TfISSOIEV IE KOREN VELDEN. DOOR: □. A CWAT^IETÏI O.PLOEG/SMA . Z'BLST' GUNNING 3 D 73 TER BESPREKING (Pr. Ex. v.d. Uitgever) TUSSCHEN DE KORENVELDEN rijksuniversiteit te utrecht 2187 6622 TUSSCHEN DE KORENVELDEN DOOR DR. J. A.CRAMER PENTEEKENINGEN VAN TJ. BOTTEMA TWEEDE DRUK MCMXXIII J. PLOEGSMA / ZEIST GUNNING D EZE BUNDEL SCHETSEN WORDT niet uitgegeven als proeve van literaire kunst, een terrein, waarop ik mij niet durf wagen. Ik heb slechts enkele ervaringen en ontmoetingen, waaraan het predikantenleven zoo rijk is, willen vastleggen. Misschien dat anderen er iets aan hebben voor hun leven. Toch hoop ik, dat de vorm dezer schetsen niet al te zeer met de wetten der aesthetica in strijd zal zijn. Wat hier „Wahrheit” en wat „Dichtung” is, kon ik zelf niet meer nauwkeurig bepalen (de rede op de conferentie te Nunspeet bl. 103—106 is van Prof. Dr. A. J. Th. Jonker). Het was dan ook niet zoo zeer mijn bedoeling de feiten nauwkeurig weer te geven als wel personen en toestanden te schilderen, zooals ik ze nu zie. Men zij echter niet te haastig in zijn oordeel aangaande het al of niet „waarschijnlijke” van wat hier wordt verteld, wijl de gebeurtenissen zich nu eenmaal niet aan onze begrippen van waarschijnlijk of onwaarschijnlijk storen en ’t „onwaarschijnlijke” meermalen het dichtst bij de waarheid ligt. Wel heeft de ervaring mij geleerd nooit aan ’s menschen vatbaarheid voor ’t goede te wanhopen en liever te gelooven, dat „the mystery of things is melody”, dan alles te zien inde zwartheid van zonde en ellende. Overigens ben ik het geheel eens met Beatrice Harraden, die aangaande ’t schrijven van een boek dezen raad geeft: „Whatever else you may do, don’t make your characters hold long discussions with each other. In real life, people do not talk four pages at a time without stopping. Clever people do not. It is only the stupid ones who think they must talk cleverly all the time. And don’t detain your readers too long: if you must have a sunset, let it be a short one. Den Haag, Augustus 1918. J. A. CRAMER WOORD VOORAF BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Eigenlijk heb ik in dit Woord vooraf weinig anders te zeggen, dan dat ik het aardig vind, dat deze schetsen zooveel worden gelezen. Bij het gereed maken van de nieuwe uitgave heb ik hier en daar wat veranderd, het meest wel inde 3e en de schets, maar overigens is het boek vrijwel hetzelfde gebleven. Ik herhaal nog eens met nadruk, dat dit boek geen aanspraak maakt op literaire waarde, want dan had de geheele opzet anders moeten zijn, maar ik wilde het inden ongedwongen eenigszins los daarheen geworpen vorm laten, waarinhet'teerst verscheen. Alleen is het van uitgever veranderd. De ondernemende heer J. Ploegsma te Zeist heeft het in nieuw gewaad gestoken en kans gezien het voor betrekkelijk geringen prijs inden handel te brengen. De illustraties, die de aantrekkelijkheid van den vorm verhoogen, zijn van de hand van den Heer Tj. Bottema. Moge deze tweede druk zijn weg vinden evenals de eerste en hier en daar zegen aanbrengen. J. A. CRAMER. Utrecht, Augustus 1923. INHOUD Bladz. Tusschen de korenvelden 9 Zijn eerste gemeente 25 Op De hooge Paalder 57 De medicus °9 Rika 121 Op de heide 153 De houtmijt 175 Jantje, de koopvrouw 203 TUSSCHEN DE KORENVELDEN ■AAR OVERSTROOMT JE MEER een onuitsprekelijk gevoel van blijdschap en dankbaarheid voor de weelde, die je omringt, dan tusschen de korenvelden? lets dergelijks gevoel je, wanneer je in W een druivenkas staat van ons heerlijke Westland en de ■witte of blauwe trossen zwaar naar beneden ziet hangen. Of ook wel ineen gelderschen appelboomgaard, als inden herfst de roode appels door het zwart groene loof komen heenlachen en zoo innig vergenoegd zich laten koesteren door de zon. Als de natuur geeft, geeft ze mild. Als ze niet rijk met haar gaven is, scheelt er iets aan. ’s Winters krijgen de vogels van de menschen slechts enkele spaarzame kruimels inde sneeuw, maar nauwelijks breekt de lentezoelte door de koude van den winter heen, of het is weelde voor hen, onuitputtelijke levensweelde, die hen het hoogste lied doet uitzingen boven inde toppen der boomen, waar ze als professoren inde onbezorgdheid, zooals Luther ze noemt, aan de zwoegende en slavende menschheid college geven inde kunst om er te komen zonder te zaaien, noch te maaien, noch te bergen inde schuren. Ja, ’t is voor ons, menschen, heel moeilijk ons door het blijde lentelied der vogels te laten onderwijzen! Maar nergens treft je zóó de rijkdom en de pracht der natuur als tusschen de korenvelden. Is het, omdat die velden zoo wijd zijn en de blauwe lucht daarboven zoo hoog is en zoo diep, terwijl je ineen broeikas altijd het gevoel hebt van ineen broeikas, ineen beperkte ruimte te zijn? Is het, omdat het loof, waartusschen het rijpende fruit komt heenblozen, zoo zwart en verweerd is en ons er aan herinnert, dat de herfst gekomen en de winter in aantocht is, terwijl tusschen de korenvelden alles, alles zomerweelde is? Want is het geen weelde, die schittering van goud en geel met beneden aan den rand die plekken rood en blauw van papavers en korenbloemen, zoo forsch uitkomend in zulke heldere tonen temidden van de hoogoprijzende zwijgende halmen en toch aan het geheel gevend zulk een wondere wijding van teerheid en zachtheid? Wanneer de wind over de korenvelden heenruischt en de arenzee doet golven en het zonnelicht met tal van schakeeringen van licht en donker, dan kan je niet genoeg naar dat spel van kleuren en lijnen zien. Door den wind terneergedrukt heffen de zwaarbeladen aren zich telkens weer blijde omhoog, soms uitgelaten opspringend, maar meestal met een zekere sierlijke, stemmige deftigheid, alsof ze willen toonen zich steeds bewust te blijven van hun waarde en gewicht. Maar het mooist zijnde korenvelden, wanneer er geen wind is en de halmen inde volle uitstraling der zonnewarmte onbewegelijk staan te rijpen. De stilte van dat wondere rijpen heeft dan zoo iets geheimzinnig-profetisch. Het is dan, of de halmen met het hoofd ter aarde gebogen bidden en of de frissche geur van het gave, warme stroo het reukoffer is, dat tegelijk met het stil gebed der halmen uit die korenvelden ten hemel stijgt. Daar zijn menschen die veel voelen voor pantheïstische mystiek. Het zijnde aesthetisch aangelegden, voor wier denken en voelen de gedachte vaneen in alles zich openbarende wereldziel groote aantrekkelijkheid heeft. Ze hebben behoefte aan harmonie en willen de dissonanten van ’t leven oplossen ineen allesomvattende eenheid. Zij daarentegen, die meer ethisch zijn aangelegd, voelen, dat op die wijze de disharmonie van ’t leven niet kan worden weggenomen. Ze hebben te smartelijk de scheur, die door de wereld heenloopt, ook door eigen leven voelen heengaan, ze lijden te ernstig onder de gebrokenheid van 't aardsche leven, ze komen telkens te beslist tegenover het feit der zonde te staan, dan dat zij zich aesthetisch zouden kunnen inleven in een wereld van denkbeeldige harmonie. Ze voelen te zeer de noodzakelijkheid om inden strijd tegen de zonde hun zedelijke persoonlijkheid te handhaven, dan dat zij den vrede van hun hart in iets anders zouden zoeken dan inde onderwerping aan den wil van God, dan in de aanvaarding zijner vergevende liefde, dan in ’t geloof aan de verzoening. Maar toch komen er van die oogenblikken, waarin je, zelfs al was je de strengste cal- vinist, toch de bekoring van het pantheisme voelt, oogenblikken, waarin je de mystiek van Emerson zoo heel goed verstaat en geneigd bent te vragen, of het verschil wel 200 heel groot is tusschen het loflied der korenvelden en je eigen gebed. De natuurmystiek van den aestheticus is echter niet het hoogste natuurgenot. Daar is een genieten van de natuur, dat hoog daarboven uitgaat, namelijk wanneer wede natuur zien in het licht van de zorgende liefde Gods, in het licht van Hem, die de jaargetijden kroont met zijn zegen. Datgene, wat we inde natuur om ons heen zien, is projectie van eigen innerlijk leven. De weelde, die wij zien inde dingen om ons heen, is weerkaatsing van eigen zieleweelde. Innerlijk geluk ziet de uitwendige wereld inden zonneschijn van den hemel. Wanneer onze ziel in ’t licht van Gods liefde is ontloken, zien wede dingen om ons heen in zijn licht. Het lied, dat uit de korenvelden omhoog stijgt, is de echo van het lied, dat Gods liefde in ons hart heeft gewekt, dat de engelen uit den hemel hebben gezongen bij de geboorte van den Christus in ons. Leeft hij in ons, dan is ons oog geopend voor het „open geheim”, dat uit de natuur ons tegenstraalt en verborgen is voor ieder, die gekluisterd is aan ’t stof. De diepste kern, het mysterie der dingen, zegt Carlyle, is de melodie. Om dat mysterie zich zingend te hooren openbaren, daartoe moeten alle wanklanken uit eigen hart zijn verdwenen, daartoe moet het heel stil in ons zijn geworden. En nu zeggen we niet, dat de pantheist ongodsdienstig is, integendeel, het pantheisme oefent juist door zijn godsdienstigen warmen toon zoo groote bekoring op ons, maar wel zeggen we, dat het godsdienstig leven van hem, die God persoonlijk als zijn hemelschen Vader heeft leeren kennen, veel dieper is, omdat de ervaring zijner liefde heeft plaats gegrepen inde diepten van schuldbesef en berouw. De natuur is het mooist voor hem, die in haar rijkdom ziet, zooals Luther dat zoo eigenaardig uitdrukt, een geloofsartikel van de vergeving der zonden. In zijn tafelgesprekken vertelt Luther, hoe hij eens van Leipzig huiswaarts keerende, getroffen werd door de schoonheid der korenvelden. Hij vond dat gele koren zoo mooi op den slanken stengel, met het gouden hoofd gebogen, rijk en wuivend; de gewillige aarde heeft op Gods bevel weer voortgebracht, zoo dacht hij, het brood voor de menschen! Omdat Luther God had leeren kennen in zijn eigen leven, zag hij Hem overal inde natuur, in het uitspansel, dat op onzichtbare pilaren rustte, inde korenvelden, die het brood voor de menschen uit de aarde deden voortkomen, in het onbezorgde levender vogels, die zich veilig nestelden onder den ruimen hemel. Onlangs zag ik een Fransche teekening. Een man is bezig den akker te bezaaien, terwijl aan den horizon de rookwolken der oorlogsverwoesting zichtbaar zijn. Onder de plaat staan de woorden: „la terre ne meurt pas”. Een teere gedachte, artistiek uitgedrukt, ik zou haast zeggen : zooals alleen een Franschman dat doen kan. Hier ontbreekt nu alle sentimentaliteit, zooals we die vaak bij Engelschen en Duitschers vinden, weeïg en oppervlakkig. Hier geen meisje, dat het doodsbericht ontvangt van haar verloofde, met zijn Victoria-Kruis vóór zich op den brief, „her cross , hier geen bruid, die afscheid neemt van haar geliefde vóór zijn vertrek naar het front, maar een krachtige en gespierde man, die den akker bezaait. Al die sentimenteele voorstellingen brengen geen diepe ontroering te weeg, zijn dus geen eigenlijke kunst, omdat ze iets gewilds en onreëels hebben, iets gemaniëreerds. We gevoelen, dat iemand, die werkelijk zulke tooneelen heeft doorleefd, ze niet meer uitbeelden kan en niet meer uitbeelden wil. Daar is geen leelijker kunst dan veraesthetiseerde zieleworsteling, die het heilige van de binnenkamer uitdraagt naar de straat. Hier op deze Fransche plaat is alles doorleefde werkelijkheid, zuiver doorvoelde gewaarwording. De gestalte van den zaaier is forsch geteekend, met gespierden arm werpt hij ’t zaad inde voren, met krachtige hand grijpt hij de gave, harde graankorrels uit de mand, zijn gansche houding verraadt onverzettelijken drang om met den arbeid voort te gaan, er zit zulk een gang in, dat zijn ernstig, bijna norsch gelaat schijnt te zeggen: „ga toch opzij, want anders loop ik je omver, wat doe je me ook inden weg te staan!” Laat de vijand dood en verderf in het land brengen, huizen verwoesten, steden verbranden: la terre ne meurt pas! Dus: voortgegaan met den arbeid, straks staat het graan op den akker met wuivende halmen! La terre ne meurt pas! De aarde brengt voort den halm, daarna de aar en daarna het koren inde aar. Telkens spruit het leven in rijken overvloed te voorschijn. Laten de zondige en verdwaasde menschen dood en verderf zaaien, laten zij de lijken bij honderdduizenden begraven, de aarde geeft voor den dood, haar toevertrouwd, het leven terug: la terre ne meurt pas! In zijn bekend werk „Oorlog en Vrede” beschrijft Tolstoï den tocht van het Fransche leger over Smolensko naar Moskou. Na den slag inde Borodino is het Russische leger genoodzaakt terug te trekken en de vruchtbare graanvelden aan den vijand over te laten. Deze trekt met zijn kanonnen niet alleen langs, maar ook door de korenvelden heen. Je hoort de klacht van het krakende stroo en de brekende halmen, en je hart breekt ook van weedom bij de gedachte aan de vertreden aren, aan de verwoesting, die de niets ontziende oorlogsruwheid aanricht. De aarde geeft mild het graan terug, dat aan haar zorgen wordt toevertrouwd, maar dan moet je haar in haar stillen arbeid niet storen 1 En Wordt zij gestoord, worden haar gaven ruw en ondankbaar vertreden, zij laat zich niet ontmoedigen, met onuitputtelijk geduld vangt zij haar zegenrijken arbeid telkens op nieuw aan: la terre ne meurt pas! De oudtestamentische psalmdichter is onder den indruk van haar vruchtbaarheid en onuitputtelijken rijkdom, als bij uitroept: „Is er een handvol koren op de hoogten der bergen, de vrucht daarvan zal ruischen als de Libanon.” Maar we willen dat woord dan ook laten staan in den toon, waarin de dichter van Psalm 72 het heeft gezet: geloofd zij de Heere God, de God Israëls, die alleen wonderen doet! Dan krijgt het woord: la terre ne meurt pas, nog een veel diepere beteekenis, een beteekenis, die we in die Fransche plaat niet lezen: God blijft dezelfde, God is getrouw! Israël’s profeten en dichters zagen de natuur in het licht van Gods grootheid en goedheid en trouw. Zij zagen op naar den nachtelijken hemel en kwamen onder den diepen indruk van den Almachtige en Getrouwe, die de sterren plaatste als wachters voor zijn woning en ze zóó bewaarde, dat er nooit één werd gemist. Wanneer we inde oudtestamentische natuurpsalmen hooren van God, die, wonende inde donkerheid, de cherubs of donderwolken voor zijn wagen spant, zijn vurige pijlen naar alle kanten uitzendt, door zijn stormwinden den afgrond der diepe waterkolken ontbloot en onder zijn stortregens de bergen doet wegsmelten en de beken maakt tot stroomen, die, buiten hun oevers tredende, alles in hun vaart meesleuren, dan behoeven we niet te vragen, of Israël ook oog had voor het natuurgebeuren, maar bovenal of het in dat alles ook zag de hand van zijn God. Het zag Hem niet alleen in het onweder, dat dreigend zich samenpakte boven de nauwe dalen om de toppen der bergen, maar ook inden zonneschijn, waarin, door het goddelijk oog belonkt, de sneeuwtop van den Libanon schitterde als een duif met goud op haar vederen. Het hoorde zijn stem in het brullen van den woestijnleeuw, het voelde zijn nabijheid in het suizen van een zachte koelte. Het zag hem zoowel inde kudden, die weidden op de hellingen der bergen, als in het golvend graan, dat de dalen bedekte en het dankte God, dat Hij zijn milde hand dagelijks opende om te onderhouden al, wat leefde op de aarde. En daarom worden allen als in strijd opgewekt om in tijden van gevaar tot Hem de toevlucht te nemen, op Hem te vertrouwen en zich in alle omstandigheden des levens zich te laten leiden door zijn hand. Inden blik, dien Jezus op de natuur had, herkennen 2 wijden zoon van Israël. Hij zag overal inde natuur de bewijzen van de zorgende liefde zijns hemelschen Vaders. God was het, die zijn zon over de aarde deed opgaan en zijn barmhartigheid toonde inden regen, dien Hij gelijkelijk over rechtvaardigen en onrechtvaardigen uitgoot. Hij was het, die het dorre, stugge woestijngras, dat nergens voor deugde, dan voor brandstof, bekleedde met zulke schoone purperen gladiolussen, dat Salomo in al zijn heerlijkheid niet was bekleed geweest gelijk één van deze, en die voor de waardelooze vogels, waarvan er twee voor één penning werden verkocht, zóó zorgde, dat niet één daarvan ter aarde viel zonder zijn wil. Nergens vinden wij in het Evangelie aanduidingen, dat Jezus de natuur bewonderde alleen uit het oogpunt van schoonheid. Hij zag in haar het terrein van de onafgebroken werkzaamheid zijns Vaders, hij wilde, door op haar te wijzen, opleiden tot God. Hij zag den rijkdom van haar leven in het licht van het koninkrijk Gods en zoo werd zij hem symbool van de toekomstige heerlijkheid daarvan. Men heeft het wel eens pijnlijk gevonden, dat het Evangelie zoo weinig den kunstzin streelt, zoo weinig oog heeft voor den rijkdom en de schoonheid van het volle natuurlijke leven, voor de blijheid van het aardsche bestaan. Het miskent volgens velen te zeer de rechten van het echt menschelijke door voortdurend te prediken de vergankelijkheid en de zondigheid dezer wereld en de menschen op te wekken het Koninkrijk Gods te zoeken en niet te trachten de wereld te gewinnen. Het is niet te loochenen, dat er door het Evangelie een wereldverzakende trek heenloopt, die ons voortdurend inde grootste spanning brengt met de kuituur. Het is het Evangelie om God te doen en de kuituur om de wereld en deze beide kunnen nooit samenvallen. Maar toch wil het Evangelie niet, dat wij ons van de Wereld afwenden, uit de wereld terugtrekken. Heeft Jezus het Koninkrijk Gods niet vergeleken met een zuurdeeg, dat het geheele meel moet doorzuren? Moeten de kultuurgoederen, moraal, wetenschap en kunst, niet van het Evangelie worden doordrongen, door het Evangelie worden gelouterd, al wijst het steeds boven deze goederen uit? Men doe echter niet, wat vaak wordt beproefd, n.l. uit enkele woorden van Christus afleiden, dat hij toch wel kunstzin had en oog voor het schoone in deze wereld. Men haalt dan enkele teksten aan en daaronder bij voorkeur dien van de „leliën des velds”. Maar is dat streven eigenlijk niet onvruchtbaar, een zoeken met een kaars naar het zonlicht? Is de vraag, of Jezus Christus kunstzin had, niet even dwaas als de vraag, of hij een wetenschappelijken aanleg bezat? Carlyle zegt in zijn boek over helden en heldenvereering, dat een held moet zijn een oprecht man, een waar man, een orgaan, waardoor God tot de wereld spreekt en op de wereld inwerkt. Hij is een openbaring Gods. Met zijn rechtstreeks uit Gods eigen hand ontvangen vrije kracht is hij de bliksemstraal, die alles, wat hij eens heeft getroffen, doet opvlammen in gelijk vuur als het zijne. Maar het hangt geheel af, zegt hij, van de soort van wereld, waarin hij zich geboren ziet, of hij dichter is, of profeet, of priester, of koning, of wat ook. In zijn heldenziel liggen al die mogelijkheden opgesloten. Alleen datgene zal zich ontwikkelen, wat de wereld, waarin hij zich geboren ziet, noodig heeft. Is dat niet in veel hoogeren zin van toepassing op Christus ? Hij is te groot om met eenigen held te kunnen worden vergeleken. Hij kwam niet om een bepaalde taak voor een bepaalden tijd te vervullen, maar om aan de wereld het leven te geven. Alle vorige eeuwen wezen naar hem heen, alle latere eeuwen worden door hem beheerscht. In zijn groote ziel lagen opgesloten al de mogelijkheden, die in al de helden en grooten van alle tijden tot afzonderlijke ontwikkeling zijn gekomen. Hij was het Leven. Geen man van wetenschap kan het ooit zóó om waarheid te doen zijn, als het hem daarom te doen is geweest, die, omdat hij zich nooit door den schijn heeft laten bedriegen, noch ooit met den schijn zich heeft willen tooien, met allesopofferenden waarheidszin stierf aan het kruis. Het kruis blijft ook voor den man van wetenschap het richtsnoer en het ideaal. Geen kunstenaar dorstte ooit zóó naar harmonie, had ooit zulk een visie inde wereld der ware schoonheid, als Hij, die de hemelen geopend zag en de heerlijkheid dier geopende hemelen wilde brengen op aarde, die inden mensch bleef gelooven, ook al sloot deze zijn hart voor die heerlijkheid toe, en met een teerheid en liefde hem bleef nooden, ook al wees deze hem onwillig terug. Voor Hem was het ideaal de hoogste werkelijkheid. Zijn liefde gaf hem de kracht om aan de verwezenlijking van dat ideaal in deze wereld te arbeiden en het niet op te geven, ook al scheen alles hem toe te roepen, dat zijn arbeid vergeefsch was. Geen kunstenaar heeft ooit zóó geleden en gestreden voor de verwezenlijking van zijn ideaal als Hij en toen Hij stierf aan het kruis met de bede om vergiffenis voor zijn vijanden, legde hij de laatste hand aan den opbouw van zijn leven en werd het kunstwerk voltooid, dat een eeuwig monument van Gods reddende zondaarsliefde zou zijn. Wat zouden wij dan klagen, dat we in het Evangelie zoo weinig waardeering vinden voor de schoonheid dezer wereld en vergeten, dat juist door dat Evangelie, door Hem, die het middelpunt van het Evangelie is, het menschelijke leven zijn schoonheid, deze wereld haar hemelschen glans ontvangt? Jezus zag de wereld, zooals geen kunstenaar, geen schilder of dichter, haar ooit heeft kunnen zien: in het volle licht van het koninkrijk Gods. Geen profeet greep de wereld ooit zóó machtig in het hart, als deze, die tot een teeken in deze wereld was gekomen van Gods reddende en richtende liefde, geen priester bracht den mensch zóó innig met Godin gemeenschap, als deze barmhartige hoogepriester, wiens leven één smettelooze schoonheid was van dienende liefde, die hem in staat stelde zijn leven te geven tot een losprijs voor velen, geen koning beheerschte ooit zóó de wereld, als deze Davidszoon, die kon zeggen: >»meer dan Salomo is hier”. Neen, we hebben niet bij Hem naar enkele spaarzame uitdrukkingen te zoeken, die van zijn gevoel voor de schoonheid van deze wereld zouden moeten getuigen; als we een blik hebben mogen slaan in zijn ziel, en dat kan, omdat niemand zich zóó geheel in liefde aan de wereld heeft gegeven, als hij, niemand zijn hart zóó voor haar heeft opengesteld, – dan is ons de wereld van waarheid en volmaakte schoonheid opengegaan, is ons in volle klaarheid opgegaan het SS de held slechts enkele «talen ‘. des* wereld vermag uitte dragen. Overal, waar het Evan gelie inde menschenwereld invloed gaat oefenen, w – den de sluimerende vermogens der ziel gewekt. Wan overal, waar het Evangelie komt, komt Christus. E overal, waar Hij komt, komt leven. Wie met Hem in aanraking is gekomen en door het vuur van zijn geest tot nieuw leven is ontvonkt, ziet de wereld om zich heen met zijn oog, ziet haar in zijn licht, heeft dus alle voorwaarden in zich om een kunstenaar te worden. I Hem gaat het licht over de schoonheid dezer wereld op. Maar door Hem komt ook de spanning in ons leven. Want Hij wijst ons op een heerlijkheid, die ver boven deze wereld uitligt. Tegelijkertijd, dat Hij den drang in ons legt om het kultuurleven dezer wereld met den christelijken geest te doordringen, wijst ,Jlj °n£’°?u* geestelijke goederen der toekomende wereld, die ver boven de kultuurwaarden dezer wereld uitliggen en laat hij ons gevoelen, dat deze kultuurwaarden ons nooit volkomen zullen kunnen bevredigen, omdat wij diepste wezen thuis behooren met m deze wereld, maa inde hoogere, waaraan deze wereld haar schoonheid ontleent. Christus leert ons de dingen zien in het licht der eeuwigheid, Hij maakt ze voor ons tot transparanten der hemelsche heerlijkheid. Wij bewonderen hun schoonheid, maar tegelijkertijd, dat wij hun schoonheid bewonderen, wordt in ons hart het heimwee gewekt naar den hemel, het verlangen om ons aan het tijdelijke e worstelen en het eeuwige te grijpen. Jezus Christus, die de dingen dezer wereld zag in het licht der eeuwigheid, maakte het vergankelijke ot een gelijkenis van het onvergankelijke. Wanneer we zijn ge- lijkenissen lezen, worden we telkens ontroerd door de wijze, waarop hij de dingen dezer wereld maakt tot predikers van de heerlijkheid van het koninkrijk Gods. De gewoonste dingen ontvangen onder de beademing van zijn geest buitengewone beteekenis, of liever ongemeene, geheel eenige beteekenis. Hij heeft ons inde korenvelden doen zien, wat niemand vóór Hem ooit daarin gezien had. Hij zag de wereld als een akker vol rijpend graan en waar zijn volgelingen niet wisten, wat met dien dorren akker, met die ongeloovige, goddelooze wereld te beginnen, daar zag Hij de velden wit om te oogsten, daar zag Hij zóóveel werk op arbeiders wach~ ten, dat Hij niet anders kon doen dan den Heer des oogstes om arbeiders bidden. We spreken van optimisme of van idealisme, maar die woorden zeggen niet, wat in dat ééne woord ligt opgesloten : geloof. Jezus was volmaakt inde liefde, daarom was hij ook volmaakt in het geloof. Men stelt Jezus wel eens voor als een mijmeraar die de raadselen van het leven niet kon ontwarren, als een fijngevoelige melancholische natuur, die met zijn liefde tegen de ruwheid der zondige wereld niet op kon. Geheel ten onrechte. Liefde staat nooit geïsoleerd. Wij maken logisch onderscheid tusschen liefde, heiligheid, gestrengheid, geloof, geduld en zoo meer, maar in werkelijkheid is dat alles één geheel. Jezus had lief met volkomen liefde, daarom was hij ook zoo onverbiddelijk gestreng in zijn optreden tegen de zonde, tegen onwaarheid en geveinsdheid, die zich tooide met het kleed der gerechtigheid. In zijn ziel, waarin de teederste ontferming woonde, vlamde de verontwaardiging als alverterend bliksemvuur op. In onze kortzichtigheid zien wij tegenstellingen tusschen wat in zijn diepste kern één is. Onze Heiland had lief, en daarom geloofde hij met een liefde, die alle dingen geloofde, daarom leefde Hij niet in stille overdenking, maar in voortdurende actie. Het was in het diepst van zijn ziel rust, onverstoorbare rust in God. Daarom kon Hij met zoo groote kracht naar buiten optreden, zóó zelfs, dat de menschen Hem een uitzinnige, eendoor den dui- Wanneer men den titel van dit boekje leest, zou men geneigd zijn te meenen, dat de schetsen, hier geboden, alle speelden op het land tusschen de korenvelden. Dat is echter niet het geval. Ik heb slechts willen aantoonen, dat men ook inde achterbuurten van groote steden, ook in armelijke woningen zich als tusschen korenvelden kan bevinden en overal gelegenheid heeft tot zaaien en tot maaien. Het geloof in Jezus Christus opent ons oog voor de verwoestende kracht der zonde, verbiedt ons lichtvaardig over haar verschrikkelijke beteekenis te oordeelen, maar opent tevens ons oog voor de onwederstaanbare macht van Gods liefde en verbiedt ons niet minder aan onvruchtbare akkers moedeloos voorbij te gaan met de gedachte, dat hier alle arbeid toch vruchteloos is. Waar wij onvruchtbaren grond meenen te vin- vel bezetene noemden. Hij geloofde en daarom streed hij met groote kracht tegen alle machten, die aan de komst van het koninkrijk zijns Vaders inden weg stonden. Hij zag de velden wit om te oogsten, daarom wilde Hij niet, dat de ruwe zondige wereld dien oogst vertrad of in haar liefdeloosheid liet verrotten op den akker. Zijn leven van dienende liefdewas één voortdurend gebed tot den Vader, dat de oogst toch niet mocht verloren gaan! We zeiden daar straks, dat iemand, door de liefde van Christus tot nieuw leven ontvonkt, de dingen om zich heen zag in zijn licht, met zijn oog. Voor hem ook is de wereld een akker met rijpend graan. Als we het maar willen opmerken, wandelen we voortdurend tusschen de korenvelden, niet alleen letterlijk des zomers inde Geldersche dreven, maar ook des winters inde achterbuurten van groote steden. Overal hebben we gelegenheid akkers te bewerken, zaad uitte strooien, oogst binnen te halen, ja meestal daar, waar we het niet verwachten. Och, waarom zijn we nog zoo weinig christen en vergapen we ons aan den schijn, voor veelbelovende halmen houdende, wat niets dan looze tarwe, en als onkruid wegwerpende, wat in Gods oog vruchtbaar korenzaad is! den, ziet God menigwerf zich in stilte ontwikkelend zaad en voor het geloof is de akker nooit zóó dor, of er zit nog leven in. Ook in dit opzicht geldt: la terre ne meurt pas! en wordt van ons gevraagd voort te gaan met onverzettelijke kracht. Dat zal ons menigwerf in strijd en moeite brengen. Het levenswerk van den Christus was enkel lijden. Het is een voorrecht de wereld met zijn oog te mogen aanzien, maar een voorrecht, dat groot lijden met zich brengt, want wie de wereld aanziet met zijn oog, moet zijn werk werken en zijn kruis dragen. Maar dan is ook hier het woord van Psalm 126 van toepassing: die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al weenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijne schoven. ZIJN EERSTE GEMEENTE M ET LIEFDE TOT ZIJN AMBT EN met hartelijke begeerte om zich geheel aan zijn eerste gemeente te wijden was hij zijn werk in haar midden begonnen. Hij was diep onder den indruk van de be- vestiging van den vorigen dag. Zijn vader had hem aan de gemeente verbonden met een zeer ernstig woord naar aanleiding van 2 Cor. 4:5: „Want wij prediken niet onszelven, maar Christus Jezus den Heer; en onszelven, dat wij uwe dienaren zijn om Jezus’ wil". Hij had hem er op gewezen, dat een Evangeliedienaar een dienaar van Christus was om der gemeente wil en een dienaar van de gemeente om Christus' wil. Met nadruk had hij hem er aan herinnerd, dat zijn geloof in Christus hem in alles van zijn Heiland afhankelijk moest maken en daardoor onafhankelijk tegenover allerlei wenschen der gemeente, die hij niet kon overeenbrengen met zijn geweten, maar tevens afhankelijk van zijn gemeente in dezen zin, dat hij haar in liefde moest dienen en nooit mocht vergeten, dat de gemeente er niet was om hem, maar dat hij er was om de gemeente. Eervol was zijn taak om als zondaar aan zijn medezondaren het rijke Evangelie te mogen verkondigen van Gods genade, maar groot was zijn verantwoordelijkheid en hij moest maar telkens bedenken, wanneer hij den kansel beklom, dat er iemand inde kerk kon zijn, die er voor het eerst kwam, of voor het laatst. ’s Middags had hij zijn intreêpreek gehouden. Daarvan was hij niet erg onder den indruk geweest. Enkele jonge vrienden, collega’s, hadden hem later schriftelijk gelukgewenscht en hem in hun brieven gevraagd, of hij zich niet als ten hemel opgeheven had gevoeld, toen hij daar temidden zijner eigen gemeente het woord Gods mocht verkondigen. Hij was nog al nuchter aangelegd en had hun naar waarheid moeten antwoorden, dat hij daar niets van had gevoeld, maar steeds inde benauwdheid had gezeten, dat hij geen goed slot zou kunnen maken aan zijn voorgebed, de gezangen niet in goede volgorde zou opgeven, de collecte zou vergeten, of straks met zijn „toespraken ’ inde war zou raken. Gelukkig was alles goed gegaan. De plechtigheid was geleidelijk van stapel geloopen en de boeren hadden hem een rad en vlug menneke gevonden. „Joa , had één gezegd, ~ik geleuf, as-die ééns begint, dan kan-ie nie-meer ophouwe. As de prèkstoel inviel, waarèchtig, dan ging-ie nog deur, as de zin niet afwas . Toen hij den volgenden avond tegen zonsondergang langs de rivier wandelde, was op eenmaal ongekende blijdschap over zijn ziel gekomen, ’t Was half Mei en de gouden avondhemel weerkaatste zich in het breede watervlak der rivier, effen als een spiegel, door geen enkel zuchtje gerimpeld. Achter de groenende boomen, of liever door het fijne groen der jonge bladeren heen, dat zich zoo teer tegen het roodgeel van de lucht afteekende, kwam het kerktorentje schuchter te voorschijn, waarvan de klok juist zes sloeg. Er was iets warms inde lucht, iets van belofte van nieuw leven, iets, dat het hart van hoop deed kloppen. Ja, hij wilde arbeiden en met Gods hulp het leven wekken, dat toch ook in menig hart hier in zijn gemeente moest sluimeren! Hij wilde de jeugd tot God brengen, hij wilde ja, wat wilde hij al niet? Men beklaagt wel eens deze „eerste gemeenten”, die altijd maar van die onervaren jonge predikanten krijgen, men noemt ze bladen wit papier, waarop die beginnelingen moeten leeren schrijven en tal van kladden en vlekken maken, vóór dat ze de kunst ervan verstaan. Maar men vergeet, dat die jonge predikanten komen met hun enthousiasme, hun blijdschap en hoop en dat in dit alles ligt groote kracht en zegen! Eén woord had hem echter inde toespraak, die zijn vader aan het einde van de preek tot hem persoonlijk had gericht, benauwd. Hij had tot hem gezegd, dat hij bij zieken en stervenden zou worden geroepen. Daar zag hij tegenop! Hij had als student wel huisbezoek gedaan met een vriend en dan wekelijks verslag uitgebracht aan den wijkpredikant, maar zieken en stervenden hadden zij nooit samen bezocht. Nu zou hij voor alles alléén staan en alle verantwoordelijkheid alléén moeten dragen. Hij had zoo’n hulpeloos gevoel, toen zijn vader eenige dagen daarna vertrok. Nauwelijks was hij een paar dagen in zijn gemeente, of daar kwam het eerste verzoek tot hem vaneen zieke, die hem gaarne wenschte te spreken, vrouw de Jong, wonende ineen klein huisje aan het einde van het voetpad, dat van den dijk naar de dorpsstraat voerde. Dadelijk ging hij er heen, al popelde zijn hart wel een beetje bij de gedachte, dat hij over hoogere dingen zou moeten spreken met iemand, die zooveel ouder was en dus veel meer ervaring had dan hij, en daarenboven nog ziek, dus, dacht hij, vooral daardoor rijker aan geestelijk leven. Hij kwam binnen. Daar de bovendeur reeds openstond, had hij slechts de klink van de onderdeur op te lichten. De zieke lag inde bedstee. Daarnaast, aan den muur tegenover de deur, zaten drie vrouwen, allen zoowat van denzelfden leeftijd, tusschen de veertig en vijftig jaar. Ze leken niets op elkaar en toch hadden ze alle drie dezelfde gezichten, dezelfde dikke roode wangen. „Hoe gaat het, vrouw de Jong?” „Ach, dominee, wat is het lichaam in vergelijking met de ziel! Vreest niet voor degenen die het lichaam dooden, maar vreest voor Hem, die lichaam en ziel kan dooden en beiden kan werpen inde hel! Ja ik zeg u, vreest dien! Maar als de Heere aan de ziel werkt, wie zal het keeren ? Uit zich zelven kan de mensch niets! Hoe het met mij gaat? Ik lig heelemaal in ’tduister, en als het den Heere niet behaagt mij levend te maken en te redden uit de beken Belials, dan ben ik voor eeuwig verloren”. Vooral op het woord „eeuwig” werd lang en klagend de nadruk gelegd. De drie vrouwen aan den muur zuchtten diep. „Wel vrouw de Jong, dan ben ik blij, dat ik u Gods vergevende liefde mag verkondigen. Hij wil u levend maken door het Evangelie, dat ik u in zijn naam kom brengen.” dezelfde ronde mopsneuzen, dezelfde dunne strakgetrokken lippen en dezelfde oogen tot rechte strepen toegeknepen. Ze hadden zwarte japonnen aan met blauwe schorten en haar ronde roode welgedane gezichten waren omsloten door witte mutsen, twee met plooien, en één zonder, want één der vrouwenwas weduwe. Ze bleven, toen de dominee binnenkwam, onbewegelijk zitten met haar voeten op een stoof en de handen saamgevouwen inden schoot. „Goeden middag samen!” Een diepe zucht uit de bedstee was het eenige antwoord, dat hij ontving. Daarna werd het paarsgeruite gordijn met een driftige handbeweging weggeschoven. „Ga zitten, dominee” zeide de zieke, een spichtig mager vrouwtje vaneen veertig jaar, met een scherpgebogen neus, vooruitstekende jukbeenderen en ingevallen wangen. Hij voldeed aan haar verzoek. Liever was hij blijven staan, want hij kwam nu met zijn hoofd nog beneden het bed van de zieke te zitten. Hij kon juist, over de grijsgeverfde beddeplank heen, tegen de punt Van haar neus aanzien. „Dominee, mag ik je eens wat vragen?” „Welzeker, moedertje”- „Lig je wel vlak?” „Ik? Wel nee, vrouw de Jong, u ligt vlak”. Hij zeide dat een beetje spotachtig en deed net, of hij de vraag niet begreep, omdat de toon en de aard van het gesprek hem begon te hinderen. Ze bedoelde er nl. meê, of hij wel vlak inde waarheid lag, dus onbewegelijk. „De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, maar ze zijn hem dwaasheid, omdat ze geestelijk onderscheiden worden” zóó snerpte het tusschen de dunne lippen door van één der vrouwen aan den muur. „Wat bedoelt u daarmee?” vroeg hij op eenigszins driftigen toon. Geen antwoord. Alleen weer algemeen diep zuchten. Weer de stem uit de bedstee: „Dominee, waar is je beroepsbrief?” „Wel vrouw de Jong, die ligt thuis inde la van mijn schrijftafel. Zou u dien graag eens willen zien?” Hij begreep heel goed, wat zij bedoelde in verband met haar vroegere uitingen. Hij wist, dat ze met dien „beroepsbrief” de innerlijke roeping Gods bedoelde, maar hij wilde daar niet op ingaan uit vrees nog meer geprikkeld te zullen worden. Daarom besloot hij aan den loop van het gesprek een andere richting te geven. Hij stond op en begon met haar te spreken over Gods liefde in Christus en haar te vermanen zich niet achter ingebeelde onmacht te verschuilen, maar zich zonder eenig voorbehoud aan die liefde toe te vertrouwen. „Dominee”, zoo snerpte ’t alweer tusschen de dunne lippen door van één der vrouwen aan den muur, „als de blinde den blinde leidt, zullen ze dan niet beiden inde gracht vallen?” Hij deed, alsof hij het niet hoorde en vroeg de zieke: „Willen we samen niet eens bidden ?” Deze lei haar magere hand medelijdend op de zijne en zeide: „Maar hals, wat wou nou jouw bidden geven?” Weer drie diepe zuchten van den muur. Toen werd het hem te veel. Hij zeide de zieke goeden dag en ging, zonder op de anderen verder achtte geven, heen. Buiten scheen de zon en sjilpten de musschen inde doornhaag. Tusschen de takken vaneen pereboom, die zoo pas in witten bloesem was uitgebarsten, zong een lijster zijn hoogste lied. Een wolkenlooze hemel straalde over alles heen en gaf aan het landschap een buitengemeene klaarheid. De lijnen van huizen en boomen teekenden zich scherp af tegen de blauwe lucht en het teere, doorschijnende groen der heesters was als een bruidssluier, waarmede de lente zich lachend tooide. De atmosfeer trilde van ongeduldige levensvreugde en ingehouden levenskracht. Wat een verschil! Dat bedompte vertrek met die dikke, zuchtende vrouwen, die lage bedsteê, waar de zuur-zoete zweetlucht je uit tegenwalmde en dan die heerlijke, heldere, wijde ruimte daar buiten, waar alles leven ademde en blijdschap, waar alles zong en sprong! Ha! dan doet God ’t toch anders dan de menschen! Mogen dezen zijn zonlicht buitensluiten en in het duister zitten zuchten, Hij laat de vogels zingen, de stroomen juichen en de boomen de handen samenklappen! Zulke gedachten kwamen onder het naar huis gaan in hem op. Zijn treurige stemming, zijn ergernis over de ontnuchtering bij zijn eerste ziekenbezoek begon langzamerhand te zakken. Hij had tegen dat eerste bezoek erg opgezien, maar niet vermoed, dat het van dien aard zou zijn, dat hij niets had kunnen bereiken. Hij stond een oogenblik perplex. „Willen we samen bidden!” zoo klonk het klagend uit de bedsteê, „willen we samen bidden! Och dominee, wanneer de Heilige Geest niet in ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen, is al ons bidden mondwerk, maar geen hartewerk, een ijdel verhaal van woorden. Willen we eens bidden! Als je bedauwd wordt door de druppelen van ’s Heeren Geest, dan moet je bidden, maar dan uit de benauwdheid der ziele, dan is het niet meer: willen we, maar je moet." Hij wilde echter wat meer omtrent deze menschen weten en besloot zijn tuinman, een eerlijken jongen kerel, °® nadere inlichting te vragen. ..Hannes, wat is dat toch voor een mensch, die vrouw Jong? Gisteren deed ik er ziekenbezoek, daar waren oog andere vrouwen, maar ze waren allemaal zoo vreemd.” Hij wilde zich ook tegenover zijn tuinman niet te openhartig uitlaten. Hannes begon te lachen. „Ja, dominee, dan ben je bij de echte geweest! Was er ook niet zoo'n dik wief bij met een propneus tusschen haar wangen net als een aardappel tusschen twee kalebassen? De dominee begon te lachen en knikte. „Dat was Jet van Ooyen. Ze heeft d’r man net zoo lang geplaagd, tot dat-ie doodging en toen zei ze, dat ze zoo met Job mocht uitroepen: „de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd 1” „Foei Hannes, je mag niet zoo spotten.” „En die andere", ging hij voort, zonder op deze laatste opmerking te antwoorden, „zal wel Aaltje van Wijk zijn geweest met d’r vriendin Anne-meu, zooals wij zeggen, maar eigenlijk heet ze Antje van Veen. Ja, dominee, ’t is een mooi stelletje bij mekaar!” „Komen ze trouw inde kerk?” informeerde hij verder, een weinig langs den bekenden weg „want ik geloof niet dat ze veel van dominees moeten hebben.” „Dat kan je denken! Ze behooren tot het gezelschap en dat komt altijd, juist onder kerktijd, bij Jet van Ooyen bij elkaar. Ze hebben ook een eigen dominee” voegde hij er ondeugend aan toe, zoo’n blikken. ..Louwke de Jong, de zwager van die vrouw de Jong, Waar u gisteren geweest bent. Die preekt als de beste, ten minste dat meent-ie zelf. Die menschen zijn veel te zwaar om naar de kerkte gaan en veel te zwaar °m vroeg uit d’r bed te komen. Want ’t is lui volk, dominee.” ..Maar wat hadden die vrouwen daar gisteren bij dat ziekenbezoek te maken?" 3 „Wel, begrijp je dat niet? Och kom, dominee zei hij, terwijl hij zijn ondervrager lachend aankeek. „Neen Hannes, heusch niet. Ze heeft me een boodschap laten sturen, of ik eens aan wilde komen. Ik meende, dat ze behoefte had aan een woord van troost. „Behoefte? Wel nee, dominee, ’t mocht wat! Ze wilden eens weten, of je wel zwaar genoeg was , en onderwijl maakte hij een beweging met de hand, alsot er iets zwaars op lag. „Dus heb ik daar gisteren zoon soort examen moeten afleggen in tegenwoordigheid van drie getuigen. hem de .oesmnd duidelijk. Van dat oogenblik nam hij zich voor meer op zijn hoede te zijn en er niet meer zoo argeloos in te loopen. Maar hij liep er toch telkens in. Gedurig kwam hij met menschen van het Gezelschap in aanraking die hem op de ééne of andere wijze zijn geeste ijke minderwaardigheid deden gevoelen. Ze spraken allen naar dezelfde schabloon. De menschelijke onmacht en de uitverkiezing waren de twee polen, waaromheen zich hun gedachten wentelden. De Heere was een rechtvaardig God, voor wien de gansche wereld verdoemelijk was en ieder, die niet van eeuwigheid was uitverkoren, was voor eeuwig verdoemd. Een mensch kon aan zijn zaligheid mets atof toedoen. De Heere moest hem inde ruimte brengen. Hij kon niet eens zuchten, als de Heere niet in hem werkte. Maarde dominee had aan die dingen geen kennis, dat merkten ze wel! ~nllnt Louwke de Jong was van dien kring het middelpunt. Hij zag in eiken predikant der Nederlandsche Hervormde Kerk een ingeslopen valschen broeder. L>us ook inden nieuwen dominee. Hij ontzag zich niet open ij , vooral op begrafenissen buiten de gemeente, waar de dominee niet tegenwoordig was, te klagen over en nieuwen dwaalleeraar. . . Enkelen uit zijn kring hadden daartegen opgemerkt, dat het toch nog al scheen te gaan, want dat er wel bekeerde menschen bij hem inde kerk kwamen. Onder elkaar vormden deze „Gezelschapsmenschen” één vasten vriendenbond. Hoe meedoogenloos hard ze ook over alle „onbekeerden” oordeelden, wanneer het menschen uit eigen kring gold, waren ze toegevend. Marceelis van de Werken, die Louwke bij afwezigheid des Zondags in het Gezelschap verving, had zich bij den peeënhandel in zulk een mate aan oneerlijkheid schuldig gemaakt, dat hij met den strafrechter in aanraking zou zijn gekomen, wanneer hij niet bij tijds dooreen flinke geldsom de zaak uit de wereld had geholpen. Toen men Louwke vroeg, hoe hij daarover dacht, antwoordde hij, dat ook bij Gods kinderen de oude mensch zich nog wel eens roerde, we hadden maarte zien naar koning David, die nog veel erger dingen gedaan had. „Maar Louwke , had men toen gevraagd, „loopt ®en dan geen gevaar zijn zaligheid te verliezen?” „Wel nee, man! God de Heere laat de visschen, die Hij eenmaal aan den haak heeft geslagen, soms wel °og een beetje in het water spartelen, maar Hij blijft 2e vasthouden en als het tijd is, trekt Hij ze op.” Louwke had geantwoord, dat het dan met de bekeering van die menschen nog niet het ware was. Hij vond dien nieuwen dominee veel gevaarlijker dan den voorgaanden. „Zie je, had hij gezegd, „als je overeen sloot moet, neb je een plank noodig. Nu kan de plank zóó kort zijn, dat je dadelijk ziet die niet te kunnen gebruiken. Dan is zoo’n korte plank zoo gevaarlijk niet. Maar ze kan ook zóó zijn, dat je meent die wel te kunnen gebruiken, alleen.... ze is net één centimeter te kort, en dan verzuip je, begrepen? Zóó is nou die nieuwe dominee.” Hij moest er zich over bedroeven, dat Gods volk zoo weinig meerde gave had van de onderscheiding der geesten. Hij had ook de intree van den nieuwen dominee gehoord en dadelijk ’t onzekere geluid der bazuin verstaan. Zijn oordeelwas dan ook vernietigend geweest. Toen men hem had gevraagd, wat hij er van dacht, had hij kort en bondig geantwoord: „’k heb alles gemist.” Vriendelijke zielen zorgden er wel voor, dat de dominee alles hoorde, wat er over hem en zijn werk werd gezegd en gemompeld. Soms moest hij lachen. Hij had in zijn studententijd heel wat teekenachtige, scherp belijnde uitdrukkingen gehoord, maar nooit had hij de dingen zóó duidelijk in beeld zien brengen, zóó concreet hooren voorstellen als hier onder de boeren en hij besloot er bij zijn prediking partij van te trekken. Toch hinderde het hem, meer dan hij kon zeggen, dat zijn werk zoo onrechtvaardig werd beoordeeld, zijn heiligste bedoelingen zoo verkeerd werden uitgelegd. Hij ergerde zich aan het gedrag van die menschen, wier vroomheid alleen in woorden bestond, maar in wier leven niet de minste drang naar heiligheid was op te merken. Maar in die ergernis zat ook wel een tikje gekrenkte ijdelheid. Is ergernis eigenlijk niet altijd gekrenkte ijdelheid ? Ergernis is een bewijs, dat men zich zelven nog niet kwijt is. Het heilige leven van louter zelfverloochening van onzen dienenden Heiland kent geen ergernis. Wel droefheid, wel strijd, maar geen ergernis. Onze jonge predikant, die met zooveel enthousiasme was begonnen, had zoo gehoopt, dat hij door zijn prediking ingang zou vinden, dat hij vele zielen tot God mocht leiden, dat hij zegen zou brengen in vele harten. En wat ondervond hij ? Dat er een groote kring was, waartegen alles, wat hij deed of wilde, afketste als tegen een ijzeren muur. En de rest van zijn gemeente ? Ach! wanneer hij de menschen daar ’s Zondags met hun effen, strakke 9e" zichten vóór zich zag, bijna werktuigelijk naar hem opziende, omdat daar uit de richting van den preekstoel nu eenmaal het geluid vandaan kwam, gezichten waarop letterlijk niets te lezen stond, wanneer hij inden loop der week nooit iets over zijn preek hoorde en altijd maar zag dat wroeten inde aarde om aardsche schatten te delven, dat leven voor de vergankelijke dingen zonder eenig besef van hoogere roeping, wanneer hij telkens kwam te staan tegenover dat massieve materialisme, dat elk orgaan om in aanraking te komen met „de dingen, die boven waren”, afstompte, kon hij zich zelven wel eens afvragen: „wat doe je hier eigenlijk?” Ja, de vraag kwam bij hem op, of alles, wat hij met zoo grooten ijver nastreefde, geen illusie was. Waren de menschen niet overal dezelfden, hier, temidden van koeien en varkens in grove vormen, zoowel als in beschaafde stadskringen in verfijnde? Hij kwam juist van een rijken boer, die nooit naar de kerk ging en dien hij met al het vuur, dat in hem was, had willen overreden hierin toch verandering te brengen. Ze waren komen te spreken over het geloof in Christus. Glimlachend had de boer hem met de handen inde zakken aangehoord, zoo nu en dan met zijn geld en sleutels rammelende en eindelijk hem op den schouder getikt met de woorden: „manneke, manneke, als ge zoo oud zult zijn geworden als ik, zult ge er wel anders over denken.” Was ten slotte, wat hij in zijn gemeente kwam doen, geen onbegonnen werk? Met de lieden van het Gezelschap kon hij niets beginnen, maar stond hij niet even machteloos tegenover het overige deel zijner gemeente ? De ergernis, dat hij met zijn gemeente niet kon ópschieten, was echter veel grooter dan de droefheid over de weinige vatbaarheid van de menschen voor het Evangelie. Hij was zich daarvan toen nog weinig of niet bewust. Louwke de Jong ontmoette hij nooit dan op begrafenissen. Begrafenissen werden in die streek beschouwd als welkome gelegenheden voor dogmatische artillerieduels. Het eerste schot was een diepe zucht uit den eenen of anderen vetten vrouwenbuik. Zoo beschreef de dominee zijn ervaringen aan zijn vrouw, die zulk spreken nooit goedkeurde, omdat ze er den toon der liefde iö miste. Dan kwam Louwke met den tekst: „het is den niensch gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel.” Zeide de dominee dan, dat hij het er geheel mede eens was en wees hij de aanwezigen op den grooten ernst van het leven en op hun taak om tegen de zonden te strijden en te leven naar Gods wil, dan kwam het schot van den anderen kant: „het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods, niet waar dominee?” Stemde deze dat ook weer toe om toch maar geen moeilijkheden in ’t leven te roepen, dan was het weer: „Ja, dominee, maar dan moet je kennis aan die dingen hebben.” En dan kwam weer het oude lied, altijd gezongen op de oude wijs, dat de mensch uit zich zelven niets vermocht, dat het alles het werk was van Gods vrijmachtige genade en dan wist hij door zijn spreken zóó te werken op de verbeelding der vrouwen, dat ze letterlijk onder hysterisch zuchten zaten te wachten op een bovennatuurlijke indaling des Heiligen Geestes. Sommigen van haar vertelden dan van visioenen, die ze gehad hadden. Zie je, zooals Louwke kon de dominee toch niet spreken ! Maarde dominee was ook maar een