil met een lange en belangrijke Anzanitische inscriptie en drie fragmenten vaneen tweede copie voor de wetten van Chammoerapi; ook een genealogische lijst van Anzanitische koningen van Elam. De oudste resten van vroegere bewoners zijn gevonden 24 M. onder het huidige oppervlak: een versterkingsmuur van gestampte klei, een paar sporen van woningen en een kerkhof. Bij ’t hoofd van den doode lagen soms vijf geschilderde stukken vaatwerk. Aan de vrouwen zijn koperen spiegels meegegeven, of halskettingen met turkoois. Dat alles klimt waarschijnlijk meer dan 4000 v. Chr. op. Tien meter boven deze oudste lagen beginnen eerst de proto-elamitische sporen, terwijl nog 2 meter hooger de resten te vinden zijn vaneen zeer ouden tempel, waarin verschillende monumenten. Voor de jongere geschiedenis is van belang, dat hier in 1905 twee fragmenten gevonden zijn van oud-hebreeuwsche albasten kruiken, ineen laag, die zeker ouder is dan de komst der Perzen, maar jonger dan de vernietiging der stad door Assurbanipal was, m.a.w. uiteen tijd, toen het koninkrijk Juda nog bestond. Waarschijnlijk hebben we hier te denken aan die bewoners van het noordelijk rijk, die in 722 na den ondergang van Samaria naar „de steden der Mediërs” werden overgebracht. Een heeft het opschrift: 1 hin en log en '/* log. Aan dein 1898 gestichte Duitsche Orient-Gesellschaft danken we een stelselmatige doorvorsching van de ruïnen van Babel, die wel reeds vroeg de aandacht van Layard, Rawlinson en Rassam hadden getrokken, maar nog nooit tot een werkelijke opgraving in grooten stijl hadden gebracht. Het heeft tot 1899 geduurd eer het in 1854 door Georges Perrot geschreven woord kon worden ingelost: „het zou een prachtig werk zijn om de drie of vier groote ruïnen, die zich op de plaats van Babylon bevinden, tot op den grond uitte graven en hun geheele omgeving zorgvuldig te onderzoeken. Zulk een onderneming zou langdurig en kostbaar zijn, maar ze zou onze gebrekkige kennis van het oude Chaldea geweldig verdiepen.” In 1899 begon de architect Robert Koldewey dit werk. Uit het groote gebied van de oude reuzenstad werd de groote groep van ruïnenheuvels, die bekend staat onder den naam El-Kasr (de burcht), uitgekozen. Hier werd het Babel van Nebukadnezar uit de eerste helft van de 6de eeuw v. Chr. blootgelegd: zijn geweldig paleis, waarin een zaal met gekleurde tegels versierd, en een reeks vertrekken van allerlei aard, ineen waarvan Alexander de Groote gestorven is. Ten oosten daarvan is de tempel van de godin Ninmach, de gemalin van Bel, en het geweldige sterke, met reliefs overdekte poortgebouw van de godin Istar. Daarvóór een opgehoogde van vloertegels voorziene processie-weg, welks borstwering versierd was met prachtige leeuwen in geglazuurde tegels. Dit was de „heilige weg”, waarlangs op Nieuwjaar de groote góden naar den Mardoektempel in Babel werden gedragen om daar den oppergod hun hulde te bewijzen en met hem in plechtige vergadering het lot van het land en van zijn inwoners voor het komend jaar vast te stellen. Ook deze tempel zelf, Esagila kon worden blootgelegd. Voorts werd in 1904 een paleis gevonden van Nebukadnezar en een van zijn vader Nabopolassar, nadat in 1902 een proclamatie van Cyrus was gevonden, uitgevaardigd na de inname van de stad, welke bewijst, dat deze door verraad in zijn handen is gevallen. Al zijnde opgravingen hier niet ten einde DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. gebracht, met recht mag Koldewey spreken van „het wederopstaande Babel”. In 1904 begonnen de Duitschers hun zeer belangrijke en vruchtbare opgravingen in Kalat Sjergat, het oude Assur, de oorspronkelijke hoofdstad van Assyrië. De codex van Chammoerapi bewijst, dat de stad reeds inde 20ste eeuw v. Chr. bestond, en de opgravingen bewijzen, dat de stad haar aanzien niet geheel verloor, toen ca 1300 v. Chr. Kalach tot hoofdstad werd verheven. Zij bleef eender residentiesteden van Assyrië’s koningen en bleef van groot gewicht tot inde 7de eeuw v. Chr., indien zelfs niet later. Een bazalten standbeeld van SalmanassarllT (860—825) vertelt, dat een ziggoerat-tempel van god Assur, die eerst na 150 jaar was hersteld en toen na 580 jaar door brand was verwoest, in grooter glans door dezen koning was herbouwd. Ook werd hier in 1905 gevonden een paleis van Toekoelti Ninib I, die ca 1275 over Assyrië regeerde en Babel veroverde. Toen het vervallen was, werden boven zijn ruïnen burgerwoningen gebouwd. In 1907 werd gevonden het huis van Assur, door Sanherib gebouwd voor het Nieuwjaarsfeest, toen Assyrië’s koningen in hun begeeren om aan hun oppergod den rol van Mardoek over te dragen, Assur tot schepper en lotsbeschikker der wereld maakten. Daartoe werd tevens blijkens de inscripties der Goegoerri-poort door Sanherib aarde van Babel naar Assur gebracht en inde poort verwerkt ten bewijze, dat Assur Babels god Mardoek had onttroond. Ook werd hier gevonden een Assyrische wettencodex, dat uit ca 1000 v. Chr. moet dateeren. Hij is dus duizend jaar jonger dan die van Chammoerapi, maar is daaraan gelijk inde groote lijnen der rechtspraak. De straffen echter zijn barbaarscher geworden. Zoo wordt dikwijls bevolen het afsnijden van oor en (of) neus, het verminken van het gelaat, castratie, op een puntige paal zetten, naakt ten toon stellen, enz. Ook de ruïnen van Ninevé begonnen weer de aandacht te trekken. Men herinnerde zich, dat deze nog nimmer stelselmatig waren onderzocht. Zoo werd tusschen 1903 en 1905 gegraven inden heuvel van Koejoendsjik, waar een tempel van god Naboe werd blootgelegd, die in 606 v. Chr. door de Manda werd verwoest. De vernietiging van de heele stad was toen zóó volkomen, dat de bewaring vaneen deel van de groote bibliotheek van Assurbanipal alleen hieraan te danken is, dat juist dit gedeelte onder het neerstortende puin is begraven. Het werk is echter niet voortgezet. De wereldoorlog heeft ook hier het werk der wetenschap door zijn bruut geweld onmogelijk gemaakt. Ninevé’s ruïnenveld bewaart nog steeds het grootste gedeelte zijner schatten. Na den oorlog is het werk der opgravingen hervat. Een engelsch-amerikaansche expeditie arbeidt weer inde ruïnen van Ur der Chaldeën, waarbij vooral de ziggoerat of verdiepingentoren, welks ruïne de vlakte van Ur beheerscht, in het centrum der belangstelling staat. De voorloopige verslagen spreken van belangrijke vondsten: oude in metaal uitgevoerde kunstwerken en zeer oude inschriften, die voorloopig op 4500 v. Chr. zijn gedateerd. Een andere expeditie graaft inde ruïnen van El Ohêmir inde buurt van Babel, waarin het oude Kisj is teruggevonden. Reeds heeft men de door Nebukadnezar gebouwde muren weer blootgelegd. In zijn pogen tot herwinning der oud-oostersche wereld heeft de onderzoeker zich echter niet tot de Eufraat-Tigris-vlakte beperkt. Syrië en Klein-Azië met DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. hun tallooze ruïnenheuvels trokken ook de aandacht. Eerst zijn het onderzoekingstochten. De Franschen De Luynes, De Vogué en De Clercq doorreisden Syrië en Palestina en verzamelden met grooten vlijt wat zich aan hun speurend oog aanbood. Hun landgenoot Texier bezocht in 1839 Klein-Azië, waar hij de ruïnen van het 5 dagreizen ten oosten van Angora gelegen Boghaz Keuï ontdekte, die inde eerste jaren der 20ste eeuw zulk een onverwacht licht zouden verspreiden over de geschiedenis der Hetieten. De reeds vroeger genoemde Fransche archeoloog Georges Perrot doorzocht van 1861—1873 Anatolië, waarbij hij de aandacht vestigde op de merkwaardige en op meerdere punten afwijkende kunstvoortbrengselen der oudheid, welke daar werden gevonden. Om- streeks het jaar 1870 werden door andere reizigers steenen ontdekt, ingemetseld in gebouwen zoowel te Hamath als te Aleppo, welke versierd waren met hiërogliefen, welke geheel afweken van die ons uit Egypte bekend waren. Weldra werden soortgelijke inscripties ontdekt op verschillende plaatsen zoowel in Klein-Azië als in Noord-Syrië. Nadat Rylands ze in 1882 had verzameld, werden ze in 1884 voor ’t eerst door W. Wright in verband gebracht met het volk der Cheta, dat ons door zijn oorlogen met de egyptische koningen der 18de en 19de dynastie uit de egyptische inschriften was bekend geworden en waarvan ook het O. T. op meerdere plaatsen spreekt (o.a. Gen. 23, 26 : 34, Ex. 3 : 8, 17, Num. 13 : 29 v., Deut. 7 : 1,1 Sam. 26 : 6,2 Sam. 11:3, 1 Kon. 10 : 29, 2 Kon. 7 : 6) als Hetieten. Dit werd bevestigd door hetgeen de annalen van verschillende assyrische koningen van Tiglath-Pileser I (ca 1100) af tot Sanherib (705—681) toe over de Chatti vertelden. Zoo werd het steeds meer duidelijk, dat naast of tusschen de beide beschavingsvormen van de Eufraat-Tigris-vlakte en het Nijldal een derde moet hebben bestaan, welke zijn oorsprong in Klein-Azië en zijn uitloopers in Syrië en Noordelijk Mesopotamië moet hebben gehad. En dat deze reeds zeer vroeg gepoogd heeft ook de andere cultuurlanden te beheerschen, leerde de mededeeling van den laatsten koning der eerste dynastie van Babel, Sjamsjoe-ditana (ca 1963—1933), volgens welke „de Chatti naar het land van Akkad kwamen”, welke inval waarschijnlijk aan hei rijk van Babel een einde heeft gemaakt. Zelfs schijnt het, dat Assur, de oude hoofdstad van het assyrische rijk, een stichting der Hetieten is. Zoo klommen de oorsprongen van dit volk weldra inde vóór-historische tijden op en vermeerderden het aantal raadselen,, dat hun geschiedenis omgaf. Hoewel echter telkenjare het aantal inschriften in het hetietische hiërogliefenschrift wies, waartoe vooral de opgravingen der Engelschen inde ruïnen van het oude Karchemis hebben bijgedragen, was het niet mogelijk ze te lezen. Wel heeft de Engelsche hoogleeraar Sayce, die zich sinds 1876 met dit pro- DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Schrift der Hetieten. Beleeningsoorkonde uit den tijd van Mardoek-Balatsoe-lkbi, koning van Babei (ca 830-810 v. Chr.) (bl. 17) bleem heeft bezig gehouden, langs allerlei weg getracht het dichter tot de oplossing te brengen, maar ook hier is het duidelijk geworden, dat de ontcijfering vaneen schrift, dat een onbekende taal verbergt, slechts tot een goed einde kan worden gebracht, wanneer men een tweetalige tekst bezit en van de bekende taal tot de onbekende kan concludeeren. Daartoe hebben eerst dienst gedaan het zegel van Tarkondemos (sinds 1876), welks tekst echter zeer kort is, daarna dat van Indilimma (sinds 1892), dat echter niet minder onzekerheid biedt. Deze konden echter niet voldoende helpen en zoo bleef het probleem ondanks de scherpzinnigheid van Lenormant en Conder, Ball en Halévy, Menant, Peiser en Jensen onopgelost. In 1903 moet dan ook door Messerschmidt, den uitgever van het Corpus inscriptionum Hettiticarum worden erkend, dat slechts één teeken juist is verklaard. De geschiedenis van die mannen met hun onsemitisch gezicht bleef ongelezen. Maar 1907 bracht het keerpunt. Toen begonnen Hugo Winckler en Macridi-bey hun opgravingen in Boghaz-Keuï, dat reeds zoolang om een ernstig onderzoek geroepen had. Hier legden zij de hand op een deel van het staatsarchief van het hetietische rijk, dat van ca 1800 v. Chr. inde stad Chatti, het huidige Boghaz-Keuï zijn middelpunt gehad heeft. Ongeveer 10.000 oorkonden werden gevonden. Ze zijn alle in spijkerschrift geschreven. Babylonische góden, babylonisch ritueel, babylonische verhalen treden ons hier tegemoet ten deele inde landstaal, ten deele in het Babylonisch. Ook de inschriften inde landstaal zijn vermengd met babylonische woorden. Verschillende brieven inde babylonische taal gewaagden van onderhandelingen tusschen een Chatti-koning en den farao, die zich weldra ontpopten als Ramses II en Chattoesil, dien we door de muren van Karnak, waarop Ramses zijne krijgsdaden vereeuwigde, reeds kenden als Chetasar, den vorst der Hetieten. Gelijk later bleek (1920) was daarmede de hand gelegd op een afschrift van den tekst, door Ramses tot Chattoesil gericht. Het oorspronkelijke tractaat, te Boghaz-Keuï in overeenstemming met de gevolmachtigden opgesteld, werd op een zilveren plaat gegraveerd en uit naam van Chattoesil naar het hof van den farao gezonden. Deze liet door zijn babylonische schrijvers in spijkerschrift een gelijksoortigen tekst op een zilveren plaat graveeren, die nu in zijn naam naar Boghaz-Keuï werd teruggezonden, waar ze inden tempel van god Tesjoeb werd gedeponeerd, terwijl er copieën van werden gemaakt voor de archieven. Een dier copieën werd door Winckler teruggevonden. Daarmede wordt dan iets bevestigd, dat de Amarna-brieven ons reeds geleerd hadden, nl. dat „degrootekoning”van Chatti-land zich voor het internationale verkeer van het spijkerschrift bediende even goed als de farao van Egypte en dat in het Chatti-rijk de babylonische literatuur een even gewichtige rol heeft gespeeld als in Syrië en Palestina. Van gewicht was hier ook het vinden vaneen langen brief van Chattoesil aan Katasjman-boeriasj, den koning van Babel, den tegenstander van Salmanassar I van Assyrië (ca 1320—1300). Deze geeft ons een kijkje inde verhouding der grootmachten van dien tijd. De Hetiet tracht invloed uitte oefenen op de troonsopvolging van Babel, doet mededeeling van zijn bondgenootschap met Egypte en beproeft hem, hoewel hij dit land niet bij name noemt, tegen Assyrië op te zetten. Al werd echter door deze en andere in het Assyrisch geschreven archiefstukken een enkele bladzijde van de geschiedenis der Hetieten voor ons onthuld» DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. de ontcijfering der hetietische hiërogliefen werd hierdoor geen stap naderbij gebracht. Dit geschiedde wel dooreen andere vondst van Winckler. Hij legde de hand op hetietisch-assyrische woordenlijsten, die de vertaling vaneen honderdtal hetietische woorden en uitdrukkingen in het Assyrisch gaven. De bestudeering van deze door Fr. Delitzsch uitgegeven stukken bracht eerst niet verder dan tot voorloopige bevestiging vaneen reeds vroeger uitgesproken vermoeden, dat we hier te doen hadden met een indo-europeesche taal. In die richting heeft Hrozny verder gearbeid, die in 1917 en 1919 twee studies aan dit onderwerp wijdde. Daarbij herkende hij een verbuigbaar tegenwoordig deelwoord en een verbuiging met 6 naamvallen voor het enkelvoud, die in meerdere opzichten aan het Latijn en Grieksch herinneren. Voorts trachtte hij aan te toonen, dat meerdere woorden te vergelijken zijn met grieksche en latijnsche. Tot eenzelfde resultaat kwam Marstrander, die (1919) het Hetietisch voor verwant houdt met west-europeesche talen als het Germaansch, het Keltisch en het Grieksch. Anderen echter als Sayce, Jensen, Bloomfield en Prince (1921) houden het voor verwant met de kaukasische talen. Al hebben deze studiën voorloopig nog tot geen afdoend resultaat geleid, zooveel is dan toch wel duidelijk geworden, dat de Hetieten noch in afkomst noch in taal een eenheid zijn geweest. We kunnen nu althans twee hoofdgroepen onderscheiden. De eene is van indogermaanschen bloede en hoofdzakelijk naar het westen geörienteerd. Hun politiek en cultureel middelpunt is de stad Chatti geweest. Deze Indogermanen zijn over den Hellespont binnengedrongen, hebben de inheemsche Hetieten onderworpen en deze tot een politieke macht gemaakt, die zijn invloed tot in Zuid-Babylonië en Palestina heeft doen gevoelen. Hun taal is het officieele verkeersmiddel geworden inden staat. Daarnaast staat een tweede hoofdgroep, die der eigenlijke Hetieten, wier afkomst nog niet kan worden vastgesteld, al vertoonen ze sterke trekken van verwantschap met het mongoolsche ras. Van hen spreken vele ruïnen zoowel in Klein-Azië als in Noord-Syrië, vooral in Sendsjirli, Djerabis (=Karchemis) enTellHalaf. We staan echter nog slechts aan het begin van den weg. Eerst de ontcijfering der hetietische hiërogliefen zal hier licht kunnen verspreiden. Van de geschiedenis der Hetieten, die waarschijnlijk veel meer een volkerencomplex dan een volk zijn geweest en wier cultuurinvloed zich van Klein-Azië uit zoowel ten oosten van den Eufraat tot in het stroomgebied van den Chaboras als zuidwaarts tot aan Kades aan den Orontes heeft doen gevoelen, is nog slechts weinig duidelijk. Allereerst hooren we, dat ze reeds zeer vroeg in aanraking zijn gekomen met de Semitische bevolking der Eufraat-Tigris-vlakte. Eerst langs vriendschappelijken weg door bemiddeling van de babylonische handelskolonie inde klein-aziatische stad Ganesj (nu de ruïne van Kültepe), welke kolonie reeds ca 3000 v. Chr. door kooplieden uit de zuid-babylonische stad Kisj was gesticht. Deze kolonie, waarvan uit 2200 v. Chr. een belangrijk archief tot ons gekomen is, is eender pionieren geweest van de babylonische cultuur. Maar tegen 2850 moest ze de hulp inroepen van den stamverwanten koning Sargon van Akkad, den oudst bekenden semitischen beheerscher der Eufraat-Tigris-vlakte, tegen de invallen van den hetietischen koning van Boeroesjchanda. Blijkbaar hebben we hier te doen met een ernstige poging om zuidwaarts door DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. te dringen. In hoeverre hun dat gelukt is, weten we niet. Dan hooren we eeuwen achtereen niets meer van hen, totdat we hen inde 205te eeuw v. Chr. zien optrekken tegen Akkad. Dan staan we ineens voor de vorming vaneen groot hetietisch rijk. Welken omvang het gehad heeft, weten we niet. Slechts is het waarschijnlijk, dat het rijk der Mitanni, dat inde 16de en 15de eeuw in Chanigalbat in Noordelijk Mesopotamië bloeide, een rest daarvan is geweest. Dit rijk der Mitanni werd door het voortdringen der Assyriërs vernietigd. Inde 15de eeuw vinden we weer een groot rijk der Hetieten met Boghaz-Keuï als hoofdstad. Het strekte zich over Klein-Azië tot in Noord-Syrië en Mesopotamië uit. Naar het zuiden dringend vinden ze Ramses II van Egypte tegenover zich, die hen in 1288 bij Kades in Syrië verslaat. Maar na bijna vijftienjarigen strijd wordt het zooeven gememoreerde verdrag gesloten, waarbij de wederzijdsche grenzen werden vastgesteld. Sindsdien ging het rijk achteruit, maar gedeelten daarvan konden zich in Syrië tot inde Bste eeuw staande houden. Syrië behoort nog steeds tot de minst bekende gedeelten van de oud-oostersche wereld. Hoewel het oude Twee-Stroomenland tusschen Eufraat en Chaboras en de breede vlakte van den Orontes een belangrijke plaats moeten hebben ingenomen in het levender oude volkeren en de vele ruïnen om diepgaand onderzoek roepen, is hier nauwelijks de spade ter hand genomen. In 1888 zond het duitsche Orientcomité een expeditie uit naar het bovengenoemde Sendsjirli, gelegen op de grens van Klein-Azië en Noord-Syrië. Toen in 1893 de voornaamste vondsten werden gepubliceerd, bleek, dat deze voor onze kennis van de geschiedenis der Arameërs (in onze Statenvertaling minder juist Syriërs genoemd) van groot gewicht waren. Een inschrift, opgesteld ineen oud-semitisch alfabet, dat groote gelijkenis vertoont met het bekende inschrift van koning Mesa van Moab, den jongeren tijdgenoot van Achab (2 Kon. 3), brengt ons in aanraking met de Arameesche vorsten van het noord-syrisch rijkje Sam’al en geeft ons een kijk op de lotgevallen vaneen klein rijkje inden tijd der assyrische overheersching (2de helft der 83te eeuw). In 1908 kregen we nieuw licht door het inschrift van „Zakir, koning van Hamath en La'asj”. Zijn rijkje kan niet ver van Damaskus gelegen hebben, met welken koning Benhadad, den zoon van Hazael, hij te strijden heeft gehad (begin BS‘« eeuw). Deze Benhadad trok met meer dan tien vazallen op tegen een van Zakir’s steden, het ook in Zach. 9 : 1 genoemde Chazrak of Chadrach. Een hooge muur wordt gebouwd, een diepe gracht gegraven, Zakir’s positie wordt gevaarlijk. „Toen hief ik mijn handen op tot Be'elsjemin (den heer des hemels) en hij antwoordde mij en sprak tot mij door zieners: vrees niet, want ik heb u koning gemaakt en ik ben met u en zal u redden van al deze koningen, die een verschansing tegen u opgeslagen hebben.” Hier breekt het inschrift af, maar blijkbaar hebben de zieners gelijk gekregen; anders had Zakir dit monument niet opgericht. In Palestina is eerst laat met het doen van opgravingen begonnen. Voor onze kennis van de geschiedenis van dit land is dit erg gelukkig. Indien hier gearbeid was op de wijze, door Botta en Layard, Rassam en Loftus inde ruïnenheuvels DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. van de Eufraat-Tigrisvlakte toegepast, de opgravingen zouden ons wel enkele brokstukken hebben gegeven, maar niet een beeld van de ontwikkeling van cultuur en godsdienstig leven, zooals we dat nu bezitten. Tot dusver zijn hier bijna geen inschriften gevonden. In 1868 ontdekte de duitsche zendeling Klein inde ruïnen van het oude Dibon, Moabs hoofdstad, de bekende steen van Mesa (2 Kon. 3). Tengevolge van den dwazen naijver der Franschen kwamen de 34 regels, waaruit dat inschrift bestaat, slechts in geschonden toestand in ons bezit. Het inschrift geeft echter een waardevolle aanvulling van onze kennis van Moabs geschiedenis. In 1880 ontdekten eenige jongens de Siloainscriptie, welker zes regels ons waarschijnlijk tot de dagen van Hiskia vanjuda terugvoeren. Voorts vond Sellin in 1903 in Taanach aan den voet van den Karmel een klein archief van Isjtar-wasjoer of liever Asjirat-jasjoer, den kommandant of misschien wel den koning dezer oude vesting uit de 14de eeuw v. Chr., een twaalftal brieven bevattend, die echter tamelijk verminkt tot ons gekomen zijn. Voeg hierbij een assyrisch kleitafeltje door Bliss in 1892 in Lachis gevonden, dat evenals de Taanach-brieven ons tot de Amarna-periode (15de eeuw) terugvoert; een tweetal koopcontracten, in 1903 door Macalister in Gezer ontdekt, dateerende uit de regeering van Manasse van Juda ; een zakenbrief, in 1908 door denzelfden geleerde gevonden, welke in deBste eeuw v. Chr. dooreen particulier te Gezer is geschreven; een hebreeuwsche achtregelige landbouw-kalender, einde 1908 door Macalister in Gezer gevonden, en ten slotte eenige zegelringen en etiketten, dan hebt ge daarmede de lijst van schriftelijke documenten uitgeput, die Palestina ons tot heden schonk. Gelukkig echter had Flinders Petrie, voordat hij als leider optrad van de eerste wetenschappelijke expeditie tot het doen van opgravingen in Palestina, reeds in Egypte geleerd, dat de ruïnen nog heel wat belangrijkers verborgen houden: aardewerk, sieradiën en werktuigen. Hij had geleerd, dat b.v. ineen puinlaag, waarin vuursteenen en bronzen werktuigen gevonden worden, geen spoor te ontdekken is van ijzer, en dat die laag, waarin mooi geschilderd aardewerk wordt aangetroffen, niet één scherf aan het licht zal brengen van dat eenkleurige vaatwerk met ingesneden lijnen, dat alleen inde oudste tijden in gebruik is geweest. En behalve aardewerk en werktuigen zijn er de bouwwijze, de manier van begraven en de verschillende voorwerpen voor huiselijk gebruik, waarin mede een zekere ontwikkeling kan worden bespeurd, waarbij de verschillende gegevens elkander met dikwijls groote nauwkeurigheid controleeren. Aan deze nauwkeurigheid van arbeid hebben we het te danken, dat wij nu met vrij groote nauwkeurigheid althans een viertal perioden kunnen onderscheiden inde cultuurgeschiedenis van het oude Kanaan. Petrie benoemde ze naar de Amorieten, de Feniciërs, de Joden en de Seleuciden; misschien is het juister ze met H. Vincent te noemen de inheemsche, de kanaanietische, de israëlietische en de joodsche periode. Te bejammeren is het intusschen, dat de opgravingen in Palestina wat al te veel staan in het teeken der godsdienstgeschiedenis. Zoodra een steen rechtop wordt gevonden, al is het dan ook in onmiddellijk verband met een muur, dan spreekt men onmiddellijk van wijsteen (inde Staten-vertaling „opgericht beeld” genoemd), vooral als er min of meer geheimzinnig uitziende teekens op worden gevonden. Alsof men evenals elders dergelijke steenen niet gaarne gebruikte als DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. stutten en de steenhouwers niet gaarne teekens aanbrachten, waarvan de zin ons ten eenenmale ontgaat 1 Of wel: zoodra ineen rots kleine uithollingen worden gevonden, wordt dadelijk vaneen overoude offerplaats gesproken en de mogelijkheid zelfs niet overwogen, of we hier niet misschien holten voor ons hebben, die gebruikt werden voor het aanmaken van vuur of het fijnstampen van koren of voor het plaatsen van palen tot het stutten van eenvoudige hutten. Of ook: wanneer lijken worden ontdekt onder den vloer eener woning of dicht bij een muur, wordt hierin dadelijk het bewijs gevonden vaneen bouwoffer zonder daarbij rekening te houden met het feit, dat men vooral kinderen gaarne binnenshuis begroef of ook in heiligen grond in de hoop, dat zulke zielen opnieuw inde familie mochten geboren worden, of wel : men wilde den geest van den gestorvene dicht bij zijn vroegere woning houden, opdat hij daar een gunstigen invloed zou kunnen uitoefenen. Ook wordt maar al te veel vergeten, dat de opgravingen nog slechts zeer ten deele hebben plaats gehad en dat we dus zeer voorzichtig moeten zijn met het trekken van conclusiën. De eerste, die van den turkschen sultan vergunning kreeg tot het doen van opgravingen in Palestina, was de Franschman De Saulcy, die in 1863 een onderzoek instelde naar de z.g. Koningsgraven ten noorden van Jeruzalem. In 1867 vinden we Ch. Warren bezig met het doen van opgravingen bij den tempelberg. Door middel vaneen vernuftig systeem van schachten en tunnels daalde hij af in het meters hooge puin en toonde aan, dat de voet van den tempelmuur hier en daar meer dan 30 Meter onder het huidige oppervlak verborgen ligt. Hij is de eerste, die de massieve steenen van de fundamenten weer heeft gezien met hun geheimzinnige teekens, die eeuwen geleden in Semitische karakters daarop zijn gegrift. Ook vond hij de overblijfselen van het viaduct, dat eens den tempel met het eigenlijke Jeruzalem verbond. In 1880 ging Guthe naar Jeruzalem, die in het zuidoosten der stad een groot gedeelte van den stadsmuur blootlegde, ten gevolge waarvan een inzicht werd verkregen inde verschillende lotgevallen in dit gedeelte der stad van Davids tijd af tot diep inde dagen der romeinsche overheersching toe. Dit alleswas nu echter wel van belang voor onze kennis van de plaatselijke gesteldheid van het oude Jeruzalem, maar bracht ons niet in contact met de oude volkeren van Kanaan. Dit danken we aan het Palestina Exploiation Fund, dat in 1890 Flinders Petrie naar Palestina zond. Het had verlof gekregen om opgravingen te doen ineen district van Zuid-Palestina, dat bijzonder rijk was aan tells, welke zich in niets schijnen te onderscheiden van andere heuvels, maar die zich toch voor het geoefend oog van den archeoloog vertoonen als een opeenstapeling van oude cultuurlagen, waar rijke buit te behalen valt. Petrie richtte zich tot den teil el-Hesi, waar reeds de stukken aardewerk, die dicht bij het heuveloppervlak lagen, groote verwachtingen wekten, en nog veel meerde cultuurlagen, die aan de steile N. O. helling door den regen waren blootgespoeld. Inderdaad kon na ingespannen arbeid van zes weken worden aangetoond, dat deze teil eens een zeer sterke vesting was, vele eeuwen vóór den intocht der Israëlieten en nog bewoond in de eeuwen, die onmiddellijk aan onze christelijke jaartelling voorafgaan. En toen Bliss van 1891—1893 den arbeid van zijn meester voortzette, kon worden aangetoond, dat hier niet minder dan elf steden of liever bouwperioden boven op elkander lagen, waarvan de oudste zeker tot vóór 1700 opklimt. Gedurende deze DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. opgravingen werd het steeds waarschijnlijker, dat we hier voor het oude Lachis staan, welks koning blijkens de Amarnabrieven inde 15de eeuw v. Chr. schatplichtig was aan Egypte. Jozua belegerde de stad, nadat haar koning met Adonizedek van Jeruzalem bij Ajalon verslagen was, en verwoestte haar. Daarop schijnt ook te wijzen de dikke aschlaag, welke ter halverhoogte van het eeuwenoude puin is geconstateerd en naar het getuigenis van het daarin en daaronder gevonden aardewerk uit den tijd van Israëls inval moet dateeren. Hier stond men dus voor het eerst voor de tastbare bewijzen dier breede kanaanietische cultuur, waarvan men op grond van hetgeen de opgravingen elders leverden wel eenig vermoeden had, maar die men toch nog nimmer had aanschouwd. Men zag weer de citadel der stad met hare machtige muren, de schrik der binnendringende Israëlieten. Men kon weer betreden die oude woningen, waarin men zoovele bewijzen vond vaneen levendig handelsverkeer zoowel met het Nijldal als met de Eufraat-Tigris-vlakte; men zag hun vaatwerk, eerst op de meest primitieve wijze versierd, straks onder den invloed der myceensche cultuur overdekt met voorstellingen, aan de dierenwereld ontleend; men aanschouwde hun wapenen: speerpunten met lange moorddadige weerhaken, bijlen en steenen kogels, vond hun sieradiën en huisraad; in één woord men kon weer meeleven met deze kanaanietische stammen, wier invloed op Israël met zoo zwarte kool staat geteekend inde oud-testamentische geschriften, maar omtrent wier leven we zoo dikwijls in het duister tastten. Geen wonder dan ook dat na dit schitterend begin weldra nieuwe ruïnenheuvels werden onderzocht. Inden herfst van het jaar 1898 verleende de turksche sultan aan het P. E. F., dat intusschen door Bliss en Dickie de heuvelhellingen ten zuiden van den tegenwoordigen stadsmuur van Jeruzalem had laten doorzoeken (1894—’97), vergunning tot het uitgraven van verschillende tells inde Sjèféla, het heuvelland tusschen Judea en Filistea, dat zoo langen tijd de twistappel is geweest tusschen Israël en de Filistijnen. Eerst deden Bliss en Macalister eene poging om het raadsel op te lossen van den teil Zakarijje, die naar men zegt zijn naam ontleent aan een kapel van den vader van Johannes den Dooper, op de noordelijke helling van den wadi es-Sant. Voorzoover nu uit de opgravingen, die volstrekt niet grondig hebben plaats gehad, eenige betrouwbare conclusie mag worden getrokken, schijnt deze teil ca 1500 v. Chr. voor het eerst bewoond te zijn. Dat deze plaats toen met Egypte in contact heeft gestaan bewijzen de verschillende sporen van egyptische cultuur, welke inde ruïnen der vóór-israëlietische stad gevonden zijn. Door Israël herbouwd werd ze inden lateren koningstijd van stevige muren voorzien. Uit dien tijd dateeren ook de handvaten van kruiken met de gevleugelde zonneschijf (het assyrisch-perzische góden- en koningssymbool) als stempel. Ze komen uit koninklijke pottenbakkerijen, die blijkens het inschrift („van den koning”) het hof te Zif, Hebron, Socho en Memsjat had (vgl. 1 Kron, 4: 22 v.).') Deze gestempelde handvaten zijn ook ') Macalister, Bible sidelights bl. 149 v.v. wil de namen Zif enz. identificeeren met de gelijknamige nakomelingen van Kaleb, van wie op voor ons nog duistere wijze in het tekstcritisch niet zuivere 1 Kron. 4 wordt gesproken. Deze voorslag verdient zeker ernstige overweging. DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. elders, maar niet in Noord-Palestina gevonden, wat dus wijst op den tijd na den val van Samaria, wat bevestigd wordt door de paleogratische en epigrafische criteria der stempelopschriften. Inden N.O. hoek van het stadsplateau is een waar labyrint ontdekt van ronde en vierkante, grootere en kleinere ondergrondsche zalen en kamers, die somtijds in twee verdiepingen boven elkander liggen en ongetwijfeld eens zijn gebruikt als toevluchtsoord in oorlogstijd, als voorraadkamers, stallen en gevangenissen. Deze holen bieden een eigenaardige illustratie van Richt. 6:2 en 1 Sam. 13:6. Welke stad op den teil Zakarijje begraven ligt, is niet met alle gewenschte zekerheid te zeggen. Het mag echter waarschijnlijk worden geacht, dat de Engelschen hier de hand gelegd hebben op het oude Azeka, dat we uit 1 Sam. 17 kennen. Hierna richtten Bliss en zijne helpers hun aandacht op den iets westelijker gelegen tell-es-Safi, die blijkbaar de sleutel is geweest voor het daarachter liggende heuvel- en bergland. Jammer dat een derde deel van het oude stadsplateau door het hedendaagsch dorp wordt ingenomen en een ander derde deel door twee arabische kerkhoven tot verboden terrein wordt gemaakt, waardoor de arbeid hier slechts voor een klein deel kon geschieden. Toch kon worden vastgesteld, dat de hier begraven stad gedurende de laatste twee duizendtallen jaren vóór Chr. onafgebroken bewoond is geweest. Ook bewijzen de opgravingen, dat ze indruk handelsverkeer heeft gestaan zoowel met Egypte als later (5de eeuw v. Chr.) met Griekenland. Van groot belangwas het vinden van aardewerk, dat werd aangetroffen inde cultuurlaag, die van ongeveer 1300 tot 1000 v. Chr. loopt. Dit aardewerk is stilistisch geheel van het myceensche afhankelijk en vertoont toch ook een zelfstandig karakter, wat wijst op een bewuste navolging van het myceensche vaatwerk. Het vermoeden ligt dan ook voor de hand, dat we in dit aardewerk de eerste sporen hebben te begroeten van het lang gezochte vaatwerk der Filistijnen. Dit wijst er dan op, dat we in tell-es-Safi een filistijnsche stad hebben te zien, misschien wel naar Petrie’s vermoeden Gath, waar Achis, Davids leenheer, zijn koningszetel had. Daarop wijzen behalve topografische gronden ook de vele sporen van olie- en wijnpersen, die hier overal worden gevonden. Aan den zuidrand van den wadi es-Sant ligt de ruïnenheuvel teil ed-Dsjoedeide. Ook hier deden Bliss en Macalister eenige, zij het ook niet planmatige, opgravingen. Waarschijnlijk liggen hier vier bouwperioden boven op elkander, waarvan de oudste tot vóór Israël opklimt. Onder het vaatwerk treft ook hier de filistijnsche ceramiek, terwijl aan Israëls koningstijd herinneren vele handvaten van kruiken, voorzien niet slechts van de stempels der vier koninklijke aardewerkfabrieken, maar ook van verschillende private personen, die allen goed oud-testamentische namen dragen b.v. Hozea, Nahum, Micha, Menahem, Azarja. Een identificatie heeft echter nog niemand voor dezen teil durven voorslaan uit gebrek aan gegevens. Meer zorg werd besteed aan den ten zuiden van Beit-Dsjibrin liggende tell-Sandahanna, die zijn naam dankt aan de imposante ruïnen vaneen door de kruisvaarders gerestaureerde St. Anna-kerk en waarin men het oude Marësja meent te herkennen, een plaats die zeker eerst uit het begin der israëlietische verovering dateert, de stad van den bekenden profeet Micha. Hier liggen drie steden boven elkander. De oudste is het door Rehabeam versterkte Moresjet, waar weer DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. de merkwaardige koninklijke stempels op de handvaten van kruiken werden aangetroffen ; de middelste is de door de Hasmoneën ca 120 v. Chr. verwoeste hoofdstad van Idumea, Marissa, en de jongste, welke alleen in haar geheel is blootgelegd, is het Marissa van Pompejus en Gabinius, dat in 40 n. Chr. door de Parthen is ingenomen. Ook hier vinden we talrijke holen niet minder dan 400 in 60 groepen verdeeld, bestaande uit kamers, die door dikwijls zeer smalle gangen met elkander in verbinding staan, blijkbaar een schuilplaats in tijden van beleg en daarom van vele waterputten voorzien. Hier vond Thiersch in 1902 de beroemde beschilderde rotsgraven uit de tweede helft van de 3de eeuw v. Chr. met tal van grieksche inschriften en afbeeldingen vaneen groot aantal dieren, een vernieuwd bewijs van de vroegtijdige vergrieksching van het oude Filistea in verband met het doordringen der Feniciërs. In 1902 begon Macalister de bekende opgravingen inden teil ed-Dsjezari, welke reeds in 1874 door Clermont-Ganneau geïdentificeerd was met het oude Gezer, dat Salomo als bruidsschat ontving uit de hand vaneen der egyptische farao’s. Dit werk heeft, afgezien van kleinere onderbrekingen en vaneen rust van bijna l‘/2 jaar, onafgebroken geduurd tot Februari 1909. Aan de groote nauwkeurigheid, waarmede zijn opgravingen zijn geschied, hebben we het te danken, dat juist over het vóór-israëlietische Kanaan zooveel licht is opgegaan. Hier zijn we voor het eerst in aanraking gekomen met een klein, mager, vóórsemitisch ras, dat eeuwen vóór de Kanaanieten zich daar gevestigd had, waarover we straks nog nader zullen hebben te handelen. Tegen het jaar 2800 vinden we de eerste sporen van de overheersching der Semieten, die achtereenvolgens in twee groepen zijn binnengedrongen, waarvan de eerste de amorietische, de tweede de kanaanietische wordt genoemd, en van wie de Amorieten eerder dan de Kanaanieten tot de zeekust zijn doorgedrongen. De cultuur ontwikkelt zich onder steeds sterkeren invloed van Egypte. Van hun godsdienst spreekt de barna (hoogte) met zijn vele wijsteenen en kinderoffers. Dat inde laatste twee eeuwen van het tweede duizendtal jaren v. Chr. ook Filistijnen hier hebben gewoond, bewijzen mede eenige graven, waarin de dooden languit op den rug liggen met veel kostbare sieradiën en rijke geschenken van zilver en albast, waardoor ze zich van andere graven onderscheiden. Hierna beginnen zich de sporen van Israëls cultuur te vertoonen, zonder dat echter een kloof kan worden geconstateerd tusschen Kanaan en Israël. Toch is het wel merkwaardig, dat de zegels zich beginnen te kenmerken door onthouding van versieringen in beeld, die in Babel zeer dikwijls een godsdienstig karakter vertoonen, een bewijs van de doorwerking van het Jahwisme. In hetzelfde jaar, waarin Macalister in Gezer begon te graven, zond de duitsche Verein zur Erforschung Palastina’s Dr. Schumacher naar den tell-el-Moetesellim, gelegen aan den zuidrand van de vlakte van Jizreël, waaronder het oude Megiddo werd vermoed. De arbeid werd 1 April 1903 begonnen en 30 Nov. 1905 beëindigd; in het geheel werd ongeveer 10 maanden gewerkt. Op één plaats werden hier niet minder dan zeven boven elkander liggende bouwperioden gevonden. De eerste voert ons tot ongeveer 3000 v. Chr. terug, toen de bewoners zich installeerden inde natuurlijke grotten van den heuvel of ook hunne eenvoudige hutten, door palen gesteund, boven op de naakte rots bouwden. Dat zijn dus waar- DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. De verplaatsing vaneen Assyrische stierkolos door dwangarbeiders (bl. 16) Assyrische Lampen (bi. 17) schijnlijk dezelfde holbewoners met hun steenen werktuigen en ruw aardewerk, die ook in Gezer werden gevonden. Tot de tweede bouwperiode behoort de z.g. „egyptische burcht”, zoo genaamd naar de vele skarabeën, gevonden inde van steen opgetrokken onderaardsche grafkamers, die door het meerendeels zeer goed bewaarde aardewerk, dat daarin werd aangetroffen, van groot belang zijn. Eene breede aschlaag bewijst, dat deze stad te vuur en te zwaard is verwoest. Het is zeker zeer verleidelijk deze katastrofe in verband te brengen met de inname van Alegiddo door Thotmes 111 van Egypte (ca 1500). In deze aschlaag werden tal van voorwerpen gevonden, die luide getuigen van de betrekkelijke weelde, welke destijds hier moet hebben geheerscht. Hoewel de stad kort daarna weer werd herbouwd, kwam ze eerst weder tot bloei inden tijd, die onmiddellijk aan de israëlietische invasie voorafgaat. Tot deze jongere stad, die Israël met succes weerstond, schijnt de z.g. „kanaanietische burcht” te behooren. Aan Salomo’s tijd herinnert waarschijnlijk de z.g. „koningsbouw” met zijn buitengewoon goed behouwen steenen. Hier werd gevonden het bekende zegel „van Sjema, den dienaar van Jerobeam”, misschien de tweede van dien naam (783—743), waarop een realistisch uitgevoerde brullende leeuw. Blijkbaar is het zegel van inlandsche makelij, wat de waarde nog verhoogt. Ook deze stad is door vuur vernietigd, zooals een tweede aschlaag bewijst. Inden z.g. laat-israëlietischen tijd is althans een deel der stad met oud materiaal weer opgebouwd. Twee uur ten oosten van Megiddo ligt tell-Taannak, in welken naam nog die van het oude Taanach is blijven voortleven. Hier heeft Sellin, destijds hoogleeraar te Weenen, nu te Berlijn, daartoe in staat gesteld door de mildheid van hoofdzakelijk een viertal mannen, gedurende een gedeelte van het jaar 1902 opgravingen verricht, terwijl eene nalezing kon worden gehouden in Augustus 1903. Twee oude cultuurfasen laten zich hier onderkennen: de kanaanietische en de israëlietische, welke beide door vuur zijn te gronde gegaan. De eerste stad moet een imponeerende vesting geweest zijn, welke tot vóór 1500 opklimt. Hier werd de burcht gevonden vaneen van Taanach’s koningen, Isjtar-wasjoer of liever Asjirat-jasjoer, die blijkens de daarin ontdekte tafeltjes in spijkerschrift inde Amarna-periode d.i. dus ongeveer 1400 v. Chr. moet hebben geleefd, over welke brieven we nog nader zullen hebben te handelen. Het israëlietische Taanach is uitsluitend met tamelijk goed behouwen steenen gebouwd, gelijk de „noordburcht” en de „oostburcht” bewijzen. Het hier gevonden aardewerk wijst op een levendig handelsverkeer met Cyprus, zeker door bemiddeling der Feniciërs, waarnaast echter ook egyptische invloed kan worden geconstateerd. De vele steenen kogels en het gesmolten ijzerwerk, dat vooral inde „noordburcht” gevonden werd, spreken van de belegering en den brand, die deze stad heeft verwoest. Of hier moet gedacht worden aan de Assyriërs (722) of, gelijk Sellin wil, aan de Scythen (609) of wel aan de Egyptenaren onder farao Necho (608), laat zich nu niet meer vaststellen. In 1908 vinden we Sellin in Jericho. De opgravingen hebben hier geleerd, dat deze stad ongeveer in het derde duizendtal jaren v. Chr. is gesticht en inde kanaanietische periode een buitengewoon sterke vesting is geweest, die vele relatiën heeft gehad met Egypte, wat licht werpt op Joz. 2 : 10. Na de gedeeltelijke verwoesting der stad schijnt de heuvel of althans een deel daarvan als bouwland No. 3 DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. te zijn gebruikt. Inde israëlietische stad, die uit Achabs tijd dateert (2 Kon. 16 : 34), zijn duidelijke sporen gevonden van cyprischen invloed, welke te danken is aan de bemiddeling van de Feniciërs. Inde cultuurlaag van het na-exilische Jericho zijn verschillende ooren van kruiken gevonden met stempels, waarin we waarschijnlijk een afkorting van den godsnaam Jhvh hebben te zien. Hierbij zij er aan herinnerd, dat ook inde papyri van Elefantine deze afkorting voorkomt. Veelal leest men dit als Jahoe, maar misschien is het Jahwe zonder „leesmoeder”. Ook in het oude Sebaste, waaronder het oude Samaria begraven ligt, zijn in 1908 opgravingen begonnen in opdracht van de Harvard University, waarvan de leiding is toevertrouwd aan Prof. Reisner, die bijgestaan wordt door Dr. Schumacher, en welke tot 1910 zijn voortgezet. Hier zijn vijf cultuurperioden te onderscheiden: a de israëlietische van de stichting door Omri tot den ondergang in 721; b de babylonische, 720—331; cde grieksche, 330—60; dde romeinsche; ede byzantynsche en arabische. Beneden den tempel van Herodes zijn hier de sporen ontdekt vaneen paleis, dat vermoedelijk op Achab teruggaat, gelijk ook een hier gevonden albasten vaas met den naam van den egyptischen koning Osorkon 11, den tijdgenoot van Achab, schijnt te bewijzen. Hier werd de hand gelegd op ongeveer 120 fragmenten vaatwerk met hebreeuwsche opschriften, die wat hun vorm betreft nauw verwant zijn met, zoo niet gelijk zijn aan de letterteekens van het Siloah-inschrift. Ze zijn geschreven met zwarte inkt met behulp vaneen kalam of schrijfstift. Ongeveer 70 zijn goed te lezen en handelen over het verkoopen van olie en wijn. De namen, die hierop voorkomen, spreken ten deele van Baalvereering. Zoo Baal-zamar, Baalzeker, Baalme'oni, Abibaal, Meribaal. Daarnaast vinden we echter ook namen als Jojada, Jojasjib, Joas, Egeljo. Tusschen 1909 en 1911 is gegraven bij Jeruzalem, waarbij duidelijk werd, dat Jeruzalem reeds inden tijd der Amorieten een geschiedenis doormaakte, gelijk bleek uit het feit, dat inde buurt van het Siloah-kanaal resten van vaatwerk uit dien tijd gevonden werd. In 1911 en 1912 hebben de Engelschen opgravingen gedaan inden ruïnenheuvel van Ain Sjemsj, die het oude Beth-Sjemesj van 1 Sam. 6:18v.v. verbergt. Inde oudste periode der nederzetting vinden we hier een kanaanietische bevolking, die echter vermengd is geweest met een ander, niet nader te bepalen ras. Overblijfselen dicht bij den rotsgrond spreken van hun verblijf. lets later vinden we deze Kanaanieten in contact met vreemde landen als Egypte, Cyprus en den griekschen archipel. De egyptische resten zijn verreweg inde meerderheid gedurende de Amarnaperiode. Een tweede periode vangt aan met het binnendringen van filistijnschen invloed, die zijn hoogtepunt bereikt inde twee eeuwen, welke aan David voorafgaan, gelijk ook Richteren en Samuel ons leeren. Deze filistijnsche invloed verdwijnt inde derde periode. Dan verschijnt een kanaanietisch-israëlietische cultuur. De door de Filistijnen aangebrachte versterkingen worden vernield en de barna (hoogte) met haar vijf groote wijsteenen, die evenals in Gezer boven een dubbel hol staan, wordt verlaten. Evenals de eerste periode geëindigd is dooreen katastrofe: het verbranden der stad, zoo neemt ook de derde perode een einde door de totale vernietiging der stad. Waarschijnlijk geschiedde dit inde 7de eeuw en DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. moet dus aan de Assyriërs gedacht worden. Toen was Beth-Sjemesj een open stad. In 1913 heeft Sellin gegraven in Nabloes, dicht bij het oude Sichem. De heuvel Balata bedekt de ruïnen van Sichem. Het begin beloofde veel. Reeds had men 4 perioden onderscheiden: een ka laanietische, een vroeg-israëlietische, een laatisraëlietische en een grieksche, toen de oorlog ook hier zijn bruut geweld deed gevoelen en aan alle onderzoek een einde maakte. In 1920 begonnen de Engelschen te graven in Askalon. Ook hier teekenen zich langzamerhand de verschillende fasen van de geschiedenis dezer stad af en wordt het duidelijk, dat ze reeds inde steenperiode bewoond was, daarna door Kanaanieten is bezet, op wie de Filistijnen gevolgd zijn, die op hun beurt voor een gemengde bevolking van hellenistisch karakter plaats hebben moeten maken. Voorspoediger waren de Amerikanen inden teil El foul, waaronder men Sauls woonplaats Gibea begraven vond. De opgravingen hebben ons de geschiedenis dezer plaats weer voor oogen getooverd. Eerst zien we Gibea met zijn kanaanietische bevolking, die in zeer bescheiden woningen leeft. Het is voor hen nog de bronstijd. De plaats wordt omgeven dooreen muur van bijna geheel onbehouwen steenen, die op een basis van vastgestampte aarde zijn opgestapeld en aan den voet beschermd worden dooreen glacis van aarde en steen. Deze eerste periode neemt een einde door de verwoesting der plaats door vuur, aan welk feit Israël wel niet vreemd zal geweest zijn. Een tweede periode sluit hierbij aan. Alles wordt weer opgebouwd, maar aan alles wordt meer zorg besteed. Blijkbaar staan we inden Richteren-tijd en is dat het Gibea, zooals Saul dat heeft gekend. Een soort kasteel moet de sterkte der plaats verhoogen. Alles wijst echter op een kalm bestaan. In lateren tijd zien we hoe het kasteel wordt vernieuwd en versterkt. Dit is waarschijnlijk de periode, waarin het assyrische gevaar uit het noorden steeds dreigender werd. Dan komt een tijd van verval, waarschijnlijk de tijd der ballingschap, waarna de oude woningen weer hersteld en betrokken werden. Maar hellenistische invloeden doen zich gelden; het inlandsche aardewerk komt in verval. Sinds 1921 graven ze ook in het oude Beth-Sean. Voor de oudste geschiedenis is dit werk echter 'nog van geen belang behalve dan dat de aanwezigheid van filistijnschen invloed zich ook hier laat constateeren. Een afwachtende houding past ons ook met betrekking tot de opgravingen in Jeruzalem, waar Macalister bezig is een onderzoek in te stellen naar den ouden Jebusieten-burcht, waarbij het hem, naar de geruchten gaan, gelukt zou zijn het raadsel van „Millo” (zie o.a. 2 Sam. 5 : 9,1 Kon. 9 : 15) op te lossen. De Denen onder leiding van Dr Aage Schmidt hebben in 1922 een aanvang gemaakt met het onderzoeken van den ruïnenheuvel van Chirbet Seiloen, waaronder zonder twijfel het oude Silo begraven ligt, dat zoo lang een middenpunt is geweest voor Israëls godsdienstig leven. Van bijzondere vondsten werd nog niets gehoord. Is de herwinning van de eeuwenlang voor goed verloren gewaande en ten deele zelfs bij name niet meer bekende talen der oude volkeren van de Eufraat-Tigris-vlakte een schitterend bewijs van wat het menschelijk denken vermag, niet minder geldt dit van het hervinden van de taal van het oude Egypte, welke in DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. drie schriftvormen, de hierogliefische, de hieratische en de demotische tot ons gekomen is. Wel was het bestaan dezer schriftvormen vóór het begin der 19de eeuw niet onbekend; wel hadden velen getracht in hunne raadselen door te dringen; maar wel verre van ze te kunnen ontcijferen, waren de geleerden, die zich daarmede bezighielden, steeds meer het spoor bijster geraakt inden onbegrijpelijken wirwar van hetgeen sinds Herodotus over de taal van het oude Egypte was verhaald. Juist de fragmenten van Chairemon van Alexandrië en het werk van Horapollo, die het breedst handelen over de hiërogliefen, werden oorzaak van verwarring, omdat ze door hetgeen ze over het gekunstelde schriftsysteem der late grieksch-romeinsche periode mededeelen den indruk vestigden, als zouden de hiërogliefen een zuiver beeldschrift zijn. Zoo vertaalde de beroemde Jezuieten-pater Kirchner uit Fulda (1601—1680), die inde hiërogliefen niet de taal der oude Egyptenaren maar een schrift voor heilige en geheimzinnige dingen zag, een aantal van deze teekens, welke later herkend zijn als „Autokratór”, door „de schepper van de vruchtbaarheid en van allen plantengroei is Osiris, wiens voortbrengende kracht de heilige Mofta uit den hemel in zijn rijk trekt”. Inde 16 letterteekens, die we kennen als inhoudende den griekschen naam van Domitianus (Kaisar Domitianos Sebastos) vond hij: „de weldoende bestuurder der voortbrenging, dein den hemel viervoudig machtige, geeft door den weldoenden Mofta de luchtige vochtigheid aan Ammon, die machtig is inde onderwereld en door zijn beeld en passende ceremoniën er toe gebracht wordt zijn macht uitte oefenen.” Ineen en hetzelfde inschrift vond de een christelijke mysteriën, een tweede algemeene voorschriften over moraal en politiek, een derde een feestkalender, terwijl volgens een vierde hier sprake was van de eigenschappen van de magneet en het gebruik van het kompas. Eerst de protestantsche bisschop Warburton (1698—1779) begreep, dat de hiërogliefen de taal gaven van het oude Egypte, die niet alleen gebruikt was voor heilige dingen maar ook betrekking had op het dagelijksche leven in staat en maatschappij, in kunst en wetenschap. Tychsen (1734—1815) wees het eerst op het gebruik van determinativa en Georg Zoëga (1755—1809) toonde aan, dat men hier in ieder geval geen zuiver beeldschrift had, terwijl hij voorts het vermoeden uitsprak, dat groepen hiërogliefen, die ineen ovalen ring of cartouche besloten waren, een koningsnaam inhielden, met dit laatste onbewust een gedachte herhalend, die reeds in 1766 door De Guignes uitgesproken was. Een nieuw tijdperk trad eerst in ten gevolge van Bonaparte’s expeditie naar Egypte, welke dooreen aantal geleerden werd vergezeld. Deze mannen, die zich weldra vereenigden tot het „Institut d’Egypte”, stelden zich niet tevreden met de bestudeering van het toenmalige Egypte, maar richtten bovenal hun aandacht op de vele tempelruïnen en inschriften, die vaneen lang vervlogen tijd spraken. De wetenschappelijke resultaten van hun arbeid zijn vereenigd in het niet minder dan 12 deelen platen en 24 deelen tekst omvattende werk „Description de I’Egypte ou recueil des observations et des recherches pendant I’expédition de I’armée (1809—1813). Daardoor werd niet alleen de egyptische architektuur en sculptuur veelzijdig belicht, maar tevens werden meerdere teksten ter bestudeering binnen veler bereik gebracht. Dit laatste nu was van groot belang door DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. het vinden van de beroemde steen van Rosetta door den franschen officier Bouchard in Aug. 1799, toen deze in het oude fort van Rasjied, nu fort Julius (7.5 K.M. ten N.W. van Rosetta) door zijn soldaten grondwerk ter bevestiging zijner positie liet verrichten. Deze tafel van zwart graniet was bedekt met een drietal inschriften. Het onderste van 54 regels, dat bijna ongeschonden is, bevat inde grieksche taal het decreet der egyptische priesterschap uit den jare 196 v. Chr. om den jeugdigen koning Ptolemeus V Epifanes (205—181 v. Chr.) te danken voor de vele weldaden, het land en vooral den tempels bewezen, en te bevelen om aan hem en zijn beelden, welke naast die der hoofdgodheid in alle tempels van den eersten, tweeden en derden rang moesten worden opgericht, allerlei goddelijke eer te bewijzen. Het middelste inschrift van 32 regels, dat men eerst voor „syrisch” hield, bevatte in het demotische schrift, d.i. in het egyptische volksschrift van den laatsten tijd, hetzelfde decreet evenals het bovenste in hiërogliefenschrift, waarvan echter slechts 14 regels tot ons gekomen zijn. De tafel is na de capitulatie van Alexandrië in 1801 met alle egyptische oudheden, welke door de Franschen waren verzameld, naar het Britsch Aiuseum te Londen gevoerd. Zoodra nu dank zij teekeningen en afgietsels, die behouden in Parijs waren aangekomen, de inhoud van het grieksche inschrift bekend was geworden en de steen „het verbindende lid tusschen den ouden en onzen tijd” was geworden, begonnen onafhankelijk van elkander een drietal mannen: de fransche Arabist Sylvestre de Sacy (1758—1838), de destijds in Parijs vertoevende Zweed Akerblad (1760—1819) en de Engelschman Th. Young (1773—1829) den demotischen tekst, die den indruk maakte van zuiver alfabetisch te zijn, tot voorwerp van hun onderzoek te maken. Langs zuiver mechanischen weg gelukte het De Sacy hier de groepen teekens aan te wijzen, die overeen moesten komen met dein den griekschen tekst herhaaldelijk voorkomende namen Ptolemeus, Alexander, Alexandrië, Arsinoë en Epifanes. Maar tot vaststelling van de waarde der letterteekens kwam hij niet, waarom hij in 1802 zijn poging als hopeloos opgaf. lets verder kwam dein de klassieke en Semitische talen zeer bekwame Akerblad, wien het eveneens langs mechanischen weg gelukte dein den demotischen tekst geciteerde grieksche eigennamen en tevens de woordgroepen voor „en”, „koning”, „tempel” en „priester” aan te wijzen, maar bovendien de eigennamen te analyseeren en een alfabet van 16 letterteekens op te stellen. Daar hij echter niet dacht aan de wet der oostersche schriftvormen inzake het onderdrukken der klinkers en noch de gelijkluidende teekens (homofonen) noch de determinativa kon onderscheiden, deugde zijn alfabet slechts zeer ten deele en sloot ook hij zich den weg tot juist verstand van het demotische schrift af. Verder dan tot een analyse van de eerste vijf regels van den demotischen tekst bracht hij het niet. Ook Young gelukte het niet het raadsel op te lossen, hoewel hij van 1811—1818 met bewonderenswaardige volharding in' de hierogliefische, hieratische en demotische teksten de afzonderlijke lettergroepen met elkander vergeleek. Slechts gelukte het hem, van Zoëga’s vermoeden uitgaande, dat de binnen een ring of cartouche besloten hiërogliefen een koningsnaam inhielden, den naam Ptolemeus van de Rosetta-steen en den naam Berenice vaneen Karnak-inscriptie aan te wijzen. Toen hij ze echter trachtte te spellen, verdeelde hij ze geheel willekeurig in teekens over letters en DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. lettergrepen. Zoo las hij Ptolemeus als P-t-ole-ma-i-os in plaats van P-t-o-l-m-i-s en Berenice als Ber-e-n-i-ke in plaats van B-r-n-i-k-a. Alleen p, t, i en n waren dus juist. Geen wonder dan ook dat hij den titel Autokrator las als Arsinoë en de namen Memnon en Sesostris ontcijferde, die in ’t geheel niet oud-egyptisch zijn 1 De eer van den sleutel gevonden te hebben, welke het wondere gebouw der egyptische taal- en schriftvormen voor ons heeft ontsloten, komt toe aan Jean Fran<;ois Champollion (1790 1842). Na reeds in 1801 met de bestudeering van het Hebreeuwsch begonnen te zijn, waarbij zich in 1803 het Arabisch, het Arameesch en het Syrisch voegden, straks gevolgd door het Koptisch en het Ethiopisch, begon Champollion, die als twaalfjarige knaap zijn schriften sierde met wat hij «egyptische teekens noemde, in 1807 met het verzamelen van bouwstoffen voor zijn „L Egypte sous les Pharaons”, dat in 1814 in Parijs verschenen is. Naar Parijs gegaan (1807—1809) bestudeerde hij vooral het Koptisch en het Arabisch, waarnaast hij echter noch het Sanskriet noch het Perzisch en het Chineesch vergat. Dat al deze studiën gericht waren op zijn levensideaal: de ontcijfering der egyptische inschriften, bewijst zijn „demotisch alfabet” van 1808, dat in 1809 nauwkeurig wordt herzien na de bestudeering van den demotischen tekst van de Rosetta-steen. 30 Mei 1810 aan de universiteit van Grenoble opgetreden als hoogleeraar inde geschiedenis, leest hij 7 Aug. zijne „Memoires sur les écritures egyptiennes” voor, waarin hij o.a. aantoont de noodzakelijkheid van het fonetisch gebruik der hiërogliefen voor namen, hoewel hij voor ’t overige nog vasthoudt aan de destijds gangbare meening, als zouden de hiërogliefen zuiver zinnebeeldige teekens zijn. In 1814 begrijpt hij, dat de drie schriftvormen (hierogliefische, hieratische en demotische) zich langs den weg der vereenvoudiging uit elkander hebben ontwikkeld en dat de demotische schriftvorm de jongste is. Vier jaren later toont hij aan, dat de hiëroglief, welke onze ƒ vertegenwoordigt, gebruikt wordt als pronominaal suffix ter aanduiding van den 3den persoon manl. enk. In 1821 laat hij de gedachte als zouden we hier met een zuiver beeldschrift te doen hebben als onhoudbaar varen en hoewel hij, van de Rosetta steen afgezien, moest werken met zeer jonge teksten, wier wonderlijke schriftvormen hem altijd weer op een dwaalspoor brachten, kon Champollion, zoodra hij in 1822 een lithografie kreeg van den hierogliefentekst van den obelisk van Philae, waarop o.a. de naam van Cleopatra voorkwam, het syllabisch-alfabetisch karakter der hiërogliefen vaststellen. Zoo brak eindelijk de I4ie September 1822 aan, waarop hij met een „je tiens 1 affaire” het raadsel oploste, of, om met Young te spreken, „het verschrikkelijk verroest slot” opende. Eerst werden verschillende namen uit den romeinschen keizertijd ontcijferd als Germanicus, Tiberius-Claudus, Trajanus, Nero, Antoninus en andere, maar straks volgen echt-egyptische als Psamtik, Sjesjonk,’ Ramses, Amenhotep en Thotmes. Zoo kon hij nog in datzelfde jaar vaststellen, dat het fonetisch element zich niet beperkt tot de koningsnamen, maar een characteristicum is van het schriftsysteem. Ook leert hij steeds meer grammatische vormen kennen, zoodat hij den grondslag begon te leggen voor een spraakkunst. Reeds in 1823 zet hij zich aan de vertaling van papyri en in 1824 geeft hij zijn „Précis du système hieroglyphique des anciens Egyptiens” uit. Vooral zijn verblijf in Italië (1824 1826), waar hij in Turyn de beroemde verzameling van DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Drovetti bestudeert, en zijn reis door Egypte (1828—1829) zijn voor Champollion’s levenstaak van het hoogste gewicht geweest en, wanneer hij 4 Maart 1832 sterft, liggen een egyptische spraakkunst en woordenboek gereed, die luide getuigen van zijn verrassende genialiteit in het doorzoeken van de taal- en schriftvormen van Oud-Egypte. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat Champollion zich nooit heeft vergist. Hij heeft geen juist denkbeeld gehad van de verhouding van het Egyptisch tot het Koptisch, dat als haar jongste dochter wel veel familietrekken vertoont met het demotisch, maar zoowel in woordvorm als in vormenleer en zinsbouw sterk afwijkt van het hierogliefisch der bouwwerken en het hieratisch der papyri. Ook vergiste hij zich, toen hij meende, dat een hiëroglief geen lettergreep (b.v. mn) kon aanduiden en dat er een zekere symboliek in het spelwas, wanneer een ideographicum ook gebruikt werd voor begrippen, die niet onder beeld kunnen worden gebracht, terwijl toch b.v. een bij ook gebruikt wordt ter aanduiding van het begrip „honing”, omdat honing = bjti en bij = bjt is. Champollion’s arbeid is op schitterende wijze voortgezet door Richard Lepsius (1810—1884). Reeds in 1837 vereenvoudigde hij diens reuzenalfabet door er die teekens uitte verwijderen, welke voorkomen in het ontaarde schrift der griekschromeinsche periode, maar niet gevonden worden inde hierogliefische en hieratische teksten uit den tijd der faraonen. Ook stelde hij de juiste verhouding vast van het Koptisch tot het Oud-Egyptisch. Sindsdien zijn mede door den arbeid van mannen als Birch, De Rougé, Mariette, Chabas, Brugsch, Maspéro, Spiegelberg en Erman om dezen slechts te noemen de nevelen opgeklaard, waarachter de geschiedenis der egyptische taai zich verborg. De Egyptenaren hebben evenals de Soemeriërs een zuiver beeldschrift gehad, d. w. z. een schrift, waarin ieder beeld een bepaald woord aanduidde. Ze hebben echter inden tijd, waaruit de oudste inschriften tot ons gekomen zijn, bij het begin der eerste dynastie reeds een belangrijke schrede gedaan op den weg der ontwikkeling inde richting vaneen schrift van medeklinkers. Dat moest wel, want zulk een beeldschrift brengt onoverkomelijke moeilijkheden met zich. Men kan alleen de dingen der zichtbare wereld afbeelden en ook die nog niet alle. Men kan wel afbeelden een man en een vrouw, maar niet een zoon en een dochter, een oom en een tante; wel een boom, maar niet een abrikoos noch een amandelboom; wel een steen, maar geen graniet of albast. En nog minder kan men begrippen afbeelden of eigenschappen en werkzaamheden, b.v. mooi en leelijk, veraf en nabij, hoog en laag, haten en beminnen, leven en sterven. Evenmin voorzetsels en voegwoorden. Men moest zich dus behelpen. De afbeelding van het oor vaneen koe moest dienen om uitdrukking te geven aan het begrip „hooren”; een man leunend op een stok moest de gedachte opwekken van „oud zijn”. Maar dit hielp niet genoeg. Daarom begon men bet beeld, dat als zoodanig een bepaalden klank vertegenwoordigde, ook te gebruiken voor een min of meer gelijken klank, ook al duidde deze een geheel ander begrip aan dan door het beeld werd vertegenwoordigd. Zoo gebruikte men het beeld van den haas wn) ook voor het werkwoord zijn ( wn), het beeld van den gans (sa) ter uitdrukking van het begrip „zoon” (si), het beeld van het oog (iret) om het begrip „doen” (ajret) uitte drukken. Daarbij konden de klinkers DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. zonder meer veronachtzaamd worden, daar het Egyptisch met de Semitische talen gemeen heeft, dat de beteekenis vaneen woord bepaald wordt door de medeklinkers. Vandaar dat men nog een stap verder ging en een bepaald beeld gebruikte om uitdrukking te geven aan twee medeklinkers en er zonder meer begrippen mee aanduidde, waarin die twee medeklinkers voorkwamen, waarbij het hun onverschillig was öf en zoo ja welke klinkers tusschen deze beide medeklinkers stonden en of er nog andere medeklinkers op volgden. Zoo gebruikte men het beeld, dat oorspronkelijk alleen uitdrukking gaf aan het begrip „gezicht” (chör), niet alleen voor chir = op, chor = een tent opslaan, char = zich bereiden, maar ook voor chraj = boven, chrêre bloem en zelfs voor charset = kornalijn (?), dus in het algemeen voor de verbinding der twee medeklinkers ch + r. Nu bestonden er echter ook woorden, wier tweede medeklinker zoo verzwakte, dat die bij het uitspreken met den voorafgaanden klinker versmolt. Zoo werd b.v. sjaj (= de zee) tot sjê, kaj (= de hoogte) tot kê, d. w. z. ze verwerden tot woorden, bestaande uiteen medeklinker en klinker. Zoo kwam men er als vanzelf toe een beeld te gebruiken tot aanduiding van den medeklinker, waarmede het woord begon, dat door dit beeld werd weergegeven. Zoo werd het teeken van den geopenden mond (rö) gebruikt om de ruit te drukken, het teeken van de zee (sjê) om sj uitte drukken, dat van het golvende water (nw) voor n enz. Zoo kwam men tot een alfabet van 24 medeklinkers, welk proces reeds is afgeloopen, wanneer de oudste inschriften binnen ons bereik komen. Daardoor werd het mogelijk niet alleen duizenden begrippen uitte drukken, maar ook die vormveranderingen, die de verbuiging en vervoeging noodig maken. Daarbij maakte men om het geschrevene te verduidelijken gebruik van de z. g. deierminativa, die ten doel hadden de begripsklasse aan te geven van dein medeklinkers geschreven woorden. Zoo schreef men achter alle woorden, die een man aanduiden, het teeken van den ziftenden man; achter die, welke een werkzaamheid met den mond uitdrukken, het teeken vaneen man met de hand aan den mond. Dat vergemakkelijkt natuurlijk het lezen zeer èn omdat ze dienst doen als woordafscheiders èn omdat ze aangeven met wat voor woord men ongeveer te doen heeft. Op die wijze omvat het oud-egyptische „alfabet” niet minder dan 500 teekens, die deels begrippen, deels klanken en dat zoowel van éen als meer medeklinkers aanduiden. Men schrijft van rechts naar links, zoodat de teekens steeds naar rechts gekeerd zijn. Zet men echter twee inschriften naast elkander, dan schrijft men het een van rechts naar links en het andere van links naar rechts. Dit geschiedt op grond van decoratieve overwegingen. Nu hebben echter de oude Egyptenaren zich niet zooals de Babyloniërs en Assyriërs tevreden gesteld met éen schriftsoort. Zij gebruikten hun hiërogliefen, wanneer ze een tekst in steen wilden inbeitelen, dus op tempelmuren of in rotswanden ; deze waren echter te lastig en tijdroovend om ze te gebruiken voor de behoeften van iederen dag. Daarvoor gebruikte men hiëratisch schrift, dat zijn wording te danken heeft aan pogingen om de hiërogliefen vlug met inkt op papyrus te schrijven, waarvan natuurlijk het gevolg was, dat alleen de omtrek van het beeld werd aangeduid en ook deze nog zooveel mogelijk afgerond en verkort. Begonnen onder de eerste dynastieën ontwikkelde het hiëratisch schrift DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Waar de Maangod Sin zijn tempel had De opgegraven overblijfselen van dezen tempel in het Ur der Chaldeën, in Mesopotamië, zijn aan den dag gebracht dooreen Britsch-Amerik. expeditie. (bl. 23) zich tot een bevallige schriftsoort. We noemen het in navolging van Clemens Alexandrinus „hiëratisch” d.i. priesterschrift, omdat het later uitsluitend voor cultische en religieuse doeleinden werd gebruikt. Maar oorspronkelijk heeft het juist gediend voor de profane dingen van het dagelijksche leven. Alle literarische teksten, brieven, rechtsoorkonden enz. werden daarin geschreven. De oudste hiëratische teksten zijn geschreven in kolommen van boven naar beneden, die van rechts naar links naast elkander zijn geplaatst. Maar reeds onder het Middenrijk, dus na 2600 v. Chr. komt uit practische overwegingen de gewoonte op om de vertikale regels te vervangen door horizontale. Maarde drang naar vereenvoudiging, die aan alle schrijven eigen is, heeft na de Bste8ste eeuw v. Chr. uit het hiëratisch schrift het z.g. demotische schrift doen geboren worden, dat natuurlijk nog verder van de oorspronkelijke hiërogliefen afstaat. Deze schriftvorm, die tot op de dagen van Alexander den Groote (ca 340 v. Chr.) zijn wordingsperiode heeft doorgemaakt, hield eenerzijds meer rekening met de eischen van het dagelijksche leven en anderzijds met de voortschrijdende verwording der egyptische taal. Zoo werd het demotisch dan ook steeds meerde schriftvorm van het volk, waaraan het zijn naam dankt (volk = dèmos), terwijl het hiërogliefen- en hiëratisch-schrift met hun geleerdentaal en archaïseerende neigingen steeds verder van het volk kwamen afstaan. Het demotisch verdwijnt ongeveer terzelfder tijd als het hiërogliefenschrift, wanneer het Christendom in Egypte het heidendom overwint. Dan ontwikkelt zich onder griekschen invloed uit het demotisch het koptisch, dat voor zijn schrift gebruik maakt vaneen alfabet van 31 teekens, waarvan 24 aan het grieksch en 7 aan het demotisch zijn ontleend. Het laatste hiërogliefenschrift is van 394 n. Chr. en het laatste demotische van 476 n. Chr. Aan de militaire expeditie van Bonaparte (1798—1801) komt de eer toe ons het eerst weer in contact te hebben gebracht met de schatten, welke Egypte’s tempels en graftomben in bijna onuitputtelijken rijkdom eeuwenlang verborgen hebben gehouden. Wat men er van had beperkte zich tot een paar standbeelden, die vooral in Rome te voorschijn waren gekomen en op het Kapitool werden bewaard, eenige reliefs, een aantal skarabeën en eindelijk eenige obelisken met hun hiërogliefen. Eerst de reeds genoemde „Description de I’Egypte” bood een schat van machtige monumenten, die Europa een beeld gaven van de oud-egyptische kunst en beschaving. En deze uitgave is te belangrijker, wijl meerdere daarin opgenomen bouwwerken sindsdien door de Turken zijn [vernield, welk lot b.v. in 1822 de heerlijke heiligdommen trof van Amenhotep 111 (1411—1375) op het eiland Elefantine, bij het huidige Assoean. Na Champollion’s ontdekking in 1822 werd echter de drang steeds levendiger om breedere onderzoekingen in Egypte te doen, waarbij ook meer zorg kon besteed worden aan de inschriften. Daarom doorzochten Champollion en zijn leer!mg Rosellini in opdracht van de regeering van Toscane en door Karei X van Frankrijk gesteund de belangrijkste ruïnen van het Nijldal, waarbij zij tot in Nubië doordrongen. De resultaten zijn na Champollion’s dood neergelegd in het vierdeelig „Monuments de I’Egypte et de la Nubie” met 446 platen (Parijs 1835 1847). Tal van voorstellingen en beeldhouwwerken werden gecopiëerd o.a. in DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Beni-Hasan, ten noorden van El Amarna aan den Nijl, waar zij „de denkbaar oudste serie teekeningen” vonden, „alle betrekking hebbend op het burgerlijk leven, kunsten en handwerken en, wat nieuw was, op de militaire kaste” (Champollion). In Dendera, ten noorden van Thebe, bestudeert hij den tempel van Hathor, welks voorstelling van den dierenriem destijds zooveel strijd veroorzaakte, welken tempel Champollion op grond der bouwinschriften aan de laatste Ptolomeën toeschreef. In Karnak, deel van het oude Thebe, bewondert hij „de geheele pracht der farao’s, het grootste, wat menschen uitgedacht en gemaakt hebben”, waartegenover „wij in Europa slechts lilliputters zijn” (Champollion), met de vele afbeeldingen van veldslagen „van waarlijk grootsche en volkomen heroïsche sculptuur, die volkomener is dan men in Europa gelooven kan” (Ch.) uit de dagen van Thotmes 111 (1501 1447) en Ramses II (1292—1225). In Wadi Halfa, het zuidelijkste punt, dat hij bereikt heeft, bij de tweede watervallen vindt hij de belangrijke zuil van Usertesen I uit de 20ste eeuw v. Chr., wien de egyptische krijgsgod „alle volken van Nubië” toevoert „met den naam van ieder van hen”. Naar het noorden terugkeerend ziet Champollion in Bêt el-Wali den kleinen rotstempel uit den tijd van Ramses 11, versierd met heerlijke reliefs, beelden uit Ramses’ strijd met de Koesjieten (Ethiopiërs), de Sjari (Bisjari) en de negers. Een beeldhouwwerk stelt de vlucht der barbaren voor, een ander den tronenden farao, die de behaalde buit overziet, waaronder struisveeren en stofgoud, leeuwen en giraffen. Op het eiland Philae bij Assoean bestudeert Champollion de vele mythologische bas-reliefs en bewondert de verschillende bouwwerken, waarna hij in Dsjebel Silsile ten noorden van Assoean de beroemde „hymne aan den Nijl” copieert en in Edfoe een belangrijk inschrift vindt, dat over de verdrijving der Hyksos door Amosis bijzonder licht verspreidt. Zijn verblijf in Luxor, een deel van het oude Thebe, benut hij om de krijgstooneelen en reliefs te bestudeeren van Amenhotep 111 (1411—1375) en eender obelisken, die nu in Parijs kan worden bewonderd, waarna hij bovenal de koningsgraven van Thebe tot voorwerp van zijn onderzoek maakt, versierd met verschillende voorstellingen van het hiernamaals. Uit dat van Seti I (1313—1292) neemt hij het beroemde bas-relief, dat den koning voorstelt verwelkomd door de godin Hathor. In Karnak laat hij meef dan 10 historische reliefs copieeren. Van niet minder belangwas Lepsius’ expeditie, die, daartoe in staat gesteld door Friedrich Wilhelm IV van Pruisen, van 1842—1845 naar Egypte ging, waarvan de resultaten vereeuwigd zijn inde twaalf deelen omvattende „Denkmaler aus Aegypten und Aethiopien”. Eerst wijdde Lepsius zijn aandacht aan de pyramiden ten W. van Memfis, waarbij hij tot de conclusie kwam, dat ieder koning dadelijk na zijne troonsbestijging met het bouwen van zulk een grafmonument begon, dat wel onmiddellijk den bekenden pyramidalen vorm kreeg, maar door het voortdurend toevoegen van nieuwe steenlagen grooter werd, naarmate de regeering langer duurde. Dit is echter niet geheel juist. De grootte der pyramide hangt af van de middelen, welke den architekt ten dienste werden gesteld. Zoo heeft Mernere 11, die jong stierf, een even groote pyramide als zijn voorganger Pepi 11, die 90 jaar regeerde (ca 2550 v. Chr.), terwijl die van Unis, niettegenstaande diens dertigjarige regeering (ca 2640) veel kleiner is dan die van Choefoe, die 7 jaren korter regeerde (ca 2900). DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Voorts onderzocht Lepsius de doodenstad van Memfis, welker graven een uitgebreid materiaal verschaften voor de bestudeering van wat men gewoonlijk „het oude rijk” (vóór 2600 v. Chr.) noemt, waardoor tevens de aandacht gevestigd werd op het eigenaardig karakter dezer graven. Deze mastaba’s, waarin de hoogere ambtenaren werden bijgezet, vertoonen min of meerden vorm eener afgeknotte pyramide, opgetrokken van kalk- of baksteen. De doode is hier bijgezet ineen kamer, waarheen een lange gang toegang geeft, soms met een soort antichambre, vaak met zuilen omgeven. De wanden zijn beschilderd met allerlei voorstellingen, ten deele ontleend aan het dagelijksche leven, waarbij de overledene, in bovenmenschelijke afmetingen voorgesteld, het toezicht had. Zoo vindt men hier slaven en dienaren aan ’t werk: zij ploegen, zaaien en oogsten, zij weiden de kudden of slachten dieren voor de tafels van hun meester, zij maken Nijlbooten of vormen allerlei aardewerk. Inde jongere graven van Thebe vindt men bovendien de geheele begrafenis: de stoet met zijn gehuurde klagers, de vrienden, de dragers van verschillende doodenoffers, de booten om de rivier over te steken en de katafalk, getrokken door ossen. Voorts worden door soms breede inschriften de daden>des overledenen herdacht of de grootheid der voorouderen verheerlijkt. Ook vinden wede wanden beschreven met gedeelten uit verschillende liturgische geschriften, zooals het Doodenboek, welke magische eigenschappen bezaten om de ziel te beschermen. Dit alles maakt, dat deze graven van het grootste gewicht zijn voor onze kennis niet alleen van de geschiedenis maar ook van het maatschappelijke en religieuse leven van Oud-Egypte. En dat temeer waar we in deze thebaansche graven in miniatuur begrafenisbooten vinden met bemanning, klagers en familie, voorts broodoffers in gebakken klei met den naam van den overledene, toiletartikelen, keukengereedschap, wapens en muziekinstrumenten, ook kalksteenen vormen, opdat de doode daarin modellen zou kunnen maken van ossen, vogels en visschen en zoo zou kunnen voorzien in zijn behoefte aan eten. Belangrijk was ook het doorvorschen van de oude egyptische en ethiopische monumenten van den Bovennijl, waarbij inde twee hoofdsteden der oude Ethiopiërs, Napata en Meroë, duidelijk werd hoe nauw hun beschaving met de egyptische verbonden was. Na tot in Soedan te zijn doorgedrongen bezocht Lepsius van Kairo uit ook het sinaïtisch schiereiland. Hier vond hij de kopermijnen, welke blijkens de inscripties inde rotsen van den wadi Madsjara reeds onder „het oude rijk” werden ontgonnen en bestudeerde het probleem van den uittocht der Israëlieten, waarbij hij de onderstelling uitsprak, dat niet de dsjebel Moesa (= Mozes-berg) der monniken maarde iets noordelijker gelegen Serbal voorden Sinaï moet worden gehouden. Een nieuwe periode begon met het optreden van den franschen geleerde Mariëtte, wiens naam van 1850—1880 ten nauwste verbonden is met de opzienbarende ontdekkingen op egyptischen bodem. Hij is, hoewel ook reeds Champollion hier en daar de spade inden grond heeft gezet, begonnen met het doen van opgravingen om het eeuwenoude woestijnzand te verwijderen, dat de ruïnen begraven hield. Zoo vond hij te Memfis het Serapium, de begraafplaats der heilige Apisstieren, dat reeds in Strabo’s tijd (ca 20 v. Chr.) onder het zand bedolven lag. Hier DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. legde hij bij de 64 Apis-graven, waarvan de oudste uit den tijd der 18* dynastie (1580—1350 v. Chr.) en de jongste uit dien van de bekende Cleopatra (50 v.tChr.) dateeren, duizenden gedenksteenen bloot met inscripties, evenals de doodkisten gedateerd naar de regeeringsjaren van verschillende koningen en daarom van het hoogste belang voor de egyptische tijdrekenkunde. Hierop volgde in 1853 de opgraving bij den grooten sfinx van Gize, ten westen van Kairo, die in ieder geval dateert uit den tijd van Choefoe, den eersten koning uit de 4* dynastie (ca 2900 v. Chr.) en misschien nog ouder is. Hij is het zinnebeeld van Re Harmachis, de opgaande zon, waarom hij naar het oosten ziet. Dicht hierbij werd de van rood graniet opgetrokken tempel Ro-Setau van den sperwerkoppigen doodengod Sokar blootgelegd. De tempel bestaat uiteen groote hall in T vorm, versierd met 16 vierhoekige zuilen, waarachter een gang, welke naar een breede galerij leidt, die aan weerszijden toegang geeft tot een langwerpig vertrek. Merkwaardig dat hier geen opschriften, bas-reliefs en muurschilderingen gevonden worden, die we bijna overal elders in Egypte aantreffen. En toch maken deze naakte muren een even machtigen indruk als de meest versierde tempels van Thebe. Vooral nadat Mariette in 1857 directeur was geworden van het museum te Kairo, zette hij de opgravingen met kracht door. Zoo werden in 1860 inden tempel van Tanis wonderlijke sfinxen ontdekt met menschenhoofden, waarschijnlijk voorstellingen van koningen uit de 12* dynastie (2000—1788 v. Chr.) In datzelfde Tanis, dat ongetwijfeld identisch is met het bijbelsche Zoan (vgl. Jes. 19 : 13) en van het begin der egyptische cultuur tot ver inde griekschromeinsche periode een belangrijke stad is geweest, vond Fiinders Petrie in 1884 fragmenten vaneen reusachtig standbeeld van Ramses 11 en de z.g. Hyksos-sfinxen, welke laatste beschouwd worden als afbeeldingen van het echte Hyksos-type. In Abydos ten N.W. van Thebe legde Mariette den tempel bloot van Seti I (1347—1324 v. Chr.) met zijn prachtig uitgevoerde muurbeeldhouwwerken en den „koningslijst” in relief, waarop we Seti met zijn zoon Ramses II wierook zien offeren aan 76 voorouders, wier namen en titels nauwkeurig worden opgegeven. Vooral de begraafplaatsen inde onmiddellijke omgeving der stad leverden rijke buit, daar hier niet minder dan 15.000 vindstukken gevonden zijn met dikwijls belangrijke inschriften. Bijzondere aandacht wijdde Mariette aan de ruïnen van den grooten tempel van Karnak, een deel van het oude Thebe. Deze is, waarschijnlijk op de plaats vaneen nog ouderen tempel, door Usertesen I, de tweede koning der 12* dynastie (1980—1935 v. Chr.) opgetrokken van kalk- en zandsteen, welk eenvoudig gebouw door de opvolgende farao’s ook onder de Hyksos werd verfraaid. Maar eerst de koningen der 18* dynastie (1580—1350), verrijkt door de buit en het tribuut van Palestina en Syrië, hebben den tempel vergroot, waarbij sommigen de muren versierden met beeldhouwwerken in bas-relief. Koningin Hatsjepsoet, de gemalin van Thotmes 111 (1501—1447 v. Chr.) plaatste hier haar beroemde obelisken, waarvan éen niet minder dan 109 voet hoog is en welke blijkens het opschrift in 7 maanden is gemaakt en opgezet. Thotmes 111 bouwde hier zijn imposante zuilenrijen, die nog heden ten dage eender architektonische schoonheden vormen van het oude Thebe. Ook vereeuwigde hij op de tempelmuren zijn tochten naar Syrië. Zelfs liet hij bloemen, vruchten en dieren uit de overwonnen DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. landen op de muren inbeitelen. Amenhotep 111 (1411—1375 v. Chr.) liet een massief poortgebouw verrijzen van onovertroffen rijkdom, overdekt met reliefs van zijn veldtochten en richtte aan den Nijloever zijn standbeeld op, gemaakt van éen enkel reusachtig blok harde zandsteen van 67 voet lengte. Ook Seti I liet overeen lengte van meer dan 200 voet op den noordelijken muur een prachtige reeks reliefs ingraveeren van zijn strijd, het meest imposante werk van dien aard, waar weden koning buit en gevangenen zien aanbieden aan god Amen. Eenige eeuwen later heeft ook Sjesjonk, de bekende tegenstander van Rehabeam van Juda, zijn strijd tegen „de Aziaten” hier laten ingraveeren. Geen wonder dan ook, dat juist in Karnak zooveel inschriften en andere monumenten gevonden zijn, evenals trouwens ineen ander gedeelte van het oude Thebe, nu bekend als Medinet-Haboe, waar Ramses 111 (1198—1167 v. Chr.) een schitterenden tempel voor Amen bouwde, welks muren overdekt zijn met voorstellingen, ontleend aan zijn vele veldtochten. Hier zien wede Filistijnen en hun bondgenooten in strijd met Ramses’ legerscharen en bewonderen weden gelijktijdigen zeeslag, terwijl de farao in het volgend tafereel een plengoffer van welriekend water brengt aan zijn goddelijken vader Amen. Ook legde Mariette ten deele althans den schitterenden, door koningin Hatsjepsoet gebouwden terrastempel van Der el-Bahri bloot, welke eveneens deel heeft uitgemaakt van het honderdpoortige Thebe. Een drietal terrassen met heerlijke zuilenrijen, welke de onjuistheid bewijzen der bewering, als zouden eerst de Grieken de kunst verstaan hebben zulke kolonnades te bouwen, voeren naar den tempelhof, welke geflankeerd wordt door massieve gele klippen, waarin het allerheiligste is uitgehouwen. In dezen tempel, welks heilige en de daarbij behoorende kapellen op een hoogte van 100 voet boven de vallei liggen en waarin ook een rotsholte is voor Hathor en Anubis, heeft Hatsjepsoet haar beroemde expeditie naar „het land van Punt” of „het land van wierook” ineen reeks van gekleurde beeldhouwwerken in bas-relief verheerlijkt. Thotmes II heeft hier zijn veldtocht naar den Eufraat laten vereeuwigen. Aan een gelukkig toeval had Mariette het te danken, dat hij in 1860 de hand kon leggen op tal van sieraden, die eens behoord hadden aan koningin Ahhotep, de moeder van den beroemden Amosis, den verdrijver derHyksos. Haar mummie was indertijd gestolen dooreen van de rooversbenden, die tegen het einde van de 203te dynastie (ca 1100 v. Chr.) de doodenstad van Thebe onveilig maakten. Ze begroeven de mummie weer tot tijd en wijle ze gelegenheid zouden vinden haar rustig van hare sieraden te berooven. Op de een of andere wijze zijn ze in de uitvoering van dit plan verhinderd. Hun geheim ging met hen ten grave, totdat fellah’s het in 1860 bij toeval vonden. De meeste voorwerpen, die deze koningin bij zich had, zijn natuurlijk vrouwendracht zooals arm- en voetringen, soms bestaande uit kralen van goud, lazuursteen, kornalijn en veldspaat, geregen aan een gouden draad. Een armband, bestaande uit twee halve cirkels, dooreen scharnier verbonden, draagt den naam van Amosis, dien we zien knielen voor god Seb. Figuren en hiërogliefen zijn uitgesneden in goud en staan in relief op een ondergrond, ingelegd met artistiek gesneden lazuursteen. Een andere armband van massief goud bestaat uit drie parallele banden, bezet met turkoozen. Hierop is aangebracht een gier met uitgespreide vederen, wiens vleugelen bestaan uit groen DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. email, lazuursteen en kornalijn, ingelegd in goud. Prachtig is een halssieraad, dat uit acht strengen bestaat, die aan beide zijden uitloopen ineen gouden havikskop, ingelegd met blauw email. Al deze sieradiën bewijzen, dat de egyptische goudsmeedkunst destijds op een zeer hoogen trap stond. Na Mariette’s dood treden de namen van zijn opvolgers G. Maspéro, W. Flinders Petrie en J. de Morgan op den voorgrond. Maspéro begon zijn arbeid met in 1880/81 de vijf kleine pyramiden van Sakkara ten westen van Memfis aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, waarbij bleek, dat zij gebouwd zijn door koningen van de sde5de en 6de dynastie, tijdgenooten van den beroemden Naram Sin van Zuid-Babylonië (ca 2700 v. Chr.). In die van Unis (ca 2640) werden tal van godsdienstige teksten gevonden: hymnen en gebeden, magische formules en bezweringen, die de bedoeling hadden den doode het levender gelukzaligheid inde andere wereld te verzekeren. Deze z.g. pyramidenteksten, die van het grootste belang zijn voor onze kennis van het godsdienstig levender oudste Egyptenaren, dateeren grootendeels uit den vóórdynastieken tijd en zijnde oudste egyptische schriftvoortbrengselen, die wij bezitten. In 1881 vinden we Maspéro bij Thebe, waar het hem met H. Brugsch gelukt dicht bij den zooeven genoemden tempel van Dêr el-Bahri ineen 88 voet onder den grond gelegen kamer de kisten en mummies te vinden van verschillende koningen der roemruchte 17de, 18de en 19Je dynastie, onder wie moeten worden genoemd Thotmes 111, Egypte’s Napoleon, en Ramses 11, den bestrijder der Hetieten. Deze waren onder Pesibchenno 11, den laatsten farao der 21ste dynastie, den tijdgenoot van Salomo (958—945 v. Chr.), met de kisten en mummies van tal van prinsen en prinsessen der 18de dynastie en leden der thebaansche hoogepriesterlijke families hierheen gebracht om hen te beveiligen tegen grafdieven, die op den rijken buit aasden, welken de koningsgraven beloofden. In 1881 werd het echter hoog tijd deze schatten in veiligheid te brengen, daar de moderne grafdieven, de fellah’s, reeds sinds 1876 hieruit tal van kostbaarheden hadden geroofd (zie bl. 55). Van niet minder belangwas de arbeid van Flinders Petrie, die in 1884 onder de auspiciën van het Egypt Exploration Fund in Tanis-Zoan den beroemden tempel blootlegde van god Set, die inde bekende mythe Osiris’ booze broeder is geworden, maar oudtijds waarschijnlijk de beschermgod was der koningen van Boven-Egypte. Deze tempel, versierd met obelisken, zuilen, standbeelden en sfinxen, waaraan reeds onder Pepi Ivan de 6df= dynastie (ca 2600 v. Chr.) is gebouwd, is, nadat hij onder de Hyksos was vervallen, door Ramses 11 in oude pracht hersteld. In 1885 ontdekte Petrie het oude Naukratis, de grieksche handelsstad van Amasis (567—525 v. Chr.) met haar beroemd Hellenium, het groote en statige heiligdom, dat de eenheid der grieksche stammen inden vreemde verkondigde, wijl het gebouwd was door verschillende grieksche steden van de eilanden inde egeesche zee; een vondst, die niet alleen van belangwas voor de geschiedenis van dien tijd maar ook voor de archeologie en palaeografie. In 1886 bestudeerde Petrie de oude kwestie van het meer Moeris, waarvan Herodotus en Strabo beweerden, dat het door koning Moeris gegraven was en dat twee pyramiden er middenin stonden. Petrie toonde aan, dat het huidige Birket el-Karoen, ten N. van de oase Fayoem, de rest is vaneen groot meer, DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. in vóór-historische tijden door het Nijlwater gevormd en door Amenemhet eender koningen van de 12Je dynastie (1849—1801 v. Chr.), grootendeels drooggelegd, waarbij een aantal sluizen in verband met den Nijl het waterniveau regelde. Moeris is dan ook niet een koningsnaam, maarde vergrieksching van het egyptische moer, „groot meer”. De pyramiden, waarvan Herodotus sprak, zijn niet anders dan de onderstukken van twee groote zittende beelden van Amenemhet. Ten zuiden van dat meer heeft het beroemde labyrint gelegen, door Herodotus boven alle grieksche bouwwerken gesteld en volgens hem gebouwd door de Dodekarchen, die vóór Psamtik I (663—609) het land onder zich hadden verdeeld onder de suzereiniteit van de assyrische en ethiopische koningen. Manetho wijst het echter terecht toe aan een koning van de 12de dynastie, die 1300 jaren vroeger regeerde. Het is de graftempel van Amenemhet. Dit gebouw schijnt later een religieus en administratief middelpunt geweest te zijn van het geheele district. Het is echter met de stad, die er zich omheen groepeerde, geheel verdwenen. lets meer naar den Nijl toe, dicht bij het huidige El-Lahoen vond Petrie de ruïnen van Kahoen, de door Usertesen II van de 12de dynastie (1906—1887 v. Chr.) gebouwde residentie, waar hij de hand legde op tal van private stukken en officiëele documenten, die ons een uitstekend inzicht geven in het leven eener kleine egyptische stad. Merkwaardig dat deze stad in onderscheiding van andere, welke inden loop der tijden zijn geworden, zeer planmatig is gebouwd. De goed geplaveide straten zijn lijnrecht en vormen onderling scherpe hoeken. In Kahoen is de arbeiderswijk, welke in het midden der stad ligt, dooreen dikken muur van de andere wijken gescheiden. Dicht bij deze residentie, die zeker niet langer dan een eeuw heeft bestaan, ontdekte Petrie de ruïnen van Gurob, dat van Thotmes 111 tot Merenptah, d.i. ongeveer 300 jaar koningsresidentie is geweest en waar o.a. prachtig myceensch aardewerk is gevonden, dat het bestaan bevestigt vaneen ongedacht vroeg en zeer levendig handelsverkeer tusschen het Nijldal en Creta. In dezen tijd valt ook de wondere ontdekking van de Amarnabrieven, die alle vroegere begrippen van de onderlinge verhouding van de leidende volken der oudheid en van den gang der zaken in Kanaan ten eenenmale hebben gewijzigd. Reeds kende men door den arbeid van Lepsius de ruïnenheuvel van El Amarna, halverwege tusschen Thebe en Memfis op den rechteroever van den Nijl gelegen. Ook wist men, dat hier de residentie begraven lag van den „ketterschen” koning Amenhotep IV (1375—1358), die den strijd had aangebonden tegen de opperhoogheid van god Amen en deze wilde vervangen door Aten, den god van de levende zonneschijf, ten gevolge waarvan hij in verwoeden strijd raakte met dein Thebe oppermachtige priesterschap van Amen, waarom hij zich een nieuwe residentie bouwde uit het huidige El Amarna onder den naam Achet-aten, „de horizon van Aten”, te wiens eere hij zijn eigen naam veranderde in Ichn-aten, „geest van Aten”. Ook wist men, dat kort na zijn dood zijn levenswerk vernietigd en daarmede zijn residentie ten ondergang gedoemd was. Maar tot systematische opgravingen was men niet gekomen./In den winter van 1887/88 echter vonden eenige fellah’s een groot aantal kleitafeltjes, waarvan ten slotte na veel wederwaardigheden 310 in vertrouwde handen kwamen. Weldra bleek, dat we hier te doen hadden met een gedeelte van het staatsarchief, bestaande uit brieven uit den tijd DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. van Amenhotep 111 en IV. Zij vormen de strikt officiëele briefwisseling tusschen deze farao’s aan de eene zijde en de koningen van Babel, Ninevé, Mitanni, Alasa ( Cyprus) en de egyptische vazallen van Kanaan en Syrië aan de andere zijde. Deze brieven stellen ons voor het verrassende feit, dat, hoewel Kanaan en Syrië in dien tijd onder Egypte stonden, toch het spijkerschrift als middel van gemeenschap werd gebruikt, wat ons als met éen slag duidelijk maakte, welk een geweldige invloed er inde voorafgaande eeuwen van Babels cultuur op het Westen moet zijn uitgegaan. Het vinden van deze kleitafeltjes werd spoedig gevolgd door het vinden van het graf van den „ketterschen koning” zelf door eenige fransche onderzoekers. Inden winter van 1891/’92 leidde Flinders Petrie de meer systematische opgravingen. Hierdoor werd het duidelijk, dat met de religieuse revolutie een nieuwe koers inde kunst was gepaard. De oude conventioneele stijl had plaats gemaakt voor nieuwe vormen van architektuur en versieringsmotieven. Ook werd behalve een aantal prachtige standbeelden der familie van Amenhotep een rijke voorraad ringen en amuletten gevonden, welke bewijzen, dat de egyptische kunst in de 15<*e eeuw op een zeer hoogen trap van ontwikkeling stond. Vooral de vervaardiging van veelkleurig email heeft toen zijn grootste hoogte bereikt. Hier zijn gevonden gele, groene en violette ringen, blauwe en witte visschen, vijgen en druiventrossen. Het invatsel vaneen ring draagt een koningsnaam in violet op lichtblauwen ondergrond, terwijl een klein Horusbeeldje een roodgekleurd gelaat heeft en een blauwgekleurd lichaam. Hoe klein de voorwerpen soms ook zijn, nooit loopen de kleuren ineen. Schitterende resultaten bereikte De Morgan, die van 1894 tot 1896 het raadsel heeft opgelost der pyramiden van Dahsjoer, ten westen van Memfis. Inde noordelijkste, die waarschijnlijk door Usertesen 111, eender koningen der 12de dynastie (1887—1849 v. Chr.), werd gebouwd, vond hij de sieradiën van de prinsessen Sit-Hathor en Merit, welke een schitterend getuigenis geven van de wondere hoogte, waarop de egyptische goudsmeden van dien tijd stonden. Merkwaardig zijnde groote borstplaten inden vorm vaneen pylon, het bekende groote portaal der egyptische tempels, met de namen vaneen drietal koningen. Hierin zijn uitgesneden haviken en griffioenen, terwijl weden koning een zijner vijanden zien neerslaan. Het geheel is versierd met kostbare steenen als lazuursteen, groene veldspaat en kornalijn. Voorts vond hij massieve kettingen van gouden kralen en schelpen, armbanden, skarabeën van amethist en lazuursteen, zilveren spiegels en prachtige vazen. Ook trof hij hier twee groote Nijlbooten met riemen en touwwerk, die waarschijnlijk dienst hebben gedaan als lijkbaren der vorstelijke mummies en op sleden hierheen zijn gebracht. Inde zuidelijke pyramiden vond De Morgan de met een gouden inschrift versierde kist van den tot dusver onbekenden koning Hor, wien waarschijnlijk koninklijke eer is bewezen gedurende het leven van Amenemhet 111, den opvolger van Usertesen 111. Een gouden masker met oogen van kristal bedekte het hoofd en de doode was getooid met borstplaten van hooge waardij. Dicht hierbij was het graf vaneen zekere prinses Nebhotep, die nog een zilveren diadeem om haar hoofd droeg, terwijl haar hals versierd was met een ketting van goud en kornalijn, haar armen met spangen DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Voor- en achterzijde vaneen tafel van vermenigvuldiging: 18 X 1 = 18 enz, (bi. 21) Hetietische zonnegod van verguld brons (bl. 24) Het opgraven vaneen ouden tempel in Nippoer (bi. 20) De Hetietische god Resjef van verguld brons (bl. 24) van goud, kornalijn en smaragd. Op haar voorhoofd schitterden de gouden insignia: een gouden adelaarskop en die van den uraeusslang. In haar gordel stak een kleine dolk en naast haar lagen andere teekens der koninklijke waardigheid: schepter en geesel (oorspronkelijk een vliegenklap), beide zeer kunstig gemaakt. Aan De Morgan danken we ook het ontsluiten van z.g. vóór-historische graven, die zich van Abydos tot Edfoe langs den Nijl uitstrekten en gewoonlijk gevonden worden aan den ingang van wadi’s of terreinspleten, waar steeds heerschende winden het woestijnzand verhinderen ze geheel te bedekken. Na hem hebben ook Flinders Petrie, Randall Mac Iver en Reisner hieraan hun aandacht gewijd. In deze smalle, ondiepe graven ligt het lichaam met opgetrokken knieën, meestal bedekt dooreen huid of een mat. Dicht bij den doode liggen steenen wapenen en werktuigen, beenen kammen en haarspelden, ook vaatwerk, hetzij roodgekleurd met zwarten rand of lichtbruin, terwijl andere donkerbruine teekeningen vertoonen op lichtbruinen ondergrond, meestal met de hand gefatsoeneerd. Petrie schreef deze toe aan een libisch ras, dat van de 6de tot de 10de dynastie (2600—2300 v. Ghr.) een gedeelte van het Nijldal in bezit zou hebben gehad, maar De Morgan schreef ze op grond van het bijna geheel ontbreken van koperen of bronzen voorwerpen aan vóor-historische tijden toe. In nauw verband hiermede staat de ontdekking van Amélineau, die in 1895/’97 dicht bij Abydos (ten N. van Thebe) vijf koningsgraven vond met een groot aantal scherven van steenen vaatwerk, in ivoor uitgesneden beeldhouwwerk en steenen wapens en werktuigen, welke graven ongetwijfeld uit den tijd der lste dynastie dateeren. Daar nu de vindstukken van al deze graven sterke trekken van overeenkomst vertoonen en zeker tot dezelfde beschavingsperiode behooren, en bovendien de 5 koningsgraven blijkens de gevonden inscripties zuiver egyptisch zijn, blijkt, dat Petrie ze ten onrechte aan een vreemd volk toekende. We hebben hier te doen met de oudste egyptische beschaving van vóór Menes’ tijd (gewoonlijk gesteld ca 3400 v. Chr.), gelijk ook blijkt uit het feit, dat in het door De Morgan in 1897 bij Nagada ontdekte graf van Menes, dien egyptische traditie en grieksche auteurs eenstemmig aan het begin der egyptische koningslijsten plaatsen, dezelfde steenen werktuigen en ivoren snijwerken gevonden zijn. Van 1898—1900 heeft het Duitsche Orientgesellschaft opgravingen laten verrichten bij Aboesir, dicht bij het oude Memfis, waar een tempel van den zonnegod Rë werd ontdekt uit den tijd der 54e dynastie (gewoonlijk 2750—2625). Deze is zuiver van oost naar west gebouwd. De muren van den binnenhof waren, voorzoover uit den desolaten toestand mag worden geconcludeerd, bedekt met voorstellingen en relief vaneen feest. Bovendien zijn in sommige doodenkamers reliefs gevonden met voorstellingen van het levender oude Egyptenaren gedurende de 3 jaargetijden, welke tot de beste voorbeelden der ons bekende egyptische reliefkunst behooren. Van belangwas hier ook het vinden van graven uit het z.g. „middenrijk” met een reeks modellen van schepen en booten, keukens en voorraadschuren, zooals men sedert het „oude rijk” gewoon was den doode mee te geven, om ze inde andere wereld voor alle gebrek te vrijwaren. In dezelfde richting wees ook de vondst van Petrie in Rife, waar hij een aantal z.g. zielshuizen aan het licht bracht. Daar zij, die hier begraven zijn, geen geld genoeg hadden voor een graf- No. 4 DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. tempel en zelfs niet voor een steenen altaar, grepen zij naar leem. Eerst vormden ze platte schotels van leem met allerlei offergaven, een waterbekken, ossekoppen, hammen, enz. er op. Later werden de schalen nog grooter: uit het waterbekken werd een vijver, uit den rand van de schaal werd de ommuring van de woonplaats. Een heel huis werd voorgetooverd en zoo bieden de meer uitvoerige onder deze leemen