DOORiHBUSHESdR GHT JOB RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0257 9716 J. J. BUSKES Jr. UITGAVE VAN BOSCH & KEUNING – BAARN • TWEEDE DRUK ioy LIBELLEN-SERIE Nrs. 110-111-112 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nrs. per nr. 35 cent. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. Voor geb. exempl. 55 ci. extra. H 1 et boek Job, geschreven door Israëls grootsten en diepzinnigsten dichter, is één van de meest merkwaardige , boeken van het Oude Testament. Meer dan eender andere boeken de Psalmen wellicht uitgezonderd heeft het altijd en overal de menschen geboeid. Uit Goethe's „Gesprache mit Eckermann" weten wij, hoe Goethe gegrepen was door den inhoud van het Jobverhaal en hoe hem dit tallooze gedachten heeft gegeven voor de samenstelling van zijn Faust. Speciaal de opzet boeide hem, de wedloop van God en Satan om de ziel van Job. Carlyle noemt in zijn bekende boek over „Helden en Heldenvereering" het boek Job eender grootste scheppingen ooit geschreven, een nobel boek, aller menschen boek, een boek van edele universaliteit, grootsch in zijn oprechtheid, in zijn eenvoud, waar in elk opzicht, oudste koraalmelodie als aan het hart der menschheid ontlokt, zoo zacht en zoo groot, als de zomermiddernacht, als de wereld met haar zeeën en sterren. Daar is naar Carlyle's overtuiging niets in of buiten den Bijbel geschreven van even gelijke letterkundige waarde. Wells heeft getracht, het boek Job inde verhoudingen van onzen tijd te reproduceeren in zijn „The undying the," de roman van den modernen Job. Zelfs een venijnig spotter als Heinrich Heine kwam van het boek Job niet los. Hij noemde het: het Hooglied van den twijfel, waarin huiveringwekkende slangen sissen en fluiten hun eeuwig waarom. Zooals een mensch, wanneer hij lijdt, uithuilen moet, zoo moet Job uithuilen. Dit gif van den twijfel mag volgens Heine inden Bijbel, deze groote huisapotheek van de menschheid, niet ontbreken. In elk geval werd ook deze ongeloovige spotter gegrepen door de wijze, waarop de groote levensvragen inde levensgeschiedenis van Job verwerkt zijn geworden. Tot op den dag van vandaag is het boek Job de menschen, die nadenken over de vragen van het leven, blijven boeien. Inde inleiding op een enkele jaren geleden door de Wereld- INLEIDING. bibliotheek uitgegeven vertaling wordt het boek Job, wat zedelijkheid en schoonheid aangaat, gerekend tot de schatten der menschheid: alle eeuwen door hebben diepvoelende harten en fijndenkende koppen hun liefde en hun aandacht gegeven om dit boek te verstaan. In ontelbare talen vertaald heeft het, de eeuwen door, duizenden en nogmaals duizenden zedelijken steun en geestelijke verheffing geschonken. Wanneer nu voor zoovelen, die den Bijbel niet aanvaarden als het Woord Gods, dit Bijbelboek zoo'n groote waarde heeft, is het toch zeker eisch, dat zij, die dit boek voor alles zien als een goddelijk getuigenis, het kennen en verstaan. Wanneer niet-christenen aandacht en liefde geven om dit geschrift te begrijpen, moeten zij, die christenen willen zijn, toch minstens komen tot een doorwerken en doordenken van de ruim veertig hoofdstukken, welke het boek Job uitmaken. Dit boekje wil niet anders zijn, dan een bescheiden poging, het boek Job geestelijk te verstaan.1) 1) Wat de hoofdlijnen van het boek Job betreft, heb ik mij vooral laten leiden door de studie van Prof. v. Gelderen „De hoofdpunten der zielsgeschiedenis van Job". Aan hen, die verder inden rijkdom van het boek Job willen doordringen en alleen de Hollandsche taal machtig zijn, zij aanbevolen „Job" van Prof. L. H. K. Bleker, een deeltje uit de bekende serie „Tekst en Uitleg . Inde Korte Verklaring der Heilige Schrift, welke door Kok wordt uitgegeven, is het boek Job tot nog toe niet verschenen. Als vertaling gebruikte ik niet altijd, maar toch wel bijna altijd de vertaling van Prof. Obbink. Niet dat ik de Statenvertaling zou geringschatten. Integendeel. Van harte ben ik het eens met Prof. Bleeker, die zegt: „Onze Statenvertaling verdient den hoogsten eerbied voor haar trouw aan den tekst, haar groote kennis en haar verheven fooi." Evenwel: de Statenvertaling is inden door haar geboden zin heel dikwijls volkomen onbegrijpelijk. Dat is niet haar schuld. Zij heeft er van gemaakt, wat er in haar eeuw van te maken was. Meer dan eenig ander Bijbelboek, stelt het boek Job, wat den tekst betreft, den vertaler voor moeilijkheden. Daarom koos ik de vertaling van Prof. Obbink, die voor den doorsneêlezer duidelijker is dan de Statenvertaling. Niemand minder dan wijlen Jhr. A. F. de Savornin Lohman schreef aan Prof. Obbink, na het verschijnen van zijn vertaling van het boek Job: „Heb ik zoo oud moeten worden om nu pas de schoonheid van het boek Job te genieten?" leder kan trouwens naast de door mij gebruikte vertaling de Statenvertaling leggen. |r is een vraag, die opklimt van de aarde, voortdurend en overal. Een vraag, die opklimt tot den hemel. Een | vraag, zoo oud als het leven van de menschheid zelf, een levensvraag, herhaald van geslacht tot geslacht. E en die meermalen uitbreekt ineen storm van vertwijfeling, om dan weer voor een tijd te verstillen, maar slechts voor een tijd verstilt, en dan weer opnieuw en luider en wanhopiger opklimt: Waarom? Waarom? Waarom zooveel pijn? Waarom zooveel smart? Waarom zooveel teleurgestelde verwachtingen? Waarom zooveel armoe en nood? Waarom zooveel ziekte? Waarom die vervloekte dood? Zoo klimt op oneindig vele wijzen want ieders waarom is weer een ander waarom deze groote vraag op van de aarde naar den hemel. Onder alle menschen. Maar in het bijzonder onder de kinderen van God: „Mijn God, mijn Steenrots, waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in rouwgewaad vanwege de verdrukking des vijands? Als verbrijzeling mijner beenderen is mij de smaad mijner tegenstanders, die den ganschen dag tot mij zeggen: waar is uw God? O, Heere, ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet. Verlos mij, de wateren zijn tot aan mijn ziel gekomen." Dan is daar het meest verschrikkelijke waarom, dat ooit van de aarde tot den hemel is opgeklommen, het ontzaglijke waarom van dien grooten Lijder van onverdiend leed, van dien rechtvaardigen Zoon van God, door het volk van God inden naam van God gekruisigd als een lasteraar van God, het waarom van den Man van Smarten, dat vanaf het Kruis klinkt door de eeuwen heen: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Vandaar in alle tijden en onder alle volken de belangstelling in het boek Job. Want job is de geweldige, onschuldige lijder van het Oude Testament en zijn lijden is hem een en al raadsel. HOOFDSTUK 1:1-12. Vooral in onze dagen grijpen de menschen weer naar het boek Job. De groote verwachtingen, waarmee de vorige eeuw haar loop begon, zijn voor een groot gedeelte geëindigd in even zoovele teleurstellingen. De hoop, dat het paradijs, dat in het verleden geloochend werd, inde toekomst ontsloten zou worden, werd niet vervuld. Door de ontdekkingen en uitvindingen werd het leven wel verrijkt, maar het lijden niet verminderd en de smart niet weggenomen. Integendeel, tegenover al deze heerlijkheid begon hoe langer hoe meer in duisternis af te steken de ellende van het leven en de kommer van veler bestaan. Electriciteit en aviatiek, productiviteit en techniek konden de leegheid van het moderne leven niet bedekken. Prof. van Dijk had gelijk: de mensch behield zijn zorgen bij electrisch licht evengoed als onder kaarsverlichting. De ontroerende wereld van de smart bleef. Vooral de verschrikkelijke oorlog van 1914 tot 1918 heeft ons den schoonen schijn van ongegronde verwachtingen als schijn en de verschrikkelijke werkelijkheid van dit leven als werkelijkheid doen kennen. Zoo komen zij weer op ons af en klimmen zij weer uit ons eigen hart op, de vele waaroms. En dit is altijd het meest pijnigende waarom: Waarom zooveel onverdiend lijden? Waarom zooveel onverdiend lijden in het leven van Gods kinderen? De Bijbel kent ook dit waarom en nergens heeft de Bijbel het aangrijpender tot uitdrukking gebracht dan in het boek Job: Job is de lijder van onverdiend leed. Hoe is het mogelijk? Waarom moet Job zoo lijden? En hoe houdt Job het uit? „Er was een man in het land Us, wiens naam was Job. Hij was oprecht en vroom en Godvreezend, en hij hield zich verre van het kwaad." De levensgeschiedenis van Job is de geschiedenis van den Job is oprecht en in dit woord oprecht moet alle nadruk vallen op recht. Job staat recht tegenover God. Hij is rechtvaardig voor God. Hij is een kind van God. En Job is vroom. Zijn geloof in God openbaart zich ineen vroom leven. Zijn oprechtheid wordt zichtbaar in zijn vroomheid, zijn vroomheid tegenover God: hij is Godvreezend, en tegenover de menschen: hij houdt zich verre van het kwaad. Zijn leven is echt christenleven. Hij is door Gods genade kind van God en hij wordt door diezelfde genade ook in zijn leven van eiken dag hoe langer hoe meer kind van God. Zijn trouw inden dienst des Heeren komt vooral uit in zijn gezinsleven. Zoo nauwgezet is Job, dat hij zijn kinderen, die het leven wat minder ernstig nemen dan vader, heiligt door zuiveringsceremoniën en samen met hen God om vergeving vraagt, zelfs als hun zonde nog enkel een mogelijkheid is: „Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en Godin hun hart verzaakt." Ook in zijn gezin is Job Godvreezend. Voor kinderen een groot voorrecht zoo'n vader te hebben. Job is dus oprecht en vroom. Bij deze twee: oprechtheid en vroomheid, behoort ook nog geluk. God vreezen en lijden, kind van God zijn en verdriet hebben sluiten elkander uit: Let op den oprechte en zie naar den vrome, want het einde van dien man zal vrede zijn. Oprechtheid, vroomheid en vrede hooren bij elkander. Inde praktijk van het leven ontbreekt de vrede, het geluk telkens weer. Voor een kind van God een kruis, een voortdurende kwelling. Vooral inden tijd van het oude Israël. In het Oude Testament worden voorspoed en vrede, zoowel in geestelijken als in natuurlijken zin, meestal beschouwd als zegeningen, die God geeft aan degenen, die Hem dienen. Zoo bezit ook Job vrede en voorspoed in natuurlijken en geestelijken zin. Hij is immers oprecht en vroom. Rijker en gelukkiger Oosterling dan Job is er niet: een geweldige veestapel, een uitgebreid personeel en een rijk gezinsleven. man, die oprecht is en vroom, Godvreezende en wijkende van het kwaad. .. , , Nu is dit het uitgangspunt van de levensgeschiedenis van Job, dat deze voorspoed en deze vrede hem ontnomen worden. Zijn geluk wordt hem uit handen geslagen. Zijn gezinsleven wordt door het harde lot stuk gemaakt. Zijn bestaan wordt één onafgebroken lijden. Smart op smart. Verdriet op verdriet. Naar de natuur en naar den geest. Daar hebben wij nu de vraag, die in het boek Job gesteld wordt: Job de lijder van onverdiend leed, hoe kan dat, hoe is dat mogelijk? Voor Job is het een raadsel: hoe is zijn onverdiend lijden te rijmen met Gods rechtvaardigheid, om nu maar niet eens te spreken van Gods liefde? Hoe is het mogelijk en hoe kan het bestaan, dat de oprechte en vrome lijdt ineen door God bestuurde wereld? Deze vraag pijnigt Job en hij vindt geen antwoord. Zij maakt hem het leven bitter. Hij wordt peinzensmoede en levensmoede. Laten wij dit niet vergeten: Job weet niet, wat er inden hemel gebeurd is en hij heeft het nooit geweten. Job kent niet het gesprek tusschen God en Satan. Job kent niet het woord van God, tot Satan gesproken: „Zie, hij is in uwe hand!" Job weet er niet van. Hij weet alleen dit, dat hij een kind van God is en dat zijn leven een aaneenschakeling van ellende en verdriet is. Zoo staat het boek Job voor ons als een vraag, die om antwoord roept: waarom moet een kind van God lijden, onverdiend en onschuldig? Het boek Job plaatst het raadsel van het lijden in zijn hardsten en hoekigsten vorm voor ons. De schrijver is een onverbiddelijk realist. Met beide voeten staat hij inde werkelijkheid van het leven. Hij ziet het leven, zooals het is en teekent het ons, zooals het is, in al zijn hardheid en onbegrijpelijkheid, hard en onbegrijpelijk vooral voor de kinderen van God. De vragen worden gesteld: Waarom is dat alles zoo? Waarom moet de vrome Job lijden? Hoe blijft Job staande? Hoe houdt hij het uit? Inde geschiedenis van deze wereld en van elk menschenleven spelen de vraagteekens en de waaroms een beslissende rol. Wie zal ze tellen, de vele, die op de vraagteekens en Het boek Job geeft een oplossing, maar niet een oplossing, welke het verstand bevredigt, zoodat wij kunnen zeggen: nu begrijp ik het en nu versta ik hetl Het boek Job wijst elke verstandelijke oplossing, ook al is het de meest gereformeerde, onvoorwaardelijk af. Dit is de oplossing van het boek Job: de overgave aan God op hope tegen hope. Alleen in deze overgave aan God is het mogelijk, dat de geloovige in het lijden staande blijft, omdat hij ondanks alles, ja dwars tegen alles in vasthoudt aan God. Job is de man, die door onverdiend lijden gekweld wordt. Hij begrijpt het niet en verstaat het niet. Het maakt hem het leven bitter. Hij toornt en vloekt. Hij wordt opstandig en klaagt God aan. Maar hij komt er en blijft staande, omdat hij ook in zijn toornen en vloeken, ook in zijn opstand en aanklacht tegen God vasthoudt aan God, ook al begrijpt hij niets van God. Hij komt er, omdat hij ook met zijn opstand en aanklacht tot God zelf gaat. Prof. Bleeker heeft gelijk: dit is eigenlijk geen oplossing van het probleem, maar het is meer, het is de opheffing van de vertwijfeling, waarbij het denken wel niet bevredigd, maar het hart uitnemend getroost wordt, de bevrijding uit de wanhoop: ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb het geloof behouden; ook al bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, ook al zoo interpreteert Prof. Jonker dit Psalmwoord wordt inden de waaroms schipbreuk hebben geleden, die gelijk Iwan Karamazow in Dostojewski's roman Gods entréebiljet weigeren, omdat zij het heil der wereld te duur gekocht oordeelen, als het lijden van één levend schepsel daartoe noodig is. De vragen, in het boek Job gesteld, zijn inderdaad de moeilijkste en meest pijnigende vragen, die voor denkende geloovigen bestaan. Het lijden van den vrome en net bestuur vaneen rechtvaardig God stellen ons voor vragen, waarop wij niet anders dan schipbreuk kunnen lijden. Wanneer wij ons in het boek Job verdiepen, komen wij in aanraking met de hardheid van de onbegrijpelijkheid van het leven, waaraan ook de sterksten ten gronde zijn gegaan. angst en de vertwijfeling het laatste vonkje van mijn Godsbewustzijn uitgedoofd.... nochtans God mijn God, de Rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid. Het eerste hoofdstuk van Job beschrijft ons een dubbel tooneel. „Er was een man in het land Us, wiens naam was Job. Hij was oprecht en vroom en Godvreezend, en hij hield zich verre van het kwaad." Zoo verhaalt ons vers één. Maar in vers zes lezen wij: „De hemelingen stelden zich voor den Heere, en ook de Satan was in hun midden." Eén deel van de geschiedenis speelt in het land Us op de aarde. Maar een ander deel van de geschiedenis speelt in de troonzaal van Godin den hemel. In dit andere deel ligt de verklaring van wat in het land Us gebeurde. De verklaring van de onbegrijpelijke levensgeschiedenis van Job ligt inden hemel. Daar is het leven, dat wij zien, maar daar is ook een verborgen onzienlijke achtergrond. Daar zijn geestelijke werkelijkheden, die wij niet zien en die toch heel ons leven bepalen. Inden hemel heeft alle gebeuren op aarde en in ons leven zijn onzichtbaren grond. Satan komt in het midden van de engelen, die zich voor den Heere stellen. „En de Heere zeide tot den Satan: Vanwaar komt gij? De Satan antwoordde: Van het rondtrekken over de aarde." Het klinkt zoo gemoedelijk: rondtrekken over de aarde. Het klinkt zoo onschuldig. Maar in deze gemoedelijke en onschuldige woorden wordt een verschrikkelijke werkelijkheid tot uitdrukking gebracht. Petrus spreekt ineen van zijn brieven ook over dat rondtrekken over de aarde door Satan. Hij zegt: „Uw wederpartij der, de Duivel, gaat om als een brullende leeuw, zoekende wien hij zou kunnen verslinden." Satan vertegenwoordigt in deze wereld een zeer reëele macht. Wij rekenen met zijn macht veel te weinig. Petrus laat aan zijn woord over het rondtrekken van Satan voorafgaan de ver- maning: „Zijt nuchter en waakt1." De Heere vraagt aan Satan: „Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job? want niemand op aarde is als hij, zoo oprecht en vroom en Godvreezend, en hij houdt zich verre van het kwaad." Job is een getuige voor God, waar hij in zijn leven laat zien, wat Godin het leven vaneen mensch beteekent. Satan kan het niet ontkennen. Job is inderdaad een kind van God. Satan moet het toegeven, maar het zit hem dwars. Het valt hem niet gemakkelijk. Daarom kan hij niet nalaten de vroomheid van Job verdacht te maken: „Is het om niet, dat Job God vreest? Hebt Gij Hem en zijn huis en al wat hij heeft, niet rondom beschut? het werk zijner handen hebt Gij gezegend en zijn vee heeft zich vermeerderd in het land. „Is het om niet, dat Job God vreest?" Een vreeselijk woord. Het wil zeggen, dat alle liefde tot God een eudaemonistisch karakter draagt, liefde uit eigenbelang en dus zelfzucht is. Een vreeselijk woord, maar heel vaak een waar woord. Er zijn er velen, die God vreezen omdat het hun nu of later voordeel brengt. Upton Sinclair heeft een bitter boek geschreven over „De voordeelen van den godsdienst. De Satan weet het heel goed: het komt op het hart aan, godsdienst uit eigenbelang beteekent niets. Daarom zegt Satan tot den Heere: „Als Gij Uwe hand uitstrekt en aantast al wat hij heeft, hij zal U voorzeker in Uw aangezicht vloeken." Ontneem Job zijn vrede en voorspoed, dan is het met zijn oprechtheid en vroomheid uit. Vreeselijk, wanneer het waar is en het is vaak waar. Het zijn er niet weinigen, die in voorspoed God vreezen, magr Hem loslaten, wanneer hun voorspoed omslaat in tegenspoed. Maar dit woord is een leugen, wanneer Satan het toepast op Job. Satan heeft van het echte christenleven een absoluut verkeerde voorstelling. Volgens hem zijn oprechtheid en vroomheid het resultaat van voorspoed en vrede. Omdat God aan de menschen zooveel geeft, vreezen zij Hem. Het is principiëel anders: eerst genade, dan het nieuwe leven en inde laatste plaats geluk, voorspoed en vrede. De kinderen van God vreezen God, omdat Hij God is, omdat hij er recht op heeft, omdat zij Hem moeten liefhebben, omdat zij niet anders kunnen, afgezien van de vraag, of God hun al dan niet voorspoed en vrede geeft. Het woord van Satan: „Is het om niet, dat Job God vreest?" is dan ook een leelijke verdachtmaking van Job. Satan twijfelt aan de zuiverheid van Jobs vroomheid. Het is inden grond der zaak ook een leelijke verdachtmaking van God. Het beteekent dat God aan de menschen eerst voorspoed en vrede moet geven, zullen zij Hem dienen. De aangeklaagde is tenslotte niet Job, maar God. Job is Gods kind. Zijn vroomheid en zijn oprechtheid zijn Gods verlossingswerk. Satan maakt dit verlossingswerk verdacht. Job is een oogendienaar. Lager aanklacht tegen God is niet mogelijk. Daarom geeft God aan Satan de vrijheid, alles wat Job heeft aan te tasten, opdat de zuiverheid van Jobs vroomheid en Gods verlossingswerk openbaar worde. Satan mag de proef op de som nemen. Inden strijd tusschen God en Satan wordt nu alles op één worp gezet. Valt Job, dan valt God met hem en Satan krijgt gelijk, verschrikkelijk gelijk: de mensch dient God uit eigenbelang. Blijft Job staande en Job blijft staande, dit spel is van Gods kant geen kansspel, God weet wat Hij doet, als Hij alles op één worp zet —, dan krijgt Satan ongelijk. Zoo moet Job de getuige van de volkomenheid van Gods verlossingswerk zijn. Zoo zien wij het. Maar Job zelf weet er niets vanaf. Hij moet getuige voor God en tegen Satan zijn, zonder het te weten. Dit geldt van alle kinderen Gods. De Satan gelooft nog niet inde zuivere vroomheid van Gods kinderen. Hij vermoedt en hij heeft er zijn redenen voor altijd bijbedoelingen. Wat een verantwoordelijkheid voor ons. Wij hebben, gelijk Job, in deze wereld getuigen te zijn voor God en tegen Satan. Ons leven moet het openbaren, dat wij God vreezen, omdat Hij God is, omdat Hij er recht op heeft, omdat wij niet anders kunnen, ook niet anders willen. Het moet openbaar worden, dat wij God dienen.. niet, omdat God wil gediend worden enkel en alleen, omdat Hij God is. In tijden, waarin de hardheid van het leven ons ontevreden maakt, kan het ons kracht geven om den Heere vast te houden, wanneer wij weten, dat wij dan vooral getuigen hebben te zijn, getuigen voor God en tegen Satan. Wanneer wij het zoo zien, zullen wij, zelfs als wij opstandig worden, God niet loslaten, maar vasthouden. En God zal ons vasthouden. Satan heeft groote macht, maar geen almacht. Prof. De Hartog heeft gezegd: Hij is tenslotte niet meer dan Gods molenknecht. Hij heeft macht om te ziften gelijk de tarwe, maar Jezus Christus bidt voor ons, dat ons geloof niet ophoude. De echte tarwe kan niet verloren gaan. Satan speelt een verloren spel, omdat hij naar het woord van Newton niet verder kan gaan, dan zijn keten lang is. wij bang zijn voor den dood, ook niet, omdat wij hopen op loon, ook niet omdat God ons voorspoed en vrede geeft. God wil gediend worden als God. Zonder één enkele voorwaarde. Afgezien van de vraag naar voorspoed of tegenspoed. Als het moet, dwars tegen al het zichtbare in, als er van geluk niets te zien en te ervaren is. Ook als er geen hemel was. Het Middeleeuwsche verhaal van den monnik, die met een brandende fakkel en een emmer water er op uit trok, om den hemel te verbranden en de hel te blusschen, opdat de menschen God zouden dienen, niet om hemel en niet om hel, maar omdat Hij God is, heeft een diepen zin. HOOFDSTUK 1-3. T // A oen aing de Satan uit van voor des Heeren aangezicht." Nu zal de strijd tusschen het licht en de duisternis beginnen. Dit is het begin: „Een bode kwam tot Job en zeide: De runderen ploegden en de ezelinnen weidden daarbij; toen deden de Sabeërs eenen inval, roofden die en sloegen de jongelingen met het zwaard; en ik alleen ben ontkomen om het u te boodschappen. En terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Gods vuur viel van den hemel en verteerde de kudde en de jongelingen; en ik alleen ben ontkomen om het u te boodschappen. En terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Chaldeën vielen in drie afdeelingen op de kameelen aan, grepen ze, en sloegen de jongelingen met het zwaard; en ik alleen ben ontkomen om het u te boodschappen. En terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Uwe zonen en dochteren aten en dronken in het huis van hun oudsten broeder; daar kwam een sterke wind van over de woestijn en stiet tegen de vier hoeken van het huis, zoodat het op de jongelingen viel, en zij stierven; en ik alleen ben ontkomen om het u te boodschappen." Wel nooit zal iemand op één enkelen dag zoo geslagen zijn door de hardheid van het leven. Satan heeft gebruik gemaakt van zijn volmacht, hem door God gegeven, en ontneemt Job alles: schapen en runderen, ossen en ezelinnen, knechten en kinderen. Nu is het groote wonder dit: in deze beproeving blijft het geloof van Job ongeschokt. Job, naar de natuur gebroken hij scheurt zijn mantel, scheert zijn hoofd en buigt zich ter aarde —, blijft ongebroken naar den geest en belijdt zijn geloof ineen woord, dat getuigt van zijn oprechtheid en vroomheid: „Naakt ben ik uit den moederschoot gekomen, en naakt zal ik daarhenen wederkeeren. De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!" En no-n wij, die al niet meer weten wat loven is, als ons óverkomt een honderste van wat Job overkwam, wij zeggen: wij begrijpen het niet en wij verstaan het niet, hoe een mensch, zóó door de hardheid van het leven geslagen, den naam des Heeren nog loven kan. Wij hebben gelijk: het is niet te begrijpen en het is niet te verstaan. Dit is van den Heere geschied en het is wonderlijk in onze oogen. Wij hooren dit woord, maar doorgronden het niet. Hier is het wonder van het geloof, dat God vasthoudt en Hem de eer geeft, ook als het leven stuk geslagen wordt. Er staat geschreven: „In dit alles zondigde Job niet en schreef God niets ongerijmds toe." En tegen Satan zegt God: „Tevergeefs hebt gij Mij tegen Job opgezet om hem ten gronde te richten, want hij volhardt in zijn oprechtheid. Het is een geweldig woord, dit