oneven voor jonge jr. inde branding Beste Vriend! 'k Heb nog eens nagedacht, over wat je mij in je laatsten brief schreef en ik geloof, dat je inderdaad gelijk hebt. Wij hebben een tijd achter ons, dat de jeugd sterk was. Ik herinner me een vers van Margot Vos: Gezegend de jeugd, waarin de veerkracht woont, Die zon tot devies heeft en stormwind tot wapen, Die blinkend uit vuur en uit licht is geschapen En met de goudknoppen der toekomst gekroond. Nog feller las ik het voor jaren in „Het Jonge Volk": Ik zing het lied van jonge menschen, Ik zing het lied van jonge kracht, Ik zelf ben jong en zonder grenzen Ligt heel het leven, dat nog wacht. Je vindt zulke verzen natuurlijk prachtig. Zij zijn ook fijn, maar ik vraag mijzelf af, waar ze in onzen tijd zijn, de jonge menschen, die de helden van de jonge kracht zijn. Waar is de jeugd, die de zon tot devies en den stormwind tot wapen heeft? Wij moeten eerlijk zijn. Aan jou heb ik vaak ontdekt, wat ik later bij vele anderen terug- RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0390 8187 3 vond: de jonge menschen van onzen tijd hebben het vertrouwen in eigen kracht verloren. Vrijwel alles heeft teleurgesteld. Het is de tijd, dat de jongen moe en mat worden en de jongelingen vallen. Je hebt het boek van Franz Matzke ~Jeugd getuigt: zoo zijn wij!” gelezen. Nu moet je natuurlijk met zoo’n boek over de jeugd uiterst voorzichtig zijn. Er wordt vaak een heeleboel onzin in beweerd. Ook veel te veel gegeneraliseerd. Eén ding is echter, geloof ik, waar en daarop legt juist Matzke allen nadruk: de jeugd van tegenwoordig is een jeugd zonder geloof en daarom is de jeugd van vandaag een eenzaam geslacht. Je hebt zoo vaak gezegd, dat je midden tusschen de anderen je zoo heel alleen kunt voelen. Jullie sluiten je wel graag tot groote groepen aaneen, maar innerlijk voelen jullie je alleen. Dat is thuis het geval, in het gezin, bij vader en moeder, bij je broers en zusters. Maar ook inde wereld staan jullie alleen, ’k Wil natuurlijk niet generaliseeren, maar het is mijn vaste overtuiging, dat velen van jullie geen God meer kennen, in Wiens handen het bestuur van geheel ons leven rust. Ze zijn geheel op zichzelf aangewezen. Ze loochenen God niet, maar ze hebben Hem ook niet lief. Ze staan op den nuchteren grond. Ze zien om zich heen menschen, die God aanbidden en menschen, die God vloeken. Ze zelf doen noch het een, noch het ander. God is voor hen geen vraag meer. Toch voelen ze zich niet verlaten. Want door iemand verlaten voel je je alleen, wanneer je dien iemand gehad hebt en ze hebben God nooit gehad. Wel voelen ze zich eenzaam. Je ziet, dat ik het in dit opzicht geheel met je eens ben. 4 ’k Geloof echter, dat er nog wel iets anders is en daarover schrijf je geen woord. Wat mij altijd heel bijzonder heeft getroffen, wanneer ik met jonge menschen in aanraking kwam, is niet alleen hun eenzaamheid, maar ook hun moeheid. Jullie zijn, zonder dat jullie er zelf erg in hebben, moe van teleurstelling. Het leven na den oorlog beweegt zich langs een troosteloozen en uitzichtloozen weg. Ik weet nog goed, hoe wij na 1918 begonnen met groote verwachtingen. Een internationale wereldvrede werd ons beloofd. Ik kan dat woord moeilijk uitspreken. Het blijft mij als een brok inde keel zitten. Ik geloof er niet in. Enkele jaren scheen het, dat de verschrikking van 1914—1918 de menschen zoo had aangegrepen, dat één wil de volken zou bevelen: dat nooit weer! Negentien jaar later schijnt alle leed vergeten en maakt men zich aan alle kanten gereed voor een nieuwen oorlog, nog geraffineerder en gemeener dan die van 1914. Wij dachten voortaan met een palmtak door het leven te kunnen gaan. Binnenkort zal je waarschijnlijk een gasmasker in je nabijheid moeten hebben. En je weet heel goed, wie er vooral het slachtoffer van zal zijn: de jeugd! Men was in 1918 royaal! Men beloofde ons niet alleen een internationalen wereldvrede, maar daarbij ook nog een nieuwe maatschappij. Een samenleving zou worden opgebouwd, waarin wij inderdaad zouden leven, niet ieder voor zich, maar allen voor allen. Ja, wij dachten een wereld vol van geluk te zullen bouwen en wij hebben gekregen een wereld vol van werkloosheid. Ik kan natuurlijk veel meer noemen. Dat weet je zelf ook wel. Maar ik 5 noem alleen de werkloosheid. Wie is er vooral het slachtoffer van? De jeugd. Duizenden van jullie ondergaan de werkloosheid als een bange beproeving. De werkloosheid werkt op jullie geest als luchtledigheid op de longen: het is om te stikken. De vijand is het rampzalige niets doen, dat de energie van lichaam en geest langzaam maar zeker wegvreet. Jong Holland snakt naar werk en er is geen werk. De weg is inderdaad troosteloos en uitzichtloos. De bronnen van kracht en vertrouwen zijn verstopt. Overal tast ik de moeheid. Zij zit inde lucht. Jullie leven er midden in. Hoe jullie er op reageeren? Ik weet dat niet zeker en ben bang, om er veel over te zeggen. Het is zoo uiterst moeilijk deze dingen zuiver aan te voelen. Maar ik zie wel, dat bij heel velen deze teleurstelling en moeheid overgaan in onverschilligheid en defaitisme. Het leven slaat jullie de idealen uit de hand en maakt jullie hard. Bij enkele meer diepere naturen je herinnert je nog de inleiding van dien werkloozen jongen op onze laatste jeugdsamenkomst, waar wij allemaal stil van werden en waar wij pas veel later zoo druk over gepraat hebben leiden de teleurstelling en de moeheid tot een zekere melancholie. ’t Is niet noodig, dat je je groot houdt. Waarom zou je ’t doen? Dan wordt het alles nog veel moeilijker. Je kunt wel op je teenen gaan staan. Dat is vrij eenvoudig. Maar op je teenen blijven staan, is minder eenvoudig. Daar wordt je zoo hopeloos moe van. En je weet zelf veel te goed, dat duizenden in het leven zonder houvast staan, 6 dat duizenden geen geloof meer hebben. Ik weet natuurlijk, hoe moeilijk het is, om in dezen tijd te gelooven. Maar ik ben er vast van overtuigd, dat als er ooit een tijd geweest is, waarin wij het geloof noodig hebben, dat het onze tijd is. In andere tijden viel er nog te dokteren of te kwakzalveren. Tegenwoordig helpt niets meer. Een paar jaar geleden kon ik nog tegen een werkloozen jongen zeggen: ik zal mijn best eens voor je doen en dan lukte ’t nog vaak om een baantje te vinden. Dat is afgeloopen. Ik kan niemand meer iets beloven. Niet eens meer beloven, m’n best te zullen doen. Moet ik dan maar niets zeggen? Sta ik dan heelemaal met leege handen? Je brief wijst in die richting. Dat vind ik jammer. Je weet beter. Dat praat je mij niet uit mijn hoofd. Diep in je hart ben je er van overtuigd, dat ik niet met leege handen sta en dat wij samen iets bezitten, dat niets en niemand ons ontnemen kan. Wij kunnen niet zonder den Heiland. Wij kunnen niet zonder God. Wij kunnen niet zonder geloof. Wanneer je tegen mij zoudt zeggen: ’t geeft toch alles niets, zou ik je antwoorden, terwijl ik je recht in je oogen en in je hart keek: je moet je zelf niet voor den gek houden, je kunt er niet buiten! Ik kan dat natuurlijk niet bewijzen. Ik kan dat alleen maar zoo zeggen recht op den man af en ik kan er en dat is toch niet weinig nog bij vertellen, dat het in onze dagen zoo door velen ervaren wordt. Maar daarover wil ik je nog eens apart schrijven. Doe mij en jezelf intusschen het genoegen, nog eens rustig over deze dingen na te denken. Laat je niet door de menschen, die van het geloof niets weten, van de wijs brengen. Schaam er je toch 7 niet voor, om heel eenvoudig maar heel beslist met je geloof, dat je thuis bij je vader en je moeder gekregen hebt, voor den dag te komen. Je zult zien, dat het sterk is, sterker dan de onverschilligheid, sterker ook dan de spot. Maar je moet durven. Niet bang zijn! Er is voor jullie jonge menschen geen uitkomst, dan deze, dat jullie met je eenzaamheid en moeheid uitkomen bij God. De hartelijke groeten van je J. J. B. Jr. Beste Vriend! Wat was ik blij, dat ik je Zaterdagavond inde Nieuwe Kerk zag. Het gebeurt niet vaak, dat ik een avond vrij heb en gebeurt het mij wel, dan blijf ik liefst thuis. Daar zijn echter twee samenkomsten, die vast op mij kunnen rekenen. Ten eerste: de Leger-des-Heilssamenkomst in het Concertgebouw, waarin de kadetten worden uitgezonden. Echt Leger des Heils. Maar het ontroert mij iederen keer weer opnieuw tot diep in mijn ziel, wanneer Bouwe Vlas deze jonge mannen en vrouwen, die de wereld intrekken, om overal Jezus te verkondigen, laat neerknielen en een van de meest bekende Legerliederen laat zingen: Zoo ’t gansche aardrijk 't mijne waar, Dat zou een gift zijn veel te klein! Voor Zijne liefde, wonderbaar, Wil ’k eeuwig gansch de Zijne zijn! 8 Bij deze uitzending van de kadetten kun je mij altijd vinden. En ook inde groote jeugdsamenkomst, die aan het begin van de Gebedsweek van de beide Wereldfederaties van jongens en meisjes gehouden wordt, ontbreek ik nooit. Het vorig jaar heb ik je al eens opgewekt zoo’n samenkomst mee te maken. Je hadt er toen, geloof ik, den rechten zin niet in. Nu zag ik je zitten. Wat was Dr. B. fijn, niet? Dat is kost. Dat moet je goed gedaan hebben, toen hij tot jullie, jongens, zei: geen christelijke jonchelingen, geen christelijk suikergoed, maar jonge mannen inde branding! En dan dat pakkende slot: naar binnen je gebed, naar buiten je belijdenis! Ik heb zoo’n gevoel, dat zoo’n samenkomst vaneen twee duizend jongens en meisjes voor jullie van groote beteekenis is. Het sterkt en staalt. Het geeft ook moed! Ik weet wel, dat er tegenwoordig veel onverschilligen zijn, maar er zijn toch ook anderen. En ik weet bovendien heel zeker, dat ook de onverschilligen, als het er op aankomt, Jezus niet kunnen missen. Voor enkele jaren heb ik zelf eens op zoo’n jeugdsamenkomst mogen spreken. Jong, wat een gezicht, als je op die preekstoel inde Nieuwe Kerk staat en dan heel die kerk vol met jongens en meisjes, die je aankijken en naar je luisteren. Dat inspireert. Dan kun je wat kwijt en dan kom je op gang. Ik heb toen een verhaal verteld van Jens Peter Jacobsen. Die vertelt hoe in Bergamo de pest uitbreekt. De menschen drommen naar de kerk en bidden God om van de pest verlost te worden, ’t Geeft niets, lederen dag sterven er meer. De menschen beginnen te twijfelen en worden ten slotte onverschillig. Laten wij 224-11 9 eten en drinken, morgen sterven wij toch aan de pest. De kerk staat leeg. Dan komt op Goeden Vrijdag een groep monniken Bergamo binnen. Voorop een monnik met een groot kruis. De menschen lachen cynisch en spotten schamper. De monniken gaan naar de kerk, die zich vult met een joelende menigte. De monnik met het kruis klimt op den preekstoel en begint... neen, niet te preken, maar heel eenvoudig het evangelie te lezen het leven van Jezus vanaf de geboorte. Eerst is hij niet te verstaan door het rumoer. Langzamerhand wordt het stiller. Eindelijk kan men een speld hooren vallen. Met zijn suggestieve stem leest hij maar verder. De geboorte-verhalen, de lijdensgeschiedenis, ten slotte het gebeuren op Golgotha. De soldaten slaan Jezus aan het kruis Dan zwijgt de monnik heel even, om dadelijk daarop aldus verder te gaan: „Toen Jezus zag, dat er om zijn kruis enkel spotters en zwetsers en onverschilligen stonden, werd Hij toornig, omdat Hij zag, dat zij de verlossing niet waard waren. Hij rukte zich los van het kruis en voer op naar den hemel. Het kruis bleef leeg staan en het groote verlossingswerk werd niet volbracht. Geen Middelaar tusschen ons en God. Geen Jezus voor ons aan het kruis gestorven.” Dan gaat er een steunen van angst door de kerk en al die menschen, die God gelasterd en gevloekt hebben, die onverschillig en hard zijn geworden, ze zijn geslagen. Eén komt er naar voren: „Sla hem weer aan het kruis, monnik, wij kunnen niet zonder den Gekruisigde.” Zij willen, nu het er op aankomt, den Gekruisigde niet verliezen. Als een storm loeit het door de kerk: „Sla hem weer aan ’t kruis, monnik.” Dan breidt de monnik in extase de armen naar 10 den hemel en er ligt een glans van vreugde over zijn gelaat. Je kunt wel doen alsof. Maar als het er op aan komt, kun je Jezus niet missen. Zonder Jezus houd ik het niet uit en niet vol. Ik zeg dat zonder pathos, maar ik zeg het je toch heel beslist. Ik heb Zijn stem gehoord en ik zou willen, dat jij Zijn stem ook hoorde. Hoe ik dat bedoel? Je hebt wel eens van Jeanne d’Arc gehoord! Zij heeft Frankrijk gered ineen vreeselijken tijd. Zij vuurde het volk aan en leidde het ter overwinning. Toen iemand haar vroeg, hoe zij dat kon, gaf zij deze verklaring, die zij zelf maar half begreep: ~de stemmen der klokken roepen mij toe, ieder uur, ieder kwartier: lief kind van God.” Ik heb ook de klokken gehoord en ik hoor ze nog, eiken dag: kind van God! Dat te weten, dat bewust bij zich te dragen, dat leert vol te houden, door te zetten, het ideaal hoog te houden. Gelooven is de stem van Jezus hooren en de stem van Jezus hooren is de klokken hooren, die je toeroepen: kind van God, kind van God! Heb je die stem gehoord, dan komt het weer, dan leeft het weer op, dan begint het opnieuw. Je moet een soldaat van Jezus Christus worden. Zijn heilsoldaat. Je moet behooren tot de jonge garde van de Christelijke Kerk. God wil je gebruiken. ~0 Heer”, zei Savonarola, ~ik ben maar een bijl, een zaag in Uw hand, maar Gij kunt mij gebruiken.” En William Booth knielde, toen hij door God tot Zijn Leger-des-Heilsarbeid geroepen werd, neer en zeide: 11 ~Voortaan, o Heer, zal niets van William Booth niet van U zijn.” Dat is de echte militia Christi. Of je zonder dit strijdend geloof kunt? Je heb het meer noodig dan brood. En zeg nu niet dat er zulke jonge mannen niet zijn. Dat heb je mis. Ook vele ouderen kunnen daar zoo ellendig rustig en eigengereid overpraten: ’t is niets met de jeugd! Ik vind dat een schandaal. Schandelijk onrecht is het, wanneer er beweerd wordt, dat ’t niets met de jeugd is. Velen van jullie vechten, om er niet onder te raken. Er wordt door velen van jullie meer gebeden en gestreden, dan velen die zoo schermen met eeuwige beginselen, weten. Ze vechten met de tanden op elkaar, om in een leege wereld zelf niet leeg te worden. Een jongen, een meisje, dat vecht om het ideaal hoog te houden en inderdaad volhardt, is dat niet een wonder? Je begrijpt het niet en je bent er jaloersch op. Dat is nu het groote geheim, het heilgeheim, het geheim van het geloof. Dat is nu de beteekenis van Jezus voor een jong leven in dezen tijd. Ik kan je geen recept voorschrijven en ik kan het geloof in Jezus je niet ingieten op de manier vaneen drankje. Maar ik heb je toch wat te zeggen. Ik zie je weer zitten in die volle Nieuwe Kerk. En ik hoor Dr. B. weer spreken. Recht op je hart aan. Wij zaten daar samen, om elkaar te sterken. Wij grepen elkaar bij de hand en Dr. B. bracht ons bij Jezus. Het is moeilijk om te gelooven in dezen tijd, maar het is ook heerlijk. Wanneer wij gelooven, samen met al de anderen gelooven, dan is het levende moeite waard om 12 geleefd te worden. Ook onze tijd is van God. En God leeft. Hij is niet dood. En Hij is al evenmin werkloos. Wij gaan niet den chaos, maar het Koninkrijk Gods tegemoet. Wat ik ben? Zonder Jezus een stumperd. Maar ik geloof in Jezus en ik zeg het Hem na: Mijn Vader werkt tot nu toe en ik werk ook. Daarom durf ik het ook aan, om tot je te zeggen: houd nu eens op met redeneeren en overleggen en waag het eens met Jezus. Je hebt maar één ding noodig: geloof in Jezus! Geloof om vol te houden. Geloof om te strijden. Geloof om het ideaal hoog te houden. En je gelooft niet alleen. O, kameraad, geef mij uw handen, Wij zijn ontwaakt, dicht bij elkaar, Maat naast maat. In alle landen Groeit, zooals wij, een jonge schaar! Hoe staat het met je gebed? En hoe staat het met je belijdenis? Je behoeft mij niet te antwoorden. Het was mij genoeg, je nog eens aan het slotwoord van Dr. B. te herinneren. Het volgend jaar hoop ik je weer inde Nieuwe Kerkte zien. Sterkte! De hartelijke groeten van je J. J. B. Jr. 13 Beste Vriend! Het moet dan toch eindelijk. Je hebt het mij al zoo vaak gevraagd. Maar ik heb er, om je de waarheid te zeggen, heel erg tegen op gezien. Je bent zonder werk. Al meer dan een jaar. En nu is het voor een dominé wel heel gemakkelijk, een paar teksten aan te halen en wat troostwoorden te spreken, het geestelijke voorop, natuurlijk, die gedachte is waar en heilig, maar zij kan ook getuigen van armoede en een groot tekort. Zij kan een vlucht in het geestelijke zijn, omdat het natuurlijke geen mogelijkheden meer biedt. Ik heb je voor een paar jaar eens een boekje cadeau gedaan. „Werkplaatsleven”, van den heer Hofman, den voorzitter van den Ned. Christel. Grafischen Bond. Deze komt iederen dag met werkloozen in aanraking. Hij schreef laatst over werkloosheid en geloof en zei daarbij onder meer: Het gaat er mee als bij een bezoek aan een ernstig-zieke. Troostwoorden spreken, wijzen op de goedheid van God, op de noodzakelijkheid om zich naar Zijn wil te voegen, op de kracht, die het geloof schenkt, gaat vrij gemakkelijk als de bezoeker gezond is. En al zijn al die uitdrukkingen waar, zij winnen aan kracht als het zeker is, dat de bezoeker ook aldus zou spreken als hij de patiënt was. Je voelt wel, wat ik bedoel. Ik zou eigenlijk veel liever over deze dingen eens met je spreken op mijn studeerkamer, dan je er een brief over schrijven. Maar er is voorloopig geen kans, dat wij elkaar ontmoeten. En dus waag ik het er toch maar op, je er over te schrijven. 