offertafels ons een tamelijk getrouw beeld van de woning. Zoo kreeg de doode zijn eigen huis mede. Twee jaren later ontdekte de Amerikaan Davis inde Vallei der koningen bij Thebe, waar de meeste koningen der 18de dynastie (1580—1350 v. Chr.) hun rustplaats hebben gevonden (bl. 53), het graf van ThotmeslV, waarin o.a. werd aangetroffen een wagen met de zijden van opgewerkt en verguld leder, versierd met voorstellingen van ’s konings krijgsdaden. In 1905 vond hij het graf van de ouders van Tii, de roemruchte gemalin van Amenhotep 111 en moeder van den „ketterschen koning” Ichn-aten. Hier werd een ongeloofelijke hoeveelheid aangetroffen van dingen, die aan de gestorvenen waren medegegeven en welke alle zwaar met goud waren overtrokken, een eigenaardige illustratie van wat Babels koning Katasjman Bel aan Amenhotep 111 schreef: „goud is in uw land als water”. Deze vondst maakte tevens een einde aan Petrie’s hypothese, als zou Tii van mitannische afkomst zijn en dus ook de zonnecultus van haar zoon Ichn-aten van vreemden oorsprong. Haar beide ouders vertoonen het zuiver egyptische type. Jammer, dat het graf van Tii zelf, door Davis in 1906 ontdekt, door het water zoo ernstig beschadigd is, dat zelfs de mummie grootendeels is vergaan. Hier vond hij de bewonderenswaardige albasten deksels, gemodelleerd inden vorm van het hoofd der koningin; voorts een gouden diadeem inden vorm vaneen gier met uitgespreide vleugels. Al deze vondsten zijn van bijzonder belang voor de geschiedenis van het glas. Zij bewijzen dat inde 16de eeuw v. Chr. een bloeiende glasindustrie in Egypte moet hebben bestaan, die de prachtigste veelkleurige glazen produceerde. Ook werd hier gevonden het graf vaneen tijdgenoot van koningin Kamare, die den naam heeft gedragen van „de leeuw op het slagveld”. Hier trof men o.a. aan een schaakbord met stukken van den gewonen vorm, veel gelijkend op onze pionnen. Voorts een paar „Osirisbedden” bestaande uiteen eenvoudige legerstede met lage voeten, waarop een linnen doek met een in zwarte omtrekken geteekende figuur, die een beetje op een Osirismummie lijkt. De figuur werd met aarde bedekt en met graszaad bestrooid, dat gedurende de begrafenisplechtigheden, die veel dagen duurden (vgl. Gen. 50 : 3, 10), opging en zoo de opstanding van den vegetatie-god Osiris en van den hem gelijkgestelden doode voor aller oog duidelijk maakte. Van belang is voorts het blootleggen vaneen deel van het paleis van Amenhotep 111 in het zuiderkwartier van Thebe, niet ver van het groote meer, dat deze koning voor zijn gemalin liet graven. De muren bestaan uit leemtegels; ze zijn met stukadoorwerk versierd, waarop allerlei ornamenten geschilderd zijn. Zoo zullen ook de vloeren en zolderingen geweest zijn. Hier vlogen, ineen bijna impressionistische stijl geschilderd, vogels ineen blauwe lucht. Of men zag dichtbegroeid papyrusriet, waarin kalveren omsprongen en wilde eenden fladderden, terwijl visschen in het water zwommen. Ook zag men de gevangenen in DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. lange rijen op den grond liggen, opdat de koning hen zou kunnen vertreden. Een troonzaal liet zich nog vaststellen; voorts slaapkamers, een badkamer en een keuken. In 1903/4 werd in Aboesir gegraven inden doodentempel van koning Ne-oeser-rê uit de sde5de dynastie (ca 2700 v. Chr.). Volkomen nieuw waren hier de beelden, die den koning voorstelden als een sfinx, welke vreemde volken ter neder werpt. Met groote fijnheid zijn hier b.v. geteekend een baardige Aziaat, die door den koning wordt verpletterd, en een ter aarde zinkende Libiër omhangen met de aan zijn volk eigen sieradiën. In 1905 werd hier een groot „voor-historisch” kerkhof ontdekt, waarin de lijken met opgetrokken knieën zijn bijgezet, omgeven door allerlei vaatwerk van aardewerk en steen en door sieradiën. Dat is naast dat van Turrah het eerste, dat in Noord-Egypte bekend werd. Merkwaardig waren hier b.v. een ivoren lepel, waarvan het handvat een leeuw en twee slangen voorstelt; niet minder een stuk vaatwerk van kalksteen inden vorm vaneen liggenden kameel, wat bewijst, dat deze reeds in zoo ouden tijd in Egypte bekend was. De kameel schijnt hier echter sindsdien uitgestorven te zijn; althans hij stond in het „nieuwe rijk” (na 1580) slechts als buitenlandsch dier bekend en schijnt eerst inde perzische periode van Azië uit opnieuw te zijn geïmporteerd. Hoe weinig ook in dien tijd de rust der graven werd geëerbiedigd, bewijst het feit, dat onder deze voor-historische graven er zeven waren, die inde periode der Hyksos opnieuw waren gebruikt door eenvoudig de resten ter zijde te schuiven en den nieuwen doode languit in het graf te leggen, natuurlijk met de noodige gaven, waaronder een niet-egyptisch kannetje, vazen van albast, schalen en skarabeën. In 1908, 9 werd de doodentempel van koning Sahoe-rê blootgelegd (ca 2740 v. Chr.), die voor ’t eerst een levendigen indruk gaf van wat zulk een gebouw moet geweest zijn. Zoo was hier de zuilenhof versierd met reliefs, den krijgsroem vermeldend van den koning. Met eigen hand verslaat hij een vorst der Libiërs. De Libische grooten met hun vrouwen en kinderen smeeken om genade. Ook zien we hier de geweldige buit afgebeeld van runderen, ezels, geiten en schapen, waarbij fabelachtig hooge cijfers niet ontbreken. Door groepeering der dieren en door zuiverheid van teekening geeft de beeldhouwer blijk van zijn groote kunst. Inde hoek van de reliefplaat zit de egyptische godin der historie, Sefchet Abui, en schrijft: „opschrijven van het getal der levend gevangenen, die uit alle landen worden gebracht”. Inden omgang achter den zuilenhof is aangebracht een reliefvoorstelling vaneen zeetocht tegen Aziaten, hetzij dan palestijnsche, hetzij sinaïtische. In twee rijen boven elkander zien wijde egyptische oorlogschepen terugkeeren: de matrozen verheffen in blijden jubel hun handen tot den koning, die aan den oever staat, en dwingen de aziatische gevangenen den farao hulde te bewijzen. Misschien hebben we hier dezelfde expeditie als waarvan het bekende overwinningsgedenkteeken van Sahoe-rê op het sinaïtisch schiereiland de herinnering bewaart. In 1909 begonnen de Duitschers onder leiding van Steindorff een onderzoek in te stellen naar den doodentempel van Chefren voor de tweede pyramide bij Gise, gelegen bij Kairo, dateerend uit de 4de dynastie. Evenals in die van Aboesir vinden we hier twee scherp afgescheiden gedeelten: het eene, de z.g. openbare tempel, was voor iedereen toegankelijk; het andere daarachter liggende gedeelte, de z.g. intieme tempel, mocht alleen door bevoorrechten worden betreden. De muren zijn van DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. graniet, overdekt met albast. Hierbij behooren dan magazijnen van witte kalksteen. Het regenwater werd in goten verzameld, die ten deele onder den grond liepen. In Gise groeven destijds ook de Amerikanen onder leiding van Prof. Reisner van de California-Universiteit, die hier het grafteeken van Menkew-rê, den bouwer der derde pyramide, doorzochten. Behalve tal van architectonische bijzonderheden vonden ze hier tal van dingen, die onze kennis van het „oude rijk” belangrijk hebben uitgebreid. Van kunst spreken de vier zittende beelden van den koning in albast. Niet minder het standbeeld van den kroonprins, dat ons een jongen man laat zien met kort welig haar, die door den uraeus-slang en den koningsbaard als gerechtigd tot den troon wordt aangeduid. Ook hebben ze gegraven bij de noordelijke pyramide van Lisht, ten Z. van Kairo, waar de Franschen Jéquier en Gautier een klein gedeelte van het grafteeken van Amenemhet I (ca 2000 v. Chr.) hadden blootgelegd. Hier lag de doodentempe! onder de ruïne vaneen dorp uit het „nieuwe rijk”, welks bewoners den tempel voor hun eigen doeleinden geplunderd hebben. Ook hier werden belangrijke reliefs gevonden uit den tijd van het „oude rijk”. Begrijpelijk, dat de teil El Amarna sinds 1887 telkens weer de belangstelling gaande maakte. Hier hebben sinds 1911 de Duitschers gearbeid, waarbij het steeds duidelijker werd, dat, al moge Amenhotep IV zijn nieuwe koningstad buitengewoon hebben verfraaid, het vermoeden toch niet juist is, als zou hij de stichter der stad zijn geweest. Merkwaardig waren hier de vele sanitaire gelegenheden zooals baden en afzonderingskamers (W. C.), die hier werden gevonden. Voorts is gebleken, dat de stad niet verwoest is geworden, maar dat haar inwoners ze in verband met de na Amenhotep’s dood weldra intredende veranderingen geleidelijk verlaten hebben, waarna ze in verval is geraakt en ten onder is gegaan, al werd dan ook een deel daarvan nog inde grieksch-romeinsche periode bewoond. De burgers hebben het waardevolste meegenomen, maar daarbij toch ook nog wel wat vergeten, zooals een bronzen zwaard van vreemden oorsprong, een met wol gevuld ovaal hoofdkussen van leder. Inden tijd der 18de dynastie werden vele huizen als begraafplaatsen gebruikt, waarschijnlijk door arme menschen. Hier werd in 1914 in het z.g. beeldhouwerskwartier een groote menigte beeldhouwwerken en modellen gevonden in bijna ieder stadium van uitvoering: van ruw gips tot het bijna afgewerkte beeld. Meerdere daarvan hebben betrekking op de familie van farao Amenhotep IV. Zoo zien we hem op een troon zitten met een zijner dochtertjes op de knie; een ander beeld stelt de koningin voor, die een offertafel draagt; een derde relief laat ons den koning zien op een ruststoel met de koningin tegenover hem, die twee prinsesjes op de schoot heeft; een derde prinses staat vlak voor hem, hij geeft haar een oorring. De opgravingen inden teil El Amarna zijn ook in zooverre van belang als we hier voor ’t eerst een tamelijk volledig beeld krijgen vaneen oud-egyptische stad met haar vaak onbegrijpelijken wirwar van straten en sloppen. Belangrijk waren ook de vondsten, in 1914 bij de pyramide van Gise gedaan. Hier werd b.v. het nog intakte graf gevonden vaneen zekeren Idoe, die in ’t begin van de 6de dynastie moet geleefd hebben. De doode heeft een masker voor van lijnwaadkartonnage met opgeschilderde oogen en draagt om den hals een goud- DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. draad met aaneengeregen kralen. Naast hem lagen zeven ten deele met dun goud overtrokken stokken. Maar geheel nieuw is hier, dat de mummies in gips zijn neergelegd. In twee gevallen was het geheele lichaam met gips omgeven, in twee andere slechts de hoofden. Voor de geneeskunde van dien tijd was van belang de vondst van drie tanden, die met zeer dun gouddraad vlak boven de wortels met elkander verbonden waren, een poging blijkbaar om een losse tand te redden. In Medinet Haboe, het westelijke gedeelte van het oude Thebe, hebben de Amerikanen in 1913 onder leiding van Davis opgravingen gedaan in het paleis, door Ramses 111 gebouwd bij den door hem opgetrokken tempel van Medinet Haboe. Eender zalen is versierd met een relief, waarop we hooge egyptische ambtenaren zien afgebeeld, die volken van het noorden en zuiden den farao voorstellen, terwijl gevangenen door soldaten ter aarde worden geworpen, die weigeren den koning hulde te bewijzen. Eender kamers diende als badkamer. Het bad is van één steen, in het midden uitgehold tot een diepte van ca 10 c.M. met een lengte en breedte van ca 1 M. Aan het eene eind is een gat, waaruit het water kon wegstroomen. Gedurende den wereldoorlog hebben de Amerikanen nog onderzoekingen ingegesteld in het paleis van Amenhotep 111, waarbij ze o.a. de feestzaal vonden van diens tweede jubileum in het 34ste jaar van zijn regeering, en de paleiskapel, gewijd aan Amen. Inden laatsten tijd heeft aller aandacht gespannen gehouden het vinden van het graf van Toetanch-amen, den schoonzoon en tweeden opvolger van den „ketterschen” koning Amenhotep IV Ichn-aten, aan welken arbeidde namen van lord Carvarnon en Howard Carter verbonden zijn. Beide mannen hebben jaren achtereen (1914—1922) inde Vallei der koningen, waar reeds meerdere graven ontdekt waren, naar dat graf gezocht. Deze vallei is de met steile rotswanden omgeven dalketel van Biban el Moloek (= de graven der koningen), die van den westelijken Nijloever van Thebe gescheiden wordt door den hoogen Dsjêbel Asas. De dreigend en naakt oprijzende rotsen met hun onbegroeide toppen geven aan dat eenzaam oord iets plechtigs. Alles is stil en doodsch. Langs een grooten omweg van 2 uur brengt een enkele weg naar dat dal, welks toegang zoo nauw is, dat hij gemakkelijk te bewaken is. Dit desolate dal is met zijn zijdalen sinds Thotmes I door de koningen der 18de, 19de en 20ste dynastie uit vrees voor de dieven, die het reeds vroeg op de schatten der koningsgraven voorzien hadden, uitgekozen als de plaats hunner rust. Meer dan 40 koningen werden hier begraven. Was vroeger het koningsgraf een imposant bouwwerk boven de grafkapel en bijbehoorende ruimten, een combinatie dus van graf en tempel, nu werd het koningsgraf ontdaan van alle uitwendige pracht en als het ware verborgen inde kloven van rotswanden of op den bodem vaneen spleet of ravijn. Zelfs het in gereedheid brengen daarvan geschiedde in ’t geheim. Zoo zegt een hofbeambte uit den tijd van Thotmes III: „ik inspecteerde het uithouwen van het rotsgraf van zijne majesteit, terwijl niemand anders er iets van zag of hoorde.” Reeds meerdere graven werden hier gevonden. Zoo b.v. in 1895 dat van Eje, den opvolger van Toetanch-amen, later die van Ramses 11, Merenptah en Ramses VI. Dat ook Toetanch-amen hier begraven was geworden, was reeds DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. zijner drie zonen ondergebracht. Straks volgen de grootsche gestalten der patriarchen, maar nauwelijks heeft de gewijde geschiedschrijver ons de aanvankelijke vervulling van de belofte van het „groote volk” doen zien, of de eeuwen van Israëls verblijf in Egypte worden stilzwijgend voorbijgegaan. En zoo gaat het steeds door: nu eens een breed verhaal, dan weer een volkomen stilzwijgen, leder kent dat bijna ontmoedigend refrein van Koningen : „het overige nu der geschiedenissen van en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der koningen van Juda (Israël)?” En wat weten we van Samuël, den grooten reformator, zonder wiens pioniersarbeid een David zich niet denken laat en die in het beslissend moment de religieuse en nationale zelfstandigheid van Israël heeft gered? v Maar toch die historische Godsdaden, wier kennis voor de later levende geslachten van belangwas, ze zijn met groote zorg teboekgesteld. En dan was het voor den auteur niet de vraag, of het lichte kleuren waren dan wel donkere. Israël heeft geen historiografen gehad als Babel en Egypte. Niet des menschen daden, maar Gods werk moest worden geteekend: die gebeurtenissen, waardoor de Heere het heil van zijn volk schiep. Deze alle zijn ons bericht, het mochten dan genadeweldaden of Godsoordeelen zijn, God mocht dan zegenen of tuchtigen, terneder werpen of weer oprichten. Daarom, en daarom alleen wordt inden breede medegedeeld, hoe God den stamvader riep uit Ur, hoe Hij door Mozes Israël uit Egypte redde, naar den Sinaï riep en naar Kanaan voerde. Ook hoe Hij zijn volk inden koningstijd steeds meer inden strijd der wereldmachten liet betrokken worden, totdat Israël eindelijk om zijner zonden wil in ballingschap gaat. Niet minder echter hoe Hij het opnieuw verzamelt en weer rust en vrede schenkt. En dan valt het gordijn om eerst weer bij Johannes den Dooper op te gaan. Intusschen, die historische gebeurtenissen alléén zijn niet voldoende. In nauwen en organischen samenhang met de geschiedenis des volks werkt de Heere religieuse persoonlijkheden. En dat zijn niet alleen zij, wier namen in het Oude Testament zijn overgeleverd, de grooten onder de grooten: Mozes en Aaron, Jozua en Samuel, Elia en Elisa, Jesaja en Jeremia en zoovele anderen; maar ook de kleinsten onder de kleinen, ons zelfs bij name niet bekend. Dat zijn dus allen, die in Israël zijn aangegrepen door Gods Geest en medegearbeid hebben aan de komst van zijn rijk. Dat zijn zij, die aan hun tijdgenooten den wil des Heeren hebben bekendgemaakt, voor hen het rechte licht over de lotgevallen van hun volk hebben doen opgaan; die in het verleden van hun volk de gangen des Heeren hebben nagespeurd en naar de toekomst hoopvol hebben uitgezien. Dat zijn zij, die onderricht gaven in des Heeren naam, zijne rechten en inzettingen leerden en zijne wegen met zijn volk verkondigden. Dat zijn zij, die aan Israëls God hun leven hadden verpand en die nu het werken van Israëls God zagen en dat ook aan hun tijdgenooten, of, zoo ze tot schrijven zich voelden geroepen, ook aan de navolgende geslachten wilden doen zien. Uit hun breeden kring komen die gewijde verhalers voort, wier bedoelen onder de leiding van Gods Geest niet was geschiedenis in onzen zin te verhalen, maarde geschiedenis des heils, des Heeren zegenende, maar ook zijne straffende leidingen; niet naakte feiten, maar GODS OPENBARING AAN ISRAËL. religieuse pragmatiek. Ziet, er zijn vele volken geweest, die een dergelijke geschiedenis gehad hebben als Israël. Gelijk de Heere Israël riep uit Egypte zoo voerde Hij de Filistijnen uit Kaftor en de Arameërs uit Kir. Maar en ziedaar des Heeren zelfopenbaring 1 alleen tot Israël werd een man gezonden als Amos, die zijn volk te boodschappen had, dat de Heere juist daarom Israël straffen zou, omdat het ’t uitverkoren volk was, met wie de Heere in bondsverhouding was getreden en dat nu op straffe van vernietiging ook dienovereenkomstig te leven had. Alleen in Israël traden die mannen en vrouwen op grooten en kleinen, armen en rijken, die het hemellicht over de gebeurtenissen hadden te doen opgaan, op des Heeren wegen hadden te wijzen en zijn Woord hadden te brengen, nu eens straffend, dan weer vertroostend, nu eens richtend, dan weer belovend, nu eens vermanend, dan weer opbouwend. Intusschen die historische gebeurtenissen en die religieuse persoonlijkheden staan met los van elkander. Er bestaat tusschen die beide een wondere wisselwerking en deze voert onder goddelijke leiding tot een volksleven, dat den achtergrond vormen kan, noodig voor het optreden van den Heere Jezus Christus. Dat is het resultaat van deze historische leidingen en van de werkzaamheden der door Gods Geest verlichte mannen en vrouwen in Israël: een menschheid Gods wordt in Israël voorbereidend gewerkt, zoodat de menschheid Gods daaruit kan voortkomen. Wat de geschiedenis en de Godsmannen leerden, moest in het bewustzijn des volks overgaan; althans een kring moest worden gevormd, die de profetische visie der historie en de door de Godsmannen uitgebeelde trekken van den komenden Verlosser geloovig aannam en op zijn komst was voorbereid. En dat er inde volheid des tijds een volk is geweest, dat, hoewel over de gansche toenmaals bekende wereld verspreid, zijn eenheidsband vond inde blijmoedige wetenschap het volk des Heeren te zijn; een volk, dat zoo volkomen uit zijn heilige geschiedenis leefde en zoo onversaagd aan de belijdenis der vaderen vasthield; een volk, dat trots allen tegenstand van binnen en van buiten aan de belofte van den komenden Messias zich vastklemde, ziet dat is een feit, zóó groot en zóó machtig, dat, zelfs indien geen andere gegevens te onzer beschikking stonden, we alleen daarin de werking hadden te zien van de zelfopenbaring Gods, die juist dat volk had aangegrepen en juist dat volk de eeuwen door zoo had geleid, dat tenslotte het rechte milieu zich heeft gevormd waarin de Zone Gods een plaats kon vinden. En wel had, gelijk uit de Evangeliën blijkt, zelfs die kring van het Jodendom, die de verlichte oogen des verstands had ontvangen om den geestelijken inhoud der beloften Gods te verstaan de volheid daarvan niet ten eenenmale gegrepen; wel heeft het Jodendom in zijn groote meerderheid door de wetsvergoding der Farizeën en door hun fanatiek vleeschelijke verwachtingen van het Messiasrijk, dat den vijand zou vernietigen, den door God gewezen weg verloren, maar dat doet aan de waarheid van het feit niet af, dat alles in het midden van het Jodendom met groot en machtig zielsverlangen naar de komst van den Messias uitzag. Terwijl alle andere volken steeds dieper wegzonken inden peilloozen afgrond van het veelgodendom en de duisternis rondom en in hen steeds tastbaarder werd, zien we in Palestina en ver daar buiten een volk, niet geacht onder de natiën en niet gerekend onder de GODS OPENBARING AAN ISRAËL. zoo dikwijls voor ons verborgen en maakte dientengevolge het geheel op ons niet dien indruk, dien Rembrandt had bedoeld. Hetzelfde geldt van de oud-testamentische schriftuur. Ook daar zien we een kunstenaar, den goddelijken Bouwmeester, die door zijnen Geest arbeidt in het midden van Israël en inden loop der eeuwen het gebouw van zijne gunstbewijzen laat optrekken, waarvan hoeksteen en geveltop beide Abrahams Zaad is, Davids groote Zoon, de Spruite, de Immanuël. Van zijn arbeid laat Hij door getrouwe getuigen, welke Hij leidt en stiert, een waarachtig relaas opstellen, waardoor kleine en groote daden, kleine en groote persoonlijkheden, welke in den loop der eeuwen onder Israël ’n plaats hebben gevonden en in Israël hebben gearbeid, in het rechte licht worden gesteld. Vrucht van dien arbeid zijnde heilige schriften des Ouden Verbonds, waarin nu Gods kerk van alle eeuw zijn gangen biddend heeft na te speuren en zijn werk heeft te doorvorschen, opdat ze Hem kenne, die dit alles heeft gewrocht, Hem verheerlijke, uit wiens scheppende hand dit alles is voortgekomen, en bovenal, opdat ze door de oud-testamentische schriftuur worde heengeleid naar den Zoon, naar wien alles 'in Israël heenwees, naar wien alles in Israël zich uitstrekte, in wien alles in Israël zijn hoogste volmaking zou vinden. Maar nu kunnen we die heilige schriften niet kennen als Heilige Schrift, we kunnen ze niet verstaan in haar diepzinnig karakter en we kunnen de daarin teboekgestelde openbaringsgeschiedenis niet in haar rechten zin grijpen en de samenstellende onderdeden daarvan niet in wezen en onderling verband zien, wanneer we beide isoleeren, wanneer we ze losmaken van den achtergrond, waartegen ze zijn geprojecteerd, het cultuurmilieu, waaruit ze zijn voortgekomen. En dat konden we nu vroeger niet in die mate, waarin het nu mogelijk is. Vroeger kenden we die Semitische wereld niet gelijk we haar nu kennen. Toen ontbrak tevens de historische zin, die Gods daden doet zien inden loop der historie en tevens in hun goddelijke variëteit, in hun veelzijdige schakeering. Toen was het oog er voor gesloten, dat God, Abraham roepend uit Ur der Chaldeën, wilde Hij door dezen worden verstaan, rekening had te houden met en zich'te richten had naar den gedachtenkring, waaruit Abraham voprtkwam. Toen had men er geen oog voor, dat God met zijn openbaringsinhoud ingaande in het 1 midden van Israël, daar een volk vond, dat zekere begrippen zich eigen had gemaakt, uiteen zeker levensmilieuwas opgekomen, uiteen bepaalde zienswijze leefde. Men meende, dat het karakteristieke der Godsopenbaring daarin gelegen was, dat ze was ingegaan ineen volkomen nieuw volk, dit had losgemaakt van het 'levensmilieu, waaruit het opkwam, en voorzien had van levens- en godsdienstvormen, welke bij andere volken niet werden aangetroffen. Zelfs waren er, die meenden, dat, zoo Israël al iets met andere volken gemeen had, dezen dit goede aan het bondsvolk moesten hebben ontleend. Nu stond men daarbij natuurlijk voor tal van raadselen, aan wier oplossing men tevergeefs heeft gearbeid. Immers de vraag lag onmiddellijk voor de hand, waarom God, toen Hij nu toch eenmaal nieuwe levens- en godsdienstvormen aan zijn volk gaf, daaronder ook heeft opgenomen veelwijverij en echtscheiding, bloedwraak en ban, slavernij en ruwe oorlogsgebruiken. Ook kwam de vraag op, wat dan toch wel het leidend GODS OPENBARING AAN ISRAËL. daarvan meent, dat dan ook de zich in het O. T. openbarende God niet dezelfde kan zijn als de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die bewijst daarmede niet te verstaan wat het zeggen wil, dat God zich openbaart inden vorm der historie. Maar anderzijds ook, wie op grond van den oud-testamentischen ban het bedrijf der kruisvaarders voor Jeruzalem en op grond van Israëls huwelijkswetten de bigamie van Filips van Hessen goedkeurt, of meent dat de wraakstemming van zoovele psalmen in overeenstemming kan worden gebracht met den geest der nieuw-testamentische Godsopenbaring die geeft evenzeer bewijs het inden historischen weg ontplooiend karakter der Godsopenbaring niet te verstaan en mist het recht van voorbereidende revelatie te spreken. Voorbereiding toch wil zeggen, dat iets de volheid van zijn wezen nog niet vertoont, de ware rijkdom van zijn inhoud nog niet laat zien, dat het nu in zijn openbaringsvorm beperkt is om straks al het onvolkomene verre achter zich te laten. Ja beperkt, omdat ze voorbereidend is. En dat in drieërlei opzicht. De oud-testamentische Godsopenbaring is inde allereerste plaats voor een enkel volk bestemd en heeft haar nationaal karakter dan ook nooit verloren. Dat wil nu natuurlijk niet zeggen, dat daarin de enkeling zonder beteekenis zou geweest zijn. Integendeel, nergens treedt de verhouding van den enkeling tot den God des verbondsmeer op den voorgrond dan in Israël. Ook wil dit niet zeggen, dat er geen drang naar universalisme in aanwezig was. Integendeel, Israëls geloofshelden stonden inde overtuiging, dat van Israël uit het heil over alle volkeren zou uitvloeien. Maar toch, het nationaal karakter was met de oudtestamentische Godsopenbaring als vanzelf gegeven en eerst moest ze ophouden oud-testamentisch te zijn, vóór die beperkingen weg konden vallen. Van den beginne aan waren ze voorhanden en tot op het laatste moment troostte iedere vrome zich met een zekere voorliefde met zijn behooren tot Abrahams zaad, verheugde hij zich inde wet als het onderpand van Israëls uitverkiezing en bleven de motieven voor zijn heilsbewustzijn van overwegend nationaal karakter. Trouwens, de Heere Jezus zelf en de apostel Paulus, ja het Nieuwe Testament erkennen uitdrukkelijk deze beperking als eigen aan den tijd der voorbereiding. Maar even zeker was het, dat deze met het verschijnen van het volkomen heil moest vallen, en het Jodendom, dat er desondanks aan wilde vasthouden en er zelfs ■- – – • scheidsmuren zoo hoog mogelijk op te trekken, heeft mede daarom t j,. deelgenootschap aan het heil verloren. Juist in deze nationale beperktheid van de oud-testamentische Openbaring ligt eender redenen, waarom inde verschillende perioden van Israëls volksbestaan de religieus-zedelijke eisch niet altijd op dezelfde hoogte staat en zich aanpast aan het niveau, waarop het volk destijds stond. De Godsopenbaring moest, wilde ze verstaan en verwerkt worden, er mede rekenen, dat het volk dikwijls ook in godsdienstig en zedelijk opzicht op een laag peil stond. Of om met de woorden der H. Schrift te spreken, God moest om de hardigheid der harten (Matth. 29:8) veel in Israël toelaten, dat niet met het ideaal in overeenstemming is, als veelwijverij en echtscheiding, slavernij en barbaarsche oorlogsgebruiken. Een tweede beperking heeft de oud-testamentische Godsopenbaring zich daarin GODS OPENBARING AAN ISRAËL. gesteld, dat ze inden vorm eener wet tot Israël kwam. Want wel worden inde wet ook de samenvattende principieele eischen op den voorgrond gesteld, maar toch blijven daarnaast de duizenderlei afzonderlijke geboden bestaan, en juist deze treden voor het grootste gedeelte als een reeks van absoluut willekeurige eischen op. Zoo en niet anders heeft God het gewild, opdat de waarde van de vervulling van het gebod juist daarin zou liggen, dat het volk in dien weg zijne gehoorzaamheid zoude bewijzen. Sinds overoude tijden is men er op uit om den eigenlijken zin te vatten van zoo menig ceremonieel gebod, waarbij allegorische schriftuitlegging onschatbare diensten heeft moeten bewijzen. Maar men heeft altijd weer over het hoofd gezien, dat de wet als geheel en dus ook iedere wetsbepaling in het bijzonder de bedoeling had het volk op te voeden tot gehoorzaamheid aan Gods wil en ook in dien zin een tuchtmeester te zijn tot Christus. Nu is het intusschen duidelijk, dat dit niet het laatste woord van God kon zijn. Niet gehoorzaamheid tegenover een menigte van buiten tot den mensch komende geboden, maarde zedelijke vrucht, welke gevolg is van de juiste innerlijke verhouding tot God ziedaar het ideaal. En dat dit ook aan Israëls groote mannen voor oogen heeft gezweefd, bewijst Jeremia’s woord, dat een nieuw verbond in het uitzicht stelt, welks grondwet niet meer in uitwendige geboden zal bestaan maar in het hart zal zijn ingegrift (31 : 31 v.v.). De derde beperking eindelijk ligt hierin, dat Israëls heilsgoederen, zoowel vopr het geheel als voor den enkeling, inde toekomst liggen. Het heden is voor Israël de tijd van druk en van gericht en „goddeloos” is hij, die dit in het midden des volks ontkent. En 'hoezeer de vrome ook genoot van de genadebewijzen des Heeren; in hoe sterke uitdrukkingen hij deze ook prees zijn hart strekt zich naar de toekomst uit. Hij verwacht de verlossing Israëls en haakt naar de vervulling der goddelijke beloften. Trouwens ook afgedacht hiervan inden heiligingswil Gods en in zijn heilig!ngseisch aan den mensch lag zulk eene drijfkracht, dat Israël nooit met het tegenwoordige tevreden kon zijn en zich altijd naar iets hoogers moest uitstrekken. De uitwendige vervulling van de wet drong vanzelf tot de overtuiging, dat daarmede aan den goddelijken heiligingseisch nog niet voldaan was. De strijd met de eigen zondige natuur verdiepte niet slechts het zondebewustzijn, maar verwakkerde daardoor ook de begeerte naar een krachtiger middel om aan Gods eisch: „weest heilig want Ik ben heilig” te voldoen. En zoo ligt dus juist inde beperkingen, welke Godsopenbaring zich stelde, een onfeilbaar middel om haar vooruere, . . * Karakter °ok te doen verstaan door hen, tot wie zij kwam. Het oude verbond moest in den van God gestelden weg dringen tot een steeds krachtiger haken naar een nieuw verbond, nu niet weer in uitwendigen vorm, maar inwendig van aard, ditmaal niet met een priesterschap naar Aarons ordening maar naar Melchizedeks wiis- En zoo ligt in wat tot Israël kwam een profetie van den komenden Christus. Eerst deze heeft gebracht waarnaar Israël zich heeft uitgestrekt. Wat Israël heeft aigeschaduwd en in zijn beste zonen heeft geprofeteerd, is door Christus gegeven en vervuld, onthuld en tot werkelijkheid gebracht. Christus heeft naar Matth. 5:17 de wet vervuld, d.i. de zin, de meening en de draagkracht der wet aan net licht gebracht. Vandaar dat, gelijk door de wet de eisch kwam: „weest GODS OPENBARING AAN ISRAËL. heilig want Ik ben heilig”, de Heere Jezus tot de zijnen zegt: „weest gijlieden volmaakt gelijk uw Vader inde hemelen volmaakt is (Matth. 5 : 48). Zoo heeft God zich aan Israël doen kennen, en al worstelend en strijdend heeft Hij de volheid van zijn wezen steeds meer ontplooid en Israël tot een steeds hooger niveau opgevoerd. Al worstelend en strijdend. Want ook Israël heeft de wrange vrucht geplukt van zijn verleden. Steeds kunt ge aan Israël zien, dat zijn vaderen aan „de andere zijde der rivier” vreemde góden hebben gediend met al den aankleve daarvan. En nu werd op dezen stam, welken het met de geheele Semitische wereld gemeen had, wel een edele twijg geënt, maar dit verhinderde het wilde hout niet, zoodra de gelegenheid zich voordeed, telkens opnieuw uitte botten. Dat dreigde altijd weer de ent te verstikken en het trachtte altijd opnieuw de breede ontwikkeling daarvan zooveel mogelijk te verhinderen. Bovendien heeft Israël in vele opzichten den invloed der kanaanietische cultuur met al den aankleve daarvan ondergaan en zóó ernstig gevaar geloopen kanaanietisch te worden, dat het naar luid van Hozea’s getuigenis het ook geworden is. Vandaar dat strijden en worstelen van den in het midden van Israël werkenden goddelijken Geest. Maar het zuurdeeg werkte en doorzuurde het gansche deeg. Daaraan, en daaraan alleen heeft Israël het te danken gehad, dat het ten slotte niet in Kanaan is opgegaan en zijn Bondsgod niet voorgoed tegen de baals heeft moeten ruilen om roemloos met hen onder te gaan. En inden loop der eeuwen zien we hoe des Heeren Geest altijd weer dat Israël aangrijpt en het ondanks allen tegenstand verder voert op den weg, dien het gaan moet. Ja gaan moet. Want het einde van dien weg werd reeds in het oog gevat, toen de Heere sprak van Abrahams Zaad, waarin alle geslachten der aarde gezegend zouden worden. En Gode zij dank. Het einde van dien weg is bereikt. Wat Israël had te doen, dat heeft het gedaan. Het heeft den Messias voortgebracht, het Kindeke van Bethlehems stal, zeer zeker, maar ook den Man van smarten, zonder gestalte noch heerlijkheid; den gekruisigde van Golgotha’s top, zeer zeker, maar ook den Overwinnaar van hel en dood, die door zijn „Het is volbracht” den strijd beëindigde, inden loop der eeuwen onder en tegen Israël gevoerd, en den vijand gebonden nederlegde voor ’s Vaders troon. GODS OPENBARING AAN ISRAËL. Ook voor den oppervlakkigen beschouwer is het duidelijk, dat de Heilige Schrift haar eigen kijk heeft op het wereldgebeuren en dit ziet als zich bewegend om drie centrale feiten: schepping, herschepping en voleinding. En die drie feiten staan weer niet los van elkander. Ten nauwste zijn ze met elkander verbonden en elk hunner kan slechts in het licht der beide andere ten volle worden verstaan. Zij vormen de drie hoofdschakels in het geheel der zelfopenbaring des eeuwigen Gods. Deze begon met de schepping, culmineerde inde herschepping en vindt straks hare heerlijkheid inde voleinding. Waar derhalve de schepping aanvang en grondslag is der latere openbaringen, en kennis der schepping onmisbaar is voor het recht verstand van het proces der Godsopenbaring en al wat daarmede samenhangt, is het ook zonder meer duidelijk, dat en waarom de H. S., welke teboekstelling is der openbaringsdaden Gods, aanvangt met een teekening van deze eerste openbaringsdaad Gods, maar tevens dat en waarom al wat ons inde H. S. over de schepping is meegedeeld, niet beschouwd mag worden als een tegemoetkoming aan onze menschelijke nieuwsgierigheid omtrent het wordingsproces der wereld en niet gegeven is om ons het wetenschappelijk onderzoek naar de wording van alle ding te besparen. Noch Genesis 1 noch Genesis 2 noch Job 26 noch eenige andere uitspraak der H. S. betreffende de schepping wil ons natuurkunde leeren. De H. S. stelt het feit der schepping steeds in het licht van het centrale heilsfeit der verlossing, die in Christus Jezus is, hetzij Hij in het Oude Verbond profetisch wordt aangekondigd, hetzij die verlossing als uitgangspunt voor de eschatalogische ontwikkeling wordt gegrepen. Slechts door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid (Hebr. 11 : 1). Alleen zoo kan aan de neiging weerstand worden geboden om te staan naar een harmonie tusschen Genesis 1 en de resultaten der wetenschap. Hoe dikwijls ook beproefd, men heeft ondanks alle goede bedoelingen noch aan Gen. 1 noch aan de wetenschap recht laten wedervaren en altijd weer den indruk gegeven van harmonistiek en daardoor wel eens schade gedaan aan de waardigheid en het gezag der H. S. Zoo dikwijls men'echter Gen. 1 beschouwt m het licht van de andere gedeelten der H. S., wordt het duidelijk, dat hier niet de bedoeling voorzit om ons een overzicht te geven van het scheppingsproces. HOOFDSTUK 111. Dc schepping der wereld. maar om ons de scheppende werkzaamheid Gods te doen zien in het licht zijner heilsgedachten, waarom het dan ook door zijn structuur het volle licht doet vallen op den mensch, die als de kroon is van het scheppingswerk. „Inden beginne schiep God hemel en aarde.” Met dit majesteitelijke begin vangt de H. S. haar mededeelingen aan omtrent de openbaringsdaden Gods. Hierin ligt intusschen reeds onmiddellijk de aanwijzing, dat hemel en aarde den grondslag vormen, waarop het beeld des menschen zal verrijzen. Niet slechts de aarde, maar ook de hemel is de veronderstelling van en de voorwaarde voor het ontstaan van den mensch. Daarbij moet er echter wel aan gedacht worden, dat de hemel van vs. 1 een andere is dan die van vs. 8. In vs. 8 heet het uitspansel „hemel”, precies op dezelfde wijze als ook wij nog van „de sterren van den hemel” spreken, het hemeldak, de stolp, die zich beschuttend over al het bestaande uitbreidt. Maar in vs. 1 gaat al het geschapene in twee groote gebieden uiteen, die samen het organisme der schepping vormen. De vrucht der scheppingsdaad is hunne onderscheiding, zoodat er door het scheppen dingen worden, die inde hemelen, en dingen die op de aarde zijn. Hemel en aarde staan echter, zoo leert ons vs. 1, niet los naast elkander. Ze zijn vrucht van eenzelfde scheppingsdaad, hebben eenzelfden oorsprong, hebben ook éénzelfde doel, voorzoover ze beide den mensch op het oog hebben, die èn voor de aarde èn voor den hemel geschapen is. De hemel, dat is hier dus de onzienlijke orde, waarin reeds het einddoel van het aardsche ontwikkelingsproces is opgenomen en waarin Gods heerlijkheid zich het rijkst openbaart. De aarde, dat is hier dus de zienlijke orde, die, als ze hare ontwikkeling ten einde toe heeft afgeloopen, weder tot een hoogere eenheid met den hemel wederkeert in Christus, in Wien alles tot één vergaderd wordt. Maar nu is de hemel, wijl vaneen andere en hoogere orde dan deze aarde, niet aan ontwikkeling onderworpen gelijk deze aarde. De hemel draagt een eigen karakter en is met de aarde niet op één lijn te stellen. Vandaar dat Gen. 1 : 1 geen ontwikkelingsgeschiedenis van den hemel kan mededeelen. Hij heeft er geen. De orde der zienlijke dingen is gebonden aan ruimte en tijd. De orde der onzienlijke dingen niet. Vandaar dat van den hemel niet anders wordt meegedeeld dan het feit zijner schepping. De schepping des hemels is met dat ééne feit volbracht. Alleen in ontkennenden zin wordt er nog iets van gezegd. Wanneer toch in vs. 2 van de aarde gezegd wordt, dat zij „woest en ledig” was, ligt daarin opgesloten, dat dit van den hemel ontkend wordt. Van die scheppende daad Gods, waardoor hemel en aarde in het aanzijn geroepen worden, wordt tweeërlei gezegd: a. dat ze plaats had „inden beginne”, wat niet als een tijdsbepaling mag worden opgevat maar verklaart, dat het begin van het gansche wereldproces heeft bestaan inde schepping van hemel en aarde; b. dat ze is een „scheppen” van God. Hierdoor wordt niet een ordenende daad aangeduid, alsof God voor de schepping van hemel en aarde vaneen reeds voorhanden oerstof zou hebben gebruik gemaakt. „Scheppen” is in volstrekten zin een in-existentie-zetten, dat met ordenen gepaard gaat. Het werkwoord „scheppen” heeft dan ook nooit den vierden naamval van de stof bij zich. Een DE SCHEPPING DER WERELD. scheppen dus uit niets? Dat „scheppen uit niets” is eigenlijk een wondere gedachte, uitgevonden door de rabbijnen en overgenomen door de latere filosofen. „Niets” blijft eeuwig „niets”. De H. S. leert ons dan ook niet een „scheppen uit niets” maar een scheppen uiteen kracht: de wil Gods (Openb. 4 : 11). „De aarde nu was woest en ledig en duisternis was op den oervloed”. De eerste scheppende daad Gods heeft dus, wat de aarde betreft, een aarde ten gevolge „woest en ledig”, een baaierd, en een „oervloed”, een afgrond, een waterkolk, een nevelachtige oceaan, waarover eerst het licht moet opgaan en nu nog duisternis was uitgebreid. Maar ze bleef niet aan zichzelf overgelaten. Gods Geest, het levenwekkend beginsel, doordrong en bezwangerde haar met levensen ontwikkelingskrachten, zoodat die chaotische aarde draagster van leven werd en in staat een wereld van levende wezens voort te brengen. Zoo verwezenlijkt de Geest door zijne bevruchting in die aarde de scheppende idee, waarvan het Woord de drager is. Dit alles met het doel een aarde voort te brengen, die woonstede voor den mensch kan zijn. En nadat zoo de aarde geteekend is, gelijk zij als vrucht der scheppende daad verschijnt: nog wel een baaierd, maar reeds dooreen machtig Geestesproces bevrucht met substantieele energieën, die straks ineen materieel zijn zich zullen openbaren, wordt nu in zes scheppingsdagen de verdere ontwikkeling beschreven, gelijk zij zich inde uitrusting der aarde openbaart. Dat het er nu bij deze zes dagen niet om te doen is ons het verloop van het natuur-proces te teekenen, leert de gewijde schrijver ons door de wijze, waarop hij de stof groepeert. De 6 dagen zijn 2 drietallen, die een duidelijk uitgesproken parallelisme vertoonen, terwijl het geheel de strekking heeft de uitnemende heerlijkheid van den mensch in het licht te stellen, die zijne bestemming eigenlijk bereikt inden sabbat. De sabbat is het groote moment, waarop de scheppende werkzaamheid Gods uitloopt. De sabbat wordt ons getoond als inde schepping gegrond en daarmede als met een goddelijk doel gesteld. De twee drietallen nu zijn: 1. het oerlicht; 4. de lichtgevende hemellichamen, m.a.w. de afgeleide lichten; 2. het uitspansel als scheiding tusschen 5. de waterdieren en vogels; hemelsche en aardsche wateren; 3. landen en zeeën gescheiden; de 6. de landbewoners: dieren en plantenwereld; menschen. Uit dit parallelisme blijkt intusschen, dat Genesis 1 het wordingsproces ziet in het licht van het hoogste en laatste schepsel dezer zichtbare wereld: den mensch, en dat met dien mensch heel de kosmos gesteld wordt in het licht van den 7den dag en dus jn het licht van de wijding aan God zelven. Daarbij wordt telkens één werk of worden meerdere werken der schepping met één dag verbonden. Uit den aard der zaak gaat het niet aan geheel willekeurig dit woord „dag” als tijdvak, periode of als een zich over eeuwen uitstrekkend tijdsbestek op te vatten. Het hier gebruikte woord beteekent nu eenmaal niet anders dan „dag”, zooals deze op onze aarde door den mensch wordt gekend. Dit blijkt trouwens ten duidelijkste uit de uitdrukking, die er steeds als DE SCHEPPING DER WERELD. een nadere verklaring aan wordt toegevoegd: „Zoo werd het avond en het werd morgen”. En dat gebruik van het woord „dag” is hier volstrekt niet toevallig. Het past volkomen inde strekking van het scheppingsverhaal om ons de heiligheid van den sabbat te toonen als in het verloop van de schepping zelve gegrond. Het religieuse van de schepping wordt er door in het licht gesteld. De nadruk valt op het zestal der groote scheppingsgebieden, die telkens met één dag worden verbonden en die ten slotte gevolgd worden door den 7den dag, welke zich bijzonderlijk daardoor van de andere onderscheidt, dat God op dien dag rustte, waaruit zegen en heiliging voortvloeien. Niet het begrip „dag” is het eerste, maar het getal 6 + 1. Trouwens dat Gen. 1 niet hecht aan het begrip „dag” en daarvan een geheel eigenaardig gebruik maakt, blijkt ten overvloede nog uit vs. 14. Dit vers toch bewijst ten duidelijkste, dat de gewijde schrijver zeer goed bekend is met den samenhang tusschen dagen-jaren en den stand der hemellichamen. Desondanks verkrijgen de lichtdragers des hemels deze functie eerst op den vierden dag. Dit heeft hem echter niet verhinderd reeds van te voren te spreken van dag, avond en morgen, alsof ook vóór de wording der hemellichamen en geheel onafhanhankelijk daarvan dagen en nachten elkander hadden opgevolgd. Uit dezen opzet van het scheppingsverhaal volgt intusschen, dat het gebruik van dagen en nachten, van avond en morgen door den schrijver welbewust als een kader is ingevoerd. De tijdsindeeling is een projectie, gebezigd niet om ons het scheppingsverhaal in zijn natuurhistorisch verloop te teekenen maar om evenals elders inde H. S. ons de heerlijkheid der schepselen te teekenen in het licht van het groote heilsdoel Gods. De Geest Gods bezigt inde Schrift steeds menschelijke woorden en begrippen; Hij neemt uit het volle, rijke, dagelijksche levende voorstellingswijzen om tot zijn volk te spreken. De Heilige Geest spreekt altijd de sprake Gods in menschelijke taal. De Schrift zelve predikt ons dit met nadruk en beroept er zich op om degenen, die tegenstaan, te weerstaan. Daarom heet het in 2 Petr. 3 : 8, dat wij er aan denken moeten, dat één dag bij den Heere is als 1000 jaren en omgekeerd. Zoo bedient de Schrift zich nu ook in Gen. 1 van de tijdsindeeling, die de heerlijkheid van Gods dag doet uitblinken, opdat zijn volk wete, dat de bestemming der schepping niet is de schepping zelve maarde heerlijkheid van den Schepper. De werken Gods staan in het licht van den sabbat en daarom teekent ons de Schrift al de groote scheppingsgebieden in oorsprong, wording en doel als daarop aangelegd. De 6 dagen wijzen alle zes naar den sabbat heen en in die 6 dagen wijst heel de schepping met de verscheidenheid harer levensgebieden naar de verheerlijking Gods. Vandaar dan ook, dat, wanneer de Schrift ons de werken der schepping als voleindigd beschrijft, dit geschiedt met een korte samenvatting van de geheele scheppingsactie inde mededeeling: „Alzoo zijn voltooid hemel en aarde en al hun heir” (2 : 1). Eerst dan wordt gesproken van de zegening en heiliging van den 7den dag. En om ons dan dien innigen samenhang tusschen het scheppingswerk Gods en den sabbat aan te wijzen, wordt er met nadruk aan de mededeeling van de zegening en heiliging van den 7den dag toegevoegd: „omdat Hij op dien dag gerust heeft van al zijn werk, dat God geschapen had om te doen.” DE SCHEPPING DER WERELD. De ontzaglijke zuilen van den tempel van Karnak (bi. 44) De sabbatsidee is dus niet iets bijkomstigs in Gen. 1. Integendeel, heel de opzet is den sabbat op den voorgrond te stellen. De sabbat is als een punt des tijds, van waaruit heel het scheppingsproces en heel het scheppingsleven moet gezien worden. De schepping is aangelegd op het groote, geestelijke goed, dat zich inde sabbatsgedachte belichaamt. Daarom en daarom alleen is er in Gen. 1 van 6 dagen sprake, waarop de sabbat volgt als de dag bij uitnemendheid, wijl het Gods dag is. Zooals alle dagen der week met hun arbeid en strijd, met hun levensroeping voor den mensch, op elk scheppingsgebied hun beteekenis aan den sabbat ontleenen en vanuit den sabbat eerst recht verstaan en gewaardeerd worden, zoo is het met de gansche schepping met al haar levensgebieden. Zij worden eerst recht verstaan en gewaardeerd in het licht van Gods dag. En om ons dit goed te doen zien, teekent de schrijver uitdrukkelijk het wezen van den sabbat als bestaande in deze 3 momenten: a de rust Gods, b de zegen Gods, cde heiliging door God. In deze sabbatswerkzaamheid Gods vindt zijn scheppingsarbeid haar hoogtepunt. Over heel het scheppingswerk is het licht van den sabbat uitgebreid, zoodat het inden glans van Gods heerlijkheid verschijnt, en inde zedelijke schepping, die God zelfbewust zijne eer geven zal, erlangt al zijn werk zijn eindbestemming. Ineen gansch andere wereld komen we, zoodra we kennis nemen van wat buiten Israël over de wording der wereld is gedacht. Hier is eigenlijk van schepping geen sprake, maar staan we voor een proces van wereldwording, waarvan de wording der góden deel uitmaakt, van welk wordingsproces met mindere of meerdere duidelijkheid de wereld, zooals wij die kennen, het resultaat is. Met de babylonische denkbeelden over de wording der wereld zijn we 'teerst in aanraking gekomen door wat bewaard is gebleven vaneen werk van den kerkvader Eusebius (f 340), die aan Alexander Polyhistor, den griekschen auteur uit de lste eeuw v. Chr., had ontleend wat deze uit het werk van den babylonischen priester Berossus (ca 300 v. Chr.) had geput. We hadden dus slechts een zeer onzekere traditie omtrent hetgeen Berossus oorspronkelijk had gezegd. Daarnaast stond wat de neoplatonische filosoof uit de 6de eeuw n. Chr. Damascius ons mededeelde, die echter meer over de theogonie (de wording der góden) dan over de kosmogonie (de wording der wereld) handelde en op meerdere punten Berossus weersprak. Het duurde tot 1875, voor wede babylonische gegevens zelf in handen kregen. Toen vond George Smith in het britsche museum de eerste brokstukken van wat men gewoon is het babylonische scheppingsepos te noemen. Terwijl echter Smith slechts 7 brokstukken kon publiceeren (1876), bracht een voortgezet onderzoek nog 42 andere stukken aan het licht. Voor het grootste gedeelte zijn deze afkomstig uit de koninklijke bibliotheek van Assurbanipal (668—626) in Ninevé. Inden laatsten tijd zijn deze nog door de vindstukken uit de oude assyrische hoofdstad Assur aangevuld, waardoor de tekst op meerdere punten duidelijker is geworden. Naast deze kleitafeltjes, die ongeveer duizend regels inhouden en met de fragmenten ongeveer 2/3 van het geheel geven, bestaan tal van in het Nieuw-Babylonisch geschreven stukken, waarvan het jongste tot na 139 v. Chr. afdaalt, en die zich gewoonlijk als kopieën van oudere tafels aankondigen evenals trouwens de stukken van Assurbanipal’s bibliotheek, de oudste die we hebben N°- 6 DE SCHEPPING DER WERELD. Uit welken tijd dit z.g. wereldepos, zooals het nu voor ons ligt, dateert, laat zich moeilijk vaststellen. Slechts is duidelijk, dat het in dezen vorm niet ouder kan zijn dan Chammoerapi (ca 2000 v. Chr.) daar Mardoek, de hoofdgod van Babel, in het gedicht de wereldheerschappij en het recht der lotsbestemming bezit, welk denkbeeld eerst kan zijn opgekomen, nadat Babel de eerste plaats onder de steden van de Eufraat-Tigris-vlakte had ingenomen, wat onder Chammoerapi geschiedde. Hieruit volgt echter niet, dat er geen oudere stukken in zijn verwerkt. En dat is te waarschijnlijker, wanneer we zien, dat naar een zeker oudere opvatting niet Mardoek maar Bêl en volgens een derde Ea als god der wereldvorming heeft gegolden. Trouwens ook uit anderen hoofde is het duidelijk, dat dit gedicht eene geschiedenis heeft doorgemaakt. Er laten zich niet minder dan vijf hoofdbestanddeelen in onderscheiden, welke min of meer dooreengeweven zijn: a de geboorte der góden, bde legende van Ea en Apsoe, cde mythe van den draak, d het huidige verhaal van de vorming der wereld, ede hymne op Mardoek. Als we daarbij nu nog zien, dat de mythe van den draak nog in andere vormen voorkomt en met andere góden dan Mardoek tot held, en voorts dat het verhaal der wereldvorming eveneens in andere gestalten voorkomt en ineen daarvan de wereldvorming niet in verband gebracht wordt met den dood van den draak, en eindelijk dat de hymne op Mardoek blijkbaar eerst later aan het geheel is toegevoegd, dan is het ook zonder meer duidelijk 1° dat het z.g. babylonische wereldepos een lange historie heeft doorgemaakt en vrucht is van den mythologischen arbeid van vele eeuwen; 2° dat politieke gebeurtenissen aan dit gedicht den vorm hebben gegeven, waarin wij het nu kennen; 3° dat dit gedicht niet de uitsluitend gangbare opvatting van de wording der wereld inde Eufraat-Tigris-vlakte is geweest. Het hoofddoel van het gedicht, zooals het thans voor ons ligt, is niet het geven vaneen verhaal van de wording der wereld, maarde verheerlijking van Bêl, wiens plaats later door Mardoek is ingenomen. Het gedicht begint als volgt: Toen de hemel boven niet was benoemd, de aarde beneden nog geen naam droeg, Apsoe, de allereerste, was hun voortbrenger, Moemmoe-Tiamat was het, die ze alle baarde; hun wateren mengden zich dooreen; geen veld (?) was gevormd, geen moeras gezien, toen de góden niet bestonden, niet één, geen naam uitgeroepen was en geen lotgevallen [waren bepaald], toen werden gevormd de góden in hun midden. De zin van deze regels is niet altijd even duidelijk. Blijkbaar bedoelen de eerste twee regels, dat inden oertijd hemel noch aarde bestond, want wat geen naam heeft bestaat voor den Semiet niet. Destijds waren er slechts de manlijke god Apsoe, de vergoddelijking van het zoete water, de oceaan, waarop de aarde rust (ab-zoe „huis der wijsheid” waaruit bronnen en fonteinen voortkomen) en de godin Tiamat, de vergoddelijking van het zoute water, hier een mythisch wezen, waarvan zich slechts vaststellen laat, dat het als vrouw gedacht was. DE SCHEPPING DER WERELD. Uit de vereeniging van Apsoe en Tiamat ontstaan geleidelijk de góden in opeenvolgende geslachten. Dit blijkt uit regel 9 en twintig regels verder heet Apsoe dan ook de voortbrenger der groote góden en nog later worden (regel 52) de góden zijne „kinderen” genoemd, terwijl ze regel 127 de „eerstgeborenen heeten van Tiamat, die II regel 11 hun „moeder” heet. Het water is dus het oerwezen, waaraan alles zijn ontstaan te danken heelt. Begiftigd met een voortdurende beweging verdubbelt het zich vanzelf in twee wezens van verschillend geslacht, op die wijze het eerste pantheïstische paar vormend wier vereeniging het zaad uitstrooit, waarin de góden, die nu meer op menschen gaan gelijken, hun oorsprong nemen. En dit water wordt gedacht als de eeuwige, nooit ontstane en nooit bewerkte materie; m. a. w. het al is gegrond in zichzelf; het bestaat als materie van eeuwigheid af in eigen kracht. In deze naturalistisch-monistische beschouwingswijze is gegrond de voorstelling van het eerste stadium van het ontwikkelingsproces. Uit de moederschoot van Tiamat, waarin al wat bestaat het aanzijn vindt, komt inde allereerste plaats de godenwereld voort m.a.w. de theogonie (de wording der góden) is evenals elders een fase der kosmogonie (de wording der wereld), een stadium in het wereldproces. De theogonie is niet anders dan het ontstaan van de tweede der beide groote factoren, uit wier onderlingen strijd ten slotte de nu bestaande wereldorde is voortgekomen. De góden nemen dus hun oorsprong uit de oerstof. Ze komen in lange ontwikkelingsperioden daaruit voort. Eerst verwekt het oerbeginsel Apsoe-Tiamat de góden Lachmoe en Lachftmoe, van wie we nog steeds niets naders weten. Uit deze komen na langen tijd weer voort Ansjar en Kisjar. De eerstgenoemde is de vertegenwoordiger en beheerscher van de bovenste wereldhelft, m.a.w. van den hemel, de tweede van de onderste wereldhelft, m.a.w. van de aarde. Zij zijn dus „van deze wereld”, „innerweltlich” van karakter. Dit geldt ook van de góden, die na verloop van tijd uit hen zijn voortgekomen: Anoe en Ea, de laatste onder den naam Noedimmoed, van wien gezegd wordt, dat hij is „overvloedig m alle wijsheid” en „buitengewoon sterk”. Anoe is het hoofd van de groote drieheid: Anoe, Enlïl (of Bêl) en Ea. De tweede heeft hier zijn plaats moeten ruimen om alle licht te laten vallen op Mardoek, zijn opvolger inde heerschappij van góden en menschen. Anoe is de vergoddelijking van den hemel, Ea die van de diepte der zee en Enlïl of Bêl die der aarde. Al zijn deze góden echter aan de wereld gebonden machten, behoorend tot het al en bestanddeelen daarvan, toch staan ze, zij het ook slechts voor een deel, in tegenstelling tot Apsoe-Tiamat. Hun „weg” staat diametraal tegenover dien van Apsoe-Tiamat. De „weg” van deze laatsten is het voortduren van het chaotische zijn; de „weg” vaneen deel der góden is vormen en ordenen. Deze góden zijnde inde wereld zich openbarende wijsheidsmacht, wier werkzaamheid in strijd is met die van het chaotische geweld. Maar daarnaast kent de Babyloniër ook andere, die aan de zijde van het chaotische geweld staan en een onheilvol, wil men: een ethisch-slecht karakter vertoonen. Dat zijnde góden, welke zich aan de zijde van Apsoe-Tiamat scharen in hun strijd met de ordelievende góden. Een wonder dualisme: zoowel de ordelievende machten van het leven als de chaotische machten van den dood zijn góden. DE SCHEPPING DER WERELD. Het is zeer duidelijk, dat deze góden gedacht worden als opeenvolgende stadia inden weg naar de volmaking. Al de góden, die van Tiamat afstammen, zijn formeerende góden, en gelijk als zij zelf steeds hooger kwamen te staan, zoo kwamen ook de dingen, die zij formeerden, de volmaaktheid steeds meer nabij. Zoo wordt echter langs lijnen van geleidelijkheid het conflict geboren. Tiamat wordt de belichaming van het kwaad, wil men: van de chaotische macht; de „groote góden” worden de verpersoonlijking van het goede, van orde en regelmaat. De kosmische góden van den wereldoceaan beschouwen de voortgaande wording van orde-goden als een invasie op hun gebied en als een gedeeltelijke berooving van hun eeuwenoude rechten. Daardoor verdeelt zich het godenheir in twee vijandige groepen, die elkander den oorlog verklaren. Met groote voorliefde teekent de dichter deze reuzenworsteling tusschen wanorde en orde, duisternis en licht, chaos en kosmos. Daarbij maakt hij gebruik van kleuren en verven, die blijkbaar ontleend zijn aan de worsteling, zooals die vooral bij het einde van den winter inde natuur wordt aanschouwd. Eerst wordt de onheilsvolle macht van het chaotisch principe geteekend. De chaosmachten besluiten hun kinderen, de hemelgoden, te vernietigen. Apsoe leidt den aanval, maar wordt door Ea bedwongen. Nu pleegt Tiamat raad met Kingoe, wiens karakter inlusschen verre van duidelijk is en die later Tiamat’s „uitverkoren gemaal wordt genoemd. Deze dringt haar tot vernieuwden strijd, waartoe Tiamat besluit, wanneer een deel der jongere góden zich bij haar aansluit. Maar deze zijn Tiamat niet genoeg. Zij omgeeft zich en haar aanhang met monsters, waarvan de beschrijving inde verte herinnert aan de teekening, die Berossus gaf van de wonderbaar gevormde wezens uit den oertijd. We hooren van wezens, voor een deel bestaande uit mensch, slang, hond, schorpioen en visch, met scherpe tanden en vergif in plaats van bloed. De indruk, dien Tiamat’s macht op de ordelievende góden maakte, is verpletterend. Ea, die als god der wijsheid natuurlijk het eerst oog heeft voor het dreigend gevaar, zit bedrukt ter neder. Ook Ansjar, dien Ea van het gevaar verwittigt, is beangst. Anoe en Ea wagen het ten slotte zich tegen Tiamat te verzetten, maar ze kunnen haar leger, dat door Kingoe, die de lotstafelen uit Tiamat’s hand heeft ontvangen en daarmede tot de hoogste goddelijke waardigheid is geroepen, wordt aangevoerd, niet weerstaan. Een nieuwe strijd begint. Een nieuwe held treedt naar voren. Oudtijds was dit Bêl, de god van Nippoer, wiens oorspronkelijke naam was En-lil of Ellil (= heer van den wind). Maar in ons gedicht heeft Mardoek zijn plaats ingenomen. Deze jongste der góden wordt door Ansjar te hulp geroepen. Hij verklaart zich bereid den strijd tegen Tiamat aan te binden, doch slechts onder voorwaarde, dat de onbeperkte wereldheerschappij hem zal worden opgedragen. Een zware eisch, maar er is geen keus. Ansjar zendt Gaga, den bode der góden, tot Lachmoe en Lachamoe om hen er toe te bewegen Mardoek in geval van overwinning als heer der góden te erkennen. Na Gaga’s omstandig verhaal schreeuwen Lachmoe en Lachamoe het uit met de Igigi, de sterregoden van den noordelijken hemel, en verklaren zij „het doen van Tiamat niet te begrijpen”. Met Ansjar en Gaga betreden zij de groote hemelzaal, die zich vult met de groote góden, „de bestuurders der lotgevallen”. Allen zetten zich aan DE SCHEPPING DER WERELD. Eenzelfde lot treft Tiamat’s aanhangers. Ook zij worden in het net gevangen en hun wapens gebroken. Aan Kingoe, den tweeden gemaal van Tiamat, worden de lotstafelen ontnomen en door ze op zijn eigen borst te hangen geeft Mardoek het bewijs, dat van nu af de wereldheerschappij ligt inde hand van Babels god. De góden der wanorde worden echter niet gedood. Alleen de gepersonifieerde chaos Tiamat en haar gemaal Kingoe ondergaan dat lot. Nu Tiamat overwonnen is, kan de materie worden omgevormd tot de nu bestaande wereld. Dat geschiedt met behulp van Tiamat’s lichaam. Toen keerde hij terug tot Tiamat, dien hij had overwonnen. De heer trad op haar achterste deelen, met zijn scherpe sikkel spleet hij haar schedel. Hij sneed de aderen van haar bloed door en liet den noordenwind het dragen naar geheime plaatsen. Zijn vaders zagen het en verheugden zich en waren verblijd; geschenken en gaven brachten zij tot hem. Toen rustte de heer; hij zag op haar dood lichaam. Toen hij het monster in stukken sneed, overlegde hij wat hij daarmede doen kon. Hij spleet haar als een oester in twee helften. De eene helft van haar zette hij op en maakte den hemel als een overdekking. Hij schoof er een grendel voor; hij stelde wachters aan. Hij beval ze haar water er niet uitte laten. Hij ging de hemelen door, stapte hun ruimten door. Hij stelde er tegenover op het diep de woning van Noedimmoed (Ea). Hij nam de maat van den bouw van het diep en grondvestte Esjarra, een paleis naar zijn beeld. In het paleis Esjarra, dat hij bouwde als den hemel, deed hij Anoe, En-ltl en Ea hun afdeelingen bewonen. (IV, 128—14b). Hier hebben we dus de vorming van het blauwe hemelgewelf, dat opgevat is als een groot, stevig lichaam, een firmament, welks hoofddoel is de groote massa van het water van den hemelschen oceaan voor neervallen te bewaren. Hier wonen de drie hoofdgoden (Anoe, Enltl en Ea) in Esjarra, den babylonischen Olympus. Mardoek stelt hun standplaatsen vast en wijst als zinlijk waarneembare representanten, als hun „evenbeeld” sterren inden dierenriem aan. Daarmede legt hij de grondslagen der tijdrekening, „maakt kenbaar het jaar”. Als sterren, hun evenbeeld, stelde hij de Loemasji; hij bepaalde het jaar, stelde de teekens (van den dierenriem) vast; voor de 12 maanden stelde hij telkens 3 sterren. En nadat hij de dagen des jaars door teekens had vastgesteld, stelde hij de standplaats van Nibir vast om ze alle te bepalen, opdat geen zou overschrijden of dralen. De standplaatsen van Enltl en Ea stelde hij bovendien vast. Hij opende poorten aan beide zijden, maakte sterke grendels links en rechts. Middenin zette hij de noordpool. , .. Nannar (maangod) deed hij glanzen, de nacht vertrouwde hij hem toe. Hij stelde hem aan als lichtbol voor den nacht om de dagen vast te stellen, Maandelijks, zonder ophouden, versierde hij die met een schijf (zeggende:) DE SCHEPPING DER WERELD. In het begin van de maand bij ’t opgaan over het land, moet gij schijnen met horens ter vaststelling van 6 dagen, op den 7den dag een halve schijf ! . .. ... Bij volle maan zult gij maandelijks tegenover (de zon) zijn. (V, 2 io). Na nog eenige regels aan het adres van de maan, wordt de tekst geheel onverstaanbaar. Van 44 regels zijn slechts negen woorden tot ons gekomen. Hierna volgen weer een negental regels, waarin de groote góden Mardoek’s werk prijzen, waarna weer 62 bijna geheel onleesbare regels volgen. Gelukkig is althans het begin van de 6de tafel tot ons gekomen, waarin sprake is van de vorming van den mensch. Toen Mardoek de woorden der góden hoorde, drong hem zijn hart en hij verzon een behendig plan. Hij opende zijn mond en sprak tot Ea, deelde hem mede wat in zijn hartwas: bloed wil ik samenstellen en beenderen wil ik vormen, ik wil menschen maken, opdat menschen mogen.... ik wil menschen vormen, die [de aarde] bewonen, de dienst der góden zij hun opgelegd en mogen dezen bevredigd worden. Twintig regels verder hooren we dan, dat Kingoe, de tweede gemaal van Tiamat, gebonden voor Ea wordt gebracht, die met diens bloed menschen maakt. Inden 7den of laatsten tafel wordt Mardoek door de andere góden verheerlijkt over al wat hij deed. Hier wordt hij o. a. geëerd als de verwekker van vruchtbaarheid, als de onvergelijkelijke god, die „rijkdom en volheid laat ontstaan, overvloed bewerkt, die iedere geringe hoeveelheid in veel verandert”, die „ter hunner verlossing (?) de menschheid schiep”. Ook wenschen de góden, dat Mardoek „als schapen alle de góden weide, Tiamat in boeien sla, haar leven bedreige en verkorte”, waaruit dus schijnt te volgen, dat voor den dichter van dit gedeelte Tiamat een ander lot is bereid dan vroeger werd vermeld. Daarna eindigt het lied met de opwekking aan de menschen om toch niet te vergeten wat Mardoek deed en dit aan de volgende geslachten te verkonden. Hoe corrupt nu de tekst ook tot ons gekomen moge zijn en hoeveel hierin nog duister moge zijn, het is toch volkomen duidelijk waartoe de wereld naar babylonische opvatting dient. Zij dient tot woonplaats der góden. Uitdrukkelijk worden hemel, aarde en zee aan Anoe, Enlil en Ea toegewezen. Bovendien wordt verhaald hoe Mardoek voor de groote góden de standplaatsen toebereidde. Dat is dus weer dezelfde pantheïstische grondgedachte, die door ’t geheele epos loopt. Wereld en godheid behooren bij elkander en vormen een eenheid. Deze eenheid sluit natuurlijk het menschelijk geslacht niet uit. Het levender menschheid is het levender godheid. Anderzijds is het doel der menschheid analoog met de bestemming van al het geschapene. Ook de mensch moet dienstbaar zijn aan het welzijn der góden. „Opgelegd zij hun de dienst der góden”, of gelijk het elders luidt: „opdat de góden aangenaam op de aarde zouden kunnen wonen, vormde DE SCHEPPING DER WERELD. Mardoek menschen”. De vereering der góden is de hoogste taak der menschheid. Vandaar dan ook, dat in dit epos geen sprake is vaneen ordenen van de verschillende onderdeden der schepping. Niet de wereld, maarde góden, en onder deze Mardoek inde eerste plaats staan voor den dichter in het middelpunt van zijn denken. Zoo zegt hij wel, dat Mardoek uit de eene helft van Tiamat’s lijf den hemel vormde, maar niet wat er met de andere helft gebeurde. Hij zegt wel, dat Mardoek (elders Ea) menschen vormde uit bloed en been om de aarde te bewonen, maar niet dat hij de aarde heeft gemaakt Ook boezemt het den dichter wel belang in, dat de sterren, de standplaatsen der góden, door Mardoek zijn gevormd, waarbij natuurlijk maan en zon op den voorgrond treden; maar dat er ook nog andere dingen door Mardoek zijn gevormd, daarvan gewaagt hij niet. De godenwereld vormt het middenpunt van zijn denken; de aarde staat geheel op den achtergrond en den mensch noemt hij alleen om ons duidelijk te maken, dat deze tot taak heeft de góden te eeren. Nu beweert men intusschen, dat de toebereiding der aarde ook eenmaal deel heeft uitgemaakt van dit epos, maar dat dit verloren is geraakt met de niet teruggevonden gedeelten van de sde5de tafel. Waarschijnlijk is dit echter niet. Noch inde woorden, die tusschen regel 25 en 69, noch in die, welke tusschen 78 en 140 van de sde tafel zijn overgebleven, is er eenige aanwijzing, dat de dichter daarover heeft gehandeld. Veeleer heeft het den schijn, dat ook hier de hemel in het middelpunt der belangstelling staat. Althans de dichter schijnt het te hebben over den dierenriem, de planeten, de sterren en de maan. Naarden hemel wijst ook het slot van de sde5de tafel, waar van Mardoek’s wapenen gezegd wordt, dat ze aan den hemel een plaats krijgen. De dichter kan het dus zeer wel uitsluitend over de vorming van het hemeldak hebben gehad. Het eenige, waarop men wijzen kan, is, dat volgens Berossus „uit de eene helft van haar (Tiamat) de aarde, uit de andere de hemel” is gevormd. Het is echter duidelijk, dat dit laatste niet in staat is om steun te bieden aan de stelling, dat aan de toebereiding der aarde eenige plaats in het epos is ingeruimd. Die stelling kan ook niet waarschijnlijk worden gemaakt door de verwijzing naar de eerste regels der 7de tafel, waar van Mardoek wordt gezegd, dat hij „vruchtbaarheid schenkt, landbouw vaststelt, granen en planten verschaft en het groen doet uitspruiten”. Dit alles vloeit voort uit het karakter van den zonnegod. Trouwens, men kan zelfs niet zeggen, dat in het z.g. wereldepos van de vorming van zon en maan wordt gesproken. Alleen Berossus zegt met even zoovele woorden, dat Bel ook de sterren: zon, maan en de vijf planeten voltooide. Voor den dichter echter schijnen zon en maan reeds te bestaan. Wijst nu dit alles er reeds op, dat zij wel wat heel voorbarig zijn geweest, die hier vaneen scheppingsepos spraken, in dezelfde richting wijst het volgende. De góden bestaan al, wanneer de strijd begint, en waar naar babylonische beschouwingswijze de góden van de wereld zijn en met de wereld samenvallen, is de wereld er dus al. Wat Mardoek doet is dan ook niet zoozeer de wereld scheppen, als wel haar verdedigen tegen het oerwater, gepersonificeerd in Tiamat. Deze wil de wereldheerschappij aan zich trekken, zich de macht toeëigenen, die alleen aan den hemelgod Anoe toekomt, en de ordegoden op zijde zetten. Zij wil de kosmische orde vernietigen en de oude chaotische toestanden weer terugroepen. DE SCHEPPING DER WERELD. We hebben echter naast dit z.g. wereldepos nog andere liederen, waarin denkbeelden over de wording der wereld te vinden zijn. Allereerst het z.g. leerdicht over de schepping der wereld, uit den nieuw-babylonischen tijd, in soemerischen tekst met babylonische vertaling, welk gedicht inden vorm, waarin wij het nu hebben, dient tot inleiding op eene bezwering. Het begint met te zeggen wat er niet was vóór de wereld in het aanzijn werd geroepen. Er was geen heilig huis, geen huis der góden, geen gewijde plaats gebouwd. Ook was geen riet opgewassen, geen boom geplant, geen baksteen gelegd, geen gebouw opgetrokken, geen huis gemaakt, geen stad gesticht. Dat de aarde toen ook nog niet bestond, wordt echter niet met even zoovele woorden gezegd. Slechts heet het: „alle landen waren slechts tamtoe (chaotische oerzee), in het midden van tamtoe was een kanaal”. Blijkbaar was dus de aarde toen door water bedekt en verscheen het droge eerst, toen het water ineen kanaal werd verzameld, een echt babylonische voorstelling met die voortdurende overstroomingen van Eufraat en Tigris en daarbij afvloeiende kanalen. Daarna wordt gezegd, dat de drie oudste steden Nippoer, Oeroek en Eridoe ook nog niet bestonden noch hun tempels. Eerst wanneer het droge wordt gezien, worden Eridoe en Babel gebouwd. Merkwaardig dat deze beide steden worden genoemd en niet het oude drietal. Dit wijst op babylonischen invloed. Ook hier het streven om Mardoek de eerste plaatste geven. Dat Eridoe aan Babel voorafgaat, vindt zijn verklaring in het feit, dat Mardoek de „zoon” van Ea, den god van Eridoe, is. Toen werd Eridoe gegrond en Esagila') gebouwd, Esagila, waar midden inde diepte; (de god) Loegal-doel-azaga (Mardoek) zijn Babel werd gebouwd, Esagila voltooid. [woning heeft. De góden en de Anoennaki2) maakte hij tegader. De heilige stad, de woonplaats hunner keuze, proclameerden zij als de voornaamste. Hier wordt dus de bijzondere plaats, waarop Babel aanspraak maakte, teruggelegd naar „inden beginne”. Door wie Eridoe en Babel zijn gegrond, wordt niet gezegd. Slechts wordt uitdrukkelijk de hooge ouderdom van Esagila, den Mardoektempel in Babel, vastgelegd. Hierna richt de dichter onmiddellijk zijn aandacht op de aarde en de vorming van den mensch, omdat daarvan de welstand der góden afhangt. In verband nu wet het „babylonisch” cachet der geheele voorstelling verwondert het ons natuurlijk niet meer, dat Mardoek hier wordt voorgesteld als de wereldformeerder. Mardoek voegde op het oppervlak van ’t water een vlechtwerk van riet (?) bijeen, vormde aarde en schudde die over het vlechtwerk uit. Dm de góden ter plaatse hunner hartsvreugde te doen wonen vormde hij de menschen. (De godin) Aroeroe vormde met hem het menschengeslacht. j?et v.ee.des velds, bezielde wezens, werden gevormd op het veld. ue Dgns en Eufraat werden gevormd en op (hun) plaats gezet; 0 „Het huis met het hooge hoofd”, de beroemde Mardoektempel in Babel. ) Oorspronkelijk de verzamelnaam der góden, later van die der aarde, tegenover welke de Igigoe des hemels stonden. DE SCHEPPING DER WERELD. goede namen werden hun gegeven. Gras (?), biezen (?), riet en rietgewas (?) werden gevormd; het groen des velds werd gevormd, landen, draschlanden en moerassen, de wilde koe en haar jong, het wilde kalf, het moederschaap en haar jong, tuinen en wouden, [het lam der kudde, Èeitebok en wilde bok (?) ie heer Mardoek schudde dicht bij de zee een terras uit, enz. Hier wordt dus aan Mardoek de vorming toegekend van neen niet van de aarde. Alles is hier „babylocentrisch” gedacht. De dichter ziet niet verder dan de Eufraat-Tigris-vlakte. Naast Mardoek wordt echter uitdrukkelijk Aroeroe genoemd, de moedergodin, die elders de formeerster wordt genoemd van Gilgames en Eabani en weer elders de formeerster en beschermster van de kleine kinderen. Waarschijnlijk is zij identisch met Istar, die ook „de formeerster der menschen” heet. Blijkbaar wordt Aroeroe hier gedacht als degene, van wie de hoofdhandeling uitgaat. Dit doet vermoeden, dat Mardoek’s naam van jongere hand is en dat ook dit lied niet anders is dan een poging van de babylonische priesters om de eerder wereldvorming voor hun stadsgod op te eischen, eenzelfde poging dus als ons reeds trof in het z.g. scheppingsepos. Ineen derde gedicht wordt de schepping der wereld aan alle góden tegelijk toegeschreven. Nadat de góden in hun schare [den hemel] hadden geschapen, het firmament gevormd levende wezens hadden geschapen het vee des velds, [het gedierte] des velds en het gewemel [der stad] (= de menschen) [en de schare (?) van ’t gewemel, de gansche schepping toen steeg 'omhoog (?) Nin-igi-azag en [vormde] twee jonge wezens; in ’t midden van het gewemel maakte hij heerlijk [hun uiterlijk]. Nin-igi-azag „heer der wijsheid” is een bijnaam van Ea, den god van Eridoe. Er is hier echter niet sprake van de eerste schepping der menschen, gelijk trouwens hieruit blijkt, dat de „twee jonge wezens” hun plaats krijgen in „het gewemel”. Ineen vierde fragment, dat bekend staat naar zijn beginwoorden onder den naam „Toen Anoe den hemel schiep” wordt de vorming van den hemel toegekend aan Anoe, den hemelgod; de vorming van den oceaan aan Ea, die immers inde diepten der zee zijn woning heeft. Maar Ea deed meer. Hij vormde behalve verschillende góden (den tegelgod, den timmermansgod, den smidsgod, den goudsmidsgod, den steenhouwersgod) ook riet en bosch, bergen en zeeën; voorts „den hoogepriester der groote góden om te voleinden machtsbevoegdheden en geboden(?)”, „den koning tot versiering [des tempels?]” en eindelijk ook „de menschen tot uitoefening [van den cultus?]”. Hier heeft dus Ea, die immers ook de god der wijsheid is, de beau röle. Daarbij merk ik op, dat hoogepriester en koning niet tot de menschen worden gerekend. Zij zijn godenzonen. Voorts, dat DE SCHEPPING DER WERELD. ook hier alles theocentrisch is. Alles is geschapen om den wille van de vereering der góden. Niet minder merkwaardig zijnde kosmogonische gedachten, die we vinden in een bezwering tegen den kiespijnworm. Nadat Anoe [den hemel had gevormd], de hemel [de aarde] had gevormd, de aarde de stroomen had gevormd, de stroomen de grachten hadden gevormd, de grachten het moeras had gevormd, toen trad de worm weenend voor Sjamasj; voor Ea vloten zijn tranen: wat geeft gij mij tot spijs, wat geeft gij mij tot drank? Met het hem aangeboden sap van den dadelpalm en van den chasjchoerboom is de worm niet tevreden. Hij vraagt vergunning zijn woning te mogen nemen in de tanden en kiezen om daar bloed te kunnen drinken en van den kaak te kunnen eten. Hierop volgt dan dit recept tegen kiespijn: wrijf sarimkruid en meng het met olie; spreek daarover driemaal de bezwering uit en leg het dan op den tand. Hier is dus zelfs van formeeren in ’t geheel geen sprake. Het eene brengt het andere voort. Elders vinden wede aanroeping vaneen scheppingsstroom: Gij stroom, die alles formeerdet, toen de groote góden U groeven, stelden zij goede dingen aan uw oever. In u vormde Ea, de heer van den oceaan, zijn woning, een onweerstandelijke schonken zij u. Vuur, gramschap, schrik, vruchtbaarheid schonken Ea en Mardoek u. Gij richt de menschheid. Groote stroom, verheven stroom, stroom der heiligdommen, begiftig (?) ons met den rijkdom uwer wateren. Dit ziet er veel meer uit als een verheerlijking van den Eufraat, de vruchtbaarheid brengende rivier, die immers ook naar andere uitspraken met den Tigris in ’t bijzonder door de góden geschapen is. In Assyrië speelt natuurlijk de nationale god Asjoer dezelfde rol als Mardoek in Babel. Over de daar heerschende kosmogomische denkbeelden zijn we echter slechts zeer onvolledig ingelicht. Een tekst, die daarover handelt, is helaas zeer corrupt tot ons gekomen. Voorzoover er iets uit op te maken is, krijgen weden indruk, dat zij vaneen strijd tusschen een scheppenden god en de chaotische machten niet weten. Eén ding is intusschen wel duidelijk. En in Babel en in Assur is de scheppingsacts gemaakt tot een prerogatief van den een of anderen god en in nationaal politiek licht geschouwd. Bij al de verhalen, die zich mei de wording der wereld DE SCHEPPING DER WERELD. bezig houden zit niet de bedoeling voor om een beschrijving te geven van het schepp'„gswerk op en voor zichzelf. De dichter wil zijn god geeft hem daarom een plaats in zijn lied. En zelfs dan nog is de schepping niets eï de tot overv'^nninS van de stormen en regenvlagen van het winterjaargetijde en de creatie van de gelijkmatige zomer-verhoudingen in het levender natuur !dr de wi",era'ad’to gaarne voorgesteld als een groot monsto een heirleger van grootere monsters wordt omgeven. De scheppingsacts danM,dleröf Smpg >=der voorjjr m„e, de M ~ , 1 > Anoe heet, den strijd weer aanvangen Altiid weer wordt de orde bedreigd door de wanorde. Trouwens, wat hier onder schermen” worrdLVevanande,S dan een kosmogonisch proces, langzaam Dat i interen 06 W°rding der g een stadium is. te sDrekenYnJpnLrir AHeen het atheïsme weet van schepping , P . d^n e!genllJl) Vermoedelijk naar dezen muur heette de aangrenzende woestijn „woestijn van Sur” d.i. woestijn van de muur. NAAR EGYPTE. Maar in het midden der 18de eeuw was die vloedgolf te sterk. Het gelukte aan het volk of den volkengroep, dien we onder den naatn van Hyksos kennen, zich niet alleen van Nijldelta maar ook van het geheele Nijldal meester te maken. Den naam Hyksos danken we over Falvius Jozefus heen aan Manetho (zie bl. 3) en wordt door Jozefus met een beroep op de egyptische volkstaal verklaard als „herdersvorsten”; „want hyk beteekent inde heilige taal „koning” en sós is „herder” en „herders” inde gewone taal; beide tezamen vormt Hyksos”. Geheel juist is dit niet. Hq' in het Egyptisch een gewoon woord over „vorst, heerscher”, maar sos bestaat niet. Misschien echter is het een verbastering van sjasoe, de gewone benaming voor bedoeïenen. Of is „Hyksos” misschien een grieksche vervorming van den titel „beheerscher der landen” (hqa chasut), dien Chian, een hunner koningen gedragen heeft? Hoe dit ook zij, we wandelen met betrekking tot de Hyksos nog steeds in raadselen. Omdat de oude Egyptenaren zooveel mogelijk de herinnering aan deze periode van vernedering hebben uitgewischt, weten we zóó weinig van hen, dat zelfs hun nationaliteit nog steeds het voorwerp is van wetenschappelijken strijd evenals de duur en de aard van hun overheersching. Twee geslachten na hun verdrijving verhaalt de groote koningin Hatsjepsoet ineen opschrift op den inde rotsen uitgehouwen tempel van Beni- Hasan: Ik heb hersteld wat in puin lag, ik heb opgebouwd wat onvoltooid lag, sinds de Aziaten (Amoe) waren in het midden van Avaris van het [Noorderland (Delta), vernielende wat gemaakt was, wijl ze heerschten zonder Ré (den zonnegod) te kennen. En 400 jaar na hun verdrijving ging het verhaal, dat „Egypte in het bezit was van de bezoedelden, daar geen heer koning was, toen dit gebeurde Koning Apofis was in Avaris en het geheele land was hem schatplichtig”. Dit zegt ons nog niet veel, maar wijst er toch op, dat de Hyksos van aziatischen oorsprong geweest zijn en van hun vesting Avaris inde noord-oostelijke Nijldelta uit Egypte hebben beheerscht. Van den zooeven genoemden Apofis hebben we een altaar met het opschrift: „Hij (Apofis) maakte het tot zijn monument voor zijn vader (god) Soetech, heer van Avaris, toen hij (Soetech) alle landen onder zijn (des konings) voet zette”. Dit schijnt er dus op te wijzen, dat Apofis ook buiten Egypte als heerscher werd erkend. Op zulk een groot rijk wijst ook wat we weten van den reeds genoemden Hyksosvorst Chian, die zich „beheerscher der landen” noemt en wiens naam teruggevonden is op kleine voorwerpen met egyptisch opschrift te Gezer, te Bagdad en zelfs te Knossus opCreta. Manetho’s berichten over hen zijn erg verward. Hij verwart hen met de Israëlieten. Jozefus zegt, dat anderen hen hielden voor Arabieren. Vele onderzoekers van onzen tijd meenen in hen Amorieten te mogen zien en spreken dan vaneen overheersching der Amorieten over Egypte gelijksoortig aan de iets vroegere heerschappij der Amorieten over Mesopotamië. Dan brengen ze dit vooruitdringen der Amorieten in verband met de verschuivingen der volkeren in het Noorden, waardoor de NAAR EGYPTE, Hetieten en Indogermanen naar West-Azië kwamen. Daarbij wijzen ze er op, dat de Hyksos-god Soetech later vereenzelvigd is met den kanaanitischen Baal en dat de namen hunner koningen, voorzoover bekend, een west-semitisch karakter hebben en behooren tot dezelfde taalgroep als de amoritische eigennamen in Babel ten tijde der Chammoerapi-dynastie. Indien dit vermoeden, dat nu echter nog niet meer is dan een waarschijnlijke gissing, door voortgaand onderzoek mocht worden bevestigd, zouden we hier dus staan voor het verrassende feit, dat de amoritische volkerengroep een tijd lang de geheele cultuurwereld van West-Azië en Egypte heeft beheerscht. De oostelijke stammen heerschten inde Eufraat-Tigris-vlakte en hadden in Babel hun heerschersstad. Decentrale stammen hadden zich meester gemaakt van Syrië en Palestina, op wier cultuurontwikkeling zij een beslissenden invloed hebben uitgeoefend. De zuidelijke stammen zijn het vruchtbare Nijldal binnengedrongen en hun vorsten hebben daar als faraonen getroond. Hoe lang, weten we niet. Het meest waarschijnlijke is, dat ze, gelijk eender meest bekende engelsche Egyptologen vermoedt, tusschen 2098 en 1587 v. Chr. over Egypte hebben geheerscht, dus, gelijk ook Manetho zegt, gedurende eene periode van 511 jaar, waarbij intusschen niet mag worden vergeten, dat de laatste 151 jaar van hun overheersching eene voortdurende worsteling geweest zijn met het in Thebe resideerende egyptische vorstenhuis, welke eindigde met hun volkomen verdrijving. Anderen willen hun slechts 120 jaar overheersching toeschrijven; maar gezien eenerzijds, dat de Hyksos naar het zeer waarschijnlijke getuigenis van Manetho eerst in opeenvolgende golven Egypte hebben geplunderd en slechts na een langen tijd van verwarring tot een geordend staatsleven zfch hebben verheven, en gezien anderzijds het feit, dat de Hyksos in hun tweede periode geheel veregyptischt zijn, wat gezien het conservatisme der oude Semieten zeker niet zoo snel in zijn werk is gegaan, is 120 jaar voor de Hyksos-periode beslist te gering. Trouwens alleen wanneer we tot 2100 v. Chr. opklimmen, vinden we een amoritische volkerengroep, nog krachtig en frisch genoeg om zich van het Nijldal meester te maken, gelijk ze iets vroeger zich van de Eufraat-Tigris-vlakte hadden meester gemaakt. Gelijk ik zeide, de Hyksos hebben blijkbaar zeer sterk den invloed der egyptische cultuur ondergaan. Zij namen de taal, de gebruiken, ten deele zelfs den godsdienst hunner egyptische onderdanen over. Zoo bewijzen de inschriften vaneen hunner koningen, Apofis, dat hij twee cartouches') had evenals de egyptische farao’s en dat de tweede werd ingeleid door si-rê „zoon van de zon'. Het hof vertoonde een echt egyptisch karakter en de scheidingslijn tusschen overwinnaars en overwonnenen werd steeds flauwer. Zelfs hoogere ambtenaren waren geboren Egyptenaren. ») Zoo noemt men het langwerpig ovaal, waarmee de Egyptenaren toen de namen hunner koningen omgaven, vooral sinds de sde dynastie. De eerste bevat gewoonlijk hun troonnaam, de andere hun geboortenaam. Sinds de 6de dynastie wordt ieder dezer cartouches voorafgegaan door speciale titels: de troonnaam door soeton baiti = koning van Boven en Beneden-Egypte, de geboortenaam door si-rê = zoon van de zon. NAAR EGYPTE. geen hongerige was”. Sesostris’ vader Amenemhet I beroemt zich als volgt: Ik heb aan den arme gegeven, ik heb den wees gevoed, ik heb hem, die niets was, toegelaten als iemand, die iets was. Ik heb naar Elefantine gezonden, (Egypte’s zuidergrens) ik heb de Deita bereikt, ik ben aan de twee kanten van het land geweest, ik heb het binnenland geïnspecteerd, ik heb zijn grenzen ver uitgestrekt door mijn dapperheid en krijgsdaden. Ik ben iemand geweest, die den korenbouw heeft begunstigd en die den god van den oogst bemint. De Nijl begroette mij in heel het dal. In mijn tijd was er geen hongerige en niemand had dorst. Door wat ik deed, woonde men in vrede, sprekend van mij. Al wat ik beval was goed. Ongevraagd geeft Jozef advies. Onder leiding vaneen centraal bewindvoerder moet door opzichters er voor gezorgd worden, dat gedurende de zeven jaren van overvloed telkens een vijfde deel van den graanoogst als belasting worde betaald. Dit moet dan worden opgezameld inde steden om straks bij het drukken van den hongersnood te kunnen dienen. Dat was niet drukkend, waar de grond in staat was honderdvoudig vrucht te dragen en van overoude tijden veel koren werd uitgevoerd. En dergelijke korenschuren waren overal. Een prachtige voorstelling daarvan danken we aan Chnem-Hotep, eender gouwvorsten van Amenemhet II (ca 1950), wiens beroemde graftombe te Beni Hasan zooveel licht over de geschiedenis zijner dagen heeft geworpen. We zien daar een deel van het bureau van Chnem-Hotep. De oogst is juist binnen en zal inde schuren worden gebracht. ledere zak, dien de dragers onder toezicht vaneen opzichter vullen, wordt zorgvuldig genoteerd. Dan worden de zakken naar het platte dak van de schuur gedragen en door daartoe speciaal aangebrachte openingen geledigd, terwijl tot meerdere controle opnieuw het aantal zakken wordt opgeschreven. Later zijn de schuren gewoonlijk kegelvormige gebouwen van ongeveer 5 M. hoogte en 2 M. in doorsnee, met twee openingen: een boven en een beneden; door de eerste wordt het koren gelost, door de tweede kan het weer naar buiten vloeien. Inde ruïnen van den teil el Amarna zijn nog veel grootere gevonden, die wel de korenschuren zullen benaderen, waarop Gen. 41 : 48. 56 doelt. Hier is een doorsnede van 8 M., waarmede de hoogte wel in overeenstemming geweest zal zijn. leder heeft 4 openingen beneden, waarbij kleine ruimten gebouwd zijn voor de controleerende beambten. Wanneer de farao op deze gedachte ingaat, zegt hij tot Jozef: „gij zult over mijn huis gesteld worden en aan uw mond hangt geheel mijn volk! Slechts door mijn troon zal ik boven u zijn”. Daarmede wordt Jozef dan de invloedrijkste man aan het hof, evenals later een zekere Doedoe (een echt kanaanitische naam; vgl. Dodo in Richt. 10 : 1,2 Sam. 23 : 24, 1 Kron. 11 : 12. 26) uit de dagen van NAAR EGYPTE. Amenhotep 111 en IV (ca 1400 v. Chr.), die in zijn rotsgraf bij den teil el Amarna ons verzekert: „ik was de opperste mond van het gansche land” en daarop volgen laat: „van de gezanten van alle vreemde landen bracht ik de woorden naar het paleis, terwijl ik dagelijks bij hem was. Ik trad weer tot hen naar buiten als afgezant des konings in het bezit van ieder bevel van Zijne Majesteit”, precies zooals Jozef staat tusschen den farao en zijn eigen broeders. In Doedoe’s graf vinden we afgebeeld hoe de farao in tegenwoordigheid van zijn hooge ambtenaren hem benoemt tot „eersten dienaar des konings in Achet-Aten” (de koninklijke residentie, nu de ruïnen van den teil el Amarna) en hem gouden ketens laat omhangen, precies zooals ook Jozef een gouden keten om zijn hals krijgt. Ook doet hij zijn ring aan Jozefs vinger. Vooral dat omhangen met halssnoeren of halsbanden is typisch Egyptisch. Bijna alle standbeelden, die inde museums te vinden zijn, dragen zulke halssnoeren, gemaakt van rijen kostbare kralen. Het is een teeken van koninklijke macht. Zoo wordt Harmhab, de eerste koning der 19de dynastie (1350—1315) bij zijn troonsbeklimming omhangen met het halssnoer en elders zien we Seti I (1313—1292) op het balkon van zijn paleis de handen uitstrekken naar zijn gunsteling Horchem, terwijl men dezen met het gouden halssnoer omhangt. Dergelijke halssnoeren van kostbare kralen of steenen zijn inde meest verschillende vormen gevonden, vooral uit den tijd van de 12de dynastie, dus vóór de Hyksos. Ook ringen van zilver en goud, ingelegd met kostbare steenen: jaspis, kornalijn, turkoois en lazuursteen. De ring was een teeken van hoogen rang. Blijkbaar behooren hier ook armringen bij, zooals een beroemde afbeelding vaneen op een troonstoel ziftenden ambtenaar van het oude Egypte bewijst. Een onderscheiding was ook het doen aantrekken van kostbare linnen kleederen, in het weven waarvan men reeds zeer vroeg tot een wonderlijke volmaaktheid gekomen was. De witte gewaden der voornaamsten waren van zulk een fijn weefsel, dat de lijnen van het lichaam er doorheen schemerden. Wat van dat oude linnen tot ons gekomen is, is bijna even soepel en zacht als onze zijden stoffen. Dergelijke prachtgewaden werden aan hooge ambtenaren geschonken ter belooning van hunne verdiensten jegens den staat. Ook laat de farao Jozef rondrijden op „zijn tweeden wagen”, waarbij men voor hem uitriep: Abrëk. Wat die roep Abrëk beteekent, welke dooreen saïs of voorlooper voor den statiewagen werd uitgegalmd, is nog niet geheel duidelijk. Een Semiet doet het denken aan „knielen”. Vandaar in onze Staten-vertaling: „knielt”. Doch we verwachten hier toch geen hebreeuwsch, maar een egyptisch woord. Anderen zien hierin den titel vaneen babylonischen hoogwaardigheidsbekleeder, die dan in Egypte zóó in gebruik zou zijn gekomen, dat het volk dat Abrëk onmiddellijk begreep. Maar we verwachten hier toch eigenlijk wel wat anders dan een titel. Zooals nu nog inde straten van Kairo voorloopers gevonden worden, die voor de rijtuigen der hooge staatsbeambten uitloopen en dan roepen „naar rechts” of „naar links”, zoo verwachten we ook hier een aanwijzing om NAAR EGYPTE. Gouden keten. uit den weg te gaan. Daarom heeft men voorgesteld dat abrek te vertalen door „de linkerzijde voor u” d.i. links uitwijken; maar het laat zich niet inzien, waarom het volk altijd links zou moeten uitwijken. Bovendien zou het dan jabrek moeten zijn. Veel meer spreekt tot ons de andere opvatting: „pas op”. Dan wordt dus voor den gunsteling van den farao geroepen: pas op! opdat de voorbijgangers hun buiging zouden kunnen maken, of zooals de egyptische uitdrukkingen luiden, „zich op den buik werpen” en „de aarde kussen”. Daarop had Jozef aanspraak als „vader van Farao, heer over zijn gansche huis en heerscher over gansch Egypte” gelijk hij zich Gen. 45 : 8 noemt. Eigenaardig, dat de titel, dien ik hier oudergewoonte weergaf door „vader van den farao” herhaaldelijk teruggevonden is. De vertaling is echter onjuist, gevolg van het feit, dat in het Egyptisch eenzelfde woord bestaat als het woord, dat in het Hebreeuwsch „vader” beteekent (ab). Maar daar heeft het den zin van „raadgever”, „minister”. We zouden dus eigenlijk moeten vertalen: „raadgever van den farao”. Ook de vertaling: „heer over zijn gansche huis” is eigenlijk niet juist. Hier hebben we hetzelfde verschijnsel als bij „vader”. Het woord, dat in het Hebreeuwsch „heer” beteekent (adön), heeft in het Egyptisch den zin van „chef”, „directeur” en is een titel, gedragen door de hoogste staatsambtenaren. Zoo is o. a. Ramses 11, toen hij tijdens het leven van zijn vader tot „voogd des lands” werd benoemd, door de rijksgrooten adön genoemd en is Harmhab, voordat hij in 1300 den troon beklom, „adon van het geheele land” genoemd. Jozef ontvangt den naam Safnath-Paanëach. Voor dezen naam, dien Flavius Jozefus reeds „vertaalde” (?) door „die het geheim openbaart” en Hieronymus door „redder der wereld”, zijn sindsdien al heel wat verklaringen voorgesteld. Dat komt, omdat men meent, dat we hier met een letterlijke weergave te doen hebben en zoekt naar de juiste overeenstemming van de hebreeuwsche letters met de egyptische teekens. Maar dat is precies het tegenovergestelde van wat we altijd weer zien gebeuren. Wanneer we een buitenlandschen naam hooren (niet lezen!) trachten we dien zoo goed mogelijk weer te geven door de klankteekens, waarover onze eigen taal beschikt. Het resultaat daarvan wordt wat we noemen volksetymologie, want bij het neerschrijven van dien vreemden naam gaan we niet filologisch maar praktisch te werk. Vandaar de onzekerheid bij het terugdragen van dien naam in het Egyptisch. Men heeft er in gevonden „hij, die het levensvoedsel geeft”, „voedsel (redder) van het leven”, „verzorger van (het district van) de plaats des levens”, „de god spreekt en hij leeft”, „die het leven onderhoudt” en nog meer. Intusschen, wat die naam ook beteekend moge hebben, de bedoeling, die bij het geven daarvan voorzat, is duidelijk. De farao wil Jozef verheffen tot de waardigheid, waarop zijn wijsheid en scherpzinnigheid hem recht geven. Hij doet dat door hem een naam te geven. Zijn nieuwe waardigheid wordt hem niet verleend dooreen formeel decreet, waarvan den benoemde een afschrift wordt ter hand gesteld, maar doordat de farao hem bij zijn nieuwen naam noemt, zooals nog heden ten dage een oostersch vorst iemand steeds sjeich noemt, wanneer hij hem tot die waardigheid heeft verheven. Als hoog staatsambtenaar moet Jozef ook een plaats gaan innemen ineen der NAAR EGYPTE. Het wannen en opslaan van koren bij de Egyptenaren (bl. 214) Ramses II en zijn drie zonen voor een belegerde stad (bl. 212) Egyptisch huis (bl. 217) Geen wonder dus, dat de oud-testamentische Godsopenbaring, in zulk een milieu ingaande, ook daarvan gebruik heeft gemaakt om haren inhoud bekend te maken. En dit kon te gemakkelijker, waar juist de droom zich naar zijn aard daartoe leent. De wereld der droomen is een mysterie voor ons zelf. Niemand kan zeggen, of men inden slaap alleen dan droomt, als men bij het ontwaken daarvan heugenis heeft, of wel dat men altijd droomt inden slaap, maar zich dat gewoonlijk bij het wakker worden niet meer herinnert. Het staat intusschen wel vast, dat de inhoud onzer droomen gewoonlijk zeer sterk den invloed ondergaat van onze eigene denkwereld. Jozefs eerste droom is dan ook die van een jongen, die midden in het landbouwbedrijf leeft; die van den schenker en van den bakker zijn droomen van mannen, die altijd weer denken moeten aan hetgeen ze deden, toen ze nog genade vonden inde oogen van den farao. Ook valt het niet te ontkennen, dat bij het droomen somtijds invloeden van buiten op ons inwerken. Er zijn droomen, die ons niet loslaten en die nu eens een ontroerend licht werpen over wat er schuldig en onrein is in ons gedachtenleven, dan weer ontdekkend en aangrijpend op ons inwerken en zelfs een geestelijken zegen kunnen nalaten. En daarbij dringt de zekerheid zich aan ons op, dat onze droomen niet onder onze controle staan en ook niet met bewustheid door ons kunnen worden gereproduceerd. Zelfs wekken ze soms in ons den indruk, dat een andere macht van ons bewustzijnsleven gebruik maakt om zijn invloed op ons te doen gelden. Juist deze droomen waren dus gemakkelijke middelen inde hand van den zich openbarenden God om zijn wil bekend te maken of de toekomst te ontsluiten. Toch staan ze niet hoog in het geheel der openbaringsmiddelen. Wel is de droom het gewone middel van openbaring bij mannen als Abimelech en den farao, diens schenker en bakker en ook bij den Midianiet van Richt. 7:13, maar binnen den kring van Israël hooren we van droomen alleen bij Jakob, Jozef en Salomo. Voorts wordt in Nuin. 12 : 6 beloofd, dat de Heere zijn wil zou bekend maken dooreen vizioen en spreken zou ineen droom, en in Joel 3 : 1, dat bij de komst van den Messias Israëls ouden zullen droomen. Maar zoodra de Godsopenbaring zich rijker gaat ontplooien, verdwijnt de droom als openbaringsmiddei ten eenenmale. Juist omdat de droom zulk een laagstaand middel is, is er dan ook niets, dat de valsche profeten gemakkelijker kunnen nabootsen dan den droom, gelijk uit Jer. 23 : 25 v. 29 : 8 blijkt, en niet minder uit het feit, dat in Deut. 13 : 2 v. de pseudo-droomers afzonderlijk worden genoemd. Niet iedere droom heeft een verklaring noodig. Die van Abimelech (Gen. 20:3) en Jakob in Haran (Gen. 31 : 11—13) zijn volkomen duidelijk, ook die van Jakob in Bethel (Gen. 28 : 12 v.v.). Maarde droom kan ook in zichzelf onverstaanbaar zijn. Dan moet de verklaring er bij. Deze kan öf liggen inde uitlegging, welke No. i5 NAAR EGYPTE. De Egyptische Astarte. ervan gegeven wordt, of voor den dag treden inde wijze, waarop God de gebeurtenissen leidt. Is het eerste het geval, dan wordt in het O. T. uitdrukkelijk verklaard, dat de droomuitlegging geen vrucht is van menschelijk nadenken maar van goddelijke ingeving (zoo Gen. 41 : 15 v., Dan. 2 : 28). Maarde bedoeling van den droom kan ook zonder meer aan het licht treden inden gang der gebeurtenissen. Dat is het geval met Salomo’s droom (1 Kon. 3) en ook met de droomen van Jozef (Gen. 37). Diens gansche levensloop is een voortdurende uitlegging van de beide droomen, waarmede hij in zijn jeugd begiftigd werd. Jozef is bestemd tot heerscher en dit wordt hem reeds in zijn jeugd meegedeeld, opdat het vertellen daarvan voor de broeders aanleiding zij om Jozef naar Egypte te verkoopen en opdat zij zoo buiten hun wil aan de verwerkelijking dier droomen zouden medewerken. Want juist de verdrukking moet Jozef geschikt maken tot heerscher, hem bevestigen in het rotsvast vertrouwen op de realiteit der verbondsbelofte en zijn kennis van God Almachtig verdiepen. De weg der beproeving is hem de weg tot het geluk. En nadat de farao in hem den weldoener des lands heeft' erkend, den staatsman, door wiens wijs beleid Egypte van den ondergang wordt gered maar tevens de feodaliteit wordt vernietigd en het landsbestuur wordt gecentraliseerd, dan worden ook de oogen zijner naaste verwanten voor hem geopend en wordt hij in dien weg de redder zijns volks. jozefs leven is dan ook een belangrijk moment inde geschiedenis der Godsopenbaring. Niet in dien zin, als zou door zijn arbeidde Godskennis in het midden van zijn volk zijn verdiept, maar zóó dat hij de wegbereider is geweest voor de zijnen en aan het zich ontplooiende volk een plaats heeft bereid, waar het in kracht kon toenemen en tot een groot volk kon worden. De beteekenis van Israëls gaan naar Egypte kan dan ook moeilijk worden overschat. En dat om tweeërlei reden. Inde eerste plaats omdat Kanaan het terrein ging worden van diep ingrijpende veranderingen. Eerst wordt de kracht der overheerschende Amorieten door de binnendringende Kanaanieten gebroken, in welken strijd ook de Hetieten een rol schijnen te hebben gespeeld. Vervolgens dringen de egyptisehe legers na het verdrijven der Hyksos en het herstel van de inlandsche regeering onder leiding van dekoningen der 18de dynastie naar het Noordent ten gevolge waarvan Kanaan de eerste inzet wordt van den strijd. Reeds Egypte’s bevrijder Ahmose I dringt totFenicië door en sindsdien zijnde troepen van den farao bijna ieder jaar de vruchtbare kustvlakte van Kanaan binnengedrongen om in geheel West-Jordaanland de egyptisehe heerschappij te vestigen. Een afzonderlijke tegenstand van het onder NAAR EGYPTE. Het dragen van brooden. Druiven plukken. de leiding der Jakobszonen zich ontplooiende Israël zou natuurlijk slechts hebben kunnen leiden tot de verstrooiing of de vernietiging van den stam. En anderzijds zou aansluiting aan de kanaanitische stadskoningen weldra de vernietiging van de autonomie van Israël en van zijn eigensoortig religieus-zedelijk karakter ten gevolge hebben gehad. Nu brengt God zijn volk in veilige haven, voordat de storm losbarst. Het jonge Israël wordt gebracht naar een land, waar de afzondering de banden des bloeds kan versterken en waar de minachting van de weer tot een groote mate van zelfbewustheid opgeklommen Egyptenaren het vertrouwen moet verlevendigen, dat Abrahams God de rijke verbondsbeloften ondanks alles zal verwerkelijken. Er is intusschen nog een tweede. Het verblijf in Gosen bracht het opkomende Israël, dat als herdersstam nog ruw was van zeden en weinig begrip had vaneen geordenden staat waartoe het zich toch naar het bedoelen Gods moest ontwikkelen in nauw contact met de beschaving en de cultuur vaneen volk, dat toen aan het hoofd der volken stond van het oosten. Zoo alleen kon uit hun midden een Mozes voortkomen, die in staat was de gewenschte organisatie te geven aan zijn volk, dat afhankelijk van zijn God alleen, een eigensoortige plaats had in te nemen in het midden van de volken van West-Azië en als zoodanig een gewichtige taak had te vervullen. Zoo laat het zich dan ook verstaan, dat het verblijf in Egypte inde Schrift wel geteekend wordt als een tijd van vreemdelingschap (Gen. 15 : 13), maar nooit als een van bal- lingschap, zelfs niet toen met het opkomen der zuiver-egyptische 18de dynastie een periode werd ingeleid van druk en benauwdheid. Hoe zeer echter dit contact met Egypte’s cultuur, dat uiteraard ook een contact was met heel Egypte’s gedachtenwereld, zijn eigenaardige gevaren voor Israël medebracht, blijkt uit de weinige plaatsen, waar de Schrift spreekt van Israëls godsdienstig leven in Egypte. In Joz. 24 : 14 wordt het volk verweten, dat hun vaderen vreemde góden hebben gediend in Egypte. In Ez. 20:3. 