woord van Job. Natuurlijk, nu dit woord inden Bijbel staat, nemen ook wij het op onze lippen en wij zeggen tot elkander dat het past in het uur van den nood te zeggen: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd. Jawel, maar wat beteekent het dan? Meestal niets. Omdat het dan een woord is, niet doorleefd en doorstreden maar nagepraat. Niet meer dan een woord. Wij kunnen het gemakkelijk zeggen tegen anderen, wanneer het ons goed gaat en anderen geslagen worden. Wij kunnen het ook gemakkelijk zeggen, wanneer wij met de hardheid van het leven zoo weinig in aanraking komen, dat wij niet meer dan een paar schrammen oploopen. Maar als wij geslagen worden, zooals Job geslagen wordt! Wanneer God de bliksem slaat in onze schuren, waarin al onze voorraden liggen weggeborgen; wanneer God de runderen slaat met mond- en klauwzeer en er geen één overblijft; wanneer God door meedoogenlooze hitte de akkers doet verdorren en de weiden verdrogen; wanneer God zendt regenvlaag op regenvlaag, zoodat het veldgewas verrot; wanneer God op 't onverwachtst de storm doet opsteken en wij kunnen de haven niet meer bereiken en de visschersschuit vergaat met man en muis en wij ontkomen alleen om het thuis te boodschappen; wanneer God ons *t werk uit handen slaat en er is nijpende zorg: geen brood voor vrouw en kinderen; wanneer God ons de kinderen, die Hij ons gegeven heeft, ontneemt, zoo maar en Hij geeft er geen rekenschap van, dan wordt het anders. Dan wordt het onmogelijk Job dit woord zoo maar na te praten. Dit woord past alleen inden mond van één, die den Heere kent en het nemen des Heeren kent. Inden mond van een ander is het een leugen. Alleen inden mond vaneen Job is het waarheid. Gods vrijmacht. God geeft en God neemt. Maar Hij geeft geen rekenschap, noch van Zijn geven, noch van Zijn nemen. De gevende God zoowel als de nemende God is God en wil als God erkend worden, in Zijn nemen niet minder dan in Zijn geven. Het is gemakkelijk gezegd: God is de Vrijmachtige! Maar kennen en erkennen wij in ons leven God als den Vrijmachtige? God, wiens weg met een mensch gaat door grazige weiden en langs zeer stille wateren, maar soms ook door het dal van de schaduwen des doods en het is dezelfde God! God, die ineen voortduur van jaren een mensch voorspoed geeft in zaken, leven en in gezinsleven, maar op één enkelen dag keert het lot en Hij slaat het ons alles uit handen en het is dezelfde God! God, die rijk maakt en arm maakt, opbouwt en afbreekt, omhoog beurt en neerwerpt en het is dezelfde G0d.... Kennen en erkennen wij in ons leven God als den Vrijmachtige? Het gaat niet vanzelf, in Gods Vrijmacht te gelooven en te rusten. Het is onmogelijk. Wij begrijpen niets van Gods Vrijmacht. Zij schijnt ons vaak willekeur. Wij kunnen onmogelijk zoo maar en vanzelf daarin rusten. Wij kunnen onmogelijk, wanneer wij waarlijk door God geslagen worden, zoo maar en vanzelf zeggen: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!" Het is alleen Gods Vrijmacht, wanneer wij het kunnen. Wij kennen God meestal nog zoo weinig. God kennen, wie Hij is, dat Hij de Vrijmachtige is, wij moeten het leeren en wij leeren het meestal ineen heel harde leerschool, waarin gestreden en geleden wordt. Zoo moeten wijden Bijbel meer lezen, dat wij besef krijgen Job looft den naam des Heeren, die hem alles ontnomen heeft. Maar het is alsof God hem niet wil gelooven. De hardheid van het leven zal voor Job nog harder worden. Satan komt weer inden hemel en de Heere laat Satan goed voelen, dat zijn pogingen mislukt zijn. Job heeft God niet gevloekt, maar geloofd. Satan geeft zich evenwel niet gewonnen. Job heeft het leven nog behouden. Wanneer God zijn gebeente en zijn vleesch aantast, zal Job God zeker vloeken. Weer krijgt Satan volmacht van God om de proef op de som te nemen. van God en Zijn grootheid, van God en Zijn onbegrijpelijkheid, van God en Zijn Vrijmacht. Het schijnt toch willekeur, dat van Job, die oprecht is en vroom en door God gezegend jaren achtereen, op één enkelen dag in één oogenblik alles stukgeslagen wordt en Job zit geslagen en er is niets meer. Zoo gebeuren de dingen in het leven, ook de verschrikkelijke dingen. Het gebeurt maar. Het is als wanneer iemand een kamer binnenkomt, alles kort en klein slaat en dan maar weer rustig verder gaat. Zoo wordt in het land Us alles van Job stukgeslagen. Zoo is Gods Vrijmacht. Verstaan wij het? Begrijpen wij het? O Job, wat zijt gij groot, dat gij, zoo geslagen door den Heere, toch nog zeggen kunt en het van harte zegt: „De naam des Heeren zij geloofd!" En wat zijn wij klein, wij die wel tegen anderen in hun verdriet zeggen, dat het ook in het verdriet past den naam des Heeren te loven, maar die, wanneer het verdriet in ons leven komt, niet eens meer weten wat loven is, maar neerzitten, omdat wij Gods Vrijmacht niet verstaan en met Gods Vrijmacht niet klaar komen. Wel mogen wij bidden: Heere, houdt Gij ons vast, wanneer de hardheid van het leven ons treft, want wij laten U los. Houdt Gij ons vast en betoon Uzelf ook in dat vasthouden de Vrijmachtige. Geef ons de genade, dat wij U niet alleen als den gevende, maar ook als den nemende mogen kennen en erkennen als onzen God. Want weer gaat het om de handhaving van Gods eer. Nog altijd houdt de Satan vol: de menschen vreezen God uit eigenbelang. Job zelf wordt nu in handen van Satan gesteld. Maar ook deze keer is de macht van Satan beperkt: „Zie, hij is in uwe hand, doch ontzie zijn leven." Bij alles wat Satan doet, houdt God het roer in handen. Job wordt nu aangetast aan zijn lichaam en wij weten, hoe weinig een mensch aan zijn lichaam hebben kan. Job wordt over zijn geheele lichaam aangetast door booze zweren, een afzichtelijke vorm van melaatschheid, een ontzettende en ongeneeslijke huidziekte, welke in het Oosten in het bijzonder als een bewijs van het oordeel Gods gold. Hier op aarde heeft de eenmaal zoo rijke en voorspoedige Job niets meer dan een scherf vaneen gebroken pot, om zich te krabben. Hij zit neer inde asch, op de mestvaalt buiten 't dorp, een toonbeeld van ellende. Bij deze verschrikkelijke beproeving komt nu bovendien nog een even verschrikkelijke verzoeking. Van alles beroofd bezit Job buiten zijn God alleen nog zijn vrouw. Nu wordt juist deze hem tot een verzoeking, waar zij tot hem komt met de honende woorden: „Volhardt gij nog in uwe oprechtheid? vloek God en sterf"! Deze vrouw, de eenige die hem gespaard was gebleven. Job verliest haar geestelijk. „Dwaas die gij zijt, houdt gij nog altijd vol, dat gij een kind van God zijt? Het lijkt er niet naar. God heeft u verlaten. Geef God gedaan en sterf!" Wij willen over deze vrouw niet al te veel zeggen. Het komt ons, die misschien nog niet een tiende geleden hebben van wat zij geleden heeft, niet toe haar te oordeelen. Zij, die op één enkelen dag straatarm en kinderloos was geworden, is in opstand gekomen en ze kan het niet hebben, dat haar man niet in opstand komt. Het prikkelt haar, dat Job nog altijd zijn God vasthoudt. Zij zou willen, dat Job de hand aan zijn leven sloeg en er een eind aan maakte. Vreeselijke verzoeking. Wanneer Job luistert, is hij verloren. Dan is er in eeuwigheid Job wijst zijn vrouw af en zegt tot haar: „Gij spreekt als eene zottin." Jobs vrouw vindt Job een zot. Het is principiëel anders. Job is niet een zot, maar zij is een zottin. Zij begrijpt Job niet, omdat zij niet begrijpt, wat geloof is. Maar Job begrijpt haar heel goed, omdat Job wel weet wat geloof is. Geloof, dat is: „Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?" Geloof dat is: erkenning van Gods Vrijmacht, die jarenlang het goede gegeven heeft, maar vrij is en recht heeft, nu jarenlang het kwade te geven. Geloof, dat is: Godin Zijn recht laten, goed en kwaad te geven, naar dat Hij wil en noodig oordeelt. Neen, Job vloekt zijn God niet. Hij houdt vast, dat hij een kind van God is. Hij aanbidt den Heere „wiens geesel hij herden moet" (Gezelle). Toch is er een zekere terugslag. De lof heeft plaats gemaakt voor een toon van berusting. Alles wijst er op, dat de weg van God ook voor Job tot een vraag is geworden. Hij heeft het ook zelf moeilijk. Er staat dan ook geschreven: „In dit alles zondigde Job met zijne lippen niet." Maar in zijn hart is er onrust en strijd. Een exegeet als Prof. v. Gelderen zegt het nog sterker: er wordt ruimte gelaten voor zonde in het hart. voor hem geen vrede meer. Dan krijgt Satan gelijk en God ongelijk. In elk menschenleven komt deze verzoeking. Soms rechtstreeks van Satan, maar soms ook langs een omweg van de menschen om ons heen, van vrienden, van ouders, van kinde – ren, van man of vrouw. Dit zijnde woorden, waarmee wij verzocht worden: „Houdt gij nog vast aan uw oprechtheid? Denkt gij nu nog waarlijk, dat uw geloof u helpen zal? Het geeft alles niets. Waar is God, op wien gij bouwdet? Laat God maar los. Schik u in uw lot. Er is toch niets aan te veranderen. Dwaasheid te gelooven dat God uw Vader is." Verschrikkelijk, wanneer wij in dagen van tegenspoed, van verdriet of van rouw zoo verzocht worden. Nog verschrikkelijker, wanneer deze woorden in ons hart weerklank vinden. Laten wij ons daarover niet verwonderen en vragen: hoe kan dat? Verwondering en vragen waren op hun plaats, toen Job van harte beleed: „De naam des Heeren zij geloofd! Maar hier, waar ruimte gelaten wordt voor zonde in het hart, is voor verwondering en vragen geen plaats. Job is niet de eerste en ook niet de laatste geweest, die het loven niet uitgehouden heeft. Het kost wat, te leven inde erkenning van Gods Vrijmacht, wanneer God voor ons alleen een nemende God is en dan te loven en te blijven loven. Dat houdt geen mensch uit. Het is groote genade, wanneer een mensch ook in bitteren nood zeggen kan: „De naam des Heeren zij geloofd. Wanneer wij het eigenlijk niet kunnen zeggen, laten wij het dan in geen geval doen. God vraagt het niet van ons. Wat Hij vraagt is dit, dat wij Hem ook als den nemende als onzen God zullen erkennen en blijven erkennen. Wanneer wij dat kunnen, is Zijn genade toch al groot. Onze woorden van berusting zijn zoo vaak alleen maar woorden. Wij zondigen met onze lippen niet. Maar er is ruimte voor zonde in ons hart. God vraagt, dat wij van harte zullen berusten. Het kan, want Gods vragen is geven. God vraagt berusting en God geeft berusting. Maar God vraagt niet, dat wij in tegenspoed dadelijk loven en voortdurend loven. Dat gaat boven onze kracht. Zooals het ging boven Jobs kracht. Job looft niet langer. Hij berust nog wel in zijn lot. Maar in zijn hart is het onrustig. En zoo straks breekt deze onrust door naar buiten en zal Job zondigen met hart en lippen beiden. Men spreekt wel eens van het geduld van Job. Wat bedoelt men daarmee? Wij kennen het woord van Job: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd," en dat andere: „Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?" Wij bewonderen deze woorden en wij zouden willen leeren, ze na te zeggen en wij verbeelden ons. dat dit de geheele Job is en dat wij dan ook zouden zijn, waar wij moeten zijn. Het heeft er niets van. Weet ge waar deze woorden staan? In het eerste en tweede hoofdstuk van het boek en het boek heeft twee en veertig hoofdstukken. Als wij deze twee hoofdstukken gehad hebben, begint het in het derde hoofdstuk eerst. Dan komt de strijd, het vloeken van den geboortedag, het vragen en roepen tot God, het zich tegen God stellen als met gebalden vuist en het God voor den rechterstoel dagen in al den angst van de ziel. Daarna eerst komt de overwinning: het oogenblik, waarin de lijder zich door God neergeworpen en tegelijkertijd gered voelt. Dan legt Job de hand op den mond. Dan pas is Job er. Kierkegaard heeft Job aldus toegesproken: „Job! Job! O! Job! Hebt gij werkelijk niets anders dan deze schoone woorden gezegd: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd? Hebt gij niets meer gezegd? Hebt gij dat in uw nood maar steeds herhaald? Waarom hebt gij zeven dagen en zeven nachten gezwegen? Wat ging er toen om in uw ziel? Toen uw gansche bestaan boven uw hoofd instortte, en als potscherven om u heen lag, hadt gij toen aanstonds dat inzicht van de liefde, de vrijmoedigheid van vertrouwen en geloof? Is uw deur ook gesloten voor den bedroefde, kan hij van u geen andere vertroosting verwachten dan hetgeen aardsche wijsheid kommerlijk aanbiedt, het voorlezen vaneen paragraaf over de volmaaktheid van het leven? Weet gij niets meer te zeggen, durft gij niet meer te zeggen dan wat de officiëele vertroosters in spaarzame bewoordingen tot ieder mensch in het bijzonder spreken, wat de officiëele vertroosters als stijve ceremoniemeesters aan ieder mensch in het bijzonder voorschrijven, dat het past in het uur van den nood te zeggen: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd?" Kierkegaard wijst er op, dat Job meer gezegd heeft dan alleen dit eene woord. Het lijden is hem een pijnigend raadsel geworden. Hij weet er geen weg mee. Hij gaat er mee tot God en twist er over met God. Hij heeft, toen alles instortte, de menschen niet verloochend: hij blijft „de mond van den lijdende, de noodkreet van den verbrijzelde, het geroep van den beangstigde en een leniging voor al degenen die stom ternederzitten in hun nood, een trouw getuige van al de smart en verbrijzeling die ineen hart kan wonen, een onbedriegelijke voorspraak, die waagt te klagen in zielebitterheid en met God te strijden." 't Is een zegen, dat wij ook dit van Job weten. Wanneer wij van Job niet meer wisten dan alleen dit ééne, dat Job in het begin gezegd heeft en tot het einde is blijven zeggen: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd, wij zouden hem bewonderen, omdat hij zooveel grooter is en hooger staat dan wij, maar zijn levensgeschiedenis zou ons niet tot troost zijn. Wat voor troost zou het zijn, dat Job het allerhoogste gegrepen heeft, maar wij kunnen het toch niet? Nu staat het zoo: Job is er gekomen, maar hij heeft ook gekend de oogenblikken van vertwijfeling, waarin hij alle houvast kwijt was en de oogenblikken van opstand, waarin hij om zijn lot God aanklaagde. De belangrijke Job is niet de Job, die den naam des Heeren looft, maarde opstandige en twistende Job, die God aanklaagt en voor zijn rechterstoel daagt en er toch tenslotte komt. Omdat Job er zoo gekomen is, daarom is zijn levensgeschiedenis ons tot troost. Zoo staan wij dan voor de vraag, hoe Job er toe komt, zijn geboortedag te vloeken. Voor een groot deel is dit te wijten aan zijn vrienden. Tegenover het raadselachtig tooneel inde troonzaal des hemels staat het sprakeloos tafereel van het medevoelen der vrienden op aarde. Jobs drie vrienden zijn gekomen om hem te beklagen en te vertroosten. Zij zien hem van verre en herkennen hem niet. Is dat Job, dat wrak vaneen menschenleven? In zijn nabijheid barsten zij in snikken uit. Dan zetten zij zich bij hem neer op den grond, dagen en nachten lang, rouw bedrijvend. Niemand spreekt een woord, want zij zien dat de smart zeer groot is. Dit zwijgen is beangstigend. Het beteekent: hier valt niet te troosten. Job is Verga de dag waarop ik geboren ben, de nacht welke zeide: het is een jongen! Die dag zij duisternis Die nacht blijve onvruchtbaar. Is deze Job van hoofdstuk drie dezelfde als de Job van hoofdstuk één en twee? Ja, deze vloekende en met God twistende Job is dezelfde als de Job, die gezegd heeft: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!" Zoo is nu de mensch. Koren op Satans molen. Het menschenleven vindt Job volmaakt troosteloos. Hij verheerlijkt den dood. In het graf alleen is rust: Waarom ben ik niet bij mijne geboorte gestorven? Waarom gaf ik niet den geest, als ik het levenslicht zag? Dan zoude ik thans nederliggen en stille zijn, ik zoude slapen en rust hebben. Waarom geeft Hij den rampspoedige het licht en het leven aan de bekommerden van hart, die tevergeefs wachten op den dood, die er naar graven als naar schatten; die met vreugde denken aan den grafsteen en zich zouden verheugen als zij den dood vonden? Zoo twist Job met zijn Maker. Nu zondigt hij met hart en lippen beiden. Zoo ver is het nu met Job gekomen en het was toch zoon door God verlaten! Door hun blikken en gebaren laten de drie vrienden het Job voelen, wat zij van hem denken. Het maakt Job, die toch al onrustig is, nog onrustiger. Het maakt hem opstandig. Daar zitten zij nu, de drie vrienden, die het weten en zij weten het niet. Job kent het al van buiten, wat zij zeggen zullen. Hij wil het niet hooren. Hij walgt er van. 't Brandt hem daarbinnen. Hij kan het niet uithouden. Naar de natuur niet en naar den geest niet. Zoo komt Job er toe zijn geboortedag te vloeken. Dit is het derde hoofdstuk van het boek Job, het zwartste hoofdstuk van het geheele boek: heerlijk begin. Staan wij daarbuiten? De meesten van ons kennen er toch ook wel iets van, iets van dat ontevreden zijn met ons lot en onzen weg, iets van dat in opstand komen tegen de leiding van God. Vooral wanneer onze weg een moeilijke weg is. Dan kan ook onze ziel bitter gestemd zijn tegen God. Dan staan ook wij op het punt God gedaan te geven. Nog één stap verder en Satan krijgt gelijk. Maar Job kan dien éénen stap verder onmogelijk doen. Want deze bitter gestemde en opstandige Job is toch kind van God. Ook in deze diepste diepte komt Job er niet toe, zijn God te vloeken. Hij twist met God. Hij is in opstand tegen God. Maar God vloeken, dat niet, dat nooitl. Er is in zijn twisten en opstand toch een vasthouden aan God. Want Job is en blijft kind van God. Ook de vloekende Job. Wanneer wij 't moeilijk hebben om den weg, dien God met ons gaat, en onmogelijk kunnen zeggen: „De naam des Heeren zij geloofd," en ook niet kunnen zeggen: „Zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?", en alleen maar kunnen klagen en in opstand zijn, laten wij dan klagen tot God en in opstand zijn tegen God. Of is misschien de scherpsnijdende vraag is van Kierkegaard in onze dagen de Godsvrucht zoo groot, dat de treurende geen behoefte meer heeft aan hetgeen ons van Job beschreven staat? Durven wij misschien niet meer klagen aan God? job durft het wel. Hij komt met zijn wanhoopstaal tot voor den rechterstoel van den Allerhoogste. Dien Job hebben wij noodig. Ja, laten wij klagen en in opstand zijn. De Heere is niet bang. Hij kan zich wel verantwoorden. Hij kan nog wel luider spreken dan wij. Hij zal ons, wanneer wij het wagen te klagen tot Hem, doen zien, dat Hij God is, de gevende en de nemende God, die geen rekenschap geeft van Zijn daden. Maar deze Vrijmachtige kent ons in Jezus Christus en in Jezus Christus is Hij, Wiens wegen wij niet verstaan, onze Vader en onze Vader weet wel, waarom Hij voor ons de nemende God is. 'ob heeft het zwijgen verbroken en gezegd, wat er in zijn hart omging. Maar nu is ook het oogenblik gekomen voor de drie vrienden. J Deze drie vrienden zijnde mannen, die het weten en het daarom Job ook zullen zeggen, zuiver inde leer, maar zonder hart. Zulke mannen zijn er altijd geweest en zullen er ook altijd zijn, moeilijke vertroosters, omdat zij alles begrijpen. De eigen inzichten en overtuigingen zijn voor deze mannen eigenlijk van veel grooter beteekenis dan het lijden van Job. Zij weten alles. Waarom Job lijden moet en waartoe Job lijden moet en wat Job doen moet. Maar zij denken er niet aan, echt mee te voelen met Jobs lijden, in te leven in zijn verdriet. Bij elk sterfgeval zijn er van die menschen, die het precies weten te zeggen: waarom en waartoe de Heere u geslagen heeft, wat ge nu zeggen en wat ge nu doen moet, maar elk woord is voor u het'bewijs, dat zij alleen maar praten en van uw verdriet toch eigenlijk niets voelen. Zoo zijnde drie vrienden van Job. Elifaz is de eerste die spreekt. Hij gaat dadelijk op de kwestie in en het is voor hem een heel gemakkelijke kwestie. Het vraagstuk, dat Job gesteld heeft: het lijden van onverdiend leed, bestaat eenvoudig niet. Er is geen onverdiend leed. Waar lijden is, daar is schuld: Gedenk toch, wie kwam ooit onschuldig om. waar werden oprechten verdelgd? Zooveel ik zag: slechts wie ondeugd ploegen en rampspoed zaaien, die maaien het. Met deze woorden is de heele kwestie opgelost. Het is heel eenvoudig: waar lijden is, daar is schuld. Elifaz is zuiver inde leer. Hij doet niet anders dan weergeven wat in zijn dagen algemeene overtuiging was. Men had HOOFDSTUK 4-7. het zich gemakkelijk gemaakt: een paar vaste formule's en er waren geen raadselen meer. Ging het een volk goed, dan was het door God gezegend om zijn gerechtigheid. Ging het een volk slecht, dan was het door God gevloekt om zijn zonde. Had een mensch voorspoed, dan was hij door God beloond om zijn vroomheid. Liep het een mensch tegen, dan was hij door God gestraft om zijn overtreding. De conclusie lag voor de hand: Wil een volk welvaren dan moet het God dienen; wilt gij gelukkig zijn, vrees dan den Heerel Zoo was het heele vraagstuk van het lijden collectief en individueel —opgelost. Maar het vraagstuk was niet opgelost. Want wie de geschiedenis kende, wist, hoe al aan de grens van het paradijs onschuldig bloed vergoten was. En wie niet ziende blind was, zag toch ook „der goddeloozen vrede". Alleen reeds het onverdiende lijden van Abel en de onverdiende voorspoed van één goddelooze maakt, dat de oplossing van Elifaz geen oplossing is. Elifaz maakt het zich gemakkelijk. Hij stelt het eenvoudig, zooals men het in zijn dagen stelde: onverdiend lijden is er niet. Job wordt gekweld dooreen vraag, die geen vraag is. Dat is nu de vriendschap en de troost van Elifaz. 