14 Eén ding heeft mij eens geweldig getroffen. Op een vroegen morgen werd er bij ons gebeld. Er was iemand, die mij spreken wilde. Eén van de jonge leden van onze kerk. Heel lang verloofd. Werkloos. Geen uitzicht. Hij kwam binnen en nam dadelijk zelf het woord: „Dominé, ik houd ’t niet uit, praten geeft niet, dat is ook niet noodig, ik weet alles precies, maar wilt u met mij bidden, of God mij vasthoudt?” Wij hebben samen gebeden. Dat was alles. Na het gebed hebben wij elkaar alleen maar een hand gegeven. Ik had het gevoel, dat elk woord er één te veel zou zijn. In vijf minuten was alles voorbij. Zoo iets doet iets aan je. ’t Ellendige is, dat zoo iets veel en veel te weinig gebeurt. Daar zijn wij helaas veel en veel te weinig kerk voor. Ik ontmoet heel wat beste en brave menschen, die meenen, dat het met de jonge werkloozen wel losloopt, dat zij lui en lamlendig zijn en in elk geval een heel makkelijk leventje hebben. Schande over deze menschen. Alsof de jeugd van Holland de werkloosheid niet als een bange beproeving ondergaat. Mijn oudere vriend, de architect Arnold Ingwersen, die heel wat werkkampen voor jonge werkloozen op de Sillem-hoeve van het Nederl. Jongelingsverbond geleid heeft, gaf dezen menschen, die alles zoo precies weten, eens dit bescheid: „Gij lastert. Hollands jeugd snakt er naar om te werken. Ik zeg u, het zijn dappere knapen, die vechten met hun lot, om er niet onder te raken. Dat hebben wij klaar gezien en ervaren, kamp na kamp. Er wordt op heden door Hollands jeugd meer gebeden en gestreden dan de nog volop 15 in hun werk zittenden wel kunnen vermoeden. En meenen deze werkers, dat zij het zwaar hebben, door den velen arbeid die door hen verricht moet worden op het terrein van kerk, staat en maatschappij, dan zij opgemerkt, dat werkloosheid op den geest werkt als luchtledigheid op de longen. O die stumperds, die ook nog bij zulke toestanden het hebben over geestelijke beginselen, ideeën en begrippen, als zouden die alleen beteekenis hebben voor het leven en het kunnen beïnvloeden, inplaats van den blik te richten naar daadkracht, die een toestand en omgeving schept, waardoor deze jonge menschen kunnen werken.” Het citaat is wat lang, maar ik hecht er groote waarde aan, omdat dit het woord is vaneen man, die de jonge werkloozen kent en verstaat. Je begrijpt, dat ik in dit verband niets zeg over de oorzaak van de werkloosheid. Ook niet over de vraag naar den uitweg. Daar gaat het nu niet om. Ik ga eenvoudig uit van het feit, dat jij werkloos bent en dat je het moeilijk hebt. Laten wij er maar niet omheen draaien. Werkloosheid is inderdaad een bange beproeving. Het beteekent niet alleen geen werk hebben, maar ook aan de werkloosheid vastgebonden zitten. Thuis. Op straat. Inde kerk. In het stempellokaal. Overal. Eiken dag. leder uur. Praten en preeken geeft niets. Daarom moet je eens probeeren, zoo’n werkkamp mee te maken. Ik zeg: zoo’n werkkamp. Dus niet: een leerkamp. 't Is je immers om werk te doen. Te werken, dat is het, wat jij en zoovelen willen. Als je meer dan een jaar zonder werk 16 rondloopt, doelloos, is het begrijpelijk en natuurlijk, dat je naar werk verlangt. Jong Holland snakt naar werk, is het parool van architect Ingwersen. Op de Sillem-Hoeve kwam een jonge timmerman, die na langen tijd van werkloosheid voor het eerst weer een breede plank moest doorzagen. Hij deed het niet, dan nadat hij zijn zaag als een vaandel omhoog had geheven en geroepen had: „Kijk, kerels, ik heb weer een zaag en nu gaat zij er door.” Zoon zaag beteekent voor zoo’n jongen, ook geestelijk, ja juist geestelijk, meer dan een tractaatje of een preek. Een beker koud water, inden naam vaneen discipel. Je moet architect Ingwersen of mijnheer Tabak over hun ervaringen hooren vertellen. Daar wordt je stil van. En dat zegt wat voor een dominé. Je moet ook de brieven lezen, die de leiders van werkkampen na afloop ontvangen. Eén enkel citaat uit zoo’n brief: „Ik kwam uit de leegte, mijne heeren, en was zelf geestelijk leeg. Nu ben ik weer terug in die leegte, maar ben dat zelf nu niet meer.” Ik voor mij geloof zeker, dat de werkkampen van het Nederl. Jongelings Verbond en alle andere werkkampen geestelijk een zeer grooten zegen beteekenen en dat allen, die het geestelijk welzijn van ons volk bedoelen, dezen arbeid niet genoeg kunnen steunen. Intusschen blijft het probleem. Je moet niet denken, dat zoo’n werkkamp alles voor je oplost. Je moet de leegte der werkloosheid weer in. Maar zoo’n werkkamp sterkt je geweldig. Daar zit iets van genade in. 224-111 17 Maar nog eens, je werkloosheid blijft. Het staat voor mij vast, dat je haar moet aanvaarden. Je weet, dat ik dit niet zeg, om je opium toe te dienen en je zoet te houden. Ik bedoel het op de manier van den jongen, die na een werkkamp zei: ~Ik heb van de week geleerd, dat Godin mijn leven is en Hij weet waarom ik werkloos ben.” Wil je ’t nog anders! Ineen werkkamp hield een student een avondtoespraak, die er volkomen naast was. Hij draaide er omheen, maar raakte de roos niet. Hij legde alles inde watten. Hij wou eigenlijk de ellende van de werkloosheid wegredeneeren. Hij wou ook, dat de jonge werkloozen de ellende van hun niet werken niet meer zouden voelen, door met allerlei andere dingen bezig te zijn. Zoo kan het niet. Jilles Limburg, je hebt zijn boek ~De Twijfelaar” wel gelezen, een man, die weet wat werkloosheid beteekent, zei toen: „Allemaal onzin, wij moeten in onze verhouding tot God onze werkloosheid aanvaarden als een taak.” Het is mij wat waard, dat ik je de stemmen kan laten hooren van menschen, die uit ervaring spreken en daarom recht hebben, om te spreken. Nu aan het einde durf ik zelf dit te zeggen: uit je geloof zul je zeker kracht moeten putten. De ervaring van eiken dag zegt: je bent overbodig, je bent mislukt! Maar je geloof zegt, dat het niet waar is, dat je leven voor God van groote waarde is, dat je geroepen bent. Je gevoel zegt: ik ben onbruikbaar en nutteloos. Maar je geloof zegt, dat je naar Gods wil op de plaats waar Hij je stelt, toch een taak hebt te vervullen. Je geloof moet en zal je bewaren voor de werkloozenmentaliteit. Het zal je helpen om te vechten met de tanden op elkaar tegen het ondergaan in 18 de misère. Anders ga je er onherroepelijk aan. Je wordt moe, al voer je niets uit. Moedeloos ook. Verslagen. Cynisch. Hard. Op z’n best droefgeestig. Ik wilde wel, dat wij, die nog mogen werken, wat meer met jullie, die tot werkloosheid gedoemd zijn, meeleefden. Niet met woorden. Maar metterdaad. Als er sprake zal zijn van inwerken op de werkloosheid door het geloof, dan kan dat alleen dooreen daadgeloof. Niet ieder kan zichzelf voor het werk onder de werkloozen geven. Maar wij kunnen wel allen de organisaties en de menschen, die dit werk aanpakken, steunen. Met ons gebed en met ons geld. Er is veel gebed voor noodig en er is ook veel geld voor noodig. En wat jou persoonlijk aangaat, als een zieke bij mij komt, zal ik met hem praten en bidden, maar ik zal ook zeggen: ~je moet naar den dokter.” Zoo zeg ik tot jou: „vergeet niet, dat Jezus je Heiland is,” maar ik zeg ook: „als je maar even kunt, ga naar een werkkamp en kom mij dan later eens vertellen, hoe je ’t er gehad hebt. God zij met alle werklooze jongens. God zegene alle leiders van werkkampen. God make ons allen bereid, de organisaties, van welke deze werkkampen uitgaan, in staat te stellen, met hun arbeid voort te gaan. Sterkte. De hartelijke groeten van je J. J. B. Jr. 19 Beste Vriend! Je kunt zeggen wat je wilt, maar als het waar is, dat de Bijbel het boek is voor alle tijden en alle menschen, dan is die Bijbel ook het boek voor je persoonlijk leven. Dit geldt naar mijn vaste overtuiging niet alleen voor oudere menschen, maar ook voor jou en allen, die nog aan het begin staan en voor wie het leven nog openligt. In jouw persoonlijk leven heb je omgang met den Bijbel als met één van je trouwste vrienden meer dan noodig. Ik ben het dadelijk met je eens, dat de zaak niet eenvoudig is. Ik weet nog heel goed, hoe ik het als jongen vele malen geprobeerd heb, om ’s avonds voor het naar bed gaan een stuk uit den Bijbel te lezen. Ik hield het drie, vier, vijf avonden vol, maar dan schoot het er al een avond bij in. Het viel niet mee. Met een goed voornemen alleen kom je er zeker niet. Hoe dat komt? Het is moeilijk, om er precies achter te komen. Bij den één liggen de dingen weer zoo heel anders dan bij den ander. Toch zijn er, geloof ik, wel enkele bezwaren te noemen, die voor allen gelden. Je hebt zelf in je brief al een enkele moeilijkheid aangeduid. Er zijn er nog meer. Het is noodig om ze onder de oogen te zien. Je vindt het wel goed, dat ik je er iets over schrijf. Daar is allereerst de onrust van ons leven, die zoo groot is en rustigen omgang met den Bijbel welhaast onmogelijk maakt. Inde stad is dat nog erger dan buiten. Toen ik nog op Texel zat, wat het eerste, wat ik eiken morgen las, de Bijbel. Te Amsterdam begon ik met het ochtendblad. Wij worden steeds onrustiger en gejaagder. Wij leven niet, 20 nooit geweten, wat een prachtig geschrift die Prediker is. Verder zou ik je aanraden bij je bijbellezen een korte handleiding te gebruiken. En nu de laatste moeilijkheid, dat in ons leven het verlangen naar God zoo veelzins ontbreekt. Ik weet niet of je wel eens van Tholuck gehoord hebt. Dat is een Duitsch theoloog. Die zegt ergens: de donkere plekken inden Bijbel zijn toe te schrijven aan de donkere plekken in ons leven. Dat gaat niet heelemaal op, maar er is toch heel veel van aan. Wij hebben zoo’n behoefte aan een eenvoudig, maar bewust geloofsleven. Jullie willen veel te veel het bijzondere en het buitengewone. Van emotie en ontroering verwachten jullie het inden regel. Ten onrechte. Het gaat bij deze dingen om het nuchtere en het alledaagsche. Juist dat alledaagsche is het waarlijk verhevene. De oude Prof. Gunning schreef eens een artikel over ~de heerlijkheid van het ordinaire.” Ja, het gewone moet heerlijk worden. Zoo iederen dag den Bijbel lezen, dat beteekent een voortdurend gesprek met God voeren. Je luistert naar Zijn stem inden Bijbel en dat brengt je vanzelf tot gebed. Dat zijnde twee peilers van je geloofsleven: bidden en bijbellezen. Inde verwarring van je geestelijk leven, moet je het niet verwachten van alle mogelijke christelijke schrijvers, die teleurstellen, maar van den Bijbel, die nooit teleurstelt en ook nooit vervelend wordt. Lees eiken dag, ’s morgens vroeg, direct na het opstaan, een vers of tien. Meer niet. Als je volhardt en doorzet zal het een vaste gewoonte in je leven worden, een christelijke gewoonte. Het zal je leven rijker en blijer maken. Daar gaat het toch om. Door 29 den Bijbel tot God en als vrucht van den voortdurenden omgang met den Bijbel een echte eenvoudige blijdschap. Ja, velen van jullie zijn oud voor den tijd. Waar is de blijdschap en de orgeltoon? Toch zegt Paulus: „Verblijdt u inden Heere” en niet zooals Prof. Jonker zei —: „Kreunt inden Heere.” Levensgewoonte worde levensheerlijkheid. Michiel de Ruyter heeft nooit iets anders dan den Bijbel gelezen. Dat was zijn dagelijksch brood. Daar begon hij den dag mee. Dat maakte hem sterk. Verwacht het wat meer van den Bijbel. Een dag zonder Bijbel is een dag zonder God! heb ik Prof. van Rhijn eens hooren zeggen. Ik vond het eerst wat overdreven. Maar ik heb zoowel positief als negatief de waarheid van dit woord in mijn eigen leven ondervonden en ik zou willen, dat jij haar in jouw leven ondervond. En dan liefst positief. De hartelijke groeten van je J. J. B. Jr. Beste Vriend! Ik kan begrijpen, dat jullie op „Excelsior” over die geschiedenis uit het Evangelie lang en breed gediscussieerd hebben. Het is een heel wonderlijk verhaal. Jezus, die midden inden nacht op de zee wandelt. Discipelen, die doodsbenauwd zijn. Petrus, die uit het schip klimt en over het water Jezus tegemoet gaat. Een onbegrijpelijke en vreemdsoortige geschiedenis. Toch heb ik het gevoel, dat jullie veel te veel bij den buitenkant zijn blijven staan en daarom de groote beteekenis van dit gebeuren niet ont- 30 dekt hebben, ook al hebben jullie er bijna een uur met elkaar over gesproken. Ik neig er toe, om dit verhaal van den storm op zee een Paaschgeschiedenis te noemen. Het gaat in dit verhaal immers om goddelijke kracht, om opstandingskracht. Jezus wandelt in stormnacht op de golven. Je kunt vragen: hoe is het mogelijk? Je kunt denken: het is onmogelijk! Maar dit is zeker, als deze geschiedenis aan jonge menschen in 1937 iets te zeggen heeft, dan dit, dat er bij Jezus groote en wonderlijke dingen gebeuren. Wanneer je op Jezus vertrouwt, denk er dan aan, dat je op God vertrouwt en reken met de groote kracht van God, die ver uitreikt boven alle menschelijke kracht. Wanneer je met Jezus in aanraking komt, reken er mee, dat je in aanraking komt met een wereld, die een geheel andere is, dan de wereld, waarin wij zoo eiken dag leven en werken. Toen ik dit verhaal nog eens overlas, dacht