8 wordt gezegd, dat de Heere, toen Hij Israël uit Egypte ging uitleiden, bevel gaf de verfoeiselen weg te doen en zich niet te verontreinigen met de drekgoden van Egypte. Eenzelfde beeld vinden we geteekend in Ez. 23, waar in vs. 8 sprake is van hoererijen, medegebracht uit Egypte. En in welke mate in Israël nog de oud-semitische gedachte voortleefde, die in het stierkalf de meest sprekende afbeelding vaneen god zag, leert ons Ex. 32. Toch blijkt uit het feit, dat naar Ex. 16 : 23 niemand zich tegen Mozes’ bepaling verzet, dat op den sabbat geen manna mocht worden ingezameld, hoe bij alle verbastering althans deze voorvaderlijke inzetting in stand bleef. Ook spreken de uit den tijd tot ons gekomen namen, waarvan verschillende met „rots” en „Almachtig” (?) zijn samengesteld (b.v. Tsoeri-ël mijn rots is God;Tsoeri-sjaddai = mijn rots is de Almachtige) ten gunste vaneen ook in dezen tijd van afval onder Israël voortdurende continuïteit. Er is trouwens nog een andere overweging, die ons er voor waarschuwt om NAAR EGYPTE. Egyptische slingeraar. den afval van Israël in Egypte te generaliseeren. Mozes moet toch in zijn volk religieuse en zedelijke begrippen gevonden hebben, die den grondslag voor zijn verderen arbeid zouden vormen, in het bijzonder het geloof aan een machtigen, over de natuur gebiedenden God, hoe weinig helder de voorstellingen van den breeden kring des volks in dat opzicht ook mogen geweest zijn. Ook moeten met het geloof aan dezen God verbonden zijn geweest zedelijke grondbegrippen en heilige gebruiken. Alleen dan toch kon Mozes als bode van der vaderen God gehoorzaamheid vragen en verkrijgen en een ten deele weggezonken volk weer vereenigen rondom den Naam van zijn God (Ex. 4 : 31). Hoe verward echter de begrippen waren, bewijst het feit, dat Israël bij den Sinaï waant in het stierkalf den heiligen God van hemel en aarde te dienen (Ex. 32 : 4v.). „Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef niet gekend had. En hij zeide tot zijn volk: zie, het volk der kinderen Israëls is talrijker en sterker dan wij. Kom laat ons daarmee nu verstandig handelen, opdat het niet vermenigvuldige en het zich bij het uitbreken vaneen oorlog niet ook bij onze tegenstanders voege en ons bestrijde en uit het land trekke. En men stelde opzieners der heerendiensten over hen aan om hen door de opgelegde lasten te verdrukken” (Ex. 1 : Bv.v.). Met deze woorden wordt de tweede periode van Israëls verblijf ingeleid, die spreekt van steeds zwaarderen druk maar ook van steeds rijkeren zegen en straks eindigen gaat ineen verbreking van alle banden, die Israël aan het Nijldal binden. Deze verandering van Israëls lot zal wel samenhangen met de diep ingrijpende wijziging, die door het optreden der 18de dynastie in Egypte’s geschiedenis plaats grijpt. Aan den eersten koning van deze dynastie, die in Thebe, dat nu voortaan de stad zal zijn en duizend jaar achtereen Egypte’s hoofdstad zal wezen, haar residentie heeft, gelukt het de Hyksos te verdrijven en geheel Egypte weer vrij te maken van vreemde overheersching. De fasen van den strijd kunnen we niet meer nagaan. Slechts heeft het er allen schijn van, dat deze Thebaansche koning, de reeds vroeger genoemde Ahmose I (ca 1587—1562 v. Chr.) niet anders gedaan heeft dan den laatsten slag toebrengen aan het reeds wankele gebouw der Hyksos. Na een langdurig beleg gelukt het hem deze Aziaten uit hun vesting Avaris bij het latere Pelusium te verdrijven, waarna hij hen volgt in Zuid-Palestina. Hier belegert hij de ook in Joz. 19 : 6 genoemde stad Saroeken in het latere gebied van Juda, welke stad na drie jaren in zijn handen valt. Nu dringt hij verder in West-Jordaanland door, maar eerst na twintigjarigen strijd kan hij zonder vrees voor een nieuwen inval der Aziaten zich aan de verdere bevestiging van zijn rijk wijden. Het nieuwe Egypte, dat nu verrijst, vertoont tal van nieuwe trekken. Ten gevolge van de jarenlange worsteling met de Hyksos was dein den grond toch zoo weinig militair aangelegde Egyptenaar een soldaat geworden, waardoor het nieuwe rijk een militaire staat werd, waarbij alles ondergeschikt werd gemaakt aan het eene doel: de grootmaking van Egypte en de beveiliging van zijn grenzen. Het leger is van nu af de beheerschende macht en tevens de de stuwkracht van den staat, welks krachten in eenzelfde richting werden ontwikkeld en welks centraliseerend stelsel steeds meer samenbindend werkte. NAAR EGYPTE. Natuurlijk werkte deze herrijzenis van Egypte machtig in op het zelfbewustzijn des volks. Het nationaal gevoel leefde krachtig op en daarmede werd de tegenstelling met de Aziaten, wier juk men zoo lang als een benauwende schande had gevoeld, verscherpt. Zoo is het dan ook geen wonder, dat voor Israël waarschijnlijk met minder dan voor de andere aziatische stammen, die hier en daar inde Nijldelta waren overgebleven een periode begon van druk. Een periode, want de gedachte, dat er slechts één „farao der verdrukking” heeft bestaan, komt mij ten eenenmale onjuist voor. Men vergete toch niet, dat de H. Schrift openbaringsgeschiedenis geven wil. Zelfs Israëls geschiedenis wordt niet geteekend om haar zelfs wil, maar alleen omdat en voorzoover ze geschiedenis der Godsopenbaring is. Nog minder wil ze ons dus de geschiedenis geven der volkeren, in wier midden Israël heeft gewoond. Wanneer dan ook de gewijde schrijver mededeelt, dat er een nieuwe koning opstond, die Jozef niet gekend had, wil hij daarmede niet zeggen, dat de voorganger van dien nieuwen koning Jozef wel gekend had, maar alleen dat er een verandering komt in Israëls lot, nu er een „nieuwe koning” opstaat, die niets meer weet van de gewichtige diensten, door Jozef aan Egypte bewezen. In Ex. 1 wordt slechts op de feiten de aandacht gevestigd, welke noodig zijn tot goed verstand van hetgeen volgt, en daarbij heeft de opvolging der verschillende farao’s voor den gewijden schrijver niet het minste belang. Slechts geeft hij in Ex. 1 : 8 aan, dat dooreen dynastie-wisseling („een nieuwe koning”) een volkomen verandering kwam in het lot van Israël, en in 2 : 23, dat onder een nieuwen farao de druk nog erger werd en Mozes in het nieuwe roepen van zijn volk aanleiding kreeg om uit Midian naar Egypte terug te keeren. Maar hoelang die tijd van druk geduurd heeft, wordt niet met even zoovele woorden gezegd. De koningen der 18de dynastie hebben een zwaren strijd te voeren gehad met „de Aziaten” en zoo laat het zich verstaan, dat de tegenwoordigheid van zulk een sterken semitischen stam in het oostelijk gedeelte der Delta, dus juist waar het land voor vernieuwde invallen der Aziaten open lag, hun wantrouwen en vrees gaande maakte. Daarvan zal de Heere gebruik maken om Israël los te maken van hetgeen hen aan het rijke Egypte bond. Deze periode van druk vertoont duidelijk drie fasen. Het begint met het opleggen van allerlei moeilijke en zware heerendiensten, vooral ten behoeve van het bouwen der voorraadsteden Pithom en Ramses. Deze waren voor Israël te moeilijker om te dragen, omdat voor een min of meer nomadische herdersbevolking vrijheid van beweging een eerste levensbehoefte is en iedere dooreen ander opgelegde last voor hen ondraaglijk is. Toen dit ook niet hielp, begon de tweede fase: het toepassen vaneen barbaarschen maatregel, die radicaal geweest was, indien hij alom ware toegepast: het dooden der jongens (Ex. 1 : 22). De derde fase is het verzwaren der heerendiensten (Ex. 5 : 7—23), toen Israël zelf stroo moest gaan zoeken voor het maken der steenen. De derde fase is de kortste geweest. Ze was gevolg van Mozes’ verzoek Israël te laten trekken. Ze schijnt hoogstens één jaar te hebben geduurd. De tweede fase was langer en heeft in ieder geval meer dan twee geslachten geduurd (vgl. Exod. 7 : 7). De eerste fase is waarschijnlijk de langste geweest, want vóór de van nature niet wreede NAAR EGYPTE. die op grond van Richt. 1 kunnen geacht worden in het bezit van Israël geweest te zijn. Wel hooren we behalve van de kuststeden van Megiddo, Gezer en Lachis, vooral ook van Jeruzalem. Nu is het wel waar, dat we meerdere brieven hebben, waarvan wede plaats van herkomst niet kennen, maar het is toch wel merkwaardig, dat we nooit hooren van zuiver israëlitische plaatsen als Silo, Bethel, Rama, Gibea, Bethlehem, Hebron en dergelijke. Dein Kanaan strijdende Chabiroe zijn precies inden toestand van Israël, zooals die in Richt. 1 is geteekend. Daar wordt gezegd, dat na Jozua’s doodde eenheidsband, die tot dusver de stammen samensnoerde, wegviel. Juda en Sim Son vormen een afzonderlijken bond en trachten Zuid-Kanahn in bezit te nemen, waarbij zij echter noch het geheele hun toegewezen gebied bezetten noch zelfs het reeds bezette geheel behouden kunnen. In hoeverre de andere stammen met elkander dergelijke verbonden sloten en hoe zij zich van het hun toegewezen gebied hebben trachten meester te maken, wordt in Richt. 1 niet gezegd. Slechts zooveel blijkt, dat zij er ver vanaf waren de Kanaanieten aan zich te onderwerpen en dat Israël zich meestal op het gebergte met een bescheiden plaatste midden der andere stammen moest vergenoegen. In overeenstemming daarmede is, dat wede Chabiroe-Sagaz in strijd vinden met Jeruzalem, dat ze bezit hebben genomen van Sichem en dat ze behalve de kuststeden ook Megiddo, Gezer en Lachis ernstig bedreigen. Dit alles brengt ons dus in het begin van de Richteren-periode. Aan Jozua’s dagen valt niet te denken. Dein het boek Jozua gegeven teekening is een gansch andere. Ook zijnde namen van dein Jozua’s dagen over Jeruzalem, Gezer en Lachis regeerende koningen heel andere dan die uit de dagen der Chabiroe. In Jozua hooren we van Adonizedek, Horam en Jafia, terwijl de Amarna-brieven spreken van Poet-i-chepa van Jeruzalem, Japachi van Gezer, Jabni-iloe en Zimrida van Lachis. Met deze gelijkstelling van dein Kanaan strijdende Chabiroe-Sagaz met de Israëlieten volgt intusschen, dat we op grond der Amarna-brieven het begin der Richteren-periode vóór het einde van de regeering van Amenhotep IV zullen hebben te stellen, d.w.z. vóór 1350 v. Chr. Nauwkeuriger tijdsbepaling valt uit de Amarna-brieven niet te putten, al moeten we, wijl we hier ook stukken van het archief van Amenhotep 111 hebben, ernstig rekenen met de mogelijkheid, ja zelfs waarschijnlijkheid, dat het optreden der Chabiroe reeds inde dagen van laatstgenoemde valt, d.w.z. tusschen 1411 en 1375 v. Chr. Verder kunnen we van deze zijde niet komen, want meerdere gegevens staan niet te onzen dienste. Nu wordt intusschen tegen deze vroege dateering van den uittocht altijd één bezwaar ingebracht, dat niet nalaat indruk te maken. Men wijst op het stilzwijgen van alle oud-testamentische bronnen overeen egyptische overheersching over Kanaan in dezen tijd. Niemand kan op grond van het Oude Testament ook maar vermoeden, dat het Kanaan der Jozua- en der eerste Richteren-periode een egyptische provincie is, geregeerd door egyptische beambten, een gebied waardoor egyptische legers trekken in hun poging om ook Syrië in hun macht te krijgen. De opmerking is juist, maarde vraag mag toch wel worden gesteld: wat verstaat ge hier onder Kanaan ? Indien men daaronder geheel West-Jordaan- NAAR EGYPTE. neer anderen den Sinaï zoeken inden meer westelijk gelegen lageren top Serbal (2052 M. hoog), dan kunnen zij zich op een bijna evenoude traditie beroepen. Beide zijn het intusschen hierover eens, dat weden Sinaï zullen hebben te zoeken in het woeste graniet- en porfiergebergte, dat zich inden zuidelijken hoek van het schiereiland verheft, een reusachtige wirwar van kale toppen zonder boomen of eenigen plantengroei, van elkander gescheiden door meestal droge, zandige stroombedden. Wel heeft men inden laatsten tijd ook dat betwist en de stelling verdedigd, dat de Sinaï in Noordwest-Arabië moet gezocht worden, maar waarschijnlijk heeft men ’t niet kunnen maken. NAAR EGYPTE. Merenptah, dien men voor „den Farao van den uittocht” heeft gehouden (bi. 232) Ts Israël in Egypte geworden tot een groot volk inden numerieken zin van het 1 woord, onder Mozes’ leiding worden de grondslagen gelegd om het te maken tot een groot volk inden ethisch-religieusen zin van het woord. Het Israël, dat onder leiding van Jozua Kanaan binnendringt, is dan ook in beginsel een ander volk dan dat, hetwelk onder goddelijke teekenen en wonderen Egypte wordt uitgeleid. Tusschen beide ligt het wonder van den Sinaï. Ik druk mij opzettelijk zoo uit en zeg niet: de wet van Sinaï. Wij zijn aan dien term gewoon en dragen dan zonder meer het begrip, dat wij aan het woord „wet” hechten, over op hetgeen de Heere voor Israël bij den Sinaï deed. We danken dat woord „wet” aan de latijnsche vertaling, die het op haar beurt weer had van de grieksche vertaling, die harerzijds weer den invloed heeft ondergaan van de opvatting van het oude Jodendom, volgens welke het wonder van den Sinaï was het geven vaneen samenstel van wetten en voorschriften. Maar inden grond der zaak is dat niet geheel juist, en wordt daarmede een element naar voren geschoven, dat wel aan het gewoonlijk door „wet” vertaalde hebreeuwsche woord thora niet geheel vreemd is maar toch niet zoo op den voorgrond staat. Thora beteekent inde allereerste plaats onderricht. Dit kan van menschen komen, b.v. van ouders (Spr. 1 : 8, St.Vert. minder juist: tucht), van wijzen (Spr. 3:1,6:23,13:14e.e.), ook van de spraak, die uit historische gebeurtenissen tot ons komt (Ps. 78 : 1)! Maar dat onderricht kan ook van God zelf komen, welke dan door bemiddeling van priesters (b.v. Deut. 33 : 10, Jer. 2 : 8, Ezech. 7 : 26) of van de profeten (b.v. Jes. 1 : 10, Jer. 6 : 19, 16 : 11, Hoz. 8 : 1, Zach. 7 : 12) tot de menschen wordt gebracht. Bovenal wordt het woord thora gebruikt als samenvatting van het geheel der Godsopenbaring, gelijk die door den dienst van Mozes tot Israël kwam. Thora komt dus steeds van bovenaf. Dit onderricht is niet maar een geheel van raadgevingen en vingerwijzingen, zooals gelijken dit aan elkander geven. Wie thora geeft staat boven hem, die ze ontvangt. Thora houdt dus het idee van gezag in. Daarom spreekt men van thora, wanneer een leeraar onderricht geeft aan zijn leerlingen, een vader of moeder aan kinderen. Daarom wordt thora ïok gebruikt ter aanduiding van de algemeene regels, waaraan de staat zijn onderdanen onderwerpt. Zoo b.v. Exod. 18, waar geen sprake is van vaste regels, HOOFDSTUK IX. De worsteling met de kanaanitische cultuur* die moeten worden onderhouden, maar van beslissingen, genomen ineen bijzonder geval en die beschouwd worden als den rechter geïnspireerd dooreen hoogere macht. Natuurlijk vormt iedere dergelijke beslissing een précédent, dat zijn rechtsgeldigheid zal bewijzen bij latere beslissingen. Zoo wordt de basis gelegd voor het gewoonterecht en tevens aan thora de zin gegeven van wetsbepaling. Intusschen gehoorzaamt de rechter bij het geven zijner beslissingen aan goddelijke inspiratie. Wat hem geïnspireerd wordt is echter niet de woordelijke tekst van de te geven beslissing; het is de geest, die in staat stelt te oordeelen in overeenstemming met den goddelijken wil. Zoo b.v. 1 Kon. 3, waar Salomo de gave vraagt om wijs te richten: „en men vreesde den koning, want men zag, dat de wijsheid Gods in hem was om recht te doen” (vs. 28). Zoo ook bij Mozes, die tot God opklimt, lang in zijn tegenwoordigheid verkeert, van mond tot mond met Hem spreekt en van aangezicht tot aangezicht en die nu van dit geheimzinnig onderhoud het vermogen en het recht medebrengt om Israël te richten en het levensregels te geven in naam en vanwege God. Men zie slechts Exod. 19, 20 : 21, 24 : 1 v. 9—lB, 32 : 7—13. 30—34, 34 : 28. 35 en vooral Exod. 33 : 11, Num. 12 : 7v. Daarbij heeft thora niet uitsluitend vermeerdering van kennis ten doel. Wat bij thora van belang is, dat zijnde praktische gevolgen, die er uit voortvloeien. Thora wil slechts een maatstaf aangeven en een plicht opleggen om tot een bepaald doel te leiden. Uiteen en ander volgt intusschen, dat thora zich volstrekt niet beperkt tot voorschriften van wat wij onder rechtsorde verstaan. Juist omdat thora onderricht is, liever en juister nog: goddelijk onderricht, openbaring, juist daarom kan zij en zal zij op nog heel wat anders betrekking hebben dan op juridische kwesties. Er is geen levenssfeer, die bij het geven van onderricht uitgesloten is, omdat er geen levenssfeer is, waarop de zonde niet haar ontwrichtenden invloed doet gevoelen. Thora gaat dus ook over religie en cultus, ook over ethiek; wil men: zoowel over de gevoelens en handelingen van den mensch tegenover God als van den mensch tegenover gelijken. En daarbij zegt thora niet alleen wat God wil, maar ook wie Hij is. Ze zegt niet alleen, dat Hij dit of dat verbiedt of gebiedt, maar ook waarom Hij deze geboden geeft. In thora vindt dus de goddelijke waarheid evenzeer uitdrukking als de goddelijke wil. En daarbij komen dan als vanzelf aanmoedigingen en waarschuwingen, beloften en bedreigingen, zegeningen en vervloekingen. Zoo is er in thora ook een element van genade. Het is genade, dat God bekend maakt wat zijn wil is; genade ook, dat Hij zijn schepselen den noodigen steun biedt, opdat ze zijn geboden kunnen bewaren. Het is even onjuist uit thora en uit het Oude Verbond de genade uitte sluiten als te beweren, dat de wet vreemd is aan het evangelie. De verhouding van wet en genade moge in het O. T. eenigszins anders zijn dan in het N. T., maar beide hebben er hun plaats en men mag ze niet van elkander scheiden. En we krijgen geen juist denkbeeld van de thora, als wij niet deze fundamenteele waarheid handhaven. De thora of wet houdt dus, ook wanneer we van al het bijkomstige afzien en ons strikt houden aan wat levensregel en plichtenspiegel is, een groote verscheidenheid in, waarvan we eerst ons althans een indruk zullen moeten vormen, willen we in groote omtrekken iets kennen van het geestelijk bezit, waarmede DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. Israël naar Kanaan kwam. Allereerst hebben we hier zuiver juridische bepalingen. Vooral in wat we gewoon zijn het Bondsboek te noemen (Exod. 20 : 1—23 : 33) vinden we een reeks bepalingen, die betrekking hebben op de verhoudingen van menschen onderling: straffen voor wie de rechten van zijn naaste aantast; maatregelen om misdaden en misdrijven te voorkomen of te weerstaan. Zoo ook in sommige hoofdstukken van Leviticus (18, 20), Numeri (27 : I—ll, 35, 36) en Deuteronomium (15 : 7-18, 19-22, 24, 25). We vinden allerlei voorschriften met betrekking tot familie, erfenis, huwelijk, dienaren, slaven, onroerende goeaeren, ook militairen dienst en belastingen. Dat alles, meer systematisch en volledig, zou ook zijn plaats kunnen vinden ineen wet van onze dagen. Vandaar dat men terecht zoo dikwijls vergelijkingen heeft getrokken tusschen Israëls wetten en die van andere volken. Dat zou echter gemakkelijker gaan, als we al de wetten hadden, die Israëls leven hadden te regelen. Het is intusschen duidelijk, dat we er slechts stukken van hebben. Wat we ervan hebben geeft ons echter een voldoende kennis van de gebruiken en gewoonten van Israël. Nauw hiermede verbonden zijn regels en voorschriften betreffende den eeredienst: de tabernakel en zijn bouw (Exod. 25-27, 30, 36-38), de priesters (Exod 28 v., 39, Levit. 8, 21 v., Num. 3 v., 8), verschillende soorten van offers, feesten en godsdienstige plechtigheden, maatregelen voor reinheid, lijsten van reine en onreine dieren, enz. En dat alles dikwijls in bijzonderheden. Neem b.v. de offerwetten. Niet alleen legt de wet de verplichting op om die offers te brengen en *eeft ze den zin en de bedoeling ervan aan, maar nog nauwkeuriger bespreekt ze de verschillende ritueele handelingen, beschrijft de rol van den offeraar, zijn gebaren en handelingen. Ook regelt ze het gebruik, dat van de verschillende deelen van het offer moet worden gemaakt. Soms worden tal van in ons oog zuiver formeele kwesties met een breedvoerigheid besproken, die ons verbaast. Zoo bv wanneer aan de Israëlieten bevolen wordt kwastjes aan hun kleeren te dragen en een violette draad (Num. 15 : 37, Deut. 22 : 12). De religieuse zin en bedoeling van deze en dergelijke voorschriften is ons nog niet duidelijk. En dan komt er nog een derde bij. Dat zijn die voorschriften, die betrekking hebben op wat wij gewoon zijn religie en ethiek te noemen, godsdienst en zedeleer. Juist dat element, dat in onze wetten niet gevonden wordt, maakt de g; ootheid van Israëls thora uit en geeft aan deze wet haar wezenlijke waarde. De Heere staat er in het centrum. Het geloof in God en de gehoorzaamheid aan God, ziedaar de hoogste levensregel. De twee andere groepen voorschriften waren inde eerste plaats uitwendig; maar die der derde groep zijn inwendig. Op juridisch terrein gaat het om daden, wil men: om verhoudingen van menschen onderling voorzoover die verhoudingen zich uiten in daden. De wet in juridischen zin genomen heeft zich dan ook b.v. niet bezig te houden met den haat. Ze kan slechts tusschen beide komen, wanneer de haat zich omzet in daden. De meest schandelijke zielsgesteldheden ontsnappen aan de juridische wet; slechts de schuldige openbaring daarvan brengt straf mede. En dat kan niet anders. We zijn geen hartenkenners. . , ... Dat uitwendig karakter vinden we ook weer op het terrein van den eeredienst. Hier houdt de wetgever zich bezig met de vormen, waarin het religieuse leven DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. in Israël zich hulde. Beide zijn niet te vereenzelvigen. Maar al te dikwijls verwart men cultus en religie en wordt de eerste als in zichzelf voldoende beschouwd. Zeker, buiten vorm kunnen we niet. Men kan zelfs niet zeggen dat dit te wenschen ware, want die vormen mits goed gekozen, een symbolisch karakter dragende en dus sprekend tot de ziel hebben een religieuse waarde, die niet over het hoofd mag gezien worden. Maar die vormen zijn geen religie; ze zijn niet in staat het leven van hart en geweten te vervangen. En wat nu aan Israëls wet zulk een geheel eigensoortig karakter en zulk een buitengewone waarde geeft, dat is het geestelijke, het religieuse element, dat het juridische en cultische element beheerscht en doordringt en tot een hooger peil opheft. Juist dit geestelijke element heeft den grond toebereid om het goede zaad des evangelies te ontvangen en vrucht te doen dragen. Intusschen, men vergisse zich niet. Die drie elementen liggen in Israëls wet niet eenvoudig naast elkander. Het geestelijke element beheerscht alles. Ziehier hun onderlinge verhouding. Het geestelijk element is tegelijkertijd religieus en ethisch. Het is onmogelijk hier religie en moraal te scheiden. De geestelijke waarheid is één, maar men kan ze uit twee gezichtspunten zien: nu eens treft ons de religieuse, dan weer de zedelijke zijde van eenzelfde waarheid. Aan de zedelijke zijde is nauw verbonden het juridische element; aan de religieuse zijde is nauw I verbonden het cultische element. Zoo wordt hier alle levensopenbaring ineen hoogere eenheid samengevat en in innige harmonie met elkander gebracht, dank zij het geestelijk element, die vruchtbodem en geveltop tegelijk is. Nu meende men vroeger dat alles, wat hier inde wet gegeven werd, nieuw was voor Israël. Toen was men van oordeel, dat Israël door den Heere was losgemaakt van het milieu, waaruit het opkwam, en voorzien van levens- en godsdienstvormen, die bij andere volken niet, althans niet zoo werden aangetroffen. De opgravingen hebben het ons echter wel anders geleerd. Reeds dein 1844/45 gevonden offertafel van Marseille, die van fenicischen oorsprong is, gaf ons technische uitdrukkingen, die dikwijls treffend aan de offerwetten van Leviticus herinneren. Het in 1854 in Carthago gevonden Davis-inschrift, dat eveneens van fenicischen oorsprong is, leerde, dat spijsoffer, voloffer en heilsoffer niet iets specifiek Israëlitisch waren. Onder de offerbare dieren vonden we hier naast stieren en rammen ook tortelduiven en jonge duiven als bij Israël. Toen kwamen Babel en Egypte, Zuid-Arabië en Kanaan en spraken ons van de duizenderlei banden, die het jonge Israël aan het oud-oostersche leven bonden. Vooral de nadere bestudeering van Israëls wetten hebben ons helder en klaar doen zien hoeveel trekken van verwantschap Israël heeft gehad met het rechtsleven der omringende volkeren. Dat rechtsleven der oud-oostersche wereld begint langzamerhand weer binnen onzen gezichtskring te treden. Dank zij de opgravingen van Nippoer zijn we in het bezit gekomen van enkele fragmenten van soemerische wetten, terwijl van elders een oud-assyrische wet (uit ca 1600 v. Chr.) en een nieuw-babylonische wet tot ons gekomen zijn. Onze voornaamste bron echter is de beroemde wettenbundel van Chammoerapi. Deze werd inden winter van 1901/02 door den franschen archeoloog Jules de Morgan gevonden inden ruïnenheuvel van den DE WORSTELING MET DE KAN AANITISCHE CULTUUR. ouden burcht van Susa, waarvan in het boek Esther zoo herhaaldelijk sprake is. Hij is ingebeiteld op een blok dioriet, dat 2.25 M. hoog is en aan den voet een omvang heeft van 1.90, terwijl het aan den top 1.65 M. om vang heeft. Het blok is in drie stukken gevonden, die zich echter gemakkelijk lieten samenvoegen. Boven aan de voorzijde van dezen geweldigen steen zien we koning Chammoerapi staan voor den zonnegod Sjamasj. De koning heeft de rechterhand opgeheven tot op de hoogte van den mond, de gewone houding van den bidder, welke geste we ook terugvinden op de cylinders van Lagas en Ur en zelfs wanneer een god of godin de rol vervult van bemiddelaar (vgl. het fransche adorer d.i. tot den mond brengen, aanbidden). De houding van Sjamasj zelf is die vaneen in majesteit troónenden god. Schepter en ring houdt hij als teekenen zijner waardigheid inde rechterhand. Inden tekst zelf wordt Sjamasj wel als de god genoemd, die aan den koning „het recht geschonken heeft”, terwijl het elders heet: „op bevel van Sjamasj, den grooten rechter van hemel en aarde, moge de gerechtigheid in het land opgaan”, maar deze uitdrukkingen moeten niet al te nauw worden genomen. Immers onder de góden, wier vloek Chammoerapi inroept over de verachters dezer wetten, wordt Sjamasj eerst inde vijfde plaats genoemd. Elders heet Mardoek „de god van het recht” en lezen we: „toen Mardoek mij zondom de menschen te regeeren, het land rechtsbescherming ten deel te doen vallen, heb ik recht en gerechtigheid en.... gemaakt” en (Chammoerapi) „die het woord van Mardoek doet eerbiedigen”. Chammoerapi wordt dan ook waarschijnlijk alleen daarom voorgesteld als staande voor Sjamasj, niet omdat deze wetten dicteerde, maar omdat Sjamasj de god van Sippar was, waar blijkens het onderschrift dit diorietblok in Ebarra, den grooten tempel van Sjamasj, is opgesteld geweest. Een ander exemplaar heeft gestaan in Esagil, den beroemden tempel van Mardoek in Babel, en misschien was Chammoerapi daar afgebeeld als staande in aanbidding voor Mardoek. Waarschijnlijk is het diorietblok van Sippar door den elamitischen koning Koedoer Nanchoendi (ca 1200 v. Chr.) naar Susa gebracht, tegelijk met andere zuilen en steenen van Sippar, en door dezen gewijd aan zijn god Sjoesjinak. In ieder geval heeft de man, die de zuil van Sippar naar Susa bracht, een zevental kolommen weggebeiteld, waarschijnlijk om op deze aldus vrijgekomen ruimte zijn roem te doen verkondigen. Om de een of andere reden heeft hij aan dit voornemen echter geen gevolg kunnen geven. Dit inschrift, dat het grootste is, dat in spijkerschrift tot ons gekomen en misschien het meest belangrijke is, dat uit de Semitische oudheid tot ons gekomen is, kan naar zijn inhoud worden verdeeld in inleiding, wettenbundel en nawoord. Inde inleiding geeft Chammoerapi al zijn titels op, noemt de namen der door hem aangebeden góden, ook die der steden waarover hij regeert, en somt alles op wat hij ten behoeve zijner onderdanen reeds heeft verricht. In het nawoord vertelt Chammoerapi opnieuw al zijn luisterrijke daden en draagt hij alle opvolgers op om zijne wetten in eere te houden, waarbij hij den vloek der góden inroept over hen, die ze veronachtzamen of vernietigen. De eigenlijke wettenbundel, welks paragrafen in logische orde gerangschikt zijn, houdt ca 282 bepalingen in, handelend o.a. over aanklagers, getuigen en rechters; diefstal, inbraak en roof; het bestuur van landgoederen en de verhouding van landsheeren en DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. van Deut. 29 : 28: „het geopenbaarde is voor ons en onze kinderen”, en die van ps. 147 :19 v.v.: „Jakob leert Hij zijn woorden, Israël zijn instellingen en rechten”. De priesters hebben dan ook geen voornamer taak dan thora te geven m. a. w. te onderrichfen. Daarom moet de wet van Deuteronomium bij het loofhuttenfeest in elk sabbatsjaar worden voorgelezen (Deut. 31 : 11 v.). Israël staat naar eigen aard en wezen afwijzend tegenover alle geheimleer. Daarbuiten wordt het religieuse leven overwoekerd door waarzeggerij. In Israël wordt ze verboden. In Babel bestaat een rijke bezweringsliteratuur o. a. ook tegen heksen, tegen welke de bezweringspriester (vermeld in Dan. 2 : 2, waar St. Vert. onjuist vertaalt door „sterrekijkers”) moet optreden om ze ten vuurdood te verwijzen. In Israël heet het zonder meer: „een heks moogt ge niet laten leven” (Exod. 22:17). In Babel vinden we bezweringsformules tegen den doodengeest en worden daaraan offers gebracht, stelt men zich te weer tegen demonen, die ziekte veroorzaken. In Israël heet het „doodt hen, in wie zulk een geest zich vertoont” (Levit. 19 : 31, 20 : 6. 27). Inde thora wordt die geheimcultus der mantiek slechts genoemd om het principieele verschil tusschen den dienst des Heeren en dien der „andere góden” in het licht te stellen. Voor waarzeggerij is er geen plaats (Levit. 19 : 26, Deut. 18 : 10 v.v.). In plaats van dat alles heeft de Heere wat anders aan zijn volk gegeven. Dat andere wordt in Deut. 18 : 15 aldus geteekend: „Een profeet uit uw midden, uit uwe broederen d.w.z. zonder priesterlijk privilege en voorrecht, als ik, d.w.z. niet een z.g. profeet als een droomontvanger (Deut. 13:2) en een kundige in gezichten (Nutn. 12 : 2), zal u de Heere, uw God, geven; naar hem zult gij hooren”. Buiten Israël spreekt de priester en hoort de godheid, geeft het volk en neemt de priester voor de godheid in ontvangst. Maar bij Israël spreekt de Heere door bemiddeling van den profeet en hoort Israël, geeft de Heere zijn geloften en neemt Israël ze aan in het geloof. Hier hebben we een profetische religie. Vandaar dat bij Israël de polsslag van het religieuse leven niet inde priesterschap slaat. Men heeft zich slechts de vraag te stellen: welke groote priestergestalten vinden we in Israël? Waar blijkt iets vaneen diepgaanden invloed der israëlietische priesterschap? En dan vinden we geen priesters; wel profeten. Israëls geschiedenis wordt van het begin tot het einde door profetische persoonlijkheden beheerscht. Bij iedere groote wending ontmoeten wij een Godsman, door den Heere zelf toebereid tot zijn taak om het geweldige „Alzoo zegt de Heere” in het midden van het volk te doen weerklinken. Hij komt met den eisch van hooren en gelooven, en wie aan dien eisch voldoet, wordt zelf op zijn beurt een profeet. Zoo staat dan ook aan het begin van Israëls geschiedenis Abraham „de profeet”. De Heere spreekt tot hem en Abraham volgt „gelijk de Heere tot hem gesproken had” (Gen. 12 : 4). En naarmate hij meer volgt, naar die mate wordt hij meer „profeet”. Datzelfde zien we bij Mozes. Men onderschat hem, wanneer men in hem niet meer ziet dan een politiek leider en een wijs wetgever. Men overschat hem, als men hem houdt voor den eigenlijken godsdienststichter van Israël, voor den grondleggenden profeet, uit wien alle verdere profetie uitvloeit als de beek uit de bron. Het is onjuist te spreken van Mozaïsme en mozaïsche religie. Want wat was de religie, die Mozes aan het volk Israël heeft gebracht? Exodus 3 : 6 DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. is zijn eerste profetische ervaring: „Ik bende God uw vaders”; Exodus 3 . „ zijn eerste profetische opdracht: „Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen . Niet mozaïsch maar abrahamitisch is Je religie, die Mozes tot zijn volk breng . De~verlossing, die hij aan het volk brengen moet, is het werk van Abrahams God (Exod. 3 : 16 v„ 15 : 2), en het land, dat Israël onder Mozes’ leiding als goddelijke erfenis zal ten deel vallen, is des Heeren gave aan Abraham en valt Israël slechts om den wille der vaderen ten deel (Exod. 6:8,31 : 1, Num. 32 : , Deut 1-8 6 : 10, 9 : 5, 30 : 20, 34 : 4). En eindelijk, de verbondsverhouding, waarin Israël tot zijn God komt als zekere borgstelling voor de vervulling van alle beloften, gaat op Abraham terug en blijft alleen aan hem te danken (Exo . 2 : 24 v., Levit. 26 : 42, Deut. 29 : 11v.v., 2 Kon. 13 : 23, Micha 7 : 20, Ps. 105 : Bv.). Is Mozes de opvoeder van het volk, Abraham is zijn geestelijke va er. Wat verder bij de grootheid van Mozes is bijgekomen, is gevolg hiervan, dat het volk vreest voor de nadering Gods en slechts door Mozes’ bemiddeling wenscht te hooren (Exod. 20 : 19). Daardoor verliest het volk de onmiddellijke vervulling van het goddelijke woord van Exod. 19:5: Israël des Heeren eigendom door zijn profetische bestemming tot de gemeenschap met zijn God. En gevolg hiervan is, dat zich ook niet dadelijk kan verwerkelijken deze trap inde verheffing des volks: een koninkrijk van priesters” (vs. 6), waardoor niet alleen Godin en bij het volk (profeten), maar ook God en volk met en voor elkander (priesters); en dus ook niet deze: „een heilig volk”, het volk in en bij God. Dat blijft wel einddoel, maarde verwerkelijking daarvan zal nu door vormen en schaduwen worden benaderd. En alleen in Mozes wordt het ideaal tastbaar voor oogen gesteld van wat eigenlijk voor geheel het volk had moeten gelden (Num. 12: 8). Zoo komt het, dat Mozes ten slotte een veel grootere taak ten deel valt dan Abraham. Mozes bouwt op het fundament der vaderen het huis, waarin het volk Gods voor het ideaal kan worden opgeleid. Intusschen, de schatten en kleinodiën vloeien voort uit den zegen van Abraham. En hoe hoog Mozes in Num. 12:7y. ook gesteld moge zijn, zijn heele werk richt zich toch naar de fundamenteele eischen, die voor iederen profeet gelden: hoorenden Vandaar ook het Daarbij komt nu nog dit. De latere profeten gevoelen zich volstrekt niet van Mozes afhankelijk. Zij gevoelen en gedragen zich als een volkomen vrije zelfstandige, eigensoortige schepping van Gods Geest, en wanneer hun profetisch bewustzijn hen terugvoert, dan staan ze niet bij Mozes stil maar dalen met hem af tot Abraham. Ja meer nog: als Mozes bidt voor zijn schuldig geworden volk, dan steunt hij in zijn bidden niet op voorrechten, die in zijn persoonlijke verhouding tot God liggen, maar dan heet het: gedenk aan uw knechten aan Abraham (Deut. 9 : 26 v.). En als later een even ernstige beslissing door het volk moet genomen worden, dan heet het in Elia’s gebed: „Heere, God van ra am (1 Kon. 18 : 36). Men zie ook 1 Kron. 29 : 18, 2 Kron. 30 : 6, Ps. 47 : 10. Nu staat naast Mozes den profeet zeker Aaron, de priester. Maarde verhouding is die van Exod. 4:16: de profeet is de meerdere. Zoo ziet dan ook met de priester maarde profeet het voorbeeld van den tabernakel (Exod 25 . 4 ), zorg hij voor den bouw (Exod. 25 : 2v.v. 11v.v.), voor de inwijding (Exod. 40, Num. 7), DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. ja zelfs voor de wijding der priesters (Levit. 8). Als er oneenigheid ontstaat tusschen profeet en priester, staat de Heere aan de zijde van den profeet (Num. 12). Als de priester zich verzondigt, bidt de profeet voor hem (Deut. 9 : 20). Aarons bestreden priesterschap wordt door Mozes weer hersteld (Num. 17). Het offer der bondswijding heeft plaats onder Mozes’ leiding en de kern van Israëls leven voor den Heere is niet het offeren (priesterlijk) maar het liefhebben (profetisch) des Heeren (Deut. 30 : 20). En zoo blijft het door heel Israëls geschiedenis. In Jozua’s dagen heeft de priesterschap wel waardige vertegenwoordigers in Eleazar en Pinehas, maarde 1 leiding berust bij Jozua. Inde Richteren-periode verkeert de priesterschap in troostelooze verwarring, maar vinden we naast de richters krachtige profeten-gestalten (Debora, Richt. 4:4; de onbekende van Richt. 6:8). Aan Elia’s priesterschap wordt door het woord van profeten een einde gemaakt (1 Sam. 2:27—36) en Samuël dringt weer aan op hooren en gelooven (1 Sam. 15:22). Denganschen koningstijd door wint het profetische woord aan kracht. Elia vreest geen isolement. De z.g. schriftprofeten zuiveren en verdiepen Israëls religie. Toch trachten ze niet den priesterstand te vernietigen. Hier heeft het sterkere het zwakkere niet verdrongen. Het profetische ideaal is: Jeruzalems tempel het centrale heiligdom der wereld. En het profetisme ziet Israëls hoogste heerlijkheid ineen offer: het offer van het kruis. Daarom konden profetisme en priesterschap geen tweeheid worden, al moesten de profeten herhaaldelijk tegen het cultische drijven der priesters en in verband daarmede het verstarren der religie optreden. Israëls religie moet dus, zal ze aan haar oorspronkelijke bestemming beantwoorden, profetische religie zijn. Niet alleen moet de profeet decentrale plaats in haar innemen, maar moet ook dezelfde geesteswerking, die den profeet tot „spreker Gods” maakt, in alle leden des volks zich openbaren. Zoo alleen kan ze waarlijk religie worden. En nu is Israëls geschiedenis niet anders dan een worsteling van de thora, dat is dus van het door Mozes’ dienst tot Israël gebrachte goddelijke onder- j richt, om een plaats in het leven des volks in te nemen, precies zooals de 3 geschiedenis der christelijke kerk niet anders is dan de worsteling van den Levens-Christus om decentrale plaats inde kerk en door haar in het levender volkeren in te nemen. Daarin zijn hoogtemomenten, waarin het schijnt, alsof des Heeren dienst het persoonlijk en zelfbewust bezit zal worden van gansch het volk, maar ook ontroerende diepten, waarin Israël schijnt te zullen worden gekanaanitiseerd en aan den baal ten deel zal vallen. Dat is de groote worsteling met Kanaans cultuur, eindigend inde wegvoering naar Babel. De eerste indruk, dien Israël van de Kanaanieten krijgt, is overweldigend. De verspieders, die van Kades uit het land binnengedrongen zijn, erkennen zijn buitengewone vruchtbaarheid, maar haasten zich er aan toe te voegen: „Alleen maar, sterk is het volk, dat in het land woont, en de steden zijn versterkt, zeer groot, en ook hebben we daar Enakskinderen gezien” (Num. 13 : 28). Ze voelen zich tegenover hen „als sprinkhanen” (vs. 33). Voorzoover we door de opgravingen meer in staat zijn gesteld die „tot den hemel toe versterkte” steden (Deut. 1 : 28) te zien, begrijpen we, waarom ze DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. De heilige steenen van de hoogte van Gezer (bi. 269) zulk een indruk konden maken. We kennen nu althans de muren van Gezer en Jericho, Megiddo en Taanach, die het binnentrekkend Israël eens met schrik heeft aanschouwd. Gelijk we reeds vroeger (bl. 198) zagen, groot zijn die steden niet geweest. Teil Zakarijje, het oude Azeka(?) heeft slechts een oppervlakte van 3.5 H.A., Taanach 4.8 H.A., Megiddo van iets meer dan 5 H.A.; Teil es Safi, het oude Gath (?) besloeg 8 H.A., Gezer 9 H.A., Teil el Hési, het oude Lachis (?) 12 H.A., waarvan echter nog niet de helft tot de eigenlijke stad heeft behoord. Maar sterk waren ze wel. Allereerst reeds door hun natuurlijke ligging. Gewoonlijk vindt men ze op een bergrug, die van tenminste twee, zoo mogelijk drie zijden door diepe dalen wordt omgeven, zoodat alleen de vierde zijde een vijandelijken aanval had te duchten. Dit is b.v. het geval met Megiddo, Gezer en Gath; ook met de oude Jebusietenburcht in Jeruzalem. Of wel ze zijn gebouwd op een volkomen op zich zelf staanden bergkegel of heuvel, zooals Taanach, Lachis en Jericho. Daarbij had natuurlijk de nabijheid van „levend water”, m.a.w. vaneen bron een gewichtig woord mee te spreken. We vinden dan ook bronnen inde onmiddellijke nabijheid van Taanach en Megiddo, Jericho en Jeruzalem. Men hieuw echter tevens inden rotsgrond groote waterbakken uit, daar men rekening moest houden met de mogelijkheid, dat de vijand zich van de bron meester maakte of haar water verontreinigde. Vandaar dan ook een poging als te Jeruzalem om het water van de Gihon-bron binnen de vesting te krijgen. Eerst hooren we 2 Sam. 5 : 8 en 1 Kron. 11 : 6 vaneen kanaal of tunnel (St. V. „watergoot”), waardoor men binnen de burcht der Jebusieten kon komen. Waarschijnlijk ging deze rechtstandig naar beneden en mondde ze vlak bij den Gihon uit. Maar inde tweede helft van Israëls koningstijd onder Hiskia werd een andere tunnel gemaakt (meer dan l/2 K.M. lang en meer dan l/2 M. hoog en breed), die met kleine helling het bronwater door het zuidelijke gedeelte van den berg naar den vijver brengen moest, die aan het uiteinde van het z.g. Kaasmakersdal, aan de binnenzijde van den stadsmuur was aangelegd (vgl. 2 Kon. 20 : 20, 2 Kron. 32 : 30, Jes. 8 : 6, Neh. 3 : 15). In 1880 werd de steen met inschrift ontdekt, ingemetseld ter plaatse, waar de arbeiders elkander bij het graven van den tunnel ontmoetten : „De arbeiders hebben elkander tegemoet gewerkt, beitel tegen beitel, en daarop vloeide het water van het uitgangspunt naar den vijver, 1200 el ver”. De inwoners van Gezer hebben langs zeer merkwaardigen weg de vrije beschikking gekregen over bronwater. Ze waren bezig door den bergrug, waarop hun stad gebouwd was, een tunnel te graven ten einde een geheimen uitgang naar buiten te krijgen. Daarbij zijn ze op een diepte van bijna 29 M. op een bron gestuit. Toen is met behulp van steenen werktuigen een werkelijk bewonderenswaardigen tunnel inden berg gemaakt. Die is 66.75 M. lang bij een hoogte van ca 7 M. en een breedte van ca 4 M. Ongeveer 80 treden voeren naar een ruim hol, waarin het water opborrelt, dat voor de stad van zoo onschatbare waarde geweest is. De uitgesleten treden getuigen vaneen druk gebruik, dat vergemakkelijkt is geworden door het aanbrengen van kleine holten inden wand, waarin een brandende lamp kon worden geplaatst of die steun moesten bieden bij het afdalen. Eerst inden Richteren-tijd is de tunnel, die ca 2000 v. Chr. moet zijn gegraven in onbruik geraakt. Of dit gevolg is geweest vaneen aardbeving DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. dan wel of hij dooreen veroveraar opzettelijk verstopt is, laat zich nu niet meer uitmaken. Op merkwaardige wijze hebben de inwoners van Kanaan de kunst verstaan om deze steden te versterken en het natuurlijke weerstandsvermogen hunner nederzettingen te verhoogen. Overal vinden we muren, die, oorspronkelijk beperkt tot het steilste gedeelte van den bergrug, langzamerhand naarmate de stad zich uitbreidde, steeds meerde hellingen afdaalden, waarbij dan de dikte der muren moest vergoeden wat de muren aan natuurlijke verdedigbaarheid verloren. Oorspronkelijk waren het niet anders dan hoogten van vastgestampte aarde, zooals we nog in Lachis en Gezer kunnen zien. Deze werden dan aan den voet versterkt door glooiingen van keien uit de naburige wadi’s of stroombeddingen. Maar straks gaat men den grond verwerken tot tichelsteenen, die inde zon worden gebakken, wier weerstandsvermogen verhoogd wordt door den leemgrond met gehakt stroo te vermengen. Dit is b.v. het geval met een stadsmuur van Lachis, die uit de 18de eeuw v. Chr. schijnt te dateeren. Waar men echter steenen had, gebruikte men die, welke men dan zonder ze verder te bewerken zoo goed en zoo kwaad dat ging op elkander stapelde. Dit zien we b.v. in Taanach, waar we tevens na de 16de eeuw het gebruik van vuursteenen of bronzen werktuigen kunnen constateeren, die het den bouwer mogelijk maakten meer samenhang aan het geheel te geven. Als het er intusschen op aan kwam een bouwwerk van buitengewonen omvang te doen verrijzen, dan greep men altijd weer naar de tichelsteenen, zelfs al had men de steengroeve inde nabijheid. Dat kwam èn omdat de arbeiders veel sneller tichelsteenen konden maken dan natuurlijke steenen pasklaar maken èn omdat deze tichels zich veel gemakkelijker schikken naar de bijzondere eischen van het terrein, waarop gebouwd moest worden. Daarbij gebruikte men dan, zooals de muren van Megiddo ons nog duidelijk laten zien, de beste en hardste tichelsteenen voor de buitenwanden van het bouwwerk. Met het oog op den vaak nederstroomenden regen echter, die vooral den voet van dit geheel van nauwelijks goed gedroogde, laat staan dan goed gebakken tichelsteenen dreigde te verweeken en te ondergraven, trok men deze tichelmassa’s bij voorkeur op een basis van natuurlijke steenen op, zooals zoowel Lachis als Gath, Gezer als Megiddo en Taanach bewijzen. Hoe geweldig dik deze muren waren bewijst de muur van het oudste Megiddo uit ca 2000 v. Chr. Deze is 866 M. lang en 5 a 10 M. hoog. Opgetrokken op een voetstuk van drie lagen groote natuurlijke steenen of onbehouwen kalksteenen heeft de muur een dikte van 6 M., soms zelfs van B'/2 M. De bepleisterde omgang boven op den muur was zoo breed, dat wagens er gemakkelijk op konden rijden. De verdedigers der stad werden beschermd door speciale borstweringen, waarvan o. a. Ps. 84 : 12 sprake is, waar de Heere des dichters borstweer (St. V. ten onrechte „zon”) genoemd wordt. De buitenzijde van den muur, die met behulp van gladgestreken leem waterdicht was gemaakt, werd nog versterkt door rechthoekig vooruitspringende schraagpijlers, terwijl aan den voet een glooiing van keien, die inden leemgrond waren gestampt, was aangebracht. De oudste muur van Gezer, die tot boven 2500 v. Chr. schijnt op te klimmen, was in vergelijking hiermede zwak. Hij was niet dikker dan 3.25 M.; de jongere muur uit de 15de eeuw was DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. 425 M. dik. Hoe men bouwen kon, bewijzen de muren van het oude Jericho, die door Sellin weer zijn blootgelegd en die naar het getuigenis vaneen bevoegd architekt dooreen militair ingenieur van onzen tijd met dezelfde materialen niet beter zou kunnen worden opgetrokken. Deze muur rust op een soms 1.30 M. hooge basis van zorgvuldig vastgestampte aarde, die de rol moest vervullen van ons gewapend beton. Daarop verheft zich een onderstuk van natuurlijke steenen, die soms 1 M. hoog en 1 a 2 M. lang zijn. Nu ongeveer nog 5 M. hoog heeft deze muur waarschijnlijk een hoogte gehad van 12 a 15 M., waardoor hij als stormvrij kon worden beschouwd, daar stormladders van meer dan 10 M. veel te onhandig zijn voor het gebruik. En zooveel zorg is er aan het bouwen van dezen muur besteed, dat er zelfs nu nog geen vertikale scheur te ontdekken valt in deze massa van gedroogde en natuurlijke steenen. Daarbij weet men deze muren nog te versterken door torens en bastions, waarin kamers werden aangebracht. Dit geschiedde vooral ter plaatse, waar een poort moest worden aangebracht, wat bij voorkeur zoo weinig mogelijk geschiedde, zoodat wel eens het vermoeden is uitgesproken, dat dergelijke steden maar één stadspoort hebben gehad. Al schijnt dit bij Jericho het geval geweest te zijn (Joz. 2 : 7), voor Gezer gaat dit in ieder geval niet op. Hier zijn er twee gevonden De'eene is aangebracht ineen versterking van 45 M. lengte; de poortgang zelf is tusschen de beide muren- 12 M. breed. Het andere poortgebouw heeft slechts een breedte van 2.74 M. en een diepte van 12.91 M. Inden poortgang zijn tegen de wanden van de stadsmuur zware, natuurlijke steenen geplaatst van 2 X 2 X 0.75 M., die den doorgang vernauwen tot 1.95 M. en waarschijnlijk gediend hebben om het oprichten van houten barrikaden achter de poortdeuren mogelijk te maken. Een dergelijke bouw zal wel bedoeld zijn, wanneer in 2 Sam. 18 : 24 sprake is vaneen zitten van David „tusschen de beide poorten”. Gewoonlijk werd dan tevens ter plaatse waar men de stadspoort moest maken, de muur met een binnenwaartsche bocht gebouwd, zoodat wie de poort aanviel zich naar twee zijden te verdedigen had. En eindelijk werd de poortingang nog versterkt dooreen buitenmuur, die een rechtstreekschen aanval op de poortgebouwen onmogelijk maakte, althans ten zeerste bemoeilijkte. Zulk een voormuur, dien we in Gezer hebben gevonden, is waarschijnlijk ook bedoeld in 2 Sam. 20 : 15 en Jes. 26 : 1. In Megiddo was de toegang tot de stad op bijzondere wijze versterkt. Hier moest de aanvaller eerst een helling beklimmen, waarbij hij door de situatie van het terrein gedwongen was langs den verdediger heen te trekken, waardoor deze dus bijzondere voordeelen genoot. Voorts moest hij na den buitenmuur te zijn overgeklommen, tusschen twee muren door om zoo tot het eigenlijke poortgebouw te komen. En wanneer hij dit had vermeesterd, moest hij opnieuw zich een doorgang banen door twee muren, waarbij zeker de eene na de andere zich aan hem voordeed. Maar al gelukte het den vijand den stadsmuur te vermeesteren of door de poort binnen te dringen, dan was daarmede aan allen tegenstand nog geen einde gemaakt. ledere stad had nog een aparte burcht of citadel en men kon meester zijn van de stad zonder meester te zijn van de burcht. Zoo is b.v. Jeruzalem in Israëls DÊ WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. bezit geweest lang voordat de Jebusieten-burcht in Davids macht viel (Joz. 10 : 1 v., 15 : 63, Richt. 1 : 7. 21, 2 Sam. 5 : 6). Van dergelijke burchten hooren we ook in Richt 8 : 9. 17, 9 : 46. 51, waar ze migdal worden genoemd, wat de St. Vert. niet geheel juist weergeeft door „toren”; beter ware hier „burcht”. Deze „burchten” lagen, indien al niet op het hoogste, dan toch zeker op het gemakkelijkst te verdedigen gedeelte van de vesting en was zelf weer dooreen ringmuur omgeven. Hoe sterk zulk een „burcht” zijn kon, hebben ons de opgravingen van Megiddo geleerd, waar er twee gevonden zijn, de z.g. Noordburcht en de z.g. Middelburcht, welke beide van voor-israëlietischen oorsprong zijn. De Noordburcht, welks oostelijke muur tegen den ringmuur is gebouwd, beslaat 35 X 30 M. Van de eigenlijke stad, die aan de westzijde ligt, wordt hij gescheiden dooreen gracht van 6 M. diepte, die beneden 1.50 M. en boven 4.30 M. breed was, waaruit de muren zijn opgebouwd, wier glooiing wordt beschermd. De westelijke muur verheft zich op een basis van natuurlijke steenen, waarop een 2 a 2.50 hooge onderbouw van pasklaar gemaakte steenen, een bovenbouw van 1 M. van zorgvuldig bewerkte steenen en een muur van tichelsteenen. Het grootste gedeelte van de ruimte werd ingenomen dooreen hof van 20 X 14.50 M., waaromheen de eigenlijke gebouwen waren gegroepeerd, die vroeger met hout, riet en leem waren afgedekt. In zuidelijke richting sloot de Middelburcht zich hierbij aan. Beide burchten zijn, zooals uit de dikke aschlaag, die hier gevonden werd, blijkt, het slachtoffer geworden vaneen geweldigen brand, die tegen het einde van den kanaanitischen tijd moet hebben gewoed. Men heeft deze in verband gebracht met de verovering der stad door farao Thotmes 111 in 1479 v. Chr. Ook in Taanach is een dergelijke burcht gevonden: de Westburcht, gebouwd inde 16de en vernield inde 14de eeuw. Deze staat bekend onder den naam van „burcht van Isjtar-wasjoer”, den stadskoning van Taanach. Ook hier vinden we gebouwen rondom een hof gegroepeerd en is de westelijke zijde het sterkst. Daar Taanach waarschijnlijk eerst inden davidischen tijd in het bezit van Israël gekomen is, kan de vernietiging van dezen burcht niet op hun rekening geschreven worden. Van jongeren datum is de Oostburcht, die uit de 10de eeuw dateert en dus van israëlietischen oorsprong is, waarschijnlijk wel uit den tijd van Salomo, en de Noordburcht, die niet ouder is dan 800 v. Chr., dus uit den tijd van Jerobeam II van Noord-Israël kan zijn. Achter den stadsmuur hoopten de woningen zich op ineen voor ons, westerlingen, die bij den bouw onzer steden aan orde en regelmaat gewend en ten zeerste op breede straten gesteld zijn, onbegrijpelijke wanorde. leder bouwt waar het hem goeddunkt en wijl de beschikbare ruimte zeer beperkt is, vertoonen de straten niet alleen een uiterst kromme lijn, maar zijn ze ook zoo smal, dat ze hoogstens doorgangen mogen heeten. De huizen zijn van zeer geringe afmetingen en geven veelmeer den indruk van bergplaatsen dan van woningen. Ze zijn op zorgelooze wijze opgetrokken van gedroogde tichelsteenen, die op een onderstuk van natuurlijke steenen rusten, of van keien en steenresten, die op goed geluk op elkander zijn gestapeld en daarna met leem zijn bestreken. Blijkbaar bouwde ieder zoo goed en zoo kwaad als dat ging zijn eigen huis, dat hoogstens 4 M2. oppervlak had. Wat men aan licht en lucht noodig had, moest door de deur komen. Althans DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. er is hier geen spoor van vensters gevonden. Van schoorsteenen natuurlijk nog minder. Een inden vloer van vastgestampten leemgrond aangebracht en gewoonlijk met steenen belegde holte in het midden of ineen hoek van het vertrek deed dienst als haard. Het dak van riet en leem werd gedragen door palen of houten pilaren die op steenen voeten rustten. Inden zomer was het dak evenals nog heden ten dage woonplaats en slaapplaats tegelijk. Te midden van deze woningen zijn natuurlijk ook magazijnen geweest. Een voorraadschuur van graan is b.v. in Gezer teruggevonden, waaruit niet minder dan 600 manden verkoolde tarwe is gehaald. In dezelfde stad is ook een winkel gevonden, waar nog groote rijen potten stonden, die vroeger verschillende waren hadden bevat. Naast dergelijke winkels zijn er natuurlijk ook bedrijven geweest: smederijen, pottenbakkerijen, ook plaatsen van houtbewerking. Daarvan spreekt zeer duidelijk een egvptisch geschrift, dat bekend staat als „De reizen vaneen mohar , een soort handboek over de aardrijkskunde van Kanaan uit de dagen der dynastie (1350—1205 v. Chr.). Daar lezen we o.a. het volgende, dat ons een levende teekening geeft van de bedrijven dier dagen: , , „De ijzerbewerkers gaan inde smidse; zij doorzoeken de werkplaatsen der timmerlieden; de ambachtslieden en de zadelmakers zijn bij de hand; zij doen alles, wat gij vraagt. Zij zetten uw wagen in elkander; zij leggen de stukken ervan, die onbruikbaar geworden zijn, ter zijde; de spaken worden geheel nieuw gemaakt; de raderen worden eraan gezet; zij zetten de riemen aan de as en aan het achterste gedeelte; zij maken uw ketting in orde; zij brengen den bak van uw wagen weer op zijn plaats; de ijzerbewerkers smeden de....; zij maken den ring, die aan uw zweep ontbreekt; zij zetten de riemen er weer aan”. Deze teekening, die natuurlijk niet een fantasiebeeld zijn kan, daar ze van ne leven in het toenmalige Kanaan eene beschrijving geven wil, welke door iederen lezer kon worden gecontroleerd, laat ons dus een opgewekt handelsleven inde steden zien, waar werkplaatsen en winkels in het noodige voorzagen. Binnen de stad of althans in hare onmiddellijke nabijheid is ook de plaats, waar de góden worden vereerd en waar hun de voorgeschreven offers worden gebracht In het O. T. worden deze plaatsen „hoogten” genoemd, omdat ze, althans inden regel, op den top vaneen berg of heuvel, althans op een zekere hoogte lagen wat berust op de gedachte, dat de hoogten der aarde de woonplaatsen der godheid zijn. Zulk een „hoogte”, die niet minder dan vijftien eeuwen achtereen in hooge eer is geweest, hebben de opgravingen in Gezer ons weer voor oogen gesteld. Daardoor kunnen we ons althans met eenige zekerheid een beeld vormen van den bekenden „hoogtedienst”, waartegen Israëls profeten zoo lang hebben gestreden. We vinden hier een achttal opgerichte steenen, waarvan er oorspronkelijk elf schijnen geweest te zijn. En onder deze, die voor het meerendeel wonderlijk bewerkt en ten deele van kleine holten in bekervorm voorzien zijn (misschien werden hierin offergaven gelegd), trekt vooral de kleinste, die slechts 1.65 M. hoog is, onze aandacht. Het bovenste gedeelte daarvan is gepolijst, gelijk alleen kan geschieden door de altijd weer vernieuwde aanraking van devote lippen, die met vuur den steen kussen, of wel van handen, die in bloed DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. of olie gedoopt, daarmede den steen zalven ter eere der godheid. Daar deze betrekkelijk kleine steen het diepste fundament heeft en ineen laag van ouder puin staat, hebben we daarin waarschijnlijk den steen te zien, waarin de godheid geacht werd te wonen, en vormen de andere steenen een soort eere-escorte voor den god, die inden gepolijsten wijsteen werd aangebeden, welk escorte mettertijd grooter is geworden. Op dit laatste wijst ook het feit, dat de zevende wijsteen niet gelijk de andere uit de onmiddellijke omgeving van Gezer, maar uit de omstreken van Jeruzalem afkomstig is. Dat maakt het waarschijnlijk, dat we hier met een oorlogstrofee te doen hebben, die de inwoners van Gezer op een hunner tochten naar hun „hoogte” hebben gevoerd. Dan is dat dus hetzelfde als wat Mesa van Moab, de tijdgenoot van Achab deed, die ca 853 v. Chr. „den vuurhaard” des Heeren uit Nebo heeft weggesleept en dezen op de „hoogte” zijner hoofdstad voor Kamos heeft geplaatst. Hetzelfde ook als wat de Filistijnen deden, toen ze na den voor hen zoo gelukkigen slag bij Afek de ark des Heeren als oorlogstrofee naar hun land medevoerden (1 Sam.s). De achtste wijsteen vertoont een treffende overeenstemming met de grieksch-romeinsche afbeeldingen van Priapus, die, gelijk bekend is, den vorm hadden van het manlijk lid om daardoor de gedachte aan de vruchtbaarheid op te wekken, waarvan Priapus de verpersoonlijking was. Zoo was ook de baal de verpersoonlijking der voortbrengende natuurkracht en daarom werd aan den hem gewijden steen deze realistischzinnelijke vorm gegeven. Een altaar is hier niet gevonden. Wel heeft men dien naam gegeven aan een met groote zorg vierkant gemaakten steenen kubus tusschen den vijfden en zesden wijsteen, maar waarschijnlijk is dit toch niet. Dan zouden er toch wel eenige sporen van zulk een gebruik overgebleven zijn, die nu geheel en al ontbreken. Anderen houden den kubus voor een onderstuk, waarin de asjëra zou zijn geplaatst, de heilige paal, de voorstelling van het schaduwrijke boschje, welks geheimzinnig schemerlicht bij voorkeur gezocht werd door de aanbidders der „goede godin”, waar de wellust zich hulde in het reine gewaad der religie. Maar inde plaatsen van het O. T., waar vaneen asjêra (St. Vert.: bosch) sprake is, kan niet de minste grond worden ontdekt, waarom deze heilige paal in zulk een steenen kubus zou zijn geplant. Bovendien zou dan aan een ronde holte worden verwacht. Hoe dit laatste ook zij, een altaar is hier op de „hoogte” van Gezer niet gevonden. Toch is er geen twijfel mogelijk, of het offeren van dieren en veldvruchten heeft ook deel uitgemaakt van den kanaanitischen vorm van Godsvereering. Ook hier heerscht de gedachte, dat de góden behoefte hebben aan voortbrengselen van dieren- en plantenwereld, even goed als de menschen, die hen aanbidden. Zoo zijn dan ook bij de „hoogte” gevonden een groote hoeveelheid resten van dierenbeenderen. Dat daaronder ook menschenbeenderen gevonden zijn, wijst er op, dat ook hier inden hoogsten nood naar het menschenoffer gegrepen is en men zijn kinderen „door het vuur heeft doen doorgaan”. Van kinderoffers gewagen de resten van kinderlijkjes, waarvan reeds op bl. 191 sprake was. Ook werden in onmiddellijken samenhang met deze „hoogte” twee geheimzinnige holen gevonden. Oorspronkelijk zijn ze in gebruik geweest bij de holbewoners. Later zijn ze met elkander in verbinding gebracht, maar dan niet gelijk DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE'CULTUUR. men verwachten kon door middel vaneen rechten gang, maar door middel van een tunnel, die in het midden een scherpe bocht vertoont, zoodat wie in het eene hol stond wèl kon hooren wat in het andere hol gezegd werd, maar niet kon zien wat daar gebeurde. Ook is deze zoo nauw, dat men zich er nauwelijks doorheen kan wringen, waaruit blijkt, dat de tunnel niet als doorgang bedoeld is. Dergelijke holen, die we ook terugvinden inde oude fenicische tempels, waren gelegenheden tot het geven van orakels, waarbij dan de priester in het eene hoi, de orakelvrager in het andere hol gedacht moet worden. Dit heeft den ontdekker van deze „hoogte van Gezer” en velen na hem doen denken aan de geschiedenis van Saul bij de toovenares te Endor. Natuurlijk hebben we in 1 Sam. 28 geen breede beschrijving van de plaats, waar de vrouw hare geheimzinnige praktijken uitoefende. Toch is het wel duidelijk, dat Saul en de vrouw niet in hetzelfde vertrek zijn. Saul ziet niet wat de vrouw ziet (vs. 13). Ook ziet Saul niet Samuël, maar als hij uit de beschrijving, door de vrouw gegeven, heeft opgemaakt, dat „de god”, waarvan de vrouw spreekt (vs. 13), Samuël is, dan knielt hij ter aarde en hoort dan Samuëls woorden (vs. 14). En wanneer Saul verschrikt ter aarde valt, dan ziet de vrouw dat niet onmiddellijk, maar dan moet ze eerst nog naar Saul toegaan (vs. 21). Er is dus heel veel verleidelijks in om als het terrein der handelingen van 1 Sam. 28 twee dergelijke grotten te beschouwen als in Gezer gevonden zijn. In die richting wijst ook deze overweging, dat, gelijk de mensch op een „hoogte” gemeenschap zocht met de góden, die geacht worden hun woonplaats inden hemel te hebben, hij gemeenschap zocht met dein de onderwereld nedergedaalde doodengeesten door inde „laagte” te gaan ineen hol „in het ingewand der aarde ’. Van dergelijke „hoogten” was het land vervuld. Ook in Beth-semes hebben de opgravingen zulk een heiligdom aan het licht gebracht. Trouwens, het is zeker niet toevallig, dat van Rama (hoogte) ons verteld wordt, dat vlak bij de plaats een hoogte” was (1 Sam. 9 : 19); dat hetzelfde wordt gezegd van Gibeon, dat eveneens „hoogte” beteckent (1 Kon. 3 : 4). Ook niet, dat bergen als Tabor (Hoz. 5:1), Karmel (1 Kon. 18:20 v.v.), Olijfberg (2 Sam. 15 :32) om van den Sion en den Ebal en Gerezim maar niet te spreken, een heiligdom op hun top droegen. Naast deze „hoogten” kenden de Kanaanieten echter nog andere heilige plaatsen. Vooral bronnen met hun geheimzinnig opborrelend water en boomen met hun ruischend gebladerte stonden ineen reuk van heiligheid. Bekend is ook de profetische klacht: „op allen hoogen heuvel en onder allen groenen boom.” Vooral boomen worden geacht orakels te kunnen geven. Zieken zoeken in hun schaduw genezing in het vertrouwen, dat een geheimzinnige stem hun gedurende den slaap den weg ter herstelling zal aanwijzen. Daarom wordt wierook gebrand, worden offers gebracht aan den god of geest (deze begrippen loopen in elkander), die geacht wordt in zoo’n boom te wonen, en wordt de boom behangen met allerlei gaven, vooral doeken en lappen, waaraan dan weer dein den boom wonende kracht zich mededeelt en die daarom uitstekend kunnen dienen als voorbehoedof toovermiddel. De góden, door de Kanaanieten vereerd, worden steeds als baal aangeduid. Dat is geen eigennaam maar soortnaam. De naam baal duidt den god aan als DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. eigenaar en bezitter van den kring waarbinnen, of het voorwerp door welks bemiddeling hij zijn macht doet gevoelen. En wijl nu de macht der godenwereld zich allerwege doet gevoelen, heeft alles zijn bacil, zoowel stad als burcht, boom en bron, akker en wijnberg. Die alle zijn in het bezit vaneen baal, precies zooals een stier, een put, een vermogen, ook eene vrouw zijn of haar baal heeft. Een gehuwd man heet „de baal vaneen vrouw”, precies zooals de „burgers” vaneen stad, die dus de macht in die stad uitoefenen, hare baals genoemd worden. Het woord baal zegt dus niet anders dan dit, dat een bepaalde god (of geest) een bepaalden kring heeft, waarbinnen hij zijn macht uitoefent. Zulk een baal is aan dien kring gebonden en is gehouden zijn zegensmacht daarbinnen te openbaren. De eerste voorwaarde daarbij is, dat hij zorgt voor de welvaart. Binnen den kring der steden wil dat natuurlijk zeggen: zorgenvoorden handel. De baal van Tyrus b.v., die hier den bijnaam draagt van Melkart (d.i. koning der stad), moet zorgen voor den handel evenals die van Sidon. Maar binnen den kring van het platte land wil ineen land als Palestina, dat zoo geheel van den regen afhankelijk is, zorgen voor welvaart zeggen: zorgen voor een goed doorvochtigden grond. Daarbij doet zich dan tweeërlei mogelijkheid voor: óf hij zorgt voor grondwater, óf hij zorgt voor regen. Van hem komen dus ook de vruchten van akker en hof. Ook daalt van hem af de vruchtbaarheid der kudden. Ja, hij is de god der vruchtbaarheid in het algemeen, ook die der menschen. Alle levensopenbaring is vrucht van zijn vermogen: regen zoowel als zonneschijn, vruchtbaarheid zoowel als voorspoed. Zoo is het dan ook geen wonder, dat deze baals, die toch eigenlijk naar hun oorsprong echte aardgoden zijn, naar den hemel zijn overgebracht en eenerzijds met de zon en anderzijds met den regen in verband zijn gedacht. Niet als zouden ze oorspronkelijk zonnegoden of regengoden zijn geweest. Maar eenerzijds is de Baal, waarin men in zijn streven naar eenheid de samenvoeging zocht van alle baals, gemaakt tot hemelgod, den grooten hemelheer, die dan ook baal sjamêm d.i. hemelbaal heet, en anderzijds is hij de god geworden van regen, onweer en storm, de groote dondergod, Hadad of Ramman, die als de god van het voortbrengend, manlijk vermogen den stier, het dier der manlijke kracht, als attribuut heeft. Nu kan zulk een „eigenaar” zoowel manlijk of vrouwlijk zijn; m.a.w. ook bij de Kanaanieten vinden wede geslachtsonderscheiding der menschen op de godheid overgebracht. Naast den manlijken baal staat de vrouwelijke baalat. Waarom de eene plaats een baal heeft en de andere een baalat, weten we natuurlijk niet. Tyrus had een baal, Byblos een baalat. Naast een plaatsnaam als Baal Tamar (heer van den palmboom) hebben we ook een plaatsnaam als Baalat Beër (eigenares van de put), vgl. Richt. 20 : 33 en Joz. 19 : 8. Maar terwijl nu de soortnaam baal langzamerhand door de voorvoeging van het lidwoord (ha-baal) tot een soort eigennaam geworden is, is baalat op den achtergrond gedrongen door den eigennaam Astarte, die de godin werd der vrouwelijke voortbrengingskracht. Haar attribuut was waarschijnlijk de koe, waarom een stad dan ook den naam draagt van Asteroth Karnaïm (Gen. 14 : 5), „de gehoornde Astarte”, wat niet ziet op de horens van de maan, maar van de koe. Zij is de godin der DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. Filistijnsche gevangenen van Ramses 111 (bi. 281) Een Israeüetisch graf in Megiddo (bi. 287) duizendvoudige geheimzinnige banden aan het oud-oostersche leven verbonden geweest (bl. 255 v.v.). Trouwens, zegt Joz. 24 : 2,15 ons niet, dat Israëls voorvaderen met beide voeten gestaan hebben in het veelgodendom ? Bewijst niet de gemakkelijkheid, waarmede Israël aan den Sinaï in het stierkalf zijn God herkende, die het uit Egypteland had opgevoerd, hoe diep ingeworteld de oud-oostersche gedachte was, dat de godheid kan worden afgebeeld in hout of steen ? Ook laten de oudste wetsbepalingen ons zien hoe het bijgeloof ook in Israël nog verre van overwonnen was. Daarvan spreekt eene bepaling als die van Exod. 22:17, volgens welke geen tooveres in het leven mag gelaten worden; ook die van Levit. 19 : 31, dat men geen gemeenschap mag hebben met waarzeggers en voorspellers. Inde volksreligie vinden we nog het gebruik van terafim, waarschijnlijk een cultus-masker, wil men: een menschvormig masker, dat den een of anderen god moest voorstellen en waarvan men zich bediende om orakels te verkrijgen, vgl. o.a. Gen. 31 : 19. 34, Richt. 17 : 5,1 Sam. 19 : 13. Zelfs kinderoffers lagen niet buiten hun gezichtskring; vandaar bepalingen als die van Levit. 18 : 21, 20: 2 v.v. Ook was men bang voor de demonen der woestijn, die men als bokken dacht en daarom „de harigen” noemde. Men bracht hun offers, zooals Lev. 17 : 7 leert. Niet minder vrees koesterde men voor de wereld der geesten, die overal hun spel dreven met de levenden en waaraan ook afgestorvenen hun deel geven, die als spoken ronddwalen, of andere, die in ziekten hun machtsvermogen toonen. En hoezeer het zinnelijke leven aantrekkingskracht uitoefende op de breede lagen des volks, bewijzen de verschillende bepalingen, die met betrekking tot het geslachtsleven inde wet zijn opgenomen. Voorts mag in dit verband niet uit het oog worden verloren, dat alle religieuse leven behoefte heeft aan uitdrukkingsvormen. Deze zijn ten deele algemeen menschelijk; ten deele zijn ze eigen aan bepaalde volkengroepen: gebed, offer, altaar, tempel enz. Nu vernietigt de openbaringswerkzaamheid Gods niet wat binnen den kring van het natuurlijke leven opkomt, maar stelt dit in zijn dienst en verheft dit tot hooger niveau. Ook bij Israël hebben we dus religie-vormen, die trekken van verwantschap vertoonen met de oud-oostersche wereld. De nadering tot God is aan zekere plaatsen gebonden evenals bij de Kanaanieten. Het verkeer met Hem komt slechts tot stand door bemiddeling der priesters evenals bij de Kanaanieten. De verzoening en de verwerving der goddelijke genade geschiedt door offers en andere ceremoniën evenals bij de Kanaanieten. Er zijn altaren als bij hen. De godheid woont inde duisternis als bij hen. Wijl van God alle zegen afdaalt, moeten de eerstelingen van kudde en akker Hem gebracht worden, wat ook door den Kanaaniet wordt beaamd. Ook heeft God zijne bijzondere feesten, die ten deele een landbouwkundig karakter dragen even als dat bij de Kanaanieten het geval was. Wanneer we daar nu nog bijvoegen het zinlijke, inde eerste plaats op het uitwendige gerichte karakter des volks, dat het trouwens met de geheele Semitische wereld gemeen heeft, dan zal het ons in verband met het voorgaande wel duidelijk zijn dat en waarom van het kanaSnitische milieu zooveel gevaren dreigden voor Israëls religieuse leven. Daarbij komt nu ten slotte nog dit. Het wordt, dank zij het licht, dat over DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. De Egyptische koning Sjisjak en zijn gevangenen (bl. 310) Assyrische gevangenen, binnen Ninevé geleid (bl. 314) overal wordt gezien waar menschen wonen, hebben zich natuurlijk ook diegenen onder Israël niet kunnen onttrekken, die in die verwarde Richterenperiode door de drijfkracht des Geestes zijn aangegrepen en voor Israëls God den strijd hebben aangebonden. Dit blijkt ten duidelijkste uit het leven van mannen als Jefta en Gideon. Jefta is groot geworden aan den zelfkant der israëlietische samenleving, waar deze de woestijn nadert en veelmeer op de bedoeïenen dan op eigen achterland is aangewezen. Als bendehoofd is hij veel meer met hen dan met zijn eigen volk in aanraking geweest. Hoezeer hij inde wijze, waarop hij zijne gedachten inkleedt, den invloed van dien kring heeft ondergaan, leert Richt. 11 : 23 v. Jefta, door de Gileadieten opgeroepen om hun aanvoerder te zijn inden strijd tegen de opdringende Ammonieten, heeft dezen gevraagd naar de oorzaak hunner vijandschap. Dezen geven daarop ten antwoord, dat zij de teruggave verlangen van het land tusschen Jabbok en Arnon, dat Israël hun indertijd ontnam. Blijkbaar hebben de Ammonieten reeds het gebied van Moab veroverd en zijn ze van meening, dat zij, wijl de strook tusschen Arnon en Jabbok vroeger tot Moab heeft behoord, nu ook op dit gebied aanspraken kunnen doen gelden. Jefta wijst hun er echter op, dat dit niet juist is. Israël heeft dit land niet aan Moab ontrukt maar aan den amoritischen koning Sihon van Hesbon, die het ineen vroegere periode aan Moab had ontnomen. Ammon heeft dus geen recht, zoo meent hij, van Israël de teruggave te vorderen vaneen gebied, dat, toen Israël het in bezit nam, niet meer tot Moab behoorde. In dat betoog nu zegt hij 0.a.: „Zoo heeft dan de Heere, Israels God, den Amoriet voor zijn volk Israël verdreven! Hoe kunt gij dat dan in bezit nemen ? Bezit gij niet wat Kamos, uw god, aan zijn bezitters ontnam ? Zoo bezitten ook wij wat de Heere, onze God, aan zijn bezitters ontnam 1” Dat is inden grond der zaak een wijze van redeneeren, die vreemd klinkt in den mond vaneen Israëliet. Hier wordt geredeneerd uit de algemeen Semitische gedachte, dat het de taak der godheid is om te zorgen, dat zijn volk een eigen land heeft. Hij verdrijft de bezitters. Dan komt zijn volk en neemt het land in bezit. Of die god de Heere is dan wel Kamos doet er minder toe. De Heere heeft de strook tusschen Arnon en Jabbok aan zijn toenmaligen eigenaar, den amoritischen koning van Hesbon, ontnomen. Dat heeft Hij natuurlijk niet gedaan ten gunste van Ammon en Moab, maar uitsluitend ten gunste van zijn eigen volk, van Israël. Dus heeft noch Ammon noch Moab het recht te profiteeren van de overwinning, door den Heere behaald over den Amoriet. Men heeft gezegd: Jefta antwoordt hier een zot naar zijn dwaasheid. Maar daartoe heeft men geen recht. Er is inden tekst niets, dat grond geeft om te vermoeden, dat voor Jefta’s denken Kamos zonder het minste machtsvermogen was. Maar anderzijds is het ook niet juist, als men beweert, dat Jefta in zijn denken Kamos op één lijn stelde met den Heere. Voor Jefta’s denken is de macht des Heeren volstrekt niet beperkt door die van Kamos, gelijk duidelijk blijkt uit vs. 27, waar de Heere de rechter wordt genoemd in het tusschen Israël en Ammon hangend twistgeding. Hier wordt stilzwijgend en als vanzelf sprekend ondersteld, dat de Heere ook macht heeft over Ammon. Maar met evenzoovele woorden wordt die vraag niet aangeroerd. Het eenige punt, waarover het gaat, is dit: DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. daar de tegenstanders zich zonder eenig gewetensbezwaar vestigen ineen land, dat hun god te hunner beschikking stelt, kan Israël toch zeker ook wel van het overwinningsrecht van zijn God gebruik maken. Maar deze stelling wordt onder woorden gebracht op eene wijze, die den invloed van niet-israëlietische gedachten zeer duidelijk laat gevoelen en de vraag ten eenenmale onbeantwoord laat, of Kamos een reëel bestaan heeft en of aan hem eenige macht moet worden toegeschreven. Een profeet zou het heel anders hebben gezegd. Er is intusschen nog een tweede. Wat heeft Jefta met zijn dochter gedaan ? Alle oudere joodsche en christelijke verklaarders hebben erkend, dat Jefta in zijn nood ter betaling van zijne gelofte zijn dochter als offer den Heere heeft gebracht. Eerst de joodsche verklaarder David Kimchi uit de 12de eeuw na Chr. heeft zich tegen die opvatting gekant en de gedachte uitgesproken, dat Jefta zijn doch >er aan den dienst des Heeren heeft gewijd. Deze opvatting heeft onder de christelijke bijbelverklaarders veel bijval gevonden en ondanks het verzet van sommigen (o.a. Luther: men wil, hij heeft ze niet geofferd, maarde tekst is duidelijk) dezen vorm aangenomen: Jefta heeft zijn dochter tot den ongehuwden staat veroordeeld en haar zoo aan den dienst des Heeren gewijd. Daarvoor beroept men zich dan allereerst op Exod. 38 : 9 en 1 Sam. 2 : 22, waar sprake is van vrouwen, die dienst doen bij het heiligdom. Voorts op vs. 37: de dochter beweent niet haar leven, maar haar maagdom. En eindelijk op vs 39, dat dan vertaald wordt: „En na twee maanden keerde zij tot haar vader terug en die volbracht aan haar zijn gelofte, die hij gedaan had, en zij nam geen man”. Maar die vertaling is ten eenenmale in strijd met het hebreeuwsche taaleigen. De schrijver had zich gansch anders moeten uitdrukken, wanneer hij had willen zeggen, dat Jefta’s dochter, nadat haar vader aan haar zijn gelofte volbracht, geen man nam. leder, die studie maakt van het hebreeuwsche taaleigen, zal dit moeten erkennen. Ook moet het beroep op Exod. 38 : 9 en 1 Sam. 2 : 22, waaruit dan blijken zou, dat Israël het instituut heeft gekend van het wijden van maagden aan den dienst des Heeren, ten eenenmale worden gewraakt. Zelfs wordt 1 Sam. 2 : 22 uitdrukkelijk gezegd, dat men met getrouwde vrouwen te doen had. En de verklaring van vs. 37: de dochter beweent niet haar leven maar haar maagdom, is het inleggen vaneen tegenstelling, die ten eenenmale vreemd is aan den tekst zelf en uitgaat vaneen wel west-europeesche maar zeker niet Semitische en nog minder israëlietische waardeering van den maagdom. Juist het feit, dat Jefta’s dochter geen kinderen had, maakte, nu zij jong sterven moest, haar lot voor haar zoo bitter. De hoofdvraag, waarop het in dezen aankomt, is intusschen deze: wat staat er eigenlijk in vs. 31 ? In navolging van Kimchi zegt men, dat Jefta dit heeft willen zeggen: wie mij het eerst tegemoet treedt zal (als het een mensch is) den Heere toebehooren en (als het een dier is) als brandoffer geofferd worden. Maar van hetgeen hier tusschen ( ) is gesteld, staat niets te lezen en dat alles kan zeker ineen eenvoudig en niet liggen. Bovendien: een dier komt niet tegemoet; hoogstens een hond, maar die is onrein, en daaraan kan Jefta dus niet gedacht hebben. En eindelijk. wat voor bijzonders had er in gelegen, als Jefta niet anders had beloofd dan het brengen vaneen dieroffer ? Daarom zijn dan ook andere verklaringen voorgesteld, o.a. deze: wat uit het huis komt zal den Heere toebehooren en tegelijk als DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. brandoffer geofferd worden naar de schatting van Levit. 27: 1 v.v.; en ook deze: Jefta zal wat hem tegemoet treedt den Heere wijden en den Heere bovendien een dieroffer brengen. Maar zoowel de eene als de andere verklaring zondigt tegen den duidelijken zin der woorden. Er is niet aan te ontkomen: de beide zindeelen : „den Heere toebehooren” en „als brandoffer offeren” hebben denzelfden zin, het tweede zindeel verklaart het eerste nader. Dit klemt zoo sterk, dat zelfs overtuigde tegenstanders van de opvatting, dat Jefta zijn dochter geofferd heeft, dit hebben erkend. Ze hebben echter getracht aan de conclusie te ontkomen door de bewering, dat jefta hier alleen een geestelijk offer zou hebben bedoeld, fk ben inderdaad benieuwd te weten hoe hij dat in het Hebreeuwsch had moeten zeggen! En indien er voor een dergelijke gedachte een hebreeuwsche uitdrukking bestaat, meent men dan waarlijk, dat de gewijde schrijver om de bedoeling van Jefta duidelijk in het licht te stellen, zich daarvan niet zou hebben bediend ? Het geheele verhaal van Richt 11 : 30-40 wordt slechts begrijpelijk, als de dochter werkelijk geofferd is. Alleen dan is de vertwijfeling van den vader en de weeklacht van de dochter verstaanbaar. De vader vernietigt door eigen onnadenkendheid de toekomst van zijn geslacht, waarmede voor den waren Israëliet de komst van den Messias zoo nauw verbonden was, en de dochter ziet zich genoodzaakt zichzelf ten doode over te geven, hoewel zij daardoor haar liefste verwachting afsnijdt. En juist deze tragiek heeft den kring, die daarvan getuige was, zóó aangegrepen, „dat Israëls dochters telkenjare gedurende vier dagen de dochter van Jefta, den Gileadiet, gingen bezingen” en harer gedachten in hun zang. Jefta heeft geofferd. Dat hij aan een mensch en niet aan een dier dacht, blijkt uit zijn woorden. Alleen een mensch gaat tegemoet. Bovendien wordt „toebehooren aan” nooit vaneen dieroffer gezegd; wel van het wijden vaneen mensch aan de godheid. Nu heeft men beweerd, dat het offeren vaneen mensch voor den waren Israëliet oorspronkelijk niets vreemds was, dat het menschenoffer deel heeft uitgemaakt van den dienst des Heeren. Men redeneert daarbij aldus: Jefta heeft zijn dochter geofferd. Hij meende dus dat dit den Heere aangenaam was Jefta is een getrouw dienaar des Heeren en dus.... zijne meening is die van alle ware Israëlieten. Maar dit gaat niet op. Genesis 22 spreekt duidelijk Ook de strijd tegen het menschenoffer. We staan hier voor kanaanitischen invloed wat ons bij een man als Jefta allerminst verwonderen mag Maar en dat is voor ons van ’t hoogste belang- Jefta doet het toch ook weer gansch anders dan de Kanaanieten. Mesa (2 Kon. 3 : 27) en de Carthagers offeren vóór of onder de handeling inde meening, dat ze zóó de goddelijke hulP zullen verwerven. Jefta met. Bij hem is het brengen van het offer vrucht van het doen eener gelofte. Bovendien heeft Jefta niet zijn eigen kind ten doode gewijd. Hij dacht alleen aan een menschenoffer en wil de keuze nu aan den Heere overlaten. Teruggekeerd in het vaderlijke huis, waaruit hij verdreven was, hecht hij weinig aan het leven zijner nabestaanden. Maar aan zijn dochter heeft hij niet gedacht. Vandaar die uitroep van vs. 35 : „Ach, mijn dochter, wat verplettert gij mij, daar ook gü zijt onder degenen, die mij smart aandoen en ik mijn mond tegen den Heere heb opengedaan en niet terug kan!” Ja, die gelofte! Het doen vaneen gelofte gaat uit van de gedachte, dat de DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. mensch invloed kan uitoefenen op Gods wil. Dit is een zuiver heidensch denkbeeld. Bij hen zijnde góden niet anders dan Uebermenschen, die in hun offers van den mensch afhangen en dus erg gevoelig zijn voor geschenken. Daarom belooft men hun wat in tijden van gevaar, maar scheldt hen uit, als ze niet helpen. Maar bij Israël staat het zoo gansch anders. Daar kan de mensch geen invloed uitoefenen op de wilsbepaling Gods. Abraham is stof en asch en waagt het alleen met vrees in het hart een bede te doen voor de Sodomieten (Gen. 18 : 27). De mensch is een potscherf met niet meer zelfstandigheid dan leem in de hand van den pottenbakker, vgl. Jes. 45 : 9v.v., Ps. 41 : 3, 8 : 5, 95 : 3, 135 : 6. Deze gelofte wordt dan ook nergens in het O. T. als een religieuse plicht beschouwd. Levit. 27 en Num. 30 zeggen niet anders dan wat er gebeuren moet, als een gelofte gedaan is, en Deut. 23 : 23 zegt uitdrukkelijk, dat het geen zonde is, wanneer men geen gelofte doet, maar wel, als men een gelofte doet en die niet houdt. Dan stelt men den Heere op één lijn met de góden der heidenen, die wel beloven, maar ’t dan niet doen. En ook in dezen bewijst Jefta het ten slotte toch weer anders te doen dan de omgeving, wier invloed hij onderging. Hij doet geen poging om zich aan zijn gelofte te onttrekken. De Heere staat voor hem zóó hoog, dat nu hij eenmaal zijn „mond heeft opengedaan”, hij tegenover dien grooten God gebonden is, ook al is het bitterste zielelijden daarvan het gevolg. Een tweede voorbeeld van kanaanitische beïnvloeding van het religieuse denken bij een man, die toch in het wezen der zaak niet anders vroeg dan zijn leven aan den dienst van Israëls God te wijden, vinden we in Gideon, wanneer hij na zijn overwinning op de Midianieten uit den buit een efod maakt en dien in het heiligdom te Ofra stelt (Richt. 8 : 27). Men heeft van dezen efod een afgodsbeeld gemaakt. Daartoe beriep men zich op de 1700 gouden sikkelen. Maar dan komt men ook bij een met goud overtrokken beeld in het gedrang, want 27 kilogram alleen om te overtrekken geven een beeld, dat niet meer te dragen is. Daarom schrapt men eenvoudig 1000 en houdt dan natuurlijk maar 700 sikkelen over. Men vergeet echter, dat toch zeker ook een gedeelte van het goud wegging aan werkloon, aanstelling van priesters enz. leder der met goud overtrokken schilden van Salomo heeft 600 sikkels gekost (1 Kon. 10 : 16). Ook beriep men zich op het in vs. 27 gebruikte werkwoord, dat ik vertaalde^door „stellen . Maar behalve dat de Israëliet zich vaneen heel ander werkwoord bedient, als hij spreken wil van het oprichten vaneen beeld, wordt dat werkwoord ook gebruikt voor het neerleggen vaneen vel (Richt. 6:37), vaneen pasgeboren kind (Hoz. 2:5), van het neerzetten van de ark (1 Sam. 5 : 2,2 Sam. 6 : 17) en het neerzetten van den voet (Deut. 28 : 56). Trouwens, men vergeet, dat het Hebreeuwsch over voldoende uitdrukkingen beschikt om een beeld aan te duiden, zoodat het onbegrijpelijk is, waarom de schrijver zich hier niet vaneen van die woorden heeft bediend, als hij aan zijn lezers had willen zeggen, dat Gideon een beeld oprichtte. En niets is er, dat bij een efod in die richting wijst. Nooit wordt gezegd, dat voor een efod wordt geofferd of dat hij wordt aangebeden. De efod wordt steeds opgehaald (b.v. 1 Sam. 23 : 9), terwijl men toch tot de godheid gaat (b.v. 1 Sam. 14 : 36, 2 Sam. 12 : 16). Men draagt een efod „voor het aangezicht van” God, d. w. z. inden dienst van God; hij kan dus niet een beeld van God zijn. We hebben DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. De steen van Mesa, koning van Moab (bl. 318) De Assyrische Koning Tiglath-Pilezen IV bij het belegeren vaneen vijandelijke stad (bl. 327) de band, die de stammen samenbond. Het geloof inde religieuse missie van Israël was Israëls kracht geweest. Zoodra dat verslapte, loste het volk zich weer in zijn disparate onderdeden op. De allereerste taak om het land der vaderen van onreine afgoderij te zuiveren en het te maken tot woonplaats van het volk des Heeren, maakte plaats voor het private belang der, dikwijls onder zeer verschillende omstandigheden, in het bezit vaneen grooter of kleiner stuk gekomen groepen, hetzij dan stammen, hetzij dan geslachten. Men trachtte de meerdere cultuur der Kanaanieten voor eigen levensversterking te gebruiken, waardoor dikwijls een materieele belangenstrijd ontstond, die de nationale taak op den achtergrond drong en het eenheidsbewustzijn verzwakte, om niet te zeggen: vernietigde, leder voor zich zelf, werd de leus. In het trotsche besef van wat men onder Jozua’s leiding in zoo korten tijd had verworven, meende men krachtig genoeg te zijn om, zonder dat het eigen wezen gevaar liep, een gemeenschapsleven met de Kanaanieten te kunnen leiden. Misschien waande men zich wel sterk genoeg te zijn om hen tot Israëlieten te kunnen maken. En in plaats van gemeenschappelijk aan de voltooiing van Jozua’s levenswerk te arbeiden en zoowel de zeekust als de zuidelijke hellingen van den Libanon te vermeesteren ter bescherming van wat men reeds verwierf, begon men in te sluimeren. In plaats van den gloeienden ijver voor de zaak des Heeren en het alles vermogend geloof inde macht van Israëls God, trad kleinmoedige bezorgdheid voor materieele goederen. Men laat Juda alleen staan, wanneer het door Koesjan Risjataïm wordt overweldigd. Eglon van Moab, wiens voorvaders de vestiging van Ruben ten noorden van den Arnon niet hadden kunnen verhinderen, slaat Ruben met behulp van Ammon en Amalek en maakt zich niet alleen meester van het land ten N.-O. der Doode zee, maar ook van de Jordaanveren en kan Benjamin en Efraïm onder zijn juk brengen zonder dat de anderen zich tot hulp geroepen voelen. Op dezelfde wijze trachtten de Ammonieten zich van Gilead tot aan den Jordaan meester te maken, terwijl de Filistijnen van hun kant naar het gebergte doordringen en Israël op die wijze tusschen twee vuren nemen (Richt. 10 : 7). Maar zelfs Efraïm helpt Jefta niet, hoewel het toch bij een rustig bezit der Jordaanveren groot belang had, en Simson laat men alleen staan. En wanneer Jabin en Sisera zich van de heele vlakte van Jizreël meester maken en daarmede de noordelijke stammen volkomen isoleeren, dan blijven Aser en Dan achterwege, houden Ruben en Gilead zich afzijdig, terwijl Juda zóó ver weg is, dat het in Richt. 5 zelfs niet genoemd, laat staan berispt wordt. Den Manassiet Gideon misgunnen de Efraïmieten zijn roem en de Oost-Jordaners verhinderen hem in hun egoïstische slapheid om ook de meest voor de hand liggende vruchten zijner overwinning te plukken. De Judeërs eindelijk leveren uit vrees voor de Filistijnen den Daniet Simson aan hen over (15 :10 v.v.). Men ziet: er bestaat geen volk Israël meer. leder zorgt voor zichzelf. Eigenbelang beslist over de aan te nemen houding. Voor ideëele waarden heeft men geen oog. Alleen eigen nood doet roepen om hulp. En als er dan een man was, die in geloof aan des Heeren macht en gedachtig aan vroegere uitreddingen moed en kracht ontving om den weg ter ontkoming te wijzen, dan was er wel een momenteele opflikkering, maar straks gaat het licht weer uit inde verstikkende atmosfeer van zelfzuchtige traagheid en blinden naijver. No. 19 DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. Het is dan ook volkomen te verstaan, dat na deze troostelooze ervaring het verlangen naar een erfelijk koninkrijk inde nog nationaal voelende kringen doorbreekt en dat men daarin het middel ziet om den eenheidsband te herstellen. Men begreep echter niet, dat alleen religieuse herleving daartoe kon leiden en dat Israël eerst zijn God moest hervinden vóór het zijn eenheid kon herwinnen. Dat dit besef langzamerhand levendig werd, heeft men aan Samuël te danken, den grooten hervormer, die de wegbereider geweest is voor den grootsten geloofsheld, dien het toenmalige Israël heeft voortgebracht: voor David. Dat Samuël zijn jeugd in Silo heeft doorgebracht, was in meerdere opzichten ter voorbereiding van zijn levenstaak van groot gewicht. Dat hij wist door den Heere aan zijn moeder en door deze aan den dienst des Heeren gegeven te zijn, mag uit de herhaalde bezoeken zijner ouders zeker wel worden opgemaakt (1 Sam. 2 : 19). Nu w'as Silo de plaats, waar de religieuse en nationale traditie des volks relatief het best werd bewaard. Ook de ark sprak hier van het roemrijke verleden en van de krachtige daden van dien God, die pp.de cherubs troont. De vergelijking tusschen het heden, waarin de priesterschap zich van den vromen zin des volks bediende om eigen lusten te voldoen, en het verleden, toen de priesters de geestelijke leiders des volks waren, moet zijn geest ineen bepaalde richting hebben gestuwd. Bovendien was Silo althans voor centraal Israël de plaats der bedevaarten. Hier klopte nog de polsslag van het volksleven. Zoo ergens, dan was hier voor den oplettenden waarnemer gelegenheid om de sociale, politieke en religieuse nooden van het volk te leeren kennen, de oorzaken daarvan na te gaan en over de middelen tot verbetering te denken. Zijn jeugd valt ineen periode van het diepste verval. De jongere generatie der Eliden onder de leiding van Hofni en Pinehas, maakt misbruik van de machtspositie der priesterschap. De offers worden beschouwd als inde eerste plaatste zijn ten behoeve der priesters. Twee dingen worden hun in 1 Sam. 2 : 12—17 ten laste gelegd. Allereerst, dat zij door hun knecht een gekookt stuk vleesch uit den pot laten halen. „Alwat de vork ophaalde nam de priester voor zich”, alsof er geen bepalingen bestonden ten opzichte van het aandeel van den priester. En voorts eischten zij soms in plaats van gekookt vleesch rauw vleesch, omdat de priesters het gebraden wilden eten, alsof niet eerst na de slachting het bloed aan het altaar moest gestreken en de vetstukken op het altaar verbrand moesten worden. Zoo vergrepen zij zich aan den Heere zelf. Ook ineen ander opzicht stonden zij schuldig. Blijkens 2 : 2X hielden ze geslachtsgemeenschap met andere vrouwen. Wel beweert men op grond van het feit, dat het beroemdste der grieksche handschriften dit niet heeft, dat dit een valsche beschuldiging is, geborduurd op het stramien van Exod. 38 : 8, maar ten onrechte. Het latere jodendom zag veel te hoog tegen zijn priesters op om dien stand iets dergelijks aan te wrijven. Het gaat dus niet aan Eli’s zonen hiervan vrij te pleiten. Welke gevolgen dit hebben moest voor het religieuse leven is duidelijk. Het bederf van het beste is het ergst. In één opzicht laat zich dit constateeren. Het betreft de waardeering van de ark, 1 Sam. 4—6. De strijd tusschen Israël en de Filistijnen is opnieuw ontbrand. Israël wordt verslagen bij Afek (inde vlakte van Saron ? Joz. 12 : 18; dus Israël bij Beth- DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. driebond tegen Israël te hebben bestaan. De Ammonieten bedreigen Israël van uit het oosten (Jefta, Nahas, Jabes); de Filistijnen vanuit het westen (Afek); de Amorieten voegen zich bij hen (1 Sam. 7:14). Silo wordt verwoest (Jer. 7 :12), West-Jordaanland bezet, zoodat zelfs in Gibea een filistijnsche bezetting ligt (1 Sam. 10 : 5, 13 : 3). Wat nog nooit gebeurd was, geschiedt nu: Israël is in zijn eigen land vazal vaneen vreemden overheerscher. Zelfs de wapens worden hun ontnomen en de smeden weggevoerd (1 Sam. 13 : 19v.v.). Ook de niet tot Israël behoorende maar toch verwante groepen der Hebreën laten Israël d. w. z. het eenige Israël, waarvan we in deze periode hooren, centraal Israël inden steek (1 Sam. 14 : 21). In zulk een periode groeit Samuël op. Dat het verval der priesterschap een sterken indruk gemaakt heeft op zijn jeugdig gemoed, laat zich nog bij den tot rijpheid gekomen man duidelijk bespeuren. Er is inde heele beschrijving van zijn leven niet ééne aanduiding, dat hij toenadering heeft gezocht tot de priesterschap van zijn tijd. Van Israëls priesters is in 1 Sam. 7—14 met geen enkel woord sprake evenmin als van ark en tabernakel. De ark laat hij in Kirjath-Jearim, den tabernakel in Gibeon. Zelfs hooren we van hem inden kring van hetzelfde volk, dat toch reeds door Eli’s zonen er toe gebracht was het spijsoffer des Heeren te verachten (1 Sam. 2 : 17), het vérstrekkende woord: „gehoorzamen is beter dan offerande” (1 Sam. 15 : 22). De priesterschap raakt op den achtergrond. De profeten worden de geestelijke leiders des volks. Op welke wijze Samuël reformeerend op zijn volk heeft ingewerkt, wordt niet gezegd. We beschikken hier slechts over zeer weinig gegevens. Reeds als kind wordt zijn oog geopend voor de raadsbesluiten des Heeren en wordt de gave der profetie in hem ontwikkeld (1 Sam. 3). En juist waar in dien tijd profetische openbaringen zeldzaam waren, trekt Samuël daardoor de oogen van gansch Israël tot zich. Als dan ook na de slagen bij Afek het centrale heiligdom te Silo wordt verwoest en de ark aan zijn beteekenis inboet, blijft Samuëls persoonlijkheid voor het volk borg, dat de Heere toch met de levende macht zijns Geestes bij het volk gebleven is. Samuël wordt een tweede Mozes. Als hij voor het volk tot den Heere spreekt, ontvangt hij antwoord (1 Sam. 7 : 9v., 12:17 v.), zoodat hij nog in veel later tijd inde herinnering des volks voortleeft als een bidder (Jer. 15 :1, Ps. 99 :6). Het is intusschen duidelijk, dat Samuël in het rechte bewustzijn, dat Israëls kracht in zijn religie en in het beleven daarvan lag, inde allereerste plaats trachten moet het volk tot zijn God terug te voeren om eerst daarna naar politieke vrijheid en eenheid te streven. Als dan ook de begeerte naar den dienst des Heeren zich weer in het volk baan breekt, roept hij het volk op tot publieke schuldbelijdenis en verbondsvernieuwing te Mizpa (1 Sam. 7). En wanneer dan eendoor goddelijk ingrijpen mogelijk gemaakte overwinning op een legerkorps der Filistijnen aan het volk het bewijs geeft, dat het onder Samuëls leiding weer zeker kan zijn van de hulp van zijn God, dan heeft Samuël zich die positie verworven, waaraan hij voor het welslagen van zijn reformatorischen arbeid behoefte had. Hij begint met binnen den kring van Benjamin de kern te vormen van het nieuwe Israël, waarom hij dan ook zijn rechtsprekende werkzaamheid beperkt tot Bethel, Gilgal en Mizpa. Eerst op het eind van zijn leven zendt hij zijn zonen naar Berseba (1 Sam. DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. 8-2 12 : 2-5). Zijn richten (1 Sam. 7:6) is dan ook niet anders dan een opnieuw orienteeren van het geheele land naar de goddelijke thora. Het was een teruggrijpen op Mozes, een aanpassen van de daar gegeven lijnen aan de nieuwe verhoudingen. En evengoed als Jozua op den grondslag der thora zijn recht te Sichem gaf (Joz. 24 : 25) en Samuël het door hem opgestelde koningsrecht schriftelijk vastlegde (1 Sam. 10 : 25), zoo zal hij ook wel de grondslagen van de reorganisatie des volks naar de mozaïsche beginselen op schrift hebben gesteld. lets daarvan laat zich nog wel vaststellen. Uit 1 Sam. 7.3v., 12.2üv. . blijkt dat hij van geenerlei vermenging met het Kanaanitisme wilde weten; uit 1 Sam. 28 : 9, dat doodenbezwertng en mandek voor hem heidensche mkruipsels waren. Ook is Sauls zorg voor het houden der gelofte en het voorkomen van het eten van bloed zeker vrucht van Samuëls invloed (1 Sam. 14 : 24. 