't Had zoo moeten zijn, dat Elifaz Job verstond naar het hart, maar hij verstaat hem alleen naar het verstand, gelijk hij ook naar het verstand God verstond. Wanneer eender onzen door God geslagen wordt en het verdriet groot is, laten wij ons dan wachten voor een vriendschap op de manier van Elifaz. Liever geen vriendschap dan zoo'n vriendschap. Liever geen troost dan zulke troost. Troosten is een heerlijk, maar een heel moeilijk en vooral een heel teer werk. „Wanneer liefde ons niet binnenleidt in het heiligdom van de smart, richten wij slechts verwoesting aan." (Prof. Bleeker). Wij hebben ook wel van die algemeenheden, dat alle lijden om onze zonde is. Wij zeggen het misschien niet hardop, maar wij denken het toch telkens weer: daar schuilt wat achter.... verborgen zonde.... God heeft er Zijn redenen voorl Ach, het is voor Elifaz alles heel eenvoudig: onschuldig lijden bestaat niet! Nu kan Job zelf de conclusie trekken. En toch, Elifaz zegt ook een woord dat op Job grooten invloed heeft. Elifaz toch, na gezegd te hebben dat onschuldig lijden niet bestaat, gaat verder en vertelt dat hem een bijzondere openbaring te beurt is gevallen. Ineen nachtgerucht hoorde hij de stem vaneen geheimzinnige gedaante, die fluisterde: Is ooit eenig mensch voor God rechtvaardig, is iemand voor zijnen Schepper rein? Nu moeten wij scherp onderscheiden tusschen dit woord, dat van God is en de woorden, die Elifaz aan dit woord toevoegt, tusschen den tekst, die van den Heere is en de preek, die Elifaz over dezen tekst houdt. Prof. van Gelderen zegt in zijn studie over Job: „Over het woord van God houdt Elifaz met veel talent een echt Pelagiaansche zedepreek." Elifaz houdt vast aan de oude vergeldings-theorie: waar lijden is, daar is schuld. Hij zegt dan ook tegen Job: Heil den man, dien God tuchtigt! Versmaad dus de vermaning des Almachtigen niet. Ik zou mij keeren tot God, tot Kern mijne aanspraak richten. God is machtig: Hij kan u redden. God is goed: Hij wil u redden. Natuurlijk: God heeft er Zijn redenen voor! Maar wat weten w ij van de redenen van God af? In het aandragen van allerlei stichtelijke waarheden wordt geen troost gevonden door hen, die lijden. Wel hierin, in het meevoelen met hun lijden, in het inleven in hun verdriet, in het meedragen van hun kruis, bovenal in het voor hen en met hen bidden. Elifaz denkt er niet aan, met Job te bidden. Dat is ook wel te veel gevraagd. Bidden met een, die 't moeilijk heeft, is niet zoo eenvoudig, het is zielearbeid. Het ten beste geven vaneen paar algemeenheden is veel gemakkelijker. Wanneer gij u tot Hem keert en na schuldbelijdenis Hem om vergeving vraagt, zal Hij uw lijden, de straf op uw zonde, veranderen in tuchtiging en de tuchtiging in geluk. Job moet zich bekeeren, dan zal alles weer goed worden. De tekst, waarover Elifaz preekt, is van God, maar zijn preek over dezen tekst is niet van God, zij is enkel een korte samenvatting van de gedachten en inzichten van zijn tijd. Elifaz doet in zijn preek Job groot onrecht. In zijn antwoord wijst Job dadelijk het zwakke punt van Elifazs preek aan: O, dat toch mijn verdriet werd gewogen, dat mijne ellende in eene weegschaal werd gelegdl. Want mijn lijden is zwaarder dan het zand der zee; daarom waren mijne woorden ondoordacht. Job erkent schuld, maar zijn zonde is niet, zooals Elifaz meent, de oorzaak, maar het gevolg van zijn lijden. Elifaz zegt, dat God goed en kwaad schenkt naar 's menschen verdienste. Job gelooft, dat God goed en kwaad schenkt naar Zijn vrijmacht. Niet zijn zonde heeft hem dit lijden gebracht, maar God, de Vrijmachtige. Hij lijdt onschuldig. Zijn schuld is niet oorzaak, maar gevolg van zijn lijden. Omdat zijn lijden zoo zwaar was, daarom zijn zijn woorden afgegleden, daarom waren zijn woorden ondoordacht, daarom heeft hij zijn geboortedag gevloekt en God aangeklaagd in bitterheid van zijn ziel. Hierin is Job toch wel een echt mensch. Hierin kunnen wij Job verstaan beter dan toen hij in al zijn lijden den naam des Heeren loofde. Men beweert wel: nood leert bidden. Het is niet waar. Nood zonder meer maakt ontevreden. Wanneer het lijden zwaarder is dan het zand der zee, glijden onze woorden zoo gemakkelijk af en worden ondoordacht. Wij worden opstandig en voordat wij het weten, morren wij tegen God. Is ooit eenig mensch voor God rechtvaardig, is iemand voor zijnen Schepper rein? De mensch tegenover God, het schepsel tegenover den Schepper. Job gevoelt den afstand. Hij beseft, hoe zijn woorden, waarin hij zijn geboortedag vloekte, zondige woorden waren. Waar de afstand tusschen God en mensch, Schepper en schepsel, gevoeld wordt, daar komt erkenning van zonde: God enkel licht, Voor Wiens gezicht Niets zuiver wordt bevonden Ziet ons bevlekt, Met schuld bedekt, Misvormd door duizend zonden1. Dat is schuldbelijdenis, geboren uit Godskennis en zelfkennis. Zoo belijdt Job zijn schuld. En indien wij onze schuld belijden, God is getrouw. Nu is er weer uitzicht. Nog verlangt Job naar den dood. Maar het is nu toch anders dan in hoofdstuk drie. Toen geen gebed, maar een vloeken van zijn geboortedag. Nu een gebed: Job begeert dat de dood hem gegeven worde door den Heer van leven en dood. De dood zou hem een uitkomst zijn. Zijn leven is toch enkel lijden en hij kan sterven als een rechtvaardige: Nooit mogen wij deze ondoordachtheid van onze woorden goed praten of verontschuldigen. Job erkent, dat hij gezondigd heeft. En dus heeft Elifaz gelijk: geen mensch is voor God rechtvaardig en niemand is rein voor zijn Schepper. De preek van Elifaz wijst Job af zijn lijden is onverdiend —, maarde tekst van Elifaz heeft hem gegrepen, zooals het ons inde kerk kan gebeuren, dat wij niets hebben aan de preek, maarde tekst laat ons niet los en de tekst brengt ons tot inkeer. Zoo komt Job niet los van dat Godswoord: Ach, dat mijne bede vervuld werd, dat God mij mijne begeerte schonk, Mocht het Gode behagen mij te verbrijzelen, mocht Hij Zijne hand opheffen en mij afsnijden! Als die troost mij bleef. zou ik opspringen in weerwil mijner smart, want de woorden van den Heilige heb ik niet verloochend. Dat zijn nog wel sombere woorden, maar het zijn toch niet meerde wanhoopskreten en de vloeken van hoofdstuk drie. Job bidt weer. Dat is de uitkomst. Niet wat Job bidt, maar dat Job bidt. Er zijn oogenblikken geweest, dat Job niet meer bidden kon. Verschrikkelijk, wanneer wij niet meer bidden kunnen. Het komt toch ook wel in ons leven voor, dat wij er zoo totaal onder zitten, of ook dat wij zoo ontevreden zijn, dat wij niet meer kunnen bidden. Dan is het volkomen donker. Wanneer er geen gebed meer is, is er geen gemeenschap met God meer. En er is geen uitkomst dan in het gebed. Wanneer 't zoover gekomen is, dat wij zeggen: „het gaat niet, ik kan niet bidden," laat dit dan ons gebed zijn, dat wij aan God zeggen dat wij niet kunnen bidden. Dat is ook bidden. En God weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn. De tekst van Elifaz heeft Job getroffen. Zijn preek echter heeft op Job in het geheel geen indruk gemaakt. Job wijst zijn vrienden af. Zij hebben hem bitter teleurgesteld. Hij vroeg hun om medelijden. Maar hij lacht zelf om zijn vraag. Vraag medelijden aan uw vrienden zij zijn onbetrouwbaar. Job is beschaamd in zijn verwachting, hij gevoelt zich bedrogen. Wat weet Elifaz van zijn lijden af? Wat kan hij een rechtvaardig man bestraffen? Hij is onschuldigl Tuchtiging? Elifaz heeft goed praten, maar tuchtiging veronderstelt een vaderhand en een vaderhand gevoelt Job niet. Is mijne kracht dan als een rots, mijn lichaam als metaal? zie, mijne hulpe is weg, mijne hoop is vervlogen. Dan wendt Job zich onmiddellijk tot God en hij vraagt, waarom God hem niet ongemoeid laat. Hij kan het niet uithouden, hij moet spreken en weer spreekt hij in al de bitterheid van zijn ziel: Ben ik een zee, dien Gij bedijkt? Ben ik een zeemonster, dat Gij een wacht tegen mij opstelt? Houd op. Ik ben het moe, ik blijf toch niet altijd leven; laat van mij af, want mijn dagen zijn een ademtocht. Wat is de mensch, dat Gij hem zoo hoog stelt, om acht op hem te slaan, hem eiken morgen te zoeken en ieder oogenblik te beproeven? Wanneer zult Gij Uw oog van mij afwenden en mij een oogenblik met rust laten? heb ik gezondigd, wat maakt het voor U uit. Gij Menschenbespieder, die Uwe pijlen op mij richt? waarom vergeeft Gij mijn misdrijf niet en gaat Gij niet aan mijne schuld voorbij? want welhaast lig ik neder in het stof; zoekt Gij mij dan, zoo ben ik niet meer. Weer klinken de tonen vaneen donker pessimisme luider op. Job bidt wel, maar hij is er nog niet. Hooger rijst opnieuw de vloed van zijn wanhoop, golvende tegen de harde kust van het lot. Voort breekt „de grootste klaagzang der menschheid" (de Ligt), die is herhaald telkens weer en ook wel in ons leven geklaagd wordt: ïio-m De rampen, die hem getroffen hebben, dragen voor zijn bewustzijn het karakter van giftige pijlen, afkomstig uit den koker vaneen vertoornd God. Gods verschrikkingen zijn op hem gevallen. Hij heeft geen kracht om het uitte houden: Heeft niet de mensch een zwaren dienst op aarde, zijn zijne dagen niet als die eens daglooners? gelijk een slaaf, die naar schaduw hijgt, als een daglooner die wacht op zijn loon, zoo ontvang ik maanden van onspoed tot mijn deel, zoo worden mij nachten van moeite uitbetaald; leg ik mij neder, dan zeg ik: wanneer zal ik opstaan? sta ik op, dan denk ik: wanneer zal het avond zijn? Mijn dagen zijn sneller dan een weversspoel, zij vergaan zonder verwachting. Heel de vergankelijkheid van het leven wordt door Job in dezen troosteloozen klaagzang uitgezegd. Heeft Job gelijk? Is ons leven zonder uitzicht? Zijn onze dagen sneller dan een weversspoel? Vergaan zij zonder verwachting? Ja, Job heeft gelijk, wanneer wij alleen letten op wat wij zien. Dan zitten wij binnen de grenzen van dit leven inderdaad opgesloten als binnen de vier muren vaneen gevangeniscel.... zonder verwachting, onze dagen gaan voorbij sneller dan een weversspoel. Wij hebben misschien wel eens zoo'n ouderwetsch weefgetouw gezien.x) De wever staat met den voet op den trapper, gij hoort het stooten van het vrij ruw gebouwde werktuig en gij ziet de spoel luchtia heen en weer schieten van de eene hand inde andere. Dat gestadig heen en weer schieten van de weversspoel doet denken aan de voortdurende beweging van den slinger inde klok en het rusteloos voorbijglijden van onze levensdagen. Aan het begin van het leven zegt de mensch: hoe krijgen wij het ooit af, dat groote weefsel, dat uit zoo ontelbare draden moet worden samengeweven? Maar de wever van den tijd slaat de hand aan het getouw, brengt den trapper in beweging en laat de spoel heen en weer 1) De uitwerking van dit beeld ontleen ik aan een opstel van Hilbrandt Boschma „De Weversspoel" in „Licht en Liefde" van December 1920. schieten, van iechts naar links, van links naar rechts, al maar door, bij dag en nacht, onder vreugde en verdriet en dan ineens zien wij hoe ver het weefsel al gevorderd is. Nog enkele draden, nog eenmaal van rechts naar links, nog eenmaal van links naar rechts, dan zet de wever van den tijd een oogenblik het weefgetouw stil, knipt de draden door, rolt het weefsel op en wij belijden met Job: „Mijn dagen zijn sneller dan de weversspoel”, nog vluchtiger zijn ze voorbijgegaan., nog enkele jaren, nog enkele dagen en dan is alles voorgoed voorbij. Het is een troostelooze klaagzang deze klaagzang van Job, die eindigt met het voorbijglijden van onze dagen te vergelijken met het vluchtige heen en weer schieten van de weversspoel door het weefgetouw: het vliegt alles voorbij., zonder verwachting. En toch, zoo mag Job en zoo mogen wij het niet zien. Deze troostelooze vergelijking is een levensbeschouwing zonder geloof. Wij moeten en mogen het leven, ook het harde leven, beschouwen in het licht der eeuwigheid. Deze levensbeschouwing beteekent strijd, strijd tegen het zichtbare en het ervaarbare, maar deze strijd moet gestreden worden. Het is een strijd voor het licht tegen de duisternis, voor God tegen den Satan. Het is een vasthouden, dat alle dingen, ook de meest onbegrijpelijke, medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben. Door Gods genade mogen wij het leven zoo beschouwen. Ook het leven zonder verwachting. Er is toch verwachting1. En nu nemen wij het beeld van Job over en wij zeggen: ja, onze dagen zijn sneller dan een weversspoel. Maar Job vergeet één ding. Het belangwekkende van het werk van den wever is de eigenaardige samenvoeging van inslag en schering, het beweeglijke en het onbeweeglijke, het veranderlijke en het onveranderlijke. Zoo wordt ook ons leven samengeweven uiteen inslag en een schering. Wij noemen drie dingen. Zie allereerst, hoe het weefsel van ons leven gevormd wordt door den inslag van menschelijke vluchtigheid, maar zie ook in het geloof, hoe deze inslag heenglijdt door de schering van goddelijke bestendigheid. Aan den eenen kant worden wij telkens bepaald bij de vluchtigheid van ons leven: Uren, dagen, maanden, jaren Vliegen als een schaduw heen. Ach, wij vinden, waar wij staren, Niets bestendigs hier beneênl Dat is toch wel om moedeloos te worden. Wij worden echter niet moedeloos, wanneer wij deze vluchtigheid van ons leven zien in het licht van Gods bestendigheid. Dan zien wij boven het vluchtige levenden Eeuwige: „Eerde bergen geboren waren, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij, God." Alles wisselt op Zijn wenken, maar Hij zelf verandert nietl De weversspoel schiet door het weefsel van ons leven, van links naar rechts, van rechts naar links, al maar door. Zie inde tweede plaats, hoe het weefsel van ons leven gevormd wordt door den inslag van menschelijke zonde, maar zie ook, hoe deze inslag heenglijdt door de schering van goddelijke genade. Wanneer wij letten op wat wij gedaan hebben en nog altijd doen, ieder jaar, iederen dag, ieder uur, dat ons gegeven is, dan zal er toch wel niemand zijn, die niet ootmoedig het hoofd buigt en met Luther belijdt: „O God, mijn zonde, mijn zondel." Wat wij gedaan hebben en doen, is alleen in staat om ons troosteloos te laten. Maar voor het geloof is er troost. Dan zien wij boven het zondige levenden Barmhartige en wij hooren zijn stem: „Ik delg uw overtreding uit en uw zonde werp Ik achter Mij inde diepten der zee," en wij weten, hoe wij wel voor elke minuut van ons leven verantwoordelijk zijn, maar tegelijkertijd, hoe wij anderzijds elke minuut van ons leven gedragen worden door de genade van God, dien wij kennen in Jezus Christus. Nog altijd schiet de spoel door het weefsel van ons leven heen en weer. Wij werpen nog een laatsten blik op het weefsel en zien in de derde plaats, hoe dat weefsel gevormd wordt door den inslag van menschelijke bezorgdheid, maar ook hoe deze inslag heenglijdt door de schering van goddelijke voorzienigheid. Job gevoelde geen vaderhand meer. Toch was de vaderhand er en het bleef Gods vaderhand, ook toen Job meende, dat God hem tot een vijand geworden was. Tenslotte zag Job boven zijn gebroken levenden Vader weer en waar de Vader gezien wordt, daar is de belijdenis: „Ook al bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, nochtans is God de Rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid." Het leven kan ons neerdrukken en alle uitzicht benemen. Maar indien wij kinderen van God zijn, komen wij toch tenslotte altijd weer tot den Vader, in Wiens hand ook ons leven is. Wanneer wij weten, dat onze Verlosser leeft, is er uitzicht. Wij houden moed. Wij steken 't hoofd omhoog. Onze dagen sneller dan een weversspoel, inderdaad, maar door het geloof in Jezus Christus den Onzienlijke aanschouwende, zeggen wij: zij vergaan niet zonder verwachting! HOOFDSTUK 8-10. J 'ob heeft geantwoord op de toespraak van Elifaz. Nu is nummer twee van de vrienden diep verontwaardigd. Bildad begrijpt niet, dat Job zich na de preek van Elifaz niet gewonnen gegeven heeft. Er was toch geen speld tusschen te krijgen: waar lijden is, daar is schuld, want God is rechtvaardig. Wat een aanmatiging, dat Job volhoudt, geen schuld te hebben. Job kan niet onschuldig zijn: onverdiend lijden is er niet. Kan God het recht buigen, de Almachtige de gerechtigheid? Job moet liever zijn mond houden en opmerken. Job weet niet, waarom God hem al zijn kinderen ontnomen heeft? Bildad weet het wel: Indien uwe kinderen hebben gezondigd, dan heeft Hij hen aan hunne boosheid overgegeven. Zij hebben hun verdiende loon. Het komt er zoo beredeneerd uit, zoo zonder eenig gevoel. Menschen kunnen zoo hard zijn. Maar Bildad gunt job niet eens den tijd, om er lang over na te denken. Hij redeneert maar door, ook al doet elk woord pijn en al is elk woord onrecht. Job is hoogmoedig. Hij moet bescheiden zijn. Denkt hij soms, dat hij, mensch van één dag, voor zichzelf de oplossing van het levensraadsel mag eischen, en indien hij de oplossing niet ontvangt, dat hij dan aan zijn wrevel tegen God uiting mag geven? Ondervraag en raadpleeg de voorgeslachten. Wij zijn van gisteren en weten niets. Het welbeproefde geloof in Gods wereldbestuur mag Job niet in het aangezicht slaan. Laat hij zich aan de overlevering van de ouden en de wijsheid van de vaderen vasthouden. Zie, God verwerpt den vrome niet, maarde hand der boozen laat hij los. Dit is de toepassing van Bildad: Indien gij u tot God wendt en den Almachtige om genade smeekt, indien gij rein en oprecht zijt, zoo zal Hij naar recht uwe woning herstellen; dan is uw vorige staat wel droevig, maar uw toekomstig lot zal heerlijk zijn! Bildad heeft niet anders dan een beroep op het voorgeslacht. De traditie is hem alles. Onze vaderen hebben het altijd zoo gezien en zoo gezegd, dus is het hoogmoed, het anders te zien en anders te zeggen. Bildad heeft ontelbaar vele geestverwanten. Ook in onzen tijd: van die menschen, die zweren bij wat de vaderen gezien en gezegd hebben. Alle echt geestelijk leven, dat zich ontwikkelen wil naar eigen aard en alle echt zoeken naar God, dat God wil vinden ineen weg, die de weg is niet van jaren terug maar van dit oogenblik, wordt zoo onmogelijk gemaakt. Dit beroep op de vaderen schijnt bijzonder gereformeerd, maar het is toch inden grond der zaak een aan God voorschrijven van den weg, dien Hij gaan moet. Het wil de Vrijmacht van God, die zich door ieder weer ineen anderen weg laat vinden, binden. Maar Gods Vrijmacht laat zich niet binden. God gaat souverein Zijn gang door het levender menschen. Al is het voor de vaderen de hoogste waarheid geweest: onverdiend lijden is er niet, voor Job is het geen waarheid. Bij Job komt het niet uit. Maar het moet uitkomen en het komt ook uit, beweert Bildad. Geen plant zonder aarde. Geen riet zonder water. Geen menschenziel zonder God. De goddelooze gaat ten slotte ten gronde. Wij kunnen God wel vergeten. Maar buiten God is al onze zekerheid als een spinneweb. Een kunstig bouwwerk., één rukwind er is niets van over. Job moet zijn zonde erkennen, dan zal God het nog weer wel maken. Dat is de troost van nummer twee, een even schrale troost als die van nummer één. Toch zegt Bildad mooie dingen. Al dadelijk aan het begin: Zou God het recht buigen, de Almachtige de gerechtigheid? God is de rechtvaardige. Wij kunnen op Hem aan. Aan Hem kunnen wij ons gerust toevertrouwen. Het is inderdaad het houvast voor Gods kinderen, dat Hij de hand van de boozen loslaat, maar die van Zijn kinderen vasthoudt. Niet minder waar is ook die andere gedachte: zonder God geen leven. Zooals het riet zonder water verdort, zoo kan een mensch niet buiten God. Wat afvalt van den hoogen God, moet vallen! Buiten Jezus is geen leven! En toch, tegenover Job heeft Bildad ongelijk. In zijn betoog liggen waarheid en leugen dooréén. Dat heeft Job heel goed gevoeld. Het komt uit in zijn antwoord. Bildad's beroep op de traditie laat Job koud, zooals het tenslotte ieder, die met de vragen van het leven waarlijk te doen heeft, koud laat, wat de vaderen er over gezegd hebben. Het gaat er niet om, hoe de vaderen met deze vragen zijn klaar gekomen. Het gaat er om, hoe Job en hoe wij er mee klaar komen. Met wat de vaderen gevonden hebben, komen wij niet klaar. Wij moeten zelf vinden. Als het verdriet groot is, zegt de traditie, ook die van de allervroomsten ons niet zoo heel veel. Dan gaat het om ons en om God, om ons in onze verhouding tot God. Ook de allervroomsten, die voor ons geweest zijn, kunnen ons dan niet helpen. Het beroep op de vaderen zegt Job niets. Maar het woord, door Elifaz gesproken: Is ooit eenig mensch voor God rechtvaardig, is iemand voor zijnen Schepper rein?. dit woord, dat inden grond der zaak een woord van God is, heeft vat op Job. Hij begint dan ook met in zijn antwoordde waarheid van dit woord te erkennen: Voorwaar, ik weet dat het zoo is. nooit heeft een mensch gelijk tegenover God! En deze erkenning is de inleiding op een lofzang, waarin Gods grootheid en kracht bezongen wordt: God is wijs van hart en sterk van kracht, die de bergen verzet zonder dat zij het merken, die ze omkeert in Zijnen toorn; die de aarde doet wankelen op hare plaats, zoodat hare grondvesten schudden; die de zon verbiedt, zoodat zij niet opgaat, die de sterren onder een zegel sluit; die gansch alleen den hemel uitspant en over de hooge zee voortschrijdt, die groote dingen doet, die men niet doorzoeken kan. en wonderen, die men niet tellen kanl Tegenover dezen grooten sterken God voelt Job zich klein en zwak: Hoe zou ik Hem dan antwoorden, hoe zou ik woorden tegen Hem vinden? En weer komen de klachten: Zoo ik al riep, en Hij mij antwoord gaf. toch geloofde ik niet, dat Hij luisterde naar mijne klacht; Hij, die mij inden stormwind aangrijpt dit woord van Elifaz, door Bildad op zijn wijze herhaald: Zou God het recht buigen, de Almachtige de gerechtigheid?. en mijne wonden zonder oorzaak vermeerdert, die niet toelaat dat ik adem scheppe, maar mij verzadigt met bitterheid! Hoe is het mogelijk, dat op de erkenning van God en Zijn grootheid en kracht deze twijfelmoedige woorden volgen? Het antwoord is niet zoo moeilijk te vinden. Het door Elifaz en Bildad gesproken Godswoord was: Is ooit eenig mensch voor God rechtvaardig, Is iemand voor zijnen Schepper rein? Job zegt: Voorwaar, ik weet dat dit zoo is, nooit heeft een mensch gelijk tegenover God! Job neemt de eerste helft van het Godswoord over, niet de tweede helft. Elifaz zegt twee dingen. Het eerste is: geen mensch voor God rechtvaardig! De mensch tegenover God, de zwakke tegenover den sterke, niets tegenover alles, een absolute en metaphysische tegenstelling. Dan daarnaast: geen man rein voor zijn Schepper! Het schepsel tegenover den Schepper, de mensch in zijn betrekkelijke kracht tegenover Hem, die de bron van alle kracht is, een betrekkelijke en ethische tegenstelling, betrekkelijk, omdat er wel tegenstelling maar ook verband is. Job erkent wel het eerste, niet het laatste. Hij erkent Godin Zijn grootheid en kracht. Tegenover God beteekent de mensch niets. Nooit heeft de mensch tegenover God gelijk. Maar hij erkent God niet als den Schepper, die zich met het leven van Zijn schepselen bemoeit. Hij spreekt dan ook zeer beslist uit: Vraagt gij naar de kracht van eenen sterke zie Hem1, maar gaat het om recht wie toont het mij? Gods macht en majesteit erkent Job. In dezen zin heeft nooit iemand gelijk tegenover God. De Almachtige heeft altijd ge- Ben ik rechtvaardig van mond. Hij noemt mij toch goddeloos; ben ik oprecht, Hij rekent mij toch als een verkeerde; Eenerlei is het. en daarom spreek ik het uit: Hij verdelgt vromen even goed als goddeloozen! wanneer Zijn geesel onverwachts doodt, dan spot Hij met de vertwijfeling der onschuldigen! God is een tyrcm, die vromen en goddeloozen beiden verdelgt, en Hij lacht om de wanhoop van hen, die onschuldig lijden. De vrienden van Job staan beiden aan het uiterste emde van de lijn der Godsbeschouwingen. De vrienden zeggen: God zegent den vrome en straft den goddelooze. God beloont de deugd en straft de ondeugd. Job vervalt tot het andere uiterste: God rekent niet met goed en kwaad. Gods vrijmacht is willekeur. Gods Woord leert: God is noch het een, noch het ander. Hij is de Rechtvaardige, maar niet alleen de Rechtvaardige en zeker niet de Rechtvaardige in menschelijken zin. Hij is de Vrijmachtige, maar niet alleen de Vrijmachtige en zeker niet de Vrijmachtige in menschelijken zin. Hij is de Rechtvaardige en de Vrijmachtige en beiden hooger en heerlijker dan wij het kunnen verstaan. Beiden hebben wij in het geloof vast te houden, ook al kunnen wij Gods rechtvaardigheid en Gods Vrijmacht inde praktijk van het leven niet met elkaar verzoenen, evenmin als de vrienden en Job. Daarom laten de vrienden Gods Vrijmacht los en nu verstaan zij alles, maar hun godsdienst wordt eigenwilligheid lijk. Maar Gods rechtvaardigheid inden zedelijken zin van het woord erkent Job niet. God let niet op wat de mensch doet. Job lijdt onschuldig. God is tegenover hem onrechtvaardig. God is voor Job op dit oogenblik alleen de Almachtige, die alles kan en alles mag, een tyran, die toch altijd gelijk heeft: en eigengerechtigheid. Daarom laat Job Gods rechtvaardigheid los en hij begrijpt van Gods doen niets meer. God wordt hem een tyran, die plaagt uit lust tot plagen en het gevolg is, dat het pessimisme weer de overhand krijgt. Tegenover God is de mensch volkomen machteloos. Alle twisten met God is ijdelheid. Zijn wegen zijn onbegrijpelijk. Zijn daden ondoorgrondelijk. Wie zal tegen Hem zeggen: Wat doet Gij? Het leven vliegt voorbij en God geeft geen rekenschap. Ik heb eenen afkeer van het leven, ik wil mijne klacht tegen God den vrijen loop laten] Doe mij toch weten, o God, wat Gij bedoelt met Uw straffen? Beoordeelt Gij mij, gelijk menschen elkaar beoordeelen? Ziet Gij, evenals de menschen zien? Waarom mij vernietigd, Gij, die mij toch geschapen hebt? Gij houdt niet op tegen mij te toornen. Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben. Waarom hebt Gij mij uit den moederschoot doen voortkomen? Houd op. Laat van mij af. Dat ik een weinig verpoozing vinde, eer ik, om niet weder te komen, heenga naar het land van de duisternisl. Het kan in ons leven zoo ver komen wanneer het ons tegen loopt en ons ontnomen wordt, wat wij niet kunnen missen, dat wij God nog wel erkennen, maar niet meer als een God van recht en liefde, maar uitsluitend als den Almachtige, die alles kan en alles mag, die doet wat Hij wil en geen rekenschap geeft en het schijnt alsof Hij plaagt uit lust tot plagen. Zoo'n toestand is vreeselijk. Dan wordt het leven ons zoo moeilijk, dat wij tot God zouden willen zeggen: Houd op, laat van mij af, opdat ik rust vindel In zulke tijden is er maar één uitkomst: God! Hij is ook voor Job de uitkomst geweest, Job roept zich van God op God. Ofschoon onschuldig, ik zou mij niet kunnen verdedigen. Het is God, die hem het leven bitter maakt. Het is God, die hem, den onschuldige, toch zal veroordeelen. Hij komt er niet uit. In zijn wanhoop en verslagenheid zegt Job echter een woord, waarin het licht heel even doorbreekt en de uitkomst vanuit de verte wordt aangeduid, een woord, waarin Job zich van God op God beroept: Ofschoon onschuldig, ik zou mij niet kunnen verdedigen, maar ik zou mijnen rechter om genade moeten smeeken. De Staten-vertaling vertaalt te radicaal en te positief, maar naar den diepsten zin toch wel bijzonder goed: Mijn rechter zal ik om genade bidden. Bidden om genade. Dat is de uitkomst. Voor allen, die God niet begrijpen en Zijn weg niet verstaan, die God alleen maar kennen als een God, die neemt en pijn doet. Bidden om genade: van God de toevlucht nemen tot God. Omdat wijden Heere niet verstaan, tot den Heere bidden. In tijden, waarin wij met het Godsbestuur geen weg weten, blijft er alleen band aan God, wanneer wij Hem bidden om genade. Deze uitkomst ligt echter niet voor de hand. Job zegt: ik zou mijnen rechter om genade moeten smeekenl Is dit wel uitkomst? Een rechter moet recht spreken en niet genade schenken. Job kan het probeeren, in al den angst van zijn ziel kan hij In vers vijftien van hoofdstuk negen zegt Job zoo troosteloos: zich voor den rechterstoel van God neerwerpen. Wat geeft het? Een rechterstoel is een rechterstoel en niet een genadetroon. Job weet het heel goed, hij drijft het zelfs eenzijdig op den spits: voor den goddelijken rechter is niemand rechtvaardig. Job kan wel om genade bidden, zijn Rechter zal hem toch veroordeelen. Job komt er niet uit. Hij is verward in zijn denken; hij tast en zoekt, maar een uitweg vindt hij niet. De uitkomst wordt in zijn woord slechts aangeduid. Maar deze aanduiding brengt hem niet verder. Zijn rechter kan en mag niet anders dan recht spreken. Zoo moeten ook wij God kennen, als den God, voor Wiens rechterstoel wij eenmaal moeten verschijnen. Dan zal God ons oordeelen. Wij zullen rekenschap moeten geven van al onze daden. Hoe zal het zijn, wanneer de boeken worden geopend? God is rechter, die 't beslist. Dies irae, dies illa! Vreeselijk, deze beslissing van den goddelijken rechter over ons zondige leven. Dan is er nog maar één uitkomst: genade! O, als het eens mogelijk was. Als het eens kon. Als God eens een God van genade was. Dit is de eigenlijke beteekenis van de hoofdstukken acht, negen en tien uit het boek Job: zij roepen om genade, zij roepen om een Middelaar! Een rechter kan alleen recht spreken. Genade is alleen mogelijk dooreen Middelaar. Job is door God gebracht inde diepte, waar het alles donker en duister is. God heeft hem geslagen. Job gevoelt zich verlaten en verloren. Nu gaat hem het licht op. Nu verstaat hij, wat een mensch is, een mensch tegenover God. Job is eenzijdig. Hij ziet God alleen als den Vrijmachtige en Gods Vrijmacht als willekeur. Maar toch, hoe eenzijdig Jobs Godsbeschouwing ook is, in zijn Godsbeschouwing is toch een besef, dat wij allen moeten kennen, het besef van volstrekte onwaardigheid tegenover den goddelijken rechter. Hij ziet zichzelf in het licht van Gods majesteit en heiligheid en wanneer een onweder losbarst, is dat voor Job niet een natuurverschijnsel maarde stem van Ik weet, dat Gij mij niet voor onschuldig houdt. Ik zal toch goddeloos zijn. waarom zou ik mij dan tevergeefs afmatten? Al wasch ik mij met sneeuw, al reinig ik mijne handen met zeep, toch dompelt Gij mij in eenen poel, zoodat zelfs mijn kleederen van mij gruwen. Want God is niet een mensch als ik, dat wij tezamen ten gerichte zouden gaan. Na deze belijdenis van schuld spreekt Job het woord dat ons, na al wat vooraf gaat, zoo goed doet voelen, wat Job mist: Och, dat een scheidsrechter tusschen ons ware, die zijne hand op ons beiden wegnam, zoodat Zijne verschrikking mij niet meer plaagde. Dat is het wat Job mist en wat Job toch zoo bitter noodig heeft: een scheidsman, die tusschen beiden instaat, een middelaar, die zijn hand op beiden legt, op God en op Job, op den Rechtvaardige en op den schuldige, om beiden weer tot elkander te brengen, zoodat God Zijn roede, welke zoo hard op Job is neergekomen, van hem weg doet en Job herademt inde liefde van God, die in Jezus Christus zijn Vader is. Dit is de beteekenis van deze drie hoofdstukken, dat zij roepen en vragen om een scheidsman. En dit is de beteekenis van alle zondebesef, dat het doet uitzien naar een Middelaar, die God en mensch weer tot elkander brengt. God, die rechter is, kan niet anders dan recht God, die hem, den schuldige, oordeelt: Hij vermorzelt mij door een onweder. Dan daarna, spreekt Job zijn God aan ineen belijdenis, die niets voor God terughoudt, waarin hij zichzelf doorgrondt tot in het diepste en meest verborgene van zijn hart: spreken. Maar God, die ons kent inden Middelaar, kan niet anders dan genade schenken. Wanneer wij Jezus niet noodig hebben, blijft er voor ons niet anders over dan dit ééne: God is rechter, die 't beslist! Wanneer wij Jezus wel noodig hebben, wordt ons het Evangelie verkondigd, het Evangelie, dat Job al gekend heeft en dat wij mogen kennen in al zijn volheid: Daar is een Middelaar, Jezus Christus. Heel de lijdensgeschiedenis van job is een heenwijzing naar Hem, om wien nog elk leven in deze wereld roept en vraagt. N " a Elifaz en Bildad spreekt Zofar, de derde moeilijke vertrooster. Hij zegt nog weer op een andere manier precies hetzelfde als de twee eersten. Zofar beroept zich op zijn ervaring. Niet op een Godsopenbaring, gelijk Elifaz. Niet op de traditie, gelijk Bildad. Maar op zijn ervaring. Deze ervaringsmensch is van de drie vrienden het allerscherpste. Ervaringsmenschen zijn meestal heel scherp tegenover anderen. De inhoud van Zofar's betoog verschilt overigens in niets van dat van zijn vrienden. Het is nog altijd het oude dogma: onverdiend lijden is er niet. Hoe is het mogelijk, dat Job er niet aan wil. Zofar noemt Job kort en goed een zwetser. Zijn groote bezwaar tegen Job is, dat deze de reinheid van zijn wandel en de zuiverheid van zijn Godsbeschouwing durft te handhaven. Job rein van wandel? God brengt nog niet eens al zijn zonden in rekening en nu is zijn lijden al zoo ontzettend! Job's Godsbeschouwing zuiver? Zofar vindt het Godslasterlijk. Hij verwijt Job eenzijdigheid in zijn Godsbeschouwing: Ach, of God zelf eens wilde spreken. Zijn lippen openen tegen ul en u openbaarde de verborgenheden der wijsheid, hoe wonderbaar zij is van inzicht. Zofar is tegenover Job hard en onrechtvaardig. Toch is het laatste verwijt van hem gegrond. Jobs Godsbeschouwing is eenzijdig. Hij ziet God alleen als den Vrijmachtige, die alles kan en alles mag en niet rekent met goed en kwaad, zooals de vrienden even eenzijdig God uitsluitend zien als een God, die deugd beloont en ondeugd straft. Nu spreekt Zofar de diepe waarheid uit, dat de wijsheid Gods wonderbaar van inzicht is. Onze Staten-vertaling vertaalt niet geheel juist, maar zoo wonder diepzinnig: „Och, dat God u bekend maakte 110-IV HOOFDSTUK 11-14 de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen." Het doen van God is niet eenzijdig. Dit is juist de verborgenheid en de diepte van Gods wijsheid, dat het bij Hem nooit is: het een of het ander, maar altijd: het een en het ander, ook al kunnen wij deze twee niet met elkaar in overeenstemming brengen. God is niet het Verterende Vuur óf een God van liefde, maar Hij is beiden: het Verterende Vuur én een God van liefde. God is niet de oneindig verhevene óf een God van nabij, maar Hij is beiden: de oneindig verhevene én een God van nabij. God is niet een God van recht óf een God van genade, maar Hij is beiden: een God van recht én een God van genade. Daar is inde verhouding van God en mensch niet een goddelijke praedestinatie óf een menschelijke verantwoordelijkheid, maar zij zijn er beiden, de praedestinatie van God én de verantwoordelijkheid van den mensch. Zoo ook in het geval van Job: God is niet de Rechtvaardige óf de Vrijmachtige en nu moeten wij kiezen. Hij is de Rechtvaardige én de Vrijmachtige en Hij is beiden in één, altijd en overal. Het is goed, dat Zofar Job en ons wijst op deze onbegrijpelijke alzijdigheid van God: Kunt gij de diepten Gods peilen. doordringen tot de volmaakte kennis des Almachtigen? zij is hooger dan de hemel wat kunt gij doen? dieper dan het doodenrijk wat kunt gij weten? hare maat is langer dan de aarde en breeder dan de wijde zee. Ongerijmd en onmogelijk is het daarom, God en Zijn doen te beoordeelen. Gods werk is groot en wij begrijpen het niet. Ook inden meest innerlijken omgang met God moet dit besef van afstand blijven: mensch is mensch en God is God, daar zijn grenzen die nooit overschreden mogen worden. De kennis van den Almachtige is langer dan de aarde, zij is niet te besluiten binnen de grenzen van deze wereld, die in het groot Zofar heeft gelijk. Niemand kan de diepten van God peilen. Maar leelijk is het van Zofar dat hij Job voor hardleersch houdt: Een domme zou nog eer zulks ter harte nemen, en nog eer werd een woudezelsveulen een mensch. dan dat gij uw hart voor God zoudt bereiden en breiden tot Hem uw handpalmen uit. Job is zoo dom en zoo koppig als het veulen vaneen woudezel. Ook voor Zofar staat het vast, dat Jobs lijden straf voor zijn zonde is. De troost van nummer drie is even schraal als die van nummer een en nummer twee. Het is bij alle drie hetzelfde: Job moet zwaar lijden, dus heeft Job zwaar gezondigd, dus moet Job zich voor God verootmoedigen en zich tot God bekeeren. In Jobs antwoord aan Zofar worden wij getroffen dooreen zekere zelfbeheersching. Tegen Elifaz en Bildad was Job veel feller. Deze meerdere zelfbeheersching is intusschen niet te danken aan de wijze waarop Zofar gesproken heeft. Zofars verwijt, dat Jobs Godsbeschouwing eenzijdig is, is gegrond, maar verder bestaat zijn betoog uiteen aantal algemeenheden, die geen ernstig antwoord geven op de ernstige heelal voor den Almachtige een niets is. Zij is breeder dan de wijde zee. Heinrich Heine wist het al: „Aan de zee, inde donkerheid van den nacht, stond een jongeling, met een hart vol weemoed en een hoofd vol twijfel en hij vroeg aan de golven: O verklaart mij het raadsel des levens, het eeuwenoude, waarmee zich reeds zoovele tobbende menschenzielen gekweld hebben, zegt mij, wat beteekent de mensch, vanwaar komt hij, waar gaat hij heen en wie woont daarboven bij de goudene sterren? Maarde golven murmelden voort en de sterren blonken onverschillig en koud en er staat nog een dwaas op antwoord te wachten." vragen, door welke de ziel van Job gekweld wordt. De drie vrienden meenen alles te weten, maar zij weten niets. Zij meenen het Godsbestuur precies te kunnen narekenen, maar zij verstaan er volstrekt niets van. Job drijft den spot met de groote kennis van zijn vrienden: Gij zijt voorwaar verstandige lieden, met u zal de wijsheid uitsterven. Maar in ernst: Uwe wetenschap heb ik ook, wie zou die dingen niet inzien? Mensch is mensch. God is God. Hij is de wijze en de sterke. Alles komt van Hem. Daar is geen bijzondere openbaring voor noodig. leder kan het zien, wanneer hij zich verdiept inde natuur: Vraag het aan de dieren, zij zullen het u leeren, aan het gevogelte des hemels, het zal u onderrichten, of aan de wormen in het stof, zij zullen het u zeggen, zelfs de visschender zee zullen het u vertellen; wie van die allen weet het niet, dat des Heeren hand het heeft gedaan? in Zijne hand is de ziel van al wat leeft. de geest van ieder sterveling. Bij Hem is wijsheid en kracht. bij Hem raad en inzicht. Laten de vrienden zwijgen. Dan waren zij wijs. Wat Job zoekt, geven zij niet. Job kan niet rusten in wat de natuur van God leert. Dat alles van God komt, is geen troost voor hem. Hij vraagt naar het waarom en het waartoe. Zijn lijden komt van God. Natuurlijk. Maar waarom en waartoe moet hij lijden? Op deze vragen geven de vrienden geen antwoord. De Génestet heeft het gevoeld: Natuur, wat deert haar Uw vreugde, Uw leed? Ze is zielloos lieflijk En reedloos wreed! Ook de geschiedenis doet ons God niet kennen als een God van liefde en recht. Een historicus als Prof. Kernkamp worstelt in zijn „De Tragedie der Historie" met de vragen en hij komt er niet uit. Hij ziet de geschiedenis als een treurspel, een noodlot en de menschen fladderen wat tegen de tralies van de kooi, waarin zij gevangen zitten. Daarom zal Job het bij God zelf zoeken: Tot den Almachtige wil ik spreken, mijne zaak bepleiten voor Godl want gij zijt leugenmeesters, kwakzalvers altemaal. Job zal voor den Heere zijn zaak bepleiten. De menschen stellen altijd teleur. Kwakzalvers zijn het, ook nu. Inden diepsten nood geven zij ons niet, wat wij noodig hebben. Wij moeten tot God zelf gaan en bij God zullen wij het vinden. Hij is barmhartig en genadig. Job spreekt dan nu tot den Almachtige. Nog hooien wij sombere klanken, maar het is toch alsof het licht begint door te breken. Op deze vragen geeft ook de natuur geen antwoord. In valsche aemoedelijkheid kunnen vele christenen zoo oppervlakkig dierbaar spreken over Gods liefde inde natuur, zooals die dominé bij Multatuli de leeuwerik laat zingen tot eer van God, die hem wormen tot voedsel gaf, maar Multatuli laat den kleinen jongen van dezen dominé zoo scherp snijdend vragen: Vader, zingen die wormen ook? De natuur doet ons God niet kennen als een God van liefde, zelfs niet als een God van recht. Job leert God kennen als een God van genade. Zijn Godsbeschouwing wordt minder eenzijdig. Hij ziet God nu als een God, die het niet hebben kan, dat de vrienden tegen hem, den lijdenden Job, zoo onrechtvaardig zijn. Wilt gij onrecht spreken, God ter eere, en leugentaal ten Zijnen behoeve? wilt gij Zijne zijde kiezen en aldus Gods voorspraak zijn? Streng zal Hij u tuchtigen, omdat gij partijdig Zijne zijde kiest Job spreekt het in deze woorden uit, dat God de rechtvaardige is, ook inden zedelijken zin van het woord. Van nog grooter beteekenis is het feit, dat Job een dieper inzicht in het wezen van de zonde ontvangt. Hij erkent het bederf van zijn leven en ziet den eigenlijken achtergrond van zijn zonde: Wie zal een reine geven uiteen onreine? niet éénl Heel het menschelijk geslacht schuldig voor God. Vader en moeder dragen de schuld over aan de kinderen, de kinderen aan de kleinkinderen en zoo maar voort. Geen leven komt ter wereld, of het is schuldig voor God. Daar is een schuld, die overgeërfd wordt, een erf schuld. Job voelt zich een deel van deze zondige wereld en dat schuldige menschengeslacht. Hij gaat niet vrij uit. Hij, ook hij, schuldig voor God. Dit zondebesef is noodwendig in het leven van Gods kinderen. De leer der erfzonde is wel waarlijk naar het woord van Pascal de grondslag en de hoeksteen van de christelijke levensbeschouwing. Niet: nu eens zonde dan weer zonde, maar: heel ons leven vanaf het eerste begin zonde voor God. Adam is onze vader. Zoo moeten wij het erkennen. Maar wij willen het niet erkennen: Zoo getuigt Brand in Ibsens drama. Augustinus vraagt in zijn „Belijdenissen" aan God: „Indien ik ook in zonde ontvangen werd en geteeld in zonde inden moederschoot, waar dan, o God! Heer! waar en wanneer was Uw knecht zonder schuld?" Zoo moeten wij onszelf kennen. Wie zal een reine geven uiteen onreine? niet één! Hier is geen uitweg dan alleen deze: de genade van God, waarin onze schuld wordt opgeheven. Deze genade van God wordt verkondigd. In vers zestien van hoofdstuk dertien zegt Job dit heerlijke woord: Ook is Hij de Heere mij tot zaligheid. Deze gedachte, door Job uitgesproken, wordt in haar volheid en rijkdom tot uitdrukking gebracht inden naam Jezus: de Heere is heil! Bij den Heere is hulp en verlossing. Job noemt de gedachte van het middelaarschap niet, maar aan zijn belijdenis: de Heere mijn zaligheid! ligt zij toch wel ten grondslag. Want alleen inden middelaar wordt God „onze zaligheid." Alleen inden middelaar is er bevrijding en verlossing. * * ★ Het wordt nog rijker en heerlijker. Job heeft beleden: de Heere is mijn zaligheid! Hij zal God nu ook kennen als een God, die volkomen Ach, de massa zonder denken. Danst op 't randje van den afgrond. Alle zielen moesten beven.... Maar niet één uit duizend ziet er Welk een berg van schuld zich ophoopt Uit dat ééne kleine woordje: leven! uitkomst geeft zelfs bij het naderen van den dood. Tot nog toe was het voor Job: dood is dood. Het eenige. wat hij aan de andere zijde van dit leven vermoedde, was rust. Daarom verlangde Job naar den dood. Zoo is het nog wel. Maar toch begint ook op dit punt het licht door te breken. Job zegt: Waarom zou ik mijn vleesch in mijn tanden nemen? en leggen mijne ziel in mijne hand? Zie, wil Hij mij dooden, ik zal op Hem vertrouwen, 'k zal toch mijnen weg voor Zijn aanschijn bepleiten. Ook is Hij mij tot zaligheid, wijl voor Zijn aangezicht geen huichelaar zal komen. Job stelt zijn levenseinde in Gods hand. Een roofdier verdedigt zijn prooi tot het uiterste. Voor Job is er geen reden om zijn vleesch in zijn tanden weg te dragen naar een veilige plaats en zijn leven tot het uiterste te verdedigen. Ook aan de andere zijde van het graf kan hij zijn rechtvaardige zaak nog wel bepleiten. Alleen maar: dan moet God niet uitsluitend de Vrijmachtige, maar ook de Rechtvaardige en de Genadige zijn. Is God uitsluitend de Vrijmachtige, die doet wat Hij wil en geen rekenschap geeft, dan is er geen uitkomst. Dan treedt God in het gericht met een herfstblad, dat de wind meevoert; met een vermolmd hout; met eendoor de mot opgegeten kleed; met een mensch, vaneen vrouw geboren, kort van dagen en vol onrust. Dan is er ook aan de andere zijde van het graf geen verwachting. Maar er is nu inde ziel van Job een verwachting, dat 't anders zal zijn. Ook wanneer God hem uit het leven wegneemt, zal hij op God vertrouwen, 't Staat nog wel niet vast voor hem als een rots. Maar hij nadert toch de verlossende waarheid. Hij hoopt en hij vraagt er om. Alleen, doe mij twee dingen niet, laat Uwe hand mij niet drukken, laat de schrik voor Ü mij niet beangstigen. Voor eenen boom blijft er nog hoop, wordt hij omgehouwen, zoo schiet hij nieuwe loten, zijne scheuten blijven niet uit; ofschoon zijn wortel inde aarde veroudert en zijn tronk inden grond versterft, door den geur des waters bot hij uit en maakt nieuwe twijgen als een jonge plant. Maarde mensch die sterft, is krachteloos; geeft hij den geest, waar is hij dan? Maar tegen deze ongeloovige gedachten vecht Job. Hij bestrijdt ze, wanneer ze in zijn hart opkomen. Al wordt de dood pas overwonnen, wanneer hemel en aarde niet meer zijn, toch wil hij zich al dien tijd aan God toevertrouwen in het doodenrijk en hij spreekt zijn verwachting uit: Zal een mensch die sterft, herleven? Dan zou ik uithouden al de dagen van mijn zwaren dienst. totdat ik werd afgelost. Job heeft geen zekerheid, maar heel zijn hart gaat er naar uit. Het is alles vaag en onbelijnd, maar toch is er verwachting. Prof. Bleeker maakt de mooie opmerking, dat geen enkel hoofdstuk uit het Oude Testament ons beter den jubel verklaren kan, waarmee het Nieuwe Testament verzekert, dat Jezus Christus het leven en de onverderfelijkheid aan het licht heeft gebracht, dan Job veertien. Wanneer God hem deze twee dingen niet doet wat is Job toch een echt mensch —, laat God hem dan maar dooden, hij zal op God blijven vertrouwen. Dit is een begin van verwachting. Job nadert de verlossende waarheid, maar hij durft haar niet grijpen en vasthouden. Het volle licht ontbreekt nog. Telkens komt de twijfel weer. Zoo is Job zijn vertrouwen weer kwijt, wanneer hij in hoofdstuk veertien klaagt: Jobs verwachting hangt inderdaad niet inde lucht, zij is niet ongegrond. Daar is inderdaad de verwachting: een kind van God, dat sterft, herleeft. Daarom zijnde dagen van zwaren dienst in dit leven uitte houden, totdat de aflossing komt aan het einde van ons leven. Nog verder strekt zich deze verwachting uit: Gelijk de wateren verdwijnen uit het meer, en de rivier tot een dorre bedding verdroogt, zoo legt de mensch zich neder en staat niet meer op; totdat de hemelen niet meer zijn, ontwaken zij niet. Maar wanneer hemel en aarde niet meer zijn, wanneer aldus het Nieuwe Testament Jezus Christus wederkomt, is er een ontwaken, een opstaan. Vanuit de zekerheid, dat God onze zaligheid is, verwachten wijde toekomst van Jezus Christus. Nog liggen de lichamen van hen, die in Christus ontslapen zijn en van hun harden dienst afgelost zijn, onder de aarde en zij staan niet meer op. Maar het oogenblik komt, dat hemel en aarde voorbijgaan. Ineen punt des tijds. Ineen oogenblik. Met de laatste bazuin. Want de bazuin zal slaan en de dooden zullen opgewekt en veranderd worden. Dan zal het woord geschieden, dat geschreven is: de dood zal verslonden worden tot overwinning en God zal zijn alles in allen. Onrustig blijft ons hart, totdat het rust vindt inde verwachting van de toekomst van Jezus Christus. Het loon voor onze zonde is de dood, maarde genadegift van God is het eeuwige leven door Jezus Christus, onzen Heere. M ‘et al de hartstocht en bitterheid van zijn ziel geeft Job tot driemaal toe antwoord op de valsche beschuldi, gingen van zijn vrienden. Het geeft niets. Zij laten zich niet overtuigen. Zij zitten vastgeroest aan de welbeproefde leer der vaderen. Zij zijn zelf een stuk leer geworden. Zij hebben geen hart. Er valt geen oogenblik aan te twijfelen: Job is een groot zondaar, die volhardt in zijn zonde, ook nadat hij door zijn vrienden gewaarschuwd is. Job houdt al deze onwaarachtigheid en eigengerechtigheid niet uit. Het wordt hem te benauwd. Indien zijn vrienden weigeren te luisteren, zal hij zich tot God wenden en God zal luisteren. Job vraagt God rekenschap. Nu wordt het de vrienden toch al te bar. Dat Job tot God durft zeggen: Ik leg mijne rechtzaak bloot, want ik weet, dat ik onschuldig ben! vinden zij Godslasterlijk. Zij beginnen weer opnieuw. En er zit systeem in hun spreken. Zij spreken op de rij af: eerst Elifaz, dan Bildad, eindelijk Zofar. Dit is het eenige verschil: zij zijn nu nog veel scherper en daarom nog veel onrechtvaardiger tegenover Job dan de eerste maal. Elifaz begint: Job is een dwaas, die holle woorden spreekt, zich uit in opgeblazen taal en zijn zaak bepleit met ijdele klanken. Ook doet gij schade aan de Godsvrucht, gij schendt de vroomheid voor Gods aangezicht; want uwe schuld leert u zoo spreken. gij kiest de taal der listigen; Uw eigen mond veroordeelt u, niet ik; uw eigen lippen spreken tegen u. HOOFDSTUK 15-17. Job is een geveinsde. Hij spreekt niet de taal der oprechten, maar die der listigen. Ook ondermijnt hij de Godsvrucht. Nog erger is, dat Job meent, alles te weten: Zijt gij als de eerste der menschen geboren, nog eer dan de bergen voortgebracht? hebt gij in Gods raad gezeten, eigent gij u Gods wijsheid toe? Job weet natuurlijk heel goed, dat hij niet gezeten heeft in Gods raad, maar Elifaz vergeet toch één ding: Job heeft zijn Godskennis maar niet van anderen overgenomen, hij putte zijn Godskennis uit de gemeenschap met den Heere zelf. Dat Job, tegen de leer der vaderen in, zijn onschuld volhoudt, is genade van God. Elifaz vindt het hoogmoed: daar is niemand rechtvaardig voor God en dus in geen geval Job, die zoo zwaar lijden moet en dus zwaar gezondigd heeft. Was de toepassing de eerste maal: bekeer u tot God en Hij zal het nog wel maken, ditmaal is de toepassing: voor onboetvaardigen zal het einde vreeselijk zijn. Elifaz teekent den overmoed van den mensch, die den Almachtige durft trotseeren en het waagt zijn hand tegen God op te heffen: hij schiet geen diepe wortels inden grond, zijne spruiten verdorren door de hitte. zijne bloesems worden door den storm weggevaagd; reeds voor zijnen tijd is hij verwelkt en zijn zijne twijgen niet meer groen. Tenslotte laat Elifaz nog weer even doorschemeren, dat Job een geveinsde is: De tent der huichelaren is onvruchtbaar! De geheele rede van Elifaz is één groote aanklacht. Job spreekt alsof hij God kent, maar hij kent God niet. Hij doet alsof hij onschuldig is, maar hij is niet onschuldig; hij is een Deze beschuldiging van onoprechtheid is zeker wel de allerergste beschuldiging, die tegen een kind van God kan worden ingebracht. Natuurlijk, ik heb mijn zonden, mijn ontrouw is groot en ik dwaal telkens weer van den Heere af. Men kan mij van heel veel beschuldigen en dan heb ik het hoofd te buigen: het is de waarheid, zoo ben ik! Maar wat ik als kind van God onmogelijk hebben kan, is dit, dat men zegt: gij zijt niet oprecht, gij meent het niet, gij zegt dat gij God liefhebt, maar gij hebt Hem niet lief. Wie mij zoo beschuldigt, tast het meest wezenlijke van mijn leven aan, den band, die mij aan God bindt. Hij gelooft niet dat mijn hart naar God uitgaat en dat is juist het meest eigenlijke van mijn leven, dat mijn hart naar God uitgaat. Ik heb God wel lief en ik meen het wel. Zondig ben ik en ontrouw en nog heel veel meer, maar onoprecht ben ik niet: Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik u liefheb! Vooral voor Job is deze beschuldiging krenkend. Nog pas heeft hij gezegd: Ook is God mij tot zaligheid, wijl voor Zijn aangezicht geen huichelaar zal komen. Nu zegt