ik aan het wachtwoord van Blumhardt: Jezus is Overwinnaar! Ja, dit is Jezus, dit is God! Niet de kleine, armzalige, stumperige en machtelooze God, zooals wij Hem ons inden regel denken en voorstellen en zooals Hij ons helaas inde kerk zoo vaak gepredikt wordt, maar God, Die inderdaad God is. Laat ik je eens een vraag stellen: wat denk jij zelf van deze geschiedenis? Geloof je, dat dit waarlijk God is en dat hier inderdaad Jezus zich openbaart? Is God dan zoo groot en is Jezus ons dan zoo nabij? Moeten wij dan zoo geheel en al op Hem vertrouwen? Dat storm en wind en zee niets beteekenen, als Hij er 31 maar is? Is het eigenlijk niet een ongelooflijk dwaze geschiedenis? De discipelen dachten, dat het een spook was. Is heel deze geschiedenis niet een onwerkelijke, spookachtige geschiedenis? Een dominé kan er natuurlijk heel mooi over preeken, maar hij zou zelf, wanneer hij het meegemaakt had, wel zoo verstandig zijn geweest, om in het schip te blijven. Je kunt uit dit verhaal ook heel goed de conclusie trekken, dat het verreweg het beste is, toch vooral niet met Petrus op de golven te wandelen ’t wordt toch zinken maar liever met de andere discipelen rustig aan boord te blijven. En toch vraag ik mij zelf af, of er niet iets in ons leeft, dat er al tijden lang op wacht, iets van dezen sterken en levenden God te hooren. Zijn wij het niet moe geworden, vinden wij het niet stom vervelend, altijd maar weer overeen God te hooren spreken, aan Wien wij, als het er op aankomt, toch niet alles durven toe te vertrouwen en van Wien wij, als het begint te spannen, toch niet alles durven te verwachten? Is er niet iets in je hart, dat je zegt: Als God waarlijk God zal zijn, dan moet Hij zoo zijn? Als Jezus waarlijk voor ons iets beteekenen zal, dan zal Hij dit moeten beteekenen? Je wilt toch geen anderen Heiland dan den Heiland, die op de golven wandelt en die je inden nood van dezen tijd en van je eigen leven nabij is. Aan een Heiland, die dat niet doet, heb je immers niets. Ik zou nog veel meer kunnen vragen: Waarom ben je lid van „Excelsior”? Waarom kom je inde kerk? Om een dominé te hooren? Om een beetje gesticht te worden? Om 32 vroom te worden? Om wat moraal en deugd op te doen? Als dat je bedoeling is, kun je beter thuis blijven en de radio aanzetten, al is dat ook niet alles. Neen, daar is iets in je hart ik weet het zeker dat in dezen tijd naar God verlangt, naar den levenden God en naar den Heiland, naar den levenden Heiland. Waarom zijn er zooveel jonge menschen, die nooit meer inde kerk komen? Je kunt antwoorden: afval, ongeloof, onverschilligheid! Ik geloof, dat je gelijk hebt. Maar ik geloof, dat er ook nog een ander antwoord moet worden gegeven. Vele jonge menschen komen niet meer inde kerk, omdat zij het inde kerk zoo vervelend vinden; omdat het niet groot en niet heerlijk is; omdat zij er niet waarlijk hooren wat geloof is, levend geloof dat het durft wagen met God en het ideaal hoog houdt; omdat zij er zoo vaak alleen maar hooren klagen over afval en ongeloof en crisis en er nooit hooren, dat God leeft en dat Jezus leeft en dat Godin Jezus bezig is, groote dingen tot stand te brengen; omdat zij zeggen of het niet zeggen, maar het dan in elk geval denken: als dit het is, dan moeten wij er niets van hebben. William Booth, de groote man van het Leger des Heils, knielde, toen hij door God tot zijn werk geroepen werd, neer en zeide: „Voortaan zal niets van William Booth niet van U zijn”. Eén zoo’n leven doet meer dan duizend toespraken. Dat verlangen naar het groote en het rijke staat in deze geschiedenis in levenden lijve voor je inde figuur van Petrus. Petrus verlangt zoo naar een echt en levend geloof. Jezus wandelt op de golven en zegt: Vreest niet, 224-V 33 Het tweede is dit, dat Petrus geen waaghals is. Hij stapt pas uit het schip, nadat hij gezegd heeft: „Indien Gij het zijt, Heere, zoo gebied mij tot U te komen op het water” en nadat Jezus geantwoord heeft: „Kom”. Daar komt een oogenblik in je leven, dat je beseft: nu komt het er op aan te gelooven. Het zal meestal een oogenblik van nood, van moeite en zorg zijn, een oogenblik, waarin je geen uitweg ziet. Op zichzelf is het ook mogelijk, dat het een oogenblik van geluk en voorspoed is. Maar dan gebeurt het meestal niet. Dan is God wel bij ons, maar wij zijn niet bij God. Wij zijn bij ons zelf. Eerst inden storm vragen wij werkelijk naar God. Daarom is crisistijd Christustijd. Daarom kan God zich ineen tijd van verwarring zoo rijk aan je openbaren. Je behoeft dien tijd niet op te zoeken. God zorgt er wel voor, dat hij komt. Hij komt vanzelf. Wij zitten er midden in. Wat moet je nu doen? Klagen over afval en ongeloof? Elkaar inden put preeken? Niets meer durven en wagen? Wanhopen over de toekomst? Het komt er nu op aan, nu in dezen tijd, niet te vreezen, maarte gelooven. Te gelooven, dat Jezus bij ons is, dat God regeert, dat het Koninkrijk komt. De discipelen dachten: een spook, maar het was geen spook, het was Jezus. Zoo denken vele jonge menschen, dat het evangelie een sprookje is. Ik zeg je, het is geen sprookje. De Heer is waarlijk opgestaan en Hij is met ons. Al de dagen. Tot aan het einde. Hij zegt midden in onzen tijd tot allen, die hooren willen: hebt goeden moed, Ik ben het, vreest niet! 35 ferming over hen bewogen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben. Dat is Jezus en dat is het hart van Jezus. Het hart van den goeden herder. Maar nu komt ook het werk en het zien van het werk: „Toen zeide Hij tot Zijne discipelen: de oogst is wel groot, maarde arbeiders zijn weinige; bidt dan den Heer des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstoote.” Wij denken inden regel: weinig oogst en veel arbeiders! De landen zijn dor en kaal en onvruchtbaar, onze taak is ploegen ploegen op rotsen en misschien zaaien. Dat is zoo begrijpelijk. Je moet de menschen maar kennen. Ga eens een keer met mij mee door mijn wijk: het van Lennepkwartier en heel West, dat er achter ligt. Doorkruis eens een klein stukje van deze buurt en hef je oogen op naar de gevels, twee, drie en vier hoog, de gevels, vanwaar geen hulp, maar alleen radeloosheid komt. Het is soms om moedeloos te worden. Jezus zegt ook: hef uw oogen op, maar Hij ziet alles heel anders: de velden zijn wit om te oogsten, de oogst is groot! Maar waar is dan toch de oogst? Jezus ziet toch ook niet anders dan een vermoeide en een verstrooide schare, schapen zonder herder? Die schare, dat is de oogst, de oogst, die groot is. Zoo zien de oogen van Jezus. Zoo ziet het hart van Jezus. De schare mag zijn die zij is, onuitwischbaar en voor alle tijden staan de voetstappen van Jezus op deze aarde. De oogst is groot. 79 maar worden geleefd. Wij geven ons hart aan allerlei, alleen maar om het zelf niet meer te bezitten. Wij staan buiten de verinnerlijking. Heel ons leven is één groote jacht. Wij reizen het liefst met den sneltrein. Alles staat in het teeken van records. De Bijbel spreekt over wandelen door het geloof, maar wij vliegen daarheen. De oude Joden wandelden naar Jeruzalem en zongen op hun pelgrimstocht Psalm 121. Prof. Jonker zei eens: „wij menschen van de twintigste eeuw zouden het met Fordjes doen, maar het gaat niet aan, om met een snelheid van 60 K.M. per uur te zingen: 'k Sla d’ oogen naar ’t gebergte heen. Het is ook wel heel moeilijk, om onder de drukte van fabriek, werkplaats, kantoor, school en stad, voor God geïsoleerd te zijn. Het onrustige leven maakt ons ook zoo oppervlakkig. Wij lezen kranten, brochures en bloemlezingen: „Uren met Augustinus”. Er komt nog wel eens een uitgave „Tien minuten met Calvijn”, „Achter op de trem met Kuyper.” Hoevelen van ons hebben den Bijbel doorgelezen? Een tweede bezwaar. Door allerlei theorieën over den Bijbel is de onbevangenheid, waarmede de Bijbel gelezen moet worden, verloren gegaan. De vorige eeuw is de Bijbel bewerkt geworden dooreen onvruchtbaar en negatief criticisme en is de groote massa wantrouwend gemaakt. De vereeniging „De Dageraad” deelt den Bijbel in bij de rubriek „priesterbedrog”. Op goedkoope wijze drijft men den spot met de slang van Genesis, den ezel van Bileam, de zon van Jozua, de visch van Jona. Anderzijds Prof. Bavinck heeft daar menigmaal op gewezen heeft een mechanische Schriftbeschouwing veel kwaad 21 gedaan. Maakten de Dageraadsmenschen van den Bijbel een fabelenboek, vele orthodoxe menschen maakten er met de beste bedoelingen een orakelboek van. Het is noch het één, noch het ander. In zeer orthodoxen kring is intusschen dit het resultaat, dat men er algemeen en terecht van overtuigd is, dat de Bijbel het onfeilbare Woord van God is, maar dat persoonlijke omgang met dien Bijbel een groote uitzondering is. Het onfeilbare Woord van God is voor zeer vele jonge menschen een gesloten boek. Inde kerk wordt er uit gepreekt. Aan tafel wordt er uit voorgelezen. Maar daarbij blijft het. De Bijbel is een kanselboek, een domineesboek. Maar stel je voor: een jongen of een meisje van zeventien, achttien jaar, die in hun vrijen tijd naar den Bijbel grijpen. In Friesland logeerde ik als candidaat eens op ’n boerderij. Inde pronkkamer stond in een hoek een mahoniehouten lessenaar. Op die lessenaar lag een oude, prachtig geboende Statenbijbel met even prachtig gepoetste koperen sloten. Over den Statenblijbel lag een mooi kleedje. Die Bijbel werd overigens nooit gebruikt. Zoo gaat het heel vaak in ons leven. Wij hebben veel respect voor deze schatkamer van God, maarde deuren, die toegang geven, blijven inden regel gesloten: Over den Bijbel wordt veel gelezen, Inden Bijbel dat deed men voor dezen! Daar zijn inde derde plaats de moeilijkheden inden Bijbel. De Bijbel is lang geen gemakkelijk boek. Je moet natuurlijk oppassen voor „problemen”, maar dit neemt 22 niet weg, dat het lezen van den Bijbel voor jullie, jonge menschen, lang niet eenvoudig is. De Bijbel geeft heel hooge en verheven lectuur. Dat vraagt van de lezers veel. Hoe zou het anders kunnen. Goethe en Vondel geven ook geen lichte lectuur. De Bijbel zou de Bijbel niet zijn, indien het alles zoo eenvoudig was. Op geestelijk gebied is dat on" mogelijk. Daar komt bij, dat de meesten den Bijbel lezen inde Statenvertaling. Nu is die Statenvertaling prachtig. Ik heb aan tafel alle mogelijke nieuwe vertalingen gelezen, maar ben tenslotte weer tot de Statenvertaling teruggekeerd en geen van mijn huisgenooten verlangt naar een andere vertaling. Met dat al is de Statenvertaling driehonderd jaar oud en op vele punten niet alleen onduidelijk, maar ook zeer beslist onverstaanbaar en onjuist. Verder kennen de meeste jongens en meisjes ondanks onze christelijke scholen in soorten veelal de Bijbelsche geschiedenis niet meer, die toch eigenlijk in heel den Bijbel verondersteld wordt. De voorstellingswereld van den Bijbel staat wel heel ver van ons af. Onze cultuurwereld is een totaal andere. Allerlei woorden en begrippen, die als dubbeltjes door onze vingers glijden, worden nochtans door ons niet verstaan in hun eigenlijke beteekenis. Inde laatste plaats laatst beteekent hier zeker niet ’t minst wijs ik er op, dat voor persoonlijken omgang met den Bijbel een voortdurend innerlijk verlangen naar God de onmisbare voorwaarde is. Dat innerlijk verlangen ontbreekt in ons leven zoo veelszins. Dat weet je zelf wel. Je hebt het mij voor enkele maanden nog eens gezegd, dat je jezelf zoo vaak koud en onverschillig voor God voelt. Je gaat naar de kerk. Je bent op catechisatie. Je denkt er 23 over om belijdenis te doen. Je wordt immers al negentien. Maar heb je Jezus lief? Er zullen er zeker zijn, die zoo’n vraag te Leger-des-Heils-achtig vinden, ’t Kan zijn. Maar de Heiland vond het toch noodig, om aan Petrus drie maal achter elkaar te vragen, of hij Hem lief had. Heb je je zelf wel eens afgevraagd, welke plaats God en Zijn Woord in je leven innemen? Zou er erg veel in je leven veranderen, als de Bijbel er eens uit weggenomen werd? Toch is de Bijbel en alleen de Bijbel het Woord van God. Een boer op Texel zei eens tegen mij: „als de Bijbel er niet was, dominé, zou ik er liever ook maar niet zijn.” Ik heb dien man niet dadelijk begrepen. Later heb ik hem om dat woord lief gehad. Alles wat wij van God weten, weten wij uit den Bijbel. Inden Bijbel hooren wij Gods Vaderhart kloppen. Inden Bijbel wordt ’t ons gezegd, dat wij zondaren zijn en dat alleen Gods genade ons redt. Dat is het grondthema van den Bijbel en daarom is Christus er het hart van. Wanneer de Bijbel je waarlijk onder schot krijgt, dan word je een kind van God. Zou dit niet de ellende en de armoe van je leven zijn, dat de begeerte om dat te zijn en steeds meer te worden, zoo vaak uit je leven weg is? Je zingt wel mee: „’k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheen”, maar van binnen is alles vaak zoo dor als een zandwoestijn. Je kent de psalm van buiten: „Ik roem in God, ik prijs ’t onfeilbaar woord,” maar dat roemen en prijzen is er veelal alleen, wanneer de dominé psalm 56 opgeeft. En nu stel ik nog maar niet eens de vraag, of ’t waar is, dat je „’t zelf uit Zijnen mond gehoord” hebt. Het was eerst mijn plan, nu dadelijk op al deze bezwa- 24 ren in te gaan. Dan wordt mijn brief echter veel te lang. En het is misschien wel goed, dat wij eerst de bezwaren goed zien en goed voelen. Het staat voor mij vast, dat al deze bezwaren de waarheid niet ongedaan kunnen maken, dat persoonlijke omgang met den Bijbel voor echt en blij geloofsleven noodzakelijk is. En evenzeer ben ik er van overtuigd, dat wij, als het ons ernst is, in staat zullen zijn, deze bezwaren te overwinnen. Daar is veel kracht voor noodig, maar die kracht is er. Je kunt intusschen niet zeggen, dat ik het me gemakkelijk maak. Zullen wij verder komen en elkaar iets helpen, dan is het noodig, dat wij precies weten waar de moeilijkheden liggen. Een volgende keer ga ik dus verder. ’k Mag wel eindigen met een woord van Luther. Die zegt ergens: ~De Bijbel is een boom, die veel vruchten draagt, ik heb nog nooit aan dezen boom geschud, of er zijn wat vruchten voor mij afgevallen”. Dat is echt Luther. Het is ook echt waar. De hartelijke groeten van je J. J. B. Jr. Beste Vriend! In mijn vorigen brief heb ik verschillende bezwaren genoemd, die een voortdurenden omgang met den Bijbel moeilijk, zoo niet onmogelijk maken. Toch is voortdurende omgang met den Bijbel voor een echt en blij geloofsleven noodzakelijk. Het zal er dus op aan komen, dat wij in ons 224-IV 25 levende bezwaren overwinnen. Daarover wil ik je graag schrijven. Je begrijpt natuurlijk zelf wel, dat ik niet meer kan dan een en ander aanduiden. Voor den één liggen de dingen nog weer zoo anders dan voor den ander. Maar enkele opmerkingen, die voor allen gelden en toch niet al te vaag zijn, zijn er zeer zeker te maken. Het eerste bezwaar was de onrust van ons leven! Die onrust is inderdaad groot. Maar ik geloof, dat, als je wilt, er vast en zeker tijd te vinden is, om je rustig met den Bijbel af te zonderen. Waar het jou en velen aan ontbreekt, is tucht. Jullie, jonge menschen, zijn als de dood zoo bang voor sleur. Daar is alles voor te zeggen. Maar jullie vereenzelvigen al te veel sleur en gewoonte. Ik weet heel goed, dat gewoonte, ook christelijke gewoonte, het