33). En als Samuël gehoorzaamheid aan den wil des Heeren stelt als het kenmerk van den waren Israëliet (1 Sam. 15 : 22 v.), dan gaat hij daarmede voort op de door Mozes aangegeven lijn. Niet als zoude Samuël zich een religie hebben gedacht zonder offer. Hij zelf gaat Israël bij het offeren voor (1 Sam. 7 : 9) en wanneer Silo wegvalt, gaat hij naar de hoogten om daar bij offermaaltijden de geslachten te verzamelen (1 Sam. 9 : 12). Groote offers, ware hekatomben brengt hij echter met. Een enkel melklam als brandoffer is voldoende om Israël tot een gevreesden strijd te wijden (1 Sam. 7 : 9). Vandaar ook zijn verwarring tot gebed (1 Sam. 7.8) < en om den Heere te dienen met het gansche hart (1 Sam. 12 : 20). Uiteraard moest Samuël er daarbij naar streven om in het midden van het / volk een groep te vormen, die met en naast hem aan de verwerkelijking van zijn levensdoel kon arbeiden. De tijd der Richteren had toch waarlijk in voldoende mate geleerd hoe f snel de invloed van deze door den Geest des Heeren aangegrepen mannen henenging tengevolge van hun geestelijk isolement En gelijk nu Mozes zijn zeventig helpers naast zich had gehad (Num. 11 : 25v.v.j, zoo heeft ook Samuël de door den nood der tijden en door zijn eigen arbeid verwekte religieus-ekstatische verheffing zijns volks aangegrepen om een kring van mannen te vormen, die niet alleen voor eigen levende thora tot richtsnoer stelden, maar in samenwerking met Samuël en met elkander hun geestelijk oveiwicht ook tegenover anderen deden gelden. Dit nu is de tweede verdienste van Samuël. In zijn tijd en dat wel zonder eenig spoor inde vorige periode – zien we groepen profeten optreden. Een daarvan treedt Saul tegemoet kort na zijn zalving door Samuël. Ze profeteeren onder begeleiding van harpen en tamboerijnen, fluiten en citers. Ze in Gibea (1 Sam. 10 : 5v.). Een andere groep woont in Rama (1 Sam. 19:20. 24). Inden koningstijd vinden we ze terug inde moeilijke dagen van Elia en Eliza: in Bethel, maar ook in Jericho; hier zelfs zoo talrijk, dat ze 50 man kunnen afzonderen; voorts in Gilgal bij den Jordaan en op den Karmel (2 Kon. 2: o. o, 4 : 38. 42). Sommigen van hen hebben vrouwen en kinderen (2 Kon. 4 : 1 v.). Ze vergaderen onder leiding van Eliza (2 Kon. 4 : 23), wonen soms in eigen huizen (2 Kon. 6:2) en de vromen komen op sabbat of bij nieuwe maan rot hen (2 Kon. 4 : 23. 42). Hun leiders geven hun opdrachten (2 Kon. 9 : 1) of verbinden hen aan hun eigen persoon (Elia, Eliza, Gehazi). Door Izebel wor en DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR^ ze vervolgd, maar vijftig hunner worden door Obadja van den dood gered (1 Kon. 18 : 4). Hun tegenstanders houden hen voor krankzinnig (2 Kon. 9:11). In Samuël heeten ze „profeten”, in Koningen „zonen der profeten”. Ten onrechte heeft men hen gehouden voor profeten-leerlingen en is men gaan spreken van profetenscholen. Als men zich echter door het hebreeuwsche taaleigen had laten inlichten, zou men gezien hebben, dat we „zoon van” herhaaldelijk vinden ter aanduiding van menschen, die tot een zekere categorie behooren (vgl. Neh. 3 : 8. 31, 12 : 28, ps. 18 : 45, 72 : 4), welk verschijnsel we ook weer in het N. T. vinden (vgl. slechts Matth. 13 : 55 en Mark. 6 : 3). Een „profetenzoon” is eenvoudig een profeet evenals een „zoon der goudsmeden” een goudsmid aanduidt. Trouwens in 1 Kon. 20 : 35—41 wordt eenzelfde man eerst genoemd „een man uit de zonen der profeten” (vs. 35), daarna „de profeet” (vs. 38) en eindelijk „eender profeten” (vs. 41). Nu vinden we die profetenkringen het eerst in Samuëls tijd en dan niet bij het begin maar wel bij het einde zijner werkzaamheid. Al wordt dat nu niet met even zoovele woorden gezegd, het ligt toch voor de hand te onderstellen, dat Samuël in die religieus-ekstatisch aangelegde naturen een middel zag om op den breeden kring des volks invloed uitte oefenen inde door hem begeerde richting. Samuël heeft eindelijk nog een derde verdienste. Hij is niet alleen de wegbereider, maar ook de vader van het koningschap. Uitdrukkelijk wordt in 1 Sam. 8 : 6. 20 gezegd, dat het de wensch was van het volk om de handhaving van het volk en de verdediging zijner belangen ook tegenover het buitenland in vaste banen te leiden en dit niet toe te vertrouwen aan een richter en zijn zonen, waarbij gevaren dreigden (1 Sam. 8 : 3—4) en geen continuïteit werd verkregen. De monarchie bood voordeelen. Reeds haar zelfbehoud dringt tot handhaving van het recht en verdediging van de nationale vrijheid en eer. Toch verkreeg Samuël eerst na veel bedenken en langdurig biddend overlegde zekerheid, dat hij naar Gods wil handelde, als hij het volk een koning gaf? Dit lag niet zoozeer in zijn bezorgdheid, dat dit volk van boeren en veeteelers met hun individueele vrijheid en hun particularistische neigingen de monarchie met haar eenheidsstreven straks als een last zou gaan ondervinden. Veelmeer hierin. In Israëls volksleven moesten, zou het naar Gods wil en wet zich ontwikkelen, de zedelijkgeestelijke factoren overheerschen. Het koningschap echter brengt met zich mede, dat het alles ondergeschikt maakt aan eigen aanzien en macht, óók het religieuse leven des volks. Zoo wordt religie middel tot doel, niet einddoel (1 Sam. 8 : 7, 12 : 12). Daardoor wordt de godsdienst uitwendig instituut, dat de monarchie moet schragen. Zoo verliest de religie haar zelfstandig en geestelijk karakter en gaat een menschelijke tyran over de menschenzielen heerschen. Er was dus botsing: eenerzijds het streven naar een monarchie, anderzijds de réligieuse roeping des volks met het koningschap des Heeren (1 Sam. 8 : 7). Nu laat 1 Samuël ons zien hoe Samuël er op bedacht is geweest om aan het israëlietische koningschap een karakter te geven, dat in overeenstemming was met de heiligheid van Israël als volk des Heeren en de religieuse roeping des volks. Daartoe moest vierderlei gebeuren. Allereerst moest de koning iemand zijn, bij wien persoonlijke gezindheid en goddelijke leiding door middel van profetische DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. openbaring samenwerkten om hem te doen kennen als den door den Heere zelf aangewezen koning. Voorts moest hij zijn aanstelling als een onverdiende genade des Heeren ontvangen, die hem tot beschermer en helper van zijn verdrukt volk maakte. Inde derde plaats moesten de rechten en plichten eens konings zóó worden omschreven, dat de Heere zelf de opperkoning bleef. En eindelijk moest de koning vrijheid laten aan de profetische openbaring en daarnaar evenals zijn volk hooren. Daarbij is het duidelijk, dat Samuël er zich bewust van is geweest, dat hij indoor vorming van groepen profeten een plaats had gecreëerd, vanwaar het religieuse geweten ongehinderd zijn stem kon verheffen, zoodra de koningin de verzoeking kwam om ten behoeve zijner dynastie dein de thora aangegeven grondbeginselen voor Israëls leven te vergeten. De eerste drager van het koningschap was Saul. We kunnen nog duidelijk de étappes zien van den langen weg, die daarheen heeft geleid. De eerste is de ontmoeting met Samuël in Rama, waar hem zijne roeping wordt medegedeeld: een geheim tusschen Samuël en Saul (1 Sam. 9: 1—10: 16). De tweede is de aanwijzing door het lot tot koning: een geheim tusschen Saul en dat deel van Israël, dat in Mizpa zijn rechtsplaats had (1 Sam. 10:17-27). De derde étappe is bereikt, wanneer door de gelukkige actie voor Jabes in Gilead (1 Sam. 11 : 1) de buitengewone vergadering te Gilgal gehouden en Saul voor het aangezicht des Heeren tot koning gemaakt wordt (1 Sam. 11: 13v.v.). Eerst dan heeft Saul 3000 man bij zich om op het afgesproken teeken de Filistijnen bij Michmas aan te vallen (1 Sam. 13 :1 v.v.). Eerst wanneer ook hier zijn wapenen gezegend worden, heeft Saul het koningschap daadwerkelijk in handen (1 Sam. 14 : 47). Dat er tusschen 1 Sam. 9en 1 Sam. 13 een geruime tijd liggen moet, bewijst een vergelijking van 9 : 2 en 13 : 2. Bij zijn eerste ontmoeting met Samuël is Saul nog een jonge man. Bij den beslissenden opstand tegen de Filistijnen treedt Jonathan reeds zelfstandig naast hem op. Een en ander leert ons, dat Samuël en zijn overwegend benjaminitische kring zeer geleidelijk (zie 1 Sam. 13 : 19 v.v.) een opstand tegen de Filistijnen hebben voorbereid en dat ze reeds in Saul den rechten aanvoerder gevonden hadden, vóór dat het oogenblik voor krachtig handelen gekomen was. Eerst de aanval van den ammonitischen koning Nahas op Jabes in Gilead, waar in het bijzonder de Benjaminieten zooveel verwanten hadden (Richt. 21 : 12 v.v.), bracht de nationale stroom in beweging. Daardoor werd Gilead gewonnen en Sauls rug gedekt. Inde grensplaats tusschen Benjamin en Gilead werd Saul als koning erkend. Tot dezen opstand geven Saul en Jonathan het teeken: Jonathan velde den filistijnschen bevelhebber in Michmas; Saul verklaarde de aan de Filistijnen tribuutplichtige Hebreën vrij en riep hen op om met Israël gemeene zaak te maken (1 Sam. 13 : 3). Toen echter de Filistijnen een groot leger in Michmas samentrokken en drie legerafdeelingen het gebergte inzonden, kwamen er slechts weinigen naar Gilgal. En ook van dezen gingen er nog velen met de andere vluchtelingen den Jordaan over, zoodat Saul nog maar 600 man overhield (1 Sam. 13 : 15). Dan komt er een geweldige beproeving over Saul. Zijn afspraak met Samuël is, dat hij in Gilgal op hem zal wachten. Reeds zijnde 7 dagen voorbij. Dan gaat Saul zelf offeren. Naar zijn meening moet dus het offer zich DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. richten naar de militaire noodzaak in plaats dat Gods gebod onvoorwaardelijk wordt gehouden, zelfs als het onverstandig schijnt. Dit nu is in strijd met de positie van den koning in Israël. Vandaar Samuëls streng oordeel over zijn ongehoorzaamheid (1 Sam. 13 : 8 v.v.). Ondanks de zwakte van Sauls leger wordt de strijd bij Michmas in zijn voordeel beslist: het waagstuk van Jonathan, de aardbeving, de afval der Hebreën en de medewerking der Efraïmieten, die hun holen en kloven verlaten, breken de macht der Filistijnen (1 Sam. 14). Het is begrijpelijk, dat van nu af in steeds breederen kring aansluiting komt aan Saul. En als hij dan door snelle rooftochten ook aan de andere naburen eerbied gaat inboezemen (1 Sam. 14 : 47), komen er nog meer. Om Juda aan zich te verplichten wordt de tocht tegen Amalek ondernomen, dat voor het Zuiderland een plaag geworden was (1 Sam. 15). Ondanks dit schitterende begin heeft Saul niet gegeven wat van hem verwacht werd en is zijne regeering een mislukking geworden. Daartoe hebben verschillende omstandigheden en factoren medegewerkt. Saul is wel een dapper en nationaal voelend man geweest, maar veel sterker in het veld en op het oorlogspad dan in huis- en raadkamer. Hij heeft niet verstaan: gouverner c’est prévoir 1 Hij was wel een goed vechtgeneraal, die het volk een oogenblik wist te ontvlammen, maar hij was niet een man met een breeden blik, die den nieuwen tijd, welke met Samuël begonnen was, verstond. Ook begreep hij niet, dat het koningschap noodzakelijk een geheelen ombouw van het volksleven met zich medebracht. Hij is en blijft een boer en wordt hoogstens een stamkoning. Zoo heeft hij het zelf ook gevoeld (1 Sam. 22 : 7). Hij weet het volk niet aan zich te verbinden en is daardoor genoodzaakt veel meer verdedigend dan aanvallend te werk te gaan tegenover de vele vijanden, die hem omringen en onder wie vooral de Filistijnen telkens opnieuw trachten hun oude positie te herwinnen. Daarbij komt het conflict met Samuël. Men heeft beweerd, dat de schuld hiervan bij Samuël lag, die het koningschap wilde overheerschen. Maar dit is ten eenenmale onjuist. Samuël was geen priester, die de privilegiën van zijn huis en ambt stelt tegenover en boven de rechten en plichten van den koning. Precies het tegenovergestelde. Wat hij Saul verwijt is juist, dat hij het recht des konings heeft verwaarloosd. Saul is den oorlog met Amalek wel begonnen als een heiligen oorlog, die alleen in opdracht en in naam des Heeren moest worden gevoerd; maar hij heeft dien als een gewonen rooftocht laten eindigen en op onkoninklijke wijze toegegeven aan de zucht naar buit bij zijn volk. En als Samuël hem daarover in naam des Heeren bestraft en hem het einde van het koningschap voorspelt, dan is dat zoo weinig met Samuëls eigen begeeren in overeenstemming, dat ons inde sterkste bewoordingen verzekerd wordt, dat voor Samuël de pijnlijksle verloochening van zijn persoonlijke liefde tot Saul noodig is geweest om hem te brengen tot de erkentenis, dat Sauls koningschap ten einde liep (1 Sam. 15 : 11. 35, 16 : 1). Indien hij al niet meer als raadsman van Saul optrad, nergens lezen we, dat hij op de een of andere wijze het koninklijk gezag van Saul heeft trachten te ondergraven of zijn verderen loopbaan heeft gekruist. Nauw hangt met dit laatste samen de periodieke waanzin des konings en de tot een idéé fixe geworden argwaan, waarmede hij David en al wie met David DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. nog door bouwwerken verhoogd was, voor de oude belegeringskunst bijna onneembaar, maar tevens was ze van ouds eender machtigste steden, gelijk Gen. 14 en de Atnarna-brieven bewijzen. Noch Juda noch Benjamin hadden haar blijvend in hun macht kunnen houden (vgl. Joz. 15 : 63, Richt. 1 : 8, 21). Of de stad ook een oud centrum was van den cultus, laat zich met de gegevens, waarover we op dit oogenblik beschikken, nog niet uitmaken. Mogelijk is dat natuurlijk wel. De naam wijst v/el in die richting. In ieder geval heeft David de stad tot zulk een centraal punt gemaakt. Zoodra hij de oude Jebusietenburcht heeft veranderd in Davidsburcht en er zijn paleis heeft gebouwd, laat hij de zoo lang in Kirjath-jearim bijna vergeten ark naar Jeruzalem brengen en haar een voorloopig onderdak bereiden ineen tent naast het paleis. Dat hij daarbij afgevaardigden van alle stammen uitnoodigt, wijst niet alleen op het hooge gewicht, dat hij aan deze handeling hecht, maar is ook een manifestatie van den geestelijken eenheidsband, dien de stammen in deze ark vinden. Tevens iaat hij door deze daad zien, dat hij zijn koningschap beschouwt als een mandaat des Heeren tot herstelling van diens eer. En wanneer David dan aan de handeling deelneemt als eender geringste tempeldienaren, uitsluitend bekleed met den onder den naam efod bad bekend staanden linnen schaamtegordel, dan spreekt hij daarmede uit, dat tegenover God het verschil wegvalt tusschen koning en onderdaan. Dit alles wijst op welbewuste aansluiting aan den mozaisch-jozuaanschen tijd. In dezelfde lijn ligt ook de aanstelling van den Elide Abjathar tot opperpriester bij den nu in koningsglans stralenden dienst op den Davidsburcht. Dit heiligdom bedoelde te zijn het cultische eenheidspunt, dat boven de hoogten, de cultusplaatsen der geslachten, moest komen te staan. Ook boven Gibeon, waarheen (waarschijnlijk door de met de Filistijnen verbonden Amorieten na de slagen bij Afek en de daarop volgende verwoesting van Silo) de tabernakel was gevoerd, die, nu Israël oppermachtig geworden was, weer israëlietisch heiligdom was geworden en waar Zadok als opperpriester fungeerde (1 Kron. 16 : 39, 21 : 29). Om nu de ijverzucht van de stammen en hun heiligdommen en daarmede ook van de daaraan verbonden priester- en levietengroepen te voorkomen en de oude religieuse gebruiken met zachte hand inde oude paden terug te leiden, trachtte David dein het land verspreide priesters en levieten tot dienaren van het heiligdom te Jeruzalem te maken. Daarbij ging hij uit van het gegeven, dat alle priesters zich afleidden van Eleazar of Ithamar, de twee zonen van Aaron (1 Kron. 24 : 2 v.v.), en deelde hij hen in 24 familieverbanden in, waarvan 12 op Eleazar en 12 op Ithamar werden teruggevoerd. Om nu uitdrukking te geven aan de gedachte, dat het heiligdom te Jeruzalem het voornaamste was en de voortzetting van den ouden tabernakel, werd Abjathar, die David van den aanvang af zoo trouw had ter zijde gestaan (1 Sam. 23 : 6), aan het hoofd gesteld der 24 verbanden, waarna zijn zoon Ahimelech het hoofd werd van de Ithamargroep en Zadok hoofd van de Eleazar-groep. Zoo konden beide groepen gelijkmatig gedurende ieder der 12 maanden in Jeruzalem als priesters en levieten fungeeren. Tevens konden ze hun oude woonplaatsen behouden en hun dienst op de hoogten voortzetten. Maar waar allen naar toerbeurt naar Jeruzalem moesten komen om daar onder de auspiciën van den hoogepriester Abjathar dienst te DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. doen, werd er voor gezorgd, dat het volk zich als eenheid ging voelen en de dienst te Jeruzalem als eenheidsband werd gezien. Zoo moesten ook geleidelijk de oude hoogten worden gedegradeerd en door den naar ’s konings wil inde mozaïsche sporen geleiden dienst te Jeruzalem steeds meer worden beïnvloed. In nauw verband met deze indeeling der priesterschap staat die der tempelmuzikanten en tempelzangers, waardoor een deel van het cultische leven naar voren werd gebracht, waaraan inde thora geen aandacht was gewijd en dat waarschijnlijk door den vooruitgang van Israëls cultuur een steeds grootere plaats was gaan innemen (1 Kron. 25). Voorts die der Levieten, tot wier taak niet alleen behoorde de technische handlangersdienst inde heiligdommen, maar ook het gerichts-, politie- en saniteitswezen, en die daarom niet alleen werden gebruikt als beheerders van den tempelschat (1 Kron. 26:20 v.v.), maar ook als secretarissen en rechters (1 Kron. 26 : 29 v.v.). Nu is naar oud-semitisch gebruik het heiligdom niet alleen de plaats, waar de dienst Gods wordt verzorgd, maar ook de plaats, waar de rechtsvragen in hoogster instantie wordt beslist. Vandaar dat in Deuteronomium aan decentrale cultusplaats naast de priesters ook sprake is van de rechters als die autoriteit, wier rechtspraak definitief gezag zou hebben. Nu dan ook de tent inden Davidsburcht tot koninklijk staatsheiligdom geworden is, wordt hier ook de rechtspraak gecentraliseerd. De andere takken van bestuur mogen dan aan uitgelezen getrouwen zijn opgedragen, de koning neemt de opperste handhaving van het recht inde hand (2 Sam. 8 : 15). Hij is de opperste beschermer der goddelijke gerechtigheid. Maar natuurlijk kan hij dit ambt niet naar behooren uitoefenen zonder grondige kennis van de bijzondere rechtsbegrippen van gouwen en geslachten. Die moeten dus zijn verzameld en hebben daardoor wederzijds invloed op elkander uitgeoefend en ook hunnerzijds tot unificatie medegewerkt. Maar wijl de nieuwe tijd voor nieuwe vragen stelt en deze roepen om verdere ontwikkeling van het recht, moet ook daarvoor worden zorg gedragen. Dat geschiedt dan èf door het onmiddellijke rechtsgevoel des konings (1 Sam. 30 :25) óf door goddelijk orakel (2 Sam. 21 : 1) öf door bemiddeling der profeten. Maarde koning heeft ook te zorgen voor de rust en de welvaart des volks. Dat geschiedt door bescherming der grenzen, het sluiten van verdragen en het bevorderen van den handel. Vandaar de tractaten met de koningen van Tyrus en Hamath om afzetwegen voor inlandsche producten te openen (2 Sam. 5:11, 8 : 9 v.v.). Vandaar ook de inname van Damaskus ter bevestiging van den oostelijken handelsweg naar den Eufraat (2 Sam. 8 : 6). Met geen ander doel wordt aan de Filistijnen ontnomen de mèteg amma, waaronder we waarschijnlijk den handelsweg van het kustland, die over Gaza regelrecht naar Egypte voerde, hebben te verstaan (2 Sam. 8 : 1). De onderwerping van Edom brengt Israël aan de Roode zee, waar Elath de handelshaven is voor het zuiden; die der Moabieten, Ammonieten en Arameërs verschaft niet alleen de veiligheid van den ouden „koningsweg” (Num. 20 : 17), welke Elath met Damaskus verbindt, maar opent tevens een groot achterland, dat voor den handel van groot gewicht is. Door deze bevrijding van het verkeer en door den rijkdom, die als tribuut, geschenk of buit in het land komt, gaat Davids koningschap stralen ineen nieuwen DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. glans. Hoe arm Israël langen tijd geweest is, leert ons de vergelijking van Richt. 16 : 5 en 2 Sam. 18 : 11. Wanneer de Filistijnen Simson in hun macht trachten te krijgen, bieden ze bijna f 10.000. Als Joab aan den soldaat verwijt, dat hij Absalom niet heeft gedood, spreekt hij vaneen belooning van f 15 en een gordel. Maar hoe meer Israël aan den wereldhandel van die dagen gaat deelnemen, des te rijker worden vorst en volk. Koninklijke domeinen worden in het leven geroepen (1 Kron. 27 : 25 v.v.), ook een staats- en oorlogsschat en een stichtingsfonds voor den tempel (1 Kron. 28 : 1 v.v.). Maar naar Gods woord aan Abraham (Gen. 18 : 19) is de realiseering van zijn 2egen gebonden aan de gerechtigheid van het zaad. De heilige God heeft geen gemeenschap met de zondige wegen van het vleesch. Deze en de daarmede samenhangende goddelijke oordeelen doorkruisen en vertragen den gang der vervulling. Dat hebben ook David en Israël ervaren. Ook in David en zijn huis leeft de zonde op. De macht wordt misbruikt om te dienen tot bevrediging van de vleeschelijke lust en de persoonlijke eerzucht. De koning zelf geeft het voorbeeld door zijn zonde met Bathseba, straks gevolgd door Ammon en Absalom. En de breede kring des volks, nu religieus en politiek tot eenheid en zelfstandigheid gekomen, gaat de machten, die deze eenheid en zelfstandigheid verzekeren, gebruiken voor egoïstisch eigenbelang. Inden revolutie-storm van Absalom en Seba kwam dat tot uiting. Deze beide mannen zijnde werktuigen van de plaatselijke oligarchen, „oudsten” genoemd, aan wie oudtijds het kringbestuur en de rechtspraak was toevertrouwd, gewoonlijk in verband met de sacrale middelpunten en die nu bij het consolideeren der monarchie, welke naar aard en wezen nu eenmaal de doodsvijand is der oligarchie, tegenover decentrale macht in oppositie komen. Er kan nu eenmaal niet worden gebouwd zonder dat er schaduw wordt geworpen. Vandaar veel ontevredenheid, die voor het kleinste deel op de persoonlijke rekening van David komt, en voor ’t grootste gedeelte op rekening van den sociaal-economischen bodem, waarop het koningschap moest worden opgetrokken. Vandaar de oppositie der „oudsten” precies zooals Mozes (Exod. 5 : 21, 6 : 9, 17 : 5v., Num. 16 : 2), Gideon (Richt. 8:6.16) en Jefta (Richt 11) hadden ervaren. Ze hadden Saul ingeruild voor David (2 Sam. 5 : 3), waarschijnlijk onder bepaalde voorwaarden naar den aard van 1 Sam. 30 : 26 v.v., en nu meenden ze David weer dooreen ander te kunnen vervangen. Daartoe is Absalom bereid, die zijnerzijds meent de wassende oppositie aan eigen bedoelen dienstbaar te kunnen maken. Ook hij heeft persoonlijke grieven: het ver houden van het hof (2 Sam. 14 : 24) en het achterwege blijven van de herstelling in zijn oude rechten (14 : 33). Hij wordt echter meer geleid dan dat hij anderen leidt. Niet ten onrechte teekent David hem als een „jongen” (18:5), wat alleen een teekening kan zijn van Absaloms karakter, waar deze reeds vader is van vier kinderen. Daarin ligt het gevaarlijke van den opstand, die niet ineen paleisschandaal, maar ineen reactie van de stam-oligarchen zijn diepste oorzaak vindt. Vandaar ook de plotselinge uitbreiding der revolutie. Zoo laat het zich ook verklaren, waarom David na Absaloms dood niet zonder meer naar Jeruzalem terugkeert. Wel verlangt „het volk” weer naar David, aan wie het ten slotte toch de vrijheid en de grootheid dankte (19 : 9), maarde oligarchen aarzelen (19:10). DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. Zoodra David dit hoort, bewerkt hij door bemiddeling van Zadok en Abjathar „de oudsten” van Juda, waarbij hij werkt op hun verwantschapsbewustzijn en bepaalde voordeelen als de benoeming van Amasa tot legerhoofd aanbiedt (19:11—13). Nu geven de Judeërs en Benjaminieten, die de Jordaanveren bezet houden, hun tegenstand op, waarna David naar Gilgal trekt (19 : 15). Hier echter komt het bijna tot openlijken strijd, al blijft het bij woorden (19 : 41 v.v.). Maar onmiddellijk maken de oligarchen hiervan weer gebruik, althans de „die-hards” onder hen, die Seba, een Benjaminiet, naar voren schuiven. Nu treedt hun eigenlijke bedoeling aan het licht: ze hebben in het geheel geen koning noodig (20 : 1). Eerst heeft Seba succes. David staat weer alleen, al kan hij dan door Juda’s steun naar Jeruzalem terugkeeren. Ook nu is Joab de redder. Seba moet zich naar het Noorden terugtrekken en verliest in Abel-beth-Maacha ten westen van Dan het leven. Daarmede is de tegenstand der oligarchen gebroken, de eenheid des volks weer hersteld en de weg voor den verderen opbouw der monarchie weer geëffend. Davids persoonlijkheid bleef Israël door alle geslachten heen onvergetelijk. Hij was een man van groote eigenschappen en ongewoon levenswerk. Een afwisselende en gevaarvolle jeugd leerde hem taai volharden, afwachtend geduld en stoutmoedig wagen. Hij is de schepper vaneen zelfstandig Israël, dat hij versterkte door het absorbeeren van de Kanaanieten. Hij is de stichter vaneen democratisch koningschap, dat zijn einddoel had in het volk en de verschillende in het volk werkende krachten wist te richten op eenzelfde doel: de verheffing van Israël en de grootmaking van Israëls God. Het is hem gelukt zijn koningschap in overeenstemming te brengen met het koningschap des Heeren. Hij voelde zichzelf als eersten dienaar des Heeren. Een gewillig oor leende hij aan des Heeren stem, die door de profeten tot hem kwam, en hij verootmoedigde zich voor zijnen God, waar zijn geweten hem drong. Natuurlijk had zijn religieus bewustzijn alle trekken van dien tijd, maar het was diep en ongehuicheld. Ook was het de toonaangevende factor van zijn leven. Tegenover Goliath en Saul legt hij allen nadruk op het machtvermogen van Israëls God (1 Sam. 17 : 26. 36. 45 v.v.). Bij Sauls vervolgingen wordt hij in zijn paden altijd weer geleid door zijn eerbied voor den gezalfde des Heeren (1 Sam. 24 : 7, 26 : 9). Wanneer hij de ark naar den Davidsburcht voert, vertoont hij zich niet in koninklijk gewaad, maar met den linnen schaamtegordel van den geringsten dienaar des Heeren (2 Sam. 6). Uiteraard echter staat zijn leven met God niet altijd op dezelfde hoogte. Ook brengen zijn vulkanisch temperamenten zijn hooge positie gevaren met zich mede, waaraan ook deze man zich niet altijd heeft ontworsteld. De donkere schaduw ontbreekt ook hier niet; zelfs zijn ze te donkerder, naarmate hij rijker begaafd was. Ook in het zondigen was deze man geweldig, gelijk de ongerechtigheid bewijst met Bathseba, welke het groote drama van zijn leven geworden is. Maar dit mag er niet toe verleiden een onrechtvaardig oordeel over hem te vellen. Men heeft hem met nauwelijks verholen welbehagen geteekend als een oostersch despoot met bloedige handen, listig hart en een vroom masker voor zijn gezicht. Maar onbevangen onderzoek leert wat anders, is ook in overeenstemming met den grooten invloed, die van David is uitgegaan. De geheele volgende geschiedenis is zonder David niet denkbaar. Hij heeft voor haar grondleggende beteekenis. De heele messiaansche verwachting van Israël DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. knoopt aan David aan, ofschoon de meesten zijner opvolgers het davidische koningschap veeleer in discrediet hebben gebracht. Toen Davids leven ten einde neigde, stonden twee stroomingen tegenover elkander. De eene ziet in Adonia den troonsopvolger. Zoo ziet ook Adonia zichzelf (1 Kon. 1 : 5v.). Zoo ziet hem ook een groot deel van het volk (2 : 15), althans het hof en de vooraanstaande mannen (1 : 9). Hij heeft Joab en Abjathar naast zich (1 : 7) en David, die altijd zwak tegenover Adonia geweest is, schijnt er zich niet tegen te zullen verzetten (1 : 6). Trouwens, waar in het gezinsleven het eerstgeboorterecht heerscht (Deut. 21 : 15—17), waarom zou men dit dan ook niet op het koningschap toepassen ? Daarvoor kon dan ook nog dit worden aangevoerd: Adonia is inde kracht van zijn leven en heeft een koninklijke gestalte (1 : 6); dat kan de dynastie slechts ten goede komen. Dit is de kring, die bekoord wordt door realistische politiek. Deze houdt slechts rekening met wat voor oogen is, is algemeen menschelijk, anthropocentrisch. Aan het hoofd van de andere strooming staat Nathan, de profetische raadsman van David, en achter hem staan Zadok, het hoofd der gibeonitische priesterschap, Benaja, het hoofd der lijfwacht, en de lijfwacht zelf, de helden van 1 Kon. 1 :8. Voorts twee mannen, die we verder niet kennen: Simeï (niet de Benjaminiet van 2 Sam. 16 en 1 Kon. 2) en Reï. Dat dezen zich allen om dezelfde beweegredenen tegenover het streven van Adonia stelden als Nathan, behoeft hieruit nog niet te volgen. De tegenstelling tusschen Abjathar en Zadok, tusschen Joab en Benaja zal hier ook nog wel een woordje hebben meegesproken. Maar hoe dat ook zij, deze tweede strooming wordt door gansch andere motieven geleid dan de eerste. Haar opvatting van het koningschap is ideëel-religieus; ze is theocentrisch; voor haar is het koningschap theocratie en ontleent het aan Godzelf zijn bestaansrecht. Voor haar is de koning Gods mandataris, die te zorgen heeft voor de handhaving van recht en gerechtigheid, wanneer en tegenover wie dan ook. De koning moet de ontwikkeling van het ethische volksleven in zulke banen leiden, dat aan het religieuse levende centraleplaats wordt ingeruimd en dit zich naar eigen aard en wezen kan ontwikkelen. Dit is de strooming, waarvan Samuël de stuwkracht geweest is en die ook aan Davids leven leiding heeft gegeven. De hier te nemen beslissing zou van verre strekking zijn. Hier stonden nog eenmaal Samuël en Saul tegenover elkander, de theocentrische en de antropocentrische levensbeschouwing, de vraag of in Israël dynastieke dan wel ethische belangen den doorslag geven. Het is dan ook onjuist hier te spreken vaneen paleis-intrigue. Dan wordt het gewoonlijk zóó voorgesteld: toen Adonia een groot feestmaal aanrichtte, kon door zijn tegenstanders bij den ouden David de gedachte worden gewekt, dat Adonia er op uitwas de rol van Absalom te spelen. Die gelegenheid hebben Nathan en Bathseba aangegrepen. Toen hebben ze David vaneen belofte gesproken, die deze wel nooit had gedaan, maar die hij zich nu liet aanleunen uit angst voor de rust van zijn laatste levensdagen. Maar dan vergeet men toch een paar dingen, die van ’t hoogste gewicht zijn. Adonia noodigt wel „al zijn broeders, de zonen des konings”, maar niet Salomo, ook niet Nathan. Dat hij Zadok en Benaja niet uitnoodigt, kan zonder meer verklaard DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. Jehu van Israël zich nederwerpend voor Salmanasser II van Assyrie, gevolgd door de dragers der „geschenken” (bl. 322) worden uit de aanwezigheid van Zadok en Benaja. Maar Salomo en Nathan ? Dat wijst er toch wel op, dat Adonia en zijn medestanders geweten hebben van Davids belofte, waarop Nathan en Bathseba zich beroepen (1 :13.17.30). Voorts blijkt, dat een bloote herinnering aan vroegere belofte voldoende is om Davids oogen te openen voor het dreigend gevaar en hem tot het besluit te brengen reeds nu Salomo tot koning te maken en hem als zoodanig te doen huldigen. Dat Salomo inderdaad de rechte man is geweest om de door David begonnen lijn voort te zetten en het door David verworvene inden weg van vrede en gerechtigheid te versterken, wordt in Koningen uitdrukkelijk in het licht gesteld. Vandaar het verhaal van zijn gebed en vizioen te Gibeon, die laten zien hoe hij zijn ambt heeft opgevat (1 Kon. 3 : 4—15); ook dat van zijn eerste rechtspraak, dat moet laten zien hoe als verhooring van zijn gebed een onbedriegelijke intuïtie voor het recht hem ook inde meest ingewikkelde gevallen tot een volkomen bevredigende oplossing leidde (3 : 16—28). Dat het hem daarbij niet aan energie en doorzettingsvermogen ontbrak, leert wat geschied is met Joab, Abjathar en Adonia (1 Kon. 2). Hier kon intusschen niemand klagen over gebrek aan piëteit en geduld, wat temeer spreekt voor Salomo’s karakter, daar toch wel vaststond, dat de jonge koning geen rust zou hebben, zoolang deze mannen leefden. Salomo’s taak was de voortzetting van het werk van zijn vader in drie richtingen : de consolideering der monarchie, de versterking van Israëls positie in het midden der syro-palestijnsche volken en de dienst des Heeren. Daarbij stond de tempelbouw in het centrum, die de eenheid des volks moest symboliseeren en ook naar buiten spreken moest van rijkdom en macht. Blijkbaar heeft Salomo voor den tempelbouw zich bediend van alle middelen, die zijn tijd hem bood. Al wat hij van de genabuurde volken kon leeren, heeft hij gebruikt. De vriendschappelijke betrekkingen, die hij met Fenicië en Egypte onderhield, hebben hem geholpen. Daarbij herinnert de ornamentiek van de cherubijnen en palmen aan Babel, de ketelwagen aan Cyprus. De indeeling van den tempel in drieën vinden we in geheel West-Azië. De godheid wordt geacht in het achterste gedeelte, dat geheel donker is, te wonen. Daarbij wordt de graad van donkerheid steeds grooter. De voorhof ligt open en geniet dus van het volle licht; daarachter het heilige, waar de priesters fungeeren, met getemperd licht; daarachter het allerheiligste, waar geen licht doordringt. Ook zijn alle tempels naar het oosten georiënteerd en alle hebben aan den ingang twee zuilen, meest met symbolische namen. Ongetwijfeld heeft ieder onderdeel en iedere maat zijn geheimzinnige, symbolische beteekenis gehad. De kubusvorm van het debir (St. Vert. ten onrechte: de aanspraakplaats; het woord beteekent: het achterste gedeelte van het huis), die de tempel met geheel West-Azië gemeen heeft, is opzettelijk gekozen. De Semiet voelt zooveel voor maat en hoort er zooveel uitl Voor ons is het onmogelijk, in ieder geval zeer moeilijk deze symbolische spraak nog te verstaan. Dat behoort tot de schaduw, niet tot het wezen der religie (Hebr. 10:1). Wat West-Azië en het Nijldal met dezen stereotiepen vorm bedoelden, is waarschijnlijk het volgende. De tempel is de afbeelding van het heelal. Vandaar dat soms het tempelgewelf met sterren is bezaaid en de kapiteelen der zuilen met No. 20 DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. bladmotieven zijn versierd om beter te doen gevoelen, dat de zuilen boomen moeten voorstellen. Het allerheiligste heeft een kubusvorm, wijl het heelal in drie gelijke afmetingen wordt gedacht. Wanneer dan ook in Openb. 21 : 16 bij de beschrijving van het hemelsche Jeruzalem wordt gezegd, dat lengte, breedte en hoogte hier gelijk zijn, is dit een naklank van dezelfde gedachte. Het is dus waarschijnlijk, dat deze gedachte ook in Israël heeft geleefd en dat dus de kubusvorm van het debïr afbeelding wil zijn van het heelal. Het bouwen van den tempel was een daad van groote draagwijdte, temeer waar daarmede samenviel de opheffing van het tabernakel-heiligdom te Gibeon. Davids heiligdom scheen, wijl Gibeon er naast stond, nog min of meer een koningsheiiigdom, de cultusplaats van de davidische koningsfamilie. Eerst nu werd de tempel het nationale heiligdom, dat zich ver boven de hoogten verhief. Allereerst wijl de tempelbouw door God zelf als levenstaak voor Davids zoon gesteld was (2 Sam. 7 : 13, 1 Kon. 8 : 19). Voorts wijl de tempel onder toejuiching en vrijwillige bijdragen van geheel het volk gebouwd was. En eindelijk, wijl hij op een plaatswas opgericht, waar goddelijke genade een ernstige plaag had doen ophouden (2 Sam. 24 : 16 v.v.). Ook kreeg de ark hier een rustplaats met al zijn herinneringen, ten bewijze, dat de naam des Heeren inden tempel woont en er een band gelegd is tusschen Israël en den Heere, Israëls God. Zoodra nu Israël den vorm had gekregen vaneen zichzelf besturenden staat en de dienst des Heeren als de drijvende kracht daarvan was openbaar geworden, week vanzelf de angst, die het min of meer tegenover de andere volken aan den dag had gelegd. Het kwam in nauwer contact met Feniciërs, Filistijnen en Sabeërs, nu niet om hun godsdienstige gebruiken over te nemen, maar om met en door hen deel te nemen aan het handelsverkeer van dien tijd. Daartoe werd zorg gedragen ook voor het oprichten van handelsstations. De tijd was daartoe bijzonder gunstig. Egypte was geheel machteloos. Inde Eufraat-Tigris-vlakte was geen centraal rijk. De Arameërs waren nauwelijks aan het opkomen. Zoo kon dus een krachtige palestijnsche staat in breeden kring grooten invloed uitoefenen. Maar daarvoor was het noodig, dat de ombouw van het volksleven inde richting vaneen dooreen krachtig centraal gezag beheerschten staat, waarmede reeds David begonnen was en die hem op den gevaarlijkenstrijd tegen de oligarchische „oudsten” waste staan gekomen, krachtig werd voortgezet. Aan het oude stamverband met zijn centrifugale krachten moest een einde worden gemaakt. Reeds een gelijkmatig financiëel beheer maakte dit noodig. Ook een gelijkmatig bestuur van de zoo verschillende deelen van het land. Daartoe werd nu het land ingedeeld in 12 bestuurskringen met een koninklijk ambtenaar aan het hoofd. Uit 1 Kon. 4 blijkt, dat de nieuwe regeling zooveel mogelijk rekening hield met het historisch gewordene. Men ging zeer voorzichtig te werk. De residentiën van de koninklijke ambtenaren, onder wie we twee zonen van Nathan en twee van Zadok aantreffen (1 Kon. 4:2. 5.15), werden zwakke afspiegelingen van het hof te Jeruzalem. Hier w'aren de koninklijke paardenstoeterijen en handelsvoorraden ; ook de legerafdeelingan. Ook waren hier samengebracht de lijfeigenen uit de vóór-israëlietische bewoners des lands, die nu gebruikt werden voor publieke werken. Tot hun bestuurskring behoorden ook de koninklijke domeinen DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. en de handelstollen, welke beide dienen moesten voor het onderhoud van het koninklijk hof. Deze organisatie was bij uitstek geschikt om bij het volk in breeden kring het bewustzijn te verlevendigen, dat het politiek en sociaal een eenheid vormde en inde eenheid zijn kracht en vrede moest vinden. in welke mate nu Israël een politieke grootheid was, waarmede de omliggende steden rekening hadden te houden, leert ons Salomo’s invloed op Hiram van Tyrus, op de Syrische koningen der Hetieten en op de Arameërs tot over den Eufraat; ook op het Zuid-oosten, waar Scheba destijds machtig was. Jammer dat we hiervan zoo weinig hooren. Zelfs van zijn huwelijk met Farao’s dochter weten we niet, of dat het vreedzame einde was vaneen oorlog tusschen beide dan wel een middel om de strijdige belangen van Israël en Egypte in één richting te sturen. We weten zelfs niet welke farao de vlakte van Filistea binnenrukte en Gezer nam, al is het waarschijnlijk, dat die van 1 Kon. 3:1,9:16 v. en 11:14v.v. wel behoord zullen hebben tot dein Tanis inde Nijldelta resideerende 21ste dynastie (1100 950). In ieder geval was Salomo’s huwelijk een politieke maatregel. Hetzelfde geldt van zijn andere huwelijken (1 Kon. 11:3). De heerschende dynastie verbond zich met de oude vorstengeslachten (vgl. ook 1 Kon. 14 : 21 met 2 Sam. 10 : 1). Hoe verder nu de grenzen werden uitgezet voor contact met de omwonende volken en stammen, des te natuurlijker was het, dat met de voorname vreemde gemalinnen ook hunne jonkvrouwen, die vanzelf den koning toebehoorden (1 Kon. 11 : 1), inden harem opgenomen werden. In hun gevolg kwamen in Jeruzalem ook koloniën van vreemden, ieder natuurlijk met hun góden. Hoe meer nu Salomo en zijn volk zich van hun nationale kracht bewust waren, des te gemakkelijker kwamen zij er toe verdraagzaam te zijn tegenover dergelijke vreemden. In dit opzicht bewandelde Salomo andere wegen dan zijn vader. Zoo dikwijls een conflict ontstond tusschen persoonlijke neiging of dynastieke politiek en de praktische eischen van Israëis roeping om de gemeente des Heeren te zijn, heeft David ten slotte toch altijd weer het laatste het zwaarst laten wegen. Maar bij Salomo was dit niet het geval. Hij was veel meer „Realpolitiker” en had de oogen open ook voor de eischen van het handelsverkeer, dat tot verdraagzaamheid tegenover vreemden scheen te dwingen. Zoo kwam hij er toe in Kanaan te dulden wat niet geduld mocht worden. Hij heeft de praktische konsekwentie van het „Ik, de Heere, ben een ijverig God” niet aangedurfd en niet verstaan, dat de gemeente des Heeren zichzelf opheft, wanneer ze in haar midden een vreemden godsdienst duldt. Hier wordt dus het opportunisme van den staat maatstaf van handelen, niet meerde eisch van ’s Heeren wet. Inde regeering van Salomo vinden we dus twee nieuwe elementen, waardoor ze zich van die van David onderscheidt: de doorgevoerde omzetting van de staatsinrichting naar de absolute monarchie en staatsopportunisme als maatstaf 1 ook van religieus handelen. Daarbij komt nu nog een derde. Tot dusver waren / de resten der vóór-israëlietische bewoners naast Israël blijven voortbestaan. Eerst vijandig en dus altijd naar de omwonende stammen uitziende, of van daar geen ulp zou komen. Daarna, toen Israël dank zij Samuëls reformatie en Davids politiek machtig werd, kwam er een verhouding van dienstbaarheid onder Israël. DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. Maar het ligt inden aard der zaak, dat dit laatste niet anders dan een overgangsstadium zijn kon. Tot nadere samenvloeiing dreef beider belang. Zoo zien we hen dan ook geleidelijk in Israël opsmelten, welk proces reeds onder David begonnen en onder Salomo beëindigd werd. Sindsdien woont alleen .Israël” in Kanaan. Dit opsmeltingsproces was eenerzijds een voordeel, voorzoover de volkseenheid daardoor werd versterkt. Maar anderzijds was er een dubbel gevaar aan verbonden. Deze Kanaanieten hielpen hunnerzijds mede het oude stamverband te vernietigen en versterkten het absolute koningschap, zoodat de aanhangers der oude stamverbanden, de oligarchische „oudsten”, het absolute koningschap als een kanaanitische nieuwigheid konden voorstellen. Bovendien verzwakten zij door in Israël op te smelten de rechte vereering des Heeren, die toch reeds door het staatsopportunisme verzwakt was. Deze drie factoren nu, die den schijn wekten tot versterking van het koningschap te zullen medewerken, droegen de kiemen tot ontbinding van het davidische rijk in zich. We herinneren hier aan de reactie van de zijde der „oudsten” onder de regeering van David. Toen was Absalom hun man, Achitofel hun leider. Maar hun streven heeft geen succes. Nu wordt onder Salomo de oude stamorganisatie geheel vernietigd. Dit gaf aan de reactie nieuw voedsel, temeer waar de steun, die het absolute koningschap van de vroegere Kanaanieten ontving, gelegenheid schonk dit als een vreemd insluipsel te teekenen. We hooren dan ook onder Salomo’s regeering vaneen burgeroorlog. Wat hier precies geschied is, weten we niet. Alleen hooren we, dat Jerobeam er bij betrokken is geweest en dat hij steun vond bij decentrale stammen. Maar voor ’t overige wordt ons slechts de uitslag medegedeeld: Jerobeam vlucht naar Egypte (1 Kon. 11 : 40). Maar daarmede was niet vernietigd wat in het volk gistte. Zoodra Salomo gestorven is, komt het tot eene uitbarsting. Dan blijkt het, dat het absolute koningschap algemeen tegenzin heeft gewekt. Daarbij kan natuurlijk de oude veete tusschen Noord en Zuid hebben medegewerkt. Ook de tegenzin der oude „hoogten” tegen den tempel te Jeruzalem. Zulk een volksbeweging gehoorzaamt niet aan eenzelfde motief. Meerdere werken hier samen. Inde H. Schrift wordt de diepste grond blootgelegd : de verlating van den zuiveren dienst des Heeren. Maar daarmede wordt natuurlijk niet ontkend, dat voor ’t volksbewustzijn andere factoren hebben medegewerkt. Bij het volk leefde de dienst des Heeren niet zoo krachtig, dat het uit trouw daaraan den band met het davidische koningshuis verbrak. Trouwens, daarop wijst ook geen enkele uitlating in 1 Kon. 12. Wel worden hier de sociale motieven belicht. Noord en Zuid gaan nu voorgoed van elkander. Israël heeft voor altijd zijn eigen toekomst vergooid. Juist toen het dank zij Samuëls reformatie en Davids trouw aan den Heere, zijnen God, de door Jozua begeerde maar door egoïstische motieven en religieuse inzinking niet verkregen overwinning over de kanaanitische cultuur kon behalen, is het door den uitbouw der monarchie inde richting van absolute koningsmacht, door staatsopportunisme en door opsmelting van de Kanaanieten op zijpaden verdoold geraakt, waardoor het zijn eenheid en daarmede zijn politieke toekomst verloor. Dat is de tragiek van de zoo schitterend begonnen regeering van Salomo. DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. Door bergen, rivieren en dalen in min of meer ongelijksoortige stukken verdeeld, tengevolge waarvan de samenvoeging tot één rijk zoo al niet onmogelijk dan toch uiterst moeilijk was, is het altijd Palestina’s lot geweest het slagveld te zijn van de groote mogendheden der oostersche wereld, afhankelijk nu eens van den beheerscher van het Nijldal, dan weer vaneen der machthebbers uit de Eufraat-Tigris-vlakte. Reeds eeuwen vóór Abraham trekt Naram-Sin naar de kusten der Middellandsche zee, om ook deze van den roem van den babylonischen heerscher te doen gewagen. In Abrahams dagen is het zelfs een elamitisch vorst, die zijn macht in Palestina tracht te vestigen. Straks is het Egypte, dat na de Hyksos te hebben teruggedreven, zijn legerscharen naar het Noorden doet oprukken en onder Thotmes 111 zich voor geruimen tijd van de kuststrook tot aan den Eufraat meester maakt. Wanneer echter Ramses 111 in 1161 tot zijn vaderen verzameld wordt, gaat met hem de laatste farao heen, die aan het hoofd zijner troepen in Palestina gestreden heeft. Nu gaat althans in zooverre eene periode van rust voor Kanaan aanbreken, dat geen vreemde overheerscher zijn macht gelden laat. De palestijnsche volkeren zijn aan zichzelf overgelaten. Voor Israël beteekent dit, dat het na inde Richterenperiode een tijd te hebben doorgemaakt, waarin het achtereenvolgens de meerderheid van bijna alle omwonende stammen had te erkennen, langzamerhand zich van zijn macht bewust kan worden. Dat is de tijd der religieuse en daarom ook nationale hervorming, waaraan Samuël zijn leven heeft gewijd en welke door Davids genie tot zulk een rijken bloei is gebracht. Maar wanneer Salomo’s staatsopportunisme de grondslagen van het religieuse leven des volks ondergraaft en zijn streven naar de absolute monarchie in verband met de opsmelting der Kanaanieten voedsel geeft aan de nog steeds sluimerende reactie der „oudsten”, wordt de tegenstelling van Noord en Zuid de rots, waartegen Israëls eenheid in stukken slaat en het volk in twee rijkjes uiteenvalt. En wanneer dan Efraïm en Juda, niet tevreden met uiteengegaan te zijn, in onophoudelijken strijd elkanders krachten verteren, luiden ze daarmede een nieuwe periode in van voortdurende pogingen der omliggende staten, om hun macht in West-Jordaanland te doen gelden. Dit geschiedt allereerst door het langzaam weer opbloeiende Egypte, dat reeds HOOFDSTUK X. De strijd met de wereldmachten* onder de laatste koningen der 21ste dynastie inde vlakte van Filistea was doorgedrongen en zich van Gezer had meester gemaakt, dat toen echter als bruidschat werd medegegeven aan des farao’s dochter, toen deze als Salomo’s gemalin de vredestichtster werd tusschen Egypte en Israël. Zoodra de waarschijnlijk niet zonder egyptische hulp en in ieder geval wel op Egypte’s advies door Jerobeam beproefde stichting van diens onafhankelijk koninkrijk een feit geworden is en de onmiddellijk tusschen Noord en Zuid ontbrande broederstrijd de wederzijdsche krachten voldoende heeft verteerd, trekt Sisak (= Sjesjonk I 945—924), de eerste koning der uit Libië stammende 22ste dynastie, aan het hoofd van zijn leger West-Jordaanland binnen. Van dezen tocht, die ca 928 moet hebben plaats gehad, is de herinnering bewaard gebleven in 1 Kon. 14 : 25 v., waar vermeld wordt, hoe de farao in Rehabeams vijfde jaar tegen Jeruzalem optrok en zoowel tempel als paleis plunderde. Hierover is meerder licht opgegaan, doordien Sisak op den zuidelijken muur van den tempel van Karnak zijn tocht heeft laten vereeuwigen. Daar vinden weden farao afgebeeld, strijdende tegen de Aziaten. De god Amen en de stadsgodin van Thebe voeren hem niet minder dan 165 palestijnsche gevangenen tegemoet, van wie ieder een plaatsnaam draagt. Onder deze plaatsnamen, waarvan een veertigtal onleesbaar is, zijn meer dan 60 uit het gebied van Jerobeam, terwijl de andere in het rijkje van Rehabeam moeten gezocht worden. Daardoor ontvangen weden indruk, dat Sisak niet terwille van Jerobeam tegen Jeruzalem is opgetrokken, gelijk men vroeger op grond van 1 Kon. 14: 25 v. meende, maar dat hij om zijn schatkist te vullen zoowel Efraïm als Juda heeft gebrandschat. Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat de wonderlijke wijze, waarop de steden van het efraïmitisch gebied zonder eenige geografische orde zijn gerangschikt, doet vermoeden, dat de kunstenaar, die de opdracht had Sisak’s tocht te vereeuwigen, tot meerdere glorie zijns heeren gebruik heeft gemaakt van de talrijke stedenlijsten, door vroegere farao’s op de tempelmuren van Karnak nagelaten. Toch gaat het te ver om op grond van dit feit te meenen, dat Sisak in het geheel niet in het gebied van Jerobeam is doorgedrongen, te minder waar een priester van den Amen-tempel van Thebe zich op zijn doodkist noemt: „werkelijke koninklijke schrijver en [begeleijder van den koning op zijn tochten inde landen van de Retenoe (Syrië) -menschen”. Maar meer dan een rooftocht is deze expeditie niet geweest, al verheft Sisak zich ineen van zijn inschriften op de onderwerping van het land M-t-n (= Mitanni, het latere Tweestroomen-Aram) en F-n-chw (d.i. Fenicië). Na Sisak’s dood zinkt Egypte weer terug in onbeduidendheid. Intusschen was een staat aan het opkomen, die voor de onafhankelijkheid van Efraïm en Juda veel gevaarlijker zou worden. Reeds onder de regeering van Salomo was Damaskus, dat, gelegen aan den westrand der syrische woestijn, als door de natuur zelve aangewezen was om een belangrijke rol te spelen inde geschiedenis van West-Azië, inde macht geraakt van de Arameërs onder Rezon, den zoon van Eljada (1 Kon. 11 :23). Voortdurende strijd met Israël was hiervan het gevolg, want Damaskus heeft voor haar bloei noodig ongestoorde handelsrelatiën met Egypte en Fenicië. Maarde daarvoor benoodigde karavaanwegen waren behalve den directen maar moeilijken weg over den Libanon in Salomo’s macht, wiens belang het natuurlijk meebracht Damaskus’ bloei te verhinderen. Voor Damaskus DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. was dan ook het uiteenvallen van Israël van het grootste gewicht en al wordt er in Koningen met geen woord van gerept, het is ook zonder meer waarschijnlijk, dat bij de scheuring van het rijk ook arameesche invloeden zich hebben doen gelden. Dit vermoeden wordt versterkt door het feit, dat gedurende de regeering van Jerobeams tweeden opvolger Baësa (910—887 v. Chr.) een bondgenootschap bestaan heeft tusschen Damaskus en Efraïm. Maar Asa van Juda, door Baësa in het* nauw gebracht, weet met behulp van vele „geschenken” Benhadad I ervan te overtuigen, dat niet Israël en Damaskus, maar wel Juda en Damaskus gemeenschappelijke belangen hebben, omdat de handelswegen door Israël loopen en een zooveel mogelijk verzwakt noordelijk rijk derhalve in het belang van Damaskus is (1 Kon. 15 : 16—21). Onmiddellijk valt nu Benhadad in Noord-Galilea binnen en ontneemt aan Israël het gebied, waarop hij zeker al lang een begeerig oog had geslagen, omdat het hem voor altijd in rechtstreeksche verbinding brengt met Tyrus. „Ijjon, Dan, Abel-beth-Maacha en geheel Kenneroth met hetgansche land van Naftali” d. w. z. de geheele landstreek ten noorden van het meer van Gennesaret moet Baësa afstaan. Door deze kortzichtige politiek, die alleen door broederhaat wordt ingegeven, heeft Asa aan Damaskus een schoone gelegenheid gegeven om een beslissende rol te spelen inde onderlinge verhoudingen van Israël en Juda en zijn machtsfeer ook over West-Jordaanland uitte breiden. Sindsdien wordt Damaskus tot een machtig rijk, dat zelfs voor het opkomende Assyrië een niet te verachten tegenstander is geweest. Onder Benhadad II treedt het dan ook krachtig tegen Efraïm op. Het steunt na de vernietiging van het huis van Baësa den, waarschijnlijk niet israëlietischen, gelukzoeker Omri in zijn strijd tegen Tibni, het lid vaneen adellijk geslacht uit Israël, en ontvangt van dezen handelsvoordeelen inde nieuwe residentie Samaria (1 Kon. 20 : 34) als vergoeding voor de verleende hulp. Maar Omri was er niet de man naar om zich ineen afhankelijke positie tegenover Damaskus te laten brengen. We weten weinig van dezen man, maar reeds het feit, dat hij het meer centraal gelegen Samaria tot hoofdstad van zijn rijk maakt, wijst er op, dat hij een man is geweest met vérzienden blik. Samaria (= wachttoren) ligt op een ca 100 M. hoogen heuvel, die uiteen ruim da! omhoog rijst, dat van Sichem naar de kust voert. Het is een van nature zeer sterke stad, die tamelijk wel onneembaar was tenzij dan door den honger. Reeds door de ligging zijner nieuwe hoofdstad gaf Omri te kennen, dat hij tegen Damaskus steun wilde zoeken bij Tyrus. Het ruime uitzicht naar het westen en de nabijheid der zee, die van den heuveltop af kan worden gezien, wezen daarop. Dat hij zich in ruimen kring naam moet gemaakt hebben, bewijzen de assyrische inschriften. In Omri’s dagen zijn Israël en Assyrië nog niet met elkander in contact geweest, althans niet in zulk een mate, dat dit voor den assyrischen geschiedschrijver de vermelding waardwas. Wanneer in 877 Assurnasirpal 111 van Assyrië (884— 859) een tocht naar het Westen onderneemt en hij bij „de groote (Middellandsche) zee” komt, waarin hij zijn wapens wascht en aan het strand waarvan hij aan zijn góden offers brengt, dan ontvangt hij wel tribuut van de fenicische stadskoningen, maar van Israël is nog geen sprake. Toch moet Omri’s naam in Ninevé bekend zijn geweest, want wanneer na den ondergang van Omri’s huis en de DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. vormig op tot de bergen van Armenië, die het geheel afsluiten; naar het Zuiden vormt Babylonië zoo al niet een natuurlijke dan toch een niet minder reëele grens. Alleen naar het Westen is er gelegenheid tot uitbreiding en zoo zien we dan ook de pogingen der assyrische koningen tot vergrooting van hun gebied uitgaan naar West-Mesopotamië, uit het O. T. bekend als Twee-stroomen-Aram, en Syrië. Hun oudste hoofdstad was Assur, nu bedekt door den ruïnenheuvel van Kal’at Sjergat aan den rechteroever van den Tigris (bl. 13, 23). De oudste geschiedenis der stad is nog niet bekend. Misschien was ze een oude kolonie van Babylonië, waarop ook Gen. 10 : 11 schijnt te wijzen. In ieder geval kunnen we boven 2400 v. Chr. opklimmen, want Ousjpia, die de muren der stad versterkte, en Kikia, die den tempel van god Assur bouwde, zijn ouder dan Zarikoem, den tijdgenoot van Boer-Sin van Ur (ca 2400 v. Chr.). Toen het gebied der assyrische koningen zich meer naar het Noordwesten uitbreidde, maakte Salmanassar I (ca 1290—1260) het nu onder den ruïnenheuvel Nimroed begraven Kalach (Gen. 10 : 11) tot hoofdstad, gelegen aan den linkeroever van den Tigris, waar de Opper-Zab inden Tigris valt (bl. 13). Wel keert zijn zoon Toekoelti-Ninib I (ca 1260 1240), die zich van Babel meester maakt en zijn gebied tot de Perzische golf uitbreidt, naar de oude hoofdstad terug, maar wanneer na zijn dood Babel zich weer vrij maakt, wordt Kalach opnieuw de hoofdstad des rijks. Omstreeks 1100 v. Chr. echter moet ze door den wil van den assyrischen koning Assoer-bel-kala deze eer afstaan aan Ninevé, dat tot haren ondergang in 606 v. Chr. ‘) de roem van het assyrische rijk is geweest. Ninevé is een hebraïseering van het assyrische Ninoea, welke naam wel in verband zal staan met dien van de godin Nin, de assyrische Istar of Astarte. De stad lag ca 30 K.M. ten noorden van Kalach, ter plaatse waar de Choesoer inden Tigris valt. Oorspronkelijk was ze een handelskolonie en in verband daarmede natuurlijk ook een cultusplaats, gelegen aan een karavaanweg, die langs Chorsabad, waar later Sargon zijn schitterend paleis onder den naam van Doer Sjarroekïn bouwen zal (bl. 15), noordwaarts voert. Maar reeds vroeg werd ze in breeden kring bekend. Zoo vertelt Goedéa van Lagas (ca 2701) v. Chr.), dat hij aan den Istar-tempel in Ninevé heeft gebouwd, en een in Ninevé gevonden inschrift van den iets jongeren Doengi van Ur spreekt van het bouwen vaneen tempel voor Nergal. Toen was de stad echter nog niet in assyrische handen, maar maakte ze deel uit vaneen der zelfstandige staten van Mesopotamië, waarvan we door het nog steeds achterwege blijven van opgravingen nog niets uit den tijd vóór 1500 v. Chr. weten en die toch van groot gewicht zijn geweest voor de uitbreiding der babylonische cultuur. Inca 1820 v. Chr. hooren we van het vernieuwen van den Istar-tempel door den assyrischen koning Sjamsji-Ramman I. Inde Amarnaperiode (15de eeuw) is Ninevé inde handen van de hetitische Mitanni, die ineen deel van Mesopotamië reeds vroeger een rijk hadden gesticht. Eerst in het begin der 14de eeuw echter is Ninevé in assyrische handen. De stad is dan echter nog klein: een ’) Uiteen inden laatsten tijd gepubliceerde babylonische kroniek schijnt te volgen, dat Ninevé reeds in 612 is gevallen. Geheel zeker is dit echter nog niet, waarom ik nog aan het oude jaar 606 vasthield. DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. handelskolonie met een paar tempels, beschermd dooreen muur, inden zomer kampend met watergebrek, inden winter lijdend door overstroomingen. Klein blijft ze, ook al houden sinds 1000 meerdere koningen hier verblijf. Eerst Sanherib (705—681) doet, na Babel grootendeels verwoestte hebben, een ernstige poging om Ninevé te maken tot de schitterendste stad van het Oosten. In plaats van het armelijke paleis, dat zoo door overstroomingen geleden had, dat de koningsgraven waren blootgelegd, bouwt hij „een onvergelijkelijk schoon paleis”, de eene helft „in hetitische stijl” waarschijnlijk antiek de andere helft „in assyrische stijl”. Hieraan verbond hij een tuin met keur van planten, legde een dierentuin aan en bouwde stallen voor de koninklijke stoeterijen, oorlogsmagazijnen en gebouwen voor de verschillende takken van bestuur. Om de stad van water te voorzien, laat hij een waterleiding bouwen, waardoor het water van de oostelijke heuvels inde stad wordt gebracht. Ten einde de beide deelen zijner koningsstad beter met elkander te verbinden, slaat hij een nieuwen brug over den snel stroomenden Choesoer, wiens loop hij kanaliseert ten einde overstroomingen te voorkomen. Hij verfraait den meer dan 30 M. breeden Koningstraat, vlak vóór zijn paleis, welke versierd wordt met inschriften, die den roem der assyrische koningen moeten verbreiden. Ook vernieuwde en versterkte hij de stadsmuren, die nu „berghoog” worden opgetrokken en behalve door torens beschermd worden door een meer dan 50 M. breede gracht. Tot verhooging van haar pracht laat hij behalve de buit, die zijn vele krijgstochten hem opleveren, zooveel mogelijk kunstschatten van Babel en andere steden van de oude vlakte van Sinear hierheen brengen. Zoo maakt hij Ninevé tot de onbetwiste heerscheres van het Oosten, wat ze gebleven is tot haren ondergang. Zijn zoon en opvolger Esarhaddon (681—668) bouwt inde stadshelft aan denzelfden linkeroever van den Choesoer, nu bekend als de ruïnenheuvel van Nebi Joenoes (= profeet Jona), een tweede paleis met groote tuighuizen voor wapenen en buit, terwijl diens zoon Assurbanipal (668—625), wiens roem onder den naam van Sardanapalus zelfs tot de Grieken is doorgedrongen en die Ezra 4 : 10 Asnappar heet (’snpr, verwording van ’s[rb]npr = asur-banpal), een derde paleis bouwde in het stadsdeel op den rechteroever van den Choesoer, dat nu de ruïnenheuvel van Koejoendsjik heet. Aan het doorzettingsvermogen van deze drie koningen heeft Ninevé het te danken, dat het in verbazingwekkend korten tijd geworden is tot de eerste stad van West-Azië, wier „voorraad eindeloos is, een rijkdom van allerlei kostbaarheden” (Nah. 2 : 10) met „meer kooplieden dan de sterren des hemels” (Nah. 3 : 16), wier „ambtenaren zijn als de sprinkhanen”, wier „schrijvers zijn als een sprinkhanenzwerm” (Nah. 3 : 17). De Assyriërs waren zeker het meest krijgshafte volk van West-Azië en hun staat is geheel militaristisch opgebouwd. De beeldhouwwerken, waarmede hun koningen, bijna uitsluitend op krijgsroem belust, hun paleizen hebben versierd, doen ons hen kennen als mannen van geweldige lichaamskracht en hun gelaatstrekken spreken van buitengewoon zelfbewustzijn. Niet ten onrechte teekent Jes. 33 : 19 hen als „een onbeschaamd volk”. Hun dapperheid is dikwijls wreedheid en „op z’n Assyrisch met iemand spreken” is iemand ten bloede toe tuchtigen. Herhaaldelijk zien we hun koningen afgebeeld aan het hoofd van hun leger, een DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. vesting berennend of den vijand vertredend op het open veld. Staande op zijn strijdwagen, bespannen met rijk versierde bepluimde paarden, spant de koning den geweldigen boog, met welke pijlen hij den van schrik vluchtenden vijand doorboort. Of hij strijdt te voet te midden zijner legerscharen en spoort hen aan de torens der belegerde vesting te beklimmen en met stormrammen de muren te beuken. Wat hebben die koningen het Vae victis „wee den overwonnenen” in al zijn afschuwelijkheid toegepast 1 Tiglath-Pileser I (1023—1000) heeft de Moesjki (= Mesech van Gen. 10 : 2, Ps. 120 : 2, Ezech. 32 : 26), die uit oostelijk Klein-Azië den Eufraat zijn overgestoken en Mesopotamië bedreigen, teruggedreven en is overwinnend hun gebied binnengerukt. Nu onthooft hij hun lijken om de muren hunner steden daarmede te kronen; hij verwoest hun paleizen, verbrandt hun dorpen, voert hun vrouwen en kinderen in krijgsgevangenschap weg, sleept alles weg wat hij bemachtigen kan, geeft daarvan een deel aan Assyrië’s góden, behoudt een ander deel voor zichzelf en geeft de rest aan zijn trouwe soldaten. Assurnasirpal (885—860) maakt pyramiden van de hoofden der verslagenen, vilt levend hen, die hem hebben tegengestaan, en overtrekt met hun huid de muur hunner stad, terwijl anderen levend worden ingemetseld of op puntige palen worden gezet, of in het gunstigste geval worden hun de oogen uitgestoken. Zijn zoon Salmanassar II (859—825) is niet minder wreed. Ook hij verheft er zich op zijn tegenstanders niet alleen te hebben verslagen, maar ook hun dorpen te hebben verbrand, hun oogst te hebben vernield, hun vruchtboomen te hebben omgehouwen, hun schatten te hebben weggevoerd, hun vrouwen en kinderen tot slavernij te hebben veroordeeld en pyramiden te hebben opgericht van de hoofden ' der verslagenen. De beroemde bronzen deuren van Balawat laten ons gevangenen zien, gemaakt in Soegoenia, een stad van Oerartoe (Ararat, het tegenwoordige Armenië): allen zijn naakt, hebben de handen op den rug gebonden en hun hoofd ineen houten vang, die hen aan anderen verbindt. Of we zien vijanden hangen op puntige palen naast hoopen van hoofden, terwijl soldaten bezig zijnde boomen om te kappen. Elders beroemt hij er zich op : „hun jongens en meisjes verbrandde ik tot asch”. Geen wonder, dat de vrees voor hun legers uittoog en siddering de volken beving, tegen wie de Assyriër te velde trok. Sinds het jaar 1000 doen ze voortdurend pogingen om westwaarts door te dringen en de rijke vlakte van Mesopotamië en Syrië te beheerschen. Nadat hun dit onder Tiglath-Pileser 1 met verrassende snelheid gelukt is, gaande vruchten van diens overwinning onder zijn opvolgers weer verloren en in 900 moet alles weer van voren af worden opgebouwd. Toekoelti-Ninib II (890—885) dringt tot Klein-Azië door; zijn zoon Assurnasirpal, een van Assyrië’s grootste koningen, maar die met ijzeren schepter de volkeren regeert, legt de grondslagen voor het wereldrijk, dat geheel West-Azië zal overheerschen. Zijn zoon Salmanassar 11.(859 825), die van niet minder dan 32 veldtochten weet te spreken, dringt in navolging van zijn vader steeds verder naar het Westen voort, waarbij het hem reeds in 857 gelukt den arameeschen staat Bit-Adini bij den Chaboras, die ook zijn vader zooveel te stellen had gegeven, onder assyrisch bestuur te brengen. Daarmede is het voor de Syrische vorsten meer dan tijd geworden zich tegen den Assyriër vereenigd te weer te DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. stellen, willen ze niet ieder afzonderlijk door hem onder den voet worden geloopen. Daartoe heeft ook Achab medegewerkt en in dit licht moet zijn anders ook uit een algemeen politiek oogpunt raadselachtige houding na den slag bij Afek worden beschouwd. Achab heeft begrepen, dat tegenover het opdringen van deAssyriërs aaneensluiting ten zeerste noodig was en dat het in ieder geval voor Israël van het grootste belangwas, krachtige bufferstaten te hebben, die den aanval der Assyriërs konden weerstaan en het dringend gevaar van Efraïm konden afwenden. Te verwonderen is het dan ook niet, dat we A-cha-ab-boe mat Sir-i-la-ai, in wien we gemakkelijk „Achab den Israëliet” herkennen, vinden in bondgenootschap met de arameesche vorsten van Syrië, die zich onder leiding van Benhadad II van Damaskus in 854 tegen Salmanassar stellen, wanneer deze Irchoeleni van Hamath aanvalt. De assyrische koning vertelt daarvan het volgende: „Van Chalwan (= Aleppo) brak ik op, naderde de steden van Irchoeleni van Hamath. Adennoe, Parga en Argana, zijn hoofdstad, nam ik in. Zijn bezit, have en goed van zijn paleizen, voerde ik weg. In zijn paleizen stak ik vuur. Van Argana brak ik op, naderde de stad Karkar. Karkar, zijn hoofdstad, verwoestte, vernielde en verbrandde ik. 1200 wagens, 1200 ruiters, 20.000 soldaten van Addoe-’idri (= Benhadad) van Damaskus, 700 wagens, 700 ruiters, 10.000 soldaten van Irchoeleni van Hamath, 2000 wagens, 10.000 soldaten van Achab van Israël (hier volgen nog meer namen, onder wie ook de koning van Ammon) deze twaalf koningen *) nam hij zich ter hulp. Om strijd en slag te leveren trokken zij tegen mij op. Met de verheven macht, welke (god) Assur, de heer, mij verleende; met de geweldige wapenen, welke Nergal, die voor mij uitgaat, mij had geschonken, streed ik met hen. Van Karkar tot Gilzan voltooide ik hun nederlaag. 14000 hunner soldaten wierp ik met de wapenen neder en (god) Adad liet ik onweder op hen regenen, hoopte hun lijken op, bedekte den grond der vlakte met hun talrijke troepen; met de wapens liet ik hun bloed vloeien over de vlakte (?) des velds. Te klein werd het veld voor het vallen hunner lijken; de uitgestrekte grond was niet voldoende om hen te begraven. Met hun lichamen vulde ik den (rivier) Orontes als voor een doorwaadbare plaats. In dit gevecht ontnam ik hun hun wapens, ruiters, paarden en harnassen”. Reeds oppervlakkige lezing van Salmanassar’s verhaal maakt het duidelijk, hoe gewichtig dit is voor onze juiste kennis van de syro-palestijnsche verhoudingen. We vinden hier Achab naast Benhadad en Irchoeleni gewikkeld ineen militaire onderneming van het grootste gewicht, waarvan in Koningen met geen enkel woord melding wordt gemaakt. Israël is hier betrokken ineen staatkunde, die voor de toekomst van geheel Syrië en Palestina van buitengewoon belangwas. En dat Achab een gewaardeerd bondgenoot moet geweest zijn, blijkt wel uit zijn troepencijfer: 2000 wagens en 10.000 man, waarmede hij zelfs den koning van Hamath, die toch de eerst gegadigde was, voorbijstreeft. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat hieronder ook gerekend moet worden de troepenafdeeling van Juda, dat onder Josafat zoo al niet Israëls vazal, dan toch zijn trouwe bondgenoot was. ') Een kleine vergissing; slechts 11 koningen worden opgenoemd. DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. het boren vaneen tunnel voor een waterleiding en het aanleggen van kunstwegen. Vooral echter blijkt dit uit het bestaan van dit inschrift zelf. Een volk, in welks midden zulk een inschrift wordt opgesteld, dat als letterkundig produkt beschouwd de vergelijking met de andere gedenkschriften van dien tijd zeer wel kan doorstaan, kan niet op een lage trap van ontwikkeling gestaan hebben. De indruk, dien Jes. 15 v. en Jer. 48 van Moab geven, waar ons een volk wordt geteekend talrijk en weelderig, zich toeleggend op de bearbeiding van tuinen en wijnbergen, opgaande naar de talrijke hoogten en heiligdommen, vol eerbied voor Kamos zich nederbuigende, wordt door Mesa’s inschrift in alle opzichten bevestigd. Weldra echter trekken zich zwaardere wolken boven Israël samen. In 849 trekt Salmanassar 111 opnieuw tegen de arameesche koningen op, waarbij hij Addoe-Idri (Benhadad) van Damaskus, Irchoeleni van Hamath en twaalf koningen van de zeekust verslaat en 87 (elders spreekt hij van 89 en zelfs van 97) steden innneemt zonder echter een beslissende overwinning te behalen. In 846 waagt hij een nieuwe poging om het verzet der Arameërs te breken, die volgens de assyrische berichten opnieuw verslagen worden zonder „dat Salmanassar zijn tocht naar het Zuiden durft voort te zetten. Als hij echter in 842 weer naar Syrië trekt, vindt hij den toestand geheel veranderd. De arameesche koningen hebben na Benhadad’s dood, die waarschijnlijk in 845/44 moet gesteld worden, geweigerd zich onder de vaan van Damaskus te blijven scharen. Hier had Hazaël na de vermoording van Benhadad zich van den troon meester gemaakt. Dat hij geen zoon van Benhadad is geweest, mag niet zonder meer opgemaakt worden uit het feit, dat nergens de naam van zijn vader wordt vermeld (2 Kon. 8 : 28, 10 : 32, 12 :17 v., 18 :3, 2 Kron. 23 : 6); de vader van Benhadad II wordt ook nooit genoemd en toch blijkt uit 1 Kon. 20 : 34, dat hij geen overweldiger is geweest. Maar wel mag dit worden opgemaakt uit de wijze, waaop in 2 Kon. 8 over hem gesproken wordt. Hazaël is de moordenaar van zijn opvolger. Ware hij diens zoon geweest, dan zouden we ook mogen verwachten, dat dit ook ware gezegd; dan ware nog veel sterker het droef uiteinde geteekend van den machtigen tegenstander van Israël. Salmanassar noemt hem dan ook „de zoon vaneen niemand”. Intusschen, hoe dat zij, de arameesche koningen 'van Syrië hebben zich na Benhadads dood losgemaakt en, hopeloos verdeeld, zijn ze een gemakkelijke prooi voor Salmanassar 111. Ook in Israël heeft een diep ingrijpende verandering plaats gehad. Hier heeft Jehu het gansche huis van Omri uitgemoord en zich op den troon van Samaria neergezet. Daar deze voor de bevestiging zijner dynastie vrede dringend noodig beeft en tevens tegenover het altijd dreigende Damaskus vreemden steun behoeft, sluit hij zich, wanneer Salmanassar tot den nahr El Kelb tusschen Beiroet en Byblos >) is doorgedrongen, bij Tyrus en Sidon aan en brengt den Assyriër de door dezen verlangde schatting, waardoor Israëls onafhankelijkheid belangrijk wordt verkort. „Toen ontving ik”, zoo meldt de assyrische koning, „de schatting van ') Hier heeft Ramses II van Egypte een inschrift laten ingraveeren, welk voorbeeld later door Nebukadnezar en in onze dagen door engelsche soldaten is gevolgd. No. 2I DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. het land van den Tyriër, van het land van den Sidoniër en van Jaoea van het huis van Choemri” d.i. van Jehu van Israël. Dat feit wordt nader geïllustreerd door den beroemden zwarten obelisk, dien Layard in 1845 heeft ontdekt inde ruïnen van Salmanassars paleis inde heuvels van Nimroed, het oude Kalach. Hier zien we op een van de aangebrachte reliefs hoe Jehu zich ter aarde werpt voor den machtigen koning van Assyrië, terwijl achter hem staan de gebaarde tribuutdragers met hun sterk sprekende joodsche gelaatstrekken. Het opschrift luidt: „Tribuut van Jehu van het huis van Omri: zilver, goud, een gouden kom, een gouden lepel, gouden bekers, gouden kruiken (?), lood, een schepter voor de hand van den koning en bdellium') ontving ik”. Hierbij treft het ons, dat Salmanassar van Israëls koning gewaagt als „Jehu van het huis van Omri”. Dit is geen vergissing van den assyrischen kunstenaar en bewijst allerminst dat deze niet geweten heeft, dat Jehu het huis van Omri heeft uitgeroeid. Deze benoemingswijze laat ons alleen zien (vgl. bl. 311 v.), dat Omri’s dynastie het land een behoorlijke plaats wist te doen innemen en dat de herinnering aan haar regeering nog langen tijd levendig bleef. Dit zenden van schatting aan Salmanassar heeft èn voor Jehu’s huis èn voor Israël jammerlijke gevolgen gehad. Het is den koning van Assyrië noch in 842 noch in 839 gelukt het trotsche Damaskus ten val te brengen. In 842 wordt Hazaël, die zich, waarschijnlijk na meerdere nederlagen, op den Senir, eender noordelijkste toppen van den Antilibanos (vgl. Hoogl. 4 : 8 en 1 Kron. 5 : 23), verschanst heeft, verslagen en gedwongen zich binnen Damaskus terug te trekken, welks omtrek nu te vuur en te zwaard verwoest wordt. De stad zelf echter kan Salmanassar niet innemen. Evenmin kon hij dat in 839, toen hij opnieuw tegen haar optrok, bij welke gelegenheid de fenicische steden weer schatting opbrengen, terwijl hier van Jehu (bij ongeluk?) niet gesproken wordt. Hierna wordt Salmanassar’s aandacht elders bezig gehouden en na zijn dood worden Assyrië’s krachten verteerd door tal van opstanden. Nu neemt Hazaël bloedige wraak op wat hij noemt Jehu’s afval. Hoelang deze strijd geduurd heeft en of Hazaël steeds succes heeft gehad, daarvan spreekt ons Koningenboek niet. We moeten ons vergenoegen met de mededeeling, dat bij Jehu’s dood in 815 geheel Oostjordaanland voor Israël verloren was gegaan (2 Kon. 10 : 33). Door Amos 1 : 3 hooren we dus bovendien, dat de Arameërs met oostersche wreedheid den oorlog hebben gevoerd en „Gilead met ijzeren dorschsleden gedorscht hebben”. Hierna trekt Hazaël Westjordaanland binnen. Joachaz is voortdurend „inde macht van Hazaël” (2 Kon. 13 : 3) en Israëls macht wordt vernietigd. Zelfs Juda is na de tuchtiging der Filistijnen en de verwoesting van Gath zoozeer in zijn macht, dat Hazaël aan Joas de meest vernederende voorwaarden kan voorschrijven en deze zich gelukkig mag prijzen, wanneer hij met een zware oorlogschatting vrij komt (2 Kon. 12 : 17 v.). Geen wonder dat Hazaël, die blijkbaar een krachtig man geweest is en desnoods met ijzeren arm zijn plannen wist door te zetten, berucht is gebleven onder Israël. Wanneer zestig jaren later Amos ') Vgl. Gen. 2 : 12; het kostbare en welriekende hars van den balsemstruik. DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. Tab'êl’s zoon was, dit in vs. 1 wel gezegd zou zijn, waar hier ook de vader van Pekah wordt genoemd. Vooral echter hierom: wanneer het zelfs in het noordelijk rijk niet mogelijk of wenschelijk geoordeeld is het volk een vreemden koning op te dringen, hoewel men daar toch al heel weinig blijk heeft gegeven van trouw aan eenige dynastie, hoe kon Rezin dan meenen, dat hem dit zou kunnen gelukken in Juda, waar het volk zoo herhaaldelijk de meest doorslaande bewijzen had gegeven van trouw aan Davids huis ? Wanneer Rezin niet zijn heele plan om gansch Palestina met zich te vereenigen in duigen wilde zien vallen, dan was hij wel genoodzaakt om in Juda niet verder te gaan dan in Israël en zich tevreden te stellen met een judeeschen vazalvorst. Een lid van het davidische huis zal deze zoon van Tab el wel niet geweest zijn. Dan zou Jesaja er wel op de een of andere wijze op gezinspeeld hebben, wijl uiteraard de candidatuur vaneen lid van het koninklijke huis gevaarlijker was dan die vaneen zij het ook hooggeplaatsten Judeër, We zullen hem dus wel voor een lid vaneen der aristocratische familiën uit Judea hebben te houden. Daar Achaz weigert zich in dezen naar de wenschen van Damaskus te schikken, vallen Rezin en Pekah gezamenlijk op Juda aan. De eerste maakt zich van de belangrijke havenplaats Elath meester, welke hij aan Edom afstaat om ook dat volk voor zich te winnen.>) Intusschen bestookt Pekah het platte land van Juda om daarna met Rezin Jeruzalem te bedreigen. Maar reeds heeft Achaz boden naar Ninevé gezonden om hulp, al ging dat ook in tegen de hoogst ernstige waarschuwing van Jesaja, die hem in vlammende woorden al de ellende voorhoudt, die hij daarmede over zijn huis en zijn volk haalt. Maar Achaz klemt zich liever aan den zichtbaren koning van Assyrië dan aan den onzichtbaren „Heer Heere” vast, al moet hij de hulp van den eerste dan ook koopen met het verlies zijner zelfstandigheid. „En Achaz zond boden tot Tiglath-Pileser, den koning van Assyrië: uw knecht en uw zoon ben ik; trek op en red mij uit de hand van den koning van Aram en uit die van Israëls koning, die tegen mij opgetrokken zijn. En Achaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des Heeren en in de schatkamers van het huis des konings gevonden werd en zond dat aan den koning van Assyrië ten geschenke (2 Kon. 16 : 7 en 8).” Tiglath-Pileser, die terecht in Rezin’s streven een gevaar ziet voor den nauwelijks gevestigden assyrischen invloed in Syrië en liever in dit stadium dan later den toch onvermijdelijken eindstrijd met Damaskus begon, haast zich, nu Achaz zich zoo gewillig tot zijn vazal maakt, naar het Westen. En juist de snelheid, waarmede de assyrische koning zijn vijanden overvalt, bewijst de waarachtigheid van Jesaja’s profetische woord: „9 Oppassen en u rustig houden 1 Vrees niet en laat uw hart niet week zijn voor die twee rookende stompen van brandhouten 10 Dat houdt geen stand; het is niet”. De profeet heeft vermaand om zich rustig te houden in vertrouwen op des *) In 2 Kon. 16 : 6 moet in het laatste zindeel „Edomieten” gelezen worden in plaats van „Arameërs” (St. Vert. minder juist „Syriërs”). DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. Heeren macht en hulp. Achaz mag zich niet laten verleiden om naar verkeerde middelen te grijpen. Rezin en Pekah zullen zelf het slachtoffer worden van het vuur, dat ze hebben aangestoken en van al hun vérstrekkende plannen komt niets, omdat ze niet uit God zijn. Als Achaz’ blik nu niet door vrees en ongeloof ware verduisterd, dan zou hij hebben gezien, dat Assyrië’s eigenbelang dit dwong tot een snel ingrijpen en dat het om Assyrië tot helpen te bewegen, waarlijk niet noodig was om zich nu ook nog te vernederen tegenover Tiglath-Pileser. Niet ter wille van Achaz, maar ter wille van Assyrië zelf geschiedt wat Rezin niet heeft vermoed. Terwijl deze meent, dat de koning te veel in het Oosten wordt bezig gehouden om zich met de zaken van Palestina te bemoeien, is Tiglath-Pileser reeds in aantocht en met meesterlijke snelheid brengt deze zijn geniaal plan ten uitvoer. Om straks gemakkelijk spel te hebben met Damaskus begint hij met het te isoleeren. Daartoe snijdt hij inde eerste plaats ieder contact met het Zuiden af door het gebied ten noorden van het meer van Gennesaret en eenige gedeelten van den Hauran tot de assyrische provincie Soba te vereenigen (2 Kon. 15 : 29). Vervolgens trekt hij tegen de filistijnsche steden op, aan wie Amos’ bedreiging aanvankelijk in vervulling zal gaan: „Ik zal een vuur binnen de muren van Gaza werpen, dat hare burchten zal verteren. Ik zal de inwoners van Asdod en den scheptervoerder uit Askalon uitroeien en mijne hand doen neerkomen op Ekron, zoodat het overschot der Filistijnen te gronde gaat, spreekt de Heer Heere” (1 : 7v.). Gaza wordt ingenomen en gebrandschat, Askalon haast zich zijne onderwerping aan te bieden. Intusschen is Pekah eerst door de assyrische partij in Israël genoodzaakt uit Samaria te vluchten en daarna gevangen genomen en gedood, waarop Hozea, waarschijnlijk het hoofd dier assyrische partij, door Tiglath-Pileser als vazalvorst over de stad Samaria en hare naaste omgeving wordt aangesteld (2 Kon. 15 : 30). Eerst nu trekt Tiglath-Pileser weer noordwaarts en dwingt Rezin zich in Damaskus te werpen, dat echter tot 731 weerstand biedt. Van deze krijgsbedrijven vertelt de assyrische koning het volgende: „De stad Rasjpoena aan het strand van de bovenste (Middellandsche) zee [....] de stad Abilakka (= Abel beth Maacha ? 2 Sam. 20 : 14), die aan de grens van het land Bêth-Omri (= Israël) is, het ruime [....] voegde ik bij het gebied van Assyrië, zette mijnen ambtenaar als stadhouder daarover aan”. Nadat vervolgens vermeld is het lot, dat den koning van Gaza trof, die zich ook bij Rezin had aangesloten, gaat het inschrift aldus voort: „Het land Bêth-Omri al zijn inwoners en bezittingen voerde ik naar Assyrië weg. Pekah, hun koning, doodden zij. Ausi’ (= Hozea) stelde ik tot koning over hen aan. Tien talenten goud, duizend talenten zilver met hun geschenken ontving ik van hem”. Gelijk de verdere geschiedenis bewijst, ligt er een geweldige overdrijving inde bewering van Tiglath-Pileser, als zouden reeds in 734/3 al de inwoners en bezittingen van Israël naar Assyrië zijn gevoerd. Niet alleen wordt Samaria niet vermeld onder de steden, wier inwoners blijkens 2 Kon. 15 : 29 in ballingschap zijn weggevoerd, maar ook in dat gedeelte van de inschriften van Tiglath-Pileser, DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. waar het aantal weggevoerden wordt gespecificeerd, is van Samaria geen sprake. Trouwens, reeds de mededeeling omtrent Hozea’s troonsbestijging is met deze bewering in strijd. Wat Rezin van Damaskus betreft, zijn land is verwoest „als een stormvloedheuvel” en hij zelf wordt in zijn hoofdstad belegerd. Meer wordt ons door Tiglath-Pileser niet medegedeeld, zoodat we ons tevreden hebben te stellen met het bericht van 2 Kon. 16:9: „En de koning van Assyrië luisterde naar hem (Achaz), trok op naar Damaskus, vermeesterde het, voerde de bevolking weg en doodde Rezin”. Daarmede had Juda’s koning dus zijn allernaaste doel bereikt: Israël was gesmaldeeld en teruggebracht tot Samaria en de onmiddellijke omgeving der stad en de macht van Damaskus was vernietigd. Maar dit geschiedde ten koste van eigen zelfstandigheid, gelijk ten overvloede blijkt uiteen lijst van vorsten, die aan Tiglath-Pileser schatting hadden op te brengen. Onder hen wordt naast de koningen van Ammon, Moab, Askalon, Edom en Gaza ook vermeld Jauchazi (Achaz) van Juda. Geen wonder dan ook, dat Achaz den assyrischen koning leenhulde bewees, toen deze (waarschijnlijk in 731) in Damaskus vertoefde, gelijk 2 Kon. 16 : 10 vermeldt: „En koning Achaz ging Tiglath-Pileser, den koning van Assyrië, tegemoet naar Damaskus en hij zag het altaar, dat in Damaskus was, en koning Achaz zond aan den priester Uria de teekening en het modél van het altaar, zooals het in zijn geheel was ingericht”. Dat altaar, waarvan hier sprake is en dat straks de plaats zal gaan innemen van het oude altaar des Heeren, is niet een damasceensch altaar. Altaar en god of godin behooren bij elkander. Ware hier een damasceensch altaar bedoeld, dan ware daarmede gezegd, dat Achaz door hierop te offeren overtuigd was steun van dien damasceenschen god te erlangen. Maar dat is toch al heel onwaarschijnlijk ineen moment, waarop de damasceensche góden blijkens de nederlaag en den ondergang der stad hun machteloosheid tegenover de góden van Assyrië hebben bewezen. Wat zou Achaz daartoe hebben kunnen brengen ?') Het moet een assyrisch altaar geweest, waarschijnlijk gewijd aan den assyrischen oppergod Assur. Diens macht was door Tiglath-Pileser’s overwinningen zoo schitterend aan het licht getreden. En waar nu Achaz vazal van Assyrië’s koning geworden was, daar sprak het naar Semitische voorstelling van zelf, dat hij van nu af niet alleen voor het dagelijksche leven maar bovenal voor het cultische leven zich richtte naar de assyrische gebruiken. Vandaar dat hij inden tempel te Jeruzalem zulk een altaar van assyrisch model opricht en zelf naar assyrisch gebruik hierop offert (2 Kon. 16 : 13). In 2 Kon. 23 : 11 v. hooren we nog van andere dingen, door Juda’s koningen ') 2 Kron. 28 :22 v., dat op de verklaring van 2 Kon. 16:20 zoo’n verkeerden invloed heeft uitgoefend, valt niet in dezen tijd, maar inden onmiddellijk daaraan voorafgaande, toen Tiglath-Pileser nog niet in het land gekomen was en Achaz alleen tegenover Damaskus stond. Toen heeft hij getracht de damasceesche góden gunstig voor zich te stemmen. DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. Merodach-Baladan, koning van Babel (bi. 336) Esarhaddon met den voor hem geknielden Tirhaka (bl. 344) drukking „de koning van Assyrië” tot dat vermoeden aanleiding. Anders staat het echter met 2 Kon. 18 : 9v.v. „In het vierde jaar van koning Hiskia, dat is het zevende jaar van Hozea den zoon van Ela, den koning van Israël, trok Salmanassar, de koning van Assyrië, tegen Samaria op en belegerde het en nam het na drie jaren in. In het zesde jaar van Hiskia, dat is het negende jaar van Hozea, den koning van Israël, werd Samaria ingenomen. En de koning van Israël voerde Israël naar Assyrië en deed hen wonen in Chalach en aan den Chabor, de rivier van Gozan, en inde steden van Medië”. Hier krijgt men geen anderen indruk dan deze, dat dezelfde koning, die het beleg van Samaria begon, het ook tot een gelukkig einde heeft gebracht. Het is dan ook te begrijpen, dat men langen tijd Salmanassar IV voor den koning heeft gehouden, die Samaria heeft ingenomen, en ook Flavius Jozefus heeft 2 Kon. 17 : 4v. in dien zin verstaan. Maar gelijk we nader zullen zien, eischt Salmanassar’s opvolger Sargon II (722—705) uitdrukkelijk voor zich de eer op Samaria te hebben ingenomen. Daarom is het temeer te bejammeren, dat de systematische doorzoeking van de ruïnenheuvels van Ninevé nog steeds op zich laat wachten. Van Salmanassar’s regeering weten we zoo goed als niets. Geen historische inschriften over hem zijn in ons bezit en de Eponymenlijst maakt wel van zijn troonsbestijging melding, maar is verder afgebroken. Nu meldt echter de babylonische kroniek: „Den 25sten Tebet beklom Salmanassar in Assyrië den troon en de stad Sja-ba [of ma?] ra-i-in werd verwoest”. Het is zeker verleidelijk aan de lezing Sjamara’in de voorkeur te geven boven Sjabara’in en deze stad te identificeeren met Samaria, gelijk inderdaad beproefd is. Maar hiertegen moet worden opgemerkt, dat waar Samaria inde assyrische inschriften voorkomt, het steeds Samerina heet en dat de geaspireerde ’i voor den uitgang in geheel abnormaal zou zijn. Veel waarschijnlijker is het dan ook, dat de babylonische kroniek hier het oog heeft op Sibraïm van Ezech. 47 : 16, dat tusschen Hamath en Damaskus gelegen heeft. Intusschen staat het vast, dat het beleg van Samaria door Salmanassar begonnen is, omdat Hozea met „So, den koning van Egypte” tegen Assyrië ageerde. Men was vroeger gewoon dezen So te houden voor Sabako of liever Sjabaka, den egyptischen koning, die de 25ste dynastie in Egypte grondvestte. Maar daartegen bestaan overwegende bezwaren. Allereerst verzet zich daartegen de tijdrekenkunde. Daar de ethiopische dynastie op zijn vroegst in 712 de kronen van Ethiopië en Egypte vereenigde, kan Sabako onmogelijk in 725 de bondgenoot van Hozea zijn geweest. Inde tweede plaats echter merk ik op, dat, gesteld al eens dat de naam Sjabaka kan worden afgekort, waarvoor niet het minste bewijs is bijgebracht, dan zou dit in het Hebreeuwsch niet Sa maar Sja moeten luiden, wantdeegyptische sj wordt in het Semitisch nimmer s. Nu is het echter mogelijk de medeklinkers, door de rabbijnen gelezen als So, te lezen als Sèwè of Sawa. Dan kan hij zeer wel dezelfde zijn als de egyptische gouwvorst uit het Nijldal Sib’e, dien we uit de inschriften van Sargon kennen als bondgenoot van verschillende filistijnsche stadskoningen. Meer dan een gouwvorst kan hij echter niet geweest DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. zijn, want Sargon noemt hem tartan (vgl. Jes. 20 : 1,2 Kon. 18: 17) d.i. opperbevelhebber van Pir’oe, den koning van Egypte. Het was dus wel een zeer zwakke steun, dien Hozea zocht. Er is intusschen nog een ander punt, dat in het verhaal van 2 Kon. 17 :3v.v. niet geheel duidelijk is. Dit betreft Hozea zelf. Het is namelijk de vraag, of deze zelf nog de verdediging van Samaria heeft geleid dan wel of hij reeds gevangen is genomen vóór het beleg begon. Uit 17 : 4 schijnt het laatste te volgen. In dat geval zullen we ons den gang van zaken wel zóó hebben voor te stellen. Hozea heeft, toen hij Salmanassar’s legermacht tegen zich in het veld zag rukken, eene poging gewaagd om kroon en leven te redden door den Assyriër tegemoet te gaan en diens genade in te roepen. Maar het was waarlijk diens gewoonte niet afvalligen zacht te behandelen 1 Wat er met Hozea inde gevangenis gebeurd is, weten we niet. Samaria zelf wordt belegerd en na een wanhopig verzet van drie jaren tot overgave gedwongen. De vruchten van Salmanassar’s werk vallen toe aan Sargon 11, die, hoewel hij geen recht op den troon had, eenige dagen na Salmanassar’s gewelddadigen (?) dood zoowel in Ninevé als in Babel als koning wordt erkend. Ineen zijner inschriften noemt hij zichzelf „die onderwierp het uitgestrekte Beth-Choemri (Israël), wat weer een van die assyrische overdrijvingen is, want reeds Tiglath-Pileser had Hozea’s gebied beperkt tot Samaria en zijn onmiddellijke omgeving. Ineen ander inschrift zegt Sargon: „Samerina (= Samaria) belegerde en nam ik in. 27.290 van zijn inwoners voerde ik weg. 50 strijdwagens koos ik onder hen uit en liet de overigen Mijn stadhouder stelde ik over hen aan en de schatting van den vroegeren koning legde ik hun op”. In Sargons Annalen lezen we nog: „In het begin van mijne regeering en in mijn eerste regeeringsjaar Samaria belegerde en nam ik in.... [twee regels ontbreken].... 27.290 inwoners voerde ik weg; 50 wagens nam ik daaruit als mijn koninklijke legermacht herstelde ik en maakte het als voorheen. Lieden uit alle landen, mijn gevangenen, deed ik daar wonen”. Waarheen de inwoners van Samaria zijn weggevoerd, zegt Sargon niet. Dit wordt ons 2 Kon. 17 : 6 en 18 : 11 medegedeeld. Een gedeelte van hen gaat naar Chalach, dat niet ver van Haran heeft gelegen. Anderen gaan iets oostelijker naar den Chabor, een zijrivier van den Eufraat, ineen streek, die zijn naam ontleent aan de stad Gozan, het latere Gauzanitis. Het verst worden zij weggevoerd, die zich „de steden der Mediërs” ter woonplaats aangewezen zien, waar ze althans voor een deel de plaats zullen hebben ingenomen van hen, die in 744 en 737 door Tiglath-Pileser naar andere gedeelten van het rijk waren verbannen. Het land van Samaria wordt op zijn beurt bevolkt door andere stammen, die „de koning van Assyrië uit Babel, Koeta, Avva, Hamath en Sefarvajim bracht, welke nu „Samaria in bezit namen en in zijn steden woonden” (2 Kon. 17:24). Het is echter niet duidelijk, of met deze „koning van Assyrië” dein vs. 6 genoemde bedoeld is, dan wel of we hier te doen hebben met een korte samenvatting van DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. de stammen, die na 722 de plaats der Israëlieten hebben ingenomen. Voor de laatste opvatting spreken een tweetal overwegingen. Eerst in 709 heeft Sargon na eene langdurige worsteling met den koning der Chaldeën, Merodach Baladan 11, die zich kort na Salmanassar’s dood van Babel en daarmede van het zuidelijk gedeelte der Eufraat-Tigris-vlakte had meester gemaakt, dezen naar de kustlanden der Perzische golf kunnen terugdrijven. En ook dan hooren we niet vaneen verbannen vaneen gedeelte der inwoners van Babel en Koetha, waarvoor trouwens destijds geen aanleiding bestond. Bovendien wordt in Ezra 4 : 2. 10 gezegd, dat ook Esarhaddon (681—668) en zijn zoon Assurbanipal (668—625), die daar Asnappar genoemd wordt, krijgsgevangenen naar Samaria hebben overgebracht. Het is echter niet mogelijk Esarhaddon’s aandeel aan deze importatie van vreemde stammen in het gebied van Samaria nauwkeurig vast te stellen, daar het eenige wat zijne inschriften ons dienaangaande mededeelen is, dat hij in „Hetieten-land”, waartoe ook Fenicië en Palestina wel eens gerekend worden, stammen uit het oostelijk gedeelte van zijn rijk heeft doen wonen. En Assurbanipal’s inschriften zeggen ons wel, dat hij onder meer te strijden heeft gehad met Babel en Koetha, twee der steden in 2 Kon. 17 : 24 vermeld, maar waarheen hij de inwoners dezer steden gevoerd heeft, vertelt hij ons niet. Dit alles wijst er intusschen op, dat we in 2 Kon. 17 : 24 veeleer eene samenvatting hebben te zien van de maatregelen, door Assyrië genomen om Noord-Israël met vreemde stammen te bevolken, dan dat we inden „koning van Assyrië” Sargon zouden hebben te zien. Door Sargon zelf echter weten we, dat hier alleen de voornaamste steden genoemd zijn, waaruit de nieuwe bewoners afkomstig waren, daar met geen enkel woord gewag wordt gemaakt van de Arabieren, door dezen koning in 715 naar Samaria gevoerd, gelijk hij in zijne Annalen getuigt: „De stammen van Tamoedoe, Ibadidi, Marsimanoe en Chajapa, de verre Arba, bewoners der woestijn, van wie geen wijze of geleerde wist, die nooit aan eenig koning tribuut hadden betaald, in dienst van mijn heer Assur versloeg ik hen en de rest van hen voerde ik weg en deed ze in Samaria wonen”. Van deze nieuwe inwoners wordt 2 Kon. : 29v.v. verteld, dat ieder volk zijn eigen góden maakte en dat zij ze stelden inde huizen der hoogten, die de Israëlieten gemaakt hadden, elk volk in hunne steden, waarin ze woonden. „En de mannen van Babel maakten Sukkoth-Bendth en die van Koetha maakten Nergal en die van Hamath maakten Asjima en de Avvieten Nibchaz en Tartak en die van Sefarvajim verbrandden hunne zonen voor Adrammèlech en Anammèlech met de góden van Sefarvajim”. Van de hier genoemde góden is eigenlijk alleen Nergal bekend, de „heer der groote woning” d.i. het doodenrijk, die daar met zijn gemalin Eresjkigal heerscht. Onbekend zijnde arameesche godheid Asjima en de beide góden der Avvieten, wier stad veelal met het 2 Kon. 19 : 13 genoemde Syrische Iwwa wordt geïdentificeerd, maar waarmede misschien een stad van Elam wordt bedoeld. Een echte puzzle biedt de reeks medeklinkers: s-k-t-b-n-t. De oude rabbijnen hebben daarin gevonden Sukköth Benoth, dat woordelijk vertaald „tenten der dochters” beteekent, waarom men er wel eens een zinspeling in gevonden heeft DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. op de prostitueering der babylonische vrouwen ter eere van Istar. Waarschijnlijk echter hebben we hier met een of meer godennamen te doen. Het is verleidelijk bij de eerste drie medeklinkers te denken aan den in Amos 5 : 26 vermelden Sikkoeth (Assyrisch Sakkoeth; St. Vert.: tent), een bijnaam vaneen der planeten, gewijd aan den dienst van Babels stadsgod Mardoek. Inde laatste drie heeft men wel eens eene verwording gezien van Z-r-b-n-t, in welk geval hier zou moeten worden gedacht aan Zarpanit, Mardoek’s gemalin. Maar daarvoor bestaat geen redelijke grond. Ook is nog niet alle gewenschte licht opgegaan over Adrammelech en Anammelech, de góden van Sefarvajim, welke stad gewoonlijk wordt vereenzelvigd met het Sippar der spijkerinschriften, nu bedekt door de ruïnenheuvels vanAboe Habba, terwijl anderen op grond van het feit, dat het steeds naast en Arpad wordt genoemd, liever denken aan het bl. 330 genoemde Sabara in-Sibraïm van Ezech. 47 : 16, dat we in Syrië hebben te zoeken tusschen Hamath en Damaskus. Adrammelech en Anammelech werden vereerd door „het laten doorgaan van kinderen door het vuur”, wat het aanwezig zijn van het element melech (= het oudtestamentische Moloch) inde godennamen voldoende verklaart. Nu kennen we echter noch een babylonischen noch een arameeschen god Adar. Wel vinden we in fenicische eigennamen een god Adar, dien we ook in Carthago aantreffen, van wien we echter niets naders weten. Het is verleidelijk r in d te veranderen, wat in het Hebreeuwsche schrift nauwelijks waarneembaar is, en dan aan den arameeschen god Adad of Hadad te denken (vgl. Hadad-ezer). En wat het eerste lid van Anammelech betreft, hierin zou de gemaal gezien kunnen worden van de west-semitische godin Anath, wier naam ook nog voorkomt in de kanaanitische stad Beth-Anath van Joz. 19 : 38 en Richt. 