Elifaz: gij zijt een huichelaar! De conclusie ligt voor de hand: Job zal voor Gods aangezicht niet komen. Vreeselijk is het, wanneer men onze oprechtheid tegenover Godin twijfel trekt en ons beschuldigt van geveinsdheid. Vooral wanneer men zoo in twijfel trekt en beschuldigt ineen tijd, waarin ons lijden zwaar en ons verdriet groot is. Geen wonder dat Job antwoordt: Ik heb vaak zulke taal gehoord, gij allen zijt moeilijke vertroosters. huichelaar. De beide andere vrienden laten door gebaren en hoofdschudden merken, dat zij het met Elifaz geheel eens zijn: zeker, zoo is het, Elifaz heeft gelijk, Job is niet oprecht, hij meent het niet! Het hooge woord is er nu tenslotte uit: Job is niet eerlijk! De vrienden moesten maar eens in zijn plaats wezen. Boetpredikaties houden, is gemakkelijk genoeg. Maar een mensch, die lijden moet, wordt daarmee niet geholpen. Het lijden van Job is zoo zwaar en zijn verdriet is zoo groot. Tot nog toe was het te dragen. Maar 't heeft mij nu toch uitgeputl En dit is nog weer het lijden in zijn lijden, dat hij niet weet, waarom hij zoo lijden moet. Want Job wijst met even groote beslistheid als de eerste maal de beschuldiging af, dat hij lijden moet om zijn zonde. En waar zijn lijden geen straf voor zijn zonde is en toch van God komt, daar wordt God hem weer een toornend God. God heeft hem, den onschuldige, onverhoeds overvallen: Zijn toorn verscheurt en bestrijdt mij. Hij knarst tegen mij met Zijne tanden; God geeft mij aan de slechtaarden over. Hij stort mij inde hand der boozen. Ik leefde in vrede toen Hij mij kwam verontrusten, Hij greep mij inden nek en wierp mij ter neder. Mij heeft Hij tot Zijn doelwit gekozen. Zijne pijlen vliegen om mij heen; meedoogenloos doorboort Hij mijne nieren, en stort mijne gal uit op den grond. Hij breekt in mij bres op bres, als een krijgsman bestormt Hij mij. Zijn lijden komt van God. Job houdt het vast. Maar ook dit houdt hij vast: hij heeft het niet verdiend. Hij is onschuldig. Hij weet niet, waarom God hem lijden doet. Geen schuld. Toch lijden. Toch van God. Hij komt er niet klaar mee. Hij weet er geen weg mee. Hij zit neer in smart en rouw: Ik heb eenen rouwdoek om mijn lichaam gebonden, mijn gelaat is rood van weenen. over mijn oogleden ligt duisternis. Toch is geen onrecht in mijne handen, zuiver is mijn gebed. Job houdt het tegenover zijn vrienden vol: hij is geen huichelaar, hij lijdt onschuldig. Daarom kan hij de gedachte niet verdragen, dat hij zou sterven en begraven worden, zonder dat hem recht werd gedaan. Dat kan niet en dat mag niet. Daarom zegt Job: Gij aarde, dek mijn bloed niet toe; mijne klacht vinde geen rustplaats! Dit is een roep om recht en dit roepen om recht is aangrijpend. Rijk is dit geloof inde overwinning van het recht. Vooral bij een mensch, die door onrecht gebogen wordt. Gij aarde, dek mijn bloed niet toe; mijne klacht vinde geen rustplaats! De achtergrond van dit roepen om recht is het oude volksgeloof, dat onschuldig vergoten bloed door de aarde niet wordt ingedronken, maar op de aarde blijft liggen als een voortdurend getuigenis. Er gaat van dat onschuldig vergoten bloed een stem uit, een stem des bloeds, welke roept om recht. Het verlangen van Job is gegrond. Hij is inderdaad de lijder van onverdiend leed. Job lijdt voor de zaak van God, als een getuige voor God en tegen Satan. Daarom mag hij vragen om recht, durft hij ook vragen om recht. Zijn zaak is Gods zaak. Zijn recht is Gods recht. Hierin staat Job op één lijn met alle kinderen van God. Voor hem en na hem zijn er geweest, die lijden moesten, opdat de volkomenheid van Gods verlossingswerk aan het licht zou komen. Aan de grens van het Paradijs is het Abel, die door Kaïn werd doodgeslagen, omdat Abel God vreesde en Kaïn niet. Maar hij is rechtvaardig. Hij is en blijft kind van God. Hij is geen geveinsde: Daar staat geschreven, dat God tot Kaïn gezegd heeft: „Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem." Aan het einde van den Oud-Testamentischen tijd staat de figuur van Zacharia, welke gedood werd tusschen tempel en altaar, op last van koning Joas, omdat hij dezen om zijn zonde bestrafte. De Heiland spreekt van al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed van den rechtvaardigen Abel af tot op het bloed van dezen Zacharia toe en de Heiland zegt, dat het gewroken zal worden. Dan komen na Jezus Christus de mannen en vrouwen, die om Zijnentwil lijden en sterven moeten en de eerste is Stefanus. Al dat bloed roept. Het bloed van de martelaren der eerste eeuwen. Het bloed van hen, die vielen inden grooten reformatietijd. Het bloed van Jezus' trouwe volgelingen in Armenië, China en Rusland. Het bloed van allen, die om Gods wil gedood zijn. Het roept tot God en het wordt als een stem van vele wateren: „Hoe lang, o heilige en waarachtige God, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen?" Job weet zich één met hen allen. Zijn sterfuur nadert. Zijn vrienden spotten er mee: daar sterft nu die verstokte zondaar, die huichelaar! Zoo kan en zoo mag het einde niet wezen. Job vraagt om recht. Laat zijn bloed door de aarde niet ingedronken worden, opdat het een voortdurend getuigenis zij en de stem van dat bloed gehoord worde door Godin den hemel. Dit sterke rechtsbesef in het hart van Job is bovenmenschelijk. Het is van God. Daarom zal God hooren en het recht van Job, Zijn eigen recht, handhaven. Nooddruftigen zal Hij verschoonen; Aan armen, uit gena, Zijn hulpe ter verlossing toonen; Hij slaat hun zielen ga Job vraagt God om recht! Is dit vragen van Job geen dwaasheid? Hij weet toch, dat het God is, die hem naar het leven staat. Het zijn toch geen menschen, die het hem moeilijk maken. Het is God zelf. God tegen God oproepen, dat is toch de allergrootste dwaasheid. Volkomen waar, het is dwaasheid, maar het is de dwaasheid, die wijsheid bij God is. Het is de dwaasheid, die het geloof aandurft. En het is weer de middelaarsgedachte, die aan deze door het geloof aangedurfde dwaasheid ten grondslag ligt. Eerst was het: Och, dat een scheidsrechter tusschen ons ware, die onze zaak kon beslechten. die Gods roede van mij wegnam, zoodat Zijne verschrikking mij niet meer plaagde. Toen: Ook is Hij de Heere mij tot zaligheid. Nu belijdt Job: Ook nu is mijne voorspraak inden hemel, mijn getuige inden hooge; daar mijne vrienden mij bespotten, ziet mijn oog weenend tot God, dat Hij mijne zaak bij God bepleitte, als menschenzoon voor zijn naaste. uo-v Als hen geweld en list bestrijden. Al gaat het nog zoo hoog. Hun bloed, hun tranen en hun lijden Zijn dierbaar in Zijn oog. In deze geloofsbelijdenis zegt Job drie dingen, die voor zijn geloofsleven van groote beteekenis zijn. Het eerste is dit: Inden hemel heb ik een getuige. De vrienden zeggen: achter uw lijden schuilt verborgen zonde. Job zegt: er is geen onrecht in mijne hand en zuiver is mijn gebed. De vrienden willen hem niet gelooven. Job een kind van God? Ónmogelijk. Hij is een goddelooze. Hier is nog maar één uitweg: Job beroept zich op zijn getuige, die boven inden hemel is. Inde taal van het Nieuwe Testament is deze getuige de Middelaar, onze Heere Jezus Christus. Wij kunnen, wanneer het er op aan komt, ons zelf en anderen er niet van overtuigen, dat onze zaak bij God vaststaat, dat wij kinderen van God zijn. De menschen twijfelen er aan. Wij zelf twijfelen er ook aan. De Duivel is er op uit, dezen twijfel te sterken: Gij een kind van God? Ónmogelijk! Wij vinden alleen zekerheid, wanneer wij Jezus Christus kennen als onzen Getuige, onzen voorspraak, die tegen al het zichtbare en ervaarbare, tegen al ons lijden en al onze zonden in zegt: Gij zijt kinderen van God, uw zaak staat vast, omdat het Mijn zaak is! Dit is het tweede: Daar mijn vrienden mij bespotten, ziet mijn oog weenend op tot God. In dat weenend opzien tot God vindt Job de rust weer terug. Daar is geen andere weg. Wanneer het verdriet groot is en de menschen, ook onze vrienden, stellen teleur, blijft alleen dit ééne over: onze weenende oogen tot God op te heffen! Dat wij in ons verdriet bij God mogen uithuilen, is genade. Verdriet te hebben en niet te kunnen weenen tot God, is een dubbel kruis. Guido Gezelle wist er van: Ha! beklaagt hem, die, gevangen onder 't wegen van den pijn, niet en kan een trane ontvangen. weenen en gelukkig zijn! Dankl o Heere, die me ontsloten hebt de bronne van 't getraan. die 't zoo dikwijls heb genoten, dikwijls er naar toe gegaan: moet het krimpend alsem drinken vriend of vijand mij nog schinken, geeft mij, anders niet, o neen, geeft mij, dat ik tranen weenl Wie zijn verdriet uitschreit bij God, wordt getroost. Hij draagt niet meer alleen. God draagt met hem mede, God is hem nabij en God weet alles. Wij mogen in smart op Hem vertrouwen. Wij mogen ons gansche hart voor Hem uitstorten. Hij is een toevlucht te allen tijde. Nu nog het derde. Job zegt: Dat Hij mijn getuige mijn zaak bij God bepleitte, Als menschenzoon voor zijn naaste. Job verlangt, dat zijn voorspraak als scheidsman tusschen hem en God zal optreden. Zijn hemelsche getuige moet bij God zijn pleitbezorger zijn. Maar deze goddelijke voorspraak moet ook mensch wezen. Als menschenzoon moet Hij voor Job pleiten bij God. Zoo verlangt Job uit zijn nood naar een Middelaar en hij verlangt naar zulk een, die waarachtig en rechtvaardig mensch is, en nochtans ook sterker dan alle menschen, die ook tegelijk waarachtig God is. Er is nog geen zekerheid, maar Job zoekt toch en hij zoekt in vertrouwen. Van het leven op aarde verwacht hij niets meer, hoofdstuk zeventien is een onafgebroken klacht over de troosteloosheid van zijn bestaan: Hij dankt God voor de genade, dat hij in zijn verdriet weenend tot God mag opzien: Mijne oogen zijn uitgedoofd van verdriet, al mijn leden zijn als een schaduw; mijne dagen vergaan in zuchten, afgesneden zijnde verwachtingen mijns harten; de dag is mij tot nacht gesteld, het licht is voor mij duisternis. In al zijn ellende is zijn verwachting alleen van zijn voorspraak. Wanneer hij geklaagd heeft: Voorwaar, enkel spotters omringen mij, mijn oog is dof voor hunne bittere woordenl wendt hij zich tot zijn hemelschen getuige en vraagt hem: Neem U toch voor mijn borg te zijnl Wie anders toch zal voor mij handslag willen geven? Zoo is de weg van God met een mensch. Zoo is het verlossingswerk van God. Het licht moet ons opgaan over de troosteloosheid van ons bestaan. Al onze verwachtingen moeten worden stukgebroken en afgebroken, totdat in onze hopeloosheid een nieuwe verwachting geboren wordt: de verwachting van één, die het voor ons bij God opneemt, de verwachting van Hem, van wien Paulus getuigt: „Daar is één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft tot rantsoen voor allen." Daar is inderdaad een hemelsch getuige, die ons wil verzekeren, dat wij kinderen van God zijn en onze zaak bij God vaststaat. Daar is een God, tot wien wij in ons verdriet weenend de oogen mogen opheffen. Daar is een Middelaar, Jezus Christus, die bij God onze Voorspraak is en in wien de verzoening met God geschonken is. a Elifaz spreekt Bildad voor de tweede maal. De eerste maal beriep hij zich op de voorvaderen. Van hen hooren wijde tweede maal echter niets meer. Het is nu alleen eigen inzicht en eigen ervaring. Van troost N is geen sprake meer. Zelfs van geen schijn van troost. Bildad's woorden zijn koud en hard. Job heeft volgens hem al veel te veel gezegd, 't Zou beter zijn, wanneer hij aan zijn woordenvloed een einde maakte en tot bezinning kwam. Laat Job eens nadenken over het ellendig lot van den goddelooze: Voorzeker, het licht des boozen wordt uitgebluscht, zijne vuurvlam blijft niet schijnen; het licht in zijne tent verduistert, zijne lamp wordt uitgebluscht. Zijne vaste tred wordt onzeker, zijn eigen overleg werpt hem neder; met zijne voeten raakt hij in het net verward, hij wandelt over de gevlochten twijgen van eenen vangkuil; de strik grijpt zijne verzenen, het vangnet houdt hem vast; het koord ligt voor hem op den grond verborgen, de valstrik ligt op zijn pad. Verschrikkingen beangstigen hem rondom en jagen hem rusteloos voort; het onheil strekt zich begeerig naar hem uit. het verderf loert, om hem te doen vallen. Zoo ellendig is het lot van den goddelooze. Bildad heeft gelijk. Wie er niet aan denkt zich tot God te bekeeren, maar voort- leeft naar eigen wil en eigen zin, zal verstandig doen goed te luisteren naar de woorden van Bildad. Wat Bildad zegt is HOOFDSTUK 18-19 waarheid en wij hebben in onze verhouding tot God voor alles waarheid noodig. Tegenover Job zijnde woorden van Bildad echter leugen. Job is geen goddelooze, maar een kind van God. Daarom is het heel leelijk van Bildad, dat hij, terwijl hij het lot van den goddelooze beschrijft, telkens zinspeelt op het lot van Job. Zoo in vers dertien en veertien: Zijn ledematen vreet de eerstgeborene van den dood weg, en doet hem voortschrijden naar den Koning der verschrikking. „De eerstgeborene van den dood" is een zinspeling op Jobs melaatschheid, de kwaadaardigste van alle ziekten. Niet minder hatelijk is Bildad in vers vijftien: Over zijne woning wordt zwavel gestrooid, een bedekte zinspeling op het vuur van God, dat Job's schapen en knechten verteerde. Ook vers zestien ziet zijdelings op Job: Van onderen verdorren zijn wortels, en van boven verwelken zijn twijgen. Job heeft al zijn kinderen verloren en is alleen overgebleven. Bildad wil eigenlijk zeggen zoo heeft Job het gevoeld —: de goddelooze, die zoo ellendig ten gronde gaat, zijt gijl want gij bekeert u niet tot God. Job moet het dan ook maar op zichzelf toepassen, wanneer Bildad tenslotte van den goddelooze zegt: Zijn aandenken vergaat van de aarde, hij heeft geenen naam meer inde wereld; over zijnen oordeelsdag staat het nageslacht ontzet, beving grijpt het voorgeslacht aan. Zoo gaat het met de woning der boosdoeners, met de woonplaats van wie God niet vreest. Hoe lang zult gij mij pijnigen, mij martelen met uwe woorden? reeds tienmaal hebt gij mij gesmaad; gij schaamt u niet, mij te kwellen. Heb ik mij waarlijk zoo vergrepen, is het kwaad bij mij zóó gewoon, dat gij zulk een taal tegen mij voert en het mij overkomen leed goedkeurt? Erkent toch, dat God mij onrecht doet en mij in Zijn net heeft verstrikt. Waarom vervolgt ook gij mij, gelijk God en wordt niet verzadigd van mijn vleesch? God vervolgt Job. Maar God mag het doen, omdat Hij God is. Maar waarom vervolgen zijn vrienden hem, alsof zij inde plaats van God waren? Zij mogen het niet. Zij zijn niet God. Laten zij medelijden hebben: Bildad heeft gesproken. Nu moet Job weer antwoorden. Maar nu wordt het een heel bijzonder antwoord: Job, God beschuldigend en toch God zoekend, God aanklagend en toch alles van Hem verwachtend, worstelt zich omhoog, totdat het hem is, of de duisternis scheurt, als schemerde daar iets van den nieuwen dag. Het licht breekt door. Genade spreidt haar morgenrood. Hoofdstuk negentien brengt in zeker opzicht het hoogtepunt van het boek Job. Job begint de zaak van zijn vrienden en de zaak van zijn God te onderscheiden. De vrienden zijn er vast van overtuigd: onze zaak is Gods zaak. Job weet nu vast en zeker hij spreekt het ook uit dat de zaak van zijn vrienden met die van God niets te maken heeft. Daarom hooren wij nu geen aanklacht tegen God meer. Daar is nog wel klacht, maar geen aanklacht. God doet hem onrecht, maar God mag het doen, omdat Hij God is. Jobs aanklacht geldt nu alleen de vrienden: Zie ik roep: geweldl maar er is geen antwoord; ik schreeuw het uit, maar er is geen recht. Hij versperde mijnen weg, zoodat ik niet voorbij kon, over mijn pad breidde Hij duisternis uit; mijn sieraad nam Hij van mij weg, mijne kroon rukte Hij van mijn hoofd. Zijn toorn ontbrandde tegen mij, Hij achtte mij als Zijnen vijand; daar kwamen Zijne scharen op, zij belegerden mijne tent. Waar God hem het leven bitter maakt maar God mag het doen. Job klaagt nog wel, maar klaagt niet meer aan —, hebben allen hem verlaten. Job is alleen overgebleven: Mijne broederen zijn van mij henengegaan, mijne bekenden zijn van mij vervreemd; mijne verwanten en vrienden komen niet meer, de gasten van mijn huis hebben mij vergeten; mijne dienstmaagden achten mij als eenen vreemde, als een onbekende ben ik in hare oogen; roep ik mijnen dienstknecht hij antwoordt mij niet, met mijnen mond moet ik hem smeeken; mijn adem staat mijne huisvrouw tegen, mijn reuk mijnen eigen zonen; zelfs knapen verachten mij, als ik opsta, bespotten zij mij; al mijn vertrouwden gruwen van mij, die ik liefhad, keeren zich tegen mij Job houdt het niet langer uit. Ook zijn hardvochtige vrienden kan hij niet langer aanklagen. Al het andere valt weg bij dat ééne: zijn verdriet en zijn lijden. Job verlangt naar een enkel woord van meeleven en meevoelen. Hij kan alleen nog maar vragen om wat medelijden: Maar neen, en nu komt het groote keerpunt inde lijdensgeschiedenis van Job, Job verwacht het niet langer van zijn vrienden. Hij kent iets anders en beters en hoogers. Nu alle menschelijke troost wegvalt, blijft de goddelijke troost over. Nu wordt het indrukwekkend en aangrijpend. Job zal een woord spreken, dat hij bewaard wil zien voor het nageslacht, dat hij wil plaatsen in duurzaam schrift boven den rotssteen, die zijn uitgeteerd lichaam straks bedekken zal: Ach, dat mijne woorden werden opgeschreven. Op een los stuk papier is niet voldoende: Dat zij werden opgeteekend ineen boek.... Of liever nog, want ook een boek kan verloren gaan: Met een ijzeren griffel in lood, voor eeuwig ineen rots gehouwen! Laten mijn woorden met ijzer inde rots van mijn graf worden gegrift en met lood gevuld, opdat ze voor het nageslacht bewaard blijven. Job wil getuigen ook nadat hij gestorven is en hij wil getuigen voor God en tegen Satan. Hij wil getuigen van de volkomenheid van Gods Verlossingswerk. Jobs verlangen is vervuld. Of in zijn grafsteen zijn woorden zijn ingegrift, weten wij niet, maar wij weten, dat zijn woorden bewaard zijn gebleven in het boek der boeken, dat duurzamer is dan de sterkste rots, tot een getuigenis voor het nageslacht: Ontfermt u, ontfermt u mijner, o mijne vrienden, want Gods hand heeft mij zwaar getroffen! Ik weet, mijn Goël leeft en zal in het einde over mijn stof opstaan; vanuit dit sterflijk lichaam zal ik God aanschouwen; ik zal Hem voor mij aanschouwen, ik zal Hem zien als vriend en niet als vreemde; mijn binnenste wordt verteerd van smachtend verlangen. Dit is het hoogtepunt. Ook het keerpunt. Later wordt het wel weer donker, maar dit is het toch en dit is nooit meer ongedaan te maken. Het licht van Gods genade is hier in het leven van Job doorgebroken. In dat licht ziet hij het licht. Job getuigt in deze woorden allereerst van de zekerheid van zijn geloof: Ik weet, mijn Goël leeft! Jobs blik richt zich naar boven. Hij ziet op naar den Eeuwige, aan wien hij zich kan vasthouden. Inden hemel heeft hij een getuige. Vanuit den hemel zal hem recht worden gedaan. Eén is er, die zijn onschuld kent. Daarom zegt Job met groote beslistheid: ik heb een verdediger, één die het voor mij opnemen zal. Niet maar: „och mocht het nog eens gebeuren", maar: „ik weet, dat Hij leeft." Job heeft een rechtverschaffer, die wanneer zijn onschuldig bloed op aarde zal liggen de stem van dat bloed zal hooren. Wanneer Job zoo straks als een onschuldige inden dood gaat, moet zijn Goël, zijn Immanuël, dat onschuldig bloed zien. Dat zal gebeuren. Het staat voor Job vast. Hij twijfelt er geen oogenblik aan. Hij weet, dat zijn verdediger leeft en zijn bloed, zijn tranen en zijn lijden zijn dierbaar in Zijn oog. Nu weet Job zich in het bezit vaneen Middelaar, dien hij eerst miste en daarna zocht. Nu mist hij Hem niet langer. Nu zoekt hij Hem niet langer. Hij heeft Hem gevonden en zegt met groote zekerheid: ik weet, dat Hij leeft en Hij is mijn Voorspraak! Zalig de mensch, die zeggen kan: ik weet, mijn Goël leeftl Dat is tenslotte in het leven van ons, die weten dat er nog een andere wereld is dan deze wereld en dat er nog andere dingen zijn dan de zienlijke dingen, het ééne noodige, dat wij een Voorspraak hebben, een Verlosser. Aan alle kanten wordt het bestreden en ontkend, dat wij kinderen van God zijn. De menschen maken het ons moeilijk, het vast te houden. Ons eigen hart is voortdurend in twijfel. De Satan laat ons niet met rust. Dat is onze strijd, de strijd om de zekerheid, dat wij kinderen van God zijn. In dezen strijd zullen wij alleen dan overwinnen, wanneer vrij Hem kennen, die door den Vader inde wereld gezonden is, om het voor ons op te nemen en voor ons te pleiten, Jezus Christus, den Zaligmaker. Wanneer wij Hem kennen, kan de strijd zwaar, de twijfel groot en de aanvechting verschrikkelijk zijn, geen nood, God geeft ons de genade, dat vrij zeggen kunnen: „Ik weet, mijn Verlosser leeft." Daarom kan Job nu ook gerust sterven. Hij getuigt niet alleen van de zekerheid van zijn geloof, hij getuigt ook van den rijkdom van zijn hoop: Ik weet, mijn Goël leeft en zal in het einde over mijn stof opstaan, vanuit dit stoffelijk lichaam zal ik God aanschouwen; ik zal Hem voor mij aanschouwen. ik zal Hem zien als vriend en niet als vreemde. Het gaat hier om de vraag: is Job rechtvaardig voor God of niet, is zijn vroomheid echt of onecht, is hij een kind van God of een huichelaar? Satan en de vrienden zeggen: hij is niet rechtvaardig, hij is geen kind van God, zijn vroomheid is onecht. Maar Job zegt er dwars tegen in: „ik ben rechtvaardig voor God, ik ben een kind van God en mijn hart gaat naar God uit; het uur van mijn sterven moge niet ver meer zijn, ik vrees niet, laat ik sterven, mijn Getuige, mijn Voorspraak, die voor mij pleiten zal, mijn Goël leeft!" Nog eens, zalig de mensch die zeggen kan: ik weet, mijn Goël leeft! De Voorspraak zal in het einde over het stof van Job opstaan. Het laatste woord is aan den Voorspraak. Laat Jobs uitgeteerd lichaam begraven worden en vergaan, hij zal uit ditzelfde lichaam, maar verheerlijkt, God aanschouwen. Job weet, dat hij gaat sterven. Sterven is verschrikkelijk. Wij kunnen wel bloemen strooien over de graven, maar een graf is tenslotte toch een graf. In het sterven is de vloek van God: Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren. Het loon voor de zonde is de dood. De dood is het einde. Het graf is het laatste. Job wist wat hem in het graf wachtte. Weten wij, wat ons in het graf wachten zal? Frederik van Eeden vertelt er iets van in zijn „De Kleine Johannes" een tocht onder den grond, door de graven, vreeselijk! Wij willen er niet over uitweiden, maar het is ontzettend. Het graf is het einde. De dood is het laatste. Daar is geen uitzicht. Ja, toch uitzicht, maar alleen door den Voorspraak. Job weet, dat hij gaat sterven. Zijn Voorspraak zal voor zijn dood niet meer tot hem komen. Toch zal Hij komen, ook als Jobs lichaam reeds tot stof is geworden. Dat is het hoogtepunt van Jobs geloof en hier wordt het geloof tot verwachting: Ik weet, mijn Goël leeft en zal in het einde over mijn stof opstaan. De Voorspraak is voor Job het laatste. Niet de menschen, die hem verlaten hebben. Niet de vrienden, die hem beschuldigen. Niet de dood, die zoo straks tot hem zal komen. Niet de wormen, die zijn huid en zijn beenderen zullen doorknagen. Zijn Verlosser is de laatste, het begin en het einde. Hij zal als de laatste over zijn stof opstaan. Dat beteekent, dat dan ook het stof van Job zal opstaan en God zal aanschouwen. Nu alle aardsche heerlijkheid hem ontnomen is, nu aanschouwt Job in het geloof de hemelsche heerlijkheid aan de andere zijde van het graf. Hij staat daarbij op vasten grond. Hij zal God zien: Ik zal Hem voor mij aanschouwen! Nu nog het laatste. Job getuigt eerst van de zekerheid van zijn geloof; hij weet, dat zijn Verlosser leeft. Dan daarna van den rijkdom van zijn hoop: uit het verheerlijkt lichaam zal hij God aanschouwen. Eindelijk van het verlangen van zijn liefde: Ik zal Hem zien als vriend en niet als vreemde, mijn binnenste wordt verteerd van smachtend verlangen. God is voor Job op dit oogenblik nog een vreemde. Hij begrijpt Gods weg niet en verstaat Gods doen niet. God heeft hem overvallen. De Almachtige heeft hem beroerd. Job weet er geen weg mee. Maar dit houdt hem staande: nu, in zijn lijden, moge God een vreemde voor hem zijn, het oogenblik komt, dat hij God zien zal als vriend en niet als vreemde. Naar dat oogenblik gaat heel het verlangen van zijn ziel uit. Zijn nieren de nieren zijn voor den Oosterling de zetel van de diepste en innerlijkste aandoeningen verlangen zeer in zijn schoot. Zijn binnenste wordt verteerd van smachtend verlangen. Al zijn verlangen gaat uit naar God. Dit is inderdaad het hoogste, dat al het verlangen vaneen menschenziel naar God uitgaat: „mijn hart roept uit tot God, God zal aan zijn zijde staan en tot Hem komen. Zijn oogen, welke door zijn ziekte zoo verschrikkelijk zijn aangetast, zoodat hij klagen moet: „over mijn oogleden is duisternis", zij zullen, verheerlijkt, God aanschouwen. In deze verwachting alleen is het mogelijk, getroost te leven en eenmaal getroost te sterven. Indien wij alleen in dit leven op Christus hopen, zijn wijde ellendigsten van alle menschen. Maar nu en in dit „maar nu" van 1 Corinthe 15 hooren wijden jubel van het Evangelie Christus is opgestaan] En Hij zal eenmaal over het stof van al de Zijnen opstaan, opdat wij met Hem zullen leven in heerlijkheid. De verwachting van de aanschouwing van God is weggelegd voor degenen, die belijden kunnen: ik weet, mijn Verlosser leeft! die leeft!'', dat al ons begeeren gericht is op den tijd, waarin wij God zullen zien als vriend en niet als vreemde. Nu is de strijd beslist en zal de bewogen zee tot rust komen, al blijft zij nog nadeinen. Satan heeft den strijd verloren. De eer van God is gehandhaafd. Job is inderdaad geweest, vrat hij zonder het te weten naar Gods bedoeling moest zijn: getuige voor God en tegen Satan. Daarin verheerlijkt een mensch God, dat hij in zijn leven, ook al is zijn weg moeilijk en donker, God de eer geeft. Daarin getuigen wij voor het licht en tegen de duisternis, dat wij in het geloof vasthouden, dwars tegen alles in, dat onze Verlosser leeft; dat wij in onze hoop verwachten, ook al zien wij er nu niets van, dat wij eenmaal God zullen aanschouwen als vriend en niet als vreemde; dat wij in onze liefde onze verwachting uitstrekken naar de toekomst, omdat de toekomst voor ons de uitkomst beteekent. Neen, God wordt niet verheerlijkt, wanneer wij alleen maar bezig zijn met de vraag, of Jezus onze Verlosser is en op zijn best klagen: „was het maar zoo"; wanneer wij voortdurend twijfelen, of de toekomst voor ons wel een heerlijke toekomst zal zijn; wanneer wij altijd opnieuw aarzelen en onzeker zijn, of het diepste verlangen van ons hart wel naar God uitgaat. God wordt verheerlijkt door beslistheid, dooreen zeker geloof, een vaste hoop, een vurige liefde. God wordt verheerlijkt, wanneer wij, evenals Job, Jezus Christus kennen als onzen eenigen troost inleven en sterven en op onzen grafsteen als onze geloofsbelijdenis kunnen laten inbeitelen: Als mijn lichaam zinkt in d' aard', 't Is mijn vast geloofsvertrouwen, Blijft mij een gebouw bewaard, En 't gelooven wordt aanschouwen; 'k Zal aan 't stof der aard' onvlien En dan eeuwig Jezus zien! O, mijn ziele! wees verheugd! 