onbekeerde mensch en Louwke had kennis aan deze dingen! En om de menschen daar telkens weer goed aan te herinneren, vertelde hij steeds opnieuw bij elke begrafenis zijn bekeeringsgeschiedenis. Hij had de stem des Heeren inden hof gehoord, maar gevreesd en zich verborgen, want hij was naakt, maar toen had de Heere geroepen: „Adam, waar zijt gij?” en toen was hij gekomen, niet alleen naakt, maar melaatsch van de voetzool af tot den hoofdschedel toe. Hij had ’t dus blijkbaar nog erger gemaakt dan de eerste Adam. De dominee had dat verhaal al wel drie, viermaal gehoord. Toen hij ’t weer hoorde, wilde hij er een eind aan maken en vroeg: „zeg eens de Jong, ik dacht, dat je Louwke heette, maar je eigenlijke naam schijnt Adam te zijn.” Louwke sloeg den blik naar boven bij het hooren van zooveel onnoozelheid. Daarna tot den dominee: „maar dominee, dat is toch altijd de naam, waarmede God de zondaars roept.” „Neen Louwke,” zei de dominee, „want Hij zegt tot Abraham nooit Adam en evenmin tot Samuel. Hij noemt ze altijd bij hun eigen namen.” Toen Louwke weer: „dat waren bekeerde menschen, Maarde aanwezigen smulden van deze gesprekken, evenals de dragers smulden van de jenever, die hun bij het uitdragen van het lijk werd ingeschonken. Ze gooiden die met één slok naar binnen, zetten de glaasjes op het deksel van de doodkist, kregen soms nog een tweeden borrel en veegden dan den mond met den rug van de hand af. „Allo, jongens!” en dan ging de kist. Soms kon je, als ze inde groeve werd neergelaten, op het deksel nog de donkerbruine kringen zien, waar de glaasjes hadden gestaan. Die gewoonte had hij gelukkig dadelijk den kop kunnen indrukken door te verklaren, dat hij geen voet ooit meer zou zetten op eenige begrafenis, waar dat ellendige goed zou worden geschonken. De verhouding met Louwke en de menschen van het Gezelschap werd steeds moeilijker. Eindelijk zou de scheiding volkomen worden. Jet van Ooyen, in wier huis, gelijk we weten, de geregelde samenkomsten van het Gezelschap plaats hadden, was plotseling gestorven. Ze was overeen bezemsteel gevallen, toen ze een varken den deel wilde afjagen en had den nek gebroken. Dat gaf een heele opschudding inden kring der Gezelschappers ! Met Louwke de Jong was zij meer nog dan Marceelis van de Werken de spil, waar het Gezelschapsleven om draaide. Ze had den nieuwen dominee eens flink op zijn plaats gezet. Toen haar oude, doove moeder lag te sterven, een onbekeerd mensch, had de dominee dominee. De eigenlijke naam van den onbekeerde is Adam. Spreekt Paulus niet van den ouden Adam? We moeten de dingen geestelijk verstaan, dominee. Ach, als de mensch het zoo aan zijn ziel heeft mogen ervaren door den Heere uit de duisternis te zijn geroepen tot zijn wonderbaarlijk licht en voor zijn heilig aangezicht heeft leeren afwerpen alle bedekselen der schande, dan leert hij zoo met den heiligen apostel roemen inde genade.” En als dat woord eenmaal was uitgesproken, dan werd over die genade uitgeweid op een wijze, die een gewoon denkend mensch zeeziek zou maken. haar op het bed der valsche rust willen neerleggen, door haar al maarte spreken over de liefde Gods. Ja, het was zoo’n echt liefde-mannetje, dat ten eenenmale vergat, dat de Heere ook aan zijn eere moest worden geholpen. Ze had hem bij den arm van het sterfbed weggetrokken, alsof ze had willen zeggen: „ga weg, man, ik zal je toonen, hoe je spreken moet”. Daarna had ze zich over haar stervende moeder heengebogen en haar in het oor gegild: „het zal wat wezen, moeder, als je straks inde hel ligt te branden”! De dominee was toen beschaamd weggegaan. Het arme mensch was in wanhoop gestorven, maar dat was toch beter dan een valsche gerustigheid en een ingebeelde grond. Het verlies van zulk een krachtige getuige der waarheid was voor het Gezelschap een heel ding! De verslagenheid in dien kring was dan ook algemeen. Zij werden, gelijk van zelf sprak, allen genoodigd ter begrafenis. De dominee ook en het gerucht ging, dat Louwke bij die gelegenheid den dwaalleeraar, den blinden leidsman der blinden, eens goed de waarheid zou zeggen. Erg veel lust om de uitnoodiging aan te nemen had hij niet, vooral daar hij sinds het bezoek aan het sterfbed van haar moeder geen voet meer bij haar aan huis had gezet. Maar hij wilde toch niet bedanken, uit vrees, dat men hem van lafheid zou beschuldigen. Hij ging dus, nadat hij zijn vrouw had moeten beloven zich kalm te zullen houden. Dat was hem niet moeilijk, als hij maar op de dingen was voorbereid. Op de begrafenis zat Louwke vlak tegenover hem. De kamer was stampvol. Hem werd de Bijbel gegeven en hij las Joh. 14: 1 Vaders, waar vele woningen waren en over den weg, die tot het huis des Vaders leidde, Jezus Christus. Hij legde al den nadruk op de veelheid der woningen en waarschuwde tegen dat enghartige ongeloof, dat er zoo gaarne op uitwas om het getal woningen zoo klein mogelijk te maken. Hij zeide, dat echter menigeen meende met Christus te leven, maar Hem toch niet kende, omdat hij weigerde zijn geboden te bewaren. Filippus volgde Jezus en zag Jezus en hoorde Jezus dagelijks en toch kende hij Jezus niet. Terwijl hij sprak, keek hij steeds Louwke recht in bet gezicht. Het leven van Louwke liet wel wat te wenschen over. Eén van zijn volgelingen had van hem gezegd : „hij is een vule goot, moar er loopt schoon woater deur”. En nu gebruikte de dominee al Louwke’s termen en keerde die tegen hem zelven. Hij sprak over verdoemenis en hel, over den poel van vuur en sulfer voor al degenen, die meenen kennis aan deze dingen te hebben, maar die kennis niet hebben en onderwijl met schijnheilige harten inde zonde voortleven. Louwke werd onrustig. Maar hoemeer de dominee zijn onrust zag toenemen, des te krachtiger trok hij van leer. Eindelijk hield hij op. Hij had zich nog nooit zoo geweerd en was bereid om, bij den minsten tegenstand, de volle laag te geven. Aller oogen waren op Louwke gevestigd. Het was doodstil in het vertrek, want nu was het oogenblik gekomen ! Wat zou hij op deze dingen antwoorden ? Het bleek duidelijk, dat hij niet op zijn gemak was. Hij stond langzaam op, keek eerst in ’t rond en daarna vóór zich en zei op weemoedigen toon: „ik heb pien in mien buuk”. Toen ging hij heen. De dominee had dus een volledige overwinning behaald. Van dat oogenblik verscheen Louwke nooit meer op begrafenissen, waar hij wist, dat de dominee kwam en de leden van het Gezelschap verschenen evenmin meer, want „nou Louwke d'r nie meer kwam, nou was de oarigheid er af!” Het heele dorp sprak over de nederlaag van Louwke. De dominee had dus een volledige overwinning behaald. Ook in Gods oog ? Of een nederlaag ? Wij vreezen het laatste! Sedert zijn „overwinning” begon hij hoe langer hoe meer ook inde prediking het Evangelie te gebruiken als een wapen ter verdediging van eigen inzichten. In Plaats dat hij deed datgene, waarop hij bij zijn beves- Zijn verhouding tot de gemeente ging er dan ook niet op vooruit. Hij werd steeds scherper. Hij las den rijken boeren de les over hun materialisme, bestrafte zijn gemeente over haar onverschilligheid, ging de Gezelschapsmenschen te lijf over hun schijnheiligheid, in één woord, hij was al maar bezig onkruid uitte wieden en vergat bij al zijn ijveren, dat er ook nog voren waren, die wachtten op het vruchtbare graan. Was het wonder, dat de akker dor bleef? Bij de moeilijke ervaringen, die hij in zijn eerste gemeente maakte, kwam weldra nog een andere en wel het geval met Bet van Aalburg. tiging was gewezen, nl. Jezus Christus prediken, predikte hij zich zelven. Hij deed, al was het in beschaafden vorm, inden grond der zaak hetzelfde, wat hij Louwke en zijn vrienden verweet. Zoo ervoer hij steeds minder den zegen van het Evangelie aan eigen hart. Want daarvoor moet men zich niet hoogmoedig er boven stellen, maar nederig er onder. Hij ging over het Evangelie beschikken, inplaats dat hij het Evangelie liet beschikken over hem. Hij was begonnen kinderlijk blij uitte deelen uit den rijkdom van Gods liefde. Zóó werd hij zelf rijker. Maar nu ging hij het Evangelie gebruiken als strijdwapen. Hij deelde niet meer uit van de rijke vruchten van den levensboom, maar hij hieuw er takken vanaf om er mede te slaan en hield niets over in de handen dan dood hout. Zoo werd hij zelf steeds armer en daarom steeds minder in staat om anderen rijk te maken. Hij vergat, dat een Evangeliedienaar, wil hij niet zich zelven prediken, allereerst tot zich zelven te prediken heeft. Ach! waarom liet hij Gods zonlicht niet vriendelijk over den akker schijnen, gelijk Hij dat wilde, die zijn zon deed opgaan over boozen en goeden, en liep hij in kleinzieligen ijver met een brandglas rond om nu hier, dan daar allerlei ongerechtigheid uitte branden! Zoo bracht hij geen zegen, maar stichtte hij onheil. Bet van Aalburg behoorde ook tot het Gezelschap. Nog slechts kort. Inden beginne had zij tot zijn trouwste kerk-Gangsters behoord. Maar op eenmaal was ze weggebleven. Hij dacht, dat ze ziek was geworden en ging haar daarom bezoeken. Ze had hem bij die gelegenheid verteld, dat ze niet meer bij hem ter kerk kon gaan, omdat ze bekeerd was. Nu kon ze bij hem geen voedsel voor haar ziel meer vinden. „En”, had ze er bij gevoegd, „het is nog wel gebeurd onder jouw prediking.” „Dan begrijp ik niet,” had hij geantwoord, „dat je niet meer naar mij wilt komen luisteren, al was het alleen maar uit dankbaarheid.” „Dankbaarheid?” had ze uitgeroepen, „maar dominee, Was de blindgeborene het slijk dankbaar, waarmede Jezus hem de oogen opende? Je bent niets dan slijk, man, slijk aan Jezus’ vingeren.” „Best, vrouw van Aalburg, slijk of geen slijk, maar wat heeft je dan in mijn prediking zoo getroffen?” „In je prediking? Wel niks! Maar toen Hannes de voorlezer Psalm 42 vers 1 opgaf, ’t Hijgend hert, der jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar ’t genot van de frissche waterstroomen, dan mijn ziel verlangt naar God, toen is het op eenmaal over me gekomen, dominee, en toen heb ik kennelijk aan mijn arme ziel mogen ervaren, dat God met een doemwaardig schepsel, als ik, bemoeienis wilde hebben, en toen was ik zóó vol, dat ikvan de heele preek niks niemendal meer heb gehoord.” Daarna had ze zich bij het Gezelschap aangesloten. Of de vrienden er bijster meê ingenomen waren, liet zich betwijfelen, want Bet van Aalburg deelde niet in de algemeene achting van het dorp. Ze woonde ineen klein huisje onder aan den dijk, toebehoorende aan den diaken Teunis Smit. Toen haar man nog leefde, was de huur geregeld betaald, maar sinds zijn dood, nu anderhalf jaar geleden, had Teunis geen cent huur meer gebeurd. Hij had haar daarom de huur opgezegd, ’t huisje stond vlak tegen zijn Woning aan en daar hij zijn schuur wilde vergrooten, Was hij voornemens het op te ruimen. De halve dorpsstraat was meê naar binnen gegaan en het jonge volk stond te giggelen van pret. Kees, de veldwachter, werd boos. „Die aanwijzing zal ik je wel geven”, riep hij uit. Hij nam een bezemsteel, die inden hoek stond, zette dien heel voorzichtig midden tegen de zijbint van het luik en duwde het met zulk een forschen stoot open, dat Bet van Aalburg onder een luid hoeraatje wel drie meter den zolder opvloog. Hannes had alles den volgenden dag in kleuren en geuren aan den dominee verteld. Hij had gezien, hoe ze al brommende met haar dikke kuiten de zoldertrap was afgekomen en zelf meêgeholpen had den boel naar buiten te dragen. Veel was het niet geweest, t Voornaamste meubel was een groote latafel met vier laden geweest en ’s avonds had ze in iedere la een kind te slapen gelegd. Dat schenen die keiers zoo gewend te zijn. Maar Bet wilde er niet uit. Ze had er d’r man zien uitdragen, zij wou er ook uitgedragen worden. De dominee beproefde haar te overreden, het baatte niet. Ze ging er niet uit, of ze moest een aanwijzing van den Heere hebben. Hij probeerde zijn diaken te overreden haar in vredesnaam nog maarte laten zitten. Tevergeefs. Hij wilde nu eens eindelijk van dat „lillike wief” afwezen. Hij had er niets dan „armoe” van. Haar „keiers” stalen ’s zomers de erwten van de staken en in ’t najaar de vruchten van de boomen. „Nee, dominee, daar is geen denken aan.” En zoo kwam de dag der executie! Kees, de veldwachter, zou ze met haar heele boeltje op de straat zetten. Vergezeld dooreen tweede ging hij naar haar woning om haar in naam van de wet te sommeeren haar woning te verlaten. Hij vond de voordeur op slot. Door de achterdeur kwam hij in het woonvertrek. Er was niemand te zien. Maar hij hoorde loopen op den zolder. Hij ging de houten trap op en wilde het zolderluik opendoen. Maar dat ging niet: Bet van Aalburg zat er bovenop. Hij vroeg of ze naar beneden wilde komen. Weer hetzelfde antwoord: ze kwam niet, of ze moest een aanwijzing van den Heere hebben. Toen een paar uur daarna de maan statig aan den klaren hemel achter de silhouetten van huizen en hooischelven oprees en tusschen het riet der grijsgrauwe daken, langs goten en lijsten beekjes van wit licht deed stroomen en de zwart geblaarde vruchtboomen met haar zilver besprenkelde, ademde alles zulk een diepen vrede, dat je niet zoudt vermoeden, dat er zooveel leed en twist in die gesloten hoeven sluimerden. Straks, als bij het krieken van het morgenlicht de schuurdeuren allerwege Zouden worden opengezet, zouden de bacteriën van vijandschap en achterdocht zich weer naar alle kanten verspreiden. Ach! het lied der schepping is zoo heerlijk schoon. Waarom bederven de menschen het telkens door Wanklanken van onverstand en liefdeloosheid? De rustwas slechts schijnbaar weergekeerd. Het geval met Bet van Aalburg werd druk besproken tot zelfs inde dorpen inden omtrek. Sinds menschenheugenis Was er nog nooit iemand uit zijn huis gezet. Men was het er algemeen over eens, dat de dominee er achter zat. Ze wisten, hoe fel hij op Gods volk was gebeten. Want vóórdat Bet van Aalburg tot het Gezelschap was overgegaan, was ze altijd met rust gelaten, maar nauwelijks had ze zich daarbij aangesloten, of ze werd haar huisje uitgezet! Schijnbaar was het de diaken Teunis Smit geweest, maar je begrijpt toch we1....? Zeker, iedereen begreep het! Alleen de dominee zelf niet. Eerst later kwam hij tot de ontdekking, welk een stemming er inde gemeente tegen hem heerschte. Velen groetten hem niet meer. Als hij voorbij ging riepen de kinderen: „Bet van Aalburg!” men stal hem de erwtjes uit den tuin en de peren van de boomen en als de wind naar zijn pastorie was toegekeerd, verbrandde men mest en allerlei vuil, zoodat Zelve had ze op een stoel bij haar tafel de wacht genouden. ’s Avonds was ze echter bij één van de boeren van ’t Gezelschap met haar heele inboedeltje in huis getrokken. Voor de nieuwsgierige jeugdwas er toen niets meer te zien en zoo was de rust in ’t kleine dorp weergekeerd. hij den ganschen dag inden rook zat en al zijn ramen dicht moest houden. Hij voelde zich eenzaam en ongelukkig en was maar blij, als hij het tuinhek van zijn pastorie achter zich dicht kon doen om in eigen interieur te genieten van de liefde van zijn vrouw en van het babbelen en lachen van zijn klein dochtertje. Daar kwam bitterheid in zijn hart. Hij voelde, dat er in zijn gemeente van die stille krachten aan het werk waren, die het iemand zoo onbeschrijflijk moeilijk kunnen maken. Bepaalde feiten kon hij niet aanwijzen, maar telkens bleek het, dat zijn woorden verkeerd waren begrepen, zijn daden onjuist waren uitgelegd, in één woord, dat er een klimaat van gedachten en stemmingen werd geschapen, door wie? dat wist hij niet en hoe? dat kon hij niet nagaan, waarin alles, wat hij deed en sprak, scheef kwam te staan. En met de ergernis kwam de twijfel! Geen twijfel aan de waarheid van enkele leerstellingen van het christendom, maar twijfel aangaande de werkelijkheid der geestelijke wereld, waarin hij als Evangeliedienaar had trachten te leven. Hij voelde Gods gemeenschap niet, hij leefde niet meer uit de realiteit van het leven Gods. Was zijn geloof wel waarlijk geloof geweest, zoo vroeg hij zich zelven af, of misschien enkel theorie ? Wist hij nóg zoo zeker, dat hij van Godswege tot zijn ambt in het midden dezer gemeentewas geroepen, gelijk hij bij zijn intrede zoo vol vertrouwen had beleden, en was Mie de Jong niet in haar recht geweest, meer dan hij zich toen had willen bekennen, toen ze hem naar zijn „beroepsbrief” had gevraagd? Waar was zijn blijdschap gebleven, waarmede hij zijn dienstwerk was begonnen, waar de liefde tot het ambt, dat hij van jongsaf had begeerd ? Hij begreep eigenlijk niet, hoe hij het ooit had kunnen begeeren! De werkelijkheid was zoo geheel anders dan de voorstelling, die hij zich daarvan had gemaakt! Hij had zich gedroomd een vriendelijke gemeente, aan welke hij zich geheel had kunnen wijden en die zijn arbeid zou zijn tegengekomen met vertrouwen, gelijk hij haar zijn volle vertrouwen had geschonken. En inplaats van dat alles een gemeente, die het hart voor zijn prediking sloot, die hem duidelijk liet merken, dat zij er niet van gediend was een vreemden jongen man, ergens vaneen universiteit vandaan gehaald, als eigen volk in haar midden op te nemen. Hij begon nu den half medelijdenden, half spotachtigen glimlach te begrijpen, waarmede zelfs zijn eigen kerkeraadsleden hem konden aanhooren, wanneer hij den broeders zijn hervormingsplannen ontvouwde of zijn inzichten mededeelde. En had hij nu maar aan iemand, hoe gering in aanzien ook, steun gehad, al was het maar een arm vroom vrouwtje geweest, met wie hij eens over hoogere dingen had kunnen praten! Maar niemand was er, letterlijk niemand, die hem kon helpen. Ach, hij vermoedde niet, dat de voornaamste schuld bij hem zelven lag. Eerst was het zijn ergernis geweest over de ontnuchtering bij zijn eerste ziekenbezoek, zijn gekrenkte ijdelheid over de weinige waardeering van zijn werk, toen zijn hoogmoedig en liefdeloos streven om door middel van het Evangelie eigen meeningen te verdedigen en aan eigen ergernis lucht te geven. En eindelijk zijn bitterheid over het onlangs ondervonden onrecht. Hij was hoe langer hoe meer het middelpunt van eigen leven geworden. Al zijn pijnlijke ervaringen hadden hem zich doen terugtrekken op zich zelven, inplaats dat ze hem nader hadden gebracht tot God en in liefde tot de menschen hadden uitgedreven. Jezus Christus gaf zich langs den lijdensweg hoe langer hoe meer aan den wil zijns Vaders over. De zonde der wereld dreef hem hoe langer hoe meer naar God uit en daarom bewerkte dat lijden een steeds rijkere ontplooiing van liefde. Het werk van den Evangeliedienaar is zoo bij uitstek rooeilijk en gevaarlijk! Hij kan het niet verrichten naar e'sch, tenzij hij leeft in bet centrum, dus rechtstreeks uit de liefde Gods. Dan is hij in het koninkrijk Gods en kan hij een gezant des koninkrijks zijn. Maar nauwelijks maakt hij zich uit dat centrum los, of hij staat, niet een weinig verder van dat centrum af in Gods koninkrijk, maar er geheel buiten! Alles of niets! Sommige menschen meenen, dat zij binnen de grenzen van Gods koninkrijk zoo genoegelijk arm in arm met hun zonden uit wandelen kunnen gaan, dat ze met hun zelfzuchtige begeerten kunnen spelen als jongens met hun vliegers op een ruime wei, dat ze God kunnen dienen zonder met de eischen van het Evangelie absoluten ernst te behoeven maken. Ze kwispelen er wat omheen, maar gaan ondertusschen hun eigen weg, najagende hun eigen doel. Theoretisch komen ze er wel mee klaar. Over deze dingen preeken, ha, dat kunnen onze jonge dominees wel, vooral wanneer ze wat wijsgeerig zijn aangelegd en overeen dogmatisch onderwerp zijn gepromoveerd. Maar er inde praktijk volstrekten ernst meê maken.... ? Onze jonge vriend, die het in zijn eerste gemeente zoo heel moeilijk had, was weer één van de vele slachtoffers van de onbeholpen wijze, waarop aan de universiteit jonge menschen voor het predikambt worden opgeleid. Ze krijgen daar wetenschappelijke theologie, kritisch onderzoek van de Bijbelboeken, geschiedenis van de christelijke kerk en van de ontwikkeling van het christelijk dogma, ze leeren wijsgeerig nadenken over de groote levensproblemen. Zeker, formeel is alles in orde! Maar wie leert hen ernst maken met hun godsdienstig leven? Wie werkt aan de vorming van hun karakter? Wie tracht hen voor te bereiden, niet op wetenschappelijke onderzoekingen inde stille studeerkamer, maar op de eischen van het reëele dagelijksche leven met zijn moeilijkheden en gevaren te midden van allerlei tegen elkaar indruischende stroomingen? Zijn universiteiten niet tot dusverre veel te veel eenzijdig beschouwd als kweekplaatsen van wetenschap en veel te weinig als de plaatsen, waar het volle menschenleven tot ontwikkeling moet worden gebracht? De mensch is toch niet enkel verstand? Leeft de godsdienst niet haar eigen leven, is hij niet een grootheid met eigen levenswetten ? Hoe komt men er dan toe te meenen, dat jonge Wat had nu onze arme jonge dominee, temidden van zijn strijd en twijfel, aan historisch-kritische studiën, aan wijsgeerig geschoold denken! Wanneer hij daar inde eenzaamheid den weg langs de rivier heen en weer liep te wandelen, gelijk hij dat den dag na zijn intree had gedaan en ach! hoe vaak had hij daar geloopen, wanneer hij met zijn gedachten alleen wilde zijn, dan voelde hij aan zijn wetenschap niet genoeg te hebben. Verstandelijk kon hij zich wel boven zijn twijfel verheffen. Met verstandelijke argumenten de bezwaren, tegen de waarheid van het christendom ingebracht, te weerleggen, dat was zoo moeilijk niet. Met zich zelven zóó argumenteeren, dat hij het ongeloof veel onredelijker moest vinden dan het geloof, dat ging zeer gemakkelijk! Hij maakte er zich zelven vaak een verwijt van, dat hij veel te gemakkelijk met zijn verstandelijke bewijzen voor de waarheid van het christendom klaar was! Maar de gevolgtrekking, dat er een God moest zijn, was nog geen ervaring van God. Logica was nog geen leven. En in zijn worsteling was het hem te doen om het leven, om vrede, om God! Het was hem, of alles, wat hij van het Evangelie wilde grijpen, terugweek, zoodra hij de hand ernaar uitstrekte. Hoe moest hij preeken ? Hij kon de gemeente toch moeilijk met zijn twijfel bezwaren! Hij was toch geroepen haar in het geloof te sterken, haar op te leiden tot God! Hoe moest hij bidden? Hij kon toch niet zeggen van den preekstoel af, dat God een open vraag voor hem was! Hij moest geven, wat hij niet bezat, hij moest den weg wijzen ineen land, dat hij zelf niet kende. Hij moest leiding geven, terwijl hij zelf niets liever dan leiding ontving! En die Zondagen, ze kwamen tel- 4 menschen ooit naar eisch voor het predikambt zouden kunnen worden opgeleid aan een universiteit, waar rechtstreeks niets wordt gedaan voor de ontwikkeling van hun godsdienstig leven, al kan natuurlijk niet worden ontkend, dat de wetenschappelijke behandeling van het christendom aan dat godsdienstig leven zeer ten goede komt? kens zoo onverbiddelijk dreigend en zoo spoedig terug! Hij had zulk een onoprecht gevoel, hij schaamde zich voor zijn gemeente. Maar zóó liet God hem gevoelen, wat hij tot dusverre nooit genoeg had gevoeld: zijn groote verantwoordelijkheid tegenover God en menschen! De strijdlustig aanvallende, uit de hoogte veroordeelende toon begon uit zijn prediking te verdwijnen, zonder dat hij dat zich zelven klaar bewust was. Zijn preeken stonden veel meer inden toon van den ootmoed dan eertijds en zijn spreken en bidden, het werd één vragen, met zijn gemeente meê, om geloof, één smeeken tot God, die alleen in staat was redding te schenken aan ieder, die er om vroeg, hetzij hij op den preekstoel stond, of onder den preekstoel zat. Dat de mensch niets kan uit zich zelven en dat het geloof een genadegave is, we leeren het inden diepsten zin des woords niet uit de dogmatiek, maar alleen uit het leven, door strijd en leed, langs den weg van zelfvernedering en berouw. Juist toen zijn twijfel het hevigst was en de benauwende vragen als giftige slingerplanten tegen hem opkropen, uit wier omstrengeling hij zich maar niet kon losmaken, kwam er een boodschap, of hij eers bij Gijs van Leeuwen wilde komen, die plotseling ernstig ziek was geworden. Men sprak van vliegende tering. Hij schrok van die tijding, want hij had hem nog geen week geleden gesproken, toen hij de kozijnen van zijn pastorie schilderde en hij wist, dat hij voor enkele dagen was aangeteekend. Tijdens zijn gesprek op de pastorie had hij hem gevraagd, waarom hij zoo onverschillig was op het punt van godsdienst en of hij niet vond, vooral met het oog op zijn aanstaand huwelijk, dat hierin eenige verandering moest komen. Hij had toen niets anders gedaan dan gelachen en gezegd, dat hij er niet veel voor voelde en dat ieder dat maar voor zich zelven moest weten. Hij mocht Gijs wel, het was een goede, werkzame jongen, maar op godsdienstig gebied was niet veel met hem aan te vangen. En trouwens, zoo dacht hij, wat komen die theoretische overtuigingen er ten slotte op aan, liever een eerlijke ongeloovige dan zoo’n geloovige femelaar, die daar maar lustig inde zonde rondspartelt ! En nu moest hij naar Gijs. Wat zou hij daar te doen hebben? Als dominee zeker niet veel. Misschien wilde hij een adres hebben voor een knappen dokter ? Of iets anders ? Hij lag ziek inde woning van Truitje Vos, zijn bruid. Dien zelfden morgen had hij onverwacht een hevige bloedspuwing gekregen en mocht niet vervoerd worden. Toen hij binnenkwam, zag hij Gijs liggen met ijs op de linkerlong en op het hoofd, terwijl Truitje aan het voeteneinde zat naast zijn bed. De zieke mocht niet spreken, hij lag onbewegelijk en zag hem, toen hij binnenkwam, rustig aan. De predikant ging op den stoel zitten, dien Truitje inplaats van den hare voor hem had neêrgezet. Hij drukte hem even de hand, een gloeiende klamme hand. Gijs bleef hem al maar aanzien, rustig, met onbewegelijk gelaat. De dominee deed hetzelfde. Hij kon niets zeggen en zoo spraken ze geruimen tijd met elkander alleen door hun oogen. „Dominee, vindt u dit geen verschrikkelijk geval?” schenen die oogen te zeggen. „Ja Gijs, ik heb erg medelijden met je,” antwoordde zijn blik. Maar Gijs wendde zijn oogen naar zijn bruidje, alsof hij wilde zeggen: „neen, dat bedoel ik niet, het is niet zoo erg voor mij als veel meer voor haar, arm kind!” Daarna keek hij zijn bezoeker weer aan. „Ik verwacht van u hulp en troost, dominee,” zoo spraken die oogen weer. „Maar Gijs, hoe kan ik je helpen?” antwoordde hij met de geheele uitdrukking van zijn gelaat. Gijs bleef hem rustig aankijken. „Ik zal maar geduldig „Bent u een Evangeliedienaar?” schenen die oogen met zacht verwijt te zeggen, terwijl ze hem onafgebroken bleven aanstaren. „Kunt u zieken en stervenden niet troosten?” Zijn blik werd steeds dringender: „ik weet wel iets, dat èn u èn mij zou helpen, dominee.” Toen begreep hij hem opeens! „Truitje,” zeide hij tot het meisje, dat met de hand op de leuning van zijn stoel onbewegelijk achter hem was blijven staan: „zou je mij den Bijbel even willen aangeven ?” Gijs sloot zijn oogen. Hij had toen niets meer te zeggen, de dominee had hem begrepen! En deze las maar een klein stukje: de gelijkenis van het verloren schaap uit Lucas 15. Toen hij bij de woorden kwam: „alzoo zeg ik u, dat er blijdschap zal zijn inden hemel over éénen zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben,” sloeg hij de oogen op en de dominee zag daarin iets van die blijdschap fonkelen als een ster in diepen hemel. Hij las niet verder, deed een kort gebed en ging heen. Hij bezocht hem dagelijks en las hem nu dit dan dat gedeelte uit den Bijbel voor. Kwamen ze een gedeelte tegen, dat niet zoo gemakkelijk te begrijpen was, dan gaf hij er een korte verklaring bij. En nooit mocht hij weggaan zonder gebed. wachten, totdat u weet, hoe u mij helpen kunt," zeiden die oogen weer. „Weet u werkelijk niet, hoe u mij kunt helpen, dominee?” vroeg hij met zijn zwijgenden blik, die steeds welsprekender werd. „Meent u, dat ik nog, evenals verleden week, lachend zou zeggen, dat ik er niet veel voor voelde, nu, in het aangezicht van den dood?” „Meen je werkelijk, dat je gaat sterven, Gijs?” vroegen de oogen van den dominee. „Ja dominee," antwoordde zijn rustige blik. Het bleef al maar stil inde kamer. Je hoorde alleen het tikken van de staande klok. Hij bemerkte, dat zijn bezoeken steeds welkom waren. „Hij ligt ’s morgens al op u te wachten,” had Truitje tot hem gezegd, „hij herkent u al aan de manier, waarop u de deur open doet.” Truitje paste hem heldhaftig op. Zij hield zich zoo opgewekt mogelijk om hem het scheiden niet te moeilijk te maken. Eens had ze het te kwaad gekregen. Het was, toen ze zijn hand vasthield en hij gezegd had: „die hand zal je moeten loslaten, kind!” Ze was toen in huilen uitgebarsten, maar hij had haar getroost met de verzekering, dat er een andere hand was, een veel betere, die ze des temeer zou leeren vastgrijpen; en toen had hij naar boven gewezen. Sinds dat oogenblik hadden ze het veel gemakkelijker samen en de dominee werd steeds meer getroffen door de wijze, waarop beiden hun moeilijk lot uit Gods hand aanvaardden. In beider houding lag iets edels, iets voornaams, bijna zouden we zeggen: iets fijn beschaafds, dat men zelfs in hoogere standen, die bij uiterlijk fijne vormen innerlijk zoo grof kunnen wezen, niet aantreft. In deze eenvoudige vaak ruwe boerenomgeving trof hem dat dubbel. Zijn bezoeken bij Gijs begonnen tot zijn liefste bezigheden te behooren. Hij ging er altijd op hetzelfde uur heen, want zieken hebben het liefst, dat je ze bezoekt op vaste uren, waarop ze je kunnen wachten. Ze leven zoo nauwkeurig op de klok. Maar bovenal verlangde de dominee zelf naar die bezoeken, omdat ze hem zelven zooveel goed deden. Hij had geen oogenblik de gelegenheid om de aandacht aan zich zelven te schenken. Hij was Gijs uit den Bijbel gaan voorlezen uit gehoorzaamheid. Zijn verantwoordelijkheidsgevoel was krachtig ontwaakt en daarmede zijn liefde. Hoe meer hij Gijs voorlas, des te grooter beteekenis kregen de bijbelwoorden ook voor hem zelven. Zóó had hij ze nog nooit gelezen, ’t Was hem, of de steeds naderkomende duisternis van den dood die woorden, het ééne na het andere, als heldere sterren deed schitteren. Naarmate hij zag, hoe de zieke door den Er kwam groote vrede over hem, die ook van Gijs op hem afstraalde. Hij ondervond de waarheid van het woord, door de leden van het Gezelschap hem zoo vaak als toetssteen van waarachtige bekeering vóórgehouden, dat het niet was desgenen, die wilde, noch desgenen, die liep, maar des ontfermenden Gods en dat de mensch uit zich zelven niets kon, maar het leven slechts als genadegave van God kon ontvangen. Enkele dagen vóór zijn dood lag Gijs met een gelukkigen glimlach op hem te wachen. „Dominee, ik zie de hemelen geopend en ik hoor de engelen zingen,” zeide hij. „Wat is het daar mooi! En wat klinkt die engelenzang heerlijk! Hoort u daar nu niets van, heelemaal niets van, dominee?” Deze schudde van neen. „Vreemd, dat u daar niets van hoort! Als de dokter komt, zal hij misschien zeggen, dat ik lig te ijlen, en dat ik wat licht in het hoofd ben, maar het is niet waar, dominee, ik weet en zie alles heel duidelijk, wat er om mij heen gebeurt. Maar o! dat mooie zingen!” Dat was de laatste maal, dat Gijs tot hem sprak. De Bijbel werd geholpen en getroost, wies ook zijn eigen geloof. Hij ondervond, wat zoovelen reeds vóór hem hadden ondervonden en na hem ondervinden zouden, dat de schoonheid des Bijbels niet allereerst literair werd genoten of godsdienstig werd gewaardeerd, maar als levenwekkende waarheid werd ervaren. De schoonheid des Bijbels is de kracht, waarmede hij zondaars in hun zondigen dommel of hun twijfelzieke lethargie bij den arm grijpt en wakker schudt en hun zijn onweerstaanbaar gezag doet gevoelen. Op zijn eenzame wandelingen langs de rivier had hij in zijn twijfel vaak zuchtend naar boven gezien, of de hemel ook zou scheuren en hij Gods licht zou zien of Gods stem zou hooren. Maar hier, aan Gijs' ziekbed, ging de hemel voor hem open en hoorde hij Gods stem duidelijk, als werd het hem uit duizenden kelen toegeroepen van den hemel: „al bezwijkt dan uw vleesch en uw hart, zoo ben Ik de rotssteen uws harten en uw deel in eeuwigheid.” volgende dagen was hij te ziek om te spreken en weldra stierf hij. De lieden van het Gezelschap hadden hem ook vaak van visioenen en stemmen gesproken. Het was daar alles zoo ziekelijk en ingebeeld. Maar bij Gijs was het alles zoo eenvoudig geweest, zoo klaar en nuchter. Maar zou bij die menschen, die hij steeds als huichelaars ruw van zich afgeduwd had, misschien ook nog niet eenige waarachtigheid kunnen schuilen? Hij begon hoe langer hoe meer te beseffen, dat hij toch eigenlijk niets verstond van de ziel dezer plattelandsbevolking. Zij, die als zendelingen naar de animistische heidenvolken worden uitgezonden, worden vermaand zich alle moeite te geven om zich de gedachtenwereld in te leven van de bevolking, waaronder ze moeten arbeiden. Als theologen met hun academische examens klaar zijn, nemen ze een beroep aan naar een plaats in Friesland, of Groningen, of Zeeland, zonder meestal iets van die bevolking daar te kennen. Ze komen daar met hun verlichte ideeën, hun kritische beschouwingen, hun historisch inzicht, hun wijsgeerige opvatting, maar wat dat voor menschen zijn, aan wie zij het Evangelie hebben te brengen, dat moeten ze zelven maar door schade en schande leeren! Na den dood van Gijs begon onze dominee heel wat zachter over de menschen te oordeelen. Daar stond misschien veel meer graan op de korenvelden te rijpen, dan hij wel vermoedde, en hij besloot maarte zaaien, waar hij gelegenheid daartoe vond, te prediken met ootmoed en liefde, den oogst overlatende aan den grooten Landman, die den akker der wereld kende tot inde verste uithoeken. Den zondag na Gijs’ begrafenis preekte hij over Psalm 73 : 25 „bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid.” In die preek klonk de blijde toon der zekerheid door; en der liefde! Hij gaf zich daarin met zijn gansche hart. Dat was de eerste preek, waarover hij in zijn gemeente iets hoorde. „ t Is niet om den dominee te vleien,” zei Hannes, de tuinman, den volgenden dag tot hem, „maarde dominee heeft gisteren mooi gepreekt. Ze stuitten er allemaal over in het dorp. Onze dominee gaat wel vooruit, zeiden ze. Alleen zijn we bang, dat we hem niet lang meer zullen houden.” OP DE HOOGE PAALDER w 'ANNEER JE OP EEN ZOMERavond tegen zonsondergang tusschen de Geldersche korenvelden loopt, ben je geneigd te vragen, of er wel iets mooiers denkbaar is, dan die goudgele golvende akkers, aan den horizon afgesloten door geboomte, waar hier en daar de daken van huizen doorheen komen kijken, of een molen of torenspits boven uitsteekt. Staat de zon hoog aan den hemel en giet ze haar stralen naar alle kanten breed uit, dan is haar licht te verblindend om de dingen om je heen duidelijk waar te nemen, je kunt je oogen niet wijd open houden, zóó vermoeiend slaat de felle zon terug van den grintweg, waarvan de witte asch bij eiken stap omhoogwolkt en dan ben je blij, wanneer je ergens inde verte een grooten kastanjeboom ziet staan, in welks schaduw je een weinig van ’t drukkende licht kunt bekomen. Maar tegen den avond wordt alles zoo heel anders, wordt alles zoo rustig en vredig. Dan kan je de oogen wijd openhouden en rustig rondzien en genieten van de kleurenpracht. Alles staat in dieperen toon, het groen van de boomen, het rood van de daken, het geel van het koren, het grijs van de torenspits, waarvan de haan schittert als goud. En dan overal in ’t rond de blauwe hemel, die naar ’t westen al bleeker en bleeker wordt om langzamerhand in geel, oranje en rood over te gaan, met enkele lange donkergrijze strepen er doorheen, waar de zon bij het scheiden telkens vuurrood doorheen komt gluren, totdat ze glansloos, als een roode schijf statig achter het verre kreupelhout wegzinkt. Mooi is zoo’n landschap, boven alle beschrijving mooi. De menschen van de streek schijnen het ook zoo te vinden, want ze zitten allen voor de deur hunner woningen te genieten van den zomeravond. De boeren rooken hun pijpje, de vrouwen zitten op de bank naast de voordeur met een breikous en de kinderen spelen langs den weg. Op zulk een zomeravond liep een man, naar het uiter- „Hij gaat naar De Paalder!” zeiden de menschen, die den vreemdeling allen hadden nageoogd, nieuwsgierig waarheen hij toch wel zou gaan. Dat hij echter den zandweg naar De hooge Paalder zou inslaan, dat had niemand verwacht. Want de boer daar, baas Dikkers, was zóó eenzelvig, bemoeide zich zóó weinig met de menschen van het dorp, dat iedereen zijn hoeve ook in letterlijken zin links liet liggen, als hij er niet volstrekt noodzakelijk moest wezen. De richting door den vreemdeling ingeslagen, gaf ook richting aan de dorpsgesprekken van dien avond. De menschen hadden nu op eenmaal weer iets om over te praten en als je goed luisterde, kon je allerlei wetenswaardige dingen aangaande de bewoners van de hoeve daar inde verte vernemen. Baas Dikkers woonde er met zijn vrouw, die sinds enkele maanden sufferig en half kindsch was geworden en onafgebroken te bed lag. Ze werd opgepast door een stuk nicht, Marie, die tevens de huishouding deed. Groot was de huishouding anders niet, want er was niets anders meer dan een zeventienjarige knecht, die al net zoo slaperig was als de heele boel daar op De hooge Paalder. „Zonde van zoo’n mooie hofstee,” zeiden de menschen, „je kon er zooveel van maken, wanneer je maar goede hulp had en de dingen maar flink aanpakte.” lijk te oordeelen van ongeveer dertig jaar, met vrij vluggen tred den grintweg langs, die van de stad naar ’t kleine dorp voerde. Hij liep vrij vlug, zag weinig naar rechts of links en had een grooten strooien hoed op diep inde oogen. Het was, alsof hij zoo min mogelijk door de menschen wilde worden opgemerkt. Hij keek recht voor zich uit naar den kerktoren, die juist acht uur had geslagen. Een eind verder sloeg hij links van den grintweg een zandweg in, die, tusschen de korenvelden door, met enkele krommingen naar een hoeve leidde juist op de grens van bouw- en heideland gelegen aan den voet vaneen heuveltje met drie zware beuken er boven op. De beuken van De hooge Paalder kon je overal in het rond zien. Had hij dan geen kinderen? Welzeker, drie volwassen zoons en één dochter. Maar geen van hen had op de hoeve willen blijven! De oudste was hoofdonderwijzer ergens in Groningerland, de middelste was aan de post en woonde te Rotterdam en de derde was een jaar of zeven geleden balloorig naar Amerika gegaan. Het meiske was kort geleden met een dominee getrouwd. Op den jongsten zoon hadden de ouders vroeger al hun hoop gevestigd. Jongen, dat was toch zoo'n beste werkman geweest! En ’t had er ook al den schijn van gehad, dat hij op de hofstee zou blijven. Want hij was wel niet zoo’n geleerde bol als de schoolmeester en ook niet als de tweede, die aan de post was, maar het was zoo’n praktische kerel geweest, die van aanpakken wist. Maar hij had ruzie met den ouwe gekregen over het heideland achter de hoeve en over de bemesting. Ze werkten inden omtrek allemaal met kunstmest. Maar baas Dikkers wilde daarvan niets weten „Da’s niks gedaan” zeid-ie altijd, „dat gaat een tijdje goed, maar eindelijk gaat je land dood.” Den laatsten winter was er zelfs zoo’n hooge meneer van de landbouwschool geweest, een „prefester” en die had inde Roskam heel netjes de zaak uitgelegd, je kon niet anders zeggen. Verscheidene boeren, die ook eerst hadden tegengestribbeld, waren nu ook met den kunstmest aan den gang gegaan. Je moest dan ook stekeblind zijn om niet te zien hoe prachtig dat goedje werkte! ’t Was eenvoudig een mirakel, daar! Kijk eens, wat een gewas! Maar dacht je soms, dat je baas Dikkers naar de Roskam had kunnen krijgen? Met geen stok, man! Zeven jaar geleden had hij met zijn zoon Jan ruzie gekregen. Jan wilde met alle geweld aan den kunstmest. „Nee” had vader gezegd. Toen had hij gevraagd, of vader dan het stuk heideland achter de hofsteê wilde koopen, dan kon hij het daar met den kunstmest probeeren. „Nee” had vader weer geantwoord. En toen waren er hooge woorden gevallen, zoodat moeder de vrouw was gaan huilen. Jan had zijn vader verweten, dat hij de heele hofsteê op die manier in verval bracht, terwijl er toch zooveel van te maken was. „Als je niet met je tijd meegaat, dan is die je dadelijk zóóver vooruit, dat je hem niet meer kunt inhalen" had-ie gezegd. Maar toen was de oude boos geworden. Met je tijd méégaan! dat was juist het ergste, wat je hem had kunnen zeggen. „Met je tijd méégaan!” had hij boos uitgeroepen, „met die nieuwerwetsigheden van die waanwijze stadsjonkers meêdoen, die geen haver van gerst kunnen onderscheiden, mij laten wijsmaken, dat die geleerde heeren van de studeerkamer het beter zouden weten dan de menschen van het land na jarenlange ondervinding, denk je, dat ik gek ben? Pak je weg met dien mallepraat!” En Jan was weggegaan. Zijn vader had er later wel spijt van, dat hij zijn zoon zoo hard had toegesproken, maar hij liet hem toch gaan. Twee kapiteins op één schip ging nu eenmaal niet. „Een kop, dat die ouwe heeft! Je schiet er hagel plat tegen.” Zoo was Jan naar Amerika vertrokken. Het gekste was echter, dat de ouwe, dadelijk na het vertrek van zijn zoon, het stuk heideland achter De hooge Paalder had gekocht, maar er verder niets aan had gedaan. Het lag daar nog net als zeven jaar geleden. Zijn vrouw had zich Jan’s heengaan erg aangetrokken. Ze hield ook zoo mirakel veel van haar jongsten zoon. Hij was een nakomertje geweest en scheelde zes jaar met het meiske. En als je dan bij de zestig bent en je moet zoo’n knappe jong van drie en twintig jaar van je zien weggaan, dan gaat je dat niet in je koude kleeren zitten! Een half jaar geleden was ze hard ziek geweest, maar na haar beterschap was ze suf geworden. Ze lag meest te bed en riep dan gedurig: „Is Jan al terug uit Amerika?” Zoo rakelden de menschen oude geschiedenissen weer op, terwijl de vreemdeling zijn weg naar De hooge Paalder vervolgde. En die vreemdeling zelf? Die was niemand anders dan Jan, over wien ze ’t zoo vooral daar hij den slappen panamahoed diep inde oogen had gedrukt, dat niemand in hem den eenigszins tengeren Jan van vroeger had herkend. Hoe meer hij de hoeve naderde, des te langzamer ging hij loopen. Nu en dan stond hij stil, keerde zich om en zag vol bewondering naar het mooie hooge hout achter zich met den rossen gloed der scheidende zon overgoten. Deze gluurde vuurrood tusschen paarsgrijze wolkenlagen door. In het zuiden kwam een grijs leien donderlucht opzetten, die reeds een groot deel van den hemel bedekte en waardoor de roode avondschijn dat druk hadden, Jan, in levenden lijve. Als je het hadt geweten en je hadt hem goed aangekeken, ja, dan zou je hem wel hebben herkend, die lichtblauwe oogen, dat open gelaat, waarvan de kleur alleen veel bruiner was geworden, die breede kin, die dunne lippen, vastberaden op elkander geknepen. Zijn gestalte met die vierkante schouders was echter veel forscher geworden en zijn tred veel vaster en daarom was het best te begrijpen, geheimzinnig diepe verkreeg, dat warme, gloedvolle, dat alles in vuur scheen te zetten. Hij zag lang over de korenvelden heen, die zoo hel geel tegen de loodblauwe onweerslucht uitkwamen. Nu en dan vlamde een roode flikkering door de grijze, dreigend naderkomende wolken. Toen plukte hij een paar klaprozen en korenbloemen en aaide de wuivende aren. Wat ’n weelde, wat ’n kleurenpracht, wat ’n heilige stilte! Zal straks de opkomende donderbui die droge, rinkelende halmen met hun rijke aren meedoogenloos tegen den grond smakken en den arbeid en zorg van maanden vernielen? Dat is reeds zoo vaak gebeurd! Ja, ’t landbouwbedrijf is altoos een gevaarlijk bedrijf. Je moet er inzitten om te weten, wat al zorgen het met zich brengt. Inde verte deed zich al eenig gerommel hooren. Hij behoefde zich niet te haasten, want hij was vlak bij de hoeve. Wat lag ze daar toch mooi tegen dien heideachtergrond. Alleswas hetzelfde als zeven jaar geleden, toen hij omstreeks dezen zelfden tijd afscheid had genomen van zijn ouders. Maar toch lang niet zoo fleurig. De geit stond daar nog op ’t zelfde bleekveldje aan ’t zelfde witte paaltje gebonden, alsof ze al die jaren niet van haar plaatswas geweest, de gevel was nog even puntig en wit als altijd maar het ooievaarsnest daar boven op was leeg en voor de ramen stonden niet meerde roode geraniums achter hun groen hekje, die hij ’s avonds tegen zonsondergang altijd water gaf. Als het werk was afgeloopen, was de zorg voor de bloemen zijn laatste bezigheid geweest. Dan ging de pijp aan en werd de Nieuwe Rotterdammer gelezen. Want hij had altijd willen weten, wat er alzoo inde wereld te koop was. De groene bank, waarop hij de courant gewoonlijk las, stond er nog net zoo onder den lindeboom. Maar Turk, de mooie zwarte hond, dien hij bij zijn vertrek had moeten vastleggen, omdat het trouwe dier anders achter de stoomboot de zee zou zijn ingezwommen, wasdood. Hij wist dat door brieven van zijn broers en zusters, die hem trouw van alles op de hoogte hadden gehouden. Zijn vader schreef nooit, maar zijn kinderen schreven altijd uit zijn naam en beantwoordden voor hem de brieven, die Jan hem uit Amerika zond. Hij was dus van alles op de hoogte en wist van den toestand zijner moeder. Dat was ook de reden, waarom hij geen haast maakte naar binnen te gaan: hij zag er tegenop zijn moeder terug te zien, die hij nog zoo flink en krachtig had verlaten. Maar niemand wist van zijn komst, daar hij plotseling op reiswas gegaan. Vandaar zijn dralen. Het was drukkend warm en over de hofsteê hing een benauwende stilte. Wat zag er alles saai en slaperig uit! Zoo nu en dan blaatte de geit, maar dat was ook het eenige geluid, dat je hoorde. Je zag geen enkel teeken van leven, niets bewoog, zelfs geen lindeblad, geen rookwolkje steeg uit den schoorsteen, geen geur van brandend beuken- of dennenhout, 't was of op alles de loodzware ban der starheid lag. Hij moest diep zuchten. Hoe had hij ’t in die omgeving ooit drie en twintig jaar kunnen uithouden! Waar zou zijn vader zijn? Zou hij thuis zijn? Hij wist, dat deze hem goed zou ontvangen en het misschien heel gewoon zou vinden, wanneer hij hem zeide, dat het hem in Amerika niet beviel en dat hij daarom weer thuis kwam. Maar daar was geen denken aan! Want dan begon het oude spelletje weer van voren af aan. De zaken in het nieuwe vaderland gingen goed. Hij had een mooi bod voor zijn land gekregen en voor het huisje, dat hij er op had laten zetten. Had hij het aangenomen, dan had hij een aardig duitje op zak gehad en had hij heel wat nieuwe dingen hier kunnen beginnen. Wat ’n mooie hoeve! Jammer, dat vader er niet meer van wilde maken. Wat lag er nog een prachtige lap hei achter. Kon hij dien met den stoomploeg eens onder handen nemen. Hij had geld genoeg om de tien bunders land, die daar lagen, erbij te koopen. Het oude verdriet kwam weer over hem. Het verlangen naar huis had hem naar zijn vaderland teruggetrokken. Hij wilde, 5 Hij ging 't erf op, maar trad de deeldeur op zij nog niet binnen, ’t Was of hij opzag de doodsche stilte te verbreken, die zoo beklemmend op huis en omgeving neerhing en het huis te betreden, waaruit zooveel herinneringen uit de kinderjaren hem nu zoo hol en zoo ver tegenklonken. Hij liep het bleekveldje over links van het huis, klopte de geit op den nek, die blatend tegen hem aanschuurde en ging toen langs de deeldeur, die open stond, naar den heuvel achter het huis met de drie beuken, vanwaar je zoo’n heerlijk uitzicht op de omgeving hadt. Hoe dikwijls had hij daar als jongen gestaan en genoten van het vlakke bouwland aan de ééne en de golvende hei aan de andere zijde. Hij had daar een jonge vrouw zien staan, die met de hand boven de oogen de hei intuurde. Die moest hem eerst eens inlichten, voordat hij naar binnen ging. Ze stond zeker op zijn vader te wachten. Ze merkte hem eerst niet op, zóó ingespannen stond ze naar de hei te turen, vanwaar het dreigend onweer steeds nader kwam. Toen hij ze aansprak, schrikte ze, zoodat ze eerst niets kon zeggen. „Nou meiske, je behoeft niet zoo te schrikken”, zei hij lachend. „Ik wou alleen maar van je weten, hoe het op De Paalder gaat?” vóórdat hij zich daar in Amerika voorgoed ging vestigen en dan misschien nooit meer zou kunnen weggaan, zijn ouders, zijn vroegere omgeving, zijn familie nog eenmaal terug zien, om dan waarschijnlijk voorgoed afscheid te nemen. Maar nu bemerkte hij, dat hij veel meer aan zijn oude omgeving gehecht was, dan hij zich zelven wel had willen bekennen. Maar neen, hij zou dat slaperige leven op De hooge Paalder toch niet meer kunnen leiden. Dan was het in Amerika anders, waar je al je energie moest ontwikkelen om inden strijd om het bestaan te overwinnen. Daar was het een worstelen met moeilijkheden, waar je hier nauwelijks begrip van hadt, maar die je dan ook sterkten en maakten tot een man. „Ken je de lui?” „Ja, als jongen kwam ik er veel.” „Dan weet je zeker even goed als ik, dat er geen grooter stiefkop is, dan de ouwe” riep ze wrevelig uit, „ik heb den heelen middag staan roepen: baas, ga toch niet, we krijgen onweer! Maar je kan even goed tegen die pomp daar staan schreeuwen. En dan maakt die arme onnoozele vrouw inde bedsteê het nog erger. Als ze me zoo iets hoort zeggen, roept ze het mij tot in het oneindige na, en zoo was het van middag al maar dóór: baas, ga toch niet, we krijgen onweer! En dat is de beste manier om hem er uitte jagen.” „Waar is hij naar toe?” „Ginds naar ’t bosch om