1 : 33. Dit alles is echter nog zeer onzeker. Maar reeds in 720 waagt het nauwelijks onderworpen Samaria een poging om het assyrische juk af te schudden. Het O. T. spreekt hiervan niet. Wanneer Gods oordeel aan de afvallige stammen voltrokken, hun koninkrijk vernietigd en hun volk weggevoerd is, dan zijn ze voor de geschiedenis der Godsopenbaring verder niet van het minste belang. Maar voor de Assyriërs staat de zaak natuurlijk anders. Zij vermelden ons, dat zich in 720 eene coalitie heeft gevormd, welke bijna geheel Zuid-Syrië en Palestina omvatte en waarbij ook Samaria zich aansloot. Als hare hoofden worden door Sargon genoemd Jaoe-bi di, die met behulp der nationalistische partij zich tot koning van Hamath had opgeworpen, waarom de assyrische geschiedschrijver hem noemt „een boer, die geen recht had op den troon”; voorts koning Hanno van Gaza, die reeds in 734 getracht had zich tegen Tiglath-Pileser te verzetten, maar toen geëindigd was met het hoofd inden schoot te leggen en schatting naar Ninevé te zenden; en eindelijk „Pir’oe, de koning van Egypte”, in wien we weer een groot-koning van het Nijldal hebben te zien, die echter niet zelf met zijn leger optrekt maarden gouwvorst Sib’e zendt, in wien we reeds waarschijnlijk „So, den koning van Egypte hebben herkend (bl. 330). Bij hen sluiten de provinciën Arpad, Simirra, Damaskus en Samaria aan. Maar ook deze poging mislukt. Eerst wordt Jaoe-bi di bij Karkar verslagen en gedood, waarna Hamath’s kracht gebroken wordt door het stichten DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. eener krachtige assyrische nederzetting. Vervolgens worden Hanno en Sib’e verslagen bij Rafia op de grens tusschen Palestina en Egypte. Sib’e vlucht „als een herder, wiens schapen geroofd zijn” en Hanno wordt „geboeid naar mijn stad Assur” gevoerd. Welk lot Samaria getroffen heeft, weten we niet. Misschien heeft Sargon eerst toen het besluit genomen haar kracht te breken door vreemde kolonisten. Ook Juda heeft Sargon’s hand op zich voelen drukken. De koning zegt echter te veel, wanneer hij ineen zijner inschriften van zichzelf spreekt als den man, „die Juda onderwierp, welks ligging ver is”. Juist is alleen, dat ook Juda schatting had op te brengen aan Ninevé’s koning. Als Assyrië’s vazal heeft Hiskia natuurlijk ook Sargon’s militaire plannen moeten dienen en zoo zal dan ook wel in dezen tijd Hiskia’s krijgsbedrijf tegen de Filistijnen vallen, waarvan 2 Kon. 18:8 sprake is. Daarbij sloeg hij „de Filistijnen tot Gaza en onderhoorigheden toe, zoowel de wachttorens als de versterkte steden”. Maar kort na 715 laat Hiskia zich verleiden mede te doen aan pogingen om met „Pir’oe, den koning van Egypte , een egyptisch-palestijnsche coalitie op touw te zetten, waaraan ook Filistea, Edom en Moab deelnemen. De bijzonderheden hiervan kennen we niet. Ineen zijner inschriften, dat de gebeurtenissen kort samenvat, zegt Sargon: „[De inv/oners] van Filistea, Juda, Edom en Moab, die aan de zee wonen en schatting en geschenken voor mijnen heer Assur te brengen hadden, die vijandelijkheden beraamden en booze dingen wilden, die om hem vijandig tegen mij te stemmen tot Pir’oe, den koning van Egypte, een vorst, die hen niet redden kon, hunne huldigingsgeschenken brachten en hem om een bondgenootschap vroegen ik, Sargon, de wettige vorst, die den eed van (god) Nebo en (god) Mardoek eert en den naam van (god) Assur bescherm, liet den Tigris en Eufraat bij het golvengedrang van het hooge water de kern (?) mijner troepen bliksemsnel overtrekken”. Wat er verder gebeurt, hooren we echter niet. Een paar regels worden gewijd aan Jamani, den koning van Asdod; de rest is afgebroken. Uiteen ander inschrift, waar echter Juda niet wordt genoemd, blijkt intusschen, dat Asdod het middelpunt geweest is der anti-assyrische politiek, eerst onder leiding van koning Azoeri en dan onder leiding van Jamani, „die op den troon geen aanspraak had”. Maar bij de nadering van Sargons lijfgarde (vgl. Jes. 20 : 1, waar op deze gebeurtenissen wordt gezinspeeld) verlaat Jamani de stad, die nu gemakkelijk genomen wordt. Hare voornaamste inwoners werden in ballingschap gevoerd en Jamani wordt door de Egyptenaren uitgeleverd en in boeien naar Ninevé gebracht. Asdod krijgt een sterke assyrische kolonie, waarop Zach. 9 : 6 doelt: „in Asdod zal de bastaard wonen; zoo zal ik den trots der Filistijnen uitroeien”. Men heeft dus Asdod alleen laten staan. Ik ben geneigd deze gebeurtenissen in verband te brengen met 2 Kon. 20:1—10, wanneer n.l. mijne berekening van de regeering van Hiskia, die ik van 728—699 stel, juist is. Maar geheel zeker is deze niet. In 2 Kon. 18 : 13 wordt Sanheribs inval (701) gesteld in het 14de jaar van Hiskia; diensvolgens zou hij dus in 715 aan de regeering zijn gekomen. Maar in 2 Kon. 18:10 wordt gezegd, dat Samaria gevallen is in het 6de jaar van Hiskia; diensvolgens moet hij dus in 728/7 den DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. bracht hun een nederlaag toe. Den overste der wagens en de zonen van eender koningen van Egypte en den overste der wagens van den koning van Ethiopië nam ik midden in het strijdgewoel eigenhandig gevangen. Altakoe en Tamna (Timnat) belegerde en nam ik in, voerde hun buit weg. Een vreeselijk strafgericht wordt aan Ekron voltrokken. Velen der voornaamsten worden op puntige palen gezet, anderen in ballingschap gevoerd. Hun vroegere koning Padi, die op Sanheribs bevel door Hiskia is vrijgelaten, wordt in zijn rang hersteld. Uit dit laatste blijkt, dat Juda in dien tusschentijd niet met rust is gelaten. Waarschijnlijk heeft Sanherib (vgl. Jes. 10 : 21b 32) een gedeelte van zijn leger door het oude stamgebied van Efraïm laten trekken met bevel om het platteland van Juda te brandschatten en Hiskia binnen Jeruzalem op te sluiten, waardoor deze verhinderd werd zijn leger met dat der Egyptenaren bij Eltekeh te vereenigen. Dienaangaande lezen we: „En van Hiskia, den Judeër, die zich niet onder mijn juk gebogen had, belegerde ik 46 vaste, ommuurde steden, tegelijk met ontelbare kleinere plaatsen in hare omgeving, door het slaan der stormrammen en den aanval der belegeringswerktuigen, door den strijd der infanterie, door mijnen, bressen en.... ik nam ze in. 200.150 menschen, jong en oud, manlijk en vrouwlijk, paarden, muildieren, ezels, kameelen, runderen en kleinvee zonder tal voerde ik van hen weg en rekende ze als buit. Hem zelf sloot ik als een vogel ineen kooi in Jeruzalem, zijne residentie, in. Schansen wierp ik tegen hem op en wie uit de poort van zijn stad kwam dwong ik tot terugkeer. Zijn steden, die ik geplunderd had, scheidde ik van zijn land af en gaf ze aan Mitinti, den koning van Asdod, Padi, den koning van Ekron, en Silbel, den koning van Gaza, en verminderde zoo zijn gebied. Bij het vroegere tribuut, de gave van hun land, voegde ik de schatting en de geschenken mijner heerschappij en legde die hun op. Hem, Hiskia, overweldigde de vrees voor den glans mijner heerschappij. De moed der Oerbi (Arabieren) en zijn dappere soldaten, die hij tot verdediging van zijn koninklijke stad Jeruzalem (daarheen) had doen komen, verging. Behalve 30 talenten goud en 800 talenten zilver liet hij edelsteenen, rustbedden van ivoor, troonzetels van ivoor, vellen van olifanten, ivoor, oesjoe- en oerkarinnoehout, veelkleurige gewaden, kleederen van violet en rood purper, voorwerpen van koper, ijzer, brons en lood, wagens, schilden, lansen, borstharnassen, ijzeren dolken, gordels, bogen en pijlen, oorlogswapenen zonder tal en zijne dochters en paleisvrouwen, manlijke en vrouwlijke muzikanten, mij naar mijn hoofdstad Ninevé nabrengen. Tot het aanbieden van zijn schatting en het verklaren zijner onderdanigheid zond hij zijn gezanten”. Eene aanvulling van dit bericht over Sanheribs strijd met Hiskia vinden we inde basreliëfs, waarmede de koning zijn paleis in Ninevé sierde en die eene aanschouwelijke voorstelling geven van de inname van Lachis (vgl. 2 Kon. 18 : 13 v. 19:8). De torens der stad, die op een heuvel ligt, zijn bezet met boogschutters en slingeraars, welke laatsten brandende toortsen werpen op de houten schutdaken der stormrammen en op de teenen schermen, waarachter de Assyriërs hen bestoken. Hier en daar staan stormladders tegen de.muren. Uit de stadspoort komt No. 22 DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. levenden God te smaden en zal Hij straffen om de woorden, die de Heere, uw God, gehoord heeft, en zult gij een gebed opheffen voor het.overschot, dat nog gevonden wordt”. Alles staat hier in het teeken van het „misschien”: des Heeren toorn en straffen en Jesaja’s bidden. Slechts dit is voor Hiskia zeker: volk en vorst zijn zoo dicht bij den ondergang, dat alleen God helpen kan. Maar of die God nog Hiskia’s God is ? Een ontvangen Godsopenbaring geeft het antwoord: „Vrees niet voor de woorden, waarmede de knechten van Assyrië’s koning Mij hebben gehoond. Zie Ik zend een geest in hem, en hij hoort een gerucht en keert naar zijn land terug en Ik vel hem door het zwaard” (19 : 6v.). Wonderspreukig bijna door kortheid is dit woord, dat ruimte laat voor veel vragen, maarde naderende hulp des Heeren wordt erdoor buiten iederen twijfel gesteld. Daarom geeft Hiskia de stad niet over. Nu willen de Assyriërs de stad door honger dwingen. „Wie uit zijn stadspoort uitging, dien liet ik omkeeren”, zegt Sanherib. Het baat niet, want inde stad heeft de vroegere besluiteloosheid plaats gemaakt voor taaie volharding. De berende muren worden verdedigd en de bressen hersteld, waartoe zelfs huizen werden afgebroken (Jes. 22 : 1—14). De tartan keert dan ook terug naar het hoofdleger, dat nu voor Libna ligt (2 Kon. 19 : 8). Daar duikt een wonderlijk gerucht op in Sanheribs legerplaats: Tirhaka, de koning van Ethiopië, komt aanrukken (19 : 8). Vanwaar het komt weet niemand; ook niet, waarop het steunt. Is het waar, dan is Sanheribs positie verre van gunstig: het weerspannige Jeruzalem inden rug, een versch leger tegenover zich. Wat te doen? Libna verlaten en tegen Jeruzalem optrekken, baat niet, want zulk een stad is niet ineen stormaanval te nemen. Een afdeeling daarheen zenden om Hiskia binnen Jeruzalem te houden, verzwakt het hoofdleger. Daarom moet nu door brutaal optreden tegenover Hiskia de schijn worden verwekt, alsof Sanherib zelfs Tirhaka niet vreest. Vandaar Sanheribs eigenhandige brief, die, voorzoover hij ons is meegedeeld, niet anders inhoudt dan wat de rabsjakëreeds had gezegd (19 : 10—13). Met dien brief, een nieuwe hoon voor den „levenden God’,’ gaat Hiskia (maar nu niet in rouwgev/aad, waar des Heeren woord reeds sprak van zondenvergeving; ook wordt nu geen voorbede gevraagd; Hiskia weet den toegang geopend 1) naar den tempel, breidt den brief als een aanklacht, die ten hemel schreit, voor zijnen God uit en bidt. Hij bidt orn redding, niet ter wille van zichzelf of van zijn volk, maar opdat zijn Heer en Koning tot zijn eer moge komen. En het goddelijk antwoord is nabij. Nieuwe beloften worden geschonken in het ontzaglijke spotlied, gegeven inden vorm vaneen klaagzang. „U veracht en bespot de jonkvrouw, Sions dochter; U achterna schudt het hoofd de dochter van Jeruzalem 1 Wien hebt gij gehoond, beschimpt? tegen wien de stem verheven? Uw trotschen blik hebt Gij opgeslagen tot den Heilige Israëls! Door uw gezanten hebt gij den Heere gehoond” (19 : 21 v.). DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. En wanneer daarna Sanherib er aan herinnerd is, dat al zijn vérstrekkende plannen van overoude tijden in des Heeren Raad waren vastgesteld en dat dus Sanheribs doen niet anders is dan uitvoering van des Heeren raadsplan, dan heet het: „Omdat gij tegen Mij woedt en uw overmoed mij ter oore is gekomen, zal ik mijn haak in uw neus steken, mijn toom aan uw lippen leggen en u terugvoeren langs den weg, dien gij gekomen zijt”. Israëls God, door Sanherib in machtsvermogen verre beneden god Assur gesteld, zal Assyrië’s koning het smadelijkste lot bereiden: als een wild dier, dat eindelijk gevangen en aan de ketting is gelegd, zoo zal Sanherib naar huis terugkeeren, overwonnen alleen door Israëls God! Maar hoe zal Jeruzalem nu weten, dat Sanheribs aftocht niet uit natuurlijke oorzaken mag worden verklaard? „Dit jaar zult ge eten wat vanzelf opgeschoten is, in het tweede jaar wat dan nog opkomt, maar in het derde jaar zult gij zaaien en oogsten, wijngaarden planten en hunne vruchten eten” (19 : 29). Eén punt is nog duister: wanneer Sanherib des Heeren macht zal ervaren. Uit het gegeven teeken blijkt alleen, dat de vijand vóór het begin van het nieuwe jaar het land zal hebben verlaten. Daarom wordt er aan toegevoegd, dat hij niet ten tweeden male met een leger tegen Jeruzalem zal optrekken (19 : 32). De engel des Heeren gaat uit en slaat Sanheribs leger en wat ontkomen is redt zich door de vlucht. Tweehonderd en vijftig jaar later doen egyptische priesters aan een nieuwsgierigen Griek, die gaarne iets wil weten van hun geschiedenis, het volgende verhaal: Toen Sanherib, de koning der Arabieren en der Assyriërs, met een groot leger tegen Egypte optrok, weigerde het leger, dat zijn rechten bekort had gezien, voor koning Selkon te strijden. Vol angst gaat deze naar den tempel, vraagt zijn god om hulp en na dooreen droom wonderlijk gesterkt te zijn, trekt hij met een schaar kramers en handwerkslieden naar de grenzen van Egypte tegen Sanherib op. ’s Nachts dringt een leger van veldmuizen de vijandelijke legerplaats binnen en vreet de pijlkokers, de bogen en de schildriemen der Assyriërs stuk. Den volgenden morgen is een groot gedeelte der Assyriërs op de vlucht gedood. Daarom staat nu nog inden tempel van Hefaistos een steenen beeld van dien koning met een muis inde hand, waaronder een opschrift: zie mij aan en wees wijs. De juiste toedracht van zaken is bij hen verloren gegaan. Eén ding echter is hun bijgebleven: een ontzaglijke ramp heeft eens een assyrisch leger onder Sanherib getroffen en vernietigd. Van Sanheribs dood wordt kortelijk in 2 Kon. 19 : 37 gewag gemaakt. „Toen hij zich neerboog in het huis van zijn god Nisroch, sloegen hem zijn zonen Adrammelech en Sarëzer met het zwaard, waarna ze naar het land Ararat vluchtten. Zijn zoon Esarhaddon volgde hem op”. Omdat in vs. 36 wordt gezegd, DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. gareel bestemd had, bracht ik weer bij elkander en maakte hen weer tot Babyloniërs.” Zoo wordt Babel met verwonderlijke snelheid weer opgebouwd en nauwelijks heeft Assurbanipal (668—625) zijn vader opgevolgd, of in 668 doet god Mardoek zijn intocht in zijn nieuwen tempel Esagil en bij de nieuwjaarsfeesten van 667 „grijpt” Sjamasj-sjoem-oekën, door zijn broeder Assurbanipal bevestigd in het hem door Esarhaddon toevertrouwde onder-koningschap over Babel, „de hand van Bel”. Na krachtig aan de versterking van Babel gearbeid te hebben, verheft hij echter, gesteund door Elamieten en Chaldeën, Arabieren en Arameërs, de vaan van den opstand en opnieuw is Babel de inzet van den strijd. In 648 wordt de stad door honger en ziekten gedwongen zich over te geven. Sjamasj-sjoem-oekën vindt den dood inde vlammen van zijn paleis en de stad wordt aan de plundering prijs gegeven. Wanneer echter Assurbanipal om vrede te hebben niet alleen de Chaldeën bloedig tuchtigt in hun „zeelanden”, maar tevens de Elamieten volgt in hun bergen en een jarenlangen strijd begint, eindigend met de verwoesting van Susa (640), dan heeft hij tegelijkertijd den dam verbrijzeld, die den arischen volkerengroep der Umman-Manda, waaruit eerst de Meden en dan de Perzen zullen voortkomen, verhindert een rol te spelen in het midden der Semitische wereld. Assurbanipal, die het assyrische rijk tot zijn hoogsten bloei scheen te hebben gebracht, heeft de machten ontketend, die het rijk vernietigd en Ninevé ten ondergang gedoemd hebben. En daarmede werd voor Babel nog eenmaal de gelegenheid geopend de beslissing te hebben over het lot van gansch West-Azië. Het nieuw-babylonische rijk heeft zijn bloei in hoofdzaak te danken aan een enkel man, aan Nebukadnezar, die dan ook in trotsche zelfverheffing sprak van „het groote Babel, dat ik gebouwd heb”. Door den arbeid van het Deutsche Orientgesellschaft, dat hier van 1899—1914 stelselmatig heeft doen graven, zijn de ruïnen van Nebukadnezar’s stad weer voor onze oogen herrezen. Groote schatten zijn niet gevonden. Daarvoor is de stad door den perzischen koning Xerxes (465 v. Chr.) en anderen na hem te stelselmatig geplunderd. Maarde overblijfselen van gebouwen en paleizen, muren en verdedigingswerken stellen ons dan toch in staat met behulp van de vele opschriften, bij de bouwv/erken gevonden, en de tamelijk uitvoerige beschrijving der grieksche schrijvers, onder wie Herodotus, die in 455 de stad bezocht, als ooggetuige een eerste plaats inneemt, om ons een beeld te vormen van wat deze stad in Nebukadnezar’s dagen is geweest. Wel was ze niet zoo groot als Herodotus beweert, die haar een omvang geeft als Londen en Parijs tezamen, maar toch vormt de buitenmuur een vierhoek van 4i/j K.M. zijlengte. De ruïnenheuvel Babil verbergt een paleis van Nebukadnezar, dat omgeven was dooreen groot aantal magazijnen. Het is volgens het opschrift van den koning gebouwd uit tegels en asfalt, zoo hoog als een berg, met een dak van cederhout en voorvleugels van cederhout, met brons overtrokken. De muren waren met driehoekvormige transen gekroond, waardoor het als een paleisburcht kon worden verdedigd. Aan de westzijde der stad staat de ruïnenheuvel El Kasr, die de resten bedekt van den oudsten burcht, welke het middelpunt vormde van het door Esarhaddon en DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. Assurbanipal herbouwde Babel, van wier werkzaamheid vele tegels gewagen. De opgegraven muren zijn het werk van Nabopolassar en zijn zoon Nebukadnezar. Hier heeft ook gestaan „de woning van den jubel en de vreugde”, welke burcht volgens het opschrift in vijftien dagen gebouwd is. De groote burcht bevatte een ontzaglijk groote feestzaal, 52 M. lang en 17 M. breed; de dubbele deuren waren van cederhout, in goud en zilver gevat. Inden achtersten muur was een nis voor den troonzetel. Aan den noordoorstelijken hoek van den burcht zijn aan beide zijden vaneen open gang schuinloopende muren gevonden, die ruimten vormen, welke van boven van tongewelven en natuursteenen voorzien zijn. Hier zijn waarschijnlijk de beroemde hangende tuinen geweest, waarvan vooral de grieksche schrijver Diodorus weet te vertellen. Aan de oostzijde van den burcht is de beroemde processiestraat blootgelegd, welke bij de groote feestprocessies ter eere der góden gebruikt werd. Ze is geplaveid met groote wit en rood geaderde Brescia-platen. De muren aan beide zijden waren versierd met 120 leeuwenbeelden en relief, waarvan de woeste uitdrukking een geweldigen indruk op de voorbijgangers moet hebben gemaakt. Waar deze processiestraat den binnenmuur doorsneed, was de beroemde Istarpoort aangebracht met hare twee torens. De poortmuren waren aan de binnenzijde overdekt met reiiefbeelden van dieren en draken, die den voorbijganger eerbied moesten inboezemen. Aan den ingang stonden twee geweldige bronzen stieren. Verder zuidelijk leidde de processiestraat langs den beroemden verdiepingentoren of ziggoerat Etemenanki, het „huis van de grondveste van hemel en aarde”, waarin velen den „toren van Babel” hebben willen terugvinden. De tempeltoren, die aan den voet een vierhoek vormt, waarvan de zijden 92 M. breed zijn, stond midden op eendoor muren en gebouwen omgeven plein. Aan de zuidzijde was een groote trap aangebracht, die met twee zijtrappen verbonden was. Hij had zeven steeds kleiner wordende verdiepingen, die tezamen een hoogte vormden van 92 M. De hoogte was dus even groot als de zijden van den vierhoek, wraaruit hij verrees. Nabopolassar heeft op bevel van Mardoek aan den herbouw van dezen tempeltoren groote schatten ten koste gelegd. Het fundament werd gelegd „aan de borst der onderwereld, terwijl de toren naar den hemel streefde”. Als eertijds Goedéa van Lagas deed ook Nabopolassar niets zonder de góden, wier orakels nauwgezet werden geraadpleegd. Hij droeg zelf bouwmateriaal aan, de kroonprins Nebukadnezar voerde te midden van andere handwerkslieden het leem aan, waaruit de tegels moesten worden gebakken, terwijl een andere zoon, Naboe-sjoem-lisjir, de spade hanteerde. Nog verder zuidelijk voerde de processiestraat naar den beroemden tempel van Mardoek met den trotschen naam Esagil, het „huis met het verheven hoofd”, dat Nebukadnezar in schitterende pracht herstellen deed. De ruïnen zijn nu bedekt met een 21 M. hooge puinmassa. De tempel moet dus een statig gebouw zijn geweest. Hij was indertijd versierd met zilver en goud, brons en kostbaar gesteente en met allerlei houtsnijwerk. Het dak was van cederhout met bekleeding van goud. Ineen der vertrekken van dezen tempel vergaderden op Nieuwjaarsdag Babels groote góden onder voorzitterschap van Mardoek om door het werpen van het lot de gebeurtenissen voor het komende jaar vast te stellen. DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. Van hier boog de processiestraat zich naar het Westen om dan over den ter wille van zijn steenen pijlers door Herodotus en anderen bewonderden brug den Eufraat te overschrijden. Deze brug, welks pijlers naar de stroomrichting waren toegespitst, was door Nabopolassar gebouwd en de eerste in haar soort. Ineen ander gedeelte der stad zijnde overblijfselen van de woonhuizen der burgers teruggevonden, waarvan de onderste lagen tot den tijd van Chammoerapi teruggaan, ten bewijze dat althans in dit gedeelte der stad Sanheribs verwoesting niet zoo volkomen was als deze het wil doen voorkomen. De straten, wier loop nooit veranderd werd en die in schuine richting liepen, heeft men ook hier door vooruitstekende hoeken aan de huizenrijen een puntigen vorm gegeven om de vierkante kamers te kunnen bouwen. Daarmede was een geweldige stad geschapen, die als bestemd scheen om eeuwenlang de heerscheres der oud-oostersche wereld te zijn. Eerbiedwekkende versterkingen waren aangebracht om alle aanvallen te kunnen trotseeren. Alle hulpmiddelen der toenmalige krijgstechniek waren te hulp geroepen om de koningsstad tot eene onneembare vesting te maken. De wallen waren zoo hoog, dat ze praktisch stormvrij waren; zoo dik, dat geen ram er bressen in kon slaan; zoo lang, dat geen leger ze ten eenenmale kon omsingselen. Bovendien werden ze beschermd door breede grachten, waarvan de waterstand dooreen vernuftig systeem van sluizen kon worden geregeld. De stad was een ware „hamer der geheele aarde” (Jer. 50 : 21) en wilde tevens „de roem der geheele aarde” zijn (Jer. 51 : 41). Ze kon in waarheid heeten „der koninkrijken keur, der Chaldeën pronksieraad” (Jes. 13 : 19). In Palestina was het reeds lang merkbaar geweest, dat Assyrië’s macht taande. Nog zat Assurbanipal in Ninevé op den troon, toen Psamtik I, de zoon van den reeds bl. 345 genoemden Necho van Memfis en Saïs, in 640 een poging deed om aan de .oude aanspraken van Egypte op Kanaan nieuwe kracht bij te zetten. Hij doet inval in Filistea en belegert lange jaren de grieksche geschiedschrijver Herodotus spreekt zelfs van 29 jaar! Asdod. Maar zijn vérreikende plannen wordt de bodem ingeslagen door den inval der Scythen, die na geheel Assyrië overstroomd te hebben ook doordringen inde vruchtbare vlakten van Saron en Filistea. Eerst aan de egyptische grens worden ze in 624 met moeite door Psamtik tegengehouden. Nauwelijks echter is deze vorst in 609 door zijn zoon Necho II opgevolgd, of deze maakt van de algemeene verwarring, welke in het assyrische rijk bestaat ten gevolge van den strijd met Nabopolassar van Babel en den inval der Umman-Manda, gebruik om, nog vóór het groote rijk uiteenvalt, een deel van den buit voor zich op te eischen. Daarbij vindt hij echter Josia van Juda op zijn weg. Gedurende het tweede gedeelte der regeering van dezen koning (640—608) heeft Juda praktisch haar onafhankelijkheid herkregen, al bleef het in theorie deel uitmaken van het assyrische rijk. Dat was ook gebleken bij de reformatie, die in 621 haar hoogtepunt bereikte, toen bij het restaureeren van den tempel het boek Deuteronomium werd teruggevonden, dat nu richtsnoer werd voor Josia’s poging om den dienst des Heeren van vreemde inkruipsels te reinigen. Na Hiskia’s dood DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. is Juda weer geheel in Assyrië’s macht geraakt. Esarhaddon noemt onder de syro-palestijnsche vorsten, die hem schatting betalen ook Manasse (Menasie sjar Jaudï) en als Assurbanipal in 666 tegen Thebe optrekt, noemt hij onder zijn vazal-vorsten weer Manasse (Miinsie sjar Jaudi). Nu staat het voor het Semitisch bewustzijn zóó, dat de góden van den suzerein machtiger zijn dan die van den vazal. Die worden dus ook gediend inden koninklijken tempel van den vazal. Naar dien regel handelt Manasse. Inde voorhoven van den tempel worden altaren opgericht voor het heir des hemels; assyrische zeden en cultusgebruiken doen opnieuw hun intrede in Jeruzalem en zelfs tempelbordeelen (schandjongens en schandmeisjes) dringen op den Sion door (2 Kon. 21). Wanneer echter na 628 in trouwe samenwerking met den hoogepriester Hilkia de reformatie wordt ter hand genomen, krijgt deze onmiddellijk ook een politiek karakter, wanneer Josia aan de vereering der hemellichamen een einde maakt. De verwijdering der zonnepaarden en der altaren voor het heir des hemels beteekent tegelijkertijd verbreking van den band met Assyrië en herwinning der onafhankelijkheid. In welk jaar dat is geschied, laat zich noch uit 2 Kon. 23 noch uit 2 Kron. 34 opmaken. Hier wordt slechts een korte samenvatting gegeven van wat Josia deed tot reiniging van den tempeldienst. Misschien vallen deze maatregelen kort na 621. Hoe dit zij, Assyrië was niet meer in staat zich daartegen te verzetten en zoo had Juda dus hare onafhankelijkheid reeds herwonnen, toen Ninevé nog stond. Zoo is het dan ook te verstaan, dat en waarom Josia zich den noordwaarts trekkenden farao Necho inden weg stelde, toen ,'deze trachtte de oude aanspraken op Palestina te doen herleven. Assyrië’s juk was waarlijk niet afgeschud om dat voor het egyptische in te ruilen. Necho mocht dan den schijn aannemen het niet op Juda gemunt te hebben (2 Kron. 35 : 21), Josia verzamelt zijn leger inde vlakte van Jizreël. Gedragen door het bewustzijn van de herleving der natie, die nu in plechtig verbond trouw aan den Heere had gezworen, wacht hij bij Megiddo, waar een pas uit de vlakte van Saron over den Karmel naar de vlakte van Jizreël voert, het egyptische leger af. Maar het lot, dat terzelfder plaatse de syro-palestijnsche vorsten trof, toen deze zich tegen den opmarsch van farao Thotmes 111 verzetten, trof ook koning Josia. De Egyptenaren behaalden de overwinning en Josia viel op het slagveld. Het judeesche leger vlood in wanorde naar Jeruzalem, waar Josia’s zoon Sallurn met voorbijgang van zijn ouderen broeder Eljakim door het volk tot koning werd gemaakt onder den naam van Joahaz (2 Kon. 23 : 30—34). De reden daarvan wordt niet met even zoovele woorden gezegd. Misschien meende het volk grond te hebben om te vermoeden, dat Joahaz tegenover Egypte een zelfstandiger politiek zou voeren dan Eljakim, in wien we dan het hoofd der pro-egyptische partij zouden moeten zien. In die richting wijst althans de houding, door farao Necho tegenover den nieuwen koning aangenomen. Deze heeft zich niet onmiddellijk met Jeruzalem bemoeid. Hij had dringender aangelegenheden in het Noorden. Met groote snelheid dringt hij tot den Eufraat door, blijkbaar zonder op ernstigen tegenstand te stuiten. Nu ontbiedt hij Joahaz naar Ribia, op den rechteroever van den Orontes gelegen aan den grooten heirweg, die van Palestina naar de Eufraatlanden voert. Daar wordt hij gevangen genomen, misschien omdat Necho, die reeds in dit stadium Babel DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. Jeruzalem gaat het gerucht, dat ze op het punt staan terug te keeren. Jeremia bezweert koning en volk zich niet tot afval van Babel te laten verleiden, en zijn woorden laten niet na indruk te maken. Misschien ook wordt het duidelijk, dat op hulp van Egypte alsnog niet te rekenen valt. In ieder geval, tot een openlijken afval komt het niet. Toch schijnen de heimelijke plannen ruchtbaar te zijn geworden. Althans Zedekia vindt het geraden brieven naar Babel te zenden om bewijs te geven van zijn „onverzwakte trouw” (Jer. 29 : 3), van welke gelegenheid Jeremia gebruik maakt om de ballingen ernstig te vermanen niet op spoedige terugkeer naar Jeruzalem te rekenen. Maar in 590 levert Egypte het bewijs, dat het zich weer sterk genoeg gevoelt om zich met de palestijnsche zaken te bemoeien. Farao Psamtik II onderneemt een tocht naar Palestina en doet weer oude aanspraken gelden. En in 589/8 levert zijn opvolger Hofra (589—570) het tweede bewijs. Hij tracht zich meester te maken van Sidon en de Feniciërs tot medewerking aan zijn tegen Babel gerichte plannen te dwingen. Aan Zedekia worden „paarden en veel volks” beloofd (Ezech. 17 : 15) en ondanks Jeremia’s vermaningen wordt ditmaal de afval een feit. Onmiddellijk trekt Nebukadnezar naar het Westen. Zal hij eerst de Feniciërs aangrijpen of zich dadelijk tegen Jeruzalem wenden? Ezech. 21 : 21 laat ons hem zien, terwijl hij dooreen pijlorakel den wil van Mardoek tracht te leeren kennen. De keuze kan echter niet twijfelachtig geweest zijn. De strategische positie van Jeruzalem eischt gebiedend, dat tot iederen prijs Zedekia en Hofra moeten worden verhinderd deze van nature zoo sterke stad in staat van verdediging te stellen. Terwijl Nebukadnezar zelf in Ribla aan den Orontes zijn hoofdkwartier opslaat, trekt zijn leger zuidwaarts en het beleg van Jeruzalem neemt den 10ien Tebet d.i. einde December van het jaar 588 een aanvang. Inde stad zelf is men onder leiding van de oorlogspartij tot het uiterste besloten. Om het aantal verdedigers te vergrooten grijpt men zelfs naar de reeds lang weer vergeten wet van Exod. 21 : I—6 en Deut. 15 : 1 v., die voorschrijft, dat elke hebreeuwsche slaaf of slavin na 7 jaar moet worden vrijgelaten (Jer. 34 : 8 v.). Met kracht wordt weerstand geboden en Jeruzalems bezetting slaat den vijand terug. En wanneer farao Hofra een leger in het veld zendt, ziet Nebukadnezar zich gedwongen het beleg op te breken en dezen nieuwen tegenstander het hoofd te bieden (Jer. 37 : 5). Juda’s grooten achten zich van den Chaldeër bevrijd en haasten zich de vrijgelatenen weer onder dienstbaarheid te brengen. Ook nu wordt Jeremia’s waarschuwend woord inden wind geslagen en wanneer de profeet op een goeden dag naar Anatoth wil gaan, wordt hij gevangen gezet onder voorwendsel naar den vijand te hebben willen overloopen (Jer. 37 v.). Maar als Hofra verslagen en tot den terugtocht gedwongen is, keert het leger der Chaldeën terug en de tweede fase van het beleg begint. Terwijl Jeremia ondanks den tegenstand van Zedekia door de leiders der oorlogspartij van „het voorhof der bewaring” (Jer. 32 : 2) naar een modderigen kuil wordt overgebracht met de blijkbare bedoeling den profeet den hongerdood te doen sterven (Jer. 38 : 6), doet de vijand aanval op aanval. Om den moed der zijnen te prikkelen, gaat de koning zelf naar het noordwestelijke gedeelte van den stadsmuur, waar deze het zwakst is en dus aan de meeste aanvallen bloot staat (Jer. 38 : 7b DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. „poort van Benjamin”), en de valsche profeten ontketenen een razend fanatisme. Maar ziekte en honger grijpen steeds meer om zich heen. Van tranen verteren mijn oogen, ontstoken is mijn binnenste; __ uitgestort ter aarde is mijn gemoed om de breuke der dochter mijns volks, daar kinderkens en zuigelingen in onmacht vallen op ae pleinen der veste. Tot hun moeders zeggen zij: „waar is koren en wijn ?’ terwijl zij als verslagenen in onmacht vallen op de pleinen der stad en den laatsten adem uitblazen op den schoot hunner moeders (Klaagl. z. 11 v.j. Moeten dan vrouwen de vrucht eten van haar schoot, de teederlijk verzorgde kinderen ? (Klaagl. 2 : 206). De tong van den zuigeling kleeft van dorst aan zijn gehemelte, kinderen vragen om brood, niemand kan het hun geven. Zij, die eertijds lekkernijen aten, kwijnen weg op straat; die op purper verpleegd waren, omarmen een mesthoop (Klaagl. 4 . 4v.;. Ondanks al deze ellende durft de koning uit zwakheid van karakter de stad niet overgeven, hoewel Jeremia hem daartoe ernstig vermaande (Jer. 38:14—28), en de vorsten willen liever den hongerdood sterven dan Jeruzalem inde handen des vijands te zien. Maar na een wanhopige verdediging van één jaar, vijf maanden en zeven-en-twintig dagen, in het begin van Juli dringen de Chaldeën dooreen bres inden noordelijken muur, het eenige zwakke punt der vesting, de stad binnen. Op hetzelfde oogenblik maakt Zedekia het vertrouwen van zijn volk te schande en door het rotsachtig ravijn van den Kidron vlucht hij met een kleine schare inde richting van Jericho inde hoop den Jordaan te bereiken en het vege lijf in het Moabitische te redden. Maar het Godsoordeel zal niet alleen aan het volk, doch ook aan den koning worden voltrokken naar Jeremia’s woord! Dicht bij den Jordaan wordt Zedekia achterhaald, die nu naar het hoofdkamp te Ribla wordt gevoerd, waar hem tot straf zijner trouweloosheid de oogen worden uitgestoken, nadat zijne zonen en Juda’s edelen voor zijn oogen zijn geslacht (Jer. 39 : 6v., 52 : 24—27, Ezech. 17 : 16). Een maand lang wordt de stad overgeleverd aan de willekeur van het knjgsvolk, dat plundert en schendt naar hartelust. Vrouwen verkracht men in Sion, maagden inde steden van Juda. Vorsten worden door hun hand gepaald, geen eerbied wordt betoond voor het gelaat der grijsaards. (Klaagl. 5.11 v.). Daarna wordt op den 7den dag van de sde maand op bevel van Nebuzarédan, den overste van Nebukadnezars lijfwacht, de gansche stad aan de verwoesting prijs gegeven: de muren worden geslecht, de huizen verbrand, en zoo de heilige stad gemaakt tot een woonplaats van vossen en jakhalzen. De bewoners worden, voorzoover ze niet hun heil inde vlucht hebben gezocht, voor het grootste gedeelte in ballingschap weggevoerd. Het juiste aantal daarvan laat zich niet meer vaststellen, vgl. 2 Kon. 24 : 13 v„ 25 : 11, Jer. 52:28-30. Alleen de allerarmsten mogen blijven (vgl. Jer. 39 : 10), aan wie Gedalja, een kleinzoon van den in 2 Kon. 22 : 3 genoemden Safan, tot stadhouder met vérstrekkende macht wordt DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. gegeven. Maarde naijver van Ammon, dat evenals Edom en Moab voordeel verwachtte van Juda’s ondergang, en de door den strijd der laatste jaren tot waanzin toe ontketende hartstochten doen Gedalja’s poging mislukken om onder Babels hoede althans den schijn vaneen zelfstandig voortbestaan te redden. Een lid van het davidische huis, met name Ismaël, wordt door Ammons koning Baalis bereid gevonden Gedalja te Mizpa te vermoorden. En wanneer deze drie maanden na Jeruzalems ondergang met velen zijner medestanders onder de handen der verdwaasde moordenaars valt, is daarmede het bittere einde bereikt.. Wat vluchten kan, zoekt zich in Egypte voor Nebukadnezars wraak te redden. Ook Jeremia wordt daartoe gedwongen (2 Kon. 25 : 22 v.v., Jer 40 v.v.). Zoo is dan het oordeel Gods aan land en volk, aan stad en tempel voltrokken. Duizenden zijn inden geweldigen strijd van dit kleine volk tegen deze groote wereldmacht gevallen. Andere duizendtallen zijn gevlucht en hebben hoofdzakelijk in Egypte althans het lijf gered. Wie in Jeruzalem woonden zijn als ballingen weggevoerd. Verlatenheid heerscht inde ruïnen der heilige stad. Koning en volk hebben, daarin voorgegaan door de valsche profeten, geleefd inden waan, dat de eere van Israëls God onafscheidelijk verbonden was aan het voortbestaan van stad en tempel, en dat Israël, door des Heeren hand in Kanaan geplant, daarin zou blijven wonen. Ze hebben niet verstaan, dat de band, die den Heere aan zijn volk bond, niets natuurnoodwendigs had, niet het karakter vertoonde vaneen fatum, niet mechanisch werkte, maar zedelijk van aard was, aan bepaalde ethischreligieuse voorwaarden gebonden was, door de vrije wilsbepaling des Heeren was aangeknoopt en dus weer zou worden losgemaakt, zoodra Israël zijnerzijds het verbond verbrak. Zij meenden den dienst des Heeren te mogen neerhalen tot een zuiver uitwendigen cultus en tot dekmantel te maken voor huichelarij en zondebegeeren. Des Heeren doel met Israël hebben zij gezien in het licht van hun zondig en kortzichtig verstand en gemeten met de maat van nationalistische zelfverheffing. Op dat pantser van verblinding en verdwazing zijnde vermaningen der profeten afgestuit, die getracht hebben den dekmantel der ongerechtigheid weg te nemen en het volk weer tot de erkentenis te brengen van de zedelijkgodsdienstige eischen van Israëls God. Dag in, dag uit heeft hun woord op de straten van Jeruzalem weerklonken, maarde harten van vorst en volk zijn gesloten gebleven en het profetische woord is overstemd door het geweld van den krijg, totdat het groote drama van de worsteling tusschen den barmhartigen Verbondsgod en het verdwaasde volk zijn onafwendbaar einde vindt inden ondergang van stad en tempel en de wegvoering des volks. Dit oogenblik, door Jeremia in ontroerende tonen voorspeld, is door den profeet Ezechiël, wanneer hij voor zijn medeballingen teekent wat hij in Jeruzalem zag, waarheen des Heeren Geest hem had overgebracht om getuige te zijn van de voltrekking van het vonnis aan het ontrouwe volk, aldus geteekend: Toen ging de heerlijkheid des Heeren van boven den dorpel van het huis weg en nam plaats op de cherubs. En de cherubs verhieven hun vleugels en voor mijne oogen verhieven zij zich bij hun weggaan boven de aarde en de raderen desgelijks. En stil stond het bij de oosterpoort van het huis des Heeren en de heerlijkheid van Israëls God was daarboven (10:18 v.). DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. Toen verhieven de cherubs hun vleugels en de raderen desgelijks en de heerlijkheid van Israëls God was daarboven. En de heerlijkheid des Heeren steeg op van boven het midden der stad en nam plaats op den berg, die ten oosten der stad is (11 : 22 v). De Heere heeft Jeruzalem verlaten en daarmede de stad aan den ondergang prijs gegeven. Intusschen, geheel van zijn inwoners verlaten is Judea niet. Zelfs hooren we niets van de overplanting van vreemde kolonisten. Zoo ontstaat hier dan ook geen gemengde bevolking als in het land van Samaria. Onder babylonische opperheerschappij tracht de achtergebleven bevolking hun door den opstand uiteengeslagen leven weer op te bouwen. Maar hard hebben ze van Babels overheden te lijden. Ons erfdeel is vreemden ten deel gevallen, onze huizen aan barbaren. Ons water drinken wij voor geld, ons hout krijgen wij tegen betaling. Knechten heerschen over ons, niemand rukt ons uit hun hand. Tot den prijs van ons leven halen wij ons brood onder de oogen van het [zwaard der woestijn (den bedoeïen) Klaagl. 5 : 2.4. Bv. In 581 wordt opnieuw een gedeelte van hen weggevoerd. Waarom, weten we niet. Misschien waren het de meest onrustige elementen, die naar Babel werden gebracht. Die overbleven zullen dan wel begrepen hebben, dat van eenig verzet tegen Babel geen sprake meer kon zijn. Het oordeel des Heeren was voltrokken. Daarmede is ook Juda verdwenen uit de rij der palestijnsche volken. Wat ervan overgebleven is treurt in Babels vlakte over wat onherroepelijk voorbij is gegaan en spreekt in hartverscheurende klaagzangen van zijn onuitroeibre liefde voor Jeruzalem en Sion. Het duister van het Godsoordeel ligt als een lijkwade over het volk des verbonds. Intusschen groeit de wonderboom van het nieuw-babylonische rijk en vervult door zijn mirakuleuze vertakking de volken van West-Azië met verbazing. Zoodra echter Nebukadnezar in 561 de oogen sluit en opgevolgd wordt door zijn zoon Awil-Mardoek, die ons uit 2 Kon. 25 : 27 en Jer. 52 : 31 onder den naam van Evil Merodach bekend is als de bevrijder van den ongelukkigen Jojachin, treedt het verval in. Na een regeering van nog geen drie jaren laat de priesterpartij hem vermoorden (559) en vervangen door Neriglissar, den rab-mag') van Jer. 39 : 3. 13, die met een dochter van Nebukadnezar gehuwd was. Maar ook dezen gelukt het niet het intredend verval te stuiten en wanneer hij in 556 sterft, kan zijn zoon Labasji-Mardoek zich slechts 9 maanden handhaven. Hem volgt op Naboena’id of Nabonedus, zoon vaneen priesteres van den maangod Sin uit Haran, die de eer heeft gehad van Babels laatste koning te zijn geweest (555—539). Deze archeoloog, te kwader ure met het koninklijk purper omhangen, leefde meestal in Tema, een onbekend plaatsje, waar hij zich liever wijdde aan historische studiën of verdiepte in plannen ter vernieuwing van vervallen tempels dan dat hij de teugels van het bewind in handen nam en de rust der volken verzekerde. ') Een babylonische beambten-titel, rab-mugi, die zeker niet door „oppermagiër” mag worden vertaald. DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. lang bekend, maar alle zoeken was tot dusver tevergeefs geweest. Telkens werd echter de aandacht op dit graf gevestigd. Zoo werd in 1907/08 een geheime bergplaats van groote aarden vazen ontdekt, die bij nader onderzoek niets minder bleken te zijn dan materiaal, dat behoord had tot het begrafenis-ceremonieel van Toetanch-amen. Reeds in 1914 werd door Dr Carter een methodisch werkplan opgemaakt en konden voorloopige nasporingen beginnen. Duizenden tonnen rotspuin, die daar van vroegere graafwerken waren overgebleven, werden verwerkt. In 1919/20 lag eindelijk de rots bloot, maar vaneen graf geen spoor. Toch waren er meerdere aanwijzingen van, dat er een graf dichtbij moest zijn. Opnieuw werden tonnen rotspuin verwerkt. Eindelijk werd 4 Nov. 1922 het begin vaneen trap ontdekt, inden rotsbodem uitgehouwen vlak beneden den ingang van het graf van Ramses VI. Na eenige dagen van harden arbeid wordt de 12de trede blootgelegd en ontdekt men een verzegelde deur, nog voorzien van het kenteeken van de koninklijke doodenstad: de doodengod Anoebis (een koning voorstellende), die over negen vijanden zegeviert. Een paar voet dieper vertellen de zegels van Toetanch-amen, dat deze koning vaneen dag, de schoonzoon van den „ketterschen” koning Ichn-aten, in dit rotsgraf was bijgezet. Groote schatten zijn hier aan het licht gebracht, die ons beter dan een beschrijving doen zien met welk een weelde een egyptische farao zich omgaf, tot welk een hoogen trap de kunst zich in dien tijd had verheven en welke voorzorgen men nam om het leven van „den zoon van Rê” aan de andere zijde van het graf te veraangenamen. Behalve de inschriften en symbolen op de wanden zijn nog geen geschriften gevonden. Maar misschien vindt men tusschen de beenen van den farao onder het bereik van zijn hand het boek van den doode, dat dan een unicum zou zijn en daarom van veel grootere waarde dan alle kunstproducten, die door onze praktische westerburen reeds op 36 millioen gulden zijn geschat. Veel arbeid is reeds verricht. Meerdere ruïnenheuvels zijn reeds doorzocht. Tal van tempels en paleizen zijn weer gedwongen hunne schatten te hergeven. Bibliotheken zijn heropend, graven ontsloten. Toch is nog slechts een gedeelte van den sluier opgelicht, die eeuwen lang deze oude wereld voor onze oogen verborgen heeft gehouden. We ervaren ook hier, dat het terrein van het onbekende grooter wordt, naarmate de grenzen van het bekende worden uitgezet. Tientallen nieuwe vragen rijzen, wanneer het gelukt een enkel probleem op te lossen. Veel, oneindig veel blijft nog te doen over. De dalen van Eufraat en Nijl, de vlakten van Syrië en Mesopotamië, de berglanden van Palestina en Klein-Azië, zij zijn nog overdekt met monumenten eener eeuwenoude beschaving, die slechts op de tooverroede van den oudheidkundige wachten om hunne ongedachte schatten te hergeven. En hoe langer men met het opgraven wacht, des temeer gaat er verloren. De vele reizigers, die telken jaren deze landen, vooral Egypte en Kanaan overstroomen, zijn door hun vragen naar oudheden oorzaak, dat vaak onberekenbare schade wordt aangericht. Vreemde handelaren en roovende fellah’s maken allerwege jacht op alles, wat aan die oude volken herinnert. Dientengevolge worden bijna iederen dag bladzijden uit het boek hunner geschiedenis gescheurd, welke nooit meer kunnen gelezen worden. Een man, die een graf binnendringt en bij zijn DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. zoeken naar gouden en zilveren voorwerpen of ook naar oud aardewerk een inschrift vernietigt, kan oorzaak zijn, dat meer dan één probleem voor altijd onopgelost blijft. En die fellah’s zijn geboren dieven. In Palestina is een groot gedeelte van de prachtige ruïnen van Ammon, waaronder niet alleen het griekschromeinsche Filadelfia maar ook het iri het O. T. zoo dikwijls genoemde Rabbath-Ammon verborgen ligt, weggeroofd dooreen inde nabijheid wonenden Circassischen stam. In Egypte is er bijna geen fellah, die niet op eigen gelegenheid naar antikwiteiten zoekt en zelden wordt nu een ontdekking gedaan, waarvan de fellah niet een deel verduistert. Er zijn gevallen, waarin een groot deel vaneen vondst ineen enkelen nacht verdwijnt. En dan is het een zoeken vaneen speld ineen zandwoestijn. Een enkel voorbeeld ten besluite. In 1881 toonde een bezoeker aan den beroemden Egyptoloog Gaston Maspéro, directeur van het Egyptische Staatsmuseum te Kairo, een paar rijk geïllustreerde bladzijden vaneen koninklijk rituaal. Onmiddellijk vroeg hij hem, waar hij deze had gekocht. En het antwoordwas: in Thebe. Terstond ging Maspéro, die reeds lang vermoedde, dat de fellah’s weer een koningsgraf hadden gevonden, naar Thebe. Een nauwkeurig onderzoek vestigde de aandacht op een viertal broeders, waarvan onmiddellijk een werd gevangen genomen. Maar deze ontkende. Maspéro belooft een groote belooning voor wie nadere inlichtingen kan geven en dit brengt eender broeders er toe het geheim te verraden. Onmiddellijk zendt Maspéro een Egyptoloog met een assistent, die naar Dêr el-Bahri gaan, aan den linkeroever van den Nijl tegenover Thebe gelegen. Hier werden ze langs de rotsen, die zich steil boven hunne hoofden verhieven, gebracht naar een rotsblok, dat van boven was gevallen en een ingang op merkwaardige wijze voor het menschelijk oog had verborgen. Lampen werden aangestoken, touwen ontrold en neergelaten en zoo glijden de onderzoekers meer dan 10 M. naar beneden. Daar zoeken ze al tastend hun weg, in gebogen houding gaande dooreen lagen tunnel, soms zelfs genoodzaakt op handen en voeten te kruipen. Straks dalen ze langs trappen nog dieper inden bergaf en komen eindelijk ineen kamer. Hier was ’t vol met mummie-kisten, die op den grond lagen, tegen den muur stonden of ook op elkander waren gestapeld. Daarbij groote hoeveelheden doozen, albasten vazen, standbeelden enz. Maar steeds ging het verder, al dieper. Dan komen ze ineen andere kamer, nog wonderbaarlijker dan de eerste. Overal in het rond zijn koninklijke mummie-kisten schitterend van goud en kleuren. Daar vond men o.a. Seti I, Thotmes 11, Thotmes 111, Ramses II met hunne koninginnen, 11 koningen, 9 koninginnen, 1 prins en 1 prinses in het geheel 1 Onmiddellijk werden 300 fellah’s aan het werk gezet en drie dagen later zijn alle schatten op weg naar Thebe. Geweldige woede onder de fellah’s, die zich ongekende rijkdommen zien ontgaan. Maar blijdschap onder de mannen der wetenschap, die nieuwe blijdzijden kunnen toevoegen aan de oude geschiedenis der menschheid. DE GESCHIEDENIS DER OPGRAVINGEN. Gods openbaringswerkzaamheid in oud-testamentischen vorm wordt inden bekenden aanvang van den Hebreërbrief met deze enkele woorden geteekend: „God voortijds veelmalen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende’. Daarmede wordt een werk van eeuwen geschetst, waarbij een reeks van geslachten betrokken is geweest en waardoor de historie vaneen geheel volk is beheerscht; een werk van voorbereiding, zeer zeker, maar dat een eigensoortig karakter vertoont, in eigensoortige banen is geleid en daarom op een eigen plaats aanspraak maakt. God „sprak tot de vaderen”. Hij beheerschte door zijn openbaringsdaden hun leven en gaf daaraan richting op eene wijze als elders niet wordt gezien en met een doel als buiten den kring der „vaderen” niet werd in het oog gevat. Daarmede ging de Eeuwige in in het tijdelijke, deelde de Heilige zich mede aan den onreine, trad Hij, dien hemel en aarde niet kunnen omvatten, op bijzondere wijze in contact met den eindigen mensch. En daarbij behandelde Hij dien mensch niet als een iets, maar als een iemand; niet als een machine, maar als een redelijk, zedelijk, zichzelf bepalend wezen. Hij sprak met hem in denkvormen, aan zijne denkwijze ontleend. Hij leidde hem in wegen, voor zijne levensbeweging geschikt. Hij daalde tot hem af, maar voerde hem tegelijkertijd tot zich op. Zoodra we nu trachten dat geheel dier openbaringsdaden Gods ons helder voor oogen te stellen, treft het ons inde allereerste plaats, dat de Heere een geheel werkt van historische gebeurtenissen. De openbaringsdaden Gods vormen een aaneengeschakeld geheel van geschiedkundige feiten, die tot elkander staan in onlosmakelijk verband en de eeuwen vullen, welke naar Gods bestel tot „de volheid des tijds” voeren moesten. Alle onderdeden van dat geheel kennen we echter niet. Het is er ver vanaf. Geheele perioden zijn niet beschreven; andere in geslachtslijsten samengeperst, ’t Verhaal begint breed: de schepping van hemel en aarde. Ook wanneer „de lotgevallen van hemel en aarde” (Genesis 2 vers 4) beschreven zullen worden, schijnt het langs breede lijnen te zullen gaan. Lang w'ordt stilgestaan bij ’t eerste menschenpaar; ook bij hun eerste zonenpaar. Maar straks volgen geslachtslijsten, die zelfs geen beeld geven der voorbijgesnelde eeuwen. Breeder wordt het weer bij Noach, doch nauwelijks is zijn beeld ten voete uit geteekend, of de uit hem opgroeiende menschheid wordt in het kader HOOFDSTUK 11. Gods openbaring aan Israël. Beeld vaneen Synischen gevangene (Naar een grooten tegel, gevonden in het paleis van Amenhotep 111 te Thebe, eigendom van Prof. Dr. F. W. Freiherr von Bissing te ’s Gravenhage) volken, dat zijn: En toch! de wereld inslingert, ondanks alles aan de leer vasthoudt en met hoopvol verlangen Hem verbeidt, door wien Israël de gansche wereld ten zegen zou zijn. Een wonder van goddelijke leiding, een rijke vrucht van des Heeren zelfopenbaring, na eeuwenlangen strijd gewrocht in het midden van Israël. En indien we naast dit licht ook het donker zien in het beeld van het Jodendom, waarom anders is het dan omdat openbaar moest worden, waarom dit uitverkoren volk juist op het oogenblik, dat de rijpe vrucht zou worden geplukt en het beloofde heil zou worden verkregen, daarvan is uitgesloten ? Zoo heeft zich dan door de wisselwerking van de historische gebeurtenissen en de religieuse persoonlijkheden, door ’s Heeren leiding in Israël verwekt, een volksleven ontwikkeld, dat naar goddelijk bedoelen den achtergrond te vormen had, noodig voor het optreden van het „Mysterie van alle eeuwen”. Maar we hebben niet alleen te doen met een geheel van historische middelen, doch ook met een bijzondere wijze van mededeelen. Tot voor betrekkelijk korten tijd was dit min of meer duister. En geen wonder. Israël stond toen nog geïsoleerd. We wisten natuurlijk wel, dat het uit de Semitische wereld voortgekomen was, konden ook wel vermoeden, dat het daaraan door duizendvoudige geheimzinnige banden verbonden was, maar verder wisten we niets. Die Semitische wereld zelf was ons bijna ten eenenmale onbekend. De Heilige Schrift zelf geeft ons van haar natuurlijk geen beeld. Zij teekent ons alleen de openbaringsdaden Gods, voorzoover deze Israël betreffen. Maar daardoor werd een antwoord op vragen als deze: hoe heeft de Heere zich aan Israël geopenbaard? in hoeverre is Hij daarbij afgedaald tot de denkwijze van Israël ? geeft bijvoorbeeld het wettengeheel van den Sinaï iets absoluut nieuws of werd het oude ineen nieuw verband tot elkander geplaatst en werd daaruit iets andersoortigs opgebouwd? niet wel te geven. We moesten eerst den achtergrond kennen, waartegen het beeld van Israël kon worden geprojecteerd, voor we verder konden. Laat mij maar een beeld mogen gebruiken. ledereen kent de beroemde schilderij van onzen Rembrandt, „De Nachtwacht” in het Rijksmuseum. Vroeger hing ze met vele andere in één zaal. Het licht was niet zooals het wezen moest, d.w.z. het was niet, zooals Rembrandt het bedoeld had, toen hij de schilderij maakte. Daardoor bleef de achtergrond in het donker en het gevolg daarvan was, dat de door Rembrandt geschilderde personen zich van dezen achtergrond niet voldoende losmaakten; de lijnen werden vaag; het forsche ging teloor; het geheel maakte ja wel indruk want de meesterhand liet zich ook bij die onvoldoende belichting constateeren maar maakte toch niet dien indruk, dien de schilder had bedoeld. Toen is men aan het zoeken gegaan. Men moest het licht terugvinden, zooals Rembrandt dit had gewild. Een erg moeilijk werk. Maar men heeft het zoeken niet opgegeven. En eindelijk gevonden. En wie nu naar het Rijksmuseum gaat en daar Rernbrandt’s Nachtwacht bestudeert, tot hem zal de grootsche schilderij nu in verstaanbare taal spreken. Wat komen nu de figuren tegen den achtergrond uitl Al het vage is verdwenen. leder onderdeel heeft nu zijn eigen plaats en werkt daarom mee aan den overweldigenden indruk van het geheel. De bedoeling van den meester is nu duidelijk en zijn wijze van werken evenzeer. GODS OPENBARING AAN ISRAËL. Niet anders staat het met de schriftuur des Ouden Testaments. Ook daar kunnen we spreken van den achtergrond en van figuren, waarop het volle licht moet vallen. De achtergrond is de oude Semitische wereld, waaruit Israël is voortgekomen; de figuren vormen in hun onderling verband de geschiedenis der Godsopenbaring, zooals deze zich in Israël heeft voltrokken. Willen we nu de werkwijze des Heeren kennen; willen we weten hoe Hij zich aan Israël openbaarde en in Israël heeft gearbeid door zijnen Geest, welnu dan is het noodig, dat wijden achtergrond kennen. Want daardoor wordt Israël uit zijn geïsoleerde positie gered, maakt het weer deel uit van zijn omgeving, begint het weer te leven, gaat het weer indruk op ons maken. En dat is zoo dringend noodig. Want de Godsopenbaring is een stuk leven; een stuk leven, dat neergedaald is uit den hoogen hemel, ingegaan ineen inden dood wegzinkende wereld. En nu moeten we dat leven weer kennen als leven. Dan eerst deelt het zijn leven aan ons mede en geeft het zich aan ons te kennen. En dat hebben we nu voorzoover het ’t Oude Testament betreft inden laatsten tijd weer kunnen doen. Naarmate die achtergrond der oud-testamentische schriftuur, naarmate de Semitische wereld, waaruit Israël is voortgekomen en waaraan het met tal van onverbrekelijke banden verbonden is geweest, weer binnen onzen gezichtskring is getreden, naar die mate gaat over het karakter dier Godsopenbaring een nieuw en dikwijls verrassend licht op. Daarbij zien wij ze nu gansch anders dan men ze zag, toen men inden waan, dat men eigen kennis of onkennis tot maatstaf mocht stellen van wat al of niet gebeurd kon zijn, juist op grond van onvoldoende kennis van die Semitische wereld gerechtigd meende te zijn een vernietigend oordeel uitte spreken over het waarheidskarakter van dit gedeelte der Heilige Schrift. Toen heeft men de patriarchen vervormd tot mythische voorvadergestalten; de gebeurtenissen bij den Sinaï verklaard als uitvindingen van later eeuw; de verhalen omtrent de verovering des lands gemaakt tot opsieringen van heel eenvoudige invallen van nomadische stammen. En zoo bleef er letterlijk niets op zijn plaats. Met groote virtuositeit werden de verschillende gedeelten der oud-testamentische geschriften over de latere eeuwen heengestrooid en met de oude bouwstoffen werd een nieuw gebouw opgetrokken, dat naar evolutionistische lijn een gansch ander beeld van Israëls geschiedenis te aanschouwen gaf dan vroeger werd ontworpen. Tientallen van jaren zijn mannen van groote bekwaamheid en bijzondere scherpzinnigheid aan dezen arbeid bezig geweest. Met noeste vlijt is steentje na steentje aangedragen, totdat eindelijk kon worden vastgesteld, dat de oud-testamentische geschriften uit veel later tijd afkomstig waren dan ze naar luid van hun eigen getuigenis moesten zijn ; dat Israëls geschiedenis langs gansch andere wegen zich had voortbewogen dan op grond van Israëls canonische geschriften de eeuwen doorwas aangenomen; dat het waarheidskarakter van de historische schriftuur des Ouden Testaments, althans van ’t grootste gedeelte daarvan moest worden ontkend, althans ten ernstigste moest worden betwijfeld; dat er vaneen geïnspireerd zijn van deze boeken derhalve geen sprake kon zijn, ja dat er van bijzondere leidingen GODS OPENBARING AAN ISRAËL. Gods in het midden van Israël geen spoor te ontdekken viel, althans indien men critisch de voorhanden stof bezag; in één woord dat de voorbijgesnelde eeuwen zich hadden vergist, toen ze Israël het voorwerp waanden van de bijzondere zorg des Heeren en Israëls canonische geschriften vrucht van de inwerking van den goddelijken Geest. Maar ziet, juist op het oogenblik, dat deze school hare triomfen vierde en op het terrein der oud-testamentische wetenschap overwinning na overwinning behaalde; toen de beoefenaars van het Oude Testament in steeds grooter getale zich aan' haar zijde schaarden en het aantal van hen, die van het waarheidskarakter der oud-testamentische schriftuur overtuigd waren, steeds meer slonk; juist op datzelfde oogenblik werd eender heerlijkste vruchten van de opgravingen, die inden loop der 19de eeuw in steeds grooter getale en met steeds grooter nauwkeurigheid inde Eufraat-Tigris-vlakte en in Egypte werden gedaan, rijp en trad, althans in hoofdlijnen, het beeld der oude Semitische wereld steeds meer naar voren, die wereld, waaruit Israël was voortgekomen en waaraan het met tal van geheimzinnige banden verbonden is geweest. En toen eenmaal die achtergrond weer voldoende werd belicht, wijzigde zich ook het beeld van Israël zelf. Het ging er mede als met de figuren van Rembrandt’s Nachtwacht. Het geheele beeld werd scherper; de daarin opgetreden figuren werden beter omlijnd, ieder kreeg weer de hem toekomende plaats; het vage week en Israël werd verlost uit zijn isolement. We konden weer zien hoe het uit die Semitische wereld was voortgekomen; hoe het indenk- en uitdrukkingswijze veel daarmede gemeen had, hoe het inde wijze van staats- en gemeenschapsleven veel trekken van overeenkomst daarmede vertoonde; in één woord hoe Israël eender takken geweest is van den semitischen stam. En daarmede wordt het voor steeds meerderen duidelijk, dat het beeld, door de oud-testamentische wetenschap inden loop der 19de eeuw van Israëls schriftuur en historie ontworpen, in hoofdlijnen valsch was; dat men zich in zijn onkunde door de filosofie van Hegel had laten verleiden om logische en historische ontwikkeling te identificeeren en alle godsdiensten op te vatten als ontwikkelingsstadiën van de absolute gedachte; dat Israël geen oud volk was maar jong en opkwam uiteen hoogstaande cultuurwereld; en eindelijk, dat de teekening van het milieu, waarin naar luid der oud-testamentische schriftuur de organen der Godsopenbaring zijn opgetreden, volkomen natuurgetrouw was en dat het waarheidskarakter van het Oude Testament zich ten volle tegenover alle aanvallen kon handhaven. Maar deze ontsluiting van de Semitische wereld heeft nog een andere vrucnt afgeworpen. Ze heeft ons ook in staat gesteld de gangen van den Eeuwige int midden van Israël beter te verstaan; ze heeft ook ons inzicht verdiept inde wijze, waarop de Heere in zijn bondsvolk heeft gearbeid. Laat mij het beeld van Rembrandt’s Nachtwacht nog eens mogen gebruiken. Zoolang er geen goed licht op viel, d. w. z. zoolang we het niet in dezelfde lichtverhouding geplaatst hadden als waarin de geniale schilder het voor zich had, toen hij dit kunststuk maakte, kon op vele vragen geen antwoord worden gegeven, waren verschillende bijzonderheden niet duidelijk, bleef het waarom ? GODS OPENBARING AAN ISRAËL. motief was bij het geven van zoo velerlei wetsbepaling als het verbod van dit of dat dier te eten, deze of gene handeling te verrichten. Ook deze, waarom God zoo inden breede voorschriften gaf ten opzichte van de wijze, waarop een offer moest worden gebracht, eene reiniging moest worden verricht. En ziet, daaraan is nu een einde gemaakt. De historische zin is ontwaakt en men heeft leeren zien, dat de Eeuwige Godin zijn liefdesbegeeren om weer gemeenschap te oefenen met het gevallen menschenkind en zich aan zijn volk te openbaren, ingegaan is de vormen van ruimte en tijd, zich neergebogen heeft, rekening gehouden heeft met het leven, gelijk zich dat inden weg zijner voorzienigheid had ontwikkeld. En naast die ontwikkeling van den historischen zin kwam eene verdieping van historische kennis als bijna nimmer te voren en werd het dank zij de opgravingen mogelijk zich een althans in hoofdlijnen getrouw beeld te ontwerpen van die Semitische wereld, waaruit Israël was voortgekomen. En daardoor werd het beeld der Godsopenbaring, gelijk die inde oud-testamentische schriftuur ons was geboden, aanvankelijk weer geplaatst onder hetzelfde licht, waaronder het stond, toen de goddelijke Geest zijne openbaringsdaden in Israël deed teboekstellen. De achtergrond werd weer duidelijk; het vage verdween; de figuren werden weer levend, en de groote waardij van hetgeen hier geboden werd kon weer in zijn goddelijk karakter worden nagespeurd. En nu zien we, dat de Eeuwige God het volk der, verbonds niet heeft losgemaakt van den wortel, waarop het stoelde; niet heeft vervreemd van het milieu, waaruit het opkwam; niet heeft voorzien van eigensoortige gebruiks- en levensvormen, welke noodzakelijk als onbegrepen lasten ondragelijk moesten worden en zonder den minsten invloed moesten blijven op het volksleven. Nu zien we dat de Eeuwige God bij het weder aanknoopen van den band Israël nam, zooals het inden weg zijner goddelijke voorzienigheid; zeer zeker; maar dan toch inden loop der historie geworden was met zijn aan dat oude leven verwante vormen en begrippen, met zijn eigenaardige denkwijze en levensbeschouwing, met zijn veelwijverij en echtscheiding, met zijn bloedwraak en ban, met zijn slavernij en dikwijls ruwe oorlogsgebruiken. En nu zien we des Heeren Geest in dat volk ingaan met zijne openbaringsdaden. Gelijk Hij de aartsvaders is tegemoet getreden als „God de Alzegenaer,” (?) in staat om de patriarchen te geleiden naar en te doen wonen in Kanaan en hen daar te bewaren en een eigen leven te doen leiden, in staat ook om aanvankelijk het toekomstprogram, gelijk Hij dat bij zijn eerste openbaring aan Abraham in zijn drievoudig „Ik zal” had ontvouwd, tot werkelijkheid te doen worden, zoo treedt Hij nu Mozes tegemoet als de God der vaderen, die den vollen rijkdom van zijn Heere-naam zal ontplooien; maakt zich aan Israël inde plagen van Egypte openbaar als den God, die wonder doet op wonder hooren; leidt zijn volk ondanks farao’s verzet naar den Sinaï en draagt daar in het geheel van Israëls cultisch, religieus en gemeenschapsleven nieuwe beginselen in, opent daar nieuwe gezichtspunten, ontsluit daar nieuwe wegen en geeft zoo aan het geheel van Israëls levens- en wereldbeschouwing een nieuw doelwit en leidt het op een nieuw pad, dat niet eindigen zal vóór Abrahams zaad zal zijn verschenen, vóór Israël zijn hoogte- maar tevens zijn eindpunt zal hebben bereikt. GODS OPENBARING AAN ISRAËL. De Heere heeft zich dus wat den vorm zijner Openbaring betreft aangesloten bij Israëls denkwijze en wat den inhoud zijner Openbaring aangaat bij Israëls bestaanswijze. Dit blijkt ten duidelijkste uit het volgende. Toen God bij den Sinaï met het pas in het egyptische diensthuis tot een volk geworden Israël zijn verbond aanging, kwam Hij in het wezen der zaak met slechts ééne eisch: weest heilig, want Ik ben heilig. Maar hoe moet nu deze zuiver ethische eisch tot kennis des volks worden gebracht ? Het volk toch is aan het zinlijke gehecht en vooral voor zinlijke indrukken vatbaar. Welnu de ethische eisch Gods komt als een uitwendige, voor de zinnen tastbare eisch tot hen, zich openbarend ineen aantal wettelijke bepalingen. En omdat aan den eisch der ethische heiligheid eerst dan is voldaan, wanneer alle levensuitingen op de vervulling daarvan gericht zijn, moeten nu ook die bepalingen, welke dat begrip der heiligheid verzinlijken, het gansche leven omvatten. En waar nu die goddelijke eisch van heiligheid op uitwendige wijze en in wettelijken vorm tot Israël komt, kan het niet anders, of de goddelijke heilsgaven moeten ook middellijken zinnelijk worden gegrepen en ontvangen. Daarom is de nadering tot God, hoewel Hij in het midden van zijn volk woont, aan zekere plaatsen gebonden. Daarom komt ook het verkeer met Hem, hoewel het geheele volk priesterlijk zijn moet, slechts door middel der priesters tot stand. Daarom ook geschiedt de verzoening en de verwerving der goddelijke genade door offers en andere ceremoniën, die tot het beoogde doel niet in overeenkomstige maar in plaatsvervangende verhouding staan. Daarom ook is de volle waarheid van den goddelijken wil nog niet onthuld en moet voor ieder bijzonder geval gezocht worden door middel van speciaal aangewezen organen: priesters en profeten. Met één woord: waar het volk nog in zinlijke richting zich voortbeweegt en nog geen oog heeft voor ethische eischen, die toch tot het volk moeten worden gebracht, zal dit kunnen beantwoorden aan zijn roeping, daar wordt nu de inhoud van dien eisch op zinlijke en daarom onvolkomen wijze uitgedrukt. Het „weest heilig” vindt zijne belichaming ineen wet, die de uitwendige handelingen richt en nationaal beperkt is. Dat aanvaarden van het zinlijke, inde eerste plaats op het uitwendige gerichte karakter des volks, dat Israël trouwens met de gansche Semitische wereld gemeen heeft, vinden we ook terug in verschillende omschrijvingen van hetzondebegrip. Als bij alle Semieten vinden we ook hier de gedachte, dat zonde iets ritueels is; iedere afwijking van de voorgeschreven ceremonieele handelingen is zonde. Dit gaat zelfs zoo ver, dat in het O. T. onreinheid beschouwd wordt als zonde, zelfs waar ze gevolg is van natuurlijke oorzaken als bevalling, ziekte en verschijnselen van het geslachtsleven. Op dezelfde lijn ligt het, wanneer de toevallige aanraking vaneen Nazireër met een lijk zonde wordt geacht (Num. 6 : 9—11). Ook openbaart zich dat aanvaarden van het zinlijke karakter des volks inde wijze, waarop Godin gemeenschap komt met zijn volk. Ofschoon Hij inden hemel troont, komt Hij inde tent der samenkomst tot zijn volk, ja wil tusschen de cherubs zijn woning nemen en laat door zijn wetgever in zulke termen van de ark spreken, dat het den schijn heeft, alsof Hij daaraan door onverbrekelijke banden verbonden is, en daarop kan worden rondgevoerd evenals Aurmazda GODS OPENBARING AAN ISRAËL. Het vervoer vaneen Assyrische Stierkolos (bi. 22) De strijd van Mardach en Tiamat (bi. 85) op zijn troonwagen. Zelfs krijgt de ark een kistvorm evenals ook andere Semieten hun godenbeelden in kisten plaatsen. En om hieraan nog een vierde voorbeeld toe te voegen: evenals we bij alle oude volken de gewoonte vinden om de vereering der godheid hoofdzakelijk te toonen in het brengen van offergaven, zoo wordt dat gebruik ook inde bondswet gewettigd. Ook bij Israël is het offer de voornaamste heilige handeling van den cultus. Ook Israël heeft door het brengen van geschenken den ernst zijner godsvereering te bewijzen. En dat dit voor den wetgever niet maar iets bijkomstigs was, bewijst het groote aantal bepalingen, ten behoeve van het ritueel-juist brengen der onderscheidene offers. Zelfs dei ïst hij er niet voor terug deze offers een spijze Gods (Lev. 21 : 6, vgl. Num. 28 : 2 „mijne spijze”) of een vuurofferspijze voor Jahwe (Lev. 3 : 11) te noemen en ze te kwalificeeren als een „lieflijke geur” (Ex. 29 : 18 e. e.) We zouden echter een ten eenenmale onjuist beeld krijgen van de wijze, waarop de oud-testamentische Godsopenbaring gewerkt heeft in het midden van Israël, indien we er alleen nadruk op legden, hoe de Heere zich in zulk een vorm aan zijn volk openbaarde, die met Israëls aanleg en karakter verband hield. Want wanneer we zeggen, dat de Godsopenbaring zich gaf inden vorm, waarin ze door Israël kon worden opgenomen, dan is dit slechts ééne zijde der waarheid. Om hare werkingswijze recht te doen wedervaren, moet ook de andere zijde in het volle licht worden gesteld: dat dit geschiedde op eene wijze, die Israëls denkvorm en denkinhoud verrijkte. Om dit te zien lette men slechts op het volgende. Ik sprak ter laatste instantie van de offers en wees er op, dat wat de uitwendige handelingen betreft Israël daarin sterk sprekende trekken van verwantschap vertoont met de oud-oostersche wereld. Maar terwijl bij de andere Semieten de góden worden voorgesteld als hongerig en dorstig naar deze offergaven en dus als daarin van hunne vereerders afhankelijk, vinden we daarvan bij Israël geen spoor. Nooit wordt, zelfs niet inde wet, van God gezegd, dat Hij behoefte heeft aan offers. Integendeel. Voor Israël berust het offer op den genadigen wil Gods, waardoor Hij met zijn volk in eene verbondsmatige verhouding is getreden. De bondeling, die zich tegenover dat verbond schuldig kent, richt zich tot den genadigen en barmhartigen Verbondsgod, die in altaar en priesterschap zijne verzoenende genade in zinlijk tastbare vormen voortdurend aanbiedt en toegankelijk maakt. Maar nu moet dienovereenkomstig ook het verlangen des zondaars naar vergeving zich uiten dooreen zinlijk tastbare handeling. Hij moet door eene gave, dooreen offer zijn verlangen naar schuldvergiffenis bewijzen. Die gave kan desnoods slechts een handvol meel zijn (Lev. 5 : 11—13), maar moet in gewone gevallen een rein dier zijn, opdat door het offeren van het dier d.i. van iets levends de ernst der zonde aan het licht trede en erkend worde. Intusschen wane het volk n>et, dat verzoening vrucht is van het offer. Verzoening is een vrij geschenk van den ontfermenden Verbondsgod. Het offer roept de goddelijke genade niet te voorschijn, maar omgekeerd: Gods genade geeft het offer als verzoeningsmiddel. En opdat dit door Israël goed worde verstaan, wordt die verzoening door middel No. 5 GODS OPENBARING AAN ISRAËL. vaneen offer slechts mogelijk gesteld voor hem, die op een of ander punt de verordeningen Gods overtreden heeft bisjgaga d. w. z. öf onbewust en onbedoeld óf uit oogenblikkelijke zwakheid, welke hem echter van harte leed is (Lev. 4 : 2, 5 : I—s, 22 : 14, Num. 15 : 24 v. 27 v.) Maar Israël meene niet, dat Gods erbarmen door den werkingskring van het offer wordt beperkt. Ook bij zware overtredingen, welke door geen offers kunnen worden verzoend, schenkt de Heere vergeving op grond van iemands ijveren voor Hem (Num. 25 : 13) of op grond van de voorbede vaneen getrouwen dienaar (Ex. 32 : 30 v.v.) of op grond van het zien op vrome vaderen of leden des volks (Lev. 26 : 42, Dt. 9 : 27). Het offer werkt dus in Israël niet naar heidenschen trant als opus operatum d. w. z. inde offerhandeling zonder meer ligt geen verzoenende kracht. Wel is deze meening onder Israël ingeslopen, maar daartegen zijnde profeten sinds Samuel (I 15 : 22) met kracht opgekomen, doordien ze de voltrekking van cultushandelingen als bloot uitwendig doen voor waardeloos verklaren en naar den aard der goddelijke pedagogie aantoonen, dat de ritueele instellingen slechts aan den daarin schuilenden geestelijken zin hare beteekenis ontleenen en alleen waardij hebben bij gehoorzaamheid aan Gods geboden. Het is intusschen duidelijk, dat daardoor in Israëls offertheorie een element is ingedragen, dat ten slotte tot opheffing van het instituut zelf leiden moet. Want indien gehoorzaamheid beter is dan offerande, opmerken beter dan rammenvet, dan is het einde van den daarmede betreden weg alleen dan bereikt, indien men niet een dier, maar zichzelven 'als een levend dankoffer den Heere wijdt. Nu kan echter een dergelijke waardeering van het offer alleen daar ingang vinden, waar men zich heeft ontworsteld aan de algemeen Semitische gedachte, dat zonde iets ritueels is en dat ook de geringste afwijking van het voorgeschreven ceremonieel als zonde moet worden gebrandmerkt. En zoo vinden we in Israël dan ook de gedachte, dat zonde is wat in strijd is met den wil des Heeren. Maar nu omvat deze wil niet slechts het ritueele gebied, gelijk bij de góden der andere Semitische volkeren, wier voortbestaan afhing van de vraag of ze nog vereerders hadden, die hun de gewenschte offeranden brachten. Het gansche rijke menschenleven wordt hier aan den wil des Heeren onderworpen. En daarbij zien we niet gelijk elders recht en moraal, die oorspronkelijk overal optreden in religieusen vorm, met religieuse motieven en religieuse autoriteit, zich losmaken van de religie en eene zelfstandige ontwikkeling doormaken, gelijk we daarvan een proeve vinden inden beroemden wettenbundel van Chammoerapi; neen, de band tusschen religie, recht en zedelijkheid is en blijft bij Israël zeer nauw. Zuiver juridische overtredingen en rechtsverkrachtingen kent Israël niet; ieder dezer handelingen wordt gekarakteriseerd als verkrachting vaneen goddelijk gebod, als een overtreding van den wil des Heeren. En voorzoover de wetgever zich hier nog met juridisch mogelijke gevallen bezig houdt, zijnde grondstellingen, waarnaar hij oordeelt, veel meer van moreel dan van juridisch karakter. Rechtvaardig zij de rechter, mild en barmhartig de schuldeischer tegenover zijn schuldenaar, de heer tegenover zijn slaaf; de kinderen hebben eerbied en liefde te betoonen tegenover hunne ouders, de rijken hun mededoogen tegenover de armen enz. GODS OPENBARING AAN ISRAËL. Natuurlijk wordt op dien weg het begrip zonde verruimd, ■ uitgebreid en vermeerderd en naar haar wezen steeds meer tot het bewustzijn van het volk gebracht. En dat temeer, waar de wet, die het gansche leven beslaat, onder de bescherming der overheid en daarmede onder nationaal gezichtspunt is gesteld. Om dit laatste te verstaan, heeft men zich slechts te herinneren, hoe ieder Israëliet er zijne hoogste eer in stelde, deel te zijn van het geheel, lid der volksgemeenschap. Geen grooter ramp kon hem dan ook overkomen dan afgesneden te worden uit gezin, familie, geslacht en volk of door zijn handelen ellende over het geheel te brengen. Welnu, waar de wet onder de bescherming der overheid was gesteld en daarmede alle zonde het karakter kreeg van eene misdaad, tengevolge waarvan de straf niet alleen het individu trof maar in hem ook het geheel, waartoe hij behoorde, werd dientengevolge op krachtige wijze het bewustzijn van de schuldigheid en de doemwaardigheid der zonde verdiept. Nu bleef natuurlijk wel, doordat ter wille van het zinnelijk karakter des volks de ritueele zijde der zonde inde wet was opgenomen, het gevaar bestaan, dat het volk ter wille daarvan haar zedelijk-godsdienstig karakter op den achtergrond zou dringen en in uitwendige, levietische reinheid de gerechtigheid zou gaan zaken en het Jodendom heeft geleerd hoe dit streven des volks zich altijd weer baan brak maar toch, waar de wetgever aan het begrip zonde zulk een breeden grondslag en zulk een grooten inhoud had gegeven, daar kon het niet anders of dit moest doorwerken en ten slotte tot overwinning over de zuiver ritueele opvatting leiden. Daartoe hebben vooral de profeten medegewerkt, die in verscheidenheid van vorm maar op steeds even krachtige wijze den cultus bij de religie hebben achtergesteld en dientengevolge het zedelijk-godsdienstig karakter der zonde als overtreding van den ethischen wil des Heeren op den voorgrond hebben geplaatst. Nergens is dit op krachtiger en aangrijpender wijzageschied dan in Micha 6:1—8, Waar eene wondere schildering geboden wordt van den rechtstrijd tusschen God en zijn volk. De eeuwige bergen fungeeren als getuigen, Godzelf treedt als aanklager op: „Mijn volk, wat heb Ik u gedaan en waarmede ben Ik u lastig gevallen?” En dan noemt Hij zijne genadeweldaden: de redding uit Egypte, de verwekking der profeten, de bewaring uit de hand der vijanden. En Israël ? Ook als het den Heere dienen wil, kent het geen ander middel dan hekatomben, stroomen olie en menschenoffer. Maar God formuleert zijn wil, dien Hij als sinds lang bekend onderstelt, aldus: „Wat vraagt de Heere van u dan recht te doen, vroomheid lief te hebben en deemoedig te wandelen voor het aangezicht van Uwen God?” Met dit woord is het standpunt der wet in beginsel reeds overwonnen. Hier heeft de profeet onder de werking van Gods geest het eindpunt bereikt van den baan, dien Israël begon te betreden, toen naast de ritueele opvatting van het zondebegrip ook de religieus-ethische werd gesteld, welke alles had te doorzuren en te doortrekken. Zij, die zoo gaarne door vergelijking van Israël met andere volken van ouderen en nieuweren tijd willen bewijzen, dat het volk des verbonds zich in niets van de andere onderscheidde en dat ook hier alles gaat langs het pad der natuurlijke ontwikkeling, ze zoeken tevergeefs naar een uitspraak, die met Micha’s woord ook maar inde verte kan worden vergeleken. Neen, hier GODS OPENBARING AAN ISRAËL. worden alle natuurgodsdiensten zonder uitzondering geoordeeld als uitingen van een op dwaalspoor geraakt zoeken naar gemeenschap met den Eeuwige, als wrange vruchten van het volkomen miskennen van zijn heiligen wil. En dat ééne woord veroordeelt ook de ernstigste en meest zichzelf verloochenende poging om door cultische, uitwendige handelingen aan Gods wil te voldoen, en dringt met majesteitelijke kracht altijd weer tot aanbidding in geest en in waarheid. En hoezeer deze door Micha uitgesproken gedachte realiteit is geworden in het midden der ware kinderen Abrahams onder de zonen Israëls bewijzen de psalmen, waar dikwijls op zulk een aangrijpende wijze uitdrukking gegeven wordt aan hun worsteling tegen de zonde. Zij jagen er naar zoowel hun innerlijk als hun uiterlijk leven, zoowel hun gedachten als hun werken, zoowel hun woord als hun wandel van zonde vrij te houden. En voor hen ligt de zonde niet inde uiterlijke handeling als wel inde innerlijke zielsgesteldheid. Daarom bidden ze om een rein hart (24:4, 51 :15, 73:1), en spreken ze het uit, dat alleen dooreen wondere inwerking van Gods Geest een verandering inden mensch tot stand kan komen (51 : 12 v.). Die Geest moet hen leiden (143 : 10) en hen bewaren voor zonde (37 : 8. 27, 18 : 24), vooral voor bloedschuld (26 : 9, 51 : 16), valschheid en bedrog (24 : 4), onderdrukking (62 : 11) en rechtsverkrachting (15 : 5). Op welk een heerlijke hoogte het zondebewustzijn ook in Israël kon staan, leert Job 31, waar de groote lijder verhaalt hoe hij zich in zijn wandel voor zonde heeft gehoed. Een zware zonde acht hij het een wellustigen blik te slaan op een maagd (31 : 1 v.v.), als misdaad om slaaf of slavin te onderdrukken, den armen, weduwen en weezen hulp te onthouden, een rechtsgeding te winnen uit oorzaak zijner maatschappelijke positie (31 : 13—23). Zonde is het hem in zijn geld zich te verheugen of op zijn rijkdom te vertrouwen (31 : 24—28), zich te verheugen over den val van zijn vijand of hem ongeluk toe te wenschen (31 :29 v.), eendoor hem begaan onrecht te verzwijgen (31 : 34); ja ook zelfs den akker in zijn bedrijf uitte putten (31 : 38). Voorwaar, hier is het zondebegrip op buitengewone wijze verdiept en meerdere verzen van Job 31 herinneren op treffende wijze aan sommige uitspraken van onze heerlijke Bergrede. Hier staat het ethisch karakter der zonde onbetwist op den voorgrond en van hare ritueele zijde is ook zelfs geen sprake meer. Zoo vinden we dan inzake het zondebegrip evenals in het offerinstituut het indragen vaneen verdiepend en verbreedend element, dat in schijn de oorspronkelijke gedachte onaangetast laat, maar waarin een levenskiem zit, die straks ondanks allen tegenstand openbaar zal worden en het gansche instituut zal veranderen en vervormen. Niet anders staat het met het rechtsleven. Ook dit laat God voortaan beheerschendoor de belijdenis, dat het recht niet uit den mensch opkomt maar van God afdaalt; dat het recht dus de goddelijke wil is, die zich zoowel tegenover rijken als armen gelden doet. En deze belijdenis is nu voortaan het zuurdeeg, waardoor het gemeenschapsrecht, dat op denzelfden breeden grondslag berustte als waarop dat der andere Semitische volken was opgetrokken, zich naar eigen levenswet gaat ontwikkelen en inde consciëntie der ware Abrahamszonen een rechtsgevoel doet geboren worden, dat in zijn vernieuwende kracht zich doet ervaren, zoodra de Godsstem in het hart wordt beluisterd. GODS OPENBARING AAN ISRAËL. Een paar voorbeelden ter opheldering. In Samuel wordt verhaald hoe David, staande op de hoogte van zijn koninklijke macht, Bathseba, Uria’s vrouw, in zijn harem heeft opgenomen. Een gewoon verschijnsel helaas aan Semitische hoven. De koning is immers de onbeperkte machthebber? Het zich toeëigenen van eens anders vrouw is immers voor die vrouw een eere ? Maar daar treedt Nathan David tegemoet en na zijn treffend en ontroerend verhaal van den rijke en den arme en het ontstelen van het ooilam des armen, slingert hij den koning zijn „Gij zijt die man” in het aangezicht. En wat doet David? Geeft hij inde volheid van zijn koninklijk vermogen bevel den Godsman, die zoo onomwonden het waagde het doen des konings te be- en te veroordeelen, het hoofd voor de voeten te leggen ? Zoo zouden de koningen van Babel en Egypte hebben gedaan, indien ze er althans de voorkeur niet aan gegeven hadden zich te beroepen op een hun geworden orakel, volgens hetwelk de een of andere god die vrouw aan den koning had beloofd. Maar David niet alzoo. Van hoeveel zielesmart geeft zijn: „Ik heb gezondigd tegen den Heere” geen bewijs! David ziet het recht, dat hij niet naar babylonischen of egyptischen trant uit den koning zelf waant opgekomen, maar waarvan hij weet, dat het van God zelf is afgedaald en dus uitdrukking is van den goddelijken wil; en daarnaast ziet hij zijne rechtsverkrachting, zijn overtreding van het goddelijke gebod. En nu ziet hij zijn daad als zonde, d.w.z. als vergrijp aan het goddelijk recht; en hij weet, dat zonde in Israël den dood tengevolge heeft. Neen, hij beroept zich niet op zijn koningsmacht; schuilt niet weg achter het voorbeeld van andere vorsten; hij zoekt geen verontschuldiging; hij vergoeüijkt niets. „Ik heb gezondigd tegen den Heere”, dat is de klacht zijner ziel, een klacht, gewekt door den goddelijken Geest, dien Israël had doen verstaan, dat ’t recht niet uit den mensch opkomt, maar van den hoogen God afdaalt. Een tweede voorbeeld. Achab wil Naboths wijngaard hebben. Een oostersch vorst zou dien eenvoudig genomen, of indien er ernstig verzet werd gevreesd, dadelijk den weg betreden hebben, dien Izebel, de tyrische koningsdochter, die zoover afstond van wat in Israël leefde, onmiddellijk insloeg. Maar Achab denkt daaraan niet. Hij tracht tot een overeenkomst met Naboth te komen en stelteen ruiling voor. En als Naboth weigert en blijft weigeren, ook dan grijpt hij nog niet naar geweld, want hij weet: het recht is niet opgekomen uit den mensch, maar neergedaald van God en zelfs een koning is het niet geoorloofd daaraan geweld te doen. En zelfs wanneer Izebel hem hoonend vraagt: moet gij nu over Israël regeeren? en belooft hem ’t begeerde goed in handen te zullen spelen, dan nog durft hij niet zelf optreden, niet het volle gewicht van zijn koningsmacht inde weegschaal werpen, maar» als later Pilatus zijn handen in onschuld wasschend laat hij zijn vrouw haar gang gaan. Doch zelf ingrijpen durft hij niet; de goddelijkheid van het recht weerhoudt ook dezen afgedwaalden Israëliet. Deel van dat rechtsleven was ook het koningschap. Op het einde van Samuels leven was het een politieke noodzakelijkheid geworden. Het verval van Israëls religieuse leven inde Richteren-periode had steeds meer om zich heengrijpende decentralisatie, vereenzelviging van de verschillende stammen tengevolge gehad. Dit voerde natuurlijk tot verzwakking der volksmacht, tot steeds grooter afhankelijkheid van de om hen wonende volkeren. Vandaar bij de patriotten het roepen GODS OPENBARING AAN ISRAËL. om een koning als centraal middelpunt. Zoo zal Israël dan, ondanks Samuel’s verzet een koning hebben als de andere volkeren. Maar desondanks is dat israëlietische koningschap toch weer iets heel anders, heeft het een eigen karakter. Door de inwerking van den goddelijken Geest wordt dat instituut van het koningschap zoodanig gewijzigd, dat het een eigen cachet ontvangt en geheel andersoortig wordt dan ieder ander. Inde eerste plaats is Israëls koning niet gelijk die der andere volken de levende representant Gods. De koningen van Oud-Babylon noemen zich zonder bezwaar god; sommige verzekeren, dat ze geboren zijn uiteen godin. Ze kunnen zelfs met een godin gehuwd zijn. Hetzelfde vinden we bij Egypte en later onder oostersche invloeden ook in Rome. Maar hoever Israëls koningen ook mogen zijn afgeweken; hoever ze ook mogen zijn weggezonken inde aanbidding van vreemde góden; hoe weinig oog ze ook mogen gehad hebben voor de heiligheid van Israëls God, die gedachte is toch nimmer bij hen opgekomen. Nooit hebben ze er naar gestaan, de diepe scheidingslijn tusschen God en mensch weg te wisschen. Daar staan we voor een vrucht van de inwerking van Gods Geest, een vrucht van de zelfopenbaring des Almachtigen, die ook bij deze afgedwaalde kinderen Israëls zich zoo krachtig deed gevoelen, dat zelfs bij hen de gedachte niet opkwam, dat zij evenzeer van goddelijk geslacht zouden zijn als de koningen der omwonende volkeren. Voorts is Israëls koning ook niet als elders priester. Welinßabel. Daar brengen ze zelf hun offers. Daar zijn ze de hoogepriesters van den nationalen god; daar zijn ze de tusschenpersonen tusschen God en menschen. Daar zijnde priesters dienaren niet der góden maar der koningen. Het zijn koninklijke ambtenaren; ze hebben naar diens wil zich te regelen, aan diens bevelen te gehoorzamen. Niet anders in Egypte. De farao is de eenige officieele dienaar der góden. In theorie brengt hij alléén hulde aan de góden, wat door hem gedelegeerd wordt aan de hoogepriesters van de verschillende tempels. Maar zoo staat het bij Israël niet. Daar zijnde priesters geen dienaren des konings, maar dienaren des Heeren. Daar hebben ze niet naar ’s konings bevel zich te richten; des Heeren wet en die alleen is hun richtsnoer. Daar vormen ze geen aristocratische kaste en zijn ze niet dragers vaneen gecompliceerde magische en astrologische wetenschap, maar daar zijn ze uitdrukking van de heiligheid des volks en uit kracht daarvan geroepen om het verkeer tusschen den Heere en Israël te bemiddelen. Daar zijn ze niet voor den koning, maar voor het volk. En nu is het zeer zeker juist, dat ook onder Israël het koningschap in dezen zijn macht heeft willen doen gelden. Maar dat zelfs Saul steeds een priester medeneemt inden krijg en Uzzia door den hoogepriester en zijne schare wordt teruggewezen met het woord; „Het komt u niet toe, Uzzia! den Heere te rooken, maarden priesteren”; en dat van geen der andere koningen met even zoovele woorden wordt gezegd, dat ze eigenhandig hebben geofferd dat alles bewijst, dat we hier met een vreemd inkruipsel te doen hebben, m.a.w. dat dein het midden van Israël werkende goddelijke Geest zich zoo krachtig inde consciëntie deed gevoelen, dat zelfs het aanlokkend voorbeeld der omwonende koningen het koningschap in Israël er niet toe heeft kunnen brengen zich te doen gelden op het terrein, GODS OPENBARING AAN ISRAËL. dat de Heere voor zijne dienaren, de priesteren des Heeren had afgepaald. Het zou niet moeilijk vallen deze voorbeelden te vermenigvuldigen. Ze bewijzen intusschen met alle gewenschte duidelijkheid, dat de Heere in zijn openbaringswerkzaamheid niet alleen het centrum van Israëls volksleven voor zich opeischt, maar ook inde periferie zijn macht gelden doet. Een en ander heeft intusschen de vraag naar voren gedrongen, welk doel de Heere met dit alles beoogde. Daarop nu kan wel geen ander antwoord gegeven worden dan dit: God heeft zich aan zijn volk doen kennen ter voorbereiding van zijn volle openbaring in Christus. Dit is het einddoel van al des Heeren bemoeienissen met Israël overeenkomstig het woord des Heeren Jezus zelf: „want die zijn het die van mij getuigen”. Zijn beeld te teekenen en Hem aan de komende geslachten te doen kennen, ziedaar de heerlijkheid des O. T’s. Om Hem mogelijk te maken, daartoe werd Abraham uit Ur geroepen om stamvader te zijn van het toekomstige Israël. En God, tot dusver slechts gekend als een El, d.i. als een die zich in niets onderscheidde van de vele Iloe's (góden), die door de menschenkinderen werden aangebeden, geeft zich aan Abraham te kennen als El Sjaddai (God de Alzegenaar?), die bereid is en op het punt staat om zijne zegeningen uitte storten over zijn volk, indien het zich in geloof wendt tot het heil, dat komen gaat. Een El blijft Hij nog en daarmede knoopt Hij aan het oude Iloe geloof, dat inden kring der aartsvaders nog zuiverder dan elders bewaard was gebleven. Maar door zich El Sjaddai te noemen voegt Hij er een nieuw element aan toe. Hij zal de God zijn, die overvloedig uitstort, indien zijn volk gehoorzaam ingaat op zijn belofte. Maar daarmede bewijst El Sjaddai zich tevens in wezen een andere te zijn dan de Iloe's der andere volken. Dat zijn als men wil „aardrijkskundige” góden. Hun macht gaat niet buiten de grenzen van hun stad of stam of volk. Maar Abrahams God is een „historisch” God. Hij is onafhankelijk van eenig aardrijkskundig begrip, wordt daardoor in zijn werkingsvermogen in het allerminst niet beperkt. Hij betreedt het terrein der wereldgeschiedenis om hen, die zich geloovig aan hem toevertrouwen, te geleiden overal waarheen ze zullen gaan, en om hun levenslot in eigen hand te nemen. De Iloe's zijn verbonden aan hun vereerders op dezelfde wijze als de stamvader verbonden is aan den stam, die uit hem is voortgekomen. Kamos is aangewezen op Moab evenals Moab aangewezen is op Kamos. Maar El Sjaddai staat naar zijn wezen los van de menschheid, los ook van de patriarchen. Hij is niet aan hen verbonden, maar heeft zich aan hen aangeboden, heeft met hen zijn verbond aangegaan. Hij bewijst hun door zijn zegeningen zijn realiteit en zijn trouw, maar zijn Naam zegt Hij hun niet. Hij is de onzichtbare beschermer, die zich aanbiedt aan het geloof, die opwekt tot gebed en die het hart vervult met dankbare liefde. En eindelijk, de Iloe’s zijn natuurnoodwendig. Door het feit, dat men inden eenen stam geboren werd en niet inden anderen, had men den eenen en niet den anderen god. Dien god had men te dienen. En omgekeerd had die god het lid van dien stam te beschermen. Maar gansch anders staat het met El Sjaddai. Hij is niet Abrahams en Israëls Iloe door natuurnoodwendigheid, maar Hij is het geworden door vrije wilsbepaling. Hij heeft zijn aanbidders gekozen, uitverkoren; niet omdat Hij behoefte aan hen had, maar uit vrije genade. En gelijk Hij zijn verbond met hen GODS OPENBARING AAN ISRAËL. aanging, zoo kan Hij het ook aan hen onttrekken, zoodra Abraham of Israël zich die genade onwaardig betoont en dat verbond verbreekt. Dat is de eerste fase van Gods openbaring aan Abraham en aan Israël. En straks wordt de tweede fase bereikt, wanneer bij de brandende braambosch God zich met zijn eigen wezensnaam aan zijn volk kennen doet en de ontplooiing van den inhoud van dien Naam in het uitzicht stelt. De aanvang daarvan wordt weldra gezien, als Israël onder Mozes’ leiding optrekt naar den Sinaï. God wil, dat de kennis van zijn wezen en van het in uitzicht gestelde heil eigendom wordt vaneen enkel volk. Daarom laat Hij over Israël eene reeks wonderbare gebeurtenissen komen en zendt hun een man, in staat om daarin de sprake der goddelijke Openbaring te verstaan en die op grond daarvan hun in zijn lange leven op allerlei wijze den geloofseisch voorhoudt. Want Israël moet verstaan, dat al deze bewijzen van Gods zelfopenbaring, de wetgeving, de bondssluiting, de straffende gerichten en de zegeningen beheerscht worden door het goddelijk raadsplan om in Israël de werkplaats te maken voor verdere heilsopenbaring. Daartoe dient dan ook de gansche verdere geschiedenis van Israël. In die richting arbeiden alle door God gezonden profetische dragers der Openbaring. Daartoe moet medewerken de priesterlijke onderrichting des volks; daartoe dient alles wat in Israël is. Want neen, het is niet voldoende inde gansche rijke geschiedenis der Godsopenbaring uitsluitend of hoofdzakelijk te wijzen op de ontplooiing van het Godsbegrip. De Openbaring grijpt veel verder. God wil bij iedere trede het heil van zijn volk werken en de uitwendige en inwendige verhoudingen, de godsdienstige kennis en de andere gebeurtenissen, in één woord het gansche geheel formeeren, dat dient tot voorbereiding van het volle heil in Christus. Daartoe dienen ook alle heilige instellingen in het midden van Israël, zijn tabernakel, priesterschap, feestcyclus en offers. Daarin moet de idee vaneen heilig volk tot uitdrukking komen; daarin moeten de middelen gegeven worden, die het ’t volk zóó mogelijk maken met den heiligen God gemeenschap te hebben, dat Gods boven al het zondige verheven heiligheid en zijne al het zondige bedekkende genade openbaar worden. Jade gansche ceremonieele wet is openbaring, maar dan voorbereidende openbaring, beheerscht door de gedachte, dat het volk tot gehoorzaamheid moet worden opgevoerd en dat juist de pijnlijke gehoorzaamheid weer het jagen naar verlossing wekken moet. En niet minder wordt Gods voorbereidende openbaring duidelijk inde verdere historie des volks. Vooral inde profetie kunnen wij ze zeer krachtig beluisteren. Hier treedt dealles vernietigende, zedelijke majesteit Gods zijn volk tegemoet. Hier leert het ’t vernietigende oordeel der ballingschap kennen als straf voor zijne zonde. Hier ontvangt het ook ineen veelzijdige reeks beloften een steunpunt voor de toekomst. Maar intusschen draagt God er ook zorg voor, dat de stem der historie wordt verstaan, dat het woord zijner gezanten blijft weerklinken en ineen steeds groeienden bundel geeft God de teboekstelling zijner openbaringsdaden en -woorden. Daaruit moeten de komende geslachten leeren, hoe God zijn volk heeft geleid en tevens dat zijn heilsplan met hen en met de menschheid nog niet ten einde is. En al heeft de latere joodsche gemeente in Israëls gewijde geschriften alleen GODS OPENBARING AAN ISRAËL. De drietalige steen van Rosetta (ca 195 v. Chr.) (bi. 36) haar van geestelijken hoogmoed en oneindig egoïsme getuigende pretenties gevonden, al werd dientengevolge het beeld van den Messias in hun bewustzijn tot onherkenbaar wordens toe gedeformeerd en werd zijn zegenvolle werking voor alle volkeren ten eenenmale miskend straks komt toch de tijd, dat al deze tot dusver geopenbaarde heilskennis zich in haar ware beteekenis ongestoord kan ontvouwen. Wel gaat dus de oud-testamentische Godsopenbaring in vele opzichten boven het geestelijk bezit van het Jodendom uit; wel bezaten ook de vromen van Jezus’ tijd ze nog niet ten volle maar wat tot kennis van den Christus noodig is, is in het O. T. gegeven, en wie geopende oogen des verstands ontvangt, hij ziet zijn beeld ten voete uit, ja zeker in kleuren en trekken, die het karakter dragen van den tijd, waarin ze zijn gegeven, maar die juist in hun veelvormigheid de volkomenheid van het beeld verhoogen. Vertoont dus de oud-testamentische Godsopenbaring een voorbereidend karakter, nooit mogen we het voorbereidende vergeten of uit het oog verliezen. O ongetwijfeld, van ons tijdsstandpunt uit kunnen we inde voorbereiding de voltooiing, inde profetie de vervulling vinden. Niemand zal er bezwaar tegen hebben de vermaningen en beloften op de nieuw-testamentische gemeente toe te passen; bij plaatsen, waar in het O. T. sprake is van de vergevende genade Gods, te denken aan de door Christus bewerkte verzoening; de aanvechtingen en vertroostingen op het nieuw-testamentische Sion over te dragen. Maar bij dat alles mogen we toch nooit uit het oog verliezen, dat de oud- en de nieuwtestamentische openbaringsvorm niet identisch zijn en dat binnen den kring der oud-testamentische een eeuwenlange weg is afgelegd. Ernst moet er gemaakt worden met dein theorie erkende waarheid dat de goddelijke Openbaring zich aanpast aan historische verhoudingen en persoonlijke eigenaardigheden. Of zou men nu waarlijk meenen, dat een volk, dat zijn blijdschap vindt in daden als ons van Ehud en Simson beschreven staan, geschikt is om eene openbaring te ontvangen van God als den barmhartige ? Zou men nu waarlijk van oordeel zijn, dat Israëls ballingen in Babel de troost zouden hebben verstaan, die inden Hebreërbrief aan hun nakroost wordt geboden? Nu wil dit natuurlijk niet zeggen, dat die Godsopenbaring, in zulk een tijd en tot zulke personen komende, onvolkomen zou zijn. Neen, hare volkomenheid bestaat juist hierin, dat zij op dien bepaalden trap biedt wat tot bereiking van het door God gewilde heil in dien tijd en voor die personen noodig is. En indien we dit verstaan, dan begrijpen we tevens, hoe Ehud en Simson bij al hun ruwheid toch gezanten Gods waren tot zijn volk. Samuel, die Agag in stukken houwt, en Elia, die vuur van den hemel doet vallen, zijn daarom niet minder ware profeten van hunnen God, omdat dit in andere tijden en onder andere omstandigheden onrecht en zonde zou zijn geweest, noch ook omdat de Heere Jezus aan de ijverende discipelen, die Elia’s voorbeeld wilden navolgen, antwoordt: „gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt” (Luk. 9 : 54 v.). Wij mogen ons daarin vinden of niet, maar vaststaat, dat God onder bepaalde omstandigheden kan eischen, dat een stad met den ban wordt geslagen, tengevolge waarvan alles wat daarin leeft moet worden gedood. En wie als Friedr. Delitzsch op grond GODS OPENBARING AAN ISRAËL. den wel voorzienen disch, eten brood en mengen den wijn. Maarde zoete drank benevelt hun zinnen, en als ze dronken zijn, aanvaarden ze Mardoeks eisch. Onmiddellijk wordt deze gehuldigd. Een vorstelijk vertrek wordt voor hem gereed gemaakt en hij neemt plaats op den heerscherszetel. Hij wordt geprezen als de „geëerde onder de groote góden”, in wiens hand het vernederen en verhoogen zijn en wiens uitspraak onveranderlijk is. Nu wapent Mardoek zich behalve met boog, speer, knots en pijlkoker, die blijkbaar genoemd worden om een aanschouwelijk beeld zijner wapenrusting te geven, met den bliksem, de vlam die zijn lichaam vult; hij schept stormen en orkanen en rijdt op den stormwind weg. Niet als een almachtige echter treedt Mardoek tegenover Tiamat op. Hij beschikt wel over het „woord”, maar dat is niet anders dan de „zuivere bezwering”, het wapen van Ea, wiens macht door Mardoek is overgenomen. Dit blijkt ten duidelijkste uit de z.g. kleedscène. Inde vergadering der góden, waarin aan Mardoek de wereldheerschappij zal worden opgedragen, leggen de góden een kleed in hun midden neer en vragen nu aan hun „eerstgeborene” om zijn macht te bewijzen. Mardoek laat het kleed dan door zijn woord eerst verdwijnen en dan weer verschijnen. Toen nu de góden, zijne vaders, zijn woord zagen, verheugden zij zich zeer en huldigden: „Mardoek is koning!” Nu hij door het spreken van zijn tooverwoord zijn macht heeft bewezen, treedt Mardoek tegen Tiamat op. Hij is echter verre van zeker van overwinning. Tiamat’s triomf is op en voor zichzelf evengoed mogelijk als de overwinning van Mardoek. De wapenen, waarvan de góden, die Tiamat’s zijde hebben gekozen, zich bedienen, gelden als onweerstaanbaar. Zoo ook de elf monsters, die ze ter harer verdediging heeft gevormd. Bovendien bezit Tiamat de lotstafelen d.w.z. de wereldheerschappij. Toch overwint Mardoek. Dat dankt hij aan zijn „weten”, d.w.z. aan zijn onovertroffen kennis van alles wat bezwering is. Reeds Ansjar heeft hierop gezinspeeld, als hij (II 116v.) tot Mardoek zegt: Mijn zoon, gij, die iedere wijsheid kent, breng Tiamat tot rust door uw zuivere bezwering. De geheele wijze waarop Mardoek dan ook tegenover Tiamat den strijd aanbindt, is niet anders dan de praktische toepassing van dat „weten”. Toen traden ze voorwaarts, Tiamat en Mardoek, de raadsman der góden; tot den strijd gingen zij, zij naderden tot den kamp. De heer spreidde zijn net uit en ving haar; den stormwind, die achter hem was, liet hij los op haar aangezicht. Toen Tiamat haar mond opensperde om hem te verzwelgen, dreef hij den kwaden wind daarin, zoodat zij haar lippen niet kon sluiten. De verschrikkelijke winden vulden haar buik en haar hart werd gepijnigd en zij sperde haren mond open. ™1 greep de speer en scheurde haar buik open, sneed haar inwendige deelen door, doorboorde haar hart. Hij maakte haar machteloos, vernietigde haar leven; hij wierp haar lichaam ter neder en ging er op staan. (IV, 93—104). DE SCHEPPING DER WERELD. Een koninklijke Hetiet (bi. 27) Strijd tusschen Egyptische (links) en Hetietische krijgswagens bij Kades (t>i. 46) De mensch niet. De mensch moest worden „gevormd”. Zijn lichaam is wel uit „het stof der aarde”, maar om het in het aanzijn te roepen was een vormende werkzaamheid van den Schepper noodig. Van den hof geldt dit niet. Om dien int aanzijn te roepen was het voldoende, dat de Schepper de potentieel inde aarde zich bevindende levenskiemen zich deed ontwikkelen. Vrucht