HANDLEIDING VOOR HET BIJBELS CATECHETISCH ONDERWIJS DOOR Ds. P. TEN HAVE .Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God en Jezus Chris* tus, dien Gij gezonden hebt." Joh. 17:3 DEEL 2 NIEUWE TESTAMENT *> UITGAVE B DERDE DRUK (Be-10e Duizendtal) KicrDDOSCH- BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ 1940 verwijderd uit i nstitu utscoflecti e. LEVENDE KENNIS RIJKSUNIVERSITET UTRECHT 0333 5753 HANDLEIDING VOOR HET BIJBELS CATECHETISCH ONDERWIJS DOOR Ds. P. TEN HAVE DERDE DRUK DEEL 2 (Be—loe duizendtal) NIEUWE TESTAMENT (Uitgave B) «Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt". Joh. 17:3 1939 NEERBOSCH' BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ NEERBOSCH BIJ NIJMEGEN LEVENDE KENNIS BOEKDRUKKERIJ EN BINDERIJ DER WEESINRICHTING NEERBOSCH Dit boekje is bestemd voor de catechisatie, en wel voor den leerling. Het wil zijn het hulpboekje bij den Bijbel, die de hoofdzaak vormt. Dit deeltje behandelt het Nieuwe Testament; een ander, dat thans nog in bewerking is, om spoedig te verschijnen, geeft het Oude. Het kan op verschillende wijzen worden gebruikt voor leerlingen van diverse leeftijd en ontwikkeling, vanaf het verlaten der Lagere School tot de belijdenis als lidmaat. Over bedoeling en gebruik raadplege men de „Toelichting voor den Catecheet”, die op verzoek gratis wordt bijgezonden. Voorts verwijzen we naar het „Woord vooraf" inde verschillende deeltjes van het reeds meer bekende catechisatieboekje „Lezen en Verstaan”, en naar de Bijbelse Handleiding „Bij de Bron”, beide van mijn hand bij uitgever dezes verschenen. De nieuwe spelling is gebruikt, niet uit persoonlijke voorkeur, maar om de eenvoudige reden, dat langzamerhand de meeste catechisanten deze op school hebben leren gebruiken. Met erkentelijkheid vermeld ik hier de stimulerende en corrigerende hulp van verschillende collega’s. Voor vragen, op- of aanmerkingen, die het werk ten goede kunnen komen, houd ik mij gaarne aanbevolen. De titel „Levende Kennis”, sluit een dubbele erkentenis in. Inde eerste plaats deze, dat kennis, eenvoudige, maar grondige, degelijke kennis, onmisbaar is. Maar tevens deze, dat er ook een dode kennis mogelijk is, omdat men wel de feiten kent, maar niet den zin verstaat. Het is te doen om levende kennis, die door woord en feit doordringt tot de kern, het hart der Schrift, het levend woord van God, het levend geloof inden levenden Christus, dat Godin het hart werkt door Zijn Heiligen Geest. Dit kunnen wij elkaar niet schenken, nog veel minder ineen boekje opvangen, maar wel moeten zowel het boekje als het onderwijs hiervan steeds doordrongen zijn en hierop steeds gericht. Geen enkel feit wordt medegedeeld, hoe bijkomstig ook, dan met het oog op de hoodzaak, Gods heilsboodschap in Christus tot ons. Noordlaren, 1936 t. H. Bl] DEN EERSTEN DRUK Reeds een jaar na het verschijnen van dit deeltje blijkt een herdruk nodig. Hierin zijn enige drukfouten verbeterd, en tevens zijn thans een paar korte herhalingslesjes toegevoegd, evenals in het eerste deeltje, dat inmiddels is verschenen. Oosterend (Fr.), 1937 t. H. Bl] DEN DERDEN DRUK. Inplaats van de rubriek „Werk” uit de vorige drukken (uitgave A) is in deze uitgave (uitgave B) aan het einde van elke les een nieuwe reeks vragen opgenomen, die alle direct uit den Bijbel kunnen worden beantwoord. Deze zijn zo eenvoudig mogelijk gesteld, zodat dit boekje ook voor minder vergevorderde of minder ontwikkelde leerlingen bruikbaar is. Inzonderheid zijn deze Bijbelvragen geschikt voor schriftelijk werk, en voor mondelinge beantwoording in de klas met den Bijbel open voor zich, om daar het antwoord uitte patten. Het grote aantal vragen, dat nodig was, om op deze, wijze den inhoud van de Bijbelpericoop naar voren te brengen, maakt het mogelijk bij het opgeven van werk een keuze te doen, of onderscheid te maken, zodat bepaalde leerlingen (of klassen) b.v. de vragen van a doen, andere die van b of van c. Verdere wenken omtrent bedoeling en gebruik vindt men hierachter onder het hoofdje „Voor den leerling”. Beide uitgaven (zowel A als B) blijven naast elkander inden handel. Moge het boekje ook in dezen vorm het catechetisch onderwijs met vrucht dienen. Oosterend (Fr.), 1939 t- H. Bij den derden druk BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Bij het lezen van dit boekje moet je denken aan de volgende afkortingen, die je ook in andere boeken wel tegenkomt: Vs. 1 = vers 1. Vs. 2v. = vers 2 en het volgende vers. Vs. 3vv. vers 3 en (enige) volgende verzen. Vs. 4a. = de eerste helft van vers 4. Vs. sb. de tweede helft van vers 5. Vs. 6m. = het middelste gedeelte van vers 6. 3:l= hoofdstuk 3 vers 1. 4 : I—l2 = hoofdstuk 4 vers 1 tot 12 (ook het twaalfde vers erbij). Ook worden de Bijbelboeken vaak afgekort: Mt. of Matth. = Mattheus; Mc. of Mare. = Marcus; Lc. of Luc. = Lucas; Joh. = Johannes; Hd. of Hand. = Handelingen, enz. Als je de namen van de Bijbelboeken kent, weet je ook, welk Bijbelboek met elke afkorting wordt bedoeld. Bij het beantwoorden van de vragen thuis moet je hieraan denken: Werk rustig, zonder haast. Lees eerst goed de vraag, tot je begrijpt wat er bedoeld wordt. Zie dan wat er achter de vraag staat, en waar je het antwoord dus moet zoeken. En probeer dan rustig te bedenken, wat het goede antwoord is op die vraag. Want niet deze teksten zélf zijn het antwoord, die je dus zomaar zou kunnen oplezen of overschrijven, maar ze zijn het plekje waar je moet zoeken, om daaruit het antwoord op de vraag op te diepen, dat je dan in je eigen woorden kunt geven. Bijvoorbeeld: Les 1, vraag 1 luidt: „In welken tijd leefde Zacharias?” Daarachter staat genoemd Luc. 1 : sa. Nu is het de bedoeling, dat je dat vers goed leest, in dit geval vooral de eerste helft (a), en dan zoekt, wat het antwoord moet wezen, n.1.: „Inde dagen van Herodes, den koning van Judea”. Je kunt hetzelfde antwoord soms met verschillende woorden geven. De een zegt het zo, en de ander weer anders, en het kan toch beide goed wezen, al is het ene vaak beter dan het andere. Het gaat er maar om, dat je leert om zélf den Bijbel zó te lezen, dat je begrijpt wat er bedoeld wordt in wat je leest, wat God ons daarmee heeft te Voor den leerling VOOR DEN LEERLING. zeggen, wat Hij ons hierin predikt. Om je wat op gang te brengen zijn in het eerste lesje in elke vraag die woorden schuin gedrukt, waarmee je het antwoord kunt beginnen. Dan vind je het zelf wel verder. Het lijkt misschien in het begin wat moeilijk en ingewikkeld, vooral als je zulk werk niet eerder hebt gedaan, maar het went gauw, en dan is het heel eenvoudig. Sommige Bijbelverzen achter de vragen zijn schuin gedrukt. Die zijn bestemd om letterlijk van buiten te leren en zo op te zeggen. Als je deze goed van buiten leert, kunnen ze je je hele leven lang telkens van pas komen, om Gods wil te verstaan in alle omstandigheden. Als je je vragen ineen schrift schrijft, schrijf dan rustig en netjes. Elk volgend antwoord op een nieuwen regel, met het nummer vóór de kantlijn. Gebruik de spelling, die je op school geleerd hebt. Als je een vraag niet kunt beantwoorden, sla je hem eerst over, en laat hiervoor 2 regels wit. Misschien kun je dit antwoord later nog invullen. Doe je best om goed werk te leveren, maar vergeet onder alles door vooral niet, dat het voornaamste is, dat je komt tot levende kennis, tot levend geloof, dat God je alleen kan geven, maar dat we ook van Hem mogen afsmeken en verwachten. Voor den leerling LES 1. ZACHARIAS. LUC. 1. Inleiding: Het Nieuwe Testament begint met de 4 ”Evangéliën”, Matthéus, Marcus, Lucas en Johannes. Het zijn 4 beschrijvingen van het éne Evangelie, de heilsboodschap van Jezus Christus, in Wien de beloften en verwachtingen van het Oude Testament zijn vervuld. _ Lucas was een dokter, uit Antiochië in Syrië. Hij geeft een getrouw relaas van de overleveringen van Jezus, „opdat gij moogt kennen de zekerheid der dingen, waarin gij onderwezen zijt Er zijn gróte dingen gebeurd: Eerst te Jeruzalem, want aan den ouden priester Zacharias kwam een engel verkondigen, dat hij een zoon zou krijgen, Johannes, die de spoedige komst van den langverbeiden Verlosser zou verkondigen. En toen te Nazareth, waar een eenvoudige jonge vrouw, Maria, van den engel mocht vernemen, dat zij, door den Heiligen Geest, de moeder zou worden van Jezus, den Verlosser, den Zoon van God. , . . En Johannes wérd geboren. Toen zong Zacharias zijn lofzang: „Geloofd zij de Here, de God Israëls, want Hij heeft zijn volk bezocht” ! Lezen : a ys Zacharias inden tempel. De priesters waren in 24 klassen (dagorden) verdeeld, die beurtelings Les I. Zacharias. Luc. 1 Model van den tempel dienst deden inden tempel. • Het reukoffer, 2 maal daags ontstoken, was het voornaamste deel van den dagelijksen offerdienst. Elke priester mocht het slechts ééns in zijn leven ontsteken. Het was het teken van de verhoring van Israëls gebeden, die als de wierookgeur ten hemel stegen. Het gebed om de komst van den Messias, dat hierin voorkwam, zou thans spoedig worden vervuld. Het teken, dat Zacharias vraagt en krijgt, is tevens een straf voor zijn aanvankelijk ongeloof. b. Vs. 57—66. De geboorte van Johannes. De besnijdenis, aan Abraham en zijn nageslacht bevolen, was het teken van Gods verbond met hen, dat men Gode toebehoorde. Met de vervulling van de belofte aan Zacharias was het te- Les 1. Zacharias. Luc. 1 ken, zijn stomheid, overbodig geworden, en kon die straf worden opgeheven. Vragen : a. 1. In welken tijd, leefde Zacharias! Luc. 1 : sa. 2. Wat was hij ? vs. 5. 3. Wie was zijn vrouw ? vs. sb. 4. Hoe leefden zei vs. 6. 5. Wat hadden ze nog steeds moeten missen ! vs. /a. 6. En op Welken leeftijd waren ze al gekomen . vs. /b. 7. Waarmee was hij eens bezig ? vs. 8. Q 8. Welk werk was hem ditmaal ten deel gevallen . vs. y. 9. Wat deed hef volk ondertussen ? vs. 10. 10. Wie verscheen hem toen! vs. 11. ll' Welken indruk maakte dit op Zacharias ? 12'. Maar hoe stelde de engel hem gerust? vs. 13a. 13. Wat zouden ze ontvangen ? vs. 13b. 14. Hoe moesten ze hem noemen ? vs. 13c. 15. Wat zou zijn geboorte teweegbrengen ? vs. 14. 16. Welke betekenis zou hij krijgen? vs. 15a. 17. Hoe zou hij leven? vs. 15b. 18. Waarmee zou hij vervuld zijn ? vs. 15c. 19. Wat zou hij verrichten? vs. 16. 20. Waarmee zou men hem kunnen vergelijken ! vs. i/a. 21. Waartoe was hij bestemd? vs. 17b. 22. Wat vroeg Zacharias aan den engel? vs. 18a. 23. Waarom vroeg hij dit zo? vs. 18b 24. Maar van wien had hij deze boodschap ontvangen . vs. iy. 25. Wat zou Zacharias overkomen ? vs. 20a. 26. Waarom? vs. 20b. , , ~, 27. Waarover verwonderde het volk zich . vs. zl. 28. Wat merkten ze, toen hij eindelijk verscheen . vs. Z/a. 29. Wat dachten ze ervan ? vs. 22b. 30. Wat beduidde hij hun ? vs. 22c. 31. Wat deed Zacharias na zijn werk ? vs. 23. b. 1. Wat mocht Elizabet op den bepaalden tijd van God ontvangen ? Luc. 1 : 57. 2. Wat vernamen de omwonende familieleden ! vs. 3ö. 3. Waartoe kwamen ze op den achtsten dag bijeen . vs. iwa. 4. Hoe wilden ze het kindeke noemen ? vs. 59b. s'. Maar wat zei zijn moeder ervan ? vs. 60. 6. Waarom vonden ze dit vreemd? vs. 61. 7. Hoe zou zi/n uader zijn wil bekend maken ? vs. bib. Les 1. Zacharias. Luc, 1. 8. Maar hoe gaf hij het tevens te kennen ? vs. 62c. 9. Hoe moest het kindeke genoemd worden ? vs. 63m. 10. Wat sprak hij verderl vs. 64. 11. Welken indruk maakte dit inde omgeving ? vs. 65. 12. Wat vroegen de mensen ? vs. 66a. 13. En wat deed God ? vs. 66b. LES 2, JEZUS' GEBOORTE. LUC. 2. Inleiding : Nu geeft God de vervulling van voorzegging en belofte, en zendt Hij Zijn Zoon, Jezus Christus, als den Heiland der wereld. Les 2. Jezus' geboorte. Luc. Karavanserai Lucas 2 meldt zijn geboorte en een enkel voorval uit zijn jeugd : Eerst Jezus' geboorte te Bethlehem, door engelen aangekondigd aan de herders, die Hem gaan aanbidden. Dan zijn besnijdenis met naamgeving, en de voorstelling inden tempel. Hierbij komen 2 oude mensen, Simeon en Anna, door Gods Geest verlicht, het kindeke Jezus als hun Heiland belijden, en jubelt Simeon zijn lofzang. En, als Jezus 12 jaar oud is, het bezoek aan het Paasfeest te Jeruzalem. Ook in Matth. 2 lezen we nog van het kindeke Jezus: Hoe de wijzen uit het Oosten er alles voor over hadden, om Hem te komen aanbidden. Hoe Herodes, door wantrouwen gekweld, Hem zocht te doden, maar God dit verhinderde: door de vlucht naar Egypte werd Jezus in veiligheid gebracht, en de kindermoord te Bethlehem vermocht den Verlosser niet te treffen. Lezen: a. Vs. 7—20. De geboorte. Augustus waskeizer van het grote Romeinse rijk, dat bijna de gehele toenmaals bekende wereld omvatte. -—• De beschrijving bedoelde waarschijnlijk een registratie van gemeenschappelijk eigendom. Zaligmaker is Redder, Verlosser, Heiland ; Christus is het Griekse woord voor Gezalfde, zoals Messias het Hebreeuwse is : de Gezalfde (door God gewijde) Koning werd vanouds door Israël verwacht; de He re is de Meester, Eigenaar, Gebieder (van Zijn volk). De engelenzang verkondigt, dat door Christus’ komst eer wordt gebracht aan God en vrede aan de mensen. b. Vs. 41—52. Inden tempel. Het Joodse Paasfeest moést door iederen volwassen man (vanaf 13 jaar : zoon der wet), maar mocht ook door vrouwen en jongeren worden bezocht. De verwondering van Jozef en Maria over Jezus’ achterblijven was begrijpelijk, maar zijn verbaasde wedervraag had dieper betekenis : behoorde Hij niet in Zijn Vaders huis? Vragen : a. 1. Wie was er in dien tijd keizer ? Luc. 2:la. 2. Wat gebood hij ? vs. lb. 3. Wanneer geschiedde deze beschrijving ? vs. 2. 4. Waar moesten allen heengaan ? vs. 3. Les 2. Jezus' geboorte. Luc. 2. 5. Welke reis moest Jozef maken ? vs. 4a. 6. Waarom ? vs. 4b. 7. Met wie maakte hij deze reis ? vs, 5. 8. Wat gebeurde er in Bethlehem ? vs. 6, 7a. 9. Wat deed Maria met haar kindeke ? vs. 7m. 10. Waarom? vs. 7c. 11. Wie waren er in het veld ? vs. 8. 12. Wie stond eensklaps bij hen? vs. 9a. 13. Waarmee werden ze toen omschenen ? vs. 9m. 14. Welken indruk maakte dit op hen? vs. 9c. 15. Maar hoe stelde de engel hen gerust ? vs. 10a. 16. Wat kwam de engel hun verkondigen? vs. 10b. 17. Wat was er dezen nacht geschied? vs. 11. 18. Wat zou hun het teken zijn? vs. 12. 19. Wie zagen ze toen verschijnen ? vs. 13. 20. Wat zongen deze? vs. 14. 21. Wat zeiden de herders, toen de engelen weg waren? vs. 15. 22. Wat vonden ze in Bethlehem ? vs. 16. 23. Wat vertelden ze ? vs. 17. 24. Welken indruk maakte dit op die het hoorden? vs. 18. 25. Maar wat deed Maria ? vs. 19. 26. Hoe keerden de herders terug ? vs., 20. b. 1. Wat deden Jozef en Maria alle jaren met Pasen ? Luc. 2 : 41. 2. Wat mocht Jezus op 12-jarigen leeftijd ? vs. 42 (vgl. vs. 43). 3. Wat gebeurde er op de terugreis? vs. 43. 4. Wat meenden zijn ouders ? vs. 44. 5. Maar wat moesten ze eindelijk wel ? vs. 45. 6. Waar vonden ze Hem eindelijk? vs. 46a. 7. Wat deed Hij ? vs. 46b. 8. Welken indruk maakte dit op de leraren? vs. 47. 9. Wat zeiden zijn ouders tot Hem ? vs. 48. 10. Maar wat antwoordde Hij hun? vs. 49 (vs. 49b). 11. Begrepen ze wel wat Hij bedoelde? vs. 50. 12. Wat deed Hij nu? vs. 51a. 13. Wat deed zijn moeder? vs. 51b. 14. Hoe ging het verder met Hem? vs. 52. Les 2. Jezus’ geboorte. Luc. 2 LES 3. DOOP EN VERZOEKING. MATTH. 3v. Inleiding: Nu zal Jezus zijn openbare werkzaamheid in Israël aanvangen. Daarom wordt Hij aangekondigd door Johannes den Doper, en zelf tot zijn werk voorbereid. Johannes de Doper, in profetenkleding gehuld, treedt op in de woestijn : Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen ! Hij doopt de boetvaardigen, maar wijst de eigengerechtigde Farizeërs terug. Christus komt ! Jezus laat zich door Johannes dopen, en ontvangt van God den Heiligen Geest. Nu moet Jezus de vuurproef doorstaan: na 40 dagen vasten wordt Hij inde woestijn tot 3 maal toe door den duivel verzocht: om van stenen brood te maken, van het tempeldak af te springen en den duivel te aanbidden ; maar alle pogingen om Hem van God af te trekken worden door Jezus afgeslagen. Lezen t a. 3 : I■—l2. Johannes de Doper. Den doop, door onderdompeling, ondergingen heidenen bij hun overgang tot den Joodsen godsdienst. Hij stelde voor de reiniging van zonden, en gold als het onderpand van Gods vergeving. Maar Johannes eiste dit alles van den geboren Jood, tot ingang in het Godsrijk. Bekering is algehele omkeer van hart en leven, zodat men in schulderkentenis en boete zijn oude zelfzuchtige zondeleven prijsgeeft en het nieuwe leven van God aanvaardt. Het Koninkrijk der hemelen of het Koninkrijk Gods is de nieuwe toestand, dien de Messias voor Israël zal brengen. Christus brengt het op Goddelijke wijze, niet menselijk, b.v. politiek-nationalistisch, zoals de Joden dachten. b. 3 : 13~17. De doop van Jezus. – Alle gerechtigheid te vervullen betekent geheel Gods werk te doen ; door ook zelf den doop der bekering te ondergaan, nam Christus onze zondeschuld op zich. c. 4 : 1 —ll. De verzoeking. Verzoeken is trachten iemand tot zonde te verleiden, dus met kwade bedoeling (beproeven is hetzelfde met goede bedoeling, opdat men trouw mag blijken). Daar staat geschreven: met een beroep op het geschreven Woord (uit het Oude Testament) wijst Jezus Les 3, Doop en verzoeking. Matth. 3v. den boze af ; doch tegen misbruik der Schrift (vs. 6) dient gewaakt. Verzoeken staat in vs. 7 in andere betekenis : iemand uitdagen hem te helpen, door zich moedwillig in gevaar te storten. Vragen : a. 1. Waar predikte Johannes de Doper? Matth. 3; 1. 2. Wat predikte hij ? vs. 2. 3. Door wien was er reeds over hem gesproken ? vs. 3a. 4. Met welke woorden ? vs. 3b. 5. Hoe was Johannes gekleed ? vs. 4a. 6. Wat was zijn voedsel ? vs. 4b. 7. Wie kwamen tot hem ? vs. 5. 8. Wat deden ze bij hem ? vs. 6b. 9. En wat deed hij met hen ? vs. 6a. 10. Wie zag hij ook tot hem komen? vs. 7a. 11. Hoe sprak hij hen aan ? vs. 7b. 12. Wat moesten ze doen ? vs. 8. 13. Waarmee konden ze zich niet vrij pleiten ? vs. 9a. 14. Hoe zou God buiten hen zijn belofte aan Abraham kunnen vervullen ? vs. 9b. 15. Waartoe lag de bijl reeds gereed? vs. 10. 16. Waartoe doopte Johannes de mensen met water ? vs. 11a. 17. Maar wie zou na hem komen ? vs. 11b. 18. Waarmee zou Deze de mensen dopen? vs. 11c. 19. Wat kwam Hij doen met wan en vuur? vs. 12. 20. Maar wat zou het lot van de tarwe zijn? vs. 12. b. 1. Waartoe kwam Jezus tot Johannes? Matth. 3 : 13. 2. Waarom weigerde Johannes dit eerst ? vs. 14. 3. Maar wat antwoordde Jezus hem ? vs. 15a. 4. Wat deed Johannes toen? vs. 15b. 5. Wat zag Jezus na zijn doop ? vs. 16. 6. Wat zei een stem uit de hemelen van Hem? vs. 17b. c. 1. Wat deed de Geest met Jezus? Matth. 4 : la. 2. Waartoe ? vs. lb. 3. Hoe lang vastte Hij ? vs. 2a. 4. Maar hoe was Hij er daarna aan toe ? vs. 2b. 5. Wat zeide de verzoeker toen tegen Hem ? vs. 3. 6. Maar wat antwoordde de Heiland ? vs. 4. 7. Waarheen nam de duivel Hem toen mede? vs. 5. 8. Waartoe daagde Hij hem uit? vs. 6a. 9. Waarom ? vs. 6b, Les 3. Doop en verzoeking. Matth. 3v. 10. Maar wat antwoordde de Here ? vs. 7. 11. Waarheen werd Hij thans gebracht? vs. Ba. 12. Wat toonde de duivel Hem ? vs. Bb. 13. Wat beloofde de duivel Hem? vs. 9a. 14. Maar tegen welken prijs ? vs. 9b. 15. Wat antwoordde de Heiland? vs. 10. 16. Wat deed de duivel toen? vs. 11a. 17. Maar wat deden de engelen? vs. 11b. LES 4, JEZUS’ EERSTE WERKZAAMHEID. MARC. 1. Inleiding: Het Evangelie naar (de beschrijving van) Marras is het oudste, ook het kortste en eenvoudigste. Het vertelt wat Jezus heeft gedaan. Hoe overweldigend was dat alles, bovenmenselijk, goddelijk ! Zo openbaarde Jezus zich als den Zoon van God. De tijd van het Godsrijk is daar ! Jezus toont zijn goddelijke macht: Zijn macht over mensen, waar Hij vissers tot r. k. ii 2 Les 4. Jezus’ eerste werkzaamheid. Mare. Galilese meer zijn discipelen roept, zodat zij Hem gehoorzamen, en leert in de synagoge te Kapernaüm, zodat men zich verwondert. Zijn macht over de boze geesten, zodat ze moeten wijken. Zijn macht over de ziekte, zodat velen worden genezen, en zijn macht over de zonde, die Hij vergeeft. Jezus overwint ! Lezen : a. Vs. 16—20. De eerste discipelen. Deze discipelen (leerlingen) zijn later, met nog andere, aangesteld tot apostel (zendeling). b. Vis. 21—38. Prediking en genezing. —■ De synagoge ontstond inde ballingschap uit de behoefte om gezamenlijk God te aanbidden en onderwezen te worden in Wet en Profeten. Bezetenen of mensen met een onreinen geest waren inde macht van demonen of boze geesten, die hun duivelse werking in hen uitoefenden. Vragen : a. 1. Wie zag Jezus bij de Galilese Zee? Mare. 1 : -16a. 2. Waar waren ze mee bezig ? vs. 16b. 3. Wat zeide de Here tot hen ? vs. 17. 4. Wat deden ze toen ? vs. 18. 5. Wie zag Hij verder ? vs. 19a. 6. Waar waren deze mee bezig ? vs. 19b. 7. Wat deed de Heiland ? vs. 20a. 8. En wat deden zij hierop ? vs. 20b. b. 1. Waar kwam de Heiland met zijn jongeren? Mare. 1 : 21a. 2. Wat deed Hij op den sabbatdag ? vs. 21b. 3. Welken indruk maakte zijn prediking ? vs. 22. 4. W'ien troffen ze inde synagoge ? vs. 23. 5. Wat riep hij uit tot Jezus ? vs. 24. 6. Maar wat sprak de Heiland ? vs. 25. 7. Wat was het gevolg van dit woord ? vs. 26. 8. Welken indruk maakte dit op de mensen ? vs. 27a. 9. Wat vroegen ze zich af ? vs. 27b. 10. Waar ging het gerucht hiervan heen? vs. 28. 11. Waar kwamen ze toen? vs. 29. 12. Wat vernam Hij hier ? vs.. 30. 13. Wat. deed Hij met haar? vs. 31. 14. Waartoe was ze nu in staat? vs. 31b. 15. Wat deden ze inden avond ? vs. 32. 16. Wie kwamen er bij Hem ? vs. 33. Les 4. Jezus' eerste werkzaamheid. Mare. 1 17. Wat deed Hij met de zieken? vs. 34a. 18. Wat met de duivelen? vs. 34b. 19. Wat verbood Hij den duivelen ? vs. 34c. 20. Wat deed de Here vroeg inden morgen ? vs. 35. 21. Wie volgden Hem? vs. 36. 22. Maar met welke boodschap kwamen ze al weer bij Hem ? vs. 37. 