schutterig op, lamlijzig verzakt op hun planken wandingen, die ongeschaafd en harig, vol scheuren en knoesten, wit-gilden inde zon of drens-sipten bij regenweer, de meesten slechts met één raam, klein ópgewipt, slordig uit den planken voorwand gehakt vierkantje rechts van de deur, de stoffige ruitjes blauw-glassig loenschend, enkelen in ’n hoek, brutaal met n lap groezel-wit papier overplakt, als een stuipige oogverdraaiing. Komiekelingen hadden op hun woonst met waggelende kalkletters namen geklad als „’t Spreeuwennest” of „Villa de Proleet”. Maar huiselijk maakte sommige der keten het bont gepuil van bloemen voor de venstertjes, proppen hard-rood en schel-groen, bedwongen dooreen nuchter latten hekje. In kotjes hier en daar, tegen zij- of achterwanden aan, vunsden konijnen of geiten of kleine mormelhonden; wat geplukhaarde kippen schoffelden daags knor-kreunend voor de deuren rond, inde z0n.... Anne was achter de keten omgeloopen, bang dadelijk te worden gezien. Eerst wilde ze poolshoogte nemen; kijken wie er buiten waren; overwegen of ze kans had met rustte worden gelaten. Aan de achterzijde der laatste reeks zette zij zich neêr tegen een duin; liet zoo, van op een afstand, haar oogen rondwaren. ~^aar **ad je vooreerst „Lange Sam”, gehurkt bij zijn konijnenhok, bezig met een schop zonder steel er t vuil uit weg te schrapen; zij kon niets van hem zien dan zijn bezige armen, zijn blauwgeboezeroenden rug en den onderkant van zijn En hoe langer ze toekeek, hoe heftiger juist het verlangen in haar hettigde zich bij hen te voegen en meê te gooien, opgewonden mee te trappelen om het putje en te schreeuwen. Maar ze durfde niet; ze zouden haar niet willen; de andere meiden zouden zich vóór haar dringen zonder haar aan de beurt te laten, zooals ze zich bij ’t werk aan de schuiten of op ’t plateau vóór haar drongen en haar met haar wagen lieten staan. En ook, ze had geen centen... Hoe langer ze ’t rikkelend gerammel aanhoorde, hoe heftiger de begeerte in haar werd naar die nu óok allemaal centen op; de meiden friemelden in hun groezel witte zakken van onder half-opgetilde rokken vandaan. leder deed zijn cent in het potje en hield een tweede gereed om uitte kiepen. Anne zat overeind, op een afstand, en keek. Ze zag de jongens en meiden om beurten schieten en de anderen er omheen staan ineen kring, half over ’t kuiltje gebogen met roode gezichten van aandacht. En bij iederen worp ging een gebrul op; de meiden sloegen zich pret-gierend tegen de knieën als er gemist werd; stonden spijtig te spring-trappelen onder hoon-gelal, als er een won. Af en toe baste een jongen er nijdig tusschendoor, drong een ander opzij, die voor zijn beurt speelde; „Verdome daan, gie nog niet...” En opeens voelde Anne weer al de ellendigheid van straks zwaar op zich neerzakken. Ze hóórde niet bij die anderen; ze had niets te maken met hun spel; ze zouden haar wegtrappen, wegranselen, vroeg ze hun om meê te mogen doen. 111. Al vroeg waren er dien morgen arbeiders en vrouwen van „de Vaart” naar „’t Werk” gekomen. Als nietige, zwarte poppetjes hadden die van „’t Werk” hen over den hoogen duinkam zien naderen, scherp afgeteekend tegen de grauwe regenlucht. Vaak waren ze boven eerst wat blijven rondslenteren, kleintjes gebarend met hoofden en armen, als ineen grappig-noodelooze drukte zonder zin of bedoeling; toch achtereenvolgens bijna allen eindigend met, ter hoogte van het keten-plateau, af te dalen, sommigen alleen den langeren weg van het duinpad volgende, de meesten langs de barsch-steile hellingen zich neerlatend: de zware lichamen van oude werkers, die in stug geschok slechts langzaam lager kwamen, al lager, aanduidelijkend in vorm, van poppetje wordend mensch, arbeider, jonge meiden die wild zich neêrgooiend, gier-gillend, ineens er waren: Ka, of Bet, groote gaten slaande door hun dol gespring inde gaafeffene, geel-witte zandwanding en beneden meest met een schok-plof neervallend, een hoopje rokken, zwart- of paars- of wit-gekouste beenen. Een enkele maal ook was er een heele kluit tegelijk gevallen, jongens en meiden ondereen, met een snijdenden schreeuw als van vijf, zes krijschendvalsche stoomfluiten ... Zoo was, vóór twaalven al, het grootste deel der werkers van de afzanderij onder die van de 5 D. M. schijn; zat een oogenblikje schichtig rond te zien, de ooren recht; buitelde dan, in koddig gespring, weêr weg achter een duin ... spoorwegwerken gemengd; in troepjes lagen ze ondereen in ’t zand voor en opzij van de keten; velen zochten ook dadelijk de groote barak op die Vergunning had en waar ze zich luid-pratend en schreeuwend door elkaar aan de lange green-houten, ongeverfde tafel zetten en om drank riepen. En de komst van dit nieuwe element onder de arbeiders, deze mannen van boven, scheen die verveling, de slaperige Zondagsstemming, die eerst over de keten gehangen had, ook terstond geheel te hebben weggevaagd, de lucht nu vol van bont en hard geluid, rauwe uitroepen, hel gegil. ~ En toen de zon eindelijk lauw-warm doorbrak en de wat scherpe koü van den voor-ochtend koesterend doorvlaagde, bleef geen zuigeling inde keten achter, al de armelijk-intieme huishoudinkjes nu met één slag overgebracht in ’t groezele zand van ’t plateau. leder gezin groef zich zijn kuil, ondiep en ruim, die van gruis en vuil gereinigd werd en waar de moeders zich met hun kinderen in neêrlieten en breiden of lui-loom staarden voor zich heen, nog moe van de week hard werken. Herhaaldelijk ook gilden de vrouwen uit den eenen kuil die vaneen anderen toe, hun schelle woorden gooiend soms over de hoofden van twee, drie tusschenzittende gezinnen heen, tot die óók te schreeuwen begonnen en men elkaar niet meer verstaan kon, de kuilen maar samensmolt in harrewarrige verbroedering. De verlaten kuilen waren dan spoedig door zwermende troepjes jongeren vermeesterd, nu broeinesten van lolletjes, uientapperijen, snoepplaatsen. Telkens dromden er meiden in het stumperig winkeltje van Sanne Tries en de jongens haalden „rooie" in „de Groote Barte, klein, gebogen, haar zoontje Zelu méétrekkend aan haar knoestige werkhand, had wat schuw, onzeker om de keten heen-geaarzeld, toen ze zich hoorde geroepen door de grof-goedige stem van Garretje Molles, die met haar vier kinderen ineen kuil zat vlak tegen de duinen aan. En het vrouwtje, blij om die vriendschap, haastte zich met Zelu naar ’t gezin der Mollesen; knakte neer tegenover Garretje: een hoopje schamele kleêren en bruin rimpel-vel. Garretje, rood, gezond, een zuigeling aan de rondrozevol haar jak ontsprongene borst, beijverde zich, ineen vloed van woorden haar medelijden aan het sloofje te uiten. „De vent wer zat 'west giester wa? Zoo’n kreng, zoo’n vaalik; de centen verzaapen die gie-s verdient! ’t Es w3 minsch, ’t es wa..." En Bartc, klein benepen klaag-stemmetje, daartegen in: „Hie het mien ’eslegen, o zoo ’eslegen ... Slok” en inde kuilen vochten ze er om, vlekten de schoone katoentjes der meiden, droop het slijmig sap van suikergoed langs grof-barstige vingers af. En daaromheen speelden de kinders, jongens en meisjes, op bloote voetjes meest, lappig en vuil als inde week, drentel-draaiend om de konijnen- en honden-kotjes, waar ze met stokjes in porden, of gluur-loenschend voor de opene keet-deuren, happig naar centen voor snoep. Stil en beglimlacht van zon, lagen er, edellijnend, de hooge duinen rondom, en boven was de hemel nu blauw, met alleen de onrustige vaart van groote wolken ... en ... en ... ik ’n wil ’t nie lenger, ik ’n wil . ** me. ♦. Schor sloeg haar stem over bij den plotsen woede-uitval; haar handen knierpten zich machteloos ineen; in haar doffe oogen lichtte iets van vagen gloed. Garretje bedaarde haar, haar bij zichzelve om die duidelijke machteloosheid even smalend, zichzelf voelende rijk in haar kracht. En Barte, in haar moeë gedweeheid teruggezakt, bleef nu verder somber-zwijgend zitten, haar oogen strak op de kleine kinderen, die voor haar voeten vredig in het zand speelden ... Inden loop van den middag was de lucht weer gaan betrekken; stuwden zware regen-koppen zich boven de duinen op tot een stapeling van grauw, een grimmig gefronsel, als een dreiging. Toch boorde de zon nog telkens even door de wolkbergen heen, die dan goudig werden oversprenkeld; tot het zwart weer toekneep en de zon haar stralen introk. Een paar van de kinderen waren er meê begonnen. Elkaar bij de rokjes en kieltjes vasthoudend, de oogen dol-glimmend al van pret, begonnen ze aan den buitenkant van ’t plateau, achter de keten om, te slieren, de stemmetjes eerst nog gedempt, als bedeesd, als een preveling van nog verholen opwinding, den deun, den Zondagsdeun aangevend : Hossehossehossehosse... Een paar jongetjes gingen voorop, havelooze mannetjes in gescheurde flard-broekjes, stumperig opgesjord aan rafele bretels; kleine meisjes, hoog- En toen was ook de jool, de Zondagsjool, de losbandig uitgelaten hos-jool, van nu al wéken achtereen, door allen teruggevonden. Overal gingen ristjes jongens rond, opgeschoten kerels, meiden ook; de snoep-kuilen, 101-kuilen werden léég, om-sliert, over-rist. De lijven voorovergeheld, de hoofden der achtersten tegen de schouders van wie vóórgingen, de achtersten de voorsten ópdringend, ópdwingend steeds, ineen drang van vooruit-willen, gingen ze in woeste slangeling van jongens en meiden over ’t plateau, tusschen de keten door en verder, om de schuren en barakken bij het werk. Hóssehóssehóssehósse. Het werd als een waanzin. De schouders dicht tegen elkaar geduwd, de handen klemmend voor de borsten, aan jassen en japonnen geklauwd, de hoofden rood-gloeiend en blond vlashaar om snottige groezel-gezichtjes, waaruit de oogjes leuk-brutaal naar voren sprongen, volgden, en daarachter méér, in steeds groeiende sliert, op het lokkend geprevel, zacht-deunend gezing van het: hóssehóssehóssehósse ... Het werd als een langzaam opduidelijkende herinnering aan vorige Zondagen, als een eerst nog zoeken naar den vroegeren toon vaneen dolle overgegevenheid, die nog ver-weg rondspookte, maar niet dadelijk gegrepen worden kon. Hóssehóssehóssehósse ... de herkenning kwam, als een blij terugvinden; de kindertjes, lange sliert, droegen het jubelend om, steeds jubelender, gehéél weer wetend eindelijk, overmoedig het nu schreeuwend, hoog-schel, als een uitdaging: Hóssehóssehóssehósse ... de haren der meiden losgeraakt en zwierend, zwermden ze rond, wilder, opgewondener steeds inde losbandigheid van den rauwen zang. Uit wijde monden bralde het, schor gegild en dof gebromd, tot een deun van uitdaging, een zwijmeling van uitzinnigheid. Een aaneengeschakelde keten van dik geluid werd het, waardoor alles omvat werd en meêgesleurd, Hössehóssehóssehössehössehössehössehösse. Soms stootte een troep op een anderen, botste het hos-gedeun tot een wilden chaos van geluid uiteen en smolt dadelijk samen tot een verbreeden stroom van vetten klank; de benden schakelden zich nog even stremming, getrappel van ongeduld, de hos-beweging nog inde verlangende lijven, als een drang van vooruit-willen, en het stormde weer voort, dol en uitzinnig, ineen roes van opgewondenheid. Toen begon de eerste regen te spatieren, fijne sprietjes, als zilver-vezeltjes. En spoedig stroomde het water neer, patste zwaar-stralend in ’t zand, in vlagen aankomend van over de duinen. Toen werd het een opstand. De barak van „de Groote Slok” was ineen ommezien volgedromd, opgepropt met woelende lichamen. De slierten waren verbroken, verhaspelden inden wanordelijken troep van dringende en duwende, gillende en vloekende mannen en vrouwen. Die geen plaats inde barak meer konden veroveren, mokten onwillig hun keten binnen, en daar, inde armelijke kaalte plotseling van doorde-weeksche hardheid, door de herinnering van alles hier aan weeksch gezwoeg en gesjouw, stierven de restjes van ongebonden zwijmeling, Eerst na geruimen tijd hield de regen op; maar het plateau lag drassig en van groote, uitgevloeide plassen oversopt. Alleen wat kinderen begonnen er weêr te spelen; waadden op bloote voetjes door het water; lieten er blokjes hout met groezele lapjes drijven; kledderden zich vol modder en nat, in behaaglijk geploeter. Maar boven de duinen, waar de wolken waren uiteengescheurd en rafelig weggedreven, ging de zon nu rood en vlammend onder, hel gekaatst in de grijzige plassen, als lag het plateau met de schamele keten verdronken in bloed ... IV. Het regen-gespetter had Anne van haar vredig plekje verjaagd, en ze was onwillig, niet goed wetend wat nu, over de duinen inde richting van „het Werk” teruggegaan, telkens even opziend naar de regenlucht, of de bui haar ook zou overvallen. Zoo rustig en kalm was de middag verloopen; om haar heen was het zoo stil geweest met de bekende duinen en ritselende boschjes. Uren lang had ze maar op haar rug gelegen en hoog, hoog inde lucht gekeken, waar de wolken hadden voorbijgejaagd, altijd weêr anderen en meer, in vreemde vormen. Ze was er door in zoon won- verschrompelde de feestroes, verstugde de milde verbroederingsstemming tot het daagsch geharrewar en gekrieuw, bijna iedere keet nu een schrei-hol, een scheld-kot... derlijke stemming gekomen, met een prikkeling om haar neus en achter haar oogen, waareindelijk groote tranen waren uitgerold over haar wangen. Ze begreep dat gevoel niet; het was iets zachts, iets zaligs, iets dat van onder haar borst scheen op te komen en haar heele lichaam vulde; iets dat van heel, heel diep uit haar te wellen scheen, van plaatsen nooit gekend, waarvan zij alleen het bestaan, in ondeelbare oogenblikken, wel vroeger ook soms vaag vermoed had. Maar nu voor het eerst was het duidelijker geweest en had ze zich, wel een uur achtereen, gevoeld als was ze de Anne van vroeger niet, als was ze iemand anders, en dit gevoel was haar zoon wonder-zacht geluk geweest. Doch nu ze haar plekje verlaten had en hier weêr liep, duin op, duin af, en inde verte al de zwarte palen zag opsteken van de stellingen bij „het Werk , nu was dat alles plotseling weêr weg, vervluchtigd, en bleef er alleen een onwil, een wrok in haar achter en een nameloos-trieste verlatenheid. Het begon al harder te regenen; dikke droppel® spatten op haar gezicht en bloote hoofd en kilden met straaltjes neer in haar hals. . Boven op een duin bleef ze even besluiteloos staan, zag om zich heen. Aan alle zijden heüvelden de duinen weg naar een ver verschiet van grijsheid, als hing er aan den horizon een mist van regen, waardoor de grauw-gele duinkoppen omwikkeld werden. Ginds groesde donker een dennenboschje tegen t witte zand, en hier en daar, ineen gapende duinpan, grauwden wat eenzame disteldotten of bruinige heesters, als verloren inde verre zand- voortdurende vrees nu voor wat komen ging. Niet ver van haar af stond Pier de Vries, en de gedachte aan de weggenomen centen bonkte op in haar borst en zij rilde bij iedere beweging die ze Pier zag maken. Doch hij lette niet op haar; niemand scheen op haar te letten; de gebaren van allen waren nog vol jool: destemmen joolden, de oogen joolden. Rondom de tafels, bij ’t buffet, was 't een gedring van mannen en vrouwen om drank. Anne zag ze zwermen onder ’t wazigoranje schijnsel van de lampen, die aan ijzerdraden van den zolder neerhingen en hun troebel licht inden blauwigen rookdamp oplosten. Een meid wrong zich huilend uit den klomp van lichamen los: Symen Molles had haar een stomp inde maag gegeven, blafte haar nog een vloek na, en Anne, in haar hoekje, voelde een blijë voldoening in zich opjeuken, dat zij het niet alléén was die getrapt werd. Toen schoot er opeens een stem uit, een schelle meidestem, boven ’t geluids-gewarrel waar de kamer vol meê was. Hossehossehossehosse. Het werd een geweld als een donder. Banken bonkerden omver, stofvlagen wolkten op, waarin de lampschijnsels verschrompelden. De dunne planken-wanden der keet sidderden onder ’t getrampel der voeten, en ’t geluid, de terug-gevonden deun van jool, rekte zich weer tot één langen galm. Hossehossehossehosse! Toen voelde Anne zich als vaneen last bevrijd, als was nu aller aandacht ook voorgoed van haar afgekeerd. Ze richtte zich wat op; durfde beter Vlak vóór haar, ineen hoek, zat een man, afgezonderd van de anderen. Hij zat op een tonnetje, zijn lichaam in vale boezeroen diep-ingebogen, zijn hoofd, slap, moê, naar den grond, zoodat ze alleen zijn warrigen bos donker haar kon zien en een stukje van zijn grauw-bleeke wang. Hij moest dronken zijn, dacht Anne, en bleef gedachteloos, toch met een onbestemden afschuw, den man aanstaren, die daar even alleen en afgezonderd zat als zij. Toen richtte hij opeens het hoofd op; zag haar aan met wezenloozen blik, het fletse oogwit akelig naar voren draaiend. Het was of haar hart stilstond. Ze had haar vader herkend. Zijn hoofd was dadelijk weer neêrgebungeld en hij zat weer stil, verzakt op het tonnetje. Maar door dien éénen gewisselden blik had zij het eensklaps gruwelijk doorvoeld, in felscherpe ijselijkheid: den band die er bestond tusschen dien vader en haar, de éénheid van hun beider levens, die elkaar hier ontmoet hadden, die enkele seconde, in afzondering!... Voort moest ze, voort; een stikkende benauwing drukte op haar borst; ze kon hier niet blijven, ze moest weg, weg, de lucht in, de eenzaamheid ... Maar toen ze zich de deur wilde uitwringen, liep ze Pier de Vries tegen ’t lijf. „Ala, da hê-we de-n dief, da hedde nie 'dacht wa maad, da Pier oe te glad was .. rond te zien. Aan de kanten van de kamer was ’t nu leeg; alles drong zich samen naar het midden ; alleen een paar mannen, ouderen meest, waren loom blijven plakken; omdampten zich van blauwen rook. Hij had haar bij de schouders vastgegrepen en zij, schuw, onthutst, beproefde zich los te rukken. Lós ... staken hem haar groene oogen. Maar hij kneep en schudde haar en stompte haar met zijn knie. „Smerlap, smerlap...” siste hij, geprikkeld door haar verweer. Er had zich een heel kringetje van jongens en meiden om hen heen gevormd. Ksss, ala, toe daan ... hitsten ze van alle kanten. Anne’s weer- stand verslapte: wanhopig-smeekend zag ze rond. Maar overal onmeedoogende gezichten, gebaren van dreiging, verstolen pret-blikken. En in haar schouders Piers ijzeren greep, die ’t haar bijna deed uitgillen van pijn. Dan opeens een huivering schokkend door haar heen, een duizeling van bloed naar haar hoofd jagend, die een oogenblik haar alles deed zien als dooreen waas. Achter de anderen, groot, een reus, stond Kote. Even zwijmde zij onder zijn blik, als smolt ze weg onder de macht van zijn oogen. Maar dadelijk daarop voelde ze zich uitgroeien, en ineen opschroeving van kracht worstelde zij zich los, juist op het oogenblik dat Kote zich door de anderen heendrong en Pier kort beval: „Lós, zeg *1 *» koe ... Toen ging hij naar buiten. Men had haar vrijgelaten, en ongemerkt had ze de deur uit weten te komen, even later dan Kote. Buiten was het schemer-donker en frisch. Een oogenblik bleef ze stilstaan, haalde diep adem. De lucht was roezig en vol schaduwige wolkplekken, waartusschen de groen-witte maneschijn Snel liep zij, en haar oogen priemden door de donkerte voor zich uit. Maar ze keek Kote niet. Soms stond ze even stil, keek rond of ze den weg niet miste. Dan liep ze weer voort, gejaagd, door ’t weeke zand, duin-op, duin-af. En eindelijk, daar zag ze een donkere gestalte boven op een heuvel. Ze haastte zich, struikelde, viel bijna. De gedaante scheen niet te bewegen. Ze was nu vlak-bij; kon Kote duidelijk onderscheiden; klom tegen de helling op; stond voor hem. Hij scheen haar niet dadelijk te zien; zag uit als naar een ver punt. En zij stond, bevend, wachtend. Eensklaps wendde hij zich naar haar toe; zij sidderde. „Wa motte? ...” kwijnde, die af en toe fletse lichtvakken wierp op de donkere duinhoogingen rondom. Dan zag ze duidelijk het regelmatig geklim van de helm tegen ’t witte zand en de stellingen en loodsen ginds spokig opdoemend tegen den lichtenden achtergrond. Toen begon ze haastig voort te gaan, dwars door de duinen heen, inde richting van het huisje der Verriessen. Kote kon nog niet ver zijn. Het was een vreemde, heftig-begeerende drang, die haar hem achterna dreef en alle schuwheid, alle vrees overheerschte. Haar bloed duizelde nog wild door haar lichaam heen; haar slapen bonsden. Alles, alles aan haar was naar hem toe; ze smachtte naar een nieuwe siddering onder zijn blik, zijn stem; ze wilde zich dien blik geven, en die stem ... lets schors, als een vage verlegenheid, was in zijn stem. Zij antwoordde niet; stond maar stil, gebogen onder de verrukking van dat geluid. Hij had zich weer afgewend; staarde naar het verre punt. En zij wachtte. Toen: „Wa motte daan?” herhaalde hij bruusk. En de heftigheid van die woorden maakte haar opeens schuw, bang. Smeekend zagen haar oogen hem aan, als een vraag; maar hij scheen het niet op te merken. „Ala vrrtt.. .” zei hij, als verjoeg hij een hond. En langzaam toen, met gebukt hoofd en het pijndrenzend besef in haar borst van versmaad te zijn, ging zij heen; verwijderde zich in ’tdonker, inde richting van de Vaart. . . Zoodra Bart bij hun ploeg gekomen was, waren hij en Nelle Baai het ééns geweest. Anne met haar scherp instinct had het dadelijk gezien, gevoeld aan de wijze waarop Nelle hem toelachte, de lokkende daging van haar driesten blik. Hij vulde haar wagens maar tot even de helft, heel langzaam, ineen vertraging van zijn straf geschop, onderwijl hij zijn woorden Anne verstond nooit wat van onder zijn neêrgebukt lijf tot haar ópgrapte, waar de meid dan, rood en lachend, gretig naar te luisteren stond, in hellen schater. En hoe meer Anne dat zoo zag, dag aan dag, hoe meer een spijtige jaloerschheid in haar boven borrelde, die haar gedachten den ganschen werktijd nu met niets anders vervulde dan dat ééne: Bart met Nelle... Onder het af en aan kruien van haar lasten rekende zij uit, wanneer Nelle met haar wagen boven op ’t plateau bij de gravers moest zijn en zelve bleef ze er dan rondtreuzelen en hen bespieden met schuinschen blik. En ze dacht, hoe het zijn zou, als zij daar stond in Nelles plaats en Bart tot haar die grappen mompel-fluisterde van onder zijn neêrgebukt lichaam vandaan. Toen was het eens geweest, onder ’t schaften, ■ ze dwaalde wat inde duinen inden omtrek Nelle Baai kruide in dezelfde ploeg als zij, groote, logge meid met roode vleeschwangen, breeden brutalen lachmond en een forschen neus. Ze was heel grof en blond, „een leelijkerd” vonden de andere meiden, maar Anne vond in haar iets van geheimzinnige aantrekking, iets dat haar éven aan Kote denken deed. van de afgravingen rond, dat zij ze samen in een kuil had verrast. Nelle, die rood, lachend, in Barts wijduitgespreide armen lag, terwijl Bart, lachend ook, zich telkens tot haar overboog en haar zoende, zoende ... Ademloos had Anne gegluurd; was toen weggeslopen, haastig, bang dat ze haar zouden bemerken. Een vreemd gevoel wroette in haar borst; ze hijgde kort, stootend. In haar hoofd was het ijl en duizelig. En den ganschen, warmen middag deed ze haar werk als ineen droom; als waren de duinen, de mannen en vrouwen, de schepen, ver van haar af; als zag ze het alles verkleind, onwerkelijk ... En dien nacht, in haar droom, lag zij in Kotes armen, ver ergens in ’t duin, en zijn lichaam boog zich tot haar over en zijn mond kwam op haar neer, in zoen op zoen ... 