brandhout te halen. Maar was dat nou noodig ? Hij had die stomme stronken toch best tot morgen kunnen laten liggen, ze loopen immers niet weg?” „Is hij alleen ?” „Dat moest er nog bijkomen. Hij is met zijn knecht, maar ’t is een jongen van zeventien jaar! Andere hulp heeft hij niet. Het is wat, als je drie groote zoons hebt en je moet je dan met zoo’n jochie behelpen.” „Zijn zoons zijn allemaal uit huis, is ’t niet ?” zei Jan om haar nog een weinig uitte hooren. „Ja, de één is schoolmeester, de ander is bij de post en één zit er in Amerika. Dat moet net zoo’n stiefkop zijn als zijn vader. De menschen hier zeiden me, dat het tusschen die twee toch nooit goed zou gaan.” „En de vrouw ligt altijd op bed, is 't niet?” „Altijd niet, alleen de laatste maanden. Ze zit anders altijd in haar hoekje inden leuningstoel. En nu vraagt ze me telkens, of Jan al terug is uit Amerika en zaagt met die vraag den geheelen tijd dóór, de ééne week uit en de andere in”. „Loop dan gauw naar huis, meiske, en zeg, dat hij terug is.” „Dat zeg ik telkens tot haar om haar stil te krijgen. Hij is al terug, oudje, zeg ik dan, en hij komt zoo met één. En dan is ze een poosje stil, ligt te wachten en „Willen we het eens probeeren? Het meisje begreep niets van die vraag. Ze keek hem aan, of ze wilde zeggen: hoe heb ik het nu? Jan glimlachte: „heusch, ik meen het, want ik ben het zelf. Ik ben pas uit Amerika terug.” „Wel heb ik van z'n leven!” riep het meisje uit, terwijl ze van verwondering een paar stappen achteruit ging en hem van ’t hoofd tot de voeten opnam. Ze scheen het maar niet te kunnen gelooven en wilde iets zeggen. Maar plotseling kwam er een hevige windvlaag, die ’t zand van de hei ineen wolk deed opstuiven en de bladeren van de beuken met hevig geritsel alle één kant uitzwiepte. Tegelijkertijd begon het met groote droppels te regenen en knalde de eerste donderslag. Je hoorde reeds inde verte het ruischen van den regen, die als achter een ondoordringbaar wit scherm alle lijnen en kleuren aan den horizon verborg. Beiden snelden, zoo hard als zij konden, naar binnen. Inde verte hoorden ze de oude vrouw al roepen: „baas, ga toch niet, want we krijgen onweer!” Jan trad op de bedsteê toe, schoof behoedzaam het roodgeruite gordijntje opzij, nam de hand van de oude vrouw en zeide: „ik heb gehoord moeder, dat u altijd zoo verlangt naar Jan uit Amerika.” Zou ze hem herkennen? Marie wachtte in spanning. Zou deze ontmoeting de oude vrouw tot volle bewustzijn brengen? Deze staarde hem langen tijd aan, alsof ze beproefde inden schemer zijn gelaat te onderscheiden, t Was, alsof zijn stem herinneringen uit het verleden in haar wakker riep. Maar toen vroeg ze hem haar gewone vraag: „is }an al terug uit Amerika ?” „}a moedertje, Jan is terug uit Amerika. Hij wilde zoo graag zijn moeder zien, omdat hij zoo naar haar verlangde.” als ze dan onderwijl niet in slaap valt, dan begint het weer van voren af aan: Is Jan al terug uit Amerika? Ik geloof heusch, als-ie kwam, dat het oudje heelemaal beter zou worden.” Ze wreef hem over de hand en zeide: „zoo, verlangt hij zoo naar z’n oude moeder ? En kom je me dat vertellen ? Zoo,” zei ze peinzend voor zich uitziende, „verlangt hij naar z’n oude moeder? En wanneer komt hij nu zelf?” „Moeder, moeder!” riep Jan, terwijl een snik zijn stem deed stokken, „ik ben Jan, uw eigen Jan, ik sta hier aan uw bed, herkent u me niet meer?” Weer een lange starende blik, terwijl zij z’n hand bleef vasthouden. Toen zei ze, alsof ze in gedachten was: „of ik hem niet zou herkennen? of ik hem niet zou herkennen ? Uit duizenden! Die Jan, hij is toch zoon goeie jongen, hij is toch zoo'n goeie jongen. Hij hield zoo veel van zijn moeder. En wanneer komt hij terug uit Amerika?” Intusschen was de bui in al haar hevigheid losgekomen. De regen viel met bakken uit den hemel en de wind, die over het huis en door den schoorsteen loeide, kletste de groote droppels nijdig tegen de ruiten. De zware, dreunende donderslagen volgden elkaar hoe langer hoe sneller op. Op eenmaal kwam er een fel licht gevolgd dooreen ratelenden donderslag. De oude vrouw, die nog steeds de hand van Jan vasthield, kneep die uit angst met groote kracht en begon toen te jammeren „baas, ga toch niet weg, we krijgen onweer!” Marie vloog naar de deel om te zien, of het ook was ingeslagen. Gelukkig was nergens onraad te bespeuren, maarde schrik, waarmede ze voor de open deuren bleef staan, was minstens even groot, als wanneer ze het geheele achterhuis in lichte laaie had gezien. „Waar kom jij vandaan ?” vroeg ze ontdaan aan den jongen knecht, die met zijn baas hout was gaan halen en nu druipnat vóór haar stond. „De baas heeft een ongeluk gehad", zei hij, „en ligt ginds op de hei.” „Wat zeg je, een ongeluk gehad?” riep Jan, die bij ’t hooren van die woorden op den jongen toesnelde. „Vooruit gauw, wat is er gebeurd?” ..’kWeet niet,” zei de jongen, „de wagen zakte op „Liggen de paarden?” „Eén,” zei de jongen. Jan vroeg niet verder, maar liep ijlings naar de plaats, waar hij wist, dat de oliejassen hingen, beval den knecht de groote lantaarn aan te steken, want het was intusschen pikdonker geworden, nam bovendien nog een paar strengen meê en zoo verdwenen ze beiden inde duisternis temidden van den ruischenden regen. Marie zette zich naast de bedsteê en trachtte de oude vrouw, die van angst niets deed dan jammeren en om Jan roepen, gerust te stellen. „Ja, hij komt zoo metéén moedertje, je moet eerst nog wat geduld hebben, hoor! en nou maar stil blijven liggen.” De arme Marie had zich nog nooit zoo eenzaam gevoeld als nu, terwijl ze daar met dat noodweer naast de bedsteê zat van deze onnoozele vrouw. Wat ’n weer! De wind gierde om het huis, het was, of al de wilde heigeesten waren losgelaten, die woedend om de hoeken van het huis raasden, zoekende een opening om binnen te dringen. Ze rammelden aan de luiken, bonsden tegen de ramen, beukten tegen de deuren en bulderden dreigend door den schoorsteen. Op den zolder hoorde ze iets vallen. Wat was dat? Zou ’t achterluik openstaan? Ze wilde gaan kijken. Hè wat een fel licht en wat ’n slag! Ze durfde niet uit de kamer weg, ze kon ook niet, want de oude vrouw riep maar steeds: „je gaat toch niet weg?” Ze schrok, telkens wanneer de natte slierten van den klimop piepend langs de ramen schuurden. En in dat weer lag de baas bewusteloos op de hei! Of was hij misschien al dood? Ze kreeg op eenmaal groot medelijden met hem. Wat was zijn leven eenzaam en vreugdeloos en liefdeloos. Ze had er spijt van, dat ze daar straks tegen Jan zoo bitter over hem had gesproken. Ze hoopte maar niet, dat hij dood zou zijn. eens ineen gat, en toen viel er een vracht hout vanaf door den schok en toen lei de baas languit op de hei en ik riep: baas, sta op! maar hij verroerde zich niet.” ze zou hem zoo graag nog wat willen verzorgen om het verleden goed te maken. Eigenlijk was ze alleen om de arme vrouw in dat holle, droefgeestige huis gebleven. Uit geen enkel hoekje straalde haar eenige levensvreugd tegen. Het was overal donker, waar je maar een vertrek of ruimte binnentrad. ’s Zomers stonden de luiken op een Kier om de zon, ’s winters waren ze gesloten om de kou en de deeldeur moest altijd dicht blijven om de landloopers en dieven. Hoe huiverde ze soms, wanneer ze buiten in de warme zon had gestaan en ze moest dan dat kille huis weer binnen, waar de blijdschap door alle reten en kieren uit scheen weggevlucht! Zoo nu en dan kwamen de kinderen naar hun ouders kijken. Ze brachten dan de kleinkinders mede. Dan was het vroolijkheid en leven. Dan genoot ze van de hooge kinderstemmetjes, die klonken als zilveren klokjes. Ze had ’t nooit aan iemand durven zeggen, maar als de kinderen weer weg waren en de doodsche stilte weer over het huiswas gevallen, dan was ze wel eens naar het arretuig gegaan om even met de bellen te rinkelen. Dan dacht ze aan de vroolijke kinderstemmetjes. Want ze hield zoo van kinderen en had zulk een behoefte aan vroolijkheid. Zoo verlaten als nu had ze zich echter nooit gevoeld ! Foei, wat ’n noodweer! De weerhaan op de hooischelf piepte en knarste bij eiken rukwind met klagend geluid. Zonder achtte geven op ’t zuchten en jammeren van de oude vrouw, die al maar wilde, dat ze bij het bed bleef zitten, stak ze de lamp aan, maakte vuur, zette koffie en warmde het bed van den baas met de beddepan. Ze vulde de kruik met heet water, legde die aan het voeteneinde, want wat zou de baas verkleumd zijn, als hij straks thuis werd gebracht! Als hij tenminste nog leefde! Wat een geluk, dat die zoon juist was gekomen ! Wat had ze zonder hem moeten beginnen? En zoo begon het gevoel van eenzaamheid te verdwijnen. Ze was gelukkig niet meer zoo alleen. Ze begon rus- Eindelijk waren ze er. De tocht had Jan uren toegeschenen, hoewel ze er een groot kwartier over hadden gedaan. Gelukkig leefde vader nog. Hij zat overeind, maar kon niet opstaan. „Hoe is het vader?” vroeg Jan, „kan je niet loopen ?” Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, dat Jan, na zeven jaar in Amerika te zijn geweest, hem hier op de hei kwam helpen, antwoordde hij: „nee Jan, ik heb mijn been gebroken, laat mij maar zitten en kijk eerst naar de paarden.” Hij deed zijn vader de oliejas los over de schouders, gaf hem een kus op het voorhoofd en ging toen naar de paarden. De disselboom was gelukkig niet kapot. Het bijdehandsche paard stond onbewegelijk stil, en het andere lag inde modder te hijgen, blijkbaar van vruchtelooze pogingen om op te komen. Ineen oogwenk had hij de strengen doorgesneden en met een forschen ruk hielp hij het overeind. Het was onverlet, maar schichtig, zoodat de knecht het bij de hand naar huis moest brengen. tiger te worden, de oude vrouw viel in slaap, het weer bedaarde en nu zat ze rustig af te wachten de dingen, die zouden gebeuren. Het eenige geluid, dat ze hoorde was het klepperen van den waterketel en het tikken van de friesche hangklok, waarvan ’t gewicht nu en dan met een rammelend schokje een eind naar beneden zakte. Onderwijl waren Jan en de knecht zoo snel ze konden naar de plaats op de hei gegaan, waar het ongeluk was gebeurd. Ze moesten een groot kwartier loopen. Nu en dan konden ze geen weg of richting zien temidden van de duisternis en den gutsenden regen en kwam het blauwachtige bliksemlicht hun te hulp. Zonder de lantaarn waren ze er in het geheel niet gekomen. De zandweg, waarin de wagen met het hout was blijven steken, was een bruisende beek geworden, zoodat ze om de richting niet kwijt te raken langs den hobbeligen hooger gelegen kant moesten voortstrompelen door dichte en hooge heistruiken over allerlei putten en gaten en greppels om te komen, waar ze moesten zijn. Doordat het weer ging bedaren en de wolken scheurden, kon Jan beter zien, wat hem te doen stond. De wagen moest leeg, hoe eer hoe liever, want vader moest er op worden naar huis gereden en als niet al het hout er afwas, zou je den wagen ook nooit uit het diepe gat kunnen halen, dat de regen inden weg had geslagen. En daar bonkten de stronken op de donkere hei, de grond dreunde bij elk stuk, dat er met zooveel kracht werd opgesmeten. Als je Jan daar op den wagen in zijn hemdsmouwen tot boven de ellebogen opgestroopt had zien staan, dan had je een indruk gekregen van onweerstaanbare kracht. Al heel gauw was de wagen dan ook leeg en kon uit ’t diepe gat worden getrokken. Met de streng, die hij had meegenomen, bond hij de punt van den disselboom rechts aan den wagen vast, zoodat hij niet naar links kon klappen en het bijdehandsche paard, thans alleen voor den wagen gespannen, geheel vrij liep. Nu maar gewacht tot de knecht terugkwam, die zeker Marie wel zou medebrengen. Want de lucht was heelemaal opgeklaard en de maan scheen helder. „Hoe is ’t vader?” vroeg Jan. „Erg moe” antwoordde hij. „Had je gedacht, vader, dat ik naar huis zou komen?” „Ik heb eiken dag op je gewacht, Jan.” „Het gaat me in Amerika heel goed, vader." „Dat weet ik.” „Ik ben bij moeder geweest, maar ze herkende mij niet.” „Ze wordt heelemaal suf, je moeder.” „Hoe lang is dat al zoo?” „Een paar maanden.” „Jij herkende me dadelijk, vader.” „Natuurlijk, jongen, maar ik ben ook niet suf, wel oud en moe, maar helder van hoofd.” Nu Jan zijn vader daar inden maneschijn zag zitten, kreeg hij den indruk, dat zijn vader wel erg oud was geworden. Zilveren krulletjes kwamen onder zijn pet uit, die glansden in het maanlicht. „Het werken zal je zwaar vallen, vader.” „Ik kan ’t niet meer aan, Jan.” Het lag hem op de lippen zijn vader te vragen, waarom hij het heele boeltje niet verkocht om ergens rustig te gaan wonen. Maar hij wilde hem geen pijn doen, hij wist, hoezeer zijn vader aan de bezitting was gehecht, die van ouder tot ouder inde familie was geweest. En, al maakt? hij zich zelven wijs, dat hij weinig voor die familietradities voelde, omdat hij daarvoor te veel in de wijde wereld had rondgekeken, zelf voelde hij toch ook iets van den band, die hem aan ’t goed zijns vaders bond. Ook bij hem was het, ’t bloed kroop, waar ’t niet gaan kon! Wanneer hij daar in Amerika met inspanning van al zijn energie de wildernis herschiep in vruchtbaar land, in akkers van golvend graan, en de stugge aarde dwong inplaats van doornen en distelen brood voort te brengen, en had gevoeld, welk een heerlijkheid het was in Gods kracht den paradijsvloek om te zetten ineen zegen, dan was hem de omgeving thuis met haar dagelijksche sleur wel heel kleinzielig voorgekomen. Op zoo’n slaperige hoeve je leven te moeten verslijten om met moeite de dingen aan den gang te houden en dan eindelijk afgetobd en versleten te sterven, dat had hem daar inde verte een waar schrikbeeld toegeschenen! En nu hij zijn vader daar zag zitten, afgetobd, versleten, gebroken, zonder dat hij iets had bereikt, nu was de gedachte ook zulk een leven te moeten leiden hem een waar schrikbeeld. En toch, was hier ook geen woeste hei in vruchtbaar land te herscheppen, was hier ook geen slapend leven wakker te maken ? En daar op eenmaal bemerkte hij, hoe gehecht hij was aan zijn geboortegrond ! Een ongekend gevoel van warme liefde voor alles, wat hij hier had teruggevonden, ontwaakte in hem met groote kracht en hij besefte maar al te goed, dat hij met de vraag de bezitting te verkoopen zich zelven meer pijn zou hebben gedaan dan zijn vader. Hij ging naast hem zitten en ondersteunde hem, want de oude man, doornat van den regen, begon te klappertanden van de kou. Gelukkig kwam de knecht met Marie terug. Ze had- Alleswas nu rustig op De hooge Paalder. Vader lag in bed. Met z’n drieën hadden ze hem er ingeholpen. Toen hadden ze den dokter gehaald, die een voorloopig verband had gelegd en beloofd had den volgenden morgen terug te zullen komen. De beenbreuk viel nog al mede. Hij scheen banger voor de longen dan voor het been te zijn. Ze moesten vader maar zoo hoog mogelijk tegen de kussens zetten. Jan was nu alleen op de bovenvoorkamer, waar hij vóór zijn vertrek naar Amerika altijd had geslapen. Hij herinnerde zich nog alles van dien laatsten avond. Zijn moeder was bij hem gekomen en had erg gehuild. „Nu houd ik geen enkel kind meer over!” had ze geklaagd. Maar ze had gevoeld, dat het zóó toch beter was dan eiken dag die oneenigheid en die gedrukte stemming. Ze had zich flink gehouden, al had ze nu en dan bitter moeten huilen. Daar bij ’t vensterraam, daar had ze gezeten. De driekanten houten stoel stond er nog net zoo. Het was, of hij niet weg was geweest en alles gisteren gebeurd was. Het maanlicht viel vol naar binnen, net als toen, en de houtwurm tikte nog precies als zeven jaar geleden inde eikenhouten balken. „Je zult nog lang moeten tikken,” dacht Jan, „vóórdat je die balken doorkrijgt!” Moeder had hem dien avond een zilveren ring gegeven, een zinnebeeld van geloof, hoop en liefde met een kruis en een anker schuins over elkaar heen en in het midden een hart. Het was een familiestuk, het vroegere eigendom van zijn grootvader. Ze had den ring voor hem bewaard, omdat hij zijn petekind was. De ring was hem veel te groot geweest. Hij was hem dadelijk van den vinger afgegleden, maar moeder had daar niets van gemerkt. In Amerika had hij er een oogje aan laten maken en hem aan zijn horlogeketting gehangen. Kijk, den zooveel mogelijk kussens en dekens meegenomen om den moeilijken tocht naar huis voor den baas zoo gemakkelijk mogelijk te maken. daar had je ’m! Een lomp ding, maar toch wel mooi gemaakt. Hij had van den ring niet willen scheiden. Hij bracht geluk aan, zoo meende hij wel eens in bijgeloovige oogenblikken. Zóó was hij weggegaan. Het was op een Zondag geweest, terwijl de klok luidde voor de middagkerk. Zou de ring mij nog te wijd zijn? dacht hij. Hij draaide hem van ’t oogje af, waarmede hij aan zijn horlogeketting vastzat. Dat kostte hem niet veel moeite. Toen probeerde hij hem eerst aan den duim. Daar kon hij vroeger wel over heen. Nu ging dat niet meer. Toen aan den wijsvinger. Dat ging ook niet. Toen aan den middelvinger. Maar hij kon hem niet over het tweede gewricht heenkrijgen. Jongen, wat was hij zwaar geworden. Dat kwam zeker van het harde werken. Toen probeerde hij ’t aan den ringvinger en jawel, na een beetje inspanning schoot hij over den tweeden knokkel heen. Daar had zijn moeder hem dien avond ook aangestoken. Wat een flinke vrouw was ze nog geweest, toen hij vóór zeven jaar wegging! En nu? De gedachte, dat ze hem niet had herkend, stemde hem diep ongelukkig. Hij had zoo’n hoop gehad, dat zijn verschijnen haar uit haar toestand van halve verdooving zou hebben losgemaakt! Wat was het toch eigenlijk een stakkerachtige boel thuis. En nu zijn vader ook nog ziek. Wat moest er gebeuren, wanneer deze stierf? Hij wilde zich echter maar niet te veel inde toekomst verdiepen. Terwijl hij probeerde den ring weer van zijn vinger af te draaien, ging hij naar het open venster en genoot van het prachtige maanlicht. De bladeren van boomen en heesters drupten nog na met helder geplek inden stillen maannacht en anders hoorde je niets. Soms ging er door de boomen nog een huivering na den doorgestanen angst, evenals bij kinderen, die na het huilen nog nasnikken en dan was ’t overal een getik als van hagel, maar daarna was de stilte des te grooter. Jan draaide nog steeds aan den ring, maar hoe hij zijn best ook deed, ’t ding wilde er niet meer af. Dan maar laten zitten ! Hij ging naar bed, want hij was moe en moest bovendien den volgenden dag vroeg uit de veêren om ’t hout van de hei te halen. Om vier uur stond hij al met een bezemsteel tegen de kamerdeur van den knecht te bonzen: „allo, Gerrit, d’r uit! wou je ’t mooiste gedeelte van den dag laten voorbijgaan!” De knecht tuimelde van schrik zijn bed uit. Zóó was hij nog nooit gewekt. „Ja, baas, ik kom al! Gewoonlijk kwam hij om een uur of zes te gelijk met den ouwe op de deel. Marie had dan koffie gezet en dan dronken ze eerst een bakje, voordat ze aan ’t werk togen. Om half vijf was de wagen ingespannen, niet met de oude paarden van gisteren, maar met de jonge, waarmeê Gerrit niet mocht rijden en die nog nooit samen voor den wagen hadden geloopen. Hij had ze den vorigen avond vol trots aan den jongen baas laten zien. „Mooie beestjes”, had deze gezegd. En nu wilde hij die mooie beestjes eens probeeren. ’t Werd tijd, dat ze werden afgereden. Het was er juist een morgen voor! Alles trilde van levenslust, elke ademhaling bracht staal inde longen, ’t Was zoo’n morgen, waarin je voelt alles te kunnen, waarin de natuur zoo buitensporig geeft, dat je niet anders kunt dan met volle teugen genieten en met beide handen nemen. De jonge paarden stonden te trappelen en te krabben van ongeduld. Gerrit had alle moeite om ze vast te houden, ’t Zweet liep hem al langs de slapen. Eindelijk was alles klaar, ’t Bevrijdende woord werd gesproken „allo jongens!” en daar stoven ze de deeldeur uit naar buiten met den bolderenden wagen achter zich, waar Gerrit nog net tijd had om op te springen. En daar ging het de hei op, niet den muilen zandweg langs, daar waren door het noodweer van gisteren op sommige plaatsen gaten geslagen vaneen meter diep, maar dwars over de hei heen, over greppels en kuilen, hoogte op, hoogte af, zoodat Gerrit zijn hart vasthield, dat de paarden de beenen zouden breken. Wat een dolle rit! Als hij zich niet met beide handen stevig vast- hield, zou hij in minder dan geen tijd van den wagen zijn afgeslingerd. Maar hij kreeg er toch langzamerhand schik in. Jan had de paarden vast inde hand, sprak ze onophoudelijk toe, „hei jongens! bedaar wat! zie zoo, ren nou maar een beetje door, nee nee, vrindjes, hier een beetje kalm aan”, zoodat de dartele beestjes al heel spoedig bemerkten, dat er iemand achter hen zat, die gewend was met zulke kornuitjes om te gaan als zij, zoodat ze hoe langer hoe zekerder en rustiger werden. „Wat een morgen!” hinnikte de één. „Zóó merk je nog eens, dat je leeft,” hinnikte de ander en onderwijl liepen ze nu eens dicht tegen elkaar aan, alsof de één van louter joligheid den ander ineen greppel wilde duwen, dan weer in hoepelvorm een eind van elkaar af, alsof ze elkaar eens wilde opnemen, hoe ze daar wel liepen vóór den wagen. Hun achterlijven veerden dansend op en neer, met hun lange staarten sloegen ze links en rechts, zoodat Jan al zijn best moest doen om te voorkomen, dat zij ze over de leidsels sloegen. Maakten ze het te bont en schenen ze te vergeten, dat ze niet alleen op de hei ronddartelden, dan gaf hij ze een flinken zweepslag en dan ging het in volle vaart vooruit. Gerrit genoot. De rit ging niet naar de plaats, waar gisterenavond het ongeluk was gebeurd, want daar waren ze al lang voorbij, maar naar het bosch inde verte, waar ze gisteren het hout vandaan hadden gehaald. „Naar de hertenkolk?”, vroeg Jan, schreeuwende over zijn schouder heen. „Ja!” schreeuwde Gerrit terug, want de bolderende wagen maakte zoo’n lawaai, dat je elkaar haast niet kon verstaan. „Wat ’n mooie beesten!” dacht Jan onderwijl. „Daar zat dus nog wel leven in die hoeve, als je het er maar wist uitte halen!” Eindelijk waren zij bij de hertenkolk. Daar lagen nog een aantal boomstronken en houtblokken, die gisteren niet meer hadden kunnen worden opgeladen, omdat de wagen al te vol was geweest. Jan begon de stronken op den wagen te stapelen, terwijl Gerrit de afgespannen paarden, die aan een boom stonden gebonden, hun morgenvoer gaf. Hij moest al zijn aandacht aan dat jeugdige tweetal wijden, om te voorkomen, dat ze dolle streken gingen uithalen, maar toch vond hij gelegenheid zoo nu en dan naar den jongen baas te kijken en zich te verwonderen over de rustige kracht en het overleg, waarmede hij voortwerkte. De boomstronken werden in elkaar gepast, maar toch zóó, dat er wat speling overbleef en het hout straks niet als lood op den wagen zou liggen, die dan zoon vracht zeker niet had kunnen torsen. „Wat een kracht , dacht Gerrit, wanneer hij daar boem! zoo’n boomstronk op den wagen hoorde vallen, dien zij gisteren samen ternauwernood hadden kunnen tillen. En wat 'n overleg. Als je het zóó deedt, kon je de twee vrachten hier en ginds op de hei wel ineens medenemen. Dat was dan ook Jan’s bedoeling. Na anderhalf uur stonden de paarden weer ingespannen en ging het naar de hei. Maar nu ging het stapvoets. Jan had de grootste moeite de paarden te beduiden, dat ze met een half geladen wagen niet zoo jongensachtig konden doen als met een leegen. Ze veerden nog ééns zoo hoog op en dansten met kromgebogen flanken nog ééns zoo wijd uit elkaar, het baatte hun niet, ze moesten gehoorzamen en eindelijk voegden ze zich, schuimend van vruchtelooze inspanning, half nijdig de ooren nu en dan inden nek gooiend, maar toch verloren ze hun jolige stemming niet en trokken hun lichten last dansend verder. Toen de hoop hout van den vorigen dag er bij was opgestapeld, was het werk ook voor deze jonge dieren geen gekheid meer. Als ’t ook niet zoo dicht bij huis was geweest, had Jan ze niet voor t eerst zulk zwaar werk durven laten doen. Hij liep met Gerrit naast den wagen, die steunde en kraakte onder den zwaren last. „Dat hadden de beestjes van gisteren ’m niet klaar gespeeld”, zei Gerrit, die hoe langer hoe meer schik in het geval begon te krijgen. „Ik had al vaak aan den baas gevraagd, of ik de twee jonge paarden eens voor den wagen mocht hebben, maar hij wilde er niet van hooren. ’t Waste gevaarlijk en nu denkt hij er over ze te verkoopen.” „Dat zou jammer zijn, merkte Jan op, „want zulke paarden verzetten heel wat werk.” „ t Is hier anders niet zoo heel druk,” merkte Gerrit op. „Alleen als de rog wordt gesneden, maar anders.... „Kan je best s morgens om acht uur opstaan!” plaagde Jan hem. „Neen, dat niet, maar om vier uur ben ik hier nog nooit op geweest.” „Maar dan heb je ook nooit vóór achten al zooveel werk achter den rug, is ’t wel?” Gerrit stemde dat volmondig toe en sprak den wensch uit, dat de jonge baas maar lang op de boerderij zou blijven. Thuis komende liet Jan de paarden naar den stal brengen, terwijl hij den wagen met hout inde schuur liet staan. Toen naar binnen om koffie en brood te gebruiken. Maar eerst nog naar vader. „Hoe is ’t vader, geen pijn?” „Niet zoo erg, maar benauwd; t zit zoo vast op de borst. Zal je straks ’t hout van de hei halen, Jan?” „Dat is al gebeurd, vader.” „Maar wil je dan straks de rest van ’t hout halen, ginds bij de hertenkolk?” „Dat is ook al gebeurd, vader; we hebben de twee vrachtjes maar bij elkaar genomen en thuis gebracht. Je hadt eens moeten zien, hoe de jonge paarden liepen!” De oude keek zijn zoon geruimen tijd zwijgend aan. Daarna zeide hij: „Jammer, dat je niet hier kunt blijven, Jan.” Toen kreeg hij een hoestbui en sprak niet meerden geheelen dag, want de koorts kwam op. Hij hijgde en zeide, dat hij het zoo benauwd had. Marie paste hem op, koelde zijn warm hoofd telkens af met doeken koud water en zorgde, dat hij niet op zij langs de hoog opgestapelde kussens afgleed. Intusschen klonk uit de bedstee inde voorkamer weer de klagende vraag: „Is Jan al terug uit Amerika?" Werktuigelijk ging Jan naar zijn moeder en zeide teer beschermend, terwijl hij haar de hand toestak: „zeker, moedertje, wees maar stil. Jan is terug uit Amerika.” Plotseling voelde hij, dat zij zijn hand met kracht naar zich toetrok. Hij schoof het geruite gordijntje op zij, waardoor de morgenzon schuins langs den lindeboom vóór ’t huis pal inde bedstee scheen. Hij zag, hoe ze eenigszins driftig haar andere hand onder het dek uithaalde om met al haar tien vingers den ring te kunnen betasten, dien hij den vorigen avond tevergeefs getracht had van zijn hand te verwijderen. Er kwam eenige uitdrukking op haar anders zoo wezenloos gelaat, 't Was of een vage herinnering uiteen ver verleden trachtte door allerlei nevelen heen te komen, één oogenblik verdween de dwalende blik uit haar oogen, maar dadelijk daarop staarde zij weer onbestemd voor zich uit. „Zoo’n ring heeft Jan ook” zei ze zacht in zich zelve. Toen streek weer de oude grijze dofheid over haar rimpelig gelaat en in zin- en klanklooze klacht klonk het weer klagend: „Is Jan al terug uit Amerika?” ’t Was Jan, of alles om hem heen duister werd. Hij ging een paar schreden achteruit en moest om niet te vallende leuning van den stoel grijpen, die bij de eiken klaptafel midden inde groote, holle kamer stond. Hij ging werktuigelijk zitten en wierp zich met gekruiste armen voorover op de tafel, zijn hoofd zoo diep mogelijk in zijn armen verbergend. Hoe lang hij daar zóó had gezeten, wist hij niet. Hij werd uit zijn doffe wanhopigheid wakker gemaakt door Marie, die hem aanstootte en beduidde dat hij naar vader moest gaan „want ’t ging met den ouwe heelemaal niet goed.” De koorts was toegenomen en daarmede de benauwdheid. Hij wilde telkens het bed uit en Marie kon ’t alleen niet meer aan. Nu en dan noemde hij in verwarde taal Jan’s naam. Nu had hij ’t over hout halen, dan over hypotheekrente, dan weer over zijn vrouw, en gedurig was het, dat Jan wel zou komen en helpen. De dokter, die onderwijl was ontboden, gaf niet veel 6 De begrafenis verliep als naar gewoonte. De familie had niet goed geweten, wie ze al had moeten uitnoodigen, maar Marie had de noodige aanwijzigingen gegeven en zoo hoopte men, dat men niemand had vergeten. Tegen tienen kwamen de menschen reeds aanzetten, een groote menigte mannen en vrouwen, want de familie Dikkers woonde sinds onheuglijke tijden inde gemeente en bijna het halve dorp stond in nauwere of wijdere familiebetrekking met de Dikkers. Ze kwamen al vroeg aanzetten, de mannen met hun zwarte jassen, hoog dichtgeknoopte vesten, zwarte dassen en zijden petten en de vrouwen met haar witte geplooide mutsen rondom het gezicht tot onder de kin toegesloten en de blauwachtigwitte, gebloemde satijnen linten er over heen- Je zag ze al heel inde verte aankomen, zwarte en witte stipjes tusschen de korenvelden. De vrouwen zeilden met haar zwarte japonnen en gelijkmatige beweging langs den weg, en je behoefde niet verwonderd te zijn, dat ze met vuurroode gezichten op de hoeve aankwamen, nat van het zweet, wanneer je alleen maar zag de dikke laag rokken, die ze om haar heupen meêzeulden. Bovendien was het na de onweerbui van enkele dagen geleden heelemaal niet opgekoeld, integendeel 't was nog hoop meer. Ernstige longontsteking en dan op dien leeftijd, maar hij zou trachten te doen, wat hij kon. Zijn zorgen mochten echter niet baten. Na drie dagen was vader overleden. De familieleden hadden nog allen tijdig kunnen worden gewaarschuwd, zoodat ze allen bij het sterven van vader tegenwoordig hadden kunnen zijn. Hij had er niets van gemerkt, want hij was zonder tot kennis te zijn gekomen uitgegaan als een nachtpitje en moeder was door de ongewone drukte om zich heen, waarvan zij niets begreep, erg opgewonden geworden, zoodat ze al maar riep: „vader, kom toch terug, we krijgen onweer!” Maar het was toch goed geweest, dat, waar het leven hen allen uit elkaar had gedreven, vaders dood hen allen weer inde ouderlijke woning had vereenigd. De dragers waren al eerder gekomen. Ze droegen hooge hoeden van allerlei model en kleurschakeering, van zwart tot roodbruin toe. Eén had zijn cylinder onder de pomp afgewasschen en daarna de roode plekken met schoensmeer zwart gemaakt. Een ander had een heele Rotterdammer inden rand gelegd, omdat anders zijn hoofd tot aan de schouders toe er in zou zijn weggezakt. Deze en dergelijke kunstbewerkingen maakten het mogelijk, dat deze hooge hoeden, gemeengoed van alle dorpsgenooten, al van den oertijd af bij alle begrafenissen dienst konden doen. De ouderen uit het dorp wisten zich nog te herinneren onder welke hoeden hun vroegere familieleden dragersdiensten hadden bewezen. Eindelijk was de kamer vol. De mannen rookten en zaten met de armen op de knieën zwijgend voor zich uitte staren. De vrouwen uit ’t dorp werkten hevig met pepermunt, zuurtjes en eau de cologne, vooral om een paar kinderen zoet te houden, die naast de stoelen stonden en meewarig naar de moeders opkeken, als of ze alles, wat hun lief was op aarde hadden verloren. Toen-het‘bijbellezen begon, legden de mannen hun sigaren weg en gingen de petten af en de vrouwen zuchtten met diepe zucht. De dominee uit ’t dorp was er ook, maar die hield den lijkdienst niet. Dat deed de schoonzoon, die ginder ergens wijd weg dominee was. Dat was voor Louwke de Jong, die ook nog inde verte tot de familie behoorde, een reden geweest om de uitnoodiging tot de begrafenis aan te nemen. Want als de dominee van ’t derrep kwam, bleef ik altied weg „tot ’n getugenis”, je kreeg bij dien blinden leidsman der blinden niks niemendal voor je ziel. De man gaf steenen voor brood. Louwke was dus ook gekomen. Maar gelegenheid om ’n woord te spréke en dieper op de woarheid ien te goan had hij niet gehad. Niet omdat hij bevredigd was door wat de deuminee had gezeid, och nee! want dat was er al net zoo een, als je er overal drukkender en benauwender geworden. Er zat zeker weer onweer inde lucht, want de zon stak geweldig en de vliegen waren lastig. ien ’t land en op het èige derrep had. Joa, zeide hij onder het naar huis gaan tot degenen, die met hem gingen, je kos wel zien, dat de Heere een twist met zien wiengoard had en dezelve had verloate. Ze bracht nou stinkende druve voort in steêj van goede, hoort ge, o, Israël, stinkende, niks dan stinkende druve. Ach, wanneer zou des Heeren spruite zijn tot sieraad en tot heerlijkheid en de drek van de dochteren Sions worden afgewasschen 1 Zóó klaagde Louwke. Hij had niet kunnen spreken en getuigen temidden vaneen krom en verdraaid geslacht, omdat dat onneuzele stuk vaneen vrouwmens doar ien de bedsteêj moar al had ligge zeure over Jan en Oamerikoa! ’t Was toch ’n woare bezuuking zoo’n mins ien huus te hebbe, zoo’n duustere ziel, woar geen greintje verstand meer ien zat! ’t Was laat geworden. Het kerkhof lag juist aan den anderen kant van het dorp, zoodat het een heele tocht was geweest. Want de eerbied voor den doode brengt meê, dat je langzaam loopt onder ’t klokgelui. Na terugkeer in het sterfhuis was men onder koffie en brood langer bij elkaar gebleven, dan men gedacht had. Het was of met de warmte alles veel langzamer ging dan gewoonlijk. Maar om drie uur waren de bezoekers heengegaan. Jan stond buiten aan de deur en zag ze na. Wat of die oude man toch bedoeld had, die daar in zijn eentje achter alle vertrekkenden aan ging, toen hij hem de hand tot afscheid drukte en zeide: „Jan, we rèkene-n--op oe!” Waarom moesten ze op hem rekenen en waarvoor ? Inden laatsten tijd had hij zich voortdurend duidelijk trachten te maken, dat hij onmogelijk op de hoeve kon blijven. Hij voelde zich aan zijn voormalige omgeving ontgroeid. Hij had, behalve de jongeren, de meeste menschen op de begrafenis nog wel herkend, een afwezigheid van zeven jaar is dan toch ook zoo héél lang niet, maar hij voelde zich toch niet meer thuis. En toch, als de hoeve in vreemde handen overging, zou hem dat geen leed doen ? Want dat moest er onvermijdelijk van komen, wanneer hij de boerderij niet overnam. Zijn eene broer schoolmeester, zijn andere postdirecteur en zijn zuster met een dominee getrouwd. Maar hij kon toch niet zonder vrouw, met een kindsche moeder op deze hoeve alleen achterblijven, terwijl hij bovendien uit de verhalen van Marie wel had begrepen, dat de geldelijke omstandigheden ook niet zoo schitterend waren, zware hypotheken, verwaarloosd land, vervallen huis, waarlijk 't vooruitzicht was niet aanlokkend. Onder den rouwdienst waren de woorden van zijn zwager vrijwel langs hem heengegleden. Hoe nadrukkelijk hij tot zich zelven had gezegd, dat zijn weg naar Amerika leidde, dat zijn toekomst in Amerika lag, des temeer had hij het zich zelven moeten bekennen, dat hij zijn arme moeder toch moeilijk aan vreemde zorgen kon toevertrouwen en bovenal, dat hij toch vaster aan het ouderlijk goed was gehecht, dan hij wel dacht. Zoo had hij eigenlijk den geheelen dag ineen waas geleefd van onbestemde en tegenstrijdige gedachten. Totdat de woorden van den laatsten bezoeker: „we rekene-n-op oe,” hem op eenmaal tot de volle werkelijkheid terugriepen en hem een houvast gaven temidden van al de onbestemdheid. Er waren dus buiten de hoeve inde gemeente ook menschen, voor wie zijn doen en laten niet onverschillig was. En toen kwam de herinnering uit het verleden weer in hem op uit den tijd vóór zijn vertrek naar Amerika. Toen was De hooge Paalder niet zoo’n verslonsd, met schulden bezwaard boeltje, als nu. Toen rekende men nog met de inzichten van den boer, die daarop woonde. Toen werd allereerst gevraagd naar wat Dikkers deed en naar wat Dikkers dacht. Waarom had vader dan ook niet willen méégaan met den nieuwen tijd, die nieuwe behoeften schiep en nieuwe eischen stelde. Waarom...? Maar stil, op de begrafenis van vader moest je niet oneerbiedig met zulke beschuldigingen aankomen! Waarom ben je zelf boos weggeloopen, Jan ? Zie je, die vraag was op een dag als deze meer gepast en beter op haar plaats. Daar begon iets van schuldgevoel tegen hem op te kruipen, dat hem niet weer los liet. Ook niet, toen ’s avonds de notaris kwam om de zaken met de familieleden te regelen, t Was, zooals Marie hem al te verstaan had gegeven: het heele boeltje was niet veel waard. Als ’t verkocht werd en de hypotheken van huis en landerijen werden afgelost, bleef er niet veel meer over. Bovendien zeide de notaris, dat de hypotheken waren opgevraagd. De menschen hadden in deze moeilijke finantieele tijden hun geld liever terug. Dus moesten huis en erf en landerijen worden verkocht. Maar waar moest men dan heen met moeder? De beide zoons woonden ieder inde stad. Daar zou moeder heelemaal niet kunnen aarden, en bovendien waren zij te klein behuisd om haar bij zich te kunnen nemen. De schoonzoon woonde buiten, maar met een groot gezin en een klein tractement kon hij moeilijk de zorg voor moeder op zich nemen, ’t Beste was, dat ze bij iemand inde gemeente onder dak werd gebracht. Dan zouden de kinderen dat gezamelijk moeten betalen. Maar wie zou haar willen nemen? En wie stond er voor in, dat zij goed werd verzorgd? De notaris wist geen weg aan te wijzen. Hij vond het een zeer moeilijk geval. Onderwijl hoorde Jan telkens het woord, door den bezoeker bij 't afscheid nemen tot hem gezegd: „we rèkene-n-op oe.” Zeker, geld had hij om t goed te koopen, maar kapitaal om ’t bedrijf krachtig aan te pakken en winstgevend te maken had hij niet. En wie zou hem een nieuwe hypotheek geven? En gesteld, dat hij het geld daarvoor kreeg, moest hij dan zijn werk hier met een grooten schuldenlast beginnen. Het huis was verwaarloosd, ’t zat slecht inde verf, het lekte op verschillende plaatsen, de afrastering der landerijen liet alles te wenschen over. Zóó zat hij maar al te denken, terwijl de familieraad werd gehouden. De stemming werd zelfs gedrukt. Men schoot niet op. ’t Was of Jan zich van alle kanten hoorde toeroepen: blijf hier! En hoe duidelijker hij het meende te hooren, des temeer verzette hij zich: neen, neen! En toen eender broers de zinspeling maakte.dat Hij knikte van ja. , , , Of het publiek moest worden geveild ot uit de hand verkocht. Jan stond er op, dat ’t uit de hand zou worden verkocht. De broers en de zuster stemden toe. De notaris scheen hem te begrijpen en zeide, dat wanneer de hofstee uit de hand werd verkocht, hij wel iemand zou weten te vinden, die tegen niet al te hooge rente een nieuwe hypotheek zou nemen. Maar nu de vraag, waar men met moeder naar toe m°JDie neem ik voor mijn zorg,” zei hij. Hij wilde niet, dat er onweer zou komen, nu vader weg was. Voor de anderen was dat een uitkomst. Zij dankten hem hartelijk voor deze beslissing en twijfelden niet, ot moeder was nu goed bezorgd. Zij lieten de verdere regeling der zaken aan Jan en den Notaris over en vertrokken den volgenden dag met het toch eigenlijk zijn plicht was het goed in handen van de familie te houden, werd hij boos en vroeg waarom men hem wilde belasten met datgene, wat niemand der anderen wilde doen. Daar riep moeder weer uit de bedstee, maar nu klonk het hem als een aanklacht in de ooren: „vader, kom toch terug, we krijgen onweer! Hij kon het binnen niet langer uithouden. Hij stond op en ging naar buiten, ’t Begon donker te worden. De maan kwam op en een witte nevel lag op het land, die hoe langer hoe dichter werd. Hij zag eindelijk niets meer dan het vervallen huis, de leege hooischelf, de bouwvallige schuur ineen eindelooze zee van nevel. Gerrit zat op den drempel van de schuur zijn zakmes te slijpen. Binnen hoorde hij de paarden. Ze waren vandaag wel onrustig geweest. Wanneer de baas nog eens met ze ging rijden? Want nu zouden ze toch zeker niet verkocht worden, nu de nieuwe baas op de hoeve kwam. Hij werd naar binnen geroepen. De notaris kon niet langer blijven en er moest een beslissing worden genomen. Men besloot het huis te verkoopen met erf en landerijen. Of Jan daarin toestemde. een opgelucht hart. Heerlijk, dat alles zoo in der minne was geschikt! En Jan? Toen hij den volgenden morgen alleen achterbleef regende het. Het zag er buiten al even mistroostig uit als binnen. Maar in zijn hart scheen de zon! Hij hoorde het lekken op den deel en telkens als er een windvlaag kwam, sloeg één van de vensterluiken knarsen dicht. Jan lachte. Hij zou wel eens zien of met inspanning van krachten de hoeve niet tot den ouden bloei kon worden teruggebracht. Hij had in het leven wel zóóveel geleerd, dat hij alleen kon rekenen op den zegen van God, wanneer hij uit gehoorzaamheid den weg ging, die hem werd gewezen. Eigen wegen liepen dood. En uit die gehoorzaamheid kwam de blijdschap. Hij begon alles met een ander oog aan te zien. ’t Zou alles zijn eigendom worden, ’t zou alles aan zijn inzicht en beleid worden toevertrouwd en hij voelde de kracht in zich om zich vol moed aan zijn nieuwe levenstaak te geven. De volgende dagen was er in het dorp stof te over voor gesprekken. Heb je het al gehoord? Jan Dikkers heeft de hofstee gekocht en zijn moeder blijft er wonen! De vreugde was algemeen. Nu zou De hooge Paalder weer tot nieuwen bloei komen. Want waarom zouden ze het niet vrijuit elkaar bekennen, dat ze het altijd wel heel jammer hadden gevonden, dat de hoeve zoo in verval was geraakt? Ze hadden het gevoeld als een last, die drukte op de gansche gemeente, en nu die was weggenomen, voelden ze de daad van Jan als een gemeenschappelijke daad. „We mogen blij zijn, dat we de hoeve niet in andere handen hebben laten komen”, zeiden de boeren onder elkaar, wanneer ze zich ’s Zaterdagsavonds inde woning van Hannes den barbier lieten scheren. „Dat mag jullie wel zeggen,” zei Hannes, „want als Jan Dikkers zich niet zoo onder ons thuis gevoeld had, was ’t nooit gebeurd.” DE MEDICUS EN STUDENTENKAMER HEEFT AL~ tijd iets gezelligs. Tenminste als die niet al te netjes of al te slordig is. Wat vaneen huis geldt, dat je uit de manier. E waarop het is gemeubeld, het karakter van zijn bewoners kunt opmaken, geldt in nog hoogere mate vaneen studentenkamer. Daar zijn menschen, die zóó weinig persoonlijkheid zijn, dat zij niet bij machte zijn op hun omgeving een bepaalden stempel te drukken. Dat zijn menschen, die door hun veelvuldig verkeer inde wereld zich handig aan allerlei toestanden hebben leeren aanpassen en door allerlei moeielijkheden hebben leeren heenslaan. Hun individualiteit is geworden als een afgesleten dubbeltje, dat gemakkelijk van de ééne portemonnaie inde andere glijdt. Zij voelen zich ineen hotel evenzeer thuis als in hun eigen woning, vaak evenzoo ingericht dooreen bekende meubelmakersfirma, welke van salon en huiskamer en slaapkamer koude toonkamers heeft gemaakt tot eigen reclame. Nu wonen ze hier, dan daar, al naardat het hun ’t beste uitkomt, kapellen, die op geen enkele bloem blijven zitten, ze hechten zich niet aan hun omgeving, noch aan hun medemenschen, omdat ze zich alleen hebben gehecht aan zich zelven. Een student heeft gelukkig nog te weinig van ’t leven gezien om inde onderlinge wereldwrijving zijn individualiteit te hebben verloren. Al is hij nog geen persoonlijkheid inden vollen zin des woords, al zal hij zijn heele leven noodig hebben om er een te worden, de mogelijkheid, dat hij er een wordt, is er tenminste nog. En daarom moet je geen al te bedenkelijk gezicht zetten, wanneer je studenten hoort doorslaan, of ophakken en de meest stellige beweringen hoort doen, alsof zij de wijsheid in pacht hebben. Ze hemelen op, of kammen af in absolute termen. Vinden ze iets in iemand te laken, dan deugt er aan den vent heelemaal niets, hebben ze daarentegen iets in iemand te bewonderen, dan wordt zoo iemand een „kei in wiens schaduw nie- mand kan staan. Dat onevenwichtige is zoo heerlijk oprecht, dat onuitstaanbare eigenlijk zoo beminnelijk. Een jongmensch, die altijd wikt, vóór dat hij spreekt en het vóór en tegen overweegt, vóórdat hij een oordeel velt, moge een professor zijn inden dop en een toonbeeld van bescheidenheid inde oogen van vereerende tantes, het is toch niet je ware. Laat de individualiteit zich maar een beetje bonkig en hoekig openbaren, het latere leven slijpt de harde kanten er wel af! Als je maar oppast, dat dit bonkige en hoekige niet tot gruis wordt vertrapt, wat helaas! zoo menigmaal geschiedt. Een studentenkamer draagt het karakter van den student, die er op woont. Of het een fuifnummer is of een collegehengst, je merkt het dadelijk aan de kamer, of hij gewend is veel vrienden bij zich te zien, dan wel of hij eenzelvig van aard is, je ziet het bij ’t binnenkomen op ’t eerste gezicht. Daar zijn van die hoekjes, waar je in je verbeelding altijd menschen ziet zitten, stoelen, waarvan je verwonderd bent, dat er iemand in zit, terwijl er ook van die stoelen zijn, zóó geplaatst en zóó van vorm, dat je zeker kunt weten, dat er nooit iemand op zit. Willem Veerman's kamer was van het gezellige type. Je zag dadelijk aan allerlei kleinigheden, dat hij gewend was, veel menschen bij zich te zien. Je hadt alleen maar te kijken naar het pijpenrek met al die lange pijpen er in. Een fuifnummer was hij niet. Maar dat zou ook allerminst passen! want hij was theoloog en zat voor zijn proponents. Een collegehengst was hij evenmin. Hij had heel wat moeite gehad om vóór de aangifte voor zijn proponents de noodige testimonia bij elkaar te krijgen. Professor zou hij ook wel nooit worden, daarvoor legde het leven van alle kanten te veel beslag op hem, stond hij te veel open voor ’t volle menschenleven. Hij had onder alle faculteiten vrienden en kennissen en daaronder soms zulken, dat je ze niet op een theologenkamer zou verwachten, zoowel degenen, wier leven niet al te best door den beugel kon, als degenen, die voor godsdienstige en nog minder voor theologische vraagstukken iets voelden. Willem Veerman was een sterke persoonlijkheid, die zooveel mogelijk het christendom in praktijk wilde brengen, het anderen wilde vóórleven, al moest hij zich zelven honderdmaal bekennen, dat hij er allermiserabelst in slaagde. „Ongeloovige” medici, of juristen vonden, dat je met zoo’n theoloog als Veerman nog wel kon praten, die gaf zich ten minste nog moeite om naar de argumenten te luisteren, en zette zich niet met een bloemzoet bijbelgezicht over je bezwaren heen. Onder de medici, die zoo oordeelden, behoorde Piet Bongers. Hij had juist weer een poosje met zijn vriend Veerman zitten boomen. ’t Was guur en nat buiten, half Maart, en als je dan ’s avonds om acht uur bij de warme kachel zit ineen makkelijken stoel op een gezellige kamer, dan heb je moeite om op te breken. ’t Gesprek was gekomen op de Zomerconferentie der Nederlandsch-Christen-Studenten-Vereeniging, inde omwandeling de N.C.S.V. genoemd. Piet had gevraagd, of hij daar weer naar toe ging en een bevestigend antwoord ontvangen: het was zijn prettigste vacantieweek. Dat kon hij zich niet voorstellen. Hij begreep niet, hoe daar op die mooie hei „het gezwam van die dominees” voor jonge levenslustige menschen eenige bekoring kon hebben. Bovendien vond hij dat gekegel met problemen malligheid. Dat theologen daar plezier in hadden, dat vond hij vrij natuurlijk, want dat was nu eenmaal hun baantje, maar hoe menschen van exacte wetenschap zich hun vacantie konden laten bederven door al die quaesties, waaraan niemand iets had, waarvan niemand iets begreep en waarin ten slotte niemand je een stap verder kon brengen, bleef hem een raadsel. Willem Veerman had zulke uitvallen reeds zoo vaak gehoord, dat hij er maar niet te veel op inging. „Ja, ja,” zei hij lachend, terwijl hij hem een sigaar aanbood, „je bent weer op je stokpaardje. Maar je krijgt mij toch niet uit mijn hoek." Ze hadden reeds zoo vaak over godsdienstige dingen samen gepraat, maar waren nooit tot eenig bevredigend resultaat gekomen. Het bleef bij redeneeringen en beschouwingen. Daarom wilde hij zoo graag zijn vriend eens meênemen naar een studentenkamp, om hem daar de warme en verkwikkende sfeer van het christelijk geloofsleven te doen voelen. Maar het was hem nog nooit gelukt. Hij wist, dat Piet Bongers, trots alle uitwendige onverschilligheid en luchthartige manier van spreken, een ernstige vent was, die diep over de dingen nadacht en vaak zelf met allerlei problemen zat, die hij schijnbaar zoo ver van zich afschoof. Juist nu doorleefde hij een moeilijken tijd. Hij had zich ernstig verdiept in psychiatrische studiën, daarin aangemoedigd door de voortreffelijke colleges, die hij van zijn hoogleeraar daarover hoorde. Het werd alles zoo helder uiteengezet, zoo onwedersprekelijk aangetoond, dat hij onoprecht tegenover zichzelven zou zijn, wanneer hij de waarheid daarvan wilde loochenen. Hij leerde inzien, dat zielkundige verschijnselen stoffelijke functies tot grondslag hadden en dat al dat praten over zedelijke vrijheid en gevoel van verantwoordelijkheid slechts misleidend werkte. De mensch was niet zedelijk vrij. Hij was tot in de kleinste bijzonderheden toe gedetermineerd. Omdat hij bij zijn handelen niet het gevoel had tot handelen te worden gedwongen, daarom maakte hij op zich zelven den indruk zedelijk vrij te zijn, maar in waarheid was hij het niet. Men had daartoe slechts te letten op misdadigers. Wanneer men hun afkomst naging, bleek dan niet gedurig, dat hun ouders gedegenereerden waren, die weer gedegenereerde kinderen hadden voortgebracht? Ja, werd niet meer dan eens de gedegenereerdheid van vader of moeder als genialiteit bewonderd, terwijl toch de misdaad van den gedegenereerden zoon of dochter er het onvermijdelijk gevolg van was? Waar was nu de verantwoordelijkheid dier psychopathen ? Sprak men dan zonder reden van „misdadigerstypen”? En was hun misdaad niet evenzeer een normale uiting van hun lichamelijke gesteldheid als onze zoogenaamde goede daden van ons stoffelijk zijn? Was misdaad niet louter een uiting van krankzinnigheid? Waren er eigenlijk wel normale menschen? Wanneer men den mensch zielkundig ging ontleden, en dat kon men tegenwoordig zoo prachtig doen! zou het altijd blijken, dat de ééne psychologische functie zich had ontwikkeld ten koste van de andere, dat dus eigenlijk iedereen psychopaat was, lijder, dus abnormaal. Er was dus geen algemeen geldende maatstaf, volgens welken geestelijk normale menschen van krankzinnigen konden worden onderscheiden, t was slechts een quaestie van meer of minder, t vloeide alles in één en alleen wanneer het te erg werd, d.w.z. wanneer menschen te lastig of te gevaarlijk voor hun omgeving worden dan worden ze als zenuwlijders in sanatoria of als krankzinnigen in gestichten opgesloten, terwijl het grootste aantal psychopathen onder den naam van normale menschen vrij bleef rondloopen. Deze en dergelijke onderwerpen had Bongers reeds meermalen met zijn vriend Willem Veerman behandeld. Eigenlijk alleen, omdat hij er zelf mede zat. Hij kon er weinig tegen inbrengen en toch voelde hij, dat er iets niet in orde was. Maar wat, wist hij niet. Veerman had getracht zijn bezwaren te overwinnen. Hij had hem er op gewezen, dat de maatstaf, dien hij bij de beoordeeling van het al of niet normaal zijn der menschen aanlegde een onwezenlijke was, want dat die „normale” mensch niet anders was dan een abstractie van onzen geest, waarnaar wij moeilijk de concrete menschen van vleesch en bloed met hun verschillende gaven en neigingen, zedelijke krachten en gebreken konden meten. We hadden niet van te voren vast te stellen, hoe naar onze meening de menschen moesten zijn om normaal te kunnen heeten, maar allereerst uitte gaan van het bestaande en de menschen te kennen, zooals zij waren. Want waarom konden twee menschen met de meest uiteenloopende karakters, met al hun gebreken en hartstochten en hun zedelijken strijd niet beide normale menschen zijn? , .. Verder had hij gedurig er op gewezen, dat men bij al die zielkundige ontledingen toch maar aan de opper- Piet Bongers had dat alles wel gehoord en er voor een groot deel de waarheid van erkend, maar overtuigd was hij niet. Daarvoor was zijn neiging om de menschen kritisch te beoordeelen en te rubriceeren te sterk ontwikkeld, ja zelfs, wanneer zijn vriend Willem Veerman met vuur hem bestreed en op grond van zijn christelijke ervaringen op kwam voor de waarachtigheid van het schuldgevoel en hem met nadruk er op wees, hoe inde ernstigste oogenblikken van het levende mensch zelf een keus moet doen tusschen ja en neen en dan handelde in strijd met alle deterministische theorieën, kon hij niet nalaten hem in te deelen ineen bepaalde categorie van menschen die wel op zulk een wijze moesten reageeren op bezwaren hun voorgelegd! Maar wat onze arme medicus trots zijn determinisme met zich bleef omdragen was een gevoel van groote innerlijke armoede. Hij voelde zich zoo leeg. Hij had geen eigen innerlijk leven, geen levensdiepte, geen vasten levensgrond, als een atoom bewogen wordende met alle andere atomen. Daar was geen innerlijke stilheid in zijn leven, waarbinnen hij zich kon terugtrekken om te ontvangen milde gaven uiteen wereld hooger dan deze stoffelijke, ’t Was alles zoo gelijkvloersch geworden, zoo koud, zoo grauw. Er was voor hem geen liefde meer, het was hem, of het paradijs voor hem gesloten was en hem niet eenmaal de gelegenheid werd geschonken om een aarde vol doornen en distelen te bearbeiden, maar of hij doelloos om en om wentelde ineen chaotische duisternis. En wanneer hij Willem Veerman met zooveel enthusiasme over zijn innerlijken rijkdom hoorde spreken en uit de volheid van het Christusleven zag vlakte bleef. Men drong op die wijze nooit door tot het mysterie der persoonlijkheid. Daar moest toch een persoonlijkheid zijn, die vrij over de krachten der ziel beschikte, die al die verschillende geestelijke krachten en neigingen en strevingen tot een eenheid maakte en ze richtte op een bepaald doel? De mensch was toch meer dan een samenstel van min of meer ontwikkelde geestelijke krachten? scheppen, benijdde hij hem om zijn blijdschap en zekerheid en klaarheid van blik. Willem voelde, dat hij zijn vriend door redeneeringen toch niet kon helpen. Hij was ervan overtuigd, dat alleen de werkelijkheid van het christelijk leven hem een anderen blik op de wereld kon geven. „Kerel,” zeide hij, „je moest dit jaar eens met me méégaan naar de zomerconferentie. ’t Is een mooi programma van ’t jaar en ik wou je zoo graag eens ineen andere sfeer hebben. Op zoon conferentie voel je zoo de realiteit der geestelijke dingen..’ „Daar kunnen we altijd later wel eens overpraten , zei Piet, „’t is nog lang dag. Maar. ik moet weg, want ik heb van avond veel te doen.” Hij stak een sigaret op, gaf zijn vriend de hand en verdween. Willem stookte zijn kachel nog eens op, want t werd kil op zijn kamer. Het was guur buiten, het stormde en de sneeuw pikkelde tegen de ramen. Hij keek rond. Zoon studentenkamer was toch wel een gezellig oord. Zou hij die later niet erg missen? Hij zag in zijn verbeelding zijn studeerkamer al op zijn toekomstige pastorie, waar hij de leden van zijn kerkeraad zou moeten ontvangen. Neen, die zou er niet zoo intiem uitzien met al die gezellige hoekjes vol herinneringen. Wat waren hier al gesprekken gevoerd en problemen behandeld! Ja, op zulke studentenkamers worden heel wat bouwstoffen verzameld, die den grondslag moeten vormen voor het latere leven, heel wat indrukken gewekt, die van beslissenden invloed zijn op de latere geestelijke ontwikkeling. Geloof je niet, dat door t onderling verkeer op die kamers de studenten vaak meer voor het leven worden gevormd dan door veel wijsheid, die ze inde collegezalen te hooren krijgen ? Daar op die kamers kan je elkaar zoo heerlijk de waarheid zeggen, kan je je geven precies, zooals je bent, je laten gaan zonder vrees voor misverstand en neem je zoo gereede eikaars terechtwijzingen aan. Daar wordt menig woord gesproken, dat levenslang bij den ander blijft hangen, daar uit zich vriendschap, zoo ongekunsteld en dóór en dóór oprecht en daarom zoo zegenrijk. binnengetreden. , Daarom wilde hij zijn vriend Bongers zoo gaarne den persoon van Christus doen kennen, niet als een stuk dogmatiek, maar als levende persoonlijkheid en had hij er Dij hem op aangedrongen naar de zomerconferentie te gaan. En Piet? Van de kamer van zijn vriend weggaande had hij het land. Waarom? wist hij zelf niet. Hi] was niet naar zijn kamer gegaan, maar naar de kroeg om daar een potje te biljarten, had daar niemand gevonden, omdat het nog te vroeg was en was toen naar ae leeszaal gegaan waar hij inde Fliegende Blatter had zitten snuffelen. Daar geen zijner kennissen was komen opdagen, was hij vroeg naar huis gegaan en las in zijn Bijbel vóórdat hij naar bed ging. De Nunspeetsche hei! , Er zullen heel wat studenten zijn, die bij het hooren Van al die deterministische theorieën had Willem Veerman een hartgrondigen afkeer, omdat zijn eigen levenservaring daarmede in lijnrechten strijdwas. Hij had leeren buigen voor de macht van Gods liefde, maar hij wist maar al te goed, welke strijd daaraan vooraf was gegaan. Te duidelijk stond dat beslissend oogenblik hem voor den geest, waarin God het ja en het neen in zijn eigen hand had gelegd, en waarop het er voor hem op aan was gekomen schuld te belijden en de minste te willen zijn tegenover God. In theorie was hij altijd de minste geweest, wie is dat niet? dat is heel gemakkelijk! Maar inde praktijk? Hoe had hij zich zelven misleid, verontschuldigd, ontzien, totdat God, die zich met hem een worstelaar had betoond, hem overmocht, néérsloeg, verbrijzelde maar.... door genade, en hem overwon door hem de kracht te geven zich zelven te overwinnen en hem van de zonde te verlossen en de vrijheid te hergeven, waarnaar zijn ziel zoo smachtend verlangde! Zijn overgave aan Gods liefdewas de eerste waarlijk vrijwillige daad van zijn leven geweest, die hij verricht had, toen Jezus Christus reddend zijn leven was van die woorden allerlei blijde herinneringen voelen opkomen, herinneringen aan dagen van onbezorgd genieten, maar ook van veel geestelijken zegen. Dat zijn diegenen onder hen, die één of meer zomerconferenties van de N. C. S. V. hebben bijgewoond. Elk jaar is het weer even genoeglijk het studentenkamp binnen te wandelen. Als de zon schijnt en er waait daarbij een frisch windje, dan zie je t witte linnen van de tenten zoo helder tegen de vale hei uitkomen, en dan hoor je ’t doek zoo gezellig klapperen, vooral van de groote tenten, waar de wind telkens golvend over heen strijkt en tegen de zijwanden aanblaast, zoodat zich aan den éénen kant witte nisjes tusschen de houten ribben vormen en aan de andere zijde het zeildoek bol uitstaat, en alles trilt en schudt van joligheid en beeft van genot, terwijl de vlaggetjes van rood, wit en blauw vroolijk meêjuichen inde algemeene pret. Aan de ééne zijde van het kamp heb je de lange rij van lage, langwerpige tenten, die dienen tot slaapplaats. Netjes ligt het zindelijke stroo er in uitgespreid, met op iedere slaapplaats een paar grauwe dekens. Aan ’t voeteneind, naar de zijde van ’t kamp, is ’t tentdoek bij goed weer meestal opgerold. Dan zie je bij iedere slaapplaats een koffer of kist staan, waarin iedere student zijn hebben-en-houwen voor de kampweek heeft meêgebracht. Als je door ’t kamp loopt op tijden, dat er geen conferentie wordt gehouden, kan je de studeerende jongelingschap, voor zooverre ze niet uitgezwermd is op fietsof wandeltochten of bezig met voetbal- of tennisspel, in allerlei bevallige houdingen in hun tenten van de rust zien genieten, ’t Costuum is zeer doelmatig en eenvoudig : korte broek, bloote knieën, tyroler kousen, sportblouse, slappe kamphoed, ziedaar de meest in ’t oogvallende bijzonderheden. Als je van jong, onbezorgd leven wilt genieten, ga dan zoo’n week naar de Nunspeetsche hei. Eerst doen ze nog een beetje zóó zóó, die studenten. Maar dat is echt overeenkomstig onzen Nederlandschen aard. We doen altijd een beetje links, vóórdat we van nieuwe in- drukken, door plotselinge overgangen teweeg gebracht, zijn bekomen. Maar dan gaat het van zelf. Eerst moeten ze zich uit de stroefheid van ’t stadsleven loswringen. Je wordt niet op eenmaal vaneen geciviliseerden stadsmensch in omgeslagen pantalon met vouwen een helbewoner met bloote knieën. Maar is dat eenmaal gebeurd, dan is de metamorphose ook volkomen. Je kunt je die Nunspeetsche hei eigenlijk niet goed meer denken, zonder dat kamp met de krioelende menschen er tusschendoor. Hei en studenten, ze schijnen voor elkaar geschapen. Je krijgt ook heelemaal niet den indruk van ongezelligheid of verlorenheid op die wijde, wijde hei. Want aan den anderen kant is het kamp in breeden boog afgesloten door allerlei grootere tenten: de eettent, de conversatie- en leestent, de tent voor meisjes-studenten en, niet te vergeten, de groote conferentie-tent. Misschien fronst een ouderwetsche heer of dame de wenkbrauwen bij ’t hooren van meisjesstudenten. „Wat, meisjesstudenten daar in ’t kamp bij al die jongens?” Ja, meisjesstudenten daar in ’t kamp bij al die jongens. Aardig, om ze ’s morgens op haar fietsen uit Nunspeet te zien komen en dan dat gekrioel te zien, ’s morgens en ’s avonds bij de plaggenhut, waar de fietsen worden neergezet! Zoodra de meisjes er zijn, komt er fleurigheid en kleurigheid op de hei. Wanneer ze na de ééne of andere lezing ’s morgens of ’s avonds de hei inwandelen bij twee of meer tegelijk, zijn ze met haar lichte linnen toiletjes, helder uitkomend inde zon, wit, licht groen, rosé, echte bloemen, en ’t behoeft heusch geen verwondering te wekken, dat de jongens er omheen gonzen! Er behoeven daarom geen flirtations te zijn. Ga er maar eens heen, want al is ’t kamp niet voor iedereen toegankelijk, achterdochtige pa’s worden bereidwillig toegelaten, want ze zullen zich in hun vreeselijke vermoedens beschaamd zien. Maar dat bij die gesprekken op de hei over de gehoorde voordrachten de meisjes zich nog wel eens wat dieper dan gewoonlijk in het hart Daar is echter ook een onbewust uitgesproken kritiek. Wanneer ’t in ’t kamp, nadat de taptoe is geblazen en de nachtkwartieren zijn opgezocht, lawaaierig en rumoerig is, dan kan je er vast op aan, dat de toespraak van dien avond niet aan de verwachting heeft beantwoord; is 't echter rustig en stil, dan is dat een bewijs, dat ’t woord is ingeslagen. Na elke toespraak, ’s morgens of ’s avonds, zie je de jongelui in alle richtingen de hei opwandelen. Dan hebben ze het over ’t pasgehoorde onderwerp. Soms zitten ze in groepjes bij elkaar met een kring staanders er omheen en dan hoor je allerlei dingen, ernstige discussies, kwinkslagen, lachsalvo’s. Heerlijk, dat jonge leven, dat zich zoo oprecht en ongedwongen uit! Is het wonder, dat voor menig student het woord „Nunspeetsche hei” in glorieschijn schittert en dat menigeen bij ’t naderen van de groote vacantie reeds zijn spullen bij elkaar gaat zoeken voor de komende conferentie? Piet Bongers was heusch gekomen. Hij had er met Veerman niet meer over gesproken en deze had er bij hem niet verder op aangedrongen uit laten kijken, en dat de jongens er dan nog wat anders in vinden dan enkel belangstelling in godsdienstige en ethische vraagstukken, is dat zoo erg? Gelooft ge niet, dat de mensch zich veel gemakkelijker in zijn natuurlijkheid geeft daar op de hei, dan inde stad tusschen de muren van dans- en eetgelegenheden? Voor de sprekers is het meisjeselement niet zoo gemakkelijk. Vrouwen zijn nu eenmaal veel verstandelijker aangelegd dan de mannen. Zeker, t behoort tot de schablonen van onzen tijd, dat mannen de menschen van het verstand en vrouwen de menschen van het gevoel zijn. De ervaring is met die theorie echter niet in overeenstemming. „Ik ben het niet met u eens, dat hoor je een vrouw tienmaal zeggen, tegen éénmaal een man. Neen, niet van de mannen krijgen de sprekers op de conferentie de onbarmhartigste kritiek, maar van de meiskes. vrees van anders den boel te bederven. Den eersten avond had hij hem bij de avondvoordracht opgemerkt. Hij had net gedaan, of hij het heel gewoon vond en zijn hand tot groet inde hoogte gestoken. Piet had ’t zelfde gedaan. Natuurlijk hadden ze elkaar zoo nu en dan gezien, maar met opzet niet te veel over hun wederkeerige indrukken gesproken. Piet had het aan kritiek niet laten ontbreken en wanneer hij zich over den éénen of anderen spreker vroolijk had kunnen maken, had hij ’t niet gelaten, maar hij was toch tot ’t eind toe gebleven en dat vond Veerman een goed teeken. Aan discussies op de hei had hij nooit deelgenomen. Hij ging tusschen de voordrachten in liefst voetballen of tennissen, maar die voordrachten hadden toch, blijkens enkele sporadische opmerkingen, indruk op hem gemaakt. ’t Was nu de laatste conferentie-avond, Vrijdag. Den volgenden dag zouden allen weer vertrekken. Den geheelen dag was het broeierig geweest, maarde wind was inden na-middag naar ’t noorden geloopen, waardoor het langzamerhand helderder was geworden, ’t Beloofde een schitterende zonsondergang te zullen worden. De beide vrienden stonden bij de groote tent, waar men zich zoo langzamerhand begon te verzamelen om den laatsten spreker te hooren, die het zou hebben over „de volheid van het Christusleven”. Ze hadden nog wat den tijd, liepen samen een eindje op en zetten zich midden op de hei aan den rand vaneen greppel neer. „Wat is het hier toch eenig mooi!” riep Piet Bongers op eenmaal uit. „Je zou alleen om dit uitzicht naar de conferentie willen gaan”. Ze zagen naar den kant van Vierhouten, waar de toppen der dennebosschen zich als zwarte kant tegen den goudgelen avondhemel begonnen af te teeken. De kale zandplekken van de heuvels inde verte kwamen in hun glanzend wit duidelijk uit als heldere accoorden ineen symphonie. De bosschen links, aan de tegenovergestelde zijde die de vlakke hei in sierlijke lijnen afrondden, tintelden in goudglans, waarmede de zon, juist onder het wolkengordijn uitzakkende, ze kwistig overgoot. Den geheelen dag had ze tegen dikke, koppige donderwolken moeten vechten, die zich telkens dreigend torenhoog hadden opgestapeld, en wanneer de noordenwind haar niet had geholpen, had ze het moeten afleggen. Nu zong ze, vóórdat ze straks achter de bosschen zou wegduiken, haar overwinningslied, dat hoog opklonk langs den helderen avondhemel en de belofte inhield vaneen mooien dag. De hemel boven de bosschen aan de linkerhand zag blauwgrijs, waartegen de met goud oversprenkelde groene pijnbosschen des te duidelijker uitkwamen. . „Als je hier lang bleef zitten, kwam je hier met meer vandaan”, zei Piet. „Je kunt je zoo goed begrijpen, dat de menschen gaan gelooven aan een wereldziel, die sluimert in al het geschapene. In je eigen hart voel je t lied trillen, dat jubelend over de heide golft. Je voelt je heelemaal één met de natuur, je weet niet meer, wat er nu eigenlijk in je en wat er buiten je leeft. „Gott-Natur" noemde Goethe dat”. „Ja, die man heeft wel de volheid van het leven gekend en genoten!” „En er toch niet genoeg aan gehad. .Omdat hij er veel te bewust voor leefde. Urn de levensvolheid waarlijk te kunnen genieten moet je haar niet bewust willen genieten. „Nee, nee, vrind! omdat hij de ware levensvolheid niet kende, die tot voorwaarde heeft t sterven aan datgene, waarin Goethe juist den rijkdom van zijn leven zocht. De volheid van Gods genade is bewust genoten volheid, is een volheid, waarvan we ons steeds meer bewust worden en die zoo hoe langer hoe meer overvloedige volheid wordt.” . Daar luidde ’t hoornsignaal voor de avondbijeenkomst en de twee vrienden wandelden langzaam de tent binnen, waar men juist met zingen was begonnen. De spreker zou het hebben over de volheid van het Christusleven. Hij sprak over den goeden Herder, die was gekomen om zijn schapen het leven te geven. „Dit „Zingen we meê?.... is er overvloed van Christusleven in uw bestaan en het mijne? „Misschien staat ons de gelegenheid open een beroep te doen op het karakter van „uitzondering”, den overvloed eigen. Wij hebben toch enkel maar geloof. Maar gewoon geloof blijkt iets zeer buitengewoons te wezen. En bij gewoon geloof behoort de gewone, d.i. de zeer, zeer buitengewone overvloed. De goede Herder is niet gekomen om zijn schapen slechts in sommige gevallen, onder bijzondere omstandigheden, als vreemdsoortig toevoegsel, met overvloed van Christus-leven te begiftigen. De overvloed is eenswezend met dat leven, de noodzakelijke konsequentie ervan. De zee is vol, anders is ze geen zee. Er bestaat geen bekrompen genade. „Nog een enkele opmerking. Wij, die een conferentie als deze bijwonen, zijn vermoedelijk allermeest aan dit gevaar blootgesteld, dat wij ons den overvloed van het Christus-leven trachten te verwerven, zonder dat leven zelf inderdaad deelachtig te zijn geworden. laatste”, zeide hij, „is natuurlijk niet uitwendig bedoeld. Tenminste niet inde eerste plaats. Het koninkrijk der hemelen is geen luilekkerland. Tranenland veeleer!” „Paulus verklaart ergens (1 Tim. 1 : 14): de genade onzes Heeren is meer dan overvloedig geweest. En hij gebruikt een uitdrukking, die, naar ik meen, nergens anders in het Nieuwe Testament voorkomt: hyper-pleonasen. Dat doet mij zeggen: alle genade-ervaring is hyper-pleonastisch. Zij staat in het teeken, niet slechts van overtolligheid, maar van over-overtolligheid. En zij blijft daarin staan, ook al schijnt zij in nood en dood onder te gaan. De goede Herder is een zwijgzame Herder. En zijn schapen zijn zwijgzame schapen. Het lijkt wel, of ze van dat zachtkens gevoerd worden aan zeer stille wateren onwillekeurig zelf ook stil beginnen te worden. Maar juist daardoor krijgt het temeer beteekenis, dat zij over de hemelsche mildheid van hun Herder nooit uit-gedacht, nooit uit-gedankt, nooit uitgejubeld raken. Dat gaat maar altoos zoo door: „mijn beker is overvloed”. „Christus-leven is geloofsbezit. Wij staan echter met een minimum van geloof tegenover een maximum van genade. Wij verwachten altoos te weinig, nooit te veel. Wij taxeeren de goedheid van den goeden Herder naar onze slechtheid, zijn trouw naar onze ontrouw, zijn mildheid naar onze bekrompenheden. En ons geschiedt naar ons geloof. Want de overvloed van het Christusleven kan nu eenmaal niet anders bezeten worden dan in ’t geloof. Wee ons, wanneer wijde vastheid van het objectieve verlaten om inden dampkring van het subjectieve te gaan zweven, en daar allerlei gevaarlijke buitelingen te maken. „Willen wij overvloed hebben, dan moeten we Christus hebben. Willen wij inden overvloed blijven, dan moeten we in Christus blijven. Allerlei middelpuntvliedende krachten trekken ons van Hem af inde veelvuldigheid, inde armoe. Ons leven mist de groote lijnen. Het klassieke ontbreekt. Ik zei bijna: het rustieke ontbreekt. „Wie in mij blijft,” zegt Jezus, „en ik in hem, die draagt veel vrucht.” „Dan valt ook de vreeze voor eenig tekort voor goed en voor eeuwig weg. Misschien schuilt het geheim van de allerschoonste schoonheid van het levender kinderen Gods juist hierin, dat zij telkens schoon opmaken, hetgeen hun door den Vader wordt geschonken. „Ten slotte: het gaat in gemeenschap met Christus niet slechts van overvloed tot overvloed. Het gaat van overvloedigen overvloed tot steeds overvloediger overvloed. Gelijk inderdaad sommige handschriften dat vers uit Joh. X aldus lezen: de goede Herder komt, opdat zij het leven hebben en overvloediger hebben. Wanneer houdt dit hemelsch crescendo op? Bij den goeden Herder vindt men nooit een eind, enkel begin. Elk einde is begin. Natuurlijk gaat ook de volheid van het Christus-leven hier geen anderen weg dan den Christus-weg, d.i. den lijdensweg, in ondergang en verbrijzeling, in Gethsémané-angst en Golgotha-duisternis. Zóó: tot opstanding en hemelvaart. De wondere overvloed van ons leven is met Christus verborgen in God. Maar wanneer Hij openbaar wordt, die ons leven en de overvloed geopenbaard worden in heerlijkheid. Dien avond werd er in het kamp geen kabaal gemaakt. Willem en Piet zaten op een heuveltje tusschen eikenhakhout naar ’t nagloeien van den avondhemel te kijken. „Ik ben blij, dat ik je voorstel heb aangenomen en een week met jullie op de conferentie ben geweest. „Ik ook,” zei Willem. „Wat me zoo getroffen heeft, is, dat de persoon van Jezus zoo absoluut in ’t middelpunt van de conferentie heeft gestaan. Aan die persoonlijkheid kom je toch niet voorbij. Wanneer je de menschen zóó van Hem hoort getuigen, zooals b.v. den spreker van van avond, en je ziet dan, hoe groot de plaats is, die Hij in hun leven inneemt, dan krijg je de besliste zekerheid, dat je met een realiteit te doen hebt.” „Ja,” antwoordde Willem, „ik begrijp niet, hoe er menschen kunnen zijn met gezonde hersens, die den historischen Jezus een fictie kunnen noemen. Mij dunkt, wie ’t historisch karakter van Jezus’ persoonlijkheid in twijfel trekt, moet wel alle gevoel voor persoonlijk leven hebben verloren.” van ons leven is, dan zal ook die overvloed met Hem „Ja, dat geloof ik ook,” zei Piet. „Hij is een echt menschelijke persoonlijkheid, want hoe meer je je in zijn persoon verdiept, des te beter leer je de menschen kennen en ook jezelven.” „En dan val je jezelven niet meè!” „Nee, alles behalve! ’t Is toch verduveld lastig om een christen te zijn en om gewoon te gelooven!” „Ja, maar heerlijk ook! Want als we, door in aanraking te komen met Jezus, ons zelven leeren kennen in onze hopelooze zondigheid, dan krijg je toch tevens de zekerheid, dat hij je lief heeft en die ervaring is wel de verheffendste, die een mensch kan maken. „Ik geloof,” zei Piet, „dat ik gemakkelijker aan de liefde van Jezus zou kunnen gelooven, wanneer ik die wat meer als werkelijkheid zag in het leven zijner volgelingen. Ach, Willem, waarom wordt er door jullie theologen zooveel over het Evangelie gezwamd en over zoovele kwesties gediscussieerd, waar een gewoon sterveling geen bliksem mee te maken heeft, en waarom belijden jullie ’t niet zonder meer in alle eenvoudigheid en leven jullie ’t niet meer uit? Dat zou voor menschen als ik, veel gemakkelijker zijn!” Willem zei hier niet veel op. Hij haalde de schouders op om daarmede te kennen te geven, dat hij dat evenzeer betreurde als zijn vrind Piet. Hoe lang ze daar gezeten hadden, wisten ze niet. Het was bladstil geworden. Je hoorde niet t minste geritsel in ’t eiken hakhout. Daar klonk ’t hoornsignaal voor den bidstond, waarmede de conferentie zou worden De hoornblazer was zeker onder den indruk van t oogenblik, want hij blies langzaam, en zuiver, en innig: t klonk als een orgeltoon ineen hooge, wijde cathedraal. Willem stond op om er heen te gaan.^ Piet bleef nog wat zitten. „Bidstonden” waren voor hem nog een schrikbeeld. De trein uit Zwolle was iets te laat, zoodat de treinen van beide kanten tegelijk het perron langs gleden, zwarte gevaarten, gehuld in blauw-grijzen smook en stof, die ’t bruisende leven op eenmaal indamden en al knerpend, knarsend en piepend het zonnige vergezicht plots meedoogenloos afsneden. 't Was op eenmaal stil, alsof ’t leven tusschen de zwarte dammen verstikt werd. Maar toen brak ’t gejoel en gejuich met dubbele kracht los. Als mieren renden de wachtenden naar alle kanten door elkaar heen. 't Was een wonder, dat allen nog plaats kregen. Een troepje studenten bleef achter, die als officieren de daaropvolgende weken inde jongenskampen zouden dienst doen en nu de vertrekkenden uitgeleide deden. Bijna gelijktijdig werd het sein tot vertrek der treinen gegeven. De zakdoeken kwamen bij honderden te voorschijn. Een luid hoera! ging op. De achterblijvenden wisten niet naar welken kant ’t eerst te kijken. Ze groetten links en rechts zonder aanzien des persoons, en eindelijk hielden ze hun handen, petten en mutsen maar wuivend inde hoogte, hoera! hoera! De vertrekkenden hingen tot aan hun middel uit de portieren om het zakdoekengewuif nog zoo lang mogelijk te kunnen volhouden, hoera! hoera! Met botte onverschilligheid puften de machines ’t stationsterrein af, den joelenden last achter zich aantrekkende en eindelijk was alles weer doodelijk stil. Den volgenden morgen was het aan het station te Nunspeet de gewone jaarlijksche afscheidsdrukte, gezellig doorelkander-gedwarrel van jongens en meisjes in lachende groepjes temidden vaneen onnoemelijk aantal tasschen, koffertjes, pakjes, spoorweg-beambten, die met al de fietsen haast geen raad wisten, een lange file vóór ’t loket van de plaatsbewijzen, waar telkens een hoongelach uit omhoog rees, als iemand der studenten geen biljet derde klas nam, waar een paar deftige oude heertjes, die er per ongeluk onder verzeild waren geraakt, niets van begrepen, terwijl ’t angstzweet op hun voorhoofd parelde, dat ze te laat klaar zouden zijn om straks met den trein mee te kunnen. Willem moest den kant naar Zwolle uit. Hij had Piet Bongers dien morgen niet meer gesproken. Even vóórdat de treinen binnenkwamen, had hij hem inde gaten gekregen, aan ’t andere eind van het perron, indruk gesprek met Annie van Meersen, één der meisjesstudenten. Maar wijl zij den kant naar Utrecht uit moesten, had hij ze verder niet meer gezien. En waarachtig! nog geen twee maanden daarna krijgt hij twee kaartjes samen knus in één couvertje, P. J. M. Bongers, semi-arts, en Annie van Meersen, jur.-cand. Heb je ooit! Wat een stiekemerd! Den dag daarop kwam er een opgewonden brief. Hij had hem eerst met de kaartjes willen verrassen, maar wilde nu toch gaarne aan zijn besten vriend enkele bijzonderheden schrijven. En zoo las Willem de oude geschiedenis, die telkens nieuw blijft en kwam hij tot ’t besef, hoe natuurlijk God toch met de menschen omgaat, veel natuurlijker dan wij, die de dingen soms zoo willen forceeren en door redeneeringen willen bewerken, wat alleen ’t leven tot stand kan brengen. Hij verzekert ons van zijn opzoekende liefde door de liefde van menschen, die uit zijn liefdeleven. Want Annie was een vroom kind, die hem wel verder zou brengen. Ze had het inden beginne niet gemakkelijk. Men had ’t in haar omgeving niet kunnen begrijpen, dat Annie, die zondagsschool gaf en in allerlei christelijk werk meehielp, zoo’n „ongeloovigen” medicus had genomen, die nooit naar de kerk ging en er zulke wonderlijke theorieën op nahield van determinisme en erfelijkheid. Annie lachte wat over al die nieuw-ontwaakte belangstelling in haar zieleheil en stoorde zich weinig om ’t oordeel der menschen, die zooals meestal, alleen maar oordeelden naar den buitenkant der dingen. Moeilijker voor haar was het echter, dat Piet heelemaal niet met Papa kon opschieten. Hij vond het al erg genoeg, dat zijn aanstaande schoonzoon niet naar Piet had van die huiselijke discipline geen flauwe notie gehad, teminder wijl hij gewend was thuis met zijn vader als met een ouderen broer om te gaan. Argeloos had hij zijn ideeën verkondigd en zelfs nog gehoopt mijnheer van Meersen te bekeeren. Maart liep telkens spaak, zoodat Annie haar hart vaak had vastgehouden. Onder haar leiding echter had hij zich naar de gewone orde der dingen leeren schikken en zoo was de verhouding wel wat beter geworden. Maar ’t moeilijkst had Annie het voor haar zelve. Met volle vertrouwen had ze zich gegeven, al liepen hun gevoelens in menig opzicht uit elkaar. Nu hij onder den invloed was gekomen van den persoon van Christus had ze de zekerheid, dat hij wel verder zou komen. Ze had zich voorgenomen niet te veel met hem over de dingen te praten, maar veelmeer hem iets van Christus in haar eigen leven te laten zien. Maar dat ging zoo slecht! Gedurig kwam toch het gesprek over deze dingen en dan kon ze zich wel eens de kerk ging. Zelf ging hij geregeld ’s Zondags ’s morgens, als ’t tenminste niet al te slecht weer was, en dan altijd naar dezelfde kerk, wie er ook preekte. „Mijn hemel, als je naar al die richtingen ging vragen, had je wel dagwerk! Ze zijn me allemaal even goed. Want al doe je maarde helft van wat ze zeggen, dan doe je al meer dan genoeg.” Hij vond het dus heel erg, dat Piet nooit ging, maar wat hij bepaald niet kon uitstaan, waren al die nieuwerwetsche ideeën, die Piet, omdat mijnheer van Meersen hem prikkelde, nog eens dik onderstreept hem voorhield. „Zoo’n eigenwijze aap vaneen jongen, die nog nat achter zijn ooren was! Hij kon niet hebben, dat hij niet even gedwee naar zijn dooddoeners luisterde, als hij dat zijn kinderen van jongsaf aan had gewend. Die hadden leeren zwijgen, als vader met verheffing van stem iets beweerde: moeder had hun dat met bijna onzichtbaar voorhoofdrimpelen en hoofdschudden beduid. Zóó bleef de vrede inden huize van Meersen bewaard. warm en driftig maken, zoodat Piet haar verwonderd aankeek, alsof hij dat van haar allerminst verwachtte. Dan was ze ontmoedigd en had ze t gevoel, dat ze in één oogenblik had afgebroken, wat ze in weken met moeite had opgebouwd. Meermalen lag ze er s nachts om te huilen. Zij vond haar leven nog zoo weinig een Christusprediking, ze leefde nog zoo weinig uit de volheid van Gods liefde, haar geloof was nog zoo zwak. En Piet? Hij leerde hoe langer hoe dankbaarder zijn voor den schat, dien hij in zijn meisje had gevonden. „Zie je,” kon hij tot Willem Veerman zeggen, „dat is nog eens een echte christin. Als er zulke menschen maar wat meer op de wereld waren!” Eens op een middag was ’t echter heelemaal mis tusschen hen geweest, ’t Was een paar weken vóór Kerstmis. Ze zaten op haar kamer, wat mijnheer van Meersen ook heelemaal niet goed vond! en spraken over de wijk, waarin Annie de diacones enkele morgenuren inde week hielp op de polikliniek. Zoo was het gesprek gekomen op de gewoonte om op één der dagen vóór Kerstmis met een kerstboompje rond te gaan bij enkele zieken, die geregeld door de zusters werden bezocht. Annie vertelde, hoe de zaak gewoonlijk toeging. Ze kregen vaneen der groote meubelfirma’s een meubelwagen, waarin ze kosteloos zoo’n hedenmiddag rondreden. Twee diaconessen gingen er meê, dan zij zelve met nog twee vriendinnen en de wijkevangelist, die bij de zieken de kerstgeschiedenis voorlas en een kort gebed deed. Mandjes, gevuld met chocolade, appels, druiven, een fleschje eau de cologne of iets dergelijks, werden in ’t wijkgebouw in gereedheid gebracht en met hulst en rood lint opgemaakt ’t Waren er meestal een stuk of tien, die dan met ’t kerstboompje inden meubelwagen werden gezet. Langs de zijwanden van den wagen stonden stoelen, t Was altijd een allergenoegelijkst ritje. Kwamen ze bij een zieke, dan werd de kerstboom uit den wagen getild en omgekeerd, met den top naar beneden, voorzichtig de trap opgedragen, want ’t was alsof het spel sprak: de zieken woonden altijd op bovenkamers. Al schurend langs de nauwe trapwanden en rinkelend van de zilveren versieringen kwam de boom boven. Hij werd dan op de tafel gezet, de takken met hun feestgewaad werden weer in hun fatsoen getrokken, de kaarsen, die soms heelemaal scheef stonden, rechtgezet, aangestoken en dan begon de kerstfeestviering. Het geheele gezelschap zong een of ander kerstlied, „Stille nacht” of „Heerlijk klonk het lied der engelen”, of iets dergelijks. Daarna las de Evangelist en bad. Dan kreeg de zieke het sierlijk opgemaakte mandje met versnaperingen, en nadat nog even werd nagepraat, gingen de lichtjes uit, werd de boom bij elkaar genomen, de trap afgedragen, inden wagen gezet en naar een ander gereden. Annie verklaarde, dat die middag altijd het hoogtepunt was van haar kerstfeest. „Je doet er den menschen zoo’n innig plezier mede! En of dat nu een oud „opoetje”, of een klein kind is, een jonge man, of een jong meisje, om het even, ze zijn allemaal even blij. We vragen het altijd van te voren aan de huisgenooten, of zij het aangenaam zouden vinden, ook aan menschen, die schijnbaar niets om godsdienst geven, en nog nooit hebben wij een weigerend antwoord gehad. Verleden jaar was er een man, die altijd even stug tegen de zuster was geweest, maar toen als een kind lag te huilen. Piet zeide, dat hij 't denkbeeld heel mooi vond. „Ja, ’t is zóó mooi,” antwoordde Annie, „dat de koetsier van den wagen, toen we verleden jaar toevallig in een benedenvóórkamertje moesten zijn, van den bok afging en met de leidsels inde hand en zijn hoofd om de deur „Stille nacht” meêzong! Annie zweeg een oogenblik. Ze ging naar de theetafel, schonk een kopje thee in, zette het voor hem neer en ging toen recht vóór hem staan. „Mag ik je eens wat vragen, Piet?” zeide ze toen. „Wat dan?” had hij geantwoord. „Ik wou zoo graag, dat je van ’t jaar met ons mééging.” O! hij had nóg ’t land, als hij er aan dacht. Hoe had hij zóó kunnen zijn! Waarom had hij haar niet dade- Maar nu kwam zijn koppigheid boven. Hij had eenmaal neen gezegd en daar bleef hij bij. Toen was Annie boos geworden. Ze had hem verweten, dat hij wel graag over geloofszaken redeneerde, maar terugschrok als het op daden aankwam. „Eigenlijk houdt valsche schaamte je terug,” had ze gezegd, „het gebrek van de meeste mannen. Als je altijd over ’t geloof blijft redeneeren en je durft nooit een stap doen inde richting van ’t geloof, kom je er nooit”. Toen was ze begonnen te huilen en had gezegd, dat ze zijn houding niet kon begrijpen. „Als je het dan niet voor mij doet, deedt je het dan maar voor dat arme kind, dat zoo naar je verlangt!” „Maar ik kan zonder kerstboompje toch ook wel naar haar toe gaan?” had hij geantwoord. Ze had gezwegen. Maar ’t gesprek had niet meer willen vlotten. Toen was hij opgestaan en na een kort afscheid naar zijn kamer gegaan. Dat was nu de eerste maal, dat hij zóó zijn meisje had verlaten. ’s Avonds had hij het geval nog eens overdacht. Hij probeerde de zaak objectief te bezien en begon met Annie te verontschuldigen. Ze had toch eigenlijk wel een beetje t karakter van haar vader en iemand van haar temperament sloeg wel eens gauw van ’t ééne uiterste in het andere over. Zoo heftig als ze van middag was geweest, zoo lief en vriendelijk zou ze morgen weer zijn. Toen hij met zijn experimenteele philosophie tot dat 8 lijk in zijn armen genomen en gezegd: „natuurlijk schatje, niets liever dan dat!” Maar hij had haar afgeweerd en gezegd, dat hij dit moeilijk doen kon. Stom zoo’n gezegde en hondsch daarbij! Annie had zich niet laten afschrikken. Ze had hem gezegd, dat onder de patiënten, die een bezoek met het boompje zouden krijgen, een vriendinnetje van hem was, Nelly Wachters, een kind van veertien jaar, dat hij vaak als assistent in ’t Ziekenhuis inde tuberculose-barak had bezocht. Ze was naar huis gegaan, omdat ze graag thuis wilde sterven. voor hem zoo bevredigende resultaat was gekomen, klonk er een stem in zijn hart, die zeide: „toe vriend, begin nu ook eens met je zelven!” Want Annie’s beschuldiging, dat zijn ongeloof onwil was en dat hij dien onwil achter drogredenen trachtte te verbergen, was bij hem blijven hangen. Zou ’twaar zijn? Zou hij ten slotte tegenover zijn vrienden en kennissen niet durven ? Had de gedachte niet even door zijn brein geflitst, dat ze het toch wel heel gek moesten vinden, wanneer ze hoorden, dat hij met een evangelist en een paar diaconesjes kerstliederen stond te zingen bij zieken ? Had Annie geen recht hem valsche schaamte te verwijten? Hij had het tafreeltje, dat ze hem van de kerstfeestviering bij de zieken inde wijk had geschilderd, heel mooi gevonden, zoolang ze 't hem op een afstand had vóórgehouden. Maar toen ze hem er midden in had willen plaatsen en hij zich zelven op eenmaal in gezelschap van zoo’n biddenden evangelist en zingende zusjes had gezien, was het mooie er voor hem op eenmaal afgegaan. Hij zag Annie’s verdrietig gezichtje vóór zich. Hij had door zijn gedrag haar heele kerstvreugde bedorven. Hij vond zich zelven toch eigenlijk een beroerden kerel. Hoe langer hij over de zaak nadacht, des te armzaliger werd hem zijn eigen figuur. Zijn redeneering begon hem inden steek te laten, hij voelde, dat hij zelf de schuldige was en niet Annie en dat zij volkomen gelijk had, toen ze hem slapheid van wil verweet en gebrek aan liefde. Hij begon te beseffen, dat, als ’t hem werkelijk ernst was met zijn begeerte om te gelooven, hij radicaal moest ophouden met zijn geredeneer en getheoretiseer en zich zelven ter dege moest aanpakken om zijn wil in actie te brengen. Wat „Pa” van Meersen niet had kunnen bewerken door zijn dooddoeners, dat bewerkte Annie door haar liefde. Nog nooit had hij zoo sterk gevoeld als nu, dat hij anders had moeten handelen en ook anders had kunnen handelen, als hij maar gewild had, en dat als zijn onwil, onmacht was geweest, het een onmacht was geweest, door de zonde veroorzaakt, die de liefde van anderen niet had kunnen breken, voordat hij die zelf als stormram tegen zijn zelfzucht had aangevat. Dien avond kreeg zijn determinisme een heelen duw. ’s Avonds ging er een kort briefje naar haar toe, waarin hij ronduit verklaarde dat hij bij nader inzien haar volkomen gelijk gaf en heel graag den 24sten met het Kerstboompje meê zou gaan. Den volgenden dag had hij nog een pijnlijk oogenblik. Annie had niets anders gedaan dan haar innige spijt uitgedrukt dat ze gisteren zoo onaardig was geweest. Ze had er niet van kunnen slapen. Naar verzekeringen van hem, dat zijn gedrag hem oprecht leed deed, had ze niet willen luisteren en hoe meer zij zich in haar natuurlijke lieftalligheid gaf, des te ellendiger vond hij het, dat hij zoo’n lief kind zóóveel pijn had gedaan. Hij vond, dat er in het geloof toch een buitengewone kracht tot liefde zat. Het was 24 December en in ’t Wijkgebouw waren allen druk bezig met het opmaken van de mandjes. Piet kwam natuurlijk kijken samen met zijn vriend Willem. Deze had in September proponents gedaan. Hij kreeg geen beroepen, omdat hij „nieuwe gezangen” liet zingen, en daarom had hij zijn diensten aangeboden aan den predikant van de Wijk, waarin Annie werkte, die zijn hulp dankbaar had aangenomen, temeer daar zijn evangelist dat najaar ongesteld was geworden. Willem zou dus bij ’t kerstboompje de plaats van den Evangelist innemen. Ze hadden beiden echt schik in het geval. Voor beiden was het geheel nieuw en Piet plaagde, of Willem al zijn toespraken reeds op schrift had gebracht, of dat hij ’t met improviseeren zou wagen. Ja, hij zou het met improviseeren maar wagen, maar als hij bleef steken „Dan laat je de zusjes maar eens zingen.” „Dat kan je denken! Dan geef ik jou het woord.” „Ik zie me daar al staan preken!” zei Piet lachend. „Je moogt het ook wel zittende doen, dokters zijn altijd nog al geposeerd bij zieken.” Zoo schertsende kwamen ze bij ’t wijkgebouw. De mandjes waren bijna alle gereed, de boom stond opgetuigd en de zusterwas heel blij, dat de heeren zoo laat kwamen, want die liepen anders toch maar inden weg. Precies om drie uur kwam de meubelwagen vóór. De voorbijgangers stonden er met een wijden boog omheen naar ’t inladen te kijken. Een paar straatjongens met de petten scheef op hun peenhaar en hun handen inde broekspijpen, want het vroor hard, keken vol verlangen naar de mandjes: „hé juffrouw, mag ik ook een appeltje?” een paar soldaten stonden lachend het heele gedoe aan te zien, totdat één van hen luide de opmerking maakte: „zeg joch! zou jij ook niet graag met zoo’n zussie uit rijden gaan?” een drietal kleine meisjes kwamen wat dichterbij en bewonderden het boompje en toen ieder van de straatjeugd een appel had gekregen en de jongens beleefd hun petten hadden gelicht met een „dank je wel, juffrouw” reed de wagen onder een hoera-tje weg. Verschillende zieken werden bezocht. Eerst een oude juffrouw, die van de rheumatiek haar armen niet kon bewegen en tusschen haar vingers een stokje vasthield, waarop ze haar zakdoek ineen prop had vastgebonden om zich, als ze huilde, de oogen te kunnen afwisschen. Dan een oude man, een indisch soldaat, die voor de feestelijke gelegenheid zijn ridderordes en medailles had aangedaan, de trots van zijn vrouw, die vroeg, of hij geen „mooie borst” had, daarna een jonge man, die met groote holle oogen diep melancholiek naar den lichtenden kerstboom lag te kijken, en zoo de één na den ander. Piet had inden beginne slechts den vermakelijken kant van de dingen gezien, maar gaandeweg, naarmate hij bij erge zieken kwam, voelde hij den grooten ernst van die bezoeken, deze zieken dronken als 't ware het Kerstevangelie in, waarvan hij te voren de heerlijkheid nooit zoo duidelijk had gezien! Want juist in het intieme leven straalt de kerstboom zoo vredig, juist inde sfeer van armoede, zorg, ziekte en dood klinkt het Evangelie van Gods liefde tot zondaren zoo wonderschoon. Hoe dwingt het leed van anderen ons in ons godsdienstig leven waar en eenvoudig te zijn! Want leed wekt eerbied en in zijn eerbiedsbetoon geeft de mensch zich, zooals hij is, vergeet hij eenige aandacht voor zich zelven te vragen, is hij natuurlijk, eenvoudig, oprecht, toont hij zich van zijn mooisten kant. Het laatste bezoek was bij Nelly Wachter. Ze moesten een nauwe wenteltrap op, twee hoog. Voorzichtig, geen al te groot geraas maken, want Nelly is heel ziek! De boom werd bij elkaar genomen, onderstboven gekeerd en langzaam naar boven geschoven. Op de kamer, waar Nelly lag, was ’t donker. Uit 't ruitvormige pookgaatje onder inde potkachel viel een plekje rood licht op den houten vloer. Van de lantaarn beneden op straat gleed een mat geel licht door de opengeschoven tulen gordijntjes schuins over Nelly’s bed heen tegen den zolder. Ze kwamen stil binnen. De boom werd op tafel gezet. Vader en moeder stonden bij de kachel en zagen toe. Piet nam een stoel en ging aan haar bed zitten, juist zooals hij dat in ’t Ziekenhuis gewend was. Hij wachtte, totdat de kaarsjes waren aangestoken. Nelly had ’t hoofd op zij gedraaid en lag met vermoeide oogen naar ’t aansteken van de kaarsjes te kijken. Toen leide hij zijn linkerhand op Nelly’s mager armpje en zeide: „Nelly, ken je me nog? weet je wel, wie ik ben?” Ze keek hem lang en onderzoekend aan. Op eenmaal verhelderde een glimlach haar gelaat: „Doktertje, lief doktertje!” riep ze in blijdschap uit. „Hoe gaat het Nelly?” vroeg hij. „Zoo’n pijn, dokter,” en zij kneep haar wenkbrauwen samen. Daarna zag ze hem met haar groote blauwe oogen vol aan, alsof ze iets van hem vroeg. Hij bedacht zich, dat dit kind spoedig zou sterven en behoefte had aan den troost van het kerstevangelie. Haar oogen vroegen er om, haar mager bleek gezichtje was één en al verwachting. Hij werd door de vraag in die groote blauwe oogen vastgehouden, door die reine open kin- Ze sloot haar oogen als bewijs van toestemming. Daarna vouwde ze haar handen op 't dek, terwijl er een glimlach om haar lippen zweefde. Haar ziel keerde diep in zich zelve, en hij moest met die kinderziel mede, of hij wilde of niet. Hij knielde neder en daar baden ze samen, twee kinderen: „Lieve Vader, wij danken U voor alles, wat Gij ons in Jezus’ liefde hebt geschonken, en onze Nelly vraagt, of Gij haar spoedig tot U wilt nemen inden hemel, Amen”. derziel onweerstaanbaar aangetrokken. Hij lei zijn hand op de hare, boog zich wat voorover en begon te vertellen van den goeden Herder, die zijn schaapjes zachtjes leidde, vaak langs heel moeilijke wegen, maar toch veilig, omdat hij er bij was, o, zoo veilig, en dan verder, al maar verder, en eindelijk den hemel in ! Hij wachtte, maar ze bleef hem aanzien, de groote blauwe oogen bleven vragen, en maakten in ’t diepste van zijn ziel het kind in hem wakker. De herinneringen aan zijn kinderjaren kwamen bij hem boven, hij stond weer aan de hand van zijn moeder te luisteren naar ’t kerstverhaal, dat vader uit den Bijbel voorlas. Hij stond weer bij de kribbe van Bethlehem en daar begon hij te vertellen van het kindeke, arm ineen stal geboren, en van de herders in het veld, die luisterden naar het lied der engelen. Nelly’s groote blauwe oogen bleven vragen, zoodat Piet niet kon ophouden. En hij vertelde verder, hoe dat kindeke, groot geworden, niets anders van de menschen had ondervonden dan lijden en verdriet, maar toch altijd die menschen was blijven liefhebben. „Ja lieve Nelly, jou heeft hij ook lief en nu is hij naar den hemel gegaan om een plaatsje voor je uitte zoeken. „Je zou misschien wel liever bij vader en moeder blijven,” hier schudde het kind zacht van neen, „maar ’t is toch heerlijk naar Jezus te gaan. Want hij geeft overvloed van vrede, Nelly, en overvloed van liefde, en overvloed van blijdschap. En dan vraagt hij niet anders van ons, dan dat we ons maar heel vertrouwend aan Hem overgeven, Nelly. Dan zal hij 't wel goed maken, is ’t niet?” Hij gaf haar een zoen op ’t voorhoofd en wilde heengaan. Zij hield zijn hand vast, keek haar moeder aan en vroeg om haar bijbeltje, dat op ’t hoekje op den schoorsteenmantel stond. Toen haar moeder ’t haar gegeven had zei ze: „dokter, wilt u mijn bijbeltje aan Rika Al geven, u weet wel, dat meisje, dat in ’t ziekenhuis naast me lag. Maar nou niet, later, dan begrijpt ze ’t beter”. Piet beloofde het. Hij zou ’t bewaren, totdat Rika grooter was en dan zou hij er vóór inschrijven: ter gedachtenis, van Nelly. Daarna zongen de zusters „Stille nacht.” Eén kon niet meêzingen. ’t Was Annie, die moeite had, niet in tranen uitte barsten, zoo blijde, zoo innig dankbaar was ze! Was dit nu de verhooring van haar gebeden? Wat was God toch goed! Ach, waarom was ze telkens zoo ongeduldig, zoo ongeloovig geweest? Onder ’t naar huis loopen spraken ze niet samen. leder was met zijn eigen gedachten bezig en Piet voelde zich verlegen. „Vind je het gek, wat ik gedaan heb ?” vroeg hij. Annie zei niets, maar drukte zijn arm vaster tegen zich aan. „Ik kon ’t niet laten, want ik had te veel eerbied voor het lijden van dat zieke kind, dat me letterlijk tot spreken dwong.” „Ik vond dit laatste bezoek 't heerlijkste van alle, Piet.” Bij ’t afscheid nemen zei hij tot haar: „ik geloof, Annie, dat ik het Evangelie ga begrijpen. Maar je moet nog maar wat geduld met me hebben.” RIKA IDDEN IN DE ROZEMARIJNSTRAAT heb je aan je linkerhand een poort of liever een smal steegje, overdekt dooreen ronden steenen boog. Ben je dien onderdoor, dan kom je op een hofje met een blinden muur M aan de ééne en een rij huisjes van twee verdiepingen, alle onder één dak, aan de andere zijde. leder huisje heeft naast de voordeur één raam en boven twee. Vóór hebben ze allemaal een klein lapje grond, afgeschoten dooreen groen geverfd houten hek. Of je er nu ’s zondags komt, of inde week, het is er altijd even rommelig. Daar zijn van die hofjes, die een prettigen, netten indruk maken, omdat er alles zoo vredig en zindelijk is. De kroonlijst, de lambrizeeringen, de deuren en vensters, ’t zit alles goed inde verf, is goed onderhouden. Inden zomer, tot zelfs laat inden herfst prijken die hofjes met bloemen: rozen, anjelieren, afrikaantjes, violen, lelies, herfstseringen. Achter de ramen zie je dan meestal een theelichtje, dat nu en dan vriendelijk door de takken vaneen geranium of balsamien komt heengluren, terwijl je ook niet verwonderd moet zijn, wanneer je voor ’t raam inde vensterbank een kat inde zon ziet liggen knipoogen, zoo’n dikke zwarte of wit-gele, die 't zoo best heeft bij haar meesteres. Die meesteres is dan meestal een gepensioneerde keukenprinses, die bij de „grootheid” heeft gediend. Je treft er aan, die Prins Frederik of Koningin Sophie persoonlijk hebben gekend en je allerlei belangwekkende verhalen kunnen doen. Begin nou niet te geeuwen en te zeggen! „mijn hemel, wat moet het op zoo’n hofje vervelend zijn!” want dan ken je zoo’n hofje niet. Het is gewoonweg een verkwikking uit het drukke stadsleven op eenmaal te komen