JBU DB Möf; EEN BEELD VAM ZIJN WERK IN VIJFTIEN REPRODUCTIES DOOR JOS.DE grutter EEN BEELD VAN ZIJN WERK IN 15 REPRODUCTIES MET EEN INLEIDING VAN JOS. DE GRUYTER UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT 1888 6014 MARIUS RICHTERS LIBELLEN-SERIEïNr. 149 Prijs van één nummer 45 ceni. Vier nummers per nr. 40 ceni. Acht of meer nummers per nummer 35 ceni. Voor dubbel nummers dubbele prijzen. AATanneer men mij vroeg met een enkel woord het werk van Marius Richters te kenschetsen, dan zou ik het omschrijven als een naar het visionnaire geneigd realisme. Realistisch is het immers in hooge mate: bekijk slechts die pootige studie van den vergenoegden boer, met een kool, zittend als een vinnig gevleugeld dier op zijn pezigen werkmansarm; of dat warm en breed geborsteld, eenigszins droefgeestig portret van de vrouw van den schilder; of ook een knappe en levendige aquarel zooals die der ontelbare spoorrails, onrustig wegbliksemend naar een dreigende verte. Zulke dingen zijn niet wat men aesthetisch noemt: niet sierlijk en berekend, niet kunstmatig overwogen, niet geparfumeerd. Richters tracht de natuur niet opsierenderwijs te verbeteren, te verfraaien of te styleeren; hij idealiseert haar niet. Hij maakt geen salonkunst, hult het naakte leven niet in plechtige draperieën. Integendeel, zijn werk doet ruig en echt aan, direct en onafwijsbaar levend. Het kan af en toe ruw en gejaagd, bijna journalistisch slordig zijn; maar altijd is het gul en gemeend, volstrekt eerlijk, noodzakelijk. Altijd blijkt het geboren uiteen spontanen schok van zien en voelen, den schok vaneen positief, aanvaardend ondergaan. Deze kunst is uit het hart, niet uit het hoofd: niet een product van wikken en wegen, maar een felle of weemoedige, hartelijke of grimmige, opwekkende of klemmende levensreactie. Ge moogt haar mooi of leelijk vinden, haar aanvaarden of verwerpen, maar ge kunt toch niet achteloos aan haar voorbij gaan. Zij is daarvoor te pakkend, staat daarvoor te zeer midden in het leven, in het woelig en daadlustig Rotterdamsch leven. Want Richters mag in merg en been een Rotterdammer heeten: hij werd geboren inde havenstad en woont en werkt nog steeds ineen der buitenwijken. Toch, enkelvoudig realistisch inden gangbaren zin kan men dit werk niet noemen; er is altijd, zooals gezegd, een neiging tot het visionnaire. Hoewel de schilder en teekenaar steeds opnieuw het MARIUS RICHTERS. 3 reëele tot zijn uitgangspunt neemt, zich grondt op onvervalschte werkelijkheden, blijft hij niet stilstaan bij de weergave van de zichtbare verschijningsvormen. Juist de heftigheid waarmee hij de dingen ziet en ondergaat, juist de onvoorwaardelijkheid waarmee hij zich aan het leven overgeeft, juist het drastische in zijn zintuigelijk emotioneel leven, dwingt hem als ongemerkt tot een zekere „sublimeering", voert hem over de grenzen van het werkelijke heen in het rijk der verbeelding. En zoo verkrijgt het hierboven bedoeld vrouweportret onwillekeurig een algemeener accent, het verschijnt ons bijna als een beeld der aanvaardende, dragende, berustende vrouw; en de boer, met zijn goedig gewieksten grijnslach en zijn flamboyante kool, wordt min of meer symbool voor een ruw maar vreugderijk, landelijk leven; en die vele rails, zich vertakkend en ineenschietend, als met 'n razende vaart het oog naar de verte voerend, brengen gezamenlijk besef bij van de koortsende bedrijvigheid, de onrust en de