11. Geregeld iederen avond, tegen den tijd dat Kote van 't werk komen moest, draalde zij nu inden omtrek van het huisje rond, toch altijd in de duinen blijvend en nooit zich wagend openen-bloot op het veldje er vóór of achter de heesters op-zij, zooals die eerste maal, sinds ze eens de hard-strenge oogen van Meeuw door het venster op zich gevestigd had gezien. Maar er waren rondom, in het duin, plekjes genoeg vanwaar ze onbespied Kote kon zien Anne in dat daaglijksch zien was met al die bijzonderheden geheel vertrouwd geraakt; ook met iedere beweging van vrouw Verries of lessebel, kwamen die naar buiten om water te halen uit den put. aankomen langs het smalle pad en dan vlak langs het aardappellandje, de achterdeur in naar het keukentje. Lekker en lui, in het heet-gestoofde zand, lag ze vaak uren te wachten, haar oogen op het huisje of het pad, een koud-leêg gevoel in haar borst van verlangen. Van tijd tot tijd zag ze dan wel eens iemand naar buiten komen, Meeuw of lessebel of vrouw Verries, die meestal vroeger van het werk terug waren dan Kote. Meeuw ging gewoonlijk naarde geit, haar schort bonkig-bol van groente-afval aan twee punten opgeslipt voor haar buik. Doordat het bijna iederen dag zoo was, begon Anne, van-uit haar loer-hoekje, precies te weten hoe het ging: de geit op het gruizelig braaklandje bezijden de aardappels, aan een touw juist kort genoeg dat hij de aardappelplanten niet kon bereiken, begon, zag hij Meeuw uit het huisje komen, zenuwig aan zijn pen te rukken, zijn ruwruig grauwwit geplekt lichaampje te wringen langs het stug hem terughoudend koord, zijn kop met ongeduldige schokken vooruit, waarbij het dik-proppig sikje onder zijn kin te bungelen hing als een vlok vuil-geel schuim op afvallen. Dan spreidde Meeuw haar schort uit en koeskaste den inhoud tot een hoopje neêr op den grond, waarin de geit dadelijk gulzig te wroetelen ging, het touw waaraan hij vastzat sullig en slap in het zand. Schuin naar-onder de tafel glurend zag Anne zijn beenen in bruin-pilow broek breed, met platgespreide dijen naast elkaar staan; uit den holgapenden, brutaal-wijd-openen broekzak pikte een gele, met zwarte streepjes bekrieuwde duimstok. Zou die vent slapen, dacht ze een oogenblik, en wat deed-i hier, wat deed-i in hun keet? Nu ze eenmaal daar zat, tegenover hem, inden moê en warm en ontzenuwd, vond ze in hun keet, aan de tafel, een man zitten met den rug naar haar toe. Hij zag niet op toen ze naderkwam, nieuwsgierig haar oogen borend in ’t half-duister, dat door ’t kleine venster binnenviel. Even dacht ze aan teruggaan, ineen onbestemden angst voor alleen-zijn met dien onbekende; maar ze had dorst en honger, en een lekker-heimelijke lust te weten wie dat was en wat hij hier deed, gaf haar moed om tot bij de tafel te komen, waar ze zoover mooglijk van den man afzitten ging, het hoofd op de ellebogen, met oogen schuinbegeerig tusschen de haarslierten langs-over haar slapen doorloenschend, om te zien of hij haar opmerken zou. Maar hij bleef in dezelfde houding, onbewegelijk. Om zijn breed, over den tafelrand heen leunend lijf, spande een grauw-linnen timmermansvest, waaruit licht-blauwe boezeroenmouwen bolden, ineen nijdigen knak bij de ellebogen, waar de armen van de tafel opstaken naar het hoofd. Van het hoofd zag ze niets dan wat slordig dun-bruin haar, in twee kroezel-slangetjes wegkruipend inden nek onder het kreukelig boordomslagje van het boezeroen, dat uitpiepte boven het vest. grauwen schemer van ’t kleine vertrek, bekroop haar een bangheid voor dien stillen, sterk-uitzienden man, die daar op zijn armen leunde of hij sliep, maar ieder oogenblik zou kunnen opspringen om haar te schoppen of te slaan. Ze voelde den honger in haar maag morrelen en haar tong plakte van den dorst droog-kleffig tegen haar schroeiend verhemelte. Ze durfde niet meer ópstaan en naar het kastje gaan om iets te krijgen. Toen ging de deur weêr open en kwam Bar te binnen, nog schuwer en gedokener lijkend dan anders, met een schichtigen blik op den vreemden man; toch zei ze niets, ging gewoon aan haar werk bij het kacheltje. Anne voelde zich weêr moedig worden, nu ze niet alleen was. „Wie es da?...” vroeg ze gedempt-schor, haar oogen gretig het antwoord uit het vrouwtje trekkend vóór dat nog den mond had kunnen open-doen. Bartes kleine oogjes, diepweggescholen in het grauw-geel rimpelvel, sprongen bang in hun kassen rond. „’t Es Jaan... weg ’zunden ven ’t wark in staad...” schorde ze gefluisterd. Een roodmager gezicht dook plots van tusschen de boezeroenmouwen op; boos-doffe oogen vlamden even met vreemde lichtflitsjes. En een slag op de tafel kwakte droog-kort door de stil-soezige keetruimte. „Verdomd noe a’g-oe bek nie halt...” siste de jongen woedend. Barte kromp weg voor ’t fornuis; Anne schrikbeefde over haar heele lichaam van vreugd en van angst tegelijk. Vreugd om die ruwheid, die haar moeder striemde, maar angst, angst vooral, omdat ze opeens had begrepen dat die jonge man Hij was op zijn dertiende jaar bij een timmerman inde leer gegaan, en toen ze een paar jaar later hun zaakje moesten verkoopen, omdat den ouwe zoo dronk, en de stad verlaten, was Jan bij zijn baas gebleven en had daarna bij verschillende andere bazen in stad werk gevonden, zoodat zij, Anne, hem langzamerhand was gaan vergeten, alleen nog maar wetend dat ze een ouderen broêr had, in stad, een timmermansknecht. .. Maar nu hij na jaren daar ineens op ’t onverwachtst vóór haar stond en Barte kleinsnauwde, nu zag zij in dat strak-mager gezicht met den spits-dunnen neus en dunne lippen weer heelemaal ’t gezicht van het twaalf-jarig jongentje, dat naar haar vader schopte, met woedende driftwoorden. De oude Smink was nu ook binnengekomen, wezenloos en versuft vaneen langen werkdag in zand en zon. Hij scheen wat bang voor zijn zoon, scheeloogde, aan tafel, telkens opzij, waar Jan zat, stuursch-recht voor zich ziende, de armen weer onder het hoofd. Bart© deed het eten op; schudde de aardappelen uit den pot over ineen aarden teil, die ze midden op tafel gezet had, slaande met kleine klopjes van de handmuis onder tegen de pot-ronding aan. Een goor-grijze damp wademde Jan was, haar broer, dien ze zich nog maar herinnerde van toen ze kind waren en samen over straat speelden inde stad, waar ze toen nog woonden. Jan was ouder dan zij; als kleine jongen al heel sterk en driftig sloeg hij de andere jongens; en eens had hij zijn vader geschopt, toen die, dronken, hem ’n draai om z’n ooren had willen geven. op, dien Anne gretig-hongerend insnoof, met haar vork recht-op inde hand al klaar om te beginnen. Op ’t laatste oogenblik gleed Zelu binnen door de op-een-kier-geopende deur. Schuchter, met groote smeek-oogen, die slaag en booze woorden op een afstand moesten houden, zette hij zich tusschen Anne en zijn moeder in, die hem onder tafel een por gaf om zijn late komen. Onder t eten sprak alleen Jan; vertelde van stad, waar teen beroerde boel was inden tegenwoordigen tijd; te veel concurrentie, lage loonen, hongercenten wat je d’r verdiende. Hij had er tenminste zijn buik vol van, van de stad; de heele rommelzooi konden ze voor zijn part met dynamiet de lucht laten invliegen; die rotte timmerbazen inde eerste plaats; ze gunden een mensch nog geen draad aan zijn lijf. Hij, hij kwam hier werken, aan de zanderij of aan het „Werk”, dat kon m niet bommen ;. morgen zou hij met , Idirectie 9aan spreken, en als ze hem niet hebben wilden, sloeg-i ze d’r hersens in!... Hij sprak op een hoogen, ruzieachtigen toon, zooals hij vroeger, als kleine jongen, tegen zijn vriendjes sprak, die hij doen liet wat hij woü. Barte zat stil, gebukt, te luisteren; knikte af en toe met vage instemming. Zelu, bleek en smal, de beide vaal-roze plekjes aan weêrszijden van zijn doorschijnende wangetjes zwakjes opkleurend inde dompe, etens-warme keet, luisterde, met oogen groot van aandacht. Alleen Simme bromde wat onverstaanbaars voor zich heen, zijn gelig oogwit gedraaid naar den sprekenden jongen man. Toen Anne een paar uur later alleen lag in Wat was dat alles lang, lang geleden en hoe kort had het geduurd. Want al gauw waren ze ineen andere steeg terechtgekomen, ineen nog kleiner huisje, waar het donker en benauwd was. Daar waren geen turven en vuurmakers meer; vader ging eiken dag nu met een kar sinaas- haar afgeschoten hoekje, kon ze als dikwijls weer niet in slaap komen. Een dikke, benauwende zwoelte hing tusschen ’t stofïig-duf plankier; drukte zwaar op haar borst, dat ze haast niet ademen kon. Verwarde brokken gedachte, onbestemde verbeeldingen woelden schimmend door haar brein: die morgen, bij ’t werk, dat ze weer een standje vaneen der bazen had opgeloopen; Pier de Vries en al die anderen om haar heen inden rook en het rossige licht van de „Groote Slok”; Kote met de geit, zooals ze hem dien eersten keer gezien had, en dan weêr Jan: Jan van vanavond, sprekend over de stad, en Jan van vroeger, met wien ze speelde en kibbelde over straat, toen haar vader nog het brandstoffenwinkeltje hield inde lange, rechte steeg, dicht bij het marktplein... En van lieverlede kleurde uit de roezeling van indrukken gansch dat verleden helder op; zag ze zich kind rondscharrelen tusschen de stapels harige turf en bruin-gladde vuurmakers in het kleine voorhuis, waar op de toonbank de kan met petroleum stond, die zoo glibberig aanvoelde als je er met je vinger langs streek. En dan achter den winkel het gezellige kamertje met de witte gordijntjes en de mooie gekleurde beeldjes op den schoorsteen en de glimmende kast. En de tafel met de witte theekopjes en het komfoortje met het lichtje erin. appels op sjouw, en achter de kleine ruitjes van het voorhuis stonden alleen maar, op een plank, een paar glazen flesschen rood- en geel-geverfd snoepgoed, waar de kinderen uit de straat om kwamen voor hun centen. Het was zoo jaren gegaan en ze was langzamerhand tot het begrip gekomen, dat haar vader dronk en dat daarom haar moeder vaak schreide en zij het vroeger winkeltje niet meer hadden, met de vuurmakers. Ze waren toen hoe langer hoe meer achteruitgegaan, tot haar vader eindelijk ze was toen vijftien jaar na lang zonder werk geloopen te hebben, bij de zanderij was aangesteld, waar zij al gauw met kruien moest meêhelpen, dat bracht nog een gulden méér in per week. Bij dat eentonig, afbeulend werk van dag op dag was haar bestaan van vroeger langzaam uit haar herinnering weggeneveld, en Jan, haar broertje, haar speelmakkertje vroeger, werd meer en meer iets vaags, iemand die niets meer met haar leven te maken had; de eenige van hun familie niet meêgesleurd in ’t verval, waartoe haar vader hen gebracht had; die nu ginds ver, in stad, een fatsoenlijk werkman werd, die later een ordentelijk meisje trouwen zou, een naaister of zoo, en van wien zij, z’n zuster, wel nooit meer iets zou hoor en... En nu, nu was hij onverwachts gekomen; ineens had hij daar gezeten, bij de tafel. En hij had op de stad en zijn werk, het fatsoenlijke werk, dat haar altijd iets vers en begeerlijks gebleven was, gescholden met ruwe, vloekige woorden, als de jongens van hier. En gezegd, hoe hij óók hier En nu zou Jan hier komen werken, met hen meê gaan sjouwen en ploeteren inde zon, als lastdieren! ■— En de mooie gele duimstok, dien ze uit zijn zak had zien steken, zou hij nooit meer gebruiken en het mooie, fatsoenlijke werk in stad zou hij heelemaal verleeren en worden als Bart de Klet en Symen Molles... als haar vader misschien ... O neen, vast zooals haar vader; ze zag, ze voelde haar vader al in alles aan hem, zooals ze haar vader wist in zichzelve: in zijn blik, inde stem, waarmede hij tegen zijn moeder snauwde, de blauwige lijnen om zijn spichtigen neus. En weer, als die laatste weken zoo dikwijls, blijven wilde en werk vragen aan de zanderij... En opeens, als een pijnlijke openbaring, schokte het besef door haar heen: dat het niet waar was, wat zij altijd had gedacht: Jan, de éénige die op de mooie hoogte in hun leven gebleven was van vroeger, het brandstoffenwinkeltje; de éénige van hun gezin niet gezakt en dagelijks nog dieper zinkend inden poel van ellende, waarin haar vader, dien zij haatte, hen allen bracht. Jan was weggejaagd!! Ze hoorde het haar moeder nog zeggen met de bange, half vergoelijkende stem, en ze zag nog het booze gefonkel van Jans oogen, zag zijn dreigend handgebaar. En haar verbeelding, immer rondwoelend inde misère van drank en diefstal en twist, had dadelijk een gansche geschiedenis om Jans wegzending heen: Jan, geld gestolen voor jenever, door zijn baas betrapt en gegrepen, maar zich losrukkend en den baas als een kind ineen hoek kwakkend, dat die misschien wel bewusteloos was blijven liggen ... dreinde het wee in haar op, om hun aller lot, van haar moeder, haar broeders, haarzelve, het meest om haar eigen lieve leven, dat verwoest lag, vernield, haar jonge lichaam dat verzwakte en kwijnde, een vuil, verwerpelijk vod werd temidden van het frissche, sterke leven om haar heen. En dat al door die ééne macht, een macht die ze maar vaaglijk doorvoelde, maar een macht donker en zwijgend en beslist, haar al maar verder stuwend, – als een kurk gestuwd wordt.— machteloos en al maar verder door de golven van de zee ... IV. Het weer was ineens omgeslagen. Een schrale wind, die uit zee kwam, had de dikke hitte-weelde vernuchterd tot een kille ijlheid, waarin de duinen naakt en grauw, zonder zon, nu bleek en triestig lagen, den ganschen waaierigen dag door. lets sarrends was er in dien wind, iets geniepigs, als vaneen onzichtbaar monster, dat gluiperig rondsprong van de eene duin op de andere, gaten slaande in het dunne stuifzand, dat in spiralende kolken óp-zwierde hier en weêr neêrpletste daar, ineen wilde, schichtige onrust. Ongezellig en verwarrend gooiden de straffe vlagen alles van ’t duin door elkaar. Zonnehoekjes, schemerkuiltjes, geworden in vroeger windrumoer en thans, door de dagen heen van hitte-stilte, gebleven iets vasts en onveranderlijks bijna, dat de dageraad De lucht zag grauw en wanordelijk. Drommen regenwolken, als wilde horden, snelden hoog, in grimmige dreiging voorbij. Toch was 't tot nu toe droog gebleven. Het werk aan de zanderij ging nu vlugger en pittiger zijn gang. ’s Morgens, bij ’t komen op ’t plateau, waar de ploegen werden ingedeeld, stonden mannen en vrouwen te rillen of het winter was. Streng en snijdend omwoelde hen de wind, die van over de duinen aan den zeekant de kom binnenviel; onderwroette de slapperende boezeroenen der mannen en bolde de rokken en jakken der vrouwen, die vaak moeite hadden op de been te blijven. Soms vloog een pet, als een havelooze groote vogel, een eind de lucht in, werd neêrgekeild met een smak in ’t zand; dan gilden de meiden van 10l en vloekte de man, dralend-haastig hem naloopend. De meeste vrouwen bonden doeken om hun hoofd; een enkele jonge meid, uit jool en grove koketterie, liet haar haren vrij uitslieren inden wind. De benedenste duinen waren tamelijk beschut en het werk ging hier geregeld en ongestoord. De mannen spitten en waren spoedig warm; de vrouwen kruiden de zandlasten weg naar beneden, vond zooals de schemer het gelaten had, het werd nu al dooreen-gesmeten door de rauwe woestheid van den wind. De boomen, armzalige struikjes, klapperden verschrikt hun dorrige takjes tegen elkaar en de helm hield zich angstig aan de duinruggen vastgeklemd, willig buigend onder de vloeden van zand, die bij iedere vlaag het overstórmden ... en was de verdere stijging ook niet noemenswaard meer, zoodat de „boven-ploeg" eigenlijk maar wat meer achteraf lag ineen barre eenzaamheid van glooiend zand. Een laatste stuiping van den grond, een starre streving naar nog hóóger scheen hier mislukt tot een kleine botsing van drie duinen, die nu, in angst geweken, nog in deins-houding verschrikt recht-op stonden. Inde enge kom hier zóó gevormd, legerde zich sinds eenige dagen de „boven-ploeg”. Het waren maar enkele mannen, bestemd om de drie toppen, de eenig belangrijke oneffenheid in het vlak-wijdterrein, dat liep tot aan het „Werk" toe, te slechten door het stil-hardnekkig gewroet hunner bezige spaden. Anne, zich langs de schaftende midden-ploeg haastend, mannen en meiden tusschen een rommeling van gereedschap en drinkflesschen, achter de beschutting vaneen duinflank in 't zand liggend, zette zich schrap tegen den wind, die haar dadelijk omklauwde toen ze op de opene vlakte kwam, en strompelend, verblind, ineen dollen dans van zand, ging ze in de richting der drie schichtig op elkaar gesteigerde toppen, die ze zwart zag afgeteekend op de grijze lucht. Inde tochtige, door de afgravingen uitgewijde, van iedre geslotenheid beroofde kom vond ze de mannen dicht op een kluitje liggen, onder hun jassen, schurkend van koü. Alleen Jan stond rechtop, leunend op zijn spa, in zijn grauw-bruin timmermanspak, dien glimlach, als van spot, om zijn stijfgesloten mond. Toen begreep Anne dadelijk, dat hij twist met de anderen moest gehad hebben; dat die rustig En een verinniging nu eensklaps van dat warmtegevoel, een behoefte komend vanuit een verre diepte binnen in haar, hem nu iets vriendelijks te doen, deed haar zeggen, d’oogen naar hem op: „’k Bin toch blêêd' datte ’kumme zêêt; wétte nog, vruger ien staad, da me samen spélden?...” Hij knikte, zijn oogen vaag nu dwalend over de waaiïge zandvlakte, waar ginds, tegen de grijzige lucht, zwartig de stellingen opspichtten van „Het Werk”. „’k Wolde ’k er weer her kon, nar staad.. zei hij eindelijk, als peinzend; toen, na een stilte, een vreemde beving in zijn stem : „Mar ze mótten me d’r nie mer, ze mótten nie.. daar liggende mannen hem niet wilden, zooals ze benéden haar niet wilden; alleen, trappen liet hij zich niet... VIERDE HOOFDSTUK I. Reeds den heelen middag had Kote aan de locomobiel vaneen der heiblokken gestaan. Op het planken karréetje midden in ’t poelig gedras van den uitgegraven grond, de herrie van balken en palen, vóór en achter schuin-rijzend de afgestoken zandglooiïngen, stond hij daar inde diepte als ineen wegzinking van de aard, met boven zich de geweldige ruimte van zand en lucht. Het was een donkere, regenige middag. Wel was de wind nu sinds een paar dagen gaan liggen en scheen het weer langzaam-aan te beteren, maar grijze roezewolken dreven nog onophoudelijk in dreigende stoeten voorbij, hoog-boven de duinen. Er was geen zon. Een grauwe donkerte, als in den winter, drukte zwaar op alles neer, de zandwandingen vergorend en balken, planken en werktuigen vergroezelend in hun ellendige naaktheid. Af en toe ook schoot de wind nog wel eens even uit. Kote, inde diepte, hoorde hem dan, boven het ratel-proesten uit van zijn machine, rommelend rondspringen over de uitgraving, en zag in En als een genoegelijke, speelsche uitdaging was het, een zich-voor-den-geest-halen van dat latere, op de fabriek, dat hem meer dan noodig het deurtje van den vuurhaard openen deed en met zijn pook inde laaiïng rammeien, waarbij de vlammen in heet gestreel zijn zweetend gezicht belekten, dat hij dan eindelijk heerlijk-koelend er voor wegtrok en van de koude lucht omwaaien liet, zijn oogen even knippend te-gastlatend aan het kalm-grijze licht alom. In straf gewerk liep zoo de middag naar den avond toe ... Toen was het even vóór het eindigen, terwijl hij aan ’t uitgooien was van het vuur, dat een van de opzichters hem wenkte van boven af, dat hij komen zou. Kote bromde, voorvoelde standjes, vloekte dat die verdommeling beneden komen kon, als-i’m hebben moest. De andere mannen, hun boeltje bijeenzoekend, klaar om naar de keten te gaan, lachten en porden hem aan tot verzet, zichzelf lekker-vrij voelend om te vertrekken. „Binte besestigd kerel, leet die laamstraal verrekken, wa jèè ...” Langzaam-onwillig slenterde Kote over de plank naar boven, waar de baas te wenken stond, tusschen de directie-keetjes. Toch, bij ’t neêrzien op het sjouwend geploeter der mannen bij de palen, voelde hij iets als welbehaaglijke voldaanheid om zijn machinistzijn, met in zijn weggesoesde denken het vage voorzien vaneen betere toekomst, misschien, later, op een fabriek, in stad... „Kan je niet wat vlugger komme, als ’k je roep, hè?" vroeg die, breed-geniepig lachend van onder zijn flardigen strooien zonnehoed uit. Kote, breedgroot voor hem staande, de handen in zijn zakken, antwoordde niet; schurkte even met zijn schouders. Toen de baas, klein en wat bang voor den bruten arbeider: „Je mot dalijk bij meneer Bruyns komme; het naar je gevraagd...” Even langzaam en onverschillig, vaag voelend iets onaangenaams dat ging gebeuren, drentelde Kote naar de keet van den hoofd-opzichter en tikte ruw tegen ’t wrakkig, ongeverfde deurtje met de zwarte letters: Verboden Toegang. „Ja-a...” schrilde Bruyns. Kote ging binnen; stond nu groot, toch wat verlegen, zijn hoed tusschen de vingers draaiend, voor het tafeltje met papieren en plans, waarachter Bruyns zat. Die schreef nog even door in nijdig gekras van zijn pen, legde die toen bedaard neêr en zag op. Een bleek, beenig gelaat. „Ik heb je laten roepen, Verries, om je te zeggen dat ik van morgen af een ander aan de machien no. 4 zetten zal en jij weer bij de gravers komt; we komen sterke kerels te kort en voor de machien zijn er mannen genoeg. Morgen zal Wilders je je plaats wel aanwijzen. Heb je nog iets?” Kote voelde het vreemd, met een bonk, in hem vallen. Hij wist niet goed hoe hij het had. „Hè?...” vroeg hij enkel, nog niet begrijpend. De hoofd-opzichter tikte zenuwachtig-ongeduldig met de vingers op zijn papieren; fronste de wenkbrauwen. „Begrijp je dat nu niet; we komen sterke mannen Kote had zich hersteld; begreep thans alles goed. Hij zou weêr van ’t machien wegmoeten en nooit hoogerop kunnen komen; hij zou weêr moeten gaan sjouwen, als een stuk vee... Het bloed steeg warm naar zijn wangen. „Meneer van Strijen heeft me beloofd, dat ik bij 't machien blijven mocht,” beriep hij zich op eender andere opzichters. Bruyns woelde op zijn stoel, driftig. „Meneer van Strijen, meneer van Strijen, ik heb niks met meneer van Strijen te maken; meneer van Strijen kan er buiten blijven, als ik je zeg dat we mannen te kort komen en dat ik een ander bij ’t 4de machien zetten wil... En nu kun je