23. Wat besloot Hij nu te gaan doen ? vs. 38a. 24. Waarom ? vs. 38b. LES 5. DE SAMARITAANSE VROUW. JOH. 4. Inleiding: Het Evangelie van ]ohannes verschilt van de andere Evangeliën. Johannes heeft veel later geschreven dan de andere Evangelisten. Het is alsof hij pas na jaren durfde en kon spreken van de volheid, die hij in Jezus had aanschouwd. In eenvoudige bewoordingen, maar met diepen zin, en op gewijden toon, getuigt hij van wat Hij in Jezus mocht aanschouwen. Eerst spreekt hij over het Woord van God, dat vlees is geworden in Jezus: „En het Woord is vlees geworden, en het heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid” (Joh. 1). Op de bruiloft te Kana heeft Jezus water in wijn veranderd, en toonde zo Gods heerlijkheid, en den tempel reinigde Hij, door wisselaars en veekopers uit den voorhof te verdrijven om Gods naam te heiligen (Joh. 2). Aan Nicodemus, die inden nacht tot Jezus kwam, stelde Hij den eis van wedergeboorte en van geloof in Hem (Joh. 3). Door het gesprek met de Samaritaanse vrouw werd deze gered en de zoon vaneen hoveling te Kapernaüm werd door Jezus genezen (Joh. 4). Lezen : a. Joh. 4 : 4■—3o. De Samaritaanse vrouw. De Samaritanen waren de gemengde bevolking van het midden des lands rondom de oude stad Samaria. Ze waren ontstaan tijdens de Les 5. De Samaritaanse vrouw. Joh. 4. Assyrische ballingschap uit de vermenging van de overgeschoten Joden met daarheen overgeplante heidenen. Bij den herbouw van den tempel waren ze met de Joden in onenigheid geraakt en sindsdien leefden ze in vijandschap met hen. Door het gesprek wekt Jezus eerst haar nieuwsgierigheid, dan haar verwondering, haar verlangen, haar schuldbesef en haar eerbied, en ten slotte haar aanbidding en haar volle geloof. Water was ineen heet en droog land als Palestina iets kostbaars. Waterverkopers roemden het als „de gave Gods”, en prezen vooral het „levend water”, het bronwater, aan. Beide uitdrukkingen hebben in dit hoofdstuk bovendien een geestelijke betekenis : het heilsgoed, dat Christus brengt. b. Joh. 4 : 39~42. De Samaritanen. Van geloof op gezag van anderen komt het tot persoonlijk geloof door levende aanraking met Christus. Vragen : a. 1. Waardoor moest Jezus van Judea naar Galilea ? Joh. 4: 4. 2. In welke stad kwam Hij ? vs. 5. 3. Waar zette Hij zich neder ? vs. 6. 4. Wie kwam daar aan? vs. 7a. 5. Wat vroeg de Heiland haar ? vs. 7b. 6. Wat deden de discipelen intussen ? vs. 8. 7. Waarover stond de vrouw verwonderd ? vs. 9a. 8. Waarom ? vs. 9b. 9. Maar wat zou de vrouw gevraagd hebben, als ze Jezus had gekend? vs. 10. 10. Wat begreep de vrouw nog niet? vs. 11. 11. Aan wie had zij het water te danken ? vs. 12. 12. Waarom kon dit water slechts voor korten tijd helpen? vs. 13. 13. Maar hoe was het met het levend water, dat Jezus gaf? vs. 14. 14. Wat vroeg de vrouw nu aan Jezus ? vs. 15a. 15. Waarom? vs. 15b. 16. Wat vroeg de Heiland toen ? vs. 16. 17. Wat moest ze toen wel bekennen? vs. 17a. 18. Wat wist de Heiland van haar te vertellen ? vs. 18. 19. Wat erkende de vrouw van Hem? vs. 19. 20. Welk verschilpunt bracht ze toen naar voren? vs. 20. 21. Wat voorspelde de Heiland hierover? vs. 21. 22. Waaruit komt het heil voort ? vs. 22. Les 5. De Samaritaanse Vrouw. Joh. 4 23. Maar welke aanbidders zoekt de Heré ? vs. 23. 24. Wat zeide Hij van de aanbidding Gods ? vs. 24. 25. Aan wien dacht de vrouw toen ? vs. 25. 26. Wat verkondigde de Heiland haar ? vs. 26. 27. Waarover stonden de discipelen verwonderd? vs. 27. 28. Wat deed de vrouw toen ? vs. 28. 29. Waartoe riep ze de mensen op vs. 29a. 30. Waarom ? vs. 29b. 31. Wat deden de Samaritanen toen? vs. 30. b. 1. Waartoe kwamen vele der Samaritanen ? Joh. 4 : 39a. 2. Waarom ? vs. 39b. 3. Wat deed Hij op hun verzoek ? vs. 40. 4. Wat was de vrucht van zijn prediking ? vs. 41. 5. Wat erkenden ze toen ? vs. 42. HERHALING (LES 1-5). Overzicht: De Christus is gekomen ! Dat is de grote les, de blijde boodschap, die we in het voorgaande hebben vernomen. De Christus, de Verlosser. Voorafgegaan door Johannes den Doper, wiens geboorte ons werd vermeld (les 1). De Christus, zelf verschenen, inde geboorte van het kindeke Jezus in Bethlehem (les 2). De Christus, voorbereid en ingewijd tot zijn arbeid door doop en verzoeking (les 3). De Christus, die zijn werk aanvaardt, van prediking en genezing (les 4). De Christus, voor Israël en Samaria en de hele wereld, in Wien Gods macht en liefde volkomen werden geopenbaard (les 5). De Christus, in Wien Gods Koninkrijk zichtbaar werd. Herhaling der geleerde teksten. Maak een opstel overeen der geschiedenissen die ge gelezen hebt. Of over het onderwerp : Hoe Christus kwam (vgl. Overz.). Vragen : *l. Wie was Johannes de Doper? (les 1). 2. Wat weet ge van zijn geboorte? (les 1). *3. Wat weet ge van de geboorte van Jezus? (les 2). 4. Wat viel er voor bij zijn bezoek inden tempel ? (les 2). 5. Hoe bereidde Johannes de Doper de openbaring van Christus Herhaling (les I—s) voor? (les 3). 6. Hoe werd Christus hiertoe voorbereid? (les 3). *7. Hoe toonde Jezus zijn goddelijke macht? (les 4, Inl.). 8. Waarover spreekt Johannes inde eerste hoofdstukken van zijn Evangelie? (les 5, Inl.). 9. Wat wordt in dit alles openbaar? (Overzicht). LES 6. JEZUS EN DE FARIZEËRS. MARC. 2. Inleiding: De Farizeërs (letterlijk afgezonderden, geheiligden) waren een groep nauwgezette Joden, meest Schriftgeleerden of wetgeleerden, omdat ze de wetten van Mozes en de overleveringen der ouden als het hoogste godsdienstige gezag erkenden. Hiernaast stond de groep der Sadduceërs, die de voornaamste priesters omvatte. De aanraking van Jezus met de Farizeërs leidde al spoedig tot een botsing, omdat zij met hun wetsgodsdienst geen oog hadden voor zijn diepere geestelijke prediking. Het begin van deze botsing zien we reeds in dit hoofdstuk : Les 6. Jezus en de Farizeërs. Mare. 2. Oosters huis Bij de genezing van den geraakte koesteren ze stille bedenkingen tegen Jezus. Als Jezus met Levi en andere tollenaren omgaat, richten ze hun verwijtende vraag tot de discipelen. Over het vasten durven ze zelfs tot Jezus hun verwijtende vraag te richten. Als de discipelen op den sabbat aren plukken, beschuldigen ze hen van wetsovertreding. Jezus’ genezing op den sabbat brengt hen tot beschuldiging van Jezus en tot het plan om. Hem te doden (3 : I—6). Lezen: a. Vs. 1 12. De geraakte. Een geraakte is een verlamde. Het dak vaneen oosters huis is plat, met een omheining omgeven, en gemaakt van losse tegels, die gemakkelijk open te maken zijn. Het is te bereiken langs een buitentrap. Lasteren is Gods eer te na komen door zich aan te matigen wat alleen Gode toekomt. Hierop stond de doodstraf. Zoon des mensen kan betekenen „mensenkind , dus gewoon „mens”. Velen zullen dit gedacht hebben. Maar Jezus noemde zich zo én dacht aan Dan. 7 : 13, waar de Messias in mensengedaante van den hemel komt als wereldredder. Nu zegt Jezus, zö stil, dat alleen opmerkzame harten het hoorden : de Rechter der wereld is al op aarde en Hij .. . vergeeft de zonden en Hij .. . zal zelf lijden ! b. Vs. 13—17. Levi. Tolhuis en tollenaren bedoelen in den Bijbel de heffingen en ambtenaren der invoerrechten. De inkomsten werden voor een vaste jaarlijkse som verpacht, waarbij de tollenaren er zoveel mogelijk probeerden uitte halen, vaak door oneerlijkheid. Ook als dienaren der Romeinse overheersing waren ze gehaat bij de wetsgetrouwe Joden. Vragen : a. 1. Waar kwam Jezus na korten tijd weer ? Mare. 2 : la. 2. Wat deden de mensen, toen ze van zijn komst hadden vernomen ? vs. lb, 2. 3. Hoe wilden ze een geraakte tot Jezus brengen ? vs. 3. 4. Maar waarom konden ze niet bij den Heiland komen ? vs. 4a. 5. Wat bedachten ze toen ? vs. 4b. Les 6. Jezus en de Farizeërs. Mare. 2. 6. Wat zag Jezus hieruit ? vs. sa. 7. En wat zeide Hij tot den geraakte ? vs. sb. 8. Maar wat dachten de Schriftgeleerden hiervan ? vs. 6, 7a. 9. Waarom ? vs. 7b. 10. Wat merkte Jezus ? vs. 8. 11. Welke vraag stelde Hij hun ? vs. 9. 12. .Wat beoogde Hij met zijn volgend woord tot den qeraakte ? vs. 10. 13. Wat zeide Hij tot hem? vs. 11. 14. Wat deed de geraakte door dit woord? vs. 12a. 15. Welken indruk maakte dit op de schare? vs. 12m. 16. Wat erkenden ze hiervan? vs. 12c. b. 1. Wat deed de Heiland bij de zee? Mare. 2: 13 2. Wie was Levi ? vs. 14a. 3. Waartoe riep Hij hem ? vs. 14b. 4. Wat deed Levi toen ? vs. 14c. 5. Wie kwamen toen bij Levi te gast? vs. 15. 6. Wat vonden de Farizeërs hiervan? vs. 16. 7. Hoe rechtvaardigde de Heiland zich zelven ? vs. 17a. 8. Waartoe was Hij gekomen? vs. 17b. LES 7, DE GELIJKENIS VAN DEN ZAAIER. MATTH. 13. Inleiding: Vaak heeft Jezus bij zijn prediking gebruik gemaakt van gelijkenissen. Een gelijkenis is een verhaal uit het dagelijkse leven. Bij Jezus dient het om het Koninkrijk Gods uitte beelden. Dat Koninkrijk, ja, Jezus zelf, is als een geheim in iedere gelijkenis verborgen. Een eerste groep van gelijkenissen vinden we inde 7 gelijkenissen van Matth. 13. Ook die van den Stillen groei uit Mare. 4 hoort hierbij. Tevens geeft Matth. 13 verschillende aanwijzingen over de bedoeling der gelijkenissen. Deze is tweezijdig, n.l. om de heilswaarheden van het Godsrijk te openbaren voor de horenden, maarte verbergen voor de doven van hart. Inde gelijkenis van den Zaaier wordt het zaad bij den weg door de vogels opgepikt, zaad op steengrond verdort, tussen de doornen verbrandt het, maar in goede aarde brengt het Les 7. De Zaaier. Matth. 13 veel vrucht. Ineen volgende gelijkenis vertelt Jezus van het onkruid, dat, dooreen vijand tussen de tarwe gezaaid, pas inden oogst hieruit wordt verwijderd. Inde voleinding der wereld scheidt God zijn kinderen van de bozen. De gelijkenissen van het mosterdzaad en het zuurdesem beelden de onverwachte en overweldigende openbaring van het Godsrijk af. Inde gelijkenissen van schat, parel en visnet toont Jezus, dat het Godsrijk alle andere schatten te boven gaat. Lezen : a. Vs. 3—9. Gelijkenis van den Zaaier. De akkers waren niet scherp gescheiden, en doorkruist door kleine paadjes, waar het zaad niet in kon vallen. – De sfeenachtige ondergrond kwam soms heel dicht aan de oppervlakte, zodat het land niet diep genoeg was. —1 Ook waren de akkers vaak slecht van onkruid gezuiverd, en dus niet goed voor het koren toebereid. b. Vs. Verklaring van de gelijkenis van den zaaier. Het menselijk hart is als de akker, dikwijls niet open, niet diep, niet zuiver gericht op het hpren van het Woord van God, dat dan niet binnendringt en zijn werk niet doet. Laat het er ons echter om te doen zijn om het Woord Gods werkelijk te horen, zodat het binnendringt en zijn werk kan doen. c. Vs. 44—50. Gelijkenissen van schat, parel en visnet. Deze akker moet hij hebben, en geen andere, omdat deze alleen den schat bevat, die hem alles te boven gaat. – Zo ook met de parel, waarvoor men alles moet opofferen, om deze te bezitten. Het Godsrijk moet, als de vissen in het net, zorgvuldig onderscheiden worden van alles wat geen onvergankelijke waarde heeft. Vragen : a. 1. Waardoor sprak de Heiland tot de mensen ? Matth. 13 : 13a. 2. Waarvan vertelde de Heiland eenmaal? vs. 3b (us. 3—B). 3. Waar kwam een deel van het zaad terecht? vs. 4a. 4. Wat gebeurde daarmee ? vs. 4b. 5. Waar kwam een ander deel terecht ? vs. sa. 6. Wat gebeurde er eerst mee ? vs. sm. 7. Waarom ? vs. sc. Les 7. De Zaaier. Matth. 13. 8. Maar wat gebeurde er later mee ? vs. 6a. 9. Waarom ? vs. 6b. 10. Waar kwam een derde deel terecht? vs. 7a. 11. Maar wat was de afloop hiervan? vs. 7b. 12. Waar kwam een vierde deel terecht? vs. Ba. 13. Hoe ging het hiermee? vs. Bb. 14. Waartoe wekte de Heiland op ? vs. 9. b. 1. Wie bedoelde de Heiland met het zaad bij den weg bezaaid ? Matth. 3 : 19a, c. 2. Waarom ? vs. 19m. 3. Hoe gaat het eerst met den hoorder, vergeleken bij het zaad inden steenachtigen grond ? vs. 20. 4. Maar wat ontbreekt er aan hem ? vs. 21a. 5. Hoe gaat het daarom later met hem? vs. 21b. 6. Wie is als het zaad inde doornen? vs. 22. 7. Maar wie is ais het zaad inde goede aarde ? vs. 23a. 8. Wat komt hiervan terecht ? vs. 23b. c. 1. Waarmee wordt het Koninkrijk Gods vergeleken? Matth. 13 : 44a. 2. Wat deed de mens, die den schat gevonden had ? vs. 44b. 3. Waarmee wordt het Godsrijk verder vergeleken ? vs. 45. 4. Wat deed hij om de parel van grote waarde te verkrijgen ? vs. 46. 5. Waarmee werd het Godsrijk ook nog vergeleken? vs. 47a. 6. Wat doet dat net? vs. 47b. 7. En wat doen de vissers ermee ? vs. 48a. 8. En wat doen ze met de vissen ? vs. 48b. 9. Wanneer zal het zo ook gaan ? vs. 49a. 10. Wat zullen de engelen dan met de bozen doen ? vs. 49b, 50. LES 8. DE BERGREDE. MATTH. 5—7. Inleiding; Jezus brengt het Koninkrijk Gods: de nieuwe wereld, de nieuwe orde der dingen van God, die onze wereld veroordeelt. Hij brengt het door zijn woord en daad, door prediking en wondertekenen. De prediking van het Godsrijk vinden we in Matth. 5—7, de wondertekenen in Matth. 8, 9. De Bergrede, zoals we deze prediking noemen, is niet een verzameling goede vermaningen, maar moet gelezen worden Les 8. De Bergrede. Matth. 5 7 als het volstrekte woord van Christus, die Gods bedoeling met deze wereld komt vervullen. Tegenover de afgepaste wetsbetrachting en de zelfzuchtige zedeleer der Farizeërs, die geheel opgingen in uitwendige plichtsbetrachting, plaatst Christus de absolute eisen Gods, die het hart treffen. (En Jezus zelf staat er steeds achter !) Overzicht van den inhoud : 5 : 3—12. De zaligsprekingen. 5 : 13-—16. De taak der discipelen. 5 : 17—48. Wetsvervulling. 6 : I—lB. Aalmoezen, bidden en vasten. 6 : 19—34. Aardse goederen. 7 : I—l2. Niet oordelen, wel bidden. 7 : 13—29. De enge poort, valse profeten, horen en doen. Lezen : a. 5: 3 —l6. De zaligsprekingen. Armen van geest: die zelf niets zijn, maar alles als genade (geschenk) van God verwachten, die als bedelaar voor God staan. Alle verdere Zaligsprekingen (gelukkigprijzingen) zijn een nadere uitwerking van de eerste. Treuren, over hun gebrekkige wetsvervulling, en den ellendigen toestand der wereld, ver van God. Vs. 13—16 noemt de taak, om nu ook naar dezen maatstaf van het Godsrijk te leven. b. 5 : 17—20, 43—48. Wetsvervulling. Jezus komt de wet van het Oude Verbond niet ontbinden (losmaken, leegmaken), maar vervullen (vast en volmaken : de bedoeling tot haar recht laten komen). Heiliging des harten, en daaruit voortspruitende volkomen rechtvaardiging en liefde jegens den medemens om Godswil is de grondwet van het Godsrijk. Telkens wordt het „Gij hebt gehoord” overtroffen door het „Maar Ik zeg u” van Christus. c. 6 : 5—15. Bidden. Het gebed was bij de Farizeërs ontaard tot een uiterlijke plechtigheid, die het oog van de mensen zocht inplaats van het oor van God. Hiertegenover leert Christus ons het rechte bidden. In het „Onze Vader" toont Christus, dat door Hem God onze Vader is, en dat wij ons met alles tot Hem mogen wenden : met de bede voor Zijn naam, Koninkrijk en wil ; met onze stoffelijke behoeften ; Les 8, De Bergrede. Matth. 5—7. met onzen zondenood. Vergeving vragen wil zeggen : vergeving ontvangen èn schenken. Vragen : a. 1. Hoe luiden de Zaligsprekingen? Matth. 5 : 3—12. , 2. Welke mensen worden door den Here zaliggesproken ? vs. 3. Waarom zijnde armen van geest zalig ? vs. 3. 4. Waarom de treurenden ? vs. 4. 5. Waarom de zachtmoedigen ? vs. 5. 6. Waarom de ongeringen en dorstigen naar de gerechtigheid ? 7. Waarom de barmhartigen ! vs. 7. 8. Waarom de reinen van hart ? vs. 8. 9. Waarom de vreedzamen ? vs. 9. 10. Waarom de vervolgden om de gerechtigheid ? vs. 10. 11. Waarom de gesmaden om Christus’ wil? vs. 11. 12. Waarom mogen deze zich verblijden? vs. 12a. 13. Wiens voetstappen drukken wij ? vs. 12b. b. 1. Waartoe was de Heiland zeker niet gekomen? Matth. 3 : 17a. 2. Maar waartoe dan wel ? vs. 17b. 3. Hoe lang zou zelfs het kleinste deeltje der wet blijven gelden ? vs. 18. 4. Wie zou laag staan aangeschreven in het Godsrijk ? vs. 19a. 5. Maar wanneer wordt men hoog geteld ? vs. 19b. 6. Hoe groot moet de gerechtigheid wel zijn om het Godsrijk in te gaan ? vs. 20. 7. Wat was er oudtijds gezegd over de liefde ? vs. 43. 8. Wat mocht men dus met zijn vijand doen ? vs. 43b. 9. Maar v/at leerde Jezus hieromtrent ? vs. 44a. 10. Hoe moet men behandelen, die ons vloeken, haten en geweld aandoen ? vs. 44. 11. Hoe betoont men zich dan metterdaad ? vs. 45a. 12. Want wat doet God met zon en regen? vs. 45b. 13. In welk gezelschap komt men echter, als men alleen wederliefde geeft ? vs. 46. 14. Hoezeer beperkt men dan ook zijn groet ? vs. 47. 15. Maar wat eist God van ons ? vs. 48. c. 1. Hoe baden de geveinsden? Matth. 6 : sa. 2. Met welke bedoeling kozen ze deze plaatsen uit ? vs. sm. 3. Maar wat was het gevolg hiervan ? vs. sc. 4. Wat leert Jezus ons te bidden ? vs. 6a. Les 8. De Bergrede. Matth. 5—7 5. Wat zal hiervan het gevolg zijn ? vs. 6b. 6. Wat is een heidense manier van bidden ? vs. 7a. 7. Waarom doen de heidenen het zo ? vs. 7b. 8. Waarom waarschuwt Christus hiervoor ? vs. 8. 9. Maar hoe leert Hij ons te bidden? vs. 9—13. 10. Hoe mogen wij God dus aanspreken ? vs. 9a. 11. Waarom hebben we eerst te smeken? vs. 9b, 10. 12. Wat mogen we ook van God verwachten? vs. 11. 13 Wat bidden we van God met het oog op de zonde ? vs. 12, 13a. 14. Waarom mogen we dit alles van Hem verwachten ? vs. 13b. 15. Waarom mag, wie anderen vergeeft, zelf ook hopen ? vs. 14. 16. Hoe vergaat het hem, die anderen vergeving durft weigeren ? vs. 15. LES 9. DE HOOFDMAN. LUC. 7. Inleiding : Het Evangelie van Lucas verhaalt ons, duidelijker nog dan de andere, dat Jezus de Heiland van zondaren is, die gekomen is om de armen, ellendigen, hulpelözen en schuldigen, te redden en te troosten. Met name in dit hoofdstuk zien wij Jezus’ liefde tot de heidenen, lijdenden, twijfelenden en zondaren : De hoofdman te Kapernaüm, die Jezus’ hulp inroept voor zijn slaaf, wordt geholpen. De jongeling te Nain wordt door Jezus opgewekt, en zijn moeder hiermee getroost. Johannes de Doper, die inde gevangenis van Herodes twijfelt, of Jezus wel de verwachte Messias is, krijgt door het bericht van Jezus’ reddend werk een bevestigend antwoord op zijn vraag. De zondares in Simons huis getuigt door haar dankbare liefde van de vergeving, die zij van Christus ontving. Lezen : a. Vs. 2—lo. De hoofdman. Deze is waardig om geholpen te worden, niet om zijn goede daden (vs. 4v), maar omdat hij zichzelf on waardig weet (vs. 6v). Geloof is de er- Les 9. De Hoofdman. Luc. 7 Les 9. De Hoofdman. Luc. 7 kenning van Gods gezag en Christus’ gehoorzaamheid daaraan (vs. 7b—9). b, Vs. 11 —l7. Te Naïn. —De begrafenis geschiedde in het Oosten meest in spelonken, op den avond van den sterfdag, met vele plichtplegingen, onder algemene deelname. Jezus geeft werkelijk troost: opheffing van het leed door overwinning van den dood. c. Vs.3350.6—50. De zondares. – Tollenaren en zondaren waren de mensen, die, ver van Gods wet, in grove zonden leefden, en daarom door de Farizeërs werden veracht. Doordat Jezus de vrouw liet begaan, laadde Hij haar schande op zichzelve. De vergeving van haar zonde door Jezus was door haar ootmoedig aanvaard, waarvan haar liefdedaad dankbaar getuigde. Galilea Vragen : a. 1. Wie was er ziek? Luc. 7: 2. 2. Hoe stond de hoofdman ten opzichte van dezen slaaf ? vs. 2b. 3. Van wien had hij gehoord ? vs. 3a. 4. Tot wien wendde hij zich nu ? vs. 3m. 5. Wat verzocht hij hun ? vs. 3c. 6. Wat deden deze oudsten? vs. 4a. 7. Hoe pleitten ze voor den hoofdman ? vs. 4b. 8. Hoe stond hij tegenover de Joden ? vs. sa. 9. Waaruit was dat gebleken ? vs. sh. 10. Wat deed Jezus nu? vs. 6a. 11. Wien zond de hoofdman toen naar Hem? vs. 6b. 12. Wat moest de Heiland toch vooral niet doen ? vs. 6c. 13. Waarom niet? vs. 6d. 14. Waarom was de hoofdman zelf niet gekomen ? vs. 7a. 15. Hoe kon de Heiland den slaaf wel genezen ? vs. 7b. 16. Welk voorbeeld haalde de hoofdman hierbij aan? vs. Ba. 17. Wat deden zijn ondergeschikten op zijn bevelen? vs. Bb. 18. Welken indruk maakte dit woord op den Heiland? vs. 9a. 19. Wat zeide Hij over het geloof van den hoofdman ? vs. 9b. 20. Hoe vond men den slaaf ? vs. 10. b. 1. Waar ging Jezus den volgenden dag heen? Luc. 7 : 11a. 2. Wie gingen er met Hem mee? vs. 11b. 3. Wat zag Hij bij de stadspoort gebeuren? vs. 12a. 4. Wie werd hier begraven? vs. 12m. 5. Wie vergezelden de baar ? vs. 12c. 6. Welke gevoelens werden hierdoor inden Heiland opgewekt? vs. 13a. 7. Wat zeide Hij tot de vrouw ? vs. 13b. 8. Wat deed Hij hierop ? vs. 14a. 9. Wat zeide Hij tot den jongeling ? vs. 14b. 10. Wat gebeurde er toen met Hem? vs. 15a. 11. Wat deed de Heiland verder met hem? vs. 15b. 12. Welken indruk maakte dit op de mensen? vs. 16a. 13. Wat erkenden ze van Jezus ? vs. 16m. 14. En wat beleden ze van God? vs. 16c. 15. Hoe bleek de indruk in breden kring ? vs. 17. c. 1, Welke uitnodiging kreeg de Heiland eens ? Luc. 7 : 36. 2. Wie kwam daar ook bij ? vs. 37a. 3. Wat had ze meegebrècht ? vs. 37b. 4. Wat deed ze bij den Heiland? vs. 38. 5. Wat dacht de Farizeër hiervan ? vs. 39. Les 9. De Hoofdman. Luc: 7. 6. Wat ging de Heiland nu doen ? vs. 40. 7. Waarvan vertelde de Heiland een gelijkenis? vs. 41. 8. Hoe was het met beide gesteld ? vs. 42b. 9. Wat deed de schuldheer nu ? vs. 42m. 10. Wat vroeg de Heiland aan Simon ? vs. 42c. 11. Wat antwoordde Simon? vs. 43a. 12. Hoe vond de Heiland dit antwoord? vs. 43b. 13. Op wie richtte de Here nu Simons aandacht? vs. 44a. 14. Wat had Simon verzuimd ? vs. 44—46. 15. Maar wat had de vrouw gedaan? vs. 44—46. 16. Wat bleek hieruit over beider liefde tot Jezus ? vs. 47. 17. En wat bleek uit deze liefde over beider vergeving van zonden ? vs. 47. 18. Wat kon de Heiland nu aan de vrouw verklaren ? vs. 48. 19. Hoe vonden de mensen dit ? vs. 49. 20. Maar waarmee kon de Here de vrouw troosten ? vs. 50. LES 10. HET VERLOREN SCHAAP ENZ. LUC.IS. Inleiding : De eerste groep der gelijkenissen van Jezus staat hoofdzakelijk in Matth. 