inde rust van bloeiende anjelieren en afrikaantjes, die je door haar schitterend geel reeds van verre vroolijk toeknikken. Zelfs de witte muts van deze of gene juffrouw, die je met een zekere gratie ontvangt, onwillekeurig aangeleerd van de grootheid, waar ze heeft gediend, heeft iets gedistingeerds. En als je dan met ze aan den praat komt, dan is het soms, of je een stuk geschiedenis leest en dan hoor je allerlei bijzonderheden van bekende personen, die je nergens anders te weten kunt komen dan op zóó’ n hofje. Waarom loopen historieschrijvers, die de histoire contemporaine willen te boek stellen zulke hofjes voorbij ? Ik verzeker u, zoo’n gansche rij nette huisjes, onder één groote kroonlijst, is een groote bibliotheek en iedere welgedane keukenmeid een solied ingebonden boekdeel Wat? wou je op die hofjes minachtend neerzien? Wou je beweren, dat zulke verhalen geen zuivere bronnen waren? Lieve hemel! ze zijn reeds zóó dikwijls verteld, dat ze stereotiep zijn geworden en zoo vast zitten als gegoten letters ineen drukraam. En dan moet je niet vergeten, dat deze hofjesbewoonsters allen een leven achter zich hebben van trouwe plichtsbetrachting van wel twintig, dertig, veertig jaren! Je vindt daar een stuk solied menschenleven. Hoeveel zegen is er niet van die menschen uitgegaan voor haar omgeving, voor kinderen, voor zieken, voor ouden, hoeveel heeft de „grootheid” niet aan zulke trouwe zielen te danken gehad! Lach maar vrij om de saaiheid van zoo’n hofje met die kwebbelende oudjes, waarvan de eenige afwisseling is de ruzie, die ze zoo nu en dan eens onder elkaar hebben, en waar het leven als uitgestorven schijnt, wanneer op een warmen zomermiddag de zon tegen de witte gevels plekt, wie nader met dat leven achter geraniums en balsamienen kennis maakt, zal dingen vernemen, die hem verbazen en vaak bewondering afdwingen! Het hofje inde Rozemarijnstraatwas echter een heel ander. Daar had je geen bloemen binnen de omrastering vóór de woningen, maar kale plekken aarde, waarin bij nat weer groote plassen stonden. Daar had je geen net geverfde lambrizeeringen en kroonlijsten, want de commissie was van oordeel, dat ’t toch niet hielp, of je den boel al opknapte. Alleen het hoogstnoodzakelijke werd gedaan om de huisjes voor verval te bewaren. Als je er ’s zomers kwam, zag je een onnoemelijk aantal blootbeenige kinderen en keffende honden. Dan kon Dinsdags ’s morgens was het waschdag. Dan zag je ’s zomers de vrouwen overal buiten aan de deur voor de waschtobbe. ’t Gewasschen goed hing dan te wapperen aan lijnen, links en rechts gespannen in alle richtingen en wanneer je naar binnen moest, kletste je telkens een druipende punt vaneen broek of een hemd in het gezicht. ’s Winters werd er binnen gewasschen. Dan hingen de lijnen gespannen langs den zolder. Het goed moest dan drogen bij een temperatuur vaak van 85° Fahrenheit. Kwam je van de koude buitenlucht naar binnen, dan sloeg de vette zeepwalm je tegen en was het, of je de keel werd dichtgeknepen van de chloorlucht. Zoo was het inde woning van vrouw Al op no. 17, toen Ds. Steller daar huisbezoek kwam doen. Hij moest de uitgesleten nauwe donkere trap op naar de eerste verdieping. Al stommelende klom hij naar boven en stond toen op een stikdonker portaaltje, niet wetende welken kant hij uit moest. Een keffende hond, die nijdig tegen een deur opvloog, wees hem den weg. Na even te hebben geklopt deed hij manmoedig de deur open op gevaar af, dat ’t nijdige dier hem naar de beenen vloog. Moeder stond in ’t zweet haars aanschijns te wasschen met bloote armen en blooten hals. Een kind, denkelijk een jaar of acht, hing aan haar rok, een tweede zat op den pot en een derde speelde met ’t steenkolengruis in den kolenbak. De jongste lag inde wieg. En dan was er nog een jongen vaneen jaar of zeven, die, zijn knieën op een stoel, met zijn vingers een kofflesloot op tafel den weg wees tusschen allerlei kopjes en kannetjes door. „Wel, vrouw Al, wat ben je druk aan ’t werk”, zoo begon Ds. Steller. „Ja domenee, ’t is wat! Nou is ’t nog niks, maar als straks me man en de twee jongens thuis komme en we je begrijpen, waarom de commissie maar niet te veel aan de huisjes liet doen, want de lieve jeugd trok en sjorde aan alles, wat los en vast was en klauterde overal bovenop, waar maar een plaatsje was om den voet te zetten. motte dan met z’n negene in dat kleine hokkie zitte meid, leg toch niet te dreine, alloo vort! en nou dat weer! Klaas wil je met je vieze vingers der is afblijve! en je mot dan onderwijl, dat je de wasch doet, ook nog voor t ete zorge, dan ben je al moe, vóórdat de dag temet begint. Mijn hemel, kunne jullie nou niet eve je mond houwe, nou dat de dominee der is?” Intusschen was de kleine inde wieg zóó hard gaan schreeuwen, dat je elkaar haast niet kon verstaan, ~'k Zal der onder de hand maarde borst geve zegt ’t kordate wijf, „dan kunne we tenminste verstaan, wat we zegge”, en terwijl de kleine als een rijke prins in overvloed ligt te zwelgen in deze armelijke omgeving, praat ze over den doop van haar jongste kind. De dominee had gevraagd, waarom ze het kind nog niet had laten doopen. „Ja, domenee, wat zal ik je zegge, de andere zijn allemaal gedoopt op de twee jongste na, maar ik kan uit zoon druk huishouwe niet weg, en dan: ik heb er ook geen kleêre voor. Elke dag met z’n negene, dan komp er heel wat kijke en dan ben je al blij, als je genoeg te ete hebt. Want verdiene doet me man niet veel.” „Wat is je man, vrouw Al?” „Me man loopt met lampevegers en muizenvalle en onderstelle voor ketels en strijkijzers en dat brengt 'n aardig centje op, ofschoon ook al niet meer zoo as vroeger. Maar wat m n man verdient verslijte de jongens aan der voete. Zelf heb k ’n paar wassies en dan verdient m’n oudste meissie ook nog al aardig.” „Dient ze?” „Nee, domenee, ze is op ’n atteljé.” „Op n atelier! Hoe komt ze daar?” „Ja, domenee, wat zal ik je zegge. Ik had er ook liever in n diensie gehad, maar ze wou niet, en domenee, je heb tegenwoordig net zooveel over je kindere te zegge as niks. Ze doen net wat ze wille. Dan was 't in mijn jonge jare anders! Mijn moeder had er de wind onder! Maar me man, nou ik zal er niks van zegge, hij drinkt niet, en dat is al een héél ding, maar die is te goeiig, te zacht, ziet u, hij is te aantrekkelijk van aard en koerakter. Hij werkt als een ezel en brengt al zijn een te thuis, maar daarmee hei je dan ook zoowat alles gezeid! Rika is ook ineen diensie geweest, maar ze had ’n vriendinnetje, dat op ’n atteljé ging en toen heeft ze al maar ligge miere en zanike, ze most en zou ook naar een atteljé. Maar ’t bevalt me niks. In vrijigheid tegen u gezeid: ze hoore daar allerlei leelijke dingen, tenminste niet veel goeds, allemaal dinge, waar zoo'n kind nog niks meê te make heeft, en ’s avonds kan je ze niet thuis hou we.” „Zou je Rika niet bij mij op de catechisatie willen doen ? „Als ’t aan mij lee, domenee, kwam ze nog vandaag. Maar ze wil er niet naar toe. Op de zondagsschool had ik met ’t kind niks geen moeite, toen was ’t zoo’n lief kind, ze zorgde zoo goed voor haar broertjes en zusjes en nam ze geregeld meê. Ze heeft ook nog bij ’t weggaan een mooi bijbeltje van u gekrege. En nou, ik wil niet zegge, dat ze slecht is, want dan zou ik jokke, maar ze is toch niet, zooals ze wezen mot. ’t Eenige is, ze brengt wat geld in huis, want ze is een hartelijke meid en nou laat ik het in vredesnaam maar, zooals het is.” „Maar moedertje,” zei dominee Steller, „of ze al wat geld in huis brengt, is toch de hoofdzaak niet! Als ’t kind ineen slechte omgeving is, mag je ’t er niet laten. De ziel van je kind gaat toch boven je beurs.” „Maar domenee! ik zeg je immers, dat ik ook veel liever had, dat ze der vandaan was. Al die mooie kleêre en al dat straatslijpe en dat gaan naar die ellendige bioscope, ’t is niks gedaan!” „Maar dan zal er, dunkt me, toch niet zoo heel veel voor de huishouding overblijven, wanneer eerst de mooie kleeren en de bioscopen er afmoeten.” „Nee domenee, dat doet ’t ook niet, maar, zie je, alle beetjes helpe, dan is ’t eens een paar laarzen voor vader, en dan eens een rok voor moeder en dan weer een paar schoentjes voor kleine zus. En zóó scharrel je er doorheen, weet u?” Zoo bleven ze nog wat zitten praten. Dominee Steller kreeg voor de zooveelste maal weer een blik inde menschelijke ellende. Hij zag onderwijl eens rond. De kamer had twee ramen met kleine ruitjes. Verscheidene daarvan waren gebroken en met krantenpapier dichtgeplakt. Links van de deur, waarvan ’t portaaltje inde kamer was uitgebouwd, stonden ineen vierkant hokje twee stGelen zonder leuning met een paar planken tot zitting. Op den grond lagen enkele rollen koper- en ijzerdraad, stukken gereedschap als nijptangen, hamers en een pot met pek tusschen allerlei vodden van stukken kleed en touwwerk. Dat was de werkplaats van haar man. Op de tafel, tusschen de beide ramen, stonden borden, kopjes en schoteltjes, waarvan er bijna geen enkel heel was, een leege glazen suikerpot met een groot stuk er uit en in alle kopjes een bruine kring van koffiedik. Moeder had nog geen tijd gehad den ontbijtboel om te wasschen. Op de tafel lagen broodkruimels tusschen slooten koffie en melk, waar één van de kinderen met zijn handen in zat te smeren en de kruimels in liet varen, die je door ze voort te blazen een heel eind weg kon krijgen. Daarna ging hij met zijn vingers inden boterpot prikken. Dat was Klaas van daareven, die „met z’n vieze vingers der af moest blijve.” De kleine van drie jaar zat nog steeds op den pot en draaide met pot en al de kamer rond. Tegenover de ramen rechts had je de bedsteê. Daar sliepen de ouders en drie kinderen, twee aan het voeteneinde en één ineen krib daarboven op de beddeplank vastgetimmerd. De jongens sliepen op den grond op wat zakken en de beide meisjes, Rika met haar zusje van twaalf jaar, sliepen boven op een klein zolderkamertje onder het dak. Tusschen het ééne raam en de bedsteê had je den schoorsteen, ’t Zwartbruine behang, waarvan je geen patroon meer kon onderscheiden, was overal gebarsten en hing er hier en daar met lappen bij. Op den schoorsteenmantel stonden de overblijfsel vaneen paar hel blauwe pulletjes, terwijl links daarvan bij ’t raam in zwarten lijst het portret hing van haar man als soldaat, dik onder het stof. Het eenige wat waarlijk rein was in deze armelijke om- Daar ging de deur open en een allerliefst jong dametje trad binnen. Onwillekeurig stond de dominee op en groette. Ze had een keurig donkerblauw mantelpakje aan, met korten geplooiden rok, hooge rijglaarzen, een fluweelen mutsje, een tikje scheef op haar zwarte haar, dat er weelderig onderuit sprong en lichtbruine glacé-handschoenen. „Zoo Rika, wat kom jij hier doen zoo vroeg inde morrege? Da’s de dominee, en die komp vragen, of je bij hem op de kortegesasie komp.” „Nee hoor, ik heb geen tijd!” Moeder zweeg en keek den dominee aan, alsof ze wou zeggen: „zie je, zóó is ze nou!” Dominee Steller werd warm. „Maar Rika, dat is toch 9 geving was de moedermelk, die de kleine bezig waste drinken, beeld van onbegrensde levensweelde midden inde armoe. Alles inde kamer zag er zóó uit, dat je geneigd waste vragen: „mensch, waarom wasch je nog?” want vóórdat ’t goed droog was, was ’t al weer vuil. Onder het soldatenportret van haar man stond een roodgeverfd houten kastje. Daar lag van alles in, zóó gek kon je het niet bedenken. De kleine was al zuigende in slaap gevallen. Moeder lei het in ’t houten wiegje en ’t trof den bezoeker, met welk een teerheid ze ’t kind een zoen op het bolle wangetje drukte en het inde lappen wikkelde, die voor dekentjes dienst deden. Die moeder met dat kind, ’t was een schilderij van eeuwige schoonheid, een lichtstraal van liefde uit den hemel midden inde duisternis van aardsche ellende. Toch geluk in dit ongelukkige gezin, toch teerheid in dit ruwe stuk leven, toch bloeiende liefde temidden van verdorde vreugd, een vonkje echt vuur temidden van glansloos bestaan. „Zie je, dominee, zoo’n laatste is je nog net zoo lief as de eerste. Je zoudt er geen één van wille misse.’ En toen nog een zoen, toen de kleine inde wieg lag: „niewaar hartje, je bent moeders kleine lieverd! En Rika is er zoo groot meê. Ze houdt dol van kleine kindere.” geen antwoord. Als ik tijd heb om catechisatie te geven, dan heb jij toch wel tijd om naar de catechisatie te gaan!” „Nee hoor,” zei ze nogmaals, terwijl ze haar handschoenen uittrok en in haar mof stopte, „ik heb geen tijd... en geen zin ook.” „Rika,” zei de dominee, „je moest meer naar je moeder luisteren. Die had graag, dat je ging,” Moeder zuchtte: „naar moeder luistere! dee ze dat maar 1” Rika antwoordde niet en ging naar ’t zusje inde wieg. „Kun je de domenee niet antwoorde, meid? „Ik heb ommers gezeid, dat ik niet ga? Toen werd dominee Steller boos. „Wil jij je moeder wel eens anders antwoorden, brutaal nest? Is dat een manier van doen? Dat komt me daar als een dame binnenstappen, naar de nieuwste mode gekleed, met allerlei dure kleêren aan je lijf, terwijl je moeder het zoo moeilijk heeft. Je moest je schamen. Je verdiende een flink pak rammel om je ooren!” „Ik moet zeggen, dat u zich voor een dominee netjes uitdrukt,” zei ’t kleine ding nijdig en wel, „maar u behoeft u niet met ons huishouden te bemoeien, evenmin als wij ons bemoeien met uw huishouden. We vragen u niets en hebben ook niets van u noodig. Je ziet nooit een dominee en, als ze komen, dan maken ze je standjes.” Moeder stond met de handen inde zij verbluft te kijken: „heb je ooit zoo’n brutaal kind!” Dominee Steller wilde antwoorden. Maar hij bedacht zich. Hij was al veel te ver gegaan en wilde met dat ellendige schepsel geen kijfpartij beginnen. Hij groette de moeder en ging heen. Op straat gekomen had hij danig het land. Was dat nu de houding geweest vaneen Evangeliedienaar, om me daar zóó uitte vliegen? Wat had hij nu met dien driftigen uitval gewonnen? Niets. Integendeel, hij had ’t hart van dat kind hermetisch in ’t slot geslagen en het gansche gezin van zich vervreemd. Want hoe moest hij daar ooit terugkomen ? Wat een feeks! En dat pas zestien jaar! Wat een helleveeg! Maar een paar straten verder zag hij weer de armelijke omgeving vóór zich, die hij zoo pas had verlaten. Was het zoo vreemd, dat een jong, levenslustig ding zich in zulk een omgeving niet thuis gevoelde en ’t elders zocht, buiten ’s huis? Was het wonder, dat de gelegenheden om uitte gaan, waar alles van licht en kleuren schitterde, zoo’n kind aantrokken, vooral wanneer ze door haar knappe gezichtje jongens genoeg om haar heen had, die ’t voor haar betaalden? Kwamen zulke meisjes op die ellendige ateliers niet telkens met weelde in aanraking, die in schrille tegenstelling stond met de armoede thuis en was het dan niet begrijpelijk, dat haar jonge harten naar de weelde uitgingen, die ze met betrekkelijk zoo geringe moeite en kleine kosten zich konden aanschaffen ? Was het niet eigenlijk heel natuurlijk, dat ze ook eens probeerden voor zich zelven te maken, wat ze steeds voor anderen hadden te vervaardigen? Maar was die brutaliteit niet meer een uiting van schrik geweest, toen ze hem daar op eenmaal vóór zich zag? Had ze zelve niet reeds bij intuïtie gevoeld, wat hij haar zoo driftig had verweten? Was haar heele houding niet één en al bewijs van schrik geweest? Zoo liep hij onder het naar huis gaan te denken. Wanneer hij haar nü ontmoette, zou hij anders tot haar kunnen spreken. Hij zou meer medelijden met haar kunnen hebben, haar meer kunnen liefhebben. Nü zou hij tot haar kunnen spreken, gelijk Jezus het zou hebben gedaan, die altijd zoo waar en ernstig, maar tevens zoo teer en zachtmoedig was. Welk een innerlijken vrede moest Hij toch hebben gehad, dat hij zich nooit door de omstandigheden liet overvallen! Omdat Hij zoo liefhad en in alles den Vader gehoorzaam was, daarom bezat Hij zich zelven zoo volkomen! O, wat was het herdersambt toch moeilijk! Had je jezelven maar altijd inde hand, was je maar altijd, zooals je moest wezen! Graag had hij ’t gebeurde ongedaan gemaakt, maarde woorden waren gesproken. Zijn eenige hoopwas, dat God ’t op de ééne of andere wijze ongedaan zou maken. Dat had Hij reeds menigmaal getoond te kunnen. En hoe was het ondertusschen in Rozemarijnstraat 17? Moeder was woedend geweest na het vertrek van den dominee.,, Je moest je schame,” had ze tot Rika gezegd, „zóó tegen een domenee te spreke! Wat mankeert je, ondeugende meid?” „Wat doet die vent zich ook met mijn zaken te bemoeien. Wat ik aantrek, zal ik hem niet vragen! En dan te zeggen, dat ik niks voor mijn moeder over heb! Daar, dat kwam ik je brengen!' en metéén smeet ze een beursje met vier rijksdaalders op tafel. „De zaak bestaat vandaag vijf en twintig jaar en nou hebben we allemaal tien gulden gekregen en een dag vrij af. Toen viel ze neer op een van de tabouretten int hoekje van haar vader en begon te huilen. Moeder nam ’t beursje op. Ze wist eigenlijk niet wat Maar dan behoefde je toch zoo brutaal niet te wezen? te zeggen. Ze liet Rika eerst een oogenblikje uithuilen en zei toen: „Riek, ik vind het heel aardig van je, dat je me met dat geld wil helpe, maar ik wou toch, dat je naar de dominee toeging.” Ze antwoordde niet, maakte met haar schouders een afwerende beweging en ging met een ruk anders zitten, alsof ze zeggen wou: dat kun je begrijpen! „Rika,” ging moeder voort, „je hadt niet magge zegge, dat je nooit een domenee zag. „Maar zie je er dan ooit één?” riep ze uit, met haar armen recht voor zich uitgestrekt, „en als ze komen, maken ze standjes!” „Da’s nie waar Riek! En met elke kersemis knjge we een groot pak kleêre van de zusters uit t zaaltje en ik krijg al een half jaar elke dag een kan melk voor Klaas en kleine zus. Maarde man kan niet meer doen, as ie doet. Hij heeft ’t meer as druk en voor ons is ie goed.” Rika haalde onverschillig de schouders op. „Je mag zeggen, wat je wilt, moeder, maar ik ga niet. „Ja, dat weet ik, je doet nooit, wat je moeder zegt, je doet toch je eige zin.” Ze had haar nog eens ernstig willen vragen van dat atteljé weg te gaan en een goeden dienst te zoeken. Maar dat kon ze nu toch moeilijk doen, nu ze juist die tien gulden had gekregen. Ze gaf aan het gesprek een andere wending. „Wat ga je vandaag doen, blijf je bij me thuis? „Van middag wel, maar van avond gaan we allemaal naar de bioscoop, een heel clubje en meisjes, broers en vrinden van de andere meisjes. „En wie betale dat?” „De jongens natuurlijk!” „Is daar die jongen van Kees, de bakker op de hoek, ook bij? „’k Weet niet”, zei Rika. Hier loog ze, want juist van dien jongen van Kees, den bakker, Dirk Vis, was het heele plannetje uitgegaan. Op dien jongen had vrouw Al het niet. In plaats van een goed werkman te willen worden, of zijn vader in de bakkerij te willen helpen, was hij op een kantoor, waar hij twaalf gulden inde week verdiende. Nu kon hij Rika durfde dan ook nooit zijn naam tegenover moeder noemen en ze wist zeker, dat ze een ongenadigen uitbrander zou krijgen, wanneer ze had verteld, dat Dirk niet alleen dien avond zou méégaan naar de bioscoop, maar eigenlijk het heele zaakje in elkaar had gezet. En ’t was een dolle avond geworden! Ze waren niet den geheelen avond inde bioscoop gebleven, al hadden ze zich daar kostelijk geamuseerd, maar ze waren ook nog naar een danshuis geweest. Dirk had beloofd op appelwijn te trakteeren, en dien kon je op „Amecitia” zoo lekker krijgen, dus allo, jongens! En ze hadden gedanst, totdat ze paars achter der ooren hadden gezien en der borst hijgde van moeheid. Inde tram hadden ze zoo'n spektakel gemaakt, dat de conducteur, anders wel een leuke vent, je weet wel, die kleine dikkerd met dat blonde snorretje, eerst begonnen was meê te giggelen, maar geëindigd was met boos te worden en gezegd had, dat, als ze der mond niet hielden, hij ze der uit zou gooien. Toen waren ze natuurlijk stil geweest, maar ze hadden achter der zakdoeken zitten stikken! „En hoe was je moeder, toen je thuiskwam ?” vroeg Dirk een paar dagen later aan Rika, „want ’t was, geloof ik, al lang over elven.” „Nou, dat begrijp je, 'n donderbui van je welste. Ik was dit, en ik was dat, afein, ’t gewone relletje. Ik gaf maar geen weerwerk en draaide naar boven. En toen ik in bed lee, was ik alles gauw vergeten, want ik was erg moe en sliep dadelijk in. Maar wat hébben we anders dien avond een 10l gehad, hè?’’ als heer gekleed gaan, rookte sigaretten, scharrelde met meisjes en maakte zooveel mogelijk plezier. Maar dat was juist, wat Rika zoo in hem aantrok. Hij was zoo’n knappe jongen en 's zondags met zijn slobkousen en deukhoedje zag hij er wat fijn uit. Ze liepen steeds met elkaar en of moeder al waarschuwde of schold, ’t baatte alles niets, ze ging stil haar gang. „’t Loopt nog eens mis met je af,” zei moeder meer dan eens, „kindere, die niet naar moeder luistere, gaat 't nooit goed.” „Ik ben Rika Al, dominee, en ik kom u excuus vragen, dat ik een maand geleden zoo brutaal tegen u ben geweest. Dominee Steller stond een oogenblik beteuterd. Wat een beelderig meisje. Ze stond daar met haar bont een weinig open, zóó, dat je nog juist het kuiltje van haar hals kon zien en ’t kleine zilveren broche, waarmede haar blauw zijden blouse was vastgemaakt. Haar voile om den ronden, zwart fluweelen hoed was onder haar kin dichtgeknoopt en terwijl ze daar met t hoofd een weinig scheef, vóór hem stond, met een gezichtje zóó fijn en zóó zedig, kon je je niet voorstellen, dat er uit zoon lief getrokken mondje ooit een onvertogen woord had kunnen komen. Hij was als alle mannen, die niet ongevoelig zijn voor vrouwelijk schoon, onder den indruk van haar bekoorlijkheid en wist niet dadelijk wat te antwoorden. Bovendien voelde hij zich ook schuldig tegenover haar. Hij had niet zoo driftig tegen haar mogen uitvallen. En nu was zij de eerste om excuus te maken. O, hij had veel liever gehad, dat ze als een brutale feeks tegen hem was uitgevallen, dan had hij ze kalm en met christelijke liefde kunnen terechtwijzen, dan had hij zijn voornemen om waardiger als Evangeliedienaar jegens haar op te treden geheel kunnen ten uitvoer brengen. Maar nu? Zijn ergernis over haar mooie kleeding was nog even groot, als hij dacht aan de armoede bij haar thuis: bespottelijk! er zóó uitte zien, wanneer 't thuis zoo’n armoe was. Onvriendelijk mocht hij echter niet zijn, want zij kwam excuus vragen, hij moest die vraag dus met Een paar dagen na Kerstmis kwam de dienstbode van dominee Steller ’s avonds om een uur of zeven op zijn studeerkamer, om te zeggen, dat er een juffrouw beneden was om hem te spreken. „Is ’t weer bedelen?” vroeg hij. „Nee dominee, ’t lijkt wel zoon soort dametje. Hij ging naar beneden, waar de jonge dame hem in de eetkamer wachtte. Binnenkomend zag hij niet zoo gauw, wie hij vóór zich had. liefde beantwoorden. Maar op een toon van meerderheid zeggen, dat het hem genoegen deed, dat zij haar verkeerde gedrag inzag, kon hij niet, dat verbood hem zijn geweten, omdat hij zelf tegenover haar ook wat goed te maken had. Maar wat moest hij doen? Dat kind had iets, wat hem telkens in verlegenheid bracht. Vóór dat hij nog iets had geantwoord, haalde Rika een rijksdaalder te voorschijn, lei dien op de tafel en zei: „dominee, mag ik u dat geven voor de kerstfeestviering in uw wijk ? t Is wel een paar dagen te laat, maar u zult het nog wel kunnen gebruiken. En mag ik dan na nieuwjaar bij u op de catechisatie komen?” Nu wist de arme dominee heelemaal niet, hoe hij moest kijken, t Was geen comedie om hem te ontwapenen. Want waarom kwam ze bij hem, als ze het niet eerlijk meende ? Bovendien kwam alles er zoo eenvoudig en natuurlijk uit, dat je wel een hart van steen moest hebben, wilde je dat lieve kind pijn doen. Misschien was haar brutaalheid vaneen maand geleden louter schrik geweest. Misschien was haar moeder niet zoo arm, als ’t wel leek. Hij ging zitten en begon ’t gesprek, waar het ’t veiligst was. „Zeker Rika, je moogt bij mij op de catechisatie komen. We beginnen den derden Maandag, in het wijkgebouw. Zal je dan maken, dat je er bent?” „Ja dominee, ik ben bijna iederen avond vrij, dan kan ik best. Waar is uw wijkgebouw ook weer?” Hij noemde straat en nummer. „Maar Rika,” zoo ging hij voort, „ik vind het heel aardig van je, dat je zoo om mijn wijk denkt, maar heeft je eigen moeder ’t geld niet méér noodig?” Hij dacht er n.l. aan, hoe haar moeder juist enkele dagen geleden een groot pak goed voor haar kinderen met kerstmis had gekregen. „o Neen, dominee, moeder weet ervan. Zij vond het heel goed. En hebt u in uw laatste kerstpreek niet gezegd, bij de aanbeveling van de collecte, dat we niet moesten geven van onzen overvloed, maar van wat we niet missen konden? En zoo is ’t ook bij ons. Het is u van harte gegund.” Met zijn eigen woorden doodgeslagen! Hij antwoordde er dan ook maar niet op, stak den rijksdaalder in zijn vestzak met de woorden: „dank je wel” en zeide: „je bent dus met kerstfeest bij me inde kerk geweest?” „Ja dominee.” „Ga je geregeld naar de kerk?” „Zoo nu en dan, als ik vroeg genoeg van huis weg kan.” „Maar Rika, dan begrijp ik niet, dat je in zoo’n omgeving blijft op dat atelier. Je mag daar wel een goed weekgeld verdienen, maar voor een godsdienstig meisje is ’t toch geen omgeving.” „Och, dat weet ik niet.” „Ja, dat weet je best. Alle ateliers zijn natuurlijk niet gelijk. Daar zijn heel goede. Maarde omgeving, waar jij bent, deugt niet.” Rika zweeg. „En bovendien, kijk eens kind, zelf heb je het heel krap thuis en nu kom je door je werk met allerlei weelde in aanraking, je moet japonnen maken van drie-viervijfhonderd gulden.” Hij dacht, ik zal maar dadelijk een flinke som noemen. Maar dat maakte geen indruk. „o Dominee, dat is nog niets. We hebben er één onder handen van drie duizend.” „Wat? Drieduizend? En waar zit dan de waarde in?” „Omdat die heelemaal is opgemaakt met echte kant.” „En hoe zijn jullie gesprekken onder elkaar?” Rika kreeg een kleur. „Maar bij ons is ’t nog lang zoo erg niet als bij de meisjes inden winkel.” „Hoe zoo?” „Wel, die moeten al de dames japonnen aanpassen, die daar met heeren komen en dan moeten ze onderwijl heel lief tegen die heeren doen om ze maar dure costumes voor hun vriendinnen te laten koopen.” „Rika,” zei dominee Steller met grooten ernst, „ik wou, dat je zoo spoedig mogelijk daar vandaan ging. Lieve kind, bedenk toch, dat je gevaar loopt door al de onheiligheid dezer zondige wereld te worden bezoedeld. Een kind van jouw leeftijd, hoe oud ben Haar mondhoeken begonnen te trillen en er viel een traan op haar glacé-handschoen. Plotseling stond hij op, alsof hem iets inviel. „Wacht even,” zei hij, „ik kom zóó terug.” Hij stommelde wat boven op zijn studeerkamer en vond weldra het pakje, dat hij zocht. Toen hij beneden kwam, zat ze nog net zoo, zooals hij haar had verlaten, onbeweeglijk, met de oogen naar omlaag. „Kijk eens Rika, hier heb ik een cadeautje voor je.” Ze keek verwonderd op. Hij maakte het papier los en haalde er een bijbeltje uitte voorschijn. „Herinner je je Nelly Wachter nog, Rika,” zoo vroeg hij, „die voor een jaar of drie is gestorven? Was ze niet een vriendinnetje van je?” Rika knikte. „Welnu, zie eens. Toen ze stierf heeft ze aan een veel jongeren vriend van me, een dokter, die jou tegelijk met haar in ’t ziekenhuis heeft bezocht, dit bijbeltje gegeven, haar eigen bijbeltje, dat ze van de zondagsschool had meêgekregen. En weet je, wat ze toen zei?” Rika zag hem vragend aan. „Ze zei: geef dat Rika Al, nu niet, maar later, dan begrijpt ze het beter. De dokter heette dokter Bongers, hij is naar Indië gegaan, maar gaf mij bij zijn vertrek dit bijbeltje met het verzoek het je te geven, wanneer ik dacht dat het ’t beste was. En nu geloof ik, Rika, je ook weer? „Zeventien”, ja juist, zeventien moest nog niets van al die dingen afweten. Op de zondagsschool deed ie altijd zoo goed je best en nu vind ik het heel prettig, dat je weer naar de catechisatie gaat, maar ik vind je dagelijksche omgeving weinig in overeenstemming daarmee.” Ze zweeg en keek vóór zich. „Je hebt nu pas kerstfeest gevierd, lieve kind, en gehoord van Gods groote liefde voor zondaren, geloof je, dat God jou ook liefheeft en dat Jezus ook jouw Heiland wil zijn? Hij heeft je zoo lief, alleen, je weet het niet!” dat dit het oogenblik is, waarop ik je het geschenk van je gestorven vriendinnetje moet geven. Begrijp je, Rika, wat ze dit geschenk bedoelde?” Ze antwoordde niet, maar deed het bijbeltje open en las op het titelblad: „aan mijn vriendinnetje Rika Al, tot weerziens. Ter gedachtenis, van Nelly.” Toen begon ze hartstochtelijk te huilen. De tranen spoten onder haar oogleden uit, zoodat dominee Steller moest trachten ze te kalmeeren. Hij begon over Nelly te praten en vroeg, of ze lang vriendin met haar was geweest, zeker niet zoo lang? van het ziekenhuis af? en of ze haar nog had bezocht, toen ze thuis ziek lag, allemaal vragen, die haar langzamerhand kalm maakten. Toen ze bedaard was, liet hij haar gaan, haar nog eens herinnerende aan den derden maandag van Januari. En ze was present! Ze kwam ook den tweeden catechisatie-avond, maar den derden bleef ze weg. De dominee ging naar haar moeder, die hem zeide niet beter te weten, of ze was gegaan. Ze zou ’t Rika vragen. Toen kwam ze weer. Daarna bleef ze enkele weken weg. Toen ze terugkwam en hij haar vroeg, waarom ze weg was gebleven, gaf ze ten antwoord, dat ze op ’t atelier „rouw” hadden gehad, zoodat ze ’s avonds niet had weggekund. Maar ’t eind was, dat ze voor goed wegbleef. Ach, toen Rika dien December-avond over de catechisatie was komen spreken, was dominee Steller zoo dankbaar gestemd geweest! Dat meisje was dus bij al haar wuftheid niet los van het Evangelie! Haar gansche houding was toch echt geweest. Ze had geen comedie zitten spelen, daarvan was hij vast overtuigd. En toch! Wie zal de roerselen vaneen menschelijk hart kunnen peilen tot op hun diepsten grond? Wie zal nauwkeurig kunnen aangeven de lijn, die in zoo’n wuft hartje waarheid en leugen scheidt? Haar bestaan was een leugen. Wat haar moeder vreesde en waarvan de dominee geen flauw vermoeden had, was helaas! maar al te waar: haar verhouding met Dirk Vis deugde niet. Maar toch Rika het arme kind, slachtoffer van de ijdelheid en de wuftheid van haar eigen hart, zeker! maar niet minder ook van haar zondige omgeving zoo vol verleiding, waartegen ze niet opkon, wilde, durfde, kón ten slotte God niet loslaten. En daarom verkreeg ze ’t over zich, zij, ’t in haar hart zoo trotsche ding, dominee Steller voor haar brutaalheid excuus te vragen. Vandaar, dat Nelly’s bijbeltje haar zoo ontroerde. De herinnering aan reine, teere vriendschap uit de kinderjaren kwam bij haar op. „Tot weerziens”. Neen, waar Nelly was, onder reine engelen inden hemel, zou zij nooit komen! Ach, de dominee tegenover wien ze toen zat, vermoedde niet, hoe diep ongelukkig dat arme kind was, hij wist niet, hoe hijgend haar ziel naar hulp verlangde. Hoe kon hij dat ook weten, zoolang ze haar was tijdens haar bezoek haar houding echt geweest. Ze was niet los van het Evangelie. Integendeel, om niet door de zonden naar de diepte te worden gezogen klemde ze zich aan dat Evangelie vast. Wij verklaren wel eens voor huichelarij, wat niets anders is dan een schreeuwen om hulp en meenen, dat enkel geveinsdheid is, wat in waarheid nog een laatste reddingsplank is om dein gevaar verkeerende ziel drijvende te houden! o, Duw ze er niet af! Slinger ze niet inde diepte! Scheur dat dubbele leven niet ruw uit elkander en denk niet, dat de leugen alléén uit die levens kan verdwijnen door ’t eenige vonkje waarheid, dat er nog in gloort, uitte trappen! God kan de leugen er nog wel anders uit doen verdwijnen! Hij houdt in groote teerheid dat vonkje aan ’t gloeien, totdat het oogenblik komt, waarop het, aangeblazen tot laaien gloed, de onwaarheid kan verteren. Het is niet zoozeer de onwaarheid, die zoo’n zondig leven tweeslachtig maakt. Zeker, een leven van zonde, waarin radicaal met God is gebroken, is een leven zonder onwaarheid, omdat het een consequent zondig leven, omdat het de dood is, en de dood liegt niet! Maar zoolang God wordt vastgehouden, is Hij het, die dat zondige leven onwaar maakt en ons die onwaarheid pijnlijk doet gevoelen ! ziel belette te schreeuwen door haar tot stikkens toe de hand op den mond te leggen? Maarde zonde zoog haar steeds dieper weg. Op de catechisatie voelde ze zich niet thuis. Ze begon er ook hoe langer hoe minder om te geven. Er kwamen genoeg oogenblikken, waarin ze het bespottelijk van haar zelve vond, dat ze daar bij dien beroerden vent vaneen dominee had zitten grienen. Nelly s bijbeltje werd weggeborgen en toen moeder haar zei, dat ze al weer een briefje had gekregen, waarom ze niet op de kortegesasie was geweest en haar vroeg, wat de dominee wel van haar moest denken, zei ze boos: „hij mag voor mijn part stikken!” Het liep tegen het eind van September. Dominee Steller was juist van zijn zomer-vacantie terug. Hij had loopen dwalen door de bosschen en over de hei en genoten van ’t vrije buitenleven zoo ver van het drukke en vermoeiende stadsgewoel. Het was toch een héél ding om weer te beginnen en je in je villa „steen- en dakzicht” voor den ganschen winter op te sluiten vooral als je zoo ontzaglijk veel van buiten hield. Hij was nog geen half uur in huis, of er stond een meisje aan de deur met een briefje voor den dominee. Het was een gekreukeld half velletje met potlood beschreven, van den volgenden inhoud: „Daar ik dommeneer moet schrijfe als dat ik heel geen raat meer weet. De toetstand is onhoutbaar en of den dommeneer zig wil komme overtuige. In afwagtig die zig noemp Vrouw Al.” Het kind kreeg de boodschap meê, dat de dominee zoo gauw mogelijk zou komen. Wat zou ’t nu weer zijn ? Het beste was er dienzelfden middag maar dadelijk heen te gaan. En zoo richtte hij zijn schreden niet naar de geurige Toen hij bij het poortje kwam, stond er een handwagen met bloemen, waarbij een lange kerel luidkeels stond te schreeuwen: „beloeme! beloeme, delaasteroose!” Zonder precies te weten waarom kocht hij een paar lange takken donkerroode rozen en ging naar binnen. Op het hofje gekomen zag hij zoowat de geheele vrouwelijke bevolking buiten staan. Was het om het mooie weer, of was het, omdat ze elkaar zooveel te vertellen hadden? Waarschijnlijk ’t laatste, want toen hij bij t huisje van Al was gekomen, hoorde hij een vrouw zeggen: „waarom is die lillike mèd niet naar Lèje gegaan naar t Ziekeheüs om me daar die arreme moeder met dat zaakkie op te knappe? ’t Is een schande!” Dat werd met opzet zoo hard gezegd, opdat de dominee het goed zou hooren. De deur van de woning stond open. Hij ging de trap op en klopte aan de kamerdeur. Het zwarte hondje sloeg weer aan met nijdig gekef. Daar hij geen antwoord kreeg, deed hij zelf de deur open en stond tegenover vader Al, een klein inééngedrongen mannetje met dik zwart haar en roodbruine bakkebaarden. Onder een laag voorhoofd met zware rimpels keken hem een paar zachte blauwe oogen aan. „U bent Al, nietwaar?” „Om u te dienen, menheer. U bent zeker de domenee. Ik ben blij, dat u eens komt, want als je twee kinderen ziek heb en je wordt dan op één dag vader en grootvader tegelijk, dan weet je niet meer, wat te beginnen.” Dominee Steller wist niet wat hij hoorde en zag. In de bedstêe lag de vrouw met een klagend schreeuwend wicht. Tusschen de ramen, waar zich anders de tafel dennebosschen op de wijde Soerensche heide, maar naar het welbekende adres Rozemarijnstraat 17. Het weer was prachtig, zoo’n echte warme dag, die je, vóórdat ’t gure herfstweer komt, den zomer nog eens in al zijn weelde doet genieten. De vogels zaten op de dakgoten te tsjilpen en de geraniums, fuchsia’s, asters en herfstseringen bloeiden op de pleinen in schitterende kleuren. bevond, stond nu een ijzeren ledikant en daarin Rika met een kind aan de borst, en onder ’t rechtsche raam tusschen ’t roodgeverfde kastje en het hoofdeinde van Rika’s bed op twee stoelen, met den vóórkant tegen den muur geschoven, lagen twee kinderen, die hard de koorts hadden, Klaas en zijn jongere zusje. Vader Al speelde voor ziekenoppasser, baker, dienstbode, huismoeder, zoowat voor alles tegelijk. Eerst had een buurvrouw willen helpen, maar toen ze begonnen was met Rika een leelijken mond te geven en op haar had gescholden, had vader Al ze de trap afgegooid. Nou wilde hij niemand meer hebben. De dominee vroeg, hoe oud de kindertjes waren. „Twee dagen, maar gisteren zijn die twee daar gaan mankeeren en nou weten we geen raad meer.” „Ik begrijp, dat jullie inde moeilijkheden zitten Al, maar we zullen doen, wat we kunnen.” Hij zeide dat zoo opgewekt mogelijk om de menschen een beetje op te beuren. Om moeder’s bedstee te bereiken moest hij Rika voorbij. Zij hield haar hoofd naar beneden en keek slechts naar haar zuigend kindje. Ze durfde den dominee niet aanzien. En hij ? Zonder zich precies rekenschap te geven van wat hij deed en zonder eigenlijk te weten waarom hij het deed, legde hij zwijgend de rozen, die hij daareven aan den ingang had gekocht, op haar bed nêer en ging naar haar moeder. Met haar besprak hij allerlei dingen. Hij zou den stadsdokter waarschuwen en die zou voor de twee kinderen wel een briefje geven voor ’t Ziekenhuis. Want die moesten zoo spoedig mogelijk daarheen. Hij zou de wijkzuster vragen van avond nog aan te komen en beloofde eiken dag voor twee kan melk en twee eieren te zullen zorgen. Waar hij ’t vandaan moest halen, wist hij niet, want zijn wijkkas was totaal leeg en zijn eigen portemonnaie dito. Maar dat was van later zorg: hier moest worden geholpen. De ellende was zóó groot, dat hij geen enkel woord van verwijt kon spreken, hij gevoelde, dat hij slechts door liefde wat licht in deze duisternis kon brengen, maar dan ook enkel door liefde, die „mildelijk gaf en niet verweet!” Deed God niet steeds desgelijks jegens ons? Dominee Steller nam zoo opgewekt mogelijk afscheid en gaf Al een rijksdaalder. „Zal je goed blijven voor me kind?” vroeg hij bij de deur, „’t is zoon goed schepsel.” De dominee drukte hem de hand nog eens extra warm. „Van avond komt dus de zuster en morgen de dokter, hoor!” en met deze woorden verliet hij de woning. Inde straat stond de lange kerel nog „beloeme!” te schreeuwen, „beloeme, de laatste roose, ’t binne de laatste roose!” De geheele buurt stond er omheen en ieder kocht een bosje. „Eigenaardig,” zoo dacht hij, toen hij de kar langs liep en enkele bekende gezichten groette, „dat al die menschen zoo ruw in hun uitwendig leven, zoovéél van bloemen houden. Wel een bewijs, dat er nog heel wat in hen leeft, wat wij niet opmerken. Gelukkig, dat God’t opmerkt!” En hij dacht aan de vraag van dien schijnbaar zoo ruwen man, die den vorigen dag nog een buurvrouw de trap had afgegooid: „zal je goed blijven voor mijn kind? ’t Is toch zoon goed schepsel.” De zaak kwam gelukkig nog al gauw in orde. De twee kinderen hadden roodvonk en werden reeds den volgenden dag met den ziekenauto naar de barak gebracht. De arme ouders zagen hun kinderen niet weder, want ze stierven een week daarna. Toen dominee Steller het bericht vernam, ging hij er dadelijk heen. Hij vond de ouders in groote droefheid. Maar niet alleen daarom. Ook hun jongste kindje was dien nacht gestorven. „Zoo drie in één week, dat is wat, domenee!” „Maar dit kindje dan?” „Dat is Rika’s kindje.” „En Rika?” „Die is weg. We wete niet waarheen. Ze is gistere, zoo zwak as ze was, het huis uitgegaan en heeft haar kindje bij ons achtergelate. En nou voed ik haar kindje maar, alsof het men eige kind was.” Zóó vertelde de moeder haar lijdensgeschiedenis en die harer dochter met een paar woorden, „’t Is wat te zegge, domenee! eerst draag je je kindere onder het hart en dan trappen ze je op het hart.” „’t Is toch zoo’n goed kind,” bromde vader Al. Zijn vrouw deed, alsof zij het niet hoorde. Ze vertelde van den jongen van den bakker, die lillike vuillak, voor wien ze Rika steeds had gewaarschuwd. Hij was in Mei onder dienst gegaan en had 't arme kind laten zitten. „En nou is ’t schandaal gebeurd! Ja, ’t is wat te zegge! En wis je nu maar, waar zoo’n kind zat! Je kan de politie er wel op afsture, maar dat geef nog grooter schandaal en wanneer ze met alle geweld weg wil, kan je ze tóch niet thuis houwe.” Dominee Steller beloofde haar naar Rika onderzoek te zullen doen om dan te probeeren haar naar huis te krijgen. Want als ze weg bleef, kwam er zijns inziens niets van haar terecht. „Doe dat liever niet, domenee” zei de vader. „Ik heb liever, dat ze uit der eiges terugkomt. De vader van den verloren zoon stuurde ook niemand uit om hem te halen, hij wachtte maar, totdat ie zelf terug kwam heelemaal uit zijn eiges.” Deze uitlegging had dominee Steller nog nooit van de gelijkenis gehoord en hij betwijfelde, of de conclusie van vader Al juist was. In elk geval bleek er in dien muizenvallenmaker, die daar altijd maar zoo zwijgend in zijn hoekje zat te werken, als hij niet op straat of langs de huizen liep te venten, meer te zitten, dan men oppervlakkig zou denken. Eigenlijk was het aandoénlijk deze twee menschen te hooren spreken over hun verloren kind. Het was, of de moeder haar bittere woorden van daareven wilde goedmaken. „M'n andere kindere,” zoo ging ze voort, „passé goed op. M’n twee jongens hebben allebei een goeje baas en beginne al aardig te verdiene, de één is bij een timmerman en de ander bij een schilder, en kleine zus die nu al dertien is, heeft een aardig dagdiensie. Maar wil je wel geloove, domenee, dat je het meeste houdt 10 We zijn twee jaar later. Het gezin Al woont niet meer inde Rozemarijnstraat, maar op een bovenwoning in één der arbeidersbuurten, ruim en netjes. De twee zoons zijn onder dienst. De één ging verleden jaar en is nu reeds korporaal en de ander dit jaar Mei. Door bemiddeling van het wijkbestuur heeft Al een goede betrekking gekregen bij een koperwerker en blikslager, die hem een goed weekloon verschaft. Zijn vrouw heeft er een paar „wassies” bij gekregen. Ze heeft nu nog maar drie kinderen thuis, haar eigen twee jongste kinderen van vijf en drie jaar en dan Rika’s kleine meisje, dat nu bijna twee jaar oud is. Zus is vijftien en heeft reeds een vasten dienst. Wanneer je nu bij vrouw Al kwam, zou je niets meer van haar slordige, armelijke omgeving bemerken. Nu ’t leven haar niet meer boven haar macht gaat, nu ze van zoo’n arm schepsel, dat zoo ongelukkig is? Je staat er meê op en je gaat er meê naar bed. En daarom ben ik zoo blij, dat ik haar kindje kan voede. Dan heb ik het gevoel, dat ik tenminste nog ies voor der doen kan.” „Ja, ’t is toch zoo’n goed kind” bromde vader Al weer. „Maar ’t is hard voor een ouwer, als je kinderen niet meer naar je omzien! Menigeen zet zijn dochter in zoon geval op straat, en nou wij onze arme meid thuis wille houwe, nou loopt ze weg!” „Maar onder Gods oog kan ze toch niet wegloopen”, zei de dominee. „Hij ziet ze en is machtig ze terug te brengen.” Die zekerheid belette hem echter niet, ook al had de vader hem gevraagd geen moeite te willen doen, te informeeren, waar Rika zich ergens ophield. Hij vernam, dat ze met een vriendin op kamers woonde ineen beruchte straat, dicht bij het station. Hij trok zelfs de stoute schoenen aan om haar op te zoeken. Tweemaal beproefde hij het tevergeefs. Ze was beide keeren niet thuis. Toen gaf hij het op en dacht: „misschien heeft die vader toch meer gelijk, dan ik eerst wel wilde erkennen.” En daarom besloot hij af te wachten. zich niet meer met den stroom behoeft te laten meêdrijven, kan je duidelijk zien, dat ze een flinke vrouw is. Toen zus een paar jaar geleden ook overeen atteljé begon te praten en met een zilver ringetje thuis kwam, heeft ze het ringetje van woede van haar vinger getrokken en inde kachel gesmeten en haar zoo’n paar draaien om der ooren gegeven, dat ze ’t vragen naar een atteljé wel heeft verleerd! „Wat? naar een atteljé?” klets! „ik zal je leere naar een atteljé te gaan!” klets! „je gaat diene, hoor!” klets —en nies anders hoor! klets! klets! „nest, dat je bent!” klets, klets! en zóó was ’tnog een poosje doorgegaan, omdat vader toch niet thuiswas om haar te vervelen met zijn gezanik, dat ’t toch zoo’n goed kind was. Zus had er dan ook nooit meer om gevraagd en nou was het een aardige meid, waar mevrouw zelf schik in had. Zoo leefde het gezin rustig voort. En Rika? Rika was nooit naar huis gekomen en had nooit naar haar kind omgezien. De dominee had niet gedacht, dat ze zóó ongevoelig zou zijn. Vader Al had echter opgemerkt, dat de verloren zoon ook niet thuiswas gekomen dan om er voorgoed te blijven, „’t Is tóch een goed kind.” Moeder zuchtte. „Ik moet dagelijks voor haar bidde,” zei ze, „dat kan ik niet late, evenmin als voor m’n drie gestorve kindere.” „Da’s roomsch,” zei Al. „’t Kan me niet schele, of ’t Roomsch is” zei zijn vrouw, „ik doe het toch. Wat zeg u, domenee?” „Ik geloof, dat je gelijk hebt, vrouw Al. God zal het nooit in ons afkeuren, wanneer we voor Hem uitspreken alles, wat in ons hart is.” Donderdag was altijd de dag, dat dominee Steller zijn wekelijksche bezoeken in het gemeente-ziekenhuis bracht. Hii bezocht eerst zijn patiënten en las dan daarna alle zieken voor, nu op de ééne, dan op de andere zaal, uit den Bijbel. De zieken, die op mochten, zaten om de Rika! Bleek en uitgeteerd met een hoog-rooden blos op de wangen lag ze daar, een schim van wat ze vroeger was geweest. Het eenige, wat hetzelfde was gebleven, was haar springerige dikke zwarte haar en haar blauwe oogen, die nu van koortsgloed schitterden. Zij zag hem lang en vragend aan. „Zou u me een genoegen willen doen, dominee ? Ik voel, dat ik heel ziek ben en misschien niet lang meer zal leven, en nu wilde ik u vragen, of u niet kan maken, dat ik thuiskom.” „Bedoel je, dat ik je ouders ga vragen, of ze ’t goed vinden, dat je thuis komt?” „Nee dominee, dat vinden ze natuurlijk goed, maar of u met den dokter hierover wilt spreken. Vader en moeder weten niet, dat ik hier lig. Als ze t wisten, kwamen ze dadelijk hier naar toe. Maar ik wil niet, dat ze hier komen!” Dat zeide ze ongeduldig met eenige stemverheffing, ’t geen haar een hoestbui bezorgde. „Ik wil ze ’t eerst ontmoeten thuis! Wil u dan ook aan mijn ouders zeggen, dat ik hier lig en thuiskom? Dominee Steller ging bij haar bed zitten. „Zeker, kind, ik zal voor je doen, wat ik kan.” Ze greep zijn hand en zij: „U bent altijd zoo lief voor me geweest!” „Niet altijd, Rika.” „Jawel, ook toen, dien éénen keer, heel, heel vroeger. Wilt u me een pleizier doen?” „Zeker kind.” Toen ging ze overeind zitten en haalde uit haar beddekastje een bijbeltje: Nelly’s bijbeltje! tafel, de anderen bleven in hun bedden, de zusters schonken onder elkaar een kopje thee, daar de zieken al van te voren thee hadden gehad met boterham of beschuit. Telkens bleek, hoeveel begeerte er in die omgeving was naar een woord, dat den blik richtte op God en nieuwe hoop en nieuw vertrouwen uitstortte inde harten. Hij had ditmaal op zaal 16 gelezen. Na afloop kwam de zuster tot hem met de boodschap, dat achter ’t witte schermpje bij ’t raam een meisje was, dat hem wenschte te spreken. „Wilt u me wat voorlezen?” Ze gaf ’t hem. Het viel open bij Johannes 8. Er lag een gedroogd rozenknopje bij met een paar grijs-groene blaadjes. Daarom viel ’t bijbeltje op die plaats open, want ’t knopje was altijd nog een beetje dik gebleven. „Lees u Johannes 8” zei ze. En hij las langzaam en duidelijk: „Maar Jezus ging naar den Olijfberg. En des morgens vroeg kwam hij wederom inden tempel, en al het volk kwam tot hem, en nedergezeten zijnde, leerde hij hen. En de schriftgeleerden en de farizeën brachten tot hem eene vrouw, in overspel gegrepen. En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot hem: Meester! deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande, en Mozes heeft ons inde wet geboden, dat dezulken gesteenigd zullen worden; gij dan, wat zegt gij ? En dit zeiden zij, hem verzoekende, opdat zij iets hadden, om hem te beschuldigen. En als zij hem bleven vragen, richtte hij zich op, en zeide tot hen: die van u lieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar. En wederom nederbukkende, schreef hij inde aarde. Maar zij, dit hoorende, en van hun geweten overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den anderen, beginnende van de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alleen gelaten, en de vrouw in het midden staande. En Jezus, zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar : Vrouw ! waar zijn deze uwe beschuldigers? heeft u niemand veroordeeld? En zij zeide: Niemand Heer! En Jezus zeide tot haar: Zoo veroordeel ik u ook niet; ga heen en zondig niet meer.” Hij deed den Bijbel dicht en zag haar aan. „Kent u dit rozenknopje, dominee?” „Neen Rika, daar is zeker een goede herinnering voor je aan verbonden, dat die zoo in je bijbeltje ligt.” „Die rozenknop heeft mijn ziel gered, dominee, en daarom heb ik hem altijd bewaard in mijn bijbeltje. Toen u na de geboorte van mijn kindje bij ons thuis kwam, was ik ongelukkig en ellendig, meer dan ik zeggen kon. Een buurvrouw, die kwam helpen, had mij den vorigen dag allerlei verwijtingen gedaan, zoo brommende onder haar werk door. Vader stuurde ze weg. Ik heb hem nog nooit zoo kwaad gezien, maar ik voelde toch, dat ze gelijk had. Ik kon de ellende thuis niet langer aanzien en de schande niet langer dragen. Vader en moeder waren meer dan goed voor me, maar ze konden me niet helpen. Ze wisten niet, hoe slecht ik was. U wist het wel. U hadt me Nelly’s bijbeltje gegeven. U hadt me over de liefde van Jezus