gaan.” Hij bukte zich weer over zijn papieren en schreef verder. Nog even bleef Kote stil-recht staan, neêrziend op dat ventje, dat hij tusschen twee van zijn vingers had kunnen fijn knijpen. Even dacht hij erover hem een slag in ’t gezicht te geven, maar hij deed het niet; zijn jaren-lange onderworpenheid verzette er zich tegen. Hij bromde een groet en vertrok. Buiten lag het Werk nu verlaten inde vallende schemering. Inde diepte der uitgraving neêrziende, zag hij de grauwe lucht gespiegeld liggen in het drassig geplas tusschen palen en planken. Hoog-steil rees aan de overzij de zandwanding op, waarachter de verdere duinen slordig wegheuvelden tegen ’t hemelgrijs. Aan den horizon was er iets ijls, iets zilverigwits aan te kort bij het graven; dat is toch nogal duidelijk, dunkt me.” de lucht, dat mooi weêr beloofde. De regen-horden waren weggedreven en slechts enkele wolkjes, parelig-doorzichtig, stonden stil, beweegloos inde wijde geluidloosheid van den avond. Langzaam, over de duinen heen, begaf Kote zich naar huis. En nu hij buiten was zamelde zich de woede, als een dik, heet stremsel, eerst goed in hem op. Weêr sjouwen, weêr ploeteren, als een beest, een beest... En dat, omdat hij sterk was, omdat hij goede knuisten had en een Hinken bast. Alsof hij zich niet méér voelde dan die andere kerels, alsof hij niet langer had schoolgegaan dan zij en alsof hij niet voelde hoogeróp te kunnen komen, als hem de gelegenheid gelaten werd... Hij vervloekte op dat oogenblik zijn kracht, zijn stoerheid, vergaard inde jaren van zon en wind en regen, hier in ’t duin, waar hij als kleine jongen mééging op de tochten van zijn vader, den koddebeier. .. En voor de eerste maal van zijn leven, fel-duidelijk, kwam in hem het besef van den achteruitgang zijner familie sinds dien tijd: zijn moeder en zusters die sjouwden, zoo goed als hij... En nu opeens zag hij den toestand als iets slaafsch’ in en vernederends, ondanks hun begeerte hier in ’t duin te blijven: zijn moeder, Meeuw, lessebel, hijzelf, werkend om het huisje te kunnen behouden waarin ze waren opgegroeid; er gedoogd door de Heeren; meer niet dan gedoogd. Opeens zag hij op; keek om zich heen. Was daar iemand? Rondom lagen de duinen stil tegen de klaar-grijze lucht. Een konijntje sprong buitelend weg, verdween in zijn hol. Hij was vlak bij huis; zacht klagerig blèrde de geit hem tegemoet. En opeens had hij haar ontdekt, Het was Anne Smink, die meid die aan de zanderij werkte. Hij zag haar rood worden, haar groengrauwe oogen hem zoeken, wijd-begeerig. . En plotseling was het weer die gewaarwording in hem van nu weken geleden, dien nacht nadat hij haar overdag óók zoo gevonden had en hij niet had kunnen slapen en maar over machines had liggen denken en toen was opgestaan en buiten int donker wat had rondgeloopen. Datzelfde verlangen naar haar, als een aantrekking, plots in hem opgekomen en toen niet begrepen, deinde nu weêr als iets zacht-aanlokkends in hem naar boven. Hij deed een pas zijwaarts naar haar toe. „Wa doe-te hier? . . .” Ze schichtte op; angstte ineen in haar vuile kleêren. „Noe, ’k zei oe nie bêêten!” lachte hij. Zij herstelde zich; richtte zich bevend op. ’t Was toch 'n leelijkerd, dacht hij; alleen die oogen, dat was wat; daar was iets in wat andere meiden niet hadden . . . Met die óógen gaf ze zich heelemaal aan hem, en hij. . . „Ga je Zondag 's met me uit? Je schijnt nog al op je eenigheidje te staan, hè meid? Pesten ze je, zeg? Om negen uur achter de derde machineloods; kom je. . .” Hij vróég het, maar hij hoorde zijn eigen stem als een dreiging, een wil. Het was, inde ellendigheid van zijn voelen op dat oogenblik, de behoefte iets zachts en ongewoons te hebben; een behoefte ook tot uitdaging van den heelen troep loerend neergestrekt in het zand, tusschen wat heesters. hou ik de kast gesloten en mag je voor mijn part met je heele familie van de honger krepeeren!...” De deur was nu open en de voorste vrouwen wrongen binnen. Barte was ‘Snder de eersten. Ze had wanhopige pogingen gedaan om zich tusschen de anderen door te werken, haar schrompele lijfje kleiner nog makend, trekkend en duwend en stompend onder hardnekkig gekreun. Want ze moest gauw haar inkoopen doen en haar briefje hebben, anders stond Simme ginder op te spelen dat hij zijn geld niet kreeg. Garretje Molles, breed en zwaar, had vóór haar gestaan, heel vooran. En goedig was ze wat opzij geschoven, had Barte vóór gelaten. „Ga je gang maar stumper, anders gaat je vent er nog met je centen vandoor, eer je klaar bent.” In het winkeltje, waar ze met z’n vieren, vijven stonden, was het eng en bedompt. Achter een soort van houten balustrade zat de baas met een klerkje aan een tafel. De baas deelde uit en het klerkje schreef de briefjes. Op planken en in kisten aan de muren en op den grond, lagen de waren opgestapeld : erwten, boonen, suiker, koffie, zeep... Een groote kan petroleum, de trechter als een slaapmuts er bovenop, glibberde ineen hoek. Achtereenvolgens werden toen de vrouwen geholpen. De baas, bij ’t werk een tiran, was in ’t Depót, dat hij ten voordeele der Maatschappij hier voerde, een goedlachsche, stralende, hulpvaardige kerel. De oudere vrouwen klopte hij gemoedelijk-familjaar op den schouder, de jongeren gluipte hij knipoogend toe. En praten kon hij en zijn waar aansmeren! -—> Als een vrouw om een paar ons zeep kwam, ging ze heen, móést ze heen- gaan met een pond. Wat duivel, haar kinderen, die kleuters, konden toch niet als nikkers blijven rondloopen, ha, ha! – En de opengehouden schorten bolden vol, puilden uit van de vunzige waar uit het winkeltje, en de vrouwen, zoodra ze . weer buiten – de briefjes lazen, die ze zenuwachtig inde hand gefrommeld hielden, schrikten van het hoog bedrag, dat hun weekloon krimpen deed tot ettelijke stuivers en hun mannen zou vloeken doen en slaan en de misère bracht in hun keten. Soms hielden ze over van vorige weken; moesten toch opnieuw inkoopen doen, daar ze zonder briefje hun loon niet kregen uitbetaald; werden dan maar weer volgepropt door den lachend-gemoedelijken, gekkenden baas;.— hielden over... Toen Barte haar mand van het klerkje overnam, schrikte ze van de zwaarte, en ,—> buiten, inden killen damp, de nu bijna geheel gevallen schemering, . betuurde ze haar briefje en spelde de letters, met haar zwart-doornade werkvingers de cijfers een voor een naloopend. Ze beefde ontzet van 't bedrag, spelde óver, tuurde zich blind inde grauwende duisternis, .—> Het stond er toch, het stond er... Je hebt een groot gezin, Barte, had de baas gesmoezeld; maar ’t was dan ook het grootste deel van ’t loon van haar man en Jan en Anne ... Dralend, gedrukt door het wicht harer inkoopen, die niet allen in het mandje konden, zoodat ze haar boezel ook nog vol had zitten, strompelde ze het plateau af naar boven, het uitbetalingskantoortje, waar haar man wel op haar briefje zou staan wachten. Voor de deur van het uitbetalings-kantoor was het een dringen heftiger dan straks bij de depötkeet. De mannen, in gulzig ongeduld naar hun loon, worstelden zich naar voren, bonkten met hun ijzeren knuisten elkaar opzij, de hoofden rood vooruit, met klauwende vingers grissend links en rechts, vloeken dof-sissend-gesmoord hun monden uitpersend, de vuile tanden stijf inde lippen geklemd. Maar dan binnen, inde langwerpig-vierkante ruimte van ruw hout-beschot, in het ros-oranje licht vaneen paar groen-bekapte hanglampen, zakte het ruzieïge eensklaps van hen af, werd het een stil, ordelijk zich rijen van stoere mannelijven tot voor de balustrade. Kielen, in ’t dringen losgeraakt, werden rechtgesjord, uitproppend goorwit ondergoed verstolen ingestopt en dan stonden ze stil, de mannen, haast onbeweeglijk, te wachten tot hun beurt kwam, de petten of vilten werkhoeden zenuwig friemelend inde slap-neêrhangende handen. En alleen, óók, bewogen aan de gezichten, strak-rechtgespannen als van bronzig leêr, de pinkers, stompe borstel-haartjes meest, onregelmatig en ver uiteengeplant, boven Rondom de houten administratie-barak, moêleunend of liggend, ineen rusteloos-draaierig ongemak hunner groote werklijven, wachtten de mannen ongeduldig de vrouwen af. En telkens als er een paar aankwamen, dralend-schuw of driest-onverschillig, inspecteerden ze . de oogen troebel van achterdocht de manden en schorten; eischten dwingerig de briefjes af en vloekten dan over de hooge cijfers, met gebaren van trappen en slaan. groene, grauwe, bruine, blauwe oogen, in het gluipig schijnsel der slecht brandende lampen lichtend van nauw-bedwongen begeeren. Aan een tafeltje ineen hoek, achter de balustrade, zat de betaalmeester met een paar helpers. Vóór hem een journaal met roode en blauwe strepen belijnd en zwart geroezel van namen. Daarachter, ineen bak van metalen vlechtwerk, een hoop guldens en rijksdaalders breed-uitgestapeld als een overdaad van rijkdom, flikker-flitsend en stralen schietend inde vale verlichting van ’t vertrek. Eender klerken las achtereenvolgens de namen op, met luid-bitse stem, die de wachtende stilte telkens als met nijdige priempjes doorstak. Dan dwaalde de blank-roze vinger van den betaalmeester vluchtig de lijst af, langs de roode streep, en spitste de lange nagel stil bij een woord, een bedrag ... Dof-bonkend, onhandig stommelend langs de anderen heen, ging de geroepen arbeider het hekje door en bleef staan op halven meter van de tafel, waar hij zijn briefje zacht-voorzichtig op een punt neêrlegde. Even dan, met een onverschillige vluchtigheid, dwaalden de rustige oogen van den betaalmeester op ’t smoezel-rimpelig papiertje neêr; mummelde hij het bedrag, dat de klerk naast hem op een tweede lijst invulde. En dan ging de arm loom-strekkend naar den geldbak, waar de vingers lang in doopten en weêr in neêr lieten klitteren wat te veel was, in klaar-klinkend gerink. En dan telkens het gulzig grijpen van den arbeider, die het meest terstond in zijn broekzak liet wegglijden, het soms ook krampachtig, als bang het weêr te verliezen, tus- afgewezen; had terug moeten druipen onder zijn nog hun beurt wachtende makkers, als een hond die heeft slaag gehad. Hun gedempt-sarrend gegrinnik maakte hem woedend. Zijn oogen puilden wit en zijn mond wrong zich nijdig tusschen zijn kaken, in dof gebrobbel van vloeken. „Zoo alde zaatkop, zin z’oe te slim af?” grijnsde Symen Molles, draaiend op zijn stakige beenen, met de hand door zijn bos hel-rood haar wroetend: „Hier alde, hüüü, ge verliest oe pet...” „En ’n knup ven z’n jaas!” gilde een van de jongens, die met zijn mes Simme van achteren een knoop had gesneden. „Ssss ...” waarschuwden er een paar vooraanstaanden. Maar bij de deur, tot waar de oude Smink zich nu teruggedrongen had om Barte te gaan zoeken, bleef het sarren zijn gang gaan. Simme, ineen kring van arbeiders, werd geduwd en getrokken van links naar rechts, dat het hem draaierig voor de oogen werd. Niet geheel en al nuchter, wist hij zich niet goed te verweren; brabbelde maar in knorrig gebrom zijn vloeken en nam malle dreighoudingen aan. En bij het sarren van den versuften man, die woedend-onmachtig met zijn geel-doorloopen oogwit te rollen stond en zijn magere eeltvingers rusteloos ineenwrikkelde, waren spoedig de jongens vooraan, brutaaldagend inde kracht van hun jong-beestige vitaliteit, de uitgeleefdheid van den wezenloozen dronkaard smalend. Het werd een heel relletje. Lauw Bekkie een van de jongste arbeiders, blozend kindergezicht met wreede, grijze oogen, oogen-van-misdaad; Lauw, die de lieveling was van de jongere het mondje, wilde wat vragen . . . maar Annes oogen staken hem dreigend en hij zweeg. . . Buiten was het frisch en dauwig. De lucht helder, van wolken schoon geveegd; maar boven de duinen, inde verte, doemde een violette gloed, die hitte voorspelde. De zon scheen mild en zacht over de rustig-liggende duinen, waar de donkere bosjes helm en hier en daar een propje grijzige distels licht bewogen inden lauwen wind. Het was nog lang voor het afgesproken uur, en Anne slenterde langzaam het pad af naar de vaart, den dagelijkschen weg als ze naar het werk ging aan de zanderij. Beneden lag het water glanzend en gaaf, waar de hemel mooiblauw in spiegelde; een lange, staalkleurige reep tusschen de schraalgroene grasranden. Even daarachter, aan weêrszijden, rugden breed-zwaar de hooge duinen, die schuinsche dof-blauwe schaduwen neêrsloegen op het zonnige gras en het zonnige water. Daar ging zij liggen op haar linkerzij, drukte haar gezicht tegen den koel-vochten grond en snoof gretig den sterken gras-en-aard-geur in, telkens maar weer en weer, als een hartige bedwelming, ’t Werd al hittig om en boven haar stil uitgestrekt lichaam; vanuit de violette bovenlucht duizelde de warmte als in gloedkringetjes neêr, en een behoefte naar frischheid deed haar nog nader naar ’t water aanschuiven, dat zwart-glad, koel-donker lokte. Toen, op haar ellebogen steunend, haar knieën inde weeke glooiing gedrukt, liet ze haar bovenlijf voorover zakken tot vlak boven den waterspiegel, dat de punten van haar openhangend jak het even aantipten. Zij zag den bodem van mooi bruin-geel zand, en als ze langs het water keek, schoten er dradige pootjes wriemelen en rondend zich vastklemmen en het dikke lichaampje dan afbuitelen en even stil liggen, de pootjes in werkeloos gespartel omhoog. Tot het diertje zich weêr ómgewerkt had en het klimmend gehaspel herbegon. Er groeide daar ook enkele plantjes, roest-bruine stengeltjes, die zich uit het zand opwrongen en met kleine, groenige blaadjes rustig onder ’t glanzend water stonden, waarover maar telkens vliegjes schoten, zwarte, haast onzichtbare stipjes, zóó verdwenen... Verderop, meer van den walkant af, verblauwde het water door den hemel, die er in gekaatst lag, en dansten gouden vonkjes een vroolijken maar stillen dans. Er kwamen ook wat witte dons-wolkjes aanglijden, midden tusschen de dansende vonkjes in, die ze koddig omsprongen, tot de wolkjes in bedaard-zékeren gang waren doorgegaan de vaart af, en het water weêr stil lag en blauw, met de rillinkjes alleen van de vliegjes en aan de overzij de zware, donkere schaduwen der duinen. Anne zag net alles zoo, maar het bleef een vreemd, geheimzinnig spel voor haar; het klauteren van ’t torretje daar beneden op den koelen bodem en het onbeweeglijke staan van de fijne plantjes; het ruischloos gedans ook van de kittige goud-vonkjes en het telkens verschieten der vliegjes, geruischloos... Ze vond het vreemd alles, als onwerkelijk. Ze dacht, hoe dat altijd en altijd hier zoo was, dag aan dag, dit stille doen hier in het blauw- 9 D. M. kleine glanzige vliegjes overheen, het gladde vlak in even-rillinkjes beroerend. Onder ’t water haspelde een blauwig torretje tegen de kleine zandkluitjes van den bodem op; ze zag de dunne, vredig water; ook inde week, als zij boven op ’t plateau de zandvrachten kruide en door Bart de Klet werd gesard en óók als ze binnen zat in hun dompe keet en haar vader vloekte en haar moeder en Zelu huilden. <—< Wat was het wonderlijk zoo in dat water te kijken; wat gaf dat een heerlijk gevoel in haar borst... zoo gek ... en toch zoo heerlijk... Er drongen tranen in haar oogen, ze begreep niet waarom; voelde alleen ook dit een deel der Heerlijkheid, die komen ging... Toen stond ze eindelijk op, met iets duizeligs van het lang voorover-liggen. Het was warm en zonnig om haar heen. De duinen lagen hoog en blond tegen de diep-blauwe lucht, als tot donkere nissen verdiept inde verte, waar de zanderij was... Nog even bleef ze staan, in ’t gras aan den kant; knoopte haar jak dicht en streek met de hand de naar voren gevallene haren naar achter. Geen levend wezen was inden omtrek te zien; alleen, even, een man, eèn arbeider, klein en zwart, bewoog zich boven op een duin, verdween dan, met groote sprongen, ergens ineen diepte. Haar instinct zeide, dat het nu tijd was. Er was geen draling in haar. En vlug, langs het duinpad, door het mulle zand, ging zij nu inden lichten morgen, op weg naar de machineloods, om Kote te ontmoeten... IV. Inde wat achterwaarts van ’t Werk gelegen pan, op-zij van de vierkante, geteerde schuur, Dat was de stem die haar rillen deed, die als vloeiend vuur haar doorging, als een zaligende verrukking bleef tintelen in haar bloed. En zij schorde, vreemd-verschrikt van haar eigen geluid: „Ja ... daar bin ik noe .. Even monsterde zijn blik haar van ’t hoofd tot de voeten en ze had wèg willen zinken van vrees, van schaamte vooral, om haar jak, haar rok, haar heele leelijke, verwaarloosde lichaam... „We zollen naar ’t daarp gaan,” zei hij toen kort, „d'n ploerten hier hê niks mit ons uitstaan... Vinde goed, maad?...” Ja, ze vond goed, ze vond alles goed wat hij zei; zelve denken, zich rekenschap geven kón zij niet; hare gedachten lagen verduizeld inde wondere tinteling van haar gansche zijn. En in die door kinderen met groote, witte krijtletters overkrieuwd, in vuile woorden, zinspelende bijnamen, stond hij al op haar te wachten. En toen zij, van het duinpad komend, hem daar zag, zwart en groot, met zijn donkere oogen, die haar al naar zich toetrokken, haar gansch naar zich toétrokken, dat het was of ze sneller loopen moest, of ze haar voeten niet tegen kon houden ■— toen schreeuwde tegelijk een angst in haar op, een grauw in haar vlagende bangheid voor dien man, die haar zich neer had willen doen werpen en den grond vasthouden. Maar ze liep: was al bij hem: stond vóór hem... En het was als een ontnuchtering. Hij nam haar niet in zijn armen, zooals ze zich dat te voren had voorgesteld, en hij zoende haar niet, zooals ze dat Bart de Klet het Nelle had zien doen. Hij gaf haar niet eens een hand; zei alleen: „Zoo, binte daar ...” duizeling ging ze naast hem aam nu hij haastig, met groote stappen tegen de hoogte opzij van de loods opklom, om de keten te kunnen vermijden. Niemand merkte hen op. Alleen een paar kinderen, met groezelige pret-smoeltjes, de blonde haren verward om de bloote hoofdjes, sarden, ineen duinpan, een kleinen zwarten hond en keken even nieuwsgierig op, toen ze voorbijgingen; een dreumes-meisje begon te schelden met hel stemmetje: „Aanne mit d’ bult! Bult! Bult!! Je vaar ’s wer zaat 'west giester! Bult! Bult!!” Kote zei niets; zag niet op; bleef recht voor zich uitzien, als ging hij aan op een zéker doel. Maar Anne voelde heftige schaamte-pijn in zich vlijmen en de kleine heuveling van haar linker schouder dijde er in tot werkelijken bult, die haar afzichtelijk maken moest in Kotes oog, die haar hem nakrüipen liet, inde verwachting van hem elk oogenblik zich te zien omwenden en haar van zich aftrappen in smalende minachting. Maar hij liep stil door, met dien vasten stap, duin-op, duin-af, zonder spreken en zonder zich om te keeren naar haar, die achter hem loopen bleef, duin-op, duin-af, in vreemde beklemming van afwachting. En onder ’t gaan bestaarden haar oogen, dol vaneen vagen angst, aan hem alles: zijn voeten inde leêr-bonkige schoenen, die het stuifzand vertrapten, zijn grauwe boezeroen met den leêren riem om zijn zware lendenen, zijn op den rug gehouden armen, met de groot-breede, harde handen-in-rust. Op zijn vierkante schouders een ros-bruine nek, ruig met zwart haar bekroesd, een wilde verschrikking van haar, dat tot hoog onder zijn slap-vilten hoed kroop. Haar oogen bestaarden hem, onder het gaan; haar blikken bewoelden, in dien vaag-dollen angst van verwachting, zijn beenen, zijn rug, zijn hoofd; verwarden zich in die wildheid van haar en daalden weêr schichtig naar zijn schoenen, die breedzwaar stapten, dat het zand er onder ópstoof. Zij voelde zich warm en hijgerig van inspanning om hem bij te houden; een paar malen was ze over wat bremstruiken gevallen, gauw weêr opgekrabbeld, bang dat hij zien zou en haar minachten. Het zweet siepelde langs haar koudstarre wangen; ze brandde en rilde tegelijk. De zon, nu hóóg aan de fel-blauwe lucht, bevlamde wreed de duinen, die wit-gloeiend uitlagen naar alle kanten, eenzaam en naakt, ineen stugge steigering van verblindend-relle toppen tegen den hemel. Hier en daar, ineen glooiing, waar de zandheuvels recht-neêr stortten, was wel een plekje dun-blauwige schaduw, doch smal en weggeschrompeld, weggevreten door het vuur der zon, dat alles overheerschte en slóég met troostelooze helheid. Op enkele plaatsen, in het broeizand, grimden wat dorrige distels, en duinrozen, bleek en slap, lagen bezwijmd. Anne zag, hoe hun stengels zich stuipend krinkelden, als Kotes stap breed-zwaar ze vertrad. En altijd liep hij maar verder, verder, den kant uit van de zee. Zij was nu geheel bezweet en kon haast niet meer. Ze had zich neer willen gooien in ’t blakende zand en sterven. Maar Kote liep door en ze móest meê, door dien vreemden, machtigen drang... Inde verte was nu de zee al te zien, een lichtgroene schitterstreep, kort-afgesneden aan weêrs- zijden door de flanken van twee duinen. En naast-achter een derden top, hoe verder ze kwamen, begon het nu kleintjes te krielen van zwartige stipjes, scherp-af tegen de witheid van’t duin: het dorp... Annes blikken, inde radeloosheid van het haastniet-verder-kunnen, pakten de stipjes gretig aan, als een vast punt dat haar weerstrevend lijf zou kunnen trekken, en inden nevel van warmte en rauw-wit licht, die haar hoofd omduizelde en waarin alleen Kote als donker-eigenlijke plek van vage verschrikking vóór haar ging, werd het nu, bij het moede geschok van haar haastende passen, een lokkend gedein der zwart-krielende stippen, die groofer werden, al grooter: huisjes en schuurtjes en een kerkje . .. Af en toe ontmoetten ze nu ook een visscher, die even knikte als hij langs kwam, dan dit vóélde Anne, schoon ze niet omzien waagde stilstaan blijvend en ze achterdochtig naziend, in stille vijandigheid. Eens zagen ze wat kleine meisjes ineen kuil, met klompjes en gekleurde rokjes en witte bolronde kapjes boven rood-gebrande gezichtjes. Zij zaten te spelen met het week-stuivig zand en schelpjes, die ze als fonteintjes uitloopen lieten tusschen de kleine vingertjes. Eén meisje ook, het oudste, breide aan een lange paarse kous en zong een deuntje, eentonig du-deinend inde warme lucht. Kote ging langs, recht vóór zich ziende, en zij, met een schichtigen blik naar de meisjes, volgde hem. En ze zag als een lichte beweging komen in ’t dommelend troepje, de oogen grooter worden en de witte kapjes drummen bij elkaar. Het du- En weêr voelde Anne, toen ze voorbij waren, die stil-vage vijandigheid van straks, de visschers, die staan gebleven waren, iets dat om Kote en haar moest zijn, het meest om haar, om haar jak, haar vuilheid, haar leelijkheid. En ze had Kote wel toe willen roepen toch niet naar het dorp te gaan, waar de menschen waren, toch liever te gaan naar de zee, waar ze alleen zou zijn, met haar