13 (De Zaaier e.d„ verg. les 7). Een tweede groep vinden we vooral uitvoerig door Luc. vermeld, Luc. 10—18. Het zijn eenvoudige, duidelijke, practische gelijkenissen. Gods liefde komt in Christus den zondigen, verachten, verloren mens opzoeken ten behoud. Enkele der voornaamste hiervan zijn : Van den Barmhartigen Samaritaan. (Luc. 10.) Een gewonde wordt niet geholpen door priester of Leviet, die onaandoenlijk voorbij gaan, maar dooreen Samaritaan, die hem op zijn ezel naar de herberg brengt en ook verder verzorgt. Hij betoont zich „de naaste” van die onder de moordenaars gevallen was. Van verloren schaap, penning en zoon. (Luc. 15.) Terwijl de Farizeërs de tollenaars verstootten, zocht Jezus hen te redden. Hij wist, dat er blijdschap was over hun behoud. De herder zocht het yerloren schaap, de vrouw zocht haar verloren penning, de vader zocht zijn verloren zoon, ondanks de liefdeloze verachting van den oudsten zoon. Zo doet God, zo is Jezus. Les 10. Het verloren schaap enz. Luc. 15 Van den rijken man en den armen Lazarus. (Luc 16.) Terwijl het onberispelijke leven van den rijken man ten verderve voert, neemt God den armen Lazarus uit genade in zijn heerlijkheid. Van den Farizeër en den tollenaar. (Luc. 18.) Terwijl het gebed van den Farizeër vol zelfverheffing geen gehoor van God ontvangt, aanvaardt Hij de bede van den tollenaar : „O God, wees mij zondaar genadig.” Zo wordt deze (o wonder !) rechtvaardig voor God. Lezen: a. Luc. 15 : I—lo. Verloren schaap en penning. Schapen werden door den herder overdag naar de woestijn gevoerd, de woeste streken, waar vooral in regentijd nog wel veel gras te vinden was, en ’s nachts inde schaapskooi bewaard, een open ruimte met ruw-gebouwde omheining in het veld. ■— Bekering is afkeer van eigen zondig verleden ; men erkent zijn zonde met berouw en smart, smeekt om vergeving, en maakt ernst met het nalaten van de zonde. – De penning, hier vermeld, was een Griekse munt (drachme), in Palestina in omloop, mogelijk te schatten op ƒ 1.-—. b. Luc. 15 : 11—32. De Verloren Zoon. Volgens het Joodse erfrecht kreeg de oudste zoon een dubbel deel. Recht op uitkering had men echter pas na vaders dood. Voordien hield de vader alle recht op zijn eigen goed. Als de vader hier zijn jongsten zoon na uitkeering toch weer inde familie opneemt, doet hij den oudsten geen onrecht, maar bewijst hij zijn jongsten wel grote genade. Tot zichzelf gekomen : tot inzicht van zijn ellendigen toestand, ontstaan door zijn zondige leven. Door den stoffelijken nood kwam hij tot bewustzijn en erkenning van zijn geestelijke ellende. ■— De oudste zoon leefde als knecht, hij wist slechts van dienen, geboden houden en van loon, om dit met zijn vrienden te verteren. Vaders liefdewas hem voorbijgegaan : ~Hij wilde niet ingaan'’. Vragen t a. 1. Wie wendden zich tot den Heiland ? Luc. 15 :1. 2. Wie vonden dit niet goed ? vs..2a. * 3. Wat zeiden ze van Jezus ? vs. 2b. L. K. 11.3 Les 10. Het verloren schaap enz. Luc. 15 4. Wat ging de Heiland nu doen ? vs. 3. 5. Wat was een herder overkomen ? vs. 4a. 6. Wat deed deze nu ? vs. 4b. 7. Hoe was hij nu gestemd ? vs. 5. 8. Hoe toonde hij zijn blijdschap ? vs. 6. 9. Waar zal een dergelijke blijdschap zijn ? vs. 7a. 10. Waarover ? vs. 7m. 11. Waarover werd een dergelijke blijdschap niet gevonden? vs. 7c. 12. Wat overkwam een vrouw ? vs. Ba. 13. Wat ging ze dadelijk doen ? vs. Bb. 14. Hoe toonde ze haar blijdschap ? vs. 9. 15. Waarover verblijden de engelen Gods zich dermate ? vs. 10. b. 1. Van wien vertelde de Heiland nu? Luc. 15 : 11. 2. Wat vroeg de jongste zoon ? vs. 12a. 3. Wat deed de vader toen ? vs. 12b. 4. Waar trok de zoon ermee heen ? vs. 13a. Les 10, Het verloren schaap enz. Luc. 15 Schaapskooi 5. Wat deed hij daar met zijn goed? vs. 13b. 6. Wat overkwam hem toen ? vs. 14a. 7. Hoe ging het nu met hem ? vs. 14b. 8. Waar werd hij zelfs toe genoopt? vs. 15. 9. Maar wat moest hij hier zelfs ontberen ? vs. 16. 10. Waartoe kwam hij toen ? vs. 17a. 11. Welke tegenstelling zag hij toen? vs. 17b. 12. Welk voornemen vatte hij op ? vs. 18a. 13. Wat wilde hij belijden? vs. 18b, 19a. 14. Met welke plaats wilde hij zich tevreden stellen? vs. 19b. 15. Hoe ontving zijn vader hem echter? vs. 20. 16. Wat beleed hij nu? vs. 21. 17. Maar wat liet de vader doen ? vs. 22v. 18. Waarom ? vs. 24a. 19. Wat bracht zijn komst dus teweeg ? vs. 24b. 20. Waarover verwonderde de oudste zoon zich ? vs. 25—27. 21. Welke gevoelens wekte dit bericht bij hem op? vs. 28a. 22. Wat deed de vader toen ? vs. 28b. 23. Waarover beklaagde hij zich voor zijn vader? vs. 29v. 24. Maar hoe was het in waarheid ? vs. 31. 25. Hoe behoorde de oudste zoon zich te gedragen ? vs. 32. 26. Hoe luidt de gelijkenis van den verloren zoon? vs. 11—-32. HERHALING (LES 6—10)- Overzicht: Christus werkt. De werken Gods. Dat is zijn taak op deze aarde. ~Ik moet werken de werken desgenen, die Mij gezonden heeft.” (Joh. 9:4.) Daarvan lazen we inde laatste lessen. Hij doet zijn reddend werk aan de mensen, naar lichaam en ziel (les 6 en 9). Hij brengt zijn prediking van het Koninkrijk Gods. Door zijn gelijkenissen : van den Zaaier e.a., die "we in Matth. 13 lazen (les 7). En van het verlorene, uit Lucas (les 10). En door zijn Bergrede (les 8). Zijn werk brengt Hem in botsing met de Farizeërs. Maar voert Hem vol ontferming tot de zondaren, die in Hem mogen vinden hun Heiland, hun Verlosser. Zo werkt Christus de werken Gods. Herhaling (les 6—10) Herhaling der geleerde teksten. Herhaling der vragen met een sterretje van de vorige herhalingsles (blz. 21v.). Maak een opstel over : Christus’ werk, door prediking en genezing, en geef van beide een enkel voorbeeld. Vragen : 1. Op welke twee manieren heeft Jezus vooral gewerkt? Overz. *2. Noem enkele voorbeelden van zijn genezingen (les 6,9, Inl.). *3. Vermeld enige gelijkenissen uit Matth. 13 (les 7). *4. Welke kent ge uit Luc. ? (les 10). *5. Waarover sprak Jezus inde Bergrede? (les 8). 6. In welke verhouding kwam Jezus hierdoor tot de Farizeërs ? (les 6,8, Overz.). 7. En hoe stond Hij tegenover de zondaren ? (les 6,8, 9, 10, Overz.). LES 11. DE VERHEERLIJKING. LUC. 9. Inleiding: Onder al het werken van Jezus door woord en daad komt de tijd van de beslissing: zal Israël zijn Messias erkennen 1 Terwijl de mensen Jezus slechts als Profeet kennen, heeft Petrus Hem reeds als den Christus erkend. Deze belijdenis van Petrus is ook Gods werk. Hoe zal de weg van den Messias zijn 1 Israël zal zijn Messias verwerpen, maar juist door lijden, sterven en opstanding uit den dood zal Jezus zich als den Messias openbaren. Bij de verheerlijking op den berg erkent God Jezus als Zijn geliefden Zoon. Kunnen de discipelen het met hem wagen ? Wie Christus belijdt, moet zichzelf verloochenen, zijn kruis op zich nemen, om Christus te dienen. Hij heeft geen andere zekerheid dan uit God ! Lezen t a. Vs. 18—'27. Belijdenis en eerste lijdensverkondiging. ■— De belijdenis van Jezus als den Christus, den Zoon van God, is het fundament der Kerk, die door God wordt staande gehouden. • Zijn kruis opnemen of zijn kruis dragen is : het lijden aanvaarden, dat zijn volgelingen overkomt, omdat zij Les 11. De Verheerlijking. Luc. 9 Christus volgen. Men moet eigen wens op zij zetten (zich verloochenen), Christus gehoorzamen, en den smaad dragen, dien dit opwekt inde wereld. Het kruis betekent dus : het lijden om Christus’ wil. b. Vs. 28■—36. De Verheerlijking. De berg is vermoedelijk de helling van den Hermon, den Zuidelijken uitloper van den Anti-Libanon, voorbij Cesarea Filippi in het hoge Noorden gelegen, inde eenzaamheid. – Mozes, Etia en Jezus behoren bijeen, en daarmee Oude en Nieuwe Testament: wat de wet beoogde en de profetie verwachtte, is in Christus vervuld. De verheerlijking is het antwoord van God op het gebed van Jezus, waardoor zijn lijdensverkondiging en de belijdenis der discipelen van Godswege werd bevestigd. De verheerlijking is ook een openbaring van Jezus’ wezen, en daar- Les 11. De Verheerlijking. Luc. 9 mee een heenwijzing naar de opstanding. c. Vs. 37—43. De bezeten knaap. Tegenover het ongeloof der discipelen zien we het eenvoudige, echte geloof van den vader, waarop Jezus het kind geneest. Vragen : a. 1. Met wie was de Heiland alleen om te bidden? Luc. 9 : 18a. 2. Wat vroeg Hij hun toen? vs. 18b. 3. Voor wien hielden de mensen Hem? vs. 19. 4. Maar wat mocht Petrus van Jezus belijden? vs. 20. 5. Wat gebood Hij hun nadrukkelijk? vs. 21. 6. Wat moest er eerst nog met Hem gebeuren ? vs. 22. 7. Wat moet elk, die achter Hem wil komen? vs. 23. 8. Hoe vergaat het hem, die zijn leven wil behouden ? vs. 24a. 9. Maar hoe hem, die het prijs wil geven om Christus' wil ? vs. 24b. 10. Wanneer kan de hele wereld ons niet baten ? vs. 25. 11. Wat zal er gebeuren met hem, die zich voor Christus schaamde ? vs. 26. 12. Wat zouden sommigen hunner nog beleven ? vs. 27. b. 1. Wat deed Jezus ongeveer 8 dagen later? Luc. 9 : 28. 2. Wie nam Hij met zich mede ? vs. 28. 3. Wat overkwam Hem onder het bidden ? vs. 29. 4. Wie spraken er met Hem ? vs. 30. 5. Waarover spraken ze? vs. 31. 6. Hoe was het met Petrus en de andere discipelen gesteld ? vs. 32a. 7. Maar wat zagen ze eensklaps ? vs. 32b. 8. Wat stelde Petrus voor, toen ze weggingen ? vs. 33. 9. Maar wat kwam er toen over hen ? vs. 34a. 10. Welken indruk maakte dit op hen? vs. 34b. 11. Wat hoorden ze uit de wolk spreken ? vs. 35b. 12. Wien zagen ze toen,nog maar? vs. 36a. 13. Wat deden de discipelen met deze beleving ? vs. 36b. c. 1. Wat gebeurde er den volgenden dag ? Luc. 9 : 37. 2. Waarvoor riep iemand den Meester aan ? vs. 38. 3. Wat moest zijn zoon lijden ? vs. 39. 4. Aan wie had hij al hulp gevraagd ? vs. 40a. 5. Maar waarom .was dit vergeefs geweest ? vs. 40b. 6. Wat riep de Heiland uit? vs. 41a. 7. Wat moest de man doen ? vs. 41b. Les 11. De Verheerlijking. Luc. 9 8. Wat deed de duivel nog met den knaap ? vs. 42a. 9. Maar wat deed de Heiland daarop met hem ? vs. 42b. 10. Wie werd hiervoor geprezen? vs. 43a. ( LES 12» NAAR JERUZALEM! MATTH. 20-25. Inleiding: Jezus gaat op naar Jeruzalem. Het is zijn laatste tocht, de beslissende ! Hij komt als Messias, ter aanneming of verwerping : Zie, uw koning komt! Het is heilstijd. De bruidegom komt. Gaat uit, Hem tegemoet! Wat zal Israël doen ? De verhoudingen zijn reeds verscherpt, vooral door de opwekking van Lazarus (Joh. 11), die sommigen tot geloof, maar velen tot verwerping van den Christus brengt. Door den Intocht in Jeruzalem plaatst Jezus Israël rechtstreeks voor de beslissing of men Hem al dan niet als den Messias zal erkennen. Nog wil Jezus de Joden waarschuwen, eer het oordeel komt. Dit doet Hij door de derde groep der gelijkenissen (Matth. 20—25). Ook die van de Ponden uit Luc. 19 is hierbij te rekenen. De arbeiders inden wijngaard (Mt. 20). Aan arbeiders, die den helen dag gewerkt hebben, geeft de heer slechts den beloofden penning, welken hij ook reeds aan anderen voor veel korteren arbeid had geschonken, en hierover heeft niemand recht tot klagen. De Landlieden (Mt. 21), die de huur voor den wijngaard met betalen, doch de knechten, zelfs den zoon van den eigenaar doden, worden tenslotte streng gestraft, terwijl de wijngaard aan anderen wordt verhuurd. Het Bruiloftsmaal (Mt. 22), door den koning aangericht, maar door de genode gasten veracht, wordt nu aan anderen aangeboden en door deze dankbaar genoten. Alleen wie zich niet verwaardigt het geschonken bruiloftskleed aan te trekken, wordt buitengeworpen. Ineen geweldige strafrede over de Farizeërs (Mt. 23) ontmaskert Jezus hun schijnheiligheid en eigengerechtigheid. Hij spreekt over de toekomst (Mt. 24), en kondigt de verwoes- Les 12. Naar Jeruzalem! Matth. 20 —25 ting van Jeruzalem aan en zijn wederkomst. Hierover qaan ook de gelijkenissen van de Maagden en de Talenten en de voorzegging van het Laatste oordeel (Matth. 25). Waakt en werkt met wat God u schonk, tot Christus komt! Lezen : a. Mt. 21: 1 17■ De intocht. De ezel was in het Oosten een vorstelijk rijdier. De stadspoort in te rijden zonder af te stappen was koninklijk privilege. Aldus openbaarde Jezus zich als de Koning Israëls. De scharen die voorbijgingen en die volgden : de feestgangers, thans voor het komende Paasfeest bij Jeruzalem gekomen, die Jezus vergezelden en tegemoet ging en. Hosan na enz., de vaste pelgrimsgroet, doch thans wel m heel bijzonderen zin op Jezus van toepassing. Wie is deze ? Het Jeruzalem der Farizeërs gaat schouderophalend aan Jezus voorbij. Daarom zegt Jezus van hen : „Gij hebt niet gewild! (23:27). b Mt. 21 : Gelijkenissen van de Zonen en de Landheden. – In het twistgesprek (vs. 23-27) trachten de Sadduceërs Jezus tot zwijgen te brengen, door Hem te vraqen naar zijn bevoegdheid. Jezus weet het echter hen te doen, door hun voor te houden hun verwerping van Johannes den Doper waarop de zijne moet volgen, opdat hun onwil en onqeloof openbaar worden. Inde gelijkenis der beide zonen blijkt hun onverschilligheid : ze hebben wel den naam, maar niet de daad der geloofsgehoorzaamheid. En de gelijkenis der landlieden toont hun beslisten onwil : ondanks onuitputtelijk geduld van Gods zijde blijven zij zich verzetten. Vandaar bun verwerping van Jezus (vs. 45v). Wijngaarden waren er vele in Palestina, vooral op de zonnige hellingen van het gebergte van Judea. Een stevige tuin of omheining was nodig tegen rovers en wilde dieren : zwijnen, vossen en jakhalzen. De wijnpers bestond uit twee bakken, in de rotsen uitgehouwen ; inden bovensten werden de druiven met de voeten getreden, en inden ondersten werd de wijn opgevangen. Een torengebouwtje erin diende tot verblijf van de wachters, en inden oogsttijd van de eigenaars en de gasten. c. Mt. 25 : 1 13. De gelijkenis van de wijze en de dwaze maagden. In feestelijken optocht verwacht men inden avond den bruidegom aan de bruiloftszaal, waar hij door 10 Les 12. Naar Jeruzalem 1 Matth. 20—25 wachtende meisjes met brandende lampen zal worden ingehaald. – Terwijl de dwaze meisjes verzuimden om zelf voor hun lampen te zorgen, en op de andere steunden, waren de wijze meisjes geheel bereid om direct den bruidegom tegemoet te gaan. „Daarom, zijt ook gij bereid, want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des Mensen komen” (24 : 44). Vragen: a. 1. Waar was Jezus met zijn discipelen gekomen ? Matth. 21 :1. 2. Met welke boodschap zond Hij 2 discipelen vooruit ? vs. 2. 3. Wat moesten ze antwoorden, als ze hierover ondervraagd werden ? vs. 3. 4. Welke profetie moest hiermee zijn vervulling vinden ? vs. 4v. 5. Wat deden de discipelen ? vs. 6v. 6. Wat deden de scharen ? vs. 8. 7. Wat riep men den Heiland toe ? us. 9. 8. Welken indruk maakte dit in Jeruzalem ? vs. 10. 9. Wat beleden de scharen van Jezus ? vs. 11. 10. Waar ging Jezus nu heen? vs. 12a. 11. Wat trof Hij inde voorhoven aan? vs. 12. 12. Wat deed Hij met de kooplieden ? vs. 12. 13. En wat met hun stalletjes? vs. 12. 14. Welk Schriftwoord was hier bewaarheid? vs. 13. 15. Wie kwamen daarop tot Hem? vs. 14a. 16. Wat deed Hij met hen? vs. 14b. 17. Wat riepen de kinderen van Jezus? vs. 15. 18. Hoe vonden de overpriesters en schriftgeleerden dit? vs. 15. 19. Wien verweten zij het? vs. 16a. 20. Maar welk Schriftwoord was hiermee vervuld ? vs. 16b. 21. Waar ging de Heiland nu heen? vs. 17. b. 1. Wie wendden zich inden tempel tot Jezus ? Matth. 21 : 23a. 2. Waarnaar vroegen ze Hem ? vs. 23b. 3. Maar wat moesten ze Hem eerst zeggen ? vs. 24, 25a. 4. Waarom durfden ze Johannes’ hemelse zending niet belijden ? vs. 25b. 5. En waarom durfden ze deze niet loochenen ? vs. 26. 6. Wat moesten ze nu wel erkennen ? vs. 27a. 7. Wat bleef hun nu ook verborgen ? vs. 27b. 8. Welke gelijkenis verhaalde de Heiland hun nu ? vs. 28a. 9. Waartoe werden de zonen opgeroepen ? vs. 28b. 10. Wat antwoordde de oudste? vs. 29a. 11. Maar wat deed hij ? vs. 29b. 12. Doch hoe ging het bij den jongste? vs. 30. Les 12. Naar Jeruzalem! Matth. 20—25 13. Wiens gedrag was nog het beste? vs. 31a. 14. Wie zouden in het Godsrijk de Schriftgeleerden nog vóórgaan ? vs. 31b. 15. Waarom? vs. 32. 16. Welke gelijkenis kregen ze ook nog te horen? vs. 33a. 17. Waaruit bleek de goede zorg van den wijngaardenier? vs. 33. 18. Waar had hij nu ook volle recht op ? vs. 34. 19. Maar wat deden de pachters met de knechten? vs. 35. 20. Hoe toonde de heer zijn geduld ? vs. 36a. 21. Maar hoe verging het dezen? vs. 36b. 22. Wat deed de heer zelfs nog ? vs. 37. 23. Maar hoe werd deze mishandeld ? vs. 38v. 24. Hoe moest het nu wel met de boze pachters aflopen ? vs. 40, 41a. 25. En aan wie zou de wijngaard nu worden verpacht ? vs. 41b. 26. Voor wie zou nu het heil zijn ? vs. 43. 27. Wat deden de mensen met den hoeksteen ? vs. 42a. 28. Maar wat zou God met Hem doen ? vs. 42b. 29. En wat zou Hij doen met die mensen? vs. 44. 30. Wie is die hoeksteen ? vs. 42vv. 31. Wie had de Heiland hiermee bedoeld? vs. 45. 32. Maar wat wilden ze met Jezus doen ? vs. 46a. 33. Maar waarom deden ze het nog niet ? vs. 46b. LES 13. DE LIJDENSGESCHIEDENIS I. MATTH. 26. Inleiding: Jezus gaat naar Jeruzalem om te lijden. Het is de volle schuld der Joden, die Hem verwerpen, maar tegelijk een Goddelijk moeten, Gods raad, die hierdoor wordt vervuld, en tot verlossing leidt. Zo gaat Jezus zijn lijden tegemoet. Enige dagen voor het Paasfeest voorzegt Jezus nog eens zijn komend lijden aan de discipelen, en de overpriesters besluiten tot Jezus’ dood : niet op het feest. En de zalving te Bethanië door Maria wordt voor Judas de aanleiding om Jezus aan de overpriesters te verraden. Na de bereiding van het Pascha door de discipelen zit Jezus aan met de twaalven. Hij voorspelt het verraad van Judas en de verloochening van Petrus, en gaat over tot de instelling Les 13. De Lijdensgeschiedenis I. Matth. 2 van het H. Avondmaal. In Gethsémané geeft Jezus zich in het gebed over aan Gods wil in zijn komend lijden. Dan wordt Hij door Judas en de knechten der overpriesters verraderlijk gevangen genomen. Hij wijst Petrus’ hulp af en geeft zich vrijwillig over aan zijn vijanden. Bij Kajafas wordt Jezus door den Joodsen Raad verhoord en op eigen verklaring ter dood veroordeeld. Petrus ontkent tot 3 maal toe Jezus te kennen, dan kraait de haan, en hij gaat naar buiten in bitter berouw. De afscheidsgesprekken van Jezus tot zijn discipelen, aan het Paasmaal gesproken, vinden we in Joh. 13—17 bewaard. Jezus troost hen, met het oog op Zijn naderenden dood, met de belofte van den Heiligen Geest, en vermaant hen zich vast aan Hem te houden inde verdrukking door de wereld. Het meest verheven van deze bijzonder gewijde hoofdstukken is wel het Hoogepriesterlijk gebed, Joh. 17, waarin Jezus de zijnen opdraagt aan zijn Vader. Lezen : a. Vs. 20—30. Het Paasmaal. Het Joodse Paasmaal, dat Jezus gebruikte, was een feestelijke herdenking van den uittocht uit Egypte. Daarom werd een lam geslacht, dat ineen nachtelijken maaltijd door heel het gezin genuttigd werd met Les 13. De Lijdensgeschiedenis I. Matth. 26 Oos/ersche maaltijd ongezuurd brood en bittere kruiden. Bij deze gelegenheid heeft Jezus het H. Avondmaal ingesteld, als een gedachtenismaal aan zijn dood. • Dat is mijn lichaam : bij het breken van het brood, dat voor u geschiedt, denke men aan het verbreken van mijn lichaam, ook voor u. Evenzo bij het vergieten van den wijn aan mijn bloed, voor u vergoten. Het bloed des nieuwen testaments, eig. des verbonds, wil zeggen : gelijk in het oude verbond het bloed van het offerdier de bezegeling was van de gunstige beschikking, die God met zijn uitverkoren volk maakte, zo is door Jezus’ bloedstorting opnieuw een verbond gesloten, waarbij God de zonden vergeeft. t>. Vs. 36—45. Gethsémané. —• De drinkbeker is een zinnebeeldige uitdrukking voor het lijdenslot, dat Jezus moest ondergaan. •- Het lijden in Gethsémané was dieper dan vrees voor den dood ; van den uitslag van dezen gebedsstrijd hing het lot der ganse wereld af. Jezus heeft voor ons gestreden en overwonnen. c. Vs. 57—68. Voor Kajafas. De Joodse raad of het Sanhedrin, onder leiding van den hogepriester (Kajafas), bestond uit 70 leden, gekozen uit de Overpriesters, Schriftgeleerden en ouderlingen (oudsten). Het was het hoogste geestelijke gerechtshof der Joden. Maar tegen Jezus werden in menig opzicht de bestaande verordeningen overtreden. – Op eigen belijdenis is Jezus ter dood veroordeeld, niet op getuigenissen van anderen. Zo heeft Hij vrijwillig den dood op zich genomen, om ons te redden. Vragen : a. 1. Wat deed de Heiland op den Paasavond ? Matth. 26 : 20. 2. Wat voorzegde Hij aan den maaltijd ? vs. 21. 3. Hoe waren de discipelen hierover gestemd ? vs. 22a. 4. Wat vroegen ze den Heiland ? vs. 22b. 5. Wie zou den Heiland verraden ? vs. 23. 6. Hoe zou de Heiland wel heengaan ? vs. 24a. 7. Maar hoe was het met den verrader ? vs. 24b. 8. Welk antwoord kreeg Judas op zijn vraag ? vs. 25. 9. Wat deed Jezus met het brood ? vs. 26a. 10. Wat sprak Hij daarbij uit? vs. 26b. 11. Wat deed Hij met den beker ? vs. 27a. 12. Wat sprak Hij daarbij uit? vs. 27b, 28. 13. Wat werd dus met brood en wijn vergeleken ? vs. 26—28. Les 13. De Lijdensgeschiedenis I. Matth. 26 14. Hoe lang zou Christus zich van wijn onthouden ? vs. 29. 15. Waarheen gingen ze na den maaltijd? vs. 30. b. 1. Waarheen ging Jezus met zijn discipelen? Matth. 26:36a. 2. Wat moesten de discipelen doen, terwijl Jezus bad ? vs. 36b. 3. Wie nam Hij met zich mede inde hof ? vs. 37a. 4. Hoe was de Heiland toen gestemd ? vs. 37b. 5. Wat erkende Hij aan de discipelen ? vs. 38a. 6. Wat moesten ze doen ? vs. 38b. 7. Wat smeekte Hij van Zijn Vader ? vs. 39a. 8. Maar met welk voorbehoud ? vs. 39b. 9. Hoe vond Hij zijn discipelen ? vs. 40. 10. Waartoe spoorde Hij hen aan? vs. 41. 11. Wat bad Hij ten tweeden male? vs. 42. 12. Hoe moest Hij zijn discipelen weer aantreffen? vs. 43. 13. Wat bad de Heiland ten derden male ? vs. 44. 14. Waarom hoefden ze nu niet meer te waken? vs. 45. 15. Waarom was het nu tijd van heengaan? vs. 46. c. 1. Naar wien werd Jezus gevangen heengebracht? Matth. 26 : 57. 2. Waar ging Petrus heen ? vs. 58a. 3. Waarom ? vs. 58b. 4. Hoe probeerde men Jezus te doden ? vs. 59a. 5. Maar hoe verging het hun ? vs. 59b. 6. Hoe probeerden ze het zelfs vergeefs ? vs. 60. 7. Welke woorden wilden ze Hem zelfs aanwrijven? vs. 61. 8. Waartoe spoorde de hogepriester Hem aan ? vs. 62. 