gevaar van sleur met zich meebrengt, maar ik ben in mijn eigen leven tot de ontdekking gekomen, dat de christelijke gewoonte in het christelijke leven een onmisbaar goed is. Zonder haar blijft er tenslotte niets over. De menschen, die alleen bidden, als ze er behoefte aan hebben, bidden na verloop van tijd nooit meer. Zij beweren dan wel dat heel hun leven gebed is, maar ik ken dat. Als alles gebed is, is ook niets meer gebed. Hetzelfde geldt van het kerkgaan en het bijbellezen. Wanneer je dat alles alleen doet, wanneer je er behoefte aan hebt, staat het voor mij vast, dat je er tenslotte nooit meer behoefte aan hebt. Ik heb dat al zoo herhaaldelijk meegemaakt, dat het sleurargument weinig indruk meer op mij maakt. Ik ben bereid om het te laten gelden, wanneer je de christelijke gewoonte handhaaft. Wanneer je de christelijke gewoonte loslaat, word je een geestelijke zwerver. Daarom dring ik er heel 26 sterk bij je op aan, het lezen vaneen stuk uit den Bijbel tot een vaste dagelijksche gewoonte te maken. Dat schijnt eenvoudig, maar ik zeg je vooraf, dat het, vooral in het begin niet meevalt. Pas als je het een jaar volgehouden hebt, kun je zeggen, dat het in je leven voor goed is opgenomen. Dan zul je ook ervaren van hoe groote beteekenis het is. Schatten gaan er voor je open. En je zult er in je levende grootste overwinningen door behalen. Wat het tweede bezwaar betreft, de theorieën over den Bijbel, die ons verhinderen om den Bijbel onbevangen te lezen, van de negatief-critische zul je wel geen last hebben. Wat de theorie aangaat, die in onze kringen geldt en die je van jongs af is bijgebracht: ~de Bijbel is Gods onfeilbaar Woord”, ik voor mij wil je gaarne zeggen, dat deze theorie voor mij veel meer dan enkel theorie is. Zij is de diepste overtuiging van mijn hart. Je moet dus niet van mij verwachten, dat ik je schrijven zal: laat die theorie varen! Integendeel! Toch weet ik zeer beslist, dat ook deze theorie, juist als theorie, velen inden weg staat, om den Bijbel onbevangen te lezen. Daar komt bij, dat ik, juist omdat ik van de waarheid van deze theorie overtuigd ben, den menschen zoo vol vertrouwen den Bijbel zonder eenig commentaar en zonder eenige theorie in handen geef en tot hen zeg: neem en lees! Laten zij maar beginnen den Bijbel inderdaad onbevangen te lezen. Los van alle theorieën. Indien de Bijbel Gods Woord is, dan zal het je, al lezend, klaar worden, dat dit boek een heel ander boek is dan alle andere boeken. Lees het maar eens als een echt menschelijk boek, ik ben er van overtuigd, dat de Bijbel je onder schot zal krijgen en je 27 zelf tot de ontdekking zult komen, dat het Gods Woord is en je de psalmregels na kunt zeggen: Ik roem in God, ik prijs ’t onfeilbaar Woord, ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord! De moeilijkheden inden Bijbel waren het derde bezwaar. Die zijn er vele en ze zijn vaak groot. Maar wij zijn vaak lui. Wij willen genieten met een minimum van arbeid en inspanning. Wij zien op tegen een beetje moeite. Wij willen alles als gesneden koek op een presenteerblaadje en wij weigeren, zoo noodig, zelf de koek aan te snijden. Op een evangelisatie-samenkomst met communisten zei er een: de bijbel is veel te moeilijk! Ik heb toen gevraagd: Zijnde geschriften van Marx en Lenin zoo gemakkelijk? Wie op geestelijk terrein vorderen wil, zal in het zweet van zijn aanschijn zijn brood eten. Wil je in geen geval jezelf inspannen, begin er dan niet aan. Dat zou mij hard van je tegenvallen. Toon karakter. De Bijbel is het waard, dat je jezelf er voor inspant. Beperk je daarom ook niet tot een paar bekende stukken, maar durf op den duur den heelen Bijbel aan. Ga uit van het bekende en ga dan verder met het onbekende. Begin met een evangelie en neem dan eens een brief van Paulus. Gebruik er een nieuwe vertaling bij. Ik kan je de vertaling van Prof. Obbink en Prof. Brouwer van harte aanbevelen. De oude de Savornin Lohman las het boek Job in Prof. Obbinks vertaling en schreef daarna aan Prof. Obbink: ~Heb ik zoo oud moeten worden, om nu pas de schoonheid van het boek Job te genieten?” Ik heb kort geleden op een Zondag het heele boek Prediker eens aan mijn huisgenooten voorgelezen. Ook inde vertaling van Prof. Obbink. Ik heb 28 Ik ben het! Petrus ziet het en hij voelt de tegenstelling. Hier het schip in nood, met de bange discipelen, de christenheid in crisistijd en daar Jezus, die op de zee wandelt. Nu komt het er op aan. Nu moet hij kiezen. Is God God? Of is Hij het niet? Mag hij zelf een kind van God zijn of mag hij het niet zijn? Mag hij op God vertrouwen of mag hij niet op God vertrouwen? Mag hij zich aan God overgeven of mag hij zich niet aan God overgeven? Moet hij maar blijven tobben en twijfelen of moet er aan het tobben en twijfelen een eind komen? Zoo ziet Petrus het voor zich en hij voelt, dat het er nu op aan komt, door te zetten, vol te houden, den sprong te wagen, dat het er nu op aan komt, tegen het schip met de bange discipelen „neen” te zeggen en tegen Jezus „ja , dat het er nu op aan komt te gelooven, echt te gelooven in den levenden God en den levenden Heiland, te gelooven dat God macht heeft over storm en golfgebruis. Petrus waagt het. Hij stapt uit het schip en loopt over de golven naar den Heiland toe. Dwaas was het. Het was immers nergens voor noodig. Het was verstandiger geweest, wanneer hij in het schip op den Heiland gewacht had. Zoo redeneeren de menschen. Maar zij vergeten twee dingen. Allereerst dat Petrus ineen daad wil toonen, dat hij zeker gelooft, dat God hem inden nood nabij is. Hij wil laten zien, dat hij vast overtuigd is, dat God wegen heeft, waar er naar onze overtuiging geen wegen zijn, dat God een mensch staande houdt, waar hij naar onze berekening alleen maar zinken kan. 34 Je vraagt misschien: moet ik dan ook wandelen op het water? Dat weet ik niet. Van de twaalf discipelen heeft er maar één op het water gewandeld. Toch waren er twaalf discipelen. Toch zeggen zij aan het einde alle twaalf: waarlijk, deze is Gods Zoon! Maar ik weet wel heel zeker, dat er inderdaad moeten zijn, die wandelen op het water en je kunt nooit vooruit weten, of God jou er niet toe roept. Word je er toe geroepen, dan moet je en mag je het inderdaad doen. Dan ben je geen waaghals, die beweert: ik zal dit en ik zal dat, maar dan gehoorzaam je, wanneer Jezus zegt: kom! Wat wij inden storm van dezen tijd noodig hebben, dat zijn geen waaghalzen, maar jonge menschen, die weten wat het beteekent, God te gelooven en op God te vertrouwen. Een waaghals wil interessant zijn en springt vaneen elevator 50 meter hoog inde Maas. Alsof daar de wereld mee geholpen wordt. Gehoorzame menschen hebben wij noodig, die durven wat God wil dat zij zullen durven. Die zijn er te weinig. De meesten schuiven de verantwoordelijkheid van zich af. Zij hebben geen uitzicht meer. Geen idealen meer. Het eenige waar zij misschien nog iets van verwachten, is de sterke man. Onwerkelijke romantiek. Geloof toch inden levenden Heiland en vertrouw met heel je hart op Hem. Luister niet naar hen, die je toeroepen: blijf in dezen verwarden tijd toch vooral aan boord! Jezus verwijt Petrus niet zijn wandelen op zee, wel zijn zinken; niet zijn geloof, wel zijn twijfel. 36 In dezen tijd van geestelijke slapheid en futlooze lamlendigheid hebben wij jonge menschen noodig, die het ideaal hoog houden, die als Prins Willem van Oranje rustig blijven te midden van de onstuimige golven, blijven hopen, al schijnt alles hopeloos, blijven werken, al schijnt alle werken voor kerk en wereld zinloos, het wagen op de bewogen zee te wandelen, omdat zij er Jezus op zien, ook al zeggen vele vrome en kerkelijke menschen, dat zij oppervlakkige idealisten zijn. Ik heb maar één verlangen: dat jij tot die jonge menschen behooren moogt. Houd het ideaal hoog. De hartelijke groeten van je J. J. B. Jr. Beste Vriend! Toen ik je brief ontving, had ik juist ineen Hervormd wijkblaadje een stukje gelezen over „de gemeente en haar sacramenten”. Ik mag wel beginnen met een gedeelte van dat artikeltje over te nemen: Niet lang geleden zaten ineen van onze avondkerken, nog voordat de dominé op den preekstoel gekomen was, een man en een vrouw. Zij waren blijkbaar van plan, den dienst bij te wonen. Anders zouden zij niet, zoo goed op tijd, rustig midden inde kerk gezeten hebben. Maar alles op deze aarde is onzeker, ook onze rust. Vóór wij het weten, is zij dikwijls in onrust verkeerd. Daar kunnen ook deze kerkgangers van meepraten. Plotseling zagen zij iets vreeselijks. De een stootte den ander aan, 37 een fluisterende krijgsraad en zij namen de beenen, zooals het gemoedelijk heet. Wat dat vreeselijke wel geweest mag zijn? Indien de kerk aan den rand vaneen Indisch oerwoud had gestaan, zou de scherpzinnige lezer terecht een slang of ander ongedierte vermoeden. Maar over ons Leidsch Boschje schuivelen wel tremmen, doch geen slangen. Wat was het dan? Niets minder ergs dan een doopvont. Het stond daar aan den voet van den kansel opgesteld, stil, wachtend, dreigend, een voorteeken, dat onafwendbaar naderde het gruwelijke, dat de doop zou bediend worden. Zoo schrijft Ds. H. in zijn wijkblaadje. Een kwartier, nadat ik dit stukje las, brengt de post mij je brief, waarin je mij vertelt, dat je den doop inde kerk toch eigenlijk niet anders beschouwt dan deze twee menschen, die uit de Koepelkerk wegliepen, toen zij ontdekten, dat er gedoopt zou worden. Je hebt het nog niet zoover gebracht als deze twee. Je loopt niet weg, maar je ondergaat het. Overigens maakt het geen verschil uit. Jouw blijven zitten is enkel een kwestie van fatsoen en niet van geloof. Nu moet je vooral niet denken, dat ik je niet begrijp. Ik heb ook den tijd gekend, dat er bij mij, wanneer ik het doopvont bij den preekstoel zag staan, maar één gedachte naar boven kwam: „nu duurt het vanavond tien minuten langer.” Later heb ik het anders leeren verstaan. En nu, nu ik dominé ben, vind ik het altijd een feest, wanneer ik kleine kinderen mag doopen. Als ik Prof. de Hartog was, zou ik zeker tot de gemeente zeggen: „wij mogen van- 38 avond den doop weer vieren.” Wij mogen hem vieren. Nog één citaat uit het artikel van Ds. H. Hij heeft het erover, dat de doop bediend wordt aan de kleine kinderen der geloovigen en zegt dan: Wat klinkt dat laatste liefelijk. Het is het ook. Liefelijk van den kant der menschen, die hun dierbaarst en teerst bezit willen toevertrouwen aan God. Liefelijk bovenal van den kant van Hem, die nog telkens inden doop Zijn handen zegenend op kinderen legt. Maarde heldere oogen van de geschrokkenen waren blijkbaar voor dit alles gesloten. Zij zagen alleen dreigende akeligheid. Een doop! Dus een kwartier vol verveling. Een moeten aanhooren van dingen, waarmede men niets had uitte staan. Een preek, ja, dat kan belangrijk zijn. En daarin kan nooit innig genoeg over Christus gesproken worden. Maar dan toch niet over den Christus, die doop en avondmaal heeft ingesteld. Want ook het laatste wordt dooreen groot deel der gemeente geschuwd. Jammer, dat Jezus ons nu nog met zulke dingen lastig valt! Op dit punt heeft Hij Zich toch in onze behoeften vergist. Of is de vergissing bij ons? Dat is heel fijn gezegd door Ds. H. Zoo voel ik het ook aan en ik ben er vast van overtuigd, dat de vergissing bij ons is. Jullie zijn zoo verintellectualiseerd en verindividualiseerd, dat jullie den zin van den doop niet meer verstaat. Toch wordt de alomvattende zin van Gods liefde nooit rijker gedemonstreerd dan op het oogenblik, waarop een klein kind inde kerk gedoopt wordt. Een kwartier is heel de gemeente bezig met dit jonge leven en Gods genade over dit jonge leven. Dit kind weet 39 nog van niets. Van geen goed en geen kwaad. Het kan alleen nog maar slapen, drinken en huilen. Vader en moeder brengen het inde kerk. Nu wordt het kind gedoopt. De naam van het kind wordt in verbinding gebracht met Gods naam, de naam van den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest. God legt Zijn hand op dit kind zoo gebeurde het ook eens met mij en zegt: „je behoort Mij toe, je bent van Mij en niets of niemand anders heeft recht op je, Ik wil je Vader zijn.” Ik vind dit geweldig. Misschien voel ik het zoo heel sterk, omdat ik zelf doopen mag. Dan sta je naast de doopouders en dan kijk je zoo’n kleinen jongen inde armen van zijn moeder, recht in zijn heldere kijkers en dan dank je er God voor, dat dit altijd opnieuw gebeuren mag en dat het geen schijn, maar waarheid is. De doop van zoon kleinen jongen doet mij altijd weer het woord van Johannes verstaan, gelijk dit woord mij ook altijd de beteekenis van den doop betuigt: „Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons liefgehad heeft.” Waar nog niets is, waar wij nog alleen maar kinderen van Vader en Moeder, van Adam en Eva waren het doopsformulier zegt het zoo zwaar dreigend: „aan allerhande ellende, ja, aan de verdoemenis zelf onderworpen daar begint God en dit begin van God is het begin van jouw en mijn leven. Wat er in je leven later ook gebeuren mag, wat je ook zwerft en knoeit en zondigt gruwelijk en goddeloos 40 vaak dit begin is nooit ongedaan te maken en tot dit begin mag je altijd terugkeeren. Ik heb een jongen gekend, opgegroeid ineen christelijk gezin. Hij ging naar zee en het eerste wat hij over boord gooide was zijn christelijke opvoeding. Er bleef geen spaan van over. Hij rekende met God af. Het eind was, dat hij, lichamelijk en geestelijk een wrak, ineen vreemde havenstad ineen ziekenhuis terecht kwam. Daar zag hij ineen van de nachten, waarin hij den slaap niet vinden kon, heel zijn leven als een film aan zichzelf voorbij gaan. Hij zat alleen in het filmtheater: de eenige toeschouwer en God was de filmoperateur. De boeken werden geopend. Alles verknoeid. Er bleef niets over. Alleen heel aan het begin zijn doop. In grooten angst wilde hij bidden, maar hij durfde niet. Hij had God niets aan te bieden. Toch moest hij bidden en hij bad het eenige wat hij bidden kon: „O, God, zie op mijn gedoopt voorhoofd!” Ik zou willen, dat je bij eiken doop inde kerk terug dacht aan je eigen doop en aan God, die heel aan het begin tot je gezegd heeft: „Ik ben bereid” en die nog telkens weer een nieuw begin maakt. Wanneer Prof. Jonker de kerk als een heiligdom beschrijft in zijn „Op weg naar het Vaderhuis”, laat hij ook het doopvont getuigen van Gods liefde: „En dat doopvont, ’t is alsof het mee in verrukking komt over de genade een soort van hemelsche functie te mogen verrichten.” Juist de doop kan jullie inden strijd van het jonge leven sterken en stalen. Ik hoop, dat je het nog eens zult beleven als een groote 224-VI 41 heerlijkheid, dat Jezus ons nog telkens weer met zulke dingen lastig valt. Mijn leven en jouw leven en ons aller leven mag geleefd worden vanuit dat eerste begin, de belofte van God, die mee gaat tot het einde. De hartelijke groeten van J. J. B. Jr. P. S. Ik las ergens dit woord van de Maréchale: ~Als wij waarlijk Christus' volgelingen zijn, dan zal het Christendom werken als een besmettelijke ziekte. Dan zal het de geheele menschheid aantasten. Dan kunnen wij niet lauw zijn, dan moeten wij branden in Hem.” Dit woord trof mij. Daarom schrijf ik het voor je over. Ik hoop, dat je