BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORH. E. J. BRILL, LEIDEN 1924 HET BOEK DER DUIZEND VRAGEN DOOR G, F. PIJPER A. qu. 200 HET BOEK DER DUIZEND VRAGEN. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Mr. A. J. BLOK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, VOOR DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 19 DECEMBER 1924, DES NAMIDDAGS TE VIER UREN DOOR GUILLAUME FRÉDÉRIC PIJPER, GEBOREN TE BERKHOUT. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ voorh. E. J. BRILL, Leiden. 1924 HET BOEK DER DUIZEND VRAGEN. BOEKDRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL. LEIDEN. AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER MOEDER. AAN MIJN’ VADER. Wat ik voor U gevoel, Professor Van Konkel, mijn hooggeschatte Promotor, kan ik niet met korte woorden uitdrukken. Laat mij U mogen zeggen, dat ik mij door vele banden aan U verbonden gevoel. Met Uwe komst te Leiden brak er eene nieuwe periode in mijne studie aan. De strenge beginselen Uwer wetenschappelijke methode hoop ik mij steeds meer eigen te maken. Uwe vereeniging van Indonesische met Semietische studiën staat mij als ideaal voor oogen. Behalve tot de Maleische philologie hebt gij mij ingeleid tot twee zoo belangwekkende talen als het Minangkabausch en het Soendaneesch. Steeds wist gij die onderwerpen te vinden, welke mij belang inboezemden. Zoo ook het onderwerp van dit proefschrift, dat mij in nog nauwer contact met U heeft gebracht. Hoe dank ik U daarvoor! Onder Uwe leiding verzamelde en ordende ik de bouwstoffen, en Uwe vreugde over nieuwe vondsten daarbij was altijd even groot als de mijne. Maar Gij waart mij méér dan wetenschappelijk leidsman, ik heb U ook te danken voor Uwe hartelijke belangstelling in mijn' persoon, voor zoo menig sterkend woord, voor Uw' degelijken raad en steun. Professor Van Ronkel, Gij zijt mij niet enkel leermeester, Gij zijt mij een vaderlijk vriend geweest! Hooggeleerde Snouck Hurgronjel ik acht het een groot voorrecht, dat ik zoovele jaren Uw onderwijs en Uw' omgang heb genoten. De magische kracht van Uw' invloed begon reeds vóór ik student was: in mijn ouderlijk huis hoorde ik als kind reeds van U verhalen, en zoo kwam ik aan als student met het verlangen, U nader Aanvaardt mijn’ dank, Hoogleeraren inde Faculteit der Letteren, wien ik mijne academische vorming verschuldigd ben. Mijn langdurig verblijf aan de Universiteit heeft mij met velen Uwer in aanraking gebracht; staat mij toe, dat ik eenigen Uwer met name noem. Vanaf den tijd, dat ik de rudimenta van het Hebreeuwsch bij U leerde, Professor Wensinck, heb ik het contact met U bewaard. Voor dit proefschrift heb ik vrij mogen putten uit Uw werk in manuscript over de Mohammedaansche Traditieverzamelingen. Behalve daarvan, zidt Gij, hoop ik, ook iets van Uw’ geestelijken invloed in mijn werk terugvinden. In het bijzonder dank ik Unog voor Uw tweejarig privatissimum in het Syrisch, dat zich uitspon tot een college van algemeene Semietische philologie. Van U, Hooggeleerde Thierry, heb ik veel geleerd. Slechts korten tijd was ik Uw leerling in engeren zin, maar Uwe suggestieve gesprekken hebben mijne aandacht bepaald bij vele dingen, die anders voor mij verborgen waren gebleven, en zijn mij tot zegen geweest, ook in mijn persoonlijk leven. Aan de jaren dat ik Uwe lessen volgde, Professor Vogel, bewaar tk gelukkige herinneringen. Uw privatissimum over Indische epigraphie heeft mij een’ blik doen slaan ineen interessant studievak. Voor Uw onderwijs, Uw vertrouwen, Uwe vriendschap dank ik U hartelijk. Hooggeleerde Hazen, al ben ik niet Uw leerling, ik gevoel mij toch aan U verplicht. Door Uwe oogen leerde ik de schoonheid zien van eene Indische loopbaan, aan ideéele belangen gewijd. Uw enthousiasme voor de Indische wereld heeft bezielend op mij gewerkt. De groote vrijheid, die Gij Uwen leerlingen laat, Professor Nieuwenhuis, heeft mij met vertrouwen jegens U vervuld. Uwe improvisati'èn over Borneo, het Indische land Uwer liefde, hebben mij dikwijls geboeid. Al blijkt er weinig van in dit proefschrift, Hooggeleerde Uhlenbeck, Uwe altijd verrassend nieuwe denkbeelden over taalwetenschap hebben een’ onuitwischbaren indruk op mij gemaakt. Ik betreur het, Professor Krom, dat ik Uwe lessen slechts één jaar heb kunnen volgen, vooral daar ik het belang van Indische oudheidkunde en epigraphie voor een' philoloog heb leeren inzien. te leeren kennen. Gij hebt mij er toe gebracht, ontrouw te worden aan mijne aanvankelijke studie en over te gaan tot de Oostersche Letteren. Mijne geestelijke schuld aan U is groot. Voor Uw onderwijs en Uwe krachtige leiding, ook op ander terrein dan de studie, ben ik U diep erkentelijk. Het jaar waarin ik te Amsterdam Uwe ethnologische colleges volgde, Hooggeleerde Steinmetz, is mij van veel nut geweest. Van Uwe inleiding tot de volkenkunde heb ik vooral voor mijne eigen lessen voordeel getrokken. Bijna vier jaar heb ik les gegeven aan de Nederlandsche Zendingsschool te Oegstgeest inde „Indische vakken". Dat deze jaren geen verlies, maar winst voor mijne studie beteekenen, heb ik, behalve aan den aard der mij opgedragen lessen, vooral te danken aan den Rector der School, Dr. F. J. Fokkema, die mij bij mijn ondenvijs volkomen vrijheid liet en mij tevens met zjne belangstelling en paedagogisch inzicht steunde. Bij de vervaardiging van dit proefschrift heb ik van vele zijden diensten ontvangen. Aan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen mijn dank voor het ter leen zenden van negen handschriften. Aan de Preussische Staatsbibliothek te Berlijn mijn' dank voor het afstaan vaneen Perzisch handschrift. Aan de Royal Asiatic Society te Londen mijn’ dank voor den toegang tot het handschrift uit de verzameling Raffles. Aan den Directeur der „ School of Oriental Studies" te Londen, Sir E. Denison Ross, mijn' dank voor de verleende gastvrijheid. De Heer C. O. Blagden, Lecturer in Malay aan de Londensche Universiteit, aanvaarde mijn' dank voor de groote voorkomendheid waarmede hij mij heeft ontvangen, voor de belangrijke diensten die hij mij heeft bewezen. Professor Horovitz te Frankfort aan den Main heeft, toen mij bleek dat hetzelfde onderwerp hem reeds vele jaren bezig hield, uit eigen beweging mijne aandacht op allerlei uit de „Fragenliteratur" gevestigd. Ik kan slechts hopen, dat hij zijne studiën spoedig moge uitgeven. Inlichtingen dank ik aan Professor W. G. Shellabear te Madison (New Jersey), Dr. M. Meyerhof te Kairo, Mr. J. H. Kramers te Leiden, den Heer IV. C. Muller te ’s Gravenhage. Opmerkingen van mijn' Maleischen vriend, St. Mohammed Zain, zijn aan den tekst ten goede gekomen. Raden Ng. Poerbatjaraka was altijd be- Op verren afstand, Zeergeleerde Adriani, breng ik U een woord van dank. Ik verzeker U, dat de Noordwijksche middagen, waarin U Dr. Kraemer en mij inleidde tot het Parigisch en het Tontemboansch, die bloem der Indonesische talen, ons onvergetelijk zijn. In een' tijd van zware beproeving voor U, bied ik U deze dissertatie aan, geliefde vader. Mogen Uwe oogen het zien, dat Uwe zorgen voor mij niet geheel vergeefsch zijn geweest. reid, mij te helpen bij de lectuur van het favaansche handschrift; ik gevoel mij aan hem verplicht. De Oostersche mildheid van Dr. C. Van Arendonk in het mededeelen van zijne kennis heb ik ruimschoots genoten. De hulpvaardigheid van het personeel der Leidsche Bibliotheek viel niet genoeg te roemen. Toledo na de verovering van 1085 Raymundus I Het „Boek der Duizend Vragen” en Petrus Venerabilis Cluny en Spanje Herman de Dalmatiër als vertaler Doel met de vertaling Uitgave van Bibliander De Islam en de Reformatie Uitgave van Widmestad Vertaling in het Portugeesch Secundaire vertaling in! het Nederlandsch Glazemakers vertaling en haar origineel Valentijn en de „Sariboe Matsal”. Plan van dit werk. Hoofdstuk I. cAbd Allah ibn Salarn en de oorsprong van het Boek der Duizend Vragen 34 Mohammed en de Joden te Medina De figuur van 'Abd Allah ibn Salam Beschouwing in het, Westen: Maracci, Prideaux, Reineccius, Sale, Geiger De Overlevering over 'Abd Allah Zijne bekeeringsgeschiedenis bij Al Bukharï en Ahmad ibn Hanbal Bij Ibn Hisham Gewicht van 'Abd Allahs bekeering Zijne geleerdheid Zijne eerlijkheid Het Paradijs hem toegezegd 'Abd Allah inden Koran De traditioneele exegese 'Abd Allahs aandeel inde Overlevering Berichten over hem bij Al Nawawï Bij Ibn Hadjar Bij Abu’l Fida Bij Al Diyarbakrï. INHOUD. Blz. Inleiding i—IO Kennis van den Islam in Europa gedurende de Middeleeuwen. Wijsbegeerte en godsdienst Dante Woord van Renan Het werk van Haas Beckers hypothese Oliverus van Paderborn Oostersche mystiek in Europa Mohammedaansche invloed in Italië Dante de Renaissance en Mohammed Invloed in Spanje Moslimsche beschaving Toledo en de vertaling van Arabische werken Het „Boek der Duizend Vragen” in 1143 vertaald Zijn belang Zijne verbreiding Zijne karakteristiek. feld, Nöldeke-Schwally De stam van 'Abd Allah geen proselieten Het vragen stellen aan profeten Vragen inde Overlevering Beteekenis daarvan De drie vragen van Al Nadr en ‘Ukba De vier vragen der Joden Rol van Djibril Grondgedachte van het „Boek der Duizend Vragen” De kern reeds te vinden inde Overlevering Indeeling in drieën De overoude literaire structuur Oudste vermelding bij Al Balcamï in 963 Vermoedelijke ouderdom Van elders onbekend materiaal uit de apocriefe Overlevering? De Latijnsche vertaling van 1143 Het „Boek der Achtentwintig Vragen” en zijn verband met het „Boek der Duizend Vragen” De „Vragen aan Mohammed” een literatuurgenre. Hoofdstuk 11. Het Boek der Duizend Vragen in het Arabisch 35—54 Tweeërlei vorm van overlevering: zelfstandig en bij Ibn Al Wardï Handschriften Gedrukte uitgaven Karakteristiek van den Londenschen en van den Kairoschen tekst De Kharlda, hss. en uitgaven. Analyse van den Latijnschen tekst De Inleiding: Abdia ben Salon Ali vergelijking met latere redacties de geschiedenis van Mohammeds brief Mohammeds gezantschappen veertienhonderd-en-vier vragen beteekenis van dat getal de naam Ishmawïl de literaire vorm Het lichaam van het boek: Redactoren en Glossatoren de geloofsleer Mohammed nabï èn rasïil ■— dïn ïman de naam al Fur'ean oude materie lettermystiek abudjad getallenspreuken, hier en in het O. T. de oorsprong daarvan variatiën op de getallenspreuken raadselspreuken als Traditiën —de mythische vogel ■—• de kosmologie Jeruzalem de navel der aarde Djabalka en Djabarsa steden, tuinen, rivieren uit Hemel en Hel de schepping de zeven Hemelen en wat daar boven is de zeven Aarden en wat daar onder is de eschatologie, vergeleken met andere bronnen Het Besluit: inde oudere en inde latere redacties. Gegevens voor de uitwendige geschiedenis van den tekst Geographische namen Al Bal'amï en de woonplaats van Redactor of Schrijver. Blz. Historie en legende inde cAbd Allah-figuur Onderzoek naar zijn’ naam Zijne bekeering Invloed van het N. T. op de Overlevering Studiën van Goldziher en Wensinck cAbd Allah is Nicodemus cAbd Allahs alwetendheid als kenner van de Taurat Zijne voorwetenschap Het geestelijk niveau der Arabische Joden Oordeelen van Geiger, Hirsch- Blz. Hoofdstuk 111. Het Boek der Duizend Vragen in andere Oostersehe talen 55—71 Schaarsche genealogische gegevens. Vandaar eene andere methode vereischt. § r. Bewerkingen in het Perzisch. De tekst ontvangt zijn’ definitieven naam Beteekenis van „Duizend” Twee hss. Het hs. van Hamburg en zijne herkomst uit Golkonda Het hs. van Berlijn: beschrijving opschrift en aanhef inleiding vergelijking met andere inleidingen de tekst nieuw ingedeeld de zeven Hemelen de zeven Aarden de acht Paradijzen de zeven Hellen fragmentarische behandeling van geloofsstukken de Perzische Redactor 'Sjieïet de aanhalingen uit den Koran een nieuw element de eschatologie profetengeschiedenissen streven naar uitweiding het abudjad aan het einde getallenspreuken de literaire vorm de Perzische recensie eene vrije bewerking in Sjieïetischen geest geen verband met de Maleische en Javaansche bewerkingen. § 2. Bewerkingen in het Hindustani. Twee uitgaven bij Garcin de Tassy Een „auteur” van bet „Boek der Duizend Vragen”-—Vijf uitgaven in het Britsch Museum De Hindustani bewerking op Java bekend. §3. Bewerkingen in het Turksch. Het „Boek der Veertig Vragen” De literaire vorm ge- wijzigd De tekst van karakter veranderd De oorsprong van den titel Handschriften Uitgaven—De uitgave van Zenker De naam van den schrijver De Inleiding Verbleekte motieven Korte inhoud der „Veertig Vragen” De Turksche Redactor gebruikte een volledig origineel Verbreking van de ontwikkeling Argumentent voor een’ Perzischen oertekst. §4. Bewerking in het Javaansch. Eén hs. Het fragment dat Vander Tuuk heeft bekendgemaakt Beschrijving van het hs. De aanhef Ali Geen Sjieïetische invloed Vervolg der Inleiding De naam Samud en zijn mogelijke oorsprong Veertienhonderden-vier vragen De Javaansche bewerking gaat niet op de Maleische terug Slotsom van Vander Tuuk De Javaansche bewerking kent nog andere stukken dan de Maleische Voorbeeld van zoo’n fragment Volgorde der onderwerpen—Javanistisch aanhangsel De Javaansche recensie eene dichterlijke bewerking vaneen onbekend origineel, Perzisch of Arabisch Oude, dichterlijke woorden. Blz. Hoofdstuk IV. Hel Boek der Duizend Vragen in het Maleisch 72—90 § i- Handschriften. Vijftien hss., te Batavia, Londen, Leiden Karakteristiek der hss., genummerd van A tot P. §4- De structuur vanjden Maleischen tekst. De oorspronkelijke bouw bewaard Hand van Redactoren en Glossatoren Drieledige indeeling van de Mohammedaansche legenden in het Maleisch Het „Boek der Duizend Vragen” half hikayat half kitab De stelselmatige wijziging van inleiding en slot in kitab's Typisch Maleische motieven en Maleische verteltoon inde Inleiding en het Besluit Glossen inden tekst, te brengen tot verschillende groepen Twee teekenen van ouderdom „Sidik” Twee of meer bronnen van den Maleischen tekst Twee scheppingsverhalen Nog een ander doublet Een aanhangsel Scheiding van bronnen onzeker. § 5- Perzische en Arabische elementen. • Perzische woorden Perzisch aandoende woorden Grooter plaats van het Arabisch De Koranplaatsen reminiscenties Reminiscenties maken nieuwe woorden Arabische fragmenten inden tekst Opheldering van sommige fragmenten uit Arabische geschriften Eene duistere spreuk Al nür al mashhür, het kosmische licht Tabir Nür Zeldzame Arabische woorden in kosmologische pericopen Hasbiya Hayawan Kam kam Ghadban cAdjïba Bahamüt 'Adhra3 De „cruces” der geographische namen Reeds de Latijnsche tekst geeft ze in berispelijken vorm De resten der Ark De „zustersteden des Hemels” De vier „bumi sérupa dengati soerga” De „vier rivieren des Hemels” De „vier steden uit de Hel” De „vier landen uit de Hel”; Rome, Rusland?, Farghana? Nauwkeurige vertalingen uit het Arabisch Emendatie van eenige Arabische eigennamen. § 6. De taal van A. De waarde van A De af- §2- Gedrukte uitgaven. —De steendruk dien Van der Tuuk gebruikte Twee nieuwere uitgaven. §3- De herkomst der Maleische bewerking.— Inwendig getuigenis voor de herkomst uit het Perzisch Andere Maleische geschriften waarvan de Perzische oorsprong vaststaat: de Hikayat Amir Hainzah en de Makota ségala Radja-Radja Het Perzische origineel voorloopig onbekend Het Hamburgsche hs. De Perzische invloed op de Maleische literatuur ging uit van Indië Betrekkingen van Zuid-Indië met het Moslimsche Indonesië Bevestiging inden Maleischen tekst. § 7- Debeginselen dezer tekstuitgave Samenvatting in vijf punten: i. de tekst geeft hs. A weer; 2. de tekst geeft het hs. letterlijk weer; toelichting; 3. het „traditioneel spelsysteem”; toelichting; 4. Korancitaten en andere vreemde bestanddeelen; toelichting; 5, de apparatus criticus; toelichting. Maleische Tekst I—lf\ Blz. komst van den Afschrijver Vrijheid van Indonesische kopiisten Aandeel van den Palembangschen Glossator Gemakkelijke scheiding van tekst en glossen „Alleen in A” Voorbeelden van glossen Palembangsch Maleisch Voorbeelden van invloed Javaansche inslag Andere taaleigenaardigheden Neologismen Opmerkelijke vormen Voorliefde voor actieve constructies. „The imagination displayed by the writer of this little volume recalls the most extravagant reveries of the Arabian Nights or the wildest fancies of some portions of the Qoran itself.” Dr. H. Hirschfeld over het „Boek der Duizend Vragen” (The Jewish Quarterly Review, Vol. X, II2). Wat wist men gedurende de Middeleeuwen in Europa van den Islam? Bekend is de invloed, dien de Moslimsche wijsbegeerte, vooral inde twaalfde en dertiende eeuw, op het Christelijke denken heeft uitgeoefend. Maar voor den godsdienst der Saracenen schijnen onze Middeleeuwsche voorouders minder belangstelling te hebben gekoesterd. Karakteristiek komt dit onderscheid in waardeering voor wijsbegeerte en voor godsdienst van den Islam uit bij Dante. De beide groote Moslimsche denkers Avicenna en Averroës ontmoet hij vóór de poorten der Hel, op de liefelijke groene weide waar ook de beroemde mannen der Oudheid verblijf houden '). Maar Mohammed, den grooten scheurmaker, plaatst hij diep inde Hel, prijsgegeven aan eene gruwzame marteling: „Vedi come storpiato è Maometto. Dinanzi a me sen va piangendo Ali Fesso nel volto dal mento al ciuffetto: E tutti gli altri, che tu vedi qui, Seminator di scandalo e di scisma Fur vivi; e peró son fessi cos!”2). Van Renan is de uitspraak: „Ce serait une curieuse histoire a 1) Dante, Inferno, Canto IV 143, 144. 2) Inferno, Canto XXVIII 31—36. a INLEIDING. schrijvers2). Maar eerst sinds enkele jaren bezitten wij inden arbeid van Hans Haas, „Das Bild Muhammeds im Wandel der Zeiten”, eene uitgebreidere studie over dit onderwerp3). Het werk van Haas vindt echter zijn zwaartepunt inden Nieuweren Tijd, en niet inde Middeleeuwen, die in weinige bladzijden worden afgehandeld met citaten uit de „Historia Mahumetis” van Hildebert van Tours, uit de beroemde „Historia rerum in partibus transmarinis gestarum” van Willem van Tyrus, den geschiedschrijver der Kruistochten 4), uit het „Speculum historiale” van Vincentius van Beauvais, uit de „Chronica Maiora” van den monnik Matthaeus Parisiensis, en uit nog eenige andere auteurs 3). Van dit probleem, de verhouding tusschen Christendom en Islam inde Middeleeuwen, is echter véél meer te maken, en het ware wenschelijk, dat een historicus, die tevens oriëntalist zij, het ter hand name. Dan zou kunnen blijken, wat er waar is van Beckers suggest*eve hypothese, dat de Christelijke en de Mohammedaansche wereldbeschouwing, ja, de geheele cultuur van het Christelijke Westen en die van het Mohammedaansche Oosten gedurende de Middeleeuwen in wezen gelijk warenc). Wellicht zou dan blijken, dat bisschop Oliverus van Paderborn geen eenling was, die reeds inde dertiende eeuw eene vrij nauwkeurige kennis en een verdraagzaam oordeel ontvouwt over de geschiedenis en 1) Renan, Mahomet et les origines de l'lslamisme, in zijne Études cThistoire religieust;3, Par. 1858, p. 222 suiv. 2) Renan, 1. c., p. 223—225. 3) H. Haas, Das Bild Muhammeds im Wandel der Zeiten, in Zeitschrift fur Missionskunde und Religionswissenschaft, 31. Jahrg., Berl. 1916, S. 161 171 193—203, 225—239, 258—269, 289—295, 321—333, 353—365. 4) Haas, a. a. 0., S. 196, schrijft: Wilhelm von Tours, wat op eene vergissing moet berusten. 5) Haas, a. a. 0., S. 193—198. 6) C. H. Becker, Christentum und Islam, Tüb. 1907, S. 6,46. écrire que celle des idéés que les nations chrétiennes se sont faites de Mahomet, depuis les récits du faux Turpin sur I’idole d or Mahorn adorée a Cadix et que Charlemagne n’osa détruire par crainte d’une légion de démons qui y était renfermée, jusqu’au jour oü la critique a rendu, en un sens très-réel, au père de rislamisme, son titre de prophéte” '). Renan licht dit toe aan de hand van eenige Middeleeuwsche, vooral Fransche en Italiaansche tusschen de Mohammedaansche wereld en die twee landen welke altijd openstonden voor Mohammedaanschen invloed, namelijk Italië en Spanje. In Italië was het, gelijk bekend is, vooral de bespiegelende wijsbegeerte, die uit den Islam nieuwe impulsies ontving. Sicilië en het schitterende hof der Hohenstaufen te Palermo waren brandpunten van Mohammedaansche cultuur3). Sinds korten tijd mogen wij aannemen, dat ook Dante goed bekend was met de Mohammedaansche wereldbeschouwing, althans met de eschatologie van den Islam 4). En de verdraagzaamheid, ja het indifferentisme tegenover den Islam, dat Burckhardt bij de Italianen van het einde der Middeleeuwen waarneemt, hunne waardeering van Mohammedaansche levensidealen5), de bewondering eindelijk van de menschen der Renaissance voor Mohammed °), dit alles zal wel op de doorwerking van ouden Mohammedaanschen invloed teruggaan. Nergens in Europa echter is de godsdienstige invloed van den Islam grooter geweest dan in Spanje. Lezen wij Dozy’s „Histoire des Musulmans d’Espagne” 7), dan blijkt ons van geestelijke aanrakingen tusschen Mohammedanen en Christenen niet veel, maar men bedenke dat, waar Dozy’s boek eindigt, dat geestelijk contact pas goed begint. Nadat de politieke kracht van 1) Zie vooral zijne „Historia Damiatina”, c. 24, en zijne „Epistola” aan den Sultan van Egypte in Die Schriften des Kölner Domscholasters, spetteren Bischofs von Paderborn u. Kardinalbischofs von S. Sabina, herausg. v. Dr. [H.] Hoogevveg, Tüb. 1894, S. 203—205, 296—307. 2) Zie A. J. Wensinck, Bar Hebraeus's Book of the Dove, Leyd. 1919, p. XIX. 3) A. F. von Schack, Poesie und Kunst der Araber in Spanten und Sicilieny Berl. 1865, Bd- H. S. 3—II, 151. 4) M. Asin Palacios, La Escatologia musulmana en la Divina Comedia, Madr. 1919. 5) J ■ Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italiënl2, Leipz. 1919, Bd. II S. 170. 6) Burckhardt, a. a. 0., Bd. I S. 170. 7) R. Dozy, Histoire des Musulmans d' jusqii'a la conquete de l'Andalousie par les Almoravides (711—///oJ, Leyde 1861,4 tom.. de instellingen van den Islam '). Ook zou er dan misschien een helderder licht vallen op den weg, dien de Oostersche mystiek gevolgd is naar het Noorden, om ten slotte gesublimeerd te worden inde mystieke vroomheid der „Imitatio” 2). En eindelijk zou dan in volle klaarheid komen te staan het geestelijk verkeer uit die half Christelijke, half Moorsche stad, waar Aartsbisschop Raymundus I een’ kring van vertalers om zich heen verzameld had: Toledo 2). Uit Toledo is ook het eerst naar West-Europa gekomen het geschrift welks oorsprong en zonderlinge lotgevallen het onderwerp vormen van dit proefschrift. Het „Boek der Duizend Vragen’ , in het jaar 1143 uit het Arabisch in het Latijn vertaald, is het eerste echt Mohammedaansche geschrift, handelende over den Mohammedaanschen godsdienst, dat in West-Europa is bekend geworden. Verdient het reeds daarom onze belangstelling, merkwaardig is het ook, na te gaan, welk eene verbreiding deze oude tekst inden loop der eeuwen gehad heeft. Het eerst wordt hij, als een Arabisch werk, vermeld in het jaar 963 na Christus. Hij bestaat, behalve in het Arabisch, in het Latijn, Portugeesch, Nederlandsch, Turksch, Perzisch, Hindustani, Maleisch en Javaansch. Nog steeds wordt hij, althans in ’t Arabisch en Maleisch, herdrukt en als stichtelijk boek gebruikt. Op zijne zwerftochten door Azië en Europa heeft hij zóóvele bewerkingen ondergaan, dat de vraag rijst, of wij niet beter vaneen literatuurgenre, „de Duizend Vragen”, dan van een’ tekst kunnen spreken. Hoe dit zij, de bonte lotgevallen van het „Boek der Duizend Vragen” pleiten wèl voor zijne innerlijke levenskracht. Zijne gloeiende schilderingen van de geneugten des Hemels en van de vreeselijke straffen der Hel hebben telkens nieuwe geslachten geboeid; met zijne leer aangaande God, de Engelen, de Schriften, met zijne uitgewerkte profetenlegenden, zijne beschrijvingen van de Schepping en van de Laatste Dingen, houdt het „Boek der Duizend Vragen” het midden tusschen een’ catechismus in vragen- enantwoorden en eene apokalypse. 1) T. W. Arnold, The Preaching of Islam, Lond. 1913, Chapter V, The spread of Islam among the Christians of Spain, p. 131 —144. 2) Renan, Averroes et V Par. 1861, p. 201. het Moorsche Spanje gebroken was, bleef het nog eeuwen eene cultuurmacht. Geestdrift voor Arabische literatuur en wetenschap verving bij vele Christenen de studie van het Latijn; Mohammedaansche zeden vonden ingang '). Sinds het begin der twaalfde eeuw overstroomden Arabische werken in Latijnsche vertaling West-Europa en Italië, komende uit Spanje, en wel voornamelijk Toledo, de stad der vele Kerkvergaderingen, was, na eeuwen van Moorsche overheersching, in 1085 wederom de hoofdstad vaneen Christelijk rijk geworden. Alfons VI, Koning van Kastilië en Leon, had, na een vierjarig beleg, de stad ingenomen en er zijn’ intocht gehouden ’). Onder de voorwaarden van overgave kwam voor, dat de Mohammedaansche bewoners hunne moskee mochten behouden; wél werden zij schatplichtig, maarde bescherming van hunne goederen werd hun verzekerd 2). Deze bepalingen hebben vérstrekkende beteekenis gehad voor de beschavingsgeschiedenis. De literaire schatten der Mooren bleven onaangetast. Weldra werden zij, in Latijnsche vertaling, overeen groot deel van Europa verspreid. Raymundus I, tweede Aartsbisschop van Toledo en Kanselier van Kastilië, verzamelde om zich heen een gezelschap van vertalers. Ook Joden werkten onder zijne leiding. De werken van Avicetina, spoedig ook verhandelingen van Al Kindï en Al Farabï, werden door verschillende vertalers, wier namen bekend zijn, in het Latijn overgebracht 3). Ook de Koran werd vertaald, en, tezamen met den Koran, het „Boek der Duizend Vragen". Hieraan is de naam verbonden van Petrus Venerabilis, den vermaarden Abt van Cluny4). Er moeten enge betrekkingen bestaan hebben tusschen het klooster van Cluny en Toledo. Bernardus, de eerste aartsbisschop van Toledo (1186—1225) was óók een monnik van Cluny, die met andere monniken naar Spanje was gezonden ten dienste der Christelijke Zending; Alfons VI had hem tot Aartsbisschop verheven 5). Over het drukke verkeer tuschen Cluny en Spanje, zoowel het Christelijke als het Moorsche deel, heeft nog onlangs 1) Dozy, 1.c., T. IV, p. 191, 193, 194. 