9. Maar wat deed Jezus? vs. 63a. 10. Wat moest Jezus onder ede verklaren ? vs. 63b. 11. Wat beleed Jezus van zichzelve ? vs. 63, 64a. 12. Maar waar zou de hogepriester Hem weerzien? vs. 64b. 13. Hoe toonde de hogepriester zijn (voorgewende) ergernis ? vs. 65a. 14. Waarvan beschuldigde hij Jezus? vs. 65b. 15. Waartoe werd Jezus door den Raad veroordeeld? vs. 66. 16. Hoe werd Hij mishandeld? vs. 67. 17. En hoe werd Hij bespot? vs. 68. Les 13, De Lijdensgeschiedenis I. Matth. 26 LES 14. DE LIJDENSGESCHIEDENIS 11. MATTH. 27. Inleiding! Jezus' lijden gaat voort, ten einde toe. Hij draagt het alles met eindeloos geduld, opdat Hij aldus Gods wil vol- 1. Burcht Antonia met trappen. 2. Vijver van Bethesda. 3. Tempelgebied. 4. Raadhuis. 5. Paleis der Maccabeën. 6. Paleis van Herodes. 7. Huis van Kajafas. 8. Huis van 't laatste avondmaal (?). 9. Vijver van Siloam, 10. Zion. Les 14. De Lijdensgeschiedenis 11. Matth. 27 Plattegrond van Jeruzalem brengt, en ons redding schenkt. Door zijn kruisdood heeft Hij aan Gods heilig recht voldaan. De schuld van onze zonden, den vloek daarvan en de straf daarvoor heeft Christus vrijwillig op zich genomen om ons daarvan te verlossen en met God te verzoenen. Judas, die door den vreselijken afloop spijt heeft van zijn verraad, wil het geld aan de priesters teruggeven, en maakt een eind aan zijn leven. Pilatus wordt door de Joden gedwongen hun doodvonnis te bevestigen. Hij zoekt telkens een uitweg : door Jezus naar Herodes te zenden, Barabbas naast Jezus te plaatsen, Jezus te kastijden en de schuld van zich te werpen, maar het is alles vergeefs. Het volk eist Jezus’ kruisdood en Pilatus geeft toe. Jezus wordt nu bespot door de soldaten. Met purperen mantel, doornenkroon en rieten schepter wordt Hij als koning der Joden begroet. Hierna wordt Hij weggeleid ter kruisiging. Men dwingt Simon van Cyrene om Jezus’ kruiste dragen. Op Golgotha wordt Jezus aan het kruis geslagen. Den bedwelmenden drank weigert Hij. Zijn klederen worden verdeeld. Het kruislijden (tussen de misdadigers ; bespot door velen ; verlaten door allen) duurt vele uren, totdat de dood hieraan een einde maakt. Grote tekenen worden gezien bij zijn sterven : het voorhangsel van den tempel scheurt van boven tot beneden, en bij een grote aardbeving verrijzen zelfs doden. De hoofdman erkent Jezus als Gods Zoon. Jozef van Arimathea en Nicodemus, met behulp van de vrouwen, nemen Jezus van het kruis en leggen Hem in het graf ; haastig vóór het aanbreken van den sabbat. Uit vrees voor bedrog en voorgewende opstanding vragen de Joden een grafwacht van Pilatus. Lezen : a. Vs. 11—26. Voor Pilatus. De korting der Joden werd Jezus door de Joden genoemd met politieke gedachten, doch Hij was het in Goddelijken zin : de Messias of Christus, de door God gezalfde (gewijde) Koning van zijn volk. Pilatus was van 26—36 na Chr. Romeins gouverneur in Judea en Samaria. Zijn macht was groter dan die van den inlandsen Les 14. De Lijdensgeschiedenis 11. Matth. 27. vorst Herodes, al droeg deze den koningstitel. Jezus’ veroordeling door Pilatus was meer dan een ongelukkige samenloop van omstandigheden ; hierdoor vervulde God zijn raad tot heil der wereld. b. Vs. 37—50. De kruisiging. De kruisstraf was een doodstraf onder vreselijke martelingen, in schande voor de mensen en onder Gods vloek. • Het opschrift: de beginletters : 1.N.R.1., die nog op kruisbeelden voorkomen, bedoelen : lesus Nazarenus Rex Judaeorum. De 7 kruiswoorden des Heren, ons inde verschillende Evangeliën bewaard, luiden : 1. Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen (Luc. 23:34). 2. Voorwaar zeg Ik u : heden zult gij met met Mij in het paradijs zijn (Luc. 23 : 43). 3. Vrouw, zie uw zoon; zie uw moeder (Joh, 19 : 26v). 4. Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten ? (Mt. 27 : 46). 5. Mij dorst (Joh. 19 : 28). 6. Het is volbracht (Joh. 19 : 30). 7. Vader, in Uw handen beveel ik Mijn geest (Luc. 23 : 46). Vragen : a. 1. Voor wien moest Jezus terechtstaan? Matth. 27 : 11a. 2. Wat vroeg de stadhouder hem ? vs. llm. 3. Wat erkende Jezus? vs. 11c. 4. Door wie werd hij hier beschuldigd? vs. 12a. 5. Maar wat antwoordde Hij hierop ? vs. 12b. 6. Waartoe drong de stadhouder bij Hem aan ? vs. 13. 7. Maar waarover moest hij zich verwonderen ? vs. 14. 8. Wat was de stadhouder met Pasen gewoon ? vs. 15. 9. Tussen wie liet hij de Joden ditmaal kiezen? vs. 16v. 10. Waarom? vs. 18. 11. Welken raad kreeg Pilatus van zijn vrouw? vs. 19a. 12. Hoe kwam ze daarbij ? vs. 19b. 13. Maar wat deden de overpriesters intussen? vs. 20. 14. En wien koos het volk toen om los te laten? vs. 21. 15. Maar wat eisten ze voor Jezus ? vs. 22v. 16. Wat deed Pilatus om zijn onschuld voor te stellen? vs. 24a. 17. Op wie laadde hij alle verantwoordelijkheid? vs. 24b. 18. Hoe aanvaardde het volk die verantwoordelijkheid? vs. 25b. 19. Wat deed hij met Barabbas ? vs. 26a. Les 14. De Lijdensgeschiedenis 11. Matth. 27 20. En wat met Jezus ? vs. 26b. b. 1. Welke beschuldiging had men op Jezus’ kruis gezet? Matth. 27 : 37b. 2. Wie werden er met Hem gekruisigd ? vs. 38. 3. Wat deden de voorbijgangers ? vs. 39. 4. Hoe bespotten ze Hem ? vs. 40. 5. Wie stemden hiermee in? vs. 41. 6. Wat zeiden deze ? vs. 42v. 7. Waarvandaan weerklonk zelfs spot ? vs. 44. 8. Wat gebeurde er inden namiddag ? vs. 45. 9. Wat heeft Jezus toen uitgeroepen? vs. 46b. 10. Hoe werd zelfs hiermee de spot gedreven? vs. 47, 49. 11. Doch hoe werd Hem lafenis bereid ? vs. 48. 12. Hoe' kwam er aan Zijn lijden een einde? vs. 50. 13. Noem de kruiswoorden (lesje). LES 15. DE OPSTANDING. LUC. 24. Inleiding : Met de opstanding van Jezus begint een nieuw gedeelte van de geschiedenis van Jezus. Volgens de Joden, zelfs voor de discipelen, was met den dood van Jezus alles afgelopen : Hij was blijkbaar niet de Messias geweest, anders was Hij niet gestorven. De opstanding echter toont het tegendeel en Jezus zeide, dat Hij zich juist door lijden en sterven heen als de Messias moest openbaren (vs. 26). In het laatste hoofdstuk van elk der Evangeliën (Joh. de 2 laatste) vinden wede opstanding en de verschijning van Christus aan de, zijnen : op den opstandingsmorgen worden de vrouwen bij het ledige graf door de engelen blij verrast met het bericht, dat Jezus leeft! Hij verschijnt aan haar (Matth.— Luc.) en aan Maria Magdalena (Joh.). Dien avond verschijnt Hij aan de Emmaüsgangers en aan de discipelen, zonder Thomas, en een week later aan hen met Thomas, die zijn houding van ongeloof laat varen met de belijdenis : Mijn Here en mijn God ! Later vertoont Hij 'zich aan vele volgelingen, en aan 7 discipelen bij het Meer van Galilea. Jezus staat op den oever en Johannes zegt : Het is de Here ! Hij ontbijt met hen, en her- L. K. 11.4 Les 15. De Opstanding Luc. 24 stelt Petrus in zijn apostelambt: Hebt gij mij lief ? Weid mijn schapen ; maar voorspelt hem ook het martelaarschap. Lezen : a. Vs. I—lo. Het lege graf. Vrijdagavond, na de begrafenis, was het sabbat, tot Zaterdagavond, zonsondergang. Toen volgde de nacht, maar Zondagmorgen vroeg bezochten de vrouwen dadelijk het graf. De opstanding zelve, inden vroegen morgen, is door geen mensenoog aanschouwd, maar wel de Opgestane. b. Vs. 13—32. De Emmaüsgangers. Emmaüs ligt een goede 2 uur gaans teil N.W. van Jeruzalem, aan de overzijde vaneen beekje op een heuvel, als een oase inde woestijn. Ook in ander opzicht voerde Jezus hen door de diepte tot de hoogte. Wij hoopten : door den kruisdood was hun hoop, dat Jezus de verwachte Verlosser wezen zou, den bodem ingeslagen ; Jezus toont hun, dat dit niet de verhindering voor, maar juist de weg tot Gods overwinning was (vs. 26). De Schriften, bestaande uit de Wet van Mozes, de Profeten en de Geschriften : het Oude Testament, dat juist getuigde van den lijdenden Messias, die aldus Gods werk zou doen. Jezus toonde hun hieruit, dat de Messias moest lijden en sterven, ter verzoening van de zonden van zijn volk,, en hen aldus tot leven en vrede zou brengen. • De Schriften openen : Christus wil door zijn woord en Geest ons verstand en hart verlichten, zodat we inde Schrift de voorzegging en vervulling vinden van zijn verlossend werk voor ons. Vragen: a. 1. Waarheen gingen de vrouwen inden vroegen morgen ? Luc. 24 : la. 2. Wat hadden ze bij zich ? vs. lb. 3. Maar hoe vonden ze graf en steen ? vs. 2. 4. Wat misten ze in het graf ? vs. 3. 5. Hoe waren ze hierover gestemd ? vs. 4a. 6. Maar wat zagen ze toen ? vs. 4b. 7. Hoe was het haar nu te moede ? vs. sa. 8. Doch welk bemoedigend verwijt kregen ze nu te horen ? vs. sb. 9. Waarom ? vs. 6a. 10. Wat moesten ze bedenken ? vs. 6b, 7. Les 15. De Opstanding Luc. 24 11. Wat herinnerden ze zich toen weer? vs. 8. 12. En wat deden ze nu ? vs. 9. 13. Wie waren het ? vs. 10. b. 1. Wat deden 2 discipelen dien dag ? Luc. 24 : 13. 2. Waarover spraken ze onderweg ? vs. 14. 3. Wie kwam toen bij hen ? vs. 15. 4. Waarom herkenden ze Hem niet? vs. 16. 5. Waarover ondervroeg Hij hen? vs. 17. 6. Waarover verwonderde Kleopas zich ? vs. 18. 7. Waarover hadden ze dan zo vol zorg gesproken ? vs. 19v. 8. Waarop hadden ze gehoopt? vs. 21a. 9. Maar waarom was die hoop thans vervlogen ? vs. 21b. 10. Met welk ontstellend bericht waren de vrouwen tot hen gekomen ? vs. 22v. 11. Wat hadden ze verder gehoord? vs. 24a. 12. Maar wat had nog steeds ontbroken ? vs. 24b. 13. Wat verweet de Heiland hun? vs. 25. 14. Waarom? vs. 26. 15. Wat verklaarde Hij hun toen? vs. 27. 16. Wat scheen Hij bij Emmaüs te willen doen? vs. 28. 17. Maar waartoe wisten ze Hem over te halen? vs. 29. 18. Wat deed Hij aan den maaltijd ? vs. 30. 19. Wat merkten ze toen ineens? vs. 31a. 20. Doch wat gebeurde er toen meteen met Hem? vs. 31b. 21. Wat erkenden ze toen aan elkander? vs. 32. Les 15. De Opstanding. Luc. 24. Graf HERHALING (LES 11-15). Overzicht: Deze laatste groep van lessen uit de Evangeliën geven het einde van het aards verblijf van Jezus Christus. Hierin wordt het doel bereikt: de verlossing der wereld. Zij het ook door wonderdiepe wegen ! Door lijden en sterven en opstanding. Wel belijden Petrus en de andere discipelen Christus, maar Israël verwerpt zijn Messias, en ook de discipelen verstaan den weg des kruises niet (les 11). Zo gaat Jezus op naar Jeruzalem, om verworpen te worden ! Zijn nadrukkelijke waarschuwingen, vooral inde laatste groep gelijkenissen gegeven, worden verworpen (les 12). Zo ondergaat Hij, na het Paasmaal, het lijden, naar den wil van God : Gethsémané-Kajafas-Pilatus-Golgotha . . . elk woord bergt een diepte van vloek en smaad. Hier geeft God zich aan de zondige mensheid prijs, hun ten behoud ! (les 13, 14.) En de Vader verheerlijkt den Zoon, door de opstanding uit de doden, ons ten goede ! (les 15). Zo geeft God aan de verloren wereld redding, voor schuld verzoening, voor dood het eeuwig leven ! Herhaling der geleerde teksten. Herhaling der vragen met een sterretje van de vorige herhalingslessen (blz. 21v en 35v). Maak een opstel, over dit onderwerp : Hoe Jezus’ werk voltooid werd (door lijden en sterven.en opstanding). Vragen : 1. Voor welke beslissing werd Israël geplaatst? (les 11). 2. Wat was het resultaat? (les 11). 3. Wat wilde Jezus met zijn laatste groep gelijkenissen? (les 12). 4. Noem er enige van (les 12). *5. Hoe heeft Jezus geleden? (les 13, 14). *6. Hoe heeft God Hem verheerlijkt? (les 15). 7. Wat heeft God hiermee gegeven? (Overz.). Herhaling (les 11—15) LES 16* HEMELVAART EN PINKSTEREN. HAND. 1 cn 2. Inleiding: Het boek ~De Handelingen der Apostelen”, door Lucas geschreven, verhaalt de handelingen of daden der apostelen, afgezanten van den verhoogden Here. Het is het werk van Christus, dat hij, door Zijn Heiligen Geest, vanuit den hemel verricht. Hij doet dat door middel van zwakke, zondige mensen, die Hij roept om van Hem te getuigen. Eerst te Jeruzalem (Hand. I—7), dan in Judea en Samaria (8—12), en dan inde heidenwereld, tot aan het uiterste der aarde (13—28). Zo bevat Hand. 1 : 8 sleutel en program voor het hele boek, en voor de héle geschiedenis van Kerk en Zending. Lezen; a. Hand. 1 ; 4—12. De Hemelvaart. De belofte des Vaders, n.l. van den Heiligen Geest, reeds gegeven (Joh. 14 : 26), waarvan nu de vervulling mocht worden verwacht. ■—- De doop van Johannes strekte tot reiniging van schuld, en voorbereiding tot de gemeenschap met God ; die van Jezus (ondergedompeld inden H. Geest) gaf het nieuwe leven Gods. De Hemelvaart was het noodwendig gevolg van Christus’ opstanding, en de voorwaarde voor de uitstorting van den H. Geest en de Wederkomst. b. Hand. 2 : 1—24, 36—41. Pinksteren. Het Joodse Pinksterfeest werd gevierd 50 dagen na Pasen. Pinksteren = vijftigste (nl. dag). Dan kwamen de Joden uit alle landen in grote scharen naar Jeruzalem om dit te vieren. Het was een oogstfeest, waarop later tevens de wetgeving op Sinaï werd herdacht. Wind is in het Hebreeuws hetzelfde Woord als geest: evenals de wind is Gods Geest onzichtbaar en onnaspeurlijk in zijn wezen, maar waarneembaar in zijn werking en uitwerking : Hij opent het geslotene, werpt neer en beurt op. Vuur is het teken van Gods heilige tegenwoordigheid (Ex. 3:2); evenals het vuur is Gods Geest onmeetbaar en zonder vorm, maar van ontzaglijke kracht : Hij verlicht en verwarmt, verteert en reinigt. Met andere talen : in vreemde talen, die ze niet geleerd hadden; een teken dat het heil bestemd was voor alle volken (vgl. 1 : 8). Les 16. Hemelvaart en Pinksteren. Hand. 1 en 2 ■—Profeteren is, door Gods Geest bezield, Gods Woord spreken. – Petrus Pinksterrede predikt, dat Gods Geest is uitgestort, vs. 15'—21, en wel door Jezus, den gekruisigde, maar door God opgewekte, dien men als den Verlosser mag belijden, vs. 22—36. Vragen: a. 1. Waar moesten de discipelen blijven ? Hand. 1 : 4a. 2. Wat moesten ze verwachten? vs. 4b. 3. Waarmee had Johannes gedoopt ? vs. sa. 4. Maar waarmee zouden zij spoedig gedoopt worden ? vs. sb. 5. Waarnaar vroegen ze den Heiland ? vs. 6. 6. Waarom kregen ze hierop geen antwoord ? vs. 7. 7. Wat zouden ze ontvangen ? vs. Ba. 8. En waar zouden ze van Christus getuigen ? vs. Bb. 9. Wat gebeurde er toen met Hem? vs. 9a. 10. Waarom konden ze Hem niet langer zien ? vs. 9b. 11. Wie zagen ze eensklaps naast zich staan ? vs. 10. 12. Wat vroegen ze hun? vs. 11a. 13. Maar welke belofte brachten ze hun in herinnering ? vs. 11b. 14. Waar gingen ze toen heen ? vs. 12. b. 1. Wat lezen we van de discipelen met Pinksteren ? Hand. 2 : 1. 2. Wat voor een geluid kwam er toen eensklaps ? vs. 2. 3. Wat was er te zien ? vs. 3. 4. Waarvan waren dit de tekenen ? vs. 4a. 5. Wat werkte de Geest nog meer in hen ? vs. 4b. 6. Wie waren er op het Pinksterfeest te Jeruzalem ? vs. 5. 7. Wat hoorden ze tot hun verwondering ? vs. 6. 8. Waarom stonden ze hier verwonderd over ? vs. 7v. 9. Uit welke landen waren er Joden te Jeruzalem bijeen ? vs. 9vv. 10. Wat hoorden ze nu in eigen taal ? vs. 11. 11. Welken indruk maakte dit op hen? vs. 12. 12. Hoe werd hier de spot mee gedreven ? vs. 13. 13. Maar wat kon Petrus hierover verklaren ? vs. 14v. 14. Wat was het dan wel? vs. 16. 15. Welke voorspelling werd heden vervuld? vs. 17v. 16. Wat zou nog volgen? vs. 19v. 17. Hoe zou men redding kunnen vinden ? vs. 21. 18. Wat had God met Jezus gedaan? vs. 22. 19. Hoe was Hij overgegeven ? vs. 23a. 20. Wat hadden de Joden met Hem gedaan ? vs. 23b. Les 16. Hemelvaart en Pinksteren. Hand. 1 en 2 21. Maar wat heeft God hierop verricht? vs. 24a. 22. Waarom? vs. 24b. 23. Wat valt hieruit met zekerheid af te leiden? vs. 36. 24. Welken indruk maakte dit op de Joden? vs. 37. 25. Waartoe spoorde Petrus zijn gehoor aan ? vs. 38a. 26. Welke belofte kon hij hieraan toevoegen? vs. 38b. 27. Waarom? vs. 39. 28. Waar was het hem om begonnen ? vs. 40. 29. Wat was het resultaat? vs. 41. LES 17. DE EERSTE GEMEENTE. HAND. 3-7. Inleiding: De eerste gemeente bestond uit de apostelen en al degenen die op den Pinksterdag of later Christus hadden beleden en den Heiligen Geest hadden ontvangen. Zij bleven binnen het Joodse verband van tempel en synagoge, maar vormden tevens een eigen „broederschap”, om tezamen gemeenschap te oefenen met Christus, hun „Here”, in gebed, prediking en avondmaal, èn met elkander, door het bewijzen van de nodige liefde-daden aan de vele behoeftige geloofsgenoten. Jezus, de verhoogde Here, tronend ter rechterhand Gods, was met zijn Geest in hun midden, en Zijn kracht bleek werkzaam in hun gemeenteleven : In machtige werken (Hd. 3) ; de bedelaar aan de Schone Poort vindt bij Petrus en Johannes geen aalmoes, maar genezing, en Petrus verwijst het verbaasde volk naar Jezus als de bron van deze kracht. In krachtig belijden (Hd. 4) : Petrus en Johannes, door de Joden gevangen, belijden voor den Raad Jezus als hun Here. In onderling liefdebetoon (Hd. 4), waar de rijken zelfs vrijwillig hun bezittingen te gelde maken om de armen te ondersteunen. In ontdekking der zonde (Hd. 5), waar Petrus het bedrog ontdekt van Ananias en Saffira, en zij dooreen Godsoordeel ter aarde storten, en dood worden weggedragen. In Gods bescherming (Hd. 5) ; de apostelen, door de Joden gevangen genompn, worden ’s nachts door den engel des Les 17. De eerste gemeente. Hand. 3—7 Heren bevrijd, en getuigen vrijmoedig voor den Raad, zodat Gamaliël tot voorzichtigheid maant. Tot herstel van gebreken inde organisatie (Hd. 6) ; zodat voor de armenzorg 7 verzorgers worden gekozen (later dia- Les 17. De eerste gemeente. Hand. 3—7 kenen genoemd), waarvan vooral Stefanus een krachtig getuige is. Zelfs tot het martelaarschap (Hd. 7), dat Stefanus tengevolge van zijn rede tot de Joden ondergaat. Lezen: a. Hd. 4 : 7—22. De apostelen voor den Raad. ■— Door het noemen van den naam deed men een beroep op de kracht van den genoemden persoon, trad men met hem in gemeenschap. De hoeksteen steunde het gehele bouwwerk, daar hij de beide zijden aan elkander verbond en daarmee staande hield. Later geldt deze benaming Christus. <— De zaligheid, eig. de redding of het behoud (van het verderf), niet te verwarren met het woord zalig voor gelukkig uit de zaligsprekingen e.d. b. Hd. 7 : 51—60. Stefanus. In zijn rede heeft hij aan Israël zijn voortdurend ongeloof voorgehouden, al de eeuwen door, dat uitliep op de verwerping van Jezus als den Christus, en zich thans weer tonen ging inden moord op Stefanus. Jezus staande, namelijk gereedstaande om Stefanus tot zich te nemen. Steniging was de straf voor Godslastering (Lev. 24 c llvv), in dit geval omdat Stefanus Jezus als den Christus erkende. De getuigen moesten de eerste stenen werpen (Deut. 17 : 7). Vragen : a. 1. Wat vroegen de priesters aan de apostelen? Hand. 4: 7. 2. Waardoor kon Petrus hen van antwoord dienen ? vs. Ba. 3. Waarover werden ze gerechtelijk onderzocht ? vs. 9. 4. Hoe hadden ze dit kunnen doen? vs. 10. 5. Welke profetie was in Jezus vervuld? vs. 11. 6. Waarin is alleen de zaligheid te vinden ? vs. 12. 7. Wat bleek hieruit over Petrus en Johannes ? vs. 13a. 8. Maar wat vernamen ze over hun afkomst? vs. 13m. 9. Waarvan herkenden ze hen? vs. 13c. 10. Wat hadden ze hiertegen te zeggen? vs. 14. 11. Waarom moesten de discipelen buiten staan? vs. 15. 12. Wat was onweersprekelijk bewezen? vs. 16. 13. Maar waar waren ze uiterst bevreesd voor? vs. 17a. 14. Wat moest den discipelen dus worden aangezegd? vs. 17b, 18. 15. Maar wat antwoordden Petrus en Johannes? vs. 19b, 20. 16. Waarom stonden de priesters machteloos? vs. 21v. Les 17. De eerste gemeente. Hand. 3—7. b. 1. Hoe sprak Stefanus de leden van den Joodsen raad aan in zijn rede? Hand. 7 : 51a. 2. Wat moest hij hun verwijten ? vs. 51b. 3. Wat hadden hun vaderen gedaan ? vs. 52a, m. 4. Wat hadden zij zelve gedaan ? vs. 52c, 53. 5. Welke uitwerking hadden deze woorden ? vs. 54. 6. Maar hoe was Stefanus er aan toe ? vs. 55a. 7. Wat mocht hij aanschouwen ? vs. 55b. 8. Wat zeide hij ? vs. 56. 9. Maar wat deden zijn vijanden ? vs. 57—59a. 10. Wat bad hij nog voor zichzelven ? vs. 59b. 11. En wat vroeg hij voor zijn moordenaren? vs. 60n. LES 18. DE OVERGANG NAAR DE HEIDEN WERELD. HAND. 8-12. Inleiding: De Gemeente van Christus breidde zich gestadig uit, en ging hiermee over van Joodsen naar heidensen bodem. Tevens groeide ze hiermee uit boven de Joodse godsdienstvormen, en kwam ze langzamerhand tot eigen vorm en organisatie (verg. Mare. 2 : 22). Een vervolging, door den moord op Stefanus ontketend, verstrooit de Christenen te Jeruzalem, maar zo wordt het Evangelie juist verbreid. Filippus brengt het over naar Samaria, en predikt het aan den kamerling uit Morenland, wellicht een Jodengenoot (Hd. 8). Petrus toont de kracht ervan te Lydda, door de genezing van Eneas en de opwekking van Tabitha of Dorcas (Hd. 9). Ook predikt hij het Evangelie aan Cornelius, die weinig aanraking met het Jodendom heeft gehad, en aan de heidenen in zijn omgeving (Hd. 10). En de vervolgden brengen het Evangelie zelfs te Antiochië in Syrië, zodat hier een grote gemeente ontstaat, waar vooral Barnabas krachtig werkt (Hd. 11). Te Jeruzalem ontstaan nieuwe moeilijkheden, doordat Herodes Jacobus doodt en Petrus gevangen neemt. Doch God zendt zijn engel om Petrus te verlossen. Zo wordt het Evangelie gepredikt „in geheel ]udea en Les 18. De overgang naar de Heidenwereld. Hand. B—l2 Samaria", en komt het van Jeruzalem tot Antiochië, en daarmee van Joodsen bodem tot de heidenwereld. Lezen: a. Hd. 8 : 26■—40. Filippus en de Kamerling. Moorman : Les 18. De overgang naar de heidenwereld. Hand, B—l2. Wegen een man uit Aethiopië (Zuid-Egypte), opperschatmeester van de regerende Koningin-moeder. Las den profeet Jesaja : een boekrol, waarin de profetieën van Jesaja in kolommen naast elkaar waren geschreven. De plaats der Schriftuur : de irihoud van het geschrift (Jes. 53). Dit vormt het uitgangspunt voor de prediking van Filippus. b. Hd. 10 : 1—23. Petrus en Cornelius. . Vrezende God: Godvrezenden werden die heidenen genoemd, die Israëls God erkenden, en deelnamen aan den Joodsen eredienst, zonder nog tot het Jodendom te zijn overgegaan, zoals de Jodengenoten. • Gedachtenis, eig. gedachtenisoffer : zijn gebed en aalmoezen waren dus door God aanvaard, als waren ze geheel gelijk aan een Joodse offerande. Gemeen (vs. 14) : wat niet afgezonderd is gebleven, en dus niet rein kan worden geacht; dit doelde op de reine dieren, die door hun aanraking met de onreine nu evenmin meer voor rein golden (Lev. 11). Hetgeen God gereinigd heeft enz. (vs. 15) : wat God rein heeft verklaard, moogt gij niet onrein noemen. Zoals de reine dieren dit alleen waren door Gods rein-verklaring aan Mozes, zo waren de onreine het .voortaan evenzeer door Gods rein-verklaring aan Petrus. Evenzo was het ook met het Joodse volk, niet beter dan andere, maar eertijds door God uitverkoren, welke bevoorrechting boven de heidenen heden door God werd opgeheven. Vragen: a. 1. Van wien kreeg Filippus een opdracht? Hand. 8 : 26a. 2. Wat moest hij doen ? vs. 26b. 3. Wat deed hij ? vs. 27a. 4. Wie was naar Jeruzalem geweest ? vs. 27b. 5. Waarom ? vs. 27b. 6. Waar was hij nu, op zijn terugkeer, mee bezig ? vs. 28. 