gesproken. Wanneer u ook maar één woord van verwijt hadt gezegd, was ik verloren geweest. Want ik had ’t verdiend. Maar u deedt het niet, evenmin als Jezus het deed bij die vrouw, waar u daareven van las. U hadt bloemen in uw hand, weet u nog wel? En die lei u zonder een woord te zeggen op mijn bed neer.” Hier hield ze even op, omdat haar mondhoeken trilden, terwijl een paar dikke tranen in haar oogen kwamen. Toen kort daarop: „Dit knopje is er van. Dat heb ik gedroogd en in Nelly’s bijbeltje gelegd.” Ze ging achterover liggen en sloot haar oogen, want ze werd moe. Dominee Steller zat roerloos met haar hand inde zijne voor zich uitte staren. Had dié daad haar ziel gered? die daad, die hij geheel onbewust had gedaan en waaraan hij later dan ook nooit meer had gedacht? Wonderlijk waren toch Gods wegen! Hij wilde weggaan. Maar Rika hield hem terug: „Blijf u nog even, dominee?” Ze omklemde zijn hand vaster: „Heb u me heusch alles vergeven, dominee, ook toen ik daarna tóch ben weggeloopen?” Dat was voor hem een pijnlijke vraag. Want hij begreep niet, hoe zij dat, na de blijdschap over die bloemen, tóch had kunnen doen en haar kindje achterlaten, waarnaar ze nooit meer had omgekeken. „Maar hoe kwam je er toe, Rika, zoo op eens weg te loopen?” „Omdat ik toen nog niet wist, wat ik nu weet. Ik zal het u kalm en zachtjes vertellen.” Ze riep de zuster en vroeg, of die haar wat gemakkelijker overeind wilde zetten met haar kussens hoog inden rug. „Dank je wel zuster,” en toen met een glimlach: „ik zal me niet te druk maken, zuster.” En toen ging ze verder: „U moet me niet uitlachen dominee, maar ik was toen nog zoo heel jong. Ik liep weg, omdat.... ik mijn kindje niet zelf wilde voeden. Ik was bang, dat ’t dan even slecht zou worden als ik. Moeders kindje was juist gestorven en toen dacht ik: als zij ’t voedt, wordt het even goed als zij. Ik weet wel, het was dwaas, maar ik was niet wijzer. Ik ging toen naar een vriendin, die op kamers woonde, met het plan om na een week of wat naar huis terug te gaan. Maar .... dat kón toen niet meer, want we leefden in de zonde! o, wat ben ik slecht geweest, en dat alles tegen beter weten in! En ik kon me uit dat leven niet meer losmaken. Toch bad ik eiken dag, of God me uit dat leven wilde verlossen en eiken dag las ik uit Nelly’s bijbeltje, waar dit bloemknopje in lag. Meermalen heb ik een eind aan mijn leven willen maken. Ik heb heel wat keeren langs het kanaal geloopen. Maar als ik dan dacht aan Nelly en aan u, durfde ik niet.” Ze zuchtte en lag een oogenblik stil. „Eindelijk verhoorde God mijn gebed. Ik werd ziek. Drie maanden heb ik daar ziek gelegen en had allen tijd om na te denken, en, hoe het gekomen is, weet ik niet, maar op eens heb ik leeren begrijpen, dat Jezus mij zocht, en dat hij eerst Nelly en toen u gebruikte om tot mij te zeggen: Ik veroordeel u niet! O, hoe is het toen gaan jubelen in mijn hart! Wat heb ik dat Johannes 8 dikwijls gelezen, ik ken die geschiedenis bijna heelemaal van buiten. Toen wist ik, dat Jezus door uw hand die bloemen op mijn bed had gelegd. Had ik dat toen geweten, toen ik ze kreeg, dan was ik niet stilletjes weggeloopen! Maar nü weet ik het, nü weet ik het hèèl, hèèl zeker, dat mijn zonden vergeven zijn, al mijn zonden.” En zich toen langzaam oprichtende: „En nu weet ik, dat u mij ook hebt vergeven.” Hij kon niet spreken, want de tranen zaten hem in de keel. Een hartelijke handdruk was het eenige antwoord, dat hij kon geven. Met de belofte haar spoedig te zullen komen opzoeken, als zij thuiswas, verliet hij haar. Nog een maand of zes heeft ze bij haar ouders ziek gelegen. Toen is zij heengegaan. De laatste maanden lag ze altijd met haar hand tegen het gordijn, dat ze zoo vér mogelijk wegduwde om toch maar, zoo véél ze kon, naar ’t raam te kijken, waar moeder zat. Moeder was oud geworden. „Ook door mijn schuld” dacht Rika. Maar wat was ze mooi, als ze daar met haar helder witte muts op en haar wollen doek om, met beide voeten op de stoof en de mand tusschen de knieën aardappelen zat te schillen. Wat lag er een vrede over haar gezicht. Wat was die heele houding rustig. Wanneer de zon zoo schuin over haar heen viel, was het precies een schilderij. „Kind, waarom lig je altijd zoo ongemakkelijk met je hand aan ’t gordijn?” „Ach moeder, ik heb in mijn leven nooit naar je willen omkijken, en nu ik ga sterven moet ik al maar naar je zien.” Toen moeder ’t aan haar man vertelde, bromde hij weer in zijn baard: „’t Is toch zoo’n goed kind!” en moeder was het nu heelemaal met hem eens. Haar heengaan was één juichkreet. „O Domenee!” zei moeder, „als ik je dat vertelle moes! We hebbe die zes maande een engel in huis gehad! Wat we aan dat kind niet te danke hebbe, dat is met geen woorde te beschrijve! We hebbe, toen ze stierf, niet kunne schreie, omdat we steeds haar verlange hadde gezien om heen te gaan. We misgunde haar de blijdschap niet. Ze heeft haar vader nog zoo lief bedankt voor al zijn geduld en haar zusje nog zoo lief toegesproke en haar gevraagd, of ze altijd goed op zou passé en lief voor der ouders zou zijn. En toen ze stierf, zeide zij: nou ga ik naar Nelly toe!” Daarna liet ze Nelly’s bijbeltje zien: „en kijk eens wat ze daarin heeft geschreve, met de vraag, of ik het bijbeltje later aan haar kind wilde geve: aan mijn lieve Truida, van haar moeder.” De zaakwas spoedig in orde. De geneesheer-direkteur verleende alle mogelijke hulp en den volgenden avond was Rika thuis. OP DE HEIDE LS JE MEENT, DAT DE HEI ALLEEN maar mooi is inden nazomer, wanneer de erica bloeit en haar herfstweelde in alle schakeeringen van paars en rood ten toon spreidt, dan heb je het heelemaal mis. A Want de hei is altijd mooi! De hei is mooi bij hooge blauwe luchten, die lijnen en kleuren zoo scherp doen uitkomen, en bij laag neerhangende regenwolken, wanneer de toppen der boomen in nevel zijn gehuld; inden zomer, wanneer ’t heete zand de lucht daarboven doet trillen en de horizon in blauwigen nevel wordt weggedoezeld, en inden winter, wanneer ’t kale struikgewas zich zwart tegen den besneeuwden bodem afsteekt en de dennebosschen zwijgend op de witte vlakten nederzien. Wat inde hei zoo aantrekt, is de rust, de diepe, plechtige rust. Het is zoo stil, zoo verheven stil. Men voelt er zich als ineen heiligdom. Een heiligdom mag niet druk zijn. Lijnen, verhoudingen, kleuren, ’t moet alles in harmonie zijn. Niets mag er wezen, dat te veel aandacht trekt, want dan wordt de harmonie verbroken en komt er een te harde toon inden lofzang, die er door henen ruischt. Het verhevene is altijd harmonisch. Het majestueuze is altijd stil. De kleine mensch maakt gaarne drukte. God spreekt inde stilte. Die in Gods heiligdommen ingaat, gaat inde stilte in. Dan wordt ook zijn hart een heiligdom, waarin vrede woont. Zulk een heilige tempel is de hei. Is er hooger koepeldak denkbaar dan de hemel, die er zich over heen welft, wijder ruimte dan de eindelooze uitgestrektheid van den golvenden grond ? De hoogste heuvel daar is een kansel, waarop je de grootheid Gods zoudt willen verkondigen, die groep statige boomen er om heen een orgel, waar de psalmen zijner eer uit oprijzen. Zie je die houthakkers, die daar midden op de hei een vuurtje hebben aangemaakt? Wat zitten ze met hun blauwe kielen en roode dassen daar aardig om heen! Schilderachtiger en vrediger kan het al niet. Maar het intiemste is toch wel het rookzuiltje, dat regelrecht naar boven stijgt, telkens veranderend en toch zich zelf gelijk blijvend, steeds zich bewegende en toch stil: een gebed, ten hemel gezonden. En onwillekeurig kom je in de stemming om meê te bidden. Ben je blij, ga dan naar de wijde, zwijgende heidevelden en jubel daar je blijdschap uit. Ben je bedroefd, ga dan ook, want de hei verstaat de smart van 't arme menschenhart, zij hoort, wat niet kan worden uitgesproken, zacht klaagt zij mede de klacht, die niet onder woorden kan worden gebracht. Nu zijn er misschien stadsmenschen, die meenen, dat je tot de beschaafde kringen moet behooren, om de taal der natuur te verstaan! Wanneer ze een paar weken buiten zijn, genieten ze van de stilte, zoo in tegenstelling met het drukke stadsleven, van de eenvoudige schoonheid van bosch en hei, die niets gemeen heeft met de vermoeiende schittering der hel verlichte straten, en keeren verkwikt terug naar hun bezig leven. Maar ’t is de vraag, of zij de taal der natuur hebben verstaan! Het intieme meeleven met de natuur, het door en door begrijpen van haar spraak, moet je toch eigenlijk zoeken bij hen, die er dagelijks meê omgaan, ja, zelven een stuk natuur zijn geworden. Zij zullen het zich misschien niet zoo bewust zijn, het niet met zoovele woorden kunnen uitdrukken, maar zij leven veel inniger met de natuur mede dan menig beschaafd mensch, wiens hoofd en hart door allerlei zorgen is ingenomen. Geen enkele verandering van windrichting of wolkenvorming ontgaat hun. Zij hebben overdag geen zakuurwerk noodig om te zien, hoe laat het is en richten zich naar den stand der zon even nauwkeurig als de stationschef naar zijn klok. Zij weten wat het loeien van hun beesten en het blaten van hun schapen beteekent, het zenuwachtig trappelen van hun paarden, of ’t onrustig heen en weer schuren van hun kalveren. Zij geven acht op de richting der vogels, op het gonzen van de bijen, op het ruischen van de beek. Alle geluiden inde natuur hebben beteekenis voor hen, alles spreekt tot hen. Zet eens een buitenman inde stad. Eerst kijkt hij zijn oogen Zoo was het tenminste Jaap Boesveld gegaan, toen hij een paar dagen bij zijn zuster inde stad was geweest om zijn dochter te bezoeken, die int ziekenhuis lag, maar hoeveel mooie dingsigheidjes hij ook inde winkels achter de ramen had zien liggen, en hoeveel vreemds hij ook van de stadslui had gezien, hij had toch telkens tegen zijn zuster moeten zeggen: „mensch, ik weet niet, hoe je het hier uithoudt!” „Gewoonte, Jaap, alles gewoonte,” had zij hem geantwoord, „en een mensch heeft er zijn brood.” Jaap had daarop niets kunnen antwoorden, maar hij was blij geweest, toen hij weer met Jenneke, de vrouw, in zijn hoeve op de stille hei terug was. ’s Avonds zag hij voor zijn huisde maan opgaan, ’t Trof hem, hoe plechtig stil ’t daar buiten was en hoe statig de maan omhoog rees. Inde stad moest je m zoeken tusschen hooge daken en schoorsteenen, maar hier zag je ’m al, krek als ie boven den horizon kwam. En Jaap had een gevoel gekregen, of hij zijn pet had willen afnemen, net als inde kerk, wanneer de meester zoo mooi op ’t orgel speelde. Jaap hield veel van de hei. En weet je waarom? Omdat je er zoo goed kon prakkizeeren. Dat prakkizeeren was zooveel als een familiekwaal. Vader had er ook last van gehad, maar toen hij er meê was opgehouden, was ’t ook meteen met hem gedaan geweest. Vader prakkizeerde zóó diep, dat de meester en zelfs de dominee hem om raad kwamen vragen. „Boesveld, wat moeten wij doen ?” En dan had vader nooit dadelijk antwoord kunnen geven, maar als ’t dan later goed of slecht uitkwam, zei vader altijd: „dat had ik wel gedacht.” Veel spreken deed vader niet, want, zie je, wie veel zegt, heeft veel te verantwoorden, maar denken deed hij zooveel temeer! Op het laatst van zijn leven was hij er overgaan uit en meent, dat alle menschen hun zondagsche spullen aan hebben, maar al heel spoedig zoekt zijn oog den wijden hemel, de zon, de maan, de bosschen, de velden, ach, hij zou het tusschen al die steenen huizen niet lang uithouden! prakkizeeren, waarom hij na een moeizaam leven niet stillekes mocht sterven, en waarom hij anderen tot last moest zijn. En of zij hem al hadden gezegd, dat vader heelemaal niet tot last was en dat ze vader nog graag wat bij zich hielden, het had niet geholpen. Eindelijk was de dominee er aan te pas gekomen. Die had hem gezegd, dat hij niet langer zoo mocht tobben en geloovig moest afwachten, wat God doen zou. Dat had geholpen, maar toen was ’t ook metéén met vader gedaan geweest. Jaap was graag op de hei. Wanneer hij ’s morgens den dauw op de heiplanten zag glinsteren inde zon en zoo’n grooten droppel zag schitteren ineen spinneweb, was het hem, of er een sterretje van den hemel was gevallen, dat onze lieve Heer vergeten had op te rapen. Zóó had hij gedacht, wanneer zijn kleine Geertje met hem naar buiten liep en dan schik had inde mooie sterretjes, zooals zij ze noemde. Ach, Geertje! ach, Geertje! Eén plek inde hei was er, waar Jaap altijd naar moest kijken. Dat was de plek, waar drie berken stonden. Wat stonden ze daar met hun zilveren stammetjes aardig bij elkaar! In het voorjaar kwamen ze met hun glimmend wit zoo mooi tegen de helder blauwe lucht uit, en als dan de eerste blaadjes kwamen, wel, dan was nergens teerder groen te vinden. Jammer, dezen zomer was het kleinste der drie boompjes dood gegaan. Hoe dat gekomen was ? Misschien had ’t grootste van de twee andere ’t geen lucht gegeven om te leven. Wie zal ’t zeggen? Nu kon je niet zien, dat ’t kleinste berkje doodwas, tenminste niet op een afstand, want ’t was laat in November, guur en somber, en ze hadden alle drie hun bladeren verloren. Waarom hij toch telkens naar die berken moest kijken? Omdat daar ’t plekske was, waar zijn eenig kind, zijn Geertje, zoo graag had gespeeld, toen ze klein was. Hij ziet haar nog met haar blonde haren onder den strooien hoed uit en met haar pop inde bloote armen. Uren kon zij daar heen en weer dribbelen in haar katoenen jurkje en bonte schort, terwijl vader inde nabijheid hout hakte of dennen pootte. Die drie berken had zij „Vader” en „Moeder” en „Geertje” genoemd. De langste was „Vader”, de dikste „Moeder” en de kleinste „Geertje”, of „ikke”, zooals ze altijd zei. En dan lachte ze zoo helder, dat ’t aardigheid was en je wel moest meêlachen. Waarom was Geertje niet bij vader en moeder thuis gebleven? Ze had met alle geweld naar de stad gewild. Ze kon op de stille hei niet aarden. Ze moest onder de menschen. Vader en moeder hadden er eerst erg op tegen gehad. Maar hoe gaat het, wanneer zoo’n kind eenmaal haar zinnen er op heeft gezet en je een zuster inde stad hebt wonen! En zoo was zij gegaan. Maar hij had er hartzeer genoeg van gehad. Waarom was hij niet standvastiger geweest en neen blijven zeggen? En dat had hij ook niet gedaan. Ze had zelfs wel thuis mogen komen, maar zonder ’t kind. Altijd die schande voor oogen, dat wilde hij niet. Daarom had hij ook dadelijk voor ouderling bedankt. De dominee was nog bij hem geweest en had getracht hem tot aanblijven te bewegen, maar Jaap was onverzettelijk gebleven. Een ouderling moest iemand zijn, die zijn thuis wèl wist te regeeren, dat wist dominee toch ook wel. Deze zei toen, dat een vader toch niet verantwoordelijk was voor wat zijn dochter buiten's huis verkeerd deed, maar, zie je, daar had nou de dominee zoo geen verstand van, want die had geen kinders en kon dus niet weten, wat een vader in zoon geval voelde. Zoo was Geertje weggebleven. Zij wilde niet zonder haar kindje thuis komen en daarom was ze dadelijk na haar bevalling hard aan ’t werk gegaan om ’t kostgeld voor t kind te kunnen betalen. Tante waste oud geweest om t kind bij zich te nemen. Of had Geertje zelve ook niet willen thuiskomen om de schande in het dorp? Dat vroeg Jaap zich gedurig af, terwijl hij naast zijn Anderhalf jaar geleden was ze nog thuis geweest. Voor t laatst! Ze had toen wel erg wonderlijk gedaan en veel zitten prakkizeeren, maar hij had daar niet zooveel acht op geslagen, want dat zat nu eenmaal inde familie. Wel had hij ’t vreemd gevonden, dat zij telkens zoo had gehuild! Geertje was niet meerde vroolijke Geertje van vroeger geweest. En toen ze wegging, had ze zóó schrikkelijk gehuild, dat hij meewarig had moeten zeggen: „nou kind, hou je maar goed.” Jenneke, de vrouw, had ’t beter begrepen. Daar zijn t dan ook vrouwlui voor. Want toen een groot half jaar later de tijding kwam van de geboorte van Geertjes kindje, een jongetje, toen was zij heelemaal niet van streek geweest, zooals hij, maar kalm en bedaard en had precies geweten, wat ze deed. Ze zei hem toen nog, dat hij niet zoo boos mocht wezen, dat ’t toch zijn eigen kind was en dat hij haar niet verstooten mocht. bruine voortliep, die in gelijkmatigen tred de kar met plaggen voorttrok. Geertje was reeds een maand of zes in het ziekenhuis. Al dadelijk, toen ze uit werken was gegaan, was ze gaan sukkelen en eindelijk was ’t zóó erg geworden, dat de dokter het beter had gevonden ze in ’t ziekenhuis te doen opnemen. Hij en Jenneke hadden haar al eens bezocht. Ze lag op een groote zaal. Mensch, mensch, wat 'n zieken bij elkaar! Zoo iets had hij nog van zijn leven niet gezien! Hij had Geertje eerst heelemaal niet kunnen vinden, maar een zuster, een vriendelijk schepseltje, dat was niet anders te zeggen – had hem den weg gewezen: op één na de laatste krib rechts. En daar lag ze. Eerst was ze wat beduusd geweest, toen ze vader en moeder zag, maar anders had ’t nog al geschikt. Wel had ze niet veel gezegd en gedurig de oogen dicht gedaan en dan waren er zoo’n paar diepe, pijnlijke rimpels gekomen, net of ze over ’t een of ander lag te prakkizeeren, waar ze geen weg meê wist: heelemaal niet meer de vroolijke Geertje van vroeger. Ze had onrustig met ’t hoofd liggen draaien en op alle vragen weinig asem gegeven. Maarde laatste weken was ’t niet al te best geweest. Jenneke had ’t niet langer kunnen uithouden en was naar haar schoonzuster gegaan om Geertje dagelijks te kunnen bezoeken. Nou, dat vond Jaap voor de gerustigheid veel beter. Je kon toch zoo’n onnoozel schaap niet moederzalig alleen laten liggen. Nu had hij dien morgen, juist toen hij op ’t punt stond de plaggen te gaan halen, waarmede hij nu terugkwam, een brievekaart uit ’t ziekenhuis gekregen, zeker vaneen zuster, dat Geertje hard ziek was en graag had, dat hij overkwam. Hij had natuurlijk niet dadelijk kunnen gaan, want je moet toch eerst overleggen, hoe je den boel vóór mekaar moet krijgen. Twee koeien, waarvan de stal moest worden uitgemest, een paard en vier varkens, die kon je toch niet allemaal op eens aan een jongen knecht 11 overlaten. Maar als hij morgen met den eersten trein ging, kon hij al om tien uur ’s morgens inde stad zijn. Geertje hard ziek! Arm kind! Nou zou ze wel sterven. Hij had altijd nog hoop gehad, dat ’t ten langen leste nog wel zou schikken, maar nou was ’t mis! Zou ze voor d’r zelve vrede hebben? Want ze had toch inde zonde geleefd. Zou ze voor Gods rechterstoel kunnen bestaan, als de boeken geopend werden? Als hij ze morgen zag, zou hij vragen, hoe of ze er vóór stond. Dat was hij als vader verplicht. Ach, hij had ’t haar bij zijn eerste bezoek ook al willen vragen, maar toen had hij niets kunnen uitbrengen. Hij had zoo’n medelijden met haar gehad, ’t Was niet trouw geweest. Maar nu zou hij beter oppassen. Al was ’t zijn eigen Geertje, hij zou ’t haar aanzeggen. Ja, juist omdat ’t zijn eigen kind was, zou hij ’t haar aanzeggen. Hij zou zijn eigen smart trachten te vergeten en alleen aan ’t zieleheil van zijn kind denken. Arm kind, zoo jong nog en dan te moeten sterven door eigen schuld. Want ’t Woord sprak waarheid: „de bezoldiging der zonde is de dood.” Zóó liep Jaap Boesveld te peinzen naast bruine, die rustig de kar met plaggen voorttrok. Hij had de zweep onder den arm en het pijpke, hoewel reeds lang leeggerookt, vast tusschen de tanden. Niet dat Jaap de zweep ooit gebruikte. Paarden moet je niet slaan. Je moet tegen ze praten: „hu bruine! Kom bruine! Wat is er bruine?” dan kon je alles van ze gedaan krijgen. Net menschen, die dieren. En Geertje dan? Of was hij misschien te zacht tegen haar geweest, te toegeeflijk? Nou ging ze sterven, door eigen schuld? Die vraag rees voor het eerst in zijn hart op, heel beslist en duidelijk. Door eigen schuld, Jaap? Maar als jij ze met haar kindje in huis had willen nemen, als jij je hoogmoed wat meerde zweep had laten voelen, had ze zich dan ook behoeven dood te werken? Hij moest erkennen, dat, als hij tegenover Geertje te toegeeflijk was geweest, hij het tegenover zijn eigen hoogmoed nog veel meer was geweest. Bij zijn bezoek in Intusschen was Jaap met zijn bruine den weg langs ’t bosch afgekomen en den voet van den grintweg genaderd, die langzaam opliep naar den heuvelrug. Bruine was gewend dat gedeelte van den weg wat harder aan te stappen en boven te wachten op zijn baas. Jaap liet hem dus stil zijn gang gaan en volgde langzaam. Als Geertje stierf, waar leefde hij dan nog voor ? Hij had zoo graag zijn spulletje aan haar vermaakt, als ’t nog eens tot een goed huwelijk was gekomen. Maar nu? Zijn vader had ook gevraagd, waarvoor hij leefde, maar die was toen oud geweest, terwijl hij, Jaap, nog een betrekkelijk jonge kerel was van zes en veertig jaar! En op eenmaal werd het heel donker in zijn ziel. Hij kon de stem van zelfverwijt, die zich telkens weer bij hem ’t ziekenhuis had hij niet naar ’t kind willen vragen. Hij had nooit met iemand over ’t kind willen spreken. Was Geertje misschien daarom zoo stil geweest? Jaap had zich deze dingen nog nooit zoo afgevraagd als nu. Hij had er nooit aan getwijfeld, of hij had goed gehandeld, maar of het kwam van den schrik, dat hij Geertje zou moeten verliezen, dat wist hij niet, maar hij begon aan de rechtmatigheid van zijn gedrag te twijfelen. Maar Geertje zelve had toch ook nooit met haar kind op ’t dorp willen komen. Dat wist Jaap zeker, want ze had net ’t karakter van haar vader. Met die gedachte paaide hij zich. Als Geertje er voor haarzelve nu maar goed vóór stond. Hij zou het haar vragen. Hij had zelfs den dominee ook eens gevraagd, of hij geloofde inden eenigen algenoegzamen Zaligmaker, en of hij wel lag inde waarheid, die hij anderen verkondigde. Jongen, jongen, ’t was toch bijster ellendig anderen te prediken en zelf verwerpelijk te worden. Hij had ’t den dominee gevraagd, omdat hij 't als ouderling verplicht was geweest. Hij zou het zijn eigen vleesch en bloed ook vragen. Dat was hij als vader verplicht. Vreemd, tegenover zoo’n onnoozel kind was ’t toch veel moeilijker, dan tegenover zoo’n wildvreemden dominee! Maar dat kwam, omdat ’t zoo eigen was. deed hooren, maar niet tot zwijgen brengen. Waarom had hij haar alléén den last harer schande laten dragen? Bruine stond reeds boven op den heuvel te wachten. Jaap liep wat harder aan en was weldra boven. De lucht was grauw en de avond begon te vallen, ’t Was doodstil om hem heen. Het eenige antwoord, dat de hei op al zijn vragen gaf, was ’t ritselen van ’t dorre beukeblad, als er een windstoot door de struiken ging. Jaap leunde met zijn rug tegen de kar. „Stil bruine, de baas moet nog even de pijp aansteken.” Hoe meer de zorgen hem drukten, des te krachtiger rookwolken blies hij uit. Dat was voor Jenneke altijd een teeken om hem maar stil met rustte laten. De wind kwam uit ’t Zuidwesten opzetten. Met den rug daarheen gekeerd, achter zijn kar, streek hij een lucifer aan tegen den binnenkant van zijn jas. De wind blies 't vlammetje uit. Weer een aangestoken, nog een, nog een. ’t Ging niet, hij moest ’t opgeven. Plotseling kwam de zon dooreen spleet inde wolken te voorschijn en wierp vóór het scheiden een gouden lichtgloed over bosch en hei. Zie, hoe alles gloeide en tintelde! Wat een schakeeringen van groen en bruin en wit! In vierkante vakken zag je het lichte groen van den jongen dennenaanplant met ’t donkere bruin der uitgebloeide heidestruiken daar tusschenin. Het dorre blad onder aan eike- en beukeboomen straalde in hel-bruin en inde verte trilden de sparrebosschen van vreugd in hun gouden feestgewaad. En dan telkens daartusschen in die bultige heuvels met hun witte zandhellingen en die plekken zwarte hei; het was alles één harmonisch geheel: vóór ’t scheiden van den dag zong de hei haar avondzonnezang, vredig en plechtig. Maar ’t ging alles aan Jaap voorbij. Hij zag niets dan zijn eigen leed, hij hoorde niets dan ’t zuchten van eigen hart. Hij stond daar, met den rug naar ’t licht toegekeerd, de pet diep inde oogen, voor zich uitstarende naar de zwaar neêrhangende luchten, die nadat de zon achter een grijze bank was weggezonken, in vale eentonigheid over de hei wegdreven. ’t Werd avond en nog stond Jaap in ’t duister te staren, verdiept in eigen leed. Als je beneden op den weg hadt gestaan, had je de silhouetten van paard en kar en boer daar op den heuvel zich duidelijk tegen den avondhemel kunnen zien afteekenen. Onbeweeglijk stond ’t geheel daar, als uit de hei opgegroeid. Er begon regen te vallen. Toen kwam er beweging in ’t heidebeeld. ’t Kiezel knarste onder de lompe wielen, stootend en knoerpend ging de kar den heuvel af, de duisternis in. De omtrekken werden al flauwer, 't geluid der wielen al zwakker, eindelijk werd het heelemaal stil. De hei zou ook dit leed, als zooveel ander, zwijgend bewaren, als straks de plek, waar 't haar werd toevertrouwd, zouzijn toegedekt met’tzwartekleed vanden nacht. Den volgenden morgen om half elf schelde Jaap Boesveld aan bij den hoofdportier van ’t ziekenhuis: „of hij al bij Geertje Boesveld terecht kon?” Jawel, die had doorloopend bezoek. De eerste deur rechts, twee trappen op en dan de eerste deur links zaal 5. Jaap ging. Hij wist den weg nog wel van den vorigen keer. Aan den ingang der zaal bleef hij weifelend staan. Toen kwam er een zuster naar hem toe, die hem met iets heel vriendelijks in haar stem vroeg: „U komt zeker Geertje Boesveld opzoeken ? Dat zal zij aardig vinden; kom maar meê, haar moeder is er al”. En terwijl zij met hem naar ’t eind van de lange zaal ging, waar Geertje s bed stond met een wit schermpje er om heen, zeide zij zacht tot hem: „U wilt er wel om denken, dat zij heel ziek is?” Jaap antwoordde niets, ’t dwarrelde alles voor zijn oogen. De zuster schoof tusschen het bed en het scherm in, links van de zieke, terwijl rechts aan het hoofdeinde haar moeder zat. Langzaam ging Jaap naar Geertje toe en lei zwijgend zijn hand op haar arm. Zij had de oogen toe en scheen te sluimeren. Wat was ze afgevallen en wat zag ze bleek! In half zittende houding, hoog tegen de kussens aan, met ha?r dikke blonde vlechten langs de slapen over de ingevallen borst, lag ze daar als een wassen beeld. Jaap boog zich voorzichtig over haar heen en gaf haar een kus op het voorhoofd. Zij sloeg de oogen op en staarde vóór zich uit als terugkomende ver uiteen droomenland, waarvan zij de beelden nog vasthield. „Kijk eens Geertje, wie daar is! Zie je 't wel, ’t is je vader, die eens komt zien, hoe ’t met je gaat.’’ Met deze woorden riep de zuster haar zacht tot de werkelijkheid terug, terwijl zij haar met de hand over ’t hoofd streek. Geertje deed haar oogen wijd open en toen zij haar vader zag, gleed er een blijde glimlach over haar mager gezichtje, als een heldere zonnestraal overeen somber najaarslandschap. Zie je, Jaap, toen de zon gisteren op de hei plotseling doorbrak, merkte je niets van het lied, dat de scheidende dag als zijn avondzonnezang zong. Maar hier zie je toch wel den zonneschijn over Geertje’s gelaat, hier hoor je toch wel het afscheidslied van het scheidende leven? Hij zei Jenneke met een knik g’ndag en zette zich zwijgend tegenover haar. De onderarmen lei hij op de knieën en de handen liet hij slap naar beneden hangen en met zijn vingers draaide hij zijn pet heen en weer. Zóó zat hij naar Geertje te staren. Nu kon je toch wel zien, dat vader en dochter op elkaar leken. Datzelfde regelmatige gezicht, dat vierkante voorhoofd, die rechte neus, die smalle lippen en die breede kin. D’r mooie blauwe oogen had ze van moeder, maar anders was ze krek d’r vader. Jenneke zat met betraande oogen aan Geertje’s hoofdeinde. Zij hield Geertje’s magere hand vast. De eenige, die er blij en tevreden uitzag, was de zieke zelve. Zij keek maar rustig naar vader en lachte hem vriendelijk toe. Al gaf Jaap er zich geen rekenschap van, toch onderging hij den invloed van Geertje’s vredige blijdschap. Hij had verwacht weer die diepe, pijnlijke rim- Zij antwoordde niet, maar zag hem lang en rustig met haar groote blauwe oogen aan. Daarna zeide zij, terwijl zij haar hand uit die van moeder losmaakte en aan haar vader reikte: „Dank u, vader, dat ume vergeven hebt.” Jaap greep haar hand en zeide: „Maar kind, ik heb je altijd vergeven.” Geertje schudde ’t hoofd: „neen vader, nog nooit zooals nu.” Zij deed haar oogen dicht. Alles vermoeide haar zoo. Toen, een oogenblik daarna: „vader, ik ben niet bang om te sterven.” „Zoo kind.” „Neen, vader, ik ben niet bang, niet waar zuster. Deze begreep haar. „Boesveld,” zeide zij, „uw dochter is heelemaal niet bang voor den dood. Gisterenmorgen nog wel, maar ’s middags is de dominee bij haar geweest en die vroeg haar, waarom ze zoo tegen ’t sterven opzag. Toen was ze erg begonnen te huilen en had eindelijk gezegd, dat ze ’t zoo vreeselijk vond, omdat ze niet wist, of ze behouden was. Ze had zich zelve nooit willen bekennen, dat ze heenging, al had ze t van den beginne af wel gevoeld en iedereen in haar omgeving, ook de dokter, had gezegd, dat ze beter werd. En dat hoorde ze zoo graag.” „Maar nu niet meer zuster.” „Neen, kind, nu niet meer. En terwijl de zieke haar onafgebroken lag aan te zien, alsof zij blij wast nog eens te hooren, ging de zuster voort met vertellen. De dominee had Geertje een dom meisje genoemd. Hij had haar vergeleken met iemand, die, achteruitloopende, op ’t punt stond ineen donkere, diepe gracht te vallen. pels tusschen de oogen te zien, weer dien onrustigen blik en die ongedurige houding. Hij had zich voorgenomen haar te vragen, of ze wel vrede had. Maar dat behoefde niet meer! En nu hij dien glimlach op haar gelaat zag, nu daalde daar op eenmaal een groote warmte in zijn ziel, en vóórdat hij t wist, was de vraag er al uit: „Geertje, hoe gaat ’t met je kind, met denkleinen Gerrit?” En toen had hij gevraagd : „Zou je het nu goed vinden, wanneer wij je allemaal maar stil achteruit lieten loopen om je straks met een gil inde diepte te zien verdwijnen ? Waarom wil je je niet omdraaien, Geertje? Je meent, dat het achter je zoo donker is, maar zie eens om, ’t is alles licht.” „Je moet niet met den rug naar ’t licht gaan staan, zei de dominee, „is ’t niet Geertje?” De ziekte knikte van ja. Jaap Voelde zijn mondhoeken trillen en moest oppassen, dat hij niet ging huilen. De zuster ging voort met vertellen. De dominee had gezegd, dat, als Geertje zich omdraaide naar ’t licht, zij een bootje zou zien met den Heer Jezus er in, die haar naar den overkant zou varen, waar ’t alles licht en vrede en blijdschap was. En Geertje had zich omgedraaid, had t bootje gezien, was er ingestapt en nu was Jezus bezig haar over te varen. Toen de zuster klaar was met vertellen, stonden er een paar groote tranen in haar oogen. Ach, zij zelve had t ook zoo verkeerd gevonden, dat de dominee met dat zieke kind over den doodwas gaan spreken. Zij was bij t geheele gesprek tegenwoordig geweest, had de droefheid, den strijd van Geertje gezien. Maar toen zij ook had gezien de uitwerking zijner woorden, toen had ze beseft de heerlijkheid van ’t geloof, al bezat ze ’t zelve niet. Stil gleed ze tusschen het bed en het scherm weg. Geertje lag met gesloten oogen, als in stil gebed. Eindelijk zei ze fluisterend: „alles licht.... alles licht....! Niet.... met je rug.... naar ’t licht gaan staan.... vader niet met je rug naar ’t licht Ze vroeg aan moeder wat te drinken. Na een paar teugjes te hebben genomen, bleef ze roerloos liggen. Jaap Boesveld zat onbeweeglijk. Hij kon geen woord zeggen. Neen, dat was bij zijn kind geen schijngrond, geen ingebeelde hemel, geen gestolen zegen! Hij behoefde haar niets meer te vragen. Wat was zij gelukkig! En hij, wat was hij ongelukkig, wat was zijn toekomst donker! In plaats dat hij ’t zijn kind moest aanzeggen, had zijn kind ’t hem aangezegd. Wonderlijk toch zoo’n kind! Waarom zou ze dat juist tegen hem hebben gezegd, dat hij niet met zijn rug naar ’t licht mocht gaan staan? Zou ze geweten hebben, hoe bitter hij onder alles, wat er gebeurd was, had geleden en nog leed en hoe donker hij de toekomst inzag? Stond hij met zijn rug naar ’t licht? Maar er was immers nergens licht, waarheen hij zich ook wendde of keerde ? Zijn Geertje, zijn eenig kind, ging sterven. Waarom leefde hij nog? Maar als hij Geertje’s kind toch nog bij zich in huis nam? ’t Was hem, of die gedachte ’t een weinig lichter maakte in zijn duister leven. Maar wat moesten hij en Jenneke met zoo’n wurm beginnen? En dan altijd die schande voor oogen. Maar daar wilde hij nu niet aan denken, als ’t moest, dan moest het! Toen werd het weer heelemaal duister. Zoo zat hij te peinzen, uren lang, onbewegelijk aan ’t bed van Geertje. Maar had hij alleen Geertje vergiffenis te schenken, had zij hem niets te vergeven? Toen werd ’t weer wat lichter in hem. Hij moest haar toch eigenlijk nog zeggen, dat hij er leed van droeg haar niet te hebben gevraagd met haar kindje thuis te komen. Toen werd ’t nog lichter in hem. Ja, hij zou ’t haar zeggen, maar nu niet, een anderen keer; zij lag nu zoo rustig. Eindelijk was ’t tijd om weg te gaan. ’s Avonds zouden zij nog eens terug komen. En zij kwamen ’s avonds terug. Maar toen was de zieke te moe om iets te zeggen. Ze gingen maar stilletjes heen. Den volgenden morgen zouden ze heel vroeg terug komen. Maar in dien nacht stierf Geertje, nog geheel onverwacht. ’t Was drie uur, de klok had juist geslagen. De lichten op de zaal waren alle uit, behalve ’t electrisch lampje, dat zijn blauw-matten schijn zacht over Geertjes bed heenwierp. Buiten de zaal vóór de open deuren zat de waakzuster met een scherm om haar tafeltje, waarop ’t licht brandde. Heel rustig was 't op de zaal. De zieken sliepen meest allen, men hoorde ’t tikken van de klok. Dat waren haar laatste woorden. Toen was zij niet meer. Den volgenden dag ontmoette Jaap Boesveld den dominee, die naar Geertje kwam kijken. Jenneke had hem op den dominee opmerkzaam gemaakt. Hij had ’t niet erg op stadsdominees. Ze liepen gemeenlijk zoo luchtig over de zaken heen, vooral zulke jonge menschen, zooals er nu een tegenover hem stond. Maar hij ging toch naar hem toe, stak de hand uit, en zeide: „ik dank u, dominee, voor wat je aan mijn kind gedaan hebt.” „O, is u Boesveld. Ik betuig u wel mijn deelneming. Gij zult veel aan haar missen, want ze was een lief meisje, van wie ik veel heb geleerd.” Zie je, dat viel Jaap hard meê. Dat was nog eens een leeraar, die zelf ook nog leeren wou. Hij was dan ook nog jong genoeg! Hij had vertrouwen in hem gekregen en vroeg: „zou je denken, dominee, dat Geertje gelukkig was?” „Boesveld,” antwoordde deze, „gelooft u niet, dat, wie zich naar ’t licht toekeert, een kind des lichts is?” Daar klonk op eenmaal een lied, gezongen met heldere stem: „’t Hijgend hert, der jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar ’t genot van de frissche waterstroomen, dan mijn ziel verlangt naar God!” De zieken werden wakker en gingen overeind in haar bedden zitten om te luisteren, ’t Was, zoo vertelden zij later, of daar in de stilte van den nacht een engel door de zaal zweefde. Zij zagen Geertje rechtop zitten met haar oogen omhoog geslagen. Zij was het, die met zoo’n mooie, heldere stem dat psalmvers zong. Nooit had ze zich op de ziekenzaal doen hooren en nu daar op eenmaal dat afscheidslied. Want ’t was haar eerste en haar laatste lied in ’t ziekenhuis, ’t Was ’t doorbreken van ’t licht midden inde duisternis van den dood. De waakzuster kwam ijlings naar haar toe en had nog juist gelegenheid haar in haar armen op te vangen, toen zij achterover zonk. Haar hoofd lag tegen haar schouder. „Geertje, wat is er?” „Zeg.... tegen den dominee dat ’t sterven beter is dan.... ’t leven.” Daar had Jaap al weer niks tegen in te brengen. Hij keek den dominee vol aan, gaf hem de hand en zeide nog eens: „ik dank u.” Toen keerde hij zich om, en ging met Jenneke de zaal af. En nu zitten ze weer in hun huiske aan den zoom van de hei. Jaap heeft den geheelen dag hard gewerkt en is nu bezig op de deel zijn spullen aan kant te brengen en alles gereed te maken voor den volgenden dag. Want hij moet weer vroeg aan ’t werk. Hij is met een vracht dennestronken de achterdeur ingereden. Den ganschen dag is hij bezig geweest om dat taaie goedje met t houweel uit den grond te krijgen. Maar in stukken gehakt is 't best brandhout en bovendien, met ’t land is niks niemendal te beginnen, zoolang ’t er nog inzit. Ze zullen de kar maar opgeladen laten staan. Terwijl Hannes den bruine naar stal bracht, kon Jaap opruimen om den volgenden morgen dadelijk met afladen en t kleinhakken van ’t hout te beginnen, Je kan wel zien, dat ’t sterven van Geertje hem ouder heeft gemaakt. Daar gaat geen uur voorbij, of hij moet aan haar denken, en hij is maar blij, dat hij uit de drukke stad op ’t land terug is, en dat hij weer rustig kan prakkizeeren. Maar ’t is wel erg leeg in zijn leven geworden. Wat hem bovenal drukt, is de gedachte, dat hij Geertje niet meer vóór haar dood heeft kunnen zeggen, dat hij er leed over droeg haar zoo hard te hebben behandeld. Hij zag steeds duidelijker in, hoe verkeerd hij had gedaan. En nu had hij ’t niet meer kunnen goedmaken. Ze was ook zoo schielijk gestorven! Hij wist wel, Geertje had hem vergeven, maar hij had ’t haar zoo gaarne willen zeggen, dat hij er hartzeer over had. Vooral dien avond drukte die gedachte hem. Hij wist niet, hoe ’t kwam. Hij had haar maar steeds voor oogen. Hij moest al maar aan haar denken. t Hij kon ’t binnen niet langer uithouden, ’t Gouden licht van de ondergaande zon viel door de openstaande „Vader, niet met je rug naar ’t licht gaan staan!” Hij ging naar buiten, en bleef op den drempel van de deeldeur staan. Wat een prachtige zonsondergang! De horizon was één en al goud en purper en de blauwgrijze wolken, waarlangs de zon haar stralenbundels naar alle kanten deed uitschieten, hadden randen van vuur. Het was, of de hemelpoort open stond en duizenden lichtgestalten zichtbaar werden. En nu gebeurde er iets heel wonderlijks 1 Hij zag een groote schare van lichtgestalten naar zich toe komen en Geertje vooraan, ja, hij bedroog zich niet, ’t was Geertje met haar kind op den arm. Vriendelijk lachend zag ze hem aan met haar blauwe oogen. Ze kwam aangezweefd op den adem van den wind, heur lange haren, die over rug en schouders golfden, blonken in ’t gouden zonnelicht en boven haar voorhoofd straalde een ster met zilverwitten glans. Ze kwam al nader en nader en legde haar jongske in zijn armen. „Mag ik dat kind hebben?” wilde hij haar vragen, maar op eenmaal was ze weg. Jaap begreep er niets van. Hij weet nu nog niet beter, dan dat hij met ’t kind naar binnen is gegaan. Hij kon later nooit hebben dat je er om lachte en zeide, dat alles verbeelding was geweest. Hij had wel inde kranten gelezen, dat t dien avond zoon buitengewoon mooie zonsondergang was geweest, maar wat hij gezien had, had niemand gezien, dan hij alléén. Hij wist zich niet goed meer alles te herinneren, maar één ding wist hij heel best, dat Jenneke, de vrouw, een oogenblik daarna met Geertje’s kindje op schoot zat en heelemaal niet verbaasd was ’t kind bij zich te zien. Daar zat toen een vreemde vrouw uit de stad naast haar. Die had ’t kind gebracht, zei zij. Maar hij begreep wel, dat Jenneke dat maar zei, om hem niet aan ’t malen te brengen, als hij soms te veel over dat gezicht mocht gaan prakkizeeren. Hij was blij, dat zij ’t ook goed vond, dat t kind bij hen bleef. Want nu kon hij tegenover deur naar binnen en ’t was, of hij Geertje’s stem hoorde: dat kind goed maken, wat hij ten opzichte van Geertje niet goed had gedaan. Hij en Jenneke spraken nooit meer over dien wonderlijken avond. Toen de vreemde vrouw uit de stad ’s avonds wegging, bleven zij met hun drieën inde woonkamer achter en sinds dat oogenblik zijn ze met hun drieën gebleven. De menschen in ’t dorp vonden, dat Jaap heelemaal weer opfleurde. Als je m tegenkwam en je vroeg . „Jaap, hoe gaat ’t met den kleinen Gerrit?” dan kwam er een groote blijdschap over zijn gelaat en dan wast antwoord steeds: „best, jong, En nou moet je nog even méégaan naar de hei, je weet wel, naar dat bekende plekje van de drie berken. De winter is voorbij en de lente is gekomen. De hei heeft dit jaar lang onder de sneeuw gelegen, maar eindelijk kwam ’t zachtere weer en toen was de sneeuw ineen ommezien weg. De drie berken staan er nog. Twee ervan leven en de derde, ja, die is natuurlijk dood gebleven. Dat kan je nu duidelijk zien, nu onder den invloed van regen en zonde knoppen beginnen te zwellen. Jaap komt aangewandeld met een jong boompje in de ééne en een spa inde andere hand. Je behoeft niet te vragen, wat hij gaat doen. Hij had gewacht op het geschikte oogenblik om het doode berkje dooreen nieuw te vervangen. Daar had hij nou zoo’n aardigheid in en daar behoefde niemand iets van te weten. Zulke dingen doe je ’t beste alleen, zonder drukte. Tegen Jenneke had hij ook niets gezegd. Die wist amper, dat één van de drie berken het laatste jaar was doodgegaan. Misschien had zij hem ook niet heelemaal begrepen. In elk geval, hij wilde dat Geertje’s lievelingsplekje er weer uitzag, zooals ’t behoorde: zonder dood hout. Dan kon je er weer met plezier naar kijken. De hei keek zwijgend naar wat hij deed en begreep hem. Als je hem daar zoo zag werken, zou je niet zeggen, dat er den laatsten winter zooveel door zijn hartwas heengegaan, waardoor nieuw leven was gewekt. Maar als je de hei daar zoo stil zag liggen, zou je ook niet zeggen, dat ’t overal binnen in haar woelde en werkte van nieuw leven en dat zij alles in gereedheid bracht om bij den eersten warmen dag den beste in feestgewaad te verschijnen. Maar evenals daar buiten inde natuur ’t nieuwe leven begon te ontwaken, zoo was ook in ’t hart van dezen man, toen Gods warme liefde er over was opgegaan, nieuw leven ontwaakt, dat niet meer zou sterven, heerlijk, krachtig lenteleven. DE HOUTMIJT ET WAS BAR KOUD. In jaren had het zoo hard niet gevroren. Half November was de winter reeds komen aanzetten. ’t Had een paar dagen gesneeuwd en toen was de vorst gekomen dadelijk met H groote felheid. Eerst waren de slooten dicht gaan zitten, toen de kanalen en eindelijk de rivieren. Men had nog zoolang mogelijk getracht ze open te houden, maar eindelijk had men ’t moeten opgeven en nu zaten ze alle stijf vast, zóó zelfs, dat je gemakkelijk met zware vrachtwagens er over heen kon rijden. De boeren hadden de vensters hunner stallen nog eens extra met stroo toegestopt, want het vee daarbinnen kreeg ’t koud. Alle pompen waren met dubbele hoeveelheid stroo omwonden en ’s avonds als men rondom ’t vuur met de kousen op de warme vuurplaat zat, deden de ouden allerlei verhalen van vroegere winters, tot zelfs uit den tijd van Napoleon toe, maar allen kwamen steeds tot de slotsom, dat 't nog nooit zoo koud was geweest als nu. 12 De watermolen van Gijs Dekkers had t ook moeten opgeven. Eerst hadden ze nog getracht de vorst te weren door de raderkast met stroo af te dekken, en toen dat niet meer hielp, was het rad met heet water bewerkt, maar dat ging een paar dagen goed, eindelijk had de vorst het gewonnen en nu was alles één ijsklomp, zoodat je niet kon begrijpen, hoe daar ooit weer beweging in waste krijgen. ’s Zomers was „de molen” jaren lang een zeer gezocht plekje geweest. Inden vacantie-tijd, wanneer de moeders met haar kinderen de pensions uitzwermden om inde bosschen te gaan wandelen, was de molen een uitspanningsplaats. Voor een dubbeltje de persoon kreeg je kokend water met servies, en, als je dan zelf thee en koekjes meebracht, kon je voor weinig geld een heelen middag onder de mooie beukeboomen rechts van het huis van de buitenlucht genieten. Je hadt maar een kwartiertje buiten de kom van het dorp den grintweg af te wandelen en je was er. Het huis lag links van den weg vlak tegen het bosch aan. Even te voren moest je een platte steenen brug over, waar ’t water onderdoor liep, dat naar t rad voerde, ’t Werd rijkelijk gevoed door de sprengen in het bosch. Een paar honderd meter ’t bosch in was een gedeelte van ’t water van de beek langs een kleinen zijarm naar den molen geleid. Wanneer ’t niet dooreen houten schot van ’t rad werd afgesloten en er naast plaste, maar er lustig over heen kon springen, dan was het, wanneer je er dicht bij stond, een leven van geweld. Dan ging het in geregelde cadans: tip tip tip tip, tip tip tip tip en door ’t bruisen van ’t water heen hoorde je Eiken avond flikkerden de sterretjes aan den wolkenloozen hemel en eiken morgen deden de zonnestralen de dikbebloemde ruiten weer schitteren in goudgelen schijn met duizenden kristallen. Men had gehoopt, dat de maan verandering zou brengen, eerst de nieuwe maan, toen de volle maan, maar mis hoor! ’t Vroor, dat het kraakte en ’t bleef vriezen, dat ’t kraakte. ’t dreunen van de zware molensteenen daarbinnen, die de harde graankorrels moesten vermalen tot voedzaam meel. De menschen, die aan den anderen kant van 't huis inden theetuin zaten, zeiden zelfs, dat ’t hun aan Zwitserland of ’t Schwarzwald deed denken, waar je ook zulke heerlijke bosschen met beken en watermolens had. Het huis zelf zag er prettig en gezellig uit. De groengeverfde luiken met wit-omlijnde roode paneeltjes kwamen helder uit tegen den witgestuukten muur en ’t rieten dak hing zóó beschermend laag over de geheele woning heen, dat je al een gevoel van rust en veiligheid kreeg, wanneer je er naar keek. Stond dan de groote schuurdeur open aan den kant van den weg en zag je dan de boeren op ’t pleintje daarvoor met hun meelkarren af en aanrijden, dan was het een bedrijvigheid van belang, zoodat de moeders alle werk hadden om de kinderen van den molen vandaan te houden, die veel meer aantrekkingskracht op hen oefende, dan alle natuurschoon bij elkaar. Toch gingen de zaken niet naar wensch. Ijverig was Gijs Dekkers genoeg. Daar lag het niet aan. Hij was uit de heele omgeving altijd ’t vroegst aan den arbeid. Als de boeren inde buurt reeds heel vroeg ’t waterrad hoorden kleppen, dan was het: „kom jongens, gauw aan ’t werk, Gijs, de molenaar, maalt al!” Wat was dan de oorzaak van achteruitgang? Eigenlijk waren ’t er verschillende. Allereerst de dood van zijn vrouw, reeds twaalf jaar geleden. Daar kon Gijs maar niet over heen komen. Dat was dan ook ’n harde slag geweest. Met vaste hand had ze zijn huishouden bestuurd en door haar opgewekt humeur had ze hem telkens weer moed gegeven, wanneer hij bij de pakken neerzat. Want zijn aard was wel een beetje zwaarmoedig. Ze was gestorven bij de geboorte van haar tweede kind. ’t Eerste was een meiske geweest, ’n flinke meid, Gerritje, die nu zijn huishouden deed. Acht jaar na de geboorte van dat kind was de kleine Jan gekomen. Toen kreeg ze ’t op eenmaal aan de longen. Ze had er de laatste jaren toch al niet te best uitgezien. maar toen ging ze hoesten en na een week of zes stierf ze. Gijs had niet geweten wat te beginnen. Een kennis van hem stuurde hem een huishoudster. Die had zijn vrouw willen worden en toen dat niet gelukte, want Gijs dacht niet aan hertrouwen, begon ze de kinderen te slaan. De kleine Jan ging kwijnen, want och! ’t was zoo’n zwak manneke, ’t was of hij wat van de ziekte van zijn arme moeder had overgenomen. Toen kwam er een andere huishoudster. Maar die stal ’t koren uit den molen. Dat ging dus ook niet. De derde was zóó vuil, dat Gerritje als ’n armelui’s kind rondliep en Gijs te vies was, dat hij at. En daarom vond hij, dat ’t gezanik met die huishoudsters maar moest ophouden. Ze zouden ’t onder elkaar wel zoo’n beetje scharrelen. Gerritje was onder de hand al ’n meiske van tien jaar geworden, dus groot genoeg om op kleinen broer te passen. En dat deed ze voorbeeldig. Ze was een echt moedertje voor hem. Gijs was er niet over uitgepraat. „Och, och, zoo’n kind, net een groot mensch.” Zoo waren ze met hun drietjes gebleven, behalve nog ouwe Teunis, de knecht, die den baas inden molen hielp en voor Gerritje in huis zooveel mogelijk dienstbodenwerk verrichtte. De fleurigheid was echter van zijn leven af. ’t Werk ging niet meer zoo van harte en vaak had hij het gevoel, dat hij niet meer tegen de drukte opkon. Hij vond het zelfs prettig, dat hij minder te doen kreeg. Er was inde buurt een electrische molen gekomen, die hem groote concurrentie aandeed. De oude klantjes bleven wel, want die moesten niets van al die nieuwigheden hebben, maarde jonge boeren gingen naar de electrische malerij, ’t Ging daar alles veel gauwer in zijn werk. Dat vonden de oude boeren juist ’t bedenkelijke, want door dat snelle malen stierf ’t meel, zoodat het na korten tijd zwart werd en in elkaar schrompelde, alsof ’t verbrand was. Wilde je ’t meel langen tijd krachtig en goed houden, dan moest je naar den molen van Gijs. Maar ondertusschen ging de zaak van Gijs achteruit. „Gijs, waarom verkoop je dat lapje grond niet met dat oude rommeltje er op, je kunt er een mooie som voor krijgen, veel meer dan ’t waard is.” „’t Is niet de vraag, hoeveel ’t waard is,” antwoordde Gijs, „maar hoeveel ’t mij waard is.” „Wil je dan kwade vrinden worden met je buurman?” want indereen wist, dat Jansen goed was, als-ie goed was, maar een kwade, als-ie kwaad was. Want er kwamen weinig of geen nieuwe klanten bij, en van de jongeren moet je ’t toch maar hebben. ’t Ergste was, dat Gijs, behalve dat hij alles zoo zwaar opnam, ook nog zoo’n domme, eigenzinnige mensch was, die naar geen goeden raad wilde luisteren. Daar had je b.v. Jansen, den rijken boer van de Roghorst. Die had zijn hofstee achter den molen van Gijs. Langs een zandweg kwam je, achter ’t erf van den molenaar om, een eind verder in ’t bosch op den grintweg uit. Dat was voor Jansen