2) Dozy, 1. c., T. IV, p. 194. 3) Renan, Averroes et V p. 201. 4) Zie over hem: Grützmacher, Petrus der Ehrwürdige, in „Realencyklopadie für protest. Theologie u. Kirche”, Leipz. 1904, Bd. 15, S. 222—226. 5) C. Mirbt, Bernhard von Toledo, in „Realencyklopfidie”, Leipz. 1897, Bd. 11, S. 641» Wij beginnen zijne geschiedenis daar, waar het voor de eerste maal als zelfstandig werk vóór ons ligt, namelijk in het twaalfdeeeuwsche Spanje. Petrus Venerabilis dan was in 1141 naar Spanje gereisd2) en had er Petrus van Toledo (Petrus Toletanus), Robertus Retenensis en Herman den Dalmatiër (Hermannus Dalmata) bereid gevonden om eenige geschriften, daarbij den Koran, uit het Arabisch in het Latijn te vertalen 3). Hoe zij met hun drieën het werk verdeeld hebben, is nog niet volkomen opgehelderd, ondanks de onderzoekingen van Wüstenfeld4) en Steinschneider8). Wij mogen slechts aannemen, dat Herman de Dalmatiër de vertaler is van het „Boek der Duizend Vragen” °). Van dezen Herman is bekend dat hij, vóór Petrus Venerabilis hem in dienst nam, zich met Robertus Retenensis op de astrologie had toegelegd ’). Wellicht had hem daardoor het „Boek der Duizend Vragen” aangetrokken, waarin immers de kosmologie zoo’n ruime plaats inneemt. Petrus Venerabilis roemt hem als een geleerde van scherpzinnigen en geletterden geest, bekwaam in Latijn en Arabisch8). Dezen lof, aan ’s mans kennis van het Arabisch toegezwaaid, kunnen wij op den huidigen dag nog aan zijn werk toetsen; hij komt ons dan niet overdreven 1) E. Male, Les influetices arabes dans Vart roman, in „Revue des deux Mondes”, 15 Nov. 1923, p. 311. 2) Grützmacher, a. a 0., S. 225. 3) Epistola Domini Petri Abbatis ad Dominant Bernhardum Claraevallis Abbatem de translatione sua, etc., afgedrukt bij Th. Bibliander, Machumetis Saracenoru/n Principis eiusque successorum vitae, ac Alcoran, [1543], p. I. 4) F. Wüstenfeld, Die Übersetzungen Arabischer Werke in das Lateinische seit dem XI. Jahrhundert, Abhandl. d. K. Gesells. d. Wiss. zu Göttingen, 22. Bd., Gött. 1877, S. 44—5°- 5) M. Steinschneider, Polemische and apologetische Literatur in arabischer Sprache, Leipz. 1877, S. 110—114, en S. 227—234 („Excurs, Petrus Venerabilis und die Uebersetzer des Korans,” met referaat van vroegere gissingen). 6) Wüstenfeld, a. a. 0., S. 49; Steinschneider, a. a. 0., S. 231. 7) Epistola Domini Petri Abbatis, 1. c., p. 1: „astrologicae arti studentes”. 8) Epistola, 1. c., p. 1 : „acutissimi et literati ingenii scholastico”; „utriusque linguis peritis”; eene lijst van de vertalingen die op zijn’ naam staan bij Steinschneider, Die europaischen Übersetzungen aas dem Arabischen bis Mitte des 17. Jahrhutidcrts, Sitzungsberichte der phil.-hist. Klasse der K. Akademie d. Wiss., Bd. 149, Wien 1905, S. 33 f- een Fransch archeoloog, E. Male, belangrijke nieuwe gegevens geleverd; volgens hem verraadt zich nog Arabische bouwkunst inde ornamentiek van oude kerken in Zuid- en Midden-Frankrijk en inde ruïnen van Cluny ‘). Wonderlijke loop der gebeurtenissen! Het lijdt geen twijfel, of Petrus Venerabilis bedoelde met de vertaling van den Koran en andere Moslimsche geschriften de apologetiek te dienen. Hij zond ze toe aan Bernard van Clairvaux, met het verzoek den inhoud te weerleggen. Daar de H. Bernard hieraan geen gevolg gaf, schreef Petrus zelf vijf boeken „Contra nefandam sectam Sarracenorum” 2). Maar aan den zendingsijver van den Abt van Cluny is het te danken, dat twee authentieke bronnen voor de kennis van den Islam vroegtijdig in Europa bekend geworden zijn. Vier eeuwen later is het „Boek der Duizend Vragen” nogmaals op den voorgrond gekomen. Theodorus Bibliander, de beroemde oriëntalist van Zürich 3), gaf het uit in zijne lijvige collectie van geschriften over en tegen den Islam, waarvan ook de bovengenoemde Koranvertaling deel uitmaakt *). Het draagt hier den titel: „Doctrina Machumet, quae apud Saracenos magnae authoritatis est: ab eodem Hermanno translata, cum esset peritissimus utriisque linguae, Latine scilicet atque Arabicae” 5). Bibliander is een half vergeten Islamoloog, die inde geschiedenis der Oostersche wetenschappen zijne plaats verdient °). De verschijning van zijne uitgave was een feit van beteekenis. Eerst had de overheid van Bazel zich tegen het drukken en uitgeven van het kettersche boek verzet. Luther was tusschenbeide gekomen en de uitgave had mogen doorgaan 7). Van Luthers hand nam Bibliander twee voorreden, eene „Praemonitio ad Christianum lectorem”, en eene „In Alcoranum Praefatio” in zijn boek op 8). O Vgl. Renan, Averro'es, p. 203 suiv. 2) Grützmacher, a. a. 0., S. 225. 3) Z:e over hem: E. Egli, Theodor Bibliander in „Realencyklopadie”, Bd. 111, Leipz. 1897, S. 185 187. 4) Machumetis Saracenorum Principis eiusque successorum viiae, ac doctrina, ipseque Alcoran, etc.; hts adiunctae sunt Confutationes multorum, etc.; opera et studio Theodori Bibliandri. [1543]- 5) Bij Bibliander, 1. c., p. 189. 6) Zie over zijne taalstudiën: Egli, a. a. 0., S. 186. 7) Egli, a. a. 0., S. 186. Meer bijzonderheden van den strijd over de uitgave bij F. La Roche, Luther und der Koran und der Missionsgedanke in der Reformationszeit in Evangelisches Missionsmagazin, Neue Folge, 57 Jahrg., 10. Heft, Bas. 1913, S. 457. 8) Bij Bibliander, 1. c., p. a 2—3, y I—2. voor, vooral als wij in aanmerking nemen, dat men destijds aan vertalen andere eischen stelde dan tegenwoordig '). der Turken centrale belangstelling had. Luther en Melanchthon hebben beiden over den Islam geschreven. Vrees voor de Turken alléén kan hen niet hebben gedreven. De Islam moet hun zijn voorgekomen als eene geestelijke macht, waarmee men zich had te verstaan. Ook voor een bijbelsch humanist als Bibliander was de verhouding tot den Islam een vraagstuk van vitaal belang. Biblianders boek heeft drie uitgaven beleefd '). Reeds in 1550 was een herdruk noodig, het „Boek der Duizend Vragen” is hierin wederom opgenomen. Naast de uitgave van Bibliander staat nog eene andere, bezorgd door J. A. Widmestad in 1543 2). De uitgever, een rechtsgeleerde, woonachtig te Landeshut, en, naar het schijnt, een Katholiek, had een handschrift van den tekst uit Konstantinopel ontvangen 3). Hij had ook van betrouwbare zegslieden vernomen, dat, althans vóór dertig jaar, exemplaren van den tekst bewaard werden te Warschau en te Pera, inde boekerijen der Predikheeren 4). De titel luidt bij hem: „Mahometis Abdallae filii Theologia, dialogo explicata, Hermanno Nellingaunense interprete”. Dat deze Hermannus Nelligaunensis niemand anders kan zijn dan de Middeleeuwer Hermannus Dalmata, heeft Wüstenfeld aangetoond 3). Uit eene vergelijking met den tekst van Bibliander blijkt dadelijk, dat Widmestad een ander, afwijkend handschrift moet hebben gebruikt. Het „Boek der Duizend Vragen” is vertaald in het Portugeesch, i) De Leidsche Universiteitsbibliotheek bezit er twee, die van 1543 en van 15 5° j eene derde uitgave neem ik aan op gezag van Steinschneider, Polemiky S. 1:3, waar echter plaats noch jaar van verschijning zijn vermeld. 2) Mahometis Abdallae filii Theologia dialogo explüata, Hermanno Nellingaunense interprete. Altorani epitome, Roberto Ketenense Anglo interprete. Johannis Alberti Widmestadii Jnrisconsulti Notationes falsarum impiarumque opinionum Mahumetis, etc. 1543. 3) Widmestad, 1. c. in Dicatio en in \_Epistola\ yohanni Ottoni Biblïopolae et civi Norimbergensi, vóór de Mahometis Abdallae filii Theologia. 4) Widmestad, 1. c., [Epistola], 5) Wüstenfeld, Übersetzungen, S. 49. Het is hier niet de plaats om na te gaan, welke beteekenis de Islam inden tijd der Reformatie gehad heeft. Hoe dachten de Reformatoren, de Humanisten over den Islam ? Het is niet moeilijk, gegevens te verzamelen, waaruit blijkt, dat de godsdienst twijfelen: een handschrift van die secondaire Latijnsche vertaling wordt bewaard inde Bodleian Library te Oxford 2). Het maakt deel uit van eene , en draagt tot titel: „Colloquium inter Judaeum nomine Abdiam et Mahometem, quod contigit in civitate Almedina. Translatum ex lingua Lusitanica in Belgicam, hinc in Latinam per D. G. F. V.” 3). Uit den aanhef: „A. Die nobis, Mahomet, esne propheta, num vero niincius. M. Sum Propheta et simul nuncius” 4), blijkt reeds ten duidelijkste, dat de tekst althans zijne inleiding heeft ingeboet. Ik vermoed, dat op de woorden „Translatum ex lingua Lusitanica in Belgicam” van het Oxfordsche handschrift alles berust, wat Steinschneider omtrent de Portugeesche en Nederlandsche vertalingen meedeelt; anders zou hij niet verzuimd hebben, plaats en jaar van uitgave te vermelden. Terwijl ik nu over deze Portugeesche vertaling niets naders heb kunnen vinden, was ik gelukkiger met de Nederlandsche: ik vond haar terug achter de zeventiende-eeuwsche Koranvertaling van Glazemaker 5). In deze weleer populaire Koranvertaling werd het „Boek der Duizend Vragen” in nog geen tachtig jaren tijds zevenmaal herdrukt °). Reeds inde eerste uitgave, van 1658, die zeldzaam is 7), ontbreekt elke stellige aanwijzing voor de herkomst der vertaling. Deze draagt hier als titel: „Samenspraak vaneen Jood met Mahomet, die aan hem rekening van zijn lering geeft” 8). Is nu deze vertaling uit het Portugeesch of onmiddellijk uit het Latijn? 1) Steinschneider, a. a. 0., S. 114. 2) Cat. codd. ftiss. oriënt. Bibl. Bodleianae, Pars 11, conf. A. Nicoll, Oxon. 1835^ p. 392 seq.. 3) Bij Nicoll, 1. c., p. 393. 4) Bij Nicoll, L c., p. 393. 5) Mahomets Alkoran, door du Ryer uit d'Arabische inde Fransche, en door J. H. Glazemaker inde Nederlandsche taal vertaalt, Amst. 1658, blz. 82—125 der tweede pagineering. 6) Amst. 1698, Rott. 1698, Leyd. 1707, zevende dr. Leyd. 1734. 7) De Schnurrer, Bibliothcca Arabica, Halae ad S., 1811, p. 4 en Zenker, Bibliotheca Orientalis, Leipz. 1846, N°. 1392, kennen alléén de Rotterdamsche van 1698. 8) Bij Glazemaker, t. a. p., blz. 82 der tweede pagineering. en uit die taal, volgens Steinschneider, in het Nederlandsch, en uit het Nederlandsch weer terugvertaald in het Latijn '). Hoe vreemd dit laatste klinke, wij hebben geen reden om eraan te sche vertaling van Al Makïn (Georgius Elmacinus); daarop volgt nog eene bloemlezing uit Fransche en Spaansche schrijvers over Mohammed 3). De „Samenspraak” sluit zich, wat eigennamen betreft, vrij dicht bij den Latijnschen tekst van Bibliander aan. Maar zonder kennis van de Portugeesche redactie kunnen wij de zaak niet beslissen. Hier eindigt de geschiedenis van het „Boek der Duizend Vragen” in Europa. Maar nog vóórdat de laatste druk der „Samenspraak” ter perse was gelegd, had Frangois Valentijn, predikant in dienst der Oost-Indische Compagnie, het „Boek der Duizend Vragen” in Maleische redactie naar Nederland medegebracht4). Een handschrift der „Sariboe Matsal, of de Duizend Raadzels” had hij in Amboina bekomen 3). Zoo kwam dus de oud-arabische tekst, dien onze vaderen druk in hunne taal hadden gelezen, andermaal en nu in het Maleisch naar Nederland. Wij zullen nagaan, hoe het „Boek der Duizend Vragen” ontstaan kan zijn, hoe het is bewerkt in verschillende talen, en ten slotte zullen wijden volledigen tekst geven in het Maleisch, welke taal hem het best en het zuiverst schijnt te hebben bewaard. 1) De wonderlijke reizen van F. M. Pinto, nieuwelijks door J. H. Glazemaker vertaalt. Amst. 1652. 2) Zie over hem Vander Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, dl. VII, Haarl. 1862, blz. 203 vlg., waar evenwel de Koranvertaling ontbreekt. 3) Bij Glazemaker, t. a. p.,blz. 1—62 der tweede pagineering. 4) Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indië, dl. 111, 1., Dordr. Amst. 1726, blz. 27. 5) Valentijn, t. a. p., blz. 27. Voor een Portugeesch origineel pleit wellicht, dat van den veelvertaler Glazemaker ook eene vertaling van Pinto’s „Peregrinagao” bekend is ‘), maar daar staan tegenover vele vertalingen van zijne hand uit Latijn en Fransch2). De toegift „Mahomets Leven”, achter zijne Koranvertaling, is getrokken uit Erpenius’ Latijn- •cAbd Allah ibn Salam en de oorsprong van het Boek der Duizend Vragen. Toen Mohammed in 622 naar Medina was overgekomen, heeft hij zich aanvankelijk veel voorgesteld van de aansluiting der Joden. Wij weten, dat de houding der Joden hem spoedig tot andere gedachten gebracht heeft, en dat het, na veel wrijving, ten slotte gekomen is tot een breuk tusschen de Joden en Mohammed. Toch waren er onder de Joden enkelen, die hun voorvaderlijk geloof verzaakten om den Islam te omhelzen. Van hen treedt op den voorgrond de geleerde Rabbijn uit Khaibar, cAbd Allah ibn Salam, eene raadselachtige figuur. De Mohammedaansche legende heeft om het hoofd van cAbd Allah een’ stralenkrans geweven. Zoo is hij éen van die half historische, half legendarische persoonlijkheden geworden uit de oudste geschiedenis van den Islam, zooals Salman de Pers en Tamïm al-Darï. Maar ook in het Westen heeft cAbd Allah van oudsher de aandacht getrokken. Gaarne schreef men hem, den geleerden Jood, een belangrijk aandeel toe inde ontwikkeling van Mohammeds denkbeelden '). Maracci onderstelde, dat cAbd Allah het geweest was, die met Sergius, Bahïra, en andere „windmakers voor Mo- i) Reeds Oliverus onderstelt dat „quidam Judeus et Sergius monachus Mohammed den Koran hebben gedicteerd (bij Hoogeweg, 1. c., p. 299) *, met dezen Jood kan niemand anders dan cAbd Allah zijn bedoeld. HOOFDSTUK I. hammed den Koran heeft „samengeflanst” '). Prideaux, tijdgenoot van Maracci, maar onafhankelijk van hem, gaat nog verder; volgens hem is Mohammeds gansche leer uit drieërlei bron geput, Joodsche, Christelijke en Heidensche, cAbd Allah nu leverde hem Joodsche, Bahïra Christelijke gegevens, de Heidensche ontleende Mohammed aan eigen, Arabische omgeving2). Reineccius sluit zich in zijne „Historia Alcorani” bij Maracci aan 3). Nog Sale, die overigens in zijne exegese steunt op Al Baidawï en de beide Djalals, beweert dat cAbd Allah zeer vertrouwelijk met Mohammed heeft omgegaan en verwijst naar Prideaux4). Eerst toen Geiger nauwkeuriger de bronnen bepaald had voor Mohammeds kennis van het Jodendom, geraakte cAbd Allah vergeten; ook Geiger evenwel neemt nog aan, dat Mohammed innig met hem verkeerd heeft 5). Wat leert nu de Mohammedaansche Overlevering zelve over cAbd Allah ibn Salam ? De canonieke traditieverzamelingen hebben verscheidene overleveringen omtrent hem opgenomen. „ „Aan cAbd Allah ibn Salam kwam ter oore de komst van den Gezant Gods te Medina; hij kwam toen tot hem en sprak: „Ik zal U naar drie dingen vragen, die slechts een Profeet kan weten: het eerste van de Teekenen der Ure? wat is de eerste spijze die de Paradijsbewoners eten? ten gevolge waarvan gelijkt een kind op zijn’ vader en ten gevolge waarvan gelijkt het op zijne ooms van moederszijde?” Toen sprak de Gezant Gods: „Zoo even heeft Djibril mij die dingen medegedeeld.” cAbd Allah zeide daarop: „Dat is, onder de Engelen, de vijand der Joden”. De Gezant Gods sprak vervolgens: „Aangaande het eerste van i) Lud. Maraccius, Reputatio Alcorani, Patavii 1698, p. 290 (bij Kor. 7 vs. 171): „Abdallah filium Salam et sodales ejus. Hic fortasse fuit, qui cum Sergio, Bahira, aliisque nebulonibus, Alcoranum Mahumeto confarcinavit”. Vgl. p. 653 (bij Kor. 46 vs. 10). Men zou uit deze plaats kunnen opmaken, dat voor Maracci Sergius en Bahira twee verschillende personen waren; anders de Moslimsche overlevering, zie bijv. Al-Mascudï, Murüdj al-dahab, ed. Barb. de Meyn., I 146. 2) M. Prideaux, La Vie de Mahomet, Amst. 1698, p. 48. 3) M. C. Reineccius, Mohammedis flii Ahdallae pseudo-prophetae fides islamitica i.e. Alcoranus, Lips. 1721, p. 8. 4) The Koran, transl. by G. Sale, Lond. 1836, Vol. I p. 59. 5) A. Geiger, Was hat Moha?nmed aus de?n Judenthume aufgenommen Leipz. 1902, S. 38. vrouw, en zijn zaad komt voor het hare, dan is de gelijkenis naar hem, maar wanneer haar zaad het eerst komt, dan is de gelijkenis naar haar”. Toen sprak hij: „Ik getuig, dat gij de Gezant van God zijt” ” 2). Aldus de bekeeringsgeschiedenis van cAbd Allah in haren eenvoudigsten vorm. Zij komt, met kleine wijzigingen3), nogmaals bij Al Bukhari 4), alsmede bij Ahmad ibn Hanbal °) voor. In ééne redactie wordt nog toegevoegd, dat cAbd Allah de tijding van Mohammeds komst vernam, terwijl hij juist onder zijne dadelpalmen vertoefde °), een trek, dien wij aanstonds nog eens zullen aantreffen. Maarde kern blijft altijd hetzelfde: cAbd Allah reist tot Mohammed, zoodra hij van zijne komst te Medina hooit, hij stelt hem drie vragen die alleen een Profeet beantwoorden kan, en bekeert zich, als Mohammed zijne bovennatuurlijke kennis getoond heeft, tot den Islam. De Overlevering verhaalt verder, dat cAbd Allah na zijne bekeering tot Mohammed zeide: „O Godsgezant, de Joden zijn een volk van lasteraars; als zij te weten komen, dat ik Moslim geworden ben, vóórdat gij hen gevraagd hebt, zullen zij mij bij u belasteren”. Juist kwamen de Joden aan, en Abd Allah ging het huis binnen. „„Toen sprak de Godsgezant: „Wat voor een man is onder ulieden cAbd cAllah ibn Salam ? Zij antwoordden. 1) jóf; Ay; Al Kastallanï teekent hierbij aan: jiCH. iM i\c j J-i y>y, Al Diyarbakrï, Tdrlkh al Kha,nis, Kairo 1283 X 'MA leest op deze plaats S-lbj. 2) Al Bukharï, Sahih, Kit. al Anbiyct’ B. I. 3) Zoo wordt bij Al Bukh., Kit. Tafsir al Kur’an, Sura 11, B. 6, „zijne ooms van moederszijde vervangen door „zijne moeder”, wat ethnologisch merkwaardig, maar voor den gang van het verhaal onverschillig is. 4) Al Bukh., Kit. Tafsir al Kur’an, Sura 11, B. 6. 5) Ahmad ibn Hanbal, Musnad, XII 108, 271. 6) Ahm. ibn Hanb., ILI 271. de Teekenen der Ure, dit is een vuur, dat de menschen zal samendrijven van het Oosten tot het Westen; aangaande de eerste spijze die de Paradijsbewoners zullen eten, dit is het aanhangsel van de lever van visch '); en, wat betreft de gelijkenis bij een kind, wanneer een man gemeenschap heeft met eene „De geleerdste onder ons, en de zoon van den geleerdsten onder ons, de beste onder ons en de zoon van den besten onder ons”. De Godsgezant sprak daarop: „Zegt mij eens, als cAbd cAllah eens Moslim werd?” Zij antwoordden: „Daarvoor beware ons God!” Toen kwam cAbd cAllah tot hen naar buiten en zeide: „Ik getuig, dat er geen God is buiten Allah, en ik getuig, dat Mohammed Allahs Gezant is”. Toen riepen zij: „de slechtste onder ons! de zoon van den slechtsten onder ons!” en zij begonnen hem uitte schelden”” '). Ibn Hisham teekent ons de bekeering van cAbd Allah inde lijst zijner omgeving en brengt hem tevens psychologisch nader. Zijne voorstelling is „als proeve vaneen legendarisch volksverhaal zeer lezensvvaardig”2). cAbd Allah wordt sprekende ingevoerd : „„Nadat ik van den Gezant Gods gehoord had, herkende ik zijne beschrijving, zijn’ naam en zijn’ tijd, waarnaar wij hadden uitgezien. Maar ik hield dat verborgen, stilzwijgendheid erover in acht nemende. Eindelijk dan kwam de Gezant van Allah te Medina. Nadat hij te Kuba3) was afgestegen, bij de Banü cAmr ibn Auf, kwam eindelijk een man tijding brengen van zijne aankomst, terwijl ik mij bevond inden top van een’ dadelpalm, die mij toebehoorde; ik was daarin aan het werk, en mijne moei, Khalida, dochter van Al Harith, zat beneden onder mij. Nadat ik de tijding van de aankomst van den Godsgezant gehoord had, loofde ik God. Mijne moei zeide tot mij, toen zij mijne lofzegging hoorde: „God moge u teleurstellen! Bij God! als gij gehoord had van Müsa, den zoon van clmran, dat hij was gekomen, gij hadt niet méér kunnen doen!” Ik zeide tot haar: „Ach, moei, hij is, bij God! de broeder van Müsa, den zoon van clmran, en staat op diens eigen godsdienst; hij is gezonden met hetzelfde als waarmede de ander gezonden is.” Toen zeide zij: „Ach, neef, is hij de profeet van wien ons verteld werd, dat hij zou gezonden worden met de Ure zelve?” Ik antwoordde haar: „Ja”. Zij: „Dus diè is het dan”. 1) Al Bukh., Kit. al Anbiyal, B. I, Kit. Tafs. al Sura 11, B. 6; Ahm. ibn Hanb., 111 108, 272. 2) A. J. Wensinck, Mohammed en de Joden te Medina, Leid. 1908, blz. 62. 3) Het dorp buiten Medina, waar Mohammed vertoefd heeft, vóór hij zijn’ intocht te Medina hield: Ibn Hisham, herausg. v. Wüstenfeld I yoy binnengaan in één van uwe woningen '), en dat gij mij verborgen hieldt voor hen, dat gij dan vervolgens hen over mij ondervroegt, opdat zij u vertellen, hoe ik onder hen sta, evenwel vóórdat zij weten dat ik Moslim geworden ben, want, als zij daarvan weten, zullen zij mij belasteren en smaden”. Toen liet de Godsgezant mij binnengaan in één van zijne woningen. Zij, de Joden, traden bij hem binnen, spraken met hem, en stelden hem vragen. Vervolgens sprak hij tot hen: „Wat voor een man is Al Husain ibn Salam onder ulieden?” Zij antwoordden: „Onze heer, de zoon onzes heeren, onze Rabbijn en onze Schriftgeleerde”- Nadat zij klaar waren met hun spreken, kwam ik uit tot hen en sprak hen aan: „O vergadering van Joden, vreest God en neemt aan wat hij ulieden gebracht heeft! Want, bij God! gijlieden weet waarlijk wel, dat hij waarlijk de Gezant Gods is: gijlieden vindt hem beschreven, bij ulieden, inde Taurat, met zijn’ naam en zijne omschrijving. Ik dan getuig, dat hij de Gezant Gods is, ik geloof in hem, ik geloof aan hem, ik ken hem!” Zij riepen: „Gij liegt!” Vervolgens begonnen zij mij uitte schelden. Toen zeide ik tot den Godsgezant: „Heb ik u niet verteld, o Profeet van God, dat zij een volk van lasteraars zijn, menschen van verraad, van leugen en van goddeloosheid ?” Ik heb toen openlijk mijne bekeering tot den Islam, en die van mijne familie, aan den dag gelegd. Ook heeft den Islam aangenomen mijne moei, Khalida, dochter van Al Harith. En .. . hare bekeering was zoo schoon!””2) Er zouden op dit verhaal vele kantteekeningen te maken zijn. Vooral als wij letten op den bouw, onderscheidt het zich on- i) men denke aan de leemen woningen van Mohammed en zijne zooals Sprenger, Das Leben u. die Lehre des Mohammad, 2. Ausg„ Berl. 1869, Bd. 111, S. 11, die plastisch beschrijft. 2) Ibn. Hisham, herausg. v. Wüst. I ¥or\, Vervolgens ben ik uitgegaan tot den Godsgezant; ik heb den Islam aangenomen, daarna ben ik teruggekeerd naar mijne familie en heb hun bevolen, den Islam aan te nemen. Maar, ik verborg mijne bekeering voor de Joden. Daarna ben ik tot den Godsgezant gekomen en heb gezegd: ,0 Godsgezant, de Joden zijn een volk van lasteraars; ik zou wenschen, dat gij mij liet Het was vooral wijl cAbd Allah een habr, een calim was, dat zijne bekeering zooveel gewicht inde schaal legde. Talrijk zijn dan ook de getuigenissen omtrent zijne geleerdheid. „Hij is de beste onzer en de zoon van den besten onzer, onze geleerde en de zoon van onzen geleerde, diegene onzer die het meeste inzicht heeft ') en de zoon van diengenen onzer die het meeste inzicht had”2) roemen de Joden, in antwoord op Mohammeds vraag, welke plaats cAbd ‘Allah onder hen inneemt. Dramatisch wordt deze roep, die van zijne geleerdheid uitging, ingekleed in eene overlevering bij Ibn Sacd: „ „Er was een man, genaamd Yazld ibn cAmïra alSaksakï; hij was een leerling van Mucadh ibn Djabal. Hij heeft overgeleverd dat, toen voor Mucadh ibn Djabal de dood aanstaande was, hij, Yazld, zich nederzette bij zijn hoofdeinde, terwijl hij weende. Toen zag Mu'adh hem aan en zeide: „Wat doet u weenen?” Yazïd antwoordde hem: „Waarlijk, bij Allah! niet ween ik om de wereld, die mij ten deel gevallen ware, als gij er niet waart geweest, maar ik ween om wat mij ontgaan is aan godgeleerde wetenschap”. Toen sprak Mucadh tot hem: „De godgeleerde wetenschap als zoodanig is niet heen; streef, na mijn’ dood, naar godgeleerde wetenschap bij vier mannen: bij cAbd Allah ibn Mascüd, cAbd Allah ibn Salam, van wien de Godsgezant gezegd heeft: Hij is de tiende van tien in het Paradijs, bij Omar (maar Omar zal geen tijd voor u hebben), en bij Salman den Pers” ” 3). Behalve door geleerdheid onderscheidde zich cAbd Allah door strikte eerlijkheid. Een Qoraisjiet (zijn naam wordt niet genoemd) verzocht hem eens, om twaalfhonderd oneen gouds in bewaring te nemen: cAbd Allah betaalde ze hem weer op tijd terug. Eene toespeling op de onkreukbaarheid van dezen Israëliet in welken 1) ;in het spraakgebruik der Overlevering is nog «is = ; vgl. de ontwikkeling van de groep •üi bij Goldziher, Die Zahiriten, ihr Lehrsystem u. ihre Geschichte, Leipz. 1884, S. 18 ff. 2) Ahm. ibn Hanb. 111 108; vgl. de boven, blz. 141), aangehaalde plaatsen. 