7. Wat droeg de Geest Filippus op? vs. 29. 8. Wat vroeg hij hem over zijn lectuur ? vs. 30. 9. Wat ontbrak den kamerling echter? vs. 31a. 10. Wat vroeg hij daarom aan Filippus ? vs. 31b. 11. Wat las de kamerling? vs. 32v. 12. Welke vraag stelde'hij hierover? vs. 34. 13. Wat mocht Filippus nu doen? vs. 35. 14. Waar verlangde de kamerling nü naar ? vs. 36. 15. Wat beleed hij aan Filippus ? vs. 37a, b. Les 18. De overgang naar de heidenwereld. Hand. B—l2 16. Wat mocht Filippus toen doen? vs. 38. 17. Wat deed de Geest met Filippus ? vs. 39a. 18. En wat had de kamerling aan Hem te danken? vs. 39 b. 19. Wat deed Filippus verder ? vs. 40. b. 1. Wie was Cornelius ? Hand. 10 :1. 2. Hoe leefde hij ? vs. 2. 3. Wat zag hij ineen gezicht? vs. 3. 4. Hoe was hij hierover gestemd ? vs. 4a. 5. Maar welk bemoedigend antwoord ontving hij ? vs. 4b. 6. Wat moest hij doen ? vs. sv. 7. Hoe voldeed hij hieraan ? vs. 7v. 8. Wat deed Petrus, eer ze aankwamen ? vs. 9. 9. Wat overkwam hem in zijn honger ? vs. 10. 10. Wat kreeg hij te zien? vs. llv. 11. Wat moest hij doen? vs. 13. 12. Waarom wilde hij dit niet ? vs. 14. 13. Maar waarom was dit antwoord verkeerd? vs. 15b. 14. Wat gebeurde er verder? vs. 16. 15. Waarover twijfelde Petrus? vs. 17a. 16. Maar wat gebeurde er ondertussen ? vs. 17b, 18. 17. Wat droeg de Geest hem op? vs. 19v. 18. Wat vroeg Petrus nu? vs. 21. 19. Wat vernam hij hierop ? vs. 22. 20. Hoe toonde Petrus zijn gehoorzaamheid aan God ? vs. 23a, b. LES 19. PAULUS’ BEKERING. HAND. 9. Inleiding : Terwijl het Evangelie nog op weg is van Jeruzalem naar Antiochië, smeedt God zich reeds zijn werktuig, waardoor Hij het straks zal brengen ~tot aan het uiterste der aarde”. Dat werktuig is Paulus, over wien we inde Handelingen zoveel lezen, en van wien we zoveel brieven inden Bijbel hebben. Daarom willen we eerst zien wie Paulus was. Van afkomst was hij een Jood, geboren inde stad Tat sus, in het landschap Cilicië in Klein-Azië gelegen. Het Grieks, toen de wereldtaal, heeft hij van jongsafaan gekend, al werd in zijn oudershuis Aramees (Nieuw-Hebreeuws) gesproken. Waarschijnlijk was hij van welgestelde familie : mogelijk is hij om zijn overgang tot het Christendom later door zijn vader verstoten, doch heeft hij na diens dood enig vermogen bezeten. Erfelijk Les 19. Paulus' bekering. Hand. 9. bezat hij het Romeinse burgerrecht, waardoor hij gevrijwaard was voor onterende straffen, zoals geseling en kruisiging ; meermalen heeft hij in gevaren van dit burgerrecht nut gehad. Naast zijn opleiding te Jeruzalem tot wetgeleerde had hij, volgens de gewoonte der Rabbijnen, ook een handwerk geleerd, n.l. het tentenmaken ; dit maakte, hem gedurende zijn apostelschap onafhankelijk van de gemeente, die hij diende. Van persoon moet Paulus niet zeer groot of fors geweest zijn, ook had hij een zwaar lichamelijk lijden. Hij was echter vurig van geest, levendig en geestdriftig, begaafd met een fijn gevoel en een scherp verstand. Van godsdienst was Paulus een Jood, en wel een Parizeer, van de strengste richting. Wel was hij eerlijk en oprecht in zijn vurigen godsdienstijver, maar deze was geheel gericht op de Joodse wettische gerechtigheid, die men zich door eigen werken meende te kunnen verwerven. In Jezus, die de zonde wilde vergeven, zag hij een „dienaar der zonde”, die het streven naar wetsbetrachting verlamde. Vandaar zijn ijver om de Christenen te vervolgen. Juist deze vijand van het Evangelie van Christus werd door God gegrepen en. omgesmeed tot den grootsten apostel ter wereld. Door zijn gesproken en geschreven woord heeft hij meer dan enig ander mens invloed gehad op de doorwerking van het Evangelie. Na zijn bekering, op 30-jarigen leeftijd, op weg naar Damascus, duurt het nog 14 jaar (waarvan hij er 10 te Tarsus doorbrengt), eer hij met zijn zendingsreizen begint, die zelf ook een tijdruimte van minstens 14 jaar in beslag nemen. Uit dezen tijd zijn ook zijn brieven afkomstig, die ons inden Bijbel zijn bewaard. Lezen: a. Hd. 9: 1 —'9. Op weg naar Damascus. Damascus was de hoofdstad van Syrië, een 6 dagreizen van Jeruzalem, een prachtige stad ; het was een grensplaats van het Romeinse rijk, want onmiddellijk voor de poorten begon het gebied der Bedouïnen, die zelfs niet door de Romeinen geheel overwonnen werden. Inde stad woonden Grieken en Joden, Syriërs en Arabieren. – Paulus meende Gods vijanden te vervolgen, maar door deze stem van Jezus vanuit den hemel bleek hem, dat het Gods vrienden waren, en dat hij het zelf was, die zich tegen God verzette. • Het is u hard enz. : de prikkel is een ossestok, waarmee men de dieren aandreef. Les 19. Paulus' bekering. Hand. 9. en waarmee ze bij verzet juist zichzelf pijnigden ; zo bleek ook Paulus' vervolgingsijver een dwaas handelen inde verkeerde richting. Verzenen hielen. b. Hd. 9 : 10—22. Ananias en Paulus. Heiligen (vs. 13), eig. geheiligden, afgezonderden voor den dienst des Heren, gebruikelijke benaming in het N. Test. voor de gelovigen, de leden der Christelijke gemeente (niet te verwarren met de „heiligen” der R. C. Kerk). Uitverkoren vat: zoals men een vat uitkiest om iets te dragen of over te brengen, zo is Paulus door Christus uitgekozen om zijn naam te dragen of over te brengen naar de heidenwereld enz. c. Hd 9 : 23.—30. Paulus vervolgd. Het „lijden om mijn naam", hem voorspeld (vs. 16), begint nu reeds, en komt telkens weer terug (vgl. vs. 29). Barnabas (vs. 27), bijgenaamd „de zoon der vertroosting” (4 : 36), heeft hiermee troost gebracht aan Paulus, door hem bij de gemeente in te leiden. Evenzo later (11 : 25), als hij hem in Tarsus opzoekt en hem naar Antiochië brengt, waar ze samen een jaar lang werken. Vragen : a. 1. Hoe stond Paulus tegenover de discipelen des Heren ? Hand. 9:1. 2. Wat wilde hij in Damascus ? vs. 2. 3. Hoe ver kwam hij zonder stoornis ? vs. 3a. 4. Wat overkwam hem toen ? vs. 3b, 4a. 5. Wat vroeg hem een hemelse stem ? vs. 4b. 6. Wie was het, die dit sprak ? vs. sa, m. 7. Wat werd hem verder toegevoegd ? vs. sc. 8. Welken indruk maakte dit op hem? vs. 6a. 9. Wat vroeg hij den Here ? vs. 6m. 10. Wat moest hij doen ? vs. 6c. 11. Waarover waren zijn reisgenoten verbaasd? vs. 7. 12. Hoe moest men Saulus naar Damascus brengen ? vs. 8. 13. Hoe ging het hem daar? vs. 9. b. 1. Wien riep de Here? Hand. 9 : 10. 2. Wat moest hij doen? vs. 11. 3. 'Waarom? vs. 11 slot, 12. 4. Waarom maakte Ananias hier bezwaar tegen? vs. 13v. 5. Maar wat antwoordde de Here ? vs. 15. 6. Waarom ? vs. 16. Les 19. Paulus' bekering. Hand. 9 7. Welke boodschap mocht Ananias toen aan Paulus brengen? vs. 17. 8. Wat gebeurde er toen met Paulus ? vs. 18, 19a. 9. Waar werd hij nu opgenomen? vs. 19b. 10. Wat deed hij inde synagogen ? vs. 20. 11. Welken indruk maakte dit op de Joden? vs. 21a. 12. Waarom? vs. 21b. 13. Doch wat deed Paulus ? vs. 22. c. 1. Wat deden de Joden later tegen Paulus? Hand. 9 : 23, 24b. 2. Maar waarom mislukte dit ? vs. 24a, 25. 3. Wat wilde Paulus te Jeruzalem ? vs. 26a. 4. Waarom gelukte dit hem niet ? vs. 26b. 5. Wie hielp hem toen ? vs. 27a. 6. Wat kon hij van Paulus verhalen ? vs. 27b. 7. Hoe behandelden de discipelen hem toen ? vs. 28, 29a. 8. Maar wat deden de Joden? vs. 29b. 9. Hoe werd hij hier weer uitgeholpen ? vs. 30. 10. Welke voorspelling begon hiermee reeds vervuld te worden ? vs. 16. LES 20. PAULUS' EERSTE ZENDINGSREIS. HAND. 13v, Inleiding: Kerk betekent „dat des Heren” is. Wie Kerk zegt, zegt ook Zending. Want zending is het levender Kerk, het uitroepen en uitdragën alom van den naam des Heren Jezus. Zo gaat Paulus uit en predikt telkens wel eerst aan de Joden, maar, als deze het heil verwerpen, gaat hij tot de heidenen. De gemeente te Antiochië zendt, in gehoorzaamheid aan de roeping van den H. Geest, Paulus en Barnabas uit tot zendingswerkzaamheid. Het eiland Cyprus wordt bezocht, met Johannes Marcus als dienaar. De tovenaar Bar-Jezus wordt ontmaskerd, de stadhouder Sergius Paulus komt tot geloof. Nu gaat het naar Klein-Azië, waar Johannes Marcus hen verlaat. Te Antiochië in Pisidië houdt Paulus een grote zendingsrede voor de Joden, doch als deze de heidenen er bij zien, verwerpen ze het woord, waarop Paulus zich tot de Les 20. Eerste reis. Hand. 13v. heidenen wendt. Te Iconium gaat het evenzo. '* Te Lystre wordt een verlamde genezen, waarop Paulus en Barnabas als góden worden vereerd. Als ze dit afwijzen, wordt Paulus gestenigd, doch hij blijftin leven. Na de prediking in Derbé wordt de terugreis aanvaard en worden de gemeenten bezocht en verder georganiseerd. Dankbaar keren ze naar Antiochië in Syrië terug. Velen zijn door de prediking tot geloof gebracht. Lezen : a. Hd. 13 : 1 —l3. Naar Cyprus. Antiochië: eerst krijgen we Antiochië in Syrië, eender grootste steden uit de oudheid, waar de zendingsreizen aanvangen ; straks (vanaf vs. 14) is er ook sprake vaneen andere stad van dien naam : Antiochië in Pisidië, in Klein-Azië, van minder betekenis. Cyprus, het grootste eiland inde Middellandse Zee, was een vruchtbaar en welvarend land. Johannes, bijgenaamd Marcus, was een neef van Barnabas, en werd later de schrijver van het tweede Evangelie. Gij zult blind zijn (vs. 11): dezelfde straf, die Paulus heeft geholpen, moge ook den ander baten. b. Hd. 13 : 42—52. Te Antiochië. Klein~Azië, het grote schiereiland, was het eerste grote zendingsterrein van Paulus. Het land was verdeeld in verschillende Romeinse provincies, zoals Galatië en Asië, die elk verschillende landstreken omvatten. Het was een vruchtbaar en welvarend land, waarin behalve de Klein-Aziaten ook vele Romeinen, Grieken en Joden woonden, en waarin Grieks over ’t algemeen wel werd verstaan. Ook verschillende godsdiensten waren er dooreengemengd. – Paulus heeft in zijn zendingsrede (vs. 17—37) Gods weldaden aan Israël genoemd, die uitlopen op de zending van den Messias. – De nijdigheid (vs. 45) der Joden : hun afgunst, omdat de prediking van het eeuwige leven nu ook aan de heidenen werd aangeboden. c. Hd. 14 : B—2o. Te Lystra. De inheemse bevolking, die we hier ontmoeten, is levendig en onbetrouwbaar, even spoedig bewogen tot verering als tot verachting. Jupiter en Mercurius (vs. 12) waren de koning en de bode der góden. Hier leefde het volksverhaal, dat deze eens als mensen L. K. 11.5 b Les 20. Eerste reis. Hand. 13v. op aarde kwamen, om te beproeven, hoe men ze zou behandelen. Alleen 2 arme 'oude mensen, Filémon en Baucis, ontvingen hen gastvrij. Hun hartewens, gelijk te mogen sterven, werd vervuld. Paulus en Barnabas wijzen goddelijke eer af, omdat ze slechts gezanten zijn van Hem, aan Wien alleen eer toekomt. Vragen : a. 1. Welke voorgangers waren er te Antiochië ? Hand. 13 :1. 2. Waar waren ze eens mee bezig ? vs. 2a. 3. Wat zeide de Heilige Geest toen ? vs. 2b. 4. Wat deden ze toen ? vs. 3. 5. Door wie waren ze dus uitgezonden ? vs. 4a. 6. Welke reis maakten ze eerst ? vs. 4b. 7. Wat deden ze te Salamis ? vs. sa. 8. Wie ging mee als hun dienaar ? vs. sb. 9. Wien vonden ze te Pafos ? vs. 6. 10. Waar troffen ze hem aan? vs. 7a. 11. Waartoe riep deze Paulus en Barnabas tot zich ? vs. 7b. 12. Waarom verzette de tovenaar zich hiertegen ? vs. 8. 13. Waarmee was Paulus vervuld ? vs. 9. 14. Hoe sprak hij den tovenaar aan? vs. 10a. 15. Wat verweet hij hem? vs. 10b. 16. Welke straf werd hem toegezegd ? vs. 11a. 17. Wat gebeurde er toen? vs. 11b. 18. Waartoe werd de stadhouder hierdoor gebracht? vs. 12. 19. Waar ging Paulus met zijn reisgenoten heen? vs. 13a. 20. Maar wat deed Johannes hier? vs. 13b. b. 1. Wat vroegen de heidenen aan Paulus ? Hand. 13 : 42. 2. Wie volgden Paulus en Barnabas na ? vs. 43a. 3. Waartoe vermaanden ze hen ? vs. 43b. 4. Wat deden de heidenen den volgenden sabbat ? vs. 44. 5. Hoe vonden de Joden dit ? vs. 45a. 6. Wat zeiden ze van Paulus’ woord ? vs. 45b. 7. Maar wat verklaarden Paulus en Barnabas hun nu ? vs. 46. 8. Waarom ? vs. 47. 9. Hoe vonden de heidenen dit ? vs. 48a. 10. Wie kwamen tot geloof? 4Bb. 11. Waar werd het Woord Gods verbreid? vs. 49. 12. Maar wat deden de Joden met de apostelen? vs. 50. 13. Waartoe waren deze nu genoodzaakt? vs. 51. 14. Hoe waren de discipelen er aan toe? vs. 52. Les 20. Eerste reis. Hand. 13v. c. 1. Wien vond Paulus te Lystra ? Hand. 14 :8. 2. Wat zag Paulus van hem ? vs. 9a. 3. Wat zeide hij tot hem ? vs. 9m. 4. Wat vermocht de kreupele toen te doen ? vs. 9c. 5. Wat meenden de mensen toen ? vs. 11. 6. Hoe noemden ze Paulus en Barnabas ? vs. 12. 7. Wat gingen ze al vast doen ? vs. 13. 8. Maar wat deden de apostelen ? vs. 14. 9. Wat verklaarden ze over zichzelven ? vs. 15a. 10. Wat kwamen ze hun juist verkondigen? vs. 15b. 11. Wat had God vroeger met de heidenen gedaan? vs. 16. 12. Maar wat hadden ze toch al aan God te danken ? vs. 17. 13. Waartoe waren de apostelen nauwelijks in staat? vs. 18. 14. Wie kwamen toen tussenbeiden ? vs. 19a. 15. Wat deden ze nu met Paulus ? vs. 19b. 16. Maar wat deed Paulus? vs. 20. LES 21. DE BRIEF AAN DE GALATIËRS. Inleiding: Nu beginnen we met een van de brieven van Paulus. Dit zijn echte brieven, gelegenheidsbrieven, die een bepaald onderwerp hebben, dat Paulus bespreken moest. Maar juist daardoor zijn ze van blijvende betekenis. Want ze gaan in op de werkelijke noden en vragen, waar wij ook telkens nog voor staan. De volgorde der brieven inden Bijbel is grotendeels bepaald door de lengte ; wij beginnen onze behandeling met Galatiërs, die vermoedelijk de oudste is. Dit is een strijdbrief, fel en scherp geschreven, te vergelijken met het operatiemes van den dokter, omdat een groot gevaar de gemeente bedreigde. Na Paulus’ werkzaamheid aldaar (vgl. de vorige les) waren er Joodsgezinde predikers gekomen, die aan de heidenchristenen de lasten der Joodse wet wilden opleggen, en Paulus belasterden. Zij stelden het voor, alsof men alleen deel had aan het heil van Christus, wanneer men tevens de Joodse wetsbepalingen, zoals besnijdenis en vastendagen, onderhield. Hier komt Paulus in zijn brief met kracht tegenop. Het gaat hier niet om bijzaken, maar om de hoofdzaak, n.l. de handhaving van het Evangelie der genade. Wie de Joodse V/et Les 21. Galatiërs. erbij neemt, verwacht het heil toch weer van eigen werk, zodat het hem belet het geheel van Christus te verwachten. Het is niet zo : geloof in Christus’ werk en daarbij betrachten van de wet door den mens zelf, maar zo : geloof in Christus’ werk, dat ons uit genade (gunst) wordt geschonken, zonder verdienste of prestatie van onze kant. Elke vermeerdering is een vermindering, omdat men daarmee afdoet aan dit fundament. Vandaar de grote betekenis van dezen brief, voor de Galatiërs, maar niet minder ook voor ons. Paulus heeft zijn Evangelie van Christus ontvangen (1), en handhaaft het daarom tegenover elk (2). Waarom dan terug te vallen tot den Joodsen wetsgodsdienst (3)? Door het geloof zijn wij kinderen Gods, geen slaven (4). Staat dan in de Christelijke vrijheid, maar misbruikt die niet als een vrijheid tot zondigen (5). Houdt u aan het Evangelie der genade (6) ! Lezen : a. Gal. 1 : I—l2. Het ware Evangelie van Christus. – Niet van mensen of dooreen mens : niet op menselijk gezag of door menselijke tussenkomst. Het is Gods gezag, dat Paulus hier handhaaft ! • Die zichzelven enz. (vs. 4) : hier wordt dadelijk reeds de hoofdzaak genoemd, en dat is niet de wet (wat wij voor Christus zouden moeten doen), maar het Evangelie (wat Christus voor ons deed !). Dat is het alleen, maar dat dan ook geheel ! ■—' Een ander Evangelie, geen ander enz. (vs. 6v) ; de bedoeling is : de Joodsgezinde predikers wijzen af van wat Paulus geleerd heeft; er is echter maar één Evangelie, nl. dat Paulus van God ontvangen heeft; hun leer is dus het ware Evangelie niet. – Niet naar den mens enz. (vs. llv) : geen menselijk Evangelie, noch in aard, vs. 11, noch in afkomst, vs. 12. b. Gal. 5. Leven uit het vlees of door den Geest. De vrijheid, n.l. van den plicht om al de bepalingen der Joodse wet te volbrengen, alsof men dan eerst behouden was. De besnijdenis werd door de dwaalleraars genoemd als een van die werken, die men zelf moest doen om behouden te worden. Gerechtvaardigd: tot Godin de rechte verhouding gebracht, zodat men geen schuld meer heeft. Dit geschiedt echter alleen door wat Christus voor ons deed, niet door wat wij Les 21. Galatiërs zouden willen of kunnen doen ! De ergernis des kruises (vs. 11), het aanstotelijke voor een mens, dat hij er alleen maar kan komen door wat een ander voor hem deed, n.l. Christus, door zijn kruisdood. De vrijheid (vs. 13) van de wetsbepalingen mag niet worden misverstaan als een vrijheid tot zondigen. Vlees en Geest wil niet zeggen : het stoffelijke, zichtbare, èn het onstoffelijke, onzichtbare, maar : „vlees” is het zondige, wat niet uit God leeft, maar uit den zondigen mens, de werking van den boze inden mens ; en daartegenover is „Geest” de Heilige Geest van God, en zijn heiligende werking, Gode welgevallig, inden mens, die hierdoor wordt geleid ; het nieuwe leven, het leven uit God, in den mens gewerkt. Vragen : a. 1. Door wien is deze brief geschreven? Gal. 1 : la. 2. Hoe is Paulus apostel geworden ? vs. lb. 3. Namens wie schrijft hij mede ? vs. 2a. 4. Aan wie schrijft hij ? vs. 2b. 5. Wat wenst hij hun toe ? vs. 3. 6. Waarom ? vs. 4. 7. Wat komt Christus toe ? vs. 5. 8. Waarover moet Paulus zich verwonderen ? vs. 6. 9. Waarom is dit verwonderlijk ? vs. 7a. 10. Hoe waren ze hiertoe gekomen? vs. 7b. 11. Is er wel een ander Evangelie dan wat Paulus heeft verkondigd ? vs. Bv. 12. Wat komt iemand toe, die dat voorgeeft te brengen ? vs. Bv. 13. Wanneer is men geen dienstknecht van Christus? vs. 10 (10b). 14. Hoe is het Evangelie in aard? vs. 11. 15. Van wie is het afkomstig ? vs. 12. b. 1. Waar moet men in staan? Gal. 5 : la. 2. Hoe is men hier gekomen ? vs. lm. 3. Waar moet men voor waken ? vs. lc. 4. Waartoe waren sommigen weer vervallen ? vs. 2a. 5. Maar wat betekent Christus dan nog ? vs. 2b. 6. Waartoe is men dan eigenlijk reeds weer verplicht ? vs. 3. 7. Waarom is Christus hun ijdel geworden ? vs. 4a. 8. Waarvan waren ze reeds vervallen ? vs. 4b. 9. Wat is krachteloos voor het Christelijk geloof ? vs. sa. 10. Maar wat heeft wel kracht ? vs. sb. Les 21. Galatiërs. 11. Hoe waren ze den loop begonnen? vs. 6a. 12. Maar hoe was het verder gegaan ? vs. 6b. 13. Van wien was dit niet afkomstig ? vs. 7. 14. Wat doet een weinig zuurdesem reeds ? vs. 8. 15. Wat vertrouwde Paulus ? vs. 9a. 16. Maar wat moesten zijn tegenstanders ondergaan ? vs. 9b. 17. Als Paulus de besnijdenis nog nodig achtte, hoe was het dan met hem gesteld? vs. 11a. 18. Maar hoe met het Evangelie des kruises? vs. 11b. 19. Wat moest er met de dwaalleraren gebeuren? vs. 12. 20. Waarom? vs. 13a. 21. Hoe was de vrijheid niet bedoeld? vs. 13m. 22. Welke levenswijze past bij het geloof? vs. 13c. 23. Waarom ? vs. 14. HERHALING (LES 16-21). Overzicht; Christus werkt, ook na zijn heengaan van deze aarde, door Zijn Heiligen Geest, dien Hij naar Zijn belofte zond (les 16), door middel van Zijn apostelen (les 17vv). Zo vormt God Zich Zijn Kerk : de eerste gemeente te Jeruzalem, waarin Gods kracht werkzaam blijkt (les 17). Vandaar gaat het Evangelie naar de heidenwereld (Samaria, Kamerling, Lydda, Cornelis, Antiochië) (les 18). En in Paulus smeedt God Zich het werktuig voor de prediking tot de heidenen (les 19). Hij reist naar Cyprus en Klein-Azië (les 20). En handhaaft het zuivere Evangelie tegenover de Joodsgezinde dwaalleraars inden brief aan de Galatiërs (les 21). Christus alleen, maar in Hem dan ook alles wat de mens nodig heeft ! Christus werkt, door Zijn Heiligen Geest, door middel van Zijn apostelen. Herhaling der geleerde teksten. Herhaling der vragen met een sterretje van de vorige herhalingslessen (blz. 21, 36, 52). Maak een opstel over : Het werk van den Verhoogden Christus. Vragen : *l. Hoe werkte Christus na zijn hemelvaart? (les 16 en 17, Inl. ; Herhaling les 16—21 en Overz.). *2. Hoe kwam het Evangelie van Jeruzalem naar de heidenwereld? (les 18). 3. Wat weet ge van Paulus ? (les 19, Inl.). 4. Waarheen was zijn eerste zendingsreis? (les 20). 