er wat aan hebt. Beste Vriend! Zaterdag hadden wij een fijnen avond inde Nieuwe Kerk: de Wereldbondavond. Een kerk vol jongens en meisjes. Een prachtig gezicht als je op den preekstoel staat. Er werd fijn gezongen en voortreffelijk gespeeld. Er werd gesproken over het werk en de taak der wereldbonden. Ik sprak over ~En toch regeert God de wereld”. Daar ik weet, dat je je voor dit werk interesseert, stuur ik je mijn toespraak toe. Ik hoop, dat je er iets aan hebt. Voordat ik sprak, zongen wij drie verzen van ~U bid ik aan, o macht der liefde.” Dat was wel een prachtig lied, dat wij zongen: 42 U bid ik aan, o macht der liefde, die zich in Jezus openbaart Wanneer ik overeen half uur klaar ben, zingt gij weer zoon mooi lied: Lof zij den Heer, den almachtigen Koning der eere, Dat aard en hemel den lof Zijner glorie vermeere... Ik ben daar heel blij om. Ik sta op het oogenblik ineen kring van jonge mannen en jonge vrouwen, die in Jezus de macht der liefde aanbidden en den Heer als den almachtigen Koning loven. Gij, mijne vrienden, zet in uw lied onder mijn onderwerp een streep en een uitroepteeken er achter en gij zegt, al zingende, tot mij: U kunt praten wat u wilt, wij gelooven, dat God de wereld regeert, wij aanbidden en loven Hem, omdat Hij de God van ons leven is. Ik vind dat prachtig! Is dat geen heerlijkheid, de Nieuwe Kerk vol jongens en meisjes, die zoo zingen? Toch wil ik de muzikale omlijsting van mijn onderwerp een oogenblik wegdenken. Er is immers alle aanleiding tot de vraag, of niet velen van u zooeven meer gezongen hebben dan zij kunnen verantwoorden. Dat gebeurt wel meer. Ik heb eens een schare van 300 kleuters uit volle borst hooren zingen: ~Delf vrouw en kind’ren het graf.” Het is inderdaad niet onmogelijk, dat wij in ons zingen ver boven onzen stand leven. Het is geen kleinigheid, om te zingen en het te meenen: 43 Gij trouwe Heer, hebt mij verkoren, U slechts, U wil ik toebehooren! En toch regeert God de wereld! Is dat nu inderdaad waar? Valt er geen musch van het dak zonder den wil van God? Heeft de Heer nu inderdaad al de druppels der golvende baren geteld? Ik sprak voor twee jaar ineen kring van communisten en atheïsten over: Godin 1935. Bij de discussie zei er één: ik geloof er niet in, in dien God van 1935, want alles gebeurt maar; wanneer God de wereld regeert, waarom laat Hij dan Mussolini zijn gang gaan tegen Abessynië? Alles gebeurt maar. In het groot en in het klein. Soms heeft het er veel van, of een man een mooie kamer binnentreedt, met zijn stok alles kort en klein slaat en dan weer rustig verder gaat. Het gebeurt alles zoo maar. En toch zou God de wereld regeeren? Gij kent allen wel die Kerstverhalen van vroeger: een arm moedertje op de hei, ineen plaggenhut, dat juist op het oogenbik dat het van honger zal omkomen, vaneen verdwaalden vreemdeling een rijksdaalder ontvangt. Dat gebeurt in die verhalen van vroeger altijd tegen Kerstmis en dat zou dan de goede God gedaan hebben. Dat vond je, toen je nog op de Zondagsschool was, heel mooi. Maar nu je het leven wat meer hebt leeren kennen, weet je dat er heel veel van die arme moedertjes zijn, bij wie nooit verdwaalde vreemdelingen komen en die geen rijksdaalder krijgen, zelfs niet tegen Kerstmis. Wat dan? Is er dan geen trouwe Vader? Wanneer je hard gewerkt hebt en je bent overgegaan, 44 zul je daar God voor danken. Maar het gebeurt ook, dat je ondanks je harde werken toch blijft zitten en de jongen naast je, die meer dan lui was, gaat met vlag en wimpel over. En ach, dat zitten blijven is tegenwoordig waarlijk het ergste niet. Wat geeft het, of je over gaat en straks met hooge cijfers je eindexamen doet er loopen duizenden jongens rond zonder werk, die heel graag willen werken en met het oog op thuis ook eigenlijk moesten werken, die God ook gevraagd hebben om werk en zij blijven werkeloos, dagen, weken, maanden! Wat dan? Is dat ook de wil van je hemelschen Vader? Hoe zit dat eigenlijk? Het is voor een dominé een klein kunstje, alles met wat teksten in elkaar te passen, alsof de brokken, waarin het leven uit elkaar ligt, de stukken vaneen legkaart zijn en het leven zelf de roeping is, om ineen paar uur de oplossing te vinden en de stukken aan elkaar te passen. Ik geloof, dat het ons niet verder brengt. In het leven zelf raken wij het weer hopeloos kwijt. Veel en veel liever antwoord ik op al deze vragen: ik weet het niet! Misschien dat ik door zoo te spreken niet op den preekstoel op domineeshoogte blijf staan, maar op den beganen grond kom, vlak naast al die menschen, ook al de jonge menschen, die het zoo moeilijk hebben, omdat zij het ook niet weten. Hoe staat het met de jeugd van tegenwoordig? Er verschijnen de laatste jaren heel wat boeken, die zich met u bezig houden. Of zij gelijk hebben? In één opzicht zeker. Dat zij zeggen, dat gij zijt een jeugd zonder hoop, zonder geloof, zonder een rotsvast vertrouwen in God. 45 Twee dingen treffen mij altijd, wanneer ik met uin aanraking kom: uw eenzaamheid en uw moeheid. Ge zijt een eenzaam geslacht, ook wanneer gij te midden van de groote menigte staat. Gij sluit u graag tot groote groepen aaneen, maar innerlijk gevoelt gij u alleen. Alleen op de wereld. Velen van u kennen geen God meer, die de wereld regeert. Zij zijn geheel op zichzelf aangewezen. Zij loochenen God niet, maar zij buigen al evenmin ’s avonds voor dat zij slapen gaan hun knieën voor den God van hun leven. Gij zijt ook moe. Moe van teleurstelling. Alles beweegt zich langs troostelooze wegen. Wij organiseeren inde Apollohal een geweldige tentoonstelling: ~De Mensch”. Wie die gezien heeft, wordt welhaast gedrongen te belijden: God regeert! Maar tegelijkertijd organiseeren wij door het geheele land tentoonstellingen en oefeningen van de luchtbescherming. Daar kun je zien hoe de ééne mensch het leven van den anderen mensch kapot maakt en hoe er misschien, als het eenmaal begint, voor enkelen een heel kleine kans is, om hun leven tegen de levensvernietiging te beschermen. Wie dat ziet en hoort, wordt welhaast gedrongen te vragen: regeert God de wereld? Waarvoor leven wij? Waarvoor leeft de jeugd? Duizenden brengen hun bestaan door ineen rampzalig niets doen. En de anderen, die werken, weten met het heden en de toekomst al evenmin weg. Overal tast ik de moeheid en de teleurstelling, die bij velen van u overgaan in onverschilligheid en defaitisme, bij de meer diepere naturen ineen soort melancholie. Gij behoeft u niet groot te houden. Gij weet het zelf 46 veel te goed, dat duizenden van u geen geloof meer hebben en daarom niet meer uit overtuiging zeggen kunnen: ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde, in God die de wereld regeert! Het is niet zoo eenvoudig om vast te houden, dat God regeert. Toch is dat geloof onmisbaar. Zonder dat geloof gaat het niet, kan het niet, mag het niet. Zonder dat geloof loopt het alles vast en dood, is er geen uitzicht, geen vertrouwen, geen blijdschap meer mogelijk. Wanneer er hier één jongen of één meisje zou opstaan en zou zeggen: ik kan er wel buiten, zou ik zonder omwegen tot hem of tot haar zeggen: gij moet mij en gij moet vooral uzelf niet voor den gek houden, gij kunt er niet buiten, gij vooral niet! Ik kan dat niet bewijzen, ik kan dat alleen maar zeggen, zoo recht op het hart aan. Hoe komen wij tot dat geloof? Hoe vinden wijden weg tot de geloofsbelijdenis: En toch regeert God de wereld? Ik stel eerst een andere vraag: Hoe wist Jezus het, dat God de wereld regeert en dat geen musch van het dak valt zonder Gods wil? Was Hij soms een droomer, die de dingen, die zoo maar gebeuren, niet zag? Jezus zag alles en Jezus maakte het alles mee, het moeilijke, het onbegrijpelijke, het onrechtvaardige. Maar Hij zag nog iets anders. Dit ééne wist Jezus heel zeker, dat Hij een Vader inden hemel had. Dat had de Vader hem gegeven en dat leefde diep in zijn hart. Daar leefde het geheim. En nu bleef al het andere, ook in zijn eigen leven, dat moeilijk en zwaar is geweest. Maar Jezus wist: God regeert en Hij is mijn Vader! Toen alles stuk brak en Hij aan het kruis hing in den meest donkeren nacht der geschiedenis en Hij klagen 47 moest: „Verlaten, alleen,” heeft Hij nochtans geloofd, dat God de wereld regeert: „Mijn God,, Mijn God en „Vader, in Uw handenberg ik Mij zelf . Zoo kon Jezus ook het woord spreken over de musschen, die een jongen met zijn katapult naar beneden schiet, en toch vallen die musschen niet zonder den wil van Zijn Vader. Zoo heb ik zelf den weg tot dit geloof gevonden. Ik heb er mee gevochten en mij er tegen verzet. Maar het werd al moeilijker. Het maakte mij wanhopig of opstandig en ik kwam er niet uit. Nu, nu ik met Jezus in aanraking ben gekomen, probeer ik niet meer alles pasklaar te maken, maar ik weet één ding heel zeker: God is mijn Vader en mijn Vader houdt mij vast. Dan laat ik al het andere staan. Ik redeneer het niet weg, ook al zit het mij vaak dwars. Ik laat het staan. Dat is niet altijd gemakkelijk. Maar het kan. Want God is mijn Vader en mijn Vader houdt mij vast. Dat geeft mij rust en vertrouwen en kracht. Als ik het zoo zie, spreek ik niet alleen over de leiding van Godin mijn leven, als het naar mijn zin gaat, maar voel ik ook Zijn Vaderhand, die de mijne vasthoudt, als het niet naar mijn zin gaat, als ik het onrechtvaardig vind en er niet uitkom. Want nu komt het er niet meer op aan, wat ik heb, maar wien ik heb, of ik God heb. Als jullie nog maar een beetje van de zwaarte van het leven hebt gevoeld, weten jullie al, dat niets helpt dan dit ééne: Hij, de Vader, is er ook nog! Dan komt er richting in je leven. Dan komt je leven uit tegen den achtergrond: God, je Vader! Dan staat je leven op een vasten grond: God, je Vader! 48 224-VII God, je Vader! Al blijven de moeilijkheden en de vragen. Toen de Hugenoten verslagen waren en de toekomst van het Protestantisme in Frankrijk geheel duister was, gaven de Colligny en een van zijn generaals, terwijl beiden gewond werden weggedragen, elkaar de hand en de generaal zei: En God is toch onze Vader! Bezwaren en toch: God! Tegenslag en toch: Vader! Heel veel dat wij niet begrijpen en toch regeert God de wereld! Dit geloof, het leeft in mijn hart en ik weet dat het leeft in het hart van velen van u, van allen misschien, en gij vecht om het te bewaren en het niet kwijt te raken, gij bidt er om, meer misschien dan gij bereid zijt voor elkander te erkennen. Gij zingt er van, maar waar vindt het zijn grond? Aan wat of aan wien ontleent gij den moed, om te gelooven: En toch regeert God de wereld? Dat is het geheim, het heilgeheim, het geheim van het geloof. Gij ontleent den moed aan Jezus Christus! Geloof, dat vasthoudt: En toch regeert God de wereld, is alleen mogelijk als geloof in Jezus Christus. In Jezus Christus alleen is God onze Vader en openbaart zich de macht, die de wereld regeert, als de macht der liefde. Er is genoeg in de wereld om ons aan het bestaan van God en Zijn regeering te herinneren. Er is ook genoeg inde wereld om ons aan het bestaan van God en Zijn regeering te doen twijfelen. Geloof in God, die het al regeert, vindt zijn grond inde gemeenschap met Jezus Christus. Hem kennen beteekent den Vader kennen. 49 Hoe meer gij Jezus Christus kent, des temeer is God uw Vader, des temeer zijt gij Zijn kinderen en des te sterker wordt uw geloof, dat God, die uw Vader is, de wereld regeert. Zonder Jezus raak ik het altijd weer kwijt, maar met Jezus ben ik rustig midden inden strijd. Daarom komt het er op aan, dat gij op Jezus ziet. Wanneer een schip in nood is, gaat de reddingsboot er op uit. Dan zittende mannen, de helden der zee, allen met een roeispaan, met den rug naar het doel. Zij hooren de golven en den wind wel, maar zij zien er niet naar. Zij zien slechts op den stuurman, die aan het roer staat en de richting bepaalt. En zij roeien. Jezus is de stuurman en gij hebt allen een roeispaan gekregen. De golven beuken. De wind loeit. De storm vaart over de landen. De wereld is in nood. Let gij alleen op de golven en den wind en de donkere wolken, dan zijt gij verloren. Gij kunt maar één ding: met den rug naar het doel en den blik op den stuurman, roeien met alle kracht. Kameraad, geef u zelf over aan Jezus. Houd Hem vast en gij zult dwars tegen alles in gelooven en belijden: En toch regeert God de wereld, want Jezus heeft het roer in handen! De liederen van ons programma zijn toch wel heel goed gekozen. Eerst: U bid ik aan, o macht der liefde, Die zich in Jezus openbaart. En dan: 50 Lof zij den Heer, die de werelden dacht en zij waren, Die al de dropplen geteld heeft der golvende baren, Die met Zijn staf heerscht van uw wieg tot uw graf! Eerst: Jezus is Overwinnaar, en dan: En toch regeert God de wereld! Het kan niet toevallig zijn, dat wij dezen avond eindigen met het lied der aanbidding: Halleluja, eeuwig dank en eere, Lof, aanbidding, wijsheid, kracht, Word’ op aard en inden hemel, Heere, Voor Uw liefde U toegebracht. Zullen wij het straks zingen? Mogen wij het zingen? Ja, wij zullen het doen en wij mogen het doen, wij samen. Niet omdat wij zulke helden zijn, maar omdat Jezus de stuurman is. En de aanbidding, waarmede wij God, die de wereld regeert, loven, eindigt ineen vraag, een hartstochtelijke vraag, een vraag aan God, een vraag voor onszelf en voor elkander en voor allen, die met ons inden éénen strijd staan: Vader, sla ons steeds in liefde gade, Zoon des Vaders, schenk ons Uw genade, Uw gemeenschap, Geest van God! Amen! zij ons eeuwig lot. De hartelijke groeten van je J. J. B. Jr. 51 Beste Vriend! Wat ben ik er blij om, dat je dit jaar belijdenis doet. Ik weet, dat je er de laatste jaren voortdurend mee bezig bent geweest. Wij hebben er samen ook meerdere malen over gesproken. Maar je kwam nooit over het doode punt heen. Elk jaar nam je een aanloop, maar op het laatste oogenblik zette je weer stop en je nam den sprong niet. Ik heb dat altijd heel jammer gevonden, omdat ik vast overtuigd was, dat je het doen mocht. Nu zul je het dan eindelijk doen. Nu niet alleen een aanloop. Maar ook een sprong. En ik geloof zeker, dat je nu zelf voelen zult, dat je het al veel eerder had mogen doen. De een leeft boven en de ander beneden zijn stand, al meen ik, dat het aantal van degenen, die in het doen van belijdenis boven hun stand leven, steeds kleiner wordt. In vroeger jaren, toen iedereen bij de kerk hoorde, deden velen belijdenis, die het in onzen tijd niet meer zouden doen. Het hoorde er toen zoo bij. Men dacht er niet over, om het niet te doen. Met het resultaat, dat allerlei menschen, die geheel van kerk en godsdienst vervreemd zijn, nochtans eenmaal belijdenis deden. Doe je een beroep op hun belijdenis van jaren terug, dan krijg je in 95 van de 100 gevallen ten antwoord: „dat heb ik indertijd gedaan voor thuis”. Inderdaad hebben de ouders hier dikwijls schuld. Zij wilden zoo graag, dat hun kinderen belijdenis deden en zij kwamen er toe om de belijdenis te beschouwen als een soort evangelisatiemiddel. Als hun 52 jongen maar eenmaal belijdenis had gedaan, zou het wel komen. Hij was heusch niet zoo onverschillig en in elk geval was er dan band aan de kerk. Deze beschouwing is natuurlijk verkeerd en ik heb het daarom altijd in je gewaardeerd, dat je niet ter wille van je ouders belijdenis hebt gedaan. Er is maar één mogelijkheid: dat je zelf weet, dat Jezus Christus je Heiland en Zaligmaker is en dat je zelf van harte verlangt, Hem lief te hebben en te dienen. Het is een goed ding, dat degenen, voor wie deze mogelijkheid geen werkelijkheid is, geen belijdenis doen. Dat is eerlijker. Dat is ook veel beter voor deze menschen zelf. En ook voor de kerk is het beter. Anderzijds zijn er velen, die naar mijn overtuiging inderdaad belijdenis zouden mogen doen en het toch niet doen. Zij leven beneden hun stand. Hoe dat komt? Omdat zij te weinig beseffen, dat wij niet komen om onze vroomheid, maar om ons geloof te belijden. Je kunt het ook zoo zeggen: wanneer je belijdenis doet, belijdt je je geloof in Jezus Christus. Onder elk van deze woorden mag je een streep zetten. Onder geloof! Maar ook onder: in Jezus Christus! Wanneer echter de vraag gesteld wordt, op welke woorden de meeste nadruk moet vallen, weet ik maar één antwoord: het gaat er om, niet dat wij ons geloof, maar dat wij ons geloof in Jezus Christus belijden. Ik denk aan Zondag 1 van den Catechismus. Mijn troost en zekerheid is niet, dat Jezus mijn eigendom is, maar, dat ik het eigendom van Jezus ben. Het is 53 heerlijk om te kunnen en te mogen zeggen: mijn Jezus! Dan houd ik Jezus vast. Ik weet intusschen maar al te goed, dat ik Jezus telkens los laat. Dit is het, dat Jezus mij vasthoudt. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefhebben, maar dat God ons liefheeft. En Jezus laat nooit los. Daarom is het ook zoo heerlijk, dat je belijdenis de verbinding tot stand brengt tusschen de twee sacramenten van de christelijke kerk: doop en avondmaal, die beide deze liefde van God afbeelden en bevestigen, die beide naar het woord van Calvijn aanschouwelijk onderwijs in deze liefde van God geven. Je doop! Daar heb je zelf niets aan gedaan. Dat is als het ware geheel buiten je omgegaan. Als een klein tegenspartelend kind brachten vader en moeder je inde kerk. Toen is je naam in verbinding gebracht met Gods naam. Je werd gedoopt en God heeft gezegd: Ik ben bereid! Nu doe je belijdenis en je vraagt toegang tot het avondmaal. Nu neem je je doop voor je eigen verantwoording. Je dankt er openlijk God voor, dat je gedoopt bent. Je dankt Hem voor Zijn leiding in je leven en voor Zijn bereidheid. Op Zijn woord „Ik ben bereid!”, geef je nu zelf antwoord: „ja Heer, ik geloof, dat Gij bereid zijt en dat ik Uw kind mag zijn.” En je gaat samen met de anderen naar het avondmaal, niet om je vroomheid tot God te brengen, maar om je leven buiten je zelf in Jezus Christus te zoeken. Je moet dus in geen geval je geloof als een psychologische functie los van den inhoud van je geloof 54 gaan beschouwen en ontleden. Dan blijft er niets van over. Dan neem je weer een aanloop zonder te springen. Je geloof is niet een bezit, dat je in eigen handen kunt nemen. Het is een gave van den Heiligen Geest, eiken dag opnieuw een genade van God. Ook op den dag van je belijdenis. Daarom beteekent het belijden van je geloof ook altijd, dat je niet alleen zegt: „Ik geloof, Heer”, maar dat je er ook aan toevoegt: „Kom mijn ongeloof te hulp.” Dat je gelooven moogt en zeker moogt zijn, dat je geloof niet ophoudt, komt niet, omdat jouw geloof zoo sterk en standvastig is, maar omdat Jezus Christus zoo sterk en standvastig is. „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoudt”, zegt Jezus tot Petrus. De volharding der heiligen, waarover onze vaderen spraken, vindt haar grond inde standvastigheid van Gods Verbond. Nu je het zoo ziet, kun je en mag je belijdenis doen. Nu neem je niet alleen een aanloop, maar je springt ook en je haalt den overkant. Je geloof belijden beteekent: het wagen met God. En wie het met God waagt, wordt nooit teleurgesteld. Geloof is geen lot uit de loterij: enkele prijzen en vele nieten. Geloof is een vast vertrouwen, dat God getrouw is en dat Jezus een volkomen Zaligmaker is. Ik heet je welkom in het strijdperk. En van harte hoop ik, dat wij samen als kerk van Jezus Christus, in deze verwarde wereld luid en beslist ons geloof mogen belijden. Dat heeft de wereld noodig. Dat heeft de kerk noodig. Dat hebben wij zelf noodig. 55 Met kunst en vliegwerk redden wij het niet. Wat noodwendig is dat wil zeggen: wat den is, dat de kerk waarlijk kerk is, levende bij het Woord van God en de sacramenten van Jezus Christus. Dat jij en vele anderen dit jaar belijdende leden van deze kerk moogt worden, is voor mij een reden tot groote dankbaarheid. Wij hebben een levenden Heiland, die ook in onzen tijd Zijn gemeente vergadert. Noq één ding. . , Ik weet, dat je heel moeilijk met je vader en je moeder over je geloof en geloofsleven spreekt. Je bent met de eeniqe. Toch moet je één dezer dagen je vader en je moeder eens zeggen, dat je het fijn vindt, dat je bejjdenis mag doen. Als er twee zijn, die daar recht op hebben, dan zijn zij het. En het zal ze goed doen. Nu geen uitvluchten van „’t is zoo moeilijk en „dat kan ik toch niet”. Doen! Je zult ervaren, dat, behalve het uur van he belijdenis doen inde kerk, het oogenblik waarop je zelf aan vader en moeder zegt, dat je het fijn vindt, datje het doen kunt en dat zij het meemaken, een van de mooiste momenten in deze dagen is. , Tot slot schrijf ik een vers van Willem de Merode voor je over. Uit zijn bundel „Het Kostbare Bloed . Het vers heet „Belijdenis . Zij keken niet, maar wisten ’t van elkaar Toen huifde een ijl verdooven om hen henen, En ieder zat alleen met stil misbaar De zonden zijner jonkheid te beweenen. 56 En heel de wonderlijke morgen ging Zonder dat hunne zielen zich bewogen. Maar onder ’t zingen brak de schemering Uit inde zachte pracht van regenbogen. Toen voelden zij opeens een zoet verband: Zij hadden allen hunnen Heer gevonden. En ieder stond en reikte naar Zijn hand En zag, dat allen om Hem henen stonden, En aarzelden en toen zij nog verlegen Glimlachten, kwam de vraag: hebt gij Hem lief? Jubelend klonk hun ja, en plechtig hief Het orgel aan: o God! geef hun Uw zegen! De hartelijke qroeten van je J. J. B. Jr. Beste Vriend! Bedankt voor je brief, die mij een artikel van Dirk Coster in herinnering bracht. Het verscheen voor eenigen tijd in ~De Stem” en droeg den titel „Op de bres”. Het was een felle kritiek op de jeugd van tegenwoordig. In een studentenblaadje schreef een jongeheer over den ontzaglijken Tolstoi, den schepper van Oorlog en Vrede, de Ilias der nieuwe tijden, van wien de groote Nederlandsche dichter Boutens pleegt te zeggen, dat als onze lieve Heer een boek zou schrijven over zijn menschen, hij dat doen 224-VIII 57 zou op de manier van Tolstoi in Oorlog en Vrede. Die Tolstoi zal, volgens onzen student, wel antiek zijn, maar dat hij zoo’n priegel vaneen zeur zou geweest zijn, als de film Anna Karenina doet veronderstellen, dat gelooft de jongeheer niet, zelfs niet al zou die het hem zelf komen vertellen. Dirk Coster vindt zoo’n zinnetje niet zoozeer onsterfelijk komiek als wel in-treurig. Een kleine waterdruppel kan gevaarlijke bacillen bevatten vaneen groote en dreigende ziekte. En zoo’n zinnetje is als zulk een waterdruppel. Het vergif dat onzen tijd doortrekt, zit er in: de aanmatiging, de onvolgroeidheid, de onbekendheid met en het losraken van de meest glorieuze traditie van het verleden, geen verzet of geestdrift meer, maar het zinneloos belachelijke pratgaan op iets dat niets is, het jongzijn op zichzelf. Dirk Coster heeft gelijk, wanneer hij in dit verband spreekt over het verraad van de jeugd, haar losraken van een, ondanks alle fouten, voedend en glorieus verleden. De Spaansche wijsgeer Ortega y Gasset sprak nog scherper, toen hij het had over de chantage der jeugd. De Roode Valken van de S.D.A.P. loopen nu al het dwaze liedje te zingen: „Wij, wij zijn het jonge leven”, en doen ons daarmee twijfelen of uit hun gelederen ooit wel een nieuw leven, een andere Troelstra of Wibaut zal opstaan. De jeugd van vroeger, of liever: de jeugd van alle normaal georiënteerde tijden inde geschiedenis, schreeuwde nooit dat zij het nieuwe leven was. Hoogstens, dat zij het wilde worden, dat zij de toekomst veroveren wilde. Zij 58 nam zichzelf niet tot maatstaf, om er de groote figuren van het verleden aan te meten. Integendeel. Zij koos zich deze figuren met brandende geestdrift tot voorbeeld, wilde worden als zij. Hier raken wij het onderwerp „jeugd en toekomst”. Niet theoretisch, maar practisch. Ik geloof, dat de jeugd een zeer samengesteld verschijnsel is. Wij kunnen alle jonge menschen onmogelijk over één kam scheren. Toch is het waar, dat het karakter van de jeugd voor een deel bepaald wordt door den tijd, waarin zij leeft. Dat zal „voor ’t grootste gedeelte” worden, indien de jeugd het perspectief verloren heeft en niet meer leeft inde toekomst. De toekomst is dan datgene wat er nog niet is, en wat wij ook nooit bereiken. De toekomst blijft steeds perspectief. Zij is het ideaal dat ons wenkt. Maar wij leven in het heden, tusschen de tijden. De jeugd van vlak na den oorlog ik behoorde er toe was geheel anders dan die van tegenwoordig. Wij zaten vol idealen en wij konden uren met elkaar over onze idealen praten. Wij dachten, dat de wereld veranderen zou, dat wij op weg waren naar een nieuwe wereld. De oorlog was voorbij. Er was geen werkloosheid. Wij hadden allerlei perspectieven. Wat is alles in weinig jaren veranderd. Nu hebben de meeste jongeren het gevoel, te leven ineen leege wereld. Uitzicht is er niet meer. De bronnen zijn verstopt. De jeugd heeft niet alleen het uitzicht, maar ook de verwachting verloren. Daarom is zij cynisch en critisch, fel cynisch en negatief critisch. Zij gelooft nergens meer in. Zij is nergens warm voor te krijgen. Jeugd moet naar haar wezen hunkering zijn. Wee 59 de mannen en de vrouwen van straks, wier jeugd niet door die hunkering gedreven werd. Zie om je heen en je ontmoet allerlei menschen van dertig, vijf en dertig jaar, zonder eenig ideaal. Het eenige wat zij doen is zichzelf zooveel mogelijk veilig stellen en kankeren. Zij hebben de hunkering nooit gekend, of zij hebben haar verloren. Het leven is moeilijk en is er voortdurend op uit om ons, wanneer wij ouder worden, onze idealen stuk voor stuk te ontnemen. Ik geloof, dat jullie, jonge menschen, broodnoodig hebben een hunkerend verlangen. Maar dan niet inde ruimte en onbestemd. Dit verlangen, dat zich uitstrekt naar de toekomst moet zich vasthechten aan een persoon en aan een beweging. Het komt er op aan, dat wij onszelf kwijt raken, dat wij onze bestemming vinden. Niet in dezen zin, dat wij opgaan inde massa. Dan zijn wij verloren. Wij moeten gegrepen worden dooreen persoon en een beweging, in welke een gedachte, een ideaal, vleesch en bloed is geworden. Let eens op de jeugd in Italië, in Duitschland, in Rusland. Die jeugd is bezeten dooreen gedachte, die door de bewegingen van het Fascisme, het Nationaal Socialisme en het Communisme gestalte heeft gekregen en inde figuren van Mussolini, Hitler en Stalin vleesch en bloed is geworden. Nooit zullen wijden ontzaglijken invloed van deze wereldbewegingen verstaan, indien wij niet beseffen, hoe hier motieven werken, die een reactie vormen op het individualisme en het intellectualisme vaneen vorige generatie en hoe hier de jeugd gelegenheid ontvangt zich te geven en opgenomen te worden ineen groot verband, i 60 De Hollandsche jeugd neemt een uitzonderingspositie in. Wij staan altijd wat buiten den grooten stroom. Het deint hier hoogstens na. De groote wereldbewegingen hebben hier invloed, maar toch niet die geweldige meezuigende kracht. Toch heeft ook onze jeugd een en dezelfde behoefte, een behoefte, die haar door Godin het hart is gelegd en die daarom ook alleen door God bevredigd en vervuld kan worden. Het gaat er om, dat jullie de kerk vinden, maar zal de kerk voor de jeugd inderdaad een realiteit zijn, dan zal deze zich inden stroom van de kerk moeten laten opnemen, inden stroom, dien God door de wereld stuwt. Ook een wereldbeweging, maarde eenige, aan welke wij ons geheel mogen geven. Over de werkloosheid en het maatschappelijk perspectief zeg ik niets. Kan ik niets zeggen. Het ziet er alles ellendig uit. Laten wijde werkelijkheid onder de oogen zien. Nochtans ook wanneer wij maatschappelijk geen uitzicht hebben heeft God met ons allen iets voor en wijst Hij ons allen onze plaats. God eischt ons geheel op. Hij wil ons geheele leven hebben. Hier komen wij in aanraking met Jezus Christus, die formeel met de groote figuren op één lijn staat, maar materieel een geheel andere is. Hij eischt ons geheel op, maar vraagt het offer van ons eigen ik. Voor vele jonge menschen is Hij weinig realiteit. Helaas. Laten zij zien naar het leven van de grooten in het Godsrijk. Dan zullen wij ook zien, wie Jezus Christus is, daar immers in het leven van die grooten de gedachten van het evangelie vleesch en bloed zijn geworden. Het is 61 van zoo groot belang, dat de jeugd met eerbied en bewondering ziet naar de mannen en vrouwen, die inde eerste gelederen staan. Ik bedoel niet een soort heldenvereering. Daaraan heeft de kerk geen behoefte. Ik bedoel een zich met overgave en liefde verdiepen in het leven en het werk van de strijders der christelijke kerk. Dat steunt en sterkt. Dat geeft moed en vertrouwen. Dat maakt de dingen, om welke het gaat, levend en concreet. Achter den strijder staat dan de figuur van Jezus Christus. Om Hem gaat het. Om de overgave van onszelf met heel ons hebben en houden aan Hem. Dan blijven wij opgenomen in die groote wereldbeweging, van welke onze kerk een klein deel uitmaakt. Er komt een verbondenheid, die het leven verrijkt en verdiept. En ook komt het oogenblik, waarop de jongeren de fakkels uit de handen van het voorgeslacht overnemen en op hun beurt de fakkels hooghouden, om ze later door te geven aan de generatie, die op hen volgt. Je brief drong mij er toe, je deze dingen te schrijven. Wanneer ik alles samenvat, zou ik willen eindigen met te zeggen, dat de jongeren moeten verstaan, dat het evangelie komt met een genade die allen omvat en met een totaliteitseisch: inleven en sterven, met lichaam en ziel, het eigendom van Jezus Christus. Jullie moeten zijn en steeds meer worden de jonge garde van de christelijke kerk. De hartelijke groeten JeJ. J. B. Jr. 62 Beste Vriend! Het verheugt mij, dat je steeds meerde beteekenis van de kerk leert verstaan. Van kerkisme heb ik een grooten afkeer, maar onkerkelijkheid is voor een mensch even rampzalig als kerkisme. Wij moeten boven deze twee uit. Dit beteekent niet, dat we tusschen kerkisme en onkerkelijkheid door moeten laveeren of het midden tusschen deze twee moeten zoeken. Dan komen wij toch na verloop van tijd weer bij een van beiden terecht. De echte bijbelsche kerkelijkheid ligt niet tusschen kerkisme en onkerkelijkheid in. Zij is de principieele opheffing van deze twee. Het is een mooi ding, dat in onze dagen de groote waarde van de kerk al meer aan den dag treedt. Toen ik een jongen was, had de onkerkelijkheid grooten invloed. Ds. Ulfers met zijn „Wiegen, de Droomer” je kent toch „Oostloorn” van hem?, het blijft, ondanks alle bezwaren, die er terecht tegen ingebracht kunnen worden, een mooi boek en Lohman met zijn „Naar de kerk, of naar het evangelie” waren bekende en aantrekkelijke figuren. In onze dagen echter hebben wij leeren verstaan, dat Wiegen de Droomer misschien een man van beteekenis is op de Drentsche hei. In het werkelijke leven met zijn strijd en zijn vragen schiet hij echter tekort. En Lohman moge recht hebben tegenover alle kerkisme, dat het evangelie door de kerk laat overschaduwen, zijn wachtwoord kan toch onmogelijk bevredigen. Niet het „Naar de kerk, of naar het evangelie” kan ons parool zijn. Wij zeggen uiteen diepe geloofsovertuiging „Het evangelie en daarom de kerk”. 