3) Ibn Sacd, ed. Sachau, Bd. 11, Theil 11, S. M \ handig van de vorige legenden. Eenige motieven zullen later ter sprake komen. Voor een’ man van zoo uitnemende verdiensten voor den Islam, zullen de poorten des Hemels opengaan. „Ik heb den Profeet niet hooren zeggen tot iemand die op aarde rondloopt, dat hij behooren zou tot de Paradijsbewoners, behalve tot cAbd Allah ibn Salam”, aldus verzekert Sacd ibn Abï Wakkas in eene veel verbreide traditie2). Wanneer cAbd Allah in later jaren de moskee te Medina binnentrad, om zijne devotie te verrichten, wees men hem elkander aan als één dergenen die later tot het Paradijs zouden worden toegelaten; een wonderlijke droom, die van hem de ronde deed, droeg het zijne daartoe bij 3). De opkomende Koranexegese heeft cAbd Allah ook op verscheidene plaatsen inden Koran teruggevonden. Gelijk bekend is, volgt de Koran zooveel mogelijk het beginsel der naamloosheid. Maar van oudsher gaven de exegeten zich moeite, de mubhamat met bepaalde personen te identificeeren 4). Reeds de canonieke Traditie ziet cAbd Allah inden „getuige uit de zonen Israëls” die in Kor. 46 v. 9 de waarheid der Openbaring „getuigt” 3). En de latere commentatoren volgen deze exegese °). Het doet voor ons doel weinig ter zake, dat de Westersche Koranexegese deze uitlegging verwerpt, en aanneemt, dat geen bepaalde persoon bedoeld is7): genoeg, dat de Moslimsche uit- 1) Zie Kor. 3 v. 168 en Al Baidawï op deze plaats. 2) Al Bukh., Kit. Manakib al Ansar B. 19, Kit. al Adab B. 55, Kit. al Tacbïr B. 19; Muslim, Sahïh, Kit. Fadcdil al Sahaba B. 147—150; Ahm. ibn Hanb.r 1169,177. 3) Al Bukh., Kit Man. al Ans. B. 19, Kit. al Ta^b., B. 19, 23, Musl., Kit. Fad. al~ Sahaba B. 148—150. 4) Zie ovtr dit streven, Die Richtungen der islamiscken Koranauslegung, Leid. 1920, S. 289. 5) Al Bukh., Kit. Man. al Ans., B. 19; ook bij Ibn Sa3d, Bd. 11, Th. 11, \ \ 6) Al Zamakhshari, Al Baid. 5 Al Tabari, Tafsïr, dl. 28, blz. ~\—V kent ook nog andere verklaringen, in verband met de moeilijkheid dat het vers Mekkaansch is* 7) Nöldeke-Schwally, Geschichte des Qorans, i. Teil, Leipz. 1909, S. 160; Goldziher, a. a. 0., S. 290 geeft toe: „Verh<nismassig leicht konnte man auf den Gedanken kommen, dass mit dem die Verkündigung des Propheten bestatigendea „Zeugen vonden Banü Israël” am ehesten cAbdallah b. Salam gemeint sei’\ geen bedrog was, zou inden Koran vervat zijn, waar deze spreekt van Schriftbezitters wien men gerustelijk eene groote som gouds kan toevertrouwen ’). nedergezonden is tot hen” ... (Kor. 3 v. 198), welke aya in het bijzonder voor cAbd Allah is geopenbaard, ofschoon hier ook voor andere opvattingen ruimte is '). Eens, zoo verhaalt de Overlevering, beleden cAbd Allah en de zijnen aan Mohammed: „wij gelooven aan U en aan Uwe Schrift, aan Müsa en de Taurat en cUzair... maar wij gelooven niet aan iets dat daarbuiten valt”. Aanstonds werd geopenbaard: „Gelooft aan God en aan Zijn’ Gezant, en de Schrift die Hij nedergezonden heeft tot Zijn’ Gezant, en de Schrift die Hij vroeger heeft nedergezonden. Wie niet gelooft aan God en Zijne Engelen en Zijne Schriften en Zijne Gezanten en den Laatsten Dag, hij heeft gedwaald, vèr gedwaald!”2). In het algemeen kan men zeggen, dat de traditioneele exegese cAbd Allah ziet, overal waar gerept wordt van geloovigen onder de Schriftbezitters, dat zijn zij, die het rechte gebruik gemaakt hebben van de Openbaring, hun geschonken. Zij „verheugen zich” 3) inde nieuwe Openbaring van Mohammed. Zóó een was cAbd Allah: hij bezat de ware „kennisse der Schrift”4). Het spreekt vanzelf, dat de Islam van cAba Allahs groote geleerdheid, voornamelijk met betrekking tot de Taurat, partij getrokken heeft. Immers het gevaar voor tendentieuse vervalsching der Schriften, bij Joden en Christenen, hield op, zoodra zij zich tot het ware geloof bekeerden. Dus mocht men, binnen zekere perken, de leemten welke Mohammed gelaten had, met behulp der Schriftbezitters aanvullen5). Vele Joodsch gekleurde tradities van Ibn cAbbas gaan op de twee groote bekeerlingen Kacb al-ahbar en cAbd Allah ibn Salam terug °). Inde verhalen over de zes scheppingsdagen in het begin van Tabari is cAbd Allah de groote autoriteit 7). 1) Al Baid. bij Kor. 3 v. 198. 2) Al Baid. bij Kor. 4 v. 135; nog uitvoeriger bij Al Zamakhshari, ter plaatse. 3) Kor. 13 v. 36. 4) Kor. 13 v. 43; verg. verder nog voor cAbd Allah: Al Baid. bij Kor. 2V. 125, 4 v. 160, 29 v. 46; bij 2 v. 41 een gesprek tusschen cAbd Allah en Omar, waarover men zie: Goldziher, Die Richtungen, u. s. w., S. 72, Anm. I. 5) Zie Snouck Hurgronje, Mekka, Bd. XI, Haag 1889, S. 204. 6) Goldziher, Die Richtungen, S. 68.] 7) Tabari, Annales II" O, Ü.,0 \. leggers de hooge plaats van cAbd Allah hier bevestigd zien. Zij zien hem ook in het vers „onder de Schriftbezitters zijn er die gelooven in Allah en wat nedergezonden is tot ulieden en wat De figuur van cAbd Allah is ook latere geslachten blijven bezighouden. Dit maken wij op uit het voorkomen van min of meer volledige biographieën bij latere auteurs, waar soms materiaal te vinden is dat bij ouderen ontbreekt. Zoo verschaft Al Nawawi (1233—1278) eenige gegevens over cAbd Allahs afkomst en familiebetrekkingen : zijn naam luidt volledig Abd Allah ibn Salam ibn al Harith, maar inden Tijd der Onwetendheid heette hij nog Husain; Mohammed gaf hem den naam cAbd Allah; als kunya is van hem bekend Abü Ynsuf, naar één van zijne beide zonen Muhammad en Yüsuf. Hij behoorde aanvankelijk tot den stam Kainukac, later werd hij een eedgenoot, hatif'), van de Khazradj. Zijne zuiver Joodsche afkomst wordt gewaarborgd: „hij was van het kroost van Jozef, den zoon van Jacob, den zoon van Isaak, den zoon van Abraham, den Vriend . Hij nam den Islam aan, zoodra Mohammed te Medina was aangekomen. Vijf en twintig tradities staan op zijn’ naam, die hij van den Godsgezant zelven vernomen heeft. Hij woonde, met Omar, de verovering van Jeruzalem bij; hij overleed te Medina, in het jaar 43. Wat Al Nawawi nog verder over cAbd Allah meedeelt, van de Koranverzen die met hem in betrekking worden gebracht (Kor. 46 v. 9, 13 v. 43), van de Paradijstoezegging die hem geschied is, dit alles is boven reeds bij oudere bronnen ter sprake gekomen 2). Ibn Hadjar, eene nog jongere autoriteit (1372—1449)3) deelt in zijn Kitab al Isaba, naast veel dat ons al bekend is, twee afwijkende tradities mede over het tijdstip van cAbd Allahs bekeering: terwijl, zooals wij boven gezien hebben, naar de gewone opvatting cAbd Allah zich bekeerde terstond na de komst van den Profeet te Medina, heeft hij, volgens anderen, „zijn’ overgang uitgesteld tot het jaar acht *). „Kais ibn al Rabï heeft gezegd, op gezag van cAsim, op gezag van Al Shucbï: cAbd 1) Over de beteekenis van hallf in dit verband zie Goldziher, Muh. Studiën, I 63—69. . . 2) The Biografhical Dictionary of Illustrious Men, chiefly at the beginnmg of Islamism, by Abu Zakariya Yahya el Nawawi, ed. by Wüstenfeld. Gött. 1842—47, p. YIY, YiA. 3) Brockelmann, Gesch. d. arab. Literatur, Bd. 11, Berl. 1902, S. 67 f. 4) Ibn Hadjar, Kit. al Isaba, Calc. 1893, II YA-. Allah ibn Salam nam den Islam aan, twee jaren vóór den dood van den Profeet” '). Echter noemt de schrijver dezen Kais dcfïf1)-, toch hebben twee geleerden, Hirschfeld 3) en, na hem, Horovitz 4), op deze traditie de hypothese gebouwd, dat cAbd Allah zich eerst in het jaar 8 der Hidjra zou hebben bekeerd. Overigens volgt Ibn Hadjar voor de bijzonderheden van cAbd Allahs bekeering, zijne drie vragen aan Mohammed, zijne vrees voor de Joden, de tradities bij Al Bukharï5); voor het verhaal van de vier geleerden, die Mucadh op zijn sterfbed aanbeval, Ibn SacdG). Van cAbd Allahs latere jaren vermeldt hij zijn dapper gedrag bij den moord op Othman: toen deze, gelijk bekend is, in zijn eigen huis te Medina door de rebellen belegerd werd, „ „kwam cAbd Allah zeggen: „ik ben gekomen, om ute helpen” ” 7). Deze trek van persoonlijken moed is ons ook, met nog méér bijzonderheden, van elders bekend8); bij Abu’l Fida komt cAbd Allah voor onder degenen die Ali niet huldigden na Othmans dood 9), maar, daar het ons vooral te doen is om de cAbd Allahfiguur tijdens het leven van den Profeet, kunnen wij deze zaak laten rusten. Nog later schreef Al Diyarbakrï (gest. na 1574) 10) zijn hoofdstuk „de Bekeering van cAbd Allah ibn Salam” "). Al Diyarbakrï’s uitvoerige levensbeschrijving van den Profeet berust grootendeels op Ibn Hisham l2), en wij vinden diens voorstelling, soms woordelijk, bij hem terug. Nieuw is slechts eene overlevering, die van 'A'isha heet te stammen, dat cAbd Allah reeds tot Mohammed kwam, nog vóórdat deze het huis van Abü Ayyüb had be- l) Ibn Hadjar, Isaba, II YA •. 2) Ibn Hadjar, t. a. p. 3) H. Hirschfeld, Historicaland legendary controversies between Mohammed and the Rabbis, in „The Jewish Quarterly Review”, Lond. 1898, Vol. X, p. m, en nogmaals in zijne New Researches into the composilion and exegesis of the Qorany in „The Indian Antiquary”, Bomb. 1900, Vol. XXIX, p. 179. 4) J. Horovitz in zijn rijk gedocumenteerd artikel cAbd Allah b. Salam inde „Enzyklopaedie des Islam” Bd. I. S. 32. 5) Zie boven, blz. I2vlg. 6) Zie boven, blz 16. 7) Ibn Hadjar, Isaba, II YAr. 8) Tabari, Annales, I V- 1Y 9) Abulfeda, Annales muslemici, ed. Reiske-Adler, Hafn. 1789, Vol I, p. 283. 10) Brockelmann, Gesch. d. arab. Lit., Bd. 11, S. 381. 11) Al Diyarbakrï, 7'a'rïkh al Khamïs, Kaïro 1283 H., I, VIA 12) Brockelmann, a. a. 0., II 381. Nu wijde voornaamste authentieke bronnen over cAbd Allah ibn Salam hebben nagegaan, rijst vanzelf de vraag: waar blijft het verband met het boek dat naar hem genoemd is, het „Boek der Duizend Vragen”? Aan deze vraag behoort eene andere vooraf te gaan: wat is er inde cAbd Allahfiguur historisch, wat legendarisch? Aan de historiciteit van cAbd Allah is nog nooit getwijfeld. Stellig heeft hij geleefd. Maar zijne geheimzinnige verschijning gaat gepaard met eenige feiten, die eene nadere beschouwing verdienen. Onderzoeken wij vooreerst zijn’ naam. cAbd Allah als naam van een’ bekeerling is inden Islam wèlbekend; het verwondert ons daarom niet te hooren verklaren: „zijn naam was AlHusain; nadat hij Moslim geworden was, gaf de Godsgezant hem den naam cAbd Allah” 2). Moeilijker is zijn tweede naam, Ibn Salam, die van oudsher, ook bij de Moslims, de aandacht getrokken heeft. Dat de juiste spelling Salam is en niet Sallarn, wordt uitdrukkelijk bevestigd in het werk dat aan de eigennamen der Overlevering gewijd is, de Tuhfa dhawilArab van Ibn Khatïb al Dahsha3). De naam Salam is echter uiterst zeldzaam. De Tuhfa verklaart, hem alléén te kennen bij cAbd Allah ibn Salam, want, dat de shaikh van Al Bukharï, cj. – werkelijk zoo geheeten heeft, staat niet vast 4). Ibn Hadjar vermeldt onder de mannen die Mohammed gekend hebben csjCLh -o: 1) Al Diyarbakri, I VLA. 2) Ibn Hisham, I fof; vgl. Tabari 111 f0 LT en het getuigenis van Al Nawawï, aangehaaald boven, blz. 19. 3) Tuhfa Dawï'l-Arab; über Namen u. Nisben bei Bohjirï, Muslim, Malik, von Ibn Hatib al-Dahsa, herausg. v. Tr. Mann, Leid. 1905, S. At. m – . 1 \ *l3l A*c. d\. 4) Tuhfa "V “1. treden '). De bedoeling dezer traditie is duidelijk: nog vóórdat de Godsgezant eene plaats heeft om zijn hoofd neder te leggen, komt de voornaamste vertegenwoordiger van het Jodendom hem reeds hulde brengen. 1. Bij Al Bukhari komt voor Abü Rafic 'Abd Allah ibn Abï’l Hukaik, „ook genaamd Saldm ibn Abi'l Hukaik'’; deze nu was een Jood 2). 2. De Tadj al cArüs kent vier sahdbfs met Saldm in hun’ naam, te weten cAbd Allah ibn Saldm, zijn’ broeder (of, volgens anderen, den zoon van zijn’ broeder) Salama ibn Saldm, den zoon van cAbd Allahs broeder, (of, van zijne zuster) Saldm, en Saldm ibn cAmr3); drie van deze vier zijn van Joodsche afkomst. 3. Volgens de Tuhfa leert Al Suhailï: „Er wordt niemand wiens naam Saldm is, onder de Moslims gevonden, wijl Saldm behoort tot de Namen Gods; dus zegt men: zAbd al-Salam-, ook wel: Salldm (wat veel voorkomt); Saldm komt slechts voor onder de Joden, bijv. cAbd Allah ibn Saldm” 4). Op grond van deze gegevens meen ik te mogen aannemen, dat Saldm een Joodsche naam is. cAbd Allah blijkt dan in zijn’ tweeden naam een duidelijk bewijs van zijne Joodsche afkomst te hebben bewaard. Wij hebben hier verder te denken aan het gebruik, dat bij de Joden van alle landen voorkomt, van twee namen te dragen, één voor wereldsche betrekkingen, en één „heiligen naam”, den 'IT33 en den UHpö 0$; de eerste houdt zooveel mogelijk verband met den anderen, is óf eene vertaling óf een klankverwante naam. Aldus schijnt de keuze nogal ruim; toch zoekt men vergeefs inde lijst van ruim achthonderd Joodscharabische namen, die Steinschneider verzameld heeft 5), naar een’ 1) Ibn Hadjar, Isaba II y"\y. 2) Al Bukh., Kit. al Maghazï, B. 16; bevestigd door de Tuhfai H_ 3) Tadj al cArus, s. v. 1~ (Cairo-uitg., dl. 8, blz. 4) Tuhfa, 11. 5) Steinschneider, An Introduction to the Arabic Uterature of the Jews, in „The Jewish Quarterly Review”, Vol. X p. 129—138, 513—540, XI 115—149, 305— 343, 480—489, XII 114—132, 195—212. en 1 jóL '), maar, daar de tashdid zoo vaak wordt weggelaten, is het onzeker, of men hier Saldm dan wel Salldm moet lezen. Kostbaar voor de vraag, of onder Mohammeds Tijdgenooten de naam Saldm werkelijk voorkwam, lijken mij de volgende drie gegevens: phoren 2) naam en ten tweede heeft Steinschneider over het hoofd gezien, dat cAbd Allahs Joodsche naam Al Husain was. Thans cAbd Allahs bekeeringsgeschiedenis. Het mag als algemeen aangenomen worden beschouwd, dat inde oudste Overlevering van den Islam veel voorkomt wat herinnert aan de wereld van het Nieuwe Testament. Sinds Goldziher het eerst in zijn „Hadith und Neues Testament”3) eene reeks van treffende vergelijkingen publiceerde, die hij later nog aanvulde in zijne „Neutestamentliche Elemente in der Traditionslitteratur des Islam” 4), heeft Professor Wensinck op het probleem een nieuw licht laten vallen in zijn „Muhammed und die Propheten” 5). Goldziher ontdekte het vruchtbare denkbeeld, dat inde Overlevering de tendens heerscht, een beeld van Mohammed te ontwerpen, dat voor het Jezusbeeld der Christenen niet behoefde onder te doen0); overigens gaf hij een aantal voorbeelden, van wonderen (de wonderbare spijziging), van spreuken (Matth. 6:3, 22:21, 5:3, 10: 16, het „Onze Vader”), begrippen („geloofsgetuige”, „in God” iets doen), die blijkbaar aan het N. T. ontleend zijn 7). Hij toonde aan, dat verschillende spreuken uit het N. T. inde Moslimsche Traditie als spreuken van Mohammed worden voorgedragen, en dat Nieuw-Testamentische spreekwijzen in uitspraken van Mohammed en zijne Sahaba zijn vervlochten en zóó inde godsdienstige taal van den Islam burgerrecht verkregen hebben 8). Professor Wensinck heeft het materiaal van ontleeningen en parallellen nog vermeerderd 9). Maar daarnaast wijst hij op de 1) Steinschneider, Die Arabische Literatur der Juden, Frankf. a. M., 1902, S. 9. 2) Nöldeke, in zijne lijst van oud-arabische namen, samengesteld met _x.c,j in ZDMG, Bd. 41, S. 724, vgl. zijne Beitr. 2. Sem. Sprachwissenschajt, S. 105. 3) Goldziher, Muh. Studiën, II 382—400. 4) Oriens Christianus, 2. Jahrg., Rom 1902, S. 390—397. 5) Acta Orientalia, Vol. 11, Lugd. Bat. 1923, P* 168—198. 6) Goldziher, Muh. Studiën, II 382. 7) Goldziher, a. a. 0., S. 383, 384, 386, 387—391, 392. 8) Goldziher, N. T. liche Elemente, S. 390. g) Wensinck, 1. c., vooral p. 192—198. naam die op Salam lijkt. Elders heeft Steinschneider gegist: Obadja b. Schalom x). Meer dan eene gissing is dit niet, want vooreerst correspondeert rp-njl niet met den oud-arabischen theo- Ik meen, dat ook de figuur van cAbd Allah ibn Salam aan een dergelijk proces onderworpen is geweest: hij is de Mohammedaansche Nicodemus. Men oordeele: Nicodemus is een leeraar Israëls (Joh. 3: 10) Abd Allah is habr en calim; Nicodemus gelooft heimelijk in Jezus (Joh. 3:2) gelijk cAbd Allah gelooft in Mohammed; Nicodemus vreest de Joden en komt daarom ’s nachts tot den Leeraar (Joh. 3:2) ook cAbd Allah vreest de Joden en gaat int geheim tot Mohammed en, als de Joden aankomen, verbergt hij zich; Nicodemus erkent van te voren, dat de teekenen die Jezus doet, bewijzen zijn voor zijne goddelijke zending (Joh. 3:2) cAbd Allah stelt van te voren vast, dat alléén een Profeet wetenschap heeft om zijne vragen te beantwoorden; Nicodemus doet Jezus vragen over de moeilijkste geloofstukken (Joh. 3:4, 9) cAbd Allah stelt Mohammed op de proef met een drietal van de moeilijkste vragen; van de richtige beantwoording laat Nicodemus zijne bekeering afhangen, eerst belijdt hij int verborgen, later openlijk de nieuwe leer (Joh. 7 : 50—52, I9 : 39) zoodra cAbd Allah antwoord heeft gekregen op zijne vragen, bekeert hij zich, eerst alleen voor Mohammed, later ook openlijk voor de Joden. Is cAbd Allah reeds inde canonieke Overlevering de typische vertegenwoordiger van het Jodendom dat, op kennisse der Schriften, zich bekeert, inde apokriefe Overlevering van het «Boek der Duizend Vragen”, is dit gegeven nog nader uitgewerkt. Men zou een drietal groepen van motieven kunnen onderscheiden: 1. cAbd Allahs alwetendheid in zaken van den godsdienst; 2. het vragenstellen aan hem die zich opwerpt als profeet; 3. de groepeering in drieën van cAbd Allahs vragen. 1. Het »Boek der Vragen” stelt cAbd Allah voor als naar hartelust puttende uit een’ overvloed van kennis. De schepping O Wensinck, 1. c., p. 193. 2) Wensinck, 1. c., p 197. tendens, ook het „leven van Mohammed” aan „het leven van Jezus aan te passen, voor zoover dat bij het historisch gegevene mogelijk was ’). En, niet alleen Mohammed zelf, ook zijne omgeving ondergaat dit proces: professor Wensinck werkt het uit voor Omar en Petrus 2). wijde wetenschap: welke natuurlijke oorzaken de gelijkenis van een kind bepalen, wat de hardste stof is, hoe de maan wast en afneemt, en nog veel meer. Aan welke bron ontleent hij deze veelzijdige wetenschap? Alléén aan de kennis van de Taurat; hierin staat alles beschreven, ook de komst van Mohammed. Dit is een trek, waarvoor m.i. kiemen aanwezig zijn inde canonieke Traditie: de alwetendheid der mannen van de Taurat. cAbd Allah wij zagen het boven ') droeg kennis van Mohammeds naam, beschrijving, den tijd waarin hij zou optreden, den inhoud zijner prediking, de nadering der Ure. cAbd Allahs wetenschap is dus van tweeërlei aard: hij weet alles wat geschied is, maar vóór alles heeft hij voorwetenschap. Deze gave deelt hij met zijn’ evenknie Kacb al Ahbar, die Omar zijn’ dood aankondigde:hij had over hem inde Taurat aanwijzingen gevonden. „Maak uwe laatste beschikkingen! want in drie dagen zult gij dood zijn”, riep hij den Chalief toe, die noch ziekte noch pijn gevoelde, en hem verwonderd vroeg, waar hij zijne voorspelling vandaan had. De gewelddadige dood van Omar, drie dagen later, heeft Kacbs voorwetenschap bewezen 2). Ook cAbd Allah gaf later nog bewijzen van zijne diepe voorwetenschap: toen cAII zou uittrekken tegen Talha, Al Zubair en \&.Disha, op een’ tocht die aanvankelijk voorspoedig, maar eindelijk noodlottig voor hem zou worden, gemoette hem cAbd Allah, greep den teugel van zijn rijdier en sprak: „Beheerscher der geloovigen, verlaat de stad niet, want, bij Allah, als gij haar eenmaal verlaten hebt, zult gij niet tot haar terugkeeren; nimmer zal tot haar terugkeeren een Machthebber der Moslims” 3). De Joodsche geleerden bezitten dus in hunne Taurat eene rijke i) Blz. 14.2) Zie Tabari, Anna/es, I fYTT seq.. 3) Zie Tabari, Anna/es I Y \ • Y ■ hetzelfde verhaal, gewijzigd, bij Ibn Hadjar, Kit. al Isaba II YAT . van hemel en aarde, de gewijde geschiedenis van Adam af, langs de lijn van Abraham, Mozes, Salomo, Jona, Jezus tot Mohammed, is hem bekend; Paradijs en Hel hebben voor hem geen geheimen; hij weet de eerste en de laatste dingen. Daarnaast verstaat hij ook te spreken over vraagstukken van onge- dat de Talmud over hen zwijgt '), neemt Hirschfeld het juist op voor hunne kennis2). Hij wijst erop, dat zij synagoge en leerscholen bezaten, godsdienstoefeningen hielden, de begrippen ahbar en rabbanï kenden 3). Stellig onderhielden zij betrekkingen, ook geestelijke, met Joden van andere landen; Misjna en Gemara zwijgen niet over hen 4). Dat zij geestelijk weinig naar buiten gepresteerd hebben, verklaart Hirschfeld hieruit, dat na de voltooiing van den Talmud overal in het Jodendom tijdelijk een geestelijke stilstand is ingetreden; de Arabische Joden hebben daarin slechts gedeeld. Toch bezaten zij geleerden, onder wie cAbd Allah ibn Salam, maar, daar diens kunde zoo bij uitstek wordt opgevijzeld, vreest Hirschfeld, dat hij juist wel eens wat minder geleerd kon zijn geweest!5). Nöldeke-Schwally staan sceptisch tegenover het vraagstuk en spreken geen definitief oordeel over de geleerdheid der Joden uit0). Voor hen zijn een groot gedeelte der Joden Arabische proselieten 7). Wij weten niet, hoever de geestelijke invloed der proselieten onder de Joden ging. Voor de Banu Kuraiza en de Bana3l Nadir haalt men twee plaatsen uit Al Yackübï8) en één uit Al Mas'üdl9) aan, ten bewijze dat zij van Arabische afkomst waren. Maar dit geldt niet voor de Banü Kainukac, die dan ook een’ onarabischen naam dragen en zich inde geschiedenis afgescheiden houden van de anderen l0). Welnu, cAbd Allah ibn 1) A. Geiger, Was hat Mohammed, u. s. w., S. 10. 2) H. Hirschfeld, Beitrage zur Erklarung des Koran, Leipz. 1886, vooral S. 46—62: „Der geistige Standpunkt der Juden des Hidjaz”. 3) Hirschfeld, a. a. 0., S. 51. 4) Hirschfeld, a. a. 0., S. 49. 5) Hirschfeld, a. a. 0., S. 52. 6) Nöldeke-Schwally, Gesch. d. Qorctns, 16, 7,10, 169. 7) Nöld.-Schwally, a. a. 0., I 169 Anm. 2. 8) Al Ja'qübi, Historiae, ed. Houtsma, Lugd. Bat. 1883, II 49, 52; vgl. Nöldeke in ZDMG, Bd. 38, S. 158, Bd. 41, S. 720. 9) Al Masüdi, Ki tab attanblh, ed. De Goeje (Bibl. geogr. arab., pars VIII), Lugd. Bat. 1894, p. 246 seq.; vgl. Wensinck, Moh. cn de ]'oden te Medina, blz. 43 noot I. 10) Wensinck, t. a. p., blz. 43, 45. bron van kennis. Het doet hier minder ter zake, in hoeverre deze trek op historische werkelijkheid steunt. De vraag naar het geestelijke niveau van de Joden inden Hidjaz is al zoo vaak gesteld en verschillend beantwoord. Terwijl Geiger hen tot de onwetendste Joden rekent en als een ongunstig teeken beschouwt 2. Opmerkelijk is de vorm waarin cAbd Allah het profeetschap van Mohammed toetst, namelijk door middel van vragen. Ook dit is een motief, dat van elders bekend is. Wij spraken van Nicodemus, die aan den Messias vragen stelt. Maar, al heeft de Nicodemusfiguur invloed geoefend, de gedachte zelve is ouder. Reeds inde oudste Overlevering wemelt het van menschen, heilbegeerigen, die den Profeet vragen stellen over „het wezen van den Islam”. Er komt een man tot Mohammed en vraagt: „wat is de beste Islam?”2) Een man uit Nedjd komt in groote opwinding, met verwarde haren, tot Mohammed en stelt hem eene reeks van vragen over den Islam 3). Een ander man komt tot Mohammed, ondervraagt hem naar de hoofdplichten van een’ geloov.ige, en gaat bevredigd weg, met de woorden: „bij Allah, ik zal aan dit alles niet toe en niet afdoen” 4). Dikwijls is het een Bedowien, die de vragen stelt. Terwijl Mohammed ineen ernstig gesprek gewikkeld is, dringt een lompe Bedowien ook de lompheid der Bedowienen is schematisch! tot hem door en vraagt: „Wanneer is de Ure?”8) Ook op reis moet de Profeet klaar staan om levensvragen te beantwoorden: „„Een Bedowien stelde zich inden weg van den Gezant Gods, terwijl hij op reis was; hij greep den teugel van zijne kameelin, sprak vervolgens: „o Godsgezant (of: o Mohammed), vertel mij wat mij zal naderbrengen tot het Paradijs, en wat mij zal verre houden van de Hel””0). Professor Wensinck heeft deze en dergelijke tradities in verband gebracht met Luc. 7: 9 7). Nemen wij aan, dat het literaire motief aan Nieuw-Testamentische sfeer is ontleend, dan blijft i) Het nieuwe boek van Margoliouth over het Jodendom in Arabië heb ik niet kunnen raadplegen. 2) Al Bukh., Kit. al Iman, B. 6, 20. 3) Al Bukh., Kit. al Iman B. 34. 4) Al Bukh., Kit. al Shahadat, B. 26. 5) Al Bukh., Kit. al '■llm, B. I. 6) Muslim, Kit. al Iman, B. 12; vgl. B. 14,15. 7) Wensinck, Muhammed u. die Prof heten, Acta Oriënt., Vol. 11, p. 194- Salam behoorde tot de Kainuka0; er is dus kans, dat hij een Jood van zuiver bloed was en een echte habr '). Het is in elk geval duidelijk, dat de oudste Overlevering cAbd Allah voor bijna alwetend gehouden heeft en dat het „Boek der Duizend Vragen” deze gedachte consequent heeft doorgevoerd. Het zou, geloof ik, mogelijk zijn, vergelijkingsmateriaal samen te brengen, ter illustratie van de stelling, dat de Profeet, Sjamaan, Buddha, eerst dan als zoodanig wordt erkend, als hij de initiatie, bestaande in het oplossen van moeilijke vragen, heeft doorstaan. Maar tegen zulk eene bewijsvoering zou men gegronde bezwaren kunnen inbrengen. Liever ontleen ik daarom mijne argumenten aan de Arabische gedachtenwereld zelve. Daar is toch het verhaal der zending van Al Nadr en cUkba tot de Joodsche Schriftgeleerden te Medina. Toen Mohammed, ondanks miskenning en spot, voortging in zijne vaderstad de nieuwe leer te verkondigen, wilden eenmaal de Mekkanen eene ernstige poging wagen om te weten te komen, hoe zij over hem hadden te denken. Zij zonden daartoe twee mannen, Al Nadr Mohammeds geletterden tegenstander, en cUkba ibn Mu ait, naar Medina om de Schriftgeleerden over Mohammed te ondervragen. „Immers”, zoo spraken de lastgevers, „zij zijnde bezitters der eerste H. Schrift, zij hebben godgeleerde wetenschap, wij hebben geen godgeleerde wetenschap van de Profeten”. Al Nadr en Ukba dan, te Medina aangekomen, „„ondervroegen de Schriftgeleerden der Joden naar den Gezant Gods, zij beschreven hun zijne omstandigheden, deelden hun eenige van zijne leeringen mede, en spraken tot hen: „Gijlieden zijt de bezitters der Taurat, en wij zijn tot ulieden gekomen, opdat gijlieden ons zoudt inlichten over dezen man van ons”. Toen spraken de Schriftgeleerden der Joden tot hen: „Vraagt hem naar drie dingen, die wij u zullen opdragen; als hij ze u mededeelt, zoo is hij een Profeet, [door God] gezonden, maar als hij ’t niet doet, dan is de man een praatjesmaker, vormt dan uwe meening te zijnen opzichte! Vraagt hem naar jongelingen, die heengegaan zijn in den vroegeren tijd, wat er met hen geweest is, want van hen was er een wonderlijk verhaal; vraagt hem naar een’ rondtrekkenden man, die bereikt heeft het uiterste Oosten der aarde en het uiterste Westen, wat zijne tijding was; vraagt hem naar den het, onafhankelijk daarvan, mogelijk, dat ook nog een oudere gedachtengang hier doorschemert, namelijk deze, dat een Profeet, een Godsman, zijne goddelijke zending moet bewijzen, ja, dan eerst recht een Profeet, een Godsman is, als hij moeilijke vragen beantwoord heeft. Den afloop van dit verhaal, dat Nöldeke-Schwally als „höchst fabelhaft” hebben gekenschetst '2), kunnen wij hier laten rusten; het spreekt vanzelf, dat Mohammed ten slotte de drie vragen beantwoorden kan, waarvan nog Kor. 18 (Sürat al Kahf, het hoofdstuk der Zeven Slapers en van Dhü 'l Karnain) en Kor. 17 v. 87 (het vers van den Rüh) getuigen. Hoofdzaak is voor ons, dat Mohammed hier wederom drie vragen moet beantwoorden, en dat van de oplossing zijne erkenning als Profeet afhangt. Ineen ander verhaal zijn het eenige Joodsche Schriftgeleerden, die zelf tot Mohammed komen en zeggen: „O Mohammed, deel ons vier dingen mede, die wij u zullen vragen; als gij ’t doet, zullen wij u volgen, zullen wij aannemen, dat gij de waarheid spreekt, zullen wij in u gelooven”. Nadat de Profeet hen aan hun eigen voorwaarde gebonden heeft, geeft hij hun verlof, de vragen te stellen. En nu volgen bij Ibn Hisham de vier vragen, met uitvoerig geredigeerde antwoorden, die de Joden telkens met een krachtig bevestigen. De vragen luiden: I. Hoe gelijkt een kind op zijne moeder, terwijl toch het zaad is van den man? 2. Hoe is uw slaap? 