5. Wat beoogde hij met zijn brief aan de Galatiërs ? (les 21, Overz.). LES 22. PAULUS’ TWEEDE ZENDINGSREIS. HAND. 15—18. Inleiding: Paulus gaat weer op reis, maar niet volgens zijn eigen plan, doch volgens Gods plan, met nieuwe reisgenoten, naar een nieuw zendingsterrein, naar Europa! Eerst is er nog een vergadering der apostelen te Jeruzalem, over de erkenning van Paulus’ zendingswerk onder de heidenchristenen, en de verordeningen, waaraan deze zich hebben te houden. Dan maakt Paulus plannen tot een nieuwe reis. Niet met Barnabas, die met Marcus naar Cyprus trekt, doch met Silas. En vertrekken ze naar Klein-Azië (zie kaartje achterin). In Lystra wordt Timotheüs als reisgenoot aanvaard, doch verder wordt Paulus in Klein-Azië verhinderd te spreken. Zo komen ze te Troas, waar God hem dooreen droom naar Macedonië roept. Hier komt Lucas er ook bij („wij”). In Filippi komt Lydia, die Paulus herbergt, tot geloof. Doch naar aanleiding van de genezing vaneen slavin komen Paulus en Silas inde gevangenis. Doch dooreen aardbeving brengt God den gevangenbewaarder tot geloof en de zendelingen tot vrijheid. Zo ontstaat hier een gemeente, waaraan Paulus later zijn brief aan de Filippenzen heeft geschreven. Een korte, maar hartelijke brief, die op een nauw en band tussen Paulus en de gemeente wijst. Men zond hem geld ter ondersteuning, ook nu hij thans elders in gevangenschap verkeert, met den dood voor ogen. Paulus toont zijn dankbaarheid en blijdschap en zijn vertrouwen in God, en vermaant hen tot trouw. In Thessalonica spreekt Paulus eerst inde synagoge, later daarbuiten, totdat hij weer door de Joden wordt verdreven. Les 22. Tweede reis. Hand. 15—18. Na zijn overhaast vertrek van hier schrijft hij nog op dezelfde rondreis een brief, waarin naast allerlei vermaningen vooral de wederkomst van Christus wordt besproken (1 Thessalonicenzen). Laat men toch niet ongerust zijn over het lot der gestorvenen, ook deze zullen de wederkomst meemaken. Maar wel is voor allen waakzaamheid nodig, daar Christus onverwacht zal komen. Uit misverstand hiervan begon men nu het gewone aardse beroepsleven te verwaarlozen ; hiertegen waarschuwt Paulus in 2 Thess. Christus’ komst is nog niet direct te verwachten. Daarom is er standvastigheid nodig. Men houde zich bereid, hetzij Hij spoedig komt, hetzij pas later. Te Berea is men edeler dan te Thess., en opener voor de prediking der Schriften, maar haat der Joden verdrijft Paulus wederom. Te Athene komt Paulus in direkte aanraking met de Griekse beschaving, maar vindt hij voor zijn prediking van den gekruisten Heiland slechts spot en verachting. Te Corinthe vindt Paulus onderdak en geloof bij Aquila en Priscilla, en gelegenheid om hen en vele anderen tot Christus te brengen. In nood wordt hij door God bemoedigd. Stadhouder Gallio beschermt Paulus tegen de Joden. De terugreis maakt Paulus over Efeze en Jeruzalem. Zo komt hij weer in Antiochië terug. Lezen : a. Hd. 16 : 11—40. Te Filippi. De stokbewaarder (gevangenbewaarder) stond met zijn eigen leven borg voor het bewaken der gevangenen, vandaar zijn radeloosheid bij de aardbeving. ■— Nief alzo (vs. 37), als dienaren van Christus moesten ze om Zijnentwil in hun eer worden hersteld. b. Hd. 17 : 16—34. Te Athene. Athene was het geestelijk middelpunt der Griekse beschaving, die het Romeinse wereldrijk doordrongen had. De Stoïcijnen en de Epicureërs zochten, elk op hun wijze, het geluk door de rechte levenswijsheid, hetzij door de grootste matigheid te betrachten, hetzij door juist zoveel mogelijk genietingen na te streven. Vele Griekse en buitenlandse góden werden er vereerd. Ook zochten velen verlossing door inwijding inde mysteriën (geheime verlossingsgodsdienst). Te midden van dit alles komt Paulus met het Evangelie. Paulus’ redevoering op de Areopa- Les 22. Tweede reis. Hand 15—18 gus laat de heidense godsdiensten zien als het tastend zoeken naar den waren God ; doch deze is ons reeds verschenen in Christus, den Opgestanen, tot Wien men zich mag wenden. Vragen : a. 1. Waar kwam Paulus met zijn reisgenoten op zijn tweede zendingsreis? Hand. 16 : llv. 2. Waar gingen ze op den sabbat heen? vs. 13a. 3. Wat deden ze daar? vs. 13b. 4. Wie was Lydia ? vs. 14a. 5. Wat deed God met haar ? vs. 14b. 6. Aan wie voltrok Paulus nu den doop? vs. 15a. 7. Waartoe nodigde ze de apostelen uit ? vs. 15b. 8. Wie ontmoette de apostelen? vs. 16. 9. Wat riep ze Paulus na? vs. 17. 10. Hoe vond Paulus dit? vs. 18a. 11. Wat gebood Paulus nu? vs. 18m. 12. Hoe was het nu met het meisje gesteld? vs. 18c. 13. Welke gevolgen had dit voor haar heren? vs. 19a. 14. Wat deden ze nu met Paulus en Silas ? vs. 19b, 20a. 15. Waarvan beschuldigden ze hen? vs. 20bv. 16. Wat deden de hoofdmannen met hen ? vs. 22v. 17. En wat deed de stokbewaarder met hen? vs. 24. 18. Wat deden de apostelen ’s nachts inde gevangenis ? vs. 25. 19. Wat gebeurde er toen? vs. 26. 20. Waarom wilde de stokbewaarder een eind aan zijn leven maken ? vs. 27. 21. Hoe werd hij jhiervan weerhouden? vs. 28. 22. Wat vroeg hij aan de apostelen ? vs. 29v. 23. Wat mochten ze hem antwoorden? vs. 31. 24. Wat deden de 'apostelen voor den stokbewaarder ? vs. 32. 25. En wat deed de stokbewaarder met hen ? vs. 33v. 26. Welke boodschap werd er aan de apostelen gebracht ? vs. 35v. 27. Waarom wilden ze hier geen gebruik van maken? vs. 37. 28. Waarom werden de hoofdmannen bevreesd ? vs. 38. 29. Waartoe zagen ze zich nu genoodzaakt? vs. 39. 30. Waartoe hadden de apostelen zo eerst nog gelegenheid ? vs. 40. b. 1. Waar wachtte Paulus zijn reisgenoten op? Hand. 17 : 16a. 2. Waardoor werd hij geërgerd ? vs. 16b. 3. Met wie sprak hij Inde synagoge? vs. 17a. 4. En met wie op de markt? vs. 17b. Les 22. Tweede reis. Hand. 15—18 5. Wat zeiden sommige filosofen van hem? vs. 18a. 6. En wat meenden anderen ? vs. 18m. 7. Waarom ? vs. 18c. 8. Waar brachten ze hem heen? vs. 19a. 9. Wat wilden ze van hem weten ? vs. 19bv. 10. Hoe besteedde men in Athene zijn tijd? vs. 21. 11. Wat had Paulus reeds van de mensen in Athene gemerkt? vs. 22. 12. Waaruit had hij dat afgeleid? vs. 23a. 13. Wat kwam hij nu doen ? vs. 23b. 14. Wat heeft de Schepper niet nodig ? vs. 24, 25a. 15. Waarom niet? vs. 25b. 16. Hoe heeft Hij het mensdom gemaakt ? vs. 26. 17. Waarom? vs. 27. 18. In Wien hebben wij het leven? vs. 28a. 19. Wat hadden de Atheners ook al gezegd ? vs. 28b. 20. Wat moeten we dus niet menen ? vs. 29. 21. Wat verkondigt God nu aan allen? vs. 30. 22. Welken dag heeft Hij reeds vastgesteld? vs. 31a. 23. Wat heeft God met Christus gedaan ? vs. 31b. 24. Wat deden ze, toen Paulus van de opstanding sprak ? vs. 32. 25. Wat deed Paulus nu ? vs. 33. 26. Maar welke vrucht had zijn prediking toch nog ? vs. 34. LES 23. DE BRIEVEN AAN DE CORINTHIËRS. Inleiding; Coiinthe, in het Zuiden van Griekenland tussen 2 zeeën gelegen, was een grote handelsstad, met een zeer gemengde bevolking. Hier komt Paulus op zijn tweede zendingsreis met zijn prediking. Daar de Joden deze verwerpen, brengt hij ze aan de heidense bevolking. Velen, vooral eenvoudigen en slaven, komen tot geloof, zodat hier spoedig een gemeente ontstaat. Uiterlijk heeft men voorspoed en vrede. Maarde dagelijkse omgang met heidense medeburgers wordt aanleiding tot zedelijke misstanden inde gemeente. Zo spoedig Paulus hiervan hoort, schrijft hij hun een brief (1 Cor. 5:9), vanuit Efeze, die wij niet meer bezitten. Hierop schrijven de Corinthiërs hem een brief mei vragen, waarop Paulus in 1 Cor. uitvoerig antwoordt : I—4. Verdeeldheid. Men behoort niet bij den prediker (b.v. Paulus of Petrus), maarden gepredikten, Christus, den gekrui- •y. Les 23. Corinthiërs sigden. Alles is het uwe, doch gij zijt van Christus. 5—6. Misstanden op zedelijk gebied. Ook het lichaam behoort aan God, en dient God te eren. 7. Huwelijksvragen. Ook het huwelijk is een instelling Gods. B—ll. Het eten van offervlees. Laat de liefde tot den broe- der hier den doorslag geven, en doet alles ter ere Gods. 11. Het nuttigen van het Avondmaal. Het dient niet tot eigen genot, maar tot eerbiedige, dankbare gedachtenis aan den Here. 12—14. Geestelijke gaven. Hoe verschillend deze zijn, ze zijn alle door God gegeven, tot dienst aan het geheel (de gemeente), daarom is de liefde de leidsvrouw. 15. De opstanding van Christus geeft grond voor prediking, geloof, hoop ; brengt overwinning van den dood. 16. Aankondiging van collecte en reisplannen. Deze brief werd in Corinthe niet goed opgenomen. Ook Paulus zelf, die daarop de gemeente bezocht, vertrouwde men niet, doordat Joodsgezinde predikers hem en zijn werk ook hier weer hadden belasterd. Nu schrijft Paulus, in grote droefheid, een scherp gestelden brief, dien wij niet meer bezitten. Titus brengt hem over, terwijl Paulus inmiddels inde grootste spanning verkeert naar de uitwerking van dezen brief. Zal hij goed opgenomen, öf slecht ontvangen worden, en dan de verwijdering nog groter maken? Paulus, die inmiddels met levensgevaar uit Efeze is verdreven, kan het niet langer uithouden, maar reist Titus tegemoet naar Macedonië, en wacht daar in grote spanning den uitslag af. Daar komt Titus met het antwoord : de brief is goed opgenomen! Nu is alles weer in orde, en schrijft Paulus dadelijk weer terug. Dit is de brief, dien wij kennen als 2 Cor. Deze is zeer levendig en openhartig geschreven, maar vol met toespelingen op ons onbekende gebeurtenissen. Toch is de hoofdzaak wel duidelijk : hij spreekt over het werk van den apostel als gezant Gods, en zijn arbeid inde kracht Gods. Lezen : a. 1 Cor. 1: 1 —l7, 3 : 21—23. Partijstrijd. – Heiligen (vs. 2), eig. geheiligden, gewijden, n.l. tot den dienst van God ; benaming voor de leden der gemeente van Christus. Allen hetzelfde spreekt: eenstemmigheid van belijdenis, n.l. Christus, doch niet als partijleus, om onder zijn naam eigen Les 23. Corinthiërs. mening te verdedigen (vs. 12), maar integendeel, als erkenning dat men eigen mening opgeeft om alleen in Christus te leven. Apollos en Cefas (= Petrus) : mogelijk trachtten Joodse wetsdrijvers hun richting met deze namen te dekken. • Het kruis van Christus verijdeld (leeg gemaakt, van zijn kracht beroofd), n.l. wanneer men toch weer naar menselijke bekwaamheid rekende. b. 1 Cor. 8; 10 : 23—31. Wat mag en niet mag. De dingen die den afgoden geofferd zijn, d.w.z. heidens offervlees (ander was in Corinthe niet te krijgen). Of men dat eten mocht, was aan Paulus gevraagd. Zijn antwoord is van betekenis voor onze vragen, wat mag en niet mag. De kennis, n.l. het verlichte standpunt, dat afgoden toch niet bestaan, en dat men dit vlees dus gerust mag eten. Aanstoot (vs. 9) of ergernis, betekent: iemand dreigen ten val te brengen. – Het gaat er niet om of dit (offervlees eten of wat ook) mij kwaad zal doen, maar of ik hiermee mogelijk ook een ander kwaad kan doen. Dat is het standpunt der liefde, dat sticht (opbouwt) inplaats van afbreekt; de vrijwillige beperking van eigen vrijheid ter wille van den ander. Ook al mag ~hèt” wel (10 : 26), dan mag ik het ineen bepaald geval niet, omdat het niet strekt tot heil van den medemens en tot eer van God (10 : 31). c. 2 Cor. 7 .• 4-—l6. Verblijdende droefheid. Dit is een zeer persoonlijk stuk, waarin de apostel zijn hart opent voor de Corinthiërs, en zijn zuivere liefde voor hen toont, die alles durft wagen om allen te winnen. Droefheid naar God (vs. 10) : een droefheid door God gewild en gewerkt, die treurt over eigen zonde, en daarom een omkeer ten goede bewerkt. – Die onrecht gedaan had (vs. 12), vermoedelijk iemand te Coritathe, die Paulus beledigd had. Maar nu is alles vergeven en moet het ook vergeten zijn. Vragen : a. 1. Wie zijnde afzenders van dezen brief? 1 Cor. 1 : la. 2. Hoe is Paulus apostel geworden ? vs. lb. 3. Aan wie is deze brief gericht ? vs. 2. 4. Wat wenst Paulus zijn lezers toe ? vs. 3. 5. Waar is Paulus Gode dankbaar voor ? vs. 4—6. 6. Wat is hiervan het gevolg ? vs. 7. 7. Waartoe zal de Here hen brengen ? vs. 8. Les 23. Corinthiërs. 8. Waarom mag Paulus dit verwachten? vs. 9a (vs. 9). 9. Waartoe heeft God de gemeente immers geroepen ? vs. 9b. 10. Waartoe roept Paulus de gemeente op, om Christus’ wil? vs. 10a, c. 11. Waarvoor waarschuwt hij hen? vs. lOm. 12. Waarom? vs. 11. 13. Wat zeiden ze? vs. 12. 14. Waarom was dit ongehoord? vs. 13. 15. Waar was Paulus nog steeds dankbaar voor? vs. 14. 16. Waarom? vs. 15. 17. Wat herinnerde hij zich trouwens ook nog? vs. 16. 18. Waartoe had Christus hem eigenlijk gezonden? vs. 17a. 19. Waarom niet met wijsheid van woorden? vs. 17b. 20. Waar moest men zich dan niet op beroemen ? 3 : 21a. 21. Waarom niet? vs. 21b, 22. 22. Maar van wie is de gemeente ? vs. 23. b. 1. Waarom kan men zich niet op zijn kennis verheffen? 1 Cor. 8 : lb. 2. Wat moet bedenken, die meent iets te weten ? vs. 2. 3. Maar waar mag men op bouwen ? vs. 3. 4. Wat zei men over het eten van offervlees ? vs. 4, 5. Wie is alleen onze God ? vs. sv. 6. Hoe aten sommigen offervlees ? vs. 7. 7. Wat nam men als verontschuldiging ? vs. 8. 8. Maar waar moest men voor oppassen ? vs. 9. 9. Waar kon men alzo anderen toe verleiden ? vs. 10. 10. Wat kon den zwakken broeder hierdoor overkomen ? vs. 11. 11. Tegen wien zondigde men dan? vs. 12. 12. Waarom wilde Paulus zich zelf beperken? vs. 13. 13. Wat beweerde men in Corinthe ? 10 : 23a. 14. Maar wat moest men daarbij niet vergeten ? vs. 23b, c. 15. Wat moest men niet zoeken, en wat wel ? vs. 24. 16. Waarom mocht men wel offervlees eten ? vs. 25v. 17. Wanneer kon men het zonder bezwaar eten ? ys. 27. 18. Maar wanneer moest men het weigeren? vs, 28a. 19. Waarom ? vs. 28b, 29a. 20. Waarom wilde men hier nog niet aan ? vs. 29b, 30. 21. Wat is de grondregel bij al wat we doen? vs. 31. 22. Waar moet men tevens het oog op hebben ? vs. 32v. c. 1. Hoe was Paulus jegens de Corinthiërs gezind en gestemd ? 2 Cor. 7 : 4. 2. Hoe was het in Macedonië met hem geweest ? vs. 5. 3. Maar wat had God gedaan ? vs. 6. Les 23. Corinthiërs. 4. Waarom was Paulus nog meer getroost en verblijd ? vs. 7. 5. Wat had Paulus door zijn vorigen zendbrief gedaan ? vs. 8. 6. Waarom had hij er geen spijt van ? vs. 9. 7. Wat voor droefheid moet men onderscheiden, en wat zijnde vruchten ? vs. 10. 8. Wat had de goede droefheid inde Corinthiërs gewrocht ? vs. 11. 9. Waarom had Paulus hun geschreven? vs. 12. 10. Waarover was Paulus dus getroost en verblijd ? vs. 13. 11. Waartoe had Titus’ handelwijze den apostel reden gegeven ? vs. 14. 12. Waarom was Titus den Corinthiërs genegen? vs. 15. 13. Waarover mocht Paulus zich dus verblijden ? vs. 16. LES 24. PAULUS' DERDE ZENDINGSREIS. HAND. 18—21. Inleiding: Paulus is zendeling. Zijn arbeidsveld is de wereld, en vooral inde groote wereldsteden heeft hij zijn zaad uitgestrooid. Vaak na zeer korte werkzaamheid trekt hij weer verder, terwijl hij zijn oude arbeidsveld aan anderen overlaat, om zelf weer nieuw, nog onontgonnen terrein op te zoeken. Doch als een vader blijft hij over al zijn gemeenten waken, zoals telkens uit zijn brieven blijkt. Spoedig na zijn tweede zendingsreis begint hij zijn derde, al predikend Klein-Azië doortrekkend, terwijl Apollos te Efeze arbeidt. Paulus komt te Efeze, spreekt daar eerst inde synagoge, daarna twee jaar ineen schoolgebouw, en verricht talrijke genezingen, zodat velen tot geloof komen, en sommigen zelfs hun toverboeken verbranden. Zilversmid Demetrius, die door Paulus' werkzaamheid minder Diana-tempeltjes verkoopt dan vroeger, ontketent een oproer, waarvan Paulus echter geen nadeel ondervindt. Vanuit Efeze verbreidt het Evangelie zich over den helen omtrek, zodat vele gemeenten ontstaan. Maarde Christenen zijn nog niet dadelijk vrij van hun heidense vrees voor allerlei boze machten, wonende inde hemellichamen. Hun grote macht wordt door Paulus niet ontkend, maar sterker is Christus, die hierover Les 24. Derde reis. Hand. 18—21 triumfeert. De strijd wordt dus niet gestreden inde enkele men-i senziel, maar over de hele wereld, ja over het ganse heelal. Terwijl door de zonde het heelal inde macht der duisternis is gekomen, heeft Christus door zijn strijd den boze overwonnen, en het rijk des lichts gegrond, dat allen beschijnt, die door het geloof Hem toebehoren. Zo lezen wij het inde brieven aan de Efeziërs en de CoU lossenzen, die Paulus later aan deze gemeenten schrijft. Zowel Col. 4 als Ef. 6 bevatten de z.g.n. „huistafel", een leidraad voor het Christelijk gezinsleven. Hierna onderneemt hij een rondreis door Griekenland, en aanvaardt hij den terugtocht, door de Joden bedreigd, over Troas. Na een lange avondtoespraak valt Eutyches dood neer, doch hij wordt door Paulus tot leven teruggeroepen. Te Milete neemt Paulus op treffende wijze afscheid van de oudsten van Efeze ; hij voorzegt zijn lijden, dat hij niet mag ontlopen. Op de terugreis wordt hem te Cesarea door Agabus zijn gevangenneming te Jeruzalem voorspeld, doch Paulus gaat door volgens den wil van God, en komt te Jeruzalem aan. Lezen : a. Hd. 19 : 23—40. Te Efeze. Efeze, een grote handelsstad en de hoofdstad van de provincie Asië, lag aan een riviertje dicht bij de westkust van Klein-Azië. – Tempelen van Diana: de tempel van Diana te Efeze was een wereldberoemd bouwwerk. Hierin bevond zich het beeld van de godin, dat, volgens het volksgeloof, uit den hemel gevallen was. Vooral op de grote Meifeesten werden er heel wat zilveren afgietseltjes van dezen tempel als tovermiddel verkocht. De oversten van Asië waren opperpriesters van de keizerverering, dus geen vrienden van de Diana-aanbidders. b. Hd. 20 : 17—38. Overzicht van het zendingswerk. ■—• Paulus weet zich vanaf zijn bekering bij Damascus door den Here „uitverkoren om zijn naam te dragen”, uitte dragen over de hele wereld. En al zijn zendingswerk is dus niet anders dan de uitvoering van gehoorzaamheid aan deze roeping :,„Want de nood is mij opgelegd ; wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig (1 Cor. 16 : 9) !” En het lijden, dat zijn arbeid hem brengt, aanvaardt hij uit Gods hand, en draagt hij met blijdschap in Gods kracht. Les 24. Derde reis. Hand. 18—21. Vragen : a. 1. Waarom kwam er opschudding te Efeze ? Hand. 19 : 23. 2. Wie was Demetrius ? vs. 24a. 3. Waar maakte hij grote winst van ? vs. 24b. 4. Wie riep hij nu tezamen ? vs. 25. 5. Waarom had hij nadeel van Paulus' prediking ? vs. 26. 6. Wat gebruikte hij als voorwendsel voor zijn actie? vs. 27. 7. Welken indruk wekte zijn betoog ? vs. 28. 8. Wat gingen ze nu beginnen ? vs. 29. -9. Door wie werd Paulus teruggehouden ? vs. 30v. 10. Hoe ging het op de vergadering ? vs. 32. 11. Wat gebeurde er met Alexander ? vs. 33v. 12. Maar wat deed men 2 uren lang ? vs. 34. 13. Wie bracht hen tot rust? vs. 35a. 14. Hoe toonde hij hun hun dwaasheid aan ? vs. 35vv. 15. Hoe moest Demetrius met zijn mannen klachten inbrengen ? vs. 38. 16. Hoe moest men andere dingen regelen? vs. 39. 17. Waarvoor liep men thans gevaar? vs. 40a. 18. Hoe liep het af? vs. 40b. b. 1. Wie ontbood Paulus te Milete ? Hand. 20 : 17. 2. Hoe had hij de gemeente gediend? vs. 18v. 3. Wat had hij hun geleerd ? vs. 20v. 4. Wat zou hem te Jeruzalem overkomen ? vs. 22v. 5. Hoe wist hij dat ? vs. 23a. 6. Waarom liet hij zich hierdoor niet terughouden ? vs. 24. 7. Wat wist hij over zijn hoorders ? vs. 25. 8. Wat kon hij hun over zijn prediking verklaren ? vs. 26v. 9. Waartoe spoorde hij hen aan ? vs. 28. 10. Wat voorspelde hij over de gemeente ? vs. 29v. 11. Waartoe spoorde hij hen aan? vs. 31a. 12. Wat moest hun ten voorbeeld strekken? vs. 31b. 13. Aan wien beval hij de gemeente aan? vs. 32a. "TTPocexereexv-roIC KAnrrxMjrrr-nroi N/t i-j i cueNujYMxCrorrrNkTo Ar lONeeeToemcKanDvc TrOl MiINeiNTHNÊK KXHClkr< • i x)Y i < Y i-i f-mepienro! m o xtoa i x -rOYXI WX-nOCTOYCkIOY Grieks handschrift (Hand. 20 : 28) Les 24. Derde reis. Hand. 18 21. 14. Waartoe was God machtig ? vs. 32b. 15. Waarvan had hij zich onthouden ? vs. 33. 16. Wat had hij voor zijn levensonderhoud gedaan? vs. 34. 17. Wat had hij hiermee getoond? vs. 35a. 18. Aan welk woord des Heren herinnerde hij ? vs. 35b. 19. Wat deden ze, eer ze van elkander gingen? vs. 36. 20. Waarom viel hun het afscheid zo zwaar? vs. 37v. LES 25. DE BRIEF AAN DE ROMEINEN. Inleiding: Reeds lang was het de begeerte van Paulus om naar Rome te gaan. Nu was hier reeds een belangrijke Christelijke gemeente, zowel uit Joden als uit heidenen, gewonnen. Ter voorbereiding van zijn bezoek schreef Paulus hun een brief. Dit is : de brief aan de Romeinen. Een brief van overweldigende betekenis. Wie deze leert kennen, wordt ingeleid in ongekende hoogten en diepten van het Evangelie. Hier wordt de grote dubbele vraag gesteld, van Gods kant : hoe komt God aan zijn recht, en aan de vervulling van zijn beloften ? En van ’s mensen zijde : hoe komt de zondaar in het reine met God ? Het antwoord luidt: Rechtvaardiging uit geloof (Vgl. Galaten, les 21). Niet door wetsbetrachting, maar door het gelovig aanvaarden van Gods genade, in Christus gegeven, wordt men behouden. Wel ging het ook bij de Joden om Gods genade, maar terwijl zij meenden, dat deze verkregen werd op grond van menselijke inspanning (wetswerken), leert Paulus, dat de mens, Jood of heiden, ze ontvangt uitsluitend uit het geloof in Christus : „door het geloof gerechtvaardigd, zonder de werken der wet” (3 : 28). Inhoud: Na de inleiding tot den brief, 1 : I—ls,1—15, noemt 1 : 16v. dadelijk het hoofdthema, dat vooral in het eerste deel, I—B,1—8, wordt uitgewerkt. Gods toorn wordt geopenbaard over de heidenen (1) en eveneens over de Joden (2), want beide zijn gelijkelijk zondig en schuldig voor God, doch worden uit het geloof gerechtvaardigd (3), zoals ook reeds Abraham (4). Heilsverzekerdheid is hiervan het gevolg, immers gelijk de dood door Adam kwam, zo komt het leven door Christus (5). Door Hem komt het tot een afsterven aan de zonde (6), welke, door de wet, haar verschrikkelijke werking inden mens uitoefent (7). L. K. 11. 6 b Les 25. Romeinen. Gods Geest verlost van het leven naar het vlees, en maakt tot kind van God (8). Het tweede deel, 9—ll, spreekt over de plaats van Israël in Gods heilsplan: uitverkoren, en toch onaelovig ! Hoe is dat mogelijk, en waartoe mag dit strekken ? De diepste vragen over God en mens worden hier besproken. Het derde deel 12—15, handelt over het nieuwe leven, het leven uit geloof, waarna de brief eindigt met persoonlijke opmerkingen en plannen (16). Lezen: a. Rom. 1 : B—l7, 3 : 23v. Rechtvaardiging uit geloof. Grieken en barbaren (zoals alle niet-Grieken werden genoemd), dus aan alle mensen zonder onderscheid is Paulus verschuldigd het Evangelie te verkondigen, en hij verlangt die roeping te vervullen. – Een kracht Gods tot zaligheid: inderdaad krachtig, in staat, om te redden van het verderf. .