schaamte. Maar over schelpige braaklandjes, waartoe ’t duin hier verbrokkelde, stapte hij recht op de huisjes aan en midden dooreen kring van opgeschoten visschersjongens de dorpsstraat in, de herberg binnen, waar hij zich in ’t koel-donker hol neerliet op een stoel en zijn zakdoek uithaalde en zich ’t zweet afwreef, dat dik-parelend hem droop langs baard en wangen. En zij, af, even duizelend inde plotse donkerte na ’t helle licht, liet zich zakken op een stoel tegenover hem, in beklemde verwachting. Al het verdere was nu vreemd en buiten haar om: Kote, die wat riep, en een vrouw, een oude rimpelige visschersvrouw, die op een blaadje twee glazen bier bracht en neêrzette op het tafeltje tusschen Kote en haar. Schuimend en koel, koel-bruin, nat-koel stond het bier in het glas vlak vóór haar. En opeens een dorst, die droog-plakkerig haar keel schroeide, haar tong vast-stijfde aan haar verhemelte. Het bier, bruinkoel in het glas, vlak vóór haar. Toen schreeuwde zij, één schorre kreet, dien ze zichzelf hoorde uiten, zonder willen: en haar vingers pakten het deinende stemmetje zweeg en een lispend gemurmel ging onder het troepje, waar niemand sprak ... rond-koude glas, en haar maag, die brandde, koelde ... koelde ... Tegenover zich zag ze Kote, even-verwonderd, dan hel-uitschaterend in onbedaarlijke pret. „Verdome maad, gie kunt ’et; gie het 't ven gien vremde! ’t Schaam henk oe de bek nog uit!.. . Haar oogen schichtten hem tegen. Ze begreep: ze haatte hem ... „Smerlaap!” siste zij, „a ’k den durst hê, wa?” Vluchten! Vluchten! drong het in haar; hij moest haar haten, haten deed hij haar!” ... En zij was ópgesprongen, den donkrenden schemer uit, de rellende lichtheid tegen. Buiten, op den hoek van de dorpsstraat, stonden nog de visschers op een hoopje, ineen plekje schaduw dat de huizen afsloegen. Daarachter, zonblikkerend en flitsend, de braaklandjes. Zij kwam de straat uit, met den vaag-verwarden wil naar de zanderij terug te gaan, over de zonnende duinen. Doch daar stond het hoopje visschers, pijpjesrookend. En zij voelde al hoe ze haar vijandig wachtten. Ze was maar een arbeidersmeid; ze zouden haar niet doorlaten; vragen wat ze hier in hün dorp kwam doen. . In haar verschrikte verbeelding, haar dol-bonkende hersenen, zag ze zich aangevat, worstelend. En ze keerde om, naar waar de straat stil was, gruiszandig-kaal tusschen de zwartige huisjes, glooiend naar zee .. . Het strand lag breed en eenzaam, in zon. Achter, de duinen, het dorpje met zijn ver. Jan ... Ze wilde dat hij nu hier was, hier naast haar zat... haar broer, die zoo lang was weggeweest ... Ze zag hem weer staan als toen, dien grauwen waai-middag, de eerste maal dat hij aan de zanderij gewerkt had, leunend op zijn schop, alleen ... Toen hij twist gehad moest hebben met de andere mannen, die onder hun jassen hadden liggen slapen, schurkend van koü ... Jan ... Waar zou hij nu zijn .. . wat zou hij nu doen ... en Zelu, wat zou die doen .. . Met Janna Molles spelen bij de vaart of ergens in ’t duin... En Nelle Baai en Bart de Klet.. . wat zouden die allemaal nu doen ? ... Hoever zou het van schrikkingen verbergend. En vóór, de zee, wijd en glanzend. Er lagen op ’t strand eenige pinken, hoog en log-rond, dof-zwart geteerd, met hier en daar kale, grauwe plekken. De masten en donkere touwen staken scherp af in het verblindend licht. De zee was kalm, met heel ver gerucht, dat van verre diepten te komen scheen. Loom en langzaam sloegen groenige golfjes óm op het strand. In het vierkant brok schaduw vaneen der pinken liet zij zich neer. En zoo, geleidelijk, trok de angst weer uit haar lichaam weg. Er bleef niets dan een soezing en dreinende teleurstelling. Zóó was dus de dag, waaraan ze den heelen nacht had liggen denken, de dag die geluk en zaligheid brengen zou inde ellende van haar leven ... Er was niets dan zon, en Kote die haar haatte. En morgen weêr het werk, het zware, harde werk aan de zanderij en de armoede van hun keet, waar Zelu schreide en haar vader vloekte. hier terugloopen zijn naar de zanderij ?... uren!... O, die Kote, die haar had meêgesleept door al dat zand en die zon... die zon ... en haar nu belachen had, dat ze als een hond moest vluchten ... weg in eenzaamheid. O, wat was ze moe ... moe ... en wat had ze een dorst... Haar oogen hield ze gesloten; door de reetjes zag zij hoe de zon fel ketste tegen de duinen, en in haar ooren doezelde ver de zee. Zij leunde tegen de pink aan en sliep.. . Een heftige schudding aan haar arm wekte haar. Verschrikt zag ze op, inden avondschemer. Kote stond vóór haar; bukte zich over haar neer. „Hoe es ’t? Ik daach datte zaat war, maad, zóó sliep-te...” Er was iets vreemd-gedempts, als een teêrheid, in zijn stem. Zij lodderde hem aan, schuw. „Binte nog nêêdig wa?” vroeg hij kort. Zij schudde ontkennend; lag hem maar aan te zien, drinkend de bruuskheid van zijn blik. . Haar vrees, haar haat, ’t slonk alles weg voor een machtigen begeerte-drang naar hem heen, zijn stoere lijf, zijn trekkende oogen. Er was een wondere zachtheid gekomen om haar heen, nu de schemering viel. De zee ruischte verder nog, en inde lucht, waar de zon zonk, brandden teêre, zachte kleuren. Na de doffe bezwijming van gansch een middag scheen dit, deze lucht, deze kleuren, als ’t begin eener bedwelming die moest zaligheid zijn en waarvan het middelpunt hij was: Kote, de kracht-man .. . Ze had zich in zijn armen willen werpen en „Binte moe?” vroeg hij, bruusk, kort-hijgend. Zij knikte. „Daan zei ’k oe dragen, we moeten terug; ’t wordt donker.” Zij antwoordde niet; begon maar licht te trillen; haar adem stokte en haar slapen brandden. Toen was het de kracht die zij voelde aan haar zwakheid; waarop haar zwakheid weken lang gewacht had, hongerend, nu Kotes armen zich onder haar bogen en haar tilden, en droegen naar het duin, waarboven de teêre lucht-kleuren beefden en vanwaar de verwachte zaligheid komen zou . .. V. Dagen achtereen was er regen gevallen. Als de arbeiders van de zanderij ’s morgens op ’t plateau kwamen, papten hun schoenen klodderig weg inde weeke zandbrij; zoog en klokte en piepte het water knarrend tusschen de barstige zolen, die het aan den grond vastzoog. Groote, wijd-uitgevloeide plassen lagen stalig-grauw te glimmeren onder de grauwe fronsellucht, af en toe bevend berimpeld dooreen lichten wind, die er langs streek. De magere struiken aan den kant tegen de duinen aan, zwartig verschrompelend nu het herfst begon te worden, schudden dan rillend hun watervracht af ineen stuiving van hem kussen; maar ze dorst niet. Stil bleef ze maar liggen, haar groene oogen verwachtend naar hem op. droppels langs hun kale, klamme takken, die stumperig omhoog woelden uit het schrale zand. Dat waren de oogenblikjes als een verademing tusschen twee buien; waarin het geheestert zich wat ophief uit de neêrgestriemde houding van uren lang; tot nieuwe buien het neersloegen onder het straf-recht gedaal van bijna loodrechte stralen, in zwiepende geeseling. Het regende, regende. – Ineen waas van grijsheid doezelden de bleek-gele duinen weg; een triestig gedruisch vulde brééd de stille lucht, een gedruisch van uren... En de hemel, grimmig gefronst, liet maar altijd weer nieuwe stroomen los, braakte gulpen van dof-zilver nat, die de aarde verzwolgen, verspoelden, den grond openwroetten, oversopten met plassen, bellend en reutelend, en die d’aard dan slokte, slik-brobbelend, of, sissend, langzaam opzoog. En altijd maar bleef het doorregenen, met die korte tusschenpoozen van vreemd-beëngde stilte opeens, regenen, regenen. .. Plasregens en lam-mottig gedruppel wisselden elkaar door de dagen af; als het niet striémde, woest en meedoogenloos, spikkelde het treiterig, knoeide het week-gluiperig van priegelende spatjes dooreen; waaide het in wolken van watertipjes aan van over de hoog-trieste duinen. De schichtige boomblaadjes kropen huiverend bij elkaar. Inde wreede teistering van den regen ging het werk nu aan de zanderij zijn gang. De mannen, ineen oogwenk nat tot op de huid, hun kleêren narig-kil plakkend tegen de warm-uitzwee- Toen was, langzaam-aan, iets van die dofheid uit haar weggetrokken, als nevelde er iets uit haar hoofd, iets zwaars, dat haar nu lichter, al lichter maakte en ook het gevoel terugbracht in haar ledematen, als was zij zoojuist wakker geworden uiteen slaap, die alle vermoeidheid van haar had afgenomen. Ze had toen die gewaarwording weer gehad, die de laatste dagen bijna tot een toestand was geworden en waarin het nu scheen of duinen en lucht eensklaps dichter óm haar kwamen en de grond, het zand waar zij zat, zich scherper aan haar opdrong, zoodat ze ieder korreltje afzonderlijk moest zien, liggend als een klein doorschijnend bleek steentje op en tusschen de anderen. En ook de enkele planten, die er groeiden, trokken plotseling heel haar aandacht tot zich. . Op-zij, aan den rand van de pan, een paar schrale eikjes, nog bijna kaal, op de grijze, 11 D. M. zich gehoord en een licht geritsel in ’t zand, als van bezige pootjes, die moeilijk tegen de muite opworstelden. Ze zag om. Het was Geppie, het hondje van Bart de Klet, dat nu stilstond en naar haar opzag, zijn rechter voorpootje wachtend geheven. Anne klokte met de tong, riep: „ksss .. . ksss ..wierp een zandkluit naar het beest. Maar het verroerde niet; bleef maar opzien met zijn ronde kopje, het pootje even omhoog. „Ksss, rakker ... ksss dan, kreng ..hitste zij, met een schijn-uitval naar het hondje heen, dat nu even kromp, zijn staart tusschen de pooten. Maar het ging niet weg en Anne liep weêr door, tot ze zich ergens ineen duinpan neerliet en soezend voor zich staarde, de handen inden schoot. Het hondje was niet meer te zien. vreemd-verwrongen takken alleen wat rood-bruine toefjes van blaadjes, die uitkwamen. Er stonden wat roode koekoeksbloemen ook, hoog op hun slappige stengels, de vliezige blaadjes even soms licht bewegend door den avondwind, die erover streek. Achter en voor en op-zij, overal duinen, met de donkere dotten van plantjes hier en daar tegen 't witte zand en ’t geregeld-stil geklim van de helm. En daarboven de lucht, als met een groenen weerschijn en de bleek-oranje strepen, die al ijler werden. Ze zag hoe de avond daalde ... Opeens iets koud-nats tegen haar stil inden schoot gelegen handen. En nu ze zich haastig omwendde, wat geschrikt: het hondje van Bart, dat naast haar stond en haar aanzag, wachtend. Anne streelde het over zijn vel, arm-leelijk velletje van verloopen hond, waaronder ze zijn botten voelde. En ze had nu haast spijt, hem straks voor kreng te hebben gescholden. Het was een mormel vaneen beest, dat hondje van Bart de Klet: —■ een gore, groezel-bruine huid met ruig, grof haar en een ronden, platten kop met ingedrukten snuit. Hier en daar op zijn vel kale plekken, als schurft, en telkens schokte hij met zijn achterlijf, geplaagd door ongedierte. Al verscheiden keeren had Bart hem willen verdrinken inde vaart, hem eens zelfs een steen om den hals gebonden; maar altijd was hij weer tegen den graskant opgekrabbeld en weêr naar Bart teruggekeerd, die hem trapte en sloeg. Vanmiddag nog, van ’t werk gekomen, had zij de jongens het hondje zien sarren en met steenen gooien, dat het klaaglijk-kreupel wegvluchtte in 't en scherp, de duinen hoog en dreigend-onverbiddelijk hun toppen bonkend tegen ’t felle blauw, schreeuwde alles het haar toe, en met een razenden zwaai in haar denken, bijna een waanzin, keerden haar gedachten nu eindelijk naar Kote terug, Kote, die haar na ’t oogenblik van zaligheid was onverschillig geworden, doch die nu, in haar angst, zich groot weer in haar bewustzijn stelde, als de vader van haar kind. „Hij moet me trouwen,” dacht ze radeloos; „hij moet, hij móet. .. anders ...” Haar denken zwijmde weg in haar angst. Zij zag zichzelve al, vertrapt, uit de keet gebannen, gescholden en belachen. Haar vaders vloeken voelde ze al in haar hersens boren en haar moeders geklaag doorvlijmde haar borst. Ze zag bgar vriendinnen al samen-smoezelen, ze hoorde hun boos-blij gegiechel, het wreede gesmaal van de mannen. En bij dat alles weggejaagd misschien, weg van de zanderij, van Kote die haar trouwen moest... die móest... móest... Wat later, toen ze al wat kalmer over alles denken kon, was het met tergend-heldere herinnering dat gebeurtenissen van vroeger, kleine schandaaltjes uit de arbeiders-kolonie, langzamerhand vergeten, weer in haar opdoken. Teer de Hondt, door haar vader half doodgeslagen; Miete de Rij, die zich verdronken had. Uit de zandvaart hadden ze haar opgehaald, groen-bleek en gezwollen, met akelig sluik-plakkend haar om haar slapen en wangen. En Miete vervolgde haar nu overal. 's Nachts droomde zij de handen van de meid geschroefd om haar nek, die haar meetrokken in het kille groote, zware stappen naderde hij de rulle glooiing af, tusschen de diep-gereten karrevoren, het zand klonterend onder zijn breede schoenen uit, zijn bovenlijf telkens met schokjes naar achteren, als hield hij zich tegen in zijn brusk-snel lager-komen. Hij naderde. En met hem naderde zijn bonkige schaduw tegen ’t witte duin. Zij voelde zich als zou ze sterven. Haar adem hokte scheuterig door haar borst, en haar gezicht brandde koud. Inde duizeling voor haar blik naderde Kote, als een groot, donker dier, dat haar bespringen zou. Hij stond nu stil, verwonderd; kwam naar haar toe. Over zijn schouder hingen twee konijnen, slapdood. En terwijl de duizeling nu langzaam minder werd en zij half ophurkte, hoorde ze hem lachspottend: „Da hên die Hers ven d’r spurrelen. Aste up d’enne manier gen minsch bleven kun, daan doe-te ’t up d’aandere! ’En kerl die ’t me belet...” Hij zwaaide de konijnen van zijn nek, zwingelde er uitdagend meê voor zich heen, waarbij de ronde, doode koppen met de glassig-bolle oogen Anne akelig aanstaarden. „Wa kum-te hier doen?” vroeg hij toen, kort. Klein stond ze vóór hem, bevend; streek haar klamme haren naar achter, van haar voorhoofd. Schuw zagen haar grijs-groene oogen naar hem op. En ineens had hij ’t begrepen. „Huuuu...” zei hij, eindigend ineen langfluitigen uithaal tusschen zijn lippen, als vaneen vuurpijl, die de lucht ingaat. Stil stond zij, als ging ze een vonnis vernemen; wachtte gedwee dat hij haar slaan zou, trappen... Maar hij deed niets; lachte maar, een zacht- IV. Toen Anne was teruggegaan, den kant uit van de zanderij, stapte Kote regelrecht op het huisje toe, dat grauw-vierkant en donkerig al inden snel vallenden avond, temidden van ’t braaklandje lag ineen kring van duinen. Maar bij ’t aardappelveldje, waar op-zij, inden schralen grasberm, wit, een stille leefplek inden doezigen schemer, de geit opstond, bleef hij dralen, krauwde zijn vingers door ’t borstelig haar van het dier. De geit, ineen zacht-benepen geblaat, rukte aan zijn kort-gebonden touw, drong zich tegen zijn beenen aan, waar het wroetelend langs schuurde met zijn harden kop. „Wa es ’t daan bêêst, wa es daan jongie; motte daan kruweld wurden, zegk, motte daan kruweld wurden? ...” Nog kon Kote niet besluiten binnen te gaan. Wat hem het eerste oogenblik een natuurlijke, doodgewone zaak geschenen had: het keukentje te komen instappen, waar zijn moeder en Meeuw en lessebel om de tafel hem zouden zitten wachten, en dan, na een goeien-avond, zoo dadelijk nuchter- smijdigen, diep uit zijn borst komenden lach, die als zoete regen over haar neêrdaalde. En ze wist nu, blij-gerust, dat hij wel van haar hield, ondanks haar leelijkheid; dat hij niet boos was om wat gebeuren ging, maar haar zou trouwen, weg zou halen van haar vader, haar moeder, Jan .. . weg uit hun keet, die hel van ruzie. Of het was schaften. De meiden en jongens zaten ineen grooten kuil; haar lieten ze er ook bij en ze aten hun brood en dronken de koffie op uit hun flesschen en schaterden om Dollen Hein, die zijn avonturen van de laatste kermis vertelde... De zanderij! Wat was het, dat er haar nu ineens naar verlangen deed, nu ze alleen lag in de donkere bedstee, in het vreemd, vijandig kamertje van de Verriessen? – Buiten relde de zon tegen de witte duinflanken en daarboven zag ze, vierkant afgesneden door den post van ’t raam, een brokje blauwe lucht. ■—• Waarom verlangde ze nu zoo buiten te zijn, bij die anderen, meê te werken, het vertrouwde, dagelijksche werk aan de zanderij... Was dit nu voor altijd gedaan? Ze kon er niet inkomen en toch was het wel; Kote had haar gezegd, ze zou voortaan thuis blijven om op het kind te passen en het werk in huis te doen, tot nu toe door zijn moeder, Meeuw of lessebel verricht. lets als onwil stugde in haar op. Ze wilde niet, hier voortaan in eenzaamheid haar dagen slijten, met niets anders om zich heen dan wat haar vreemd en vijandig was, en met dit idiote kind. Ze was er te jong voor; ze wilde geluk zoo goed als die anderen allemaal, die ginder lachten en vroolijk waren onder ’t werk. Het Zonder ophouden kruiden de meiden de lasten het plateau over; hun gezichten zag ze lachen van onder de strooien hoeden vandaan. Beneden, inde kom, lagen de schepen te wachten, werden langzaam gevuld en boomden dan de vaart af, een voor een. 111. Op een avond was ze naar de keten bij de zanderij gegaan. Het was dat verlangen in haar naar al het oude, dat haar mooier en liever scheen nu haar leventje er buiten stond, als met zacht opspreken van stille kleuren en vertrouwde gebaren binnen-in haar, waarnaar ze een heimwee had, als naar iets wel gelukkigers en begeerlijkers dan het heden. Ook was het onbestemde nieuwsgierigheid, verstolen weet-lust naar iets ze wist niet wat; maar vage schandaaltjes warden in haar hoofd, kneuterige verwikkelingetjes tusschen bekende gezinnen: de Mollesen en de Baaien, de Gymens en de Klets. Want er moest iets zijn. Al twee dagen lang, onder ’t eten, had zij ’t gevoeld, gespied in ’t gefluister van Meeuw en lessebel, ineen enkel woord van Kote. Toen had ze zich niet in kunnen houden van gretigheid: „Wa es daan, zeg daan Koot, hebben ze mekaer de loeren drêêid aan ’t zaanderéé ? ...” Maar toen had ze den hoon, die broeiende vijandigheid van heel het huis zich voelen overzwiepen in Kotes snauwend antwoord: „Geet ’t oe aan maad? Halte moei wa?” En Meeuws, lessebels oogen hadden na-gesmaald. Maar nu, nu zou ze zelf gaan zien; klóóf ze al aan de ruzietjes, in ’t vooruitzicht. Maar tegelijk hield ze 't voor Kote nu angstvalliger nog verborgen, instinctmatig iets vreeselijks voorvoelende, indien hij deze gelijkenis bemerken zou. Het was een warme avond; de zon al onder. Door de lucht dreven wit-pluizige wolkdotten met er omheen licht-gouden randjes; boven de duinen, aan de kim, zag het ook nog streperig van gouden vegen, slordig tegen de lucht. Ze liep snel duin-op, duin-af, op haar bloote voeten. Ze voelde zich vrij en tartend, het huisje nu uit het gezicht; lust tot zich heftig bewegen, tot springen en dwaas doen met armen en beenen. Vaneen hoogte afzag ze de keten al liggen: lange rij van houten hutten inde duinglooiïng. Opzettelijk een kleinen omweg makend langs de vaart, die stil-koel uitlag inden nog na-glanzenden avond, bleef ze een oogenblik dralen. Het oude, het bekende trok haar. Hoe dikwijls had ze hier als meisje niet gelegen, neêr-starend in ’t glimmende nat, zichzelve gezichten toetrekkend, verdrietig over haar leelijkheid. Als vanzelf stond ze nu weer op den grasberm; wierp zich neer aan den kant van ’t water en bekeek zich. Weldoend sloeg de koelte tegen haar aan, en haar haren, straks losgeraakt in ’t gespring, slierden met de tippen, als bootjes, op ’t gaafdonker nat. – Toen schrok ze van haar eigen bleekheid en magerte. Ze was altijd een leelijkerd geweest, maar zóó.., Wat vreemd-schichtige oogen blikten haar aan en wat diepe lijnen trokken om haar neus en mond. Was zij dat werkelijk, Anne? ... Al gauw stond ze op; ze kon dat gezicht niet verdragen; ze was het niet; ze kon dat niet zijn... Haastig liep ze langs de vaart den weg op naar de zanderij. Bij de barakken was het stil; de mannen zeker naar het „Werk”, de „Groote Slok”, de vrouwen binnenshuis. Alleen een paar kinderen speelden in ’t zand tusschen een hoop vuil en groentenafval. Maar toen ze langs de keten ging, kwamen er al enkele vrouwen buiten, nieuwsgierig. Vrouw Molles, met open jak, een kind op den arm, riep haar iets toe, dat ze niet verstond. En een man, uiteen andere keet, riep óók iets, iets van „Jan” ... Toen schreeuwrde vrouw Molles weer iets naar hem terug, en hij antwoordde, en vrouw Molles antwoordde daar weer op, rad-sprekend nu, een stroom van woorden, waaruit telkens de namen „Jan” en „Barte” opdoken. Anne verstond niet, luisterde ook niet, duwde al de deur van hun keet open, een benauwde drukking, als een voorgevoel nu eensklaps zwaar op haar borst. Er hing binnen een wee-duffe lucht van onfrisch beddengoed en vuursmook; t was er schemerig en Anne moest even staan blijven en met de oogen knippen eer ze zien kon. De keet was leeg. Op de tafel een rommeling van vuile potten en pannen, kleffige glazen en halfvolle flesschen. Alles zag er smerig en bestoven uit. En in Anne, dat oogenblikje van het alles overzien, sterker die benauwing, als moest er inden tijd van haar afwezigheid iets vreeselijks zijn gebeurd. Toen, eindelijk, kwam er als een licht geritsel, een nauw hoorbaar gesteun uit den rechter hoek, waar de slaapplaats was van haar vader en moeder. Anne, benepen, aarzelde naderbij. Dan, ineens, stond ze stil, van schrik verstard. Een witte gedaante had ze zien oprijzen uit het donker, dan weer neêrslappen inde duisternis van den hoek. En een gil, snerpend, had door de kamerdufheid gesneden, als vaneen gewond dier in doodsstrijd. „Wegk! ...” Anne bleef staan, koud, met wijde schrik-oogen. „Wie es da, moeder, bin gie ’t?” kneep zede vraag los uit haar keel. Geen antwoord, maar een klaaglijk gekerm, dat nu dof-gesmoord opsteunde, afwerend: „Gên merzjozees daan, nêên... nêên... gên merzjozees!...” en uitschietend ineen hernieuwd gillen: „O .. . o ... 