'k Leg op Jezus' trouw mij neder. Klop en beef, mijn hart, van vreugd; Sterf ik, Christus wekt mij weder. Als ik op 't bazuingeschal Zalig eens ontwaken zal! HOOFDSTUK 20-26. ob is tot zekerheid gekomen. Als getuige van de zuiverheid van Gods Verlossingswerk is hij dwars door den strijd heen trouw gebleven. Maar nog altijd vraagt de meer algemeene zijde van J het probleem om een oplossing: het lijden van den vrome en den oprechte. Job is de lijder van onverdiend leed. Hoe kan dat? Job moet zijn lijden verstaan. Natuurlijk niet zoo dat hij begrijpt, waarom hij lijden moet, maar wel zoo, dat hij zijn lijden uit de hand van God aanvaardt en vasthoudt, dat het zoo goed is. Job heeft overwonnen, de strijd is beslist, maar gebleven is de algemeene vraag naar het karakter van Gods wereldbestuur. Deze vraag wordt zelf door Job aan de orde gesteld. Zofar is nog weer opnieuw gekomen met de leer der vergelding: achter het lijden van Job schuilt verborgen zonde. Daarom negeert Zofar volstrekt de door Job afgelegde geloofsbelijdenis. Hij weet alleen dit ééne: De jubel des boozen duurt slechts kort, de vreugde des zondaars eenen oogenblik. In felle kleuren wordt het lot van den goddelooze geteekend De hemel openbaart zijn schuld; ook de aarde staat tegen hem op: de dichtste duisternis omhult hem, het bliksem vuur verteert hem; de have van zijn huis wordt weggespoeld, weggerukt op den dag van Gods toorn. Dat is het lot des boozen van Godswege, zijn loon, door God hem toebedeeld. Woorden om een mensch bang te maken. Toch woorden van ontzettende waarheid. Als ik er aan denk, word ik verschrikt, eene huivering vaart door mijne leden. Hoe komt het toch, dat de boozen blijven leven, oud worden, ja toenemen in kracht? hun kinderen groeien voor hun aangezicht op, hun nakroost staat voor hunne oogen; hunne huizen zijn veilig voor onheil. 110-V1 Het kan goed zijn, dit twintigste hoofdstuk van het boek Job eens rustig te lezen en te overdenken, niet eenmaal, maar telkens weer, totdat het ons onrustig maakt en ons laat zien de ellende vaneen leven buiten God. Maar deze ontzettende waarheid wordt, toegepast op Job, een ontzettende leugen. Dat deze woorden van Zofar volgen op Jobs geloofsbelijdenis: „ik weet, mijn Voorspraak leeft, zegt ons alles. O, wij menschen kunnen het elkaar zoo moeilijk maken. , Nu is Job gedwongen op de vraag naar het lijden in te gaan. Voor hem is het maar niet een theoretische kwestie, buiten zijn leven om. Dat lijden is voor hem harde, bittere werkelijkheid. Daarom wordt het voor Job nu weer moeilijk. Zooeven . in zijn geloofsbelijdenis leefde hij inde zuivere sfeer van de gemeenschap met God, op den berg. Nu moet hij weer op de harde werkelijkheid van het leven ingaan. Dat valt niet mee. Wij kunnen wel zeggen: hoe is het mogelijk? eerst de belijdenis: „ik weet, mijn Voorspraak leeft," en nu weer klachten! maar zoo is de werkelijkheid. Het is altijd zoo geweest en het zal wel altijd zoo blijven: wanneer de geloovige vanuit de geestelijke dingen overgeleid wordt inde natuurlijke dingen, en hij ziet zooveel, waarmee hij geen weg weet, en hij hoort zooveel, dat hij niet verdragen kan, dan komen er weer klachten, dan komt er ook wel weer ontevredenheid. Job kan de onwaarachtigheid van Zofar niet verdragen. Tegenover zijn leer, welke geheel buiten het leven om gaat, stelt hij harde werkelijkheid van het leven. Daar zijn goddeloozen, die het goed hebben. Job is er over ontzet: de roede Gods komt niet over hen; zij brengen hunne dagen door in voorspoed, in vrede dalen zij neer in het graf. Toch waren het goddeloozen. Toch zeiden zij tot God: blijf verre van ons, wij hebben geenen lust inde kennis Uwer wegenl wat hebben wij te doen met den Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? wat baat het ons, tot Hem te smeeken? De vrienden mogen zeggen: „Hun goed is niet in hun hand," maar laten zij dat eens waar maken: Is het geluk der goddeloozen soms in Gods hand? Hoe vaak geschiedt het, dat de lamp der boozen wordt gebluscht? of het verderf hen overvalt dat God hun in Zijnen toom toebedeelt? De vrienden mogen zeggen, dat God het onheil voor de kinderen van den goddelooze opspaart, maar dat bevredigt niet: God vergelde het hemzelf, dat hij het voele, dat zijne eigene oogen zijn ongeluk zien, dat hij zelf drinke van de gramschap des Almachtigenl want wat geeft hij om zijn huis na zijn dood, als het getal zijner maanden ten einde is? De vrienden mogen zeggen, dat men God, die zelf de hemelsche machten richt, geen wet zal voorschrijven, maar dat is het juist, dat God boven inden hemel is, maar hier beneden op aarde....? De een heeft overvloed, de ander lijdt gebrek: de ander sterft in bittere smart, zonder het goede te hebben geproefd tezamen liggen zij neder in het stof, gewormte bedekt beiden evenzeer. De vrienden mogen vragen, waar het huis van den geweldenaar en de tent van den booze is, maar menschen, die de wereld doorreisd hebben, weten het wel: Vraagt het aan hen die voorbijgaan op den weg; want hun getuigenis kunt gij niet wraken, dat ten dage des kwaads de booswicht wordt ontzien, beveiligd ten dage des toorns. Wie berispt hem wegens zijn gedrag, wie vergeldt hem wat hij heeft gedaan? wordt hij naar zijn graf gedragen, dan volgt hem een ieder, zijn grafheuvel wordt goed verzorgd; zacht dekt hem de aarde in het dal. Waarom troost gij mij dan met ledige woorden? Want van al uw woorden rest niets dan de booze bedoeling. Job zegt dingen, die ons ontstellen en godslasterlijk klinken. Job vindt het alles „God geklaagd." Deze ontevredenheid van Job is wel begrijpelijk. Wie zijn wij? Wij kennen toch ook wel dat ontevreden zijn, wanneer het ons, die God vreezen, slecht en hen, die God niet vreezen, goed gaat; wanneer— om een voorbeeld te noemen —ik ondanks mijn voortdurend gebed tot God maanden aanéén werkeloos ben en er is geen geld voor het dagelijksch brood, maar mijn buurman, die zich om God en Zijn dienst niet bekommert, maakt promotie. Het is niet zoo gemakkelijk, de Vrijmacht van God te aanvaarden. De een sterft in ongebroken kracht, volkomen rustig en stil; Toch is deze ontevredenheid van Job zonde. Zoo mag een mensch niet spreken. En 't wordt nog erger. Na Zofar begint Elifaz weer, nu voor het laatst. Zijn woorden klinken gematigder dan die van Zofar, maar zijn veel persoonlijker. Meent Job nu waarlijk, dat God er belang bij heeft, dat Job gelijk krijgt? Hij gelooft toch niet, dat God hem om zijn vroomheid straft? Is niet uw zonde groot, uwe ongerechtigheid eindeloos? En nu komt het ergste: uit den ellendigen toestand van Job wordt zoo hatelijk en zoo bitter mogelijk tot bepaalde en ergerlijke zonden geconcludeerd: Daar zit gij naakt op den aschhoop. Weet gij, hoe dat komt? Zonder noodzaak naamt gij pand van uw broederen, berooiden toogt gij de kleederen uit, Gij versmacht in uw lijden. Weet gij, hoe dat komt? Den dorstige drenktet gij niet met water, den hongerige weigerdet gij brood. Gij hebt al uw kinderen verloren. Weet gij, hoe dat komt? Weduwen zondt gij ledig henen, der weezen arm hebt gij verbrijzeld. Daarom zijn strikken rondom u, daarom overvalt u onverwachts de schrik, Menschen kunnen zoo hard en zoo wreed zijn. Inde dagen van Job. Ook nu nog, in onze dagen. Het geslacht van de Elifassen is niet uitgestorven. Er zijn er ook nu nog, die precies weten waarom het een mensch tegenloopt en wat iemand gezondigd heeft, dat hij zoo moet lijden en zijn levens- Ook heden is mijn klacht wederspannigheid. Job klaagt niet alleen. Hij wordt weer opstandig. Hij staat weer op tegen God. Hij voelt het zelf. Hij weet, dat het niet mag. Maar hij kan het niet laten. Maar juist omdat hij weet dat het niet mag en het toch doet, is zijn opstandigheid hemzelf een kwelling. De oude schrijvers zeggen: een kind van God zondigt niet goedkoop! Job zou zijn zaak wel eens voor God willen brengen: O, dat ik wist waar ik Hem kon vinden, dat ik kon komen tot Zijnen rechterstoell dan zou een oprechte voor Hem staan pleiten. Maar Job vindt God niet. Hij vreest Gods willekeur. Hij is bang voor God, die nog, wie weet hoevele, kwellingen voor hem heeft weggelegd: Wat Hij besluit, wie zal het keeren? wat Hij wenscht, dat voert Hij uit: daarom ben ik voor Hem bevreesd; als ik het indenk, beef ik voor Heml God heeft mij beangst gemaakt, de Almachtige heeft mij beroerdl weg zoo'n moeilijke weg is. Maar het is alles eigengerechtigheid! , . Op deze valsche beschuldiging volgt nog een laatste larizeeuwsche poging, om Job te bekeeren van zijn zondigen weg. Wonderlijk tweeslachtig is deze toespraak van Elifaz, even tweeslachtig als de man zelf. Zijn woorden zijn een mengsel van waarheid en leugen, vriendelijkheid en valschheid. Prof. van Gelderen noemt Elifaz een van die kromme stokken, waar God somtijds rechte slagen mee slaat. Heel begrijpelijk, dat Job de valsche beschuldigingen van Elifaz niet verdragen kan, evenmin als dat farizeeuwsche bekeeringspreekje aan het slot. Elifaz heeft hem verbitterd. Job spreekt de waarheid en toch is zijn spreken zonde. Hij weet, dat God de Vrijmachtige is, die geven en nemen kan, maar hij wil er niet aan, hij komt er tegen in opstand. De Almachtige heeft hem beroerd. Hij bezwijkt er onder. Neen, God openbaart zich op de aarde niet als een rechtvaardig rechter. Het wereldbestuur van God wordt door Job gevoeld als een noodlot. Prof. Bleeker wijst er op, dat iets van het Mohammedaansche fatalisme, waartoe de Oosterling zoo licht neigt, hier om den hoek komt gluren. Zoo alleen kan Job het onbegrijpelijke zwijgen van God verklaren. Ook aan degenen, die Hem liefhebben, openbaart God zich niet. Zijn kinderen raken verward en worden verbijsterd, maar God wijkt van zijn eenmaal genomen besluit niet af en Hij blijft zwijgen. Niet het lijden is tenslotte het ergste. Maar dit, dat Job lijden moet en God zwijgt. Dat is niet uitte houden. En wat voor Job in zijn eigen leven een kwelling is, is het voor hem ook in het leven van de wereld. Daar geschiedt zoo veel, dat in strijd is met Gods rechtvaardigheid, om van Zijn liefde nu maarte zwijgen. Daar is het sociale onrecht en God trekt er zich niets van aan: Sommigen verzetten de grenspalen, zij rooven de kudden en hare herders; den ezel der wezen voeren zij henen de koe der weduwe nemen zij te pand; de nooddruftigen dringen zij van den weg, de armen des lands verbergen zich voor hen altegader. Daarmee vergelijke men eens de ellende van de proletariërs: Anderen dolen rond als wilde ezels inde steppe, zij gaan uit om hun dagwerk te verrichten: van het morgenrood af zoeken zij buit, tot aan den avond brood voor hunne kinderen; Des nachts zoeken zij het veld af, den wijngaard des rijken lezen zij na; op zijnen heuvel persen zij olie, zij treden de perskuip en slurpen den most; halfnaakt brengen zij den nacht door, zonder kleeding, zij hebben geen dekking tegen de koude; van den stortvloed der bergen worden zij doorweekt, en, zonder toevlucht, vlijen zij zich tegen de rots. God vindt dit alles maar goed. Als het niet zoo is, wie durft mij logenstraffen. en mijne woorden te schande maken? Job geeft alle denkbeeld vaneen rechtvaardig wereldbestuur van God prijs. Het kan gemakkelijk zoo ver komen. Dat wij God wel kennen als den Vrijmachtige, maar Hem als den Vrijmachtige niet willen erkennen. Vooral wanneer wij uitsluitend oog hebben voor de zienlijke dingen. Wat is er ook in het maatschappelijk leven van onzen tijd een ongerechtigheid. Niet minder in het volkerenleven. Daar moeten wij oog voor hebben. Wij moeten zien, hoe het maatschappelijke en internationale leven kapitalisme en imperialisme in strijd is met het bestuur van een rechtvaardig God. En dan het gewone leven van eiken dag. Wat een dingen, die wij niet verstaan en met Gods rechtvaardigheid en in geen geval met Zijn liefde rijmen kunnen: tegenspoed, verdriet, moeite, zorg en dan zijn er, die God niet vreezen en toch enkel voorspoed hebben. Het kan ons benauwen en beangstigen: hoe kan dat alles? mag dat nu zoo maar? laat God dat toe? Wij weten wel: klagen is zonde, wederspannigheid, maar wij kunnen het soms niet uithouden. Dan moeten wij klagen. Vooral als de menschen zoo precies het Godsbestuur kunnen narekenen. God de Vrijmachtige maar zij worden verdreven uit de huizen en uit de stad, ofschoon hun kleinen jammeren van honger. ook in ons leven, wij willen er niet aan. Hier is maar één uitkomst: tot God gaan en leven inde onzienlijke dingen. Wij moeten de zienlijke dingen ook willen zien: het leven in zijn hardheid en onbegrijpelijkheid, de maatschappij met haar onrecht, de wereld met haar slechtheid. Maar nooit alleen de zienlijke dingen zien. Altijd met God. Als achtergrond de onzienlijke dingen. In het geloof, dat Jezus Christus alle macht heeft ook inde zondige en onrechtvaardige wereld. Job vergeet ook dit, dat de voorspoed van den goddelooze schijn is en dat de rechtvaardige ook inde grootste ellende Gods gunst deelachtig is. Zeker, de werkelijkheid van het leven kan ons te machtig worden, zoodat wij geen raad meer weten en met Gods wereldbestuur geen weg weten. Het komt er op aan, juist dan God vast te houden en met de vragen, die ons kwellen, tot God te gaan. Zofar en Elifaz hebben voor het laatst gesproken. Nu zal ook Bildad voor het laatst spreken. Bildad is het vechten moe. Hij wil er een eind aan maken, laat daarom alle verschilpunten ter zijde en spreekt alleen over datgene, waarover Job en de vrienden het eens waren: de grootheid van Godin de natuur. Bildad zal de gesprekken van de vrienden met Job besluiten met een lofzang op Gods majesteit: Bij Hem is majesteit en verschrikking, die daar inden hooge vrede schept. Heeft een mensch ooit recht tegenover God, is de geborene vaneen vrouw ooit rein? Het licht der maan is voor Hem niet helder. zelfs de sterren zijn niet rein in Zijn oog hoeveel te min de mensch, eene made, het menschenkind, een worm! loven. En inderdaad, Job looft zijn Schepper. Eerst spot hij nog wat met de troost van zijn vrienden, maarde spot is toch niet meer het voornaamste. Bildad heeft gelijk: God is grootl Voor Hem beven de schimmen, die onder de wateren hunne woning hebben; voor Hem ligt het doodenrijk open en heeft de onderwereld geene bedekking die het noorden uitspande over den baaierd, de aarde ophing aan het niet; die de wateren in Zijne wolken bijeenbond, zonder dat daarin eene scheur kwam; die den aanblik van Zijnen troon bedekte, een wolkengordijn daarover uitbreidde; die eenen kring over den oceaan trok, ter plaatse waar het licht de duisternis ontmoet; voor wien de zuilen des hemels wankelden, voor wiens dreigende stem zij sidderden; die door Zijne sterkte de zee in beroering bracht, door Zijn verstand den Rahab verpletterde; wiens adem den hemel helder maakte, wiens hand de vluchtende slang doorboorde. Job zingt een lofzang op de grootheid en de majesteit van zijn God. De geloovige beschouwing van den hemel en van het heelal doet zijn ontevredenheid over de ongerechtigheid in deze wereld bedaren. Niet maar het zien van de natuur. Dat geeft niet veel. Maar inde natuur Gods grootheid en majesteit zien. Dat maakt klein en ootmoedig. Dan zakt de hand, die wij dreigend tot God wilden opheffen. Zou de Almachtige, Schepper Een lofzang op Gods majesteit inde hemelen en aan het firmament. Daar zal Job zich toch in kunnen vinden. Misschien zal het hem verootmoedigen en hij zijn God van hemel en aarde, er nu werkelijk lust in hebben een mensch te plagen en te kwellen? God, wiens macht en majesteit wij op zoo tallooze wijzen inde schepping geopenbaard zien? Wanneer wij staan inde geweldige schepping van God, den stralenden sterrenhemel boven ons en wij heffen onze oogen op omhoog, dan zien wij, wie al deze dingen geschapen heeft, vanwege de grootheid Zijner kracht en omdat Hij sterk van vermogen is; dan zien wij, hoe klein en nietig en onbeduidend in deze geweldige schepping de mensch is, „een niets" (Pascal). Zullen wij dan Gods doen beoordeelen? Wij kleine menschen met ons kleine verstand het groote doen van den grooten God beoordeelen? Wat een dwaasheid! Zijt gij ontevreden over God en wilt gij God aanklagen? Heft uw oogen op omhoog en hoort Jobs woord: Dit is nog slechts de zoom langs Zijnen weg, een fluisterend woord dat wij van Hem vernemen wie zou den donder Zijner kracht verstaan? Job is het met Bildad eens. Maar zijn toepassing is een andere. Bildad zegt: God is goed, daarom heeft Job ongelijkl Job zegt: God is goed, daarom zijn er meer dingen in hemel en op aarde, dan wij weten en met ons kleine verstand kunnen begrijpen. De uiteinden van Gods wegen kunnen wij misschien zien, maar het wezenlijke van Zijn doen valt buiten onzen gezichtskring. Zwijgen in eerbied is de eenige consequentie. Achter al de wirwar van menschelijke ongerechtigheid schuilt toch goddelijke wijsheid. Ook met het voor ons meest onbegrijpelijke en onrechtvaardige heeft God Zijn wijze bedoelingen. Maar wij kunnen Gods doen en laten nooit doorgronden. Een enkel fluisterend woord hebben wij van God opgevangen. Wie zal den donder Zijner mogendheden verstaan? Zoover moeten wij komen, wanneer wij moeite hebben met de vraag naar het lijden van hen, die God vreezen, dat wij Dit is nog slechts de zoom van Zijnen weg, een fluisterend woord, dat wij van Hem vernemen wie zou den donder Zijner kracht verstaan? maar ook het getuigenis van Jesaja: Waarom zegt gij dan, o Jacob, en spreekt, o Israëli mijn weg is voor den Heere verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij? Weet gij het niet? Hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de Heere, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Zeker, daar is geen doorgronding van Zijn verstand! Hij blijft de groote en de onbegrijpelijke God. Maar in Jezus Christus blijft Hij ook een God van genade. Hij geeft den moeden kracht en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft! belijden: God is groot en wij begrijpen Hem niet! Wij kunnen de vragen stellen, maar wij hebben geen antwoord. Wanneer wij toch een antwoord trachten te geven, werken wij ons vast. Op de wijze van de vrienden, die zeiden. Job moet lijden en dus is Job een groot zondaar. Of op de wijze van Job, die zeide: ik, die rechtvaardig ben, moet lijden en dus is God onrechtvaardig. Maar zij vergaten allen, wat Job nu weer gevonden heeft, dat wijden donder van Gods mogendheden wel kunnen hooren, maar niet kunnen verstaan. Rust vinden wij alleen, wanneer wijden grooten en onbegrijpelijken God leeren kennen als een God van liefde in Jezus Christus. Dan, God kennende in Jezus Christus, heffen wij nog eenmaal onze oogen op omhoog en weer zien wij, wie al deze dingen geschapen heeft. Maar nu is het toch anders. Nu ontvangen wij in het zien van Gods groote en geweldige schepping niet alleen ootmoed, maar ook vertrouwen. Nu kennen wij dien grooten en onbegrijpelijken Godin Jezus Christus als onzen Vader. Nu niet alleen het getuigenis van Job: HOOFDSTUK 27-31. D e vrienden zien nu verder van het woord af. Job is toch niet voor rede vatbaar. Zij hebben al hun best gedaan, om hem tot andere gedachten te brengen. Zij hebben vermaand en bestraft, veroordeeld en gedreigd. Het geeft alles niets. Job volhardt in zijn zonde. Zijn einde zal verschrikkelijk zijn, het einde vaneen goddelooze. De vrienden zwijgen. Voor Job een uitkomst. Hij behoeft nu niet meer op de harde en bittere woorden van zijn vrienden in te gaan. Hij kan nu op de zaak zelf ingaan. Hij kan zich nu alleen bezig houden met zichzelf en God, met de vraag, waarom een kind van God zoo lijden moet. Hij begint met de meest besliste betuiging van zijn onschuld: Zoo waar God leeft, die mij mijn recht onthield, de Almachtige, die mijne ziel verbitterde: Het zij verre van mij, u toe te stemmen; tot mijn verscheiden houd ik mijn onschuld staande, mijne oprechtheid blijf ik steeds volhouden, mijn hart veroordeelt niet één mijner dagen. Met een eed getuigt Job van zijn onschuld en oprechtheid. Toch is het nu anders dan zooeven. Nu Job niet meer tot de vrienden behoeft te spreken, erkent hij wat hij eerst in heftige woorden heeft ontkend. In feilen hartstocht heeft hij gespot: God de rechtvaardige? ja, inden hemel, maar op aarde? op aarde is er van Gods rechtvaardigheid niets te merken! Nu ziet en erkent Job, dat het recht van God ook op aarde openbaar wordt. De goddelooze gaat toch tenslotte onder, ook al worden zijn kinderen talrijk, ook al hoopt zich zijn geld en zijn kleeding op. Zilver en kleeding, geld en goed beteekenen tenslotte niets. De goddelooze mist den veel grooteren schat: de wijsheid. daar hangt hij zonder steun voor den voet, hij zweeft een pad, dat de adelaar niet kent, waar des haviks blik niet doordrong, dat de wilde dieren niet betreden, waar de leeuw den voet niet zet. Daar slaat de mensch zijn hand aan het gesteente, en woelt inden wortel der bergen; inde rotsen breekt hij gangen, allerlei pracht aanschouwt zijn oog; den oorsprong der stroomen speurt hij na, het verborgene brengt hij aan het licht. Zoo teekent Job het leven van den mijnwerker, die inde aarde doordringt, om edele metalen te delven, maar dan, dadelijk daarna en in verband daarmee, stelt Job ons ineens voor een geweldige vraag. Het verborgene brengt de mijnwerker aan het licht, ja. Maarde wijsheid waar wordt zij gevonden? het inzicht waar is zijne woonplaats? Tevergeefs dringt men inde aarde door. Tevergeefs doorzoekt men de zee en den afgrond, om haar te vinden. Zoo moeten wij het leeren zien. Wat beteekent tenslotte de voorspoed van hen, die God niet kennen? In allen voorspoed blijft de ziel van den goddelooze straatarm. Hij mist de wijsheid, die van boven is. Dwazen zijn wij, wanneer wij jaloersch zijn op het geluk van