—. De rechtvaardigheid Gods wordt geopenbaard: dat men voor God bestaan kan, is nu mogelijk gemaakt, n.l. doordat men in Christus gelooft. Allen gezondigd ... om niet gerechtvaardigd (3 : 23v) : alle mensen zonder onderscheid zijn door zonde en schuld van God vervallen, maar ook is voor allen zonder onderscheid verlossing bereid in Christus. b. Rom. 8 : 28—39. Heilsverzekerdheid. Vs. 28—30 geeft een „keten des heils”, die aan het begin en einde inden hemel hangt, en daarom zekerheid geeft: voorkennis-verordinering tot het zoonschap-roeping-rechtvaardiging-verheerlijking. Ons heil rust geheel in God, en is daarom zeker. God is het enz. (vs. 33v) : waar God ons rechtvaardigt, wie zal ons dan nog veroordelen ? c. Rom. 9 : I—B, 14—23', 11 : 25—36. God en Israël. Rom. 9—ll handelen over God en Israël, dat zijn Heiland, en daarmee zijn heil verwerpt, doch daardoor tevens over God en mens. Het heil rust alleen in God, in zijn eeuwigen raad en verkiezing, en komt alleen uit Hem voort, uit zijn genade en barmhartigheid (9). Ook de menselijke verantwoordelijkheid wordt hierin besloten. Het is ’s mensen eigen schuld, als hij de prediking verwerpt en daardoor verloren gaat, maar Gods werk, als hij deze aanvaardt en daardoor behouden wordt (10). Wij, nietige mensen, kunnen dit niet rijmen voor onze gedachten, maar mogen ons aanbiddend buigen voor dien God, die ons, zondige mensen, nog genadig Les 25. Romeinen. wil zijn (11). Alzo zal geheel Israël zalig worden (11 : 26) : ten slotte is er ook voor Israël nog redding ; genade voor alle volken is het einddoel Gods. Vragen: a. 1. Waar wil Paulus God eerst voor danken ? Rom. 1: 8. 2. Waar heeft Paulus altijd al voor gebeden? vs. 9v. 3. Waarom verlangt hij hen te zien? vs. 11. 4. Waardoor zou hij getroost worden ? vs. 12. 5. Waarom had Paulus menigmaal al willen komen ? vs. 13. 6. Waarom heeft hij het nog niet gedaan? vs. l3m. 7. Aan wie wist Paulus zich schuldig ? vs. 14. 8. Wat was hij allen schuldig ? vs. 15. 9. Waarom schaamt hij zich niet voor het Evangelie van Christus? vs. 16 (16a). 10. Wat wordt hierin geopenbaard? vs. 17a. 11. Welke tekst wordt hierbij aangehaald? vs. 17b. 12. Wat hebben alle mensen gedaan? 3 : 23a. 13. Wat is het gevolg hiervan ? vs. 23b. 14. Hoe is er redding voor allen ? vs. 24. b. 1. Wat kunnen wijdoor het geloof weten? Rom. 8 : 28. 2. Waartoe heeft God Zijn gekenden ook verordineerd ? vs. 29. 3. Wat heeft Hij verder met hen gedaan? vs. 30. 4. Wat mogen wij hieraan toevoegen ? vs. 31b, 32. 5. Waarom kan niemand de uitverkorenen Gods beschuldigen ? vs. 33. 6. Waarom kan niemand verdoemen ? vs. 34. 7. Wat heeft Christus voor ons gedaan ? vs. 34m. 8. Wat doet Hij thans nog voor ons ? vs. 34c. 9. Waartoe zijn zelfs de grootste rampen niet in staat ? vs. 35. 10. Waarom worden wij als slachtschapen gedood? vs. 36. 11. Hoe kunnen we hierin overwinnen? vs. 37. 12. Waarvan mag.men in het geloof verzekerd zijn? vs. 38v. c. 1. Hoe wordt Paulus getroffen door het ongeloof van zijn volksgenoten ? Rom, 9 : lv. 2. Wat zou hij er wel voor over hebben, om dit ongedaan te maken ? vs. 3. 3. Welke voorrechten hadden ze ontvangen ? vs. 4v. 4. Is God Zijn woord ontrouw geworden ? vs. 6a. 5. Waaraan ligt het dan? vs. 6b, 7v. 6. Kan men God van onrechtvaardigheid beschuldigen ? vs. 14. 7. Voor wie heeft God erbarming ? vs. 15. 8. Aan wie staat het dus geheel? vs. 16. 9. Waartoe heeft God zelfs Farao geroepen ? vs. 17. Les 25. Romeinen. 10. Hoe is het dus gesteld ? vs. 18. 11. Tot welke tegenwerping is de mens nu geneigd? vs. 19. 12. Maar waarom is deze ongepast? vs. 20a. 13. Waarmee is de verhouding God-mens te vergelijken? vs. 20b. 14. Waartoe heeft de Pottebakker de macht? vs. 21. 15. Wat heeft God voor met Zijn lankmoedige verdraagzaamheid ? vs. 22. 16. Maar wat is zijn heerlijk einddoel hiermee? vs. 23. 17. Waarom wil Paulus een verborgenheid bekend maken? 11 : 25a. 18. Voor hoe lang is er een gedeeltelijke verharding over Israël gekomen ? vs. 25b. 19. Hoe zal het dus met Israël aflopen ? vs. 26a. 20. Welk schriftwoord wordt alzo vervuld ? vs. 26b. 21. Welk verbond wordt dan vervuld? vs. TI. 22. Waarin en waarom zijn ze vijanden ? vs. 28a. 23. Maar waarin en waarom zijn ze beminden ? vs. 28b. 24. Waarom ? vs. 29. 25. Hoe was het met de heiden-christenen, voorheen en thans ? vs. 30. 26. En hoe zou het met de Joden gaan? vs. 31. 27. Waarom ? vs. 32. 28. Met welk loflied mag Paulus zijn betoog besluiten ? vs. 33—36. LES 26. PAULUS GEVANGEN. HAND. 21-26. Inleiding: Paulas komt te Jeruzalem om het Pinksterfeest mee te maken, om de gemeente te groeten, maar bovenal om daar het lijden te ondergaan dat God hem heeft voorzegd. Zoals Christus had gezegd : „Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet om Mijn naam” (9 : 16). Paulus wordt door de Joden belaagd, maar door de Romeinen uit hun handen gered. Overste Lysias brengt hem inde burcht Antonia (21). Zijn verdedigingsrede tot het volk, op de trappen tussen burcht en tempel, brengt het volk slechts tot woede, waarop hij wederom door de Romeinen wordt beschermd (22). Zijn verdediging inden Joodsen Raad brengt hier twee- Les 26. Paulus gevangen. Hand. 21—26. spalt tussen Farizeërs en Sadduceërs, over de opstanding der doden, die Paulus belijdt. Opnieuw belaagd, ineen samenzwering van 40 Joden, die door zijn neefje wordt uitgebracht, wordt hij door de Romeinen naar Cesarea geleid. Hier, in het hoofdgarnizoen der Romeinen, is hij tenminste veilig voor Joodse pogingen tot sluipmoord (23). Voor stadhouder Felix in verhoor, blijkt Paulus wel onschuldig, maar men houdt hem in hechtenis. Hij getuigt nog voor Felix en Drusilla van het geloof in Christus (24). Ook de volgende stadhouder, Festus, doet hem geen recht, wil hem zelfs aan de Joden overleveren, waarop Paulus zich op den keizer beroept (25). Ten slotte getuigt Paulus nog voor Agrippa en Bernice, gasten van Festus, van wat hem overkomen is (26). Paulus had Rome willen bezoeken, maar dit plan werd gedwarsboomd door den haat der Joden en de rechtsverkrachting der Romeinen. En toch moeten deze, door Gods leiding en naar Zijn belofte (23 : 11), zijn harte wens vervullen en hem naar Rome brengen. Lezen : a. Hd. 21 : 27—36. Te Jeruzalem. De zeven dagen : om inden wettischen kring der Joden-Christenen te Jeruzalem te worden opgenomen, had Paulus zich onderworpen aan een reinigingsplechtigheid, die 7 dagen duurde. De Joden van Azië, vermoedelijk van Efeze, vs. 29, die hem ginds reeds zoveel last hadden berokkend, herkenden hem hier, hitsten nu alle Joden tegen hem op, en beschuldigden hem van verraad aan het heilige volk, de heilige wet en den heiligen tempel. Deze heilige plaats ontheiligd: het was iederen niet-Jood, zelfs den hoogsten Romeinsen ambtenaar, op doodstraf verboden de binnenste voorhoven van den tempel te betreden. Rome had in Judea geen gemakkelijk te besturen gewest. Vooral bij de grote feesten, wanneer de Joden van heinde en ver in opgewonden feeststemming bijeen waren, vervuld van nationaal-godsdienstigen hartstocht, was de uiterste voorzorg nodig om opstand te voorkomen : een dubbele bezetting hield dan de wacht op de burcht Antonia, vlak bij den tempel, terwijl wachtposten inde voorhoven gereed stonden om bij de minste ongeregeldheid in te grijpen. De overste Les 26. Paulus gevangen. Hand. 21—26. der bende, Lysias, had een 500 a 600 man onder zich. b. Hd. 23 : 12—35. Naar Cesarea. Vervloekten zichzelve: God werd uitgedaagd hen te doden, als zij hun eed niet hielden. – Antipatris (vs. 31), ten N. van Lydda gelegen, vormde de grens van het Joodse land. c. Hd. 24. Voor Felix. Felix was eender Romeinse stadhouders te Cesarea, die sinds 44 na Chr. over Judea regeerden. Deze hoge betrekking in het voor hen zo verre en vreemde land vonden ze inden regel niet aangenaam, en daarom trachtten ze er maar met de minste moeite het meeste voordeel uitte halen. Zo ook Felix, een gewezen hofslaaf, van wien gemeld wordt, dat hij met de wreedste willekeur de koninklijke macht met een slavenziel uitoefende. De voorspraak of advocaat beschuldigde Paulus van oproer, wat gerekend wefd onder majesteitsschennis, waarop de doodstraf stond. Zo stelde hij het voor, alsof Paulus’ partijzucht de oorzaak was van de vele onlusten in Palestina, inplaats van het schandelijk bewind van Felix, om dezen voor zich te winnen. . Drusilla (vs. 24) was een dochter van Herodes Agrippa I. Ze stond bekend als de schoonste vrouw van haar tijd en liet op 16-jarigen leeftijd haar man inde steek om Felix’ derde vrouw te worden. Prediking van rechtvaardigheid, matigheid en het toekomend oordeelwas dus voor beiden onmisbaar. d. Hd. 25 : Voor Festus. ■— Festus was mogelijk aanvankelijk wel van goeden wille, maar niet opgewassen tegen de listen der Joden, en al spoedig hun speelbal. – Ik beroep mij op den keizer (vs. 11) ; daar Festus hem weer aan de Joden wilde overleveren, was Paulus hier niet meer veilig, en maakte hij gebruik van zijn Romeins burgerrecht om in beroep te gaan bij het keizerlijk gerechtshof te Rome. —- Welk een heerlijk bewijs, dat Paulus aan Christus toebehoorde, levert de onsterfelijke haat van Christus’ vijanden tegen hem. „Indien zij mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen" (Joh. 15 : 20). Vragen : a. 1. Door wie werd Paulus inden tempel ontdekt? Hand. 21 : 27a. 2. Wat deden ze met hem ? vs. 27b. 3. Wat hadden ze op Paulus tegen ? vs. 28a. 4. En waarvan beschuldigden ze hem nu ? vs. 28b. Les 26. Paulus gevangen. Hand. 21—26 5. Hoe kwamen ze hierbij ? vs. 29. 6. Hoe hoog liep deze beweging ? vs. 30. 7. Wat wilden ze zelfs met Paulus doen? vs. 31a. 8. Maar wat deed de overste ? vs. 31b, 32a. 9. Welken indruk maakte dit ? vs. 32b. 10. Wat liet de overste met Paulus doen ? vs. 33. 11. Waarom werd hij inde legerplaats gebracht? vs. 34. 12. Waarom kon hij de trappen haast niet opkomen? vs. 35v. b. 1. Waartoe maakten sommige Joden een samenzwering ? Hand. 23 : 12. 2. Hoeveel waren er wel? vs. 13. 3. Tot wie wendden ze zich om hulp ? vs. 14. 4. Waartoe wisten ze deze over te halen? vs. 15a. 5. Wat zou er dan onderweg met Paulus gebeuren? vs. 15b. 6. Wie had hiervan gehoord? vs. 16a. 7. Wat ging hij nu doen ? vs. 16b. 8. Naar wien liet Paulus hem brengen? vs. 17v. 9. Wat kon hij aan den hoofdman vertellen ? vs. 19vv. 10. Waar werd hij nog voor gewaarschuwd ? vs. 22. 11. Wie moesten zich nu gereed maken? vs. 23. 12. Waarom? vs. 24. 13. Wat schreef de overste over Paulus ? vs. 25—28. 14. Waarom vond hij hem onschuldig ? vs. 29. 15. Waarom zond hij hem thans naar Felix ? vs. 30. 16. Waar brachten ze Paulus heen? vs.3333.1—33. 17. Wat besliste Felix over Paulus? vs. 34v. c. 1. Wie verschenen al spoedig voor den stadhouder tegen Paulus ? Hand. 24 : 1. 2. Waarmee vleide Tertullus den stadhouder? vs. 3. 3. Maar waarvan beschuldigde hij Paulus ? vs. sv. 4. Wat vonden de Joden hiervan ? vs. 9. 5. Waarom durfde Paulus zich wel voor Felix te verantwoorden ? vs. lOv. 6. Wat kon hij getuigen ? vs. 12v. 7. Wat kon Paulus belijden te geloven ? vs. 14. 8. Wat mocht hij als zijn hoop belijden ? vs. 15. 9. Waarnaar had hij steeds eerlijk gestreefd ? vs. 16. 10. Wat was er in Jeruzalem gebeurd? vs. 17v. 11. Wat hadden de Joden nu behoren te doen? vs. 19—21. 12. Welke beslissing nam Felix voorlopig ? vs. 22v. 13. Voor wie moest Paulus spreken ? vs. 24. 14. Waarover sprak Paulus? vs. 25a. 15. Hoe was Felix hierover gestemd? vs. 25m. 16. Hoe probeerde hij zich eruit te redden ? vs. 25c. Les 26. Panlus gevangen. Hand. 21 —26 17. Waarom liet hij Paulus telkens nog bij zich komen? vs. 26. 18. Maar wat gebeurde er na 2 jaar ? vs. 27. d. 1. Waar ging Festus al spoedig heen? Hand. 25 :1. 2. Wie verschenen hier voor hem, tegen Paulus ? vs. 2. 3. Wat vroegen ze hem? vs. 3a. 4. Waarom ? vs. 3b. 5. Maar wat besloot Festus ? vs. 4v. 6. Wat beval hij na een dag of 10 ? vs. 6. 7. Waarmee kwamen de Joden voor den dag ? vs. 7. 8. Maar hoe kon Paulus zich verdedigen ? vs. 8. ' 9. Hoe was Festus gestemd ? vs. 9a. 10. Wat stelde hij daarom aan Paulus voor? vs. 9b. 11. Maar wat deed Paulus? vs. 10a, 11b. 12. Waarom? vs. 10b, 11a. 13. Welke beslissing nam Festus ? vs. 12. LES 27. NAAR ROME. HAND. 27 en 28. Inleiding: Paulus moet naar Rome. Dat is reeds lang zijn plan (Hd. 19 : 21) en begeerte (Rom. 1 : 10, 15 : 23), naar Gods bedoeling (Hd. 23 : 11). En zie, zij het ook langs vreemde, moeilijke wegen, dat doel heeft hij bereikt. De reis van Paulus naar Rome wordt ons door Lucas, die deze heeft meegemaakt, uitvoerig en levendig beschreven. Het is het beste reisverhaal uit de oude wereld, dat wij bezitten, en toont duidelijk de gevaren, die men hierbij had te doorstaan (zoals storm, schipbreuk, overwintering), maar ook de enige hulp, waarvan Paulus kon getuigen. Niet alleen op Malta, waar Paulus overwinterde, kon hij nog van Christus getuigen, door prediking en genezing, maar ook te Rome, en wel in eigen woning, vastgeketend aan een soldaat. Eerst richt hij zich tot de Joden, later tot de heidenen : „predikende het Koninkrijk Gods, en lerende van den Here Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd”. Hier eindigt het boek der Handelingen. Hoe het verder met Paulus is gegaan, vernemen we niet, maar toch kunnen we hierover wel iets opmaken uit de Brieven inden Bijbel. Wellicht is hij na zijn 2 jaar te Rome weer vrijgekomen, heeft hij toen nog reizen gemaakt naar Klein-Azië, Griekenland en Les 27. Naar Rome. Hand. 27 en 28. Creta. (Volgens berichten buiten den Bijbel is hij te Rome onder keizer Nero den marteldood gestorven.) De brieven aan Timotheus en Titus zijn uit dezen tijd. Beide mannen waren eerst leerlingen van Paulus en zijn later zelfstandig als apostel werkzaam geweest. Timotheus, Paulus’ reisgezel op zijn tweede reis (zie les 22), werkte te Efeze. Titus heeft Paulus geholpen in zijn moeilijkheden met Corinthe, en werkte thans te Creta. De brieven aan deze herders der gemeente worden de „herderlijke brieven” genoemd. In 2 Tim., het laatst geschreven, vinden we Paulus weer als gevangene te Rome. Allerwege zijn reeds gemeenten gevestigd. Men heeft al vaststaande ambten : opziener (bisschop), ouderling (presbyter) en diaken. Nieuwe gevaren en moeilijkheden duiken voor de gemeenten op, nu geldt het ze te bewaren en op te bouwen : laat men zich houden aan het Evangelie, en daaruit leven. Zo vinden we hier allerlei vermaningen over het kerkelijke leven, over prediking, en godsdienstoefening, over voorgangers, ouderlingen en diakenen, en over het godsdienstige en zedelijke levender gemeente-leden. De brief aan Filémon behandelt een persoonlijke aangelegenheid : Filémons weggelopen slaaf Onésimus wordt met dezen brief naar zijn heer teruggezonden. Maar dit briefje is toch ook van blijvend belang : laten alle Christenen, heer en knecht, elkander als broeders beschouwen. Lezen: a. Hd. 27 : I—l2. Op reis. Julius was officier vaneen groep politiesoldaten, die de verbinding moest onderhouden tussen de regering te Rome en die van de Provincies, met opdrachten van of voor den keizer, gevangenen, enz. De Middellandse Zee (afgezien van het uiterste westen) vormde het hart der Oude wereld. Om deze „oude wereldzee” lagen alle landen, die een belangrijke rol gespeeld hebben inde eeuwen rond het begin onzer jaartelling. Een drukke scheepvaart verbond ze, zij het ook met uiterst gebrekkige middelen beoefend, met houten schepen van zeer primitieve tuigage, zodat men niet bestand was tegen de winterstormen, dus alleen ’s zomers kon varen. b. Hd. 27 : 13—26. De storm. De Syrtis, op de kust van Afrika, was een zeer gevaarlijke ondiepte, waarop men licht kon stranden. Les 27. Naar Rome. Hand. 27 en 28. c. Hd. 27 : 27•—44. De schipbreuk. Indien dezen enz. (vs. 31) : het behoud was door God bepaald en toegezegd, vs. 14, maar bleef voor den mens toch afhankelijk gesteld van menselijke plichtsvervulling, vs. 31 ; we vinden beide elementen samen in vs. 34 : Gods voorzienigheid sluit de menselijke voorzorg niet uit (wel zijn bezorgdheid), maar juist in. d. Hd. 28 :11 —l6. 30v. Naar Rome. Drie maanden, n.l. na hun stranding op Milete (Malta), waar men overwinterd had. Dank zij den gunstigen wind kon men half Febr. reeds weer uitzeilen. De broeders (vs. 15) : het was nu 3 jaar geleden, dat men daar Paulus’ brief ontvangen had. Zo wachtte den apostel, ofschoon in boeien, toch nog een blijde inkomst te Rome. Predikende . . . onverhinderd (vs. 31) : ofschoon de apostel gebonden is, is het Woord Gods niet gebonden, 2 Tim. 2 : 9, maar volbrengt het glansrijk zijn loop, Hd. 23 : 11. Vragen: a. 1. Waartoe was er besloten? Hand. 27 : la. 2. Aan wie werd Paulus met anderen overgeleverd ? vs. 27b. 3. Waarlangs zou de reis gaan ? vs. 2a. 4. Wie was ook bij Paulus (en Lucas) ? vs. 2b. 5. Wat stond Julius te Sidon toe? vs. 3. 6. Hoe ging de reis verder ? vs. 4—6. 7. Waarom kon men slechts langzaam vooruitkomen ? vs. 7. 8. Wat voorzag Paulus bij Creta?/ vs. B—lÖ. 9. Maar welken raad volgde de hoofdman op? vs. 11. 10. Waarom wilde men zo graag doorvaren? vs. 12. b. 1. Met welk weer voeren ze van Creta af? Hand. 27 : 13. 2. Maar wat brak er spoedig los ? vs. 14. 3. Wat moesten ze zich nu wel laten welgevallen? vs. 15. 4. Hoe moesten ze tobben inden storm? vs. 16v. 5. Welk gevaar liepen ze zelfs ? vs. 17b. 6. Waartoe zagen ze zich nu genoodzaakt? vs. 18v. 7. Waarom hadden ze geen hoop meer op redding ? vs. 20. 8. Wat kon Paulus verklaren? vs. 21. 9. Waarmee kon hij hen bemoedigen? vs. 22. 10. Waarom ? vs. 23v. 11. Wat had de engel hem gezegd? vs. 24. 12. Hoe spoorde hij hen verder aan? vs. 25v. c. 1. Wat vermoedden ze eindelijk? Hand. 27 : 27. Les 27. Naar Rome. Hand. 27 en 28. 2. Waardoor werd hun vermoeden bewaarheid ? vs. 28. 3. Welk gevaar bedreigde hun nu ? vs. 29a. 4. Wat deden ze om dit te verminderen ? vs. 29b. 5. Wat probeerden de scheepslieden tersluiks ? vs. 30. 6. Hoe werd hun poging verijdeld ? vs 31v. 7. Waartoe vermaande Paulus hen ? vs. 33v. 8. Welk voorbeeld gaf hij ? vs. 35. 9. Wat werkte zijn woord en voorbeeld uit ? vs. 36. 10. Hoeveel man was er wel aan boord ? vs. 37. 11. Wat deden ze na het eten? vs. 38. 12. Hoe probeerden ze veilig te landen? vs. 39v. 13. Maar hoe liep het af? vs. 41. 14. Wat raadden de krijgslieden aan? vs. 42. 15. Waarom wilde de hoofdman dit niet hebben ? vs. 43. 16. Hoe zijn ze allen behouden ? vs. 43v. ,d. 1. Hoe lang zijn ze op Malta gebleven? Hand. 28 : 11a. 2. Hoe hernamen ze de reis naar Rome? vs. 11b. 3. Waar was hun eerste oponthoud ? vs. 12. 4. Welke plaatsen deden ze verder aan? vs. 13. 5. Hoe werd Paulus onderweg reeds verwelkomd ? vs. 14v. 6. Wat werd hem te Rome toegestaan ? vs. 16. 7. Hoe mocht Paulus te Rome leven ? vs. 30. 8. En hoe mocht hij er werken? vs. 31. HERHALING (LES 22-27). Overzicht: Christus werkt, met Zijn Heiligen Geest, door zijn apostelen. In het bijzonder door Paulus, die wereldreizen maakt om het Evangelie van Christus te verkondigen, en door brieven den band met de verschillende gemeenten onderhoudt en bevestigt. En die daarom den haat der Joodse wereld tegen den gekruisigde moet ondervinden, en als gevangene naar Rome wordt gebracht. 7. Eerste Zendingsreis, naar Cyprus en Klein-Azië (Hd. 13v., les 20) : Antiochië in Syrië Cyprus Antiochië in Klein-Azië Lystra ; Brief aan de Galatiërs (les 21). 2. Tweede Zendingsreis, naar Klein-Azië en Griekenland (Hd. 15—18, les 22) : Door Klein-Azië Troas (Kom over en help ons !) Filippi (Lydia, Stokbewaarder) ; Brief aan de Filippenzen —— Thessalonica ; Brief aan de Thessalonicenzen Herhaling (les 22—27) Athene Corinthe terug ; Brieven aan de Corinthiërs (Partijstrijd, Geestelijke gaven, Opstanding) (les 23). 3. Derde Zendingsreis, naar dezelfde landen (Hd. 18—21, les 24) : Efeze (Demetrius) Brieven aan de Efeziërs en de Colossenzen door Griekenland terugreis langs Troas (Eutyches) Milete (afscheidsrede) —• Cesarea (Agabus). Brief aan de Romeinen (les 25). 4. Gevangen naar Rome (Hd. 21—26, les 26v) : Te Jeruzalem door de Joden belaagd, door de Romeinen beschermd verdediging voor volk en Raad naar Cesarea, voor Felix, Festus en Agrippa. Zeereis naar Rome, met schipbreuk overwintering op Malta aankomst te Rome. Herhaling der geleerde teksten. Herhaling der vragen met een sterretje der vorige herhalingslessen (blz. 21, 36, 52, 70). Maak een opstel over het onderwerp : Hoe God Paulus in zijn dienst gebruikte, of hierover : Hoe Paulus tóch te Rome kwam. Vragen ; *l. Waarheen was Paulus’ eerste zendingsreis? Overzicht. *2. Waarheen zijn tweede ? Overz. 3. Wat beleefde hij hierop ? Overz. en les 22, Inl. *4. Waarheen was zijn derde reis ? Overz. 