daarvan was een „hof”, dien wij gewoon zijn „paradijs” te noemen in navolging van de grieksche vertaling. Daarvan wordt nader gezegd, dat hij is „in Eden”, waaraan dan nog ter nadere localisatie wordt toegevoegd: „oostwaarts” of „oostelijk” of „in het oosten”, zonder dat echter nader wordt aangeduid, waar de schrijver ter epaling van dit „oostwaarts” zijn standpunt heeft genomen. Wat hieronder te verstaan zij, zal nader worden onderzocht. Vervolgens wordtin vs. 9—14 deze hof nauwkeurig omschreven, waarna in vs. 15 nog eens gezegd wordt, dat God den mensch daarin plaatste om den hof „te bebouwen en te bewaren”. Waartegen de mensch „bewaren” moet wordt niet met even zoovele woorden gezegd. Slechts wordt als in het voorbijgaan melding gemaakt van het „boomverbod” (vs. 17). Hierop volgt in vs. 18 de mededeeling van het goddelijk plan om den mensch, che nog steeds alleen is, „een hulpe als tegenover hem” te geven, d.i. een hulp, die bij hem past, een wezen, dat hem bijstaat. Daartoe formeert God „al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels” van de formeering der andere diersoorten wordt hier niet gesproken en brengt ze tot den mensch „om te zien hoe hij ze noemen zou”. Dit geschiedt dus niet, gelijk meerderen beweren, om een proef te nemen, of een van deze bij den mensch zou passen, maar om te zien, welke houding de mensch tegenover de dieren zou aannemen, want in den naam geeft de mensch zijne verhouding tot de dingen te kennen. Uit de naamgeving moest blijken welken indruk de dieren op den mensch maakten en welke houding de mensch tegenover deze dieren zou aannemen. Zoo moest in ’s menschen geest een besef ontwaken zoowel van zijne behoefte aan een gezellin als van hun ongeschiktheid om daartoe te dienen. Wanneer dit besef bij den mensch levendig geworden is, wordt Eva geschapen. Genesis 1 spreekt hiervan niet. Althans niet met evenzoovele woorden. Toch staat ook hier de tweeheid der geslachten van den éénen mensch in het volle hcht. „En God schiep den mensch naar zijn beeld; naar het beeld Gods schiep Hij hem ’. Hier staat dus de mensch als éénheid. Maar onmiddellijk daarop volgt de differentiatie: „man en vrouw schiep Hij ze. En God zegende ze” (Gen. 1:27 v.). In welke tijdsverhouding man en vrouw tot elkander staan, wordt daarmede natuurlijk niet gezegd. Daarvan spreekt eerst Gen. 2 : 7, 21 v.v., wijl hier de onderlinge verhouding van de twee handelende personen moest worden aangegeven, zou het gevolg van beider daad niet worden misverstaan. Daarbij worden in onderscheiding van Gen. 1 : 26 meerdere dingen sterk belicht. Allereerst wordt het scheppen van den eersten mensch een „formeeren” genoemd, wat wijst op de bijzondere zorg, waarmede de schepping geschiedde. Voorts wordt gezegd, dat het niet alleen een formeeren was uit het stof der aarde maar tevens een inblazen van den levensgeest, door wier vereeniging een „levende ziel” ontstond: een stoffelijk wezen dus met onstoffelijke energie. En eindelijk, dat de schepping van den mensch uiteenviel in twee zelfstandige acties: eerst de man MENSCH, PARADIJS EN VAL. Adapa öf Adama willen lezen in plaats van Adapa. Men vergat echter, dat Adapa niet de eerste mensch is. Hij werkt met de bakkers inden tempel van Ea te Eridoe, wordt geschapen om „een leider (?) voor de menschheid” te zijn, waarom dan ook bijzondere wijsheid zijn deel wordt, en heeft voor anderen zorg te dragen. Zelfs kent Babel geen „eersten mensch”, geen stamvader van het menschelijk geslacht. Bij Babel hebben de góden de gave om naar believen menschen te maken. Mardoek schept „de menschheid” en Aroeroe bouwt met hem „het menschengeslacht”. Later schept ze weer Gilgamesj en Engidoe. De god Nin-igi-azag (= Ea) schept „twee kleine weezen” onder „het gewemel der stad”. Ook schept hij den eunuch Asoesjoenamir om Istar uit de onderwereld te halen. De godenmoeder Mami (= Istar) schept volgens het slot vaneen bezweringstekst zeven mannetjes en zeven vrouwtjes, die door de moederschooten van „wijze vrouwen” worden voortgebracht. Maar hoeveel góden of godinnen er ook bij betrokken mogen zijn, nergens is sprake van één eerste menschenpaar of ook maar vaneen menschenpaar. Wel leeft ook hier de gedachte van de grieksche dichters, waaraan Paulus Hand. 17 : 28 herinnert: „want wij zijn ook zijn geslacht”. De menschen worden door de góden gekneed uit leem en godenbloed, of wel, ze worden door de moedergodin voortgebracht, waarbij echter niet van geslachtelijke gemeenschap met den een of anderen god gesproken wordt. Daarbij komt nu nog dit. De grondgedachte der Adapa-mythe is een gansch andere dan die van Gen. 2 v. Ze wil antwoord geven op de vraag: „vanwaar komt lijden en dood?” Maar ze verwijst ons dan niet als Gen. 2 v. naar de zonde als oorzaak van lijden en dood, maar naar de ijverzucht van Ea of althans naar zijn vergissing, waardoor het feit van lijden en dood ondragelijk wordt. Anderen hebben het prototype van Adam gezocht in Engidoe, wiens levenservaringen een groot deel van het Gilgamesj-epos (zie ook bl. 117, 123) vullen. Engidoe is door Aroeroe geschapen als evenbeeld van Gilgamesj, den despoot van Oeroek, tegen wien de inwoners de hulp der góden ingeroepen hebben. Wijl ook Gilgamesj, die voor twee derde god en voor een derde mensch is, naar het beeld van Aroeroe geschapen is, wordt Engidoe door Aroeroe geschapen als evenbeeld van Anoe, den hoogsten hemelgod. Aroeroe wiesch haar handen, kneep leem af, wierp het op het veld, [vormde] Engidoe, een held, een verheven spruit, een dienaar van Ninib. Met haar was zijn geheele lichaam [bedekt]; hoofdhaar droeg hij als een vrouw, van zijn hoofdhaar groeide als koren. Ver avan de menschen leeft hij in vrede met de gansche schepping. Zelfs de dieren der wildernis treden hem vriendelijk en vol vertrouwen tegemoet. Hij voedt zich met het kruid des velds, dat de aarde hem zonder harden arbeid aanbiedt. Hij draagt geen kleeding; zijn natuurlijke haardos bedekt hem. Hij bezit groote sterkte, levenskracht en levensvreugde. Maar in dat alles komt verandering als Gilgamesj op verzoek vaneen jager, wiens kuilen en vallen hij vernietigt, een hoer uit Oeroek tot Engidoe voeren laat en hij vele dagen in haar gezel- No. 8 MENSCH, PARADIJS EN VAL. schap doorbrengt. Dan ontvlucht hem het gedierte en ziet Engidoe zich genoodzaakt met haar naar Oeroek te gaan, waar hij Gilgamesj’ boezemvriend wordt. Maar straks wordt hij weer door het verlangen naar het vrije veld en naar de dieren aangegrepen, dat Sjamasj wel voor een oogenblik weet te bedwingen door op de voordeelen van het stadsleven te wijzen, maar dat toch telkens weer opkomt. Engidoe vindt hiertegen alleen afleiding ineen gemeenschappelijken tocht tegen Choembabi, den bewaker van den heiligen cederenberg van Irnini-Istar, kort waarna Engidoe sterft. Hoe maakt men nu dezen Engidoe tot prototype van Adam ? Men gaat er van uit, dat Adam eerst in nauwe verbinding leeft met de dieren. Als in Gen. 2 : 20 gezegd wordt, dat Adam hun namen geeft, zou dat niet anders zijn dan een eufemisme voor het houden van geslachtsgemeenschap met de dieren, evengoed als dit wordt aangeduid door „en hij bracht haar (Eva) tot den mensch” (2:22). Gen. 2 : 24 zou dan ook doelen op het verlaten van de dieren door Adam, nu hij eene vrouw heeft aangehangen. Ook wordt beweerd, dat de slang niet anders is dan een doublet van Eva, wier naam zelfs dezelfde zou wezen als van de hoer Oechat, en die oorspronkelijk een slangengodin is. Eindelijk wordt er op gewezen, dat Engidoe na veel moeite en zware ziekte tot stof geworden is, nadat hij Oechat vervloekt heeft, omdat zij den dood over hem heeft gebracht. Maar Engidoe is volstrekt niet de eerste mensch. Het land is reeds dicht bevolkt, als hij door Aroeroe wordt geschapen. Zelfs is hij niet een gewoon mensch. Hij is een diermensch, die waarschijnlijk verband houdt met de vegetatie-demonen, de satyrs en silênen van het grieksche, de faunen van het romeinsche, de korenbokken en korenwolven van het germaansche volksgeloof; een diermensch, dat door den geslachtelijken omgang met eene vrouw opklimt tot een hooger niveau. Oorspronkelijk meer dier dan mensch, wordt hij iets meerden menschen gelijk. Maar hij haakt naar ’t oude terug. Hij wil zich van Oechat losmaken en zich weer bij de dieren voegen. Maar deze willen niets meer van hem weten. Wat voorts de verklaring van Gen. 2 v. betreft, deze berust deels op theosofische begrippen, die hier worden ingedragen (zoo: de geslachtsgemeenschap van Adam met de dieren) deels op beweringen zonder grond (zoo: Eva = Oechat = slang). Men kan dan ook alleen den schijn van overeenstemming wekken door de hoofdgedachte van Gen. 2v. op den achtergrond te dringen: dat lijden en dood vruchten zijn van de overtreding van Gods gebod; en bepaalde uitspraken van het Giljamesj-epos zoo te verklaren, dat ze een gansch anderen zin geven dan de woorden zelf bij ons opwekken. Zoo zijn b.v. Engidoe’s ziekte en dood volstrekt niet een gevolg van zijn „verleiding” door de vrouw, maar vaneen ziekte van twaalf dagen, terwijl in het verband met geen enkel woord van de vrouw sprake is. Maar al heeft Babel geen andere herinnering bewaard van den aanvang van het menschelijk geslacht dan dat dit vrucht is van Gods scheppende werkzaamheid en dat we zijn van Gods geslacht, weet het dan misschien meer van het paradijs te verhalen ? Men heeft gemeend die vraag bevestigend te kunnen beantwoorden, al haastte men zich er aan toe te voegen, dat men dan dit „paradijs” niet wilde verstaan hebben inden bijbelschen zin: een plaats, waar het eerste menschenpaar in ongestoorden vrede en in onmiddellijken omgang met God leefde; doch wel in MENSCH, PARADIJS EN VAL. dezen zin: een oord, waar vrede woont en rust genoten wordt. Daartoe beroept men zich dan op een soemerischen tekst, die uit ca 2000 v. Chr. dateert en door de opgravingen te Nippoer is ons bezit is gekomen. In hoofdzaak luidt het leesbare gedeelte, waarin blijkbaar de góden toegesproken worden, als volgt: Gij zijt het, die rust in Dilmoen, die heilige plaats. Dilmoen is een heilige, een reine plaats. Alleen in Dilmoen rusten zij. De plaats, waar Enki met zijne gemalin zich nederlegt, die plaats is heilig, die plaats is rein. Alleen liggen zij beiden in Dilmoen neer, Enki en zijn goddelijke gemalin. In Dilmoen krast geen raaf, schreeuwt geen stormvogel, verscheurt geen leeuw, rooft geen wolf de lammeren, verschrikt geen hond de rustende geitenbokjes, het moederdier komt niet het koren eten de vogels des hemels broeden geen jong uit, de duif legt geen eieren. „Oogziekte, gij zijt oogziekte”, wordt niet gezegd. „Hoofdpijn, gij zijt hoofdpijn”, wordt niet gezegd. „Moeder, gij zijt een moeder”, wordt niet gezegd. „Vader, gij zijt een vader”, wordt niet gezegd. Gewoonlijk wordt hierin een teekening gevonden vaneen leven van rust en vrede. Geen onreine dieren, zoo zegt men, worden in Dilmoen (waarschijnlijk het grootste der Bahrein-eilanden inde Perzische Golf, dat dooreen kleinen zeearm van het vasteland gescheiden is) gehoord; geen roofdieren houden daar hun strooptochten; jeugd en kracht is het deel der menschen. Daarin meent men dan een herinnering te beluisteren van den paradijsvrede, maar tevens ook iets, dat denken doet aan het tweede paradijs des vredes, wanneer de wolf met het lam zal verkeeren en de luipaard bij den geitenbok zal nederliggen, de leeuw stroo zal eten als de os en men nergens leed zal doen noch verderven op Gods heiligen berg (jes. 11, 65 : 25, Hos. 2: 20 [St. V. 2 : 17]). Van verschillende zijde is er echter reeds op gewezen, dat deze opvatting niet waarschijnlijk is. Wat men voor een teekening van het paradijs houdt is niet anders dan een poëtische omschrijving van den tijd, toen dier noch mensch bestond. De góden worden gedacht te wonen ineen bijzonder gedeelte der reeds bestaande aarde, waarop de dichter zich zelfs steden denkt, waarschijnlijk omdat góden nu eenmaal niet kunnen gedacht worden zonder tempels. Hoe er steden kunnen zijn zonder menschen is een vraag, die de dichter zich verder niet heeft Die godenwoning wordt geteekend als „heilig” en aangeduid als een «berg , „land” en „stad” die blijkbaar als synoniemen worden gebruikt. Maar ehalve die godenwoning was er niets. Want wanneer gezegd wordt, dat er geen raaf krast, geen stormvogel schreeuwt, geen leeuw verscheurt, geen wolf rooft, geen hond verschrikt, dan wil dit niet anders zeggen dan dat er geen roofvogels MENSCH, PARADIJS EN VAL. noch roofdieren waren ineen plaats, waar een god en een godin van hun gemeenschapsleven genieten en „alleen” zijn. Hetzelfde geldt van de huisdieren, waarvan de volgende regels spreken. Ook zijn er geen kwalen, omdat er nu eenmaal geen menschen zijn, in wie ze kunnen indringen. Dit laatste blijkt ook hieruit, dat niemand zal zeggen „vader” (eig. „oude man, ouweheer”) of „moeder” (eig. „oude vrouw, ouwemensch”). De reden, waarom er noch menschen noch dieren zijn, wordt inde volgende regels aangeduid. Daar wordt gezegd, dat „inde heilige plaats geen water stroomde” en dat „geen water was uitgestort inde stad”. Zonder water geen voedsel; zonder voedsel dier noch mensch. De godin Ninella, die dochter en gemalin van god Enki (Ea) genoemd wordt, beklaagt er zich dan ook over, dat haar vader een stad heeft gegrondvest, maar deze „heeft geen kanaal”. Zij dringt er bij hem op aan om aan de stad drinkwater in overvloed te geven. Enki verandert dan ook „bitter water” in „zoet water”. Het gevolg is rijke plantengroei. Men ziet: vaneen paradijs is hier dus geen sprake. Nu meent men echter, dat in het verdere gedeelte van dit lied een oude nagalm gehoord wordt van Gen. 2 v., in zooverre daar gesproken is van het eten van een verboden vrucht, waarop Enki’s vloek den overtreder treft, die nu „het leven tot aan zijn dood niet meer zien” zal. Na een gedeelte van het gedicht, waarin men een teekening van den zondvloed heeft meenen te kunnen herkennen en waarover in het zondvloed-hoofdstuk nader gehandeld zal worden (bl. 132), verschijnt ineens naast de godin Nintoe iemand ten tooneele, wiens naam gewoonlijk Tagtoeg gelezen wordt, door anderen Sjoemtoeg, Tagtoesj of Takkoe. Men houdt hem voor een koning, die van den zondvloed is gered. Maar er is geen reden in hem wat anders te zien dan een god. Het goden-determinatief gaat dan ook altijd aan zijn naam vooraf. lets verder zien we god Enki naar god Tagtoeg gaan, kloppen aan de deur van diens tempel en zichzelf voorstellen als een tuinman, die zijn vruchten aanbiedt, wat misschien een symboliek is vaneen rijken oogst van vruchten, die gevolg is van het weer gevuld worden van de kanalen met het bevruchtende water. Hierna volgt een moeilijk verstaanbaar gedeelte. Enki’s bode Oesmoe schijnt iemand onderricht te geven in het gebruik van planten en boomen, waarvan acht worden genoemd. De laatste daarvan is de kassia-plant. Deze houdt men dan gewoonlijk voor de verboden vrucht. Maar daarvan blijkt niets. Van alle acht planten wordt gezegd, dat ze mogen worden gegeten. Van de kassia wordt op dezelfde wijze gesproken als van de zeven andere. Trouwens, het laat zich niet begrijpen, dat juist de kassia zulk een verboden vrucht zou zijn geweest. De oostersche kassia-plant, die inden vorm van senna-bladeren haar weg door de gansche wereld gevonden heeft, is een van de oudste en nuttigste geneeskundige kruiden. Zoo’n plant maakt men niet tot een verboden vrucht. Daarbij komt dan nog, dat niets er op wijst, dat de uitgesproken vloek in oorzakelijk verband zou staan tot het eten van de kassia. We vinden hier evenals inde geschiedenis van Adapa en in het Gilgamesj-epos de gedachte terug, die de soemerische en babylonische mythologie beheerscht: toen de góden de menschen schiepen, beschikten zij den dood over hen, en hielden het leven in eigen hand. Er zijn wel góden, die dat betreuren. Zoo ook hier de godin Nincharsag en de MENSCH, PARADIJS EN VAL. Blijkbaar moeten dus de bewoners der stad in slaap worden gewiegd, opdat ze het verderf niet ontgaan. Onmiddellijk gaat Oeta-napisjtim aan het werk. Hij bouwt een vaartuig met vlakken voor- en achtersteven en zeven verdiepingen, ieder met negen appartementen. Het geheel wordt van binnen en buiten met aardpek waterdicht gemaakt. Door het aanrichten van feesten weet hij de werklust van het volk te prikkelen. Allen houdt hij als ineen feestroes, opdat niemand het dreigend gevaar zie. Als het schip klaar is, brengt hij al wat hij heeft er in, ook levensmiddelen, vooral echter zijn zilver en goud en allerlei levenszaden. Voorts laat hij zijn geheele familie en verwanten aan boord gaan, benevens vee en andere dieren. Eindelijk ook de handwerkslieden, blijkbaar wijl zij beschermelingen zijn van den god der wijsheid en om na den vloed aan den herbouw te kunnen medewerken. Daarmede zijnde toebereidselen afgeloopen. Straks breekt het door den zonnegod Sjamasj (die immers [vgl. Gen. 1 : 14—18] gesteld is om den tijd te markeeren!) vastgestelde tijdstip aan en begint het te regenen. Oeta-napisjtim gaat in het schip, sluit de deur en vertrouwt nu verder alles toe aan den schipper Poezoer-Amoerri, een hoogst overbodige persoonlijkheid, daar hij niets te doen heeft en ook daar niet van zijn kunst gesproken wordt, waar we dat verwachten kunnen, maar die hier blijkbaar genoemd wordt, omdat een Babyloniër zich nu eenmaal geen schip zonder schipper denken kan. Hierop volgt dan een breede teekening van den vloedstorm en de daarmede gepaard gaande watermassa’s. Het is de ure der donder- en stormgoden Ramman en Irragal en Nimoerta. Bij het eerste glanzen van den morgen Steeg van het fundament des hemels een zwart wolkengevaarte op, Ramman brulde daarin. Moejati en Loegal gingen voorop, gingen als herauten over berg en land. Irragal rukte den scheepspaal uit. Nimoerta ging en liet den aanval losbreken. De Anoennaki hieven de fakkelen op, met hun glans het land verlichtend. Ramman’s woeden steeg ten hemel. Alles wat helder wasverkeerde hij in donkerheid. Vergeefs trachten de menschen waarmede nu blijkbaar niet alleen de inwoners van Sjoerippak maarde menschen in het algemeen worden bedoeld het gevaar te ontvlieden. Zelfs de góden niet die der verwoesting, maarde rustige hemelgoden worden bang. Zij klimmen op tot Anoe’s hemel, waar ze „als honden” „dicht bij den wand”(?) neerhurken. Vooral Istar schreeuwt het uit. Luid weeklaagde de heerscheres der góden, luid van roep: „die tijd is voorwaart tot leem wedergekeerd, omdat ik inde vergadering der góden het kwade sprak. Hoe kon ik inde vergadering der góden het kwade spreken, den strijd bevelen tot vernietiging van mijn menschen’! Ik alleen baar mijn lieden! Als vischbroedsel vullen zij nu de zee geheel!” ZONDVLOED. De andere góden weenen met haar. De tijd van vergaderen en praten is voorbij. De lippen zijn van vrees gesloten. Zes dagen en nachten huilt de storm en vieren de stormgoden hoogtij. Dan eerst wordt het stil. Bij het aanbreken van den zevenden dag staakte de zuiderstorm, de vloed[storm, den strijd. Die als een krijgsheir gestreden had, staakte den strijd. De zee kwam tot rust, trok zich terug; de storm, de vloedstorm, hield op. Nu eerst kan de ramp worden overzien. Alle menschen zijn „tot leem” geworden ; het veld is geworden als een plat dak, m.a.w. niet alleen Sjoerippak is verwoest, alles is weggevaagd. Ik zonk neder en zat neer, weenende; op den muur van mijn gelaat liepen mijn tranen. Ik zag de wereldstreken, het zeegebied. Na twaalf [dubbele uren] steeg een landstreek op. Op den Nisir stond het schip stil. De berg Nisir hield het schip vast en liet niet toe, dat het (verder) gedragen werd. Dit alles geschiedt waarschijnlijk op den zevenden dag: de wateren trekken zich terug en het schip raakt vast op den berg Nisir, aan den noordelijken rand van de vlakte van Mesopotamië, waarheen de zuiderstorm het had gedreven. Zeven dagen later laat Oeta-napisjtim een duif uit, vervolgens een zwaluw, die ook terugkomt, en eindelijk een raaf, die uitblijft. Dan laat hij allen uit het schip gaan en brengt een offer op den bergtop. Bij het aanbreken van den zevenden dag bracht ik een duif naar buiten en liet haar los. De duif ging heen en keerde terug; daar er geen standplaats was, keerde zij terug. Ik bracht een zwaluw naar buiten en liet haar los. De zwaluw ging heen en keerde terug; daar er geen standplaats was, keerde zij terug. Ik bracht een raaf naar buiten en liet haar los. De raaf ging heen, zag het afnemen der wateren, at, waadde (?), kraste (?), keerde niet terug. Toen bracht ik alles uit naar de vier hemelstreken en offerde een offer, ik stelde een offer op den top van den berg. Onmiddellijk komen de góden er „als vliegen” op af. Ook Istar, die met een duren eed bij haar halssnoer zweert, dat zij de verschrikkelijke dagen van den vloedstorm nooit zal vergeten, en eischt, dat Enlil niet bij het offer zal komen, omdat hij „onbezonnen” deze ellende heeft veroorzaakt en haar „lieden aan het verderf (?) prijs gaf.” Toch komt Enlil, die bij ’t zien van het schip in woede ontsteekt, wijl niet allen zijn omgekomen. Nimoerta vermoedt onmiddellijk, dat Ea de hand in het spel heeft gehad, die nu op zijn beurt Enlil beschuldigt, dat hij ZONDVLOED. door zijn onbezonnenheid de geheele menschheid vernietigd heeft. Waarom geen leeuwen of woestijnhonden gezonden om de menschen te decimeeren ? Waarom geen hongersnood aangericht om het land te slaan? Waarom den pestgod Irra niet laten aanrukken om het land te verderven ? En in antwoord op Nimoerta’s beschuldiging zegt hij: Ik heb het geheim der góden niet geopenbaard. Atrachasis deed ik een droom schouwen en hij vernam zoo het geheim [der góden. Hierop beklimt Ea het schip, laat Oeta-napisjtim en zijn vrouw er uitgaan en voor hem neerknielen, en onder het aanraken van hun voorhoofd en het uitspreken eener spreuk zegt hij: Vroeger was Oeta-napisjtim mensch; nu mogen Oeta-napisjtim en zijn vrouw aan ons, de góden, gelijk zijn; moge Oeta-napisjtim wonen inde verte bij de monding der stroomen; waarna dan Oeta-napisjtim zijn verhaal besluit door de mededeeling: zij namen ons en deden ons wonen inde verte bij de monding der stroomen. Hoe oud dit verhaal is; of het uit twee stukken is samengeweven, waarvan het eene een plaatselijke overstrooming (van Sjoerippak), het andere een algemeene vloed bedoelde; of er nog jongere bestanddeelen in verwerkt zijn, en dergelijke kwesties meer, kunnen we nu met stilzwijgen voorbijgaan. Zoodra we het met Genesis 6—9 vergelijken, dan treft het ons onmiddeliijk, dat er meerdere punten van overeenkomst tusschen beide bestaan. De meest in het oog springende zijnde volgende: het bevel om een schip te bouwen van bepaalde afmetingen met het doel om menschen voor een geweldigen vloed te redden; het aanbrengen van verdiepingen en appartementen; het gebruikmaken van aardpek zoowel van binnen als van buiten om het schip waterdicht te maken; het ontketenen der natuurkrachten om de watermassa’s op te stuwen; het vastraken van het schip op een berg aan de noordzijde van de vlakte van Mesopotamië; het uitzenden van drie vogels; het brengen vaneen offer op den bergtop; eindelijk °ok dit, dat de held van het babylonische verhaal de tiende koning is, terwijl Noach de tiende aartsvader is. Geen wonder dan ook, dat men reeds in verschillenden toonaard heeft betoogd, dat het Genesisverhaal niet anders is dan een monotheïstische omwerking van het babylonische. Maar daarbij heeft men de verschilpunten toch wel wat te veel uit het oog verloren. En toch zullen ook deze een woord hebben mee te spreken inde hangende kwestie. Ik begin met op te merken, dat bij Babel de vloed niet zedelijk-religieus gemotiveerd is. Zonder verder na te denken heeft Enlil tot vernietiging der menschheid besloten en de góden hebben hun toestemming gegeven. Enlil erkent stilzwijgend het onberadene van zijn doen, want op Ea’s verwijt antwoordt hij niet en hij laat het verder aan Ea over, wat er nu met Oeta-napisjtim gebeuren moet. Slechts één plaats is er waar van zonde sprake is, regel 183 v.v., waarEa ZONDVLOED. tot Enlil zegt: „zonder eenig overleg hebt gij den vloedstorm bewerkt. Leg den zondaar zijn zonde op! Leg den misdadiger zijn misdaad op”. Hieruit heeft men opgemaakt, dat de katastrofe naar de bedoeling van den dichter niet grillige willekeur was, maar een strafgericht over zondaren. Maar dit is toch niet juist. Ea zegt hier slechts, dat, als Enlil reden had om op sommige menschen vertoornd te zijn, hij dan toch in geen geval naar zulk een algemeen strafmiddel had mogen grijpen. Of die reden inderdaad bestond, laat Ea geheel in het midden. Hij verdedigt dan ook de redding van Oeta-napisjtim niet met de opmerking, dat deze in ieder geval geen zondaar was. Met geen enkel woord wordt deze als een „rechtvaardig en oprecht” mensch geteekend. Oeta-napisjtim dankt zijn redding alleen aan het feit, dat hij Ea’s beschermeling en een aartsslimmerd is, die den diepen zin van Ea’s woorden onmiddellijk doorziet. Trouwens niet alleen Oetanapisjtim wordt met zijn gezin gered, maar ook zijn verwanten, ook alle handwerkslieden, die niet, gelijk men beweert, van jongere hand zijn maar zeker deel hebben uitgemaakt van het oorspronkelijk gedicht. Ea was als god der wijsheid ook de beschermer der handwerkslieden en kon deze beschermelingen evenmin aan hun lot overlaten als Oeta-napisjtim. Vaneen tot de overwinning brengen van de goddelijke gerechtigheid is dan ook in het heele gedicht geen sprake. Dit blijkt ook hieruit. Oeta-napisjtim heeft door zijn doen zijn medeburgers in slaap gewiegd ; hij moet op Ea’s bevel hen onwetend laten van wat komen gaat. Dat geschiedt niet, omdat zij als groote zondaars niet aan het gevaar mogen ontkomen. Ook zijne handelwijze is niet zedelijk gemotiveerd. En als hij straks voor de gevolgen van zijne bedriegelijke handelwijze staat, begint hij te weenen. Wel kan men van eenige zedelijke waardeering spreken in hetgeen door den kerkvader Eusebius te onzer kennis is gekomen vaneen vloedtekst van de hand van den babylonischen Mardoekpriester Berossus, waarbij intusschen niet mag worden vergeten, dat we niet meer nauwkeurig kunnen vaststellen hoe het vloedverhaal bij Berossus er uitzag, daar Eusebius het ook niet heeft gekend maar geput heeft uit twee andere schrijvers, Alexander Polyhistor (Iste eeuw v> Chr.) en Abydenus (2de eeuw n. Chr.) en Eusebius’ mededeelingen over Berossus ook slechts door bemiddeling van anderen gedeeltelijk te onzer kennis is gekomen. Hier is dan in zooverre van zedelijke waardeering sprake als gezegd wordt, dat de held van het verhaal, Xisoethros (vervorming van Atrachasis) om den wille zijner godsvrucht een woning bij de góden gekregen heeft, welke eer hier zijn vrouw, dochter en schipper met hem deelen. Maar een zedelijke motiveering van den vloed zelf ligt hierin toch nog niet. Dat de omgekomenen zondaars waren en de met Xisoethros geredden godvreezend, wordt met geen enkel woord gezegd. Integendeel, we vinden ook hier Xisoethros’ poging om zijn medemenschen in slaap te wiegen. Hij zegt hun, dat hij met zijn schip naar de góden gaat om hun te bidden den menschen goedgunstig te zijn. Noch in het eene, noch in het andere verhaal vinden we een spoor van den ernst der schulderkentenis, waarmede in Genesis de mensch zich buigt voor het strafgericht Gods. In Genesis is geen plaats voor medelijden voor de ondergegane menschheid, die de 120 jaren, voor hare bekeering gesteld, heeft laten voorbijgaan. Oeta-napisjtim kan weenen; Noach niet. ZONDVLOED. De onderstelde voorstelling van den zondeval (bi. 111) Achterzijde vaneen gebroken, kieitafel met het verhaal van den zondvloed. Uit 16 stukken samengevoegd en voor ’t eerst uitgegeven 3 Dec. 1872. (bl. 123) Kleitafel met een gedeelte van het Babylonische zondvloedvenhaal (bl. 121) Vaneen zedelijke vernieuwing van het menschelijk geslacht is dan ook geen sprake. Behalve Oeta-napisjtim en zijn gezin worden niet alleen zijn verwanten gered, maar tevens alle handwerkslieden. Daardoor wordt ook de opbouw uit éénen bloede uitgesloten. Niet minder door hetgeen met Oeta-napisjtim en zijn vrouw (volgens Berossus ook met zijn dochter en schipper) gebeurt. Zij worden aan den kring der menschen ontrukt en den góden gelijk gemaakt. Trouwens, het probleem van de vernieuwing van het menschelijk geslacht bestaat voor den dichter zelfs niet. Zoodra Oeta-napisjtim uit het niet-terugkeeren van den raaf geconcludeerd heeft, dat de aarde weer droog is, laat hij allen, die met hem in het schip waren, „naar de vier winden” uiteengaan. Wat er met hen gebeurt interesseert den dichter niet. Al zijn aandacht is op Oeta-napisjtim gevestigd. Het „den-goden-gelijk-maken” van Oeta-napisjtim staat voor den dichter in het middelpunt. Of er uit diens tochtgenooten een nieuwe menschheid is opgebloeid, daarvan spreekt hij met geen enkel woord. Dat wordt ook niet gezegd in het referaat van Berossus. Xisoethros beveelt hier de achtergeblevenen alleen om naar Babylon te gaan, de door hem in Sippar begraven geschriften, waarin „aller dingen aanvang, midden èn einde” door hem was opgeschreven, weer op te graven en ze den menschen (!) mee te deelen. Natuurlijk staan we bij deze vloedverhalen midden in het polytheïsme. Dat geeft eenerzijds een eigenaardig koloriet aan de teekening der ontketende natuurmachten : het brullen van Ramman in het zwarte wolkengevaarte, het uitrukken van den scheepspaal door Irragal, de fakkels der Anoennaki e.d. Maar anderzijdsj wat een wereld treden we hier binnen 1 Ea laat ons het listige spel zien vaneen grootmoedig god, die met oostersche sluwheid het zóó weet aan te leggen, dat zijn beschermeling het geheim der góden leert kennen zonder dat hij het met even zooveel woorden onthult. Enlil is de tyran, die zonder verder na te denken tot de vernietiging der menschen besluit. Onderling bedriegen de góden elkander. Ze schrikken terug voor de gevolgen van hun eigen daden. Ze schreeuwen het uit van vrees. Ze kruipen als honden op den grond van angst. Ze vereenigen zich als vliegen rondom het altaar en doen elkander de meest grimmige verwijten. Hoe ver staan we hier van dien majesteitelijken God, die een ontzettend oordeel °ver de menschen komen laat uit kracht van zijne gerechtigheid, waarvoor ook het menschenkind zelf zich buigt! Desondanks hebben velen de stelling verdedigd, dat het zondvloedverhaal van Genesis te danken is aan de onmiddellijke overname van Oeta-napisjtim’s verhaal dooreen israëlietisch auteur. De babylonische mythe, die eerst door haar sterk mythologisch karakter had afgeschrikt, zou onder de beademing der profetische religie gekomen zijn, welker hoogere geest geleidelijk ook dit gedeelte der heidensche stof heeft gelouterd en opgeheven. Daarbij wordt ten betooge van afhankelijkheid van de zijde van Israël gewezen op de punten van overeenstemming, die ik reeds aangaf. Maar daartoe zou men alleen mogen concludeeren, indien we deze trekken niet inde vloedverhalen van andere volken aantroffen. En dat is nu juist wel het geval. Zoo vinden we b.v. in Mexico evenzeer het goddelijk bevel tot het bouwen vaneen ark; ook het uitzenden van vogels, van welke een kolibri terugkeert met een groen takje in zijn bek. De Zigeuners van Zeven- No. 9 ZONDVLOED. Van den weg waarlangs en de wijze waarop de zich uit Noach opnieuw vertakkende menschheid heeft ontwikkeld en hoe daarbij hare verhouding tot den zich in het midden der menschen openbarende Logos is geweest, zegt de Heilige Schrift ons weinig of niets. Op onze vragen naar de aanvangshistorie van het Noachietisch geslacht zwijgt ze bijna geheel. Slechts inden vorm van geslachtslijsten wordt ons een beeld gegeven van de verwerkelijking van het goddelijk bevel: vervult de aarde. Niets hooren we van de Logos-werking in haar midden noch van hare houding daartegenover. Niets ook van haar religieus-zedelijk leven noch in zijn hoogtepunten noch in zijn verbastering. Zelfs Sems lijst is niets dan eene opsomming van opeenvolgende geslachten en eerst bij Abrahams optreden zet de gewijde historieschrijver zich neder om van Gods ingrijpen in dat schijnbaar naar eigen wet zich richtende volkerenleven te gewagen en dit ingrijpen in den breede te teekenen. Slechts op één punt wordt een enkel oogenblik het gordijn weggeschoven, waarachter de wordende volkeren voor onzen speurenden blik verborgen worden gehouden. Dat is de geschiedenis van Babels torenbouw (Gen. 11 : I—9). Hier teekent ons de Heilige Schrift die Noachietische menschheid in haar begeeren om de door God zelf in haar gelegde levenswet der ontplooiïng tegen te staan, en in haar streven naar eenvormigheid. Daarbij wordt echter tevens onze aandacht er op gevestigd, hoe God zich tegen die poging verzet, wijl daardoor een proces zou worden opgeheven, door Hem zelf inde menschheid ingedragen, en dat nu door de zonde wel kan worden gedeformeerd maar niet ten eenenmale kan worden vernietigd en opgeheven. God sluit den weg af, waarlangs de mensch zijn ondergang tegemoet ijlt en waarop hij steeds meer van zijn God afdwaalt. Verwarring der talen en splitsing der volkeren zijnde middelen in Gods hand om aan de wet der ontplooiing HOOFDSTUK VI. In dc oude Eufraat-Tigris^vlakte. Tempeltoren. zuidelijke helft van de Eufraat-Tigris-vlakte wijst ons de Heilige Schrift als de bakermat der eerste en tweede menschheid. Dit gedeelte heeft als natuurlijke grenzen: in het westen de Arabische woestijn, „de voorraadschuur der volkeren”, vanwaar altijd nieuwe drommen opkomen om zich van het cultuurland meester te maken; in het noorden door het heuvelland van Mesopotamië, waaraan later de Assyriërs hun naam zullen geven en waarvan het gescheiden is dooreen lijn, die, van Hit aan den Eufraat uitgaande, den Tigris bereikt even boven het punt, waar de Adhem zich in deze rivier stort; in het oosten de laatste uitloopers der bergen, die de tegenwoordige grens van Perzië vormen; in het zuiden de Perzische golf, die inden loop der eeuwen steeds verder teruggedrongen is, maar in het begin der historische periode Eufraat en Tigris nog geen gelegenheid bood hun wateren inden nu Sjatt-el-Haï genoemden stroom te vereenigen. Het inde ruïnen van Tello hervonden Lagas, dat nu 200 K.M. van de Perzische golf ligt, lag oorspronkelijk aan zee evenals Ur en Eridoe. Van de beide rivieren Eufraat en Tigris heeft de eerstgenoemde verreweg de meeste beteekenis voor de bewoners der vlakte. Immers, hoewel hij niet de helft heeft van het water van den Tigris, overstroomt hij door zijn lage oevers veel gemakkelijker de vlakte, welke hij dan met vruchtbare klei overdekt. Daarbij komt, dat zijn bedding zich gemakkelijk verlegt. Sjoerippak, dat we reeds uit het Gilgamesj-epos kennen en inden ruïnenheuvel van Fara is teruggevonden, heeft eens gelegen „aan den oever van den Eufraat”. Hetzelfde geldt van Larsa, den ruïnenheuvel van Senkere. Het tegenwoordige kanaal Sjatt en Nil was nog inde dagen van Darius II (424—405 v. Chr.) een tak van den Eufraat: „de rivier van Sippar en Nippoer”. Wie inde vlakte wilde wonen was dan ook genoodzaakt om kunstmatige heuvels of terpen op te werpen gelijk onze eigen voorouders dat hebben gedaan. Deze heuvels vormden gewoonlijk terrassen van belangrijke hoogte, die bijeengehouden werden door zware muren van in vuur of zonnegloed gedroogde baksteenen. Voorts kwam het er op aan dit overstroomingswater te kanaliseeren, waarvan een uitgebreid en ingenieus irrigatie-systeem het gevolg is geweest, waardoor het vruchtbare kleiwater over de landen kon worden gedistribueerd. Zoo werd deze vlakte, die ongetwijfeld eens was wat ze nu is: een land van riet en biezen, een wonderlijk vruchtbaar cultuurland. Gerst en tarwe vinden hier hun moederland; gierst wordt hier met succes verbouwd; het sesam of turksche koren wordt op prijs gesteld om de eetbare olie en een drank, die men er uit weet te bereiden; wijnstok en tamariske worden in groote hoeveelheden geplant. Vijgeboom en granaatappelboom komen reeds in zeer oude teksten voor en de dadelpalm is een van de rijkdommen van het land. De bevruchting van den vrouwelijken palm met de bloem van den manlijke had voor de oudste bevolking van Sinear geen geheimen meer, en geen maaltijd, of de dadel werd er op gevonden, nu eens versch dan weer gedroogd. Ook worden hier boonen en uien, komkommers en pompoenen geteeld. Voeg daarbij, dat in de rivieren en kanalen allerlei visschen leefden als barbeel en karper, aal en knorhaan; dat aan de oevers daarvan niet alleen pelikanen en kraanvogels, ooievaars en reigers, maar ook zwanen, eenden en ganzen verblijf hielden; dat op het veld gevonden werden ortolanen, trapganzen en lijsters, tortelduiven en IN DE OUDE EUFRAAT-TIGRIS-VLAKTE. Een pronkstoel van Toetanch-amen Een kunstwerk, overtrokken met bladgoud en rijk versierd met allerlei steenen. De leeuwenkoppen zijn van geciseleerd goud. Op de rugzijde ziet men Toetanch-amen en zijn gemalin, overstraald door de zonneschijf, die' het leven over hen uits o . De zittende koning draagt een godenkroon, samengesteld uit horens en vederen met twee uraeus-slangen. schouders zijn getooid meteen minutieus bewerkt halssieraad. Eenzelfde kroon en sieraad draagt ook de koningin (, ■ > duiven; en eindelijk dat er kudden gevonden werden van schapen en geiten, koeien en varkens naast herten en antilopen, bisons en buffels, en het is ook zonder meer duidelijk, dat en waarom deze vlakte van overoude tijden af de menschen tot zich getrokken heeft en dat ze een begeerlijk bezit is geweest, waarvoor het de moeite waardwas zich in te spannen. Daarbij geeft de vette leemachtige grond den mensch in overvloed materiaal voor het vervaardigen van steenen voor huizen en voorraadschuren, paleizen en tempels, wallen en torens; voorts ook voor het vervaardigen van potten en pannen voor zijn aardewerk, hetzij dit dan in huis of inden tempel moet worden gebruikt; en eindelijk voor het maken van kleitafeltjes, waarop hij met een puntig gesneden riet de teekens neerschrijft, die bij hem de herinnering moeten levendig houden aan publieke gebeurtenissen en private handelingen of aan eigen denkbeelden en wenschen. Zelfs geeft dë grond hem zijn enveloppe van kleiaarde, waarin de als brieven dienstdoende kleitafeltjes kunnen worden gestoken. Wat de vlaktebewoner echter niet vindt, zijn natuurlijke steenen, edele houtsoorten en metalen. En toch heeft hij straks aan dioriet of marmer behoefte voor de standbeelden van zijn góden en koningen; aan edele steenen voor het maken van zegels; aan cederhout voor de bekleeding van tempel en paleis; aan goud en zilver, koper en brons voor tempelgereedschap en paleisschatten, voor sieradiën en kunstig huisraad. Dit zal straks ruilhandel bevorderen en expansielust aanwakkeren. Zoodra de nevelen van het vóór-historisch tijdvak optrekken, draagt en onderhoudt het land een groote bevolking, wonend in tal van steden, waarin het staatkundig leven van die dagen zich tot eene belangrijke hoogte heeft kunnen ontwikkelen. In het zuiden vinden we Ur, dat als woonplaats van Abraham zulk een belangrijke plaats heeft ingenomen inde geschiedenis des heils en dat van de oudste tijden af tot aan het begin van Babels overheersching zulk een grooten invloed heeft uitgeoefend op den gang van zaken inde vlakte van Sinear. Meer noordelijk vinden we Larsa met zijn beroemden tempel van den zonnegod, welke de eeuwen dooreen geliefde plaats van vereering is geweest en in oude tijden aan het hoofd heeft gestaan vaneen belangrijken staat. Voorts Oeroek of Erech, dat reeds in Gen. 10 : 10 als een belangrijk centrum is geteekend, waar Istar werd vereerd in haren tempel E-Anna („huis des hemels”), een overoude zetel van wetenschap met belangrijke bibliotheken. Meer oostwaarts lag Lagas, welks priestervorst Goedéa ons reeds ca 2700 v. Chr. door zijn inschriften en bouwwerken vergunt een blik te slaan in het leven dier dagen. Ook vinden we hier Nippoer, nu de best gekende stad van geheel de vlakte, waarschijnlijk de oudste nederzetting, het middelpunt der aanbidding van Enlil-Bel, die met den maangod van Ur en den zonnegod van Sippar de drieheid vormt der groote góden van Babel. Veel jonger dan deze alle en oorspronkelijk slechts een onbeteekenend stadje is Babel, dat eerst door Chammoerapi, den tijdgenoot (?) van Abraham, tot Sinear’s hoofdstad is gemaakt en sindsdien zoo al niet het wereldlijke dan toch het geestelijke middelpunt is gebleven van geheel West-Azië, totdat ook zijn zon eens onderging en de wereldstad een vormelooze massa bouwvallen werd, alleen staande IN DE OUDE EUFRAAT-TIGRIS-VLAKTE. ineen jammerlijke, onbeploegde woestenij. Hier troonde in zijn schitterenden tempel E-sag-il („het huis met het hooge hoofd”), die in pyramidalen vorm zich met zeven verdiepingen hemelwaarts verhief, god Mardoek (in het O. T. Merodach genoemd) met zijn gemalin Sarpanit, „de schitterend schijnende”, die haar gemaal zoowel in zijn feestelijke ommegangen als in zijn rampspoedige ballingschappen volgde. Babels zusterstad en kort voor den triumftocht van Cyrus met haar vereenigd was Borsippa, in welks prachtigen tempel E-zi-da („het stevige huis”), die nu onder den ruïnenheuvel Birs-Nimroed begraven ligt, de god Naboe (in het O. T. Nebo genoemd), de god der schrijfkunst en der wijsheid, troonde met zijn gemalin Tasjmêt („het gehoor”). Op den eersten dag van Nisan (Maart/April), den nieuwjaarsdag, kon men Naboe in plechtige processie zijn „vader” Mardoek in Babel zien gaan bezoeken, aan welke plechtigheid de koning moest deelnemen, wilde hij voor het komende jaar niet den titel van „koning van Babel” verliezen. Verder noordwaarts lag Koet’na, nu de ruïnenheuvel teil Ibrahim, eens de leidende stad van het noordelijke gedeelte der vlakte, voordat Babel opkwam. Hier was de groote tempel van den god der onderwereld Nergal („heer der groote woning”) die over dat „land zonder terugkeer” heerschte met zijn gemalin Eresjkigal („vorstin van het groote land”). Nooit zouden koningen in het voorbijtrekken verzuimen hier door het brengen van offers aan de godheid hulde te bewijzen. Geen wonder dan ook, dat bewoners van Koetha, door Sargon naar het land van Samaria overgebracht, zich haastten hier een beeld van Nergal op te richten (2 Kon. 17 : 30). Inde onmiddellijke nabijheid hiervan lag Kisj, nu begraven onder den heuvel El-Ohêmir, welke stad in het begin van de geschiedenis der vlakte zulk een groote rol heeft gespeeld. Naar dit van overoude tijden dicht bewoond land brengt ons Genesis 11, het verhaal van Babels torenbouw. Het laat ons de uit Noach weer opbloeiende menschheid zien in haar eenheid van taal en woorden. Langs de groote rivieren Eufraat en Tigris trekken ze in zuid-oostelijke richting, waarbij ze ten slotte komen inde vlakte van Sinear, een naam, dien we van elders kennen als Sjanchar en die zeer waarschijnlijk met de Soemeriërs (Sjoemir) niets van doen heeft. Blijkens Gen. 10 : 10 wordt hiermede de zooeven beschreven vlakte van Babel bedoeld, althans deze maakt er deel vanuit. Hier wordt het plan opgevat ter bewaring der eenheid „een stad en een toren (te) bouwen, welks top tot inden hemel reikt”, waarbij dan in het vuur gebakken tichelsteenen zouden worden gebruikt en asfalt den dienst zou doen van onze mortel. Dit laatste is een echt babylonisch trekje. Nog heden ten dage vindt men ongeveer 75 K.M. ten N.W. van Babel dergelijke aardpekbronnen. Eigenlijk zijn het waterbronnen, waarop een dikke laag van asfaltschuim. De inwoners maken er voor verschillende doeleinden gebruik van. Zij bestrijken er b.v. den binnenkant van hun aardewerk mee, als het voor wat vloeibaars bestemd is; ook de binnenen buitenkant van hun booten; met wat anders gemengd gebruiken zij het als mortel of metselkalk. Ook de combinatie „stad en toren” is typisch babylonisch. ledere stad heeft hier zijn tempeltoren of ziggoerat. Het zijn, zooals vooral de opgravingen van de belangrijke ruïnen in Nippoer en Assur (vóór Ninevé de hoofdstad van Assyrië) IN DE OUDE EUFRAAT-TIGRIS-VLAKTE. Strijd is ook wel bevruchtend. Egypte’s cultuur is vrucht van de vermenging van Semitische en chamitische elementen. De grieksche cultuur begint, wanneer aziatische groepen over de Egeesche zee binnendringen. En in onze dagen bewijst Amerika, hoe uit de vermenging van de dikwijls vreemdsoortige en soms onderling strijdige elementen een nieuwe cultuur zich baan breekt. Zoo is het ook in de Eufraat-Tigris-vlakte geweest. De aanvangen der cultuur liggen ook hier inde ondoordringbare nevelen der oudheid. Maar zoodra deze wijken, zien we op welk een hoog peil deze babylonische cultuur met haar gemengd karakter staat. Ik noem ze Babylonisch. Ik had ze echter evengoed west-aziatisch kunnen noemen, want handelskaravanen en krijgstochten hebben reeds van 3000 v. Chr. af deze cultuur verbreid tot aan de oevers van de Middellandsche en Zwarte zee. Tempels en paleizen, woningen en magazijnen zijn reeds van gebrande of gedroogde steenen gebouwd. De landbouw berust reeds op een breed uitgewerkt bevloeiïngssysteem, waardoor het mogelijk is het bevruchtende water van Eufraat en Tigris over de velden te laten stroomen zonder dat het schade kan berokkenen. De bewerking van het aardewerk bewijst, dat ze reeds lange tijden deze kunst moeten hebben beoefend en groote meesterschap zich hebben verworven in het aanbrengen der kleuren. Ook hun kunst staat op een hoogen trap. Hun zilversmeden weten kommen, vazen en sieradiën te maken, gelijk o.a. de zilveren vaas bewijst, door Entéména van Lagas, die waarschijnlijk ca 3100 v. Chr. moet worden gesteld, aan zijn god Ningirsoe gewijd. Ze staat op een bronzen voetstuk. Om haar hals is een wij-opschrift aangebracht. De versiering van de vaas zelf is in twee afdeelingen aangebracht. Op het bovenste gedeelte zien we ingegraveerd vier adelaars met uitgestrekte vleugels en staarten, zooals we ze ook vinden op het wapenschild van Lagas. De klauwen van elk der vier adelaars zijn geslagen in twee dieren, die met de ruggen naar elkander staan, waarin we leeuwen, geiten en herten herkennen. Het geheel is met verwonderlijke vaardigheid weergegeven en wijst op hoogstaande kunst. Dit geldt ook van de wijze, waarop ze het brons wisten te bewerken. Zoo b.v. de twee geitenkoppen van Para. De oogen zijn gemaakt van witte en bruinachtige stukjes schelp, die in het metaal zijn ingelegd. Rond den nek en terzijde van den neus zijn gelijksoortige stukjes schelp aangebracht. Voor op den kop is een driehoekig stuk paarlemoer ingelegd met witte en bruinachtige stukjes schelp. De nek van het dier is hol, maar een daarachter aangebrachte pin wijst er op, dat de koppen met hun sierlijk gebogen horens tegen den muur moesten worden bevestigd, gelijk onze jagers nog gewoon zijn te doen. Van hoogstaande ontwikkeling spreekt ook hun juwelierskunst. Ze moeten fijne zagen en boortjes hebben gehad en over groote vaardigheid in het hanteeren daarvan hebben beschikt. Een schitterend voorbeeld daarvan is de zegelcylinder van Ibni-sjarroe, den schrijver van Sargon van Akkad (ca 2750 v. Chr.). Hier zien wre Gilgamesj, den held van het babylonische epos, afgebeeld in knielende houding, met een eigenaardig gevormde vaas in zijn hand, waaruit twee waterstralen neerstorten, die tot een stroom worden, welke het landschap bevochtigt. Vóór hem staat een os met geweldige horens, die met achterovergeworpen kop het water tracht op te vangen. De wijze, waarop hier een stuk steen tot IN DE OUDE EUFRAAT-TIGRIS-VLAKTE. ten, meer bijzonder voorzoover die in verband staan met de hemellichamen, waarom men dan ook gewoon is Babels religie astraalreligie te noemen. Ze zijn, gelijk het Mardoeklied ons reeds heeft doen zien, van deze wereld, een ontwikkelingsfase in het evolutieproces der altijd werkzame stof. Hun aantal is dan ook onbegrensd, ja stee s voor vermeerdering vatbaar, voorzoover de krachten en verschijnselen der natuur telkens weer onderverdeeld kunnen worden en ieder van deze deelen een eigen naam kan krijgen. Zoo zijn Mardoek, Nebo, Nergal, Ninib slechts verschijningsvormen van den zonnegod. En gelijk nu deze natuurverschijnselen en -krachten niet los naast elkander staan, maar in voortdurend contact en permanente wisselwerking zoo vormen ook hunne personificaties ééne groote familie, wier leden nu eens’in deze dan weer in gene verhouding tot elkander worden gedacht. Zoo wordt Istar, de godin der vruchtbaarheid, nu eens de dochter van den maangod Sin, dan weer die van Enlil, den god van aarde en lucht, genoemd, of ook die van Anoe, den hemelgod. Noeskoe, de vuurgod, heet kind van Anoe, eerstgeborene van Enlil, schepsel van Ea. En waar nu die góden geen scherp omlijnde persoonlijkheden zijn, maar in karakter en wer- kingskring zooveel punten van aanraking hebben, dat ze min of meer in elkander vloeien, kan natuurlijk de fantasie hunner vereerders hen altijd weer in nieuwe groepeering doen zien en in nieuwe verhouding tot elkander stellen. Er zijn echter triaden of drieheden, die vaststaan. Bekend is b.v. de drieheid van Anoe, Enlil en Ea, vrucht van de driedeeling van den kosmos. Anoe is de god des hemels, in het bovenste gedeelte waarvan hij troont, waarom dit dan ook „de hemel van Anoe” wordt genoemd. Hier liggen voor hem de teekenen zijner opperheerschappij: de scepter, het diadeem, de kroon en de staf. Enlil is oorspronkelijk de orkaangod, wiens wapen de stormvloed is; maar hijis geworden tot den heer des lands, den baal bij uitnemendheid, waarom bij later dan ook Bêl wordt genoemd. Als zoodanig is hij de god der menschheid. De derde der drieheid is Ea, de god van den wereldoceaan, waarop de aardkoek drijft. Dat is de drieheid, waarvoor Israël wordt gewaarschuwd in Exod. 20 : 4. Een tweede drieheid wordt gevormd door de drie voornaamste hemellichamen. De eerste is Sjamasj, de god van de zon, wier op- en ondergang inden loop van het jaar onder zulke afwisselende constellaties van het sterrenheir plaats grijpt, dat ze met deze hemelsche machten de ontvouwing van het natuurleven beheerscht. De tweede is Sin, de god van de maan, die met haar afwisselende verschijningsvormen den tijd meet, die ebbe en vloed regelt en ’s nachts de lichtbron bij uitnemendheid is. Ik heb de maan hier als tweede genoemd. Voor den alleroudsten tijd is dit niet geheel juist. Daar is de maangod de eerste, waarom Sin dan ook de vader van Sjamasj en Istar wordt genoemd. De derde is Istar, de godin der Venusster, die, wijl ze nu eens als [morgen- dan weer als avondster gezien wordt en daarbij door haar schittering de aandacht trekt, de voornaamste der planeten schijnt. De góden zijn echter niet alleen identisch met een deel van het heelal, maar IN DE OUDE EUFRAAT-TIGRIS-VLAKTE. De Maangod Sin. ze doen ook hun invloed inde wereld gelden. Meestal is dat een gelijksoortige ■ e d|fe?entiatieenEVnlildrLVeri f fun£eeren als krijgsgod. Soms echte? is E, 1S de S°d der besmettelijke ziekten, Sjamasj de god der g echtigheid, die de zondaars met blindheid slaat, Ea is de god van de wiisheid en de kunst. Zee, samengesteld van karakter is Is,ar. Zeis als godin de?S tevens die der vruchtbaarheid, maar niet minder is ze als krijgsgodin die der enrwordtn£ dan^f u gedifferentieerd- Als morgenster is ze manlijk d u u k Vaneen baard voorzien>' als avondster is ze vrouwelijk te“Venkedben ,ZC 6en bePaalde Plaats °P aarde, waar ze geacht worden •• . die lun bescherming in bijzondere mate geniet. De groote góden zijn tevens de beschermgoden der vele steden, waarover ze met hun gemalinnen regecre” en wier koning in bijzonderen zin hun „zoon” en priesteres 100 regeert Anoe m Erech met Antoe, zijn gemalin, naast zich; Ea en zijn gemalin regelen m Endoe; EMU en Allat in Nippoer, Sin en Istar in Ur, Nergal enEresiMgaUde sisrß„ïipPrerwere,d> '■Koe,ha' s«- – a Ziel id„enhP°tPbOtUW ,der heeft de geslachtsonderscheiding, zooalsdeze zich in het natuurleven laat waarnemen, haar invloed sterk doen gelden Ze vond reeds een daartoe voorbereiden bodem, voorzoover de sterkere god als manlijk sWhtT3kkerf als/rouwel,jk werd gedacht. Oorspronkelijk was dus het geslacht echts een kwestie van kracht. We kunnen dan ook wel eens geslachtsovergang ““ *A oorspronkelijk een locale zonnegod gewast,wSïïgf V°Grfad van S,PPar- welke tegenover den zonnegod van Sippar op den daÏhte8X an3daardsSn t0tfdiens ”gemalin” werd gemaakt. Maarde gehike gezfn dus ï ë Z"™ afspiegeling is van het hemelsche en het menscherhf-ndus tegenhanger heeft in het hemelsche, heeft hier verder be, . “ gewerkt. ledere god heeft zijn godin. Zelfs kunnen ze er meerdere hebben evenals de koning zijn harem heeft. Zoo heet Enlil niet alleen de gemaal van Aha maar ook van Ninl.l, Istar, Nincharsag, Ninmach en Sjala. Vooral inden oudslel tijd treedt de godin als moeder op den voorgrond. Zoo heet de godin Nincharsag „de moeder der góden . Baoe wordt verheerlijkt als de „moeder” van SiirpoerlaB Lagas. Goedéa roemt zich als dengeen, dien Gatoemdoeg, „zijne meesteres in Sjirpoerla, haar geliefde stad, in het heiligdom gebaard heeft” „moeder”hjn ligt het, wanneer de koningen van Isin (ca 2600 v. Chr) zich geliefde echtgenooten van de godin Innanna” noemen. Gewoonlijk echter is§de riSuï ,n‘et anders dan een aanvulling van den „gemaal” en vertoont ze geen uidehjk individueel karakter. Een uitzondering is Istar, die als liefdesgodin een groote plaats heeft ingenomen. liefdesgodin een De góden kunnen natuurlijk worden afgebeeld. Dat geschiedt dan oo een whVe die ons duidelijk doet zien, dat, al heeft men de daarmede hun karakter niet gewijzigd is. Het menschel»!* zijn naast elkander geplaatst. Zoo vinden we op de wetszuil van Chammoerapi den zonnegod Sjamasj voorgesteld als een man met een langen baard gehuld fn een angen mantel en met een gehoornde muts op het hoofd. De stralenbundel die uit lederen schouder straalt, teekent hem als den zonnegod. EenTongef’ IN DE OUDE EUFRAAT-TIGRIS-VLAKTE, tevens op grond van de groote beteekenis, die het vuur voor de samenleving heeft, de grondvester der steden en de god der beschaving. Aan de godinnen wordt gaarne barmhartigheid toegeschreven op grond van hun vrouwelijk karakter. Geen wonder dan ook, dat we op de reeds genoemde zuil van Naboe-apaliddin te Sippar, waar weden koning in aanbidding zien staan voor den zonnegod, achter den koning een godin zien staan, die de beide handen naar den god opheft en hem het gebed van den koning overbrengt. Diezelfde idee vinden we ook op den zegelcylinder van Loegal-oesjoemgal, den priestervorst van Lagas (ca 2750) en dien van Galoe-enlil, den schrijver uit den tijd van Pour-Sin, een koning van Isin uit iets jongeren tijd. Soms treden deze zedelijke eigenschappen sterk op den voorgrond, maar altijd blijven ze omkleedsels, door wier naden het eigenlijke wezen der góden toch weer heengluurt. Het zijn en blijven natuurkrachten zonder den minsten zedelijken inhoud. Natuurlijk werden deze góden gedacht als machtig. Het begrip vaneen almachtig god is echter nooit in Babel opgekomen. Dat kon ook niet. Het veelgodendom maakt dit onmogelijk. De eene god beperkt de machtssfeer van den ander. Herhaaldelijk hooren we, hoe de góden onderling twisten en elkanders plannen in de war trachten te sturen. De machtssfeer vaneen god is trouwens niet altijd dezelfde. Deze gaat op en neer met de machtssfeer van zijn stad. Een overwinning verhoogt de macht van den stadsgod, een nederlaag kan die zelfs vernietigen. Maar ook al wordt een stad de beheerscheres vaneen wereldrijk en komt dientengevolge haar god aan ’t hoofd vaneen uitgebreid pantheon te staan zooals Mardoek, die door Babels positie de eerste werd der babylonische góden, en Asjoer, die als de god der oude hoofdstad hoofdgod werd der Assyriers, ook dan is deze god nog verre van almachtig. Ze blijven beperkt binnen den kring van hun volk. Mardoek b.v. moge dan al „groote heer” genoemd worden, „koning van hemel en aarde”, „heer der landen”, in werkelijkheid is hij onmachtig buiten den kring zijner vereerders. En dan is er nog een groot gebied, waarin ook Mardoek niets vermag, het gebied van den dood. De onderwereld, Araloe, heeft zijn eigen god en godin. Hier heerschen Nergal en zijn gemalin Eresjkigal. Degene, achter wien eender zeven zware hellepoorten zich gesloten heeft, valt onverbiddelijk in hun macht, al ware ’t zelfs een god of godin, gelijk Istar heeft ervaren, toen deze, door haar nieuwsgierigheid gedreven, „dat land zonder terugkeer” binnentrad en er eerst weer uit kon, nadat Eresjkigal haren bode Namtaroe bevolen had Istar met levenswater te besprenkelen en uitgeleide te doen. Vooral de bezweringsliteratuur laat ons zien hoezeer naar de voorstelling hunner vereerders de macht der góden beperkt was, zelfs tegenover menschen. Men riep tot een godin het geloof, dat zijn macht grooter was dan die vaneen ander god, onder wiens vijandschap men gebukt ging. En deze god moest gehoor geven aan dien oproep van den bidder, wanneer deze maar inde bezwering geen fouten had gemaakt, want die magische formules hadden macht over dien god. Een bonte verscheidenheid vertoont dus Babels godenwereld, even bont als de natuurkrachten, waarvan de góden de verpersoonlijking zijn. Maar bij zulk een veelheid van góden kan een mensch ten slotte niet leven. Zijn verduisterd verstand moge hem spreken vaneen oneindige reeks, zijn hart zoekt altijd weer naar IN DE OUDE EUFRAAT-TIGRIS-VLAKTE. Godin Anath-Astarte staande op een leeuw (bl. 115) Een stad, door Assyriërs belegerd (bl. 30) Goden in processie gedragen door Assyrische krijgslieden uit het paleis van Tiglath-Pileser IV bij Kalach (bl. 30) God Nebo (bl. 150) De bezwering is de bezwering van Mardoek: „de bezweerder is het Mardoekbeeld”. Over N.N., zoon van N. N., wiens god N. N., wiens godin N. N. is, in wiens lichaam de ziekte heerscht, spreek over hem de bezwering; „zooals het vee er in gaat, zoo gaat het vee eruit. Gij voortbrengsel der diepte, gij glanzende kinderen van Ea, eet het goede, drinkt het zoete, laat tegen uw wacht niets kwaads binnentreden. Wanneer dat alles gedaan is, volgt de bezwering van het beeld der zevengodheid, de 7 beelden der 7 demonen. Stel u dan voor de 7 beelden met vleugelen, voor het beeld van Nergal en voor de 7 beelden der zevengodheid uit eroe-hout en van wapens voorzien. En zeg dan: gij, die den boozen rabisoe neerwerpt, gij, die het leven schenkt, gij sterke, die den vijand tegemoet treedt, het orakel van Bel behoedt, o Girroe, die den vijand neerwerpt, o zwaard, dat Namtar (den pestgod) overweldigt, gij geweldige, die de menschheid verlicht, gij zevengodheid, die de vijanden vernietigt. En wanneer dan eindelijk het geheele huis: balken en vensters, drempels en deurposten, dak en kamer met wijwater en reukwerk onder het uitspreken van bezweringsformules is gereinigd, dan is hier het werk van den priester afgeloopen. Treft iemand lijden en ramp, heeft hij met het ongeluk te worstelen, hij richt zich tot den priester, want daardoor is het hem duidelijk geworden, dat hij den toorn der godheid heeft opgewekt. Deze moet worden verzoend, want alleen de gunst der góden kan beschermen tegen de steeds loerende demonen. Op allerlei wijze kan die gunst worden verbeurd: door plichtsverzuim, dooreen ceremonieelen misstap, door werkelijk misdrijf. De beleedigde godheid geeft dan door het optreden vaneen ziekte, door misgewas en droogte, door tegenslag in handel enz. van zijn ergernis blijk. Alleen de tusschenkomst van den priester kan hieraan een einde maken. Maar niet iederen dag kan men het wagen tot de godheid te komen. Zelfs zijn er dagen, waarop men bijzonder voorzichtig moet zijn, wil men den toorn der godheid niet opwekken. Vooral op feestdagen kan deze slecht geluimd zijn. Het naderen tot de godheid is dus alleen het werk van den priester, die immers de voorteekenen kent en weet wat voor dag het is. Men begint dan ook dikwijls met eerst den god te vleien. Hij moet in goede stemming worden gebracht. Zoo wordt tot Mardoek gezegd: De uitspraak van uw mond is een goede wind, het levender landen. Op uw bevel worden de verre hemelen vanzelf vernietigd; op uw bevel wordt de aarde [vernietigd?]. Heer, gij zijt verheven, gij zijt groot; Heer, gij zijt groot; Heer, gij zijt koning. Gij, die hemel en aarde vervult, mijn koning zijt gij. Uw hart kome tot rust, uw gemoed kalmeere. De heer des hemels schenke u rust voor lijden! Heer, groote berg, Bêl, uw hart kome tot rust! IN DE OUDE EUFRAAT-TIGRIS-VLAKTE. Een ander zegt tot Istar: Ik smeek u, meesteres der meesteressen, godin der godinnen, Istar, koningin van alle plaatsen, leidsvrouw der menschheid, Irnina, verheven zijt gij, grootste der Igigi [hemelgoden]. Sterk en heerschend zijt gij; verheven is uw naam. Gij zijt het licht des hemels en der aarde, krijgshafte dochter van Sin, de wapens voerend, den strijd ordenend, alle wetten gevend, met de kroon der heerschappij versierd. Meesteres, stralend is uw grootheid, boven alle góden verheven. Gij veroorzaakt weeklacht, wanneer gij vreedzame broeders met sterkte verleenend. [elkander in strijd brengt, Sterk zijt gij, meesteres der overwinning, gij stoot mijn tegenstanders Gij voltrekt gericht en beslissing, de wet van aarde en hemel. [neer. Godenkamers, heiligdommen, heilige woonplaatsen en schrijnen zien Waar is uw naam niet ? waar niet uw wet ? [naar u. Waar worden uw beelden') niet gemaakt, waar uw schrijnen niet Waar zijt gij niet groot, waar niet verheven? [gebouwd? Anoe, Bel en Ea hebben u verheven onder de góden, hebben uw heerschappij groot gemaakt, hebben u verhoogd onder alle Igigi, hebben uw rang buitengewoon verhoogd. Bij de gedachte aan uw naam beven hemel en aarde; de góden beven, de Anoennaki [aardgoden] sidderen; uw machtige naam verschrikt de menschheid. Gij zijt groot en verheven. Alle menschen, de bezielde schepping, de menschheid huldigt uw macht. Wanneer dan zoo de grootheid geteekend is van den god of de godin, tot wien de bidder zich richt, dan wordt breed uitgemeten over de ellende, die over hem gekomen is. Soms is het de priester, die voor hem spreekt. Ziekte, verzwakking, ellende, zielesmart hebben hem overweldigd, zijn zuchten verzwakt. Benauwdheid, leed, schrik en angst hebben hem stil gemaakt, zijn klacht doen verstommen. „Ik heb gezondigd en ben daarom ziek” klaagt hij tot u. Zijn gemoed is verduisterd, hij beeft voor u. Overweldigd vergiet hij tranen als een regenstroom. Hij is overweldigd en zit terneer als ware hij niet geboren. Gelijk een huilpriester stoot hij klachten uit. Zijn ellende spreekt hij uit ineen smeekgebed. Of wel, het heet: In benauwdheid des harten, onder bitter schreien, ter neer zittend onder bitter schreien, onder jammerlijke klachten, in hartsbenauwdheid, >) De kleine Istarbeeldjes van leem, die in grooten getale gemaakt werden en dienst deden als beschermgeesten voor het huis en als amuletten. IN DE OUDE EUFRAAT-TIGRIS-VLAKTE. De bidder, aan wiens klacht ik de woorden van bl. 157 ter laatster instantie ontleende, verontschuldigt zich met deze woorden: Wie is er, die voor altijd [zondeloos blijft] ? Zoovele menschen als er zijn, zondi[gen]. En een ander zegt: Hoe groot de menschheid ook zij, Wie kan uit zichzelf [iets] leeren kennen ? Wie heeft niet gezondigd? Wie heeft geen smaadheid bedreven ? Wie kan den weg der godheid leeren kennen ? Zeker, men erkent zijn zonden. Ontkennen zou trouwens niet baten, want het lijden bewijst wel, dat er gezondigd is. Maar welke die zonden zijn, weet men niet. Dat behoeft ook niet. Het is voldoende ze te belijden. En dan geldt een dubbele verontschuldiging. Inde eerste plaats is er geen mensch, of hij zondigt. En inde tweede plaats, de zonde is niet opzettelijk begaan. Hoe licht kon er gezondigd worden tegen de duizenden regels op het gebied van het cultische leven, die een gewoon mensch onmogelijk kon kennen! Zelfs „de wijze”, die zich meer dan anderen met de goddelijke dingen bezig houdt, kan zich niet voor zonde hoeden. Ook hierom niet. Er is geen staat te maken op het oordeel der góden. Niemand kan van te voren zeggen hoe een bepaalde god een bepaalde daad zal beoordeelen. Dat hangt af van hun luim, want de góden handelen niet naar zedelijke wet. Evenals de machthebbers dezer aarde zijn ook de machthebbers des hemels willekeurige despoten, die naar welgevallen het schuldig en onschuldig uitspreken, m. a. w. iets voor zonde verklaren of niet, over iemand lijden brengen of niet. Het doen der góden is voor den mensch een groot vraagteeken. „Wat aan iemand zelf goed voorkomt, dat vat een god als smaadheid op; wat in iemands hart verboden is, dat is zijn god aangenaam”. Of gelijk het inde laatste aanhaling luidde: „wie kan den weg der godheid leeren kennen ?” Het komt er dus voor een bidder op aan vaneen god te verkrijgen, dat deze zijn doen anders beoordeelt, niet meer als „zonde” beschouwt. Daarom klinkt het „verander de zonde, die ik gedaan heb, ineen goede daad”. En dat wil nu niet zeggen: schenk voorspoed in plaats van lijden, maar: wil mijn doen op een welwillende wijze beoordeelen en houden voor goed en vroom. In verband daarmede zou dan vanzelf het lijden worden weggenomen. Zonde is dan ook niet het overtreden vaneen zedelijke wet, maatstaf van het goddelijke oordeel; zonde is botsing tusschen ’s menschen doen en den luim der godheid. Vandaar het onbekend-zijn der zonden, niet enkele, maar alle. Soms noemt de bidder wel eens dingen, waarin hij voor zijn besef misschien verkeerd handelde, maar dat de godheid die ook als zonde zag, kon hij niet weten. Vandaar een schuldbelijdenis even ruim als onbepaald. Eigenlijk biedt de bidder een blanco-schuldbelijdenis aan. De god of godin, bekend of onbekend, moet dan het bedrag zelf maar invullen. Men kent „zonden”, niet omdat men er zich van bewust is in strijd te hebben gehan- IN DE OUDE EUFRAAT-TIGRIS-VLAKTE. om een moraal op te bouwen. Maar èn in religie èn in moraal is hij een schip zonder loods en zonder kompas. De gevallen menschheid ook in Babel dient God, maar ze weet niet wie Hij is noch waar ze Hem vinden moet. Ze bouwt een zedewet op, maar zonder Hem, naar Wien de zedewet zich heeft te richten en in Wien alleen de kracht gelegen is om haar te vervullen. Beide, èn haar religie èn haar moraal zijn aardsch en krachteloos, overgeleverd aan al de dwalingen van ’s menschen verstand en aan al de afwijkingen van ’s menschen natuur. Ook hier is God neergehaald binnen den kring van verschijningsvormen der natuur en diensvolgens verveelvuldigd naar de veelvuldigheid dier vormen zelf. Ook hier is de zedewet ontkracht en aan de aarzelingen van het instinct overgeleverd. Ook hier hoort de mensch in eigen zieleleven een stem, die hem spreekt vaneen persoonlijk God, in Wien hij zichzelf hervinden kan, en toch bevolkt hij hemel en aarde, lucht en water met góden en godinnen van eigen maaksel, wier hulp hij wel inroept bij den strijd van het leven en de ellende van het bestaan, maar die hem alleen laten in zijn lijden en dood. Ook hier spreekt des menschen gevoel wel vaneen wet, waarnaar hij zijn leven zal hebben in te richten en aan welker eischen hij zal hebben te beantwoorden, een wet die zijn daden beoordeelt en zijn levensuitingen beheerschen wil, maar hij kan die wet niet meer lezen, nog veel minder volbrengen. Vrees leeft er in zijn ziel. Wat hem ontbreekt is het kennen van God en in Hem het kennen van zichzelf. Hij tast wel, maar hij vindt niet. IN DE OUDE EUFRAAT-TIGRIS-VLAKTE. En Terach nam zijn zoon Abram en zijn kleinzoon Lot, Harans zoon, en zijn schoondochter Saraï, de vrouw van zijn zoon Abram, en zij trokken met hen uit Ur der Chaldeën inde richting van Kanaan en kwamen tot Haran en bleven daar”. Met deze eenvoudige woorden, die allerminst doen vermoeden, dat daarmede een keerpunt inde wereldhistorie is ingetreden en de Heere een nieuw geheel van openbaringsdaden inde Semitische wereld zal doen ingaan, wordt de geschiedenis van Abraham ingeleid, waaruit straks die van Israël geleidelijk zal voortvloeien. Over de vraag, waar dit Ur der Chaldeën ligt, is veel getwist. Reeds inde laatste eeuwen voor onze christelijke jaartelling schijnt men van de ligging geen nauwkeurige voorstelling meer gehad te hebben. Althans de grieksche vertalers van het O. T. spreken steeds van het „land der Chaldeën” in plaats van Ur der Chaldeën. Dit geschiedt ook in Hand. 7 : 14. Men heeft het dicht bij Haran gezocht, ten N. O. waarvan Ammianus Marcellinus, een tijdgenoot van keizer julianus den afvallige (331—361 n. Chr.), een kasteel Ur dicht bij Nisibis zegt gekend te hebben. Uit niets echter blijkt, dat we hier met een oude stad hebben te doen. Anderen hebben het gezocht in Urfa of Orfa, meer bekend onder den griekschen naam Edessa, ten N. W. van Haran gelegen. Maar zelfs de plaatselijke traditie, die hier „de moskee van Abraham” en „het meer van Abraham, den beminde” vindt, kan deze meening niet redden, te minder waar deze stad nooit den naam Ur heeft gedragen en een betrekkelijk jonge neerzetting is. Trouwens de meening, dat we Abrahams moederland ten noorden van Haran zullen hebben te zoeken, vindt in het O. T. geen genoegzamen grond. Immers, van Abraham wordt wel gezegd, dat hij van Arpachsad afstamt (Gen. 10 : 22), dat ten N. O. van Ninevé wordt gezocht, maar er liggen tusschen hen beiden toch nog zeven geslachten. En wel wordt Gen. 10:24 Eber een van Abrahams voorvaderen genoemd, wat ons dus naar de overzijde van den Eufraat voert, maar tevens wordt hier Babel genoemd (Gen. 11 : I—9) als een inde generatie van Peleg (Gen. 10 :25, 11:17) bewoond gebied. Geen wonder dan ook, dat de traditie, die Abrahams vaderstad in Babylonië zoekt, nooit gezwegen heeft, waarheen trouwens ook de toevoeging HOOFDSTUK VII. Met Abraham uit Ur naar Kanaan» voor de verste steden van zijn gebied, waarvoor hij een ijldienst heeft ingesteld, die de bevelen moet overbrengen en voor hun uitvoering moet zorgen. In het 483{e jaar zijner regeering reorganiseert hij bij den tempel van Enlil, den grooten god van Soemer, een park, waar de jaarlijksche schattingen zijner vazallen worden verzameld, die bovendien ieder gedurende een maand voor bepaalde offers moeten zorgen. Van dit alles wordt nauwkeurig boek gehouden. De bureaucraten zorgen er voor, dat van al wat uitgaat en inkomt een kleitafeltje wordt opgemaakt, dat door beambten inde archieven wordt geplaatst. Aan den koning Doengi wordt evenals vroeger aan Naram-Sin van Akkad goddelijke eer bewezen. Men richt tempels voor hem op. Bij nieuwe maan en volle maan worden aan zijn standbeeld offers gebracht. Zelfs bestaat er in sommige plaatselijke tijdrekeningen een dag van „het feest van Doengi”. Hij is de „god-koning”, ter eere van wien hymnen worden gezongen en naar wien de kinderen worden genoemd b.v. Dungi-ili (—Doengi is mijn god) of Dungi-bani (= Doengi is schepper) of Dungi-abi (= Doengi is mijn vader). Zijn zoon Boer-sin (ca 2398—2390) zet het werk van zijn vader voort. Hem zendt en dit is de eerste maal, dat Assyrië voor het voetlicht treedt Zarikoe, de sjakkanak van Assur, een wijgeschenk voor het leven van zijn heer „Boer-Sin, den machtigen koning van Ur, den koning der vier wereldstreken”. Ook hij wordt genoemd de „god, die het leven aan zijn land geeft”, de „zonnegod van zijn gebied”. Nog een tweetal koningen hebben over het rijk van Ur geregeerd. Gamil-Sin (ca 2389—2381) bouwt bij Sippar, daar waar Eufraat en Tigris het dichtst naderen en de vlakte van Sinear dus het gemakkelijkst kan worden afgesloten, een muur om zijn gebied te vrijwaren tegen de invallen der Amorieten, een volksstam van waarschijnlijk arabischen oorsprong, die ca 2700 v. Chr. Kanaan binnendrong en sindsdien herhaalde pogingen deed om zich ook van deEufraat-Tigris-vlakte meester te maken. Maar reeds zijn zoon en opvolger Ibi-Sin (ca 2380—2358) moet ervaren, dat dergelijke muren niet afdoend helpen. Van twee zijden wordt hij aangegrepen. Van het Noorden uit komt de vorst der Amorieten, Isjbi-Ira, aanrukken en van het Oosten uit trachten de Elamieten onder Koedoer Nanchoéndi het juk van Ur af te werpen en zich van de vlakte meester te maken. Daartegen is Ibi-Sin niet bestand. Hij valt inde handen der Amorieten en zijn rijk wordt vernietigd. De politieke rol van Ur is uitgespeeld. Het zal voortaan slechts bekend blijven als vaderstad van Abraham, den held des geloofs. De reden, waarom Terach en de zijnen Ur der Chaldeën verlaten, kennen we niet. Alleen het feit wordt ons in het O. T. medegedeeld. Een oude sage, die over het Jodendom ook inden Koran en in arabische legendenboeken is binnengedrongen, vertelt, dat de bewoners van Ur der Chaldeën vuur-aanbidders waren, maar dat Abraham aan het vuur geen goddelijke eer wilde bewijzen. Daarom werd hij op de aanklacht van zijn eigen vader ineen vurigen oven geworpen, maar op wonderbare wijze daaruit gered. Die sage is ook inde latijnsche vertaling doorgedrongen, waar Neh. 9 : 7 te lezen staat: „Gij hebt Abraham uit het vuur der Chaldeën uitgevoerd”. En inde syrische kerk werd zelfs de 253te Januari gewijd aan de herdenking van Abrahams redding uit den vurigen oven. Maar dat alles MET ABRAHAM UIT UR NAAR KANAAN. is niet anders dan een spelen met den naam Ur (spreek uit Oer, het babylonische woord voor „stad”) en het hebreeuwsche Oer, dat vuur beteekent. Inden laatsten tijd is de meening uitgesproken, dat Abraham zijn vaderstad Ur verlaten heeft, omdat hij geen vrede had met de (naar men beweert) door Chammoerapi doorgezette verheffing van den zonnegod Mardoek, den stadsgod van Babel, tot koning der góden, waarvan het gevolg was een onttroning van den maangod Sin, den stadsgod van Ur. Maar geen babylonisch inschrift weet ons iets te vertellen vaneen poging van Chammoerapi om een nieuwe leer van Mardoekvereering door te zetten en nergens wordt inde vele inschriften, die van Chammoerapi tot ons gekomen zijn, van Mardoek met uitsluiting van andere góden melding gemaakt. Bovendien wordt met geen enkel woord in Gen. 11 ook maar aangeduid, dat overwegingen van godsdienstigen aard Terach en de zijnen er toe gebracht heeft noodwaarts te trekken. Anderen hebben dit wegtrekken van Terach en de zijnen in verband gebracht met de volkenbeweging van die dagen en met het ontzettende lot, dat Ur trof in het 14de jaar van Sin-moeballit, den onmiddellijken voorganger van Chammoerapi, toen de bevolking over de kling werd gejaagd. Dat is natuurlijk mogelijk. Maar daarbij mag niet vergeten worden, dat in Joz. 24 : 2 de verbindingslijn tusschen Terach en Abraham geheel wordt doorgesneden. Hier toch wordt een tegenstelling gemaakt tusschen „de vaderen”, die „aan de overzijde der rivier „vreemde góden hebben gediend, waarbij Terach uitdrukkelijk wordt genoemd, en Abraham, die door den Heere werd „genomen” en naar Kanaan werd „gebracht”. Van Gen. 11 : 31 is geen overgang naar Gen. 12 : 1. Dat de naam „Abraham” een zeer gewone is, bewijzen de inschriften, waarin van dragers van dien naam sprake is. Zoo kennen we b.v. een brief, geschreven dooreen inwoneres van de stad Larsa inde dagen van Chammoerapi, dus een tijdgenoote van Abraham. De schrijfster is een zekere Siroe; ze drijft blijkbaar handel. Zij schrijft aan een vrouw, die zij reeds lang kent en die gehuwd is met een rijk man: „ Sedert gij rijk (?) geworden zijt, hebt gij mij nooit ook maar een halven zilveren sikkel van den koopprijs afgedongen. Maar gisteren hebt gij u, toen gij bij mij gekomen zijt en ik Abraham (eigenlijk: Abaraham) haalde, niet bereidwillig getoond, totdat gij mij te kort hadt gedaan. Wellicht was deze Abraham de echtgenoot van de schrijfster. In ieder geval is het een echt babylonische naam, ook inden nevenvorm Abiram (vgl. Num. 16:1,1 Kon. 16 : 34). Hetzelfde geldt van de namen Saraï en Sara. Van Ur trekt de familie van Terach noordwaarts. Ze gaan „inde richting van Kanaan”. Niet gelijk het inde St. V. heet „om te gaan naar het land Kanaan . Deze vertaling is vrucht van het niet-onderscheiden tusschen doel en gevolg, dat aan het Hebreeuwsch eigen is, maar niet aan het Nederlandsch, tengevolge waaivan woordelijke vertaling hier verwarring moet stichten. Ze trekken noordwaarts en komen dientengevolge naar Haran, gelegen aan den oever van den Belias, een zijrivier van den Eufraat in zijn middelloop. Haran beteekent „weg (charranoe) en de stad heeft ongetwijfeld haar naam hieraan te danken, dat ze een knooppunt was van karavaanwegen. Ook deze stad was eender beroemde vereeringsplaatsen van den maangod Sin, die hier dan ook den naam droeg van „baal (= heer) van MET ABRAHAM UIT UR NAAR KANAAN. Haran”. Het feit, dat Terach en de zijnen hier blijven, in denzelfden religieuzen kring als waarin ze ook in Ur hadden geleefd, bewijst wel, dat hier geen godsdienstige overwegingen tot wegtrekken hadden gedrongen. Ze voelden zich in Haran thuis. Maarde Heere, die naar Gen. 15 : 7 Abrahams leven in eigen hand had genomen, laat hem niet in Haran blijven. „En de Heere zeide tot Abram : ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal. En Ik zal u tot een groot volk maken en u zegenen. En Ik zal uw naam groot maken, zoodat gij een zegen wordt. En Ik zal zegenen die u zegenen, en wie u vloekt zal Ik vloeken, en in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.” Met deze weinige woorden wordt het machtige moment ingeleid, waarin de Heere ingreep in het levender volkeren en het licht zijner Godsopenbaring weer inde duisternis der menschheid deed instralen. Waarom dit woord tot Abraham werd gericht en waarom juist hij tot voorwerp van Gods genade werd gemaakt, weten we niet. De Heilige Schrift zelve zegt het ons niet. In Jes. 29 : 22 wordt Abrahams roeping geteekend als een verlossende heilsdaad Gods en in Jes. 41 : 8 wordt deze genadedaad een grijpen genoemd en een roepen. Wie intusschen de ontplooiing der wereldgeschiedenis niet ziet als beheerscht door de nukken vaneen blind toeval, maar als vrucht van het zich ontvouwend raadsplan vaneen zelfbewust levend en alles overheerschend God, weet, dat, al was Abrahams roeping, van Gods zijde bezien, een daad van genade en nederbuigende goedheid, ze niet willekeurig was, noch wat den tijd der roeping betreft noch wat den kring aangaat, waaruit deze drager der Godsopenbaring is opgeroepen. Als God juist bij het begin van het tweede tiental eeuwen, dat de menschheid nog scheidde van de „volheid des tijds”, in het levender volkeren heeft ingegrepen, dan geschiedde dat, wijl juist toen inden ontwikkelingsgang der menschheid het oogenblik was aangebroken, waarop dat ingrijpen de door God gewilde vrucht kon dragen. En wanneer God zich juist gericht heeft tot een zoon van het oude land Sinear, dan is dat niet iets toevalligs, zoodat God even goed tot een ander had kunnen komen uiteen gansch ander volk en een gansch andere wereldstreek, maar is dat een daad Gods, welke voortvloeit uit en verband houdt met den door God gewilden gang der historie. Alleen maar, met dit te constateeren zijn we nog niets gevorderd met het beantwoorden van de vraag: waarom ? Erkend moet veeleer, dat de Heilige Schrift er over zwijgt en de geschiedenis der volkeren van de Eufraat-Tigris-vlakte daarover geen voldoende licht verspreidt. Slechts dat ééne gaat ons langzamerhand duidelijk worden, dat althans bij een deel der Semitische volkerengroep, waaruit Abraham is voortgekomen, een waarheidsmoment was overgebleven, dat onder de inwerking van den bevruchtenden Geest der bijzondere Godsopenbaring blijken zou de levendragende zaadkorrel te zijn, in staat om honderdvoudig vrucht te dragen. Wel was ook hier het goddelijke Wezen neergehaald binnen de verschijningsvormen der natuur en diensvolgens verveelvuldigd. Wel sprak men ook hier van den regengod, den dondergod, den god der lucht, den god der waterdiepte, den zonnegod, den maangod enz. Maar toch was hier de gedachte MET ABRAHAM UIT UR NAAR KANAAN. Kleicylinden van Nabonaid, den laatsten Chaldeeschen koning van Babel (588-538) (bi. 153) Chammu na pi-Am rafel (staande voor den zonnegod) (bl. 175) Dat alles bewijst dus, dat ook inden kring, waaruit Abraham opkwam, niet meerde oude zuiverheid der Qodskennis bewaard bleef en ook hier sterke degenereerende invloeden zich deden gelden. Daarom dan ook moest God, om te verhinderen, dat door het steeds meer om zich heengrijpend veelgodendom iedere kennis van zijn wezen verloren zou gaan, Abraham ontrukken aan den kring, waaruit hij voortkwam, hem afzonderlijk stellen en door voortgaande openbaring het waarheidselement versterken, dat nog in hem aanwezig was. „En de Heere zeide tot Abraham”. Hoe Hij Abraham verschenen is wordt niet gezegd. Zelfs wordt niet uitdrukkelijk gezegd waar. Alleen blijkt uit den werkwoordsvorm, waarmede Gen. 12 : 1 begint, dat hier Haran bedoeld wordt als de plaats, waar Abraham dat woord Gods ontving. Hem wordt één ding opgedragen, dat naar meerdere zijden geteekend wordt. Hij moet gaan verlaten d. w. z. zich gaan losmaken van het levensmilieu, waarin hij tot dusver heeft verkeerd. Hij moet vaderland, geslacht en familie verlaten, m.a.w. zich losmaken van het historisch, religieus-ethisch en sociaal milieu. Hij moet zelfstandig worden, op zichzelf gaan staan, omdat hij zoo alleen Gods Raad kan dienen. Gewoonlijk beschouwt men dit als een climax, zooals we er ook een hebben in Gen. 22 : 2, en zegt dan: de uitdrukkingen worden hier op elkander gestapeld om er op te wijzen, dat God niet iets gerings van hem vraagt, wanneer Hij verlangt, dat Abraham de familiebanden verbreken en als vreemdeling naar een land gaan moet, dat hij nog niet kent. Daarbij vergeet men echter tweeërlei. Allereerst, dat dit bevel niet komt tot een jongen man zonder levenservaring. Abraham treedl in Gen. 12 op als een ten volle gerijpt man, die reeds een lang leven achter zich heeft, reeds een lange leerschool heeft doorloopen en die dus het doel kent, dat iederen krachtigen man ook van zijn tijd voor oogen staat: een onafhankelijke positie innemen en daardoor zelfstandigen invloed uitoefenen. Voorts ook dat het losmaken uit het historisch milieu reeds een aanvang had genomen ineen vroeger levensmoment en we hier staan voor de uitvoering vaneen door verschillende omstandigheden op den achtergrond gedrongen maar reeds vroeger opgevat besluit. Immers toen de Abrahamgroep met de andere Terachiden wegtrok uit Ur der Chaldeën, was reeds de richting van Kanaan ingeslagen (Gen. 11:31). Abraham moet verlaten, zich losmaken van den kring, waarvan hij deel uitmaakte. Hij moet op zichzelf gaan staan. Dit laatste nu wil voor den oosterling zeggen, dat hij af moet zien van de bescherming zoowel van het grootere (geslacht) als van het kleinere (familie) verband. De leden van den stam behooren bij elkander. Ze verdedigen elkander, vormen tegenover den vreemdeling een aaneengesloten geheel, en zoodra zich iemand aan een enkel lid van het grootere of kleinere verband vergrijpt, vindt hij de anderen tegenover zich. Al de daaraan verbonden voordeelen moet Abraham opgeven. Hij moet uitsluitend op God vertrouwen, die tot hem komt en hem voor zich opeischt. In verband met Gen. 11 : 31, waar van Terach en de zijnen wordt gezegd, dat ze reeds bij hun gaan uit Ur der Chaldeën den weg naar Kanaan zijn ingeslagen, is het duidelijk, dat de Heere ingrijpt, wanneer Abraham, na korten tijd zich door de andere Terachiden in Haran te hebben laten ophouden, op het punt MET ABRAHAM UIT UR NAAR KANAAN. rekenkundige systemen vinden, die elkander voortdurend kruisen. We mogen die niet met elkander verwarren. Nu eens vinden we kleine cijfers, die ons inlichten omtrent de opeenvolging van op zichzelf staande gebeurtenissen en feiten. Dan weer wordt met een enkel cijfer een gansche periode omvat. En juist deze laatste cijfers hebben min of meer iets kunstmatigs. Wanneer nu daarbij gebruik is gemaakt van het getal 40 of veelvouden daarvan, is dat niet geschied, omdat de schrijver ons wilde leeren, dat bij Israël de geschiedenis bestond uiteen opeenvolging van perioden van 20, 40 en 80 of meer jaren, maar dan is dat een gevolg van zijn streven om de historische feiten te rangschikken naar den duur van geslachten. Nu mag echter uit het min of meer kunstmatige van dit systeem van tijdrekenkunde niet geconcludeerd worden tot het onhistorisch of wil men onwaar karakter daarvan, gelijk reeds zoo dikwijls is geschied. Mattheus’ geslachtslijst is er niet minder betrouwbaar om, al zijn hier op kunstmatige wijze drie groepen van veertien geslachten gevormd. Hetzelfde geldt van de geslachtslijsten van het O. T., voorzoover ze op eenzelfde kunstmatige groepeering wijzen. Alleen maar, bij het gebruik van deze cijfers moeten wij in onze poging om ze een plaatste geven in ons pijnlijk nauwkeurig tijdrekenkundig systeem er rekening mede houden, dat ze deels door de wijze van samenstelling deels ook door lichte wijziging voor het systeem kunnen zijn pasklaar gemaakt. Of dat inderdaad het geval is, moet dan weer worden nagegaan door vergelijking met aan andere bronnen ontleende getüigenissen. Alleen maar, en dit vergroot op buitengewone wijze de moeilijkheid, die getuigenissen zijn zoo gering in aantal en in zichzelf niet geheel zeker. Zoowel in Egypte als in Babel en Assyrië blijft het bij benadering en ieder, die zich wel eens met de tijdrekenkunde van deze volken heeft bezig gehouden, weet bij ervaring hoe men iederen dag bereid moet zijnde vroeger verkregen resultaten tegen andere in te ruilen, wier voorloopig karakter ook weer onmiddellijk moet worden erkepd. Wanneer we dus de verschillende feiten uit Israëls geschiedenis een plaats willen geven in het kader der wereldgeschiedenis, moeten we ons er goed van doordringen, dat ieder resultaat hier slechts een zeer betrekkelijke waarde heeft. Nu schijnen we echter juist waar het Abraham en zijn tijd geldt inde gelukkige positie te verkeeren van over meerdere gegevens te kunnen beschikken. Immers onder de hoofdstukken, in Genesis aan dezen groote in Israël gewijd, is er althans één, waarin personen worden genoemd, van wie we met eenigen schijn van grond mogen verwachten, dat hunne namen, althans die van één hunner, bij het herwinnen van de oudste geschiedenis der oostersche volken binnen onzen gezichtskring zouden treden. Ik bedoel Genesis XIV. Hier wordt verhaald, dat Kedor Laomer, de koning van Elam, met drie koningen, die zeer waarschijnlijk zijn vazallen zijn geweest, al wordt dit niet met even zoovele woorden gezegd, Amrafel van Sinear, Arioch van Ellazar en Tideal „den koning der volken” naar Kanaan is getrokken om een vijftal koningen, onder wie ook die van Sodom en Gomorra, voor hun afval te tuchtigen en hen opnieuw tot onderwerping te dwingen. Zooals in vs. 9 wordt gezegd: „vier koningen tegen vijf”. Nu treft het onmiddellijk, dat, terwijl in het geheele hoofdstuk met alle gewenschte duidelijkheid gezegd wordt, dat Kedor-Laomer de voornaamste der MET ABRAHAM UIT UR NAAR KANAAN. Te verwonderen is dat niet. Zeker, het is zoo: de voorgeschiedenis zoowel der Amorieten als der Terachiden is ons nog volkomen duister. We beschikken met over eenig historisch gegeven met betrekking tot hun verwantschap, zoodat met evenveel recht gezegd kan worden, dat Abraham een Amoriet was als dat hij het niet was. Zooveel heeft echter de bestudeering van beider taal toch wel geleerd, dat ze in afkomst niet ver uit elkander kunnen liggen. Abraham behoefde zich dus onder hen geen vreemde te gevoelen, toen de leidende hand des Heeren hem naar Kanaan bracht. En dat te minder, waar de babylonische cultuur haar onmisbaar stempel op het leven in Kanaan had gedrukt. Zoover we inde geschiedenis kunnen teruggaan, hebben babylonische koningen getracht contact te houden met de landen aan de Middellandsche zee. Reeds Oer-Nina, de stichter vaneen dynastie te Lagas, dien men gewoon is ca 3200 v. Chr. te stellen, vertelt van cederhout, door hem voor zijn tempels uit Maal gebracht, dat men wel in Syrië zal hebben te zoeken. Na hem vertelt ons Loegal-zaggisi van Erech (ca 2900 v. Chr.), die van Enlil „het koninkrijk der wereld” ontvangen heeft en zich daarom loegalkalama „koning der wereld” noemt, dat hij is doorgedrongen tot de „bovenste zee”, waaronder we blijkens het verband wel de Middellandsche zee zullen hebben té verstaan. Daarna wordt ons van Sargon van Akkad (ca 2750 v. Chr.) verteld, dat hij naar het Westland (Amoerroe, het land der Amorieten) trok, het ter neder wierp en de „vier wereldstreken” veroverde, zoodat de invloed van Babels cultuur zich in zijn tijd op Cyprus deed gevoelen. Zijn zoon Naram-Sin dringt nog verder door. Kort na hem beroemt Goedéa van Lagas (ca 2700 v. Chr.) zich er op cederhout van den Amanus (d.i. de Taurus op de grens tusschen Cilicië en Noord-Syrië) en groote steenblokken uit de bergen van het Westland gehaald te hebben. Zoo volgt ook hier de handelaar op den veroveraar, de handwerksman op den soldaat. Een levendig handelsverkeer brengt steeds meer Babylonië in aanraking met de kustlanden der Middellandsche zee. Babylonische waren en kunstvoortbrengselen worden naar het westen gebracht. En dat volkerencontact leidt tot uitwisseling van begrippen en denkbeelden, gewoonten en gebruiken. Daarbij is natuurlijk de meest ontwikkelde de gever, de minder ontwikkelde de ontvanger. Zoo zien we dan ook Babels cultuurgoederen inden breedsten zin des woords, ook Babels góden en godenleer naar het westen doordringen. Deze beweging wordt straks nog krachtiger, wanneer de invloed der Amorieten zich gelden laat, die zich eerst van de kustlanden der Middellandsche zee meester maken en dan door Mesopotamië naar Babylonië doordringen. Dan wordt dat volk, dat inde handelsbeweging dier dagen eenzelfde rol schijnt gespeeld te hebben als de Arameërs één duizendtal jaren later, de schakel, die Babylonië aan het westland verbindt en grijpt een krachtige uitwisseling van handelsproducten en denkbeelden plaats. Daarbij ontvangt Babel zeer zeker óók, want men heeft niet gedurende meer dan drie eeuwen een amoritisch koningshuis zonder in tal van opzichten den invloed van het volk te ondergaan, waaruit de dynastie voortkomt. Vooral zijn godenleer heeft den amoritischen invloed ondergaan. Hier zien we Amoerroe, den krijgsgod, eertijds stamgod der Amorieten; Hadad, den god van storm en onweder, en Asjëra, de godin der wellustige liefde. Maar bovenal heeft MET ABRAHAM UIT UR NAAR KANAAN. Babel gegeven, zooals de rijkere altijd meer geeft dan ontvangt. Vooral zal dit het geval geweest zijn, toen Babel en Palestina door eenzelfde volk werden beheerscht, waarbij we zeker niet feil gaan, wanneer wede schitterende regeering van Chammoerapi beschouwen als het hoogtepunt van den babylonischen invloed op de cultuur- en gedachtenwereld van Kanaan. Deze invloed heeft zich zeer duidelijk doen gelden op het gebied van het godsdienstig leven. Dat de vereering van den babylonischen zonne- en krijgsgod Ninib in Kanaan thuis moet geweest zijn, leert ons een plaatsnaam in Beth-Ninib = huis van Ninib, dat, zooals uit de Amarnabrieven blijkt, dicht bij Jeruzalem moet gelegen hebben. Vooral spreken van de vereering van den babylonischen storm- en onweergod Ramman, in het O. T. ons overgeleverd onder den naam Rimmon [wat waarschijnlijk teruggaat op een volksetymologie: rimmom = granaatappel(-boom)] plaatsnamen als Rimmon (Joz. 15 : 32, 19 : 7, 13, 1 Kron. 4: 32, 6 : 62, Zach. 14 : 10), Rimmon-pèrez = breuk van Rimmon (Num. 33 : 19 v.)| Gath-Rimmon = wijnpers van Rimmon (Joz. 19 : 45, 21 : 24, 1 Kron. 6 : 54), En-Rimmon = bron van Rimmon (Neh. 11 : 29), Sela ha-Rimmon = de rots van Rimmon (Richt. 20 : 45. 47, 21 : 13). Deze laatste plaatsnamen zijn te merkwaardiger, wijl de storm- en onweergod onder de West-Semieten een anderen naam droeg, dien van Hadad (vgl. namen als Ben-hadad = zoon van Hadad; Hadad-ezer = Hadad is hulp) en men blijkens den naam Hadad-Rimmon (Zach. 12 : 11) zich nog zeer goed van deze identiteit bewust was. Alleen babylonische invloed kan dus tot het vereeren van Rimmon gedrongen hebben. Op babylonischen invloed wijst ook het feit, dat dein Kanaan vereerde Astarte (in het O. T. overgeleverd onder den naam Astoreth, welke klinkers gekozen waren, wijl ze herinnerden aan bosjeth schande) zooveel trekken van verwantschap vertoont met de godin Istar van Babel, de godin der geslachtelijke wellust, de meesteres der schandmeisjes en der prostituées. Zooals in Babel wordt ook in Kanaan de meervoudige vorm (Asjtaröth) gebruikt ter aanduiding van godinnen (zoo herhaaldelijk in Richteren, b.v. 2 : 13, 10 : 6; hier is baals gebruikt ter aanduiding van de góden, welken naam ze verder ook mogen dragen). Van babylonischen oorsprong is ten slotte ook de bekende god Dagon, die in Babel Dagan heet en wiens vereering door de Filistijnen van de Kanaanieten is overgenomen, nadat deze hem door amoritische bemiddeling uit Babel hadden gekregen. En eindelijk heeft ook de babylonische god der schrijfkunst Naboe, „die de schrijfstift van de lotstafelen draagt”, onder den naam van Nebo in het O. T. bekend, zijne vereerders in Palestina gehad, gelijk zoowel de naam van den bekenden berg, yan welks top Mozes het beloofde land heeft mogen zien, als die van plaatsen in het stamgebied van Ruben (Num. 32 : 3. 38, 33 : 47, Jes. 15:2, Jer.48:1.22, 1 Kron. 5 : 8) en dat van Juda (Ezra 2 : 29, 10 : 43) bewijzen. Dat inden bekenden plaatsnaam Beth-lehem het tweede lid de herinnering bewaart aan de vereering van den babylonischen god Lachmoe is niet waarschijnlijk, te minder waar de babylonische bronnen ons niets van diens vereering vertellen en ons alleen in het Mardoek-epos verzekerd wordt, dat hij en Lachamoe de eerste vruchten zijn van de samenvloeiing van het zoete water van den afgrond en het zoete water der oceanen. MET ABRAHAM UIT UR NAAR KANAAN. dan inde toekomst een bode uit Egypte komt, die lezen kan, en hij leest uw naam op den gedenksteen, dan ontvangt gij waterplengoffers in het Westen (het doodenrijk der Egyptenaren) evenals de góden, die daar leven”. Ineen land, waar zulk een raad gegeven wordt en de koning antwoordt „dat is een kostelijke raad, dien gij mij daar geeft”, moeten natuurlijk scholen zijn geweest; ook onderwijzers, die onderricht konden geven inde vreemde taal en het vreemde schrift. Zulk een centrum van kanaanitische schrijfkunst en geleerdheid is zeker ook geweest het oude Dëbïr, ten zuidwesten van Hebron, dat oorsjfonkelijk Kirjath-Sefer, d.i. boekenstad heette (vgl. Joz. 15 : 15, Richt. 