0.. . help minschen ... help .. . Jaan!... Jaan!!” Anne kromp samen voor dat snijdend gegil. Buiten, voor het raampje, loerden nieuwsgierige blikken. Ze had nu duidelijk de stem van haar moeder herkend. En, bang voor een hernieuwden uitval van de oude, zei ze, ruw-haastig: „Moeder, wa gil-te toch; hedde beruurte of wa es ’t? ...” De zieke scheen haar te herkennen, probeerde zich weer op te richten, klein wittig pakje inde groezige duisternis. „M’n burst,” ruttelde ze zwakjes, „m’n burst...” „Wa hedde aan oe burst?” vroeg Anne, deelnemend-ongeduldig. „Hier, hier ..steunde het vrouwtje, „pêên... pêên .. Anne zag wanhopend rond: er moest hier iets gebeurd zijn; er was iets gebeurd, maar wat, wat... Voor het raampje drumden de hoofden; vrouwen verduwden elkaar in kijk-begeerte; kinderen drukten hun smoezele smoeltjes vlak tegen het glas. Anne voelde hun blikken haar hunkerend En langzaam begon Anne te begrijpen; regen zich de woorden tot een geregeld verhaal: Jan, die, dronken, met een mes gevochten had: Gijs de Hondt een steek gegeven, en nu verleden Woensdag door de marechaussees was weggehaald, naar de gevangenis gebracht, in stad... Barte, die den marechaussees gesmeekt had hem te laten; toen was woedend geworden, razend, dol; had gescholden, tot een van de mannen, die ze te lijf wilde, haar een stomp gaf inde borst, dat ze kreunend was teruggeweken. Sedert was ze inde keet gebleven, op bed; had maar over haar borst geklaagd, of geroepen om Jan, die was weggevoerd, naar stad... Anne bleef niet lang. Ze voelde zich koudzweeterig, zwaar om haar maag door het verhaal ; de duffe lucht van ’t kamertje drukte haar tot stikkens toe. Ze sprak het vrouwtje moed in: „Kum moeder, ’t zei ’ebêteren, atte mer nie te vil an denkt, en Jaan zei wel trukkummen...” Ze redderde nog wat in ’t kamertje, maakte de rompslompige tafel wat leeg en vertrok. Maar dien nacht, in 't donker van de holle, haar nog zoo vreemd gebleven bedstee bij de omdwalen en ze durfde niet spreken meer en zich bewegen. De deur kraakte open en een paar vrouwen drongen binnen, begonnen haastig, door elkaar, zich in hun woorden verslikkend om toch het eerst te zijn, uitte leggen wat gebeurd was, schel hun woorden kakelend, elkaar tegensprekend en dan even heibeiïg ruziënd wie er gelijk had; dan weêr voortschetterend, een morsboel van woorden. Verriessen, Kote groot en ronkend naast haar, keerde alles van dien avond pijnlijk-angstigend in haar terug. Ze kneep haar oogen toe, trachtte te slapen, maar het hielp niet: telkens zag ze daar Jan, haar broêr, met verwilderde cogen, schuim op de lippen, verwarden bos haar, een bloedig mes in zijn vuist geklemd. En om hem heen, als een muur van geweld, die mannen in uniform: het Gezag, de Macht, die op hem indrong, onverbiddelijk, en hem meesleurde weg naar de stad. Ze zag Jan worstelen en vloeken, schuimend, en hoorde de bibber-smeekende stem van Barte, die vroeg hem haar te laten, haar kind. .. Een warreling van stemmen en beweeg, als een chaotische roezemoes, werd het in Annes hoofd, haar slapen luid bonzend. Het scheen of haar onderscheidingsvermogen voor een oogenblik verslapte in dat geroes, —■ en het waren de marechaussees niet meer, die Barte duwden en stompten, maar Jan, Jan, haar z00n... En nu, als dien eersten avond van Jans komst aan de zanderij, flitste het weêr door haar heen, de gansche vage geschiedenis van Jans weggejaagd-zijn in stad: zijn baas, dien hij geslagen had, getrapt; zijn verlaten toen van alles; het mooie, fatsoenlijke werk op den timmermanswinkel, zijn heerige vrienden, al dat mooie, verre, voor haar onbereikbare . .. En het werd nu als langs een donkere lijn, dat zij alles zag, nu plotseling weêr, onherroepelijk: hun leven na dat glanzend-ver verleden van ’t brandstoffenwinkeltje, bij de kerk, langzaam gestuwd naar deze ellende van dronkenschap en en gezond. En ze werden tot een smaling voor die anderen; zooals Meeuw en lessebel haar smaalden, zoo werden ze, haar moeder, Jan, zijzelve, gesmaald door hen allen, het héele wérk. En niemand van zijn vrienden had Jan geholpen, zooals nooit één van haar vriendinnen haar geholpen had. En nu, nu zou haar moeder sterven; ze vóélde dat Barte nu sterven ging,— alleen ook, zonder hulp ... Anne was nog een paar maal bij Barte geweest. _ ’s Middags, als de Verriessen naar ’t werk waren en zij de lange, leêge uren aan zich had, was ze er heengegaan, haar kind meest op den arm; zat, inden duffen hoek der keet, stil neer bij het vrouwtje, dat maar steeds weer klaagde over haar borst, die pijn deed. Een paar maal, als de pijn wat minderde, had ze wel haar mageren arm naar 't kindje uitgestoken en t langs zijn wangetjes gestreken en gemompeld in een blijë verrukking: „Aannes kiend ... het kiend ven mèên kiend ...”, tot het weer stekend begon op te weeën in haar nietig lichaam en ze snerpend gilde, dat Anne bang en koud werd, het kind vastklemde tegen haar hijgende borst... Toen Barte gestorven was een achtermiddag dat buiten hel de zon scheen op de blakerende duinen zat Anne beweegloos uren bij het bed, met droog-wijde oogen starend, de lippen opeen. Maar in haar jammerde het van troostelooze vechterij, moord misschien. Daar omheen het leven dier anderen, krachtig en lachend, vroolijk verlatenheid, als had ze dat vrouwtje niet altijd meer gesard dan geliefd, als de éénige nog zwakker dan zij, die ze daarom kwellend-baldadig, ge~ nietend-wreed had vergolden al het leed en de vernedering,, die op haar hoofd was neêrgestriemd. Nu, ineen zich-éénvoelen met haar moeder, één in verworpenheid en ellende, terwijl buiten de zon scheen en ginds aan de zanderij hetlachendkrachtig leven ging, weende zij. IV. Meeuw, met een starre achterdocht op haar bronzig doorzond gelaat, had haar onwillig, bij brokjes zoo af en toe, inde werkzaamheden van het huisgezin ingewijd, ’s Morgens, zoodra ze naar hun werk vertrokken waren, kon Anne beginnen het kamertje en het keukentje te doen, de bedden uitte halen en te luchten, den vloer te vegen en het water te halen uit den put voor het huis. Als dan de geit zijn voer had en haar kind was verzorgd, bleef de lange, lange dag aan haar, tot ze ’s middags aan het eten denken moest, aardappelschillen en opzetten, groenten schoonmaken. Ze deed dit alles met de loome onverschilligheid waarin ze telkens weer terugzakte, na iedere opleving in saam-zijn met Kote; waarin het gevoel van zijn kracht haar slappe lichaam telkens tot een heftiger leven riep en machten in haar wekte vreemd en ongekend. Ze haatte de oogenblikken van haar bezig-zijn in ’t huisje, dat visschertje, dat de zon hield voor een koningin, dan klaagde het als uit verre diepten van haar ziel en dan kuste ze haar ventje, dat wezenloosstarend te luisteren lag, op zijn mondje, zijn oogjes, zijn halsje, als van koud, gerimpeld leêr. Soms lag hij zóo stil, dat zij schrikte en meende hem dood; maar als ze haar oor dan tegen zijn borstje legde, hoorde ze zijn adempje heel-zacht gaan, met een flauw gerochel. En onderwijl was de lucht zoo blauw en dreven er soms zulke kleine witte wolkjes als een vloot van witte zeilen op de wijde, wijde zee ... Maar dan, tegen den avond, den tijd dat ze weer het huisje binnen moest gaan om voor ’t eten te zorgen, keerde haar angst gewoonlijk weêr in haar terug. Dat huisje had er den heelen middag alleen gelegen en ze had het gevoel of er in haar afwezigheid nu iets gebeurd moest zijn: Meeuw, die door de voordeur ongemerkt moest zijn binnengeslopen en haar nu wachtte met die wreede oogen; of iets dat ze er stil hadden ingebracht om haar te verschrikken. Dan durfde ze de klink haast niet oplichten; liep om ’t huisje heen; gluurde schuw door de vensters naar binnen, besluiteloos. En als ze dan eindelijk gewaagd had binnen te gaan, dan was het altijd met een soort van verlichting dat ze alles gewoon en onveranderd vond, zooals ze het dien morgen had gelaten: de bak met halfgeschilde aardappelen nog net zoo op de tafel, één schil, een lange, met denzelfden gekken kronkel nog neêrhangend naar den grond. Maar al gauw, onder haar bezig-zijn van vuuraanmaken en water-opzetten, kreeg weer de heele V. Toen was het, op een avond, dat Anne een eindje de duinen was ingegaan, ineen wil naar ruimte, wijdheid, ontvluchting aan de enge omgeving van het huisje, waar de vijandigheid waarde inde lucht en haar benauwend omsloot als ineen kring van beangstiging. Daar, inde frissche ruimte van lucht en wind, onder ’t hartig beklauteren van helling na helling, was ’t of haar slappe leden wat strakten en er veerkracht in haar beenen kwam en haar armen zich viefer bewogen. Dat was wel als bij 't werk haar goede oogenblikken: dat ze haar lichaam lenig voelde en vlug en de lasten maklijk verkruide in een licht-blijën roes van den arbeid. Met een heimwee verlangde ze er nu opeens naar, naar dat werk; ze had zóo willen aanvallen. Een machtige drang tot leven zwol in haar, een gevoel van haar jeugd nog, machtig opbruisend als uiteen diep in haar verborgen bron. Zóó als ze nu op een duintop stond en wijd, wijd alom de blauwe lucht zag, met, over ’t verre geheuvel der duinen heen, het donker gegroes van sparrenbosschen, dan weer duinen, en heel aan de kim weer sparrenbosschen ... de duinkoppen droegen den blauwen koepel van dit merkte ze nu niet meer op; vond Kote ver en groot en goed, maar niet voor haar meer, niet voor haar, die haar kind niet liefhad; die een gemeene vrouw was ... een laag, verworpen schepsel... haar heen en bleef dan kwellerig in haar nadrenzen: „Nu denkt hij aan die vrouw; nu denkt hij aan haar armen en nu aan haar oogen, en nu laat hij zich door haar kussen; kijk, zijn wang vel vertrekt; hij denkt aan haar kussen, hij denkt eraan, hij denkt eraan ...” Dan vroeg Kote som ineens, brusk, door de stilte van de klekkende vorken: „Wa kêêk-te of te m’ upvrêten m0t?...” en dan wendde ze zich haastig af, schuw wegduikend op haar stoel, terwijl het bloed haar naar de slapen gudste. En ze vóelde dan de blikken van Meeuw en lessebel op zich gericht, vijandig-spottend. VI. Nu eenmaal die drang te léven, als uit diepe verborgenheden van haar innerlijk zijn, waar het langen tijd ongeweten geslapen had, was naar boven gestuwd, en iedere vezel aan haar, gansch haar jonge lichaam nu, dat leven riep, nu liet de begeerte Kote terug te winnen, het heftig verlangen naar zijn liefde, als naar een bad van zijn kracht, haar niet meer met rust, vervolgend haar nacht en dag. En in dat eeuwige zinnen op middelen om hem te trekken weer, hem te binden aan zich onvoorwaardelijk: dat hij niet anders zou kunnen dan zich haar geven met geheel vergeten van die andere, die zij haatte, kwam er iets sluws in haar blik, de raadselige diepte harer groene oogen, als een dreigende gloeiing van smeulenden hartstocht. Ze dacht haast niet meer aan haar kind. En zwijmend op haar bank inden blauw-gouden lichtnevel, öm haar de vlammende middag, voelde ze haar wenschen stórmen naar hem heen, als een macht waaraan geen weêrstand viel te bieden en die ze maar . weêrstandloos óver zich komen liet en óver... ’s Avonds, als de brand der zon van boven de duinen weggeslonken was, en de lucht, ontnuchterd, nu in zachte blauwheid spande, met wat zilveren wolkjes vaak of licht-vergulden biezen, en alles in ’t rond: de duinen, het huisje, het aardappelveldje met de geit nu weêr klaarder leek en gewoner, scherper van omtrek en dichterbij, dan werd het weêr kalmer binnen-in haar, als golven die liggen gaan, viak-uit vloeien tot een vredige stilte. Dan schrikte ze van zichzelve; dan begreep ze die wilde begeerte niet meer; scheen ’t haar een duister-geheimende kracht diep-in haar, die haar ongeluk brengen zou en waarvoor ze bang was. Dan zag ze haar kind ook weêr aan haar voeten zitten in het zand, en inde vermilderde De lange, eenzame zonne-middagen, dat ze op de houten bank zat achter ’t keukentje, vóór zich wit-gillend de duinen, star steigerend-óp tegen 't felle blauw, wat opzij het ziekelig aardappelveldje met de geit, liet ze haar ventje maar stil in het broei-zand zitten, waar ’t zich kreunend-behaaglijk in-groef, suf van de hitte. En in haar vaag-warrende mijmerijen, die als wilde duizelingen spookten door haar hoofd, vergat ze het kind, dacht ze aan niets dan Kote, Kote; wemelde die naam uit de zon-helte haar aan; drukte dronkenmakend haar de hersenen. stemming waarmee de zachte avond nu langzaam haar omviel, kon ze zich overbukken en het bij zich nemen op haar schoot, haar kind, haar jongske, en zoenen zijn arm bol-rond hoofdje en zijn wijddoffe oogen en zijn wangetjes, zijn schrompele wangetjes van oud-klein-mannetje. En dan voelde ze weer eensklaps niets dan ellende, ellende om haar eigen eenzaam, uitgestooten leven en ellende vooral nu, om de misdeeldheid van haar kind. Ze zag het grooter worden; ze zag het later, als het, jongen, met de andere jongens van zijn leeftijd op-ging naar het werk. Ze zag hem, zwak en stumperig, temidden van de gezonde kracht zijner makkers, stakkerig tobben tegen dat werk, dat hem te zwaar was; ze zag hem hijgen en zweeten en neêrvallen en weer opstaan en weêr neêrvallen. En ze zag zijn makkers hem kwellen, hem slaan; ze hoorde de meisjes hem belachen om zijn groote hoofd, zijn verminkte gestalte, terwijl, nog later, geen vrouw hem hebben woü en hij verder tobde zijn arm, veracht leventje, versmaad en alleen. Al wat zijzelve, verschoppeling, als meisje, vrouw, geleden had, zou hij, haar kind, lijden érger dan zij... O, haar jongske, haar jongske... haar arme ventje, haar povere stakkertje ... Maar een nieuwe ochtend kwam altijd weêr zonlichtend op en de vuurbol doorzeilde de wemelende middagen; de duinen besteigerden star het felle hemelblauw en ’t woeste verlangen doorduizelde haar naar Kote ... Kote ... Het was een Zondag-middag, dat zij alleen in Nelle Baai had Gerritje de Hondt wat van haar koffie gegeven, en toen, inde vertrouwelijkheid doordat samen-drinken-uit-één-flesch, hadden ze zich afgezonderd van de anderen, ineen kleinen kuil opzij, waar ze wat praten bleven. ’t Kwam over Anne. Zoo slecht als die er uitzag na den dood van haar kind. Ze was nooit gezond telkens van voorvoet verwisselend, de groote handen stil-gevouwen hangend voor het lijf of in rusteloos gewriemel van vingers. Sommigen liepen ook met langzame wacht-passen op en neêr, schopover-schouder, in ongeduldig gemompel-praat. Doch eindelijk schenen de Heeren klaar. Haastig, zand afslaande van hun pantalons, vertrokken ze. De bazen, druk loopend, met veel vertoon van ijver, begonnen de ploegen in te deelen, en een kwartier later was alles weêr in vollen gang. Het was niet zoo warm als vorige dagen, de lucht gewasschen-blauw met witte wolken doormarmerd. Af en toe schuifelde een windje door 't schraal geblaart der struiken langs ’t plateau. Zonder ophouden kruiden de meiden haar lasten langs de smalle planken-weggetjes naar de schuiten omlaag, en de mannen, straf-gravend, staken steeds maar nieuwen zandvoorraad af, in zwoegend gewerk van hun zweetende lichamen. In ’t schaftuur toen de ontspanning; de kuilen om 't plateau dadelijk vol arbeiders; gelach en gepraat als een brokkelig geroes inden stillen middag. En hoog nu aan den hemel, kleurend alles in een heldere vroolijkheid, de zon, breed-uit stralend, statig staande inde blauwe lucht. iasaifflßM GERARS VAN ECKEREN DONKERE MACHTEN Nederl. oct. 2226 DONKERE MACHTEN Van GERARD VAN ECKEREN zijn verschenen : De Van Beemsters. Geschiedenis eener Familie. (1916). Annie Hada. Het leven vaneen Vrouw. (1911: 2e druk 1914; 3e druk 1919). „Guillepon Frères”. De roman vaneen Winkeljuffrouw (1910; 2e druk 1917). Ida Westerman (1908; 2e druk 1918). Om een Leuze 1907. De Stem die Verklonk ... (1902). Menschen en Machten (Studies) (1902; 2e druk 1919). Donkere Machten (1901; 2e druk 1919). Ontwijding (1900). RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0317 3600 DONKERE MACHTEN TWEEDE DRUK „Et ceci n’est pas autre chose Que I’histoire d'une pauvre enfant.” AMSTERDAM 88 P. N. VAN KAMPEN & ZOON S8 GERARD VAN ECKEREN EERSTE GEDEELTE I De twee bazen hadden al wat onrustig heen en weer geloopen en bevelend-luid inde dompe middagstilte gewaarschuwd: „Kom mannen, ’t is tijd!” Inden magerblauwen reep van schaduw, die de bijna loodrecht-afgegraven duinrand neerwierp op de wit-bezonde helte van de uitgestrekte zandplaat, lagen de arbeiders ineen lange, slordige rij van bonkige lijven, paarse, blauwe, bruine boezeroenen; een warreling van beenen, waar de vólle zón op scheen, wreedelijk blootleggend de brutale armoede van veel lompe, rood-gesleten schoenen, vellerige brokken leêr met bruin-rosse barsten dooraderd en door lorrige veters of rafele eindjes touw saam gehouden. In het gloeiend-witte van fijn zand was het een heuveling van dijen en rompen; de gezichten meest alle inde schaduw, weggedoken onder groezel-grauwe hoed-bekapping. Sommige mannen lagen met de armen onder ’t hoofd, anderen hadden ze wijd-gespreid, ver van de romp, luk-raak in 1 EERSTE HOOFDSTUK het zand ergens neêrgevallen, als loome, doode, onnut geworden dingen, de handen en vingers in stuipigen greep ... Wat naar links, achter een duin, ineen inkuiling van den grond, schaftten de vrouwen, zittend meest, door het warme broeizand geruggesteund, ineen kring, de ouderen suf-starend vóór zich, de jonge meiden, wat afgezonderd, sommigen ook in andere kuilen inden omtrek, beweeglijk en gichelig, elkaar met zand gooiend of languit op den grond duwend, met wilde haren en rood-verbrande sproetgezichten. Enkelen ook lagen lui, als bedwelmd van de zonnehitte, evenals de mannen, plat-neêr op hun rug, de strooien hoeden over het gelaat getrokken. Het eten was al geruimen tijd afgeloopen; het werk stond ieder oogenblik weer te beginnen ; een paar van de oudere vrouwen, tuk op het beetje rust voor hun loome ledematen, hun oogen in die suf-doffe staring voor zich heen, hadden al kort, droog, tegen de stoei-gillende meiden: „Hou-de gie de bek, maads!...” zonder dat dit iets gegeven had. Frisch en vol leven voelden ze zich, die jongeren, na een ganschen ochtend van on-onderbroken gesjouw in felstekende hittebranding. Ginds, bij de mannen, waren de bazen er eindelijk in geslaagd aan het schaften een einde te maken; hadden gedreigd rapport te zullen uitbrengen ... Loomig en dof-knorrend hadden toen, hier, en daar, de lijven zich geheschen van den grond; uit roode gezichten, van onder zweetige plak-haren vandaan, keken oogen slaap-lodderig rond; armen rekten zich met breed-luien zwaai, als de vlerken van vogels, die vliegen gaan. De Doch eindelijk waren allen toch weer aan ’t werk. Verblindend-wit, een helsche schettering van wit inde zon, ketsten de afgestoken duinwanden de werkers tegen, die stoer gebogen, de handen om den bekend-gladden schopsteel, weer verder groeven, al maar verder, uren achtereen, de been en geplant in het geel-wit broeiend stuifsel, de lichamen deinend op-en-neêr, meê met de eentonige bewegingen van het graven. Af en toe rustte er een een oogenblik op zijn schop, veegde zich het zweet af met de mouw van zijn boezeroen, nam een paar gulzig-klokkerige slokken uit de drankflesch, die onder zijn bereik stond in het zand. Eerst was het werk bezwaarlijk gegaan; vorderde men niet. Het zand waste droog; gleed als water van de schoppen af. Maar spoedig kwam men aan nog vochtige, donker-gele aarde, waar de spaden maklijk-sissend in wegzakten, en de arbeid ging vlugger, de lichamen deinend sneller, op-neêr, op-neêr, in hijgend gewerk. Van het plateau der zanderij, een reeds afgegraven vlakte van nog hoog-steile brokken duin omringd, voerden planken weggetjes naar de laagte schoppen en 't ander gereedschap, dat bij de afgraving rommelig was blijven liggen, werd weer opgevat en ’t werk herbegonnen. De bazen hadden nu ook de vrouwen opgepord; de ouderen waren gedwee dadelijk opgestaan, maar een paar van de jonge meiden deden onwillig, bleven zich koesteren in het zand, belachten onder mekaar stiekum de bazen, die schutterig op een afstand te dreigen stonden en te wenken met hun armen. af, waar de stugge zand-eenzaamheid ineen schralige, wijd-uitgebogen graskom verliep: het einde van de zandvaart, een soort van haven en aanlegplaats voor de schuiten, die op hun ladingen wachtten. Over de planken was het gerij met kruiwagens naar en van de zandschepen nu in vollen gang. Op het plateau, inde brandend-witte zonnegloeiïng, wachtten de vrouwen en meiden haar lasten; de mannen schepten haar wagens vol in dof geplof van ’t zand op de bodems, zich langzaam hoopend tot piramiden boven de randen uit, waarlangs het dan korrelig afregende. Zonder opzien schepten de mannen, de hoofden, klammig van warmte, naar den grond, het breede lichaam deinend op en neêr bij eiken schop, waarbij hun boezeroenen inrimpelden en uitstrakten en de leêren werkbroeken spannend kraakten. Werktuigelijk ging dat werk van het vullen der kruiwagens; de mannen zagen het niet, wanneer een wagen vol was, schepten maar door, en vloekten alleen op de meiden, als er niet dadelijk een leêge voor inde plaats stond en het zand, verspild, op den grond neêrplofte. Wat hooger tegen de duinhellingen aan staken anderen maar steeds nieuwe brokken los, zoodat er altijd versche voorraad zich hoopte, waar de mannen beneden, hijgend en blazend, zich doorheen worstelden, hun bewegingen te langzaam en de platten der schoppen te klein voelend tegen die machten van zand ... Telkens als er een kruiwagen vol was, pakte de wachtende vrouw de boomen beet in evenbukking, om het zeel dat van haar schouders Beneden, inde havenkom, bij de schuiten, wachtten mannen, jongens meest, haar op, om de vrachten over de loopplanken inde scheepsruimen te storten; waarna de vrouwen, vlugger nu en verlicht, de leêge wagens voor zich heen weer de hoogte op-duwden, bij de vlakke gedeelten vaak de handen nu vrij, de boomen achteloos-spelend heen en weêr gezwingeld aan het zeel. Op 't plateau, inde woedende zonneblikkering, ging ’t werk ernstig en zwaar; doch beneden, bij de schuiten, waar wat dunne schaduw hing en als een koelte opsloeg uit het donkere water van de vaart, was het een ontspanning. De jonge mannen lachten met de telkens nieuwen toevoer brengende meiden, die hier wel een oogenblik, als geen der bazen in ’t zichtwas, zich inde leêge wagens durfden neêrvlijen, of, hunker-dralend om hing er onder door te krijgen; . dan, met een krachtzettend schokje van ’t naar-voor-gebogen lijf, stuwde ze langzaam de vracht voor zich uit, in wiegende, gelijkmatige wiebeling van hoofd en romp, de lippen opeen, de oogen strak-vooruit op de smalle planklijning, om er niet af te rijden en inde rulte te blijven steken. Kreunend piepten de wielen onder den zwaren last; de gelige zandpiramides rimpelden en werden van kleine, nijdige aartjes doorslangeld, die snel verdwenen en opkwamen bij ’t schokken over de planken heen. Eenmaal van het plateau, begon de weg licht af te hellen langs de schrale grasglooiïng naar het water toe; de vrouwen hoefden hier niet langer meer te stuwen, hielden veeleer tegen, de lichamen naar achter, de voeten schrap op ’t plankier, de vingers stijf om de vatsels. de schepen heen, gretig luisteren naar de op hen gemikte scherts en dubbelzinnigheden der opgeschoten jongens, die af en aan over de zwiepende loopplanken de zandvrachten inde ruimen losten. Soms ook was er een nijdig gekijf tusschen een der mannen en een meid, die niet gauw genoeg werd geholpen. Dan stond de meid, zwaar en log, met rood-glimmend woede-gezicht, plompe scheldwoorden te gooien naar den jongen, die meest niet antwoordde; alleen maar tergende lach-stooten liet rochelen uit zijn breede borst. Inde kom, rondom door duinen omsloten, hier en daar inde laagte overgroesd met wat stumperige, dor-geschroeide heesters, hing de warmte nu drukkend en benauwd, hoewel de zon er niet de helle kracht had van boven, op de zandplaat. <— De hemel leek vaneen dik, gestremd blauw, dat .in het doode water van de vaart gekaatst lag, een smalle blauwe strook, tusschen de geel-felle, hoog-blakerende zand-heuveling ter weêrszijden recht-afloopend naar waar ze voor ’t oog samensmolt met de donkere schaduw-plakkaten, aan den gezichteinder neêrgeworpen dooreen breed naarvoor-gedrongen duinrug. Inde zware lucht trilde de hette... 