63 Je moet eens zien, hoe zelfs liberale en roode bladen in en door den Duitschen kerkstrijd de groote beteekenis vaneen belijdende kerk hebben leeren verstaan. Voor enkele jaren was daar geen sprake van. Nu echter wordt men gedwongen deze beteekenis te erkennen. Het is mijn vaste overtuiging, dat wij ons land en ons volk met het oog op de toekomst den besten dienst bewijzen, door met al onze kracht mee te werken aan den innerlijken en uiterlijken opbouw van de kerk. Je zult vragen: welke kerk bedoelt u? De kerk van Jezus Christus, maar bouwen aan deze kerk beteekent voor mij bouwen aan de kerk, tot welke je behoort. De ééne kerk van Christus is voor mij realiteit door mijn eigen kerk heen. Alle eenheidsbewegingen, die de eenheid zoeken buiten de bestaande kerken om, zijn tot nog toe hopeloos tekort geschoten. Dat is ook geen wonder. Zulke eenheidsbewegingen zijn onwerkelijk, negeeren de geschiedenis en doen alsof allerlei verschillen tusschen de kerken van geen beteekenis zijn. Het eenige wat wij bereiken kunnen is een revolutiebouw, die inden eersten den besten storm omver gaat. Ik ben deze week voortdurend met de vraag van de kerk bezig en zoodoende kreeg ik allerlei getuigenissen van bekende figuren onder de oogen en op een goed oogenblik drong zich de gedachte aan mij op, dat het goed zou zijn, enkele van die getuigenissen aan je door te geven. Het eerste getuigenis is van Dr. Kuyper. Weet je wel, dat heel zijn strijd voor de kerk geboren is 64 uiteen hartstochtelijk verlangen naar een levende kerk als steun in zijn eigen leven? In zijn „Confidentie” vertelt Dr. Kuyper daarover. Hij noemt een boek, dat in beteekenis voor zijn leven, naast den Bijbel staat. „De erfgenaam van Redclyffe” van Miss Yonge. Dit boek is, zoo zegt Dr. Kuyper zelf, het middel geweest tot breking van zijn zelfgenoegzaam weerstrevend hart. Het kwam bij hem tot algeheele overgave. Wat dit te maken heeft met de kerk? De hoofdfiguur Guy sterft. Hij wordt uitgedragen naar het kerkhof: „Het woord des vredes ruischte over de graven inde welluidende klanken der Engelsche liturgie, en zoo werd zijn stoffelijk overschot ter ruste gelegd, onder het loover vaneen prachtige kastanje, waarvan al het vreemde was weggenomen door de woorden der Moederkerk, die al de schreden van den wees geleid had door zijn moeitevol leven”. Daar stond Dr. Kuyper voor. Zulk een kerk zag hij nooit en kende hij niet. O, zulk een kerkte bezitten, „een Moeder, die van der jeugd af onze schreden leidt,” het werd zijn heimwee, het werd de dorst zijns levens. Dat had hem ontbroken. Dat moest middel ter redding zijn en zijn ideaal voor het kerkelijk leven was hem in dat vluchtig woord geopenbaard: „En toen ik, nog eens het heerlijk boekske doorbladerend, naar die zorg der kerke omzag, en bespeurde, hoe Guy juist bewerkt was, door wat ons schier geheel afhandig is geworden, door de hooge beteekenis van het sacrament, door de vaste vormen van huiselijken en openbaren eeredienst, door de indrukwekkende liturgie en het gezalfde „Gebedenboek”, dat hij stervend nog aan Philipp vermaakte, toen was voor altijd die voorliefde voor den vas- 224'1X 65 ten. vorm, die hooge prijsstelling op het sacrament, die waardeering der liturgie in mij geworteld, die mij nog altijd dorsten doet met al de dorst mijner ziel naar een geheiligden kerkstaat, waarin mijn hart en dat der mijnen, van alle twistgevoel verre, de stille verkwikking des vredes in het vaste en eeuwige eener beslissende leiding genieten kan.” Prof. Anema is een heel andere figuur dan Dr. Kuyper, al is hij een van zijn leerlingen. Een merkwaardig man, die eerst wat vreemd aandoet te midden van het Gereformeerd publiek. Hij is in vele opzichten een echt cultuurmensch, die met beide voeten in het moderne leven staat. Maar naar het hart blijft hij aan het eenvoudige volk verbonden, dat altijd opnieuw in hem één van de zijnen herkent. Jaren geleden schreef Prof. Anema een studie over „Calvinisme en Rechtswetenschap”. Daarin geeft hij ook een kort getuigenis over de kerk, zijn kerk, de kerk tot welke hij behoort. Ik neem het geheel over. Het heeft mij, toen ik het voor de eerste maal las, sterk aangegrepen en geholpen. Hier is het: „Slechts wensch ik als lid van eene dier herboren kerken hier dankbaar gewag te maken van het wonderzoet gevoel van ruste, dat het geeft, te weten, dat daar een onneembare veste is, waarheen èn uit het persoonlijk samenleven èn uit het leven in staat en maatschappij kan teruggetrokken worden, als het daar al te bang wordt; als in al den strijd op schier elk gebied, waar ge zoo altijd hebt te worstelen met vreemde, op gansch andere begin- 66 selen rustende elementen, het hoofd soms moe en de hand mat wordt, als ge u bezoedeld en bevlekt voelt met allerlei daden, woorden en gedachten van uzelf en van anderen, die lijnrecht tegen uw innigste overtuiging ingaan, dan is het zulk een zielsgenot, dat ge u kunt terugtrekken in dien kring, waar ge het veilige gevoel van „bij moeder thuis” uit uwe jeugd nog eens weer in volle reinheid smaken moogt, waar ge allen één van geloof en één van zin, onderdanen van éénen Koning zijt, waar ge den voorsmaak geniet van wat eens het rijk der zaligheid bieden zal: de ruste, die daar is weggelegd voor Gods uitverkoren volk. In zijn hoogsten, zuiversten vorm geniet ge dat, als de disch des Heeren u weer met de broederen tezamen roept en ge herdenkt tot welken prijs deze uw wijkplaats voor u gekocht werd en wat dure verplichting u dat oplegt om, zwak menschenkind, dat ge zijt, gelouterd door zelfbeproeving en in uw kleingeloovigheid gesterkt door zinnelijke aanschouwing, waarmede Hij u uit volheid van genade liefderijk tegemoet kwam, gewillig weer den strijd op te nemen, om reiner, om heiliger dan te voren de banier van uwen Koning en Heere te verdedigen met mannenmoed, zeker van uw deelgenootschap aan Zijn bloed en lichaam. Zoo is de kerk voor den enkele een voedende moeder, in wier koesterende armen en aan wier warm harte voor den moeden en gewonden strijder verkwikking en balsem geboden wordt en waar hij zich veilig weet voor alle aanranding des vijands. Reformatie der kerk, dat wil zeggen: weer een eigen thuis krijgen, en wat dat inhoudt, weet hij het best, die het lange jaren derven moest.” 67 Dit zijn twee getuigenissen van mannen, die behooren tot de Gereformeerde Kerken. Je zult zeggen dat het vanzelf spreekt, dat deze twee zoo getuigen. Ik ben dat niet met je eens. Het is hier niet alleen van belang, wat er gezegd wordt, maar ook, hoe het gezegd wordt. Hier spreekt diepe levensovertuiging. Hier getuigt een sterk persoonlijk geloof. Ook wanneer je niet tot de Gereformeerde Kerken behoort, moeten deze getuigenissen bij je aanslaan. Intusschen: ik wil je ook een getuigenis doorgeven, dat je onmogelijk kunt afwijzen, omdat het van den kant der Gereformeerde Kerken komt, en dat in wezen precies hetzelfde zegt. Ik bewaar dat echter voor een volgende brief. Lees en overdenk ditmaal de getuigenissen van Dr. Kuyper en Prof. Anema. Zij zullen je goed doen en het echte bijbelsche kerkbesef bij je sterken. Een volgenden keer wil ik je laten luisteren naar het woord van den ouden Prof. Gunning. De hartelijke groeten van je J. J. B. Jr. Beste Vriend! Je kent natuurlijk Dr. Gunning van Pniël, die pas weer zoon prachtig boek over William Booth heeft geschreven. Je moet dat boek zeker lezen. Booth, de stichter van het Leger des Heils, behoort tot de grooten van het Koninkrijk Gods. Op de Kweekschool van het Leger te Amstelveen staat zijn levensdevies: Christus voor de wereld, de wereld 68 voor Christus! Deze aanbeveling van het boek van Dr. Gunning is intusschen maar een aanloopje. Ik wilde je iets vertellen van Dr. Gunnings vader, den ouden Prof. Gunning, die zijn geheele leven met het vraagstuk van de kerk geworsteld heeft, eendoor en door kerkelijk man, bijna een kerkvader. In het voorjaar van 1936 stond ik nog bij zijn graf op het kerkhof te Arnhem. Op dat graf staat een kruis, in wit marmer gehouwen, en daaronder de woorden van den Heiland: „Zoo iemand Mijn Woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in eeuwigheid.” De theologie van Prof. Gunning was een theologie van het kruis en een van zijn meest bekende en rijkste geschriften draagt tot titel: „Het Kruis des Verlossers”. In 1904 heeft Prof. Gunning nog een nieuwe uitgave van dit boekje verzorgd en daaruit wil ik, zoo beloofde ik je in mijn vorigen brief, graag een enkel gedeelte citeeren. Ik zei reeds, dat Gunning eendoor en door kerkelijk man was. Versta mij nu niet verkeerd. Gunning was allesbehalve een kerkist. Wat hij wel was? Ik kan dat misschien nog het beste zeggen met de woorden van Dr. Noordmans: „Gunning zag den komenden nood en riep om zijn moeder de kerk.” Hij zocht naar de kerk, die den nood van de wereld kent, die een apostolisch Christendom belijdt en die Jezus Christus verwacht in Zijn Toekomst. De oude Lohman gaf aan het einde van zijn leven een boek uit onder den titel: „Naar de kerk of naar het evangelie? en hij koos voor het evangelie. Gunning zou dit alternatief nooit aanvaard hebben. Bij hem was het: naar het evangelie, daarom naar de kerk! Kerk en evangelie 69 behooren bij elkaar. Ze zijn op elkaar betrokken. De kerk is alleen kerk door het evangelie en het evangelie is alleen evangelie blijde boodschap, die de menschen bereikt en raakt door de kerk. Gunning ziet den grooten nood. Björnson laat in „Boven menschelijke kracht” Elias, den zoon van dominé Sang, aan zijn vader vertellen waarom hij met zijn zuster van het geloof is afgevallen: „Het christendom, dat ik rondom mij zie, is een vergelijk, een compromis. Inleven en leer buigen zij zich voor het bestaande, dat is voor datgene, wat bij hen en in hun tijd bestaat. Voor instituten, vooroordeelen, gebruiken, economische en andere toestanden en verhoudingen. Zij hebben in hun leer uitwegen gevonden, zoodat zij altoos op het bestaande past.” Gunning haalt deze woorden aan en zegt: „Ik buig mij voor deze woorden, maar voel er een algemeene schuld in. Wat mij betreft, zonder hulp mijner broederen kan ik aan die schuld niet ontkomen, want ik lig met duizend banden aan het bestaande vast. Zonder de hulp eener kerk die met hare belijdenis en broederlijke liefde en tucht mij draagt en terechtwijst, kan ik God niet naar de begeerte mijns harten dienen en ik benijd hen niet die meenen dit wel te kunnen.” Gunnings pleidooi voor de kerkwas dus tegelijkertijd een noodkreet om het behoud van zijn eigen ziel. Dat is echt bijbelsch. De strijd om de kerk is een strijd ter wille van het behoud van de duizenden, die vermoeid en verstrooid zijn. De kerk hebben wij noodig ter wille van het evangelie. 70 Echte prediking van het evangelie veronderstelt het bestaan van de kerk, het bestaan van de gemeente van Jezus Christus. En nu citeer ik uit „Het Kruis des Verlossers” de woorden, die Gunning richt tot een broeder, die als kind van zijn tijd in nood verkeert: „O mijn broeder, ik versta u. En meer dan dit, ik erken de gegrondheid uwer klacht. Deze uw smart heb ik, misschien onder anderen vorm dan gij, maar toch hetzelfde, jarenlang doorleefd. Ik zal u een antwoord geven dat, in onze veelzins dorre dagen, niet dikwijls gegeven wordt, doch waarvan ik uit velerlei ervaring zeker ben dat het waarheid spreekt. Wat ik noodig heb, is een Dienaar des Woords, die, zooals hij daar staat als van ’s Heeren wege door de kerk gezonden, hare boodschap als ’s Heeren Woord tot mij sprekende, mij bij boetvaardig geloof ook vergeving mijner zonden aankondigt, en voorts, ons samen, telkens naar behoefte des tijds, inden ganschen Raad Gods verplaatst. Want mijne zonde is te groot dan dat ik haar vergeving uit eigen of anderer gedachten omtrent Gods barmhartigheid en genade, of zelfs uiteen boek, den bijbel, mij toeëigenen kan. De Heer Zelf, langs zijn eigen door hem gestelden weg, moet mij haar persoonlijk toespreken, en Hij wil het, geloofd zij Zijn ondoorgrondelijke ontferming!” Voel je, wat Prof. Gunning bedoelt? Om inde verwarring van den tijd en te midden van de vele geestelijke bewegingen onzer dagen vasten grond onder de voeten te hebben en de zalige, rustige zekerheid te bezitten, hebben wij een kerk noodig, die op Gods gezag en in Zijn naam, 71 door de dienaren die Hij stelt, ons vergeving der zonden verkondigt. Wanneer er geen belijdende kerk is, kan de prediking, die wij hooren, wel warm persoonlijk geloovig en gezegend zijn, maar zij kan niet bij monde van den dienaar des Woords, in naam der kerk en alzoo in naam des Heeren, ons het hemelrijk ontsluiten. En toch hebben wij dat noodig. Alleen God Zelf, door den Heiligen Geest, kan ons van onzen persoonlijken heilstaat verzekeren. Hij kan dat ook wel buiten de kerk doen en Hij doet dat inderdaad bij zeer velen. Maar dit neemt niet weg, dat, zooals Gunning zegt, de weg, door Hem Zelf in Zijn Woord gewezen, de kerk is, die haar leden in ’s Heeren naam en in Zijn volmacht toespreekt en geestelijk dient. In mijn vorigen brief liet ik Dr. Kuyper en prof. Anema spreken. Ditmaal heb ik het woord aan Prof. Gunning gegeven. Wat Gunning sterker dan Kuyper en Anema in zijn geschriften tot uitdrukking bracht, is, dat de kerk, die wij noodig hebben, alleen bestaan kan, wanneer zij leeft uit de verwachting van Christus’ wederkomst. Daarom kon Gunning ook inden allerfeisten kerkelijken strijd het geloof inde ééne kerk van Christus, ook ten opzichte van zijn kerkelijke tegenstanders, bewaren. In bitteren strijd schreef hij eens aan Kuyper: „De Heer regeert. Wij zijn Zijn knechten. Bij het kruis, Kuyper, staan wij in den geest tezamen, en weldra ook voor den troon, zonder misverstand.” En tot de weinige liederen, die hij dichtte, behoort ook dit troostlied: 72 Van 't Hallelujah, dat Gods kerk doet galmen, Mocht eens mijn ziel van verre een lofklank hooren; Sinds trilt er voort een echo van de psalmen, Uit lijdenssmart en blijdschap haar geboren. Want ’s Heeren licht, waarbij Zijn kindren knielen, Straalt allen toe uit de ééne Zon des levens; Dus ademt, wat den grootste moog’ bezielen, In d’ allerkleinste van Gods heil’gen tevens. ’t Is Zijn ontferming zoo ik mag gelooven, Om dan, al zij ’t met staamlend woord te spreken; Wat leeft, ontspringt uit ons niet, maar van Boven. O zalig, haast de wieken uitte vouwen, En daar, waar niets aan ’t licht meer zal ontbreken, Den Koning in Zijn schoonheid aan te schouwen! Het is mijn bedoeling niet, om met jou over Gunnings en Kuypers woord te discussieeren. Ik wil je alleen vragen, eens naar hun woord te luisteren. Val hen nu niet dadelijk inde rede met alle mogelijke opmerkingen en vragen, maar stel je hart eens wijd open voor hun getuigenis. Ik weet zeker, dat het je dan tot zegen zal zijn. De hartelijke groeten van je J. J. B. Jr. 224-X 73 Beste Vriend! Of je als jong belijdend lid van de kerk mee moogt doen aan het evangelisatiewerk? Ik wilde wel, dat die vraag wat meer opkwam in het hart van de jonge belijdende leden der kerk. Nog veel te veel beschouwt het grootste gedeelte van de christenheid in ons vaderland zending en evangelisatie als een particuliere liefhebberij vaneen stuk of wat gemeenteleden, terwijl beide toch inderdaad de taak zijn van heel de gemeente. Met goed recht kan de stelling verdedigd worden, dat christen-zijn een synoniem is van zendeling-zijn en evangelist-zijn. Je vraagt mij, wat er eigenlijk noodig is om mee te mogen werken. Wat zal ik je daarop antwoorden? Ik zou het zoo willen zeggen: noodig is, dat je het werk ziet en dat je Jezus ziet. Toen ik voor een paar maanden den bidstond voor het evangelisatiewerk van onze gemeente mocht leiden, heb ik de gemeente heengeleid naar het gebed door te spreken over Mattheüs 9 : 36—38. Ik schrijf deze woorden voor je uit: ~Jezus de schare ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben. Toen zeide Hij tot Zijn discipelen: De oogst is wel groot, maarde arbeiders zijn weinige. Bidt dan den Heer van den oogst, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstoote.” 