1:11). Althans, zoo is de naam door de Masorethen overgeleverd. Reeds de grieksche vertalers echter meenden, dat de naam moet geweest zijn Kirjath-Sofer d.i. schrijvers-stad en het verhaal vaneen egyptisch schrijver uit den tijd van Ramses II van Egypte heeft de grieksche vertalers in het gelijk gesteld. Het is intusschen duidelijk, dat een stad zoo’n naam niet krijgt, indien zij niet het middelpunt was der toenmalige geleerdheid, waar een groot aantal schrijvers geregeld aan den arbeid was. Gemeengoed werd intusschen met dit alles de schrijfkunst nog niet. Zeker, ook de palestijnsche stadskoningen hebben hun schrijver gehad. Hij zorgt voor de correspondentie en begeleidt de afgezanten des konings op hun reis. Maar daaruit volgt nog niet, dat de koning zelf schrijven kon, evenmin als b.v. een Karei de Groote en zoo menig edelman ook uit den lateren tijd de „scrivensconste” machtig is geweest. De Amarna-brieven geven sterk den indruk, dat men tamelijk „unheimisch” tegenover zulke schrijvers stond. Men voelt zich van hen afhankelijk, omdat men hun werk niet kan controleeren. Vandaar dat vele Amarna-brieven aldus beginnen: „Tot den koning, mijnen heer, spreek: aldus zegt ” Dat „spreek” is dan natuurlijk gericht tot den schrijver van den afzender. Vandaar ook soms het verzoek aan den schrijver van den geadresseerde om de woorden van den afzender goed over te brengen. Zoo eindigt b.v. Poet-i-chepa, de koning van Jeruzalem, tweemaal zijn brief aan den farao met het volgend verzoek aan diens schrijver: „Aan den schrijver van mijn heer den koning: Zoo zegt Poet-i-chepa, uw dienaar: breng de woorden schoon voor mijn heer den koning”. Dit leert ons, dat de schrijfkunst nog volstrekt geen gemeengoed was. Anderzijds echter bestaat er niet de minste grond voor het vermoeden, dat het schrijven zich beperkt zou hebben tot mededeelingen over tribuut en soldaten, onderlinge veete en trouwbreuk, handel en geldgebrek. Al hebben de opgravingen in Palestina ons nog geen verhalen of liederen, krijgsberichten of verheerlijkingen van helden opgeleverd, de analogie met andere landen leert toch wel, dat men in zijn archieven ook literatuur-voortbrengselen heeft bewaard. Ook zijn inde tempels van Kanaan zeer zeker de mythen en sagen, die om de kanaanitische góden en godinnen evengoed geweven zijn als om die van Babel en Egypte, schriftelijk vastgelegd en voor het nageslacht bewaard. Niet minder de liederen en gebeden, die in bepaalde gevallen tot de góden moesten worden gericht; ook de regels, die bij het brengen van offeranden in acht moesten genomen worden; voorts de bepalingen, die bij de rechtspraak in acht moesten genomen worden. Ineen woord, die breede literatuur, die vrucht is vaneen breed vertakt staatkundig en maatschappelijk, godsdienstig en sociaal leven. We hebben dan ook allen grond MET ABRAHAM UIT UR NAAR KANAAN. Maar er kwam hongersnood in het land (Kanaan). Toen ging Abram af naar Egypte om daar te vertoeven, wijl de hongersnood in het land zwaar was.” (Gen. 12 : 10). „En de Midianieten verkochten (Jozef) naar Egypte aan Potifar, een eunuch van den farao, den overste der scherprechters.” (Gen. 37 : 36). „Toen kwam Jozef en boodschapte den farao en zeide: „mijn vader en mijn broeders, hun kleinvee en runderen en heel hun bezit zijn uit het land Kanaan gekomen en zie, zij zijn in het land Gosen.” (Gen. 47 : 1). leder dezer plaatsen geeft een fase aan in het contact der aartsvaders met Egypte. Voor Abraham is het korte verblijf in Egypte een leerschool des geloofs. Jozef is de wegbereider zijner broederen. Met Jakob wordt het nauwelijks opkomend zaad veilig gesteld in de weidevelden van Gosen gedurende den tijd, dat diepgaande veranderingen zich in Kanaan moeten voltrekken. Een geheel vreemd land was Egypte voor de aartsvaders niet. Daartoe was er van overoude tijden te veel contact geweest tusschen Egypte en de kustlanden HOOFDSTUK VIII. Naar Egypte, Kanaan en Egypte. De. strijd van Ramses II (bekend als de Farao der verdrukking van de Israëlieten) tegen de Hetieten en de bestorming van Dapoer (Muurversiering uit den doodentempel van Ramses II in Thebe) Sinds Eusebius wordt met verrassende eenstemmigheid erkend, dat de eerste periode van het verblijf der kinderen Israëls in Egypte samenviel met den tijd van de overheersching der Hyksos. Dit wordt bevestigd door de tijdrekenkunde, al haast ik mij er bij te voegen, dat hierin nog veel onzeker is. Genesis zegt ons, dat tusschen Abrahams binnenkomen in Kanaan en Jakobs afgaan naar Egypte 25 + 60 + 130 = 215 jaren liggen (vgl. Gen. 12 : 4, 21 : 5, 25 : 26, 47 : 9). Anderzijds moeten de gebeurtenissen van Gen. 14 vallen vóór het 28ste regeeringsjaar van Chammoerapi d.i. vóór 2095, wanneer we natuurlijk diens regeering, gelijk nog steeds het meest waarschijnlijk is, mogen stellen tusschen de jaren 2123 en 2081 v. Chr. We zullen dus goed doen van 2110 uitte gaan als benaderingsdatum van Gen. 12. Dan komen we voor het binnentrekken der kinderen Israëls in Egypte tot 1885. Voorts blijkt uit de vergelijking van Gen. 37 : 2, 41 : 46 en 45 : 6, dat Jozef 22 jaar vroeger in Egypte gekomen is, wat ons tot 1907 v. Chr. brengt. Waar we nu anderzijds zagen, dat de Hyksos waarschijnlijk ca 2100 v. Chr. het Nijldal zijn binnengevallen, moet Jozef dus gesteld worden inden tijd, toen de eerste verwarring voorbij was en de Hyksos onder den steeds sterkeren invloed der egyptische cultuur tot de grondvesting vaneen geordenden staat waren overgegaan. Op dezen tijd wijzen trouwens ook verschillende trekken van het in Genesis 39 v.v. verhaalde. Allereerst de groote gemakkelijkheid, waarmede een vreemdeling van semitischen bloede als Jozef tot de hoogste staatsambten opklimt. Voorts ook de groote vriendelijkheid, waarmede de patriarchale familie wordt opgenomen en haar een woonplaats in Gosen wordt aangewezen. De Hyksos zijn steeds in het nauwste verband gebleven met het Semitische stamland en hebben de versterking van het Semitisch element krachtdadig bevorderd. Zoo kan Jozef dan ook zonder eenigen schroom tot den farao zeggen, niet alleen: „mijne broeders en mijn verwanten, die in het land Kanaan waren, zijn tot mij gekomen”, maar bovenal „die mannen zijn schaapherders en zij hebben hun schapen en runderen meegebracht”, en er bij de zijnen op aandringen, dat ze toch aan den farao zeggen zullen: „uwe knechten zijn mannen, die van onze jeugd tot nu toe met vee hebben omge- NAAR EGYPTE. Werkplaats van Egyptische beeldhouwers. gaan” (Gen. 46 : 31 v.v.). Ware de farao een geboren Egyptenaar geweest, Jozef zou hierop zeker geen nadruk hebben doen leggen, want „alle schaapherders waren den Egyptenaren een gruwel”. Op de Hyksosperiode wijst voorts ook het feit, dat de residentie van den farao, die onder de egyptische dynastieën of in Thebe of in Memfis te zoeken is, zoo noordelijk gelegen heeft inde onmiddellijke nabijheid van Gosen. Voorts verklaart zich het optreden vaneen „nieuwen koning, die Jozef niet gekend had” (Ex. 1 : 8) en die nu Israël vijandig was, het meest ongedwongen hieruit, dat Jozefs verdienstelijke arbeid inden tijd der Hyksos-overheersching had plaats gehad en de nationalistische strooming, die het gevolg is geweest van de geweldige krachtsinspanning, welke tot het verdrijven der Hyksos leidde, iedere herinnering aan dien donkeren tijd wilde bannen en de Semitische elementen, die vroeger zulk een ernstig gevaar geweest waren, zooveel mogelijk wilden onderdrukken en tot slavernij brengen. De mededeeling van Gen. 43 : 22, dat voor Jozef en zijn omgeving een afzonderlijke tafel was toebereid, omdat „de Egyptenaren geen spijze mogen nemen met de Hebreen” vindt hare gereede verklaring in het reeds boven aangegeven feit, dat de Hyksos in tal van opzichten den invloed der egyptische cultuur hadden ondergaan. Nu valt er ook licht op die merkwaardige mededeeling van Gen. 39 : 1, dat Jozef, naar Egypte gebracht, daar verkocht werd aan „Potifar, een eunuch van Farao, den overste der lijfwacht, een egyptisch man”. Dit „egyptisch man” schijnt ten eenenmale overbodig en heeft menig exegeet gehinderd. Een ambtenaar van de nederlandsche regeering is toch een Nederlander ? De gewijde schrijver moet dus een bijzondere reden gehad hebben om dit er bij te voegen. Hij heeft zijn lezers in verband met het volgende willen wijzen op een omstandigheid, die tot recht verstand van het verhaal noodig was. Nu we weten, dat de farao niet van egyptischen bloede was, wordt ons dit duidelijk. De schrijver heeft er zijn lezers op willen wijzen, dat in den tijd, toen Jozef in Egypte kwam, de scheidingslijn tusschen Hyksos en Egyptenaren reeds zoo was verflauwd, dat de farao er geen bezwaar inzag de zorg voor zijn persoon toe te vertrouwen aan een lijfwacht onder het bevel van een „egyptisch man”. Dat deze een eunuch, een gesnedene was, voegt hij er aan toe om licht te laten vallen op de gevaren, die daaruit voor Jozef voortvloeiden in verband met den harem. In Egypte wordt Jozef eerst de lijfslaaf, daarna de huisverzorger van Potifar, den bevelhebber der koninklijke lijfwacht, eender hooge staatsambtenaren, die als zoodanig natuurlijk ook een harem had, zelfs al was hij een gesnedene. Reeds inden tijd der 12de dynastie was zulk eene voorname huishouding een ware hofhouding en de huizen van den teil el Amarna, de ten deele weer opgegraven residentie van den ketterschen koning Ichn-aten, hebben ons van dergelijke woningen een diepen indruk gegeven. Het huis b.v. van den „bestuurder van de runderkudden van den tempel van Aten” besloeg een vierhoek van 75 X 70 M. Aan de eene zijde zijnde ruimten voor het vee en de slaven. Aan de andere zijde en daarvan dooreen tuin gescheiden is het heerenhuis met ruime ontvangkamers, eetkamers en slaapkamers. Een aparte afdeeling is bestemd voor den harem d.i. voor vrouwen en kinderen. Tusschen beide in is een gang met twee bad- NAAR EGYPTE. kamers en closetten, waarschijnlijk een voor iedere sexe. Achter het heerenhuis zijnde langwerpige magazijnen. Voor het huis een tuin met fontein, benevens struiken. Het aantal slaven, dat iemand houdt, hangt natuurlijk af van tal van omstandigheden en is dus zeer varieerend. Bij een adellijke uit den tijd der 12de dynastie hooren we vaneen „verzorger der voorraden” die over de geheele huishouding gaat, een huisverzorger dus. Vooral let deze daarbij op het bakken en op het bereiden van bier: het bakken om er voor te zorgen, dat bij de toebereiding van de spijze de reinheidsvoorschriften in acht worden genomen; het bereiden van bier, omdat dit de drank bij uitnemendheid was; we hooren dan ook van niet minder dan 4 soorten bier. Tegenover Jozef moest Potifar die taak beperken, wijl hij als vreemdeling de reinheidsvoorschriften niet kende. Vandaar: „en hij maakte hem tot opzichter van zijn huis, ja alles wat hij had stelde hij onder hem Al het zijne liet hij aan Jozef over en hij nam van niets kennis dan van de spijze, die hij placht te eten” (Gen. 39 : 5v.). Een strenge afscheiding der geslachten schijnt inden vroegeren tijd niet bestaan te hebben. Veeleer krijgen weden indruk, dat de omgang gemakkelijk was. Ook de oude muurschilderingen wijzen op een vrijen omgang der geslachten. Vooral de tuin is voor den Egyptenaar een geliefde plaats voor heimelijke samenkomsten. Wanneer „de tuin zijn feestdag heeft” d.w.z. in volle pracht staat, dan roept de wilde vijgenboom het meisje in zijn schaduw tot een rendez-vous: De kleine sykomoor, die zij eigenhandig heeft geplant, legt een brief inde hand vaneen klein meisje, de dochter van den oppertuinman. Hij laat ze snel gaan tot de geliefden: kom en vertoef inden tuin uw tuinliederen zijn vroolijk en juichen, omdat zij u zien. Laat uw dienaren voor u heenzenden, beladen met hun vaatwerk. Men is dronken, wanneer men naar u heen snelt zonder dat men drinkt. Haar vriend zit aan haar rechter hand, zij maakt hem dronken en doet wat hij zegt. Het gelag vereenigt hen in dronkenschap en zij blijft achter met haar broeder (d.i. haar geliefde). Ik echter ben gesloten en zeg niet wat ik zie en babbel niet. Van vrijen omgang der geslachten spreekt ook het beroemde verhaal der twee broeders dat uit den tijd der 19de dynastie (ca 1300 v. Chr.) dateert en op meerdere punten zooveel trekken van overeenkomst vertoont met de bekende ontmoeting van Jozef en Potifar’s vrouw, dat sommige critici met beminnelijke NAAR EGYPTE. overijldheid reeds hebben beweerd, dat Gen. 39 : 7—lB een nagalm is van het egyptische verhaal. Er waren eens twee broeders, van ééne moeder en één vader. Anubis heette de oudste en Bata heette de jongste. Anubis had een huis en eene vrouw, terwijl zijn jongere broeder bij hem leefde als een zoon. Deze was het, die voor hem kleeren maakte en zijn vee naar het land bracht, die ploegde en oogstte; deze was het, die al het werk op het land deed. Zijn jongere broer was een goede (boer), die in heel het land zijn gelijke niet had. Maarde zinnelust der vrouw maakte aan den huiselijken vrede een einde. Eens toen Bata alleen van den akker naar huis kwam om zaaikoren te halen, trachtte zijn schoonzuster hem te verleiden. Verontwaardigd wijst hij haar af en snelt hij naar den akker terug, waar hij echter zijn broeder niets vertelt van het voorgevallene. Dit wordt zijn ongeluk. Tegen den avond keeren beiden naar huis terug. Toen werd de vrouw van den oudsten broeder bang om hetgeen zij gezegd had. Zij nam (?) vet en takelde zich toe als een, die door iemand, die door een schaamtelooze mishandeld is, omdat zij tot haar man wilde zeggen: „uw jongste broer heeft mij geslagen”, ’s Avonds kwam haar man terug als altijd. Toen hij in huis kwam, vond hij zijn vrouw ziek vaneen mishandeling (?). Zoo trad Jozef dan voor den farao. Dat „farao” is niet een titel noch minder een eigennaam, maar een omschrijving. In plaats van den regeerder spreekt de Egyptenaar bij voorkeur van het regeeringsgebouw, precies zooals nu nog de Turk zijn regeering aanduidt als „de hooge porte” en zooals onze bladen spreken van „het Elysée” om de Fransche regeering aan te duiden. „Farao” is niets anders dan een verwording van het egyptische per-b = (het) groote huis, waarnaast ook (het) paleis, (het) huis des kotiings, (de beide) groote deuren gebruikt worden ter omschrijving van wat wij „regeering” noemen. Dit per-b is sedert de ÏBde dynastie gebruikt tot aanduiding van den koning zelf en was ten slotte zoo gebruikelijk, dat „Farao” den Israëlieten en Assyriërs bijna als een eigennaam in de ooren klonk. Vandaar dat in het O. T. gewoonlijk sprake is van „Farao, koning van Egypte” zonder dat diens naam wordt vermeld. Een aanduiding als die van 2 Kon. 23 : 29 „Farao Necho, koning van Egypte” of van Jer. 44 : 30 „Farao Hofra, koning van Egypte” is een uitzondering. Een aureool van heerlijkheid en grootheid hebben de Egyptenaren om hunne koningen geweven. Alsof koningsmoord hier iets onbekends was, paleisintrigues en paleisrevoluties hier ten eenenmale vreemd waren, de koning ook hier'niet dikwijls de gevangene was van zijn eigen hof; alsof willekeur en tyrannie, uitbuiting en geldverspilling hier ongehoorde dingen waren, wordt het Nijldal 'door zijn inwoners verheerlijkt als een rijk, waarin een „goede god”, omgeven door „voorbeeldelooze vrienden” vaderlijk voor zijn land zorgde, „geprezen” door zijn onderdanen, „gevreesd” door alle vijandelijke volken, vereerd als „de lijflijke zoon van Re” (den zonnegod). Hij heet de „heer der beide landen” of de „ver- NAAR EGYPTE. Een Familie van Semieten, die toegang vraagt tot Egypte (bl. 201) De Pyramiden van Gize bij Kairo (bi. 211) eeniger der beide landen”, herinnering aan den tijd, toen Boven- en Beneden-Egypte gescheiden waren. Op welk een pompeuze wijze de ambtenaren soms van den farao spreken, moge blijken uit de dateering vaneen gedenksteen, die onder Ramses 11, den vermeenden farao der verdrukking, op den weg naar de goudmijnen van Nubië werd opgericht: In het jaar 3 onder de majesteit van Horus: sterke stier, bemind door de godin van het recht, de beide heerscheressen: die Egypte beschermt en de vreemde landen [bedwingt, de gouden Horus: rijk aan jaren, groot aan overwinningen, de koning van Boven-Egypte en koning van Beneden-Egypte: „Rê is [sterk in waarheid, door Rê uitverkoren”, de zoon van Rê: „Ramses, door Amen bemind”, aan wien altijd en eeuwig leven gegeven is, die door Amen-Rê den heer van Karnak, het Thebaansche, bemind wordt, glanzend op den Horustroon der levenden iederen dag evenals zijn vader Rê; de goede god, de heer van Boven-Egypte, de bontgevleugelde Horus van Edfoe, de schoone gouden valk, die Egypte met zijn vleugels beschermt, over de menschen schaduw bereidend als een muur van kracht en overwinning die uit het moederlijf schrikwekkend voortkwam om zijn roem te behalen, zijn grenzen uitbreidend Horus en Seth juichten inden hemel ten dage zijner geboorte; de góden zeiden: „wij hebben hem geteeld!” de godinnen zeiden: hij ging uit ons uit om het koningschap van Rê te besturen; Amen sprak: ik ben het, die hem gemaakt heeft, ik zette (daardoor) het recht (weer) op zijn plaats. De aarde is bevestigd, de hemel bevredigd, de negen góden zijn tevreden om zijnentwil. De sterke stier tegen het jammerlijke Nubië, die zijn gebrul uitstoot tegen het land der negers; zijn hoeven vertreden de holbewoners en zijn hoorn stoot tegen hen. Zijn roem is machtig in Nubië, de schrik voor hem dringt door tot Keri. Zijn naam gaat door alle landen om de overwinningen, die zijn armen behaald hebben. Uit den berg komt het goud voor op zijn naam als op den naam van zijn vader, den god Horus van Kubban die zeer bemind wordt in de landen van het Zuiden, gelijk aan Horus van Miam, den heer van Buhen; de koning van Boven-Egypte en koning van Beneden-Egypte: „Rê is sterk aan waarheid, door Rê uitverkoren”, de zoon van Rê: Ramses, door Amen bemind”, aan wien altijd een eeuwig leven gegeven is als aan zijn vader Rê iederen dag. De farao is een god op aarde, de gelijke van den machtigen lichtgod Horus, een spruit van den zonnegod Rê. Daarom vermijdt men in goede hofstijl zooveel mogelijk den heiligen naam des konings en spreekt in plaats daarvan van „den god”, den „heerscher”, „zijne majesteit” (oorspronkelijk misschien „zijne knots”) of vermijdt, gelijk na de verdrijving der Hyksos gebruikelijk werd, alle No. 14 NAAR EGYPTE. omschrijving en gebruikt het onpersoonlijke „men” b.v. „men heeft u bevolen” of „men bevindt zich in Thebe”. De koning sterft dan ook niet, maar „verdwijnt naar den hemel en vereenigt zich met de zon”. Geen wonder, dat gewone stervelingen slechts met vrees en beven dit bovenmenschelijke wezen naderen en zich voor hem in ’t stof werpen. Ja ook de stadskoningen van Kanaan en Syrië schrijven nooit aan den „grooten koning, den koning van den strijd”, hun „zon” zonder hem te verzekeren, dat ze voor de twee voeten van den koning, hunnen heer, zevenmaal en zevenmaal zijn neergevallen. Bij feestelijke gelegenheden draagt de farao de dubbele kroon : de hooge witte van Boven-Egypte en de lage roode van Beneden-Egypte; voorts een herdersstaf en een soort vliegenklap, dikwijls ten onrechte geesel genoemd, eindelijk een knots een steenen kop aan een houten handvat waarmede hij zijn vijanden neerslaat. Soms echter zien we hem uitgedoscht als een god. Dan wijkt de kroon voor een van die godendiadeemen, die uit horens en veeren bestonden, en heeft de farao de godenscepter inde hand. Natuurlijk heeft hij zijn dienaren om hem uitte dosschen: een „verzorger van de kleeren des konings”, die naast zich heeft den „opperbleeker”, den „wasscher van den farao” en den „opperwasscher van het paleis”. Voor zijn kunstige pruiken zorgt de „haarmaker van den farao”, de „opper-” en „onder-haarmaker van den koning” en de „opzichter der haarmakers”. Zij zijnde „bewaarders van het diadeem”. De voornaamste onder hen voert den titel „geheimraad der beide kronen” of „geheimraad van het koninklijke sieraad”. Bij het verleenen vaneen audiëntie zet de farao zich op den „troon der levenden”, den „grooten troon”. Deze is erg eenvoudig: hij bestaat sinds overoude tijden uiteen kubusvormigen zetel zonder leuningen maar met een klein steuntje inden rug. De zijkanten schijnen de veeren vaneen vogel te moeten nabootsen. Voor ’t overige is er geen symbolische versiering aan. Eerst met de 18de dynastie wordt de troon wat meer versierd: de zijden van den kubus vertoonen negers en aziaten, die den zetel schijnen te dragen; aan de ruggesteun zien we een sfinx, die des konings vijanden doodt. De troon zelf staat onder een baldakijn, aan welks onderste gedeelte de namen van de onderworpen vijanden zijn aangebracht, en aan welks dak zich twee rijen van Uraeusslangen vertoonen, het symbool der koninklijke waardigheid. Als zoon van Amen-Rë zijnde góden van Boven- en Beneden-Egypte zijn vader, die dan ook alles wat ze voor Egypte doen slechts doen ter wille van hun zoon. De koning is derhalve de voorbidder van zijn land, de priester van alle góden. Behalve de hoogste priesters heeft slechts hij toegang tot het allerheiligste van den tempel, mag hij „den god, zijn vader, zien”. Zijn bijzondere zorg geldt dan ook den cultus. Hij bouwt de tempels, zorgt voor hun tempelschat, ook voor de te brengen offers. Althans in theorie. Maar hij draagt zijn machtsbevoegdheden over aan de priesters, die den god, voor wiens dienst ze aangewezen zijn, kleeden en bedienen moeten, ook van spijs en drank moeten voorzien en op de feestdagen wat bijzonders moeten brengen. NAAR EGYPTE. Kroon van den Farao In het koninklijke paleis het groote huis; per'o loopen de draden van geheel het landsbestuur samen. Alle ambtenaren, „laten de waarheid (hierheen) opklimmen”. Van zelfstandigheid in handelen is daarbij geen sprake. Wanneer dieven worden gepakt en schuldig bevonden, wordt daarvan bericht gegeven aan „het groote huis”, dat de mate van straf moet vaststellen. Moeten aan arbeiders huizen worden toegedeeld, dan moet dat door den farao gebeuren, althans door „een man van den farao”. Deze wordt dan ook dooreen groot aantal ambtenaren ter zijde gestaan, zooals de vezier, die zijn eerste plaatsvervanger is, het eigenlijke hoofd der regeering, de spreker, die rapport uitbrengt aan den koning, en zijne vorsten, die voor hem staan d.w.z. zijne raden. Oudtijds had iedere koning zijn eigen residentie en wel inde onmiddellijke nabijheid van zijn pyramide, het koninklijke grafteeken, waarvoor de farao inde allereerste plaatszorg draagt. De oudste die der 4de dynastie vinden we vlak bij het huidige Gize, die der sde5de iets zuidelijker bij Aboesir en Sakkara. Eerst die der 6de dynastie vinden we nog zuidelijker bij Memfis, welke stadsnaam een vergrieksching is van het egyptische men-nofer, later verworden tot Mennoefe, Men-nefe, Menfe, waarvan de Israëlieten Möf hebben gemaakt (Hoz. 9:6). Dit men-nofer (= goed rusten) was oorspronkelijk de naam van de pyramide van Pepi I, den derden koning der 6de dynastie, uit wiens residentie zich de stad heeft ontwikkeld om inden loop des tijds samen te smelten met den beroemden tempel van Ptah (den scheppergod, die het ei, waaruit de wereld ontstaan is, gevormd heeft) en de vesting der „witte muren”. Deze Ptah-tempel had den naam Ha(t)-ka-ptah = „tempel van Ptah’s evenbeeld”, waaruit de Grieken later den naam Aiguptos-Egypte hebben gevormd. Sindsdien is Memfis de hoofdstad, totdat na de verdrijving der Hyksos het meer zuidelijk gelegen Thebe deze eer kreeg. Maar men verkeerde graag inde Delta, waar de Hyksos-koningen steeds gewoond hadden. De residentie der Hyksos was het reeds vroeger genoemde Avaris, dat we waarschijnlijk niet ver van het latere Pelusium, tamelijk dicht bij het strand der Middellandsche zee zullen hebben te zoeken. Hier woont hij in het „huis van het paleis” met zijne gemalin, die bij voorkeur zijn zuster, „dochter van den god” is, maar behalve andere gemalinnen, gewoonlijk dochters van vreemde vorsten, ook andere „nevenvrouwen” of „afgeslotenen” naast zich moet dulden, welke om haar schoonheid gekozen worden en somtijds aan gunstelingen worden cadeau gedaan. Hoe groot hun aantal was, moge hieruit blijken, dat Amenhotep 111, eender farao’s van de 18de dynastie (1411—1375 v. Chr.), bij gelegenheid van zijn huwelijk met „de dochter van den vorst van Naharina (= Mitanni, het latere Tweestroomen-Aram) 317 van hare meest uitgelezen maagden als haremvrouwen ten geschenke ontving. Zoo worden dan ook aan Ramses II niet minder dan 200 kinderen toegeschreven, waarvan we 170 kennen. Dit is „het goddelijk zaad”, dat ineen apart deel van het paleis wordt opgevoed, oudtijds met andere kinderen van voorname geslachten. In zulk een „huis der koningskinderen” krijgt ook Mozes zijn opvoeding. Wie tot den koning nadert, moet in gala zijn: natuurlijk gewasschen en geschoren, maar tevens gekleed met een lendenschort, die oudtijds nauw en kort was; de voorkant is afgerond en een tip is door den gordel gestoken, die den lendendoek NAAR EGYPTE. vasthoudt. Zeer voorname ambtenaren of leden der koninklijke familie hullen zich dan nog ineen luipaardenhuid, die van de schouders afhangt. Of wel men draagt een geplooiden schoudermantel, of een opperkleed dat het geheele lichaam bedekt. Ineen dergelijk gewaad gehuld zullen we ons dus Jozef hebben te denken, toen hij voor den farao trad. De reden, waarom hij geroepen wordt, is het droomen des konings en het onvermogen der aan het hof verbonden toovenaars en wijzen om een behoorlijke verklaring der droomen te geven. De droomen dragen een uitgesproken egyptische kleur. De farao is waar hij overdag zeker meermalen vertoeft: aan den Nijl, waar nog heden ten dage het hoornvee weidt. Hij ziet wat hij reeds meermalen heeft kunnen zien: koeien, die uit den Nijl opkomen. De koe is het heilige dier van Hathor, de moederen liefdesgodin, en herhaaldelijk wordt ze voorgesteld als Egyptische mantel, komende van den berg en wandelende aan den oever van den Nijl in het riet. Zoo heeft b.v. de schoone koe van Hathor met haar machtige horens, gevonden in Dêr el bahri, deze omhangen met lang papyrus-riet ten teeken, dat ze uit de rivier opkomt. Het tafereel, dat zich voor des farao’s oogen ontrolt, was dus wel geschikt om zijn aandacht gespannen te houden en hem te doen vermoeden, dat daarin een diepe beteekenis verborgen lag. Temeer waar niet alleen het heilige dier maar ook het heilige getal 7 er bij betrokken is. En niet minder waar hij het ongelooflijke ziet gebeuren, dat de 7 magere de 7 vette koeien verslinden. Dit verslinden ziet hij ook weer inden tweeden droom, die onmiddellijk daarop volgt: de 7 vette aren verslonden door de 7 magere aren, wier levenskracht gebroken is door den uit het zuidoosten komenden gloeienden woestijnwind, die tusschen Maart en Mei soms met de kracht vaneen orkaan de lucht met fijn gloeiend stof vervult en den verschroeienden woestijngloed over Egypte brengt. Wondere droomen, vaneen gansch anderen aard dan die, welke Merenptah (1225—1215 v. Chr.) droomde, toen hij in zijn strijd met de Libiërs god Ptah in reusachtige gestalte naderen zag en hem hoorde verzekeren, dat hij geen reden had om te vreezen. Hier stond de wijsheid van hen, die zich met grooten ijver de leer der voorteekenen hadden eigen gemaakt, ten eenenmale stil. Ze beproefden wel te verklaren, maar licht verspreiden over den duisteren zin der droomen konden ze niet. Daartoe moet eerst Jozef komen, van wiens gave de opperschenker zulk een wonder verhaal heeft gedaan. En zoodra deze spreekt, wordt het duidelijk. De koe, het dier der vruchtbaarheid, is waarlijk wel geschikt om de vette en magere jareri te symboliseeren; de aar niet minder. En Jozefs woorden laten voor het oog van den farao perioden opdoemen van grooten overvloed en van grooten hongersnood. Geen land kent deze beide uitersten beter dan het Nijldal. Zijn buitengewone vruchtbaarheid dankt Egypte aan den Nijl en diens regelmatige overstrooming. De grond is slechts vruchtbaar, als het Nijlwater hem doorvochtigt en zijn slik achterlaat. Waar het Nijlwater niet komt, begint de woestijn. Het uitroeien der bosschen, die den Nijl eertijds omsloten, de ontginning NAAR EGYPTE. van den zoo gewonnen grond voor het verbouwen van koren en het planten van vruchtboomen en de noodzakelijke regeling van het bevloeien der velden, had reeds zeer vroeg duizendvoudige vrucht gedragen. Het geheele land was veranderd ineen grooten akker van schier onuitputtelijke vruchtbaarheid. Maar dat geschiedde niet zonder inspanning. Allereerst moest gezorgd worden voor een uitgebreid net van kanalen en sloten, die het overstroomingswater zoover mogelijk het land in konden leiden. En dat net moest steeds in goeden staat worden gehouden ; anders bracht het met vruchtbaar slik verzadigde water onheil en verwoesting in plaats van zegen en vruchtbaarheid. Ja zelfs zóó konden nog niet alle landen worden gedrenkt. Menige akker moest, wilde men dien niet laten verdrogen en verdorren, met emmers water worden begoten. Daartoe werd in het dichtstbijliggende kanaal een soort scheprad gemaakt, welks emmers voortdurend moesten worden gevuld en op den akker worden geledigd, dag in dag uit, totdat het koren kon worden gemaaid. Maar ook deze arbeid werd rijkelijk beloond en gelijk de oude Egyptenaren uit dankbaarheid voor het vruchtbare Nijlslib de rivier hebben vergoddelijkt, zoo spreken ook de Egyptenaren van onzen tijd van den Nijl als „den vader van den zegen”. De oude Herodotus had wel gelijk, toen hij zeide: Egypte is een geschenk van den Nijl. Maar wee wanneer de overstrooming óf geheel óf gedeeltelijk achterwege bleef. Dan bleef niet alleen het vruchtbare slik maar ook het water uit, dat den grond voor uitdrogen moest bewaren. In dat land, waarin de regen geen rol speelt, groeit slechts daar wat, waar de grond verzadigd is van water. Anders vormt zich een harde leemkorst, waardoor geen zaadkiem kan heenboren. Een enkel jaar van slechten oogst kan nog worden doorstaan; maar volgen er meerdere, dan wordt het een nationale ramp. Vaneen zevenjarigen hongersnood spreekt een inschrift, dat waarschijnlijk uit ca 100 v. Chr. dateert, maar vertelt vaneen gebeurtenis, die farao Zoser (ca 2800 v. Chr.) bewoog land te schenken aan Chnoem, den god van Elefantine. In het 18de jaar van koning Zoser werd aan den gouwgraaf, die in Elefantine (in Zuid-Egypte bij het tegenwoordige Assoean) woonde, de volgende boodschap van den koning overbracht: Ik ben zeer bezorgd over hen, die in het paleis zijn. Mijn hart is in groote zorg over het ongeluk, omdat in mijn tijd de Nijl gedurende den tijd van zeven jaren niet gekomen is. Er zijn weinig veldvruchten; er is gebrek aan gewassen; alwat eetbaar is ontbreekt. leder besteelt zijn naaste. Men beweegt zich(?) zonder te gaan. De kinderen weenen, de jonge menschen sleepen zich voort(?). Het hart der ouden is gebogen; hun beenen zijn verlamd, terwijl ze op den grond zitten (?). Hun armen zijn De hovelingen zijn radeloos. De voorraadschuren zijn opengebroken, maar en alwat er was is opgeteerd”. De herinnering aan de toen geleden ellende is blijkens het inschrift den Egyptenaren bijgebleven. En dat dit niet een groote uitzondering was bewijst ons een gouwgraaf uit den tijd van Sesostris I (ca 2000 v. Chr.). Bij het opsommen van al het goede, dat hij gedaan heeft, vermeldt hij ook : „Als er hongerjaren kwamen, ploegde ik alle velden van de gouw tot aan zijn zuidelijke en noordelijke grenzen en hield haar inwoners in het leven en bereidde haar voedsel, zoodat er NAAR EGYPTE. priestercolleges, want van oude tijden af zien we in Egypte met uitzondering van de ambten van hoogepriester vaneen der groote góden de geestelijke ambten als „nevenbetrekkingen” waargenomen door de gouwvorsten en de hooge staatsambtenaren. Daarvoor wordt door den farao uitgekozen de priesterschap van On, de oude heilige stad, 25 K.M. ten noorden van Memfis inde buurt van Kairó aan den rechteroever van den Nijl gelegen. Hier wordt ook de zonnegod Ré vereerd, waarom de stad in Jer.43:13 Beth-Semes = zonnehuis en inde grieksche periode Heliopolis zonnestad heet. Zijn tempel te On behoorde tot de voornaamste tempels van het oude Egypte. Zijn priesters hebben inde ontwikkelingsgeschiedenis van Egypte’s godenleer een groote rol gespeeld. Wijl het nu den gunsteling van den farao betreft, wordt de dochter van den hoogepriester hem tot vrouw gegeven. Haar naam Asnath wordt gewoonlijk verklaard als „aan (de godin) Neith toebehoorend” of „gij behoort aan Neith”, de krijgsgodin. De naam van haar vader Potifera wordt door velen beschouwd als een hebreeuwsche wijziging van den naam Potifar, omdat de grieksche en de koptische vertalingen geen verschil maken tusschen beide namen. Maar dat is niet juist. Potifera beteekent „het geschenk van Re”, (P hotep re) den grooten zonnegod van On. Het ligt inden aard der zaak, dat de hoogepriester daar een naam draagt, die ook den naam van zijn god inhoudt. Hotep-re, dus zonder het lidwoord p, vinden we bij verschillende gelegenheden als naam van den hoogepriester van On. Dat de grieksche vertalers dezen naam met dien van Potifar ( P hotep har, „geschenk van Har of Horus ’) verwarden, laat zich gemakkelijk verstaan. Inden heilenistischen tijd der laatste eeuwen vóór onze christelijke jaartelling schijnt On-Heliopolis steeds meer veronachtzaamd en in verval geraakt te zijn. Van Jozef wordt gezegd, dat hij den tijd van den hongersnood gebruikt heeft om een diepgaande verandering inde bestuurswijze van het land aan te brengen. Nu hebben de egyptische inschriften ons geleerd, dat inde eerste eeuwen der monarchie, ook nog gedurende het z.g. Middenrijk, dat aan de periode der Hyksos onmiddellijk voorafgaat, het land eigenlijk bezit was van de groote feodale heeren, over wie de farao slechts een min of meer nominaal gezag uitoefende. Zij erfden hun gebied en hun macht. Hun land behoorde aan hen en aan niemand anders. Alleen uit eigen vrijen wil stonden zij met het hunne den farao ter zijde. Maar na de verwarring, die een gevolg was van de vreemde overheersching en den onafhankelijkheidsoorlog zien we dat oude systeem volkomen dooreen nieuw vervangen. Onder de vorsten der 18de dynastie d.i. de eerste zuiver egyptische na de verdrijving der Hyksos, zien we, dat de feodale vorsten voorbij zijn. Onder de farao s der 19de dynastie wordt alles nog meer gecentraliseerd en wordt de farao nog meer autocraat. Het volk houdt op eigen rechten te hebben. Egypte wordt een volk van slaven, aan wier hoofd een enkel man staat, die aan niemand verantwoording schuldig is. Zijn macht wordt daarbij slechts beperkt door twee standen: de priesters en de militairen. Zij waren" de eenige, wier bezit geen s aaseigendom was. De landadel was verdwenen en veranderd in hof- en staatsoeambten. Zoo vinden we dus na de verdrijving der Hyksos ongeveer die bezitsverhoudingen, die ons in Gen. 47 : 13—26 worden geteekend. In hoeverre Jozef den invloed zijner egyptische omgeving heeft ondergaan, NAAR EGYPTE. wordt niet in Genesis gezegd. Toch is er één plaats, die er ra. i. op wijst, dat ook hij niet ongestraft deel heeft uitgemaakt vaneen egyptische priesterschap. Ik bedoel Gen. 44 : 5, waar sprake is van den zilveren beker, op Jozefs bevel in Benjamin’s zak gelegd, en welks waarde aldus wordt geteekend: „Is deze het niet, waaruit mijn heer drinkt en waarmede hij waarzegt?” De hier bedoelde waarzegging is de z.g. beker-waarzegging. Over de wijze, waarop deze geschiedde, zeggen onze egyptische bronnen ons niets. Hoe algemeen ze echter was, zegt ons Cicero ineen zijner aan dit onderwerp gewijde geschriften. We vinden ze ook in Eufraat-Tigris-vlakte. Hier wordt olie op water gegoten en worden uit de vormen, die de olie aanneemt, de toekomst voorspeld. Zoo heet het b.v.: „wanneer de olie zich oplost en den beker vult, dan sterft de zieke; voor den veldtocht dan komt het leger om”, of „wanneer de olie zich aan de rechterkant van den beker hecht, geneest de zieke”. De priester heet hier dan ook zelfs de „olie-kundige”. Nu is het aan geen twijfel onderhevig, of voor Israël geldt de regel, dat iedere poging om den sluier der toekomst op te lichten, hetzij deze geschiedt door het bestudeeren van sterren of van wolken, van lever of van olie, dan wel door het vragen van doodengeesten, verboden is: geen waarzegging in Jakob en geen voorspelling in Israël” (Num. 23 : 23). Daarmede is ook Jozefs doen geoordeeld. De poging van onze kantteekenaren om Jozef vrij te pleiten houdt m.i. geen steek. Hun bewering, dat het inden hebreeuwschen tekst gebruikte woord behalve het „waarnemen door ijdele en ongeoorloofde kunsten om verborgen dingen te openbaren of te voorzeggen” ook beteekenen kan: „iets voorzichtig vernemen of bevinden en door gewisse teekenen naspeuren”, wat dan behalve hier ook Gen. 30 : 27 en 1 Kon. 20 : 33 het geval zou zijn, is onjuist. In Gen. 30 : 27 zegt Laban, dat hij uit zijn voorteekens, die hij heeft waargenomen, weet, dat het Jakobs God was, van Wien hem de zegen was toegevloeid, en in 1 Kon. 20 : 33 nemende mannen van Benhadad de vraag van Achab: „Is hij dan nog inleven ? Hij is immers mijn broeder ?” als een goed voorteeken op en grijpen het dadelijk van hem aan en zeggen: Benhadad is uw broeder 1 In het tweede jaar van den hongersnood komen Jakob en Israël naar Egypte. Ik zeg opzettelijk: jakob en Israël, want inde hoofdstukken van Gen. 32 v.v. dekken beide begrippen elkander niet. De gewijde schrijver maakt tusschen beide een groot onderscheid. Hij blijft den naam Jakob ook na hfdst. 32 gebruiken, wanneer hij het hebben wil over de naaste familie van den derden patriarch. Daarom is in Gen. 33 en 34 uitsluitend gebruik gemaakt van den naam Jakob, wijl hij daar als gezinshoofd optreedt. Hetzelfde is het geval met hfdst. 35 met uitzondering van vs. 21 v., waarover straks nader. Zoo komt dan ook Jakob (en niet Israël) naar Hebron (35 : 27) bij zijn vader Izak en blijft naar Gen. 37 : 1 Jakob wonen ter plaatse, waar zijn vader gewoond had. Op dezelfde gedachte berust het, wanneer in Gen. 42 „de tien broeders van Jozef” door hun vader Jakob naar Egypte worden gezonden en bij hun terugkeer aan Jakob verslag doen van hun wedervaren (45 : 25). Daarom vinden we dien naam ook inde geslachtslijsten van Gen. 35 : 23 v.v. en 46 : 8—27 en inde mededeeling NAAR EGYPTE. van zijn ouderdom (47 : 28). Om dezelfde reden geeft Jakob (en niet Israël) zijne „bevelen” inzake zijn begrafenis (49 : 29. 33). Wanneer echter sprake is niet van den naasten familiekring, maar van „alles, wat hij had”, dan lezen we van „Israël”. Zoo slaat Israël zijn tenten op in Kanaan en houdt daarin verblijf (35 : 21 v.). Evenzoo trekt naar Gen. 46 : 1 „Israël met al wat hij had” naar Egypte en vestigt Israël zich in dat land (47 : 27). In nauw verband daarmede is er dan ook onderscheid tusschen „de zonen van Jakob” en „de zonen van Israël”. Deze laatsten vormen den breeden kring, den stam, die zich om den derden patriarch had gevormd. Als minderen in rang gaan „de zonen van Israël” met „de tien broeders van Jozef” koren halen in Egypte (42 : 5) en wordt aan hunne zorgen toevertrouwd wat Jozef naar Kanaan zendt ter voorbereiding van de komst zijns vaders (45 : 21). Aan „de zonen van Jakob” wordt een woonplaats aangewezen in het landschap Ramses (47 : 11), maar „de zonen van Israël” moeten als herders in het daaraan wel aansluitend maar daarvan toch goed te onderscheiden landschap Gosen wonen. Onder leiding van Jakob komen ze allen aan de egyptische grens (46 : 5). Dan echter vraagt Jakob (Gen. 46 : 28) door bemiddeling van Juda een persoonlijke ontmoeting met Jozef te Heroönpolis (zoo zullen we wel met de grieksche vertaling moeten lezen) d.i. Pithom, opdat hij aan zijne zonen (dit inden ruimsten zin) aanwijzing zou geven voor hun gaan naar Gosen, terwijl hijzelf en zijn eigen zonen met Jozef verder zouden kunnen trekken. Deze scheiding is in overeenstemming met een dubbel decreet van den farao: het eene bestemt voor de israëlitische herders het land Gosen (Gen. 47 : 6b, 27), het andere vergunt aan den vader en aan de broeders van Jozef zich in het landschap Ramses te vestigen (47 : 11). Nu laat het zich echter ook zonder meer verstaan, dat deze onderscheiding in den loop der tijden min of meer is uitgewischt. Ineen tijd, toen de Jakobsfamile reeds lang in „de kinderen Israëls” was opgegaan en Gosen gold als het land der vreemdelingschap van Israël, was deze onderscheiding van minder belang en werd ze dus ook minder in het oog gehouden. Vandaar dan ook, dat op sommige plaatsen verwarring is ingeslopen, die echter steeds door de oude vertalingen als zoodanig wordt gekenteekend. Zoo zouden we in Gen. 35 : 226 Jakob verwachten in plaats van Israël. De latijnsche vertaling doet ons hier echter zien dat dit „Israël” van jongere hand is. Daarnaast vinden we nu echter nog een ander verschijnsel. Terwijl de derde aartsvader, zoodra zijne verhouding tot zijn vleeschelijke zonen in het algemeen geteekend wordt, Jakob genoemd wordt, heet hij Israël, wanneer het de zonen van Rachel en vooral wanneer het Jozef geldt. De reden daarvan laat zich niet meer vaststellen. Het feit is echter waard te worden geconstateerd. Zoo wordt Gen. 37 : 3 gezegd, dat Israël Jozef liefhad, en 37 : 13, dat Israël Jozef een opdracht gaf. Evenzoo roept 47 : 29. 31 Israël Jozef bij zijn ziekbed en spreekt in hfdst. 48 Israël met Jozef en zegent Israël diens zonen. Op dezelfde lijn ligt het ook, wanneer het Gen. 50 : 2 heet, dat de geneesheeren in opdracht van Jozef het lijk van diens vader Israël balsemen. Hetzelfde is het geval tegenover Benjamin. Want wel wordt in geen van deze hoofdstukken vaneen gesprek tusschen den derden patriarch en Benjamin gewag gemaakt, maar toch is het NAAR EGYPTE. treffend, dat in Gen. 43 : 6. 8. 11, waar over Benjamin gehandeld wordt, de naam Israël gebruikt wordt. Toch is ook hier de oorspronkelijke bedoeling van den schrijver niet altijd geëerbiedigd. Zoo scheurt Jakob zijne kleederen over Jozefs vermeenden dood. Maarde latijnsche vertaling leert ons, dat dit „Jakob” van jongere hand is. Even opvallend is het, dat Jozef zijn vader Jakob bij den farao brengt (47 : 7), welk „Jakob” echter in verschillende handschriften der grieksche vertaling ontbreekt. Niet anders staat het met Gen. 48 : 1 v., waar de naam Jakob niet in de latijnsche vertaling gevonden wordt. „Den kinderen Israëls” wordt dus „het land Gosen” tot woonplaats aangewezen; aan Jakob en zijn zonen „het land Ramses” of zooals het in onze Staten-vertaling heet „het land Rameses”. Waar hebben we dit te zoeken ? Wat Gosen betreft is het volkomen duidelijk, dat dit in ieder geval ten oosten van den N:jl lag, wijl met geen enkel woord sprake is van het overtrekken van den Nijl. Toch mag het niet ver van den Nijl worden gezocht, want uit Ex. 2:3 v.v., Num. 11 : 5 en Ps. 78 : 12 blijkt, dat Israël dicht bij den Nijl gewoond heeft. Voorts blijkt, dat het een uitstekend weideland was, want juist omdat ze zooveel kudden hebben, vraagt Jozef, dat Gosen hun worde toegewezen (Gen. 47 : 4). Ook was het een streek, waar de eigenlijke Egyptenaren niet woonden, gelijk Gen. 46 : 32, Ex. 8 : 22 en 9 : 26 leeren. Dat het hetzelfde was als „het land Ramses” is, gelijk we reeds zagen, onjuist. Deze laatste aanduiding van de woonplaats van Jakob schijnt te zijn wat wij zouden noemen een anachronisme, d.w.z. het gebruiken vaneen eerst later opgekomen naam. Deze naam toch, die waarschijnlijk te danken is aan het feit, dat in deze streek een stad Ramses lag, kan eerst zijn opgekomen, nadat de stad Ramses was gebouwd en daarvan is ons de herinnering bewaard in Ex. 1 : 11. En op zijn beurt kan de stad Ramses slechts zijn gebouwd, toen of nadat er koningen van dien naam waren of geweest waren. We vinden echter eerst inde 19de dynastie, die van 1350—1205 v. Chr. heeft geregeerd, twee koningen van dien naam, waarop inde 20ste dynastie (1200—1090 v. Chr.) nog 10 koningen van dien naam gevolgd zijn. De streek, aan Jakob en zijn naaste familie tot woning aangewezen, kan dus inden tijd der Hyksos dien naam van „land van Ramses” nog niet gedragen hebben, maar is dus öf door den schrijver gebruikt, omdat in zijn tijd de oudere naam in onbruik was geraakt en derhalve aan zijn lezers onbekend was, öf deze jongere naam heeft later den oudere verdreven evenals in Gen. 14 : 14 het oudere Laïs door het jongere Dan verdrongen is (vgl. Richt. 18 : 29). Sinds Dr W. Flinders Petrie inde lente van 1906 zijn opgravingen deed inde NAAR EGYPTE. Gosen ? ruïnenheuvels van den teil er-Retabeh (door andere schrijvers teil Artabi genoemd) heeft onder den invloed van zijn woord steeds meerde indruk zich gevestigd, dat hij de hand had gelegd op de stad Ramses. Deze teil er-Retabeh ligt inde wadi Toemilat, het ondiepe dal van ongeveer 50 K.M. lengte, dat het Nijldal verbindt met de streek van het huidige Suez-kanaal. Reeds zeer vroeg liep daar doorheen een kanaal, dat Nijl en Roode zee met elkander verbond en ook nu nog volgt de spoorlijn, die Kairo en Suez met elkander verbindt, dezelfde richting. In het meest oostelijke derde deel van dit dal liggen nu de ruïnenheuvels van den teil er-Retabeh, die men houdt voor het oude Ramses. Het wil mij echter voorkomen, dat de gronden, waarop de gelijkstelling van den teil er-Retabeh en Ramses steunt, niet stevig genoeg zijn. Immers Petrie vond hier behalve enkele kleinere voorwerpen uit graven, die uit ongeveer 2500 v. Chr. dateeren, niets anders dan een tempelmuur, waarop Ramses II is voorgesteld bezig krijgsgevangenen te slachten voor god „Toem, den heer van Thekoe”, een zuil van denzelfden koning, waarop hij vertelt van nederlagen, toegebracht aan bedoeïenen, een dubbel standbeeld van Ramses II en god Toem, en eindelijk een paar bewijzen van werkzaamheid van Ramses II (1198—1167 v. Chr.). Dit nu lijkt me niet voldoende om daaruit met Petrie te besluiten: „dat was een voorraadplaats van Ramses II”, te minder waar de op een inschrift vermelde ambtenaar, door Petrie gehouden voor een „opzichter van de graanschuren”, in werkelijkheid geweest is een „opzichter over vreemde landen”. Zelfs weten we niet hoe de hier gevonden stad oorspronkelijk heeft geheeten. En zeker getuigt het van bijzondere verbeeldingskracht, wanneer men het feit, dat men lagen asch rondom den muur heeft gevonden, in verband brengt met Ex. 12 : 37 en Num. 33 : 3—5, waar gezegd wordt, dat Ramses Israëls verzamelplaats en uitgangspunt geweest is. Men heeft dan ook elders naar de stad en het land Ramses gezocht en gemeend die te kunnen terugvinden inde delta-residentie van de koningen der 19de dynastie met name Pi-Ramessoe = „huis van Ramses” (den tweeden). Deze is gebouwd op de ruïnen van de oude Hyksos-vesting Avaris. Tegenwoordig ligt hier vlak bij Pelusium. Anderen hebben het gezocht in het oude Tanis, hetZoan van het O. T., waar Flinders Petrie in 1884 een reusachtig standbeeld van Ramses II vond. Deze stad schijnt langen tijd de hoofdstad der Hyksos geweest te zijn. De sterkste steun voor deze laatste gedachte is gelegen in het feit, dat in Ps. 78 : 15. 43 de wonderen, door den Heere in Egypte gedaan, worden gezegd geschied te zijn „in het veld van Zoan”. Het wil mij intusschen voorkomen, dat dit feit niet krachtig genoeg is om zulk een conclusie te dragen, te minder waar hier weer uitgegaan wordt van de onjuiste gedachte, dat „het land van Ramses” en „het land van Gosen” twee benamingen zijn voor eenzelfde landstreek. We zullen ons dus met betrekking tot Ramses moeten tevreden stellen met deze algemeene plaatsbepaling: in Noord-Egypte ten Oosten van den Nijl. Wat nu „het land van Gosen” zelf betreft, meende de beroemde Egyptoloog Heinrich Brugsch dit teruggevonden te hebben in Gsm (de klinkers van dat woord zijn onbekend), dat men hield voor een naam vaneen welbekende oude egyptische stad Pi-sopt ( huis van god Sopt), die eens stond ter plaatse van het huidige dorp Saft el-Henneh inde reeds vroeger genoemde wadi Toemilat, maar NAAR EGYPTE. dan inde meest westelijke helft. Deze gedachte heeft in breeden kring ingang gevonden, waarbij men de moeilijkheid over het hoofd zag, dat er nergens in het O. T. vaneen stad, maar steeds vaneen landstreek Gosen sprake was. Dit laatste nu deed men te gemakkelijker, daar de grieksche vertalers Gosen steeds noemen Gesem in (de gouw) Arabia, welk Arabia vroegere heette Sopt-Achem. Nu is intusschen in 1918 met volkomen duidelijkheid aangetoond, dat Brugsch zich vergiste, toen hij Gsm las. Hij had Sjsm moeten lezen. Daarmede is de eenige draad, die Gosen aan de westelijke helft van de wadi Toemilat verbindt, verbroken. De opgravingen, door den Egyptoloog uit Genève, E. Naville in 1885 bij Saft el-Henneh gedaan, kunnen dat feit niet verhelpen, want van Kes (de naam dezer plaats in ca 350 v. Chr.) komen we nog niet tot Gosen. Daarbij mag er trouwens nog wel eens aan herinnerd worden, dat blijkens Judith 1 : 7—lo de traditie onder de Joden levendig was, die met Gosen de oostelijke helft van de Nijldelta is bedoeld. Dat de wadi Toemilat daartoe ook heeft behoord, zal wel juist zijn. Een papyrus uit den tijd der 19de dynastie leert ons trouwens ten overvloede, dat juist die wadi een zeer geliefde weideplaats van bedoeïenen is geweest. Inden papyrus toch schrijft een grensbeambte: „dat de bedoeïenenstammen van Adoema (= Edom) mogen passeeren de vesting van Merenptah, welke tot Toekoe behoort, (gaande) naar de poelen van Pithom (van) Merenptah, dat tot Toekoe behoort, ten einde zichzelf te voeden en hun kudden te voeden”. Hetzelfde blijkt uiteen, helaas zeer verminkt tot ons gekomen opschrift uit den tijd van den eersten farao der 19de dynastie, blijkbaar een decreet tot het afstaan van grond aan bedoeïenen, die hier een schuilplaats zoeken: „De Mentioe van de woestijn, daar anderen zich in hun plaats hadden gesteld [en alles in hun land was] verwoest, door de verwoesting van hun steden en door de brand [deden een beroep op Zijne Majesteit], die groot is van vermogen, die zijn dapper zwaard uitzendt tegen , en berichten hem, dat er gebrek in hun gebied was, dat zij leefden als de dieren der woestijn en dat hun kinderen [Toen nam Zijne Majesteit het volgend] besluit : een zeker aantal bedoeïenen kunnen niet meer leven, ze zijn gekomen [op het gebied] van den farao. Overeenkomstig het gebruik van de vaderen uwer vaderen, van de eerste maal af stelt de farao dat in uwe handen om hun grenzen te bewaken”. In deze wadi Toemilat heeft men ook gezocht naar de voorraadstad Pithom, eigenlijk Pi-Toem d.i. huis van (god) Toem. Dat men er juist hier naar zocht, staat in verband met de bewering van den griekschen geschiedschrijver Herodotus, dat Pithom aan het kanaal lag, dat door de wadi Toemilat van den Nijl naarde Roode Zee voerde. In 1883 verzekerde E. Naville, dat hij Pithom teruggevonden had inde ruïnen bij het huidige dorp op den teil el Maskoeteh inde oostelijke helft van de wadi. Hij vond hier twee hierogliefen-inschriften met den naam Pi-Toem en twee uit den tijd der Romeinen, die van Hero of Ero spreken. En wijl het nu op traditioneele en staatkundige gronden vast staat, dat Pithom inden hellenistischen tijd Heroön-polis of juister nog Heropolis (stad van god Hero) heette, meende hij, dat deze vondsten hem recht gaven tot de gedachte: de teil el Maskoeteh = Pithom. Bovendien beweerde hij hier „pakhuizen” opgegraven te hebben, die zich zouden uitbreiden „over het grootste gedeelte van de ruimte, die door den wal omgeven wordt”. Het bewijs van dit laatste werd echter niet gegeven, wijl hij naar eigen NAAR EGYPTE. getuigenis slechts een paar doorzocht, en die pakhuizen zijn waarschijnlijk niets anders de grondmuren vaneen vesting, evenals die van Naukratis en Dafne gebouwd op massieve terrassen van tichelsteenen met groote holten. Bovendien zegt althans eender twee latijnsche inschriften allerminst, dat de plaats Hero of Ero heette, maar bewijst het veelmeer, dat Ero negen romeinsche mijlen meer oostwaarts lag. De geheele gelijkstelling berust dus eigenlijk alleen op de twee hierogliefeninschriften met den naam Pi-Toem. Die grondslag is dan ook wel wat heel zwak, temeer waar hier vaak de naam Toekoe gevonden is. Ook is er hier niet één steen gevonden met de „cartouche” van Ramses 11, wat toch zeker het geval zou geweest zijn, indien hij de bouwer van Pithom geweest was, temeer waar we weten, dat geen farao meer heeft toegegeven aan de egyptische gewoonte om zich bouwwerken van voorgangers toe te eigenen. Het wil mij voorkomen, dat er veel meer over te zeggen valt Pithom te zoeken inde ruïnen van den teil er-Retabeh, waar Flinders Petrie (naar we zagen, ten onrechte) de stad Ramses zocht, terwijl we op grond van de hier gevonden vestingmuren inden teil el Maskoeteh de egyptische grensvesting Toekoe zullen hebben te zien, dat, gelijk reeds voor vele jaren door Brugsch is bewezen, niet anders is dan het Sukkoth van Ex. 12 : 37. Alleen dan ligt Pithom ten westen van Toekoe, zooals de boven bedoelde papyrus wil. Maar dat alles is nog zeer twijfelachtig en wacht op volledige opgravingen. Trouwens, het wil mij voorkomen, dat dit zoeken naar Gosen niet zoo belangrijk is als men schijnt te meenen. Het uitgroeiende Israël heeft zich toch zeker niet beperkt tot het gebied, dat hun oorspronkelijk was toegewezen. Ook hier hebben weden gewonen gang van zaken. Eerst zijn ze vreemdelingen, halve nomaden met talrijke kudden. Dan hebben ze behoefte aan een eigen gebied. Maar straks begint het egyptische cultuurleven ook op hen invloed uitte oefenen en dringt hun „uitbreken in menigte” hen wel om buiten Gosen te zoeken naar een bestaansmogelijkheid. Dan gaan ze midden onder de Egyptenaren wonen, ook in hunne steden en nemen deel aan het handelsleven van die dagen. Vandaar dan ook dat er plaatsen zijn, waar Israël afzonderlijk woont, en andere, waar het midden onder de Egyptenaren woont. Zoo blijven, wanneer de hondsvliegen of galwespen (St. Vert.: vermenging van ongedierte) inde huizen doordringen, de Israëlieten in Gosen daarvan bevrijd (Ex. 8 : 22). En wanneer de hagel op „geheel Egypte” valt, blijft Gosen vrij (Ex. 9 : 26). Maar elders wonen er Israëlieten in het midden der Egyptenaren. Zoo in Ex. 2 : I—lo, waar de egyptische prinses zich niet ’t minst verwondert een meisje uit de Hebreën voor zich te zien en deze zonder meer aanbiedt een min voor het kind te zoeken en onmiddellijk daarna met haar moeder terugkeert. En wanneer Mozes het paleis verlaat, is hij vlak bij zijn broeders (Ex. 7:11—14). Bij de tiende plaag en het eten van het Pascha wonen Israëlieten en Egyptenaren zoo vermengd, dat de eersten hun huizen kenbaar moeten maken door de deurposten te bestrijken met het bloed van het paaschlam (Ex. 12 : 7—15, 23—25). Van diezelfde nabuurschap getuigt ook Ex. 12 : 32—37. Er wrnren dus Israëlieten, die nog apart woonden in Gosen, en daarnaast anderen, die in het midden van de Egyptenaren woonden. Dit wordt trouwens Ex. ! : 7 uitdrukkelijk verzekerd: „En de kinderen Israëls waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich en werden NAAR EGYPTE. talrijk en zeer machtig, en het land werd er vol van”. Dat zal wel gegaan zijn inde richting van het Noordwesten, waar de heele delta voor hen open lag. Vandaar dat ps. 78:12. 43 spreekt van „het veld van Zoan”, dat een van de middelpunten van de macht der Hyksos was geweest. Of de koningen der 18de dynastie, wier oude koningsstad Thebe was, bij het vermeerderen van hun relaties met Palestina en Syrië, hier hun zomerresidentie hadden, weten we niet. Mocht dat vermoeden juist zijn, dan hebben we hier het terrein te zoeken, waar Mozes en Aaron met den farao spraken. Inde hoofdstukken, die op Jozef betrekking hebben, spelen de droomen een zeer gewichtige rol. Die van Jozef verwekken de vijandschap zijner broeders en zijnde aanleidende oorzaak van zijn gaan naar Egypte; die van de twee dienaren van den farao bezorgen Jozef den roem vaneen onfeilbaar droomuitlegger; die van den farao eindelijk hebben Jozef den weg gebaand naar de hoogste staatsambten. De rationalisten hebben ook hier natuurlijk hun platvloersche verklaring weer bij de hand en beweren, dat die droomen van latere vinding zijn ter opsmukking van het verhaalde. Maarde geschiedenis van de volken der oudoostersche wereld leert ons, dat de droomen een belangrijke plaats hebben ingenomen in hun leven en dat men langs allerlei weg den zin ervan trachtte te verstaan, omdat men er eene voorspelling inzag van hetgeen gebeuren ging, een openbaring van de toekomst. Zoo ontvangt Goedéa (bl. 144) inden droom het bevel om een tempel voor god Ningirsoe te bouwen, en de assyrische koning Assurbanipal ziet in zijn droom de godin Istar, gewapend met pijl en boog en omgeven door vuurvlammen. Ineen oud-babylonischen brief heet het: „wat gij ook doen moogt, mijne droomen zullen mij daarover inlichten”. Zulke directe en levendige droomen hadden natuurlijk geen behoefte aan een bijzondere verklaring. Maar daarnaast waren er zoovele andere, tot wier recht verstand men de hulp der priesters moest inroepen, de z.g. Mroe-priesters, die in hun onuitputtelijke droomcollecties de verklaring van het gedroomde moesten kunnen vinden. Vandaar dat we hier groote verzamelingen van droomen vinden, die beginnen met de woorden: „wanneer iemand in zijn droom” enz. Hetzelfde verschijnsel treffen we in Egypte, waar het ingeven van droomen het werk is van god Thot. Zoo wordt van koning Thotmes IV verhaald, dat hij, toen hij nog prins was, bij een sfinx sliep en dat toen een god hem inden droom verscheen om hem van zijne toekomstige grootheid te spreken. En ineen egyptisch verhaal wordt verteld, dat een egyptisch god tot een aziatisch vorst werd gebracht ter genezing van diens dochter. Ineen droom ziet de vorst, hoe de god zijn schrijn verlaat en in de gedaante vaneen gouden sperwer naar Egypte vliegt. Hieruit begrijpt de koning, dat hij den god weer naar Egypte moet zenden. Een droom is ook voor den Egyptenaar een middel, om in persoonlijke gemeenschap met een god te komen. Men ging dan ook bij voorkeur ineen tempel slapen inde hoop een droom te krijgen ter beantwoording van vragen, die den geest bezig hielden. Sommige tempels hadden in dat opzicht een grooten naam en werden voortdurend door pelgrims bezocht. Zulk een beroemde plaats van droomzoekers is o.a. geweest de Hathor-tempel in Serabit el Kademin het Sinaïtisch-schiereiland. NAAR EGYPTE. Geeseling van Hetitische spionnen door de Egyptenaren (bl. 221) De groote standbeelden van Amenhotep 111 ten westen van Thebe (bi. 218) Zegelring (bl. 227) koningen tot zulk een barbaarschen maatregel als het dooden der jongens kwamen, moeten ze wel door jarenlange ervaring ervan overtuigd zijn geweest, dat de heerendiensten alleen de wondere vruchtbaarheid van het volk niet konden verhinderen. Trouwens Ex. 1 : 12 laat dit wel vermoeden. Israël geraakte in lijfeigenschap en moest medewerken tot het streven der kroon om het land militair weerbaar en economisch sterk en productief te maken. De staatsdomeinen werden bearbeid door de koninklijke lijfeigenen en gecontroleerd door speciaal daartoe aangestelde ambtenaren. Dit zijnde in Ex. 5 : 14 genoemde „opzieners der heerendiensten” (St. Vert. „aandrijvers”). Daarbij moesten uiteraard, waar inden verwoeden strijd met de Hyksos veel was verwoest of vervallen, veel nieuwe bouwwerken onder handen worden genomen, vooral die, welke verband hielden met de economischen opbouw van den nieuwen staat. Bovendien opende zich voor Egypte een periode van grooten bloei. De eenheid was hersteld, de schatten der overwonnen palestijnsche en Syrische steden vloeiden toe. Vandaar dat Ex. 1 : 11 wordt gezegd: „en zij bouwden voor den farao voorraadsteden, Pithom en Ramses . Gelijk uit Ex. 5 : 7 v.v. blijkt werd daarbij gebruik gemaakt van tichelsteenen. Die tichelsteenen zijnde natuurlijke bouwstof voor Egypte. De natuurlijke steen is luxe in het Nijldal. Die gebruikt men alleen voor tempels en koningsgraven, hoewel ook dit laatste nog niet altijd. Voor het bouwen van woningen en paleizen, vestingen en stadsmuren gebruikt men van de oudste tijden af het Nijlslib, dat zich gemakkelijk in iederen gewilden vorm brengen laat en, als het eenmaal in de zon is gedroogd, groot weerstandsvermogen heeft, temeer waar het in Egypte weinig of niet regent. Daartoe begint men met het Nijlslib te doorvochten en vervolgens met een krauwel te verwerken, waarbij van kort gehakt stroo gebruik wordt gemaakt om de steenen nog steviger te maken. Dan wordt de klei in houten bakjes gedaan, die vaneen handvat zijn voorzien, en op iederen steenvorm het stempel van den regeerenden koning ingedrukt. Nu worden ze in rijen naast elkander gelegd om ze inde zon te laten drogen, waarna ze op hoopjes worden gezet in afwachting van verder gebruik. Deze tichelsteenen zijn tamelijk groot, meestal 38 X 18 X 12 c.M., ook wel 44 X 24 X 12 c.M., of 35 X 28 X 19 c.JVL Als cement gebruikt men dan verder bij het bouwen weer Nijlslib, dat men bij voorkeur met scherven vermengde. Met dergelijke steenen maakte men ook bogen en gewelven. Zoo heeft b.v. Ramses II zijn doodentempel omgeven door lange, gewelfde gangen, waarvan de gewelven gemaakt zijn met zeer vlakke tegels, dié ongeveer op onze platte dakpannen gelijken en die van bijzondere groeven voorzien zijn om beter in elkander te passen. Dergelijke tichelsteenen zijn zeer sterk. Die van den teil el-Maschoeta waren gemaakt vaneen mengsel van klei en zand. Hoewel meer dan 3000 jaar begraven onder de ruïnen der stad, waren ze ook nu nog even sterk als onze inde ovens gebakken tichelsteenen. De bekende afbeelding, die we danken aan het graf van Rechmare, de vezier van farao Thotmes 111 uit de 18^e dynastie, geeft een prachtig beeld van dezen arbeid der Israëlieten. We zien daar alle bijzonderheden. Inden linkerhoek het met boomen omgeven bassin, waaruit de slaven het water moeten halen. Daarnaast het bewerken van het leem met een krauwel. Vervolgens de NAAR EGYPTE. reeksen gemaakte steenen, die in rijen worden gelegd. Daarbij staat een werkman in gebogen houding met zijn vorm inde hand en zijn waterbakje naast zich. Andere werklieden brengen de reeds gedroogde steenen weg. Het werk wordt verricht onder het toezicht van twee mannen, met het stokje inde hand ter waarschuwing voor wie niet hard genoeg werkt. Hier vinden we Egyptenaren en „gevangenen, weggevoerd door Zijne Majesteit om den tempel te bouwen voor zijn vader Amen te Thebe”. De vreemdelingen dragen een lendenschort van leder. Geweldige muren werden met deze tichelsteenen gebouwd. Toen Naville aan het graven was in wat hij voor de ruïnen van Pithom hield, vond hij „enorme steenen muren”. Ook „de tempel was aan beide kanten omgeven door muren of vierkante massa’s tichelsteenen”. „Waar ik ook schachten liet graven, overal moest ik door muren van tichelsteenen breken.” „Gedurende verscheidene dagen waren mijn werklieden bezig met het uitgraven vaneen merkwaardig bouwwerk bij het kanaal. Het bestond uit twee groote massa’s tichelsteenen, die schuin afliepen.” De vraag, wanneer Israël in Egypte heeft vertoefd, waarmede ten nauwste samenhangen deze twee andere: wie is de farao der verdrukking ? en wie is de farao van den uittocht? heeft reeds vele pennen in beweging gebracht en is ondanks alle daaraan bestede scherpzinnigheid nog niet tot een allen bevredigende oplossing gebracht. Langen tijd is de gedachte overheerschend geweest, dat we in Ramses II den farao der verdrukking moesten zien en in zijn opvolger Merenptah dien van den uittocht. Men was van oordeel, dat de farao, wiens sterven Exod. 2 : 23 wordt vermeld, dezelfde was als die, van wiens troonbestijging we Exod. 1:8 hooren. Diensvolgens zocht men naar een koning met een zeer lange regeering. Daarvoor kwam eigenlijk alleen Ramses II in aanmerking met zijn 67 regeeringsjaren. Wijl men nu gewoon was diens regeering inde 16d« eeuw v. Chr. te stellen, althans niet later dan de 15de eeuw en de bijbelsche tijdrekenkunde ook in die richting scheen te wijzen, scheen daarmede het pleit ten gunste van Ramses II beslist. Diensvolgens moest dan zijn zoon Merenptah de farao van den uittocht zijn. Toen nu bovendien de ineening ingang vond, dat men het bewijs kon leveren, dat Pithom en Ramses door Ramses II waren gebouwd, scheen alle tegenspraak te moeten verstommen. Maar juist in denzelfden tijd zonk de eene pilaar weg, waarop men zijn gebouw had opgetrokken. Het werd steeds meer duidelijk dat Ramses II zeker niet inde 15de en nog minder inde 16de eeuw v. Chr. had geregeerd, maar inde 13de eeuw, waarschijnlijk tusschen 1292 en 1225 en dat men dus, indien men Merenptah wilde blijven houden voor den farao van den uittocht, dezen laatste niet moest stellen ca 1492 v. Chr. maar ca 1220. Zoodramen dit echter deed, kwam men weer in strijd met hetgeen men tot dusver als onomstootelijken eisch der bijbelsche tijdrekenkunde had beschouwd en wat juist zoozeer ten gunste van Ramses II had gesproken: het feit, dat deze naar de 15de eeuw wijst als tijd van verdrukking en uittocht. Daarbij kwam dan nog, dat nader onderzoek het niet zeer waarschijnlijk maakte, als zou Ramses II bij het bouwen der steden Pithom NAAR EGYPTE. en Ramses betrokken zijn geweest, waarmede dus ook de tweede pilaar aan het Wa7Be^niing' En het geheele> met moeite opgetrokken gebouw stortte in, toen tv, k , d°°r Flinders Petrie inde ruïnen van Merenptah’s doodentempel bij 1 nebe de z.g. Israël-stèle werd gevonden, die het buiten kijf scheen te stellen, dat Israël reeds inde eerste jaren van Merenptah’s regeering in Kanaan woonde. Uit inschrift van Merenptah, een samenvoeging van verschillende kleinere liederen, is opgesteld „om alle landen tezamen te laten weten (Merenptah’s overwinning in alle landen) en de schoonheid zijner daden te toonen”. Het is gedateerd op den 3den dag van de maand van het sscheiden tusschen den Heere en de ark. Zij staan dus niet op dezelfde lijn als de Filistijnen, die zonder meerden Heere en de ark gelijkstellen en vreezen, „omdat Godin het leger is gekomen”. Nu willen sommigen wel in 4 : 3 „tot ons” veranderen in „onzen God” en „de ark van het verbond des Heeren” schrappen, zoodat er dan staan zou: „laat”ons onzen God uit Silo halen”, maar daarvoor bestaat geen objectieve grond. Even ongegrond is de bewering, dat de droefheid van Eli en zijn schoondochter daarom zoo groot is, omdat zij met de ark ook des Heeren tegenwoordigheid in het midden van Israël verloren achten. Wat Eli gedacht heeft, weten we niet. Maar van zijn schoondochter wordt gezegd, dat zij het wegvoeren der ark gelijkstelde met het wegvoeren der heerlijkheid uit Israël. En terecht, want de ark was het uitwendige teeken, het symbool van de inwoning Gods in het midden van zijn volk. Hier openbaarde de Heere zijn heerlijkheid en goddelijke majesteit. Toen dus de ark was weggevoerd, was aan Israël tevens de plaats ontnomen, waar de Heere krachtens zijn genadeverbond de bewijzen gaf zijner tegenwoordigheid. Maar nergens lezen we in deze hoofdstukken, dat Israël zich van zijn God beroofd waande na deze ramp bij Afek of dat het bij den terugkeer der ark meende, dat het zijn God weer had teruggekregen. Doch wel dit, dat er een louter mechanische band was gelegd tusschen God en ark; dat ze inde ark magische krachten verscholen achtten, die zonder meer hun de overwinning schenken zouden. Vooral de mannen van Beth-semes spreken van de ark, zooals een heiden zou gedaan hebben. Zij zeggen niet: „tot wien zal de ark des Heeren nu heengaan?” maar „tot wien zal Hij d.i. deze heilige God nu heengaan?” Hier is men geheel ontvallen aan de geestelijke conceptie en de Heere gesteld op één lijn met de baals. Dat we hier echter niet mogen generaliseeren, leert ons Eli’s schoondochter. Er was ook nog een kern ondanks alle verval. Ook in staatkundig opzicht waren het kwade dagen voor Israël. Er schijnt een DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. Israelietische gevangenen op een lifi\ JJi\ Ui l! Assyrisch beeldhouwwerk in Jl Chorsabad (bl. 317) Assyrische oorlogsstandaard met hot heeld van nod Assur (bl. 317) Een Assyrisch koning, die een gevangene de oogen uitsteekt (bl. 316 Een Assyrische koning in zijn strijdwagen (bl. 325) samenhing, zelfs zijn kinderen Michal en Jonathan, vervolgde of althans van zich vervreemdde. Drieërlei is hiervan het gevolg geweest: de vermoording van de Elidische priesterfamilie te Nob (1 Sam. 22), waardoor velen zich van hem afwenden ; de vervreemding van juda en eindelijk het aflaten van te denken aan het welzijn des volks en het concentreeren van zijn denken op de vervolging vaneen enkel man. De primaire oorzaak van dezen waanzin wordt in 1 Sam. 16 :14 aldus aangegeven: „de geest des Heeren week van Saul en een booze geest van den Heere verschrikte hem”. Wanneer we trachten dit uit de persoonlijkheid van Saul zelf te verstaan, dan blijft ons natuurlijk veel duister, wijl de persoonlijkheid van Saul niet ten voete uit geteekend is. Maar iets kunnen we er toch wel van zeggen. We hebben hier voor ons een rijkbegaafde natuur. Maar daarin sluimeren donkere machten naast edele krachten: blinde ijver, wild fanatisme en bang bijgeloof (1 Sam. 14). Het is een sanguinisch en tegelijkertijd een cholerisch temperament en dientengevolge geneigd tot melancholie. Saul is wel een man met een sterk ontwikkeld nationalistisch besef, maar niet zulk een, voor wien in overeenstemming met het specifieke karakter van Israël de geestelijke factoren de overheerschende zijn. Zoodra Samuël hem verlaat, wordt hij chauvinist. Vandaar zijn houding tegenover de Gibeonieten (2 Sam. 21). Ook zijn geloofsleven zinkt in. Zijn bijgeloovige devotie leidt hem van den profeet naar den priester en van den priester naar de waarzegster. Ten slotte acht hij zich zóó van God en menschen verlaten, dat hij den dooden Samuël oproept (1 Sam. 28 : 15). Met Sauls dood valt ook zijn werk ineen. De Filistijnen zijn machtiger dan ooit. Geheel West-Jordaanland is in hun macht. Sauls zoon en opvolger Isboset moet zich met het overjordaansche Mahanaïm vergenoegen. Maar reeds is een ander, meer begaafd en breeder ontwikkeld man inde school van het lijden gerijpt om het rechte instrument te zijn inde hand van Israëls God om het groote werk te volbrengen, dat Saul op zoo tragische wijze was mislukt: het koningschap in overeenstemming te brengen met het koningschap des Heeren. Als Saul op den Gilboa valt, staat David gereed zijn levenswerk tot heil van Israël aan te vangen. Onder nog ongunstiger omstandigheden dan toen Saul geroepen werd. Geen Samuël staat gereed om zijn persoonlijken invloed in dienst van den nieuwen koning te stellen. Zelfs mist hij het voordeel, dat Saul althans had: vrij te staan tegenover den erfvijand. Wanneer David naar Hebron gaat, doet hij dat als vazal der Filistijnen, die oppermachtig zijn en niet zullen nalaten Davids gangen argwanend na te speuren. Ook werd Sauls koningschap gedragen door nationaal enthoesiasme, dat daarin het middel begroette ter bevrijding en alle krachten in dienst stelde van den jongen koning. David is een stamkoning, wiens optreden een scheur trekt door Israël en het koningschap neerhaalt binnen den benauwenden kring der partijschappen met het onvermijdelijk vooruitzicht van alles ontwrichtenden burgerkrijg. Zoo staat het aan het begin van Davids koningschap. En wanneer deze man het moede hoofd neerlegt, zijn Israëls stammen tot een natie samengegroeid en is aan het volk een eereplaats verzekerd onder de syro-palestijnsche volkeren en stammen: Israëls tegenstanders zijn vernietigd; de Kanaanieten zijn begonnen in Israël op te smelten; het koningschap is ge- DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. consolideerd en de dynastie voorgoed gevestigd. Bovenal is voor de navolgende eeuwen het meest doorslaande bewijs geleverd, dat Israëls koningschap het krachtigst is, wanneer niet dynastieke belangen maarde inde thora aangegeven zedelijk-godsdienstige normen richtsnoer zijn, wanneer de koning er zijn hoogste eer in vindt mandataris te zijn van Israëls God. Een dergelijke verandering kan natuurlijk niet het werk zijn vaneen enkel man. Indien de Heere hem niet een kring gegeven had van mannen, door dezelfde beginselen gedragen en hun leven gevend aan de verwerkelijking van eenzelfde ideaal, dan zou David alleen hebben gestaan en ondanks de kracht van zijne persoonlijkheid een dergelijken ommekeer niet hebben kunnen bewerken. Mannen als Achitofel en Husai, Joab en Benaja, Abjathar en Zadok, Nathan en Seraja, Josafat en Benaja hebben, zij het ook niet allen met dezelfde volharding, naast David gestaan en met hem gearbeid aan de verheffing van Israël. Maar we doen hun zeker geen onrecht, wanneer we het er voor houden, dat van David de grootste stuwkracht is uitgegaan, dat hij de groote lijnen heeft aangegeven en dat de eindbeslissing over hetgeen al of niet gedaan zou worden bij hem heeft gelegen. Hij is in dezen kring de grootste, niet zoozeer omdat hij de koning is, als veelmeer wijl zijner is de breedste blik, de grootste menschenkennis, het krachtigste doorzettingsvermogen, en omdat de leidende beginselen van Samuël, waardoor deze dein het volk sluimerende kracht inde door den Heere gewilde richting had gestuurd, ook de zijne waren en het hem ten slotte niet ging om eigen grootheid, zelfs niet om de grootheid van zijn volk, maar om de eere van Israëls God. Ook bij Davids regeering kunnen we het proces niet in alle bijzonderheden nagaan. Ook hier worden alleen die menschelijke daden medegedeeld, waarin des Heeren werk een schrede nader tot het doel w'erd gebracht. We hebben hier openbaringsgeschiedenis. Toch blijkt wel iets van den weg waarlangs en de middelen waarmede David aan de vervulling van zijn levenstaak heeft gearbeid. Eenerzijds moesten de centrifugale krachten, die sinds Jozua’s dagen hun invloed hadden doen gelden en welke door Sauls stampolitiek eer gevoed dan tegengegaan waren, worden gebroken en Israëls kracht op de versterking van den eenheidsband worden gericht. Anderzijds moesten de omwonende volken, die zich vaneen grooter of kleiner gedeelte van het aan de vaderen beloofde land hadden meester gemaakt, worden teruggedreven en gedwongen worden Israëls meerderheid te erkennen. Deze beide zijden hangen uiteraard ten nauwste met elkander samen: mislukking in het eene zal noodzakelijkerwijs ook mislukking in het andere tengevolge hebben. Het binnenlandsche probleem was het geweldigst. Hier moest alles van den beginne aan worden opgebouwd. En dat onder de meest ongunstige omstandigheden. Davids koninkrijk juda was schismatiek. Isboset alleen mocht zich koning van Israël noemen. Uit hetgeen omtrent Davids rondzwervingen in het Zuiderland is verteld, blijkt echter ten duidelijkste Davids gave om geen enkele gelegenheid voorbij te laten gaan tot bereiking van zijn levensdoel, al haast ik mij er aan toe te voegen, dat hij zich inde keuze der middelen, althans voorzoover het Israël zelf betreft, hield binnen de grenzen der wet. Vaneen ageeren tegen „den gezalfde des Heeren” bemerken we niets. Slechts streeft David er naar in goede verstand- DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. houding te staan met hen, die in Juda den toon aangaven. Hij doet een ernstige poging Juda’s grens tegenover de Filistijnen te beschermen, en alleen wanneer hij bemerkt, dat Saul hem in Keïla wil vangen, zoekt hij het vrije veld (1 Sam. 23 • ] |3) Als hij aan de zuidergrens rondzwerft, beschermt hij de belangen zijner stamgenooten (1 Sam. 25 : 15 v.) Zelfs wanneer hij in Ziklag woont als vazal der Filistijnen, beschermt hij Juda’s zuidgrens en wanneer hem bij het achtervolgen der Amalekieten rijke buit ten deel valt, zendt hij een gedeelte daarvan „aan de oudsten van Juda, zijn vrienden” (1 Sam. 30:26). Geen wonder dan ook, dat hij na het bericht van Sauls dood naar Hebron trekt (2 Sam. 2: 3). In hoeverre de Filistijnen daartoe hebben medegewerkt, is niet duidelijk, behalve dan dat eene, dat iedere splitsing van Israël hun aangenaam moet geweest zijn en dat zij dus in ieder geval dit judeesche stamkoninkrijk met een welwillend oog zullen hebben aangezien. Heeft David door deze voorbereiding van het koninkrijk te Hebron bewezen te gelooven inde kracht eener politiek van zedelijke veroveringen, datzelfde bewijs heeft hij ook geleverd, toen het er op aankwam de andere stammen aan zich te verbinden. Hij doodt den Amalekiet, die er zich op beroemt Saul van het leven te hebben beroofd (2 Sam. 1 : 15) en zendt boden om de inwoners van Jabes te danken, dat zij aan Saul een eervolle begrafenis hebben bezorgd (2 Sam. 2 : 5). Hij draagt er zorg voor, dat op hem niet het odium rust van den burgeroorlog te hebben ontketend (2 Sam. 2 : 12) en doodt de moordenaars van Isboset (2 Sam. 4 : 12). Door geen onderhandelingen met Abner te willen aanknoopen, vóór Michal weer in zijn harem komt (2 Sam. 3 : 13), geeft hij bewijs op den ouden band met Sauls huis den hoogsten prijs te stellen. En door Mefiboset aan zijn hof te nemen en hem een passende positie te bezorgen, toont hij zijn dynastieke belangen op geheel andere wijze te verstaan dan oostersche koningen, die de voorgaande dynastie geheel uitroeien (vgl. 1 Kon. 15 : 29, 16 : 11 e.a.). Hij begeleidt den met Sauls huis verwanten Abner naar het graf (2 Sam 3 ■ 31 v.) en draagt er zorg voor, dat Saul en Jonathan een rustplaats vinden in het familiegraf te Gibea (2 Sam. 21 : 14). leder van deze daden moest in het Noorden een dankbare weerklank vinden en de harten ook van overtuigde aanhangers van Sauls huis voor David winnen. Maar zijne houding dan tegenover de zonen van Rispa? (2 Sam. 21). Hier leggen de priesters (verwanten van Eli vgl. 1 Sam 22 : 18) verband tusschen den hongersnood en de bloedschuld van Sauls huis. Daarmede hebben de Gibeonieten het uitsluitende recht verworven om te zeggen langs welken weg hun recht zal worden gedaan. David handelt hier niet uit eigen aandrift. Zoodra hem echter wordt meegedeeld wat Rispa gedaan heeft, grijpt hij in (vs. 13). Ook heeft David onmiddellijk begrepen, dat, zou Israël ooit een eenheid worden, ■ een centraal gelegen stad, die door haar geschiedenis aan geen der stammen gebonden was en dus geen gevoeligheden kon opwekken, de hoofdstad des rijks worden moest. In dit opzicht is de keuze van Jeruzalem een meesterlijke zet. Deze stad, wier naam Oeroesjalim d.i. stad van (god)Sjalem door volksetymologie verworden is tot Jeroesjalëm „in veiligheid gegrondvest”, daarna ook afgekort tot Sjalëm „veilig”, was niet alleen door haar natuurlijke ligging, welker ser e DE WORSTELING MET DE KANAANITISCHE CULTUUR. troonsbeklimming van Jehu, deze steun zoekt bij Assyrië, wordt zijn land genoemd „het land van Omri” of „het huis van Omri”, terwijl Jehu zelf merkwaardigerwijze „zoon van Omri” heet, met welken naam ook de inwoners van het noordelijke rijk worden aangeduid. Ook uit anderen hoofde weten we iets van Omri. In het beroemde inschrift van Mesa, waarover straks (bl. 318) nader zal moeten gesproken worden, wordt ons het volgende verhaald: „Omri, de koning van Israël, onderdrukte Moab geruimen tijd, want Kamos was vertoornd op zijn land En Omri had het gansche land Medeba (ten zuiden van Hesbon in het oude gebied van Ruben) in bezit genomen”. Dit wijst er dus op, dat hij ook geheel Oost-Jordaanland heroverde, het waarschijnlijk aan Damaskus ontrukte, dat zich zeker niet zonder meer bij zijn antidamasceensche politiek zal hebben neergelegd. Het huwelijk van zijn zoon Achab met de tyrische prinses Izebel was een uitvloeisel van zijn streven om zoo nauw mogelijk contact te zoeken met Fenicië. Maar gelijk reeds Salomo’s geschiedenis leerde, dergelijke huwelijken brachten het binnendringen van vreemde góden met zich. Melkart, de tyrische zonnegod, volgt dan ook op Izebel en deze dienst kon te gemakkelijker inde breede kringen des volks doordringen, daar sinds Jerobeams dagen Israël gewoon is tot de stierkalveren te bidden en de baals te vereeren op de talrijke hoogten. In Samaria verrijst dan ook een tempel van Melkart, waar de koning zelf zijn volk voorgaat in het brengen van slachtoffers en brandoffers, in het kussen van het stierbeeld en het zalven der wijsteenen. Hier brengen profetenzonen den god hun hulde, door rondom zijn altaar hinkend te dansen en zich met messen en priemen ten bloede toe te verwonden. De steeds meer verbasterende dienst des Heeren wordt zooveel mogelijk op den achtergrond geschoven en vooral de vereering van Melkart is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering. Damaskus kon echter geen vrede hebben met een sterk Israël en Achabs duidelijk uitgesproken fenicisch-gezinde politiek leidt tot openlijken strijd met de Arameërs onder Benhadad 11. Wanneer deze worsteling begonnen is, weten we niet. We moeten ons vergenoegen met de uiteraard korte mededeelingen van ons Koningenboek, die alleen vertellen van de belegering van Samaria in 858(1 Kon. 20 : 1—22), den slag bij Afek in 857 (1 Kon. 20 : 26v.v.) en den aanval op Ramoth in Gilead in 853 (1 Kon. 22). Nu spreekt het echter wel vanzelf, dat de belegering van Samaria niet het begin van den strijd kan geweest zijn. Achabs weerstandsvermogen stond, dank zij het drukke handelsverkeer met Fenicië, aanmerkelijk hooger dan dat zijner voorgangers, terwijl hij bovendien rekenen kon op steun van Josafat van Juda en suzerein was van Moab. Er moeten dus meerdere slagen aan dat beleg zijn voorafgegaan, die voor ’t grootste gedeelte echter ongelukkig voor Achab zijn afgeloopen. Dit blijkt ten overvloede uit het kleine aantal gewapenden, dat zich met Achab binnen de muren van Samaria heeft kunnen terugtrekken (1 Kon. 20 : 15). Van het beleg zelf weten we slechts, dat Achab, tot het uiterste gebracht door de buitensporige eischen van Benhadad, een uitval waagt en naar het profetische woord (20 : 13 v) de volkomen verraste Arameërs verslaat. Dat dezen reeds het volgend jaar de vlakte van Jizreël bezetten, wijst er wel op, dat voor hen althans de handelsbelangen op den voorgrond DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. Assyrische wreedheden (bi. 3SB) Assyrische helmen (bi. 330) Assyrische belegeringswerktuigen (bl. 327) Assyrisch krijgsvolk (bl. 333) stonden en dat zij evenals de Filistijnen inde dagen van Saul er de grootste waarde aan hechtten om de verkeerswegen in hun macht te houden. Maar ook dit gelukte hun niet: Benhadad wordt naar het profetische woord (20 : 27) opnieuw verslagen. Hij moet Achab belangrijke handelsvoordeelen toestaan op de markten te Damaskus en beloven zich uit Oost-Jordaanland terug te trekken. Meer dan één schrijver heeft er zijn verbazing over te kennen gegeven, dat Achab zoo weinig vruchten heeft geplukt van de overwinning bij Afek en hem zelfs van lichtzinnigheid beschuldigd. Naar het mij voorkomt, ten onrechte. Ik zou Achabs houding tegenover Benhadad willen vergelijken met die van Pruisen tegenover Oostenrijk in 1866, toen Bismarck, voorziende dat een oorlog met Frankrijk komen moest, wist door te zetten, dat de overwonnene er bijna zonder kleerscheuren afkwam. Wat we van Achab weten, doet ons dezen man, die uit religieus oogpunt een ramp voor Israël geweest is, kennen als een goed politicus, die een helder oog heeft voor de onderlinge verhouding der palestijnsche volkeren. Hij ziet uit het Oosten een macht naderen, die hem met vrees vervult en waartegen alleen nauwe aaneensluiting der syro-palestijnsche vorsten helpen kan. Vandaar dan ook dat hij, zoodra de gelegenheid zich voordoet om op een eervolle wijze vrede te sluiten met Damaskus, deze aangrijpt, waarbij hij echter tevens inziet, dat hij zijnerzijds nu geen overdreven eischen stellen moet, al is het dan ook na een beslissende overwinning. Hij sluit niet alleen vrede maar ook een verbond met Damaskus. Daarbij vergeet hij echter, dat hij de overwinning had dank te weten aan de macht van Israëls God, die hem door zijnen profeet had doen weten: „Ik zal heel deze groote menigte in uw hand geven, opdat gij weet, dat ik de Heere ben” (20 : 28), uit welk feit voortvloeide, dat hij niet de vrije beschikking had over Damaskus’ lot. Wat God met den ban slaat, mag Achab niet vrij laten (20 : 42). Sinds Omri’s dagen vertoonde zich aan den oostelijken hemel een wolk, die voor geheel Syrië en Palestina weinig goeds voorspelde. De legerscharen van Assyrië’s koningen dringen met steeds grooter geweld naar het Westen door, alles verwoestend op hun weg en ten vure doemend wat hun tegenstaat. De Assyriërs zijn een zeer krijgszuchtig volk geweest. Hun koningen hebben slechts ééne begeerte gekend: de uitbreiding der grenzen van hun gebied en de vestiging van hun militaire macht. Ze zijn niet van zuiver semitischen bloede maar zeer sterk vermengd geweest met leden van de groote volkerenfamilie der Hetieten. We zouden hen met eenige overdrijving gebabyloniseerde Hetieten kunnen noemen. Hun stamland, dat ongeveer zoo groot was als Engeland en Schotland, was geen geografische eenheid als Babylonië. Het ligt aan beide zijden van den middenloop van den Tigris. Zijn westelijke helft tusschen Tigris en Chaboras wordt gevormd door de golvende vlakte van Noord-Mesopotamië; zijn oostelijke helft tusschen den Tigris en het gebergte Zagros wordt naar het Oosten steeds bergachtiger en is een land met groote bosschen, vruchtbare door belangrijke rivieren doorsneden dalen en is behalve aan koren en vruchten ook rijk aan metalen. Naar het Oosten vormt het Zagrosgebergte met zijn steile hellingen en weinige passen een natuurlijke grens; naar het Noorden klimt het land terras- DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. En dat te eer, waar van de palestijnsche vorsten naast Achab alleen de koning der Ammonieten wordt genoemd. Sommigen zijn van oordeel, dat Achab hier niet ais bondgenoot van Benhadad moet worden beschouwd, maar als diens vazal. Naar mij voorkomt, ten onrechte. Immers de slag bij Karkar valt in het jaar, volgend op de nederlaag der Arameërs bij Afek, waar Achab als onafhankelijk vorst met Benhadad een verbond sluit, waarover hij dooreen der profetenzonen zoo treffend wordt onderhouden. Er is niet de minste aanwijzing, dat in die verhouding een verandering gekomen is. Voor het overige merk ik op, dat, wanneer Salmanassar zich hier de overwinning toeschrijft, dit in ieder geval een Pyrrhusvictorie is geweest, al heeft hij dan ook Karkar ingenomen, gelijk hij op de deuren van Balawat vermeldt. Van behaalde buit is geen sprake en evenmin van een voortzetten van den tocht in zuidelijke richting. Blijkbaar heeft Salmanassar er de voorkeur aan gegeven zijn legers, van welks verliezen hij oudergewoonte met geen enkel woord gewag maakt, de hoognoodige rustte geven in de assyrische garnizoensplaatsen. Wat de verliezen der bondgenooten betreft is het wel merkwaardig, dat, terwijl deze in het Monolith-inschrift op 14000 man wordt geschat, de Obelisk spreekt van 20.500 man en het Stier-inschrift zelfs van 25.000 man, een bewijs dat de Assyriërs geen vertrouwbare berichten hadden over het aantal gesneuvelde vijanden, evenmin als dit in dergelijke omstandigheden nu nog het geval is. Benhadad’s statenbond schijnt na den slag bij Karkar uiteengespat te zijn. In ieder geval vinden we in het volgend jaar Achab voor Ramoth in Gilead, dat hij met Josafat’s hulp aan de Arameërs tracht te ontrukken, welke poging hij echter met den dood boet. Zijn sneuvelen is voor koning Mesa van Moab het sein tot den af val. Op treffend korte wijze wordt dit in 2 Kon. 1 medegedeeld: „En Moab viel van Israël af na Achabs dood”, terwijl in 2 Kon. 3,4 v. hierover iets breeder wordt gehandeld, zonder dat echter wordt verhaald wanneer Moab Efraïm’s vazal was geworden. Gelukkig worden we hierover inden breede ingelicht door niemand minder dan Mesa zelf, die zijn krijgsdaden heeft vereeuwigd op een steen, welke in 1868 door den auitschen zendeling Dr. Klein in Diban ten oosten van de Doode Zee, het oude Dibon (o.a. Num. 21:30) gevonden is en die nu in het Louvre te Parijs kan worden bewonderd. Ter wille van het hooge belang van dit inschrift, dat ons tevens in kennis heeft gebracht met het Moabitisch, welke taal met het Hebreeuwsch zeer nauw verwant is, volge hier de vertaling: 1 „Ik ben Mesa, de zoon van Kamos-kan (?), koning van Moab, uit Dibon.2 Mijn vader was koning over Moab dertig jaar en ik werd koning3 na mijn vader. En ik maakte deze hoogte voor Kamos in Krchh'), een hoogte van be4houdenis2), 4 omdat hij mij had gered van alle koningen (?) en omdat hij mij had doen zien op al mijne haters. Omrsi, de koning van Israël, onderdrukte Moab geruimen tijd, want Kamos was vertoornd op zijnB land. En zijn zoon volgde hem op en ook hij sprak: „ik wil Moab onderdrukken”. In mijne dagen7 sprak hij z[oo], maar ik zag neer op hem en op zijn huis en Israël ging voor eeuwig te gronde, te gronde voor eeuwig. En Omri ') Onbekend. 2) Vgl. 2 Kon. 13 : 17 pijl der behoudenis. DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. had het gansche la[nd]8 van Mêdeba in bezit genomen en woonde daarin zijne dagen en de helft van mijn dagen (woonde daarin) zijn zoon, veertig jaren, maar Kamos8 [brajcht het terug in mijne dagen. En ik bouwde Baal-Meon en ik maakte daarin het reservoir (?) en ik bouwde '“Kirjathen ') En de mannen van Gad hadden gewoond in het land van Ataroth van ouds af en voor zich bouwde de koning van 11 Israël Ataroth. Maar ik streed tegen de stad en nam ze in en doodde het geheele [volk van]12 de stad, een lust voor Kamos en voor Moab. En ik bracht van daar terug den vuurhaard van Dwdh 2) en sleepte13 dien voor Kamos in Kerijjoth.3) En ik deed daarin wonen de mannen van Sjrn4) en de mannen van14 Mchrth4). En Kamos zeide tot mij: „ga, neem Nebo tegen Israël” en ik15 ging bij nacht en streed daartegen van het aanbreken der morgenschemering tot den namiddag. En ik nam 16 het in en ik doodde het geheel: 7000 mannen en jongens en vrouwen en meisjes 17 en slavinnen, want voor Isjtar-Kamos had ik het met den ban geslagen. En ik nam van daar de vaten (?)18 van den Heere en sleepte die voor Kamos. En de koning van Israël had gebouwd 18 Jahazs) en woonde daarin, toen hij met mij streed, maar Kamos verdreef hem voor mijn aangezicht. En20 ik nam van Moab 200 man, beste troepen (?), en voerde ze tegen Jahaz en nam het in2l om het te voegen bij Dibon. Ik bouwde Krchh4), den muur der bosschen en den muur van 22 het Ofel en ik bouwde zijne poorten en ik bouwde zijne torens. . En ik23 bouwde een koningshuis en ik maakte de twee reserjvoirs (?) voor wajter in het midden24 der stad. En er was geen bron in het midden der stad, in Krchh4), en ik zeide tot al het volk: „maakt u 23 ieder een put in zijn huis”. En ik boorde den tunnel (? waterleiding) voor Krchh met behulp van de gevangenen26 van Israël. Ik bouwde Aroër6) en ik maakte den weg aan den Arnon. Ik bouwde den tempel der hoogte, want die was verwoest. Ik bouwde Bezer7), want in puin2B was het Dibon vijftig, want geheel Dibon was onderdanig. En ik was koning 29 honderd in de steden, die ik aan het land heb toegevoegd. En ik bouwde30 Medeba (?) en Beth-Diblathen en Beth-Baal-Maon en ik nam daar de herders31 het kleinvee van het land. En Choronën8), daarin woonden en .... 32 Kamos zeide tot mij: „ga, strijd tegen Choronën” en ik ging af .... 33 en Kamos gaf het terug in mijne dagen. En vandaar trok ik op naar 34 en ik ” Uit dit inschrift blijkt, gelijk we reeds vroeger zagen, dat Omri zich van het gebied van Mêdeba ten noorden van de huidige wadi Zerka Maïn heeft meester gemaakt inde dagen van Mesa’s vader, wiens naam vroeger Kamos-malik gelezen werd, maar die misschien Kamos-kan geheeten heeft. Aan Achab is het gelukt ook het gebied tusschen de wadi Zerka Maïn en den Arnon bij zijn rijk te voegen en Mesa te dwingen belangrijke schatting op te brengen. Zoo wordt Moab >) Kirjathaïm, o.a. Gen. 14:5. 2) Misschien de naam vaneen god. 3) o.a. Jer. 48:24. 4) Onbekend. 5) o.a. Num. 21 : 23. 6) o.a. Num. 33 : 34. 7) o.a. Deut. 4 : 34. 8) Horonaïm, o.a. Jes. 15 :5. DE STRIJD MET DË WERELDMACHTEN. veertig jaar „onderdrukt”. Nu is dit natuurlijk een rond cijfer, zooals we dat ook herhaaldelijk in het O. T. vinden. Immers tusschen Omri’s troonsbestijging (886) en Achabs dood (853) liggen 33 jaar.') Wanneer Achab Moabs gebied heeft ingekort, weten we niet. Het meest voor de hand ligt zeker wel de onderstelling, dat dit geschied is inde eerste helft zijner regeering, toen hij, sterk door den steun der fenicische steden, zijn rijk tot hoogen bloei heeft weten te brengen. Zoodra zijn macht echter verzwakt door den onophoudelijken strijd met de Arameërs van Damaskus, waagt Mesa, zeker wel met steun van Damaskus, een poging tot het herwinnen der onafhankelijkheid. Toen „zag (hij) neer op hem (Achab) en zijn huis”. Waarschijnlijk hebben we dus het begin van de hier vermelde krijgsdaden nog vóór Achabs dood te stellen, zoodat het de vraag is of niet Achabs tocht naar Ramoth in Gilead behalve het dwingen van Benhadad II om uitvoering te geven aan hetgeen bij vredestractaat na den slag bij Afek was bepaald ook de bedoeling had om door het te behalen succes het dreigend gevaar van Moabs afval te keeren. Zoodra echter Achabs leger verslagen en hijzelf aan zijn wonden overleden is, zet Mesazijn aanval door. Blijkbaar geeft Mesa in zijn inschrift zijne krijgsdaden niet in historische volgorde. Immers eerst is sprake van Mëdêba en Baal Meön ten noorden van de wadi Zerka Maïn; vervolgens van Kirjathaïm en Ataroth, die beide ten zuiden hiervan en dus dichter bij Moab lagen; eindelijk van Nebo, dat nog ten noorden van Mëdeba heeft gelegen, en van Jahaz, dat weer veel zuidelijker bij Dibon moet gezocht worden. Voldoende blijkt intusschen Mesa’s succes: de Israëlieten zijn in Oostjordaanland tusschen de opdringende Arameërs en Moabieten verpletterd, en al is Mesa niet vrij van overdrijving, met eenigen schijn van waarheid kon hij toch van de Oostjordaansche stammen zeggen : „en Israël ging te gronde, te gronde voor eeuwig”. Onder de hier behaalde buit vermeldt Mesa in regel 17: de des Heeren. Sommigen lezen hier de „vuurhaarden” onder verwijzing naar Jes. 29 : I—B en Ezech. 43 : 15; anderen de „vaten” des Heeren, welke laatste lezing mij het meest waarschijnlijk voorkomt. In ieder geval echter blijkt ten duidelijkste, dat in Nebo een heiligdom des Heeren is geweest, waarvan we niets naders weten evenmin als van den „vuurhaard van Dwdh”, waarvan in regel 12 sprake is. Van belang is het ten slotte op te merken, dat Moab onder Mesa blijkbaar op een hooge trap van ontwikkeling heeft gestaan. Dat blijkt niet alleen uit het bouwen of bevestigen van steden, maar ook uit het maken van waterreservoirs, ’) Vroeger vertaalde men regel 8: „en woonde daarin gedurende zijn dagen en de helft van de dagen zijns zoons, veertig jaar”. Dan zou Mesa’s opstand dus ca 863 moeten gesteld worden, wat niet waarschijnlijk is en in strijd brengt met 2 Kon. 1:1. Ook heeft men willen vertalen: „en de helft van de dagen zijner zonen” en daarom den opstand gesteld na Jorams tocht (2 Kon. 3), waarbij men „Israël ging te gronde” liet slaan op de vernietiging van Omri’s huis door Jehu. Maar dit laatste doet aan Mesa’s uitdrukking geen recht, en indien hij ook met Joram in strijdwas geweest, zou hij diens naam evengoed hebben vermeld als dien van Achab, en dat te eer, waar Joram zoo weinig succes had- DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. De zwarte obelisk van Salmanassar van Assyrie met de voorstelling van de schatting van Jehu van Israël (bl. 322) zijn leger (tartan, vgl. Jes. 20 :1) (bl. 331) Kleicylinden met Sanherib’s verhaal van zijn veldtocht tegen Hiskia van Juda. (bi. 337) het oordeel des Heeren uitspreekt over Damaskus, dan noemt hij de stad „het huis van Hazaël” (1 : 4). Hazaëls’ zoon en opvolger Benhadad 111 zet zijn politiek voort. Nog meer dan vroeger wordt Israël „fijngestampt als stof” (2 Kon. 13 : 7). Om Joahaz zelfs de mogelijkheid van tegenstand te ontnemen, wordt diens leger beperkt tot 50 ruiters, 10 wagens en 10.000 voetknechten. Israël is meer dan ooit aan Damaskus gebonden. Maar deze macht heeft Damaskus alleen te danken aan het feit, dat Assyrië meer dan 30 jaar lang zich niet met het Westen bemoeien kan. Eerst in 806 beginnen weer de tochten naar Syrië en dan gaat onmiddellijk in vervulling wat 2 Kon. 13:5 beschreven staat: „En de Heere gaf Israël een verlosser, zoodat zij van onder de macht der Arameërs kwamen”. De assyrische koning Adadnirari (810—782) doet verschillende tochten „naar de zeekust tusschen 803 en 797 en in dit laatstgenoemde jaar valt eindelijk Damaskus in zijn macht. „Van boven den Eufraat onderwierp ik aan mijn voeten het land der Hetieten, het Westland in zijn ganschen omvang, Tyrus, Sidon, het land van Omri, Edom, Filistea tot aan de groote zee van den ondergang der zon ‘). Schatting en geschenken legde ik hun op”. Israël kon derhalve alleen aan den greep van den erfvijand ontkomen door de erkenning van Assyrië’s opperhoogheid en het zenden van schatting. Maar al was het nu van onder de macht der Arameërs gekomen, daarmede was de strijd met Damaskus nog niet ten einde, want het oostelijk gedeelte des rijks eischte te veel van de aandacht der koningen van Assyrië dan dat dezen er aan konden denken in het Westen blijvend hun macht te vestigen. Israël heeft echter weer moed gegrepen en is onder Joas (799—784) een nieuwen oorlog begonnen. Daarbij is blijkbaar de oorlogskans ongunstig voor Damaskus geweest, want Benhadad 111 zag zich genoodzaakt „de steden, welke zijn vader inden oorlog aan Joahaz had ontnomen” te ontruimen (2 Kon. 13 : 25). Blijkbaar zijn hiermede alleen steden in Westjordaanland bedoeld en niet die Overjordaansche, welke Hazaël aan Jehu had ontnomen. Dit bewijst 2 Kon. 14 : 25, waar de bevrijding van Oostjordaanland aan Jerobeam II wordt toegeschreven. Misschien staat Joas’ succes in nauw verband met den strijd, dien Benhadad blijkens een in 1908 uitgegeven inschrift te voeren heeft gehad met Zakir van Hamath, die ook regeerde over het onbekende Laasj en het in Zach. 9 . 1 genoemde Chazrak, dat ten noorden van Damaskus lag, in welken strijd de overwinning niet aan de zijde van Benhadad was (vgl. bl. 27). Joas’ zoon Jerobeam (784—744) krijgt nog meerde vrije hand tegenover Damaskus na den tocht van Salmanassar IV (782—772) tegen de machtige stad (773). Hoe onduidelijk toch de mededeelingen van 2 Kon. 14:25—27 over Jerobeams krijgsbedrijf voor ons ook mogen zijn, zooveel is hieruit wel duidelijk, dat het hem gelukt is geheel Oostjordaanland te herwinnen. Na Jerobeams dood echter ') De Middellandsche zee. Dat hier van Juda geen gewag gemaakt wordt, zal wel zijn verklaring vinden in het feit, dat het door Joas van Israël tot zijn vazal was gemaakt (2 Kon. 14 : 10 v.v.). DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. veranderen de verhoudingen als met een tooverslag. Zijn rijk valt ten prooi aan partijtwisten. Zijn zoon Zacharia wordt zes maanden na zijn troonbestijging vermoord door Sallum, die op zijn beurt een maand later door Menahem (744—738) uit den weg wordt geruimd. Israëls ondergang is nabij. Het oordeel des Heeren komt over het trouwelooze volk, van welks leven Amos en Hozea zulk een ontroerende teekening geven. Juist in dezen tijd heerscht in Ninevé een koning, die Assyrië’s macht tot een nooit gekende hoogte zal opvoeren. In 745 heeft Tiglath-Pileser IV, die waarschijnlijk een broeder is geweest van zijn onmiddellijken voorganger Adadnirari IV (754—746) zich van den troon meester gemaakt. Na eerst orde op zaken gesteld te hebben in Assyrië, Babylonië en Armenië, richt hij zich in 739/8 naar het Westland, waar hij den tegenstand breekt van den dikwijls ten onrechte voor Azarja-Uzzia van Juda gehouden syrischen koning Izrijaoe van Jaoedi en zijn bondgenooten en maakt het geheele land ten zuiden van Hamat tot aan den Antilibanos tot een assyrisch wingewest. Nu haast zich behalve Rezin van Damaskus en de fenicische stadskoningen ook Menahem van Samaria om den grooten koning schatting op te brengen. Hiervan spreekt 2 Kon. 15 : 19: „Toen kwam Poel, de koning van Assyrië, tegen het land en Menahem gaf aan Poel duizend talenten zilver (d.i. ruim 5 millioen gulden), opdat zijn hand met hem zou zijn en hij het koninkrijk in zijn hand zou bevestigen.” Zijnerzijds zegt Tiglath-Pileser IV in zijn Annalen, dat hij ook schatting ontvangen heeft „van Menahem van de stad Samaria”. Daar men nu op grond van 1 Kron. 5 : 26 meende, dat Poel en Tiglath-Pileser twee verschillende koningen van Assyrië geweest waren, heeft men langen tijd voor de moeilijkheid gezeten om 2 Kon. 15 : 19 met de assyrische berichten in overeenstemming te brengen. Nadat de bekende Assyrioloog E. Schrader echter het reeds zeer waarschijnlijk had gemaakt, dat Poel en Tiglath-Pileser IV een en dezelfde persoon moeten geweest zijn, vond men inde babylonische kroniek het volgende: „In het derde jaar van Oekin-zër trok Tiglath-Pileser naar Akkad (d.i. Noord-Babylonië), verwoestte Bet Amoekani en nam Oekin-zer gevangen. Drie jaren regeerde Oekin-zer in Babel. Tiglath-Pileser besteeg in Babel den troon. In het tweede jaar van Tiglath-Pileser stierf deze inde maand Tebet”. Daar nu bovendien uiteen babylonische koningslijst bleek, dat na Oekin-zer een zekere Poloe had geregeerd en uit den z.g. canon van Ptolemeüs bekend was, dat Oekin-zër en Poeloe samen vijf jaar in Babel hadden geregeerd en uit het zoo even aangehaalde bleek, dat Oekin-zër 3 jaar en Tiglat-Pileser 2 jaar koning van Babel waren geweest, was daarmede het bewijs geleverd van Schrader’s vermoeden, Poel en Tiglath-Pileser IV een en dezelfde man moeten geweest zijn. Of Poel nu zijn eigen naam was dan wel een nieuwe naam, aangenomen om den Babyloniërs de schande te besparen geregeerd te worden door den als assyrisch veroveraar bekenden Tiglath-Pileser, kan nu natuurlijk niet meer worden DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. uitgemaakt, al moet met het oog op het herhaaldelijk voorkomen van dezen naam ook de eerste onderstelling de meest waarschijnlijke heeten ). „En de koning van Assyrië keerde terug en bleef daar met m het land bericht de schrijver van 2 Kon. 15 : 20, nadat hij heeft medegedeeld, dat Menahem schatting betaalde aan Tiglath-Pileser IV. Vier jaar later echter keert deze terug, ondanks de waarschuwing van Jesaja (Jes. 7) te hulp geroepen door Achaz van Juda. Achaz is aangevallen door Rezin van Damaskus, die eerst een poging wil doen om geheel Palestina weer onder zijn invloed te brengen en dan met behulp van de filistijnsche en fenicische steden, gesteund door Egypte en zelfs door de arabische koningin Sjamsji, den strijd tegen Assyrië te hervatten Hij wil eeni dam opwerpen tegen den wassenden invloed van Assyrië en tegelijkertijd Damaskus in haar overheerschende positie herstellen. Daartoe wordt iri de eerste Plaats Assyrië’s dienaar Pekahja na eene regeering van twee jaren (738/7) uit den weg geruimd en vervangen door Damaskus’ handlanger Pekah, den zoon van Remalja (737-733). Dit laatste wordt wel niet met even zooveel woorden in ons Koningenboek verhaald, maar wel is 2 Kon. 15 : 25 sprake van hulp, van GUead u,t aan Pekah verleend, waarbij we ons herinneren, dat Gilead inde macht was van dit is gelukt, waagt Rezin den tweeden stap. in samenwerking met Pekah zal een poging worden gedaan om ook Juda tot de coalitie over e halen. Mocht hier de koning weigeren, dan zal getracht worden ook hier een aanhanger van Rezin’s politiek op den troon te zetten. „De zoon van Tabeal zal dan „den zoon van David” vervangen. Van deze vérstrekkende plannen hooren we slechts voor een gedeelte uit 2 Koningen 16 : 5. Toen trokken Rezin, de koning van Aram, en Pekah, de zoon van Remalja, de koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde en benauwden Achaz, maar zij vermochten niet tegen hem”. Uitvoeriger hooren we hiervan in Jesaja 7 : 1 v.v.. 1 En inde dagen van Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, trokken Rezin, de koning van Aram, en Pekah, de zoon van Remalja, de koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde tegen haar, maar zij vermochten niet tegen haar te strijden. 