3. Wat heeft Israël voor zich zelf haram verklaard? 4. Wat is de Geest?3) Wederom kunnen wij ter zijde laten, in hoeverre deze vragen bedacht zijn naar aanleiding van Koranplaatsen 4); de gedachte is weder dezelfde: uit de oplossing van moeilijke vragen blijkt het Profeetschap. In dit verband is het misschien van beteekenis, erop te wijzen, dat in enkele tradities geen gewoon sterveling, maar een Engel, Djibrll, de beslissende vragen stelt 5). Schemert hier wellicht nog de oude opvatting door, dat eene hoogere macht den initiandus behoort te ondervragen? Het was ook Djibrll, die, volgens den Perzischen Tabari, aan I) Ibn Hisham I \lr. 2) Nöldeke-Schwally, Gesch. d. Qorans, I 139. 3) Ibn Hisham I YY° 4) Dit geldt met name voor 3 en 4, vgl. Kor. 3 v. 87, 17 v. 87, 2 v. 91. 5) Al Bukh., Kit. al Iman, B. 37; Muslim, Kit. al Iman, B. I, 5,6, 7. Geest, wat die is. Dan, wanneer hij u dat heeft medegedeeld, zoo volgt hem, want dan is hij een Profeet, maar, indien hij ’t niet doet, zoo is hij een man die praatjes maakt; doet dan in zijne zaak wat u goeddunkt””1). dat een profeet door problemen op te lossen zijne zending bewijst. Het „Boek der Duizend Vragen” berust op de gedachte, dat Mohammed glansrijk de proef doorstaat, die het Jodendom in den persoon van cAbd Allah, den grooten Schriftgeleerde, van hem vergt. Na alle vragen over Hel en Hemel, Schepping en Opstanding beantwoord te hebben, is Mohammed waarlijk de Godsgezant. 3. De kern van het „Boek der Duizend Vragen” ligt reeds itt nuce besloten inde drie vragen van cAbd Allah aan Mohammed, zooals de canonieke Overlevering die kent. Het is treffend, dat de eerste en derde van dit drietal, nü nog, bijna woordelijk, deel uitmaken van alle recensies van het „Boek der Duizend Vragen”; sterker argument voor de Traditie als kiemgrond is zeker ondenkbaar. Maar tevens hebben deze drie vragen gediend tot stramien, waarop het geheele „Boek der Duizend Vragen” geborduurd is. Alle vragen tezamen zijn namelijk tot drie categorieën te brengen: 1. kosmogonische en eschatologische vragen; 2. vragen over Hemel en Hel; 3. vragen over natuurlijke, dat is, niet geopenbaarde wetenschap. Aan deze groepeering beantwoorden de drie vragen inde Traditie, namelijk over het eerste van de Teekenen der Ure, over de spijs der Paradijsbewoners, over de physiologische gelijkenis bij het kind 3). Het materiaal is later geweldig uitgebreid wij zullen later zien, uit welke heterogene bronnen aan het „Boek der Duizend Vragen” krachten zijn toegevloeid maar deze drieledige kern is gebleven. Ook de literaire structuur is overoud en reikt tot de Traditieliteratuur terug. cAbd Allah stelt eene vraag, Mohammed antwoordt, encAbd Allah bevestigt ’s Profeten woorden met zijn I) Chronique de Tabari, trad. sur la version fersane d'AboudAli Mohammed Befami, p. H. Zotenberg, Tomé I, Par. 1867, p. 58 suiv.. 2) Al Tha'labl, Kisas al Anbiya?, Cairo 1339 H., blz. p . p 3) Zie boven, blz. 12. David de tien vragen bracht, die Salomo eerst moest beantwoorden vóór hij erop aanspraak kon maken, zijn’ vader op te volgen ’); bij Al Tha labl is Djibrïl verdwenen en het aantal vragen aangegroeid tot dertien 2), maar ook hier vinden wijde voorstelling, Als zelfstandig werk wordt het „Boek der Duizend Vragen” voor het eerst vermeld in het jaar 963 na Christus. De bewerker van den Perzischen Tabari, Abü cAlï Muhammad al BaPamï2), Vizier van den Samanide Mansür ibn Nüh, deelt mede, dat er een werk bestaat getiteld Mesaïl, hetwelk tot auteur heeft cAbd Allah ibn Salam, een geleerden Jood, die de oude Schriften gelezen had, de overleveringen kende en daaruit moeilijke vragen getrokken had om die den Profeet voor te leggen; „toen onze Profeet op die vragen geantwoord had, begreep cAbd Allah, dat hij met een Profeet te doen had, hij geloofde in hem, en werd Moslim”. Eén van die vragen was deze: welke is de plek, die de zon éénmaal getroffen heeft met hare stralen, en die zij niet meer zien zal tot den Dag der Opstanding? De Profeet antwoordde: De bodem der zee, die Mozes sloeg met zijn’ staf, en welker water zich verhief inde lucht 3). Kr is geen twijfel mogelijk, of met dezen Kitab al Masail4) is het „Boek der Duizend Vragen” bedoeld. Niet alleen is de omschrijving van den opzet in hoofdzaak juist, maarde vraag over de plek op aarde waar de zon slechts éénmaal geschenen heeft, komt in het „Boek der Duizend Vragen” voor6). Nu vervaardigde Al Balcamï zijne Tabaribewerking in 963°); vóór dat jaar moet dus het „Boek der Duizend Vragen” reeds hebben bestaan. Bij dezen hoogen ouderdom van onzen tekst moeten wijde mogelijkheid openlaten, dat hij 1) Muslim, Kit. al Iman, B. 7. 2) Zie over hem en zijne beteekenis W. Barthold in „Enzyklopaedie des Islam” s. v. PaPami, Bd. I, S. 638 f.. 3) Chronique de Tabari, I 348. Vgl. voor de herkomst dezer vraag: Sprenger, Mohammad Rd. 111 S. LXXXI. 4) Uit het register op de Chronique de Tabari, IV 580, blijkt, dat aldus de titel was. 5) Zie hierachter, Mal. Tekst, blz. 00 vlgg.. 6) Ethé in Grundriss der Iranischen Philologie, Strassb. 1896—1904, Bd. 11, S. 355 ) Barthold, a. a. 0., S. 639. Dit typische refrein, dat als de plechtige weergalm klinkt van gewijd reciet, leeft voort, hetzij vertaald of onvertaald, in alle recensies; nog Maleische handschriften kennen dit Arabische Ook dit motief gaat op de Traditie terug: het is het gewone antwoord van Djibrïl die, in menschengedaante, den Profeet eene reeks vragen stelt over den Islam ‘). Intusschen blijft de oudste vorm, waarin wij ons geschrift kennen, de Latijnsche vertaling van 1143 ,). Maar wij zijn zoo. gelukkig, nog een klein geschrift te bezitten, dat eene nieuwe etappe vormt op den langen weg die, vanuit de canonieke Traditie, langs Al BaPaml’s onbekenden tekst van 963, voert tot den tekst van 1143: een geschrift, dat tevens verduidelijkt, hoe het „Boek der Duizend Vragen” langzamerhand gegroeid moet zijn. Het is bewaard inden Perzischen Tabari2); men zou het kunnen noemen het „Boek der Achtentwintig Vragen”. Het is bekend, dat Al BaPamï bij zijne bewerking niet alleen verkortte of wegliet, maar ook stukken toevoegde. Eene vergelijking van zijn Tabari met het Arabische origineel leert bepaaldelijk, dat hij op de plaats van de scheppingsverhalen geheel andere overleveringen invlocht. Daarbij behoort het verhaal van de Achtentwintig Vragen die de Joden Mohammed stelden. Deze vorm doet dienst als lijstverhaal voor vrij uitvoerige en soms Perzisch gekleurde beschouwingen over de Schepping, de oudste geschiedenis der wereld, de profetenlegenden, den Mahdi en de Laatste Dingen, kortom over dezelfde onderwerpen die het „Boek der Duizend Vragen” behandelt. Een Sjieïetische trek komt te voorschijn, waar Ali voor de Joden inde plaats treedt als steller der vragen 3). Maar, belangrijker dan inhoud of tendens, is voor den oorsprong van het geschrift de inleiding, die nog duidelijk sporen vertoont uit minstens drie verhalen te zijn samengevoegd. I) Zie boven, blz. 5 vlg.. 2) Chronique de Tabari, I1122, 31—46, 50—72. 3) Chronique, I 35. materiaal uit de apocriefe Overlevering bewaard heeft dat nergens anders is opgeteekend. Wij weten echter niet welken tekst Al BaPamï gebruikt heeft, en het zou lichtzinnig zijn, één van de Arabische recensies die wij bezitten, daarvoor aan te zien. Wél hoop ik in het volgende hoofdstuk aannemelijk te maken, dat nog allerlei in het „Boek der Duizend Vragen,” tot in zijne jongste redacties, herinnert aan den tijd, toen één Redactor, wellicht de Schrijver zelf, woonde in Ma-wara’-al-Nahr (Transoxiana), waar ook Al BaPamï geleefd heeft. het aantal vragen niet drie, maar achtentwintig bedroeg. Nu volgt het verhaal, dat Abü Djahl et Walïd ibn Mughïra de Joden opzoeken, zeggende: „gij Joden bezit eene H. Schrift, die wij niet bezitten; gij moet uit uwe Taurat de moeilijkste vragen samenbrengen, die wij vervolgens Mohammed zullen stellen.” De Joden verzamelen achtentwintig vragen, die één voor één worden opgesomd, en daarop vertrekken Abü Djahl en Walïd ibn Mughïra met vijf uitgelezen geleerde Joden naar Mekka, ten einde Mohammed te beproeven !). Aldus luidt, wanneer wij al het overtollige weglaten, de inleiding tot het „Boek der Acht en Twintig Vragen”. Het is duidelijk, dat hier minstens drie tradities vrij onhandig zijn samengevlochten, namelijk de traditie van de Schriftgeleerden die Mohammed opzoeken om hem vier dingen te vragen 2), die van de zending van Al Nadr en cUkba tot de Joden te Medina3), en nog eene derde, die ook aan Mohammeds eeuwige vijanden, Abü Djahl en Walïd ibn Mughïra, eene rol toekent bij zijne „Tentatio”. Wij zien dus, dat de Redactor der „Achtentwintig Vragen” voor het lijstverhaal uit dezelfde bronnen geput heeft als de Redactor der „Duizend Vragen”. Vergelijken wij ook den inhoud van beide teksten, dan blijkt, dat de verwantschap nog verder gaat; enkele vragen zijn geheel gelijk, in hoofdzaken correspondeeren ook de antwoorden, maar toch komt in dit gedeelte van den tekst telkens uit, dat de „Achtentwintig Vragen” naar andere overleveringen bewerkt zijn. Inde „ Achtentwintig Vragen” mogen wij een belangrijk document zien voor de wordingsgeschiedenis der „Duizend Vragen” : blijkbaar bestond er ten tijde van Al Balcaml een literatuurgenre, dat, in het eenvoudige lijstverhaal der vanouds bekende „Vragen aan Mohammed”, gelegenheid gaf om, in bondigen stijl, allerlei godgeleerde en ook andere onderwerpen, te behandelen. 4) Chronique, I 15—19. 2) Zie boven blz. 29. 2) Zie boven blz. 28. Eerst lezen de Joden vragen bijeen uit de Taurat, met name over de Lieden van het Hol, over den Rüh, over het tijdstip der Ure; zij zenden deze vragen met boden naar Medina, om ze Mohammed voor te leggen. Uit het vervolg blijkt echter, dat De inleiding en het corpus van onzen tekst zijn later nog gegroeid. Hiermede raken wij echter al aan vraagstukken van latere ontwikkeling, die ineen nieuw hoofdstuk thuis behooren: in dit hoofdstuk trachtten wij slechts iets na te sporen over den oorsprong van het „Boek der Duizend Vragen” en zijn’ held cAbd Allah ibn Salam. Het „Boek der Duizend Vragen” heeft, onder de geschriften van dit genre, het taaiste leven gehad. Wij hebben gezien, dat het „Boek der Duizend Vragen” voor de eerste maal vermeld wordt in het jaar 963 n. Chr., zonder dat wij konden uitmaken, welke gedaante de tekst destijds had, toen de Vizier Al BaPamï eruit putte voor zijne Perzische bewerking van Tabari. Vóór wijde geschiedenis van onzen tekst verder trachten na te sporen, is het gewenscht, de nog bestaande Arabische bewerkingen te monsteren. Aanstonds blijkt dan, dat in het Arabisch de tekst overgeleverd is in tweeërlei vorm: óf als zelfstandig werk, voorhanden in handschriften en in gedrukte uitgaven, óf als onderdeel der bekende kosmographische compilatie van Ibn al Wardï, Kharldat al cAdjc?ib, die wederom uit handschriften èn uit gedrukte uitgaven bekend is. Aldus komen wij tot de volgende lijst, die echter op volledigheid geen aanspraak maakt: A. Handschriften. Algiers. Eén hs., beschreven door E. Fagnan, „Catalogue général des Manuscrits des Bibliothèques Publiques de France. Départements. Tomé XVIII: Alger”, Par. 1893, p. 135, Nr. 533. Het is het twaalfde stuk eener madjmïfa, omvat fol. 125 —176 en draagt tot titel: VA f'U- y. as- • Batavia. Eén hs., beschreven door Van Ronkel, „Supplement to the Catalogue of the Arabic Manuscripts preserved in the Museum HOOFDSTUK 11. Het Boek der Duizend Vragen in het Arabisch. $ iii\ 'Aa y,j Je Dateering ontbreekt, maar, daar het voorafgaande stuk, dat van dezelfde hand is, 7 Shawwal 1123 H. als dagteekening heeft, is het niet te gewaagd, het tweede stuk op ongeveer denzelfden tijd te stellen. Op den inhoud van dit hoogst belangrijke hs. komen wij aanstonds terug. Berlijn. Vijf hss., alle beschreven door Ahlwardt, „Verzeichnis der arabischen Handschriften [der Kön. Bibliothek in BerlinJ”. Berl. 1887—1899, Bd. 111 S. 296 f., Bd. VII S. 735, Bd. VIII S. 20 f.. Het eerste, een onderdeel van hs. Nr. 3561, fol. 4aschijnt een’ verminkten tekst te geven. Het mist althans een’ titel en heeft een ongewoon slot. Dateering: 1114H.. Het tweede, een onderdeel van hs. Nr. 8857, fol. 91a—99b, doet zich voor als de inlasch ineen stichtelijk werk. De aanhef luidt: o: A*- Jc Jv-=-A . Dateering: 1137H.. Het derde, een onderdeel van hs. Nr. 8987, fol. 74a—Bi£, schijnt eene korte, maar onverminkte redactie te geven. Titel: euc. -V* VJ f'L. P- 323> Nr. 553. Het is het tweede stuk eener madjmïfa, waarvan het fol. 11 a—26o: omvat. De tekst draagt geen eigenlijken titel, maar begint aldus: M «1 _u. J;l_, U» i jj, Gotha. Drie hss., beschreven door Pertsch, „Die arabischen Handschriften der herzoglichen Bibliothek zu Gotha”, Gotha 1878— 1892, Bd. I S. 166, Bd. 111 S. 391. Het eerste, een onderdeel der madjmua Nr. 93, fol. 151#— 164A draagt tot titel: fA- jls- JA—.. Het schijnt van vrij jongen datum te zijn, daar Pertsch op S. 168 over de geheele madjmïfa opmerkt: „verschiedene, durchaus neue und fltichtige Naschl-Hande”. Het tweede, hs. Nr. 1831, is getiteld: o*. <“A A* JA—.. De aanhef luidt: \1 J\i «uil j\i£h\ dj. >ja\. Aan het slot is nog eene Aë toegevoegd. Het is ongedateerd; de drie eerste bladzijden zijn van eene latere hand. Het derde, hs. Nr. 1832, is van eene belangrijk kortere redactie, mist titel en inleiding, en begint dadelijk met: V 01.o1. -V- J^ A vijl avtf, wat in alle redacties de eerste vraag is die cAbd Allah stelt. Het hs. telt slechts acht bladen (14,5 X 95 c.M.), elke bladzijde heeft elf regels. Wij hebben hier dus met een onvolledig, verminkt hs. te doen. Leipzig. Eén hs., beschreven door Vollers, „Katalog der islamischen, christlich-orientalischen, jüdischen u. samaritanischen Handschriften der Universitats-Bibliothek zu Leipzig”, Leipz. 1906, S. 238 f.. Het is de tweede helft van hs. Nr. 739, fol. Aanhef: fA- o: ‘“A A*- J.l—* cl jj* j llaj. Het slot ontbreekt. Oxford. Eén hs., beschreven door Nicoll, „Catalogi codicum manuscriptorum orientalium bibliothecae Bodleianae pars secunda, Arabicos complectens”, Oxon. 1835, p. 68seq.. Het is het derde stuk van hs. Nr. 27, tien bladen groot. Opschrift: WJ ,c. , maar vertegenwoordigt eene andere redactie. Het is uit de zeventiende eeuw. B. Gedrukte uitgaven. Hiervan heb ik er twee kunnen vinden, die beide uit Egypte afkomstig zijn. Behalve om den inhoud, zijn zij belangrijk uit het oogpunt van vergelijking. Leerzaam is zulk eene vergelijking van deze twee redacties, waarvan de jongste genetisch afhankelijk is van de oudste, omdat eruit blijken kan, hoe men in vroeger eeuw met het „Boek der Duizend Vragen” heeft omgesprongen, wat geleid heeft tot het ontstaan van zoovele verschillende redacties. Van de eerste gedrukte uitgave, die ik voorloopig A zal noemen '), bezit, voor zoover ik heb kunnen nagaan, onder de Europeesche bibliotheken alleen het Britsch Museum een exemplaar. Men vindt het vermeld in Ellis’ „Catalogue” 2). Het jaartal 1867, dat Ellis opgeeft, trouwens met een vraagteeken, berust op geenerlei aanwijzing op het titelblad of elders in het boek; op de keerzijde van de laatste bedrukte bladzijde echter staat een stempel ingedrukt: 20 MA 69, waarmede wel de datum van opname in het Britsch Museum zal zijn bedoeld. Als plaats van uitgave wordt, in het Arabisch, Kairo aangegeven. Het is een 1) Hierachter aangehaald als „Londensche Tekst”. 2) A. G. Ellis, Catalogue of Arabic Books in the British Museum, Lond. 1894, Vol. I p. 18. wat de Egyptische persen vroeger in staat waren te leveren. Wat de taal betreft, het inden titel: «Je «3i\ «jj\, is het eenige spoor dat wijst op invloed van Volksarabisch; overigens is de taal goed, classiek Cultnurarabisch, slechts hier en daar gekenmerkt door het ontbreken van de hamza als sluiter ’). Eene tweede gedrukte uitgave, aan te duiden als B 2), heb ik in 1923 uit Kairo ontvangen. Het is een geschriftje van slechts twaalf dicht bedrukte bladzijden, metende 14X 20 c.M.. Titel: Jus- tsJu- JsV-. .-AdT. Jaar en plaats van uitgave ontbreken. Aan de uitvoering is minder zorg besteed dan bij A, drukfouten zijn niet zeldzaam, en, ware A er niet, vele zinnen zouden bijna onverstaanbaar zijn. Want het is duidelijk, ondanks alle verschillen, van omvang en van inhoud: B is eene jongere bewerking van A. De plechtige, gedragen stijl van A is in B aanmerkelijk vereenvoudigd. Vele vragen van Azijn in B weggelaten of althans beknopter geredigeerd. Vaste stijlfiguren, zooals het overoude -V* V. ontbreken dikwijls in B. Behalve bepaalde fouten vertoont B ook eigen lezingen, die voor een deel op het gebruik van synoniemen teruggaan. Het geheel is een weinig gemoderniseerd, zooals bijv. blijkt uit de vervanging vandoor Belangrijker voor de geschiedenis van den tekst is de aanwezigheid van toevoegselen, soms ter verfraaiing, soms ter verduidelijking, echte glossen. Aldus, door toevoeging en door weglating, moeten inden loop der eeuwen de verschillende bewerkingen van het „Boek der Duizend Vragen” zijn ontstaan.- Thans de bewerkingen bij Ibn al Wardï. De weleer zoo populaire Kharxdat al '’Adjtdib geldt sinds lang, wat het grootste gedeelte betreft, als plagiaat uit het werk van i) Eenige bladzijden van deze uitgave heeft Hirschfeld in vertaling, met aanteekeningen, medegedeeld in zijne hiervóór reeds geciteerde studie Historicaland legendary controversies between Mohammed and the Rabbis, „The Jew. Quart. Rev. , Vol. X, p. 112—116. 2) Hierachter aangehaald als „Kairosche Tekst”. fraaie steendruk, met zorg bewerkt, nog op behoorlijk wit papier, met kunstig lijstwerk aan het begin, custodes op iedere bladzijde, en weinig drukfouten, kortom een goed specimen van Nadjm al Dïn al Jfarrani '). Behalve de hoofdstukken die aan alle gemeen zijn, bevatten vele hss. nog stukken die slechts in los verband staan tot het onderwerp der Kharïda en zeker niet van Ibn al Ward! afkomstig zijn. Van zulke stukken heeft S. Freund de volledigste lijst opgemaakt; ook de Masd’il zAbd Allah komen daarop voor 2). Het ware ondoenlijk, bij het groote aantal hss. der Kharïda in Europeesche verzamelingen, na te gaan, in welke hss. de Mastfil al of niet zijn opgenomen; ook zijnde handschriftencatalogi in hunne inhoudsopgaven daarvoor dikwijls te beknopt. Stippen wij slechts aan, dat de Mascfil ontbreken in het fraaie Leidsche hs. van 984 H. 3). Wél komen zij voor in hss., bewaard te Berlijn4), Gotha5), Leningrad0), Londen1), München8), Upsala9). Van Oostersche uitgaven der Kharïda die de Masalil herbergen, mogen hier genoemd worden ééne, van 1280 H., vermeld bij Pertsch 10), en ééne, gedrukt te Kairo, van 1328 H., welke mij ten dienste heeft gestaan 1'). Tot vaste basis van ons onderzoek nemen wij geen der opgesomde hss. van zoo verschillende en meerendeels vrij jonge dagteekening, maarde Latijnsche vertaling van 1143. Immers daarin bezitten wij een’ tekst, onmiddellijk teruggaande op een Arabisch origineel welks ouderdom gewaarborgd is. i) Brockelmann, Gesch. d. arab. Lit. II 131. 2) De Rebus die Resurrectionis eventuris. Fragmentum ex libro cosmographico Margarita Mirabilium" Sein Ed-Dini ibn el-Vardi ed. S. Freund, Vratisl. 1853, p. 31. 3) Cod. DCCXXXVII, beschreven in Cat. Codd. Bibl. Lugd. Bat., Vol. II p. 133. 4) Bij Ahlwardt, a. a. 0., Bd. V S. 371 f., hs. Nr. 6046. 5) Bij Pertsch, a. a. 0., Bd. 111, S. 136 f., hs. Nr. 1515. 6) Bij Rosen, Les Manuscrits arabes de l'lnstitut des Langues Orientales, St. Pétersb., 1877, p. 34, hs. Nr. 67. 7) Cat. codd. mss. or. qui in Museo Britannico asservantur, Pars secunda, Lond. 1852, p. 183, hs. Nr. 381. 8) Bij Aumer, Die arab. Hss. der K. Hof- u. Staatsbibl. in Mtienchen, Miinch. 1866, S. 190 f., hs. Nr, 461. 9) Bij Tornberg, Codices Arabici, Pers., et Turc. Bibl. Rcgiae Univ. Upsaliensis, [Ups.] 1849, p. 214, hs. Nr. 312. 10) Pertsch, a. a. 0., Bd. 111, S. 134, 137. 11) De erf -Vs- —• <3 jfi )3), daaronder eene zee, Zegir(= Sag/iïrl), daaronder eene aarde, Therib (=?), wederom eene aarde, genaamd Agiba (= zadjiba), „wit als melk, welriekend als muskus, zacht als saffraan, glanzend als de maan”, op deze aarde zal God de rechtvaardigen verzamelen, overeenkomstig Kor. 14 v. 49 4); daaronder eene zee, Alknitar (== Alkintard), daaronder de visch Al- 1) Hs. Bat. fol. 12b. 2) Over den mythischen berg Sacüd, waarvan althans de naam op Kor. 74 v. 17 teruggaat, zie Al Baid. t. p., J. Meyer, Die Hólle ini Bas. 1901, S. 39 L7 Sprenger, Mohammad, II 112, Anm. 2. 3) Hs. Bat. fol. 18 leest op deze plaats vgl. Kor. 88 v. 8. 4) „In die illo mutabit terram pro alia terra”. Zie, over deze „witte aarde” der Overlevering (al Baid. bij Kor. 14 v. 49), de beschrijving inden Mal. Tekst blz. IY. duidelijk uit latere redacties, dat deze pericopen na 1143 nog zijn uitgebreid. Het beeld, in één dezer latere redacties ontworpen, ziet er aldus uit: boven den zevenden hemel is de rivier Djaihün, daarboven de zee Kamkam, daarboven onderscheidenlijk heerlijking (= Tahlil), de Troon [—alKursï), de Tafel {— alLauh), de Pen (=al Kalam), de grootste naam van God 2), de Almacht.— Deze beschrijving is inde latere redacties óf bekort óf slechts in fragmenten aanwezig; dikwijls zijnde eigennamen verwisseld. Aan de eschatologie zijn eveneens vele pericopen gewijd. Bij voortgezet onderzoek moge blijken, hoevele overoude voorstellingen hier zijn verwerkt, en welke de verhouding is tot de bronnen van Al Ghazalï’s Al Durra al Fakhira 3) en zijne Kitab dhikr al Maut inden Ihyöc’ 4), tot die van den Kitab al takhwif min al Nar5), en tot den veel jongeren Kitab ahwal al T&yama ®). De tekst van 1143 beschrijft den Algemeenen Dood, den zelfmoord van den Doodsengel TzriPïl, de drie bazuinstooten van Israfïl, de verzameling van alle opgestane wezens te Jeruzalem, de voorspraak van Mohammed, den Sirat en den Mizan maar zwijgt, wat kenmerkend is !), over den Mahdi, van wien de latere redacties juist veel weten te verhalen. Wij hebben het vergelijkingsmateriaal hiermede geenszins uitgeput, maar het bovenstaande moge voor ons voldoende zijn om te betoogen, vooreerst, dat de oudstbekende tekst, al moge deze geen oertekst zijn, vele overoude elementen bevat, en voorts, dat latere Redactoren, behalve wat zij toevoegden, ook veel hebben verkort en weggelaten. 3. Het besluit levert eveneens vele variaties op. Inden tekst 1) Over „Behemoth” in dit verband Al Tha'labl, t. a. p., blz. andere literatuur bij Wensinck, Ocean, p. 3. 2) „Maius nomen Dei” = hs. Bat. 19b. 3) Ad-Dourra al-Fakhira, la Perle Précieuse de Ghazali, publ. p. L. Gautier, Gen. 1878. 4) Al Ghazali, Ihyïf IV. 5) Gedeeltelijk in vertaling uitgeg. d. J. Meyer, Die Hólle im Islam, Bas. 1901. 6) Kitab ahwal al Kiyama, Muhammedanische Eschatologie, herausgeg. v. M. Wolff, Leipz. 1872. 