74 Hier heb je het werk en hier heb je Jezus. Jezus ziet de schare. Wij spreken in onzen tijd niet veel meer over de schare. Wij spreken over de massa en over massabewegingen. De massa is heel iets anders dan de schare. Het woord massa is een term uit de moderne sociologie. De massa heeft haar eigen psychologie, haar eigen suggestie, haar eigen actie. Zij is positief geladen, let maar eens op de foto’s van massameetings in Moscou, Rome en Neurenberg. Wanneer wij van de massa spreken, denken wij niet aan het evangelie. Bij de schare is dat anders. Noemen wij haar, dan denken wij aan Jezus. Zij kent het evangelie niet, maar zij kan het leeren, omdat zij een negatieve grootheid is. Dit is immers haar kenmerk, dat zij geen herder heeft. Schapen zonder herder. Zoo is de schare. Zoo iets moet je meegemaakt hebben: een troep schapen zonder herder. Ze loopen rond, links en rechts en door elkaar. Alleen de herder kan zoon troep schapen tot een kudde maken. Maar er is geen herder. En geen herdershart. Daarom zijn de menschen vermoeid en verstrooid, aan het eind, radeloos, een hopelooze bende. Misschien zeg je, er zijn toch leiders, die het beste zoeken voor de menschen. Ja, die zijn er en misschien bedoelen zij het ook wel goed, wanneer zij met pakkende leuzen en reclamewoorden de menschen organiseeren tot een massabeweging, wanneer zij het begeeren van de massa tot uitdrukking brengen, de wrevel die er heerscht, die spreken en schrijven het woord dat er in gaat en dat je onwillekeurig, omdat het al maar herhaald wordt, gaat gelooven. 75 Wanneer de bijbel over herders spreekt, denkt hij toch niet aan zulke leiders. Jezus ziet de schare: schapen zonder herder, vermoeid en verstrooid. Zoo ziet Hij de schare te Jeruzalem in het jaar 33 en de schare te Amsterdam in het jaar 1937. Amsterdam. In onze stad is de massa, maar in onze stad is ook de schare. De massa: de menschen, georganiseerd, vaak tegen de kerk en tegen het evangelie, en er is niet zoo heel hoor ik ook vaak in allerlei in-schijn-opgewekte muziek en dans, een vrij religieuze tempel, waarin het nieuwste evangelie wordt aangeprezen, en een massa-meeting inde Apollohal: verstrooide schapen zonder herder. Overal hoor ik ook vaak in allerlei, in schijn-opgewekte muziek voor de radio de klacht: wij zijn zoo moe, zoo hopeloos moe. Wij kerkelijke menschen zien heel vaak alleen maarde massa, goddeloos en onverschillig en vijandig, voor God verloren, Babel, Sodom en Gomorra. Zoo spraken en zoo zagen de menschen van het jaar 33. Zoo spreken en zien telkens weer de vrome en kerkelijke menschen van het jaar 1937. Jezus spreekt en ziet anders. Hij weet al die dingen ook wel, maar Hij ziet dwars door alles heen de schare als schapen zonder herder en Hij wordt met innerlijke ontferming over hen bewogen. Dat is Jezus en dat is het hart van Jezus. Het hart van den goeden herder. Bewogen door innerlijke ontferming. Bewogenheid is Zijn wezen. Hij lijdt er onder. Hij heeft met hen te doen. Hij is over hen ontroerd. Maar niet zoo, zooals meestal bij ons: even 76 aangedaan en dan met een traan in het oog en een gevoel van machteloosheid doorgaan, zooals wij inde krant over een vreeselijk ongeluk auto ineen vaart gereden, alle inzittenden verdronken even ontroerd lezen en het leven gaat weer door. Jezus is bewogen en Hij helpt. De schare schapen zonder herder. Hij zal hun herder zijn, de goede herder, die ze allen bij name kent. De massa is, in het licht van het evangelie, de schare: schapen zonder herder. Zullen wij haar zoo zien en zullen ook wijde innerlijke ontferming kennen? Jezus heeft ook jou gezocht. En Hij heeft je gevonden! Waar vond Hij je? Waar was je? Hoe vaak heb je inde kerk meegezongen: „Gelijk een schaap heb ik gedwaald in ’t rond, dat onbedacht zijn herder heeft verloren.” Dat is, om er stil van te worden. Jezus heeft mij gevonden, mij, een schaap zonder herder. Hij heeft Zich over mij ontfermd. En nu mag mijn hart en mijn leven bewogen worden door iets van de vrije gunst, de groote barmhartigheid, de innerlijke ontferming, waardoor Hij van eeuwigheid af bewogen werd. Ik heb je indertijd „Burgers in Nood” van Van Randwijk toegezonden. Je herinnert je nog wel, hoe in dit boek de massa een rol speelt. Op een avond het is buiten rumoerig zitten een aantal welgestelden bij elkaar en zij hebben het over de arbeiders. Je weet wel, hoe dat in welgestelde kringen vaak gebeurt. Dat is de eenige keer, dat deftige menschen heel dikwijls plat gaan praten: de arrebeiers Swagerstein, een ambtenaar van Maatschappelijken Steun, die 77 soms anders wil, maar er niet tegen op kan en op veel onwil bij de arbeiders stuit, zegt op een gegeven oogenblik met ongekende kracht tot den jongen hulpprediker, die altijd de zijde van de arbeiders kiest: „De massa, Braans, de massa is een beest.” Braans antwoordt niet. Hij kan het niet. Maar als een bezwering tegen zijn eigen groeienden twijfel en dien van anderen, herhaalt hij de woorden vaneen tekst, die als een vlam opslaat in zijn binnenste: „En Jezus, de schare ziende, werd met innerlijke ontferming bewogen ” Dan zegt hij plotseling hardop: „De massa, Swagerstein, de massa is de schare.” Indien je inderdaad wilt meedoen aan het evangelisatiewerk inde groote stad, dan zul je telkens tegen allen twijfel van je zelf en van anderen inde woorden van het evangelie moeten herhalen: „En Jezus de schare ziende, werd innerlijk met ontferming over haar bewogen”. Ik hoop je spoedig nog iets te schrijven over het evangelisatiewerk. De hartelijke groeten van je J. J. B. Jr. Beste Vriend! Wanneer je inderdaad wilt meedoen aan het evangelisatiewerk, dan moet je niet alleen Jezus, maar dan moet je ook het werk zien. Over het zien van Jezus schreef ik je in mijn vorigen brief: ,Jezus, de schare ziende, werd met innerlijke ont- 78 Die schare, vermoeid en verstrooid, is de oogst, want voor haar is Jezus gekomen, voor haar heeft Jezus geleden, voor haar is Jezus gestorven, voor haar is Jezus opgestaan uit de dooden, voor haar is Jezus gezeten aan de rechterhand van den Vader, voor haar bidt Hij, voor haar en over haar is Hij met innerlijke ontferming bewogen en dat beteekent haar redding, haar verlossing. In Jezus Christus, die met innerlijke ontferming bewogen over haar was, was God de schare met zichzelf verzoenend, haar vermoeidheid en verstrooidheid, haar zonde en vijandschap haar niet toerekenend. In Jezus Christus zegt God van de schare: zij is van Mij, ze behoort Mij toe, voor haar zond Ik Mijn Zoon. Alzoo lief heeft God de schare gehad Dat moet de schare weten. Dat moet zij hooren. Dat moet haar gezegd worden. En dat is nu het evangelisatiewerk: de verkondiging van de blijde boodschap, van de groote daden van God, van Christus’ innerlijke ontferming, van den Goeden Herder en zijn herderstrouw. En deze boodschap moet gebracht worden recht op het hart aan: Gij menschen, zijt van God! God heeft u lief! Christus is met innerlijke ontferming over u bewogen! Of gij vroom zijt of goddeloos, kerkelijk of onkerkelijk, levend of dood, rechtvaardig of onrechtvaardig, rijk of arm, gij behoort God toe! God alleen heeft recht op u! En deze boodschap moet gebracht worden tot de schare in haar geheel en tot een ieder, die bij de schare behoort in het bijzonder: Gij, groote schare, Hij ziet in u den enkelen mensch, Hij kent ieder van u in het bijzonder. „Gods Zoon vergeet den broeder niet, dien Hij 80 op aarde liet”. Gij zijt geen nummer bij God. Gij agent met uw nummer op uw jas; gij conducteur met uw nummer op uw kraag; gij gevangene met uw nummer op uw cel; gij zieke van kamer nummer zooveel; gij schooljongen, nummer zooveel op de lijst; gij kantoorman met uw eentonige en vale leven; gij arbeider in uw vuile fabriek; gij moeder in uw keuken; gij menschen van drie hoog, van wien niemand notitie neemt, die u alleen voelt, ook wanneer gij meedoet met de massa Hij kent u en Hij zegt tot u: Gij zijt van Mij! Dat is het evangelie, dat gebracht moet worden en het is wereldwijd. Goddank niet dat gekortwiekte evangelie, dat met de eene hand terugneemt wat het met de andere gegeven heeft; de boodschap van de liefde Gods tot de wereld, die ondanks al haar goddeloosheid toch Gods wereld is en Gods wereld blijft. Het parool van William Booth: Christus voor de wereld, de wereld voor Christus! Het slagwoord van Stanley Jones: Op iederen weg Christus! Dit is evangelisatiewerk. Niet alleen de mogelijkheid, maar ook en vooral de werkelijkheid. De verkondiging, dat het zoo is, dat wij het zelf ervaren hebben en het nu door mogen geven. De oogst is groot. Ja waarlijk, dwars tegen alles in: de oogst is groot, want Christus is met innerlijke ontferming bewogen over de schare en God heeft de wereld lief. Hoe zou de oogst dan klein kunnen zijn? Weet je wat klein is? 224-X1 81 Het getal van de arbeiders, die de oogst mogen binnenhalen: de oogst is wel groot, maarde arbeiders zijn weinige. Het is zoo’n nuchter en eerlijk woord, het woord arbeiden. Het is voor geen misverstand vatbaar. Het heeft maar één beteekenis en die ééne beteekenis is voor ieder direct duidelijk. Een arbeider is een man, die arbeidt, die aanpakt en goed aanpakt, die het werk kent en er zich aan geeft met hart en ziel, voor wien de arbeid alles is, niet het gepraat en getheoretiseer over den arbeid, maarde arbeid zelf. Ik wil graag het beeld van het boerenleven, dat door den Heiland gebruikt wordt vasthouden. Een boerderij midden in het land. Op de boerderij een boer, een werkelijke boer, een man, van het buitenleven, midden inde vrije natuur. Maar hij kent niet die eigenaardige natuurverheerlijking van den stadsmensch. Hij redeneert niet en droomt niet. Hij is nooit sentimenteel, maar altijd nuchter. Hij weet wat regen en storm, droogte en vorst beteekenen. Daar hangt zijn bestaan vanaf. Dat alles is zijn arbeid. Hij staat en leeft inde onmiddellijke tastbare realiteit. Hij is samengegroeid met zijn boerderij, één met zijn land. Stijn Streuvels heeft ons het boerenleven geteekend, zooals het inde werkelijkheid is, een leven van voortdurende worsteling met de natuur en het land, een leven van harden arbeid, onafgebroken van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Wie is het, die de zwarte voren In golvend goud veranderen doet? 82 Dat is de daad van het boerenleven. Je moet zoo’n boer gezien hebben, wanneer de velden rijp zijn om te oogsten en het is tijd, hoog tijd, dat de oogst wordt binnengehaald. Zoo straks komt de regen. Dan begint het koren inde aren te schieten. De boer heeft mannen noodig, mannen, die weten wat werken is en willen werken, die de oogst binnenhalen voor den regen, al beteekent het zwoegen en zweten den ganschen dag. De boer heeft arbeiders noodig. Waar zijn ze? Waar kan hij ze vinden? Wanneer je het eenmaal ziet zooals Jezus het ziet, dat de oogst groot is, maar dat de arbeiders weinige zijn, dan is het vaak om er wanhopig onder te worden. Wij kunnen het niet aan en wat loopen er honderden christenen rond, die geen arbeiders zijn. Wie bewaart ons voor wanhoop? Alleen Hij, die de Heer van den oogst is. Dit, dat God er is, die Zijn oogst heeft in Amsterdam: in het van Lennep-kwartier en in West en om den Willemsparkweg en in het nieuwe Zuid en overal. Tot Hem, zegt Jezus, moet je bidden: Bidt dan den Heer van den oogst, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstoote. God moet arbeiders geven. Anders is er geen hoop meer voor Amsterdam. Dan loopt het onherroepelijk vast. Wij maken geen arbeiders. Wij redden Amsterdam niet. Daar is er maar één, die het kan: God, de Heer van den oogst! Wat wij kunnen en mogen en moeten, is bidden of God het doen wil. 83 John Mott heeft eens gezegd, dat alle groote bewegingen van Gods Koninkrijk begonnen zijn met gebed. De christen-studentenbeweging, van welke hij zelf jaren de ziel was, is van zijn woord de meest overtuigende illustratie. Het begin was een bidstond van enkele studenten, die, overvallen dooreen onweersbui, schuilden onder een hooischelf en samen spraken over den nood van de heidenwereld. Zij baden den Heer van den oogst om arbeiders en God heeft hun gebed verhoord. De „handelingen der apostelen” begonnen met een bidstond inden opperzaal. Ja, laten wijden Heer van den oogst bidden, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitzende. Wanneer je zoo bidt, vraag je God, of je de schare mag zien gelijk Jezus haar zag, of je door innerlijke ontferming bewogen mag worden evenals je Heiland, of je de oogst mag zien gelijk Hij haar zag, of je zelf als arbeider in Zijn dienst mag staan. Of jij als jong lid van de kerk mee moogt werken in het evangelisatiewerk? Wanneer je zoo bidt, ja! Jezus wacht er op, dat je zoo bidt. Kagawa laat de leden van de Koninkrijk-Gods-beweging in Japan bidden: O God, doe uw kerk herleven en begin met mij! Blumhardt zegt: Wie iets doen wil, die leere een hart te hebben voor millioenen, zooals Jezus dat heeft, die niet voor de aardigheid door Zijn bloed de verzoening der geheele wereld heeft willen bewerken! Dr. Kraemer getuigt: De nood der wereld, die Gods 84 nood is, moet het centrale interesse der kerk worden. Je hoort bij de kerk en dus zijnde woorden van Kagawa, Blumhardt en Dr. Kraemer ook voor jou bestemd. Zij worden niet in het luchtledige gesproken. Zij komen recht op je hart aan en zij wachten op je antwoord. De hartelijke groeten van je J. J. B. Jr. 85 Van denzelfden schrijver is inde Libellen-Serie verschenen: Nr. 92 DE BEIDE BLUMHARDTS, EEN STRIJD OM HET KONINKRIJK GODS, in omslag fl. 0.45. Nrs. 110-111-112 JOB, in omslag fl. 1.35; in band fl. 1.90. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE o c 2 r; w m r-5 z > z o m rr~ O UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING NV. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 224-225