de wereld. Haar geluk is schijn en deze schijn is tijdelijk. Werkelijkheid is haar armoede en deze armoede blijft. Grooter waarde dan alle aardsche schatten heeft de wijsheid, die van boven is. Zilver, goud, ijzer en koper komen uit de aarde voort. De mijnwerker graaft een schacht en daalt af inde donkere diepte, om het gesteente van zwarte donkerheid aan de aarde te ontworstelen: Geen mensch kent den weg daarheen, in het land der levenden vertoeft zij niet; de afgrond zegt: zij is niet in mij, de zee: bij mij woont zij niet. Voor geen geld is zij te koop: Met gedegen goud wordt zij niet betaald, geen zilver wordt afgewogen als haar prijs; het goud van Ofir weegt niet tegen haar op, noch het kostbare juweel of de saffier; goud noch glas zijn met haar gelijk te schatten, voor kostbare kleinoodiën ruilt men haar niet; paarlen noch kristal zijn met haar te vergelijken. Deze wijsheid nu vanwaar komt zij? het inzicht waar is zijne woonplaats? Het is goed, dat Job deze vraag stelt. De wijsheid, van waar komt zij en waar wordt zij gevonden? Wij hebben haar noodig, om te leven en te sterven, om vast te staan inden strijd van het leven, om in het duister uitzicht te hebben, om in het verdriet getroost te worden, om rustte vinden waar alles ons onrustig maakt. In alle tijden en onder alle volken heeft men naar haar gezocht, maar nooit heeft men haar gevonden. Zij is verborgen voor het oog, voor al wat leeft. Mysterie 't levenl Mysterie 't lot! In raadselen wandelt de mensch op aard. Een vorige eeuw moge gedacht hebben, dat de wereldraadselen waren opgelost, toen de ziel ontwaakte, zat ze in het duister en gevoelde zich arm. Het gansch heelal was doorzocht, maarde wijsheid was niet gevonden. Ignoravimus, ignoramus, ignorabimus. Wij hebben niet geweten, wij weten niet, wij zullen niet weten (Dubois Reymond). Toch hebben wijde wijsheid noodig. Zonder haar geen uitzicht, geen troost, geen houvast, geen zekerheid. Daar is een antwoord. Wanneer Job aan den kant van de menschen alles heeft God kent den weg tot haar, Hij weet hare woonplaats; want Hij schouwt tot de einden der aarde, Hij ziet al wat onder de hemelen is, Als Hij het gewicht van den wind bepaalde, voor de wateren de grens vaststelde, als Hij den regen Zijne wet voorschreef, den onweerswolken haar pad toen zag Hij haar en bracht haar te voorschijn, plaatste haar voor zich en doorvorschte haar. Alleen God is in het volle en eeuwige bezit van de wijsheid. Dat wil voor de practijk van het leven zeggen: Heilig zijn, o God, Uw wegenl Niemand spreek' Uw hoogheid tegenl. Wie, wie is een God als Gij? In alle dingen en achter alle dingen werkt goddelijke wijsheid, ook al zien en ervaren wij het niet. Daarom omdat de mensch de wijsheid niet vinden kan en God alleen haar weg kent heeft God tot den mensch gezegd: Uwe wijsheid is de vreeze des Heeren, Uw inzicht is het mijden van het kwaad1. Door dit woord komt Job verder. Telkens viel hij heftig uit tegen God, omdat deze de wereld en den mensch aan zichzelf overliet. In eigen leven zag Job Gods hand niet. Van goddelijke wijsheid was in het geheel geen sprake meer. Maar nu Job de grootheid en de majesteit afgebroken bij hen is de wijsheid niet heeft hij in dat slooperswerk tegelijkertijd ruimte voor God gemaakt. Geen mensch kan de wijsheid vinden, maar van God overdacht heeft, beseft hij ook, dat Gods wijsheid altijd en overal werkzaam is, ook al verstaan en begrijpen wij haar niet. Gods wegen zijn veel hooger en veel dieper dan de onze, maar het zijn toch Gods wegen en al Gods wegen zijn wijsheid. Diepe wijsheid zijn Uw daden, wijsheid zonder eind of paal, zijn, o hooge God, Uw paden, zijn Uw wegen altemaal. Daarom is er voor den mensch, die 't moeilijk heeft, maar één uitweg: aanbidden en stilzwijgen: Uwe wijsheid is de vreeze des Heeren, Uw inzicht is het mijden van het kwaad! Gods wegen begrijpen is onmogelijk. Gods wereldbestuur narekenen is ondoenlijk. Wat wij kunnen en mogen? Den Heere, Wiens wegen wij niet begrijpen en Wiens wereldbestuur wij niet narekenen kunnen, vreezen! Hem erkennen! Hem vastgrijpen en vasthouden, om Hem nooit meer los te laten! Bij ons is de wijsheid niet. De wijsheid is bij Hem en bij Hem alleen. Wanneer wij Hem vreezen, zal Hij het maken. Wanneer wij leven voor Hem, zal Hij voor ons zorgen. De verborgen dingen zijn voor den Heere onzen God. De geopenbaarde zijn voor ons, om die te doen. Het is een woord van diepe waarheid: de vreeze des Heeren is de wijsheid! Niet het ons verdiepen in dingen, die voor ons te hoog en te wonderlijk zijn. De verborgen dingen zijn voor God en in die verborgen dingen is Zijn wijsheid. Maar onze wijsheid is het doen van Gods geopenbaarden wil, het vreezen des Heeren, het gaan van Zijn weg, het luisteren naar Zijn stem. Nooit trachten met ons kleine verstand door te dringen inde leiding van God. Nooit probeeren het voor ons onbegrijpelijke doen van God pasklaar te maken. Nooit de wereldraadselen willen oplossen. Dan zijn wij niet wijs, maar dwaas. Wijsheid is het te berusten en te aanvaarden, niet omdat er toch niets aan te veranderen is, maar omdat God het doet. stukken zeven- en achtentwintig wordt uitgesproken: de goddelooze is in al zijn voorspoed arm, omdat hij de wijsheid, gelegen inde vreeze des Heeren, niet bezit. De vreeze des Heeren alleen is blijvend bezit. Geld en goed gaan voorbij. Het geluk van Gods kinderen, ook al gaan zij gebogen door verdriet en zorg, is werkelijkheid. De wereld met al haar rijkdom is arm, Job met al zijn ellende is rijk. Wie, ver van U, de weelde zoekt. Vergaat eerlang Maar 't is mij goed, mijn zaligst lot, Nabij te wezen bij mijn God. Inde hoofdstukken zeven- en achtentwintig heeft Job de waarheid uitgesproken, dat de goddelooze met al zijn rijkdom arm is, omdat hij de wijsheid, die van boven is, mist. Een algemeene waarheid. Maar nu komt inde hoofdstukken negenentwintig, dertig en eenendertig het bijzondere geval van Job zelf. Job gaat zijn eigen leven aan de algemeene waarheid van de vorige hoofdstukken toetsen. Dan loopt het vast. Dan komt het niet uit. Dan staat Job weer voor de zooveelste maal voor het pijnigende raadsel van zijn lijden. Job teekent met enkele trekken zijn verleden van zegen en voorspoed: O, dat ik was gelijk in vroegere maanden, gelijk inde dagen, dat God mij behoedde, als Hij Zijne lamp deed schijnen boven mijn hoofd, en ik de duisternis doorwandelde bij Zijn lichtl ïio-vn Deze wijsheid is het onwaardeerbare voorrecht van Gods kinderen. Wie deze wijsheid kent, is rijk. Dit is dan ook de waarheid, welke door Job inde hoofd- gelijk ik was inden vollen bloei mijns levens, als God mijne tent beveiligde, de Almachtige nog met mij was. Over zijn uiterlijke welvaart spreekt Job maar met een enkel woord. De geestelijke zegeningen van God zijn hem het voornaamste: de genade van God en de eer, die hij als rechtvaardig rechter ontving. Door ieder werd hij zalig geprezen en allen gaven hoog van hem op. Gerechtigheid was zijn mantel. Zij bekleedde hem: ik bevrijdde den arme, die om bijstand riep, den wees en die geenen helper had; de zegenwensch van den moedelooze kwam op mij, het hart der weduwe deed ik juichen; ik was der blinden oog, der kreupelen voet; ik was der nooddruftigen vader; zelfs de rechtzaak van onbekenden behartigde ik; ik verbrijzelde het gebit des boosdoeners, ik rukte den buit uit zijne tanden. Job heeft gedacht, dat het zoo altijd zou blijven en voortduren. Hoe heeft hij zich vergist! Thans is hij gevloekt en ongelukkig. Herdersjongens, wier vaders hij geen plaats waardig keurde bij zijn herdershonden, belachen hem. Hij is hun geworden tot een spotlied, een voorwerp van hun gepraat. Landloopers ontzien zich niet, hem in het gezicht te spuwen. Dan komt daarbij nog het ontzettende lijden van zijn lichaam. God heeft hem neergestooten. Verschrikkingen overvielen mij, als door eenen storm werd mijne hoop weggevaagd, als eene wolk gleed mijn geluk voorbij. Daarom stort mijne ziel zich uit in mij en grijpen dagen van kommer mij aan; de nacht doorboort mijn gebeente. mijne pijnigers sluimeren niet. Gij hebt mij in het slijk neergeworpen, zoodat ik werd als stof en asch; ik roep tot U, maar Gij antwoordt mij niet; hier sta ik, maar Gij slaat op mij geen acht; Gij zijt voor mij veranderd in eenen wreedaard, met sterke hand stelt Gij U tegen mijl Gij heft mij door den stormwind op en voert mij weg en doet mij in noodweer vergaan.... Ja, ik weet, Gij voert mij ten doode, naar de woonstede waar al wat leeft, vergaderd wordt. In plaats van het goede, waarop Job hoopt, naderde het kwaad. In plaats van het licht, waarop hij wachtte, kwam de duisternis. Dagen van kommer overvielen hem. Harp en schalmei veranderden in rouwklacht en geween. Job staat voor de vraag: hoe is het mogelijk? Hij was toch niet een goddelooze. Hij was toch een kind van God. Neen, de ellende van het oogenblik is niet zijn schuld, is niet straf op zijn zonde. Nog eenmaal zal Job van zijn onschuld getuigen. Daartoe legt hij in hoofdstuk een en dertig den zuiveringseed af, waarin de Oud-Testamentische moraal haar hoogste peil bereikt, het laatste rechtsmiddel, dat hem overblijft. Hij heeft zich in al zijn doen en laten door de vreeze des Heeren laten leiden. In heel zijn wandel was hij Godvreezend en week hij af van het kwaad. Oogen noch hartstochten liet hij den vrijen teugel. Oneerlijkheid, valschheid en woeker, ongerechtigheid en onbarmhartigheid, hebzucht en afgunst en afgoderij waren voorwerp van Jobs weerzin en afkeer. Hij was de steun en de leidsman, de troost en de weldoener van zijn omgeving. De slaaf en de vreemdeling waren zijn broeders. Neen, het is onmogelijk: achter zijn lijden schuilt geen verborgen zondel Hier hebben wij nu het probleem in zijn meest scherpen vorm en het is voor Job even duister als voor zijn vrienden. Nog aangrijpender is Jobs klacht tot God: Vroeger alles licht en nu alles donker. Toch is Job geen goddelooze. Geen schuld en toch lijden. Hoe is het mogelijk? Hoe kan dat? Dit is de vraag, waarmee Job geen weg weet. Dit is de vraag, die zoovele kinderen van God het leven bitter en moeilijk maakt. Misschien kenden wij ineen voortduur van jaren voorspoed, maar ineens nam alles een keer. Het was alsof God ons tegenkwam. Wij werden geslagen. Wij weten niet waarom. Wij hebben misschien niet de aarde bezeten, zooals Job haar bezat. Wij hebben misschien geen zeven zonen en drie dochters verloren, gelijk hij, maar wat doet het er toe. Kierkegaard heeft gelijk: ook wie weinig bezat, kan alles verloren hebben. Wij hebben geroepen tot God, maar Hij antwoordde niet. „Jezus, 'k riep zoo vaak Uw naam, nooit zijt Gij tot mij gekomen," klaagt Brand in Ibsens drama. Wij verstaan zijn klacht. Wij missen den vrede en kunnen niet berusten. Wij willen antwoord op het waarom en het waartoe. Wij morren en klagen. Wij achten ons door God verongelijkt. Het einde is: een aanklacht tegen God! Nog eenmaal steekt de storm van Jobs vertwijfeling op, maar nu nog hooger en razender dan eerst. Hij daagt God uit. Laat God antwoorden op zijn waarom. Laat de Heere op zijn aanklacht ingaan. Job waagt het er op. Niet met gebogen hoofd, maar als een vorst zal hij tot God naderen: O, dat toch iemand naar mij hoordel ziehier mijn handteekening. De Almachtige antwoorde nul en de aanklacht, die mijn Tegenstander zal hebben geschreven, zal ik op mijnen schouder nemen, als een diadeem om mijn hoofd winden; elk mijner schreden zal ik Hem toonen, ik zal tot Hem naderen als een vorstl Job is verloren, of God moet antwoorden! God zal antwoorden en alleen door het antwoord van God komt Job, waar hij komen moet. Nu nog spreekt hij overmoedig: „Als een vorst zal ik tot Hem naderen," maar zoo straks spreekt God en wordt Jobs hoogmoed gebroken en verootmoedigt hij zich voor den Heere. Niet tot den overmoedige, die Hem ter verantwoording uitdaagt, maar tot den ootmoedige, die Hem niet loslaat tenzij dan dat Hij zegent, zegt God: „Uw naam zal zijn Israël, want gij hebt u vorstelijk gedragen en hebt overmocht." Hoogmoedige woorden, waarover Job later verdriet zal hebben. Maar zoover kan het komen, als het probleem van ons leven in zoo'n scherpen vorm gesteld wordt. Wij kunnen gemakkelijk zeggen, dat Job had moeten berusten en de oplossing van de vraag had moeten zoeken inde vreeze des Heeren. Wij kunnen het niet alleen gemakkelijk zeggen. Wij hebben nog gelijk ook. Alleen maar, zeggen en doen zijn twee. Zeggen, wanneer het een ander geldt, is gemakkelijk. Maar doen, wanneer het onszelf geldt, is moeilijk. Laten wij eens eerlijk zijn! Wanneer God onzen weg niet langer door grazige weiden en langs zeer stille wateren leidt, maar dwars door het dal van de schaduwen des doods, kunnen wij dan ineens en zoo maarde slaande hand des Heeren erkennen en zegenen? Ach, wij weten toch wel, dat wij menschen zijn! Wij kennen toch ook wel den strijd! Wij gevoelen ons toch wel aan Job verwant en wij kunnen zijn aanklacht toch wel verstaan! Wanneer wij met hem meevoelen, zullen wij in zijn levensgeschiedenis Gods leiding erkennen, Gods genade! Immers, wat zal er worden van zoo'n opstandig mensch, die God ter verantwoording roept? HOOFDSTUK 32-37. J 'ob is verloren, of God moet antwoorden. God zal antwoorden. Maarde Heere komt niet, dan nadat Zijn komst door Elihu is voorbereid. Elihu heeft inderdaad iets te zeggen. Hij begint met zijn jeugd te verontschuldigen: Ik ben nog jong en gij zijt ouder, daarom schroomde ik, u te zeggen wat ik weet; ik dacht: laat de ouderdom spreken, de veelheid van jaren wijsheid verkondigen. Maarde ouderdom viel niet mee, de drie vrienden stelden hem teleur. Elihu heeft ervaren, dat het de Geest Gods is, die de menschen verlicht, de adem des Almachtigen, die hun het inzicht geeft; niet de bejaarden zijnde wijsten, niet de ouden hebben het meeste inzicht. De Geest van God is in het meedeelen van wijsheid niet aan leeftijd gebonden. Elihu is in zijn optreden bovendien heel anders dan de drie vrienden. Hij stelt zich niet op een voetstuk, hoog boven Job. Hij gaat op één lijn met Job staan: Zie, ik ben een schepsel Gods als gij, uit leem ben ik ook geboetseerd; geen vrees voor mij behoeft u te beangstigen, want mijn hand zal op u niet drukken. Zoo moet het ook. Wanneer wij iemand helpen willen, moeten wij niet hoog boven, maar vlak naast hem gaan staan. Geestelijke hoogmoed dat wij niet naast maar Ik zal niemand naar de oogen zien, niemand zal ik vleien; want vleien kan ik niet. ras zou mijn Schepper mij wegnemen. Het eerste wat Elihu doet is, Job wijzen op zijn zonde. Job heeft gezegd, dat hij geen schuld heeft, maar dat God hem als Zijn vijand acht. Hoogmoedige woorden. Daarin is Job waarlijk niet rechtvaardig. Ik antwoord u: daarin handelt gij verkeerd, want God is grooter dan de mensch. Job heeft vergeten, dat God God en mensch mensch is en hij heeft den Heere ter verantwoording geroepen. Wij menschen vergeten zoo gemakkelijk de grens, die onze wereld van Gods wereld scheidt en wij overschrijden die grens telkens weer in zondigen hoogmoed. Wij meenen het beter te weten dan God. Wij zijn ontevreden met den weg en den wil van God. Wij, die menschen zijn, staan op tegen den Heere, die God is. Zondige hoogmoed is het, God uitte dagen Zondige dwaasheid, met God te twisten. Elihu vraagt Job: boven de menschen gaan staan slaat allen geestelijken arbeid met onvruchtbaarheid, omdat het alle geestelijk contact onmogelijk maakt. Maar toch, al gaat Elihu vlak naast Job staan, toch moet hij hem enkele harde dingen zeggen. Elihu is verontwaardigd. Over Job, omdat hij zichzelf meer rechtvaardigde dan God. Over de vrienden, omdat zij Job veroordeelden. Over Job, omdat hij zich niet wist te rechtvaardigen dan door God te beschuldigen. Over de vrienden, omdat zij God niet wisten te rechtvaardigen, dan door Job te beschuldigen. Elihu za eerlijk zijn en ronduit zeggen, wat hij op zijn hart heeft. Waarom hebt gij Hem beschuldigd, dat Hij op geen uwer woorden antwoord gaf? God kan Zich wel verantwoorden. Maar daarom doet Hij het nog niet. God laat zich maar niet zoo dooreen mensch ter verantwoording roepen. Wij kunnen God wel uitdagen, maar meenen wij nu waarlijk, dat God dadelijk op onze uitdaging antwoorden zal? Zeker, God openbaart Zich. Voorwaar geeft God antwoord op de eene of de andere wijze. maar anders, dan wij zouden willen. Hij geeft geen antwoord op het „waarom?" de verborgen dingen zijn voor God —, Hij geeft alleen antwoord op het „waartoe?" de geopenbaarde zijn voor ons —. En nu komt Elihu met een nieuwe gedachte, welke nog niet uitgesproken is en toch niet gemist kan worden. Achter het lijden vaneen kind van God kan verborgen zonde schuilen. Maar dit is niet altijd het geval. Het lijden vaneen kind van God kan ook zijn kastijding en beproeving. God kan een mensch in het lijden iets te zeggen hebben. Dat deze gedachte uitgesproken wordt, is voor Job van de allergrootste beteekenis. In het allereerste begin droeg Jobs lijden niet het karakter van beproeving. Hij moest lijden als getuige voor God en tegen Satan. Maar Job heeft zelf erkend, dat in zijn lijden zijn woorden afgegleden zijn. Toen het verdriet hem neerdrukte, heeft hij zondige woorden gesproken. Niet een enkele maal, maar telkens weer. Daardoor heeft Jobs lijden nu ook het karakter van kastijding gekregen. Hij wordt in zijn verdriet door God gekastijd, opdat hij gelouterd zal worden. Dit is wel niet de heele waarheid ook Elihu weet niet, wat zich inde troonzaal van God afgespeeld heeft —, maar het is toch een stuk van de waarheid. Nu komt dan het antwoord op de vraag naar Jobs lijden. te zeggen. Hij wil den mensch voor zonde en hoogmoed bewaren. Het kan gebeuren, dat God den mensch zoo kastijdt, dat hij aan den rand van den ondergang komt. En toch, ook daarin is somtijds Gods liefde. Laat Job luisteren: Ook door krankheid wordt de mensch op zijn legerstede vermaand: dan heeft zijn hart eenen afkeer van brood, zijne ziel van de begeerlijkste spijze; zijn vleesch slinkt door vermagering weg, zijne beenderen worden zichtbaar, zoodat zijne ziel nadert tot de groeve, zijn leven tot de engelen des doods. Zoo ver kan het komen, dat wij het graf naderen en het schijnt wel, of wijdoor God verlaten zijn. Maar dan, wanneer het einde voor ons schijnt gekomen te zijn, komt een gezant, een uitlegger, één uit duizend, om ons bekend te maken den weg der zaligheid. Elihu denkt aan een drager der Godsopenbaring, die den weg der zaligheid bekend maakt. Wij denken aan wat Paulus zegt: „gezanten van Christuswege, die van Christuswege bidden: laat u met God verzoenen!'' Dit is Gods genade: wanneer een mensch onder Gods kastijdende hand geen uitkomst meer weet, zendt Ggd hem een van zijn getuigen, die hem den weg wijst. Bij den Heere zijn uitkomsten tegen den dood. Is er dan bij dien mensch een boodschapper, een middelaar, één uit duizend om dien mensch den weg der zaligheid bekend te maken, dan zal God hem genadig zijn en zeggen: verlos hem, dat hij niet inde groeve nederdale, den losprijs voor zijn ziel heb ik ontvangen. Voorzoover althans Elihu dit antwoord geven kan. God heeft in tegenspoed en verdriet iets aan den mensch Daar zijn inderdaad gezanten, die van Christuswege bidden: laat u met God verzoenenl leder mensch, in dit woord geroepen door Hem, die de verzoening bracht, wordt vrijgesproken door God, die nu zeggen kan tot Zijn Zoon: Verlos hem, opdat hij niet verloren ga, want ik heb den losprijs ontvangen. Zoo heeft Job het nog nooit gezien. Wel heeft hij gesproken van zijn Verlosser, die zijn onschuldig bloed wreken moet, maar vaneen verzoenen van zijn zonde voor God was geen sprake. Wel heeft hij gesproken van zijn hemelschen Getuige, die voor hem pleiten moet bij God, maar over de vraag, op welke gronden gepleit moet worden, is geen woord gezegd. Waar Job zijn Verlosser nog niet als zijn Schuldverzoener gezien heeft en zich dus ook nog niet verdiept heeft in Zijn lijden, Zijn plaatsvervangend lijden, moet hij zijn eigen lijden wel als onrecht zien en opstandig worden. Maar nu komt de oplossing dichterbij. Nu wordt Job door Elihu gewezen op den Schuldverzoener en nu wordt hem geopenbaard, dat er ook is een lijden, waarachter geen verborgen zonde schuilt en dat toch van God komt: een lijden tot verheerlijking van God. Voor alles het lijden van den Schuldverzoener. Wij zeggen het nu dadelijk inde woorden der vervulling: het lijden van Jezus Christus. Wij denken aan Zijn lijden in Gethsémané, waar Hij bad: „Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan" en op Golgotha, waar Hij klaagde: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Op Golgotha en in Gethsémané, in het leven van Jezus Christus, wordt de vraag naar het lijden van den rechtvaardige nog veel scherper gesteld dan in het leven van Job. Geen schuld en toch lijden. Alles donker.... en toch een rechtvaardige. Waarom? Niemand die het weet. Op de vraag: „Waarom hebt Gij Mij verlaten?" wordt geen antwoord gegeven. Waartoe? Opdat God verheerlijkt zou worden. Opdat God zou kunnen zeggen: „Ik heb de verzoening gevonden." Zoo mogen nu ook Gods kinderen hun lijden zien, niet als een straf op hun zonde Job heeft gelijk: achter zijn lijden schuilt geen verborgen zonde —, maar als een loutering, een beproeving, een tuchtiging tot eer en verheerlijking van God, als een deelhebben aan het lijden van Christus, als een genade. Wij zeggen niet: zoo moeten wij, die veel tegenspoed en verdriet hebben, zoo moeten wij het zien, maar wij zeggen wel: zoo mogen wij het zien. En wij zouden willen vragen: is het niet mogelijk, het zoo te zien? Kunnen wij er niet naar trachten? Wij zijn kinderen van God en wij moeten lijden? God maakt onzen weg moeilijk? God komt ons tegen? Kan het niet zijn, dat God zoo doet, opdat Hij in ons leven verheerlijkt worde? dat ook van ons geschreven staat: dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij? Nog eens, wij zeggen niet, dat wij het moeten zien. Het past ons niet, om elkander dezen eisch te stellen. Maar wel mogen wij elkander vragen: kunnen wij het zoo niet zien? Zou het niet een uitkomst zijn, wanneer wij het zoo zagen? Het kan toch zijn, dat God ons tegenkomt, opdat wij ons zelf leeren kennen en de toevlucht nemen tot Jezus Christus. Het kan toch zijn, dat het Gods bedoeling is, dat wij in tegenspoed en verdriet doordrongen worden van onze zonde en van de noodzakelijkheid vaneen Schuldverzoener, die ons van onze zonden verlost. Het is een uitkomst, wanneer wijden lijdensweg, dien wij gaan moeten, zien mogen als een weg, die ons voortdurend dichter bij God brengt en uitloopt op de verheerlijking van God. Niet altijd zien wij onzen levensweg zoo. Daartoe is geloof noodig, geloof als een gave van God. Om deze gave mogen wij God bidden. Wanneer God ons gebed verhoort en Hij zal het verhooren zien wij ons leven en onzen levensweg ineen ander licht. Wel blijft het verdriet, maar het wordt ons een kwelling, dat wij God zoo vaak om dat verdriet hebben aan- Hij verlaten, opdat wij nimmermeer door God verlaten zouden worden. geklaagd. Wel weten wij, evenmin als tevoren, een antwoord op het „waarom?", maar het lijden brengt ons nu dieper inde gemeenschap met God en wij leeren stil tot den Heere te zijn. Zooals die man berustte, van wien Guido Gezelle vertelt in zijn „Kerkhofblommen". Aangetast door verschrikkelijke kanker, ligt hij op zijn ziekbed, dat ook zijn sterfbed zal worden. Nu ontneemt God hem daarboven zijn oudsten jongen, zijn hoop en verwachting. Maar deze smartlijdende vader is stil tot den Heere. Wanneer zijn jongen zoo straks uitgedragen wordt en hij zelf niet mee kan, troost hij zich in den Heere. „Heere," zegt hij, ~'k had hem van U ontvangen, ik zag hem zoo geerne, en Gij hebt hem van mij weer aanveerd; het was toch zulk een braaf kind! Eduard, vader gaat allichte achterkomen, bidt voor mij inden hemel! Ha! 