7) Vgl. Snouck Hurgronje, Versfr. Geschr., dl. I blz. 166 vlg. . behbut (= Al Bahamut), die aarden en zeeën op zijn’ rug draagt J); onder den visch een wind, daaronder een berg, daaronder de Donder, de Bliksem, eene zee van bloed, eene zee van duisternis, eene zee van wolken, dan de Lofprijzing (= Tasbih), de Ver- op, en ontvang mij als een’ belijdende”, waarop met zijn uitspreken van de shahada het boek eindigt. Dit slot is in latere redacties veelszins gewijzigd. Soms houdt cAbd Allah zelf nog eene rede, waarin hij de hoofdzaken van zijn nieuwe geloof overziet. Ook komt de toevoeging voor: „Toen gaf de Godsgezant hem den naam van cAbd Allah ibn Salam, en hij werd één der grootsten van de Sahaba” '). Daarnaast staat eene redactie, waarin cAbd Allah, nadat hij den Islam heeft aangenomen, zijne vrees bekent voor de Joden; hij verzoekt Mohammed, hem te verbergen en dan de Joden te roepen en hen uitte noodigen tot den Islam. Hetgeen geschiedt, maarde Joden geven een weigerachtig antwoord: zij wenschen eerst het oordeel in te winnen van hun’ grooten shaikh cAbd Allah. De Profeet geeft voorzichtiglijk te kennen, dat deze wellicht al tot den Islam is overgegaan. De Joden werpen dit vèr weg, maar dan komt cAbd Allah zelf te voorschijn, belijdt zijn’ overgang en verhaalt de geschiedenis zijner bekeering: „O menschen, ik heb Mohammed vragen gesteld, die slechts God (sic) beantwoorden kan, en hij heeft ze mij alle naar waarheid beantwoord”2) —ln ’t kort: dit schijnt eene vrije bewerking te zijn, wellicht op mondelinge overlevering berustende, van het bekeeringsverhaal der canonieke Overlevering 3). De inwendige critiek levert voor de uitwendige geschiedenis van den tekst weinig vaste gegevens. Toch is er ééne plaats, ongelukkig niet inde oudste redactie, die misschien eenig licht kan werpen op de herkomst van het „Boek der Duizend Vragen”. De Londensche tekst, opnoemende de „vier minbar's van het Paradijs inde Dunya”, spreekt van eene plaats yc ö'— „in Khurasan achter de rivier Amü Darya 4). Zóó kan alleen 1) Lond. Tekst Khar. f . f _ 2) Hs. Bat. fol. 26a. 3) Zie hiervóór, blz. 13 vlg., 15. 4) Lond. Tekst \Y. van 1143 roept cAbd Allah eenvoudig uit, nadat Mohammed verhaald heeft dat, als laatste die te niet gedaan wordt (1 Cor. 15 v. 26, Openb. 20 v. 14), de Dood gedood wordt tusschen Paradijs en Hel: „Gij hebt mij overwonnen, o Mohammed, houd Het is opmerkelijk, koevele aardrijkskundige namen, vermeld in de uitgebreidste redactie van het Vragenboek die wij kennen, de Maleische, thuis behooren in het gebied rondom de Kaspische Zee. En dan combineeren wij met het alleroudste gegeven over onzen tekst: zijne vermelding bij Al Balcamï, den letterminnenden Vizier der Samanieden '). Het is bekend, dat de heerschappij der eerste dynastieën die zich vrijwel onafhankelijk maakten van den Heerder Geloovigen te Bagdad, de Tahiriden, Saffariden, en vooral Samaniden (874—999), bevorderlijk is geweest voor den opbloei der Perzische literatuur 2). Maarde literaire Renaissance, waarvan het hof der Samaniden te Bukhara het middelpunt was, kwam ten goede èn aan de Perzische èn aan de Arabische letteren 3). Wanneer wij nu zien, dat de Minister van Mansür I het „Boek der Duizend Vragen” niet alleen kent, maar het pousseert door het uitdrukkelijk te noemen, als hij eruit ontleent, dan doet zich de vraag voor, of de Redactor, wellicht de Schrijver, ook een tijdgenoot was van Al BaPaml? i) Vgl. voor zijne literairhistorische beteekenis het boven reeds geciteerde artikel van W. Barthold, BaPamï, in „Enzykl. d. Islam” I 638—639. 2) Zie Browne, A Literary History of Persia from the earliest times imtil Firdausi, Lond. 1902, p. 340 seq.. 3) Browne, 1. c., p. 365. iemand schrijven, die woont in Mawara/’-al-Nahr, het gebied Oostelijk van Amü Darya, dus in Bukhara, Samarkand, Farghana. Het Boek der Duizend Vragen in andere Oostersche talen. Konden wij tot nu toe, zoolang de taal Arabisch bleef, de geschiedenis van het „Boek der Duizend Vragen” op vrij vasten grond bouwen, deze zekerheid zinkt weg, nu wijde ontwikkeling van den tekst in het Perzisch, Hindustani, Turksch, Maleisch en Javaansch gaan nasporen. Zooals de Indische vijgeboom een grillig en schier onontwarbaar netwerk van takken en wortelen schiet, een nieuw bosch vormende rondom den hoofdstam, zoó ontspringen aan den Arabischen stam van het „Boek der Duizend Vragen” talrijke vertakkingen, die elk weer een zelfstandig leven gaan leiden: quot rami tot arbores. Gegevens om de genealogische verwantschap van deze teksten te bepalen zijn schaarsch. Wij volgen daarom eene andere methode: eerst zullen wijde bewerkingen in het Perzisch onderzoeken, daarna die in het Hindustani, het Turksch, het Javaansch, om ten slotte een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan de het rijkst vertegenwoordigde redactie, die in het Maleisch. § 1. Bewerkingen in het Perzisch. Op Perzischen bodem heeft onze tekst, zooal niet zijne definitieve gestalte, dan toch zijn’ definitieven naam van „Boek der Duizend Vragen” gekregen. „Duizend” (kazar) beteekent in het Perzisch, gelijk bekend is, dikwijls niet de rekenkunstige grootheid, maar een onbepaald groot getal, vooral in boektitels. Behalve de Hazar Afsana, waaruit teil slotte in het Arabisch de beroemde cyclus der „Duizend-en-Eene-Nacht” is voortgekomen, noemen wijde Hazav Mazar, de „Duizend Heilige Graven , een werk, omstreeks het jaar 1389 n. Chr. vervaardigd door Mucïn HOOFDSTUK 111. 896 n. Chr.), denzelfden Sahl die ook één der leermeesters was van Al Halladj 2). Er blijkt uit dit laatste gegeven, dat reeds inde negende eeuw onzer jaartelling de titel „Duizend Vragen” in gebruik was en wel voor geschriften van godgeleerden aard. Mogen wij hieruit het besluit trekken, dat ook onze tekst, die van ongeveer denzelfden tijd, immers van vóór 963 n. Chr., dagteekent, toen reeds den titel van de „Duizend Vragen” gevoerd heeft? Geenszins, want de Arabische recensies van véél lateren tijd dragen alle nog, gelijk wij gezien hebben 3), den eenvoudigen titel van „Boek der Vragen van cAbd Allah”. Het „Duizend” moet dus van jongeren oorsprong zijn. Ongelukkig komt de Perzische recensie zelve hier niet te hulp, want de twee hss. waarin zij bewaard is, zijn beide van vrij jonge dagteekening, namelijk van 1615 en 1822 n. Chr. Dat er niet méér hss. over zijn, behoeft ons niet te verwonderen; immers beteekent godgeleerde literatuur in Perzië sinds de Safawiden bijna uitsluitend Sjieïetische literatuur. Het oudste van de twee bedoelde hss. wordt bewaard inde „Stadtbibliothek” te Hamburg en maakt deel uit van de verzameling Oostersche hss., waarvan reeds Hinckelmann (1652— 1695), de bekende uitgever van den Koran, de grondslagen heeft gelegd. Ik ken het hs. slechts uit Brockelmanns „Katalog” der Hamburgsche collectie, waarin het Nr. 148 is 4). Het begin ontbreekt: uit den aanhef jX }\ diV, valt niets op te maken. De titel luidde, zooals uiteen onder- 1) Zie Browne, A Literary History of Persia from Firdawsi to Sacdi, Lond. 1906, p. 490. 2) L. Massignon, La Passion d*Al-Hosayn-Ibn-Mansour Al-Hallaj, martyr mystique de Vlslam, Tomé I, Par. 1922, p. 28 suiv.; p. 29 n. 3: de tekst der voornaamste „Vragen” is over in twee werken, van omstreeks 999 n. Chr.. Professor Snouck Hurgronje maakte mij op deze plaats opmerkzaam. 3) Hiervóór, blz. 35—39. 4) Brockelmann, Katalog der orientalischen Handschriften der Stadtbibliothek zu Hamburg, Teil I: die Ar., Pers., Turk., Mal., Kopt., Syr., Aeth., Hamb. 1908, S. 81. al Dïn Abü 31 Kasim Djunaid over de heiligen van zijne geboortestad Shïraz '). Voorts heeft er bestaan en dit geschrift interesseert ons niet enkel om zijn’ titel, maar ook om zijn onderwerp een „Duizend Vragen” die Ibn Salim (f 909 n. Chr.) gericht had aan zijn’ leermeester inden godsdienst Sahl al Tostarï (818— werpen op de herkomst van het hs.: No. 10—. mamets dispuyt tegen een joods rabyn. Deze woorden zijn, volgens Brockelmann, van de hand van Cornelis vander Murter, een’ zeventiende-eeuwschen Hollander, Compagniesdienaar in Voor-Indië, beoefenaar van Arabisch en Perzisch, verzamelaar van Oostersche handschriften. Verscheidene hss. te Hamburg zijn van hem afkomstig, blijkens aanteekeningen van zijne hand op schutbladen. Uit die aanteekeningen maken wij op, dat hij schrijver was in het khan (bedoeld zal zijnde khana) der Hollanders te Haidarabad '). Het ééne hs. noemt als afschrijver voor Vander Murter een’ „molla” te Masulipatam in 16802), een ander hs. is gedagteekend van Golkonda in 16793); onder Golkonda zullen wij dezelfde stad moeten verstaan als Haidarabad4). Hoe de handschriften van dezen stillen liefhebber der Oostersche letteren hun’ weg gevonden hebben naar Hamburg, is niet duidelijk; slechts dit staat vast, dat inde Hamburgsche verzameling ook van andere Hollandsche bezitters handschriften te land gekomen zijn, o. a. van Erpenius5) en Golius °). Voor ons intusschen blijft het voornaamste feit, dat in het rijk van Golkonda, Sjieïetisch van confessie, omstreeks 1680 n. Chr., dus nog vóór de verovering der hoofdstad door den rechtzinnigen Groot-Mogol Aurangzïb in 1) Brockelmann, a. a. 0., S. 110.2) Brockelmann, a. a. 0., S. 83. 3) Brockelmann, a. a. 0., S. 111. 4) In zeventiende-eeuwsche Hollandsche teksten staat „Golkonda” dikwijls voor de hoofdstad van het rijk van dien naam, Bhagnagar, het huidige Haidarabad. Zie H. Terpstra, De opkomst der Westerkwartieren van de Oost-Indische Compagnie, ’s Grav. 1918, blz. 35. 5) Brockelmann, a. a. 0., S. 49, 56. 6) Brockelmann, a. a. 0., S. XII, 67, 131, 170, 244. In hoeverre ook de Maleische hss., beschreven op S. 153 f., door Hollandsche tusschenkomst zijn verkregen, moge hier in het midden blijven; slechts zij mij vergund, erop te wijzen, hoe gewenscht een nader onderzoek is naar deze hss., waarvan drie reeds aan Hinckelmann hebben toebehoord en die met de hss. van Cambridge en Oxford tot de oudste Maleische hss. mogen gerekend worden die wij kennen. Het eerste hs. echter, N”. 293, is stellig geen Maleisch, maar een Javaansch hs. in /i’gwz-schrift. schrift blijkt: Jij* Het hs. omvat 50 folia, van 25 X 15. 17 X 10 cM., elke bladzijde telt 12 regels. De colophon vermeldt als afschrijver cAbd Allah Mascud, die zijn werk in Rabïc al thanï 1024 H., dat is Mei 1615, voltooide. Op het eind staan eenige Hollandsche woorden bijgeschreven, die een interessant licht Het andere Perzische hs., dat mij wél ten dienste heeft gestaan, bevindt zich inde Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn 2). Het is een deel der madjmiïa Nr. 27, die zes stukken van allerlei aard omvat; het beslaat daarin fol. 104b—149a, en is geschreven in niet overfraai naskhi-schrift. Aan het slot staat het jaartal 1238 H. (1822 n. Chr.) te lezen. Het is dus vrij jong, en, dat ook de inhoud geen oude recensie vertegenwoordigt, blijkt uit eene vergelijking met die teksten welke wij als de oudste hebben leeren kennen. Het opschrift luidt, na de basmala: «li-. J\y* ZZ? 'i*. De aanhef is: J\y* van 4 blz.. Het is een deel eener madjmüca, genaamd ■ J\y> 7), uitgegeven te (Bombay) z. j., datum van opname in het Britsch Museum: 4 Feb. 86, B°, 56 genummerde blz.. Uit deze zeven verschillende uitgaven mogen wij opmaken, dat onder de Indische Mohammedanen het „Boek der Duizend Vragen” gewilde lectuur is. Aangaande de verbreiding der Hindustani bewerking deelt Professor Van Ronkel mij mede, dat 1) Garcin de Tassy, 1. c., Tom. 111 p. 45. 2) J. F. Blumhardt, Catalogue of Hindustani Printed Books in the Library of the British Museum, Lond. 1909. 3) Blumhardt, 1. c., p. 194. 4) Blumhardt, 1. c., p. 4. 5) Blumhardt, 1. c., p. 4.6) Blumhardt, 1.0., p. 194. 7) Blumhardt, 1. c., p 4. ver, over wien Garcin de Tassy eenige bijzonderheden mededeelt '). Aldus treedt hier, nog inden nieuwsten tijd, een bepaald persoon als „auteur” van het „Boek der Duizend Vragen” op. Het zal uit het voorafgaande wel duidelijk zijn, dat men hier onder „auteur” ten hoogste Redactor, zoo niet slechts Uitgever moet verstaan. § 3. Bewerkingen in het Turksch. Onder Turksche handen is er van het „Boek der Duizend Vragen iets geheel anders geworden: inde Turksche literatuur verschijnt het als het „Boek der Veertig Vragen”, J\> Ug'. Opzet en inhoud zijn vrijwel hetzelfde gebleven, de grootste wijziging betreft den literairen vorm : de stof, gerangschikt naar veertig onderwerpen, is saamgeperst in veertig hoofdstukken van evenredige lengte. Wat het boek, aldus gestileerd, aan letterkundige waarde won, verloor het aan oorspronkelijkheid: vaneen kernachtig volksboek werd het een voorwerp van literaire kunst. Vóór alles interesseert ons de vraag: hoe kwam de Turksche bewerker aan zijn’ titel? De oude legende gaf, gelijk wij gezien hebben, daarvoor geen houvast. Behalve aan de algemeene heiligheid van het getal veertig inden Islam, zullen wij moeten denken aan de mogelijkheid, dat hem boektitels uit de oude Traditieliteratuur voor den geest hebben gezweefd, zooals de „ Veertig H. Tradities van Al Tirmidhl of Arba cv,n alNawawiya, de verwante bloemlezing van Al Nawawi. De tekst is bekend uit handschriften en uit gedrukte uitgaven, Oostersche en Europeesche. Handschriften zijn er te Leiden '), Leipzig 2), Leningrad 3), en Upsala 4). Het Leidsche hs. is van na 1559, dat van Leipzig dateert van 1680; de overige schijnen ongedagteekend te zijn. Oostersche uitgaven zijn er verscheidene: te Konstantinopel werd de tekst reeds in 1840 en 1848 onder de pers gebracht. Met hulp van den druk van 1840 vervaardigde Zenker op den 1) Cod. MMCXXVIII, beschreven in Cat. Codd. Oriënt. Bibl. Lugd. Bat., Vol. IV p. 306. 2) Cod. CXCIII, beschreven in Cat. Libr. Mss. qui in Bibl. Senat. Civ. Lipsiensis asserv., codd. oriënt ling. descr.H. O.Fleischer et F. Delitzsch, Griraae 1838, p. 472. 3) Cod. DIX, beschreven in Catalogue des Manuscrits et Xylographes orientaux de la Bibl. impériale publique de St. Pétersbourg, St. Pétersb. 1852, p. 460. 4) Cod. CCCCXII, beschreven bij Tornberg, Codd. Arab., Pers., et Turc. Bibl. Regiae Univ. Upsaliensis, [Ups.] 1849, p. 268. zij op Java bij de daar gevestigde „Klings'’ wèlbekend is, maar voor i-* geldt. Als schrijver doet zich voor een zekere jly 2); deze Furati zooals Zenker hem noemt verschijnt inde uitgave van Konstantinopel als Firaki ®), en zóó, wordt zijn naam ook geschreven op den titel van het Leidsche handschrift, dat aan Zenker onbekend moet zijn geweest. De lezing van het Leidsche handschrift steunt dus de gissing van Zenker, die bij Firaki denkt aan een’ Turkschen auteur van dien naam uit de zestiende eeuw, genoemd bij Von Hammer Purgstall 4). De Inleiding op de „Veertig Vragen” is een treffend voorbeeld, hoe eene legende verhaspeld wordt, wanneer het individu haar stileert. Het heet daar namelijk dat, toen de leer van Mohammed bij den dag voortgang maakte, de Joden van Mekka en Jemen zich tot den geleerden cAbd Allah ibn Salam wendden om raad. Zijn bescheid geeft weinig troost: inde Schriften is de komst van een’ profeet der Laatste Tijden, Mohammed, voorzegd. Gevraagd, hoe men zich kan vergewissen dat de man van Mekka werkelijk de voorspelde is, antwoordt cAbd Allah, dat men hem dan op de proef moet stellen met moeilijke vragen uit de Schriften. Deze voorslag vindt instemming, en met veertig vragen begeeft men zich tot Mohammed. Reeds bij de eerste aanraking bekeert zich een deel der Joden, onder den machtigen indruk van eenige Koran woorden, tot den Islam; maar de overigen geven geen kamp. Mohammed, aanvankelijk weifelende, aanvaardt, gesterkt door de belofte van Djibrïls hulp, den strijd, die over geloof en ongeloof aan weerszijden zal beslissen 5). Men ziet: het zijn meerendeels de oude motieven, maar ver- l) Quarante Questions, adressées par les docteurs juifs au prophete Mahomet. Le texte turc avec un glossaire turc-frangais, publ. p. J. Th. Zenker, Vienne 1851, IV, 67, PP-- 2) Quarante Questions, p. \ 3) Quarante Questions, p. 111. 4) Quarante Questions, p. 4.5) Quarante Questions. T , . grondslag van het Leipziger hs. zijne Europeesche tekstuitgave '). De Duitsche vertaling, die Zenker in zijne voorrede belooft, is nimmer verschenen. Zijne tekstuitgave heb ik voor de volgende korte beschrijving gebruikt. bleekt en scheefgetrokken. Even willekeurig hanteerde de Turk het materiaal der Vragen, zooals uiteen kort overzicht blijken zal: 1. (°) de schepping van hemel en aarde; 2. 'Y) de bouw van het heelal; 3. (Y— X) de hemelen, de engelen, hunne verschillende tasbïFs; 4. {"'•) cArsh en Kursi; 5. (^—!•) de engelen die den cArsh dragen (Kor. 40 v. 7); 6. (!• '!) de haan (u'jJ-) van den cArshl)-, 7. (11—11) al Bait al Mchnür, Adam, de Ka1 ba; 8. (11—1°) de acht Paradijzen, hunne namen, de edelgesteenten waaruit zij geschapen zijn; 9. (1°—11) Al Kauthar en de Tübaboom; 10. (11— 1Y) de zeven Aarden en hare bewoners; 11. (IY IA) de zeven Hellen en hare bewoners; 12. (lf) beschrijving van den Doodsengel; 13. (T■—rr) Munkar en Nakir-, 14. (TT—ri) de bazuin van Israfil-, 15. (ri— r°) de Mizan-, 16. (r°—rA) de Sirat-, 17. (rA-H) de zeven voornaamste Rasüfs en hunne H. Schriften; 18. (ïA—YY) de lessen die Sulaiman in al zijne heerlijkheid van eene mier ontving; 19. (YY—il) de zes schepselen van miraculeuze geboorte, Adam, Hawwad, de kameelin van Salih, de ram van Ibrahim, de slang van Müsa, clsa, en hunne geschiedenissen; 20. (11—iY) de staf van Müsa-, 21. (1Y—11) de rots van Müsa-, 22. (11—11) de geschiedenis van Müsa en 23. (lA—IA), de MWida van cïsa-, 24. (IA—IA) de vier menschen die uit den dood zijn weergekeerd, Yünus, Idris, cUzair, Djirdjis-, 25. (I1!—°°> de vier menschen die voor góden wilden doorgaan, Namrüd, Bukht al Nasr (Nebukadnezar), FiFaun, Shaddad-, Iram (Kor. 89 v. 6); episode uit den tijd van Moawija; 26. (°1—I°Y) de vragen die Sulaiman moest beantwoorden voor zijn koningschap; 27. (°Y—°A) het graf van Sulaiman-, 28. (°A—0A) de vijf menschen die bij hun leven inden Hemel zijn opgenomen, Adam, Idris, clsa, Mohammed bij den mfradj, Harün-, 29. (‘A—IY) de vier profeten die den dood niet hebben gesmaakt, Idris, clsa, AlKhidr, llyas-, 30. (1Y—11) de geschiedenis van cUzair-,31.1111 Y) de menschen die uit den moederschoot gesproken hebben; i) Vgl. over deze voorstelling Wensinck, Tree and Bird, p. 36 seq.. Al is er véél bijgekomen ik noem slechts Al Khidr, Djirdjis, Dhïfl Kifl —, het is duidelijk dat de Turksche Redactor steunt op een oud, volledig origineel; hij heeft dat slechts omgewerkt, uitgebreid en ... vervlakt. Want eenige juist zoo karakteristieke korte vragen, die aan de oudere teksten eene eigenaardige bekoring verleenden, zijn of verdwenen óf opgegaan in grootere hoofdstukken. Verbroken is de ontwikkeling van zulke pericopen, welker geschiedenis wij soms tot de canonieke Overlevering konden vervolgen. Daarvoor is het zaad der profetenlegenden, in oudere recensies nog stiefmoederlijk bedeeld, welig opgeschoten. Naar een’ Arabischen grondtekst kan deze Turksche bewerking niet zijn vervaardigd. Argumenten, te ontleenen aan de keuze en rangschikking der onderwerpen (kosmologie, profetenlegenden), en aan de literaire structuur (het overvloedig gebruik van Koranspreuken ')), maken waarschijnlijk, dat de Turksche Redactor gewerkt heeft naar een Perzisch origineel. § 4. Bewerking in het Javaanseh. Dat het „Boek der Duizend Vragen” ook zijn’ weg naar Java gevonden heeft, blijkt uit het bestaan eener Javaansche bewerking, waarvan echter slechts één handschrift bekend is. Het behoort aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek; Dr. Juynboll beschreef het als Nr. DCCCLXXXV in zijn „Supplement op den Catalogus van de Javaansche en Madoereesche Handschriften” 2). Het is het eigendom geweest van Dr. Vander Tuuk, wiens hand zich nog verraadt in eenige aanteekeningen op den rand. Hoogstwaarschijnlijk uit dit handschrift heeft Dr. Vander Tuuk een i) Vgl. hiervóór, blz. 60 vlg.. 2) Deel 11, Nieuwjavaansche gedichten en Oud-, Middel- en Nieuw-Javaanschepro- Leid. 1911, blz. 46 vlg.. 32. (lA—YL) de geschiedenis van Djirdjis-, 33. (Yi—Y°) de geschiedenis van Yünus; 34. (Y°—Y't) de geschiedenis van DhïflKifl-, 35- (Yl—Ar de Lieden van .föwj (Kor. 25 v.40) 36.(AT—A°) de Liedenvan aan de zee van Jemen; 37. (AI—AY) Nük en de zondvloed; 38. (AY—AA) wat de hemelsche zaligheid doet verwerven; 39. (AA de berg Ijaf-, 40. (A*t—“t \) de Laatste Dingen; Dadjdjal, de wederkomst van clsa, Yadjüdj en Madjüdj. kort fragment, handelende over den stier (lUmbu), die de aarde schraagt, openbaar gemaakt in zijne naamlooze „Aanvulling der Maleische Woordenboeken” ’). Het handschrift, vormende de eerste helft eener madjmïfa, is 1092) bladzijden van 13 regels groot. Aangezien een colophon ontbreekt, moeten wij onze toevlucht nemen tot de paleographie om den ouderdom bij benadering te bepalen. De ouderwetsche Javaansche karakters waarmede het is geschreven, herinneren aan het facsimile van Javaansch schrift uit het begin der achttiende eeuw, dat bij Valentijn voorkomt3). Onmiskenbaar is ook de gelijkenis van sommige letters met het Javaansche alphabet in Cornelis de Bruins „Reizen over Moskovie door Persie en Indie”, welk tjarakan uit denzelfden tijd moet dagteekenen4). Het is daarom misschien niet te gewaagd, ons handschrift te stellen op het begin der achttiende eeuw. Een titel ontbreekt. Het begin van het handschrift is verloren gegaan, vermoedelijk slechts één blad. De aanhef, die ons dadelijk midden inde inleiding verplaatst, luidt aldus: lan sira pada tèkaheng mami, ingsun kinen angundang dening Yyang, manng djm manusa \j kabeh, lawan isnn ingutus, amuruka sakehing djalnn, kalunahing saha // dat, saksenana iku, yen ora n ana pangeran anging Allah lan sa // ksenana s), yen Multammad utusan„ mangkana rêke unining tu // lis, salsa) r')mpuning palasta sinurat, dening cAli tan asuwe, ingatura // ken sampun,— In 5J Muhammad singgih,... De eerste vier regels zijn blijkbaar de laatste helft van Mohammeds brief aan de Joden van Khaibar °). Maar hoe weinig is er van de bewoordingen overgebleven! Eene verrassing is de figuur van Ali. Wij hebben gezien, dat hij inden oudsten tekst van 1143 eene rol vervult7), maar inde latere Arabische is 1) [H. N. van der Tuuk], Eene Aanvulling der Maleische Woordenboeken, ’s Grav 1894, blz. 41. 2) Bij Juynboll 107 bladzijden, maarde pagineering is in het begin inde war. 3) Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indié, dl. IV, 1., Dordr. Amst. 1726, tusschen fol. 62 en 63. 4) Cornelis de Bruins Reken over Moskovie door Persie en Indie, Amst. 1714, blz. 382. 5) Het hs. is beschadigd. 6) Zie hiervóór, blz. 42. 7) Zie hiervóór, blz. 41. Een van Mohammeds Genooten {sabat sanunggil) zoo gaat het verhaal voort krijgt bevel den brief te brengen aan een’ zekeren Samud, guruning ivotig akeh saktinipun kalangkung. Deze Samud is niemand anders dan cAbd Allah ibn Salam, zooals blijkt uit het vervolg: tan adangu ing mar ga wus prapti, da // têng i Samud ibênnu Salam, tumulya sudjud sakabeh, animbah tan a // santun, sarya ngaturakên kang tulis, punika rêkyah surat, keng(ke) // nane rawuh, wontên kang angangkën duta, ning pangeran awasta Muhammad nabi, //panutuping utusan 3). Van waar deze naam Samud? Hier kan de Maleische redactie opheldering geven: in vele handschriften luidt cAbd Allahs volle naam cAbd Allah Thamüd ibn Salam4), en voor dit t>j>A leest reeds een achttiende-eeuwsch handschrift ■>_>*- s). Het blijft intusschen raadselachtig, hoe de Indonesische versies want behalve de Javaansche en Maleische kent geen andere dit Thamüd of Samud —: aan dezen naam gekomen zijn, tenzij men zou willen denken aan eene verwarring van de woonplaats van den ouden stam Thamüd met de ligging van Khaibar: Hidjr, dat is Thamüd, en Khaibar lagen beide voor de Indonesische bewerkers ten Noorden van Medina Samud dan ontvangt den brief, leest hem den verzamelden Joden voor, vermaant hen zich te bekeeren tot den Profeet die inde Schriften is voorzegd in ’t kort, de inleiding volgt de literaire legende, behalve dat de stijl wat wijdloopiger geworden is, in overeenstemming met den poëtischen vorm. Het aantal vragen die Samud wil stellen, bedraagt veertienhonderd en vier 7). i) Zie hiervóór, blz. 44. 2) Zie hiervóór, blz. 60. 3) Hs. blz. 2.4) Vgl. den Mal. Tekst, hierachter, blz. 5) Mal. Tekst,blz i.. nt. \_ 6) Vgl. voor de gebrekkige geographische kennis van een’ Maleischen redactor, Mal. Tekst, blz. \■ _ 7) Hs. blz. 3*: ingkang pitakcnan sewu patang atus patang prakara. verdwenen ’). Toch is de Geloofsbelijdenis in deze Javaansche redactie niet, zooals inde Perzische 2), Sjieïetisch getint. Het is daarom niet noodzakelijk, aan Sjieïetischen invloed te denken. Reeds dit enkele gegeven is een klaar bewijs, dat de Javaansche bewerking niet teruggaat op eenig Maleisch handschrift dat wij kennen, want de Maleische redactie spreekt, evenals de Perzische, slechts van duizend vragen: veertienhonderd en vier is slechts het getal uit de jongere Arabische bewerkingen '). Reeds Dr. Vander Tuuk heeft, een fragment uit de Javaansche bewerking naast de overeenkomstige Maleische passage stellende, de slotsom getrokken, „dat de jav. vertaling naar een andere bewerking is gemaakt” 2). Maar bij dat fragment zou men nog kunnen denken aan eene vrije, zelfstandige opvatting van den tekst bij den Javaanschen Redactor. Sterker argument kan men putten uit het feit, dat de Javaansche bewerking stukken kent die inde Maleische ontbreken, zooals het volgende fragment, waarin Mohammed de groene kleur van het uitspansel en den vorm van den berg Kaf verklaart: .... Samud modjar bénér Muhammad handika // ne hiku lan amba hatanya malih piinapa tah karananing langit kajjtingalan idjo sing alam dunya dan lingira sang duta *di mulya ta // n langit kang katon idjo punika kang katon ing djro hika\\ya sënëning djabal Kaf hakasa nora kahaksi saking du // nya hiki dahat atëbih Samud lingira modjar lan malih amba ta // nya kados punapa warnaning gunung kang ingaran djabal Kaf iki-\\!\ nabi Muhammad nahuri warnaning djabal Kaf ika (ka)dya warnaning aksa 1/ ra kaf liwat luhuripun angidêri bumi hiki minangka pacëking du // nya hiki3). Zoo zijn er meer fragmenten te vinden die vreemd zijn aan de Maleische bewerking. Ook de volgorde der behandelde onderwerpen wijkt af: na eene korte uiteenzetting van de hoofdpunten des geloofs vinden wij verhalen over de Aartsengelen, Adam en Hawwa3, hun’ val uit het] Paradijs, hunne komst op aarde. Dan eerst komt de kosmologie aan de orde: de zeven hemelen en hunne samenstelling, de Engelen die den cArsk dragen. De beschrijving van den hemel wordt afgewisseld door profetenlegenden : Müsa en het wonder van het water uit de rots, Sulaiman en zijne mier, de staf van Müsa. Na nog eenige kleil) Zie hiervóór, blz. 43. 