verlatenheid van den modernen mensch. Het is niet, dat Richters ons dit met opz et wil doen voelen. Het is een gevolg van de emotioneele en geestelijke intensiteit, waarmee hij het leven ervaart; gevolg van zijn verbeeldingsdrift, waaronder men nog heel iets anders mag verstaan dan onder phantasie. Richters' realisme, zoo wij ons willen houden aan dit woord, blijkt niet slaafsch, maar bevrijd; niet nabootsend, maar evocatief; niet sceptisch, maar geloofskrachtig. Hij streelt niet de glanzende huid der werkelijkheid, maar tast door naar het hart. Naar het hart, dat, voor wie niet in uiterlijkheden bevangen is, altijd een vreemder dieper glans bezit. Dit samenvallen van het realistische en van dat, wat ik met een groot woord het visionnaire wil noemen in deze kunst, vindt men niet enkel inde werken, waarin de schilder een stukje daadwerkelijk leven uitbeeldt, maar evenzeer in zijn groote gedroomde figurencomposities zooals De Armen van Geest, De Bespotting, enz. Hier beweegt hij zich niet inde richting van de realiteit naar de verbeelding, maar omgekeerd gaat hij uit vaneen bezielende idee en wendt zich tot het werkelijke; ook hier is dan echter die nauwste wisselwerking tusschen het geestelijke imaginatieve en den drang 4 tot het concrete, het alledaagsche, het volbloedige. Want inde religieuze gegevens, die Richters in beeld brengt, knoopt hij niet in het minst aan bij de hier te lande vrij sterke litterair-symbolische kunstrichting van Toorop, Van Konijnenburg e.d. Nog eens: hij styleert niet, hij abstraheert niet, hij blijft realist. Ook in zijn geloof duldt hij geen afstand tot het leven. Het is misschien gewenscht, dit nog op een andere wijze te verduidelijken. Voor velen onder ons, zóó we tenminste „aan de religie doen", is het geloof hetzij een verstandelijke, hetzij een sentimenteele aangelegenheid; het verontrust ons niet, we ondervinden er niet essentieel last van. Integendeel is 't ons een duurzame geruststelling te bedenken, dat Christus op aarde verscheen lang, lang geleden gelukkig! om onze zonden op zich te nemen. En deze Christus van onze gedachten heeft weinig gemeen met den teeren en fieren, eenzamen Jezus, die als predikende volksvriend rondzwierf aan de oevers van het meer van Galilea; deze Christus van onze gedachten is min of meer een abstractie: immers een God-mensch, automatisch goed, automatisch onze zonden op zich nemend. God, denkt men tegenwoordig, in deze eeuw der machinale rede, God is 'n redelijk Wezen en weet dat wij onvolmaakt zijn, dat wij geen kleine God-menschjes, geen automatisch goede lilliputters kunnen zijn. Daarom zond hij Christus tot ons, in wiens beschuttende schaduw wij nu voortaan voor alle eeuwigheid veilig kunnen leven Zóó, ongeveer, ziet het „geloof" van velen er tegenwoordig uit. Maar niet dat van Richters. Voor dezen Rotterdamschen schilder is het volstrekt geen uitgemaakte zaak, dat God zoo een „redelijk" Wezen zou zijn en dat Hij niet het onmogelijke van ons zou eischen. En al heeft Richters misschien zelfs nooit den naam van Pascal gehoord, hij heeft op zijn wijze den zin verstaan van Pascals diepzinnige en ontstellende woorden: „Jésus sera en agonie jusqu' a la fin du monde; il ne faut pas dormir pendant ce temps-la" (Jezus zal inden doodstrijd zijn tot aan het einde der wereld; gedurende dien tijd moet men niet slapen). Aldus is Richters' geloof iets, dat hem wel degelijk verontrust en hem dwingt tot 'n