11. Anne had al verscheidene vrachten naar beneden gekruid. Met de eerste was het vrij gemakkelijk gegaan, maar nu, dat zij op het brandend zonplateau stond en wachtte op haar achtste, negende ze wist het niet precies, voelde ze zich Kreun-piepend wentelde het wiel en langzaam duwde ze den kruiwagen voort over t zonnig plateau. Maar na ettelijke seconden bleef ze weer staan; ze kon niet meer, dacht ze wanhopig. Het zweet gudste langs haar gezicht, droop neer in haar hals; haar kleêren plakten haar tegen ’t lijf en om haar maag duizelde een vreemde lichtheid. Schuw zag ze rond, of eender bazen inde nabijheid was. Er was niemand te zien op dat oogenblik; alleen ginds een meid, die met een leêgen wagen kwam aanslenteren, en rechts, hoog tegen een helwitten zandklomp, die tegen ’t luchtblauw stond, twee, drie paarse vlekjes van mannen, daar bezig met afsteken. plotseling wonderlijk wee om de maag en duizelig in haar hoofd, of ze ieder oogenblik op den grond zou kunnen neervallen. • Naast haar hijg-werkte een man haar wagen vol; met korte, straffe bewegingen hanteerde hij de telkens even flits-blikkerende schop; Anne zag niets dan zijn deinenden rug en zijn hoofdhaar, een zwarten, warrigen bos, waaronder een roode zakdoek om zijn nek geknoopt. Terwijl de man werkte, hield ze haar oogen onafgebroken op hem gericht. Ze vergat er de zon en de warmte door en haar eigen wee-naar gevoel: een ander zoo te zien werken, en zelve te kunnen rusten en wachten. Even sloot ze haar oogen, om ze dadelijk daarop met een schrikje weêr open te doen; de man, klaar, vloek-bromde dat ze haar wagen zou weghalen. Werktuigelijk, nog half ineen soezing, vatte zij de boomen beet, lichtte ze op; de vracht was zwaar, zwaarder dan de vorige. Op eender handboomen zakte ze neêr. Ze kón niet meer; het liet haar ook onverschillig, of zij nog verder kwam en ’t kon haar eigenlijk ook niet schelen, of een van de bazen haar zoo zien zou; ’twas als leefde ze haast niet meer, als zonk alle gevoel en alle gedachte en alle wil uit haar weg. Vanuit den wijd-om ópen hemel slóég het vuur op haar neer; vlak voor haar oogen zag ze de hitte trillen; de kruiwagen, waar ze op zat, trilde mee; het witte zandplateau met de hoekige planken weggetjes er over, trilde.... Het wemelde alles om in haar hoofd; ze sloot de 00gen.... Een greep in haar schouder deed haar opspringen, met een flauwen kreet. Ze keek vlak in het roode glim-gezicht vaneen der bazen, die vóór haar stond. „Motte hier slapen, verdome .... gie ligt niet in oe nest maad! ” grimde de man, in ’tzand spuwend. Plotseling voelde Anne weer al den angst van anders in haar opvlagen. Ze greep de handvatsels van haar kruiwagen, lichtte ze in ’t zeel; het voelde alles zoo vreemd aan, net of ze ’t zelf niet deed eigenlijk. Nog even bleef ze staan, veegde met de mouw van haar jak langs het klam-nat gezicht, streek zich een strengetje aaneengeplakte haren van 't voorhoofd. „Zul-te dan verdome opschieten vloekte de man. Anne zette zich schrap, haar bovenlijf vooruit; duwde. – Voor, achter, opzij, overal trilde de hitte, en eensklaps was het als zonk de donkerblauwe gloed-hemel laag op haar neêr en als sloeg de gansche wit-witte vlakte met het éénige, smalle plankenpaadje dat zij te gaan had daar recht voor goed en zalig bed om maar zóó in te glijën. Ze voelde zich vallen, onverschillig bezijden de plank in het heete broei-zand; de blauwte van den hemel dacht ze één seconde een meer.... toen wist ze weer dadelijk goed dat het de hemel was, nu half onderschept door de log-donkere gestalte van den baas, die zijn vloeken en scheldwoorden op haar liet neêrregenen. „Beest, beest.... Kreng!....” Zij lag hem maar stil, ongedeerd, aan te kijken, met wijde oogen; ze voelde zich tevreden hier in ’t zachte zand; ze begon weer te gevoelen dat ze Anne was ... Er waren er nu meer bijgekomen. Meiden, die met hun leêge kruiwagens van de schepen terug weer ’n nieuwen last gingen halen aan de afgraving. Vandaar kwamen nu ook enkele mannen toegeloopen. Ineen kring stonden allen om Anne heen. „Ze het ’n zonnesteek...” meende een. ~'t Zin kuren, we kennen ze van die maad!” schreeuwde eender vrouwen, „’t Is er eentje van Simme Smink. Daan wit-te genog! ...” Anne keek ze aan, een voor een, onverschillig. —■ Maar opeens sprong ze op, gil-huilend. De baas had met zijn zware laars haar inde ribben geschopt. Ze worstelde zich door den kring, dien de jon- haar uit, nu óp, tegen haar borst.... Achter haar schold de man dat ze voort zou gaan; ze duwde, met inspanning van alle kracht; ze voelde het wiel nu ook gaan; piepend draaide het een kwart-slag rond. Maar dan wist ze zich wankelen; deed ook geen moeite om staande te blijven; de dikke hitte die haar omsloot was iets als een gens plagend voor haar gesloten hielden; een beet ze er inden arm, toen hij haar probeerde vast te houden. De zon-schitterende zandplaat lag nu leeg en vrij vóór haar. Zij stormde de mulheid in, waadde er dwars doorheen en worstelde zich dan in ’t struikgewas aan den kant, dat ze op-zij trok en duwde, om een doorgang te vinden, waarbij haar vingers schramden en een bloedige snee striemde over haar wang. Toen, met wijde, vlugge sprongen, als een galoppeerend paard, rende ze de grasglooiing af naar de vaart, een eindje beneden de plek waar de zandschuiten lagen. Niemand was haar gevolgd... * 111. Een tien minuten van het plateau der zanderij verwijderd lagen de keten. Het smalle, roode pad langs de vaart en verder eendoor de arbeiders zelf zoo getrapt weggetje tusschen twee duinkoppen voerde er heen. Ineen soort van dal lagen ze, als wegkrimpend in hun schamele geringheid onder den barren ömstand der duinkolossen aan alle zijden. Eén niet zeer lange rij was het van groezel-houten barakken, nu al jaren daar gebruikt in ’t duin, onder zwalpende regens en priemende zonnestralen, alleen verplaatst af en toe, naarmate het werk vorderde. Het plan bestond dit gansch gedeelte van de duinenreeks af te graven en er een spoorweg doorheen te leggen, wat de opkomst worden moest vaneen schraal visschersdorpje, gauw nu bad- „De Vaart” werd het keten-gehucht in dezen uithoek genaamd, ter onderscheiding van de driemaal zoo groote arbeiders-kolonie ginds verderop bij het eigenlijke Werk; want behalve zij, die iederen avond met den zandtrein naar de stad werden teruggevoerd, bleef een groot gedeelte der werkers steeds ter plaatse aanwezig, inde houten barakken en loodsen ondergebracht. „Het Werk”. Inden mond der zanderijarbeiders heette de groote kolonie, ginds in ’t Noorden, niet anders dan „Het Werk”. Een werkman van ginds was een werkman van „Het Werk”. Er was iets van eerbied inden klank waarmeê dit woord werd uitgesproken; „Het Werk was iets vers en groots, iets met machines, waarvan men bij helder weer de grauwe rookpluimen wel zag opstijgen tusschen twee duintoppen in. De afgravingen aan de zanderij leken er klein en kinderachtig bij; een arbeider van „de Vaart” voelde zich intuïtief geringer en minder dan een van „Het Werk”. —’s Zondags vooral werd het verschil gevoeld. Dan slenterden de meesten, jongens vooral met hun meiden, over de geel- plaats, een paar uur verder aan de kust. De heeren in stad droomden er gouden bergen van. Een gedeelte der arbeiders, meer in ’t Noorden bezig, keerde iederen avond naar de stad terug. Dat was daar, waar het centrum was van t werk; waar ook een locaal-trein ging om de groote massa’s uitgegraven zand te vervoeren; later, als het centrum zich naar hier verplaatste, zou ook de zandtrein hierheen worden verlegd, daar men ’t dan met de schuiten alleen niet meer zou afkunnen. grauwe duinbrokkeling onder hoogblauwe zonof laaggrijze regen-drens-hemels inde richting waar de houten staketsels en palen en heimachines zwartig opspichtten boven de zandheuveling uit. Dan leken, van de hoogte der zanderij af gezien, de naakte duinruggen overkrieuwd van donkere stippen, reuzemieren die de hellingen bekropen, gorig, beweeglijk gedoe van menschenlijven inde trieste eenzaamheid van zand, en zand.... „Het Werk” was, iederen Zondag weer, de groote aantrekkelijkheid voor de mannen en vrouwen van „De Vaart”. Ook hadden velen er kennissen onder de arbeiders ginds; meiden hadden er hun jongens zitten, jongens hun meiden. Maar het centrum van de belangstelling bleef toch „Het Werk”. Voor wie over de duinen kwamen en er gewend waren geraakt aan het tamme geheuvel van nooit te hoog steigerend getop en nooit te diep zinkend gedal, was ’t altijd wel even een plezierig-benepen schrikje om de maag, als plotseling het duin zich opensperde tot een duizelig-diepen muil. Maar dan gauw de gewendheid, als een uitdaging tegenover dat dreigend gehap, het nu bezien inde bijzonderheden, de roest-grimme locomobielen heeldiep beneden, aan den voet der statige heipalen, waartusschen de log-zware blokken half-opgetrokken nu suf hingen in Zondagsrust. Daar stonden, beneden ook, de geheimzinnige planken-huisjes met witte, zwart-letterige plakkaten beplakt, vreemd-vage, half begrepen opschriften: „Directie”, „Administratie ...” Boven, aan den duinrand, slenterden de mannen en vrouwen van „de Vaart” dan heen en weêr; Het werk aan de zanderij leek klein, zoon Maandag, en de arbeid licht. De mannen verdroegen er beter de slaande zon op het plateau en de te doorwerken zand-massa’s schenen vlugger te slinken onder hun straf gespit. De kruiwagenlasten waren den vrouwen minder zwaar, de schepen, beneden, gauwer gevuld. Maarde Dinsdag kwam en de Woensdag, een reeks van lange, zonnige werkdagen. En de mannen hijgden weer tegen hun gravers-arbeid op, zandhoogte gestapeld op zandhoogte; de vrouwen kreunden achter hun vrachten, onder ’t knars-gepiep der volgeladen wagens. De zon stak en priemde en droogde meedoogenloos.... IV. Anne had nog niet dadelijk naar de keet willen gaan. Toen ze, na de helling te zijn afgehold, beneden aan de vaart kwam, had ze zich op den smallen grasberm langs het water laten neerzakken en was zoo een paar minuten uit blijven hijgen, lieten hun snuffelende blikken neer inde laagte; omwroetten met hun kijkende oogen de ingedutte stoommachines; verklaarden elkaar, hun meiden, met omslachtig gebaar en rauwe stemmen van gelijk-willen-hebben de werking van dit en van dat', verslikten zich overeen kraan, een klep ... Tot ze er genoeg van hadden en weer terugkeerden over de duinen, de jonge paren onderweg meest afvallend éen voor éen, wegduikend inde intieme beschaduwing vaneen valleitje of duinkom. een zagerig, benepen geluidje binnen in haar borst. Dan keek ze naar ’t water, dat, dik, gelig-bruin int midden, aan de kanten wat helderder was en een sponsigen, steenigen bodem liet doorschemeren, waar zij torren kruipen zag. Even strekte zij haar rechter-been uit en tipte met den grooten teen van haar blooten voet het water aan, om te voelen of het warm was. Toen ging ze op haar buik liggen en haar handen aan den weeken grasgrond klemmend bracht ze haar gezicht vlak boven den glad-effen spiegel. Haar trekken werden er gaaf en duidelijk in weergegeven; ze zag haar grijsgroene, onverschillige oogen zichzelf aankijken, zooals ze straks den kring van öm haar staande mannen en vrouwen moest aangekeken hebben, toen ze daar in ’t heete zand lag. Ze zag haar wit-blond haar sprieterig en verward, tot zweetige strengetjes geklamd, om en boven haar voorhoofd uitsteken en haar mond tusschen de bleekig-magere wangen stijf gesloten .... En opeens kreeg ze een heftige walg van zichzelve, een afkeer van dat bleeke sproeten-gezicht, de wijd-groene oogen. Wat ’n kreng was ze eigenlijk... dacht ze; het was toch geen wonder dat de jongens haar niet wilden en de andere meiden haar voor den gek hielden. Het tooneeltje van straks zag ze nu plotseling heel anders. Op het oogenblik zelf had ze zich onverschillig gevoeld, on-aantastbaar voor hun uitjouwingen; was alleen maar die zachte behagelijkheid in haar geweest van in 't zandbed te liggen neêrgevlijd, verlost van die vracht, die haar tot stikkens toe had bezwaard. Toen ze, een kwartier later, bij de keten kwam, was het er gelukkig stif en leeg. Het holle weggetje tusschen de twee duinhoogingen lag grijs en stoffig inde zon, weeïg stinkend van het neergesmeten vuil, koolstronken en aardappelschillen, korstig stovend in ’t murwe zand temidden der uitwerpselen van dieren. Lamlijzig en suf, in onregelmatige reeks, de meeste deuren dicht voor de hitte, die fel er op neersloeg, lagen de keten als verlaten; een dof gerommel slechts af en toe van snauwende stemmen, het gekletter vaneen pan, het janken vaneen kind. Bij Troos van Leer zat een kat inde zon, behaaglijk koesterend zijn schurftig lichaampje; nu, dat Anne langs kwam, één, twéé, ptsss, het donker deurgat inschietende. Langzaam slenterde zij naar hun keet, die een der laatsten van de rij was. Nu ze alles hier zoo Maar nu, nu zag en voelde ze dat alles eensklaps heel anders. Symen Molles had eens een hondje gehad, dat een van de kinderen had gebeten, en de opzichter dwong ‘ toen Symen het hondje dood te schieten. Nog zag Anne ze allen staan om het zieltogend dier, in het zand. En ’t praat-gemommel der omstanders, toen, vereenzelvigde zich met het praten en vloeken van nu, vanmiddag, toen zij daar gelegen had, in het zand... Ze boog zich nog wat verder over, naar het water. Ze voelde de koelte die er uit opsloeg. —- Dan zag ze langzaam haar lippen opengaan, twee rijen witte tanden te voorschijn komen. —’n Hond ben ik, ’n hond... dacht ze woedend. leeg vond en uitgestorven, er geen vrouwen aan de deuren stonden om haar uitte vragen of na te schelden, kon haar de rest ook niets meer schelen; zou ze haar moeder wel te woord staan. Op haar doode gemak legde ze dat laatste eindje weg af. Haar bloot-bestoven voeten dompelde ze behaaglijk in het warm-koesterend zand; een stronk afval, die haar inden weg lei, schopte ze kwaadaardig een heel eind opzij, tegen ’t duin aan. Zij ging met haar handen op den rug; haar linker draaide spelend met het klammig stalen ringetje aan haar rechterwijsvinger; haar grijs-groene oogen staarden vóór zich op den grond; haar witte, sluik-lange haren schudde zij af en toe naar achter uit haar warm gezicht. Vlak bij hun keet vond ze een zwart-verschoten bandje tusschen ’t zand liggen. Ze raapte het op en bond er haar haren meê samen ineen vlechtje. De keet binnengaande was de donkerte vreemd ineens na het verblindend zonlicht buiten. Het was»er rookerig; ze kuchte even. Haar moeder, met het eten bezig, draaide snel zich om. „Zê-de gie ’t, maad ? . ..” „Da zie-de ...” „En wa motte ? ...” „’k Bin weg’leupen; ’t kan me niks verrekken euk ...” zei Anne brutaal, een nijdige flikkering in haar koud-grijze oogen. De moeder slaakte een kreet, wrong de handen boven ’t hoofd. „Die laamme opzichter euk..zei Anne nog ter verklaring. Toen, dreigend: „Gie zegt t vader nie, heur-te . . klagend uit haar tandeloozen mond. Het meisje had de keet weêr verlaten, met een ongeduldig schokken van haar linker schouder. Buiten, tegen den post van de deur geleund, bleef ze staan, besluiteloos wat nu te doen. Het moest nog niet laat inden middag zijn; de zon stond hoog en fel aan den hemel, scheen pal in het dalletje op de keten neer; verstrooide glasschilfers op het morsige wegje vonkten lange gouden stralen uit. Rondom de zon was de hemel gelig-blauw, als een gulden mist, van de zonschijf afwolkend. Daaruit scheen de hitte neer te druipen, een stropige warmte, die inde duinkom hangen bleef en als een onzichtbare zwaarte op de keten drukte. Vlak voor zich uit stuitte Anne’s blik tegen een steil-opglooienden duinrug, wit-bliklcerend inde licht-relte, waartegen de nietige, donker-groene dotten helm, lam, op gelijke afstandjes, gevlijd lagen, als vastgekloven in ’t weeke zand. Alleen rechts gaapte, als met een hap uit den stuggen duinwand, een opening, volgeloopen met hemelblauw. Anne stond nog maar steeds te dralen, wat ze nu doen zou, in gedachten nu ook elk oogenblik angstig terug aan de zanderij, waar haar vader misschien haar afwezigheid zou opmerken of anders hooren vaneen der mannen of meiden die haar vlucht hadden gezien. Wel werkte hij aan het bovenste duin en kwam meestal niet beneden vóór ’t werk was afgeloopen, maar je kon niet weten .... En als hij het merkte , . . 2 D. M. Het vrouwtje schudde haastig neen. „Aanne toch, maad toch...” kwam het mummel- Ze kromp ineen, klein en mager in haar paarse jak; dan stond ze weer stil, bewegingloos inde zon; af en toe schurkte maar even haar linker, te hooge, schouder tegen den post aan van de deur. Plotseling een schreeuwerige stem inde dompige middag-stilte; een lange roodforsche vrouw, die een paar keten verder een klein, klaaglijk huilend meisje buiten sleurt. Anne heeft het hoofd er heen gewend; kijkt. Het kind ligt als een pakje goed dof-snikkend in het zand. Maar de vrouw trekt het woest overeind, bij eender armpjes; dan geeft ze het een stomp in het rugje en keert inde keet terug. Het meisje, nasnikkend, klimt haspelig, met handen en voeten tegen ’t steile duin. Anne, voor Simme Sminks deur, volgt het kind met haar groene, onverschillige oogen, wreed het wegkijkend over de duinhelling; het is Janna, ’t vriendinnetje van Zelu, haar jongste broertje, kind dat ze altijd heeft benijd, omdat het, zóo jong, al een vrijertje had. En nu is ze gegróéid in die mishandeling; haar oogen hebben wreedstalig gepriemd het wringend kinderlijfje in handen der groote vrouw. In het wreede staai-geglim dier oogen, boven ’t vuile sproeten-vel, heeft een onmeedoogende vreugd geglansd, nu zij dat kind heeft zwak gezien en klein naast haar, onmachtig tegen ’t ruw geweld van het gehucht. Nu weer voldaan, is ze tegen den post van Simme Sminks keet teruggezakt, weêr malend wat nu te doen inden langen, leêgen zonne-middag. Loom en langzaam, met iets van de trage lenigheid vaneen kat, dwaalt ze achter de keten om, Toen wierp ze zich woest tegen de helling op; haar handen graaiden in ’t zand, haar tanden beten inde helm. ’nVod ben ik, ’n hond ... siste zij; omdat mijn vader ... mijn vader .. . een kronkelig paadje langs dat dieper het duin in voert. Ze weet niet wat ze wil, volgt maar een instinct, dat haar drijft van de keten weg tegen den tijd dat het dagwerk aan de zanderij ten einde loopt en de mannen en vrouwen kunnen terugkeeren. De zon is nu achter de duinen verdwenen; als een fontein van bloed lijkt breed-uitgespoten over de kim, dik-rossig-rood verloopend in oranje vuurvlammen. Een roze gloed ligt afgekaatst op de duinheuveling wijd in ’t rond. De hevige lichtvuurtjes, welke de zon dien ganschen middag in kuilen en kloofjes, eenzame dalletjes, intiem-verborgen holen had brandende gehouden, zijn nu overal weggeschrield tot een koele, gelijkmatige, even rozig getipte schaduwing, nog slechts wat goud-stuifsel hier en daar, een vergeten hoekje van laatste zonneglorie. Anne schuifelde langzaam door het mulle zand van het dalend paadje, benepen aan weerszij door de stugge, harige flanken der steil oprijzende duinen. Ze dacht nog aan Zelu en Janna en dan aan zichzelf, met een woedende bitterheid. En ook aan zooveel anderen, haar vriendinnen, die met haar werkten aan de zanderij; waarom hadden die allen haar mannen, haar vrijers, terwijl zij alléén bleef rondloopen en zich moest trappen laten en schelden, zonder dat iemand haar partij nam ... Even keek ze schuw om zich heen, maar er was niemand, duinen alleen. Weêrzinnig stond ze op, ging verder het paadje af. Er was hier eensklaps een verschrompeling van het duin, een schielijke verplatting tot een schrale, gruizige zandvlakte, omsloten van laag, dungeplant hakhout. Links-opzij, met twee venstertjes over het veldje heen, een klein steenen huisje, bladderig begroezel-kalkt, er vóór een gemetselde put, er omheen een hobbelig plaatsje van gele klinkertjes. Rechts van het huisje pieterden wat bruingeschroeide aardappelplanten boven ’t zand en schuinachter stumperigde een mager graslandje, waar een ijzeren pen in piekte voor een geit. Anne was langzaam nader gedraald, hurkte nu ineen achter het hakhout. Zoo zittend op den nog broei-warmen grond gluurde ze naar het huisje. Ze wist, daar woonde Kote Verries met z’n moeder en twee zusters. Allen werkten zij ginds, bij „Het Werk", behalve Meeuw, een van de zusters, die kruister was aan de zanderij. De oude Verries was koddebeier geweest; vandaar dat na zijn dood zijn weduwe met haar kinderen hier afgezonderd woonde van de anderen, in het lage, vervallen huisje. Anne kende ze alleen van uiterlijk: Kote dwaalde wel een enkele maal inde nabijheid van de Vaart, groot en breed in zijn paars-geruite kiel en zijn bos donker haar, – en van Meeuw, hoewel ze die dagelijks zag, had ze zich altijd teruggetrokken gehouden, klein en zwak en bijna gedrochtelijk als ze zich voelde bij de forsche, rijpe kracht der stoere, vol-blonde meid. Die kracht en die forschheid waren inde heele Zoo waren het nu ook half toeval, half die instinctmatige drang geweest, welke Anne dezen middag inde nabijheid van het woninkje hadden gevoerd en haar, ineengekrompen achter ’t hakhout, loeren deden, zonder iets bepaalds te hopen of te wachten. De lucht, over ’t lage dak van ’t huisje heen, zag ze gerost in koperig wolk-gekruif, een stapeling van brons boven het duin; een grauwe, nog haast onzichtbare neveling leek zich te hangen om de hoogste duintoppen ginds inde verte. Af en toe vlaagde een lichte koelte langs Anne heen, flodder-krieuwde tusschen-door haar haren op haar bloote hoofd en rikkelde inde dorrige struiken. . Er hing nog een lauwe warmte in de lucht. Bêêê ~. bêêêêê ... Mager en schraaltjes, van een schrale belachelijkheid inde wijde, stille lucht, het blaten vaneen geit. Anne hoort op, spitst familie, als een geheimzinnige macht, die hen in Anne’s oog immer iets anders had doen zijn dan de overige arbeiders; als was in hen alleen de kracht, een mooie, gave flinkheid, zonder het ruwdierlijke dikwijls dier anderen. Het was iets vaags in Anne, iets onverklaards, maar iets dat