2) Vander Tuuk, t. a. p., blz. 41. 3) Hs. blz. 23. nere onderwerpen volgt weer een groot stuk kosmologie: de lïmbu, de cadjiba, de nün, enzoovoort. Dan beschrijft de tekst de Paradijzen en de Hellen, om te eindigen met eene eschatologie, zooals alle oudere recensies eindigen. Echter zijn hieraan nog toegevoegd ettelijke bladzijden waarin weer andere, gedeeltelijk gansch nieuwe onderwerpen worden aangeroerd: de begrippen sarengat, tarekat, mripat, hakekat komen ter sprake, Mohammeds namen worden mystisch verklaard ’j. Dit Javanistische aanhangsel heeft met het oorspronkelijke „Boek der Duizend Vragen” al weinig meer uitte staan. De Javaansche recensie zoo zouden wij misschien mogen samenvatten is eene vrije, dichterlijke bewerking vaneen voorloopig onbekend origineel. Liefst zouden wij een Maleischen grondtekst willen aannemen, maar geen der ons bekende handschriften of gedrukte uitgaven kan daarvoor in aanmerking komen. De Javaansche Redactor moet dus óf naar eene andere Maleische recensie gewerkt hebben, óf naar een, even onbekend, Perzisch of eerder nog Arabisch origineel. Dr. Juynboll merkt in zijne beschrijving van het handschrift op, dat de taal zich kenmerkt door oude en dichterlijke woorden, zooals paratra, wesma, enz. 2). Bijna elke bladzijde bevat dergelijke woorden. Dit te onderzoeken moet ik aan anderen, overlaten. 1) Hs. van blz. 75 af. 2) Juynboll, t. a. p., blz. 47. § i. Handschriften. Uit openbare verzamelingen zijn van het Maleische „Boek der Duizend Vragen” vijftien handschriften bekend, verdeeld over Batavia, Londen en Leiden. Alle vijftien heb ik te mijner beschikking gehad en voor mijne tekstuitgave gebruikt. Die te Batavia, acht in getal, hebben hun’beschrijver gevonden in Professor Van Ronkel1); het Londensche handschrift vond den zijnen in Dr. Vander Tuuk2); van de zes Leidsche beschreef Dr. Juynboll er één 3), Professor van Ronkel de overige 4). Na hun’ arbeid zou eene nieuwe beschrijving overbodig mogen heeten. Slechts laat ik hier eene lijst volgen van de handschriften inde volgorde waarin ik ze voor mijne uitgave heb gerangschikt, te zamen met eenige eigenaardigheden die ik bij gebruik heb opgemerkt en die voor het verstaan van den „apparatus criticus” van belang kunnen zijn: A=Hs. Batavia Nr. CCC (Cat. Van Ronkel blz. 243). Dit hs. heb ik tot grondslag genomen voor mijne tekstuitgave, waarvoor het zich door vele eigenschappen aanbeval. Nader handel ik over dit hs. in § 6. 1) Ph. S. Van Ronkel, Catalogus der Maleische Handschriften in het Museum van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Bat. ’s Hage 1909, blz. 240—243. 2) H. N. van der Tuuk, Kort Verslag der Maleische Handschriften, toebehoorende aan de Koyal Asiatic Society te Londen, in „Bijdragen tot de T. L. en Vlk.k. v. Ned.-Lndi'èf 3 I, blz. 450 vlg.. 3) H. H. Juynboll, Catalogus van de Maleische en Sundaneesche Handschriften der Leidsche Universiteitsbibliotheek, Leid. 1899, blz. 264 vlg.. 4) Ph. S. Van Ronkel, Supplement-catalogus der Maleische en Minangkabausche Handschriften inde Leidsche Universiteits-bibliotheek, Leid. 1921, blz. 33 vlg., 275 vlg.. HOOFDSTUK IV. Het Boek der Duizend Vragen in het Maleisch. B== Hs. Leiden Nr. 1960 (Cat. Juynboll Nr. CCLXXIX, blz. 264 vlg.). Op eenige hiaten na biedt dit hs. een’ volledigen tekst. De verklaring van den Afschrijver, dat hij op Krokot woont, doet eenige batavianismen verwachten. Hij moet een zuiver en oud origineel vóór zich gehad hebben, dat hij echter niet altijd trouw heeft gevolgd: moeilijke zinnen maakte hij niet af, soms vereenvoudigde, soms omschreef hij zijn voorbeeld. Door die paraphrasen kreeg zijn afschrift, vooral inde tweede helft, vaak het karakter van een’ commentaar; als zoodanig zijn dan ook vele noten uit Bin den „apparatus criticus” te verstaan. Overigens schuilt de waarde van dit hs. vooral in de oude, goed bewaarde lezingen aan het begin. C = Hs. Batavia Nr. CCCII (Cat. Van Ronkel blz. 241). Een oud en fraai uitgevoerd hs., gedagteekend 23 Muharram 1171 H. (8 Oct. 1757 n. Chr.). De inhoud is niet in stijl met het uiterlijk: de Afschrijver heeft zijn voorbeeld dikwijls misverstaan, anakolouthen zijn niet zeldzaam, gebrekkig vooral is de schrijfwijze van vreemde, met name Arabische woorden. Behalve deze eigenschappen maakte een groot hiaat, dat zich over de grootste helft der eschatologie uitstrekt, dit hs. ongeschikt voor eene uitgave. De taal vertoont Minangkabauschen invloed: J£.\z, _J-\ï , (= sakadjö*), . Tot de bepaling van de herkomst dragen dergelijke sporen weinig bij: immers vindt men Minangkabauschen taalinvloed, behalve inde binnenlanden van Malakka, op de geheele Oostkust van Sumatra '). D = Hs. Leiden, collectie Snouck Hurgronje Nr. 97 (Supplement-cat. Van Ronkel Nr. 713, blz. 276). Wat de taal betreft, het beste hs.. Ook de spelling is naar een vast systeem, dat consequent wordt doorgevoerd. De aanhalingen uit den Koran en andere Arabische citaten zijn bijna foutloos. Helaas is de grootste helft van dit hs. op eene zóó vergankelijke papiersoort geschreven, dat het dikwijls onmogelijk is, de juiste lezing vast te stellen. Verklaarde de beschrijver in 1921 al: „de inkt bijt de bladen uit, tot onleesbaar wordens toe”, dit proces is nog 1) Vgl. H. N. Vander Tuuk in „Journal of the Royal Asiatic Society”, 1865, p. 186: ... „the Menangkabow dialect, of which a great many words prevail on the East coast”, etc.. E = Hs. Batavia Nr. CCC (Cat. Van Ronkel blz. 240 vlg.). Jammer genoeg slechts een fragment, dat niet verder voert dan tot de pericoop over den mythischen Vogel (Mal. Tekst blz. il).. Javaansche cijferteekens noemen het jaar 1258 H. (1842/1843 n. Chr.). Het is met bijzondere zorg bewerkt, zooals reeds blijkt uit de afwisseling van roode en zwarte inkt. De Afschrijver schijnt ook als rubricator te zijn opgetreden, maarde nauwgezet doorgevoerde vocalisatie, die aan dit hs. zijne waarde geeft, is van eene latere hand. Die vocalisatie, een kostbaar hulpmiddel bij het vaststellen van den tekst, wijst op West Java: dalem, didalem, dënghi, mandjadikên, waarbij voor de pêpët het Soendaneesche pegon-teeken gebruikt wordt. F = Hs. Batavia CCCIII (Cat. Van Ronkel blz. 241 vlg.). Blijkbaar een negentiende-eeuwsch afschrift vaneen ouder hs., vervaardigd ten behoeve van Von Dewall den Oudere, uit wiens verzameling het afkomstig is. Het vertoont de eigenschappen van eene onvrijwillige copie: de Afschrijver kortte in wat hem geoorloofd leek zonder het karakter van den tekst geweld aan te doen. Zoo staat dan dit hs. vrijer dan andere tegenover den overgeleverden tekst. Het is daarom niet waardeloos: de Afschrijver heeft met duidelijke zorg moeilijke passages behandeld en zich blijkbaar moeite gegeven, den tekst ook te verstaan. G = Hs. Leiden, collectie Klinkert Nr. 26 (Supplement-cat. Van Ronkel Nr. 81, blz. 33). Het geeft een’ volledigen tekst, maar volgt voor enkele pericopen eene eigen redactie, met name voor de eschatologie. De spelling maakt een overvloedig gebruik van de scriptio plena. Arabische woorden zijn, naar Maleische uitspraak, bijna phonetisch geschreven. Toch komt ook hier de paleographische waarheid uit, dat een gebrekkig hs. nog wel i) Het vaste antwoord van cAbd Allah, zXo, *u>dt hier nog hl het Arabisch niet tot staan gekomen, en het zal niet lang meer duren of dit hs. met zijne betrouwbare lezingen zal ongeschikt zijn om geraadpleegd te worden. Aan de noten uit Din den „apparatus” valt waarde te hechten. Treffend is de overeenkomst met O: zelfs in hiaten blijven D en O elkander trouw, vgl. bijv. het hiaat van blz. \°—\h inden Mal. TEKST ‘). H = Hs. Leiden, collectie Van Ophuysen Nr. 72 (Supplementcat. Van Ronkel Nr. 83, blz. 34). Een fragment, dat brengt tot het einde van de geschiedenis van Yünus (Mal. Tekst blz. tl). De stijve, schoolsche hand, en de recente dagteekening, 1860, doen weinig origineels verwachten. Evenmin als G was dit hs. aangewezen voor geregelde vergelijking, maar, door zijne zuiverheid van taal en zijne uiterst zeldzame soloecismen kon het dikwijls als hulpkracht dienst doen. J = Hs. Batavia Nr. CCCI (Cat. Van Ronkel blz. 241). Een hoogst gewichtige codex, alleen reeds door zijne archaïstische spelling: het kent de 3, waarover Professor Van Ronkel gehandeld heeft op het Derde Congres van het „Oostersch Genootschap in Nederland” '); voor een voorbeeld zie men Mal. Tekst blz. n nt. Y. Ongelukkig ontbreekt het begin, ook middenin zijn er bladen verloren geraakt. Dit hs. leverde kostbaar vergelijkingsmateriaal. K = Hs. Leiden, collectie Snouck Hurgronje Nr. 97 (Supplement-cat. Van Ronkel Nr. 712, blz. 275). Een volledig en vrij zuiver hs., welks redactie het naast verwant is aan die van D en O. Slechts het Arabisch laat veel te wenschen over. Een teeken van Javaanschen invloed is de schrijfwijze JZ.\j (Mal. Tekst blz. 00 nt. 11). Ook dit hs. kent de S. L = Hs. Leiden Nr. 6064 (Supplement-cat. Van Ronkel Nr. 82, blz. 33 vlg.). Een fragment, dat begint middenin de schepping van Adam en eindigt middenin de beschrijving van den Hemel. Het maakt den indruk, gecopiëerd te zijn door meer dan ééne hand, maar naar éénzelfde origineel. Eigen lezingen kan dit hs. bijkans niet aanwijzen: het volgt in hoofdzaak D, K en O. M = Hs. Batavia Nr. CCCV (Cat. Van Ronkel blz. 242 vlg.). N = Hs. Batavia Nr. CCCIV (Cat. Van Ronkel blz. 242). Deze twee hss. vertoonen eene groote overeenkomst, uiterlijk, maar ook innerlijk. Zij zijn beide uit de verzameling van Von i) Zie Verslag van het Derde Congres [van het Oostersch Genootschap in Nederland\ Leid. 1923, blz. 27 vlg.. goede lezingen kan bevatten. Voor geregelde vergelijking leende het zich niet: ik riep het meestal slechts te hulp om eene onzekere lezing dooreen onverdacht getuige te laten bevestigen. Dewall den Oudere, en danken blijkbaar hun ontstaan aan eene opdracht van dien Malaicus. In zooverre gelijken zij op F, maar, terwijl F nog oude lezingen heeft bewaard, zijn M en N vervlakt. Dat begint reeds bij de doxologie. Zóó sterk is verder de gelijkenis tusschen M en N, dat zij copieën moeten zijn óf van éénzelfde hs. óf van elkander. Vanwege hunne geringe originaliteit raadpleegt de „apparatus criticus” M en N eerst daar, waar èn C èn G èn K ter oorzake van hiaten zijn afgevallen (Mal. Tekst blz. m). O = Hs. „Royal Asiatic Society” te Londen. Dr. Vander Tuuk heeft dit hoogst belangrijke hs. indertijd geïnventariseerd ')j in het belang der tekstuitgave moeten wij er wat langer bij stilstaan. Het is met A, D en Keen der beste en, wat uitvoering betreft, het fraaiste der vijftien hs.. Het is het derde deel eener utadjmüfa van zes, omvat 65 niet genummerde blz., in lijstwerk, van 20 X 14 c.M., met 19 regels. Blijkens inscriptie vóórin is de geheele madjmrfa „presented to the Royal Asiatic Society by Lady Rafifles January 16, 1830”. Het is dus van Rafifles afkomstig, die het hoogstwaarschijnlijk van Java heeft medegebracht. Want, dat de geheele madjmura op Java geschreven is, blijkt uit verschillende aanwijzingen. Vooreerst draagt het eerste stuk, de Hikayat Isma Yatim, een’ uitgebreiden colophon, waaruit als datum te voorschijn komt 7 Rabïc al-awwal 1227 H. (22 Maart 1812 n. Chr.); yang ménitahkan yang dipertuan adipati yang memérintalikan négeri Grésik, heet het, en een javaniseerende vorm als njuratkan verraadt de afkomst van den Kopiist. Nu zijnde overige vijf stukken wel niet van dezelfde hand, maar èn papier èn uitvoering maken waarschijnlijk dat zij bij elkaar behooren, en dus ook op Java zijn geschreven. Van die vijf stukken draagt alléén het laatste, de Hikayat Rasui Allah bértjukur, een colophon: 26 Muharram 1227 H. (11 Februari 1812 n. Chr.). Daar het derde, vierde, vijfde en zesde stuk aanééngeschreven zijn, zonder bladzijden wit, mogen wij aannemen, dat deze colophon óók geldt voor de Mas'alah Séribu. Op eenige hiaten na geeft dit hs. een volledigen en bijzonder zuiveren tekst. Onmiskenbaar is de verwantschap met D, welke zelfs uitkomt i) Vgl. hiervóór blz. 72, nt. 2. weggevallen; de naam clsa wordt op zijn Javaansch geschreven. De Korancitaten zijn bijna zonder ééne fout in letterteekens of vocalen; voor de overige Arabische aanhalingen volgt de Afschrijver de goede gewoonte, plaatsen open te laten als hij den zin niet begreep. Dit zijn bewijzen, vooreerst dat hij Arabisch verstond, en ook dat hij een reeds niet meer vlekkeloos origineel copiëerde. Toch, door zijne volledigheid en zijne zuiverheid van taal heeft dit hs. hooge waarde. P = Hs. Batavia CCVII (Cat. Van Ronkel blz. 243). Een waardeloos fragment, dat, na eene basmala, begint met een antwoord in plaats van eene vraag. De onderwerpen zijn dezelfde, maar de redactie wijkt af. Wij hebben hier te doen met eene gebrekkige poging om van het „Boek der Duizend Vragen” eene nieuwe Maleische bewerking te ontwerpen. Voor eene critische vergelijking kwam dit hs. natuurlijk niet in aanmerking. § 2. Gedrukte uitgaven. Uit het legaat Vander Tuuk bezit de Leidsche Universiteitsbibliotheek eene gesteendrukte uitgave van het Maleische „Boek der Duizend Vragen”: «IA- Singap. VV-"t (1888/1889 n. Chr.), 109 blz.. Het is naar deze uitgave dat Dr. Vander Tuuk herhaaldelijk verwijst in zijne „Aanvulling der Maleische Woordenboeken”, en waaraan hij blijkbaar veel heeft ontleend. Slechts zijne genialiteit heeft het hem mogelijk gemaakt, deze slordige uitgave met vrucht te raadplegen: de tekst wemelt van fouten, verschrijvingen van den kalam, en anakolouthen. Deze druk vertegenwoordigt overigens dezelfde redactie als de handschriften, slechts de mukadduna wijkt af. In mijn bezit zijn twee uitgaven van de laatste jaren: «Jc. •Ül ). Wij hebben geen recht, dit inwendig bewijs te verwerpen, zoolang er met genoeg tegenargumenten zijn die het onwaarschijnlijk maken. Intusschen blijft het opmerkelijk, dat zoo weinig inde taal der Maleische bewerking aan het Perzisch herinnert; nadere gegevens hierover in § 5. Hoe men ook moge denken over de herkomst van de Moslimsche literatuur der Maleiers, van sommige Maleische geschriften is overtuigend aangetoond, dat zij teruggaan op een Perzisch i) Mal. Tekst blz. _ Naar welk origineel de Maleische tekst bewerkt is, moet voorloopig onbekend blijven; stellig niet naar die Perzische redactie die het Berlijnsche hs. vertegenwoordigt, want, gelijk wij boven 3) zagen, die redactie is eene nieuwere, vrije omwerking, terwijl de Maleische Kitab Sëribu Mas'alah èn in structuur èn in behandeling der onderwerpen kenmerken van hoogeren ouderdom heeft bewaard. Er bestaat echter nog kans, dat het Hamburgsche hs. licht brengt; dit toch is afkomstig uit het rijk van Golkonda4), en op Zuid-Indië zullen wij het oog moeten richten, als wij een' oorsprong uit het Perzisch willen blijven aannemen. Want het is een wèlbekend feit en behoeft hier geen omstandige herhaling, dat de Perzische invloed op de Maleische literatuur niet uitging van het eigenlijke Perzië, maar van Indië, waar, zoolang de Moslimsche overheersching duurde, het Perzisch de Moslimsche cultuurtaal was; tot de eerste helft der achttiende eeuw bleef het luisterrijke hof de Groot-Mogols te Delhi Perzische dichters en letterkundigen tot zich trekken, die daar méér waardeering en bescherming genoten dan te Ispahan 5). En dat, onder de landen van Indië, vooral de Dekhan in levendig geestelijk verkeer stond met de Moslimsche deelen van Indonesië, is een ander wèlbekend feit, waarvan eene breede uiteenzetting eveneens overbodig mag heeten. Eene welkome bevestiging van de Zuid-Indische hypothese levert de Maleische tekst zelf in eene glosse op de Adam-legende: Adam is, gelijk alle Arabische J&sas al AnbiyaP reeds weten, na den zondeval neergezet op Ceylon, de Maleische tekst drukt dit uit met deze woorden r dibënua Hindi hampir negert Keling dibukit Selan ®), waarin hampir négêri Kéhng klaarblijkelijk eene glosse is. 1) Ph. S. Van Ronkel, De Roman van Amir Hamza, Leid. 1895, blz. 165 vlg., 249—251. 2) Ph. S. Van Ronkel, De Kroon der Koningen, T. B. G. dl. 41, blz. 60—69. 3) Blz. 62. 4) Vgl. hiervóór, blz. 57. 5) Vgl. Browne, A History of Persian Literature under Tartar Dominion, Cambr» 1920, p. 391. 6) Mal. Tekst, o origineel, met name de Hikayat Amir Hamzah 1), en de Makota ségala Radja-Radja 2). Bij deze voegt zich thans de Kitab Sëribu § 4- De structuur van den Maleischen tekst. Het „Boek der Duizend Vragen” is een stuk Maleische literatuur van verren oorsprong. Het spiegelt den oorspronkelijken bouw nog vrij zuiver weer, maar in allerlei onderdeden is de hand van meer dan één Redactor en Glossator duidelijk te herkennen. Professor Van Ronkel heeft de Mohammedaansche legenden in het Maleisch in drieën verdeeld: i. verhalen over Profeten en Heiligen, welke niet verschillen van hunne versies in andere Moslimsche talen, en meestal uit het Perzisch zijn vertaald; 2. levensbeschrijvingen van Genooten, fantastisch van karakter, gespeend aan historische en geographische werkelijkheid; 3. echt Maleische Moslimsche geschiedenissen, in Indonesië zelf ontstaan'). Het „Boek der Duizend Vragen” behoort, met een zeker voorbehoud, tot de eerste categorie: het is half hikayat, half kitab. Inde laatste hoedanigheid deelde onze tekst het lot van zoovele Maleische kitabs die op Arabische bronnen teruggaan: vooral zijne inleiding en zijn slot werden stelselmatig gewijzigd 2). Zoo bezit dan het Maleische „Boek der Duizend Vragen” eene inleiding, waarin Maleische verhaaltrant onmiskenbaar is. Men leze de gerekte episode van de aankomst en ontvangst der Joodsche afgezanten te Medina 3), om te zien hoe Maleische motieven en typisch Maleische verteltoon zich paren aan de overoude Moslimsche legende. Dit geldt ook, maar in mindere mate, van het slot 4). Wat het lichaam des boeks betreft, dit is vrijwel onaangetast gebleven onder Maleische handen, maar wèl hebben reeds vroeg glossen van Kopiisten hun’ weg gevonden inden tekst. Als zoodanig beschouw ik de woorden kapur Barus 5); sêpïrti padi dan djagung dan katjang6); dan masdjid [djadi] tïmpat plUiduran 1) Ph. S. Van Ronkel. Het verhaal van den held Sanicfoên en van Mariah de Koptische, T. B. G. dl. XLIII (1901), bh. 444 vlg.. 2) Vgl. de kenschetsing bij Snouck Hurgronje, The Achehnese, Vol. 11, p. 5. 3) Mal. Tekst bh. vlg.. 4) Mal. Tekst bh. | vlg.. 5) Mal. Tekst blz. 6) Mal. Tekst blz. o. Op hoogen ouderdom wijst ook het typische o-s-La van sommige hss.. Eerst later is dit vervangen door , dat, gelijk uit de scriptio plena in jongere hss. blijkt, uitte spreken is sidik\ er is blijkbaar verband gezocht met Ar. sidk, wellicht ook met Min. sidit (= slim, schrander); men vergelijke het Soendaneesche Woordenboek voor de gelijkstelling van Ar. en Sd. sidik. Deze opmerkingen betreffen de inwendige geschiedenis van den tekst inden Archipel. Het komt mij echter voor, dat, wellicht nog in Indië, een verder onbekend Redactor naar minstens twee recensies van het Perzische „Boek der Duizend Vragen” gewerkt heeft: hij behield den oertekst, maar completeerde uit andere bewerkingen. Van het bestaan van dergelijke afwijkende bewerkingen zijn wij zeker2). En alleen zóó is verklaarbaar, dat de Maleische tekst twéé scheppingsverhalen kent, die elkander niet volkomen dekken3), dat twéémaal schepselen worden opgeteld van miraculeuze geboorte 4), dat, na de eschatologie, die met het dooden van den Dood het slot behoort te vormen, nog eene reeks van kleinere onderwerpen bij wijze van aanhangsel volgt5). Eene critische scheiding van de bronnen zou zich echter ineen moeras van onzekerheid verliezen. § 5. Perzische en Arabische elementen. Het Perzische element is, zooals wij hiervóór reeds opmerkten, inden Maleischen tekst slechts spaarzaam vertegenwoordigd. Waar sprake is van de Wereldslang, die met heur’ staart inden bek zich om deze wereld kronkelt °), bezigt de tekst het zuiver 1) Mal. Tekst blz. 2) Vgl. hiervóór, blz. 62. 3) Mal. Tekst blz. yy en TY. 4) Mal. Tekst blz. o\ en \\K. 5) Mal. Tekst blz. \\ ~\ vlg.. 6) Vgl. voor deze en soortgelijke voorstellingen Wensinck, Navel, p. 62—64, Ocean p. 25. orang dagang')\ en vele andere Indonesische toevoegselen, door A verworpen, maar voor een deel terug te vinden in het critisch apparaat. De eenstemmigheid der oudere hss. op het punt van deze glossen wettigt de hypothese, dat de Maleische bewerking al oud is. leende woorden aan een’ Perzischen trechter, zooals minbari3) en cAdi inde verbinding kaum cAdi4); deze woorden zouden dan op gelijke lijn staan met cabdi, ahli e.a., waarvan is aangetoond dat zij in hun’ vorm getuigenis afleggen „van hunnen doorgang door het Perzisch” ®). Grooter plaats neemt het Arabisch in. Vooreerst is daar het heirleger van aanhalingen uit den Koran, die den tekst óf moeten verduidelijken óf staven. De staat waarin de meeste hss. deze gedeelten overleveren, bewijst dat de Afschrijvers, ook al kenden zij Arabisch, de Koranplaatsen uit het hoofd neerschreven: het zijn geen citaten, maar reminiscenties. Een typisch voorbeeld levert de verwarring van Kor. 33 v. 50 (of Kor. 70 v. 30) met Kor. 20 v. ib°): blijkbaar stond den Afschrijver de beteekenis van „wat hunne rechterhanden bezitten” helderder voor den geest dan de geschiedenis van den Profeet Müsa. Een ander voorbeeld is te vinden in die citaten, die zich met een sêpïrti firman Allah ta ala didalam Kur an aanmelden en, op de keper beschouwd, eene lappendeken van bekende koranische uitdrukkingen te zien geven 7). Op reminiscenties lijken ook terug te gaan vormen als mushrikin naast mushrik, munafikin naast munafik: het Koranische spraakgebruik oefent op Moslimsche schrijvers, van welken landaard ook, zulk een invloed uit, dat dergelijke verbogen vormen, alsook meervouden met enkelvoudige beteekenis, zooals ulama , wellicht het best verklaard worden uit reminiscenties van bekende Koranplaatsen. Talrijk zijn ook de Arabische spreuken en zegswijzen of brokstukken van spreuken en zegswijzen. Van sommige valt de herkomst vast te stellen, waardoor wij tevens zeker zijn van de 1) Mal. Tekst blz. yr • 2) Mal. Tekst blz. nt. o 3) Mal. Tekst blz. nt. U. 4) Mal. Tekst blz. nt. j 5) Ph. S. Van Ronlcel, Over de herkomst van enkele Arabische bastaardwoorden in het Maleisch, T. B. G. dl. XLVI (1904), blz. 189. 6) Mal. Tekst blz. o'j 7) Bijv. Mal. Tekst blz. yy Perzische woord Pïramün ’). —Twijfelachtig, maar lang niet onmogelijk, wijl voorkomende in het oudste gedateerde hs., is sar2). Overigens herinnert misschien alleen de vorm van sommige ont- plaats voorkomen in één Arabische recensie 3) en verder inden Kitab ahwal al T&yama4). Zoo is de lofprijzing der Engelen boven de zee Kamkam 3) terug te vinden als de tasbih van Engelen inden vijfden hemel bij Al Thaclabï °). Moeilijker is de spreuk op blz. 11 • r. A van den Maleischen tekst; inde meeste hss. is zij tot onherkenbaar wordens toe verhaspeld. Als citaat is zij in het verband duidelijk, de moeilijkheid schuilt inde grammatische constructie: waarop heeft U betrekking? Professor Wensinck deelt mij mede, dat de spreuk niet uit de Traditie afkomstig is, maar dat het wellicht het Arabisch is van een’ Maleier, wien een bekende tekst door het hoofd speelde. Bij de beschrijving der hemelen wordt gezegd, dat boven den sakf marful (Kor. 52 v. 5), boven den rakk manshür (Kor. 52 v. 3), boven den bahr masdjür (Kor. 52 v. 6) zich bevindt al nür al mashhür 7): dit moet de gedachte bevatten van het kosmische licht, eene bedekte uitdrukking voor Allah. Dezelfde voorstelling is te vinden inde tabir Nür, waaruit Allah zal spreken tot de zaligen, die den glans der Almacht dan niet zullen kunnen verdragen 8); dit spreken zal zijn jVu bk,, dat is, zonder gelijkenis, niet in beelden, zooals Allah tot de menschen op aarde sprak. Behalve deze spreuken en fragmenten van spreuken ontmoet men ook vele Arabische woorden, die óf verbasterd zijn óf moeilijkheden opleveren door het verband waarin zij voorkomen. Zoo bevindt zich boven de zeven hemelen eene zee, genaamd 9), welke naam wellicht ontleend is aan koranisch spraakgebruik (Kor. 9 v. 130, 39 v. 39); daarboven is eene zee, 1) Vgl. hiervóór blz. 61, nt. 1.2) Mal. Tekst blz. \ \ . 3) Hs. Bat. fol. 24. 4) Ki tab ahwal al Kiyama, herausg. v. M. Wolff, Leipz. 1872, S. o\ 5) Mal. Tekst blz. fA . 6) Al ThaTabï, Kis. al Anb. \o _ 7) Mal. Tekst blz. 5- \ _ 8) Mal. Tekst blz. YY. 9) Mal. Tekst blz. fy. juiste lezing '). Zoo lijdt het geen twijfel, of dein de hss. verminkte Arabische woorden die Allah uitspreekt na den Algemeenen Dood 2), zijn dezelfde als die welke op eene parallelle genaamd oW" ')> waarbij te denken valt aan het woord uit Kor. 29 v. 64, dat het hiernamaals is Hayawan, dat is „het werkelijke leven 2); daarboven is nog eene zee T£amkam *), die ook uiteen Arabischen tekst in gelijk verband bekend is3); dit woord is niet koranisch, ik waag het niet, te beslissen, hoe dit woord, dat „zee’ beteekent, de eigennaam geworden is van één der vele hemelsche oceanen 4). Onder den berg Ghadba?i, aldus genoemd wijl „Allah dien berg schiep in zijn’ toorn” 5), bevindt zich eene aarde, „gelijk zilver .. .. °) haar geur is welriekend als de geur van muskus en amber, en de glans van die aarde is als de volle maan’ 7). Het ligt voor de hand, deze aarde gelijk te stellen met de aarde, genaamd zAdjiba 8), vooral daar de tekst vervolgt: „o Abd Allah, alle vromen van mijne Gemeente, wanneer zij uitgekomen zijn uit hunne graven, zullen zich allen verzamelen tot mij, bij de .... »s-, zooals de hss. lezen, waarvoor ik inde plaats heb gesteld. Onder de cAdjïba is eene zee die, evenals de bovengenoemde hemelsche oceaan, den naam draagt van T£amkam; daaronder een visch, wiens naam in allerlei verbasterde vormen wordt overgeleverd maar die, in verband met wat aan kosmologische voorstellingen van elders bekend is 9), niemand anders kan zijn dan de Bahamüt-, daaronder eene aarde „die genoemd wordt d,jc, dat is, vochtige aarde ’°). Dit levert eene eigenaardige moeilijkheid op: het beteekent niet „vochtige aarde”, maar, volgens den „Lisan” „onbetreden zandgrond 1'), daarom moet hier wellicht gelezen worden in overeenstemming met eene Traditie bij Al Ghazalï: „de menschen zullen op den Dag der Opstanding saamgedreven wor- 1) Mal. Tekst blz. 7V _ 2) Al Baid. t. p.. 3) Zie hiervóór, blz. 51. 