2En aan Davids huis werd bericht: Aram heeft zich gevoegd bij Efraïm. Toen werd zijn hart en het hart van zijn volk bewogen zooals de boomen des wouds bewogen worden voor den wind 6 Laat ons optrekken tegen Ju a en het schrik aanjagen en het vermeesteren voor ons en den zoon van Tabe’al daarin koning maken”. Inden naam van Rezin’s troonkandidaat hebben de oude rabbijnen zoo iets gehoord als „de zoon van den deugniet” (vgl. Richt. 3 : 8 ICocsjan Risiataim d.i; K. der beide ongerechtigheden). Hij zal wel „de zoon van Tab êl of lob el (vgl. Tobijja) geheeten hebben. Men heeft in hem Rezin van Damaskus zelt willen zien. Naar het mij voorkomt, ten ontrechte. Allereerst omdat, indien hij >) Ook Salmanassar IV en Assurbanipal droegen als koning van Babel een anderen naam dan als koning van Assyrië. DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. gedaan om zich van de gunst van Assyrië’s góden te verzekeren en hun trouw aan den koning van Ninevé te bewijzen. Daar heet het: „En hij (Josia) deed de paarden weg, die de koningen van Juda voor de zon gesteld hadden aan den ingang van het huis des Heeren, die voerde naar de kamer van den eunuch Nathan-melech, die in Parwarïm >) lag; maarde zonnewagens verbrandde hij. Ook de altaren op het dak van Achaz’ opperzaal, die de koningen van Juda gemaakt hadden, en de altaren, die Manasse in de beide voorhoven van het huis des Heeren gemaakt had, wierp de koning omver en het puin daarvan wierp hij inde beek Kidron”. Al is hier alles niet even duidelijk, zooveel blijkt hier toch wel uit, dat Achaz den assyrischen dienst voor den zonnegod en voor de góden van het „heir des hemels” in Jeruzalem heeft ingevoerd en zelfs heilige zonnepaarden en -wagens inden tempel van Jeruzalem heeft gebracht. Met deze laatste zullen dan wel bedoeld zijn koperen paarden en wagenen, die den loop der zon moesten afbeelden en het span van den zonnegod voorstellen, dien men zich gaarne dacht staande of zittende op een paard. Wanneer Tiglath-Pileser in 727 sterft, laat hij een geweldig en uitstekend georganiseerd rijk na aan zijn zoon Salmanassar V, die tot 722 heeft geregeerd. Van zijne regeering, waaruit geen historische inschriften tot ons gekomen zijn, weten we zoo goed als niets. Slechts weten we, dat hij na 732 koninklijk stedehouder is geweest van de palestijnsche landen, voorzoover deze bij het rijk waren ingelijfd. Maar nauwelijks heeft hij in Ninevé den troon beklommen, of een opstand van Tyrus roept hem terug. Dan tuchtigt hij Tyrus en komt in nadere aanraking met Hozea van Samaria. Hierop doelt 2 Kon. 17 : 3: „Tegen hem (Hozea van Samaria) trok Salmanassar, de koning van Assyrië op, en Hozea werd hem tot knecht en gaf hem schatting”. Zoodra echter Salmanassar naar Ninevé is teruggekeerd, valt Hozea van hem af. „Maarde koning van Assyrië vond bij Hozea een samenzwering, dat hij boden had gezonden tot So, den koning van Egypte, en niet meer schatting aan den koning van Assyrië als in vroegere jaren. En de koning van Assyrië nam hem gevangen en sloot hem inden kerker”. Hierop volgt dan: „En de koning van Assyrië trok het geheele land door en trok op naar Samaria en belegerde het. In het negende jaar van Hozea nam de koning van Assyrië Samaria en voerde Israël naar Assyrië en deed hen wonen in Chalach en aan den Chabor, de rivier van Gozan, en inde steden van Medië”. Hier wordt dus niet met even zooveel woorden gezegd, dat eenzelfde koning dit krijgsbedrijf tegen Samaria begon en voleindigde, al geeft de herhaalde uit') Blijkbaar een uitbouw aan de westzijde van den tempel, heet 1 Kron. 26:18 Parbar. DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. Assyrische voet- en handboeien. troon zijner vaderen beklommen hebben. Houden we ons nu aan dit laatste, gelijk mij op grond van meerdere overwegingen, waarop ik niet nader kan ingaan, het meest geraden voorkomt, en herinneren we ons daarbij, dat na Hiskia’s ziekte hem nog 15 levensjaren beschoren zijn, dan komen voor dein 2 Kon. 20:1—10 beschreven gebeurtenissen inde jaren, waarvan Sargon inden juist aangehaalden tekst spreekt. Als we dan beide combineeren, krijgen weden indruk, dat Hiskia aan de pogingen van Asdod om tot de vorming vaneen egyptisch-palestijnsche coalitie te geraken, gevolg heeft gegeven. Maar voordat zijne plannen tot volkomen rijpheid gekomen en de vijandelijkheden begonnen zijn, wordt de koning ernstig ziek. Het lot van volk en dynastie (blijkens 2 Kon. 21 : 1 is Manasse nog niet geboren) benauwt hem, wijl hij weet wat de Assyriërs doen in geval van trouwbreuk. In dat licht krijgt zijn gebed (vs. 3) een diepen zin. Het wordt verhoord; zelfs wordt de verzekering hem geschonken, dat zijn God hem en zijn stad uit de hand van den koning van Assyrië zal verlossen (vs. 5 v). Door zijne ongesteldheid is den koning de mogelijkheid ontnomen om nog verder te leunen op Pir’oe van Egypte, „een rietstaf, welke de hand doorboort van wie daarop leunt”. Vandaar dat Sargon wel breedvoerig spreekt van wat met Asdod is gebeurd, maar met geen enkel woord gewag maakt van Juda, Moab enEdom, welke laatste bij het wegvallen van Juda wel alle neiging om mede te doen zullen hebben verloren. In 705 wordt echter doorgezet wat in 714 zoo plotseling werd afgebroken: openlijke afval van Assyrië. De omstandigheden schijnen nu veel gunstiger. Sargon is in zijn voor nauwelijks twee jaren door hem betrokken paleis Doer-Sjarroekin (= kasteel van Sargon, 8 uur ten N. van Ninevé bij het huidige Chorsabad;vgl.bl. 15) vermoord en opgevolgd door zijn zoon Sanherib (705—681). Het geheele rijk is in beweging. Sargon heeft door de stelselmatige overbrenging van stammen en volken naar hun volkomen vreemde streken van zijn uitgebreid rijk zooveel haat gezaaid en zooveel vrees gewekt, dat de volken begeeren het assyrische juk af te schudden. Merodach-Baladan, de chaldeesche koning der „Zeelanden” aan de Perzische golf, die reeds onder Sargon van 721—710 koning van Babel is geweest, maakt zich opnieuw van deze stad meester. Daar Sargon hem zoo lang met rust heeft gelaten om vóór alle dingen het westen van zijn rijk tot rustte brengen, wil Merodach-Baladan ook nu zijn positie versterken door te trachten een algemeenen opstand in Syrië en Palestina te verwekken. Daartoe zendt hij onder meer boden naar Jeruzalem, naar het heette om Hiskia geluk te wenschen met zijn herstelling uit zware krankheid (2 Kon. 20 : 12—19). Dat Hiskia zich haast zijn schatten te toonen, bewijst wel, dat hij ondanks Jesaja’s waarschuwingen bereid was tot het bondgenootschap der syro-palestijnsche vorsten toe te treden en tevens dat hij er op gesteld was Merodach-Baladan een gunstigen indruk te geven van zijn macht. Daarbij zal hij ook wel niet vergeten hebben te wijzen op den tunnel van Siloah, waardoor het kostbare water van de Gihon-bron binnen den stadsmuur was gebracht (2 Kon. 20:20). De herinnering toch aan dit vreugdevolle feit was voor het nageslacht bewaard door de volgende inschrift, dat in 1880 ingemetseld is gevonden ter plaatse waar de gravers elkander ontmoet hadden: DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. „ het doorboren. En dat is de geschiedenis van het doorboren. Toen nog het houweel van den een naar den ander, en toen nog drie el te doorboren waren, werd [gehoord] hoe de eenden ander toeriep, want er was een inde rots aan de rechterzijde. En ten dage van het doorboren sloegen de arbeiders op elkander in, houweel tegen houweel; en het water vloeide van zijn oorsprong tot inden vijver, 1200 el. En 100 el was de rots hoog boven het hoofd der arbeiders”. Nu worden boden gezonden naar Egypte (vgl.Jes. 30:1—4,31:1), waar althans nominaal Sabako regeerde, bereid om tegen Assyrië steun te bieden. Behalve Ammon, Moab en Edom sluiten zich ook Loeli van Sidon en Mitinti van Asdod bij den opstand aan. Een gedeelte van de inwoners van Ekron wil Assyrië trouw blijven, maar met Hiskia’s hulp wordt het hoofd dier partij, Padi, de koning der stad, door zijn eigen burgers gevangen genomen en naar Jeruzalem gezonden. Dat laatste feit, waarvan in ons Koningenboek geen gewag wordt gemaakt, bewijst, dat Hiskia althans in Zuid-Palestina als de leider van den opstand werd beschouwd. In Askalon wordt de door Sargon hun opgedrongen koning Roekibtoe door den egyptisch gezinden Sidka (= Zedekia) vervangen. Zoo is geheel Palestina tegen Assyrië vereenigd, versterkt door Egypte’s hulp. Maar Sanherib grijpt eerst in 703 Merodach-Baladan aan, die na een regeering van negen maanden uit Babel verdreven wordt, en trekt in 701 tegen de syro-palestijnsche vorsten op. Vaneen vereenigd optreden is hunnerzijds geen sprake en van deze individualistische politiek wordt Loeli van Tyrus het eerste slachtoffer. „De vrees voor den glans mijner heerschappij”, zegt Sanherib, „wierp hem ter neer, zoodat hij ver weg vlood, midden inde zee”, waarschijnlijk naar Cyprus. Sidon en hare steden tot Akko toe onderwerpen zich zonder slag of stoot en krijgen als nieuwen koning Toeba’loe (vgl. Ethbaal, 1 Kon. 16 : 31). Nu haasten vele bondgenooten zich hunne onderwerping aan te bieden: „Minchimmoe (Menahem) van Samsimoeroena (in Noord-Fenicië?), Toeba’loe van Sidon, Abdili’ti van Arvad, Oeroemilki van Gebal (Byblos), Mitinti van Asdod, Boedoe-iloe van Bêth-Ammon, Kamoesoe-nadbi van Moab, Malikrammöe van Edom, alle koningen van het Westland brachten voor de vierde maal rijke geschenken, hun zware gaven tot mij en kusten mijne voeten”. Hierna rukt Sanherib langs de kust op tegen Sidka van Askalon, die met zijn gansche gezin naar Assyrië wordt gevoerd en plaats moet maken voor Sjarroeloedari, den zoon van den verdreven Roekibtoe. Vervolgens worden Sidka’s steden: Beth-Dagon, Joppe, Bené-barak en Azoeroe (het huidige Jazoer tusschen Joppe en Bêth-Dagon ?) ingenomen. Nu echter verschijnt onder aanvoering van verschillende gouwvorsten uit het Nijldal een egyptisch-ethiopisch leger, dat zich met de troepen van Ekron vereenigt. Bij Eltekeh inde wadi es-Sarar, halverwege tusschen Ekron en Jeruzalem in het oude stamgebied van Dan komt het tot een slag. „Zij (de Ekronieten) riepen te hulp de koningen van Moesri (Egypte), krijgslieden, boogschutters, wagens, paarden van den koning van Meluchcha (Ethiopië), een tallooze legermacht; zij kwamen hun te hulp. Voor de stad Altakoe stelden zij de slagorde tegenover mij op, terwijl ze hun wapens slingerden (?). In vertrouwen op mijnen heer Assur streed ik met hen en DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. De bestorming van Lachis door Sanherib's leger, (bi. 342) Sanhenib op zijn Troonzetel voor Lachis, „geschenken” ontvangend, (bi. 340) Inschrift in Oud-Babylonisch schrift, (bl. 352) een rij gevangenen, terwijl op den voorgrond drie mannen, waarschijnlijk een vader met zijne beide zonen worden gespiest. Elders zien we Sanherib op zijn schitterenden troon van brons en ivoor zitten met pijl en boog inde hand ten teeken van zijn macht. Zijn ambtenaren voeren hem de gevangenen der gevallen stad tegemoet. Boven hem is het volgende inschrift aangebracht: „Sanherib, de koning der wereld, de koning van Assyrië, zat op een troon en liet de buit van Lachis voor zich voorbijtrekken”. Achter den koning staan twee eunuchen met de bekende waaiers en daarachter zien we ’s konings tent, ten overvloede nog dooreen inschrift aangeduid als „tent van Sanherib, den koning van Assyrië”. Wanneer we Sanheribs mededeelingen omtrent zijne krijgsbedrijven tegen Hiskia nader bezien, kunnen we wel geen anderen indruk krijgen dan deze, dat Hiskia, wiens land gesmaldeeld en van wiens onderdanen niet minder dan 200150 zijn weggevoerd, in zijne hoofdstad belegerd en daar bovendien van zijne beste troepen verlaten, zijne vrijheid heeft gekocht door het geven vaneen ontzaglijk tribuut, dat Sanherib naar Ninevé wordt nagezonden. Daartegenover staat de israëlietische voorstelling van den gang van zaken, dien we het breedst vinden inde bijna parallele teksten 2 Kon. 18 : 13—19 : 36 en jes. 36 : 1—37 : 37 en het kortst in 2 Kron. 32 : 1—23. Hier krijgen we het volgende beeld. Hiskia wordt, nadat Sanherib hem „alle vaste steden” heeft ontrukt, dooreen gedeelte van diens leger, daartoe met drie hoofdofficieren van Lachis afgezonden, in zijne hoofdstad belegerd. Wanneer echter de stad wordt opgeëischt, weigert de koning, door Jesaja’s woorden bemoedigd, en het leger keert tot Sanherib terug, die intusschen Libna belegert. Zoodra deze echter hoort, dat Tirhaka, „de koning van Ethiopië”, tegen hem optrekt, zendt hij een schrijven tot Hiskia om hem tot de overgave te bewegen. Ook nu dringt Jesaja’s woord tot afwijzing en Jeruzalem wordt gered, doordat „de engel des Heeren” Sanheribs leger vernietigt en hem tot terugkeer dwingt. In 2 Koningen 18 : I—l6 wordt bovendien medegedeeld, dat Hiskia, nog vóór hij in Jeruzalem belegerd is, de door Sanherib gevraagde schatting naar Lachis heeft gezonden. Het is ook zonder meer duidelijk, dat beide berichten belangrijk van elkander afwijken, welk verschil niet kan worden verklaard door het eigenaardig standpunt der schrijvers. Nu hebben velen de waarde van het bijbelsch bericht in twijfel getrokken en trachten te bewijzen, dat hier niet minder dan drie oorspronkelijk onafhankelijke verhalen tot ons gekomen zijn. Het eerste weetalleen van het zenden van schatting (2 Kon. 17.: 14—16), het tweede spreekt van het beleg van Jeruzalem en den terugkeer naar Libna (2 Kon. 18 : 13. 17—19 : 8 = Jes. 36 : 1—27 : 8), terwijl eindelijk het derde gewaagt van Tirhaka’s nadering, Sanheribs brief, den ondergang van zijn leger en zijn aftocht (2 Kon. 19 : 9—36 = Jes. 37 : 9—37). Gewoonlijk houdt men dan het tweede en derde stuk voor twee van elkander afwijkende verhalen, die op eenzelfde feit betrekking hebben maar min of meer „legendarisch” zijn. Daartegenover zijn anderen van meening, dat 2 Kon. 18 : 17—19 : 8 en 2 Kon. 19 : 9—36 geen parallele verhalen zijn, maar dat dit laatste een bericht is overeen latere veldtocht van Sanherib tegen Juda, die vroeger ca 683 maar nu in 690 wordt gesteld, waarbij DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. ze dan tevens, daar Hiskia toen niet meer leefde, moeten aannemen, dat de redactor, die meende dat ook dit stuk betrekking had op Sanheribs tocht in 701, viermaal achtereen (19 : 9. 10. 14. 20) den naam van Manasse door dien van Hiskia heeft vervangen. Voor ’t overige achten sommigen het zeer waarschijnlijk, dat Hiskia’s tribuutzending (2 Kon. 18 : 14—16) niet vóór maar na de belegering van Jeruzalem moet worden geplaatst. Wat nu deze onderstelde tweede tocht van Sanherib in 690 betreft, zij opgemerkt, dat met geen enkel woord inde assyrische inschriften hiervan wordt gewag gemaakt en dat uit het vermelden van Tirhaka, die eerst na 691 koning van Egypte is geworden, niet volgt, dat ook zijn tocht tegen Sanherib na 691 moet vallen, wijl hij als de neef van den regeerenden koning Sabako zeer wel in 701 aan het hoofd der troepen kan zijn opgetrokken, waarbij ook niet uit het oog mag worden verloren, dat hij hier niet „koning van Egypte” maar „koning van Ethiopië” heet, noch ook dat hij lang vóór zijn troonsbestijging feitelijk de egyptische aangelegenheden beheerschte. Dat Sanherib van dezen tocht van Tirhaka niet spreekt, laat zich van zijn standpunt evengoed begrijpen als dat hij geen gewag maakt van zijn tegenslag voor Tyrus, waarvan toch op gezag van Menander de historiciteit door allen wordt erkend. Evenmin is er voldoende grond voor de onderstelling, dat 2 Kon. 18 : 14—16 in tijdsorde na 2 Kon. 18 : 17—19 : 8 moet worden geplaatst. Er zijn meer overwinnaars, die pas gesloten verdragen met den voet hebben getreden! Ook kunnen de staatkundige verhoudingen in die dagen van dien aard zijn geweest, dat Sanherib zich eerst tevreden heeft moeten stellen met Hiskia’s tribuut, maar later (na den slag bij Eltekeh en den val van Ekron?) hoogere eischen ging stellen. Bovendien mag niet worden vergeten, dat, indien het zenden van tribuut na het beleg moet worden gesteld, die schatting niet naar Lachis maar naar Libna moet gezonden zijn, daar immers Sanherib, wanneer zijn legerafdeeling van Jeruzalem tot hen terugkeert, reeds van Lachis naar Libna is gegaan. En wat eindelijk 2 Kon. 18 : 13—19 :16 en Jes. 36 : 11—37 :37 betreft, zij zonder meer toegegeven, dat 2 Kon. 18 : 14—16 uiteen andere bron stamt dan het andere gedeelte van het verhaal, niet alleen wijl het parallel bericht van Jes. 36 deze verzen niet heeft, maar vooral op grond van het uitsluitend gebruik van den naam Chizkijja inplaats van het èn bij Jesaja èn in het verdere verhaal van 2 Kon. steeds voorkomende Chizkijjahoe. Maarde bewering als zou 2 Kon. 19 : 9—37 (= Jes. 37 : 9—37) niets meer zijn dan een duplicaat van 2 Kon. 18 : 17—19 : 8 ( Jes. 36 : 1—37 : 8) en slechts opgenomen, wijl de redactor het voor een verdere fase der geschiedenis hield, kan alleen worden staande gehouden door middel van gewelddadige en volkomen willekeurige tekstveranderingen, die alles verwijderen wat tegen de te bewijzen hypothese spreekt. Wanneer we nu aan de hand van hetgeen ons èn inde bijbelsche verhalen èn inde mededeelingen van Sanherib aangaande dezen voor Juda zoo gewichtigen tijd wordt gezegd, den gang der gebeurtenissen voorzoover deze Hiskia en zijn volk betreffen ons zoo duidelijk mogelijk voor den geest trachten te stellen, dan krijgen we het volgende beeld. Van het Noorden oprukkend, heeft Sanherib, terwijl hij zelf met de hoofdmacht DE STRIJD MET DE WEREKDMACHTEN. langs de kust naar de vlakte van Filistea trok, een gedeelte zijner troepen langs den ouden karavaanweg, die over Dothan naar Sichem en vandaar langs Bethel naar Jeruzalem en het gebergte van Juda voerde, in het bergland doen binnenrukken. Daardoor ontweek hij de moeilijkheden, die de reeks dalen aanbieden, welke Juda van de zeekust scheiden. Bovendien kon hij op die wijze Hiskia dwingen zijn troepen op Jeruzalem terug te trekken, welks weerstandsvermogen door deze opeenhooping van menschen ernstig zou worden verzwakt. Zijn legerbenden verwoesten nu het gansche land, zoodat hier voor mensch noch dier voedsel is te vinden. Wie vluchten kan, trekt naar Jeruzalem, maar meer dan 200.000 man valt Sanherib in handen. Binnen de stad steekt, misschien doordien er niet voldoende voedsel is, een oproerige geest den kop op. De arabische hulptroepen beginnen te morren en sleepen judeesche troepen mede, die straks met hen deserteeren. De partijverhoudingen inde stad worden steeds scherper. Nog hangt Hiskia’s hart aan het hoofd der nationalisten, Sebna den hofmaarschalk, misschien een Arameër van afkomst, maar in ieder geval een parvenu, die het zelfs waagt zich een graftombe te laten uithouwen inde rots der Davidsstad vlak bij de graven der koningen. Een bijzonder Godswoord is noodig om Hiskia er toe te brengen dezen man, die toch een schandvlek was van het huis zijns heeren (Jes. 22:18). te vervangen door Eljakim, Hilkia’s zoon. Zich geheel van hem losmaken, kan Hiskia echter niet; al kan Sebna dan geen hofmaarschalk meer zijn, hem wordt toch nog het bijhouden der rijksannalen toevertrouwd (vgl. 2 Kon. 17 : 18). In deze dagen zendt Hiskia renboden tot Sanherib, die voor Lachis ligt, om hem te zeggen: „ik heb gezondigd, trek van mij weg; al wat gij mij oplegt, zal ik betalen” (2 Kon. 18 : 14). Sanherib eischt niet minder dan 30 talenten goud en 300 talenten zilver d.i. ongeveer vier millioen gulden, en verhoogt de jaarlijks te betalen schatting. Om dit alles op te brengen, wordt niet alleen des konings schatkist maar ook de tempelschat aangesproken; zelfs moeten de gouden platen van de tempeldeuren worden afgetrokken (18 : 16). Bovendien brengt Hiskia naar Sanherib’s getuigenis nog op edelgesteenten, rustbedden van ivoor, allerhande kostbaarheden, zijn mannelijke en vrouwelijke muzikanten, ja ook de vrouwen van zijn harem en zijn dochters. Eindelijk moet Hiskia, na aan Padi van Ekron de vrijheid te hebben moeten hergeven, het aanzien, dat zijn land wordt gesmaldeeld en een belangrijk gedeelte daarvan wordt gegeven aan de koningen van Asdod, Ekron en Gaza. En wanneer Hiskia dan meent met dit alles den aftocht der Assyriërs te hebben gekocht, dan blijkt het, dat Sanherib allerminst er aan denkt. Hij blijft kalm voor Lachis liggen, dat hij evenals Libna eerst wil innemen, vóór hij het laatste zijner vèrreikende plannen ten uitvoer brengt. Sanherib ziet wel, dat er geen rust in het Westen is, voordat Egypte is onderworpen. Om echter dit laatste te kunnen doen, moet hij eerst Jeruzalem in zijn macht hebben. Daarom zendt hij, nu Hiskia zich van zijn geld heeft beroofd en daarmede zelf Jeruzalems tegenstand heeft verzwakt, een sterk legerkorps naar de stad, aangevoerd door een drietal zijner opperste bevelhebbers: den tartan of luitenant-generaal, die de eerste plaats na den koning bekleedt; den rabsarls of overste der eunuchen en den rabsjakë, blijkbaar een officier van den generalen staf. Ze slaan hun legerplaats op ten N. W. van de stad, het eenige gedeelte trouwens, waar straks DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. een stormaanval kans op succes zou kunnen bieden. Bij het mondgesprek, dat hierop volgt, schuift de rabsjakê vier redenen naar voren, waarom z.i. alle verdere tegenstand ten eenenmale nutteloos is. Van Egypte is geen hulp te verwachten (18 : 21). Maar ook niet van den Heere, want Hiskia heeft diens altaren en hoogten afgebroken (18 : 22). Ook het leger kan niet helpen, want dit is (door afval en desertie) zoo verzwakt, dat Hiskia zelfs geen mannen zou kunnen vinden om die te zetten op 2000 paarden, als Sanherib hem die cadeau gaf (18 : 23). En wat alles afdoet, Hiskia vergete toch niet, dat de Assyriërs ook den Heere zelven aan hun kant hebben, die hun immers beval: „trek op tegen dat land en verderf het” (18 : 25). Deze vier gronden zijn zeer taktisch gekozen: de juistheid van de eerste bewering werd nog duidelijk belicht door het te laat komen van de egyptische troepen bij Eltekeh en werd door ieder beaamd. Hiskia’s reformatie met het slechten der hoogten en het vernielen der altaren was zeker een groot gedeelte zijner onderdanen een doorn in het oog. De herinnering daaraan moest velen van den koning vervreemden. Niet minder taktvol was de zinspeling op den afval der hulptroepen en de buitengewone zwakte van het leger. Vooral echter heeft indruk gemaakt de bewering, als zou de Heere zelf den Assyriër tegen Jeruzalem hebben geroepen, wat zeer wel een herinnering kan zijn aan uitspraken van Jesaja (vgl. o.a. 5 : 26, 7 : 18). Dit laatste brengt dan ook Hiskia’s afgezanten tot het nederig verzoek toch liever Arameesch met hen te spreken. Daarmede geven ze den Assyriër te verstaan, hoezeer ze zijn invloed op het volk vreezen (18 : 26). Maar dit weinig schrandere verzoek is voor den rabsjakê een prikkel temeer om zich nu tot het volk zelf te richten. Hij waarschuwt hen voor hun eigen koning (18 : 29). Zelfs Israëls God kan hen niet helpen, want de góden van veel sterkere volken zijn verre de mindere gebleken van Assyrië’s god (18 : 33—35). Het eenige, wat hun te doen staat, is dan ook: zich onvoorwaardelijk overgeven aan Assyrië’s koning, die hen genadig zal behandelen (18 : 31 v.). De rabsjakê moet zijn eigen zaak wel voor zéér sterk houden, wanneer hij zoo onverholen van de komende ballingschap durft spreken 1 Hiskia’s afgezanten gaan met alle uiterlijke kenteekenen van rouw naar het paleis terug en brengen verslag aan den koning (18 : 37). Het is donker: van buiten geen hulp te verwachten, het leger ontkracht, het geld weg, de vijand voor de stad, de levensmiddelen bijna uitgeput (18 : 27). Maarde weg naar zijn God staat den koning nog open, want wel had de rabsjakê gezegd, dat Hiskia niet meer op den Heere kon rekenen, omdat hij door de vernietiging der hoogten aan diens dienst afbreuk zou hebben gedaan, maar op dat punt had de koning een goed geweten. Hij gaat dan ook tot zijn God maar in rouwgewaad, want zijn zonde heeft hem den vrijen toegang tot den genadetroon ontnomen. Het is nu met vrees en beving, dat hij het waagt in dezen „dag van angst en tuchtiging” (19 : 3) tot zijn God te gaan. Hij zendt dan ook tegelijkertijd een bode tot Jesaja met een woord, waarin de angst zijner ziel zich uitspreekt: „Deze dag is een dag van benauwdheid en tuchtiging en versmading, want de kinderen zijn gekomen tot de geboorte en er is geen kracht om te baren. Misschien zal de Heere, uw God, hooren al de woorden van den rabsjakê, dien de koning van Assyrië» zijn heer, gezonden heeft om den DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. dat Sanherib in Nineve bleef, heeft men langen tijd gemeend, dat hij daar ook vermoord is. Maarde annalen van zijn kleinzoon Assurbanipal hebben ons geleerd, dat dit in Babel is geschied, en wel inden tempel, gelijk ook inde H. Schrift uitdrukkelijk wordt gezegd. De naam Nisroch of liever Nisdoch is waarschijnlijk niet anders dan een opzettelijke vervorming van den godsnaam Mardoek, waarbij de eerste twee letters vervangen zijn door die, welke in alfabetische orde volgden (M-r-d-k geworden tot N-s-d-k, wat weer verworden is tot N-s-r-k) evenals b.v. Abed-Nebo opzettelijk vervormd werd tot Abed-Nego (Dan. 1 : 7 e.e.). De moordenaars worden in Jes. 37 :38 niet in Koningen uitdrukkelijk „zijne zonen” genoemd. Daarentegen gewaagt de babylonische kroniek slechts van één zoon. „Den 20sten Tebet doodde Sanherib, den koning van Assyrië, zijn zoon in een opstand. [ ] jaar had Sanherib in Assyrië geregeerd. Van den 20sten Tebet tot den 2den Adar heerschte in Assyrië oproer. Op den 28sten Adar besteeg Esarhaddon, zijn zoon, in Assyrië den troon”. Van één zoon gewaagt ook Nabonédus, den vader van den bekenden Belsazar: „Den koning van Assyrië, die, toen Mardoek toornig was, in het land verwoesting had aangericht, sloeg de zoon, de spruit zijner ledenen, met de wapens dood”. Assurbanipal laat zich over de moordenaars niet uit. Slechts vertelt hij ter loops in het verhaal van zijn strijd met de Elamieten: „Het overblijfsel der volken, die in het leven gebleven waren, bij de sjedoe en lamassoe (beschermgoden), waar men Sanherib, mijn grootvader vermoord had, toen als zijn doodenoffer sloeg ik deze menschen er neer . We hebben intusschen nog een breedvoerig verhaal van het gebeurde, dat van zijn zoon en opvolger Esarhaddon. Na verteld te hebben, dat hij door zijn vader tot opvolger was aangewezen, zegt hij: „Een trouweloos pogen (?) maakte zich meester van mijn broeders. De góden verlieten hen en voor hun afschuwelijke daden bedachten zij kwaad. Lasterlijke woorden en daden, die niet overeenkomstig den wil der góden waren, verzonnen zij tegen mij en bedachten achter mijn rug ongerechtvaardigde [opstanden], zetten tegen den wil der góden het hart mijns vaders tegen mij, zachtmoedige, op. [Maar] zijn hart wendde zich tot erbarmen en op mijne opvol[ging] bleven zijne oogen gericht . En dan volgt na een gaping inde tekst: „Ten einde de koningsheerschappij uitte oefenen, doodden zij [Sanherib] . Daar” Esarhaddon zich niet wil laten verdringen, is een burgeroorlog er het gevolg van, waarna de moordenaars, door allen verlaten, „vluchten naar een onbekend land.” Hier wordt dus van meerdere broeders gesproken, maar hun namen worden niet genoemd. In 2 Kon. 19 :37 en jes. 37 :38 heeten ze Adrammelech en Sarêzer. Maar daarover is nog niet voldoende licht opgegaan. Van Manasse’s verhouding tot den koning van Assyrië hooren we noch door Esarhaddon noch door diens opvolger Assurbanipal iets. We moeten ons tevreden stellen met het vinden van Manasse’s naam in twee bijna gelijkluidende lijsten DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. Assunbanipal, koning van Assyrie 668-625 v. Chr. (bl. 349) van schatplichtige koningen, waarin ook Juda’s koning een plaats gevonden heeft naast die van Tyrus, Ammon, Edom, Moab en de filistijnsche steden. Zoo is dus ook geen licht opgegaan over dein 2 Kron. 33 : 11 v.v. vermelde gevangenneming van Manasse en zijn wegvoering naar Babel. De geschiedenis echter van den egyptischen gouwkoning Necho, die, hoewel Assyrië’s vazal over Memfis en Sais, zich bij Tirhaka’s opstand in 668 had aangesloten, waarna hij in boeien naar Ninevé werd gevoerd, waar hij Assurbanipal’s gunst won en in zijn koninkrijk bevestigd werd, levert een merkwaardige parallel voor de ongewone welwillendheid, die ook Manasse van Assyrië’s koning heeft ondervonden. Hoe groot in dezen tijd de assyrische invloed in Zuid-Palestina was, bewijzen twee spijkerschrifttafeltjes, door Macalister in 1903 in Gezer gevonden. Van deze oorkonden, die slechts fragmentarisch tot ons gekomen zijn, is de eerste gedateerd naar Asjoer-doer-oesoer, Assurbanipal’s stadhouder over Berghalzi, die in 650 assyrische eponiem was, en de tweede naar het eponiemaat van Achi-iloe, den stadhouder over Karkemis in 649. Inde eerste is sprake van den verkoop van huizen, landerijen en slaven, welke plaats heeft tusschen mannen met zuiver assyrische namen, Mardoek-riba en Aboe-riba, ten overstaan van meerdere getuigen, onder wie „Choeroeasi, de burgemeester” waarschijnlijk van Gezer zelf, die een egyptischen naam draagt. Inde tweede oorkonde verkoopt een zekere Natan-jaoe (vgl. Netanja) een stuk land, terwijl hier naast een zekere Zêr-oekën, die ook inde vorige akte optrad, als getuige een man wordt genoemd met den ook van elders zoo bekenden naam Nergal-sjarroe-oesoer of Neriglissar. Waarschijnlijk heeft Gezer destijds zoo al niet een assyrische bezetting dan tóch een assyrische kolonie binnen zijn muren gehad, die echter zoo weinig met Manasse rekening houdt, dat hare leden hun aktestukken zelfs niet naar hem dateeren. Na Assurbanipal’s dood in 625 gaat het met het groote assyrische rijk snel bergafwaarts. Zijn derde opvolger wordt in 610 door de Umman-Manda, een groep van arische stammen, tot welke ook de latere Mediërs behoord hebben, inbond met Nabopolassar, den stichter van het nieuw-babylonische rijk, aangevallen en gedwongen in het sterk bevestigde Ninevé de wijk te nemen. Uit de berglanden, gelegen tusschen den Tigris en de Kaspische zee, zijn ze afgedaald, begeerig naar de schatten, die sinds Sanheribs dagen in Ninevé liggen opgehoopt. Maarde stad is geweldig versterkt. Van den buitenmuur zijnde fundamenten zoo diep gegraven, dat ze in het grondwater staan, waarin ontzaglijke stukken rots zijn neergelaten om den voet te vormen van deze „bergenhooge” muur. Daarachter ligt de binnenmuur met zijn vijftien poorten het symbolische getal van Istar van Ninevé! ieder met zijn symbolischen naam b.v. „De geschenken van Ismaël en Téma komen hierdoor binnen” of (de maangod) „Nannar beschermt mijn heerscherskroon” of „Adad schenkt aan het land overvloed”. Bovendien wordt de nadering der stad bemoeilijkt dooreen systeem van rivieren en kanalen, wier waterstand door dammen en sluizen kunstmatig kon worden opgevoerd. Heftig zal dus de strijd zijn geweest. Wanhopig ook de tegenstand, want de Assyriërs, tot dusver de onbetwiste beheersc'ners van West-Azië, weten, dat Ninevé’s val ook de ondergang is van hun wereldrijk. Berichten over deze reuzenworsteling zijn niet tot ons gekomen. Slechts weten we, dat in 607/6 (of reeds in 612 ?) de stad den DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. overwinnaars in handen is gevallen. Na stelselmatig geplunderd te zijn wordt ze aan de vlammen prijs gegeven. Na de huizen der burgers ook de paleizen der koningen: van Adad-nirari 111 (810—782), Sanherib en Esarhaddon, liggende op den linkeroever van den Choesoer (nu de ruïnenheuvel Koejoendsjik). Maar wanneer hier de cederenbalken, die de bovenverdiepingen dragen, tot asch zijn verteerd, vormt het puin althans een gedeeltelijke bedekking voor de beeldhouwwerken en relief, waarmede deze koningen ter herinnering aan hunne roemrijke daden de muren hunner receptiezalen hebben versierd, en wordt in Assurbanipals paleis de wereldberoemde bibliotheek begraven, die voor onze kennis van de oud-oostersche wereld van zulk een onschatbare waarde is geweest. Sanherib, Ninevé’s voornaamste bouwheer, had zijn koningsstad geroemd als de trotsche metropool, de stad door Istar bemind, die in zich de heiligdommen der góden en der godinnen in vollen getale bevat; de duurzame stichting, de eeuwige grondvest, wier plan van oudsher aan het stargewelf geteekend was, zoodat haar samenvoegsel straalde; de kunstvolle plaats, de woning des goddelijken raads, waarbinnen ’t overvloeit van ieder kunstig werk, van alle goddelijke beslissing. Maar nauwlijks honderd jaren heeft zijn stichting geschitterd. Toen werd aan haar voltrokken Zefanja’s profetie: En Hij zal zijne hand uitstrekken tegen het noorden en Assyrië te gronde richten en Ninevé stellen tot eene verwoesting, een dorheid gelijk de steppe, zoodat binnen haar zich legeren zullen kudden, allerlei troepgedierte. Zoowel pelikaan als egel zullen in hare kapiteelen vernachten. Hoort! Het zingt in het venster! Verwoesting (zit) op den drempel, want het cederwerk heeft men ontbloot. Is dit de vroolijke stad, die zoo rustig zat, die tot zichzelf zei: „Ik! en geen meer!”? Hoe is zij geworden tot eene verwoesting, een legerplaats voor het gedierte! Alwie haar voorbijgaat zal sissen en zijn hand bewegen” (2 : 13 15). Zoo wordt het Godsoordeel aan haar voltrokken, waarvan de juichtoon weerklinkt in Nahum’s profetie: „Waar is nu de woning der leeuwen en het hol der jonge leeuwen, waar de leeuw rondwandelde en de leeuwin en de leeuwenwelp, door niemand opgeschrikt; de leeuw, die verscheurde voor zijn jongen en worgde voor zijn leeuwinnen, met roof zijn holen vulde en zijn woningen met buit? „Zie, Ik kom op u af”, luidt het woord van den Heere der heirscharen, „en Ik doe uw wagens in rook opgaan en uw jonge leeuwen verslindt het zwaard en Ik verdelg van de aarde uw roof en niet meer gehoord zal worden de stem uwer gezanten” (2 :1114).2—14). Op Ninevé’s puin zijnde regenvlagen neergedaald en ze hebben de tichelsteenen DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. weer doen verworden tot klei, waarin de graszaadjes, door de winden van alle zijden aangevoerd, een rijken voedingsbodem vonden, en waarin boomen straks met hun wortels zijn ingedrongen. Zoo wordt Ninevé’s heerlijkheid begraven en wanneer twee eeuwen later de beroemde grieksche schrijver Xenophon vlak langs deze ruïnenheuvels zijn troepen noordwaarts leidt, dan zijnde vreugdeklanken dezer vroolijke stad (Nahum zou zeggen: dezer zeer bevallige hoer, dezer meesteres in tooverkunsten) reeds lang weggestorven en uit de doodsche ruïnenheuvels stijgt geen klank op om Xenophon en de zijnen te herinneren aan haar heerlijkheid. En weer zes eeuwen later laat de geestige grieksche hekeldichter en schrijver Lucianus, al is het dan gelukkig voor ons! met geweldige overdrijving, god Merkurius tot Charon, die naar grieksche voorstelling de veerman is der afgestorvenen naar de onderwereld, zeggen: „mijn beste veerman, Ninevé is zoo verwoest, dat men niet zeggen kan waar het gestaan heeft; geen spoor is ervan overgebleven”. Met Ninevé’s val is een nieuwe en laatste glansperiode begonnen van het oude Babel, dat nog eenmaal als in Chammoerapi’s dagen over het lot van geheel West-Azië beslissen zal evenals zijn god Mardoek de lotstafelen der menschen in handen heeft. Maar het zal een korte periode zijn, slechts 70 jaar naar het woord van Jeremia 25 : 11 v. Deze ongedachte nabloei heeft het te danken aan de Chaldeën, die sinds dellde eeuw van Arabië uit zich meester gemaakt hadden van dat gedeelte van Zuid-Babylonië, dat bekend staat onder den naam van „de zeelanden” aan den benedenloop van Eufraat en Tigris en een stuk van de arabische kust der Perzische golf. Hier woonden ze als een halfnomadisch volk, dat intusschen geleidelijk den invloed onderging der babylonische beschaving, wat echter geen ander gevolg had dan hun begeerte te prikkelen om zich van het rijke Babylonië meester te maken, waarbij vooral de vorsten van Bit-Jakin de leiding hadden. Hierbij hadden zij natuurlijk de Assyriërs tegenover zich, die met even groot begeeren trachtten „de hand van Bel-Mardoek te grijpen” en koning van Babel te worden. Sinds dit aan Tiglath-Pileser IV gelukt (729 v. Chr.), zijn de Assyriërs en de Chaldeën dan ook elkanders verbitterde vijanden geweest en telkens wordt uit „de zeelanden” een poging gewaagd om zich van Babel meester te maken. Negen jaar later is het lot hun gunstig en kan Merodach-Baladan II van 721—710 zich heer van Babel noemen. Hij acht regeeren echter zoozeer synoniem met rooven en stelen, dat de assyrische koning Sargon hem in 710 onder het gejuich der bewoners naar zijn „zeelanden” terugjaagt, die nu op hun beurt worden geplunderd. Maar in 703 is Merodach-Baladan, gesteund door de Elamieten, weer koning van Babel. Wel wordt hij negen maanden later door Sanherib verdreven, waarna meer dan 200.000 man uit de „zeelanden worden weggevoerd, maar daarmede komt aan de worsteling om het bezit van Babel geen einde. Het is een periode van bloed en vuur, waarbij nu eens de eene dan weer de andere partij de overwinning behaalt, steeds echter met hetzelfde resultaat: de bewoners van de vlakte van Babylonië moeten er voor bloeden. Dit brengt Sanherib op de gedachte, dat er geen rust voor hem is, zoolang de groote twistappel bestaat en in 689 gaat hij er dan ook toe over het doodvonnis aan DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. het oude Babel te voltrekken. Na ineen geweldigen slag Sjoezoeb, den Chaldeër, die van 693—689 zich koning van Babel had mogen noemen, te hebben verslagen en diens troon te hebben vernietigd, neemt Sanherib Babel in, dat wordt uitgeplunderd en uitgemoord en daarna aan de vernietiging wordt prijs gegeven. Sanherib vertelt dit op de volgende wijze: Ik woedde als het beuken vaneen stormvloed; als een stormwind werp ik het ter neder. De stad omgaf ik met een cordon en schatting en buit veroverden mijne handen. Haar bewoners, groot en klein, liet ik niet inleven; met hunne lijken vulde ik de straten der stad. Sjoezoeb, den koning van Babel, voerde ik met zijn familie levend naar mijn land. De schat der stad voerde ik weg; goud, kostbaar gesteente, have en schatten beschouwde ik ais het eigendom mijner mannen en zij namen het voor zich. De góden, die daar woonden, maakten de handen mijner mannen buit en verbrijzelden ze; hun bezittingen en schatten namen ze weg ... De stad en de huizen heb ik van het fundament af tot den nok toe verwoest, vernield, met vuur verbrand. Binnen- en buitenmuur, godshuizen en tempeltorens, hetzij van tegels of van leem, zooveel als er maar waren, heb ik uit den bodem gerukt en inden Arachtoe (een kanaal op den linkeroever van den Eufraat, dat blijkbaar tot bescherming der muren diende) geworpen. Midden door die stad heb ik kanalen gegraven en hun terrein met water bedekt. Het maaksel van hare fundamenten heb ik verdelgd en meer dan een stormvloed zou kunnen doen heb ik haar tichelwerk tot een massalen klomp gemaakt. Opdat tot in lengte van dagen de plek van die stad en die godshuizen in vergetelheid blijve, heb ik haar met water zoo grondig vernield, dat ze compleet een moeras werd. Daarmede meent Sanherib voorgoed Babel van den aardbodem te hebben verdaan. Nu is Ninevé verlost van haar mededingster, die voor de Semitische wereld was wat Rome eeuwenlang voor de christenheid is geweest: de heilige stad, wier koningstitel aan den drager groot gezag verleende. Maar al was de stad verwoest, de heilige plaats bleef! Al v/aren de burgers in ballingschap, in hun harten woonde nog dezelfde trots, als die den Romein doorgloeide, wanneer hij zeide: ik ben burger van Rome! En nadat Sanherib in 681 gevallen is door de hand der moordenaars, die zeker niet zonder voorkennis van de oude priesterschap van Mardoek hebben gehandeld, beschouwt zijn zoon Esarhaddon het als zijn levenstaak de stad te herbouwen. Onder veel religieuse plechtigheden: het zalven met olie en het storten van wijn, wordt het fundament gelegd van het nieuwe Esagil, den tempel der groote góden, die nu langzaam begint te herrijzen uit Sanheribs’s moerassen. Daaromheen groeide geleidelijk de stad, die versterkt werd door machtige muren, aan welk werk zelfs het leger moet medehelpen. „Esagil, het paleis der góden, en zijn tempel, Babel, de vrije stad, Imgoer-Bêl, haar binnenmuur, Nimid-Bël, haar buitenmuur, van beneden tot boven bouwde ik ze opnieuw op, maakte ze groot, hoog en stevig. Nieuwe beelden der groote góden maakte ik en plaatste ze in hun heiligdommen. Als eeuwig voorrecht stelde ik hun in onbruik geraakte bijdragen vast. De zonen van Babel, die men ver weg had gejaagd, voor het juk en het DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. Nebukadnezar's koningsstad Babel, naar waarschijnlijke reconstructie. (bl. 350) als zijn meest gevaarlijken tegenstander moest beschouwen, bablofiele neigingen bij den jeugdigen koning meende te ontdekken. Zijn plaats wordt ingenomen door zijn ouderen broeder Eljakim, die onder den naam Jojakim door deze naamsverandering teekent Necho hem als zijn creatuur den troon zijner vaderen beklimt, terwijl zijn broeder naar Egypte wordt vervoerd, waar hij een roemloos einde vindt naar Jeremia’s woord: Weent niet over den doode en maakt over hem geen beklag; weent veeleer over hem, die weggaat, want hij komt niet weer. Ter plaatse, waarheen ze hem hebben weggevoerd, daar zal hij sterven, maar dit land zal hij niet weerzien (22 : 10. 12). Het kleine land moet een geweldige boete opbrengen: honderd talenten zilver en tien (zoo naar grieksche en Syrische vertalingen) talenten goud d.i. ruim 13 ton gouds. Daar de schatkist ledig was, moest dit geld door middel van hoofdelijken omslag worden opgebracht (2 Kon. 23 : 31—35), gelijk indertijd ook Menahem had gedaan (2 Kon. 15 : 19). Maar Necho zou niet langde onbestreden beheerscher zijn der syro-palestijnsche landen. Zoodra na Nineve’s val en ondergang Nabopolassar zich tot beheerscher van Babylonië en Mesopotamië had gemaakt, zond hij zijn oudsten zoon Nebukadnezar naar den Eufraat, blijkbaar met de bedoeling om zich ook van dit a) Ö*TKm-W Na lii urn —hn— du ur ri a sa nr Nabu kadurri asur Twee schrijfwijzen van den naam van Nebukadnezar. a In klankschrift d.w.z. met teekens, die de letters van den naam voorstellen ; b in beeldschrift d.w.z. met teekens, die als lettergrepen gelezen, geheel anders zouden luiden. gedeelte der assyrische erfenis meester te maken. Necho echter, die met den gevangen Joahaz naar de oevers van den Nijl was teruggekeerd, verzamelde opnieuw zijn leger, dat behalve uit Egyptenaren, Libiërs en Ethiopiërs voornamelijk uit Grieken bestond. Zonder tegenstand te ontmoeten bereikt hij ook nu den Eufraat, maar bij Karchemis stelt Nebukadnezar zich tegenover hem. Hier komt het in 605 tot een slag, waarbij de Egyptenaren zoo volkomen verslagen werden, dat hun zegevierende opmarsch verkeert ineen smadelijke vlucht, en Necho’s glorierijk leger vindt geen rust, voordat het tot zijn uitgangspunt is teruggekeerd. Necho mocht dan al bij Sidon een zuil hebben opgericht, sprekend van zijn militair vermogen, zoodra de frissche kracht van het als een meteoor aan den oostelijken hemel zich verheffende nieuw-babylonische rijk zijn pad kruist, moet hij het veld ruimen en blijkt het, hoe ver de dagen verwijderd waren, toen de egyptische god Amen de legers der oude faraonen naar den Eufraat begeleidde. . No. 23 DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. De koning van Egypte trok voortaan niet meer uit zijn land, want de koning van Babel had van de beek van Egypte tot aan de rivier den Eufraat alles genomen wat aan den koning van Egypte had toebehoord (2 Kon. 24 : 7). Of Nebukadnezar reeds onmiddellijk alle vruchten zijner schitterende overwinning plukken kon en welk lot Juda daarbij trof, is niet geheel duidelijk. Eensdeels is dat het gevolg van het feit, dat ook Nebukadnezar gedurende zijn lange regeering (604—562) overeenkomstig babylonische gewoonte, om al zijne militaire verrichtingen met stilzwijgen voorbij te gaan, niets vertelt van hetgeen in Palestina is gebeurd. Anderdeels hiervan, dat door de kortheid van het daar vermelde de historische volgorde van hetgeen in Koningen en Kronieken aangaande Jojakim wordt medegedeeld zoo moeilijk kan worden vastgesteld. Ik stel mij den gang van zaken voor als volgt. Toen Necho’s leger, door de Chaldeën achtervolgd, het land had geruimd, werden de syro-palestijnsche staatjes zonder meer vazalgebieden van Babels koning. De schatting, tot dusver aan Egypte opgebracht, moest voortaan naar Babel worden gezonden. Dit lot trof natuurlijk ook Jeruzalem, dat toen voor het eerst de Chaldeën voor zijn poorten zag. Maar Jojakim, die door de wijze zijner troonsbeklimming en waarschijnlijk ook door het geheele aspect zijner regeering bekend stond als een vriend van Egypte, was daardoor in Babels oogen verdacht. Toen dan ook in 604 het bericht van Nabopolassars dood Nebukadnezar Jdwong tot een overhaasten terugkeer naar Babel, ten einde daar „Mardoeks handen te grijpen” en zich daarmede van den troon te verzekeren, kon hij Jojakim niet in het ongestoorde bezit laten vaneen sterke vesting als Jeruzalem. Daarom neemt hij hem eerst als zijn gevangene mede naar Babel (2 Kron. 36 : 7), vanwaar Jojakim met een sterken indruk van de geweldige macht der Chaldeën naar zijn koningsstad kan terugkeeren, wanneer Nebukadnezar voldoende bewijzen van trouw van hem ontvangen heeft. In Jeruzalem ontwikkelt Jojakim zich, mede onder den invloed zijner moeder, tot een despotisch heerscher met prachtlievende neigingen, die zich het noodige geld door allerlei afpersingen trachtte te verzekeren (vgl. Jer. 22). Steeds meer vallen koning en volk terug in „stelen, moorden, echtbreken en valsch zweren, den baal rooken, vreemde góden naloopen” om dan nog te roemen inde bescherming, die het van des Heeren inwoning inden tempel te Jeruzalem verwacht (Jer. 7 : 9—11). In 600 wordt eindelijk gehoor gegeven aan het stoken van Egypte en Jojakim weigert voortaan schatting naar Babel te zenden. Wie tegen deze kortzichtige politiek zijn waarschuwende stem laat hooren, wordt door koning en volk ten doode verwezen (vgl. Jer. 26 : 23), tenzij zooals bij Jeremia machtige handen hun bescherming over „den misdadiger” uitbreiden (vgl. Jer. 26:11—19.24). Waarom Nebukadnezar niet onmiddellijk zelf heeft ingegrepen, weten we niet. Hij vergenoegt er zich mede de omwonende volken tot strooptochten binnen het gebied van Juda te bewegen, en zoo heeft Jojakim tegenover de Arameërs, Ammonieten en Moabieten reeds de handen vol (2 Kon. 24 : 2). Maar in 598 verschijnt het chaldeesche leger zelf ten tooneele en wordt Jeruzalem door hen belegerd. Gedurende dat beleg is Jojakim gestorven (597). Onder welke omstandig- DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. heden weten we weer niet. In 2 Kon. 24 : 6 wordt niet anders dan het feit van zijn dood vermeld. In Jer. 22 : 19 wordt hem een „ezelsbegrafenis” voorspeld en in Jer. 36 : 30 wordt gezegd, dat hij geen eervolle begrafenis zal krijgen. Misschien is Jojakim bij een uitval gesneuveld en onbegraven blijven liggen. Met zijn dood is ook de laatste tegenstand vernietigd. Wel beklimt zijn zoon Jojachin (ook Jechonja of korter nog Chonja genoemd; o.a. Jer. 22 : 24. 28, 27 : 20, 1 Kron. 3 : 16 v., Esth. 2:6) op 18 jarigen leeftijd volgens 2 Kron. 36 : 9 was hij 8 jaar oud, wat echter niet te rijmen valt met dein 2 Kon. 24 : 15 genoemde vrouwen den troon zijner vaderen, maar reeds 3 maanden later, wanneer Nebukadnezar zelf de leiding van het beleg in handen neemt (2 Kon. 24 : 11), geven koning en volk zich on voor waardelijk over. Jojachin begeeft zich met zijn moeder en de voornaamste leiders des volks naar de legerplaats der Chaldeën, vanwaar ze gevankelijk naar Babel worden weggevoerd. Hen volgen behalve harem en hof niet minder dan 7000 strijdbare mannen en 1000 handwerkslieden en slotenmakers. Over het aldus van zijn beste elementen beroofde volk wordt Jojachin’s oom Mattanja die nu als Babels creatuur den naam van Zedekia zal dragen als schijnkoning aangesteld. Zedekia is een van die ongelukkige figuren, zooals de historie er meerdere kent, die tot den troon geroepen werd juist onder omstandigheden, waartegen hij volstrekt'was opgewassen. Den tragischen ernst van zijn tijd verstaat hij niet; den moed zijner overtuiging heeft hij niet; ja, het ontbreekt hem zelfs aan den moed om met zijn volk onder te gaan. Hij is een speelbal in handen van eerzuchtige maar tevens kortzichtige mannen, die altijd weer probeeren het toch reeds zoo verzwakte rijkje tot een zelfstandige politiek tegenover het geweldige Babel te brengen. Daarbij ontbreekt het hem ten eenenmale aan het diepere, wijl geestelijke, inzicht in het wezen van het verbond des Heeren met Israël en laat hij zich dientengevolge maar al te gemakkelijk medesleepen door de fanatieke overtuiging des volks, dat des Heeren verhouding tot Israël een natuurnoodwendige en derhalve onverbrekelijke is, zoodat de Heere, wat er ook gebeure, den tempel niet kan verlaten en Jeruzalem niet in des vijands hand kan overleveren. Toch is hij ook hiervan weer niet voldoende overtuigd om zich tegenover Jeremia te stellen, die gansch andere klanken laat hooren en onvermoeid wijst op de noodzakelijkheid om recht en gerechtigheid te doen, naar des Heeren wet te leven en tegenover Babel het woord niet te breken. Veeleer beschermt hij den profeet tegen den gloeienden haat zijner vervolgers en zoekt hij inde dreigendste momenten gevolg van zijn eigen daden! troost bij Jeremia. Een krachteloos man, een blinde leidsman van verblinden! Reeds ineen van de eerste jaren van Zedekia’s regeering komen er gezanten uit Tyrus en Sidon, ook uit Ammon, Moab en Edom naar Jeruzalem om den nieuwen koning over te halen tot een bondgenootschap, dat tegen Babel gericht zou zijn, en bij Egypte, waar Psamtik II in 594 farao Necho was opgevolgd, steun zou zoeken (Jer. 27, waar in vs. 1 Zedekia moet gelezen worden in plaats van Jojakim, gelijk uit vs. 3,12 en 30 blijkt). De koning aarzelt, maar wordt door zijn volk, welks fanatisme door valsche profeten als Hananja tot het uiterste wordt geprikkeld (Jer. 28), meegesleept. Zelfs de bannelingen komen in beweging en in DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. De staatszaken werden min of meer overgelaten aan den kroonprins Bel-sjaroesoer, den bijbelschen Belsazar, over wien Naboena’id ineen zijner gebeden den zegen der góden inroept. Zoo laat het zich dan ook verklaren, dat in het boek Daniël niet zijn vader maar hij zelf de laatste koning van Babel wordt genoemd. Maar reeds in 553 ontbrandt inde berglanden ten oosten van den Tigris de strijd, die eindigen zal met de vernietiging van het wereldrijk der Chaldeën. Cyrus, de jeugdige koning van Ansjan, een provincie in het oude Elam, weet zich door het verraad van diens troepen meester te maken van Astyages, den koning der Manda, wiens rijk, dat zich tot den Halys in Klein-Azië uitstrekte, weldra den jeugdigen overweldiger erkent, die zich tooit met den titel van „koning der Parsoe” en daarmede den sindsdien zoo bekenden naam der Perzen een plaats der eere geeft inde wereldgeschiedenis. In 546 trekt hij tegen Croesus van Lydië op, wiens gebied weldra deel uitmaakt van het steeds groeiende perzische rijk. Intusschen blijft Naboena’id rustig in Tema zitten en denkt er zelfs niet [aan om een oogenblik naar de hoofdstad te komen, ofschoon hij weet, dat zonder zijn tegenwoordigheid de nieuwjaarfeesten niet in Babel kunnen gevierd worden. Eerst in 540 komt hij in beweging, maar bepaalt er zich zelfs dan nog toe om de góden der bedreigde babylonische steden achter de muren van Babel in veiligheid te brengen. Daardoor verwijdert hij echter de Noord-Babyloniërs van zich, die nu onder leiding van Koebaroe (Gobryas), den landvoogd van Goeti tusschen de Zab en de Dijala, de partij kiezen van den perzischen koning. Belsazar trekt met het leger daarheen maar wordt bij Opis verslagen. Op den voet door den vijand gevolgd, vlucht Naboena’id naar Sippar, terwijl Belsazar zich inden koninklijken paleisburcht van Babel werpt. Maar Sippar geeft zich zonder slag of stoot over en Naboena’id valt inde handen van Cyrus, die hem echter in Carmanië rustig „de rest zijns levens” (Berossus) aan zijn studiën laat wijden. Belsazar kan zich nog vier maanden staande houden, maar wordt dan door zijn eigen volk, waarschijnlijk gedurende een feest, verraden en in handen van den vijand gespeeld. Door dezen gedood, wordt hij toch met koninklijke pracht begraven, waarbij ook Cyrus’ zoon Cambyses hem de laatste eer bewijst. In October 539 doet Cyrus onder het gejuich der bewoners zijn intocht inde stad, die hem als haren bevrijder begroet. Op een leemen cylinder, in 1879 door Hormoezd Rassam inde ruïnen van Babel gevonden, wordt de babylonisch-perzische voorstelling van den gang van zaken geteekend. Eerst wordt met zwarte tinten de willekeur van Naboena’id geteekend, van wien gezegd wordt, dat hij den toorn van Mardoek opwekte door de andere godenbeelden van hun gewijde plaatste halen en niet te zorgen voor Mardoek’s dagelijksche offerande. Daarrm „zocht Mardoek in alle landen naar een rechtvaardigen koning en riep Koeroesj (Cyrus), den man naar zijn hart, en greep hem bij de hand en verkondigde zijn naam tot heerschappij over de geheele wereld”. Nadat hij zich tot dusver reeds als een rechtvaardig vorst had doen kennen, „gaf Mardoek zelf hem bevel naar zijn stad Babel te trekken en ging als een vriend en genoot aan zijn zijde en voerde hem zonder slag DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. of stoot Babel binnen De bewoners van Babel, geheel Soemer en Akkad, de grooten en machthebbers, bogen zich voor Cyrus en kusten zijne voeten. Zij verheugden zich, dat hij koning was geworden; hun aangezicht was vroolijk”. Daarop wordt Cyrus zelf sprekend ingevoerd: Ik, Cyrus, trok in vrede Babel binnen. Met blijdschap en vroolijkhe;d vestigde ik in het koninklijke paleis den zetel van mijn heerschappij. De heer Mardoek neigde het ruime hart der Babyloniërs tot mij, terwijl ik dagelijks op zijne vereering bedacht was. Over mijn vrome daden verheugde zich Mardoek, de groote heer, en tegenover mij, Cyrus, den koning, die hem vereert, en tegenover Cambyses, mijn lijflijken zoon, en tegenover al mijn troepen, betoonde hij zich gunstrijk en genadig. Nu neemt Cyrus ook den pompeuzen titel aan der oude koningen en noemt zich „de koning van het heelal, de groote koning, de machtige koning, de koning van Babel, de koning van Soemer en Akkad, de koning der vier wereldstreken,” waaraan hij dan nog toevoegt: „de zoon van Cambyses, den grooten koning, den koning der stad Ansjan, den kleinzoon van Cyrus, den grooten koning, den koning der stad Ansjan, den achterkleinzoon van Teïopes, den grooten koning, den koning der stad Ansjan, de eeuwige spruit van het koningschap, wiens dynastie Bel en Naboe beminnen, wiens koningschap zij wenschen tot verheuging hunner harten.” . Daarmede is aan Babel het oordeel des Heeren voltrokken, door het profetisch oog reeds lang voorzien: Daal af en zit in het stof, gij jonkvrouw, dochter van Babel; zit ter aarde neder zonder zetel, gij dochter der Chaldeën! Wraak zal Ik nemen! Gij zeidet: voor altijd zal ik gebiedster zijn. Nu dan, luister, gij vertroetelde, die onbezorgd nederzit, die bij u zelf zegt: „ik ben het en anders geen; nooit zal ik als weduwe zitten noch kinderloosheid kennen . Juist die twee zullen ineen oogwenk u overkomen, op één dag kinderloosheid en weduwstaat. (Jes. 47 : la 3b la 8. 9a). Plotseling is Babel gevallen en verbrijzeld. Op Babel heeft de Heere het gemunt om het te vernielen. Zie Ik kom op u af, berg des verderfs, spreekt de Heere, gij, die de gansche aarde verdierft! Ik steek mijn hand tegen u uit en doe u van de rots tuimelen en maak u tot een verbranden berg. (Jer. 51 : 8a 11 ö 25). Maar daarmede had Cyrus nog slechts één gedeelte van zijn taak vervuld. Hij was niet alleen geroepen om des Heeren oordeel aan Babel te voltrekken; hem was niet alleen opgedragen om „landvoogden als slijk te vertreden” (Jes. 41 :25). Cyrus was door Israëls God geroepen „ter wille van Jakob, mijn knecht, van Israël, mijn uitverkorene” (Jes. 45 : 4). Wat hij als zoodanig heeft gedaan zegt ons het beroemde edikt van Ezra 1 : 2—4, 6 : 3—5. Daar we over Cyrus geen ander inschrift hebben dan den bovengenoemden leemen cylinder, is over de vrijlating der ballingen niet meer licht opgegaan. Slechts dit eene leert ons bedoeld DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. inschrift, dat Cyrus zich met groote gemakkelijkheid heeft gericht naar de religieuse gedachtenwereld der overwonnen volken. Hij erkent hun góden eert Mardoek, Bel en Nebo en schrijft hun zijn overwinningen toe en plaatst zich en de zijnen onder hun hooge bescherming. Ook weten we van hem, dat hij gebroken heeft met de regeerwijze der Assyriërs en Babyloniërs, die de overwonnen volken naar alle deelen van hun uitgebreid rijk verplaatsten en daarmede overal onzekerheid brachten en ontevredenheid zaaiden. Cyrus heeft weer orde gebracht in dezen chaos en de weggevoerde volken naar hun vaderland laten terugkeeren, waar hij un eigen landvoogden gaf. Alleen Babel en omgeving werd hiervan uitgezonderd. Hier heerschte een Pers, wat waarschijnlijk wel verband zal houden met de buitengewone positie der oude koningsstad. Het ligt dus geheel op zijn lijn wanneer hij, precies op dezelfde wijze als hij tegenover de inwoners van Babel verklaart het koninkrijk uit de handen van Mardoek ontvangen te hebben, tegenover Jeruzalems ballingen verzekert, dat „de Heere, de God des hemels” hem „alle koninkrijken der aarde” heeft gegeven, en aan allen, die dit verlangen, vrijheid geeft om naar Jeruzalem terug te keeren. En gelijk hij voor de oude’ stad Assur, voor Susa en andere steden allerlei maatregelen trof tot herstel van oude tempels, zoo kon hij ook voor Jeruzalenfdezelfde beschikkingen nemen en tegenover de Joden verklaren een bevel van den Heere ontvangen te hebben om Hem een huis te bouwen in Jeruzalem. Dit kon hij des te gemakkelijker, daar het met het oog op zijn vérstrekkende plannen tegenover Egypte voor hem van het grootste gewicht was een vertrouwbaar steunpunt te bezitten ineen beweldadigd Jeruzalem. Slechts een klein gedeelte der Joden maakt van de hier geboden gelegenheid gebruik om naar Jeruzalem terug te keeren. Toch is het nog een leger van bijna 50.000 personen, dat den weg naar het „land der vaderen” inslaat en daarmede het bewijs levert zich niet door het in zoovele opzichten aantrekkelijke leven der Eufraat-Tigris-vlakte te laten verlokken om afstand te doen van des Heeren beloften aangaande de toekomst van zijn volk, welke beloften zoo nauw verbonden waren met Kanaan. Maar zoo ze gemeend hebben het koninkrijk van David weer te zullen oprichten en voor Juda den rijkdom der onafhankelijkheid te zullen herwinnen, dan is hun terugkeer voor hen een bittere teleurstelling geweest. Het beeld, door Haggaï en Zacharia van hun tijdgenooten geteekend, wijst in die richting. Maar niet herwinning van het aardsche rijk mocht het doel’ der wedergekeerden zijn. Ze hadden zich, verrijkt door de ervaring der ballingschap, te bezinnen op de geestelijke goederen, door des Heeren profeten voor Israël uitgestald, den rijkdom daarvan in eigen leven te doen ingaan en zoo den weg te bereiden, waarlangs de groote Davidszoon straks tot zijn volk komen kon. Maar ook nu blijft Juda ten eenenmale in gebreke. Wederom tevergeefs is de worsteling van mannen als Haggaï en Zacharia; tevergeefs ook de poging van mannen als Ezra en Nehemia om Israël uit de wet te doen leven. Wel wordt Jeruzalem herbouwd, wordt de tempel hersteld, gaat het altaar weer rooken, worden de feesten gevierd en de tienden gebracht, maar steeds meer veruitwendigt des Heeren dienst. Het wordt meer dan ooit gebod op gebod en regel op regel, en terwijl de schriftgeleerden „een omheining om de wet” maken, ontgaat het hun’ ten eenenmale, dat onder hun voorschriften en verordeningen de geestelijke inhoud DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. der thora zich vervluchtigt. De thora wordt onder hunne handen tot wet-, het onderricht wordt tot voorschrift; het inwendige veruitwendigt en versterft. Het Farizeïsme met zijn verstarrende kilheid nadert en dringt de levensbeweging des Geestes steeds meer terug. Steeds meer, doch niet geheel. Dat kon ook niet. Het toekomstprogram van Gen. 12 beheerscht ook nu nog Israëls gangen, al gaat Israël schuil achter het nationalistische Jodendom. Zijn volledige vervulling zal niet uitblijven. „De volheid des tijds” zal komen. En wanneer straks de laatste draad geweven is en aan het weefsel der eeuwen is toegevoegd, dan w'ordt het „mysterie der eeuwen” aanschouwd: God geopenbaard in het vleesch en gaat de oud-testamentische Godsopenbaring haar nieuwe fase in. De levensstroom verbreedt en verdiept zich en stort zich uit over de velden der volkeren. Nu niet meer Israël alleen, maar „alle geslachten en talen en volken en natiën”, die zegen vinden in „Abrahams Zaad . DE STRIJD MET DE WERELDMACHTEN. Adama H3 Adapa 112, 113, 116, 117, 118, 151 Adar 333 Addoe-’idri 317, 321 Adennoe 317 Adini 316 Adoema 222 Adonia 304, 305 Adonizedek 30, 240 Adrammelech 332, 333, 343, 344 Afek, 270, 290, 291, 292, 300, 312, 317, 318, 320 Afrika 135, 232 Agade *3 Agag 73 Ahhotep 45 Ahmose 226, 228 Ai 275, 276 'Ain Moesa 247 'Ain Naba 247 'Ain Sjamsj 34 Ajalon 30 Akerblad 37 Akkad, 18, 24, 26, 27, 140, 141, 142, 144, 147, 165, 166, 175, 178, 192, 194, 324, 361 Akko 33® Akoe 173 Alasa 43 Aldobrandini 2 Aleppo 24, 317 Alexander 37, 81, 128 Alexander de Groote, 3,4, 5,22, 41, 108 Alexandrië 36, 37 Allat 150 Altakoe 336, 337 Amada 233 Amalek 289, 296 Amalekieten 299 Amanus 20, 135, 194 A 150 Aaron, 57, 75, 224, 242, 243, 263, 264, 300 Abaraham I®7 Abdili’ti 336 Abed Nebo 344 Abed Nego 344 Abel-beth-Maacha 303, 311, 327 Abibaal 34 Abi-ezrieten 287 Abilakka 327 Abimelech 195, 225, 286, 287, 300 Abiram I®7 Abjathar 298, 300, 303, 304, 305 Abner 303 Aboe Habba 18> 333 Aboe-riboe 345 Aboe Sjahrain 16 Aboesir 49, 50, 185, 211 Abraham, 16, 21, 62, 63, 68, 72, 74, 76, 133, 134, 137, 145, 164, 166, 167, 168, 169, 170, 171, 172, 173, 174, 175, 193, 194, 198, 200, 201, 205, 227, 234, 235, 252, 262, 263, 285, 302, 308, 363 Abram 49, 51, 185, 211 Absalom 275, 287, 302, 304, 308 Absja 188, 201 Abydenus 128 Abydos 44, 49 Achab, 27, 34, 69, 218, 270, 312, 313, 317, 318, 319, 320 Achaemeniden 6,7, 8,9, 27 Achaz 325, 326, 327, 328, 329 Achet-aten 47, 215 Achi-iloe 345 Achis 31 Achitofel 298, 308 Adad 150, 317, 333, 345 Adadnirari 111 323, 346 Adadnirari IV 153, 324 Adam 112, 113, 114, 173 REGISTER. Apoerioe 233 Apofis 204 Apsoe 82, 83, 84, 96 Arabia 222 Arabië, 20, 108, 109, 135, 165, 179, 186, 193, 248, 252, 347 Arabieren 134, 186, 332, 343, 349 Arabisch 5, 10, 38 Arachtoe 348 Arad-Sin 178 Aram, 178, 211, 281, 310, 314, 325, 326 Aram Damaskus 13 Arameërs, 26, 58, 134, 186, 194, 276, 281, 306, 307, 310, 312, 318, 320, 321, 322, 340, 349, 354 Arameesch 10, 38, 341 Ararat 122, 316, 343 Araxes Aras 108 Arba 332 Argana 317 Ariërs 183, 185 Arioch 16, 175, 176, 178 Armenië ... 108, 121, 135, 314, 316, 324 Armeniër 11 Arnon 282, 319 Aroër 319 Aroeroe 89, 90, 113 Arpachsad 164 Arpad 332 Arsaciden 6 Arsinoë 27, 38 Artabi 221 Artaxerxes 5, 20 Arvad 336 Asa 311 Asaf 162 Asdod 334, 335, 336, 337, 340, 351 Aser 238, 277, 289 Asjera 189, 194, 273, 279 \ Asjima 332 ' Asjirat-jasjoer 28, 33 Asjoer 91 Asjoer-doer-oesoer 345 Asjratum 189 Asjtaroth 195 Askalon 35, 238, 327, 336 Asnappar 14, 315, 332 Asnath 217, 237 Asoesjoenamir 113 Assoean 41, 42 Assoer bel kala 314 Assur, 13, 23, 81, 91, 109, 138, 166, 317, 328, 332, 334, 346 Assurbanipal, 14,15, 17, 18, 21, 22, 23, Amarna, 25, 28, 30, 33, 42, 47, 52, 112, 175, 186, 189, 193, 195, 196, 197, 206, 214, 215, 238, 239, 240, 241, 261, 281, 287, 300, 314 Amasa 303 Amasis 46 Ambrosius 193 Amélineau 49 Amen, 45, 47, 53, 196, 209, 210, 231, 261, 310, 353 Amenemhet 47, 48, 52, 201, 214 Amenhotep, 38, 41, 42, 45, 47, 48,50, 52, 53, 211, 215, 234, 236, 240, 261 Amen-van-de-reis 196 Amerika 12, 142 Amerikanen 35, 52, 53 Amiaud 12 Ammianus 164 Ammi-ensji 201 Ammoerabi 177 Ammon, 36, 55, 185, 239, 282, 289, 302, 317, 336, 345, 355, 358 Ammonieten, 134, 276, 281, 282, 289, 292, 300, 318, 354 Ammoerapi 177 Amoerroe 178, 186, 189, 194 Amorieten, 20, 28, 32, 34, 166, 178, 179, 186, 187, 189, 190, 191, 193, 194, 198, 226, 282, 292 Amos 58, 322, 324, 327 Amosis 42, 45 Amrafel, 21, 169, 175, 176, 177, 235, 236 Amrafi 177 Anammelech 332, 333 Anath 190, 333 Anatolië 24 Anatoth 356 Angora 23 Aniran 7 Anoe, 83, 84, 86, 87, 88, 90, 91, 92, 112, 113, 117, 124, 125, 149, 150, 156 Anoebis 54 Anoennaki 89, 117, 125, 156 Ansjan 360, 361 Ansjar 83, 84, 85 Antanachili 189 Anti 185 Antilibanos 322, 324 Anquetil-Duperron 7 Antoe 150 Antoninus 38 Anubis 45, 208 Anzanitisch 22 Apion 3 Apis 43, 44 REGISTER. 81, 177, 178, 224, 315, 332, 344, 345, 346, 349, 350, 351, 352 Assurnasirpal 13, 14, 311, 316 Assyrië, 3,5, 9, 10, 13, 14,15, 17, 18, 21, 23, 138, 175, 177, 311, 312, 313, 316, 323, 324, 325, 326, 327, 328, 329, 330, 332, 334, 335, 336, 338, 341, 342, 343, 344, 345, 346, 347, 351, 352 Assyriër, 4,5, 6,27, 33, 35, 40, 134, 136, 315, 316, 317, 318, 321, 333, 335, 340, 341, 342, 343, 347, 362 Assyrisch, 6,9, 10, 11,14, 26, 96, 123, 185 Astarot 273 Astarte 195, 272, 279, 314 Asteroth 272 Astoreth 195 Astyages 360 Ataroth 319, 320 Aten 47, 206, 261 Athene 124 Atrachasis 124, 127, 128, 130, 131 Augustinus 193 Augustus 4 Aurmazda 8, 64 Ausi’ 327 Autokratör 36, 38 Avaris 211, 221, 228 Avesta 7, 8 Avva 331 Avvieten 185, 332 Awil-Mardoek 359 Azarja 31, 324 Azeka 265 Aziaten, 45, 51, 185, 201, 228, 229, 247, 310 Azië, 4,5, 13, 23, 24, 51, 54, 111, 135, 137, 145, 178, 186, 198, 204, 227, 252, 305, 310, 315, 316, 345, 347, 349, 359, 360 Azoeri 334 Azoeroe 336 Baal 272 Baalat Beër 272 Baal Meon 320 Baal Tamar 272 Baal-zamar 34 Baal-zeboeb 274 Baal-zeker 34 Baal-me'oni 34 Babel, 3,5, 9, 16, 17, 18, 21, 22, 23, 24, 25, 32, 48, 57, 69, 70, 73, 82, 86, 89, 93, 94, 95, 96, 97, 110, 111, 113, 114, 118, 123, 127, 130, 133, 137, 138, 139, 140, 149, 152, 153, 162, 164, 165, 175, 176, 177, 178, 182, 187, 189, 195, 197, 198, 235, 252, 253, 255, 256, 257, 258, 259, 262, 264, 273, 281, 305, 314, 315, 332, 335, 336, 347, 348, 349, 350, 352, 354, 355, 356, 358, 359, 361 Babil 349 Babylon 4,5, 6, 18, 22, 129 Babylonië, 15, 16, 17, 18, 20, 21, 26, 108, 110, 121, 131, 141, 144, 164, 165, 176, 177, 178, 184, 186, 194, 254, 313, 314, 324, 347 Babyloniër, 4,11, 13, 15, 40, 83, 107, 123, 125, 134, 146, 160, 161, 162, 324, 349, 360, 362 Babylonisch 6,9, 10, 11, 141, 196 Baësa 311 Bagdad 203 Bahrein eilanden 115 Balata 35 Balawat 18, 316, 318 Ball 25 Barberini 2 Barbero 5 Bata 208 Basra 14 Bathseba 69, 302, 304, 305 Be'elsjemin 27 Beërot 276 Behistoen 8, 9 Beiroet 321 Bel, 20, 22, 82, 83, 88, 137, 149, 155, 156, 178, 348, 362 Belsazar 16, 360 Bel-sjar-oesoer 16, 360 Benaja 298, 304, 306 Bene-barak 336 Beneden-Egypte 209, 210, 244 Beneden-Eufraat 107 Beneden Zab 130 Ben-hadad, 13, 27, 195, 218, 312, 313, 317, 318, 320, 321, 323 Beni Hasan 42, 201, 214 Benjamin, 218, 219, 220, 276, 281, 289, 292, 300, 337 Benjaminieten 295, 303 Bera 176 Berenice 37, 38 Berghalzi 345 Berlijn 12,33 Berossus 4, 81, 129, 131 Berseba 292 Bêt Amoekani 324 Bêth-el-Wali 42 Beth-Ammon 336 Bet’n-Anath 190, 333 Beth-Baal-Maon , 319 Beth-Choemri 331 REGISTER. Beth-Dagon 336 Beth-Diblathen 319 Beth-El, 182, 225, 275, 292, 293, 341 Beth-fage 180 Beth-haggan 180 Beth-hakkèrem 180 Beth4horon 276, 291 Bethlehem 76, 180, 240, 288 Beth-Ninib 195 Beth-Sean 35, 182, 275, 276 Beth-Semes 217, 271, 291 Beth-Sjemesj 34, 35, 189 Bezer 319 Biban el Moloek 53 Bilha 255 Birch 39 Birket el-Karoen 46 Birs-Nimroed 17, 138, 139 Bismarck 313 Bit-Adini 316 Bittere Meren 246 Bliss 28, 29, 30, 31 Bloomfield 26 Boedoe-iloe 336 Boeroesjchanda 26 Boer-Sin 166 Boghaz Keu!, 24, 25, 26, 27, 182, 185, 239 Bonaparte 3, 36, 41 Borghesi 2 Borsippa 17, 139, 140 Botta 9, 10, 12, 13, 15, 19, 27 Bouchard 37 Boven Egypte 46, 209, 210 Bovennijl 43 Boven-Retenoe 201 Britsch Museum 37 Brugsch 39, 221, 222 Burnouf 8 Byblos 185, 196, 321, 336 Camara 5 Cambyses 360, 361 Campanië 2 Carmanië 360 Carter 53, 54 Carthagers 284 Carthago 333 Carvarnon 53 Cha-am-mu-ra-pi 176 Chabas 39 Chabiri 238 Chabiroe 238, 239, 240 Chabor 329, 330, 331 Chaboras 26, 27, 135, 316 Chabsi 189 Chadrach 27 Chadasja 189 Chairetnon 36 Chajapa 332 Chalach 329, 331 Chaldea 20, 22 Chaldeën, 16, 23, 153, 165, 166, 170, 322, 347, 348, 349, 351, 354, 356, 357, 360, 361 Chalwan 317 Cham 134, 182 Chammoerapi, 19, 21, 22, 23, 66, 82, 111, 137, 145, 146, 150, 169, 176, 177, 178, 186, 189, 195, 204, 205, 235, 236, 252, 253, 254, 257, 259, 347 Chammoerapi-ilu 177 Champollion 8, 38, 39, 41, 42 Chanigalbat 27 Chardin 6 Charoe 183 Charon 347 Charri 183 Chatti 25, 26, 176 Chattoesil 25 Chazrak 27, 323 Chebar 20 Chef ren 51 Cheta 24, 232 Chigi 2 Chineesch 11 Chirbet Seiloen 35 Chizkijja 339 Chizkijjahoe 339 Chnemhotep 201, 214 Choefoe 42, 44 Choembaba 117 Choembabi 114 Choemri 322, 331 Choeroeasi 345 Choesoer 314, 315, 346 Chonja 355 Chorieten 183 Choronen 319 Chorsabad 10, 12,15, 314 Christus 174 Cicero 218 Cilicië 194 Circassisch 55 Clemens Alexandrinus 41 Cleopatra 38, 44 Clermont-Ganneau 32 Constantinopel 12 Corinthe 2 Creta 47 Croesus 360 REGISTER. Doer-Sjarroekin 15, 314, 355 Domitianus 36 Doodenboek 43, 191 Doode Zee 183, 275, 277, 289, 318 Dor 301 Dothan 275, 340 Drovetti 38 Dsjebel Asas 53 Dsjebel Moesa 43, 247 Dsjebel Silsile 42 Dudchalia 178 Duitschers 23 Dungi-abi 106 Dungi-bani 166 Dungi-ili 166 Dwdh 319, 320 Ea, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 88, 89, 90, 91, 92, 112, 113, 116, 117, 124, 126, 127, 130, 148, 149, 150, 151, 154, 155, 156 Eabani 90 E-Anna 137 Eannatoem 144, 145 Ebabbara 18 Eb al 271 Ebarra 253 Ebed 287 Eber 164 Ecbatana 6 Eden 107, 108 Edessa 164 Edfoe 42, 49 Edoer-an-ki 139 Edom, 182, 183, 185, 222, 301, 323, 326, 328, 334, 335, 345, 355, 358 Edomieten 134, 326 Eerdmans 233 Efraïm, 276, 277, 289, 309, 310, 311, 318, 337 Efraïmieten 286, 288, 289 Egelj o 34 Egibi 18 Eglon 275, 285 Egypte, 3,4, 5, 25, 27, 28, 30, 32, 33, 34, 35, 36, 39, 41, 42, 43, 46, 48, 49, 57, 58, 61, 63, 67, 69, 70, 92, 93, 94, 109, 135, 142, 145, 153, 165, 174, 175, 180, 182, 185, 187, 188, 189, 190, 191, 196, 197, 202, 203, 204, 205, 208, 209, 210, 212, 213, 214, 215, 216, 217, 218, 219, 224, 226, 227, 228, 229, 230, 233, 234, 235, 237, 241, 242, 243, 244, 246, 247, 249, 252, 259, 260, 261, 274, 280, 301, 305, 306, 307, 308, 309, 310, 329, 330, 331, 333, 334, 335, 336, 337, 339, 24 Cros 19, 20 Cyprus 83, 34, 48, 305, 336 Cyrus, 5, 10, 16, 18, 22, 108, 165, 176, 194, 360, 361, 362 Dafne 223 Dagan 195 Dagon 195 Dahsjoer 48 Damascius 81, 182 Damaskus, 13, 27, 165, 275, 276, 301, 310, 311, 312, 313, 317, 320, 321, 322, 323, 325, 326, 328, 329, 333 Dan 220, 289, 303, 311, 336 Danieten 286, 288 Daniël 16, 360 Darius 8, 10, 20, 136, 246 David, 29, 57, 62, 69, 162, 174, 237, 241, 267, 268, 275, 288, 291, 297, 298, 300, 301, 302, 303, 304, 305, 306, 307, 308, 309, 325, 326, 362 Davidsburcht 300, 303 Davidsstad 340 Davis 50, 53, 252 Debir 197 Debora 203, 211, 214 De Bruin 6 De Clercq 24 De Qouvea 5 De Guignes 36 Deioces 5 Delitzsch 12, 17, 26, 73, 111 Della Valle 6 Delta 203, 211, 214 De Luynes 24 De Morgan 9, 21, 46, 48, 49, 252 Dendera 42 Der-el-Bahri 46, 55, 212 De Rougé 39 De Sacy 7> 9, 37 De Saulcy 9, 29 De Sarzec 17> 20 Deutsche Orientgesellschaft 22, 349 De Vogué 24 Diblathen 319 Dibon 28, 318, 319, 320 Dickie 30, 34 Dilmoen 115 Diodorus 4,5, 350 Djerabis 26 Dodekarchen 47 Doedoe 214, 215 Doengi 144, 165, 166, 177, 314 Doengi-ili 177 Doer 314 No. REGISTER. 340, 341, 343, 351, 353, 354, 355, 356, 358, 362 Egyptenaar, 4,33, 35, 39, 40, 46, 49, 109, 180, 197, 202, 203, 206, 207, 208, 213, 220, 223, 227, 228, 231, 241, 243, 244, 246, 334, 337, 352, 353 Egyptisch 8, 39, 196, 202, 203, 216 Ehud 73 Eje 53 Ekron 274, 327, 337, 339, 340 Ekronieten 336 El 71 El-Berith 287 El-Birs 17 El-Eljon 169 El-Kasr 349 El-Kelb 321 El-Lahoen 47 El-Ohemir 23, 138 El-Sjaddai 71 Elam, 9, 16, 20, 21, 22, 111, 135, 145, 175, 176, 178, 236, 247, 332, 360 Elamieten 165, 166, 178, 344, 347, 349 Elath 182, 301 Eleazar 300 Elefantine 34, 41, 213, 214 Elgin 2 Eli 237, 288, 290, 291, 292 Elia 57, 73, 263, 264, 293 Eli den 290, 300 Elisa 57, 293 Eljada 310 Eljakim 340, 352, 353 El-Kelt 275 Ellazar 16, 175, 176, 178 Ellil 84 Eltekeh 336, 337, 339, 341 Elysée 208 Emoetbal 178 Enak 183, 185, 264 Endor 271 Engeland 3,14, 15, 19, 313 Engelschen 31, 34, 35 Engidoe 113, 114 E-ninnoe 143, 144 Enki 115, 116, 132 Enlil, 83, 84, 86, 87, 92, 124, 126, 128, 129, 130, 131, 137, 140, 143, 144, 149, 150, 166, 194 Ennoegi 124 En-Rimmon 195 Entéména 142, 145, 146 E-oer-imin-an-ki 139, 140 E-Pa 139, 143 Erech 16, 137, 150, 176 Eresjkigal 138, 150, 152, 196, 332 Eridoe, 14, 16, 89, 90, 112, 113, 136, 147 Erman 39 Ero 222 Esagil 89, 138, 147, 253, 348, 350 Esarhaddon, 315, 332, 343, 346, 349, 352 Esjarra 86 Es-Sant 31 Esther 253 E-temen-an-ki 139, 350 Ethiopië, 42, 109, 135, 245, 337, 338, 339, 342 Ethiopiërs 43, 353 Ethiopisch 38 Eufraat, 3,4, 5.11, 12, 18, 20, 26, 27, 28, 30, 35, 45, 61, 82, 89, 90, 91, 92 94, 101, 107, 108, 109, 110, 121, 123, 134, 135, 136, 142, 143, 164, 165, 166, 167, 176, 179, 180, 186, 204, 218, 254, 301, 306, 309, 316, 323, 331, 334, 348, 351, 352, 353, 354, 362 Europa 3,9, 12, 41, 42 Eusebius 3,4, 5, 128, 205 Eva 102, 114 Evil-Merodach 359 Ezechiël 358 Ezra 361, 362 Fara 124, 136, 142 Farao 206, 208, 216, 307 Farizeën 58 Fayoem 46 Fenicië, 3, 153, 185, 226, 305, 310, 312, 332, 336 Feniciërs, 30, 32, 33, 34, 135, 279, 306, 356 Filips II 5 Filips van Hessen 74 Filistea, 30, 32, 185, 232, 307, 310, 323, 334 Filistijnen, 30, 31, 32, 34, 58, 179, 185, 270, 277, 279, 281, 289, 290, 291, 295, 296, 297, 299, 300, 301, 302, 306, 313, 322, 327, 334, 340 Flavius Jozefus, 3,4, 108, 110, 203, 216, 234, 330 Flinders Petrie, 28, 29, 31, 44, 46, 47, 48, 49, 50, 220, 221, 223, 232 Flower 6 Frankrijk 12, 313 Franschen 15, 24 Friedrich Wilhelm IV 42 Fulda 36 Gabinius 32 Gad 319 Galilea 238, 276, 311 REGISTER. Gsm 221, 222 Habba 18, 333 Haboe 45, 53 Hadad 194, 195, 333 Hadad-ezer 195, 333 Hagar 254 Halevy 25 Hananja 335 Hamath, 24, 27, 317, 321, 323, 324, 330, 331, 332, 333 Hanno 333, 334 Haran, 164, 165, 167, 168, 170, 198, 225, 359 Har-cheres 189 Harmhab 216, 236 Harvard University 34 Hasmoneën 32 Hathor 42, 45, 212, 224 Hatsjepsoet 44, 45 Haupt 12 Hauran 327 Hawila 199 Hazaël 13, 321, 322, 323 Hazor 276 Heb er 239 Hebreën, 206, 223, 233, 238, 292, 295, 296 Hebreeuwsch, 5,8, 10, 183, 185, 186, 193, 216 Hebron, 30, 182, 197, 218, 240, 276, 277, 288, 297, 299 Hefaistos 343 Hellenium 46 Hellespont 26 Heliopolis 217 Henoch 120 Herbert 6 Hero 222, 223 Herodes 34 Herodotus, 4,5, 9, 36, 46, 47, 213, 274, 349, 351 Heroönpolis 219, 222 Heropolis 222 Hesbon 282, 312 Hetieten, 11, 24, 26, 27, 46, 134, 135, 178, 182, 204, 226, 232, 234, 238 Hetietisch, 26, 239, 307, 313, 323, 332 Hieronymus 216 Hilkia 352 Hilprecht 131 Hiram 307 Hiskia, 13, 14, 28, 265, 330, 334, 335, 336 337, 338, 339, 340, 341, 342 Hoemmadimsja 144 Hofra 208, 356 Gallal . 154 Galloe 154 Galoe-enlil 152 Ganesj 26 Ganges 198 Gath 31, 322 Gath-Rimmon 195 Gatoemdoeg 159 Garandel 247 Gauzanitis 331 Gaza 301, 333, 334, 337, 340 Gebal 85, 336 Gedalja 357, 358 Gehazi 293 Genève 222 Geon 110 Gennesaret 275, 327 Gerezim 271 Germaansch 26 Germanicus 38 Gesur 276, 287 Gezer, 28, 32, 33, 183, 190, 191, 192, 198, 201, 202, 232, 240, 241, 265, 266, 267, 269, 270, 271, 277, 310, 345 Gibea 240, 288, 291, 292, 293, 299 Gibeon, 271, 276, 277, 292, 300, 305, 306 Gibeonieten 297, 299 Gideon 281, 285, 287, 302 Gihon 108, 109, 110, 265, 335 Gilboa 297 Gilead, 289, 295, 312, 318, 320, 322, 325 Gileadieten 282, 284, 286 Gilgal 264, 275, 292, 293, 295, 303 Gilgamesj, 17, 113, 114, 116, 117, 118, 123, 131, 136, 142 Girroe 155 Girroe-Noeskoe 151 Girsoe 143, 145 Gize 44, 51, 52, 211 Goedéa, 20, 137, 139, 143, 144, 145, 150, 224, 314, 350 Goegoeri 23 Goeti 178, 360 Gojim 178 Golgotha 76 Goliath 303 Gomorra _ 175 Gosen, 200, 205, 206, 220, 222, 223, 244 Gozan 330, 331 Gublu 185 Guthe 29 Grieken 2, 107, 123, 165, 233, 315 Griekenland 3,33, 184, 274 Grieksch 26 Grotefend 7,8, 9 REGISTER. Hommel 12 Homerus 2 Hor 48 Horapollo 36 Horchem 215 Horieten 183, 185 Horus 48, 193, 217, 273 Hotep 214 Hotephirmat 232 Hotep-re 217 Hozea, 31, 76, 324, 327, 328, 329, 330, 331 Hrozny 26 Hüsing 9 Hyksos, 42, 44, 46, 179, 186, 202, 203, 204, 205, 206, 209, 211, 217, 220, 221, 224, 226, 228, 230, 309 Hystapses 8, 10 Ibadidi 332 Ibi-Sin 166 Ibni-sjarroe 142 Ibrahim 138 Ibri 238 Ichn-aten 47, 50, 54, 206 Idumea 32 Igigi 84, 156 Iloe 71, 169 Im-char-sag 140 Imgig 143 Indië 109 Indilimma 25 Indische Oceaan 135 Indogermanen 26, 183, 204 Innanna 150 Institut d’Egypte 36 Insusinak 21 Iran 7 Irchoeleni 317 Irnina 156 Irnini 114 Irra 127 Irragal 125, 129 Isboset 298 Isin 152 Isis 9, 193 Isjbi-Ira 166 Isjtar 33, 319 Isjtar-wasjoer 28, 268 Ismaël 254 Isr 237 Israël, 3,12, 30, 31, 32, 35, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 81, 94, 109, 110, 111, 134, 135, 169, 174, 176, 179, 182, 184, 189, 191, 205, 218, 219, 220, 223, 225, 226, 227, 228, 229, 230, 231, 232, 233, 234, 235, 237, 240, 241, 245, 246, 247, 248, 251, 255, 256, 257, 258, 259, 260, 262, 264, 267, 268, 269, 278, 279, 280, 281, 282, 283, 284, 285, 288, 289, 290, 291, 292, 293, 295, 296, 297, 298, 302, 303, 304, 305, 307, 308, 310, 311, 312, 317, 318, 319, 321, 322, 324, 325, 326, 328, 330, 331, 343, 359, 361, 362, 363 Israëlieten, 30, 67, 208, 223, 233, 238, 240, 244, 281, 286, 289, 317, 332 Issaschar 268 Istar, 22, 90, 114, 125, 126, 137, 149, 150, 151, 152, 156, 157, 164, 195, 224, 314, 350 Italië 2 Ithamar 300 Itti-iloe 169 Izak 218, 254 Izrijaoe 324 Jabbok 282 Jabes 295, 299 Jabni-iloe 240 Jafia 240 Jahaz 320 Jahoe 34 Jahwe 34, 65 Jakin 347 Jakob; 18, 169, 200, 205, 218, 219, 220, !t- 225, 234, 255, 262, 361 Jakobszonen 227 jamani 334 Japachi 240 Jaoed 322 Jaoe-bi 'di 333 Jauchazi 328 Jazoer 336 Jebusieten 277 Jebusietenburcht 35, 265, 300 Jechonja 355 Jefta 236, 281, 282, 283, 284, 289 Jehu 13, 18, 312, 321, 322, 323 Jenoam 232 Jensen 17, 25, 26 Jeor ?. 109 Jerachmeëlieten 276 Jeremia, 57, 75, 192, 347, 353, 355, 356, 357, 358 Jericho, 33, 34, 182, 189, 196, 265, 267, 274, 275, 276, 281, 293, 357, 359 Jerobeam 308, 310, 311, 312, 323 Jeroesjalém 299 Jeruzalem, 16, 29, 30, 35, 74, 182, 197, REGISTER. Kanaan, 28, 32, 48, 57, 108, 110, 134, 164, 166, 167, 170, 175, 179, 180, 181, 186, 187, 189, 190, 193, 194, 195, 197, 198, 200, 201, 205, 219, 226, 232, 234, 235, 238, 239, 240, 241, 246, 251, 252, 264, 266, 269, 274, 278, 279, 280, 281, 307, 308, 309, 351, 358, 362 Kanaanieten, 32, 34, 35, 134, 226, 264, 271, 273, 274, 275, 276, 277, 278, 279, 280, 284, 286, 287, 289, 308, 309 Ka-n-na 179 Kantara 246 Karchemis 24, 26, 345, 353 Karei de Groote 176, 197 Karkar 317, 318, 333 Karmel 28, 201, 271, 293, 352 Karnak 37, 42, 43, 209, 237, 310 Kasj 109 Kaspische Zee 345 Katasjman Bel 50 Katasjman-boeriasj 26 Kedor Laomer 175, 176, 177 Kefira 276 Keïla 299 Kenieten 276, 277 Kenizzieten 276 Kennéröth – 311 Ker-Porter 17 Keri 209 Kerijjoth 319 Kes 222 Ketura 239 Kikia 314 Kimchi 283 Ki-na-ach-na 179 Ki-na-ach-ni 179 Kingoe 36, 87 Kir 58 Kirchner 36 Kirjath-Jearim, 199, 276, 291, 292, 300 Kirjath-Sefer 197 Kirjathaïm 320 Kirjathen 319 Kisj 23, 26, 138, 141 Kisjar 33 Klein 28, 318 Klein-Azië, 23, 24, 26, 27, 135, 316, 359 Koebaroe 360 Koedoer 106, 177 Koedoer Maboeg 178 Koedoer Nanchoendi 178 Koejoendsjik 12, 13, 15, 17, 18, 23 Koeroesj 360 Koesj 109, 134 Koesjan Risjataïm, 237, 281, 289, 325 240, 265, 266, 268, 270, 276, 300, 303, 306, 308, 310, 325, 326, 328, 329, 335, 336, 339, 340, 342, 352, 354, 356, 357, 358, 362 Jesaja, 57, 325, 326, 338, 339, 341, 342 Jezus 73, 74 Jezus Sirach HO Jhvh 04 Jizreël, 32, 180, 182, 237, 275, 289, 312, 352 joab 298, 302, 303, 304, 305 Joahaz 322, 323, 353 Job 68 Joden 20, 28 Johannes de Dooper 57, 123 Jojachin 355, 359 Jojada 34 Jojakim 1'92, 353, 354, 355 Jojasjib 34 Jona 315 Jonathan 295, 299 joppe 336 Jordaan, 179, 182, 274, 276, 277, 281, 289, 293, 357 Josaphat 298, 312, 317, 318 Josia 329, 351, 352 Jotham 325 lozef, 202, 205, 206, 207, 208, 212, 214, 215, 216, 218, 219, 224, 225, 226, 228, 229, 234 lozua, 30, 57, 236, 238, 240, 241, 248, 264, 274, 276, 278, 289, 293, 298, 308 Juda, 14, 16, 18, 22, 28, 45, 57, 195, 219, 228, 240, 279, 289, 296, 297, 298, 299, 300, 303, 309, 310, 311, 312, 317, 324, 325, 326, 328, 329, 334, 335, 337, 338, 339, 340, 345, 351, 352, 354, 356, 358, 362 ,udea 30, 326, 359 Judeërs 277, 289, 303 Julianus I®4 Julius Africanus 2 Justinianus 254 Kades 26, 27, 180, 237, 264, 277 Kaempfer 6 Kaftor 58 Kahoen 47 Kaïro, 4, 43, 51, 52, 185, 201, 221, 244 Kaïn 120 Kalach 13, 14, 23, 314, 322 Kalah Sjergat 13, 23, 314 Kalne H6 Kamos, 270, 282, 283, 312, 318, 319, 321 Kamos-kan 318, 319 Kamoesoe-nadbi 336 REGISTER. Koesjieten 42 Koetha 152, 331, 332 Koetir 177 Koetir Lagamar 177 Koetir Maboek 177 Koetir Nachchoente 177 Kolderwey 22, 23 Koningsgraven 29 Koptisch 38 Koran 166 Krchh 318, 319 Ktesias 5, 9 Kubban 209 Kültepe 26 La'asj 27, 323 Laban 169, 218 Labasji-Mardoek 359 Labynetus 5 Lachamoe 83, 84 Lachis, 28, 30, 196, 199, 240, 241, 265, 266, 337, 338, 339, 340 Lachmoe 83, 84, 195 Lagamar(oe) 177 Lagas, 20, 136, 139, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 150, 194 Lagomer 177 Laïs 220 Lakamar 177 Lamech 120 Langdon 132 Laomer 176, 177 Larsa 16, 136, 137, 139, 145, 167 Lassen 8 Latarak 154 Latijn 26, 141 Layard 9, 13, 14, 19, 22,27, 322 Lea 234, 255 Lehmann 18 Lenormant 25 Lepsius 39, 42, 43, 47 Levi 174 Leviathan 92, 94 Levieten 301 Libanon 14, 20, 201, 289, 310 Libië 232 Libiërs 51, 212, 232, 353 Libna 338, 339, 340, 342 Lisht 52 Loegal t 125 Loegal-doel-azaga 89 Loegal-irra 154 Loegal-kalama 194 Loegal-kigalla 145 Loegal-kigoeb-nidoedoe 165 Loegal-oesjoemgal 152 Loegal-zaggisi 194 Loegalanda 146 Loeli 336 Loeloebi 151 Loemasji 86 Loftus 9, 19, 27 Londen 2,12 Longpérier 10 Lot 164, 179, 239 Louvre 10, 17, 318 Löwenstein 10 Ludovisi 2 Maal 194 Maboeg 178 Mac Iver 49 Macalister 28, 30, 31, 32, 35, 345 Mahanaïm 297 Maïn 319, 320 Makkeda 276 Malikrammoe 336 Mami 113, 130 Manda 14, 23, 345, 349, 351, 360 Manetho 3, 47, 203, 204 Manasse, 28, 189, 277, 288, 329, 335, 339, 344, 352 Mara 247 Marcellinus 164 Mardoek, 22, 23, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 88, 89, 90, 91, 92, 95, 96, 97, 98, 128, 138, 140, 149, 151, 152, 153, 154, 167, 195, 253, 274, 333, 334, 344, 345, 347, 348, 349, 350, 354, 356, 359, 361, 362 Madrid 2 Maresja 31, 183 Maria 171 Mariette 39, 43, 44, 45, 46 Marissa 32 Marratim 281 Marseille 252 Marsimmanoe 332 Marstrander 26 Masorethen 197 Maspero 39, 46, 55 Mattheüs 175 Mchrth 319 Medeba 237, 312, 319, 320 Medië 329 Medinet-Haboe 45, 53 Megiddo, 33, 183, 190, 191, 192, 198, 199, 237, 240, 265, 266, 267, 268 Melchizedek 75, 169 Melkart 272, 312 Meluchcha 336 REGISTER. Moeqajjar 16, 165 Moerasjoe 20 Moeris 4, 46, 47 Moesjki 316 Moesri 346 Mof 211 Mofta 36 Moloch 333 Mongolen 141 Moré 273 Moresjet 31 Mosoel 12, 13, 14 Mozes, 57, 63, 72, 174, 195, 211, 223, 224, 228, 233, 234, 235, 241, 242, 243, 244, 245, 249, 255, 256, 259, 262, 263, 264, 274, 278, 288, 292, 293, 295, 302 München 2 Münter 6, 9 Mycene 2 Naba 247 Naboe 17, 150 Naboe-apal-iddin 151, 152 Naboe-sjoem-lisjir Naboena’ id 3,6, 18, 359, 360 Nabonassar 5 Nabonedus 153, 359 Nabopolassar, 18, 22, 139, 345, 350, 351, 353, 354 Nabloes 35 Naboth 66 Nachtwacht 61 Naftali 277, 311 Nagada 49 Nahas 295 Nahor 239 Nahum 31, 346, 347 Namtar 155 Namtaroe 152 Napels 2 Nannar 86, 165, 345 Napata 43 Naram-Sin, 16, 18, 21, 110, 166, 194, 309 Natan-jaoe 345 Nathan 69, 298, 304, 305, 306 Naukratis 223 Naville 231, 232, 247 Nazireër 64 Nebhotep 48 Nebo, 14, 17, 21, 149, 153, 170, 319, 320, 334, 344, 362 Nebukadnezar, 16, 135, 140, 176, 349, 350, 353, 355, 356, 359 Nebuzaradan 357 Menant 25 Memfis, 4, 42, 43, 46, 47, 48, 49, 206, 211, 217, 345 Memnon 38 Memsjat 30 Menahem 324, 325, 336, 353 Menander 339 Menes 49 Menfe 211 Menkew-rê 52 Mennefe 211 Mennoefe 211 Mennofer 211 Meon 319, 320 Meonenim 273 Merataïm 281 Merenptah, 47, 53, 212, 222, 231, 232, 233, 234, 237 Meribaal 34 Me rit 48 Merkurius 347 Mernere 42 Merodach 138, 335, 336, 359 Merodach-Baladan 335, 336, 347 Meroë 43 Merom 376 Mesa, 27, 28, 237, 270, 284, 312, 319, 320, 321 Mesech 316 Mesiwêsj 332 Mesopotamië, 16, 24, 27, 54, 126, 127, 136, 194, 203, 313, 314, 353 Messerschmidt 25 Messias 53, 76, 284 Mexico 129 Miamon 232 Micha 31, 67, 68, 286, 288 Michal 297, 299 Michmas 182, 275, 295, 296 Middelburcht 268 Middellandsche zee, 14, 111, 135, 142, 194, 198, 201, 211, 309, 327 Middenrijk 41, 217 Midian 229, 281 Midianieten 193, 200, 225, 275, 285 Migdal 347 Mitanni, 27,48, 135, 211, 238, 310, 314 Mitinti 336, 337 Mizpa 292, 358 Moab, 27, 28, 71, 184, 185, 237, 239, 270, 282, 289, 312, 318, 319, 320, 321, 328, 335, 336, 345, 355, 358 Moabieten, 135, 276, 281, 301, 320, 354 Moejati 125 Moemmoe 32 REGISTER. Necho 208, 351, 352, 353, 355 Nedi’a 185 Nehemia 362 Neith 217 Ne-oeser-re 51 Nergal, 138, 149, 150, 152, 154, 189, 196, 317, 332 Nergal-sjarroe-oesoer 345 Neriglissar 345, 359 Nero 38 Nibchaz 332 Nibir 86 Nidaba 154 Niebuhr 6,7, 9 Nijl, 3, 42, 45, 49, 54, 55, 108, 110, 212, 213, 214, 220, 221, 229, 245, 246, 307, 309 353 Nijldal, 30, 41, 179, 202, 203, 204,’205, 208, 221, 232, 245, 247, 274, 305, 333, 336 Nimid-Bèl 348 Nimoerta 124, 126, 127 Nimrod 13, 14, 17 Nimroed 13, 314, 322 Nina 194 Ninazoe 143 Nincharsag 116, 150 Ninella 116 Ninevé, 12, 13, 14, 17, 18, 48, 81, 110, 123, 131, 138, 315, 324, 326, 329, 331, 333, 334, 335, 338, 344, 345, 346, 347, 348, 351, 352, 353 Ningirsoe 142, 143, 145, 224 Ningisj-zida 143 Ninib 113, 195, 314 Nin-igi-azag 90, 113 Ninlil 150 Ninmach 150 Nintoe 116, 132 Ninus 5 Nippoer, 14,15, 20, 21, 84, 89, 115, 131, 132, 136, 137, 138, 140, 150, 153, 252 Nisan 138 Nisdoch 344 Nisibis 164 Nisir 123, 126, 130 Nisroch 343, 344 Nitocris 4,5 Noach, 56, 117, 121, 122, 123, 128, 131, 133, 134 Noedimmoed 86 Noeskoe 154 Nofr 189 Noord-Afrika 135, 232 Noord-Arabië 193 Noord-Babylonië 141, 324 Noord-Israël 268, 332 Noord-Mesopotamië 135 Noord-Palestina 31 Noord-Syrië 26, 27, 194, 241 Noordburcht 268 Norris 9, 17 Nubië 41, 109, 233, 243 Oannes 98 Obadja 294 Obelisk 318 Odysseus 124 Oebara-toetoe 124 Oechat 114 Oekin 324 Oeni 180 Oer 167 Oerachagina 145 Oerbi 337 Oerengoer 145, 151 Oergoer 165 Oeri 165 Oernina 144, 145, 194 Oeroek, 89, 113, 114, 117, 124, 137, 165 Oeroekagina 146 Oeroemilki 336 Oersjanabi 117 Oesjoemgal 145 Oesmoe 116 Oeta-napisjtim, 117, 123, 124, 125, 126, 127, 128, 130, 131 O fel 319 Olijfberg 271 Omri, 34, 276, 312, 313, 318, 319, 320, 321, 322, 323 On 217 Oostburcht 268 Oostenrijk 313 Oost-Jordaanland, 182, 183, 184, 185, 201, 274, 275, 312, 313, 320, 322, 323 Oost-Jordaners 289 Opis 16 Opper-Zab 314 Oppert 9, 10, 11 Orchoe 164, 285, 287 Orech 165 Orfa 164, 285, 287 Orontes, 26, 27, 135, 239, 317, 352, 356 Osiris 4, 46 Osorkon 34 Oud-Babylon 70 Oud-Egypte 39, 43 Ousjpia 314 Overjordaansche 276, 323 REGISTER. Ptolemeus 5, 38, 324 Ptolemeus V Epifanes 37, 38 Ptolemeus Filadelfus 247 Punt 45 Pyrrhus 318 Rabbath Ammon 55 Rachel 219, 255 Rahab 92, 93 Rama 287, 293, 295 Ramessoe 221, 241 Ramman 125, 195 Ramoth 318 Ramses, 25, 27, 42, 44, 45, 53, 55, 135, 209, 219, 220, 221, 223, 229, 230, 231, 232, 234, 236, 237, 238, 246, 247, 309 Rasjpoena 327 Rassam, 13, 14,15, 17, 18, 19, 22,27, 360 Rawlinson, 8, 10, 11,15, 16, 17, 22, 165 Re 208, 209, 210, 217, 241 Rebekka 255 Rechmare 230 Redesijje 237 Refaïeten 183 Rehabeam 31, 45, 310 Re-Harmachis 44 Rei' 304 Reisner 34 Remalja 325 Rembrandt 61, 62 Retenoe 310 Rezin 325, 326, 328 Rhampsinitus 4 Rib-addi 198 Ribla 352, 356 Rich 12 Richteren 34, 35 Rite 49 Rim-Sin 179 Rimmon-pèrez 195 Rion 108 Rispa 299 Roekibtoe 336 Rome 2,3, 41, 140, 348 Romein 2, 348 Roode Zee 93, 221, 246 Roomsch-Katholiek 202 Rosellini 41 Rosetta 37, 38 Ro-Setau 44 Rummein 165 Rylands 24 Sabako 330, 336, 339 Sabara’in 333 Padi 336, 337, 340 Palestina, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 31, 44, 54, 55, 58, 135, 165, 187, 195, 196, 198, 201, 204, 224, 228, 271, 281, 309, 313, 325, 326, 327, 332, 333, 334, 335, 336, 352, 354, 356 Parijs 2, 10, 12, 17, 38 Parthen 6, 32 Parthenon 2 Parwarim 329 Pascha 223 Paulus 74, 171, 234 Peiser 25 Pekah 325, 326, 327 Pekahja 325 Peleg 164, 239 Pelusium 221, 228 Pennsylvanië 20 Pepi 42, 46, 180, 201, 211 Perath 22, 24, 108 Persepolis 5,6, 7, 9 Perzen 6,22, 107, 349 Perzië 5, 21, 136, 246 Perzisch 5,7, 8, 38 Perzische Golf, 16, 19, 108, 115, 136, 151, 165, 186, 332, 335, 347 Pesibchenno 46 Phasis-Rion 108 Phi-ha-cherot 247 Pi-hachiröt 247 Pi-hathor 247 P-hotep-har 217 Pinehas 290 Pi-qerchet 247 Pi-Ramessoe 221 pjr’oe 333, 334, 335 Pison 108, 109, 110 Pi-sopt 221 Pithom 229, 230, 231 Pi-Toem 222, 223 Plutarchus 4 Poebel 131 Poel(oe) 324 Poet-i-chepa 198, 238, 240 Poezoer-Amoerri 125 Polyhistor 81 Pompejus 32 Potifar 201, 206, 207, 217 Potifera 217 Pour-Sin 152 Priamus 5 Priapus 270 Prince 26 Psamtik 38, 47, 355 Ptah 212 REGISTER. Sabeërs 306 Safan 357 Safnath-Paaneach 216 Saft el Henneh 221, 222 Sagaz 238, 239 Sahoere 51, 185, 201 Saïs 345, 351 Sakkara 46, 211 Sakkoeth 333 Sallum 324, 352 Salmanassar I 25, 314 Salmanassar 111, 13, 18, 23, 316, 317, 318, 321 Salmanassar IV 323 Salmanassar V 329, 330, 332 Salomo, 5, 46, 225, 226, 233, 236, 237, 268, 285, 304, 305, 307, 308, 309, 310 Sam’al 27 Samaria, 15,22, 31, 34, 138, 182, 312, 321, 324, 328, 329, 330, 331, 332, 333, 334, 359 Samerina 330 Samuel, 24, 34, 57, 66, 69, 70, 73, 237, 239, 264, 271, 288, 290, 292, 293, 294, 295, 297, 304, 308 Samsimoeroena 336 Samsoe-iloena 178 Sandahanna 31 Sanherib, 13, 14, 18, 23, 24, 315, 334, 336, 338, 339, 340, 341, 342, 343, 346, Sanskriet 8, 38 Sara 167, 254 Sara! 164, 167 Sardanapalus 14, 315 Sarezer 343, 344 Sargon, 10, 12,15, 16, 21, 26, 110, 138, 140, 142, 144, 194, 314, 330, 331, 332, 335, 336 Saroeken 228 Saron 290, 351, 352 Sarpanit 138 Sassaniden 7 Saul, 35, 70, 237, 271, 296, 297, 304, 313 Sawa 330 Sayce 12, 24 Scheba 307 Scheil 9, 130 Schmidt, Aage 35 Schrader 17, 324 Schumacher 32, 34 Scythië 4 Seb 45 Sebna 340 Sefarvajim 18, 331, 333 Sefchet-Abui 51 Sefön 247 Sela ha-Rimmon 195 Seleuciden 28, 140 Selkit 242 Selkon 343 Sellin 28, 33, 35, 267 Sera 133, 134, 135, 182 Semerchet 185 Semieten, 11,12, 32, 65, 134, 135, 141, 146, 177, 183, 185, 186, 188, 195, 205, 215, 233, 305 Semiramis 4,5 Sendsjirli 26, 27 Senir 322 Senkere 15, 178 Serabit-el-kadem 224 Seraja 298 Serapium 43 Serbal 43, 248 Sesoosis 4 Sesostris 4, 38, 201, 213, 214 Set 46 Setet 185 Seth 120, 209 Seti 44, 45, 55, 237, 246 Sèwè 330 Sib’e 333, 334 Sibraïm 330, 333 Sichem, 35, 169, 240, 275, 277, 287, 293, 340 Sichemieten 287 Sicilië 2 Sidon 272, 323, 336, 353, 355, 356 Sidoniër 322 Sihon 282 Sikkoeth 333 Silo 240, 287, 288, 290, 291 Siioah 28, 34, 335 Silsile 42 Simeon 277 Simeonieten 277 Simti-sjilchak 178 Simson 5, 73, 236, 240, 281, 302 Sin, 16, 18, 21, 46, 110, 149, 152, 153, 156, 166, 167, 178, 309 Sin-idinnam 145 Sin-moeballit 167 Sinaï, 43, 57, 59, 60, 63, 64, 72, 202, 228, 247, 248, 249, 278, 280 Sinear, 11, 21, 136, 137, 138, 176, 235, 315 Sinoehe 180, 188, 201 Sint Martin 8 Sion 271, 291, 352, 357 Sippar, 18, 19, 129, 137, 152, 177, 253, 360 Sirara-sjoem 143 REGISTER. Susa 21, 165, 253, 362 Susiana 9,22 Syrië, 20, 23, 24, 26, 27, 44, 48, 54, 135, 165, 186, 194, 197, 199, 204, 210, 224, 240, 241, 310, 313, 314, 317, 321, 333, 335 Syrisch 38 Taanach, 28, 33, 189, 190, 191, 198, 202, 266, 268, 273 Tab’êl 326 Tagtoeg 116 Tagtoesj 116 Takkoe 116 Tamar 272 Tamoedoe 332 Tanis 221, 307 Tarkondemos 25 T artak 332 Tasjmet 150 Taurus 19, 135 Taylor 16 Tehom 94, 95 Teïopes 361 Teil ed Dsjezari 32 Teil ed Dsjoedeide 31 Teil el Foul 35 Teil Halaf 26 Teil el Hesi 29, 265 Tell-el-Maskoeteh 222, 223, 247 Teil el Moetesellim 32 Teil el Retabeh 221 Teil el Safi 31, 265 Teil Taanach 33 Teil Zakarijje 31, 265 Tello 19, 20, 136 Tema 359, 360 Terach 164, 167, 168, 170 Terachiden 170, 194 Tesjoeb 25 Texier 24 Thebe, 3,4, 11, 42, 43, 47, 50, 53, 54, 190, 206, 224, 228, 231, 232 Thekoe 221 Thiersch 32 Thot 224 Thotmes I 236 Thotmes II 45 Thotmes 111, 33, 42, 46, 47, 180, 199, 230, 268, 309, 352 Thotmes IV 51, 224 Thracië 4 Thureau-Dangin 12 Tiamat, 83, 84, 85, 86, 87, 88, 94, 95, 96, 97 Sisak 310 Sit-Hathor 48 Sja-an-cha-ar 176 Sjabaka 330 Sjabara-’i-in 330 Sjala 150 Sjalem 299 Sjamara-’i-in 330 Sjamasj, 16, 18, 124, 125, 132, 149, 150, 151, 253 Sjamasj-sjoem-oekën 349 Sjamsji 325 Sjamsji-Ramman 314 Sjamsjoe-ditana 24 Sjanchar 138, 176 Sjarroeloedari 366 Sjatt-el-Arab 108 Sjatt el Haï 136, 165 Sjatt en Nil 136 Sjeféla 227, 281 Sjema 33 Sjesjonk 38, 45, 310 Sjid-lam-ta-oeddoea 154 Sjirpoerla 20, 141, 143 Sjoemir 138 Sjoemtoeg 116 Sjoerippak, 123, 124, 125,126,130,136,145 Sjoesjinak 253 Sjoezoeb 348 Sjrn 319 Sjsm 222 Smith, George 17, 18 Snofroe 201 So 329, 330 Socho 30 Sodom 175, 176 Sodomieten 285 Soedan 43, 243 Soegoenia 316 Soemer, 16, 131, 140, 143, 147, 165, 166 Soemerisch 14, 20, 141, 147, 178 Soemeriërs, 11,12, 19, 20, 39, 138, 141, 146, 177 Sof er 197 Sokar 44 Sopdoe 232 Sopt 221 Sopt-Achem 222 Spanje 5 Spiegelberg 39 Steindorff 51 Strabo 8, 43, 46 Suez 202, 246, 247 Sukkoth 202, 332 Sukkoth Benöth 332 REGISTER. Venusster 151 Vesuvius 2 Vincent 28 Wadi Halfa 42 Warburton 36 Warka 15, 165 Warren 29 Weber 111 Weissbach 9 West-Azië, 110, 111, 137, 186, 198, 204, 227, 254, 305, 310, 315, 345, 347, 359 West-Jordaanland, 182, 183, 184, 226, 227, 240, 275, 281, 292, 310, 311, 323 Westburcht 268 Westergaard 9 Westland 336 Whright 24 Winckler 25, 26 Xenophon 21, 347 Xerxes 8, 10, 349 Xisoethros 124, 128, 129 Zab 360 Zadok 298, 300, 303, 304, 305, 306 Zagros 313 Zamzoemieten 185 Zarikoem 166, 314 Zarpanit 333 Zedekia 336, 355, 356, 357 Zefanja 346 Zerka Maïn 319, 320 Zevenbergen 129 Zif 30 Zigeuners 129 Zioe-suddoe 131, 132 Ziklag 299 Zimrida 240 Zoan 44, 221, 224 Zoëga 37 Zoser 213 Zuid-Arabië 165, 252 Zuid-Babylonië, 26, 110, 131, 144, 347 Zuid-Palestina 165, 201, 228, 276 Zuiderland 298 Zwarte zee 142 Tiberius-Claudus 38 Tideal 175, 176, 178, 179 Tigiath-Pileser I 11, 13, 24, 316 Tiglath-Pileser IV ... 325, 326, 327, 333 Tigris, 3,4, 11,12, 26, 28, 89, 91, 109, 136, 143, 144, 165, 166, 313, 334, 360 Tigrisvlakte, 13, 14, 18, 20, 23, 24, 30, 35, 61, 82, 90, 92, 94, 101, 110, 121, 134, 136, 165, 179, 186, 218, 254, 274, 306, 309, 361 Tii 50 Timnath 337 Timnath-cheres 189 Timsach-meer 246 Tirhaka 338, 339, 342, 345 Tiryns 2 Toeba’loe 336 T oekoe 222 Toekoelti Ninib 23 Toem 221, 222, 223 Toemilat 221, 222, 246 Toetanch-amen 53, 54, 261 Toscane 41 Trajanus 38 Trojanen 4 Troje 5 Troy 4 Tsoeri-el 227 Tsoeri-sjaddai 227 Tud’al 179 Tud’alia 178 Tudchaliasj 178 Turijn 38 Turken 41 Turrah 4, 51 Tweestroomen-Aram 27, 211, 310, 314 Tychsen 6, 36 Tyrus, 198, 272, 307, 311, 323, 329, 336, 339, 345, 355 Umman-Manda 345, 349 Ur, 14, 16, 23, 110, 137, 144, 150, 151, 166, 167, 168, 177, 198, 253, 314 Ur der Chaldeën 164, 170 Uria 69, 328 Usertesen 44, 47, 48 Uzzia 70 REGISTER. 81. 13 r. 22 v. b. staat Salmanassar II lees Salmanassar 111. ’ 16 r. 22 v. o. st. Opir /. Opis. 18 r. 15 v. b. st. Salmanassar II /. Salmanassar 111. 19 r. Bv. b. st. Taunus l. Taurus. ” 21 r. 11 v. b. st. aardijkskundige l. aardrijkskundige, r. 21 v. o. st. Achaeminiden /. Achaemeniden. r. 4 v. o. st. ontsterfelijke l. onsterfelijke. 23 r Bv. b. st. Salmanassar 11. /. Salmanassar 111. ’’ r. 12 v. b. st. 1275 l. 1260. 26 r. 23 v. b. st. zijn invloed l. haar invloed. ” r. 4 v. o. st. 2850 l. 2750. „ 27 r. 6v. b. st. opgeslagen t. opgeworpen. 39 r. 14 v. b. st. honing l. koning. ” 41 r. Bv. b. st. 2600 l. 2000. ” 43 r. 3v. b. st. 2600 /. 2200. ” 47 r. 15 v. o. st. de ruïnenheuvel l. den ruïnenheuvel. ” 62 r. 14 v. o. st. openbaeringsinhoud /. openbaringsinhoud. ” 63 r. 14 v. o. st. Alzegenaer l. Aizegenaar. 67 r. 17 v. b. st. zaken l. zoeken. ” 74 r. 16 v. o. st. het N. T. /. geheel het N. T. ” 89 r. Iv. o. st. Igigoe l. Igigi. „ 91 r. Bv. o. st. kosmogomische l. kosmogonische. ” 96 r. 4v. b. st. betref /. betreft. 112 r. 15 v. b. st. de god l. den god. ” 140 r. 3 v. b. st. E-oer-emen-an-ki l. E-oer-emin-an-ki. 158 r. 1 v. o. st. kan /. ken. ” 166 r. 22 v. b. st. het dichtst /. elkander het dichtst. ” 201 r. 17 v. b. st. dat /. die. 203 r. 3 v. b. st. Nijldelta l. de Nijldelta. r. 4 v. b. st. Falvius /. Flavius. t. 8 v. b. st. in het Egyptisch /. is in het Egyptisch. 219 r'. 20 v. o. st. Jakobsfamile /. Jakobsfamilie. ’’ 223 r. 13 v. b. st. over /. voor. 236 r. 9v. o. st. amoritische I. ammonitische. ’’ 240 r. 19 v. o. st. met deze l. uit deze. ” 261 r. 13 v. b. st. op /. er op. 278 r. 11 v. b. st. van de Heere t. van den Heere. ” 293 r! 20 v. b. st. verwarring /. vermaning. ” 295 r. 8 v. b. st. dat hij indoor l. dat hij door. ” 316 r. 6v. o. st. Salmanassar II /. Salmanassar 111. ” 322 r. 10 v. o. st. dus l. dan. 325 r. 1 v. o. st. ontrechte l. onrechte. ” 330 r. 12 v. b. st. Salmanassar IV /. Salmanassar V. ” 345 r. 15 v. b. st. Karkemis l. Karchemis. ” 348 r. 6 v. b. st. werp l. wierp. ERRATA. 56 A 21 FEB. 1935