haar instinctmatig trok, haar geboeid hield met een vreemde geheimzinnigheid. Zoo waren ’t haar oogen, die, onder 't werk, ondanks haar schuwheid voor de forsche vrouw, toch vaak de bewegingen van Meeuw vanuit de verte volgden, méégingen met het hoekigstoer gedoe van haar werkend lijf, zooals ze licht en gemakkelijk de zware zandlasten voor zich uitstuwde. de ooren; haar oogen zien links naar het duinpad en een blos gloeit op onder ’t vuil-bruin van haar gelaat. ’t Is Kote Verries, die ’t weggetje af komt; een onwillige geit drijft hij schoppend en duwend en trekkend voor zich uit. En Anne voelt ineens al de wijdheid en al de eenigheid van haar bevend-weggedoken zitten hier, met Kote alleen. Hij is groot, breed, zwart. Een dikke knevel hangt over zijn bovenlip. Hij is een reus, met een bovenlijf als een boomtronk, met beenen als jonge boomstammen. Zijn blikken, die nu al, van op een afstand, Anne uit haar schuilhoek te voorschijn halen, zijn als ’t hel-éven geblikker van bliksem. Anne zit stil, gekrompen in haar machtelooze eenigheid, haar groene staal-oogen even in angst verdoft. Kote komt aan, met de geit. Zijn knie, van een vierkanten lap beleerd, stoot en port tegen de stuit van het dier, dat niet voort wil, wil wijken naar links, naar rechts. Bêêêê... bêêêê, blèrt het zijn geblaat uit; Kote vloekt, stoot met zijn leêren knie; Anne lacht gesmoord, heel eventjes. Nu is de jonge man vlak bij; zijn oogen, met dien bliksem, zien Anne aan, halen Anne uit haar hoek, als groote handen een jongen vogel uit zijn nest; zij siddert, bloed gulpend naar haar wangen. Zij wendt de oogen af, hóórt den haar toegeworpen, luchten groet, rilt van blijdschap, om die oogen, om die stem, om Kote, die zich met haar bemoeit. .. Binnen, in Simme Sminks keet, rilt ze nog altijd in haar eentje voort, zittend met de anderen: Simme Smink, haar vader, Barte, haar moeder, en Zelu, haar kleine broertje, onder ’t ros-rauw schijnsel vaneen armzalige lamp. Simme, harig en rood, beloopen oogen, spichtigen dronkemans-neus, bromt over de kool, die niet gaar is. Barte, oud, afgebeuld, afgejakkerd lastdier, zwijgt, somber, onverschillig. Zelu, mager, teringachtig, een roze vlekje aan iederen kant op de bijna porseleinen doorzichtigheid zijner bleeke wangen, praat levendig zijn vloed van woorden tegen zijn op-en-neer-gaanden tinnen lepel aan, Zijn kleine glinster-oogjes gretig steeds gevestigd op zijn bord. Een vloek van Simme doet eindelijk bedeesd hem zwijgen. Nu is het stil inde bedompte ruimte, waar de lamp smeulend uitbrandt en de gezichten tot witte vlekken inde schemering versterven. Simme stroeft knarsend zijn stoel achteruit over den houten vloer; verlaat de keet voor de herberg. Barte slooft moê hem achterna, om, onder ’t afdakje op-zij van de hut, ’t konijn te voederen. Zelu praat weer, overdreven-levendig, praat, praat, tegen Anne, tegen niemand, tegen ’t duister alleen maar; öm te praten; praat zichzelven in slaap, voorover gezakt zijn mager teringlichaampje op de tafel, zijn porseleinen gezichtje een fletswitte plek. Anne, inde schemering, heeft nog Kote vóór zich. Een warme blijheid doorlaait haar lichaam. Buiten is de bloed-dood der zon volbracht; de duinen liggen vaal en grauw en vochtig, alleen. Hij had tot haar gesproken; hij was haar niet met minachting voorbijgegaan, zonder haar te zien bijna, zooals de andere jongens. Hij was de eerste, de éénige die haar zijn aandacht had waardig gekeurd, een woord haar had toegeroepen als een vriend. En zij voelde dat hij haar eerste en eenige minnaar worden zou, óndanks het volk hier. Want het volk hier zou hem haar niet gunnen, het volk hier gunde haar niemand, het volk hier haatte haar, trapte haar dóód, omdat zij raadsels in zich had, en het volk zou haar vooral niet gunnen hém. Raadsels had ze in zich; hare omgeving wist het, zag het in haar groene oogen; – zijzelve wist het. Ze wist het, zij het onbewust, dat het grootste raadsel in haar was: de tegenstrijdigheid van haar zwakke lichaam en haar krachtig instinct. Ze was klein, ze was bleek, met een misvormden schouder: onder de dagelijksche zandvrachten bezwéék ze bijna. Maar in zich wist ze geheimzinnigheden van kracht, hartstochten die fel óp te laaien vermochten, geborgen achter de onverschilligheid harer groene oogen. Zoo voelde zij zich sterk èn zwak. En dit raadsel in haar verdroegen de anderen niet. Haar vader verdroegen ze, omdat hij zwak was, geheel, een dronkaard. Hare moeder verdroegen ze, omdat ook zij was zwak, geheel, een afgebeuld dier. En zoo verdroegen ze Zelu, omdat die zwak en bleek was als een poppetje, van tering. Maar haar, haar verdroegen ze niet. Haar oogen wilden ze niet en niet haar onverschillig schokkenden schouder. Zoo leefde zij in haat onder de arbeiders. Zoo V. Meeuw was het eerste thuis geweest, dien middag. Met dat gedeelte van ’t duin, waar zij de laatste dagen gewerkt had, was men heden klaargekomen ; morgen zou aan een nieuwen duinklomp begonnen worden en daar er voor hun ploeg nu niets meer waste doen, hadden ze een uur vroeger vrij gekregen, zij, Meeuw, en nog een paar andere meiden en mannen. Er was door de mannen getracteerd om dat vrije uur; meegenomen hadden ze de meiden, schaterend het duin over naar „Het Werk”, de „Groote Slok”, omdat er aan de Vaart geen herberg was. TTTIIII Meeuw was niet meêgegaan. Wel hadden ze getracht haar meê te krijgen, Klaas van Gijmen, eender jongens, had haar beetgepakt; maar zij, groot, forsch, had zich losgerukt en men had haar laten gaan. Zij haatte hun geslampamp en dierlijk begeeren; alles aan haar verzette er zich tegen ; de gezonde kracht van haar stoere werklichaam, de spierige hardheid van haar bruin-gebrand vleesch. Ze voelde zich lós van de arbeiders, waaronder zij daaglijks verkeerde; ze begreep hun genoegens en uitspattingen niet, zoomin als ze hun klachten had zij, op haar achttiende jaar, nog nooit een vrijer gehad. Zij scheen wel alle vrijers afgeschrikt te hebben. Maar nu, nu voelde ze dat Kote haar wilde,.. begreep over de zon en de zwaarte van ’t werk. Want hare genoegens waren het werk juist, en de zon, de regen en de wind. Dat was zoo al geweest van heel klein meisje af, toen ze met haar vader vaak uren-verre tochten deed over de barsche heuveling der duinen en zij kraaide van plezier, als de wind door haar kleertjes wroette, of de regen haar tegen ’t gezichtje sloeg, zoodat kriebelige straaltjes in haar halsje liepen en haar oogjes blind werden van nat. Ze had er in geleefd, ze was er in gegroeid, ze had er haar ledematen in voelen staal worden, ze had er haar duinen zoo lief door gekregen, haar duinen! Later was de tijd gekomen, dat zij met haar broertje en zusje had school gegaan, in stad. Doch dat was maar kort geweest; ze voelde een weêrzin tegen ’t leeren: haar leesboekjes had ze niet begrepen; zoetig was dat geweest, zoo iets als wanneer je een suikeren bal nam in je mond. Eens, bij ’t rekenen, had de meester haar beknord om een som, die ze niet had kunnen vinden. Toen was ze driftig geworden, had haar lei gesmeten naar den meester z’n hoofd en was de klas uitgeloopen. Sinds dien dag had ze niet op school mogen terugkomen. Na den dood van hun vader was het werken aan de zanderij begonnen. Ze waren arm, had moeder gezegd, maar ze zouden in het koddebeiers-huisje mogen blijven wonen, als ze allen heel hard werkten, beloofden de Heeren. Dat was nu jaren al geleden, en ze arbeidden er allen, dag aan dag. Moeder, Kote, en lessebel waren, toen men het werk voor den spoorweg begonnen was, daar overgeplaatst. Zij alleen werkte Meeuw, toen ze thuiskwam, had dadelijk vuur aangelegd. Breed, op haar hurken, zat ze voor ’t fornuis en schikte de brandstof inde roetigkoele ruimte; joeg er den brand in. Daarna had ze haar vaalverschoten werkjak tegen een ander verwisseld en was met een emmer naar buiten gegaan, naar den put. Ze hing nu voorover over den steenen rand, haar grauwe rok breed-uitgedrukt tegen ’t metselwerk aan, haar blootroode armen langzaam het akertouw vierend, tot de emmer klok-plonsend op het water viel, waarna ze de lijn even heen en weer zwengelde en dan met beide handen, haar knieën schrap tegen den putrand, begon in te palmen. Zij goot het opgehaalde water inden anderen emmer over en droeg dien toen, het lichaam evenrechts geheld, het huisje binnen, op den drempel haar klompschoenen uitschoppend, die links en rechts over ’t klinkerplaatsje heen bonkelden. In ’t lage keukenkamertje, waar haar stoere forschte vreemd in rond-deed, zette zij zich voor eender vensters, haar paarsgekouste voeten op nog hier, op haar oude plekje aan de zanderij. Zij lééfde voor dat werk, zooals Kote en lessebel en moeder leefden voor het werk ginds. Want het werk, dat was het zand en de zon en de wind en de hooge, wijde luchten en de regen. Deze schenen van al de overige arbeiders wel juist de vijanden te zijn. Ze voelden zich van *t zand nooit de overwinnaars en voor de luchten wijdheid doken ze in hun krotten weg. Ze hadden niets dan hun smoezele broodzakjes en, ginds, over ’t duin, de „Groote Slok .... de sporten van haar stoel, de rok breed uitkommend over haar schoot, gevuld met een brokkeling van grauw-stoffige aardappelen, die ze ijverig nu te schillen begon. Met haar flinke duimen knoerpte ze er de modder af: de klam-gele schillen kwispelden neer op haar schoot en kratsend graaide nu en dan de venijnige mespunt diep-kuilende oogen uit. In koelig geplons, een voor een, stapelden de aardappelen zich op in het glad-glimwachtend water van den emmer naast haar rok, een hooping van misvormde vruchtjes, als ’t gemier van naakte, gedrochtelijke mannetjes ineen zwembassin. Meeuw liet van tijd tot tijd haar blikken naar buiten waren, over ’t gruis-zandig veldje voor hun huis, dat rossig en fonkelend nu lag inde laatste beschijning der ondergaande zon. Rondom lagen de duinen stil en bekend tegen de blauwe lucht. Vrouw Verries en lessebel waren nu ook reeds sinds eenigen tijd thuis; de aardappels en groenten stonden lang te vuur en de tafel was gedekt. Voor een stukkend spiegeltje ineen hoek kamde lessebel haar lange, blonde haren uit, die ze vol zand gekregen had dien middag in het druk gewerk. „Wa es Kote den, moer ?” draaide zij zich half de kamer in, en vrouw Verries, krachtig nog en jeugdig, forsch-geheupt, haar puilende borsten straf bedwongen dooreen vaal-zwart jak, antwoordde van voor het vuur vandaan: „Wê nie. Hie’s d’ gaat gaan halen, 'leuf 'k ’’ Toen had Meeuw, voor het raam, Anne ontdekt, klein-gehurkt en loerend op-zij van ’t veldje achter ’tdunnig hakhout vandaan. En haar oogen, voor zich uit op 't duinweggetje gericht, wachtten Kote. Achter haar, in ’t kamertje, had lessebel den pot met dampende aardappelen op tafel gezet. Drie stemmen schreeuwden het hem toe, toen hij binnenkwam. „Gie hê wa mit d' maad van Simme Smink ’sprok’n!....” „Ala,” klakte Kote met de tong. Een lucht van zand en zweet bracht hij meê aan zijn kiel en hij ging dadelijk weer naar buiten met een leegen emmer, vanuit het keukentje weggehaald. Op het plaatsje, aan den put, schepte hij water, met den vollen emmer dan op de klinkertjes terugkeerend, tot vlak voor de open deur, waar hij zijn borst nu half ontblootte. „Wa es da, Koot’, gie kêêkt me toch nie naar die smerlap van Smink, wa?...” vroeg van binnen uit de moeder nog. „Ala,” klokte Kote, zich over zijn emmer buigend en zijn borstkas bepletsend met vette gulpen water. „Maak de vloer nie naat, verdome!” klonk het dreigend van bij de tafel. „Waarum kumte zeu dicht an toe daan ...” Proestend en snuivend, het bovenlijf over den emmer, stond Kote zich aan alle kanten te poetsen; plonsde zijn hoofd het water in, dat zijn bos donker haar overzaaid lag met parels. Toen droogde hij zich haastig af, schoot binnen een anderen kiel „d* Maad van Simme Smink,” zei ze kort, minachtend, dan, luisterend: „daar’s Kote mit d’ gaat! . ..” aan en kwam op de tafel toe. Meeuw, hongerig, had al een paar maal inde aarpels gepiekt. Hij lag nu op zijn zoldertje, in ’t donker. Al een uur had hij daar woelend gelegen en nog maar altijd kon hij niet in slaap komen. In zijn hoofd was ’t een vreemde warreling van allerhande dingen. Daar had je vooreerst die woorden van den opzichter, vanmiddag bij ’t werk. Hij weet nog precies hoe en waar 't gebeurd was. ’t Was achter de machinenloods geweest, ’s middags om een uur of drie. Hij, met nog een paar andere kerels, waren bezig met een stuk rail van den zandtrein, dat onder den grond lag weggezakt. Aan twee kanten hadden ze er een dommekracht onder.gezet en dan maar gedraaid en gesjouwd, dat ’t zweet van hun bast droop. Toen eerst had hij goed gevoeld wat ’n beesten ze eigenlijk waren, trekossen, lastezels, wat je maar wou... En toen had opeens de opzichter hem op den schouder geklopt en even terzijde gewenkt. En hem gezegd dat er de volgende week een plaats open kwam bij de locomobiel vaneen der heiblokken. Een van de stokers was ziek geworden. Of hij nu ... Hij had altijd verlangd bij de machines te komen, zoolang al als hij ginder werkte. Want al was hij groot en sterk en al deed hij zijn weck van graver als bijna geen ander, toch was en bleef hij mhar een lastdier, dat voelde hij goed genoeg. Waarom hij dat juist voelde en het meerendeel van zijn kameraden niet, hij wist het niet. Misschien was het doordat hij, langer dan de meeste anderen, had school gegaan, goed lezen had geleerd en schrijven, dingen waar je ’t verder meê kon Hij woelde en woelde op zijn dompig zoldertje. Neen, dat hield hij niet uit zoo, hier opz’nnest; hij ging nog maar wat buiten loopen, ’t was heldere maan. Op zijn kousen klom hij het laddertje af, dat naar de keuken voerde. Vanuit de bedstee, beneden, hijgden hem de ademhalingen van Meeuw en lessebel tegemoet. Nu stond hij buiten, op ’t klinkerplaatsje. Vóór hem lag het veldje wit onder de maan, aan de kanten wat donker geschaduwspikkel van ’t hakhout. In het rond tegen de donkerblauwe sterrenlucht, lijnden de duinen hun witbesneeuwde koppen af. Kote slenterde dwars het veldje over naar het holle weggetje van de zanderij. Langs het struikgewas gaande schoot hem opeens weêr Anne te binnen, die hij, ineengehurkt, er dien middag had zien zitten. Duidelijk stond ze hem weêr voor, dat sproetig, vuil gezicht, de onverschillig grijs-groene oogen, die hem hadden aangeloerd. Het was de gemeenste, de smerigste meid onder al de arbeiders, hadden zijn moeder, zijn zusters hem om-strijd gezegd. Wat was het dan in haar, dat brengen inde wereld dan ’n simpelen polderwerker. Maar er was tot nu toe nooit iets van gekomen. Hij scheen te veel vastgegroeid aan de duinen, waar hij was groot geworden; hij was te veel gewend geraakt aan de wijde ruimten om zich heen, dan dat hij er ooit toe gekomen was naar de stad te gaan en daar op een fabriek om werk te vragen. Inde duinen blijven, tenminste voorloopig, èn bij de machines ... machinist gauw, of hooger.. . het leek hem nog haast een toekomst onbereikbaar.... hem tot zich trok, hem, ICote, den sterke? Dat haar hem nu begeerlijker deed schijnen dan al de andere meiden van zijn omgeving? Hij wist niet, hij vroeg niet, hij vóélde het instinctmatig. Na een paar diepe teugen nachtlucht te hebben ingezogen, keerde hij naar zijn zoldertje terug, sliep .... VI. Den volgenden morgen was Anne tegelijkertijd met haar vader opgestaan en naar 't werk gegaan aan de zanderij. Inden grauwigen schemer van de keet had ze, staande bij de tafel, vlug een paar hompen brood afgesneden en naar binnen geslokt met ’n restje zwartige koffie, door haar vader gelaten. Een paar groote stukken had ze toen in haar zakje geduwd en daarna was ze haastig, met een half-ingeslikten groet aan Barte en Zelu, naar buiten gegaan, naar het werk. . lets jongs en frisch voelde ze in zich, inde jonge frischheid van den dauwigen morgen; ze slingerde haar broodzakje met wijde zwaaiïngen; als een verlangen krieuwelde in haar armen en handen naar veel en harden arbeid. Onderwijl zij het zandpad besteeg naar het plateau, dacht zij aan het gróóte werk ginds, met de machines en Kote. En ze maakte al, leukjes-onbeschaamd voor zich heen, het plan daar werk te gaan vragen, als de baas hier haar niet meer aannemen wou. Op het plateau was het de verzamelplaats van bang is voor slaag. Ze werkten beneden aan de derde duin: bymen Molles, Klaas de Hondt en Molme Jan, met als kruisters Mie van Weert en Nelle Baai en Anne Smink. Symen was jong, spierig en lang, groezelig-ongeschoren stoppelgezicht, een dot dik hel- 3 D. M. de heele ploeg, Koen Anne aankwam stonden er de meesten al, wachtend op hun indeeling voor dien dag, de mannen op een kluitje in dof gemompel-praat, de oogen nog wèg in slaap-soezing, af en toe een geeuwend met wijde, ongegeneerde kaaksperring. Daarachter roezelden de vrouwen ondereen, sommigen nog haastig stukken brood naar binnen werkende, de jonge meiden al geheel wakker, lach-lollend achter de mannen om, brutaal ze uitdagend, de wit-blonde haren en gezichten wasemend sterk-rinschen groenezeep-geur uit. Anne schoof zich schuw tusschen hen in, dat de baas niet op haar letten zou. —■ De arbeiders voor het bovenste duin trokken af. De schoppen overdwars de schouders, waaraan hun broodzak en waterkruik bengelde op hun even-ingebogen ruggen, gingen zij, in dof getrappel van hun logzware schoenen, achter elkaar aan het planken weggetje over het plateau. De verdere werkers werden toen over de lagere plaatsen verdeeld; een na een trokken de ploegjes af, bij ieder drie, vier meiden om te kruien, die er loom-onwillig achteraan slenterden, nog telkens öm-riepen tot wie achterbleven. Anne had zich ongemerkt bij eender ploegen weten aan te sluiten, doof voor het brommig snauwen der meiden die mèt haar gingen, even maar, smeekend, ze aanziend, als een hond die rood haar proppend van onder zijn gatige pet vandaan; Klaas, een onhandige jongen van zeventien, dik, met goeiïg-rood gezicht en lompe vleeschhanden. Molme Jan was oud geworden bij het werk; in zijn bruin-leêr gezicht stonden de oogjes klein en weggezakt, als bij varkens; duizende rimpeltjes liepen er op uit, kris-en-krasse slootjes, verstijfd in het harde onbeweeglijke vel. Symen, groot en sterk, in vol besef van zijn meerderheid, bevloekte ze beurt om beurt, den blozenden jongen en t vermolmde oudje, dat dan telkens even opschrok, in gestadigen angst voor wegzending. Toen ze het werk begonnen, was de lucht nog grijs-betrokken; een vochtige damp waarde om, die den grond besloeg en de stelen der schoppen klamkil deed aanvoelen. Maar langzaam drong de zomerwarmte door die kilheid heen; het hemel-grijs verdunde tot een waterig blauw, dat van lieverlede aansterkte, voller werd en hettiger, scheutjes warmte loslatend af en toe, dat de kleum-vochtige lichamen der arbeiders dan met ril-schokjes prettig aandeed; tot ten laatste de zon vól doorbrak en ’t plateau in witte laaie zette. Toch bleef het den geheelen dag minder warm dan gisteren. Reeds eenige uren had het werk nu zijn voortgang gehad. Anne voelde zich levenskrachtiger en blijer dan in lang was gebeurd. De vrachten leken minder zwaar dan gewoonlijk en haar angst van opgemerkt en weggejaagd te worden slonk telkens in. Als ze bij haar kruiwagen te wachten stond op een nieuwen last, was ’t hijgend gewerk der mannen om haar heen haar goed en gewoon; het doffe sissen van de spaden inden grond, de ver- Ook beneden bij de schepen was ’t haar beter dan andere dagen. Wat anders vaak haar wrevel was en stille wrok: het moeten aanzien dat de jonge kerels éérst de wagens der andere meiden leegden, met wie ze dan lachten en gekheid maakten, en haar maar lieten staan, dwong haar nu tot een lekker-behaaglijk niets-doen, gaf haar telkens even van die stiekum-knusse oogenblikjes, waarop zij, zittend op de boomen van haar wagen inde lauw-koesterende, streel-wuivende zonnewarmte, een wonderlijk-heerlijke kriebeling voelde gaan door haar borst bij het över-denken, telkens maar weer, van dat oogenblik gisteren, toen Kote .... Ze maalde nu wat om die anderen; ze kéék die jongens niet eens aan. Mieserige ventjes, schrale lutpieten waren het vergeleken bij hem, Kote.... Het was of zijzelve groeide in kracht en durf bij het denken aan den donkeren reus; toen Bart de Klet, in het langs komen, haar plagend kneep inden arm, trapte ze hem geniepig tegen zijn dij, zoodat hij vloekte en haar slaan woü. Maar zij was al opgesprongen, met een lenigen trouwde zweetlucht van hun wasemende lichamen. Op-neêr, op-neêr gingen de breede ruggen bij het spitten, waarbij de bruine en paarse boezeroenen strakten en rimpelden en kraakten op de naden. Het was alles forsch en krachtig rondom haar; op-neêr, op-neêr; de schoppen glinster-flitsten en het zand plofte kort en hol, met kleine pittige plofjes inde kruiwagens, die zij en de andere vrouwen dan naar omlaag kruiden in ’t gezing-zang der wielen over de plank. draai van haar lichaam opzij en ze stak hem van op een afstand met haar oogen, dat hij haar brommend liet. En toen het eindelijk schafttijd was, waagde ze wat ze vóór dezen dag nog haast nooit gedaan had. Meestal hield ze zich afgezonderd van de anderen, ineen kleinen kuil of holte in ’t duin, waar ze dan alléén haar boterham at, in mokkende jaloezie. Haar oogen deden dan niets als gluren naar de anderen ginds, die lalden en lachten onder elkaar, en ze zag hoe de meiden gepakt en gezoend werden, en verlangde.... Maar nu had ze zich, zonder bedenken, dadelijk ineen van de grootere kuilen gedrongen, waar Kotes zuster Meeuw zat met een bende vriendinnen om zich heen. Een warme geur van brood en koffie en zweet waarde rond boven de zandkom. Daar had ze zich gezet, dicht bij Meeuw, de groote blonde kracht-meid, waar ze vroeger altijd zoo schuw voor was geweest, doch waar ze zich nu één meê voelde, door Kote. Het was dadelijk een heel gelach en geplaag inden kuil. „Donder op maad..gebood Meeuw haar ruw, maar Anne bleef stil-gedoken zitten, poesigbehaaglijk in ’t warme zand gedrukt. „Je vaar ’s wer zat 'wést giester. .hitste Trui Frikke met eendoor een broodhomp gepuilde wang. „Hie ’et er têges d’r bult ’eslegen! ...” lachte een ander. „En d’r moer d’r peute ven under ’t lêêf. . De kuil vlaagde vól van plomp geschater. Anne zat stil, gedoken, onverschillig, met koude oogen, Even na schafttijd had Symen Molles ruzie gekregen met Molme Jan. Den oude, vermoeid al en öp vaneen morgen straf werken, was de zware spa uit de beverige hand geschoten tegen Symens been, en deze, woedend op den grijsaard aangevlogen, had hem bij de wrakke schouders beetgepakt. Anne had juist haar wagen gelost en kwam nu het plateau op, draalde gretig bij den twist. ■— Onder den ijzeren greep van Symens knuist waggelde het oudje op zijn