4) Vgl. over de hemelsche oceanen Wensinck, Ocean, p. 19—21. 5) Mal. Tekst blz. Tl. 6) Wat de tekst hiertusschenin leest, lijkt mij, met het oog op de varianten, slechts schijnbaar in orde. 7) Mal. Tekst blz. j-y. 8) Zie hiervóór, blz. 51. 9) Zie hiervóór, blz. 52 en de literatuurverwijzing aldaar. io) Mal. Tekst blz. -jy _ II) Lisan aïArab, VI blz. rU: . bleven zijn, wordt medegedeeld, dat één van de drie stukken terecht kwam in het Oosten, één ging „naar de zee Kulzum, en wel op den berg die genaamd wordt ”, het derde kwam te land op de bergen in het land van Küfa 2). Nu is er in Arabië, voor zoover ik heb kunnen nagaan, geen berg welks naam gelijkt op één der lezingen van den Maleischen tekst; het meest nabij komen 3) en p-j (in het land der Hudhailieten nabij Mekka) 4). De geheele passus lijkt eene latere glosse. —De namen der vier „zustersteden des Hemels” zijn hopeloos verbasterd5); met behulp van de Latijnsche en Arabische teksten zijn er drie te redden: T£aisarïya, Misr, Iram (?), de vierde moet in Armenië liggen, wellicht is hier nog het laatste „survival” te bespeuren van de steden in het uiterste Westen en het uiterste Oosten, wellicht ook is „Armenië” hier de naam voor de stad Khilat, die bij geographen wel „Groot-Armenië” heet, in tegenstelling tot Tiflïs, „Klein-Armenië” °). Van de vier bumi sêrupa dengan soerga zijn er twee terecht te brengen: Kaf en Khurasan (wellicht met toevoeging van kabir), de twee andere zijn duister, al beijvert de tekst zich, hunne ligging nader aan te geven 7). Bij de vier „rivieren des Hemels” is Khuwarazm in het verband gemakkelijk te herkennen 7). —De „steden die op den Dag der Opstanding de Hel zullen binnengevoerd worden” zijn dezelfde als de Latijnsche tekst reeds kent8). —De passus over de „vier 1) Al Ghazali, Jhya IV, Kit. dhiltr al Maut, Sifat ard al mahshar. 2) Mal. Tekst blz. IY. 3) Al Kazwïm, Kosmographie, herausg. v. Wüstenfeld, S. 11° 4) Al Kazwïnï, a. a. 0., S. IY. 5) Mal. Tekst blz. Y* . 6) Jacut's Geogr. W'órterb., herausg. v. Wüstenf., Bd. I, Leipz. 1866, S. TT 7) Mal. Tekst blz. Y* . 8) Zie hiervoor, blz. 49. den Jt” '). Ware „cruces” zijnde geographische namen, die reeds inden Latijnschen tekst gedeeltelijk verknoeid waren en er inden Maleischen niet beter op geworden zijn. Bij de bespreking van de vraag, waar de resten der Ark ge- landen die uit de Hel zijn”, lijkt corrupt; toch herkent men Rome, wellicht het land der Russen (Arab. en wellicht ook Farghana '). Hoe nauwkeurig overigens somtijds het origineel bewaard is, blijkt bijv. uit de etymologie van Adam: Adam itu kulit bumi2), wat beantwoordt aan de naamsafleiding bij Arabische schrijvers: „hij werd Adam genoemd, omdat hij genomen was uit den adim der aarde”3); slechts de woordspeling is inde vertaling verloren gegaan. Sommige verhaspelde Arabische eigennamen (Hafiz op blz. YY, Thara op blz. YA, Djidda op blz. °\ Baisan op blz. ° 1, Djann op blz. °ï") zijn met behulp van Arabische bronnen terechtgebracht. Deze teksverbeteringen zullen voor een ieder die de betreffende literatuursoort kent, duidelijk zijn. §6. De taal van A. Het hs. A, dat tot grondslag gestrekt heeft bij de tekstuitgave, beval zich vóór alles aan door zijne volledigheid: het kent geen enkel van de dikwijls groote hiaten, die andere, zelfs goede hss., ontsieren. Daarbij is de taal over ’t algemeen zuiver, en het verzorgde uiterlijk doet een’ wèlbewaarden tekst verwachten. Als Afschrijver maakt zich inden colophon bekend Ki Agus Muhammad Mizan, zoon van Ki Agus Hadji Khaüb Tdha, zoon van Ki Agus Imam K.amat. Hij voltooide zijn afschrift in het jaar 1273 H. (1856/7 n. Chr.). Hij noemt zich Maleier (al Djawt) en Palembanger (Palembanï); de laatste toevoeging brengt ons op het spoor van eenige zeldzame woorden en uitdrukkingen in zijn’ tekst. Want ook Ki Agus Muhammad Mïzan heeft gebruik gemaakt van de groote vrijheid die Indonesische afschrijvers genieten4), en heeft, nu eens ter verduidelijking, dan ter verfraaiing, woorden ingevoegd, oude woorden door nieuwe vervangen, soms de constructie van den zin veranderd. Vergelijking met andere hss. 1) Mal. Tekst blz. Y1 . 2) Mal. Tekst blz. i%. 3) Al Mas'ndi, Murudj al-dhahab ed. Barb. de Meyn., I 52. 4) Vgl. Snouck Hurgronje, The Achehnese Vol. 11, p. 67. Het aandeel van den Palembangschen Glossator want zóó zou men hem kunnen noemen is door vergelijking van de hss. gemakkelijk van den eigenlijken tekst af te scheiden; inden „apparatus criticus” is het gesignaleerd als „alléén in A”, waarop uit het al of niet volgen van varianten blijkt, of Ade woordenkeus slechts veranderde dan wel den tekst zelven aanvulde. Echte glossen zijn bijv. dan sëgala njawa binatang (Tekst blz. M), pardjinja (blz. Al), dan sëgala munafikin (blz. Af), sërta mëndjêrit (blz. Af); eene samenvattende glosse is: maka têlaga itu pënnh sësak dengan ular dan kala (blz. Ai); eene moraliseerende dan tiada susah dan tiada hitam dan tiada buta dan tiada korengan (blz. YA), waarin vooral het gemalaïseerde Jav. of Sd. woord opvalt. Het Palembangsche Maleisch, waarover wij eene verhandeling bezitten van De Clercq2), verraadt zich bij A nog in enkele woorden, zooals keledek, dat wel Pal. gëledek 3) zal zijn (blz. AA), kiainja (blz. “IA), waarbij te denken valt aan den sterken Javaanschen inslag in het Palembangsch4). Misschien is ook iIuJT (blz. At") een dialectische vorm voor Mal. kersik. De duistere vorm «ibSS; (blz. Af) is öf te verklaren als bêrgëtahlah, met Palembangsche weglating van den sluiter5), óf als bërekatlah, in verband met het voorkomen van dit woord in r. 14 van dezelfde blz.. Andere eigenaardigheden, waardoor de taal van A zich kenmerkt, zijn: sêtelah, soms ook démi, is apabila geworden; akan als objectaanwijzend element is vaak door kêpada vervangen; apa is soms vraagpartikel; karena leidt soms een voorwerpszin in; bnat komt voor als causaal partikel. Opmerkelijke vormen 1) R. O. Winstedt and C. O. Blagden, A Malay Reader, Oxf. 1917? P* 4* 2) F. S. A. de Clercq, Eenige bijzonderheden over het Maleisch van Palembang, T. B. G. dl. XXIII (1876), blz. 517—554 (tekst, aanteekeningen, woordenlijst). 3) Bij De Clercq, blz. 551. 4) Vgl* De Clercq, blz. 517 en passim. 5) Vgl. de Aanteekeningen bij De Clercq, blz. 524—535 passim. brengt dan gewoonlijk de oude lezing aan het licht. „Collating Malay MSS. is a difficult task, because every Malay copyist takes an author’s liberty with his original, rewriting all passages he considers obscure or clumsy” '). § 7- De beginselen dezer tekstuitgave. Ik gevoel, dat ik verantwoording schuldig ben over de beginselen die mij bij de uitgave van den Kitab Sêribu Mas’alah hebben geleid. Die beginselen laten zich als volgt samenvatten: 1. De tekst is weergegeven naar het hs. genaamd A. Over de waarde van dit hs. zie men § 1 en §6. 2. Het hs. is letterlijk weergegeven. Dit is te verstaan in dezen zin, dat ook die woorden en groepen van woorden, welke bij critisch onderzoek interpolaties blijken te zijn, inden tekst zijn blijven staan; zij zijn zooveel mogelijk verantwoord inde noten. Maar klaarblijkelijke verschrijvingen en weglatingen van diacritische punten, zooals g voor 2" in wèlbekende voor al, zijn stilzwijgend verbeterd. Haplographieën echter en dittographieën zijn alleen inde noten gesignaleerd. 3. Voorzoover dat noodig was, is de spelling der Maleische woorden in overeenstemming gebracht met het „traditioneele spelsysteem”. Men vindt de regelen van dit systeem uiteengezet bij Professor Van Ronkel, Het Maleische Schrift, Weltevr. 1904, blz. 12—17. leder die in Maleische hss. gewerkt heeft, kent de eigenaardige moeilijkheden van het schijnbaar systeemlooze der spelling. Die schijnbare onregelmatigheid heeft velerlei oorzaken. Zoo passen de afschrijvers de scriptio plena toe, om technische en aesthetische redenen, op het eind van een’ regel in woorden die anders nooit met of 1 worden geschreven; omgekeerd schrijven zij woorden defective, om plaatste winnen. Ook in het midden van den regel hebben die „verlengingsletters” dikwijls geen ander doel dan het woord de vereischte lengte te geven. Uit graphische overwegingen schrijven de kopiisten vaak ; naast naast cj, «j, naast In eigennamen gebruiken zij zijn mênanjakan, meujukarnja, kèsusukaan {dëngan), mantjar voor mëmantjar (vgl. Pal. nèngar). Maar vooral merkwaardig is de neiging bij A om passieve constructies, wanneer de zin dat toelaat, te veranderen in actieve; men vergelijke den „apparatus criticus”. bastaardwoorden, niet behoorende tot den Maleischen taalschat, zooalscjy») en Van al deze eigenaardigheden levert A voorbeelden. Heeft het zin, al deze paleographische bijzonderheden te reproduceeren in een’ gedrukten tekst? Mij dunkt van neen, tenzij men streve naar eene nauwkeurigheid welke alleen photographische reproductie kan bereiken. Tot eene uitgave „mit Haut und Haaren” ‘) moet men alléén overgaan, wanneer slechts één hs. voorhanden is. 4. Korancitaten en andere Arabische aanhalingen, Arabische en Perzische woorden zijn, voorzoover dat noodig was, in overeenstemming gebracht met de juiste spelling. Immers dit alles maakt geen deel uit van den Maleischen tekst. Vooral Korancitaten behooren letterlijk te zijn en niet op reminiscenties te berusten. Zij zijn daarom alle geverifieerd. Daarnaast heb ik zorg besteed aan de spelling en, zoo noodig, de emendatie van Arabische zinnen, spreuken, dhikr-{orm\Ae.s e.d., die door den tekst zijn heengestrooid; van sommige was de bron op te sporen, bij andere heb ik conjecturaalcritiek toegepast. Eindelijk heb ik die Arabische en die enkele Perzische woorden, die nog geen deel uitmaken van den Maleischen taalschat, geschreven overeenkomstig de officiëele Arabische en Perzische orthographie. Hierbij deed zich de moeilijkheid voor: welke Arabische woorden behooren tot den Maleischen woordenschat, welke niet? Moet men schrijven of lij of 'lij of zelfs waar de transcriptie is doca, zinah ? Wanneer wijde schrijfwijze '* verwerpen, moet het dan worden of Het eerste is de juiste spelling naar de afkomst, het tweede is een compromis tusschen afkomst en uitspraak. Zoo zijn er ontelbare grensgevallen. Ik mag niet hopen, aan alle woorden gegeven te hebben i) Vgl. Julianos der Abtrïmnige, Syrische Erzahlungen, herausg. v. J. G. E. Hofifmann, Leid. 1880, S. v: „Da nur eine Handschrift vorhanden ist, soll der Text diesen mit Haut und Haaren wiedergeben” .... dikwijls Arabische medeklinkers die oorspronkelijk vreemd zijn aan het Maleische taaleigen, zooals de ji, I>, als kapitalen, maar zij zijn hierin niet consequent. Met dezelfde hulpteekens schrijven zij vreemde woorden, die zij blijkbaar nog voelen als 5. De apparatus criticus geeft de voornaamste varianten uit dertien hss. Voor de waarde der verschillende hss. raadplege men hunne korte karakteristiek in § i. Wanneer de critische noot betrekking heeft op slechts één hs., is de authentieke, dikwijls onregelmatige spelling nauwkeurig weergegeven; wanneer dezelfde afwijkende lezing in twee of méér hss. voorkwam, heb ik, ter bekorting, óf de spelling weergegeven van dat hs. dat mij in het onderhavige geval karakteristiek leek, óf, wanneer de verschillen in schrijfwijze slechts gering waren, de variant in overeenstemming gebracht met het traditioneele spelsysteem. Een moeilijk punt is, wat men onder „voornaamste varianten” moet verstaan. Ik heb getracht ze zoo onpartijdig mogelijk weer te geven, onverschillig of zij mij leken terug te gaan op oude overlevering, fouten van afschrijvers of willekeurige vervalsching. Maar ook zóó viel het persoonlijke element inde keuze niet te vermijden, want ook van eene critische tekstuitgave kan men niet eene kleine variant op eene beroemde uitspraak, dat zij is vun coin de la litterature vu a travers un tempérament" wat hun toekomt, maarde eens gekozen schrijfwijze heb ik consequent toegepast. (\) Yan af alléén in A. (D Ontbr. in CDKMN. M Van hier af tot het slot zijn alle hss. verschillend geredigeerd. (1) Hs. . ~. (°) Hs. Cl) Hs. . (Y) Hs. Uy. (\) Voor ->Ü BCDKMNO gs—rs' ->W óy (D Aldus nog DKMN ; C ; O ontbr. in F. (V) «1 At- aL alléén in A. (1) öV) Jjl alléén in A. (°) DKO voegen bij ■ ("0 Vanaf inde meeste andere hss. korter geredigeerd; CDKMX j «S • (1) Van J-ijj af alléén in A. (D CDO _>U Cjy o)^. Deze keus tussehen twéé overleveringen alléén in A ; overal elders yk _ (1) Hier ontbr., blijkens alle hss. ’ü ■ (°) BCKMVO voegen m yï f\ Jy \j-> jWI . (1) Aldus CK; BG 'lsa ontbr. bij DFMNO. (Y) Schrijffout voor &Z, blijkens BCGKMN; DO y'z *]y f\. (A) Voor CDGKMNO {jC-. O) \ af o]?** ; D jU Jt-i\ & j M en N zijn onverstaanbaar. (1) DKMNO voegen bij JsJ (°) Dit alléén in AenG; B dbA*; ontbr. in DFKMNO. (1) DFKO • (Y) Hier sluit C weer aan. (A) Hss. oÜc. (\) FKMNO J'J. (\‘) CDKO . (\ \) B voegt bij (ID DGKMNO dUi ; ontbr. in BCF. (\ Y) vi"" alléén in A. (1 i) De vraag alléén in A; overal elders vervolgt de tekst (\°) Overal elders JjJd. (\ ~U CK Ji; ontbr. in BDGMNO. (1) Ontbr. in BDMN. (D MNO . (Y) yan «j af alléén in A. (i) DFMNO (o) BDO lezen «xL, achter . ("0 BDFMNO (Y) Ontbr. in BDFMN. (A) BDFMNO (V jU -JjL- alléén in A. O•) Vanaf alléén in A. (1 1) BMN, met gering verschil O, voegen bij g\ ji\ J}\ «ly ji. UD BFMNO (\Y) BFMNO (11) Hs. ; DMNO (1°) Hier sluit G weer aan. (11) Kor. 81 v. 18. (1Y) O voegt bij O'fy. J* Jl- (IA) Hier sluit K weer aan. (11) Dr; ontbr. in GMN. (T-) Talléén in A. (1) CDGKO Ai- jy A. <&* j> ontbr. in BF. Hier begint in C een hiaat. (T) BDGKO voegen in Yj£. KO (1) CDFO ; K . (°) Hs. OjjU passim. (~\) DFGKO . (V) BDFO olu.; ontbr. in GK. (A) In K begint een hiaat. Van hier af zijn Men N geraadpleegd. (V BDG Ju»\a; MNO J_.b. (\‘) alléén in A. (\ \) BDG JU; MNO JU. (t DMN ojf. (1 ?) Hier begint in G een hiaat. (11) DMNO vii.; ontbr. in B. (1) u-diU alléén in A; D y (D G O £>€'. (Y) alléén in A. (L) jdT Oi^ (j) j alléén in A. (°) BCDGK voegen toe jy Jjji . (1) BCDKO j> . (Y) CDKO voegen bij Ji» f\jj . (A) Overal elders dl. . (1) dll j. j, alléén in A. (1 •) O voegt bij . (\ \) CDFG K ojy~- ODE 4ÜI . (l Y) BDKO voegen bij . C mist van hiér af eenige regels. (\ L) Alléén in A. (\°) BDF ; ontbr. in GK. (11) B ; G <(u_; KO dl.; ontbr. in DF. 8 (1) Kor. 20 v. 106. (D BCDO voegen bij y\. M CDKO yy ; B . ■,.\ tSjï. (1) CDKO voegen bij é±j~. (°) Hs- >DK r J-.'C ; K {j'€' A A-5; ontbr. in G. (A) Kor. 18 v. 30, 44 v. 53. (\) ‘alléén in A. (1 •) BK .is. (11) èyr »s-»\ aL£"" alléén in A. (1T) o-! alléén in A; CDKO -V£ -A"; Bji jyi. (IY) Alléén in A; BCDGK aL. (11) DO JJ’J; ontbr. in BCK. (\°) aLA" alléén in A. (1"1) CDFKO j'a Aj^— J-?' (') Van £\Ju af alléén in A; BCDKO O’o . (D Aldus A; DCK ; O c£Cli.. (Y) DO 1 B Van vA> af alléén in A. (°) CDKO^^”; ontbr. in B. (“0 oASA. j> _ƒ oV*.. (1) Kor. 40 v. 16. (1 -)Hier sluit G weer aan. (\ 1) GKO xf jU o\* jU £ oOC.; B £ J— Cf"-* JrU- ei''-'J jG-4 ; ontbr- in B- CDKO plaatsen achter en missen AÜ» Ai.. (i) Ontbr. in DKO; C -ii_p. (°) Hs. jA\. (”\) DO i)\*ï ‘u*'l ;BK lietz., maar ty£' g Cj^4 c£° > B betz-> gebrekkig. (Y) Kor. 21 v. 104. (A) CDK voegen in yJ}\. (D Cf'* alléén in i. (1 •) Hs. jLy\ 'Aal Aiil\ LsVa\ AÜV j-i- Jjj Cr* i zie de Inleiding. (\ \) D . (1) Van aL af alléén in A; B _jV. OjU aAU J.Uo vil» Axj ; CDKO cJaL, G volgt van hier af eene kortere redactie. (T) Hs. 'ïJj \ ;DK C . Hs. O\L.. (1) Al* fy~ JU oy alléén in A. (°) Voor (J\ï CKO fL ("0 CO ; K . (V) Alléén in A. (Al alléén In A; CDKO f\ (“) CDKO voegen bij Ju jjto . (\ •) jAa A alléén in A. (U) CKO OH CKO ff ■, B W) CK fj~ ; O vfy.. (li) CDKO’ J-XkA, j&a. 0°) C Jilm ; ontbr. in BD ;KO J** c-èL. Jóp. (\) G vlecht hier in het uiteinde van Iblïs, die, door ‘lzra’ïl achtervolgd, vlucht naar Adam’s graf; daarna volgt G eene kortere redactie. (D DJKO J\s». (Y) DJKO voegen bij \y~Sj» yA* o'-5 ü=r -Xiy • Kor- 39 v- 68- (o) DJKO voegen bij o'j o'-> yA* (_l) DJKO voeSen in 0b . (Y) B 0V»; ontbr. in CDJKO. (A) CDJKO voegen bij JU <ü\ jAj,=o £ j£L . (' -) Hier sluit G weer aan. (l \) CDK JU fL £ ilU'. (\ DJK o-A ('V) Hier eindigt J. (1)G bezigt bij de Dabbat al-Ard eene andere reeks van voorstellingen: J'aA t£)Va jaU Sj-y vi.>\, enz.. (T) Overal elders Ja. try- J1 alléén in A. (1) DJKO ki-D si». (o) DJKO voegen bij . (1) DJKO voegen bij «i. aT” Ja ■ (Y) DJKO pjL,\ G ijU ■ (A) Hier sluit G weer aan. (1) DJO (' •) DKO cpsjv. (1 D Kor. 101 V. 4. (\ D DJKO J ,J.\ Jy° Ai_p 4.1 (. DO \y- JijA JSjÜ «ijlZ dl». ()i) Hier sluit C weer aan. (1°) CDKO OjU «iIL. (11) Hs. °jp passim. O) DJ o_yo ;BK °j\ï O ojU . (r) De actieve constructie alléén in A; BDJKO dJL.. (Y) DO B CmAsCI* • (1) DO v\* OjjAj. ■ (°) DJK o-ii.; O Yd-Ju. (1) Alléén in A; DJKO U iS\ •ii'C*. AL. (Y) DKO (A) D K voegt bij ("1) Alléén in A. (1 •) DJKO . (1 1) Yan Oa*-5 ' af alléén in A. (lD G crrj* > waarop bondig de dood van Yadjudj en Majjü Ij verhaald wordt. (1Y) DJKO voegen in ».> jfl 7j=r\ . (11) KO voegen bij dxL.. O0) alléén in A. (11) BKO «J^l^; F r^.,^; waarschijnlijk (1Y) K voegt bij >i-\ j\ j\> J-vi. ; B hetz., gebrekkig. (IA) Hs. in fine. (1 V In G volgt eene episode over de jpu van Yadjüdj en Madjüdj. (\) Kor. 18 v. 93. – DJO lezen JU «1 OUy o>- jy-U_, jy-l Jytf' AU Ob’ ’ waarop Kor. 18 v. 93 volgt. (D DJKO voegen bij jj; G leest ’^^ï‘ OA yj ;o jA jy yA —>Va >iU . (V) BDJK, met ldein verschil 0, redigeeren uitvoeriger van iii iVö af: Ai. O^-5 ii)\y Ai d-U- Hyl jA jjT" «L-iVa Jl . (1D BJK JV ;DO o-A ; ontbr. in G. (1Y) Van . – <** af alléén in A; DJK oJ cJ-Hi £ Jy_,\ G .-.<' Jy*l-1 vi-s-'J; ontbr. in O. (11) DGJKO voegen bij .- . \ _■ 1 > ('°) JKO Al>\j cjiyUi : D AiiU . G mist van hier af eenige regels. (1) D voegt bij ytW; O jC-ii ys-W. (D De actieve constructie alléén in A; BDJO o-A j£o jf ■ (1) Hier ontbr., blijkens BDJKO «L.«S . (Y) DJK voegen bij w-iy); 0 cJiyi ,^V». (A) Hier sluit G weer aan. (*0 .dCi. aLA JSI. >ii» ontbr. in BD. {\ •) J'bö, «jW- »ri> (\D Ontbr. in G. DJKO ; G . (\1) G • * (\o) g voegt eenige trekken in, die het rijk van den Mahdï moeten teekenen, o. a. \z~»\ -ii van Dadjdjal eene kortere redactie. (A) DJKO voegen in :Tjf\S^. H) K jb ; ontbr. elders. (1 •) Van af alléén in A; DJKO &\p JL • (11) De actieve constructie alléén in A; BDGKO JU 4a\ c&Aa. (\D K O (ir) DJKO^JOJ. ('Ü DKO voeëen biJ oi.ïüy. (lo) van af alléén in A. J mist hier eenige regels. (11) In BDKO luidt ‘ïsa’s gebed J «.Ls-iA V -rO V. LV • (1Y) JK voegen bij Jü; O jdT". (1) BDÖKO . (f) BK eA&U fl DG eLLb £; O eóaw (Y) g (i) bdjko OA.V o\a 'U-jL» • (°) BDJKO £U ; ontbr. in G. (1) 0b ontbr. in BDGJKO. (Y) G ; van hier af volgt G voor de geschiedenis (1) Aldus DKO; BG jTi. (T) DKO _jV» . (V) DJK voegen bij JfLlj yï OY_i-Sf. (1) O voegt bij il\. (°) Overal elders (1) Alléén in A. (V) BGK ; ontbr. in DJ. (A) BK D yj . O) DK —ln D begint een liiaat. O•) Na K Aixay Oi'l Aj o*y- 01) BKO voegen bij £**’ G jU *b 00 jij. c.'&' A: oïj~j alléén in A. OY) Hier en r. 13 alléén in A; elders Oi) F voegt bij 0°) BKO oy~.. (I~U Hier sluit D weer aan. (\Y) Ontbr. in BKO; DJ yï'^.y. UA) BK voegen bij I AA. y itMy O^-5 'r-d D tetz., zonder f AA.; O lietz., met voor r asjL . O“O aldus A; blijkens BDJKO schrijffout voor (S> . (1) DJKO voegen bij Jby. (O Van jiU. oOSI o'-> af alléén in A; DJK redigeeren JV=.j «_v-A ( ijrr ) ur^~ alléén in A; DGK O hetz., maar (i) Van ji -li af alléén in A; BDJKO tir.Jy j> °y- o'J b JJ «j—■• (°) Voor y>j>j JJ DJKO C^-5 (bb) . ("0 i>jV»j Tix;\ alléén in A. (Y) O voegt bij TtXil. (A) Hs. «Jbi-; ontbr. in DGJO. (1) DGJKO voegen bij tSj-jc (K _i»-'y iSjy (i\£"._A;j. O ) BDGKO • (M) DK . (10 D ; ontbr. in KO. (IO BD, met geringe verschillen JKO, voegen bij *\ JfU» yAt, ls\iï '-a-jJ <&-£j* u'-5 t^Vji c/^"j* oy-^ "b w-;_\ bS . (\) Van r «iiVi af alléén in A. (D D (jVy'llV. (Y) Hier sluit J weer aan. (1) Van OiS—. Al» af DO «JjA{ «il» Oyi.—1 C?-ongeveer hetz., beknopter. (°) DGJKO . ("0 De vraag alléén in A. (Y) BDJKO Ai». (A) D & \ijj; on tbr. in K. (i) DJK voegen bij ers—j • »-0-* (\ •) JO voegen bij J~»\ 1. (\) BDK jTI. (D BDGKO . (t) Van ,/Uj aJ af alléén in A; BDGKO ü\a. (i) O oy- <°) Voor DO JU Ai j_A,; ontbr. in BGK. (1) Overal elders jV>. (Y) D voegt bij v-_.\ G K0 eólSy-A o'a iSjS'i. (A) AiS" alléén in A; B ; Dik- o-l J'jy; ontbr. in FGKO. (\) DDK – ..> • O £j. (\‘) BK r (\1) O voegt bij (\ D Aisf" iUI alléén in A; DFKO f-J}\ iU ; G oy» jTI. (\X) I) ontbr. in BFGKO. (11) Van Ty \ 4iV, af alléén in A. (1°) Van J.\ af K Ai JU oy J.\ 0J O'^: DG hetz., met kleine afwijkingen; O hetz., gebrekkig. (11) DGKO voegen in . (1Y) Voor OjjAa D OjjJJ ; G BK ; O (IA) aUaU Aiy alléén in A; DGKO ;aU (I) Ontbr. in CGK. (D Hier ontbr., blijkens BCGK vgl. r. 5. Ontbr. in CK. (i) C voegt bij JjAij; (°) Kor. 75 v. 10. CO CK voegen bij ■ (Y) CK voegen in – >iL JU» (A) G o\-s-. (\) Voor eiA* CK jIU ; ontbr. in G. (\ *) CK . (\ \) C ; G jjTLU(?); K . (\T) o>alléén in A; CGK (\Y) Hier sluiten D en O weer aan. (\i) BCDGKO voegen bij £Olu*. (\°) Hier begint in C een hiaat. (\"\) BDKO [y\ ; ontbr. in G. (lY) Overal elders . (\A) Alléén in A. (1*1) GKO . (\) BC missen M; K «L-o. (D p ü\J” LrU —A DA-5) ö'-H~' O b-'jb; K £>. (ü C (o) BCK jS- (1) BCK &\ip.\. (Y) 0b JSI d*\. cd. alléén in A; BCGK oJb i\z 0b jT. (A) CK j G eAS'l' . U) BCK voegenin -ub i*Vj (s__,b — G mist eenige regels. (1 •) CK .-. ~ l-iA- – U1) C 5 • OD Kor. 78 v. 18. (IY) BK o_jb. Ui) C JS V G J'j. Uo) BCGK (11) jb r^Ab-^-* alléén in A. (1Y) CK lezen Jachter het eerste(y»jJ en missen het tweede. 7 (\) (r) b (?) Jyp*. (i) CK enSWJo. (°) CK voegen bij ejV»j /-»• ("0 CK eSArp ■ (Y) Alléén in A. (A) Kor. 101 v. 3—4. (“0 B voegt bij ; C J «.b (= -Ul_* ?); G ontbr. in K. (\ •) Volgt in BCK op ytk . G voegt de vraag in . i'ua Jvtf L, met het antwoord —> j (' l) Hier ontbr., blijkens BCGK -lip Lj-. OD CG K err-i-^- (') G citeert Kor- 99 V. 7-8. (D CDK voegen bij \Jjf. (r) AHéén in A; elders • <*-> BCDKO . (o) CDKO _ H) Van v», af alléén in A; BCKO öb i!_£j oiCi. AïV- , OsK- _>Xal‘l> AUy I D is verward. (Y) Van b_,l af alléén m A. (A) jjy ji\ aIIA. AL alléén in A; BCDO Al. JU Jb ill «b\. (“0 ; D jTSU. ; K jTbi. ; O . (' ’) CDO (") Kor. 14 V. 26—27. (1 D G o'êTaL , waarop Iblis in eene tweede toespraak den menschen hunne zonden voorhoudt; de woorden zijn goeddeels ontleend aan de optelling van zonden welke beneden' volgt. (1Y) BCDKO tfb # . (lÜD voegt bij fj>, 0 f*T . (' °) Hier begint in D en 0 een hiaat. (\) DKO voegen bij . (D BDO (Y) Voor jb ,_jl BCDK (t) FGK . (o) JuT; C JiS'. (1) ób y. 6 viA*\ “iy yL- ontbr. in O. (Y) y Lri\_r* • -~^ia'' ontbr. in DGK. (A) bb . ”,>b *l. ®Vi,o alléén in A. (1) DO ƒ). O•) C ; DKO 0b J> G)\£' f\)\ . (\ l) DK voegen in bvT' (\ T) DGK ; C iS^j? ijb; o OY) van «b\ af DK JfC. )b .jTbSo b «V> bi) K (\0) Yoor y. b bl CDK J-ïf bSb, OJJi y.' bSb . (11) CDO aL‘V. . (1Y) Van aL af CK ,5-b ybyyi Jbi - (') Kor' 80 v' 34-37- (D BCDKO voegen bij J\&s. (?) B l ; DKO Al V, J,\ t . (i) BCKO g\ ; D j£i\. _ G mist eenige regels. (°) BDKO jU Ai. (1) Ontbr. in BCK. (Y) Kor. 59 v. 16—17. (A) Ontbr. in DFGO. (\) CDG voegen in oJ dl., O hetz., maar U . (l •) DO JU,. (\ I) J\j alléén in A. (\D Alléén in A; elders . (1?) oi alléén in A. Hl) CDGO voegen bij (1 °) Ontbr. in BCDK; O j\. ODCDK e*"'4' ; O oV* . (1Y) Alléén in A; elders Jïl. (1A) CG jyt ; s-f I* iSjyf ; o L? a><* passim. (1) Cj\ j\j J-ï «lp oya\ iSj\i dL ; DGJKO il> J\ J-i «lp i! JiS' DGJKO f jaT (o) Alléén in A ("U CDJO . (Y) Ontbr. in DGKO. (A) DJO FJj>-J . (I) Ontbr. in DJO. (1 •) Kor. 4 v. 144. (11) CDJKO _xi jC oj\,y J\a. (1D o£o alléén in A; BCDJKO JU V_T, O jil__* j>L- . (1°) B ‘U.-- ; DKO (II) JSI alléén in A. (1Y) CDJO Oj- BK gjg Ö\S. (IA) Voor e.'JiT O J*. (11) CJK ; ontbr. in O. (T •) BK u~S ; F eU. DJKO voegen bij . (\) DGJO voegen bij j] o^-5 ■ (ï") Hs. passim. (Y) Aldus A; alle liss. Al>-. (i) DG (yya CJKO jV» . (°) Hier ontbr., blijkens CDGJK, en, gebrekkig, O iljb t_j\. CU Kor. 44 v. 44—45. (Y) DJKO lezen £*—l\ vóór Jxt_. (A) Aldus A male; BDGJKO tt) DJKO. (1 •) F JZjAj». O1) Alléén in A. (1) Voor DFJO al»Vi £jJ. (T) DK . s (Y) DO ,j£.a jj; G jj. (1) FGK voegen bij ur-1 (°) CK dAi; DJO JU* dj. (1) Hier ontbr. blijkens CDGJKOo-i^.JU. (Y) CGK DO <\. (A) BDGJKO e,\ib £. (“U BCJKO Ai. (1 •) Alléén in A; elders (U) B jüi yJL. 0U; D juli OU_ ÜU. (' D CGKO yW. (1Y) CDJKO jlU* aU j!. (11) Alléén in A. 0°) DK ijl;. (\1) DO jo. (1Y) Voor jj_ DGJO dPy JU • (1A) CDJK voegen bij T jfT* . (1) j\ Oi jiaS yoj alléén in A; BCDKO ydj (ai) ya jdo. (Tl Ontbr. in BDJKO. (Y) BJKO jlliy . (1) De actieve constructie alléén in A; elders a!