een groot ongerief, niet zoozeer met ’t oog op dien zandweg, want daar kon hij best een paar karren grint op laten gooien, als veelmeer met ’t oog op den grooten omweg, dien alle gerij, dat van ’t dorp kwam, steeds moest maken. Daarom had hij den molenaar herhaaldelijk een flinke som geboden voor een betrekkelijk klein lapje grond links van het huis, schuins langs het waterrad. Er stond alleen een oude schuur op met een houtmijt, die best een ander plaatsje kon krijgen. Dan had hij, met een brug over den waterafvoer, een oprit regelrecht naar zijn hofstee, terwijl dan metéén zijn uitzicht verbeterde. Want om altijd tegen zoo’n vieze schuur te moeten aankijken, zoo betoogden zijn dochters, als je ’s zondags in de voorkamer zat, dat was toch ook niet alles. Bovendien helde de houtmijt zóó over, dat ze met ’n paar dikke dennestammen moest worden gestut. Voor de bezwaren van zijn dochters voelde Jansen weinig, maarde oprit naar zijn huiswas hem meer waard en zoo bood hij Dekkers een groote som. Gijs wilde er echter niet van weten. De menschen vonden ’t dom. Gijs bleef bij zijn weigering. De menschen begrepen er niets van. Ze wisten, dat hij ’t geld zoo goed kon gebruiken voor zijn zaak. Wanneer de boel met een nieuwen jongen knecht eens terdeeg werd aangepakt, was de zaak er best bovenop te brengen. Een watermolen behoefde het volstrekt niet tegen een electrische malerij af te leggen. Daarbij kwam, dat de theetuin ’s zomers ook niet meer zooveel opbracht, ’t Lag niet aan Gerritje, die de menschen heusch vlug en vriendelijk genoeg bediende, maar midden in ’tbosch was de vorige lente een „Jagerhuisje” gebouwd, een nieuwerwetsche inrichting met al de aantrekkelijkheden daaraan verbonden en daar was ’t grootste aantal zomergasten heengetrokken. Een paar oude klantjes waren den molen nog getrouw gebleven, maar dat beteekende niet veel: de groote stroom was den vroeger zoo druk bezochten theetuin voorbijgegaan. Zoo leed de arme Gijs onder den invloed der nieuwere cultuur! Temeer bevreemdde het dus, dat hij zoo welbewust de gelegenheid om voor een betrekkelijk waardeloos stukje grond een goede som te maken liet voorbijgaan. Wanneer hij den ouden Teunis afdankte, die toch al meermalen had gezegd er wel te willen uitscheiden, en een Hinken jongen knecht nam om met behulp van deze de zaak eens flink op pooten te zetten en meer tegemoet te komen aan de eischen van den tegenwoordigen tijd, dan was er nog best wat van te maken. Het onderhoud van de sprengen kostte natuurlijk geld, maar toch was de drijfkracht van ’t water veel goedkooper dan die der electriciteit. „Gijs, waarom ga je niet op ’t aanbod in?” „Ik doei ’t nie.” En daarmede was de zaak afgedaan. Er waren onder de oudere boeren verscheidenen, die Gijs niet zoo heelemaal ongelijk gaven en heel goed konden begrijpen, dat hij van de houtmijt geen afstand wilde doen, hoe hoog de prijs ook was, die hem ervoor werd geboden. De jongeren lachten natuurlijk om het verhaal, maar dat beteekende niets, want het jong volk lachte tegenwoordig om alles, maarde ouden wisten vaneen geheimzinnige profetie, aan de houtmijt verbonden, waardoor Gijs Dekkers haar nooit zou kunnen wegdoen. Luister maar! ’t Was jaren geleden, Gijs had ’t van zijn grootvader gehoord en die had ’t ook weer van zijn grootvader gehoord, zóó lang was de molen reeds inde familie! dat er een Dekkers op den molen had gewoond, die brandgierig was. Voor zich zelven gaf hij bijna nooit iets uit, zijn vrouw kreeg niet eens ’t noodige voor het gezin en zijn kinderen zagen scheel van den honger. De armen, die aan de huizen inden omtrek bedelden, meden angstvallig zijn deur uit vrees door den hofhond te worden doodgebeten. Eens, toen ’t net zoo’n barre winter was als nu, toen alles dik onder de sneeuw lag en de rivieren tot op den bodem stijf bevroren waren, hadden een paar arme stakkers het gewaagd aan zijn voordeur te kloppen om wat brandhout. Ze zagen, hoe hoog de houtmijt lag opgestapeld en hoopten, dat ze een vrachtje zouden mogen medenemen. Maar inplaats van hen te helpen had hij ze in woede met een groot stuk hout, dat hij van de houtmijt had genomen, naar ’t hoofd gegooid en de hond op hen afgehitst, zoodat zij ijlings de vlucht hadden moeten nemen. Maar toen was er op eenmaal een onbekende uit ’t bosch te voorschijn gekomen, een oude man met een langen witten baard, en regelrecht op hem toegetreden. De hond was met zijn staart tusschen de beenen naar zijn hok teruggeloopen en de gierigaard was vol schrik met wijdgeopenden mond blijven staan. En de arme bedelaars hadden gehoord, heel duidelijk, hoe de onbekende man hem had toegeroepen: „wee u! wee u! gij gierigaard! Deze houtmijt, waarvan gij geen deel voor de armen over hebt, zal ten eeuwigen dage moeten blijven staan. Want inde ure, in dewelke zijn grond zal worden ontbloot, zullen de vlammen uw huis verteren en verdelgen alle degenen, die in ’t zelve wonen!” Je werd er koud van, als je ’t hoorde. De gierigaard Dat vond Gijs ook. Hij wist bovendien, wat de menschen niet wisten. Zijn grootvader had ’t hem verteld niet als iets, dat deze alleen van zijn grootvader had gehoord, maar als iets door hemzelven ondervonden. Grootvader had eerst zelf om die oude geschiedenis gelachen. „Kom” had-ie gezegd, „dat hout moet maar opgeruimd, want ’t begint te rotten en je krijgt er allemaal ongedierte door in huis.” En zoo was hij begonnen de ééne laag na de andere er af te nemen. Als hij nog een paar dagen zoo was voortgegaan, was er niets meer van overgebleven. Maar toen was ’s nachts de bliksem in zijn huis geslagen, en dat nog wel midden inden winter! Gelukkig was er geen brand gekomen, maar grootvader was overtuigd geweest, dat hij dat alleen hieraan te danken had gehad, dat de grond niet was ontbloot, ’t Was een waarschuwing geweest en daarom had hij de houtmijt maar weer dadelijk laten vullen en er nooit meer een blok afgenomen. Begrijp je nu, waarom Gijs niet te bewegen was het stuk grond met de houtmijt aan buur Jansen af te staan? ’t Zou immers zijn ondergang zijn ? Zeker, hij kon ’t geld best gebruiken, en wanneer hij geen zoontje had gehad, dan had hij ’t wel durven wagen. Nu echter dacht hij er geen oogenblik aan. Was het niet opmerkelijk geweest, dat zijn vrouw kort vóór haar dood en acht jaar na de geboorte van hun eerste kind, Gerritje, kon zich van schrik niet meer verroeren en den volgenden dag lag hij bevroren op den grond. Nu kon je er om lachen, als je er lust in had en zeggen, dat je van dat heele verhaal niemendal geloofde, de ouderen, die meer ondervinding hadden, geloofden het stellig. De orakeltaal van dien ouden man klonk net als een bijbeltekst: ’t beste bewijs, dat ’t waar was! Gijs wilde nooit over ’t verhaal spreken. Ze doelden er wel eens op, maar dan gaf hij geen antwoord. Het algemeen gevoelen was, dat er vele vreemde dingen in de wereld waren en dat je toch nooit kon weten, hoeveel waars er in die oude verhalen stak. Zoon bezwering, jongen, 't was toch geen gekheid! hem nog een zoon had geschonken? Die zoon zou immers de erfgenaam zijn, zijn opvolger op den molen? En hoe kon hij nu zoo'n jongske te kort doen? Want dat hij den vloek over zich en zijn gezin inhaalde, wanneer hij ’t stuk grond met de houtmijt verkocht, dat stond voor hem vast. Zie je, over die dingen sprak hij nooit. Hij hield ze voor zich zelven, anderen hadden er niks meê noodig. Maar er over denken, dat deed hij veel. Hij was nooit zonder gedachten. De menschen in ’t dorp vonden hem een vreemden man. Zijn werk deed hij goed. Hij was eerlijk als goud. Je kreeg precies je gewicht in meel thuis, knoeien deed hij nooit, maar redeneeren kon je niet met hem. Men vertelde, dat hij de taal der vogels verstond, omdat hij bij „rooie Garrit” achter op de hei van den hazelworm had gegeten en dat hij onder den grooten beukeboom in ’t bosch binnen den heksenring met de kaboutertjes sprak. Hij kon soms vreemde voorspellingen doen. Niemand wist, waar hij ze van had, maar ze kwamen meest altijd uit. Vreemd hè? zoo had hij ook voorspeld dat ’t een koude winter zou worden en ’t was precies zoo uitgekomen ook. „Dat heeft-ie van de vogels”, lachten de jongens, „van de kraaien, want die hebben in ’t najaar steeds om den molen geroepen: kouw, kouw!” De ouden schudden het hoofd: „zóó kon je wel om alles lachen.” Maar met dien rooien Garrit was ’t toch een vreemde zaak geweest. In zijn jonge jaren was hij een gevaarlijk strooper. Als je in ’t bosch paf! paf! hoorde, dan wist je, dat rooie Garrit weer aan den gang was, maar ’t was een mirakel, je kon hem nooit snappen. En dan zat hij ’s avonds bij Gijs en Gerritje inde keuken. Later is hij een behoorlijk mensch geworden, waar niet zóóveel op te zeggen viel. Men hield het er voor, dat Gijs hem 't zondige van zijn gedrag onder ’t oog had gebracht. Want al ging Gijs nooit naar de kerk sinds den dood van zijn vrouw, omdat hij ’t orgelspel niet meer kon hooren, hij was toch een echt christelijke mensch, daar ging niks niemendal vanaf. Om kort te gaan, Garrit was zijn leven gaan beteren, onder dienst gegaan, als sergeant gepasporteerd en nu was hij jachtopzichter. Zulke menschen moest je juist voor boschwachter hebben, die kenden de stroopersstreken bij ondervinding. Zóó werd de ondeugd nog wel eens beloond! In elk geval was er nu niemendal meer op hem aan te merken. Maar „rooie Garrit” bleef hij heeten, al was er geen rood haartje meer op zijn heelen bol te zien, die zoo glad was als een Edammer kaas en al was zijn vervaarlijke snor heelemaal wit geworden. De jachtopzichter was eigenlijk de eenige, die bij Gijs Dekkers geregeld aan huis kwam. Er was nog wel iemand, die dat graag zou doen, maar dat mocht niet van vader. Tot groot verdriet van Gerritje. Het was de zoon van buur Jansen, Arie, een knappe jongen en werken! Wel voor drie. Hij had zijn zinnen op Gerritje gezet en zij mocht hem ook graag lijden, maar vader wilde er niets van weten. „Dat rijke boerenvolk wil alleen met rijke boerenmeiskes trouwen en houdt zulke arme deerns als jij toch maar voor de gek.’’ De eigenlijke reden was een andere. Maar die hield hij voor zich zelven. Hij was bang, dat, als den Arie over den vloer kwam en die twee bleven het samen eens, hij toch in ’t eind het stuk grond met de houtmijt aan Arie’s vader zou moeten verkoopen en dan zou de kleine Jan op de een of andere wijze den molen verliezen. En dat mocht in geen geval. Kleine Jan was zijn oogappel. Hij was tot dusverre nog wel een schraal jongske, maar hij was toch goed gezond. Eenmaal had hij wat gehoest, maarde dokter had hem toen een dikken rooden drank gegeven, zeker heel straf goedje, en hem toen onder de wol gestopt. Na een paar dagen was ’t over geweest en verder had hij nooit niks gemankeerd. Nu met deze barre kou, had hij zelfs roode wangen. Kleine Jan was ’t middelpunt van zijn gedachten. Als hij werkte, was het voor hem. Als hij ’s nachts niet goed kon slapen en de zorgen door zijn hoofd en hart woelden, was het om hem. De orakelspreuk dreunde hem dan inde ooren: „deze houtmijt, waarvan gij geen deel voor de armen over hebt, zal ten eeuwige dage moeten blijven staan!” „Nee, jongske, vader zal den grond niet verkoopen, ’t hout zal er blijven liggen. En nu maakte hij zich wijs, dat hij Arie niet mocht lijden, omdat deze toch maar met Gerretje speelde. En Gerritje zelve? Ze begreep niet, wat vader toch tegen den Arie had. Ze was er soms heel verdrietig over. Gelukkig was ze nog al zonnig van aard en zag ze de toekomst nooit erg donker in. Zat ze al eens inden put, dan haalde Arie haar er wel weer uit. Want vader kon nog zoo onverbiddelijk zijn, als hij wilde, dat ze elkaar telkens toevallig zagen, daar kon geen van beiden iets aan doen: daarvoor lagen de molen en de Roghorst te dicht bij elkaar! Ze liet zich dus niet ontmoedigen, ’t zou wel los loopen, en daarom zong ze haar morgenlied maar weer uit volle borst. Want zingen kon ze! Als ze ’s morgens de luiken openzette en de kippen eten ging geven en de geit in den stal ging voeren, die daar ginds inde schuur stond naast de houtmijt, dan zong ze ’t hoogste lied uit. Op dat zingen was Arie dan ook afgekomen, net als een poes op een vogeltje. Eerst had hij een beetje door de struiken gegluurd, toen was hij naderbij gekomen: „Morgen Gerritje.” „Morgen Arie” had ze toen geantwoord en was naar binnen gegaan. Later begon ze te merken, dat die ontmoetingen niet zoo heel toevallig waren en toen was het met zingen uit. Hij moest niet denken, dat ze ’t voor hem deed. Maar Arie wilde toch wel eens weten, waarom ze ’s morgens bij ’t openzetten van de luiken niet meer zong. ’t Beste was het haar maar ronduit zelf te vragen. Toen ze ’s morgens bij de geit inde schuur was, kwam hij onverwacht naar binnen. Arie ging midden inde ingang staan: „Gerritje, ik wou graag zoo’n aardig zangvogeltje hebben, als jij bent.” Gerritje werd angstig. Ze zat als een vogel inde knip. Ze kreeg tranen inde oogen. „Zeg, Arie, zul je me laten gaan? ’k Vind het niks aardig van je om me zóó te plagen.” „Da’s je eigen schuld. Waarom ben je ook zoo leelijk tegen me?” „’k Ben niet leelijk tegen je. Zul je nou gaan?’”’ „Ja, ik zal gaan, ik wil geen weerloos meiske plagen: maar één ding moet ik je toch zeggen. Gerritje: jou wil ik hebben en geen ander!” Zie zoo, ’t was er uit. Hij gaat op zij om ze door te laten. Maar zóó kan ze toch niet langs hem heen gaan! Ze blijft daarom inde schuur en ziet verlegen voor zich uit, terwijl ze de geit aait. Arie blijft aan de deur staan. De zon, juist boven de kim, schijnt hem recht tegen ’t lijf. Zij, in ’t donker, ziet hem daar staan in het helle licht van den rossen morgen. Duidelijk komt elke trek van zijn sprekend gelaat uit: wat ’n mooie blauwe oogen, wat ’n regelmatig gezicht, wat ’n vaste trek om zijn mond. Zie je, zóó verlegen was Gerritje niet, of ze zag dat alles in één seconde. „Wat ’n knappe jongen toch!” Arie tuurt naar binnen, maar kon niet veel onderscheiden. Hij buigt ’t hoofd wat voorover en vraagt: „Gerritje, mag ik eens met je vader spreken?” „Nee Arie, doe dat niet, want je weet, vader is boos op de jouwe.” Ze schrok ervan, toen ze het gezegd had. Er lag in die woorden een bekentenis, door Arie maar al te goed verstaan. Hij snelt naar binnen en vóórdat ze tijd heeft „Gerritje, waarom zing je niet meer?” „Ik? Ik zing als ik er lust in heb.” „Ja, maar niet ’s morgens vroeg. Je denkt zeker: vogeltjes, die zoo vroeg zingen, krijgt de poes.” „Schei toch uit, joch. Kom, laat me door, want ik moet koffie zetten voor vader.” Maar ze wilde zich ook eigenlijk wel laten vangen. En in zalige blijdschap laat ze zich gaan, al is t maar één oogenblik, ze slaat haar arm om zijn hals en geeft hem een hartelijken zoen weerom. Maar daarna maakt ze zich haastig los uit zijn armen. „Kom, Arie, ’k moet naar binnen, vader wacht op zijn koffie.” _ „Zal ’k je vader gaan vertellen, dat ik t vogeltje gevangen heb?” „Nee, Arie, ga nou gauw naar huis, ik zal ’t hem zelf wel vertellen,” en metéén snelt ze weg. Zóó was ’t gegaan een half jaar geleden op dien mooien Juni-morgen. Van dat oogenblik af aan zong ze weer haar hoogste lied uit. Ze had het vader verteld, want, zie je, vrijen om een hoekje, daar hield ze niet van. Maar vader had er niet van willen weten. „Dat rijke boerenvolk arme meiskes, zooals jij bent, toch maar voor de gek.” Daarmede was de zaak afgedaan. Gerritje wist, dat, als vader zoo beslist iets zei, je er dan niet meer op behoefde terug te komen. Ze was nu en dan wel wat mistroostig. Maar dan beurde Arie haar op: „Kind overeen jaar trouwen we, je zult het zien.” *• – —— —tt „Dan mag er wel een wonder gebeuren. „Wonderen zijnde wereld nog niet uit, Ger. Gerritje vroeg, hoe of hij dat zoo zeker wist. Dat had hij van de vogels! Vader had bij rooie Garrit een stukje van den hazelworm laten staan, en dat had hij nu opgegeten en zoo had hij kunnen verstaan, dat de vogels elkaar den geheelen zomer hadden toegeroepen, dat het ’t volgend jaar op den molen bruiloft zou zijn. Gerritje kon nooit goed hebben, dat de menschen om vaders kennis van de vogeltaal lachten. „Nee, Arie, dat vind ik niks aardig van je, je mag om het te beletten, heeft hij haar in zijn armen en drukt haar een zoen op haar frisch snoetje, ’t Vogeltje was gevangen! vader niet uitlachen, want daar is hij toch veel te goed voor.” „Maar heusch, Ger, ik lach je vader niet uit. Ik bebegrijp alleen niet, dat hij de vogeltaal niet evengoed verstaat, als ik. Of zou hij er weer wat van vergeten zijn? Den heelen zomer hebben de nachtegalen ons huwelijk bezongen." „Zoo, en wat zongen ze dan? „Ze hebben den heelen zomer door geroepen: tjoep, tjoep, tjoep, tjoep, Arie krijgt Gerritje!’’ Gerritje probeerde ernstig te kijken, maar ze moest toch lachen. Ze zou er dan maar het beste van hopen. „Wel ja,” zei Arie, „al zit 't winterkoren onder de sneeuw, eenmaal schiet ’t toch inde aar.” En zoo was ’t winter geworden, maar van meening veranderen dat deed Gijs Dekkers niet. Nu Gijs niet malen kon, hield hij zich onledig met houthakken inde schuur. Hij had een paar boomen gekocht en die moest hij klein hakken en stuk zagen, maar met zoo’n kou kon je met hakken het stoken haast niet bijhouden. Overal werd veel kou geleden. Maar vooral op den Zoom. De Zoom was het gedeelte van de hei achter de Roghorst op zij van het bosch, waar de arme daglooners woonden. Hun vervallen woningen, half van steen, half van hout, waren hier en daar met plaggen en klei dicht gestopt. De vervelooze luiken, grijs verweerd, hingen aan de scharnieren en klepten heen en weer bij iedere windvlaag. De rieten daken lagen nu dik onder de sneeuw, zoodat je niet kon zien, hoe vies en zwart ze waren en hoe gehavend door de felle noordwestenwinden, die in ’t vroege voorjaar over de hei kwamen gieren. Overal, waar ’t dikke mos het riet niet bij elkaar hield, zag je, als de sneeuw weg was, groote gaten, waar ze plukken stroo in hadden gestopt om ’t binnendringen van den regen zooveel mogelijk tegen te gaan. De schilders kwamen zulke krotten wel eens uit- schilderen en er bestond een reeks prentbriefkaarten van „hutjes op den Zoom”, maar in werkelijkheid heeft de armoede niets schilderachtigs of poëtisch. Integendeel, ze is verschrikkelijk, vooral bij zoon barre winterkou! Toen de dominee er een paar dagen geleden huisbezoek deed, ’s middags om vier uur, vond hij in één van die hutten de voordeur op slot. Achterinkomende ging hij over de deel naar ’t voorvertrek. Het werd reeds donker en hij moest oppassen, dat hij niet viel over de vele gaten inden leemen vloer. Door de ruwe bruin geverfde deur naar binnen gaande bemerkte hij, dat het heele gezin, man, vrouw en zes kinderen onder één deken inde bedstee lag. Ze hadden geen vuur en geen licht en konden zich niet anders dan op die manier warm houden. De wind had de sneeuw onder de voordeur door tot ver inde kamer gejaagd! Zie je, dat is armoede. Ze klagen inde groote steden over armoede en zeker! die is er, wie zou dat durven ontkennen, die ’t leven inde achterbuurten van nabij kent, maar soms ben je geneigd te denken, wanneer je de toestanden op het platte land kent, dat men toch inde groote steden niet recht weet, wat armoede is. Op den Zoom werd bittere armoede geleden. De arme hutbewoners gingen al vroeg het dorp in om wat brandstof te krijgen, een emmertje cokes of een sleetje brandhout. Uit ’t bosch was al het doode hout reeds weggehaald. Had rooie Garrit er niet bij tijd en ontijd met zijn geweer rondgeloopen, dan hadden ze er geen been in gezien zoo nu en dan een mooi dennetje om te hakken. Een paar maal was het hun gelukt. Ze hadden net gedaan, of ze met den lichtbak wilden gaan stroopen en hem een anderen kant van ’t bosch uitgelokt. Maar later had hij er de lucht van gekregen en de laatste maal had hij hen overvallen, juist toen ze bezig waren een boompje den Zoom op te sleepen. Hij was niet ruw opgetreden, hij had ze voor ditmaal hun gang laten gaan, maar hun gezegd, dat ’t een tweede keer niet meer moest gebeuren. De armen van den Zoom kwamen ook bij Gijs Dekkers. Maar er was nog een andere reden! De kleine Jan had medelijden met de armen van den Zoom. Hij was stilletjes, zonder dat vader het merkte, naar de houtmijt gegaan en had er aan den achterkant twee blokken uitgetrokken. Eerst wras ’t heel moeilijk gegaan en als hij niet bij toeval een paar half vermolmde stukken te pakken had gekregen, was het hem nooit gelukt. Maar toen er eenmaal een klein gaatje was, ging het gemakkelijker. „Daar, Kobus, daar heb je een paar blokken.” „Dankje, Jan.” En zoo ging hij heen. Den volgenden dag was 't weer ’t zelfde: „daar Klaas, daar heb je een paar blokken.” Soms gaf hij aan twee menschen tegelijk, de voorraad was toch groot genoeg en hij kon er zoo gemakkelijk bij. Hij kreeg er hoe langer hoe meer schik in. Het gat werd zóó groot, dat hij er heelemaal in kon kruipen. Dat duurde zoo een dag of tien. Er kwamen steeds meer armen, Gerritje kon er geen koffie genoeg meer voor zetten. Vader werd maar al verdrietiger! Altijd dezelfde boodschap: „zeg, dat ik geen hout heb en met de houtmijt niet mag doen, wat ik wil.” ’t Werd Kerstmis. Maar in ’t gezin van Dekkers heerschte geen Kerstvreugde! Gerritje was verdrietig, omdat ze eiken dag de armen moest afwijzen, kleine Jan liep wel een beetje met een schuldig geweten rond, omdat „Baas, geef ons wat brandhout, je houtmijt ligt zoo vol.” Steeds was een weigering het antwoord. Hij werd er verdrietig onder, want hij kon zoo slecht armoede zien. En daarom liet hij ’t Gerritje maar zeggen, dat er geen hout van de houtmijt af mocht, want dat hij niet mocht doen met dat hout, wat hij wilde. Had hij Jantje niet gehad, hij had ’t er op gewaagd niettegenstaande de waarschuwing van zijn grootvader. Maar nu....! Gerritje liet de arme stakkers toch niet ongetroost gaan. Eiken morgen zorgde ze voor een grooten pot koffie. leder kreeg een warm kommetje. En daarom kwamen ze eiken dag vragen, of ze een stukje hout mochten hebben met die bittere kou. hij iets deed achter den rug van zijn vader, en Gijs zelf voelde zich ongelukkig, omdat ’t woord van dien ouden boetgezant maar steeds in zijn hart bleef weerklinken: „wee u, gij gierigaard, gij wilt geen deel van uw hout aan de armen geven!” En eindelijk, daar gebeurde het vreeselijke! Kleine Jan had vrij lang zijn gevaarlijk werkje kunnen voortzetten, omdat de houtmijt sterk naar den anderen kant overhelde en ’t hout soms als een koek aan elkaar zat. Zoo nu en dan waren er wel eens een paar blokken naar beneden komen rollen, maar aan gevaar voor instorten had hij nooit gedacht. Hij was blij, als er maar weer een paar blokken vielen, des te gemakkelijker kon hij er bij. Den dag na Kerstmis stond Kees, de mottige, aan de deur. Hij had ’t zoo bitter koud en zijn hutje was zoo tochtig. Daarna kwam Siem, de bochel, ook zoo’n stakker. Ineen ommezien stonden er zes. Jan naar de houtmijt. Maar daar klonk op eenmaal een hevig gerammel en gekraak en gedreun en gebonk als van vallend hout. Gerritje vloog naar buiten. Gijs achter haar aan. En daar zagen ze, dat de heele houtmijt naar beneden was gekomen. „Kleine Jan ligt er onder!” jammerde Kees, de mottige. „Ach, arme Jan!” klaagde Siem, de bochel. Dadelijk begonnen allen met vereende krachten het hout op te ruimen en al heel spoedig vond men het kleine ventje, bewusteloos met bloed uit neus en mond. Gerritje pakte hem op en droeg hem voorzichtig in bed. Een half uur daarna was de dokter er al. Deze trok een bedenkelijk gezicht: zware inwendige kneuzingen en hersenschudding. Arm kereltje! Hij lag met gesloten oogen en ijs op ’t hoofd, steeds buiten bewustzijn. Een klein blosje op de wangen verried de koorts. Gijs verliet het bed geen oogenblik. Gerritje deed alles, wat de dokter voorschreef, maar zoolang de arme zieke niet bij kennis kwam, moest men hem stil laten liggen. 13 Den volgenden morgen stond de heele Zoom aan de achterdeur. „Hoe of het met den kleinen Jan ging?” En als ze dan hoorden, dat ’t nog hetzelfde was, gingen ze bedroefd weg. Ze vroegen niet eens om koffie. Ze hadden allen het gevoel, dat zij de oorzaak van het ongeluk waren. Dom, dat ze geen van allen aan t gevaar hadden gedacht. Maar ’t was ook zoo bitter koud en de dikke blokken waren telkens zoo welkom geweest. Den volgenden morgen stonden ze er weer. „Hoe of het met den kleinen Jan ging ?” Dat ging zoo drie dagen achtereen. Eén bracht een ouden Enkhuizer Almanak mee, daar stond zoo’n goed middel in tegen hoofdpijn. Eindelijk scheen de zieke bij te komen, ’t Was de avond van den derden dag. De ademhaling werd dieper en de blos op de wangen donkerder. Gijs noch Gerritje waren uit de kleeren geweest. Ze zaten maar steeds naast ’t bed. Daar sloeg hij de oogen op. 't Was, alsof hij uiteen diepen slaap wakker werd. Langen tijd keek hij voor zich uit, draaide daarna het hoofd een weinig op zij en staarde vader en Gerritje lang aan, alsof hij zich iets wilde herinneren. Toen lachte hij even en lag daarna weer voor zich uitte zien. „Kees, nog een paar blokjes, Siem, jij krijgt ook wat.” Hij was in gedachten weer bij de houtmijt. Toen tot zijn vader: „’t is allemaal voor de armen, is ’t niet vader?” Hij sloot de oogen. Gijs was in hevigen strijd. Zou hij dat jongske moeten afstaan, dat kind, waar al zijn hoop op was gevestigd, waar eigenlijk zijn heele leven om draaide? De gedachte, dat hij dat kind zou moeten verliezen, maakte hem wanhopig. In zijn dwaasheid had hij de houtmijt ontzien, terwille van zijn zoon, en had daardoor juist den dood van dat kind veroorzaakt. Neen, hij wilde God niet aanklagen. Als hij iemand had aan te klagen, dan was het wel allereerst zich zelven: de armen had hij teruggewezen, zijn eigen kinderen van zich vervreemd, en zijn De dokter kwam telkens kijken, maarde toestand veranderde niet. toekomst verwoest. Hij had zijn leven willen behouden en had het verloren. Wat konden de menschen anders in hem zien dan een hardvochtigen vrek, nog veel hardvochtiger, dan waarvan zijn grootvader hem had verteld? Zijn leven was evenals de houtmijt heelemaal in elkaar gestort en onder de brokstukken haalde hij niets vandaan dan dood en ellende. Jantje sloeg de oogen weer op. Nog eens staarde hij Gijs met een langen blik aan. „Nietwaar, vader, al dat hout is voor de armen?” „Zeker jongske, al dat hout is voor de armen.” Jantje strekte de hand naar vader uit. Gijs legde die inde zijne. Nog eenmaal keek hij tevreden naar vader, toen naar Gerritje, slaakte een diepe zucht, en toen viel zijn hoofd op zij. Jantje was niet meer. Gijs bleef geruimen tijd onbewegelijk zitten. Eindelijk lei Gerritje haar hand op zijn schouder. „Vader, zou je niet naar bed gaan, Jantje heeft ons nu niet meer noodig.” Werktuigelijk ging hij naar boven. Nauwelijks was vader weg, of Gerritje snelde naar de Roghorst. Arie moest haar helpen. De dokter moest worden gehaald, de gemeente-diacones gewaarschuwd, de doodbidder besteld en al die verschillende dingen moesten worden gedaan onvermijdelijk aan een sterfgeval verbonden. Hoewel ’t reeds over tienen was, kwam de dokter nog dienzelfden avond. Hij vond ’t niet gewenscht, dat Gerritje dien nacht alleen bleef en vroeg, of Arie niet kon blijven. Daarna kwam de zuster. Toen Jantje afgelegd was, stuurde ze Gerritje naar bed. „Probeer nu wat te slapen, lieve kind,” zei ze, „want anders maken jullie je veel te moe, de komende dagen zullen nog druk genoeg worden.” Arie bleef alleen inde groote kamer bij ’t vuur. Hij gooide er een paar blokken op, schoof den stoel wat dichterbij en zat zoo’n beetje te suffen. Hoe lang hij daar gezeten had, wist hij niet. ’t Moest wel heel lang zijn geweest, want het vuur was uitgegaan en de lamp brandde laag uit gebrek aan olie. Hij had het koud en stond op om wat rijs en turf uit de schuur te halen. De friesche hangklok sloeg juist vijf. Licht had hij niet noodig, want de maan scheen helder. Maar hoorde hij wel goed? ’t Was of er menschen bij de houtmijt waren. Ja, hij hoorde duidelijk ’t gedreun en geklek van houtblokken. Er zouden toch geen dieven zijn om ’t hout weg te stelen? Hij knoopte zijn duffel hoog dicht, drukte zich de muts stijf op ’t hoofd en ging de zijdeur uit naar buiten. Wat hij vóór zich zag, ging zijn begrip ten eenenmale te boven! Daar was, zoo waarlijk, Gijs Dekkers bezig het hout van de houtmijt op hoopen te leggen! Met zijn jekker aan en een bouffante om en zijn ijsmuts op, stond hij daar gebogen tusschen de blokken, waarvan hij er juist in iedere hand één hield. Zelfs de pijp was aan, wat in geen tijden meer was gebeurd. Inde molen rookte Gijs nooit, maar daarbuiten alleen, als hij in genoeglijke stemming was. Arie ging naar hem toe. „Ik betuig u mijn deelneming. Dekkers, met den dood van uw zoon.” „Dank je wel, Arie. ’t Is goed, dat je vannacht hier bent gebleven en dat Gerritje wat heeft kunnen rusten, ’t Arme kind is in geen drie nachten uit de kleeren geweest. Zou je mij even willen helpen, want ik merk, dat ik oud word, ’t werk gaat me niet meer zoo goed af als vroeger. Zie je, dit hout moet, vóórdat de zon opkomt, op twee en twintig hoopen liggen van vijf en zeventig blokken ieder.” Arie begrijpt er niets van. Gijs praat zoo opgeruimd, alsof hij een feest in ’t vooruitzicht heeft. Zou hij wel goed bij zijn hoofd zijn? Hij begint hem te helpen en kijkt hem zoo nu en dan eens van ter zijde aan. Maar zijn heele houding is zóó zeker en zijn gelaat, dat hij in ’t heldere maanlicht duidelijk kan zien, staat zóó kalm, dat Arie zijn sombere vermoedens moet laten varen en ijverig aan ’t werk tijgt. De geheele houtmijt wordt leeggehaald. De grond Ze staat een oogenblik stom van verbazing. „Ik had niet gedacht, dat er zooveel hout in die houtmijt zat,” hoort ze haar vader tot Arie zeggen, „we kunnen gerust wel tachtig blokken op iederen hoop leggen.” Gerritje gaat naar binnen. Ze weet niet, wat ze ervan denken moet. Om acht uur kwam de eerste arme van den Zoom om te vragen, hoe het met Jantje was. Daarna kwam de tweede, toen de derde.... Gerritje keek haar vader aan, die met Arie en haar aan de tafel zat. „Laat mij gaan,” zei Gijs. Hij ging naar de achterdeur en vond daar den heelen Zoom saamvergaderd. „Mannen” zoo zeide hij, „Jantje laat jullie groeten en heeft gevraagd, of jullie allemaal om vier uur met een kruiwagen wilt komen om een vracht hout naar huis te rijden voor je oudejaarsavond.” Daarna ging hij naar binnen. De bewoners van den Zoom waren blij. Nu moest Jantje dus wel veel beter zijn! en zij gingen heen, vertellende het blijde nieuws. Maar spoedig drong de waarheid ook in hun verre hutten door. Ze waren allen verslagen. Om vier uur verscheen er geen enkele arme van de hei, de twee en twintig houthoopen bleven onaangeroerd staan. onder ’t rieten afdak komt geheel bloot te liggen en als er geen blokje hout meer onder 't afdak te vinden is, slaat Gijs de armen over elkaar en kijkt met welvoldanen blik rond. Zóó vond Gerritje hem. Toen ’t dag begon te worden, was ze wakker geworden, wel anderhalf uur later dan gewoonlijk. Met grooten schrik was ze opgestaan, maar had zich toen alles van den vorigen dag herinnerd. Ze zuchtte diep: arme vader, wat zal die er onder lijden. En daar vindt ze hem aan den arbeid midden tusschen de houtblokken, alsof hij tien jaar jonger was geworden en nog wel geholpen door Arie, die nooit over huis mocht komen! Oprechte droefheid maakt fijngevoelig voor het leed van anderen. Op oudejaarsdag zou de begrafenis plaats hebben, ’s middags om drie uur. Gerritje was met een buurvrouw den geheelen morgen bezig met boterhammen smeren en koffie zetten. De stapels boterhammen moesten dik met ham en met kaas worden belegd, want de gasten, die op de begrafenis zouden komen, moesten het goed hebben. Gerritje wist soms niet, hoe zij het had. Ze was bedroefd, innig bedroefd om ’t verlies van Jantje, voor wien ze van zijn vroegste jeugd als een moedertje had gezorgd. Wat zou haar leven leeg worden, zonder dat kind! Maar dan weer had ze een gevoel van groote dankbaarheid en blijdschap, want vader had zijn volle toestemming voor haar verloving met Arie gegeven, en dat niet alleen, maar ook gezegd het stuk grond aan Arie’s vader te willen afstaan, dat deze voor de verbeterde ligging van zijn hofsteê zoo zeer behoefde. Soms beschuldigde ze zich zelve van grof egoisme, dat ze zoo gelukkig kon zijn midden in haar droefheid en meer dacht aan wat ze gekregen dan aan wat ze verloren had. Maar vader ging haar zelf daarin voor. „Kind” zoo had hij nog dienzelfden morgen tot haar gezegd, „nu moet je niet huilen op dezen begrafenisdag, want nu pas begint de zegen, die er van ’t leven van mijn lieve jongske uitgaat. We hebben een zwak kind verloren, maar een engel daarvoor teruggekregen, die ons zal leiden op de wegen Gods.” Hij wilde van den begrafenisdag een dag van zegeningen maken en daarom wilde hij, dat 's avonds al de armen van den Zoom zouden komen om ’t hout te zien, dat ieder van Jantje had gekregen. „Gerritje, smeer de boterhammen maar goed dik. Wat zou Jantje er een pleizier in hebben, als hij al die menschen van avond bij ons kon zien!” Om half drie kwam de dominee. Rooie Garrit was er al van één uur af. Hij zat te kijken met een gezicht, alsof hij drie stroopers tegelijk wilde inrekenen en trok telkens met vervaarlijke rukken aan zijn grijze snor, terwijl je aan de gezwollen aren van zijn slapen kon zien, dat hij t erg te kwaad had. De boer van de Roghorst was er ook met zijn heele familie. Verder enkele andere buren en dan een jongere broer van Gijs en nog een paar neven met hun vrouwen. De dominee las de geschiedenis van de opwekking van Jaïrus’ dochtertje. Hij begon met te zeggen, dat er misschien enkelen waren, die de keuze van dat onderwerp niet erg gelukkig vonden, omdat Jaïrus zijn twaalfjarig kind uit den dood terug kreeg en deze vader zijn kind moest missen. Maar hij wees er op, dat de hootdzaak van dit verhaal niet was de opwekking van het dochtertje, maarde vertroosting, die de Heiland aan de bedroefde ouders bracht. Toen ter tijd deed Jezus het door het kind op te wekken, nu deed hij het met meer op die wijze, omdat hij niet meer onder ons op aarde verkeerde, maar toch altijd zóó, dat ieder, die in zijn droefheid op hem vertrouwde, de kracht zijner liefde ondervond. „En bovendien,” zoo zeide de dominee, „we krijgen onze kinderen, die wij gehoorzaam aan God atstaan, toch wel uit de dooden terug, al is het op andere wijze dan Jaïrus.” . . . Hiermede sprak hij, zonder het te weten, juist de gedachte uit, die in ’t hart van Gijs Dekkers leefde. Deze hield zich naar veler oordeel onbegrijpelijk kalm. Maar toen de kist het huis verliet, stond hij achter inde keuken koud water te drinken en wischte niet alleen zijn mond, maar ook zijn oogen af. Alleen Gerritje had dat 9^zie°* Toen de begrafenisstoet uit huis wegging, luidde de kerkklok. Je kon het duidelijk hooren, want de wind was om. Na weken lang uit ’t oosten te hebben gewaaid, woei hij nu eindelijk uit ’t westen. Er zat dooi inde lucht, je rook het, zoodra je buiten kwam. Int westen zat een wolkenbank en de hemel was lang zoo helder niet meer. Toen ze dicht bij ’t kerkhof kwamen, op weg naar 't dorp, sloten de bewoners van den Zoom zich zwijgend bij den stoet aan. , , , , . , Bij zijn toespraak aan ’t graf zeide de dommee, dat deze betooning der liefde wel het grootste eerbewijs was, dat aan den doode kon worden gegeven. Van dat kind gold het woord; „voor zooveel gij dit aan één van mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan.” Onder de toespraak werd de avondhemel al rooder en rooder, totdat hij eindelijk purper werd. Langzaam zonk de zonneschijf achter de wolkenbank weg, naar alle kanten vurige stralenbundels uitzendende, die de lichte vederwolkjes, welke in menigte daartusschen door zweefden, donkerrood kleurden. De bovenste rand van het grijze wolkgevaarte aan den horizon schitterde zóó hel, dat ’t was, of er gloeiend goud over heen stroomde. De hemel zong luide het lied van bevrijding, met de strenge kou was het gedaan, straks zouden de wolken druipen van verkwikkenden regen. De dominee dankte namens Gijs Dekkers de vrienden, die van den Zoom naar ’t kerkhof waren gekomen, voor de laatste eer, ’t overleden knaapje bewezen en noodigde hen allen dien avond aan ’t sterfhuis. Daar ’t oudejaarsavond was en hij straks moest preeken, kon hij zelf niet met de vrienden meê teruggaan. En ’s avonds ? ’t Was of de oude blijheid weer over Gijs was gekomen. Sinds het leven van zijn vrouw was hij niet zóó monter geweest. Hij genoot van de blijdschap, waarmede Jantje’s arme vrinden de dik gesmeerde boterhammen en de warme koffie nuttigden. Hij genoot van de warmte van het vertrek, waar de damp met dikke droppels tegen de ramen stond; je kon zien, dat ’t niet meer vroor! Hij genoot van ’t licht, dat God op eenmaal over zijn leven had uitgegoten. „Smaakt ’t lekker, Kobus?” „Ja, baas, dat gaat nog al.” „Wil je nog niet een boterham met spek, Jaap?’ „Nee, baas, ik ben zat.” Boven deze oppervlakte kwamen de gesprekken niet uit. Maar dat kon Gijs niet schelen. Hij zat maar vergenoegd rond te kijken. Hij voelde zich rijk, omdat hij voor ’t eerst sinds jaren zulke liefde kon geven. We zijn innerlijk zóó overtuigd, dat ’t onze roeping is om lief te hebben, dat we niet rusten, vóórdat we ons egoisme ’t kleed van naastenliefde hebben omgehangen. Geen grooter genade, dan wanneer God dat kleed scheurt door ons ’t voorwerp onzer zelfzucht te ontnemen. Dan geeft Hij ons aan ons zelven terug. Alle leed, dat we gehoorzaam aanvaarden, wordt een middel tot zelfopheffing. ’s Avonds kwam de dominee na de avondpreek nog even aanloopen. Hij had nog nooit zoo’n begrafenis op ’t dorp gehad en wilde Gijs nog even de hand komen drukken. Hij keek verwonderd op, dat hij de kamer nog vol menschen zag, maar was nog meer verwonderd, toen hij Gijs uit den grooten Statenbijbel de geschiedenis van den rijken jongeling hoorde voorlezen. Hij was bijna aan ’t eind:.... de dingen, die onmeugelijk zijn bij de minsen, zijn meugelijk bij God. En Petrus zaide: Zie, wij hebben alles verloaten en zijn je gevolgd. En hij zaide tot hen: Veurwaor ik zeg ulieden, dat er niemand en is, die verloaten heeft huis, of ouders, of broeders, of vrouw, of keinders om ’t koninkrijk Gods, die niet zal veelvoudig wederontvangen in deuzen tijd, en inde toekomende eeuw het èwige léven.” En de dominee vroeg zich af, welke godsdienstoefening beter was geweest: de zijne van daar straks of deze nu. Wij zijn vijf jaar verder. Gijs werkt niet meer op den molen. Hij woont er wel, maar hij woont bij zijn getrouwde dochter in, die De vorst had ook bij hem plaats gemaakt voor dooi. Was ’t niet natuurlijk? God zette zijn smart om in vreugd. Verlies maakt rijker, wanneer de band er door wordt verbroken, die onze liefde tot den naaste belemmert zich te ontwikkelen. nu met Arie, haar man, de heele zaak drijft, zij in huis en hij inden molen. Sinds jonge krachten zich aan ’t werk hebben gewijd, gaande zaken veel beter. Het molenrad draait en plast en spettert er weer lustig op los en Arie heeft maar werk om aan al de aanvragen tot malen te voldoen. Gijs staat met zijn handen op den rug en eenpijpke inden mond het bedrijf inden molen aan te zien. In den beginne werkte hij nog wel mede, maar hij begon te merken, dat hij meer inden weg liep, dan hielp, en zoo heeft hij zich geheel teruggetrokken. „Ouwe minsen moeten hun plaats kennen,” zeide hij. Zijn dochter zorgde goed voor vader, niettegenstaande haar twee kinderen en haar drukke huishouden. Maar het meest verheugde Gijs zich wel in ’t bezit van zijn kleinzoon Jan. Uren lang kon hij met dat ventje op de bank, op zij van 't huis, zitten spelen of naar ’t draaiende waterrad staan kijken. Dat rad was Jantje’s grootste pleizier. „Grootvader, ga je nog eens met me meê naar ’t wiel kijken?” „Zeker, jongske, kom maar meê!” en dan nam hij Jantje bij de hand en ging naar den anderen kant was het huis. En als Jantje dan ’t water zag plassen en hoog opspatten, zoodat de droppeltjes schitterden inde zon, dan stond hij onbewegelijk in volle aandacht te kijken en vroeg: „Grootvader, als Jan groot is, krijgt hij dan ook zoo’n mooie molen!” en dan zei Gijs: „zeker, vent, als Jan goed oppast en heel zoet is, dan mag hij later ook zoo’n molen hebben.” JANTJE, DE KOOPVROUW IE KENDE IN DE KLEINE PROvinciestad Jantje, de koopvrouw niet! Geregeld kon je haar driemaal inde week, maandags, woensdags en vrijdags, precies om acht uur van huis zien gaan. w Met haar lange zwartlaken mantel om, die inden loop der jaren een groenen weerschijn had gekregen, met haar Egmonder stroohoed op en haar mand, van boven wijd en van onderen smal toeloopend, op den rug, ging ze dan in het naburige dorp haar boodschappen doen. Langs de huizen aan den straatweg verkocht ze uit de schatten in haar mand, garen, band, veters, knoopen, zeep, griffels, pepermunt, drop, zoethout, poetspommade, schoensmeer, je kon het zoo gek niet bedenken, of Jantje had het in haar mand. Wat je nergens meer kon krijgen en juist zoo broodnoodig had, Jantje had ’t nog wel, en wanneer je dan vroeg; „maar Jantje hoe kom je daar nog aan!” dan lachte ze en zei: „dat brengen mij de kaboutertjes.” Maar ’t venten langs de huizen was langzamerhand bijzaak geworden. Omdat je zoo dóór en dóór op haar aankon, hadden heel wat huismoeders haar in vertrouwen genomen voor allerlei dingen, die je nu niet zoo aan iedereen kon meêdeelen. Ze moest informeeren naar dienstboden, huisnaaisters, schoonmaaksters, soms zelfs naar huwelijkscandidaten, en je kon er op aan, dat ze nooit met anderen over je zaken praatte. „Daar is al genoeg ruzie inde wereld” placht ze altijd te zeggen en daarom hield ze alles, wat ze van anderen wist, vóór zich. Zóó kreeg ze allemaal boodschappen mee van de stad naar het dorp en van het dorp naar de stad. Ze werd het factotum van de omgeving, de menschen zouden eenvoudig geen raad hebben geweten, wanneer ze Jantje niet hadden. Aan het eind van de straat, even vóór de oude stadspoort, waar de straatweg begon, die Jantje driemaal in de week afwandelde, stond een rijtje diaconie-huisjes, zoo van die witgepleisterde lage huisjes onder één dak, ieder met een raam naast de deur en een zoldervenster oud vrouwtje met een roode kap leunende op een zwartgeverfden stok. Twee witgeverfde houten kolommen aan iedere zijde van de voordeur droegen een frontispies, waarboven de naam van de stichtster stond met een jaartal der stichting in romeinsche cijfers. Daar woonde de opzichter. In het laatste huisje bij de linde woonde Jantje. Dat was voor haar een groot voordeel. Want daardoor had ze, behalve het achteruitje, dat alle huisjes met elkaar gemeen hadden, nog een klein strookje grond op zij langs de sloot. Daar kon ze dan op warme zomerdagen rustig met haar breikous zitten, zonder in allerlei gesprekken te behoeven vervallen met de bewoonsters in het midden. Wanneer de zon hoog aan den hemel stond, en de schaduw van de linde, die inden hoek van de poort en het laatste huisje stond, schuins langs den witten muur en overeen gedeelte van het grijspannendak viel, dan was dat een hoekje zóó schilderachtig, als je haast in het heele stadje niet vondt. Dan kwam de gevel van ’t middelste huisje zoo mooi uit naast de oude donkergrijze stadspoort en ’t lichte groen der linde. Deze gevel had twee verdiepingen, met twee ramen boven en daar tusschenin een bruin gekleurd beeld vaneen der andere huisjes. Ze vond, dat je het best met alle menschen vrinden bleef, als je maar zoo min mogelijk je met hen bemoeide. Niet dat Jantje niet hulpvaardig was. Ze stond voor iedereen klaar, die in moeilijkheden zat en hulp noodig had. Daar had je b.v. haar buurvrouw, een oudje van bijna tachtig jaar. Eiken morgen klokke zeven kon je Jantje met een warmen kop thee inde hand den sleutel inde deur van de woning der oude vrouw zien steken. Ze bracht het oudje dan op haar bed een grooten kop van haar eigen thee. En dan was het altijd hetzelfde: „Morgen opoe, heb je goed geslapen? „Dank je, kind, best hoor!” Ze trok ’t gordijn omhoog, maakte de kamer wat aan kant, zette het waschgerei op tafel, en zóó kon ’t oudje dan wachten, totdat de zuster kwam om haar te helpen. Als je Jantje zóó zag loopen, zou je niet zeggen, dat ze al even over de vijftig was. Ze liep nog zoo recht als een kaars. Maar als ze haar volgeladen mand op den rug droeg, van boven met zeildoek afgedekt om den inhoud tegen stof of regen te beveiligen, liep ze wat voorovergebogen, want ’t was een heele vracht. De kinderen waren Jantje’s groote vrinden. Ze stonden haar al op den straatweg op te wachten en dan klakte een heel rijtje kinderen op hun klompen met Jantje meê naar school. Dat was niet altijd zoo geweest. Je weet, hoe kinderen zijn! de leeftijd zonder mededoogen. Als ze haar zagen, gebogen onder den last van haar volle mand, hadden ze haar inden beginne nageroepen: „ouwe heks!” en de jongens hadden haar ’s winters met sneeuwballen gegooid. Maar dat was alles anders geworden. De nijdige hond van Velders, een rijke boer halverwege het dorp, had het voorbeeld gegeven. Hij heette Caesar. Die hond was zóó nijdig, dat de postbode er eiken dag opnieuw tegen opzag om ’t hek binnen te gaan, uit vrees, dat hij hem naar de broekspijpen zou vliegen. Jantje moest er tweemaal inde week de krant brengen. Maar zij hoefde niet bang voor hem te zijn. Hij kwam met groote sprongen blij op haar toe, zoodra hij haar geluid maar hoorde. Hij kreeg de krant in zijn bek en wanneer Jantje naar binnen was om een kopje koffie te nuttigen, zat hij naast haar mand de wacht te houden. Ze waren samen zulke goede maatjes geworden, omdat ze hem eens op een morgen uiteen vossenklem had bevrijd. Een paar dagen te voren had hij haar nog een groote scheur in haar rok getrokken, zoodat ze den volgenden keer bezwaar had gemaakt de krant aan te reiken: „Zoo’n onnoozele krant was toch ’t bederven van je rok niet waard!” Ze was echter toch weer gegaan. Even vóórdat ze aan de plaats van boer Velders kwam, had ze een hond hooren janken van pijn. De sloot was droog, op den weg was niemand, ze zette dus haar mand tegen een boom en ging ’t bosch in, inde richting vanwaar 't gejank kwam. En daar had ze haar waarden vrind Caesar met zijn poot inde klem gevonden! Ze bedacht zich geen oogenblik, hielp ’t dier behoedzaam er uit en wond haar zakdoek om den bloedenden poot. Van dat oogenblik waren Jantje en Caesar de beste maatjes. Doordat geval was ze ook met de straatjeugd op goeden voet gekomen. Toen ze van haar samaritanenwerk jegens den armen Caesar terugkwam, had ze een vijftiental schoolkinderen om haar mand zien staan, ieder met een pijp pepermunt inden mond. De kinderen waren reeds lang op de hoogte geweest van al de heerlijkheden, die er inde mand onder dat zeildoek verborgen waren. Nu ze die daar zoo onbeheerd zagen staan, was de verleiding te groot geweest. Het eerste, wat ze gevonden hadden, was een pak pepermuntpijpen, van buiten rood, wit en blauw geverfd. De oudste van het vijftiental, een jongen van een jaar of elf, de belhamel, liep niet als de anderen hard weg, toen Jantje terugkwam, maar stond wijdbeens vóór haar mand, met uitdagenden blik, terwijl hij aan de pijp pepermunt zoog, die hij tusschen de vlakke handen heen en weer draaide om er zóó een puntje aan te krijgen. „Zeker vrind, mag je ’t houden, maar een anderen keer moet je ’t eerst vragen.” Toen waren ook de andere kinderen naderbij gekomen en bedankten haar voor de lekkere pepermunt. Is het wonder, dat Jantje van dat oogenblik nooit meer werd uitgescholden, geen enkelen sneeuwbal meer kreeg en geregeld werd opgewacht inde hoop, dat er nog wel eens een verrassing zou te voorschijn komen? En dat gebeurde zoo nu en dan wel eens, een pijp drop, of balletjes, of een zuurtje, zoodat Jantje de meest populaire figuur bij de schoolkinderen werd. Wanneer ouders hun kleine kinderen voor ’t eerst naar school zonden, lieten zij hen gerust met de anderen méégaan, want Jantje was er toch bij! Een ieder begrijpt, dat zij nooit dien invloed op kinderen, en evenmin op ouderen zou hebben, als haar houding maar eenigszins gewild en bestudeerd was. Het was alles echt en natuurlijk, ’t Ging haar zoo van zelf af, ze kon niet anders handelen, dan ze deed. Ze vond het heel gewoon een hond, die haar kort geleden een gat inden rok had gebeten, uiteen vossenklem te bevrijden. Ze vond het heel gewoon, dat kinderen graag lekkers aten en op haar mand, die onbeheerd tegen een boom stond, afkwamen als vogels op broodkruimels. Als ze een goede week had gehad, deelde ze tot hun groote vreugde van haar schatten uit. Soms mochten ze wel eens kiezen. Zoethout oefende ook een groote bekoring op hen. Eén van de jongens was er bang voor geworden, want laatst had hij moeten schoolblijven, omdat hij met de afgekloven punt van zijn zoethoutstok zijn lei had schoongemaakt en onder algemeen gegiegel 14 Jantje vond het heele geval zóó komiek, dat ze begon te lachen en riep: „zóó jongens, smaakt ’t lekker?” En nu had je de verandering op het gezicht van dien belhamel eens moeten zien! Over zijn ondeugende jongenstronie gleed op eenmaal een zachte zonneglans van vriendelijkheid, zijn oogen namen een vragende uitdrukking aan, en daar klonk het uit zijn mond: „Jantje, magge we ’t hou we?” den goren kwast inde hoogte had gehouden. Hij had toen twee leien vol strafwerk moeten maken. De grootste tractatie waren echter de balletjes. Die duurden te lang voor den weg naar school, die konden ze in zoo korten tijd niet baas. Begon de school, dan leiden ze die half afgezogen met hun mooie gladde ronde glimmende kanten naast zich op de bank neer. Gelukkig plakten ze zóó stevig aan de verf vast, dat je ze er haast niet af kon krijgen, want de andere jongens probeerden ze vaak stilletjes weg te gappen. Zoo bracht ze in praktijk de woorden, die op een langwerpig kartonnetje bij haar thuis aan den muur hingen: „Overwin het kwade door het goede.” Ze hield niet veel van bijbelteksten aan den muur, maar dezen vond ze mooi. Tegenover kinderen was het niet zoo moeilijk die woorden in toepassing te brengen. Maar tegenover groote menschen? Wanneer je Jantje zoo zag loopen, zou je wellicht denken, dat ze in haar rustige eenzaamheid een onbewogen leven had, zonder noemenswaardige zorgen. Schijnbaar vloeide haar leven in onbeduidende eentonigheid gelijkmatig voort van den éénen dag inden anderen. In werkelijkheid was dat leven echter rijk aan wederwaardigheden en eerbiedwaardig door groot leed. Een dertig jaar geleden was ze met haar oude grootmoeder van bij de zeventig jaar in het diaconie-huisje bij de poort komen wonen. Zij zelve was toen een meisje van drie en twintig geweest. Het oudje had nog bijna twintig jaar geleefd, ze was negen-en-tachtig geworden. Toen was ze nog onverwacht als een kaarsje uitgegaan. Was Jantje alleen geweest, dan had ze een andere woning moeten zoeken, want ze kon toch niet als krachtige vrouw van vier-en-veertig ineen diaconiehuisje wonen! Maar ze was niet alleen. Ze had een aangenomen dochter. Toen ze vijf-en-twintig jaar geleden met kerstmis ’s avonds uit de kerkwas gekomen, had ze een pakje voor haar deur gevonden ineen grijzen doek ge- wikkeld. Het bevatte een pasgeboren kind, een meisje. Grootmoeder had de handen in elkaar geslagen: „Kind, kind, wat moeten we daarmede nu beginnen!”, maar Jantje had geantwoord op den beslisten toon, waarop ze gewend waste spreken: „houden. Grootje.” Ze noemde het haar kerstkindje en dacht aan de woorden van den Heer Jezus: „die een kindeke ontvangt in mijnen naam, die ontvangt Mij”, en zoo had ze een goede kerstmis gehad. Het kind, dat ze, naar haar moeder, Marietje noemde, bleef dus bij haar. Dat had wel wat bezwaar gegeven bij de broeders diakenen. Eén van hen was van oordeel, dat je van die diaconiehuisjes toch geen kinderasyl kon maken. Hij was er, gelijk de andere broeders wisten, altijd tegen geweest, dat die kleindochter met haar grootmoeder er mee in was getrokken. Ze was toen een gezonde flinke meid geweest van drie-en-twintig jaar, die best met ’t oudje op haar eigen had kunnen gaan wonen en met werken den kost had kunnen verdienen. Nu was ze achtentwintig en hij vroeg, of het niet een goede gelegenheid was de oude vrouw met Jantje te beduiden, dat ze een andere woning moesten zoeken. Een andere broeder vroeg, of het wel zoo zeker was, dat dit kind een vondelingetje was; er werd zoo raar over gepraat! Daar was een derde tegen opgekomen. Hij waarschuwde, dat je iemand gauwer de kroon van zijn hoofd kon afhalen dan weer opzetten. Hij raadde daarom aan de zaak maar stil te laten, zooals ze was: de oude vrouw had een goede verzorging en haar huisje werd het netste bewoond van het heele rijtje en de opzichter had nooit den minsten last van ze. De predikant kon zich daarmede geheel en al vereenigen, terwijl hij tevens opmerkte, dat het toch niet aanging iemand om een daad van barmhartigheid uit haar huis te zetten. Dat zou veel gelijken op de daad van den joodschen raad, die na de genezing van den kreupelgeborene de discipelen gerechtelijk onderzocht aangaande een weldaad een kranken mensch bewezen. En aangezien de broeders niet gaarne met de pharizeërs wilden worden vergeleken, besloten zij inde zaak te berusten. Toen grootmoeder stierf was Jantje drie en veertig en haar pleegdochtertje Marie vijftien. Het is dat kind geweest, dat voor Jantje zulk een groote bron van verdriet is geworden. Marie was een beelderig mooi kind met een fijnbesneden gezichtje en iets voornaams over haar heele wezen. Wanneer ze tusschen de andere meisjes op de catechisatie zat, viel ze in het oog. Je zou dadelijk hebben gevraagd: „wie is dat meisje?” Ze was eenvoudig gekleed, Jantje hield niet van opschik, ja zelfs eenvoudiger dan de andere kinderen, een blauw katoenen jurkje met witten boezelaar en een strooien hoed met een randje margrieten er om heen. Maar onder dien strooien hoed kwam zóó’n lief blozend, mooi gevormd gezichtje te voorschijn, met een paar oogen onder fijngepenseelde wimpers, die zóó guitig de wereld inkeken, en als ze lachte liet ze zóó’n paar mooie rijen witte tanden zien en kreeg ze zulke aardige kuiltjes in haar wangen, dat je naar ze moest kijken, of je wilde of niet. Ze kende haar les altijd uitstekend. De dominee gaf haar steeds een beurt en vond ’t vervelend, als ze er niet was, hij miste haar evenals je een pareltje ineen ring zou missen, ’t Gebeurde gelukkig maar zelden, want Jantje zorgde er voor, dat ze zoo getrouw mogelijk ging. En zelve ging Marietje ook graag, want dan kreeg ze den zondagschen hoed met witte margrieten op en ze wist, dat die haar zoo goed stond. Toen ze nog op schoolwas, had ze steeds een paar vriendjes, die met haar naar huis liepen. Haar pleegmoeder had er eerst niets van gemerkt. Maar eens op een middag, toen ze wat vroeger thuis kwam dan gewoonlijk, zag ze den jongen van den smid naast Marietje onder den lindeboom zitten. Hij keek naar de platen van ’t mooie boek, dat zij op haar verjaardag van Jantje had gekregen. Op zich zelf was dat heel onschuldig. Jantje groette de beide kinders dan ook heel gewoon en vriendelijk en zij zou er zelf ook niets in Ze kwam over Marietje spreken. „Toch geen zwarigheid, Jantje?” „Nee, dominee, zwarigheid niet en toch zwarigheid. Ik kwam vragen, of de dominee ook een goed dagdienstje voor haar wist. ’t Wordt wat druk in huis, grootmoeder is al zes en tachtig, en als ze met Mei van school komt, kan ze toch niet den heelen dag in huis blijven. Ledigheid is des duivels oorkussen, dominee.” Deze beaamde dat ten volle. „Maar waarom laat je haar de vervolgklasse van de school niet afloopen, Jantje, dan behoefde ze nog niet dadelijk thuis te komen en dan had je meer tijd om een passende betrekking voor het kind te zoeken. Want ik weet niet, of dienstbode wel zoo heel geschikt voor haar zou zijn.’’ Dat zegt hij zeker, omdat ze zoo’n fijn gezichtje heeft, dacht Jantje. Maar ze durfde het niet zeggen. „Wat had dominee dan gedacht ?” vroeg ze met een gezicht zóó effen als dubbel-blank in ’t domino-spel. „Wel, ik had gedacht aan onderwijzeres. Daar vind ik het juist een meisje voor. Bij mij op de catechisatie kent ze haar lessen altijd prompt en ze schijnt mij gemakkelijk te kunnen leeren.” Jantje begon te lachen. Dan moest dominee er den meester op school maar eens vragen. Die klaagde steen en been. Ze was er haast nooit met haar gedachten bij. Haar rapporten waren bijna alle even slecht. Daar begreep de dominee niets van. Maar Jantje begreep het best. Zij wist, dat, als hij haar eens een plaatsje achteraf gaf en eenige weken net deed, of ze er niet was, hij wel andere ervaringen zou maken. Zij vermoedde, dat de dominee wel wat duidelijk toonde haar graag te mogen lijden, en daar was Marietje heel gevoelig voor. hebben gevonden, als Marietje geen kleur had gekregen en een beetje verlegen had gedaan. Daarom was ze ’s avonds al bij den dominee. Deze, verwonderd over het ongewoon bezoek, liet haar bij zich op de studeerkamer en vroeg naar de reden van haar komst. Ze kon hem moeilijk dat alles zeggen. Maar wel verklaarde ze, dat ze ’t kind niet te veel de hoogte wou laten ingaan. Ze moest maar laag bij den grond blijven. „Dus, dominee, geen kamenier of kinderjuffrouw, maar gewoon dienstbode.” Hij merkte daartegen op, dat ze niet te veel tegen den aard van ’t kind moest ingaan. Ze was nu eenmaal zoo’n half dametje, en daarom vond hij beter dien aard langs goede banen te leiden, dan dien te dwarsboomen. Maar Jantje wilde er niet van hooren. Zoo werd dan besloten Marietje ineen dagdienst te doen, en met behulp van den dominee kwam ze tegen 1 Mei klaar bij eenvoudige burgermenschen, waar ze met liefde inden kring van het gezin werd opgenomen en het heel goed had. Zoo bleef het jaren lang. Het leven ging zoo geregeld als een klok, Jantje driemaal inde week naar ’t dorp met de mand op den rug, Marietje eiken dag geregeld om zeven uur naar haar dienst. Toen Marietje achttien jaar was, werd ze aangenomen. Of de dominee dezelfde ervaring had opgedaan als eertijds de meester op school, is niet met zekerheid te zeggen. Toen hij met Jantje over haar aanneming kwam spreken, liet hij zich niet veel over haar uit, alléén gaf hij zeer nadrukkelijk den wensch te kennen, dat zij meer en meerden hoogen ernst mocht gaan gevoelen van den stap, dien ze op het punt stond te doen. Van haar pleegmoeder kreeg ze een mooie kast. Onder algemeene belangstelling van de buurt werd de kast op een handwagen in huis gebracht. Zelfs opoe van daarnaast was ervoor naar ’t raam gestrompeld. Och, och, wat een mooie kast! In Jantje’s voorkamer was het een heel gedoe geweest, vóórdat de kast een geschikte plaats had gekregen. Achter tegen den muur kon niet, want de ruimte tusschen de bedstee rechts, waar Jantje sliep, en de deur links, waar op zij de trap zich bevond, die naar ’t zolderkamertje van Marie voerde, waste smal. Jantje's hartwas ruimer geweest dan haar kamertje, want de kast was wel een weinig te groot. Tusschen de bedstee en den schoorsteenmantel ging evenmin en aan den muur daar tegenover stond reeds Jantje’s eigen kast. De eenige plaatswas dus aan de andere zijde van den schoorsteen bij het raam. Maar dan raakte Jantje haar gezellige hoekje kwijt. Dat vond ze van weinig belang. Ze zette haar rieten leuningstoel, waar ze altijd in zat, wanneer haar dagtaak was volbracht, aan de andere zijde van de tafel bij het tochtscherm van de voordeur. Marie moest dan maar aan tafel zitten met haar gezicht naar het raam, en zoo ging het wel. Haar tekst: „overwin het kwade door het goede”, die tot dusverre had gehangen, waar nu de kast kwam te staan, moest natuurlijk ook een andere plaats krijgen. Die was spoedig gevonden: onder de friesche hangklok tegenover het raam. Zóó was alles netjes geschikt en kon ze Marie met een glunder gezicht afwachten, wanneer ze straks om acht uur uit haar dienst naar huis zou komen. Deze was erg blijde met het geschenk. „Maar moeder, wat ’n mooie kast!” „Ja kind, die mag je meênemen, als ’t eens tot een goed huwelijk met je komt. We zullen die nu langzamerhand met goed gaan vullen.” Toch was Marie met dat geschenk niet zoo verrukt als met het kerkboekje verguld op snee, dat ze van de juffrouw had gekregen, bij wie ze diende. Dat glom zoo mooi en daarom ging ze bij voorkeur s Zondags in dat stoelevak van de kerk zitten, waar het zonlicht op neerviel en gebruikte ze haar boekje, ook wanneer de dominee een psalm of gezang opgaf, dat ze door de catechisatie van buiten kende. Het ging met Marie echter niet, zooals Jantje zich had voorgesteld. Het scheen wel, of 't meisje zich, hoe langer hoe minder om haar pleegmoeder ging bekommeren. Ze liet haar soms heele avonden alleen en wanneer Jantje haar dan vroeg, waarom ze zoo laat thuis kwam, dan kreeg ze allerlei uitvluchten: de juffrouw had haar nog niet kunnen missen, of: ze had nog een paar Dan had ze maar gezwegen. Marietje moest maar door schade en schande leeren, had ze gedacht. Jantje hield er een zeer eenvoudige praktische theologie op na. Ze had familie, die het gedurig had over den rechtvaardigen God, die de zonde niet ongestraft kon laten. Jantje voelde voor die redeneeringen niet veel. Voor haar bewustzijn was Gods rechtvaardigheid onafscheidelijk één met zijn liefde en openbaarde Gods rechtvaardigheid zich hierin, dat iemand, die zich tegen zijn liefde verzette, zich zelven hoe langer hoe ongelukkiger maakte, maar dat God dit juist wilde om hem dan door de diepte van het ongeluk heen uit liefde te redden. Jantje voelde heel goed, dat Marie door haar wuft gedrag haar ongeluk tegemoet ging, maar des te meer gevoelde ze het als roeping Marie door haar leven te toonen, dat God haar niet losliet. Jantje begreep van al die dogmatische redeneeringen van haar familie niets. boodschappen moeten doen en lang inden winkel moeten wachten Ook gaf ze wel eens een snibbig antwoord, zoodat Jantje verdrietig zweeg. Marie hielp haar hoe langer hoe minder met het naaiwerk, zoodat ze het eindelijk geheel alleen moest doen. Als ze het dan wel eens heel moeilijk had en Marie weer op zich liet wachten, keek ze naar den tekst aan den muur tegenover haar. Het kwade kon nu eenmaal niet anders dan door het goede worden overwonnen. Liefde en geduld zouden het ten slotte moeten doen. Deed God ook niet zoo met ons? Jantje zou nog heel wat kwaad bij Marie moeten overwinnen. Ze wist, dat Marie met jongens scharrelde en had haar ernstig daarover onderhouden. Maar haar woorden hadden weinig indruk op haar gemaakt. Ze had geantwoord, dat ze veel meer van drie losse, dan van één vasten vrijer hield. Sprak Jantje van jongens, die haar werkelijk graag wilden hebben, van den jongen van den smid of van den timmerman, dan had ze allerlei bezwaren: de één had zulke zwarte nagels, de ander stonk zoo naar ’t zaagsel, een derde had zoo'n scheeven mond, en zoo was ’t bij den één dit en bij den ander dat. Ze hield meer van de praktijk, vooral daar die dikwijls in hun leven zooveel te wenschen overliet. Marie had haar zinnen gezet op Klaas Mulling, den zoon van den schoenmaker uit de Kromme Haversteeg. Dat gezin stond in het heele stadje slecht bekend. De man dronk, raasde als een wildeman, sloeg zijn vrouw en liet de zaak verloopen. De vrouw was van verdriet en ellende ook aan het drinken gegaan. Ze hadden twee zoons. De oudste was koloniaal in Indië en de jongste. Klaas, werkte bij een fietsenmaker. Hij noemde zich mecanicien. Hij had al zoowat van alles geprobeerd. Het eenige, wat hij goed kende, was sigaretten rooken. ’s Zondags liep hij gekleed als een heer met een deukhoedje en wapperende das. Het woord mécanicien werkte betooverend op Marie. Ze wist wel niet precies, wat het beteekende, maar hield het voor iets heel voornaams, ze zag er een profetie in vaneen schitterende toekomst, en luisterde met verrukking, wanneer Klaas haar zijn toekomstplannen ontvouwde en haar vertelde, welke vooruitzichten dat vak vooral inden tegenwoordigen tijd had. Éénmaal had ze hem stomdronken gezien. Ze was toen zóó geschrokken, dat ze niets meer van hem had willen weten. Hij had echter beterschap beloofd en er voor gezorgd, telkens als hij weer dronken was, uit haar buurt te blijven. Zoo had Marie gedacht, dat alles goed ging. Jantje wist echter wel beter. Van de buitenwacht hoorde ze genoeg en met droefheid zag ze de ellende komen, waaraan Marie noodzakelijk ten offer moest vallen. En dat geschiedde nog eerder dan ze, gevreesd had! Ach, wanneer je Jantje ’s maandags s morgens om acht uur met haar zwaarbeladen mand zag uittrekken, na haar vriendelijk „dag Opoe!” aan het raam van de oude buurvrouw, zou je niet hebben vermoed, welk zwaar leed ze torste, wat groot verdriet ze in zich omdroeg! Nooit zou ze den avond vergeten voorafgaande aan den dag, waarop Marie haar heimelijk verliet. Het was een koude, natte Novemberavond geweest. Onverwacht was Klaas Mulling bij haar binnengekomen en had haar brutaalweg gevraagd, waarom hij niet bij haar over huis mocht komen. „Omdat ik geen verkeering tusschen u en Marie wensch” had ze geantwoord. Toen had hij zóó hard met de vuist op tafel geslagen, dat de kopjes en schoteltjes wel een halven meter de lucht in waren gevlogen. Hij wou dan wel eens voor den d.... weten, wat ze tegen hem had. Marie was gaan zitten huilen. Jantje was heel kalm gebleven. Vóórdat ze antwoordde, had ze eerst rustig de kopjes opgeruimd en het theelichtje uitgeblazen om erger te voorkomen. Onderwijl had ze kunnen bedenken, wat ze zou zeggen, want ze wilde kalm blijven en beslist zeggen, waar het op stond. „Mulling,” had ze gezegd, „ik wil u niet verwijten, dat uw ouders drinken en de zaak van uw vader heelemaal is verloopen, want dat is voor u treurig genoeg. Maar dat u zelf ook drinkt en geen enkel degelijk handwerk kent, dat vind ik heel verkeerd en daarom geef ik u mijn pleegdochter Marie niet.” Ze was recht vóór hem gaan staan en had hem pal in zijn gezicht gekeken. Mulling had haar eerst stom verbaasd aangestaard en daarna de oogen afgewend. Tegen haar kalme beslistheid had hij machteloos gestaan. Hij was gewoon aan razen en vloeken en had zich op een scheldpartij voorbereid. Verlegen was hij een paar stappen achteruit getreden en had de handen inde zijzakken van zijn jasje gestoken. Hij was zenuwachtig beginnen te lachen en had gezegd, dat het toch zóó erg niet was. Maar Jantje had hem niet verder laten uitpraten. Ze had de deur open gedaan en vóórdat hij het wist, had ze hem met een „dag Mulling” buiten haar woning gezet en de deur achter hem op slot gedraaid. Maar toen was hij, van den schrik bekomen, gaan razen en vloeken. Allerlei bedreigingen had hij uitgebraakt ; hij zou d’r vuile nest in brand steken! hij zou d’r ouwe botten kapot slaan; allerlei scheldnamen had hij in ’t donker buiten vóór het raam haar naar ’t hoofd Jantje leed erg onder het geval. Ze was er dag en nacht mede bezig. Arme Marie, dacht ze maar steeds. Over zich zelve dacht ze geen oogenblik. Wanneer de buurtjes spraken van verregaande ondankbaarheid en haar beklaagden, dat dit nu het loon was voor al haar opoffering en aan het adres van Marie de hardste verwijten deden hooren, had ze daar nooit op geantwoord en hen eigenlijk ook niet heelemaal begrepen. Haar gedachten gingen zulk een geheel anderen kant uit. Ze was altijd maar met Marie bezig, ze had met dat arme kind zulk een zielsmedelijden. Want je kon toch op alle vijf je vingers natellen, dat het niets dan ellende zou geven. Inden eersten tijd kwam Jantje haar zoo nu en dan op straat tegen. „Dag Marie had ze dan gezegd. „Dag Moeder” had Marie geantwoord, en was dan dadelijk doorgeloopen met den blik recht voor zich uit. Later had ze haar nog eens een paar maal gezien en gemerkt, dat ze er hoe langer hoe slechter en armoediger ging uitzien. Weldra zag ze haar niet meer. De menschen vertelden haar, dat zij een kind had gekregen en nu zon Jantje op middelen om iets voor dat kind te kunnen doen. Ze liep daarover te denken, wanneer ze met haar geslingerd als: ouwe rot, kromme heks, vuile nijdas, zoodat eindelijk de opzichter van het hofje, baas Willemse, was gekomen, een groote, forschgebouwde man, die hem bij zijn kraag had gepakt en een eind de straat had opgesmeten. Brommende was hij toen afgezakt. Maarden volgenden dag was Marie niet meer uit haar dienst thuis gekomen en sinds dat oogenblik weggebleven. Dat was voor Jantje wel heel droevig, want nu kon ze Marie niet langer voor ongeluk bewaren. Nu moest ze haar wel aan haar lot overgeven. Ze hoorde al heel spoedig, dat ze ergens met Klaas Mulling op een kamer woonde ineen achterbuurt van ’t stadje. koopwaar naar t dorp ging. Ze was er zóó ingespannen meê bezig, dat ze niet eenmaal den groet van kleine Lieske hoorde, die haar geregeld opwachtte, als ze naar schoolging. De kleine kleuter was erg verwonderd. Zonder een woord te zeggen stak ze haar mollige knuistje in Jantje’s hand, den blik onderwijl vragend tot haar opslaande. „Zoo Lieske, ben je daar al? Ik had je heelemaal nog niet gezien. Wacht, ik heb wat voor je meêgebracht, en haar mand op den grond zettende haalde ze er een lange pijp pepermunt uit met gedraaide roode, witte en blauwe streepen, een vlaggestok in het klein. Of Lieske blij was! Ze borg haar schat haastig weg in haar griffeldoos en moest er op school, als de juffrouw een anderen kant opzag, telkens even naar kijken. Ze begon Jantje van allerlei te vertellen, van de jonge poesjes, van ’t geitje, dat zoo komiek had gesprongen, maar ze merkte wel, dat Jantje haast niet luisterde, dus hield ze met vertellen op en troostte zich met de gedachte aan haar pepermuntpijp met de mooie heldere kleuren. Jantje wilde zoo graag iets voor Marie doen. Arme meid, zoo arm en dan zonder eenige hulp. Ze wist, dat Klaas Mulling om zijn drinken al lang bij den fletsemaker vandaan was en niets verdiende. Waar Marie van moest leven, was haar een raadsel. Het liefst was ze zelve naar haar toegegaan. Maar dat durfde ze niet. Ééns had ze het geprobeerd, maar toen had Klaas, die dronken was, gedreigd haar van de trap te gooien. Te willen helpen en niet te kunnen. Dat was toch wel een heel ding! Het was een heerlijke middag, één van die dagen, waarop je, of je wil of niet, telkens heel diep moet ademhalen, omdat de lucht zoo zuiver en krachtig is en elke ademhaling het tintelende leven tot in al je aderen en vezels doet binnendringen. Zoo’n dag, waarop je je lichaam niet voelt en je gedragen waant door onzichtbare krachten. De winter was lang en koud geweest. Een week geleden had het nog gesneeuwd, zoodat de menschen bezorgd naar de lucht hadden gekeken en gevraagd, of het wel ooit zomer zou worden! Schaterlachend was toen de zon op eenmaal door de wolken komen kijken over zooveel onnoozele vrees van de menschen, zoodat de tranen haar over de wangen hadden geloopen van jolige pret. De zwartgrijze wolken hadden tegen haar overvloedig uitstralende warmte niet opgekund en waren brommend en grommend weggetrokken. Hun rijk was uit. Ineen oogwenk waren de weiden groen en dansten de duizenden bloemen met sierlijke bewegingen tusschen het gras. De bloesemknoppen aan de vruchtboomen sprongen open, je wist niet, waar op eenmaal al dat leven vandaan kwam. Het ging alles zoo geruischloos in zijn werk en toch hoorde je in het diepst van je ziel het verrukkelijke lied, dat door de schepping ruischte. De mistroostige menschen vergaten alle leed. Ze gingen de vogels nadoen, die tsjilpten en fladderden inde heggen en boomen en van alle kanten kostbaar materiaal aansleepten voor het bouwen van hun nesten. Ze begonnen hun akkers te bewerken en hun huizen te beschilderen. Het was overal een bedrijvigheid, alsof iedereen in één dag wilde inhalen, wat ze wekenlang hadden moeten uitstellen. Toen Jantje tegen vier uur bijna thuiswas en na de laatste kromming van den weg de oude stadspoort recht vóór zich zag liggen met haar ronde torentjes aan weerskanten, wier blauwe leien spitsen glinsterden inde zon, kwam over haar een gevoel van echten middag-vrede. De lindeboomen waren heusch al verder dan vanmorgen, maar toch zag je de lijnen van de poort nog vrij scherp door het lichte, wazige groen heen. Over enkele dagen zou dat niet meer gaan, evenmin als ze dan links van den weg haar huisje zou kunnen zien, waarvan ze nu den kleinen houten uitbouw nog door het struikgewas opzij van den weg duidelijk kon onderscheiden. Ze liep haastiger dan gewoonlijk, maar op haar gelaat stond dezelfde uitdrukking van kalmte en tevredenheid als altijd. Want al denkende, hoe ze toch haar arme pleegkind zou kunnen helpen zonder gevaar van moeilijkheden te krijgen met Klaas Mulling, had ze een oplossing gevonden: ze zou haar de kast met linnengoed laten sturen. Het was wel niet het goede huwelijk geworden, waarvoor de kast oorspronkelijk was bestemd, maar armoe was toch armoe en als je op de ééne of andere manier helpen kon, mocht je het toch niet laten. En dan zoo’n arm klein kind! En zoo was ze besloten de woorden van haar muurtekst in toepassing te brengen en te trachten het kwade te overwinnen door het goede. Ze was overtuigd, dat je met liefde meer gedaan kreeg, dan met hardheid. Maar dat was niet haar voornaamste overweging. Haar voornaamste beweegreden was, dat ze die volle kast daar niet bij zich inde kamer kon zien staan, terwijl ze wist, dat Marie gebrek leed. Ze wilde nog dienzelfden avond den jongen van den timmerman vragen de kast met een handwagen naar de woning van Marie te brengen. Nauwelijks was Jantje de poort door en haalde den sleutel uit den zak om de deur harer woning, het eerste huisje links, binnen te gaan, of ze zag het heele hofje in opschudding. Al de vrouwen stonden met de handen inde zij voor haar woning te praten, waarvan de deur wagenwijd openstond. Zelfs het gordijn van „opoe” was met een scheeve punt hoog opgetrokken. „’t Is een schande!” zoo hoorde ze één der vrouwen zeggen, „’t is God geklaagd, zoo’n vuillak, zoo’n slampamper !” Verwonderd bleef ze staan en vroeg, wat er was gebeurd. En toen hoorde ze allerlei verhalen, waaruit ze eerst niet wijs kon worden, maar waaruit ze al heel spoedig de toedracht der zaak begreep. Klaas Mulling had van haar afwezigheid gebruik gemaakt en de kast met den geheelen inhoud weggehaald. Hij had een plank over de sloot achter het huis gegooid en was toen met een ander haar woning door de achterdeur binnengegaan en vóórdat iemand kon vermoeden, wat er gaande was, hadden ze de kast de voordeur uitgedragen en op een wagen gesmeten, die van te voren een eindje verder was neergezet en toen waren ze er zoo gauw mogelijk meê vandoor gegaan. De vrouwen hadden den opzichter willen waarschuwen, onmachtig als ze waren om zelven iets te doen, maar deze was niet thuis geweest. Dat had dat kreng van ’n vent ook wel geweten! Terwijl ze zoo stonden te spreken, kwam juist de opzichter aan. Hij hoorde het geval en zeide, dat hij er dadelijk een politie-zaak van zou maken, want noch Mulling, noch Marie hadden naar zijn meening eenig recht hoegenaamd op die kast. „Na een paar dagen heb je je kast weer terug, Jantje”, zei hij, terwijl hij zijn hand gerusstellend op haar arm legde. „Maar ik wil de kast niet meer terughebben, antwoordde Jantje, „en u behoeft er geen politie-zaak van te maken. U wordt wel bedankt voor de moeite.” Toen ging ze naar binnen en sloot de deur achter zich toe. Baas Willemse haalde de schouders op. „ t Is toch een vreemde ziel,” zoo mompelde hij. Eén der vrouwen vond, dat je ’t er toch niet bij moest laten zitten ! Zij zou zoon dronkelap wel achter z’n vodden zitten! „’t Is hier met recht: al te goed is buurmans gek,” merkte een ander op. „Als je d'r levend vilt, zegt ze nog: dank-je, zei een derde. Een vierde was van oordeel, dat Jantje deed, wat inden Bijbel stond en den vijand, die je op de linker wang sloeg, ook de rechter toekeerde. Maart algemeene oordeelwas, dat je daarmee ook te ver kon gaan! Zie je, je moest niet overdrijven, nee, je moest niet overdrijven. En in deze hoog wijsgeerige verklaring van de Bergrede vonden ten slotte allen bevrediging. Toen gingen de gonzende bijtjes ieder haar eigen hokje binnen en weldra lag de rust weer over het rijtje diaconie-huisjes, en was opoe’s hoog en scheef opgetrokken gordijn het eenig bewijs dat er dien middag iets bijzonders was gebeurd. Jantje had het echter, toen ze binnen was gekomen, een oogenblik heel moeilijk gehad. De tafel had scheef gestaan, de stoelen lagen over den vloer, één met een Toen zette ze zich weder in haar rieten stoel en keek naar de woorden der tekst. Had ze het kwade overwonnen door het goede? Had ze door haar liefde Marie tegengehouden op den weg der zonde? Was het niet veeleer gegaan van kwaad tot erger? Ze begon zich af te vragen, of ze wel verstandig had gedaan met de waarschuwing van den dominee zoo botweg inden wind te slaan, toen hij haar had aangeraden niet te zeer tegen den aard van het kind in te gaan, maar dien liever te leiden inde goede richting. gebroken poot en het tochtscherm bij de deur lag in drie stukken op den grond. De wanorde in haar kamer toonde duidelijk met welk een ruwe haast men waste werk gegaan. Toen had ze zich voor het eerst heel, heel eenzaam gevoeld en was ze tot het besef gekomen, dat ze Marie kwijt was. Wanneer zij, die we liefhebben, van ons zijn heengegaan, is het, of we het verlies nog niet zoo gevoelen, zoolang de omgeving, waarin we met hen hebben verkeerd, dezelfde blijft. Daar is nog zooveel, wat aan hen herinnert, de stoel, waarop ze hebben gezeten, de tafel, waaraan we met hen hebben gegeten en gedronken. Jantje had haar kast altijd voor den terugkeer van Marie gereed gehouden en, in overeenstemming daarmee, haar kamer ook. Marie’s bed was steeds opgemaakt en haar stoel bij de tafel stond altijd voor haar klaar. Het was, alsof ze eiken dag haar terugkeer verwachtte en, was ze teruggekeerd, dan had ze haar weer bij zich in huis genomen zonder een enkel woord van verwijt. Maar nu zij de wanorde zag in haar woning, nu was het haar, of een rukwind ruw en meedoogenloos het plantje der hoop had geknakt, dat ze met teerheid in haar hart had gekweekt en een groote droefheid kwam over haar. Ze ging dadelijk aan 't opruimen. Het gebroken tochtscherm lei ze achter op 't plaatsje, haar stoel zette ze weer in het oude hoekje bij het raam, en den tekst „Overwin het kwade door het goede” haalde ze onder de klok vandaan om dien aan den muur naast haar te hangen, zooals vroeger vóórdat de kast er stond. Er rolden een paar dikke tranen langs haar wangen. Toen vouwde ze haar handen in haar schoot en bad: „Heer, help mijn arme Marie!” Zóó bad ze zelden. Over God spreken deed ze nooit. Tot God spreken bijna nooit. Haar bidden was meestal een nadenken over haar lotgevallen onder het oog van God. Ze sprak dan in zich zelve, wat ze doen zou, nam zich voor niet meer of anders te doen, wat ze meende niet goed gedaan hebben en beter het christendom in praktijk te brengen. Ze legde haar leven voor zich open in het bewustzijn, dat God haar recht inde ziel keek. Bidden was voor haar: hardop denken voor God. Dat gaf haar in gelukkige oogenblikken grooten vrede, als ze bijvoorbeeld op haar tochten naar ’t dorp de zon zag schijnen, of de vogels hoorde zingen, of de kinderen hoorde lachen, en in oogenblikken van droefheid en zorg grooten troost. „God weet alles, zoo dacht ze dan. „Hij ziet mij” en dan paste ze wel op geen gedachten te koesteren, waarmede ze Hem niet onder de oogen durfde komen. Ze ging nooit naar de kerk dan alleen op den eersten Kerstdag ’s avonds. Of ze ooit inden bijbel las, wisten de buren niet, want ze hadden nog nooit een bijbel bij haar in huis gezien. Maar dat konden ze ook niet weten, want Jantje las geregeld ’s Zondags ’s morgens een hoofdstuk uit het Evangelie, wanneer niemand haar kon gadeslaan en borg dan t boek dadelijk weg in haar kast. Van de rest van den bijbel begreep ze niet veel. Ze had aan Jezus genoeg, zei ze. Ze hield vaneen practisch christendom en van dogmatische redeneeringen moest ze niets hebben. Je moest in je leven iets van de liefde van Jezus laten zien, meer behoefde een mensch, naar ze meende, niet te doen. Diep kon je haar godsdienstig leven moeilijk noemen, groote zieleworstelingen kende ze niet, maar het was vaneen zeldzame louterheid en oprechtheid tegenover God en menschen. Wat de menschen toch met bekeering bedoelden, was haar steeds een raadsel. Ze had er van haar jeugd af aan nooit aan getwijfeld, of God haar wel liefhad, en wat bekeering betrof, 15 wel, dat moest je iederen dag weer opnieuw doen! Ze leefde zoo maar stilletjes haar eigen leven, zonder iemand een blik in haar hart te gunnen. Wanneer de dominee tweemaal op een jaar huisbezoek kwam doen, uitte ze zich weinig of niet. Ze kon nu eenmaal over die dingen niet spreken. Eens was er een ouderling meêgekomen. Deze had gevraagd, hoe het met haar ziel stond. Ze had die vraag gevoeld als een onbescheidenheid. Ze was niet gewend met anderen te spreken over datgene, wat God alleen aanging, had ze geantwoord. Toen was de ouderling begonnen Psalm 66 op te zeggen: „Komt luistert toe, gij godgezinden, gij, die den Heer van harte vreest! Hoort, wat mij God deed ondervinden, wat Hij gedaan heeft aan mijn geest!” en had haar gewezen op David, dien gezalfden godsman, die behoefte had den staat zijner ziele uitte jubelen voor Gods volk. Jantje had toen geantwoord, dat alle menschen niet hetzelfde waren en dat zij koning David niet was. Toen had de ouderling gezegd: „dominee, zullen we gaan?” en van dat oogenblik af stond Jantje bij hem op het lijstje der onbekeerde menschen. De dominee kwam nog al eens bij haar aanloopen. Hij had haar gevraagd, waarom ze nooit naar de kerk ging en ten antwoord gekregen, dat ze er zoo weinig aan had. Tenslotte had hij het onderwerp laten rusten. Hij kon haar toch niet overtuigen. En bovendien, Jantje behoorde tot zijn beste gemeenteleden, wier leven van trouw en toewijding menigeen ten voorbeeld kon strekken en hem een voortdurende prediking was. Waarom ze alleen op den avond van den eersten kerstdag naar de kerk ging, had ze nooit aan iemand, zelfs niet aan den dominee verteld. Ze deed het om Marie niet los te laten. Eerst was ze gegaan uit dankbaarheid, omdat ze op dien avond haar als vondelingetje had gekregen, maar later, toen Marie haar een voorwerp van zorg werd en eindelijk haar groot verdriet begon te doen, ging ze om het zich zelve maar heel duidelijk te zeggen, dat Marie trots alles het kerstkind bleef, door God haar geschonken. Zoo bleef ze Marie vasthouden. Hoe lang ze daar zoo had gezeten wist ze niet. Toen ze opstond merkte ze, dat het heelemaal donker was geworden. Ze stak de lamp aan en ging aan haar gewone avondbezigheden. De menschen bespeurden niets aan Jantje. Ze ging geregeld met de mand op den rug op weg en keerde altijd tegen vier uur huiswaarts. Maar toch deed ze iets, wat ze vroeger nooit had gedaan: ze ging tweemaal inde week ’s avonds de stad in en stond dan te turen voor ’t raam van den uitdragerswinkel van David Citroen inde Breedstraat. Ze deed dat verscheidene maanden. Eindelijk scheen ze te hebben gevonden, wat ze zocht en stapte naar binnen. Onder de vele meubelen, die daar stonden, had ze de kast van Marie herkend. Het had haar alleen maar verwonderd, dat die al niet eerder in het verkoophuis was terecht gekomen. Zoon Citroen stond inden winkel. Ze vroeg hem. hoeveel hij voor die kast moest hebben. Die kast? Ja, dat was nu juist de mooiste, die hij in zijn heele magazijn had, alles van binnen eikenhout. Nu, hij zou niet te veel vragen, want hij moest wat handgeld hebben en dan kijk je niet op een paar centen: voor vijf en tachtig gulden kon ze hem krijgen. Jantje deed net, of ze niets gehoord had. Ze vroeg nog eens met nadruk, hoeveel hij moest hebben voor die kast daar; en metéén ging ze er naar toe. „Mensch je bent toch niet doof?” zei zoon Citroen, „ik heb immers gezegd voor vijf en tachtig gulden, en dan heb je er nog een koopje aan. ’t Is een kast, zooals ik er nog nooit een in mijn winkel heb gehad, een meubel, zooals je alleen vindt bij de rijke lui. Ik wil Maar nu, op haar stoel in haar oude hoekje, had ze het heel moeilijk. Kón ze Marie nog vasthouden? Kon je vasthouden, wat je uit de handen werd gerukt? Maar ze voelde, dat ze moest, en haar bede voor Marie werd tevens een gebed om hulp voor haar zelve. Liefde mocht nooit loslaten, echte liefde liet zich nooit iets uit de handen rukken. God liet ons ook niet los. ze weg doen, omdat ze zooveel plaats inneemt in mijn magazijn en omdat ik handgeld wil hebben, maar anders kreeg je hem voor geen honderd gulden, want verdienen doe ik er niets op.” Jantje zei, dat ze er niet meer voor gaf dan vijf en twintig gulden. De jeugdige Citroen dreigde om te vallen en zette een gezicht, zóó zuur, alsof hij tot den laatsten druppel werd uitgeknepen, hij sloeg de handen in elkaar en vroeg, of ze hem wilde ruineeren? Hij begon te jammeren over de slechte tijden en klaagde, dat de menschen zoo weinig voor elkaar over hadden en elkaar zelfs geen droge boterham gunden, in één woord, hij stond daar als toonbeeld van ellende. Jantje bleef echter bij haar bod. De jeugdige Izak ook: vijf en tachtig gulden en geen cent minder! Jantje wilde heengaan. Maar juist kwam de oude Citroen den winkel binnen. Hij herkende haar dadelijk en groette vriendelijk: „Goeden avond, Jantje, nog zoo laat aan 't zaken doen ?” „Ja, Citroen,” antwoordde Jantje, „maar ik kan met uw zoon niet klaar komen. Ik wou die kast daar hebben, maar hij vraagt er vijf en tachtig gulden voor en zes jaar geleden kocht ik dezelfde kast bij u voor vijf en vijftig gulden.” „Wat?” riep de oude man verontwaardigd uit, „vijf en tachtig gulden? Izak, ben je gek? Is dat zaken doen? Is dat van je vader behartigen de belangen? Wil je je vader van zijn hoofd rukken de kroon en zijn grijze haren doen neerdalen in ’t graf met schande? Izak, ga weg! Als je zaken kan doen, doe dan zaken, maar als je niet kan doen zaken, doe ze dan niet!” Zoon Citroen slungelde langzaam naar het achtergedeelte van den winkel. Toen de oude met Jantje alleen was, vroeg hij, hoeveel ze voor den kast wilde geven. „Citroen”, zei ze, „ik weet heel goed, hoe u aan die kast bent gekomen. U hebt hem van Klaas Mulling uit 't Timmermansslop gekocht. Die kast was van mij, maar ik gaf die aan mijn dochter. Nu staat-ie hier. U kent de heele geschiedenis even goed als ik. Citroen knikte veelbeteekenend van ja. leder in het stadje kende de geschiedenis van Jantje en Marie. „Jantje, hoeveel wou je voor de kast geven ?” vroeg hij nogmaals. Jantje keek hem recht in het gezicht en antwoordde: „zooveel als u er mij voor vraagt.” De oude Citroen stond een oogenblik in gepeins. „Jantje,” zei hij, „jonge menschen doen zaken als jonge menschen, en oude menschen doen zaken als oude menschen. Die jongen daar,” en hij wees met zijn kromme duim over zijn schouder heen naar achteren, „is nog pas bij het vak. Hij verstaat nog niet de negotie. Ik wil met je doen zaken, Jantje, goede zaken. Zie je, hoe ze hebben beschadigd de kast? Ik zal ze netjes voor je laten opmaken en dan krijg je hem thuis voor denzelfden prijs, als waar ik hem van Mulling voor gekocht heb. Jantje ik vraag twaalf gulden vijftig. Je bent een goed christenmensch, Jantje, je bent een eerlijk christenmensch, Jantje, en als alle christenmenschen zoo waren als jij, dan kon geen enkele Jood maken goede zaken. Mijn zoon Izak weet dat nog zoo niet, hij kent nog niet de wereld. Dat komt wel. Nee, nee, geen dank, Jantje,” zeide hij afwerend, toen ze zijn hand nam om hem te bedanken, „een ander maal help je mij weer eens.” Daarna riep hij Izak. „Izak! zie je hier staan deze kast? Zorg dat-ie wordt opgemaakt, heel netjes en 's avonds bezorgd in het laatste huisje rechts van de Koepoort.” Den volgenden avond stond de kast weer op zijn oude plaats, zonder dat de buren er iets van hadden gemerkt. Van dat oogenblik af begon Jantje weer opnieuw aan het uitzet van Marie te naaien. De opzichter had wel gelijk: die Jantje was toch een vreemde ziel. Inde lange najaarsavonden, die nu kwamen, naaide ze maar gestadig voort. Haar werk was één voortdurend stil gebed voor het behoud van Marie, en elk stuk, dat ze klaar inde kast lei, gaf haar de verzekering, dat haar Zoo ging het tweede jaar van haar eenzaam leven voorbij. Wanneer je haar zoo ’s avonds in haar rieten stoel zag zitten met ’t naaigoed aan den rok boven haar knie vastgestoken en met het hoofd voorover gebogen, terwijl het goud van haar oorijzer door de tulen muts kwam heenglanzen in ’t licht van de lamp, dat schuins onder de groene kap over haar heenviel, en je hoorde dan niets anders dan ’t tikken van de klok en ’t spinnen van de poes, dan zou je den indruk gekregen hebben van grooten vrede. Met haar handenwas ze met het naaiwerk en met haar gedachten was ze met Marie bezig. Ze wist, dat ze werkte onder Gods oog en daarom zorgde ze wel, dat ze het goed deed! Het was intusschen Kerstfeest geworden. Als naar gewoonte ging ze ’s avonds naar de kerk. Het had den geheelen dag gesneeuwd, zoo van die natte sneeuw, die als weeke pap op de straten blijft liggen. Tegen kerktijd was het droog geworden, maarde lucht bleef bewolkt en maan was er niet. ’t Was dus erg donker buiten. Zondagsche spullen hield Jantje er niet op na. Ze trok haar langen zwarten mantel aan, alleen zette ze in plaats van den grooten Egmonder hoed een klein zwart kapothoedje op met breede zijden linten, schuins onder de kin toegestrikt. Ze probeerde te luisteren naar de preek over den Engelenzang. Ze zong mede met de gemeente van Gods welbehagen in menschen, maar toch kon ze er niet goed bijblijven, haar gedachten dwaalden telkens af naar Marie. Hoe het kwam, wist ze niet, maar ze had nooit zoo sterk aan haar moeten denken als nu. Kwam het, omdat ze gehoord had, dat er weer een tweede kind bij gekomen was en dat Klaas Mulling hoe langer hoe meer aan den drank raakte en Marie ’t hoe langer hoe ellendiger kreeg? In elk geval verlangde ze naar ’t einde van de preek, want haar besluit stond vast: dien zelfden avond nog zou ze naar ’t Timmermansslop gaan, er mocht gebeuren, wat er wilde. gebed zou worden verhoord. Hoe? dat wist ze niet, dat liet ze maar aan God over. Ver had ze niet te loopen. ’t Timmermansslop was geen tien minuten van de Koepoort verwijderd. 't Was doodstil op straat, ’t Begon weer wat te sneeuwen en wie ging op dezen eersten-kerstdag-avond met dit koude, natte weer uit, wanneer het niet volstrekt noodig was? De torenklok sloeg juist negen uur, toen Jantje aan den ingang van het Timmermansslop kwam. Eerst moest ze een steeg in, een nauwe donkere gang tusschen hooge huizen. Ze baggerde op haar klompen de papperige sneeuw door. Toen kwam ze op een klein binnenpleintje. Inde rondte waren het allemaal pakhuizen, opslagplaatsen, schuren met armelijke bovenwoningen. In het midden stond een pomp met een gaslantaarn er boven op. Het gloeikousje was stuk en een drietal zwartgepunte magere vlammetjes kropen er aamechtig tegen op. Licht gaven ze bijna niet, zoodat Jantje alle moeite had inde duisternis de woning van Marie te vinden, links inden hoek. De beneden voordeur stond open. Ze ging naar binnen de trap op, die gelukkig nog al breed en recht was, zoodat ze geen last had van haar mand. Haar klompen liet ze beneden staan om niet al te veel gestommel op de trap te maken. Op het portaal boven was maar één deur. Ze zag onder door de reet een flauw schijnsel van licht. Ze klopte. Geen antwoord. Ze klopte nog eens. Weer geen antwoord. Behoedzaam deed ze de deur open. Ze was niet spoedig van haar stuk gebracht, maar wat ze toen zag, deed haar den deurpost grijpen om Thuis gekomen begon ze van allerlei in haar mand te pakken, blokjes hout, losse turf, vuurmakers, een eindje kaars, brood, koffie, melk, suiker, een paar wollen dekentjes en over alles heen, in plaats van het gewone zwarte zeiltje, haar grijzen doek. Ze trok haar klompen aan, zette den Egmonder hoed op en verdween stilletjes inde duisternis. niet te vallen. Bij den matten schijn vaneen petroleumpitje zag ze Marie midden in ’t vertrek staan. Ze kon echter inden schemer niet veel meer onderscheiden dan een paar schitterende, verwilderde oogen en bleeke, holle wangen. Ze had nog niet eens zoo gauw gezien, dat Marie een mes inde hand hield. Dat bemerkte ze eerst, toen ze het met een gil van zich wierp en snikkend neerzakte met de handen voor ’t gelaat. Jantje herstelde spoedig van haar ontroering. Ze begreep, dat God haar te rechter tijd hierheen had gebracht om Marie voor een wanhoopsdaad te bewaren en een groot ongeluk te voorkomen. Ze had zeer sterk het gevoel, dat Gods oog haar gadesloeg om te zien, of ze de taak, waartoe Hij haar had geroepen, wel goed vervulde. Vandaar haar rustig en zeker optreden. Ze pakte haar mand uit, ging de kachel aanmaken, zette water op voor koffie en stak toen de kaars aan om nog wat meer licht te hebben. Eerst toen kon ze de omgeving beter opnemen. Marie zat nog steeds met de handen voor ’t gelaat op den grond, nu en dan hevig snikkend, vlak voor een groot ijzeren ledikant, dat heelemaal scheef hing en doorgezakt was en waarin niets lag dan een paar gore stroozakken met een gescheurde roode deken, waar overal de grijze dotten kapok bijhingen. Op twee stoelen, die tegen den muur stonden, omdat ze anders vielen, lag het oudste kind, ineen gescheurde doek gewikkeld, zacht te kreunen. Het zag er bleek uit met zwarte kringen onder de oogen en er liep bloed uit het neusje. De vader had het, nog geen uur geleden, met het hoofd tegen den muur gesmeten en Marie, die haar kleine meiske tegen den onverlaat had willen beschermen, een pak slaag gegeven. Daarna was hij weggeloopen. Ze was dat later van Marie te weten gekomen. Ze zocht naar het andere kind. Dat lag dood op bed inde plooien van de deken. Ze nam het op. Marie maakte een afwerende beweging, „’t Is dood!” riep ze wild en heesch. Jantje deed, alsof ze ’t niet hoorde. Ze nam het lijkje inde armen, drukte het tegen zich aan en gaf het een kus op het voorhoofd. Marie staarde haar aan en lachte wezenloos. Jantje wikkelde het lijkje in één van haar doeken en lei het weer neder op het bed. Toen ’t water begon te razen, zette ze den eenigen stoel, die nog behoorlijk op vier pooten kon staan, bij de kachel en voerde Marie er heen. Werktuigelijk liet deze alles met zich doen. Ze zag, alsof ze diep in gepeins was, naar de vonkjes, die uit de gaten van de verweerde potkachel naar buiten knetterden. Ze nam de koffie aan, die Jantje haar bood en warmde haar verkleumde handen tegen het heete kommetje. Ze zag, hoe Jantje naar ’t slapende kind ging, dat angstig begon te schreien, toen ’t werd aangeraakt, maar gretig de warme melk begon te drinken, die Jantje het gaf. t Kind klemde haar tandjes op den rand van t kopje en wilde t haast niet loslaten. Marie zag dat alles aan, alsof het buiten haar omging. Het was haar een visioen. Haar gedachten dwaalden weg, vaag en onbestemd en verloren zich ineen verschiet van donkere nevelen.... Ze voelde, dat er een hand op haar schouder werd gelegd. „Kom Marie,” zei Jantje, „nu moeten we gauw naar huis.” Als een slaapwandelaarster stond Marie op om haar visioen verder te droomen. Ze hielp die vrouw daar, bij ’t inpakken van haar mand. Ze gaf alles aan, de koffiekan, den suikerpot, de kommetjes. Ze nam het arme zieke stumpertje aan, dat Jantje haar inde armen lei en liet zich stevig inwikkelen inden doek, die haar werd omgeslagen. „Heb je het zóó warm genoeg, Marie?" „Zeker, Moeder, heerlijk warm !” Dat had ze vroeger ook altijd gezegd, wanneer ze als kind naar de zondagsschool ging of later naar de catechisatie. Zelf nam Jantje het doode kind onder haar doek en nadat zij de mand op den rug genomen had, ging ze met Marie de trap af. „Ik heb daar een paar klompen voor je klaar gezet, En zoo gingen ze samen weg, eerst achter elkaar het nauwe steegje in, daarna naast elkander de straat op. Ze liepen beiden zwijgend voort, Marie met het kreunende kind in haar armen en Jantje dragende haar dooden last. Het was, of beiden moesten gehoorzamen aan een onzichtbare macht. Marie liep werktuigelijk meê, zonder te vragen waarheen. En Jantje? Och, die deed niets anders dan gehoorzamen aan de inspraak van haar hart. Waar moest ze met Marie anders heen dan naar haar huis! En toen ze thuis kwam? Toen sprak het immers van zelf, dat ze Marie naar haar eigen kamertje bracht, waar haar bed jaren achtereen opgemaakt op haar terugkomst had staan wachten? Zóó zag ze zich haar taak gewezen van uur tot uur. Tijdens de ernstige ziekte, die nu volgde als reactie van de doorgestane ellende en Marie aan den rand van het graf bracht, verdeelde Jantje haar zorgen tusschen moeder en kind. Het arme, verwaarloosde, mishandelde wezentje had bijna evenveel oppassing noodig als haar zieke moeder. De dokter kwam geregeld eens per dag en de wijkzuster soms wel drie-, viermaal. De buurtjes hadden heel wat stof tot praten! Maar Jantje bekommerde zich daar weinig om. Zij deed haar werk van liefde en toewijding als iets, dat van zelf sprak. Ze had God om de redding van Marie gebeden. Ze had steeds verwacht, dat Marie terug zou komen. Dat ze zelve de verlorene had moeten gaan opzoeken en uit haar ellende weghalen, had ze nooit kunnen denken! Maar nu God op die wijze was begonnen haar gebed te verhooren, nu kwam het erop aan nauwgezet en gehoorzaam het program van haar gebedsverhooring tot inde kleinste bijzonderheden af te werken. Ze leefde maar bij den dag. Ze deed gelijk de bergstijger, die, inden donkeren nacht uit de clubhut op- Marie, trek ze gauw aan, want het is erg nat buiten.” Marie schoot er met haar naakte voeten in, Dat Jantje op haar kousen door den natten sneeuw zoepte, bemerkte ze niet. gebroken, zijn gids volgt bij ’t schijnsel van zijn lantaarn van stap tot stap, vaak langs moeilijke en gevaarlijke wegen, zij volgde maar elke nieuwe aanwijzing, die de omstandigheden haar gaven, als wegwijzing Gods. En ze kwam er! Marie was de eerste dagen bewusteloos geweest. Langzamerhand was het bewustzijn teruggekeerd en was zij zich rekenschap gaan geven van alles, wat er was voorgevallen. Ze had een onuitsprekelijk gevoel van veiligheid gekregen, toen ze tot het volle besef was gekomen, dat ze thuiswas, een gevoel van veiligheid en dankbaarheid. Maar niet minder van schaamte. Ze voelde het zoo heel duidelijk: ze verdiende al die liefde niet, en hoe meer Jantje’s heele houding en uitdrukking van gezicht scheen te zeggen, dat alles van zelf sprak, des temeer vond Marie, dat het in het geheel niet vanzelf sprak! Neen, liefde maakt het de zonde niet gemakkelijk! Maar toen Marie beneden was gekomen en de kast had zien staan, was ze in huilen uitgebarsten en had weer weg gewild. Ze was wanhopig geworden in het gevoel harer machteloosheid. Maar Jantje liet haar den strijd van haar zonde tegen de liefde kalm uitstrijden. Ze was er zeker van, dat het kwade zou worden overwonnen door het goede. Na een paar moeilijke dagen van heftig verzet gaf Marie zich over aan de liefde harer moeder. En zoo werd haar nederlaag haar bevrijding.