5. Wat viel hierop voor ? Overz. en les 24, Inl. 6. Wat overkwam hem in Jeruzalem ? Overz. en les 26, Inl. 7. Hoe kwam hij te Rome ? Overz. en les 27, Inl. LES 28. DE BRIEF AAN DE HEBREËRS. Inleiding: Wie de schrijver is van den brief aan de Hebreërs, is onbekend. De brief zelf zegt het ons niet. En het opschrift „van den apostel Paulus”, zoals wij dat in onze Staten-Vertaling vinden, is een toevoegsel van later datum, terwijl de brief zelf ons heel wat aanwijzingen geeft, dat hij van andere hand afkomstig is, en dit ook door velen, o.a. Luther en Calvijn, is erkend. Ook is het duister, wie de oorspronkelijke lezers waren. Maar, al is hij anders, hij is er niet minder om. Hebr. predikt, in overeenstemming met de brieven van Paulus, de enige betekenis van Christus, den gekruisigde, in Les 28. Hebreërs. Wien alleen, door het geloof, ons behoud gegeven is. Hebr. toont ons vooral het werk van Christus als priesterdienst. De Israelietische offerdienst is in Christus vervuld, door de verzoening der zonden, welke door het offer van Christus zijn weggenomen. Christus heeft als de ware hogepriester het ware offer gebracht op Golgotha. Dit is de hoofdgedachte van den brief. Geen wonder dan ook, dat we voortdurend aanhalingen vinden uit het Oude Testament. Deze dienen om aan te tonen, hoeveel hoger en heerlijker Christus’ offer is dan de offeranden van het Oude Verbond. De gehele Oudtestamentische offerdienst wees heen naar de vervulling in Christus, veronderstelde en beloofde deze ; ze was er de voorbereiding, de voorafschaduwing van. Inhoud: Christus is hoger dan de engelen (1) ; Hij heeft zich echter vernederd voor de mensen (2). Hij is hoger dan Mozes (3) en Jozua (4), en is de ware Hogepriester (5). In Hem zijn Gods beloften vervuld (6). Christus staat boven Melchizedek (7) en boven de Levietische priesterschap (8). Hij heeft het ware verbond gebracht (9) en het ware offer : laat men het voorhanden heilsgoed daarom toch aanvaarden! (10). De gelovigen van het Oude Verbond getuigen het ons (11), en Christus zelf wekt ons op tot geloof (12) en vermaant ons tot trouw en gehoorzaamheid (13). De gehele brief is een nadrukkelijke waarschuwing om het aangeboden heil toch aan te nemen. Lezen s a. Hebr. 1 : I—4. Christus hoger dan de .engelen. Voortijds . . . tot de Vaderen : in het Oude Verbond. Veelmaal: telkens in gedeelten gegeven : geen der profeten had de volle Godsopenbaring (die Christus wel heeft). Reeds het eerste begin toont ons, hoe groot Christus is. Aldus blijken in Hem alle verwachtingen van Israël vervuld, ze lopen op Hem uit, Hij is het antwoord, de onthulling, de bekroning ervan ; verleden en toekomst liggen in Zijn hand. b. Hebr. 7 ; 23—27. Christus de ware Hogepriester. Genen ziet op de priesters van het Oude Verbond. Afgescheiden van de zondaren (vs. 26) : Israels hogepriesters moesten zich 7 dagen vóór den Groten Verzoendag afgezonderd houden, om zich niet door uiterlijke aanraking met iets, Les 28. Ilebreërs. wat voor onrein gold, b.v. een lijk, te verontreinigen ; Jezus heeft zich ingelaten met zieken en doden naar lichaam en ziel, maar zich daarbij wezenlijk afgezonderd gehouden, door hen niet te volgen in hun zonde. Alle dagen, eig. op dien dag, n.l. den Groten Verzoendag, ieder jaar opnieuw, Lev. 16 : 6vv., 15vv. – Eenmaal: het is volbracht! Het voorhangsel van den tempel is gescheurd, de toegang tot God staat open. c. Hebt. 9 : 11—14. Christus het ware offer. Christus gaat niet in het aardse, maar in het hemelse heiligdom, het eigenlijke, het ware huis van God. ■— Het bloed van Christus : Christus is dus tegelijk priester en offer : een offer moet onberispelijk zijn ... Christus was het in geestelijke zin, zonder zonde („onstraffelijk'’, vs. 14) ; daarom kon Hij onze geestelijke verlossing teweegbrengen, n.l. verlossing van den vloek der zonde, eens voor altijd („eeuwig”, vs. 12). De verlossing door het bloed, recht geestelijk verstaan, is de hoogste en heiligste waarheid van het Evangelie. ■— Tot de reinheid des vieses (vs. 13) : de ceremoniën van het Oude Verbond gaven slechts uiterlijke reinheid (reiniging van uiterlijke onreinheden) zie boven, onder b. – Dode werken, in dienst der zonde verricht, en daarmee reeds van te voren onrein, aan den dood onderworpen. Niet van de uiterlijke aanraking met het dode lichaam, maar van de wezenlijk verontreinigende gemeenschap met het geestelijk dode verlost Christus ons. d. Hebr. 11 : 1 —lO. Door het geloof. Geloven staat hier tegenover zien. In het voorgaande troffen wij deze lijn aan : niet het uiterlijke, maar het geestelijke offer ; geen reiniging van uitwendige, maar van geestelijke onreinheid. Deze lijn wordt hier voortgezet: niet door uiterlijk, maar door innerlijk geloof, dat betrekking heeft op onzienlijke, geestelijke goederen ; geloof in het Woord Gods, dat niet met het lichamelijk oor wordt gehoord, en waarvan de werking niet met het lichamelijk oog wordt gezien, maar geestelijk, door den H. Geest, op grond van wat geestelijk tot openbaring is gekomen : Christus en zijn geestelijke Priesterdienst. Vragen : a. 1. Hoe heeft God vóórtijds tot de vaderen gesproken, en door wie? Hebr. 1 : la (vs. 1). 2. En door Wien heeft Godin déze dagen tot óns gesproken ? vs. Ib. Les 28. Hebreërs 3. Waartoe heeft Hij Zijn Zoon (aan) gesteld ? vs. 2a. 4. Door Wien heeft Hij de wereld gemaakt ? vs. 2b. 5. Wat is Christus van God ? vs. 3a. 6. Wat heeft Hij teweeggebracht ? vs. 3m. 7. Waar is Hij toen gezeteld ? vs. 3c. 8. Boven wie is Hij verheven ? vs. 4. b. 1. Waarom zijn er vele priesters nodig geweest? Hebr. 7 : 23. 2. Waarom heeft Christus een onvergankelijk priesterschap? vs. 24. 3. Wat kan Hij nu ook doen ? vs. 25a. 4. Waarom ? vs. 25b. 5. Wat voor een hogepriester hadden wij nodig (betaamde ons) ? vs. 26. 6. Wat moesten de hogepriesters dagelijks eerst verrichten ? vs. 27m. 7. Waarom heeft Christus dat niet nodig ? vs. 27a, c. c. 1. Waarvan is Christus de hogepriester? Hebr. 9 : 11a. 2. Door welken tabernakel is Hij ingegaan? vs. llm. 3. Waarvan valt die te onderscheiden? vs. 11c. 4. Welk offerbloed had Hij niet nodig ? vs. 12a. 5. Door welk bloed is Hij ingegaan in het heiligdom ? vs. 12m. 6. Wat heeft hij zo teweeggebracht? vs. 12c. 7. Hoe werd men eertijds tot vleselijke reinheid geheiligd ? vs. 13. 8. Maar wat werkt Christus’ bloed uit ? vs. 14a, c. 9. Hoe is Zijn offer volbracht ? vs. 14m. d. 1. Waarvan is het geloof de grond? Hebr. 11 :la (vs. 1). 2. Waarvan is het 't bewijs? vs. lb. 3. Waarom ? vs. 2. 4. Wat verstaan wijdoor ’t geloof ? vs. 3. 5. Hoe heeft Abel Kaïn in offerande overtroffen ? vs. 4a. 6. Welk getuigenis heeft hij daardoor van God bekomen? vs. 4m. 7. Wat doet hij doordat geloof zelfs thans nog ? vs, 4c. 8. Wat heeft Henoch door het geloof mogen ondervinden ? vs. sa. 9. Welk getuigenis heeft hij reeds vóór zijn wegneming gehad ? vs. sb. 10. Hoe kan men alleen Gode behagen ? vs. 6a. 11. Welk geloof is nodig om tot God te komen? vs. 6b. 12. Waarover had God Noach vermaand ? vs. 7a. 13. Hoe heeft hij de ark toebereid? vs. 7a. 14. Welk oordeel sprak hij daarmee uit over de wereld ? vs. 7m. Les 28. Hebreërs 15. Wat is hij hierdoor geworden? vs. 7c. 16. Wat heeft Abraham door ’t geloof gedaan ? vs. 8. 17. Wat is hij door ’t geloof geweest? vs. 9a. 18. Wie waren zijn erfgenamen der belofte? vs. 9b. 19. In welke verwachting vermocht hij zo te leven? vs. 10. LES 29. DE BRIEF VAN JACOBUS. Inleiding: Jacobus is de eerste der algemeene brieven in den Bijbel; deze worden zo genoemd, omdat zij niet aan één afzonderlijke gemeente zijn gericht, zoals de meeste brieven van Paulus, maar aan de Christelijke Kerk in het algemeen. Het zijn : 1 brief van Jakobus, 2 van Petrus, 3 van Johannes en 1 van Judas. 1 Petr. bevat een bemoediging voor komende vervolgingen. Ook 2 Petr. en Judas, die onderling veel verwantschap vertonen, sporen aan tot standvastigheid. 1 Joh. spreekt in eenvoudige, verheven taal, over de hoofdwaarheden van het Evangelie, met name over geloof en liefde, en is, evenals 2 en 3 Joh., gericht tegen dwaalleraars,, die Jezus niet erkennen als den Christus,- De brief van Jacobus heeft geheel betrekking op de practijk van het geloofsleven : hij predikt een geloof, dat zich, door liefde tot den naaste gedrongen, in daden openbaart. Blijkbaar had men Paulus’ prediking van rechtvaardiging uitsluitend uit geloof, zonder werken (verg. Rom. 3, les 25a), verkeerd begrepen, en wat al te gemakkelijk opgenomen ; dit misverstand wordt in dezen brief weer recht gezet. Geloof toch heeft geen waarde, wanneer men daaronder slechts verstaat een verstandelijke toestemming van het bestaan van God, geheel uitwendig, zodat het hart er buiten blijft. Het ware Christelijk geloof zal ook vernieuwing des harten met zich brengen, en zich tonen inde levensdaden van den mens. Anders is het geloof leeg en krachteloos, zodat het geen geloof mag heten. Geloof en werken moeten samen gaan, echter niet als 2 aparte dingen, maar zo, dat het geloof vanzelf tot werken drijft. Het moet ook blijken in het leven, of men het echte geloof bezit. Les 29. Jacobus, Aan den anderen kant moeten we oppassen, dat wede daden niet los maken van het geloof, en alleen gaan letten op het practisch resultaat. Zo heeft men dezen brief wel eens opgevat, maar tegen deze misvatting moet eveneens met ernst gewaarschuwd worden. Het komt alleen aan op geloofsdaden, voortgekomen uit het prediken, horen, en aanvaarden van Gods Woord. Op het Christelijke leven, dat geen ogenblik buiten Christus kan. Ook Jacobus predikt niet den vromen mens, maarden almachtigen God, die in Christus ons genadig is. De brief spreekt in 5 hoofdstukken over: 1. Verzoekingen en beproevingen ; woorden en daden. 2. Rijken en armen ; geloof en werken. 3. De zonden der tong ; de ware wijsheid. 4. Wereldsgezindheid ; toekomstplannen. 5. Rijken en armen ; het gebed. Lezen: a. Jac. 2 : I—9. Rijken en armen. —• Hebt niet het geloof, met aanneming des persoons : Laat uw geloof geen plaats laten voor onderscheid maken, voor ogendienst. • Indien gij den persoon aanneemt (vs. 9) : hiervoor is inde gemeente van Christus geen plaats, omdat we immers allen, zonder onderscheid, het alleen moeten hebben van Gods genade. Hier wordt juist dit kiezen, dit bevoorrechten, als zonde veroordeeld. b. Jac. 3 : I—l2. De zonden der tong. ■— Over leermeesters wordt naar strenger maatstaf geoordeeld dan over leerlingen ; wie dus anderen gaat beoordelen, plaatst zichzelf daarmee onder een zwaarder oordeel. Wij struikelen allen in vele bedoelt dus niet eigen zonden te verontschuldigen met die van anderen, maar juist te waarschuwen voor meesterachtig optreden tegen anderen, omdat elk zijn eigen zonden heeft. Ontsteekt het rad onzer geboorte (vs. 6) : de wenteling van het rad stelt de wisseling van den levensloop voor. De tong is het contact, dat de helse vonk doet overspringen op ons levensrad : één verkeerd woord kan de oorzaak zijn van een verkeerde richting van ons leven, die ons ten verderve voert. c. Jac. 4 : 13—17. Indien de He re wil... Wij zullen . . . wat het ook is, ook al zou het op zichzelf genomen „goed” zijn, als men het zélf besluit, naar eigen wil, zonder met God L. K. II 7 Les 29. Jacobus. te rekenen, is het verkeerd. Indien de He re wil enz., eigenlijk : indien de Here wil, zö zullen wij leven en dit of dat doen. Zowel ons leven als het besteden van ons leven is afhankelijk van Gods wil. Daarmee te rekenen in ootmoedige afhankelijkheid van onzen hemelschen Vader, is nodig bij alles wat we gaan doen. Vragen : a. 1. Waarmee mag het geloof in Christus niet gepaard gaan Jac. 2:1. 2. Welk voorbeeld haalt Jacobus aan van deze verkeerde levenswijze ? vs. 2v. 3. Waartoe heeft men zichzelven dan ten onrechte opgeworpen ? vs. 4. 4. Wie heeft God juist uitverkoren ? vs. sa. 5. Waartoe heeft Hij dezen verkoren ? vs. sb. 6. Wat had men den arme aangedaan? vs. 6a. 7. Maar van wie had men onrecht te lijden ? vs. 6b. 8. Wat hadden de rijken hierdoor eigenlijk gedaan? vs. 7. 9. Wat is de koninklijke wet der Schrift ? vs. S. 10. Wanneer handelt men hiermee in strijd? vs. 9a. 11. Wiens oordeel moet men dan verdragen ? vs. 9b. b’. 1. Waarom moet men waken voor een meesterachtig optreden jegens den ander? Jac. 3 : 1. 2. Wat moet men daarbij bedenken ? vs. 2a. 3. Waarin struikelt men vooral licht ? vs. 2m. 4. Wie kan hierin alléén staande blijven? vs. 2c. 5. Wat doet men met het kleine paardentoom ? vs. 3. 6. Wat doet men met het kleine scheepsroer? vs. 4. 7. Wat doet men met de kleine tong ? vs. sa. 8. Waartoe is een klein vuur in staat? vs. sb. 9. Waarom is de tong hiermee te vergelijken ? vs. 6. 10. Wat kan de mens wel temmen ? vs. 7. 11. Maar wat kan de mens niet temmen ? vs. Ba. 12. Waarvan is de tong vol ? vs. Bb. 13. Wat doen we met de tong voor goeds? vs. 9a. 14. Maar wat doen we met dezelfde tong voor kwaads ? vs. 9b. 15. Wat volgt hier dus uit? vs. 10a. 16. Hoe is dit te beoordelen? vs. 10b. 17. Waarmee is dit te vergelijken? vs. 11, 12b. 18. Waarmee nog meer? vs. 12a. c. 1. Wat neemt de mens zich soms voor? Jac. 4 : 13. 2. Maar wat moet men daarbij wel bedenken? vs. 14. Les 29. Jacobus 3. Welks voorwaarde moet aan al onze voornemens verbonden worden? vs. 15. 4. Welk oordeel treft ons anders ? vs. 16. 5. Waarom? vs. 17. LES 30. DE OPENBARING VAN JOHANNES. Inleiding: De Openbaring van Johannes is het' laatste Bijbelboek. Het spreekt ook over de laatste dingen, over de toekomst. Openbaring is onthulling, ontsluiering van wat tot dusver verborgen was, n.l. de geheimen der toekomst. Het boek is geschreven ineen vorm, die ons vreemd aandoet : het spreekt o.a. van getallen, zoals 4,7 en 12, van bazuinen en fiolen, van het Lam, den draak en het beest. Wat wil dat allemaal toch wel zeggen ? Het zijn beelden, zinnebeelden, vaneen andere, bovenzinnelijke en onbeschrijflijke, geestelijke waarheid. Deze zinnebeeldige schrijfwijze heeft Johannes op Gods bevel overgenomen van de oude profeten, maar ook van de Joden en de heidenen uit zijn eigen tijd, juist om deze laatste aldus te bestrijden : zoals David weleer Goliath, zo verslaat Johannes thans zijn vijand met zijn eigen wapens. Spraken de heidenen b.v. van de vreeswekkende macht der sterren, vooral van de 7 planeten, die de wereld dreiqden te vernietigen, Johannes stelt de sterren inde hand van Christus (1 : 161, om daardoor Zijn oppermacht te tonen, zodat men in zijn hoede veilig is. Mogen vorm en inkleding zo in verband staan met een bepaalden tijd, de boodschap, die Openbaring brengt, is van blijvende betekenis, en geldt wel zeer bijzonder ook voor onzen tijd: Eenmaal zal de wereld vergaan. Wanneer? Het kan nog eeuwen duren, maar het kan ook morgen gebeuren. Het is dus zaak ons af te vragen : wat zal er dan met ons gebeuren ? Deze vraag stelden ook de tijdgenoten van Johannes. En Johannes kon zijn lezers en kan ook ons troosten met de boodschap : de wereld vergaat, maar God blijft, en die Hem toebehoort. Eenmaal, aan het einde der wereld, verschijnt Christus om te oordelen de levenden en de doden. Al wat den Here vijandig is, wordt dan weggedaan. Dan komt de voltooiing van Gods heilsplan. Het scheppingsdoel is dan bereikt, waar elk den Here zijn ere geeft. Les 30. Operbarinfl. Na de inleiding (1), komt I Opwekking tot volharding en tromv. Dit zijnde brieven aan de 7 gemeenten (2,3). Dan volgt het hoofddeel, II Bemoediging der gelovigen; in 7 maal 7 vizioenen of gezichten wordt het einde der wereld en de uiteindelijke overwinning Van bet Godsrijk aangekondigd (4—21 : 4) ; Christus' troon.staat boven de sterren (4) ; Hij alleen kan Gods verzegeld raadsbesluit openharen (5). Nu begint het oordeel over de wereld (6). maarde gelovigen zijn verzegeld, en veilig bij Christus (7). Andere r&mpen. volgen (8v), waarop een nieuwe openbaring volgt van Christus’ komst (lOv). Christus verschijnt en Satan, die het Christuskind belaagt, wordt door Migfiael overwonnen, en uit den hemel geworpen (12). Nu tracht hij de mensen te verleiden (13), maar in dien nood komt de Zoon des Mensen (14), en Gods toorn wordt uitgestort over de aarde (15—18), waarop het Woord van God het beest en de boze machten overwint (19), den Satan bindt voor 1000 jaren, ' en hem tenslotte voor goed onschadelijk maakt, waarna de algemene opstanding en het laatste oordeel volgen (20), ën de nieiiwe ’ hètiièl en de nieuwe aarde komen (21). Ten slotte volgen 111 Beloften over de nieuwe toekomst en het Besluit (21 v). Lezen: a. Openb. 6en 7. Oordeelsvizioenen. ■— De opening der zegelen wil zeggen do openbaring: der verborgenheid ; deze geschiedt door het Lam, dat is door Christus, die triümfeert. De 4 ru/fers beelden'de kömst der Godsoordelen uit: oorlog, revolutie, hongersnood-1 en pest, die; een eind maken aan den menselijken schijnvrede, en van Gods geweldig ingrijpen getuigen. De engelen (7 : 1) staan gereed om de winden, en daarmee het oordeel, van alle kanten over de wereld te Verzegeling (3), met-Gods' zegel, als een kenteken, dat ze bij God behoren, en dus.bij, het oordeel gespaard moeten worden (zoals Rachabs huis te Jericho). – 144000 (vs. 4) : 144 is 12 maal 12, dus' de volkomen geheelheid; 1000 een zeer groot getal, dus: het volle, grote getal der gelovigen. <— De óuderlingeh (vs. 1.1) of oudsten : bepaalde hemelmachten, door de heidenen gevreesd; doch ook deze staan voor God en dienen I Icm voor zijn-troon. Evenzo de 4 dieren. b. Op. 21 : I—B. De nieuwe wereld. «r? Het. nieuwe Jeruzalem, Gods schepping; dus smetteloos-rein,- zoals in het vervolg is aangetoond. —i De Alpha en de Omega (vs. 6). de eerste Les 30 Openbaring, en de laatste letter van het Griekse alphabet, zoals bij ons de a en de z; zinnebeeldige uitdrukking voor : de eerste en de laatste, n.l. uit Wien alles is voortgekomen en tot Wien alles zal wederkeren. Christus heeft het begin en het einde, en daarmee ook het verloop der wereld in zijn hand. Die overwint (vs. 7), n.l. inden strijd des geloofs. Den vreesachtigen (vs. 8), n.l. die het niet met God durven wagen. Sulfer of zwavel is de brandstof, die het vuur brandende houdt. c. Op. 22 : I—s. Het eeuwige leven. De boom des levens (vs. 2), eig. het geboomte des levens, als een laan aart beide zijden der rivier geplant. Wat eens het paradijs had kunnen zijn voor de oude mensheid, dat wordt dan de nieuwe wereld waarlijk voor de nieuwe mensheid. Geen dorst, vs. 1, geen honger, vs. 2a, geen ziekte, vs. 2b, en geen vervloeking, vs. 3, kortom : zonder enig gebrek, daar de oorzaak van dit alles, de zonde, dan is weggenomen. Als koningen heersen (vs. 5) : hier deelt de Christen in Christus’ koninklijke heerschappij en heerlijkheid (vgl. Cat. vr. 32). Vragen: a. 1. Wie had eender zegels geopend? Openb. 6 : la. 2. Wat zei eender dieren? vs. lb. .3. Wat had de ruiter op liet witte paard ? vs. 2a. 4. Wat betekende dat ? vs. 2b. 5. Wat ging de ruiter op het rode paard doen 7 vs. 4. 6. Wat had de ruiter, op het zwarte paard? vs. 5. 7. Welke tijd zou er dus aanbreken ? vs. 6. 8. Wie was de ruiter pp bet vale paard ? vs. 8. 9. Wat was er onder het altaar te zien ? vs. 9. 10. Wharom smeekten zij den Here ? vs. 10. 11. Wat werd hun gegeven? vs. 11a. 12. Hoe lang moesten, zij nog rusten ? vs. 11b. ... 13. Wat viel er toen te aanschouwen ? vs.. 12^—14; 14. Wat deden de machtigen ? vs. 15v. 15. Waarom? vs. 17. 16. Wat deden de 4 engelen ? 7 :1. 17. Hoe lang moesten zij wachten met hun oordeel over de wereld ? vs. 2v. 18. Wie waren er verzegeld? vs. 4. ' ' ' „ 49. Hoeveel uit eiken stam ? vs. s—-8. 20. Wat zag Johanncs voor den troon en het Lam? vs. 9. Les 30. Openbaring. 21. Wat riepen ze? vs, 10. 22. Wie stonden rondom den' troon ? vs. 11. 23. Wat zeiden ze? vs. 12. 24. Wie waren deze personen in witte gewaden ? vs. 13v. 25. Wat zou hun lot zijn ? vs. 15v. 26. Waarom ? vs. 17. b. 1. Wat zag Johannes? Openb. 21 ;1. 2, Waar kwam het nieuwe Jeruzalem vandaan? vs. 2a. 3. Hoe zag het eruit ? vs. 2b. '4. Wat hoorde hij uit den hemel? vs. 3b, 4. 5. Welke woorden moesten opgeschreven worden? vs. 5 (sa). 6. Wie is Christus ? vs. 6a. 7. Wat zou Hij dóén ? vs. 6b. 8. Welk loon zou den overwinnaar ten deel vallen ? vs. 7. 9. Maar welke straf treft den ongelovigen ? vs. 8. c; 1. Wat kwam er uit den troon Gods voort? Openb, 22 :1. 2. Waartoe strekte de boom des levens? vs. 2. 3. Wat is dan uitgesloten ? vs. 3a. _ 4. Wat zal er dan wel zijn ? vs. 3b, 4. 5. Wat is dan verder overbodig? vs. sa. 6. Waarom ? vs. sb. HERHALING (LES 28-30). Inleiding! De laatste Bijbelboeken, een schat van Evangelieverkondiging : waarschuwing, bemoediging en troost. Leven uit het verleden : het volbrachte verzoeningswerk van Christus, in het heden, door den Heiligen Geest, met uitzicht op de toekomst : de wederkomst van Christus. 1. De Brief aart de Hebreërs (Het oude Verbond is in Christus vervuld). 2. De Algemene brieven : Eén van Jacobus (practijk van het geloofsleven), twee van Petrus (standvastig in het geloof), drie van Johannes (geloof en liefde), één van Judas. 3. De Openbaring van Johannes (de laatste dingen; uitzicht op de komende heerlijkheid). Herhaling der geleerde teksten. Herhaling der vragen met een sterretje der vorige herhalingslessen (blz. 21, 36, 52, 70, 92). Herhaling (les 28—30) Vragen : 1. Wat getuigt de Brief aan de Hebreërs ? Les 28, Inl. 2. Welke zijnde Algemene Brieven ? Overz. 3. Wat geven ze ons? (Les 29, Inl. ; Overz.). 4. Waarover spreekt de Openbaring van Johannes ? Les .30, Inl. ; Overz. Herhaling (les 28—30) WEGWIJZER door Bijbel en boekje naar enige hoofdzaken van het Nieuwe Testament. Inhoudsopgave (register) van het Nieuwe Testament vindt men inden Bijbel meestentijds tussen Oude en Nieuwe Testament op T! van den Bijbel, vlak vóór het Evangelie naar Mattheus (bij de guldensbijbeltjes na blz. 920 van het Oude Testament) en hieronder : i Mattheus ) Marcus ! Lucas f 5 geschiedboeken Johannes \ De Handelingen der Apostelen Romeinen [ len 2 Corinthiërs De brieven van \ Galatiërs Paulus aan de / Efeziërs (gemeenten) : ) Filippenzen I Colossenzen ( len 2 Thessalonicenzen en aan ( 1 en 2 Timotheus (de personen) ( Titus, Filémon en de brief aan de Hebreërs. !1 van Jacobus 2 van Petrus 3 van Johannes 1 van Judas De Openbaring van Johannes. De Zaligsprekingen vindt men in Matth. 5 : 3—12, en hier: Zalig zijnde armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Zalig zijnde zachtmoedig en, want zij zullen het aardrijk beërven. Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig zijnde barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Zalig zijnde reinen van hart, want zij zullen God zien. Zalig zijnde vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden. Wegwijzer INHOUD LES ONDERWERP HOOFDSTUK RLADZ. 1. Zacharias Luc. 1 9 2. Jezus’ geboorte Luc. 212 3. Doop en verzoeking Matth. 3v. 15 4. Jezus' eerste werkzaamheid Mare. 1 17 5. De Samaritaanse vrouw Joh. 4 19 Herhaling (les I—s)1—5) 71 6. Jezus en de Farizeërs Mare. 222 7. Zaaier Matth. 13 24 8. De Bergrede Matth. 57 26 9. De Hoofdman Luc. 7v. 29 10. Verloren Schaap enz. Luc. 15 32 Herhaling (les 6—10) 35 11. Verheerlijking Luc. 9 36 12. Naar Jeruzalem Matth. 20 25 39 13. Lijdensgeschiedenis I Matth. 26 42 14. Lijdensgeschiedenis II Matth. 27 46 15. Opstanding Luc- 74 49 Herhaling (les 11—15) „ 16. Hemelvaart en Pinksteren Hand. 1 en Z jj 17. Eerste gemeente Hand. 37 55 18. Overgang naar de heidenwereld Hand. 812 _ 58 19. Paulus’ bekering Hand. 9 61 20. Eerste Zendingsreis Hand. 13v. 64 21. Galatiërs Gal. 67 Herhaling (les 16 21) R ™ 22. Tweede Zendingsreis Hand. 15—18 /I 23. Corinthiërs Cor. L* 24. Derde Zendingsreis Hand 18—21 /8 25. Romeinen v Rom. 81 26. Paulus gevangen Hand. 21—26. 84 27. Naar Rome Hand. 27 en 28 88 Herhaling (les 22—27) 91 28. Hebreërs Hebr. 92 29. Jacobus Jac. , 96 30. Openbaring Openb. ” Herhaling (les 28—30) J“7 Wegwijzer , ’