biecht als dit schilderij van den bespotten 5 Heiland. Want wij zijn het, die dagelijks in en buiten ons zelf het heilige bespotten, vertrappen, vernietigen; wij kruisigen het dagelijks in en buiten ons zelf. En dit heilige, deze kleine gevaarlijke vlam van Christus in ons, die wij dooven willen opdat zij ons niet lekkend zal kwellen, niet uitlaaiend zal verteren, deze vlam beteekent geen verre en vredige abstractie, maar is de kernrealiteit van elk leven. Zoo voelt Richters het tenminste en daarom zijn voor hem leven en geloof geen gescheiden begrippen, zoomin als leven en kunst het zijn. Daarom schildert hij geen harmonischen Christus met ravenzwarte lokken en 'n onberispelijk ronde aureool, maar hij schildert een Jezus van vleesch en bloed, hier en nu omringd door den motorfietser, den bankier, den kunstenaar enzoovoorts. Nog eens: ge behoeft dit doek der Bespotting niet „mooi" te vinden. Maar ge doet goed te voelen, dat de kunstenaar er een drastische levenswaarheid in heeft willen uitzeggen. En hij deed het, hoe onvoldragen ook, met een onmiskenbaar élan. Het schilderij is onaf, het rammelt, de proporties der figuren deugen niet goed, goed, ge hebt tienmaal gelijk, maar het doek leeft, het boeit. Richters heeft hier het vrijwel onmogelijke betracht, en door den vaart van zijn voordracht en den ernst van zijn visie, door zijn tergend hoekige lijnwerkingen en zijn vreemd expressieve kleurkracht, dit vrijwel onmogelijke toch voor den beschouwer aannemelijk gemaakt. Ge kunt niet anders, dan zijn werk au serieux nemen. En hoe gemakkelijk had het dwaas opzettelijk, banaal rhetorisch kunnen zijn! Inmiddels, al mag dit schilderij veel beteekenis hebben —en Richters' andere figurencomposities doen er niet voor onder het is met dat al een goed ding, dat de schilder niet aanhoudend zoo hoog mikt, het zich niet voortdurend zoo moeilijk maakt, maar zich mede wendt tot het eenvoudiger figuurstuk, tot het portret, het landschap of stadsbeeld, zelfs het bescheiden stilleven. De groote religieuze composities mogen het meest opvallen, zij vormen slechts een deel van het totale werk; waartoe wij inmiddels ook de gebrandschilderde ramen moeten rekenen, want deze harde werker, die zoo heel zelden ten toon stelt en lang niet de erkenning oogst, die hem feitelijk toekomt, bepaalt zich niet enkel tot het 6 terrein van de zoogenaamde vrije kunst. Zijn ramen echter moet ik. om binnen het kader dezer bespreking te blijven, hier buiten beschouwing laten. Het minst schildert Richters het stilleven en dis hij er zich aan overgeeft, geldt het kooien of zonnebloemen of iets soortgelijks nooit, bij mijn weten, veraesthetiseerde potjes en pannetjes; nooit de zorgzaam bijeen geschikte nuffige kleinigheden; nooit de zelfbehagelijke „artistieke" rommelhoeken. En dat zal geen toeval zijn. Richters behoeft zich niet blind te staren op het kleine, uit vrees voor het groote; behoeft zich niet veilig te stellen ineen wereld van damesachtige futiliteiten, uit schuwheid voor dringender gegevens. Stillevenachtig blijkt zijn werk trouwens nooit: hij zoekt het levende, het bewegelijke en bewogene; dat, wat groeit en bloeit en vergaat, wat opstaat, zich strekt en weer valt. Zijn kunst is niet statisch, maar dynamisch. En daarom is niets begrijpelijker, dan dat het landschap hem méér trekt, dan het stilleven, en dat de figuur het meest zijn liefde heeft. Het zal den aandachtigen beschouwer der