_,\ dl». (°) Van y».y af alléén in A. (1) Yan 4ld3>JL yy JVf" ,j\j Jj\ dl» af alléén in'A; BCJKO Jj\ y3 »J ooy~ y y u'-5 Jd . BCKO bovendien o»t£y o'-5 yo; D wijkt in onderdeelen af. (Y) Hs. yi\. (A) BCJK voegen bij ijp -Ya , D iad j iiA»y d\~> * (D BGJO Oyjy, ontbr. in C; KD dy j, y .s. (1 •) Hs. 44. j. (11) J i_rj* alléén in A; BDFJKO ai OJ.W (K diT). (1D iljl; ai dl» alléén in A. (1Y) CD O J yo (\i) CGJO ilt. O) C voegt bij 0b tij o'->- (D Alléén in A. D ij^y, JO 4.1 Lj. (1) jxi o-.\ alléén in A. (o) '"lt-Ü alléén in A; BCDGJKO yly. ("0 BCK voegen bij yj ö^-5 ii~£Cy üy(C, Al. y(K AL . (Y) aldus A; BCDJKO met gering verschil onderling £yr o*° JV*‘ «ü\ (A) CDKO (') overal eldersf* • (' •) bcdgjo öb e,L , A*. (' ') Van Oj6~ af D d£.* £ _>b ill; BKO oj?f (_r\^• (l D CDJKO voegen in y yü-.. (\Y) Alléén in A. (11) BCJKO fj>. (1°) BCFG JKO y.y?, D £-y>. (I) CDKO y\ Oyx-o Jj. (D Alléén in A. (V) CDJKO (1) CDKO voegen in > . (°) Alléén in A; overal elders • —GJ voegen bij jj J&\ A.} aL AA. (1) CDK zijl y=- LAjv). (V) G voegt in . (A) Overal elders y,\ OïC>i . (\) Ontbr. in BCDGJKO. (1 •) Voor KO j\. (1 l) CDJKO (' D Alléén in A. (11") J,_j alléén in A. (11) CDJKO £X>J>U. (1 °) Van jC.Az 0b af alléén in A. (11) CliKO y T j . (1Y) BKO (t) DKO T. 0 •) yï alléén in A; BCDJKO yz. (i l) Vanaf alléén in A. (\ T) JUj, CDGKO jijj'o <_sU . 0°) Voor yz \ jyj CDJKO *z-z£y r£\y aL . (\"0 Alléén in A. (\ Y) DJK – >). (r) bcdjk r yL. (k aL . DJKO Ai\j_ jjy. (4.) Overal elders • O) °JjT ykS' 4-i- alléén in A; BCDJKO . (Y) CDJKO A\U. (A) Hier ontbr., blijkens BCDJKO Ji) 4jl Ji ALiyWo Al». (1) Kor. 78 v. 41. (D Ontbr. in B; DK a. (Y) alléén in A. (i) BCDJKO J&. (°) B voegt bij o-, 1 Jj\ J jl'j; DJK, gebrekkig O c-3 ySj' &\ij Jï'l ,3-i g. (1) Alléén in A; elders (Y) B £jV. oJ ; CDJKO Jyb o-\ È'y- d£,Ju. (A) Voor J\S" BCDJKO j£L. ü) Yan o-A dLl' dl» af alléén in A. (!•) B L.A ; CDJ ; K ,jïa; O OW<-a (\ \) CDGJK öjC. (\D BCDGJKO voegen bij la. (\Y) BCDJKO voegen bij o_i_\ jl»jA £j_j\ . (\1) o>y_ JsJo., ,jla iij alléén in A; CJi Ojj; DJ As jöj A>_y.; KO ontbr. in Fen G. (\°) CO voegen bij Ai _|dL »»«. (\1) BCDJK dlifL'. (IY) BCDKO oJ j; c,£o . (\) Hier ontbr., blijkens BCDJKO alj g i)Up g JSJ \sj jt crly A?- (f) BCDJKO jiU*. (Y) B ; FGJKO JO D j2o; ontbr. in C. (i) Alléén in A. (°) BCDJKO ■ilji~* • (!) u^-5 alléén in A. (Y) Yan «Jij af alléén in A; BCDJKO ijl J’W, «iU.- «1 JkLYo (£) jil. (A) Bij CJKO luidt de vraag ï~ . (1) Yan liier af volgt O eene kortere redactie. (1 •) Yan jA <_i\jy_ af alléén in A. (\ 1) CDJ «J*\ cA*c i— iul Ja —i Ja iJ~~I ■■' (1 r) DOJK J>-1-; C J-X_ ts\-'y> • (1Y) BCDJKO voegen toe jiT <_s aJa cSja ilj» &i~ï~ jU lSj\-- (lil Van jA Ja af alléén in A. (1°) Hier sluit O weer aan. (11) oA. alléén in A. (\) O voegt bij – (D BJKO ■ (Y) BK voegen bij • (i-) BCDGJKO BCDJKO laten hier volgen j\ jljV; *>_Ja iljV; o-ï-V-. w-A. (°) O voegt bij °Ja. (1) Voor £.) c\z> CDJK {Jif .Ja. (Y) CDJKO (A) BCDJ lezen achter iVjïs. (1) rjj-y o_A £! alléén in A; CDJKO F£_,U F . (l■) CDJKO JA '—=V^=Li\. (\ 1) CDJK voegen bij yyy ■ (1 D DJK yJii «i*jï JA. (1Y) Voor JN; JyL. CDJKO -Xip. (\ 1) Van Al:> Jo af alléén in A; blijkbaar verkort uit BCDGJK (met geringe verschillen onderling): Jjj o-A JJk j\ _A O^-5 —*3*j • (1°) CDKO (IA) Van ï\z J} af alléén in A j CDJKO J x J\z . (\) 0b W alléén in A; BDJKO illV. CF eAAb' 0b (T) Kor. 101 v. 5—6. (Y) Yan i_jL_ af alléén in A; B aj b Al. af alléén in A; BCDJKO (_r»\ -Xij> ejwJc» JJ. LrAr.. (Y) Kor. 15 v. 44. (A) Kor. 15 v. 43. Cl) Kor. 70 v. 15—16. (10 Kor. 104 v. 5. (11) Kor. 74 v. 27. UT) Kor. 84 v. 11-12. (\Y) Kor. 37 v. 66. (11) Kor. 101 v. 6. 6 O) Kor. 76 v. 21. (D BCDKL voegen in JfV.. (Y) Alléén in A; BCDJKLO jj. (i) Hier eindigt L. (°) M tj\ alléén in A; C j\~s; DJK ; O j'(Vf. (1) CDGJKO o\ij. (Y) Van £\ij af alléén in A; BDJKO redigeeren oV»y y-i -ei öV» ; G gebrekkig hetz.. (A) Deze vraag alléén in A; elders o-j •Oo'tö . (1) In BCDJKO gaat nog vooraf As t*jcru j~* Ls-J3 • (1 *) Hs. • (1 1) \an '~~A Cr j af alléén in A; BCDG (gedeeltelijk) JKO gj.Xj CA;\ Ci'-5 ■>y} ü-* * Ai ciVió dü\ *xl~k">o • ('D CDJKO Ai. (1Y) h*er en vervolgens, alléén in A; andere hss. (IÜ O aHéén xn A. (\°) BCDJK oX- (\) Kor. 38 v. 30, 44 v. 53. (D Weggevallen is, blijkens BCDJKLO fi eA?V • CDKLO voegen bij jT\ . (1) CDKO j. (°) Voor *-=-'*3 BCDKO £ƒ 3Vj . (Y) CDGKLO voegen bij aÜ 3VO . (A) Van a-j- af alléén in A. H) Yan iS Waf alléén in A; CDJKLO yïj* iS- l/0 ft* «** ó'-> u <£. (\ •) DGJKO voegen bij —\\ aJc- jx~* ,j^3, CL *ijyu* Ji q}^ aAc . (\ \) CDJKO voegen bij aW . (\ D Kor. 18 v. 30, 44 v. 53. (\) Ontbr. in DK. (D CKLO (?) CDKLO voegen bij cVi,. (1) CDJKLO voegen bij (°) J'" H) jTu alléén in A; CDJKLO Cr&~ Toj ■ (Y) Oi4' '-v (\D CDJKLO voegen bij y viJy (Ai) AiS'! O?) Voor j.\. o'-> CDJKO dlr, L >_•)y CJKL cA*-> _r^r D o°) Voor Aiy D (\ 1) Overal ■elders z hs. (sic); BCDGKLO jj Ow*) > zie <3e Inleiding. (1) Weggevallen is, blijkens BCDGKLO ‘Z-tA- £ £jj'- (V) Van i]\ af alléén in A; CDJKLO oj€ od-C (A) CJK DLO . (“0 „J> alléén in A; BCDJKLO fU g\. (U) B j£s. OD Weggevallen is, blijkens BCDJKL dL . (\ V) jVj ■!»_,.> (V* alléén in A, corrupt; BCDJL cj\ -u) .jVj; O gebrekkig hetz.. (1 i) O Ji. (1) CDJKLO «lil. (r) Alléén in A. (Y) CGJKLO y\* j-j,- È'j- J-j- J.ST- JjjJ> j~a. £. (i) Alléén in A. (°) Hs. __,lj3V6T. (I) Kor. 108 v. 1. (Y) CDJK pV* jH i O (II) Aldus A; waarsch. schrijffout voor zooals in CKL; O eAiio . (\Y) Weggevallen is, blijkens BCDJK (\) Alléén in A. (T) Voor *>\o *\.Ai CDFKLO j>\ gj,. aU W.* oAV Jjaj alléén in A; BCDKLO éfy>- «Ai (^V*). (i) Hier sluit J weer aan. (o) Alléén in A; 1. (“0 Alléén in A. (Y) O voegt bij ny} dk\; q Jb~. • (A) Hier ontbr., blijkens BCDJKLO jb Aijï Jj-j O-d As^jb (O 4»\ 4Ü\ cA-^ alléén in A. (\ •) Aldus A; alle liss. viliAZ~ . (\ \) Weggelaten is, blijkens BCDKLO Aö . (\ O Kor. 47 v. 1G—17. (\to O voegt bij &j>\. (\i) BCDL voegen bij J3b (\°) Alléén in A; elders AllVi. (H) 0b alléén in A. (\Y) BCDGKLO voegen bij 0b . (1) Alléén in A. (O BCDLO voegen bij M, G Jiïf. (Y) Weggevallen is, blijkens alle liss. pliL.. (1) Hs. ; elders jib . (o) alléén in A; BCDGLO JLi . ("0 BCDKO voegen bij o\^T. (Y) CDKLO o'-> j£- • (A) CDKLO . (“O DL ; ontbr. in C. (1 •) in ABDK; ontbr. elders. (H) Hs. . (\r) Van o-L, «?W *Ui )\;o y,j\ 6>\, blijkens BCDKLO, vgl. blz. Y° r. 1. (1) Aldus alle hss., maar in dezen vorm geen Koranvers ; wellicht reminiscentie van Kor. 27 v. 60: «1 j, £ 3. (D j\—: J\j> alléén in ACK. (A) BCDGKLO voegen bij Jy\ü l_V$C. . (i) CDKL voegen Pachter Jjj* ; ontbr. in O. (o) CDL voegen bij 441 n) AiS~Jij} alléén in A; GKLO o-;.\ yi Ai. (V) Weggevallen is, blijkens CDGKLO ;L (o^)- (A) Overal elders ÖV». W Weggevallen is, blijkens BCDGKLO (1 •) Alléén in A; DK j\ ; G ; ontbr. in BCFLO. (1 \) Voor 0 js* CDKLOjj\*ji ■ (\ DCDLO.iI. (\D CDKLO voegen bij JijJ a\ o^-5 alléén in A. (,\°) CDKLO . ( IA) CDKLO T jJi~*. (\ V) BDKO voegen bij Jjj~* . (\) BCK ; vraag-en-antwoord ontbr. bij DFGJLO. (T) Voor CDJKO (Y) vliV- alléén In A; CFGLO (i) BCDFGK (o) Hs. BCDFLO Km (I) De actieve constructie alléén in A en F; elders , . (“0 BCK jlAi. «jle» o/-; DGLO * (1 ’) BCDLO (il.>) “"LA"*' (II) Kor. 74 v. 34. (I) I)K voegen in (D DLO 0U fjj (sj>J ; BOK lietz., maar voor Vj j • (Y) Aldus AKO; D > zie de Inleiding. (1) Aldus A; BCDO j- L {^>\é>y; zie de Inleiding. (°) CDFJKO formuleeren het antwoord oAj 'Sj*cJk cSjV* eAr. • H> Schrap Jy ,in verband met hetgeen volgt, en overeenkomstig BCFJKLO. (Y) j\ vty 51 “Héén in A. (A) Bij DFJKL is de woordschikking ,a> A» 1. (\) Van„ af corrapt; 1., met DFGJLO o~j Ax.-jf". (T) Kor. 89 y. 0. (Y) Vanaf D 1 &Zj\ Jl_s- fT" fL tij Lij ljJxJ dST;^"; even gehavend zijnde overige hss.; C \y\-ai __r^«; O Ji_s- e?_jVy \; zie de Inleiding. (1) Aldus A; elders zie de Inleiding. (°) Aldus A; C iSVs-; D O zie de Inleiding. (1) Aldus A; B ; D (jLij ;K ,j Ly»j-p ; O ; zie de Inleiding. (Y) Hs. <._j\y=~; elders hetz. of j'j V; zie de Inleiding. (A) Voor O H) Hs. (\*) Hs. las; elders hetz., W, \iaS; zie de Inleiding. (\\) Hs. tiVsaj\; elders hetz., J\k3, JVC’; zie de Inleiding. (\D CDKO voegen in \ t. (1) Kor. 47 v. 17. (f) Kor. 22 v. 21. (Y) CDJK voegen bij y (1) Kor. 79 v. 39. (°) j-Ao alléén in A; C joo tsXqy- (sic) jj blijkbaar is in A en C een stuk weggevallen, dat in DJKLO luidt jy y&'C ei'-*J fV ö'A- '~J J> 5^A_} af alléén in A; CDJO, met gering verschil KL >1 j ,e1 t IVaj *dl ■. sO-. aA*> a\j OvaC- ,_>*■ o'-5 A»'j (Y) Kor. 17 v. 87. (A) Van af BCDKO b\j (_)>.? _)£* *ui) ; J *ujl L «uil yük £ JW. (“U Kor. 20 v. 5. (10 BCDKLO j. V.. (11) Ontbr. in C. (r) CDGJLO jX Jyi!. (Y) DJKLO fL. (i) Van Laf alléén in A. (°) Alléén in A. ("0 Hs. S\ passim; ygl. Kor. 20 y. 5. (Y) De laatste drie yragen-en-antwoorden, yan ±j\ ,jt-\ yVo af, alléén in A; elders vervolgt de tekst o~)\ y-\ o_«Yo yz\. (A) BCDJKLO voegen in y\. (\) BCDJKLO voegen in jjL j\ï. (\ •) BK voegen in ,jL , L ó^-5 Voor j-jT" Jijj oj_J j!, L ; BCDJKLO voegen bij «Liy Al. j—L ,jL. (1) j\ alléén in A. (D Deze genitiefconstruetie alléén in A ; elders .jA ,jV-As- i\. (Y) CDJKO voegen bij (o \jr-) tsj'*-.. (1) Hier sluit G weer aan. (°) Vanaf alléén in A; BCK ,yy y. i£y ‘~~J\y* ei',jü •€_}> \ y &\ij ®is de eigennaam onleesbaar; in JO ;in FGL ontbr. een naam; zie de Inleiding. ("V) CDKO ASjL . (Y) Alléén in A; elders o~;l yy -*». (A) Ontbr. in DO. (\) Hss. 4.L/-, , passim; zie de Inleiding. (\‘) BCDJO efJAlo . (\1) Kor. 14 v. 49. (\D Hs. ; CJK hetz., B o.Afe’’ G 0 Oy*-b?’ zie Inleiding. (\Y) CKL JJu* (\i) CKL jU éjVjf. 0°) Hs. \jjc; elders jie; zie de Inleiding. (1) Van dl« af alléén In A. (r) DK voegen in . (Y) CDO ; i£ mist eenige regels. (i) CDJLO i... (°) CDJLO voegen bij j\ ("O Alléén in A; BCDJKO J3b. (Y) Weggevallen is, blijkens BCDJKO -A ób b'! Aij.> tSjy – (A) vllb ala 4>.» alL> aJj- A» alléén in A. (.X) Hs. (\ •) Voor Ai CDJKO (jyjsl. (\\) De actieve constructie alléén in A; elders J&*- Ai £rbTso . (\) Yan af redigeeren CUJKO ji jCt- ; bij L *>o Jxt- . (Y) Voor oy jA AL CDJKLO ji. J'jj! AL.. (A) CDJKLO (1) Aldus A; overal elders (1 •) Voor .-.A j}K oy 3A Al* D, met geringe verschillen ook: JKLO *—A óA'Aso \ 3 (3*l* cAUo formuleeren de vraag jüjy . CM) alléén in A. (1) Alléén in A. (D Voor d' DK dvi». (Y) Hier begint in H een hiaat. (i) u~A Ai alléén in A. (°) Hs. . ("U V. y alléén in A. (Y) .u-ijf udl alléén in A. (A) In CFK luidt het antwoord Aij_> y ,jy.A ,in O yV» «is Aiy DGJO voegen in eril ud»' ud») i_A CK J.l-. Cy^l) haplographie voor JifAvi»\ • (11) DGJKO , O . O) alléén in Aen G;CDHJKLO Jjp JS; K . (D Yünus’ woorden zijn inde verschillende hss. verschillend gerangschikt. Yan tsW-1 alléén in A. (1) De actieve constructie alléén in A> elders Van (jJC. AL af alléén in A. (1) Yan JAra af DJKLO 0b 0U _,U* JAia. (V) DGKO (A) D voegt in IA . – C~ vl y - O) Kor. 20 v. 18; lis. Cj (Kor. 33 v. 50, vgl. 70 v. 30). (D CDGJKLO j; BH A». (Y) O voegt bij iSji. (i) Kor. 20 v. 19. (°) DK JSa-jU. (1) Kor. 20 v. 20. (Y) Kor. 20 v. 21. (A) Alléén in A. (1) Overal elders Jjl. (1 •) Kor. 20 v. 22. (' ') CDJKLO iS> O voegt bij J\S. (\T) ojx.J JL alléén in A; CDJKO 0U o» (W O Y<'l. (\i) Alléén in A. (1 °) Alle liss. voegen bij (\) CDJKL )-- <^-. (D Alléén in A. (Y) CDKO voegen bij . (U DHJKO voegen bij jW <ês\ yV»y yy- ójSo J\y (o) D _y.\T iSjH o-*» ry. Cl) DJLO L-; CGHK fL >ic- . (Y) O voegt bij yA». (A) Voor _i\ DFGLO ylo. (1) B formuleert de vraag o \ ji* Vi -** • (\i) CDGJKLO voegen bij aUi. (\ °) ODGJKLO voegen bij yy' • (\1) Ontbr. in BDGJO. (\Y) CGJKLO voegen bij Ai • (IA) Vanaf alléén in A. (I) DGJLO voegen bij y\ -ü5. (D alléén in A; DGJLO (D jC_~. ) £<<—* cS->W* J* J>- y.\ vil». (Y) CDGJKL voegen bij JW M O’o. (1) Alléén in A. (°)BCDGKO voegen bij j,\. (1) Voor CDGJK ii. (Y) D Jij, 0 JV-A. (A) DGKO osT”al*. (1) DGJ . (I •) alléén in A; CDGJL jji-j yy B er£jio . (1 l) ,_y_y. alléén in A; G'DGKXO y\ J\i. . (\ D CDKLO Jyy yy JC*. (\Y) Voor jf.\i £J, CGHK y'Ji. £ DJLO y\i. £ (II) Ha. . (1°) Kor. 27 v. 18. (11) CDJKLO voegen in aLa . (1Y) CDK (IA) DK voegen bij '■\£. (1 X) alléén in A. (O CDJKL voegen in ,s\* ;GO j; . (r) jls yrjr* alléén in A; CDHJKLO ji\.>; G ,yy> (Y) H eljü; r->£) A? alléén in A. CDHJLO voegen bij _y■> &•_)* af alléén in A; CDGJKLO fU# £jVC (D £'■> alléén in A; overal elders Jiy. (Y) CDJKO K'jy • (A) CJKO DGL ,jjy • (*) Kor. 7 v. 160. (1 •) DGJKLO oiQ*. ( ") Alléén in A. (ir) o-,\ ojU J&J „y alléén in A. OY) DGJKLO AL . (11) DJKLO voegen bij (\°) Alléén in A. (H) Weggevallen is, blijkens CDGHKL^U». (\) Aldus A; CDKLO (D alléén in A. ISa CDJKLO u>*\ • (1) alléén in A; CJKO ; D y*s\ . (°) DK . Voor AiiT*DJKLO (A) alléén in A; CDJKLO Al*. (*t) Voor jjff DJKL . (\ •) Voor CJKL a»j AL ; D (\ \) Hier ontbr., blijkens CDJKLO (\ D episode v. Müsa en Fir'aun e. kortere redactie. (i i) K • (1) BDHJKLO ; de vraag on tbr. in C. (f) BCDJLO voegen bij <5J> ,_jb_ ï\z (Y) Voor CDGK.O Ai. (1) J voegt bij y iVj jb ; O j-Jj ,jj£o -Aö ,jb . (°) CDKLO . (1) Ontbr. in O. (Y) Job J-A alléén in A; CDJKL *b~. (A) Alléén in A; elders jC*^». (1) Hier ontbr. een stuk, dat in CD, gedeeltelijk ook GHJKO, luidt: <_jb AL jT"f3;Uy 1 (\ 1) D voegt in . (1 D DJKLO . (1 Y) DO JijsJ:j>ï i K er£jsV jz . (11) j\>y~ eb. alléén in A. (1°) Voor xb ,jy hjj . (Y) Deze vraag-en-antwoord van \£ af alléén in A. (A) Voor <&\ g* CD* £ dlili cïj*O . Deze vraag-enantwoord alléén in A. (1 •) CDKLO voegen in jliff. (11) Alléén in A; elders Jw?*- (\) Van o-ïV viL af alléén in A. (D Voor jc. K <ül jx;_s,=o. (Y) CDJKO voegen bij *\a» il'. (t.) Kor. 4 v. 12. (°) Hs. . Cl) alléén in A. (Y) Voor tjta ® f'"~" ■Al* , vgl. Kor. 2 v. 282; van >il>- af ontbr. in DGJKLO. (A) Vanaf •CGJK il £jL-. (“0 BCDKLO pl Aijj. . (I •) Hs. ÓV' >.; j> j—! D voegt in (Ü Lp alléén in A; DK^I (°) Aldus BCDGKLO, vgl. blz. ii nt. \ L. (1) Kor. 20 v. 119; DLO halen aan, 'ós-A-Uil 1 tpfCö o jut, C_pi L j (Kor. 2v. 33, 7v. 18). (Y) Alléén, in A; elders Ai* . (A) BDK tSj'S' CO v* l ,-,L (1 •) Kor. 95 Y. 1; DGLO Oy ji! J ji (H) O (10 G JliS*"£Oj3. (lO Voor üaj.'êO » s\» d ->Vj j, alléén in A. (D Hs. passim. (Y) D (1) BCDGKO (°) BCDGHJKLO (1) CDIi voegen bij (Y) B ; H- <»>*’.?*■ (A) •^-^cSaSc» alléén in A. (1) Van Taf alléén in A; CDJKLO pAo Al» isa\i>. (1 •) BCDJKO lJj'c. jj.il. (1 1) j-ji &Uéén in A en H. (1T) efyS o»> alléén in A; elders (1Y) Van (jli af alléén in A. (11) Hs. dy. 0) BCDLO J.Ï. (D L voegt bij iV~! - J'li 41 '—o tjj> jV» Jf+i* CO Overal elders o'-* • (Y) L ijVii*. (A) y alléén in A. 00 Hier sluit J weer aan. (1 *) a!-. *uil oW di« alléén in A. (11) Van Al> af lezen BCDJKLO jj (Asj.>) —~l\c JajJ _jA Al*. Of) Ontbr. in BCL. (\Y) BJL 4,1. (\) CDK voegen bij &J: . (D CDKO o-l ji . BCDFKO voegen bij o*j,\ . (1) Aldus het Arabisch in BCK; in DF > ontbr. in O. (°) Voor t5^W BCDKO &\ v_i\ . (1) O voegt in ji». (Y) KO voegen bij o*y*. (A) 0b Ag alléén in A. (1) CH > on tbr. in BDF. (\ •) Hs. aj \. (M) Het Arabisch, inde meeste hss. sterk corrupt, outbr. in O. (1 1") Van tT.il. af alléén in A. OY) {Sygi* J> alléén in A; elders ,jy}\ yk .- (\ i) Alléén in A; elders jU . (1 °) O . (11) O voegt bij ill. ('Y) K voegt bij f\i; B gU; H £j. (IA) Yan Jxf-1 af alléén in A. (\) Deze en de drie volgende vragen alléén in A; overal elders vervolgt de tekst viermaal met jb. (D CDEGKO ■ (Y) BOD EK ® üAS (1) Kor. 50 v. 37. (o>l jil ontbr. in O. (1) CD voegen in J-k. (Y) O (A) CDEO &%. (1) Alléén in A. (\ •) Deze vraag-en-antwoord ontbr. in CDK. (\\) Hier eindigt E. (tr) CDEKO voegen bij uil. (\Y) Deze naam alléén in A; in BCDK heet de vogel jlm; in F ontbr. een naam; GO Is Jc~, ob. (\ i) BDFK voegen in Cy. 0°) P ■ (1) Kor. 80 v. 34—37. (O De vraag alléén in A; overal elders vervolgt de tekst . Ó ■ (i.) a'léén A. (°) O voegt bij (1) BCDEKO oV. Ul£L. (Y) BCDGK voegen bij . (A) Kor. 54 v. 50. (*) J'uu jp is\->-y \ lS^_s>’~> ■“IX v-=-~i3 W \y'C' iKO »Ul\ £L w • S..\ !>(•: jjöW -\_J v^)'0 £)VoO UJ.' (jC=s^. ■djlj > KO komen DEJ in lioofdzaken overeen. (1) BK voegen bij i*Yi • (°) CDEJKO voegen bij 4./>Vj. (”l) CDK, met klein verschil O, voegen bij V—J’X j dl* -S' •t®-* . -» _ l -> _> [jfj Cs-aJ (_>-•• \ . (A) Van du af alléén in A. (“I) CDEK voegen bij J,}. (I') DK (\ 1) Hs. 3JA; *■* DKO (\T) H volgt van hier af eene vrijere redactie. BCDEK voegen bij iSj'jL ; O iSj'iL *!_,! is£\ j. (\D BCDEJKO voegen bij . (1) Kor. 68 v. 1. (D Yan aL af lezen BCDEK Ak&y V. aL «i*3 alléén in A; BCDE hebben er voor inde plaats 4ÜI jT\. (A) BCDEK iC 1. (“O BCDEK d^y.. (1 •) K£> \ o->3. 00 Ygl. Kor. 68 v. 1, alléén in A; BCDK jy g£jïi> . (1 D Van jM:o af lezen EK ,y) u>C. JnJ «Jy 4=-y iSj\* Ai —0 _y. ijNo i aSj\ ; B is korter geredigeerd, en spreekt van OY) BCDEK *0 _y\j IAO*. aVh. OU Kor. 74 v. 34. 0°) BCDEK oVs. Hier sluiten J en 0 weer aan. (1D 0 Hier sluit G weer aan. (1) BCDEJK voegen bij od ojVJ Ai aLcG ÖJy\ aL , 0 lietz., maar y'y °-i' BCDEK voegen bij aal iCNi* i (JAi y-A-S alA*J> jjb A.V*y (jJVa o-i aC’jL J\jJ °l' cA cA jC\ o-J jJè 0b cP u-do ■ In J begint hier een hiaat. 0 voegt bij hetz. als BCDEK tot P ’ en naist van daar af een stuk. (Y) Hs. passim; vgl. Kor. 20 v. 5. (i) De laatste drie vragen-en-antwoorden alléén in A. (°) BCDK «LI (1) Alléén in A. (Y) Voor \jj*. Ja. BCDEK JV. (1 •) Na lezen BCDEK yA (\) CDEK (D De vraag alléén in A. (Y) EH yï\ ; K J,*=ry .iS^a-cAnj-S™,, vgl. r. 8 vlg. (1) Van Al» af alléén in A. (°) Na y lezen DK j\, y.& (j,\j o-A y &y-i. o-). ("0 ti'jdj 4;Vast- Aij3 ; C aHa VfT" liAui As. (1 i) Aldus nog BEK; ontbr. elders. (1°) Hier ontbr., blijkens CDEJK jï\f Al‘1; oji aL , vgl. bet vervolg. (IA) Overal elders Jlji. (1Y) B iSj.ïj. . (IA) De vraag alléén in A. (1) Voor i>®A* (D Van 4il» af alléén in A. (?) Voor BCDEGJK AÜji. (t) B voegt in ol\ Vja J\ o-i.\ jy y «~Ao J; i_j\ii £j\j o-\ 4>b \ \aa JV ■ (1 ‘) Van af alléén in A; CDEJK redigeeren Aj^nJ -C>j JjjV; J\ y y os' Wa cIV VjjT JU «1 A. (o-.') j> . (U) BCDEJK vijCki 010 o->). OD Ontbr. in D; K Ai. O) Hs. &L*. (T) Van Laf alléén in A. (Y) Voor lezen CDEIIJK tfWy f JSI illjjT f'J^)-> e^"0 f}jj u'-* Or ’ enz- (*•) Kor. 11 v. 120 , 32 v. 13. (°) BCDHJK *k~'< E J>v. ■ H) B *_*; ob (Y) f&j. (A) E . (“t) BDE \.a> ; C uiAa»; EJK ■ 1 n», (10 Alle hss. vullen aan Jl. (11) alléén in A. ('D CDEJK voegen bij A\ Mö. (1Y) Vanaf alléén in A. (1 i) Voor i_sA«> EJK andere hss. missen e. overeenk. passage. C1 °) Voor oby DJ j) Vj:> . (°) Kor. 89 v. 24; DF halen aan Kor. 20 v. 106. (1) K Ai . (Y) Overal elders (A) Van r£\j>. af alléén in A. (X) jf"\ alléén in A; B 00 >—*f" alléén in A; CDK J,la i„» Aip; J A»p. (1\) Overal elders (ID Van AI)U 0j af alléén in A. OY) Voor aj\jj -bj BCDEFK a)_j). (V 4.) Overal elders JW ai). (1 °) i>sCa c-<) a3_>\; alléén in A. (') CDEJK e*r~. (D BCEJK iJU. (Y) Overal elders ob. (i) Overal elders (o) B CDEGHJK drij-X^f. O) £! £>Vi alléén in A. (Y) Kor. 78 v. 10—11. (A) B dï' e*;- I CDEJK d>W • (1) Alléén in A. K voegt in il Ui j_i £ü, óyil ji" I betz., gebrekkig, G. (1 •) Van Jsl af alléén in A; BDEJK OjHi £jj\ 0b o,bi J$L. (11) BE tf\; CPEJ GKo_yj; (1 D Kor. 67 v. 5; F citeert Kor. 16 v. 10: ÖJ d\'i • (1Y) Alléén in A. (1 i) B O)? ■ (1°) CEK voegen bij . (U) Kor. 62 V. 1, 64 v. 1. (1 D CDEGJK (') Vau af CDEJKO jT-sï nb ;de overige hss. missen eene overeenk. passage. (D Vanaf CDEJKO #__ Overal elders £,U o'-* • (*•) Deze vraag-en-antwoord alléén in A. (°) BüüU .aJ CDEKO e*tf eA- Ji (1) O J,j* £ Ji £. (Y) Hier begint in O een hiaat. (A) Dezelfde varianten als onder (o). (“0 Ygl. (1). (1 •) Alléén in A. (M) CDEJK O) tl\j aldus A; DEJKO redigeeren: »}y C^llo '■rij «Jj» 4:>y • (O BCDEJKO voegen in Overal elders (t) Vanaf BCDKO jk «V dj'—£\ EJ ys''; iSj»- (°) Dittographie v. vorige vraag-en-antwoord, ontbr. overal elders. (\) Kor. 52 v. 3. (D Kor. 52 v. 0. . (Y) Van J&. af Ejt Ai jTI j; *1 Ija a\ 01' J0 u-i' j£* tliW £\ *\z 0-3 W jlb a! o-;.1 jL o\^ ot' W; K odS- ot' W J&. e,\i\i ->W- oi' W* •Joi & >C. , Deze vraag-en-antwoord alléén in A. (1) C _ü . 13 AT Js J&; ojy «Jy Js (1) CDEFJO . (T) Alléén in A; elders: y>\; ui\__ liLrö" 4* ■>'•* allééll in A- (i) Ot-i' o"l ->V; alléén in A. (°) Ontbr. in BCDEK; P ilJjij) (1) Overal elders Oüi£'. (V) Van o'o BCDEJ ali \ oy j\J> is\ iVj o\i; K gebrekkig hetz. (A) B voegt bij ; CDEFJKO . (“U DK a\jj__c.. (1 •) BCDE, met gering verschil JO voegen bij aL- C^'fW,'s fjW . (11) Kor. 52 v. 5. (I) BH 2lt; (D CEKO 2\t. BE eA>l o»jW (i) Aldus CEFGHJKO; B Ai; D ji'o. (0) BCDEFGHKO v°esen biJ * OV> A;, EFKO bovendien Jj jL 0b . (1) Overal elders o'u . (Y) Kor. 74 v. 34. (A) Hs. ó_*e-- Hs. jUi passim; DKO vermelden alleen de A, j'i ■e-J eA5 j-U_. Van J\*ï «\ Sj'jl af CDE ,>\j 0b *U,\ OV> *Lal . (t) De vraag alléén in A. (°) Alléén in A. (1) Gebrekkig voor: cjiW tS < zooals BCDEKO hebben, met gering verschil onderling. (Y) Hier begint in O een hiaat. (A) Kor. 82 v. 11. (1) Weggevallen is, naar BCDEK ':J> (jTi ; vgl. r. 12. ()•) Hier sluit O weer aan. (1 \) alléén in A. Of) Alléén in A. (1?) B O) BCDKO Ojb; EJ . (D Kor. 24 v. 2. (?) BCDE voegen bij bij FJO luidt het antwoord JU ~l C.b J*p o-\ rfJ. 0b enz., als in A;F y\ fJt f\;J fi\ JJ\ J' o'-»! GJO o/' <ï' f* oi.l ji,i. _ Hier begint in O een hiaat. (o) BCDEK j, jdp ; ontbr. in FGJ. (1) Hs. öjj- passim. (\ ) !N s JKO >— . (ï") Kor. 7 v. 138. W Kor. 70 y. 4. (1) Hs. BDEJKO (o) Hs. . BCDEJKO . C\) BCDEK, in margine O ■Y) DE 0l>; F ‘j\> jf; JO vl> J’i»\ DEJKO . (1 D Hier sluit B weer aan. (\Y) Kor. 32 v. 3. (\i) Alléén in A. (1°) Kor. 09 v. 17. A mist. hier een gedeelte, dat bij CDEFJO luidt: ójyf <ü\ *!y_ _>b j—j, ü-J I Jiij 'y «1 A_ oW* b °J>b (Kor. 17 v. 103). (1) i_sl o'-5 in A. (T) Kor. 112 v. 1. (Y) Kor. 2 v. 158. (t) CDGJKO voegen bij jlö ; CGH bovendien JxL'iy.i jV: ,^\.>. (°) z\} ontbr. in DFGJ. (1) Kor. 112 v. 3—4. (Y) J'j, aldus ADE, corrupt; C JJ~i fa ; K pjj JJj ontbr. elders. (A) Kor. 42 v. 9. (1) Hs. f'CS'. (T) y Jij alléén in A. (~) DK (i) DKO Ak. (o) dejko 0b (1) Ontbr. in KO. (Y) De vraag alléén nog in DE; C \Jjf j2\ F en J missen de episode over cAlï. (A) C'DEKO Qij. (\) CDEKO (I •) CDEK jU\ _,i oi-Y-. (M) CD Jji J, ;o aL vi &J1 l?-5 (n-) CDEO voegen in £,jj. (1Y) Voor c£""' CDEKO _.i ojYij. (1 i) alléén in A; de passage is in CDEKO korter geredigeerd; CKO f\ aSa aL Jy. 2 (1) Voor vd\c. JijA lezen DEKO ; o voegt bij ö'o ah,*; K ,j,W iTvr ö*y • (D CDPKO passim. (Y) Kor. 3G v. 82. (1) CDEFJKO voegen bij -r* £! £yj\ (Y) O yVT jU y\. (t) C £L; (o) CDEFKO voegen bij (1) Alléén in A. (Y) CD cf'Cïy. (A) alléén in A, elders • (1) CDEK voegen in ov\ Cr C)U ln O cA*\ Ci:*^^- (\ •) DE Oyi^”cA’-> • (' 1) Voor y-z JjJIA» lezen CDEFGKO i_sV— jjli. Or) G voegt bij jA . (lO AJ £1 alléén in A. (\i) CDEK voegen bij JU,, <•*_.. £jj\ _yl. O°) AU alléén in A. (I) BCDEFO JU «\ (T) Corrupt vanaf; 1, met. CDEJO oL Ai ; ygl. jfj-o £jj\ JbU (W C 0j Ai jCj> de vraag ontbr. elders. (i) yan &Cj\ af lezen BCDE Aj> y J ji «U\ M y\y\ Ai y\; de Aj,' ontbr. in 0. (°) Hier begint, in Been hiaat. CU Voor jfj.ƒ tJymi DEJKO 0U il'AiS' g*jy.ï. (Y) CDEFJKO > 4SI (A) t&jfi ontbr. in o. CU JU 4SI Ö\*J JU ontbr. in CDEFK; O JU •) J'jfTl alléén in Aen E, elders i)). (11) KO voegen in . ('D BH eA»y; KO ill. Weggevallen is, blijkens BCDEFHJKO v al.>\ ,KO bovendien: ü&\ Aj. t- -i=>' (Sj\* Ai 4ÜI __,a\c «Sj\ o_y j/jL. • (1 •) Yan Al* af alléén in A; BCKO redigeeren: iS A'~ jj.j\ ■tt\ Jy-j AL *-1 . H) BKO lóS"". (Y) Hier ontbr., blijkens BCDEGK '-’W* jy.J ó'l-1 Sjy ■ (A) o*\ alléén in A. (t) CEJKO oll;> J_i\ ; G aL.. (' ') Hier ontbr. , blijkens G <£L, CEK csl j , O \. (1°) Voor 1* 1— > DJKO (IA) CDEO vervangen door ***«>■* -r-'s' üj sl ■ (' Y) Van ejlij af alléén in A; BCDEKO oj ('A) Van «1 Jut al{T aL af alléén in A; DCK jjjï A.lj j • (Tl) Alléén in A; elders aia-. (I) Ontbr. in O. (T) BCDEKO voegen bij . (Y) yan >il« af alléén in A. (1) DEKO ~j • (~0 KO • (V) B, met gering verschil CDO (■jLl J-A. o'-> ük' !>W ■ W) B voegt bij ,_»> jj,.> *J £ j\j r hetz., met gering verschil, O. (1) Voor o-A ü£o CEK, met gering verschil Do\jy o&- ij€; vanaf ontbr. in 0. (1 •) DKO missen ól*j L}'^) • tSj». alléén in A. (1 D DKO voegen hij -V»5 • (W) 0 y~\ jj. (11) Alléén in A. (1°) Oo^t. (II) B . (1Y) Alléén in A. (IA) 01.> iluy alléén in A. (11) Alléén in A. (\) Alléén in A. CD DK, met gering verschil BC, voegen bij: ‘hL?**9 ‘cVse-—« 4111 t,jy~S n * fsA- Ajt. JaT. (D Kor. 7 v. 125. (i) Kor. 20 v. 49. Hier begint J. (°) BDK O o-' Ja-, (1) BDEFK ejj-ï Al». (Y) Yan aL af alléén in A. (A) BCDEJK ó-“f*-r-a i O a. (t) Ontbr. in O. (l •) Vanaf alléén in A. (\ 1) Voor JU J: O Al* cïj-. Jo_. (\D BDFGHJKO voegen bÜ • (\Y) CDEO ; G JsJl9 A ! J (lü O (1°) Alléén in A. (\"D Yan jU* jJ aL af alléén in A. (IV) O OV.j y.l . (\A) BCDEGJKO • ( \ ) O . (I) Van dl* af ontbr. in O. (D BK *L.. (Y) Sic-, 1. jfsM. ■ (i) Van «iui af alléén in A. (°) BKO ; G jC(- •,. (I) K voegt in (Y) volgt inde overige hss. opo^. (A) (1) B M. (\ •) Ontbr. in O. (11) Van af alléén in A. (1D Aij J: aldus BEKO; C J; F,/ljij-^; G Jl. (1Y) Van Al>- af alléén in A. (1 i) BCDEKO . (1°) Voor <_iL F £ji uiL~. (II) G (1Y) EGKO voegen in (1) B y£ JiC.; C y€~ o'-5 i>*_r“ ft **> iï'j, J-> aldus BCDE; KO ü'-- (*•) Kor. 21 v. 69. (°) O E Ai. ; K «Lje» Al.. (1) O f\iy (Y) Voor ,j\y ci\»i «uil (1) Kor. 17 v. 72. (\ •) BDEK d£\lu/J. (11) Kor. 95 v. 4. OD (1Y) BO 53'j(\ i) Aldus BDEK; C ; ont.br. in EGO. (1°) Aldus, ofwel y, BCDEFHKO; G „jjf. (H) Aldus BCDEFHKO; G^.^U. (1) DO voegen bij f'b >Jr j-b J.* <ü\ OyC~C |)b b.> (O cj?-\ A-.'ü (D BCDEGO (Y) Aldus BDFGO; CEK (i) Aldus BCEK, naar Kor. 6 v. 1 en 51 v. 56; 1., met DFGO LXi=> (.j aj O-’*"' J Cr?) ' 51 v. 56) 1 O voegt bij , %. J\ b ü'-5 Cr? jl èyr £l O^-5 (Kor. 51 v. 57) ó' b o'-5 af ontbr. in O. (1) BCEK