't Zijn toch al Gods werken, wij moeten den Heere vooren dank wijten, en ons aan Zijnen wille gedragen. Ah.... wat dingen moet het zijn voor die geenen God en hebben!" Wanneer wij in ons verdriet zoo stil tot den Heere waren, zouden wij inden moeilijken weg, waarin God ons somtijds leidt, gelouterd worden en God danken voor Zijn verlossing in Jezus Christus. Nadat Elihu Job op zijn Schuldverzoener en dus ook op zijn schuld gewezen heeft, gaat hij verschillende uitdrukkingen van Job critiseeren. Job zelf moet mee-critiseeren: Laten wijde waarheid navorschen, met elkander onderzoeken wat recht is. Elihu is geschrokken van de hoogmoedige taal van Job: Job heeft gezegd: ik ben onschuldig, God heeft mij mijn recht onthouden. Ook heeft hij gezegd: het baat den mensch niet, dat hij lust heeft inden omgang met God. Waar is dan een man als Job, die Godslastering indrinkt als water? Elihu vindt het vreeselijk, dat Job zoo gesproken heeft. God is nooit onrechtvaardig: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht! Neen, naar zijne daden wordt de mensch behandeld, God vergeldt den man naar zijnen wandel, waarlijk, God handelt niet onrechtvaardig, de Almachtige buigt het recht niet. Ook al schuilt achter Jobs lijden geen verborgen zonde, daarom is God nog niet goddeloos. Ook al weet Job niet, waarom hij geslagen wordt, daarom doet de Heere hem nog geen onrecht. Dat is juist de zonde van Job, dat hij zichzelf meer rechtvaardigt dan God. Dat is ook altijd opnieuw onze zonde, dat wij onszelf altijd trachten te rechtvaardigen, desnoods ten koste van den Heere. En toch, hoe ook het oordeel over onszelf zal uitvallen, dit moet altijd vast staan. God is rechtvaardig, de Almachtige buigt het recht nooit. Ónmogelijk! Goddank, dat het onmogelijk is. Ontzettend, wanneer God niet rechtvaardig was, en de Almachtige het recht boog. Dan was er nergens uitkomst. Dan was het hopeloos. Daarom is het goed dat wij, die God van onrecht beschuldigen, gekastijd worden, opdat wij gelouterd worden: Dat Job toch terdege worde beproefd, omdat hij antwoordde, gelijk de boozen doen. Want bij zijne zonde voegt hij een misdrijf, door zijne stem te verheffen tegen God. Het past ons niet te vragen, wat voordeel wij hebben van onze Godvreezendheid. God moet gediend worden, omdat Zijn deze woorden inderdaad door Job gesproken? Ach, Hij God is. Dat is het juist, wat Job aan Satan moest laten zien, wat hij ook inderdaad aan Satan heeft laten zien, maar toch: zijn woorden zijn uitgegleden, hij heeft gezegd: het baat den mensch niet, dat hij lust heeft inden omgang met God! Maar meent Job nu waarlijk, dat hij recht heeft, zoo ie spreken. Houdt gij dat voor recht, bedoelt gij dat met: mijn gerechtigheid voor God dat gij vraagt: wat baat het mij en wat geeft het meerder nut, dan wanneer ik zondig? Elihu spot er mee, maar het is heilige spot. Wat verbeelden wij ons wel, wij hebben geen enkel recht tegenover God. Dwazen zijn wij, wanneer wij zeggen, wij dienen God, nu moet God onzen weg voorspoedig maken; doet Hij 't niet, dan kunnen wij even goed zondigen! Zie naar den hemel en aanschouw, geeft acht op de wolken boven u: indien gij zondigt, wat deert gij God, al zijn uwe overtredingen vele, wat hindert het Hem? indien gij vroom zijt, wat geeft gij Hem? wat ontvangt Hij uit uwe hand? Al ons doen en laten beteekent niets. Ons zondigen niet en ons vroom zijn niet. Zondigen wij, God blijft dezelfde. Zijn vrij vroom, de Heere verandert niet. Wat praten wij dan van rechten? Het staat bovendien anders. Wij mogen niet zeggen: het dienen van God baat ons niet. Het dienen van God zelf is een zegen. Laat Job dat toch niet vergeten. En laten wij dat toch nooit vergeten. Wel klaagt men over de veelheid der verdrukkingen, en jammert over het geweld der grooten; maar men zegt niet: waar is God onze Schepper, die lofzangen geeft inden nacht, die ons verstandiger maakt dan de dieren des velds, ons wijsheid verleent boven de vogelen des hemels? Van de rechtvaardigen trekt Hij zijn oog niet af! Wanneer wij met ketenen gebonden zijn, of gevangen met banden der ellende, dan maakt Hij hun daardoor hunne zonden bekend, hunne overtredingen in overmoed; dan opent Hij hun oor voor de vermaning en gebiedt dat zij zich afkeeren van hunne boosheid. Laten wij daarom stil zijn tot den Heere: Zie, God is verheven door Zijne kracht; wie is een heerscher als Hij? wie kan Hem Zijnen weg voorschrijven, wie zeggen: Gij hebt onrecht gedaan? Zie toe, dat gij Zijn werk verheerlijkt, hetwelk de menschen bezingen! Stil zijn tot den Heere en Hem verheerlijken. De lofzang is in stilheid tot U, o Godl Gods majesteit is in ons leven. Ook daarbuiten, inde natuur. Daar is het onweder terwijl Elihu spreekt, wordt het in de verte gehoord —: Wij klagen over tegenspoed en verdriet. Wij morren over de moeiten en zorgen van het leven. Maar wij vergeten te vragen: waar is God? God is er en Hij geeft psalmen inden nacht. Hij troost in het verdriet. Hij houdt staande in tegenspoed, Hij geeft den moede kracht en vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen kracht heeft. Waarom vergeten wij dit? Waarom zien wij alleen op verdriet en zorg? Gods Majesteit is toch in heel ons leven. Hij zegent Zijn kinderen altijd, ook dan, wanneer alles van het tegendeel getuigt: Met onzichtbare hand werpt Hij het bliksemlicht. Hij slingert het naar het doelwit; Zijn donder kondigt Zijne nadering aan, deswege is mijn hart verschrikt. O, hoor toch het brullen van Zijne stem, het geluid dat uit Zijnen mond voortkomt! Hij laat het daveren langs den ganschen hemel.. Hij zendt Zijnen lichtstraal tot de einden der aarde. Zijne stem brult den bliksem achterna en dreunt met machtig geluid Niets kan weerstaan als Zijne stem wordt gehoord. God doet ook andere wonderdaden, groote dingen, die wij niet begrijpen: Als Hij zegt tot de sneeuw: val op de aarde! en tot de regenstroomen: wordt machtig! zoo belemmert Hij den arbeid van alle menschen, opdat de stervelingen Zijne macht erkennen. Leen het oor tot deze dingen, o Job, sta stil en let op Gods wonderdaden! En dan eindigt Elihu met een belijdenis van 's menschen kleinheid en Gods grootheid: Wij verstaan den Almachtige niet, Hij is verheven in kracht en gericht. Daarom moeten de menschen Hem vreezen; Want zelfs de wijzen acht Hij gering! Elihu heeft gesproken. Op de beschuldigingen van zijn drie vrienden heeft Job telkens in felle, hartstochtelijke woorden geantwoord. Nu Elihu gesproken heeft, zwijgt hij. O, hoor toch het brullen van Zijn stemt Zoo leert Job reeds vooruit in het onweder de stem des Heeren beluisteren. De wegbereider heeft zijn taak volbracht. Nu nadert de oplossing. ïio-vrn Elihu's bestraffing, welke vaneen geheel andere grondgedachte uitgaat dan die van de drie vrienden, aanvaardt Job. Dit is het slot: Inde verte pakken donkere wolken zich samen. Job, Elihu en de drie vrienden zien het bliksemlicht en hooren het rollen van den donder. Elihu vraagt Jobs aandacht voor de nadering van God. Hij was maarde wegbereider des Heeren. Nu komt God zelf. HOOFDSTUK 38-42. 'u spreekt tenslotte de Almachtige, ja waarlijk, de Almachtige! Hij spreekt uiteen onweder. Job en de drie vrienden hebben inde verte het blik- N seinlicht gezien en den donder gehoord, en Elihu heeft getuigd: Bij God is een vreeselijke Majesteit, hoort toch het brullen van Zijn Stem! De Almachtige komt inden storm. Groot is de Heere en zeer te vreezen. Hij komt inden storm en Hij antwoordt Job: Wie zal mijn raadsbesluit verdonkeren met woorden zonder wetenschap? Gord nu, als een man, uwe lenden; Ik zal u ondervragen, gij zult Mij onderrichten. De Almachtige komt en Hij komt om Zich te verdedigen. Niet langer zal Hij Zijn verdediging overlaten aan de drie vrienden en Elihu, Hij zal Zich nu zelf rechtvaardigen. De Almachtige begint met Jobs dwaze hoogmoed te veroordeelen: Job heeft door zijn onverstandige woorden het raadsbesluit van den Heere verdonkerd. Dat was wel waarlijk de zonde van Job en dat is ook telkens weer onze zonde, dat wij Gods raadsbesluit verdonkeren. In zichzelf is het raadsbesluit van God enkel licht, zooals ook God zelf enkel licht is. Maar zooals van God geschreven staat, dat Hij een ontoegankelijk licht bewoont, zoodat geen mensch Hem zien kan, zoo geldt ook van Gods raadsbesluit, dat het voor ons ontoegankelijk licht is. Het is onmogelijk, met onze oogen het zonlicht te onderzoeken. Evenzeer is het onmogelijk, met ons verstand in Gods raadsbesluit door te dringen en Zijn wereldbestuur na te rekenen. Wie het toch doet, vergeet, dat God God en de mensch mensch is. Hij Gord nu, als een man, uwe lenden; Ik zal u ondervragen, gij zult Mij onderrichten. God gaat vragen stellen, vragen, die zoo scherp mogelijk de nietigheid van Job tegenover het werk van Gods schepping en voorzienigheid laten uitkomen: Waar waart gij, als Ik de aarde grondvestte? zeg gij het, die zoo verstandig zijt. De engelen waren er bij tegenwoordig en zij hebben tezamen vroolijk gezongen, maar waar was Job toen? Wie heeft de zee met deuren afgesloten, als zij bruisend werd geboren? als Ik de wolken maakte tot haar kleed en nevelen tot haar windselen; als Ik haar een grens voorschreef, haar toesloot met grendel en deuren; als Ik tot haar sprak: tot hiertoe en niet verderl hier zal de trots uwer golven bedarenl Zoo vraagt God voort en Zijn vragen is een goddelijke beschrijving van de wonderen der schepping. Dan ineens, na al die vragen, de ontdekkende opwekking: Zeg het, zoo gij dit alles weetl Na het werk der schepping het werk van Gods voorzienigheid. Weer gaat God vragen en Zijn vragen is weer beschrijven. maakt Gods raadsbesluit, dat in zichzelf licht is, donker door zijn onverstandige woorden. Wee den mensch, die God narekent en den Heere ter verantwoording roept. De Heere keert de rollen om. Nu roept God ter verantwoording: Hij spreekt over den morgenstond, de bronnen der zee, de poorten des doods, de schatkameren van licht en duisternis; van sneeuw en hagel, van wind en regen. Zoo groot is Gods Vrijmacht, dat Hij den regen doet vallen inde woestijn, waar geen sterveling woont. Wie is de vader van den regen? wie verwekt de dauwdruppelen? Wie brengt het ijs ter wereld? de rijp des hemels, wie schenkt hem het aanzijn? als tot kristal verdichten zich de wateren, en de vlakten der vloeden liggen vast. Boven dat kristallen ijsvlak de heldere sterrenhemel. Kent gij dan o Job, misschien de wetten des hemels, en regelt gij hare heerschappij over de aarde? doet gij uwe stem opklimmen tot de wolken, zoodat gij een watervloed als antwoord ontvangt? gaan op uw bevel de bliksemen uit, zeggen zij tot u: zie, hier zijn wij? God vraagt maar! Hij behoeft niet naar vragen te zoeken. De vragen zijn voor het grijpen. De dierenwereld is er vol van. Kunt gij de leeuwin buit verschaffen en de begeerte harer welpen verzadigen? Wie geeft de raaf hare spijze, wanneer hare jongen tot God roepen. en ronddwalen, wanneer zij geen voedsel hebben? Is het Job soms, die den woudezel zijn vrijheid geeft? Kan hij den buffel temmen en voor zijn ploeg spannen? Geeft hij het paard zijn sterkte en zijn schoonheid? Op de rots woont en herbergt hij, op de rotsklip ligt zijn bergvesting. Vandaar speurt hij naar voedsel. turen zijn oogen inde verte. Zijne jongen slurpen bloed, en waar verslagenen liggen, daar is hij. De adelaar Rudolf Otto wijst er in zijn „Das Heilige" terecht op is veel meer een exempel van het wonderbare en onbegrijpelijke, waarin het wonderbare en onbegrijpelijke van den Schepper zelf aanschouwelijk wordt. Niet anders de struisvogel met haar raadselachtig instinct. Voor een zuiver verstandelijke beschouwing is de struisvogel, zooals zij ons hier door God geteekend wordt, een kruis en wij moeten maar niet vragen, waarom en waartoe de struisvogel leeft. Niemand, die het weet. Is de vleugel van de struisvogel verborgen, of ontbreekt slagpen en veder, dat zij hare eieren aan de aarde overlaat, en ze laat uitbroeden in het zand, en vergeet, dat een voet ze vertrappen, en het gedierte des velds ze verpletteren kan? Hard behandelt zij hare jongen, alsof zij de hare niet waren; tevergeefs moge haar moeite zijn, het deert haar niet. Want God heeft haar wijsheid onthouden, en haar geen deel gegeven aan het verstand. Het is alles het werk van God en God is in dat werk geweldig en onbegrijpelijk. Kan Job het leven en het bestaan van de dieren doorgronden? Heel de dierenwereld getuigt van Gods Majesteit en Gods Vrijmacht. De adelaar is toch waarlijk geen voorbeeld van doelmatige wijsheid. Al deze exemplaren uit de dierenwereld, raadselen en vraagteekens zijn het en er is niemand, die deze raadselen kan oplossen en op deze vraagteekens het antwoord weet. Dit is het antwoord, dat Job van God ontvangt: een voortdurend getuigenis, dat de Almachtige, de Schepper van hemel en aarde, aan geen mensch verantwoording schuldig is. God is de Vrijmachtige. Dat is het wat God Job wil laten gevoelen. De mensch is waarlijk niet het middelpunt van de schepping. Hij is maar een stofje in het heelal. Zal hij dan Gods wereldbestuur kunnen beoordeelen? God voert Job door het heelal en laat hem alles zien: vragen, waarop Job geen antwoord weet en niemand weet een antwoord; raadselen, van welke Job de oplossing niet kent en niemand kent de oplossing. Daar is maar één antwoord en daar is maar één oplossing: God, de Vrijmachtige, die doet wat Hem behaagt. God is de eenige reden van alles wat Hij in deze wereld laat gebeuren. Daarom is het ook van beteekenis, dat God spreekt uiteen onweder. Daarin is wel heel bijzonder Gods Almacht en Vrijmacht. Wij mogen onze stem verheffen en luid spreken. God kan nog wel luider spreken. Hij heeft immers den donder en ook deze is een antwoord, een antwoord van God zelf, dat naar het woord van Kierkegaard heerlijker is dan al het gepraat van menschelijke wijsheid, welke meent Gods wereldbestuur te kunnen narekenen. God eindigt met Job ter verantwoording te roepen: Wil de berisper twisten met den Almachtige? de aanklager Gods antwoorde nul Job heeft telkens vergeten, dat God God en mensch mensch is. Nu is hem door God zelf de grens getoond, de grens, die de wereld van God van de wereld van den mensch scheidt. God heeft hem laten zien, hoe Hij de Almachtige en de Vrijmachtige is, hoe Zijn werk en schepping en voorzienigheid groot en heerlijk is. Maar indien Job, de berisper, nog verder met den Almachtige wil twisten, hij kan nu zijn gang gaan. Job zal antwoorden. Toen antwoordde Job den Heere en zeide: Zie, ik ben gering, wat zou ik antwoorden? ik leg mijn hand op mijnen mond; eenmaal heb ik gesproken, maar ik doe het niet weder tweemaal, maar ik ga niet voort. Zoo ver moet het inderdaad komen, dat wij, ook al zijn er vragen, die ons kwellen, tegenover God en Zijn werk leeren zwijgen, omdat wij weten, dat God de Almachtige en de Vrijmachtige is. Het zwijgen van Job kan echter niet het einde zijn. De vraag naar zijn lijden is nog niet beantwoord. Job kan nu wel zeggen, dat hij 't nooit weer doen zal, daar komt toch niets van terecht. Dat weten wij uit ons eigen leven wel: heel veel goede voornemens, maar het loopt meestal op niets uit. Op het oogenblik is Job diep onder den indruk van Gods grootheid en majesteit, maar blijft het hierbij, dan komt toch zoo straks de twijfel en de opstandigheid weer. Job buigt voor Gods grootheid en majesteit. Heerlijk! Maar hij moet ook Gods wijsheid en goedheid, Gods rechtvaardigheid en trouw erkennen. Anders wordt hij zoo straks weer ontevreden en roept God ter verantwoording. Gods grootheid en majesteit maken soms grooten indruk op een mensch. Om nu maar bij Gods stem in het onweder te blijven, wat kunnen sommige menschen, die verder om God niets geven, stil worden en bang zijn, „als de God der eere dondert." Met het onweer trekt ook hun eerbied en bangheid voorbij. Zoo is het m allerlei opzicht. Een oogenblik zullen wij zwijgen, God is groot, maar wanneer het leven weer zijn gewonen gang gaat, worden de goede indrukken maar al te gemakkelijk door den stroom van het leven weggespoeld. Dan zijn wij weer dezelfde oppervlakkige menschen en wij vergeten weer, dat God de Nu God gesproken heeft, mag de aanklager van God antwoorden. Almachtige en de Vrijmachtige is; wij zijn ontevreden, wanneer het ons tegenloopt; wij morren en klagen, wanneer onze weg een moeilijke weg is; wij zijn opstandig, wanneer God anders doet dan wij willen. Waarlijk, wij zijn er nog niet, wanneer wij, onder den indruk van Gods grootheid en majesteit, ons voornemen niet meer tegen God te zullen spreken. Daarom spreekt God Job voor de tweede maal toe: Gord nu, als een man, uw lenden; Ik zal u ondervragen, gij zult Mij onderrichten. Nog eenmaal grijpt God met Zijn hand inde dierenwereld en hij toont Job twee wonderlijke exemplaren uit die wereld: Behemoth en Leviathan, het nijlpaard en den krokodil, twee groote monsters, wanstaltige gedrochten, vreesaanjagend door hun afschuwelijke vormen. Wat is de bestaansreden van het nijlpaard? Waartoe leeft de krokodil? God zegt: Let toch op het nijlpaard, even goed mijn schepping als gij. Hij is een hoofdstuk der wegen Gods, een levend getuigenis van Gods ondoorgrondelijkheid. Zoo ook de krokodil, niet minder een levend getuigenis van het onbegrijpelijke en het wonderbare van zijn Schepper. Nijlpaard en krokodil preeken aangrijpender dan menige dominé. Zij rechtvaardigen God als getuigen van Zijn Vrijmacht. Zij worden als zoodanig door God met enkele woorden bij Job geïntroduceerd. Onder het gezichtspunt van deze woorden moet de beschrijving van deze twee dieren beschouwd worden. God zegt: verootmoedig al wat hoog is; verbrijzel alle boozen en leg ze onder u. Verberg hen allen in het stof, bedek hun aangezicht in verborgenheid! Dan zal Ik u prijzen, wijl uwe rechterhand u de zege gaf. Wanneer Job wil oordeelen over het doen en laten van God, laat hij dan eerst eens oordeelen over het doen en laten van Gods schepselen. God daagt Job uit: Kom, tooi u met majesteit en hoogheid en houd eens een oordeelsdag en verneder al wat trotsch is en verootmoedig al wat hoog is. Wanneer het Job gelukt, zal hij door God geprezen worden. God weet er ook iets van, wat het beteekent. Hij, de rechter van het gansch heelal. Laat Job maar eens beginnen. Laat hij eens rechtspreken over nijlpaard en krokodil. Wij voelen wel, waar het heen gaat, waar het op uitloopt. Zoo tusschen de regels door komt de toepassing: Niet een zoo koen, dat hij den krokodil op zou wekken. En wie is hij dan, die zich tegenover Mij zou stellen? Wie kwam Mij voor, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder heel den hemel is, is Mijn. Het woord, waarop het aankomt, is dit: Wie kwam Mij voor, dat Ik hem zou vergelden? Wilt gij Mijn recht te niet doen. Mij veroordeelen, opdat gij recht behoudt? of hebt gij een sterken arm als God, en kunt gij donderen met uwe stem als Hij? Tooi u met majesteit en hoogheid, bekleed u met heerlijkheid en luister; giet uw ziedende verbolgenheid uit, verneder al wat trotsch is. In dit woord is het antwoord op de vraag naar Jobs lijden gegeven. De vraag, die Job kwelde, was niet de vraag van het lijden in het algemeen, maarde vraag naar het lijden van den rechtvaardige. Waarom moest Job, die toch een oprecht kind van God was, zoo'n zwaar kruis dragen? God zet nu alles recht. Hij vraagt: Wie kwam Mij voor, dat Ik hem zou vergelden? Wanneer wij God gezocht hadden, wanneer wij inde verhouding van God en mensch de eersten waren geweest, ja, dan zou God het ons moeten vergelden. Dan zou het onrecht zijn, dat God ons, die Hem dienden, lijden toedeelde. Maar het is anders: God was de eerste. Wij hebben God niet gezocht, maar God heeft ons gezocht. God was de eerste. Het is Zijn recht, om ons, die morren en klagen, te vragen: Wie is Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Jobs oprechtheid en vroomheid zijn niet prestaties van hem zelf, maar genadegaven van God. God behoeft er hem niet voor te danken. Hij moet er God voor danken. Zoo moet Job het zien. Waarom hij, die rechtvaardig is, lijden moet? Omdat hij, die rechtvaardig is, toch voor God volstrekt niet beter is dan de goddelooze. Job moet voelen, dat hij tegenover God geen enkel recht heeft, omdat zijn oprechtheid en vroomheid enkel genadegaven zijn, ontvangen uit Gods hand. Dit besef moet één worden met dat andere, dat Gods wegen licht zijn, ja, maar ontoegankelijk licht, dat Godin Zijn ondoorgrondelijkheid het antwoord op al onze vragen is, dat God, de Vrijmachtige, ook in het leven van Zijn kinderen doet al wat Hem behaagt. God heeft gesproken. Weer moet Job antwoorden. In zijn antwoord verootmoedigt hij zich voor God: maar nu ziet U mijn oog; daarom herroep ik wat ik heb gesproken, ik verootmoedig mij in stof en asch. Wat Job vroeger van God wist, het was niets vergeleken bij de Godskennis, die hij nu van God zelf ontvangen heeft. Prof. Bleeker vertaalt: Slechts van hooren zeggen had ik van U vernomen, doch thans heb ik met eigen oogen U gezien! Nu kent hij God v/aarlijk. Nu ziet zijn oog den Heere inderdaad. Nu leert hij ook zichzelf kennen. Geen zelfkennis zonder Godskennis. Hij belijdt zijn schuld tegenover het recht van God. Hij verfoeit zichzelf en heeft berouw in stof en asch. ★ ★ ★ De geheele levensgeschiedenis van Job kennende, zeggen wij nu tenslotte dit: God is er en Hij stoot raadsel op raadsel in het leven van Zijn kinderen. Wij mogen het nog wel krasser zeggen: God komt Zijn kinderen in hun leven tegen en worstelt met hen, zooals Hij worstelde met Jacob en Job, en Hij worstelt met hen, opdat zij Israël zullen worden, strijders Gods. Nog eenmaal: wanneer gij geen uitweg weet en niet kunt berusten in uw lot en niet stil kunt zijn tot den Heere, laat dan maar weerklinken waarom op waarom. Verhef uw stem en spreek. God is er en God kan nog wel luider spreken. Hij zal spreken. Hij zal u Zijn stem doen hooren, wanneer gij opstandige en hoogmoedige woorden spreekt. Hij zal spreken, doordat Hij u vernedert. Dan daarna, v/anneer de storm van uw opstandigheid bedaard is, spreekt God nog eens. Hij geeft u een inzicht in Zijn recht. Hij geeft u berusting en aanvaarding als een genade. Dan is het einde de oplossing van alle levensraadselen en het antwoord op alle levensvragen —, dat Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen ding voor U onmogelijk is. Daarom: ik sprak in onverstand, over dingen, mij te wonderbaar, waarvan ik niets wist. Slechts door gerucht had ik van U vernomen, wij God God laten. Want tenslotte spreekt God wel, maar Hij lost niets op inden zin, waarin wij wel een oplossing zouden willen. Ook in Zijn antwoord blijft Hij de Vrijmachtige. Kreeg Job dus ongelijk? vraagt Kierkegaard en hij antwoordt: ja voor eeuwig, want hij kon niet hooger komen dan tot den rechterstoel, die hem veroordeelde. Kreeg Job dan gelijk? vraagt dezelfde en hij antwoordt: ja voor eeuwig, daardoor dat hij ongelijk kreeg voor God. Dat is het einde. En waar Job God tegenover zichzelf in het gelijk heeft gesteld, daar wordt hij door God tegenover de drie vrienden in het gelijk gesteld. De Heere zegt tot Elifaz: „Mijn toorn is tegen u en uwe beide vrienden ontbrand; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk mijn knecht Job." God spreekt het uit, dat het recht aan Jobs zijde was. Aan den schijnbaren Godslasteraar, zegt Prof. Bleeker, wordt het getuigenis van de echte Godsvrucht uitgereikt. Job is wel waarlijk een kind van God. Nu moet Job voor zijn vrienden om vergeving vragen. Job, niet meer dan een wrak, over zijn geheele lichaam aangetast door booze zweren, knielt neer en bidt voor zijn vrienden. Zoo ligt in Jobs lijden nog een zegen voor zijn vrienden. En hiermede had het boek Job kunnen besluiten. Wat er verder nog komt, is voor ons van weinig beteekenis. Job wordt weer in zijn vroegere eer hersteld. Dit eerherstel nu draagt een Oud-Testamentisch karakter. Wanneer het boek Job een Nieuw-Testamentisch boek geweest was, had het wellicht tot slot de mededeeling gehad, dat Job, uitgeput door alle geestelijke en lichamelijke ellende, in Jezus ontslapen was. Niet dit is het belangrijkste, dat Job in eere hersteld is zonder dit eerherstel zou het boek Job van evengroote beteekenis zijn —, maar dit, dat Job God tot het einde toe vastgehouden en tenslotte God als den Vrijmachtige erkend heeft. En dit, dat Job over de grenzen van dit leven heeft heengezien. Maarde schrijver van het boek Job zegt over dit laatste geen woord. Hij blijft binnen de grenzen van dit leven. Het laatste wat wij hooren, is dit: Job stierf, oud en der dagen zatl Het gordijn valt. Maar juist dan komt het belangrijke, maar daaraan behoeft geen enkel woord gewijd te worden, omdat het vanzelf spreekt. Het einde is vrede. En tot troost van alle kinderen Gods, die door God geleid worden in wegen van verdriet en tegenspoed, heeft Jacobus geschreven: Gij hebt de verdraagzaamheid van Job gehoord en gij hebt het einde des Heeren gezien, dat de Heere zeer barmhartig is en een ontfermer! Deze God is onze Godl Wien heb ik nevens U inden hemel, nevens U lust mij ook niets op de aarde!