afbeeldingen in dit boekje wel niet ontgaan, hoe gering de afstand is tusschen de landschappen en de figuurstukken: de eerste zijn sterk menschelijk gezien, de tweede elementair. En in alle werken die zelfde stoere, gulle, daadlustige levenserkenning, haast meer Vlaamsch dan Hollandsch aandoend, en die zelfde hunkering naar innerlijkheid en drift van verbeelding, welke soms een accent geeft van het dramatische, het tragische. Zie eens de fraaie, kundige aquarel Westerschelde: ze heeft veel weg vaneen menschelijk drama, zooals elk landschap van Van Gogh een menschelijk drama gelijkt. Uitstekend is hier de strakke wijdheid, de onafzienbaarheid van land en water gesuggereerd, en de genadelooze vaart van den wind over het gras op den dijk, en het wegdrijven van de zware onweerswolken, die inde verte nog kwaadaardig hun flanken hebben geopend en den regen doen neerstriemen op de aarde. En zie het schilderij der drie bijeen gezeten Arme menschen, ineen summier aangeduid interieur: deze lieden hebben iets van het grootsch berustende, het zwijgend elementaire van de natuur. Het is een ander levensbeeld, zegt de kunstenaar ons, dan dat der 7 jonge ongerepte baby in moeders armen; anders, maar niet minder eerbiedwaardig. Richters beleedigt deze ouden van dagen niet door hen te schilderen ineen zoogenaamd poëtisch waas van huilerig philanthropische sentimentaliteit, maar hij erkent de rechtschapenheid van die harde zwijgzame koppen, een soort van majesteit bijna in die stramme vermoeide lichamen. Ook deze leelijkheid is ten slotte schoon, zegt hij ons; het leven is niet enkel een lied van geboorte en jeugd en groei, maar mede van ouderdom, verval en dood. Schoonheid en schoonheid zijn echter twee. Deze vaardige en bezielde schilder zoekt niet het schoone inden Latijnschen zin. Hij is kenmerkend een Noorderling en streeft in zijn werk naar de uitdrukking van het ware, het karakteristieke, het levenskrachtige. Geen opperste welluidendheid, geen normatieve voorbeeldigheid, geen helder harmonisch vormenschoon. Maar een instinct voor het onverbloemd echte en het psychisch expressieve; een religieus peilen van hoogten en diepten van het leven; een dramatisch beleven der spanningen in natuur en mensch. In onze dagen lijkt mij werk als dit van Richters zeer noodzakelijk: het mag een beveiliging heeten, een van vele beveiligingen gelukkig, tegen onze hyper-cultuur, onzen cultus van het uiterlijke, ons goedkoop optimisme, ons rationeel Americanisme. Richters staat dichtbij de goede bronnen en daaraan ongetwijfeld dankt hij, alle ervarenheid ten spijt, zijn fiksche jeugdige daadkracht, zijn innerlijke ongebrokenheid. Want wie zou bij het zien dezer schilderijen vermoeden, dat de maker ervan tegen de zestig loopt? 8 WERK VAN MARIUS RICHTERS HAVENARBEIDER OLIEVERFSCHILDERIJ 1917 GRIJPER TEEKENING 1917 DE VROUW VAN DEN SCHILDER OLIEVERFSCHILDERIJ 1924 ARME MENSCHEN OLIEVERFSCHILDERIJ 1927 MOEDER EN KIND OLIEVERFSCHILDERIJ 1931 OUDE BOER OLIEVERFSCHILDERIJ 1932 BESPOTTING OLIEVERFSCHILDERIJ 1932 KRUISIGING TEEKENING 1932 DE VERLOREN ZOON GOUACHE 1933 ARMEN VAN GEEST GOUACHE 1933 LANDSCHAP MET HOOIBERG OLIEVERFSCHILDERIJ 1931 DE MAAS OLIEVERFSCHILDERIJ 1933 WESTERSCHELDE TEEKENING 1933 O c z CO m ir~ O z > z o m r~ r~ O 14Q UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. I“T7 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE SPOORWEGEMPLACEMENT 1932 DE MAAS HOUTSNEDE