stramme, knik-knieënde beentjes; de bevende botten-handjes voor zijn geslonken borst, trachtte hij hijgend en kreunend den jongen man van zich af te worstelen; zijn armelijk restje adem zaagde pieperig door zijn keel. En eindelijk knakte zijn molme lichaampje neer in het zand, waar het, zaag-reutelend steeds, als een hoopje blauw boezeroen en kort, grijs stoppelhaar bleef liggen. Symens pet was inde worsteling hem van het hoofd gevallen. Zwaar en groot, met zijn bos rood haar, stond hij voor zijn slachtoffer, baste zijn woorden op hem neer: „Zel-te me nog êns mê’ oe spa steken, zegk . ..” „Wa es da’ hier?” kwam eender bazen tus- af en toe alleen een behaaglijk rillinkje over haar wangvel, inde zonnestreeling. • Tegen den middag, toen het werk al weer begonnen was, dreven er telkens groote, sneeuwige wolken langs het effen hemelblauw heen; dan vaagden ijl-bewegende schaduwen over dein zon stil liggende duinflanken; wat lichte wind rikkelde nu ook af en toe door de struiken, dat de blaadjes schuw tegen elkaar opkropen. schen beiden. Anne schoot weg achter ’t duin; bleef loeren. ..Hie is t’oud, den sok!” smaalde Symen. „Hie ’n kan gên spa mer ien z’n peute houden... Anne zag hoe de opzichter zich over Molme Jan heenboog, hem even aantipte met de punt van zijn laars. „Zel-te opstaan, gie..beval hij vloekend. Langzaam, beverig hief het oudje zich op uit het zand. En toen hij stond en naar zijn schop scharrelde, die achter hem op den grond lag, de baas: „Zei den dereksie spréken; wordt te 0ud...." En hij ging heen. Anne kwam van achter ’t duin te voorschijn; reed haar kruiwagen tot aan de plaats waar Symen weer aan ’t graven was gegaan. En ineen plotseling gevoel van verstandhouding met dezen jongen, sterken kerel, een wonderlijke gewaarwording van jeugd en kracht in zichzelve, zij, die zich meestal zwak en bang en verschopt voelde, zei ze tot Symen, lachend-dringerig : ~G' het 'm goed neer ’lêgen gie, d’n oude...” „Hou-de moei gie!” snauwde Symen, kort, zonder opzien. Anne kromp, schuw, met even een flikring van haat in haar oog. En toen ze de nieuwe vracht, die nu opeens veel zwaarder leek dan de vorige, begon weg te kruien, voelde ze zich weêr geheel de zwakke, de verstootene, waar de anderen niet van wilden, die ze schuwden, dóód trapten. En er was nu nog maar alleen een klein vreugdetje in haar, dat het maarde oude-man was, die zou weggezonden worden, en dat zij gelukkig door den baas onopgemerkt was gebleven .... VIL Toen ze de keet binnenkwam, vond ze het er schemer-donker; er hing een benauwde stank van uien en roet, en het eerste oogenblik meende ze, dat er zich niemand bevond. Ze gluurde rond, ze had honger, ze wilde haar oogenblikje van alleenzijn waarnemen en sloop als een kat naar het kastje bij de bedstee. De sleutel stak er gelukkig in; ze trok het deurtje open. Het waste donker om te zien wat er lag; haar hand graaide maar op den tast, trok er een groot eind worst uitte voorschijn. Met een dof-gulzigen knor ratsten haar tanden er een brok af en nog een en nog een. Ze gunde zich den tijd niet er veilig meê weg te loopen. „Aanne, gif mie wa... gif mie wa, Aanne?.. Met een schrik-schokje van verrassing keerde zij zich om; werd dadelijk weêr rustig, toen ze zag wie het waren. , Ineen hoek, bij het raam, ineen plek van vuil-wit schemerlicht, dat door de bestoven ruiten binnendrensde, zaten Zelu en Janna Molles, Symens dochtertje, op den grond. Zoo laag en zoo stil zaten de beide kindertjes daar, zoo droevig omschréid van het fletse licht, hun kleine lichaampjes dicht bij elkaar, twee pakjes smoezele kleêrtjes; hun armpjes hielden ze om elkaar heen geslagen en hun gezichtjes waren Dien avond, na afloop van 't werk, zat zij weêr geruimen tijd gehurkt achter ’t struikgewas op-zij van ’t huisje der Verriessen. Maar Kote zag zij niet, en nijdig-teleurgesteld keerde ze eindelijk naar de keten terug. naar elkaar toegekeerd. ïn de schemering leek Zelu's smalle teringgezichtje nog witter en doorschijnender dan anders, haast oneigenlijk. En nogeens nu herhaalde zijn klaaglijk honger-stemmetje: „Gif mie wa, Aanne? .. Anne, nog bij ’t kastje, zag zoo de kinderen zitten; haar stekende oogen keken er onverschillig op neêr, terwijl haar tanden ratsten aan de worst. Janna had het ronde hoofdje half omgewend ; zat maarte staren tot Anne óp, zonder spreken. Maar buiten de keet klonken voetstappen; gemorreld werd er aan de klink van de deur. En schuw, snel, had Anne het laatste velletje van de worst aan Janna in 't handje gedrukt, – zat nu op een stoel voor de tafel, haar ellebogen onder 't hoofd. Barte, moê, gebukt, kwam binnen, een flodderig jak om de ingeslonken borst. Loom schuifelend op haar kousen redderde ze wat in ’t kamertje rond, porde in het rookerig kacheltje, stak het lampje aan. En toen ging ze naar de kast, die ze opende. Even beef-tastten er haar handen in om; toen zag ze naar Anne, die haar brutaal zat aan te kijken. „Hêde gie d’rien 'wést mê-oe peuten?...” Anne antwoordde niet, zag naar ’t kleine meisje op den grond, dat nog altijd het worststompje hield in ’t handje geklemd. Zelu zag angstig toe. Maar Barte was op ’t kind al afgeschoten, trok het woest bij ’t schoudertje overeind. Zelu begon zacht-jammerlijk te huilen; Janna schopte met de beentjes naar de haar steeds vasthoudende vrouw. Toen sloop Anne weg, de keet uit, in het buiten- duister. Ze liep terstond naar den overkant, tegen de duinen op, die als donkere dieren lagen tegen de zwart-blauwe, met gouden sterren doorpriegelde lucht. Daar zakte ze neer, wriemelden haar vingers zich inde helm; bleef ze zonder gedachten, zonder wil staren voor zich uit, inden nacht.... Toen ze een kwartier later inde keet terugkeerde, was haar vader thuisgekomen, dronken, die nu suf, wezenloos bij de tafel zat. Er scheen gevochten; scherven lagen over den vloer; een stoel, bij de leuning doormidden-gekrakt, ineen hoek. Haar moeder, schuw-gedoken, als een bange hond, was met het eten op de kachel bezig. En inde bedstee lag Zelu, haar broêrtje, met toe-oogjes, of hij sliep, zijn magere lichaampje schokkend af en toe in zenuwend gesnik; over zijn witte, éven rose-getipte tering-wangetje een versch-roode striem, van bloed.. .. Zonder nacht-zeggen was zij naar bed gegaan. Stil lag ze nu op haar rug in ’t benauwende donker, een vreemde helderheid in haar kloppend hoofd. AI wat er dien dag was gebeurd, trok nog eens aan haar gedachte voorbij. Het prettig-lichte werken ’s morgens, toen ’t zoo frisch „Ah vaalik ... dief. .. dief!..schorde ze. en zonnig en blij was geweest; dan haar zitten met de andere meiden inden kuil en haar geplaagd-worden; de twist van Symen met Molme Jan; haar wachten op Kote achter de struiken, en dan eindelijk Zelu en Janna inden schemer op den grond, haar broêrtjes klaaglijk stemmetje, het binnenkomen van haar moeder en dan haar vader, suf en wezenloos bij de tafel, in zijn roes .. . En plotseling vervulde dat alles haar vaneen vreemden en tot nog toe nooit gevoelden angst, die in haar keel te kruipen scheen en op haar borst drukte. Het was of ze thans eensklaps, nü eerst, na achttien jaren, ineen oogenblik van wóndere klaarziendheid, de grenzetjlooze ellendigheid van dat alles doorvoelde, de jammerlijke rampzaligheid, de hopelooze naaktheid. Die ellende was over hen allemaal, hun heele arbeiders-gehucht, maar die ellende was vooral over hén, hun gezin, haar vader, moeder, Zelu, haarzelve... . En met een schok, als een slag tegen haar hoofd, voelde ze die ellende nu plotseling in zichzelve het méést, het schrikkelijkst, het onverbiddelijkst. Wat ze tot nog toe slechts onbestemd, af en toe, door intuïtie, als een vage consequentie had begrepen, zooals die oogenblikken dat zij aan het water lag en zichzelve aanzag als ineen spiegel, dat doorschouwde ze nu ineens geheel-en-al, in volle afgrijslijkheid; dat gaapte nu eensklaps als een sombere afgrond voor haar uit, waarin zij neer zou storten.... O, hoe slecht en hoe gemeen was ze; hoe voelde zij zich diep-gezonken beneden allen, die ze van haar leeftijd kende om zich heen! Hoe Stil lag ze, met wijde, droge oogen. Dooreen scheur in het dak boven haar hoofd, trilde, inden nacht, een ster. leelijk, hoe lui, hoe leugenachtig wist zij zich, vergeleken bij haar kameraden, die sterk en gezond en vroolijk waren! En het moest wel haar vader zijn die hen meêsleepte, hun gansch gezin sleepte in dien afgrond van zwart, o, ze wist het wel, ze wist het we1.... TWEEDE HOOFDSTUK I. lessebel had al een paar maal onderaan de trap geschreeuwd, vóórdat Kotes stem het antwoord naar beneden kwakte: „Ja, maad, hou-de gemak, ik kom!” Hij had zwaar geslapen dien nacht en toch niet gedroomd. Nu hij erover nadacht was het eerder of er zware, vormlooze klompen in zijn hoofd moesten gezeten hebben, die nu, met het wakkerworden, waren gesmolten. Nog even strekte hij zijn groote ledematen behaaglijk uit op de matras, zag door de glazen dakpan boven zijn hoofd naar de lucht: grijsbewolkt. En met een lusteloozen geeuw bedacht hij, dat het vandaag Zondag was, luierdag, waarop hij uit zijn gewone doen kwam van stoeren werker en met zijn armen en beenen geen raad wist, als zaten ze op een verkeerde plaats aan zijn lichaam. De Zondagen gaven hem een wee gevoel in zijn maag; dan zou hij zich wel onder 't zand willen stoppen, zoo groot als hij was. Maar nu, in dat nog-even-liggen-blijven, trok hij er gauw zijn gedachten vanaf, dacht weêr aan dien vreemd-zwaren slaap, toen hij als looden brokken in zijn hoofd voelde. En opeens begreep hij wat het moest geweest zijn. Gisterenavond nog laat had hij met een van de onderchefs in het kantoortje zitten praten over machines, stoomketels, zuigers... . En nu begreep hij het drommels-goed, dat het die machines, die ijzeren ketels waren, die hem vannacht door zijn hoofd hadden gespookt, met hun gansche gewicht gedrukt op zijn hersenen. En een volle scheut blijheid ging hem door ’t lijf, nu hij alles van gisteren-avond weêr vóór zich zag en overdacht wat er toen was gezegd. Het kantoortje van den onderchef: een vierkant houten hokje, met witte papieren tegen de muren, waarop allerlei lijnen en vakken in het zwart. Dat waren de plannen voor het werk, zóó als het worden moest na jaren. }e zag er de heele spoorbaan al op en ginds de zee en het visschersdorp en de badplaats. Tegen een van de muren stond een lessenaar, waaraan twee pipsche melkheertjes zaten te pennen, klerken zeker, en tegenover de deur was een andere lessenaar met een klep en schuiflaadjes en daaraan zat meneer van Strijen, de onderchef. Het lag daar vol met papieren en brieven en er tusschen in stond een lamp met groene kap. —> Daar had hij, toen de andere arbeiders al lang waren uitgescheeën, nog wel een half uur met mijnheer van Strijen zitten praten en had die ’m beloofd : overeen paar weken zou hij komen aan de locomobiel bij een van de heimachines.. . ,if„Kote! Kom je nou, verdome, of niet?...” Nu was het Mééuw, die hem riep. En hij rukte zich toch eindelijk los uit zijn behaaglijk gesoes, sprong op en schreeuwde naar beneden, dat hij kwam. Even later ging hij ook de trap af om zich aan den put te wasschen, waarna hij zijn bos zwart haar straf uitkamde, dat het in twee sprietige, glimmende haar-koeken aan weêrszijden van zijn hoofd afhing, van voren ineen vette golf naar boven gekuifd. Toen hij, geheel klaar, vreemd en stijf en als zich lós voelende staan in zijn Zondagsche kleeren, het keukenkamertje binnenkwam, vond hij er Meeuw en lessebel in schoone paars-katoenen japonnen, óók nog bezig met ’r haar. Elkaar verdringend voor het spiegeltje, friemelden de beide meiden met hun groote, roode werkhanden op ’r hoofden rond, waar ze de nikkelen spelden vaststaken in een krans om de brutaal-hoog-opgewrongen toeten. Op twee stoelen aan den muur zaten haar vrijers te wachten, stoere, breede arbeiders van „Het Werk” vandaan, die al vroeg van over de duinen waren hierheen gekomen en nu wachtten, de handen plat-uitop de dijen, de zware rompen woel-draaiend in ongemak op de zittingen der stoelen. Kote kwam binnen, schudde hun de handen, met gul-hartelijke zwingelingen van hun ganschen arm. Meeuw wendde zich spot-hoonend naar hem om. „Bin-te daar aandlik, lüiwemmes .. Kote knipoogde haar toe, kneep lessebel inde wang en ging voor de tafel zijn brood staan eten, Een tien minuten later was Kote op weg naar „Het Werk”; zijn beenen trokken hem er als vanzelf heen, gewoon inden gang van dag aan dag, en er was een gemelijke misselijkheid in zijn keel bij de gedachte dat er daarginds nu niets voor hem te doen was, niets voor zijn verlangende handen om aan te vatten, niets waar zijn levenskrachtig lijf meê vechten kon. En in zijn heimweebegeerte naar de heerlijke afmatting van zijn staalgespannen spieren, was er geen enkel ding dat hem in dat gezwoeg nu het stomp gesjouw vaneen lastdier deed zien. Het was, inde herinnering, alles begeerlijk en goed. Boven hem bleef de lucht grijs en druilig. Smoezele wolkflarden, als geplozen poetskatoen, werden dooreen lichten wind snel voortgedreven, hier en daar tot blauw-grauwe klompen zich samenballend, dreigend met regen. Naakt en triestig lagen er de duinen onder; Kote, op een hoogte staande, zag z’ aan alle kanten wegheuvelen naar den dampigen horizon, stug, barsch zand, met ruige, bibberende helm. En links, in het Westen, juist tusschen twee duinkoppen in, een donkere streep, heel ver, de zee ... De handen diep in zijn zakken, af en toe wat vloekend binnensmonds over de beroerdigheid van zoo’n Zondag, slenterde hij voort, duin op, duin af; eerst een eindje langs het daar getrapte paadje, toen al spoedig, ineen zucht van tegenstribbeling, verzet tegen al die beroerdigheid, wat naar links, het duin inwijkend. En overal, onder het gaan, kleffig smakkend tegen zijn verhemelte. Er hing in het kamertje een geur van warme koffie en frischschoon katoen. zocht zijn stoere lijf, zijn spieren nu naar een vermoeiing, een strijd. Met opeen-geklemde tanden steigerde hij tegen steile zandhoogten op, graaide zich vast inde helm, dat het zand op hem neêrklonterde, zoodat hij zijn oogen sluiten moest. Van de hoogten sprong hij aan den anderen kant dan wêer inde diepten neêr, waarbij zijn lever schokte en zijn adem, kort, hem afgesneden werd. En langzamerhand kwam zoo weêr wat strooming in zijn stijfgeworden bloed; een plezierig gevoel van uitdaging, overmoed begon hem van onder zijn huid te prikkelen tot steeds verder en gewaagder sprongen. Hij begon er een lust in te vinden zich pijn te doen. In vele der duinpannen grimden rood-bruine warbossen stekelig gestruikt, en het werd zijn harde lichaam tot een kittige genoegelijkheid, om maar pardoes en zonder aarzeling zich er midden-in te doen nêerkomen, dat de starre takken kraakten en bogen onder de looden zwaarte van zijn vechtend lijf. Dan vloekte hij tegen de doornen en slurpte het warme bloed zich van de vingers af, zijn beenen zich rukkend ontworstelend aan de omsingeling der nijdig-zich-gesloten-houdende heesters. Toen, een oogenblik van hijgend stilstaan boven op een duin, bemerkte hij een heel eind te zijn afgedwaald; ver naar rechts vlekten donker een paar loodsen van „Het Werk” af tegen ’t witte zand; een enkele paal, scherp-zwart, spichtte hooguit tegen den bleeken hemel. En meteen, nu hij weêr aan ginds dacht, waar ’t stil en leeg en saai was, bekroop hem weêr dat wee gevoel van verveling ; spuwde hij even, walgend, voor zich uit. In een ommezien was zijn besluit genomen. Hij zou Af en toe ging hij op een duintop staan en zag uit. Toch leek het wel of de dof-groene streep, die zich lijnde tegen den horizon, maar niet naderkwam. Hij was ineen straffen wandelpas vervallen, zag niet links meer of rechts, doch strak voor zich neêr op het zand, dat wegstoof onder zijn stevig gestap. Een hartigen zeewind voelde hij zich al omwaaien, dien hij diep en prettig in zijn longen haalde, en eindelijk, nog eens weêr een hooge duin beklommen, lag breed en ver en wijd, in de laagte, de zee nu ook vóór hem. Hij was stil blijven staan; hield zijn pet vast. De vrij steile zandhelling aan zijn voet, eendoor den zeewind uitgevreten schuins-opstaande kom, vlakte uit tot een breed en eenzaam strand, nu triest overvlaagd vaneen wilden wind, die kolken zand omhoog sloeg en uit liet spiralen inde wijdte, of ver, langs hem heen, het land indroeg. Daarachter, grijs en brieschend, de zee! . De vloed was aan ’t opkomen; langs de geheele kust hieven zich wit-gekopte golven, neêrkwakkend op het strand, onophoudelijk. Breede waterbanen rolden dreigend aan, soms van verschillende kanten tegelijk; dan botsten ze knallend tegen elkaar en krompen zich tot een éénigen reusachtigen waterkop, die dan gulzig voorover sloeg, met een hap in het strand. Kote was naar beneden geschokbeend; liep nu vlak aan zee. Lange banden groen-geel lillend schuim lieten de golven achter, dat de wind gauw uit-een vlokte, meênam in zijn ronde-dans, weêr 4 D. M. doorloopen naar zee; die kon nu zoo ver niet meer af wezen. neêrsmeet, dat het strand met kwabbige klodders lag overdekt. Achter de zwiepende woestheid der branding lag de zee vlak en grijs,.— Als een bronzen geluid toonde er uit op, dat tusschen het bruisen en knallen der golven, zoo zeker en triest, zoo ééuwigdóór z’n gang ging, dof-eentonig Een schaar witte meeuwen, kleine, sneeuwen vlekjes tegen ’t vuile hemelgrijs, scheerden krijschend over ’t water, tipten t duikend even aan, onder ’t langs-vliegen... Kote had haastig zijn kleêren uitgegooid; een vernieuwde lust te vechten trok hem naar de zee. Naakt, bleek-roze, knoestige statue van spier en hard vleesch, bleef hij een oogenblik staan, de wind vrij slierend door zijn ruige haar. Dan ~ twee, drie sprongpassen, en hij waadde snuivend tegen de golven op; was nu midden inde golvenwoede. Brullend wierpen ze zich op hem; als dolle monsters klauwden ze zich aan hem vast; maar hij, in zijn stoerte, ontworstelde zich brieschend en wachtte een vernieuwden aanval af. Kote was een goed zwemmer; als kleinen jongen had zijn vader ’t hem tegelijk met zijn beide zusters geleerd; met krachtige armslagen roeide hij tegen de stormende watermassa’s op, werd teruggeslagen, maar roeide weer óp. Toen wierp hij zich óm op zijn rug en liet zich deinen vrij op den stroom. Het schuim omspatte hem de ooren; de golven bemepten van alle zijden zijn hard-gladde borst. Toen hij er eindelijk uitkwam, hijgend, begon het juist kleintjes te regenen, tusschen de windvlagen door. Vreemd priegelden en spikkelden despatjes op zijn bloote lijf, terwijl hij even, werkeloos, bij zijn kleeren bleef staan, om zich te laten droog- waaien. Toen kleedde hij zich haastig weer aan. Het strand lag stil en leeg, zoo ver hij zien kon; ginds, tegen de duinen op, een groezelig gebrok van kleine huisjes: het visschersdorp, dat tot badplaats worden moest... Dat zou nog jaren kunnen duren, dacht hij... jaren ... De regen was al weer opgehouden en de wind scheen ook wel langzaam te gaan liggen. Door het vuil trieste hemelgrauw begon een bleek-gulden glans te kwijnen van zon; het najaarsachtige scheen wat uit de lucht te wijken; de zomer, met lauwbehaaglijke warmte-scheuten, keerde terug, blijgoudelend. En opééns brak de zon vol-stralend dóór, het vale strand hel overschetterend. De grimme zee leek zich terug te trekken; goud overdanste het hoog-opstrekkend gegolf, regende neer in korrels goud-schuim. Kote had het duin weer beklommen; hij voelde zich moê en verzadigd, verlangend naar rust. Een goed eind liep hij nog terug weêr het land in. Tot hij zich eindelijk inde beschutting van een kleine duinpan neêr liet zakken in het weeke zand en de oogen sloot. Aan zijn hoofdeinde kwijnde een bleekig berkje; wat fletse viooltjes gluurden van onder zijn schoenen uit. Aan den opgeklaarden hemel glansde de jonge zon, de lucht doorkoesterend. Als ver, eentonig, ruischte de zee. Kote lag en sliep. 11. Öp haar kousen, haar schoenen inde hand, was Anne dien morgen uit het hoekje geslopen, waar haar stroozak lag, en de deur uit. Buiten, waar de morgen-frischte al de dompigheid van de stinkende keet van haar afwaaide, voelde ze een lekkere verluchting, nu ze zoo ongemerkt had weten te ontsnappen, zonder dat haar leden bont en blauw geslagen waren om die centen... Haar moeder maalde ze wat om, die gaf zij' ze toch anders óók niet, maar haar vader... Hij zou haar stuk geranseld hebben, had zij ze niet kunnen afgeven, en ze kón ’t toch immers niet: geven wat ze zelf niet had. . Want ze had er den baas niet om durven vragen gister-avond; was er maar stilletjes tusschen-uit geknepen bij de uitbetaling, al blij dat ze bij het werk niet was opgemerkt en we99ejaagd. Later zou ze dan wel zien hoe het gaan moest, als r vader om d’r centen vroeg ; dan zou ze wel een smoesje verzinnen, van de jongens die ’t ’r hadden afgegapt of zoo, en verder maar maken dat ze uit z’n pooten bleef... Nu, buiten, inden stillen, koelvochtigen morgen, zakte haar bangheid ook metéén van haar af; wimpelde er iets van blijheid in haar op bij ’t vooruitzicht vaneen langen, vrijen Zondag, dat ze niet voor s avonds laat inde keet zou hoeven terug te keeren. t Was nog heel vroeg; de deuren der andere keten nog alle toe; zij scheen de eerste die buitenkwam. En dadelijk, haastig om uit het gezicht te zijn, sloeg zij het zandpaadje in, dat verder het duin invoerde. Ze woü naar „Het Werk”, daar was het voor haar veiliger dan hier bij de Vaart, en 00k... misschien zou ze er wat te eten vinden. Want ze was zonder iets de deur uitgeloopen, bang haar moeder of vader te wekken als ze ging rondstommelen inde kast. D’r zou toch ook wel niks inzijn, dacht ze cynisch; d’r vader zou wel alles weêr voor drank verkwanseld hebben, zoo gauw het gisteren uit ’t Depot kwam. ’t Was maar goed geweest, dat ze die worst nog te pakken had gekregen; dat gaf ’r nou tenminste nog wat vastheid in ’r maag. Toen, bij ’t verder gaan, verschrompelde haar blijde stemming van lieverlede tot een wrokkig gemok over de lucht, die zoo grauw en triest zag en de duinen, zoo ver en zoo kaal. Een gevoel van alleenheid drensde op in haar borst, een verlangen naar liefde, genegenheid, naar iets vers, iets vaags, maar iets dat er toch zijn moest. En dan, als herhaaldelijk die vorige dagen, schokte de gedachte door haar heen: Kote! —; maar niet, als toen, hittigde bij dat denken het bloed haar naar ’t hoofd en gleden haar rillingen van genot langs de huid. De cynische mok-stem binnen in haar belachte haar nu om haar denkbeeld, dat zij, de verschoppelinge onder de arbeidsters, de leelijke sproeten-meid met dente hoogen schouder, gewild zou zijn door dien grooten, sterken man, dien spierigen, zwarten reus, Kote... Zoo vuil en zoo nietig wist ze zich, zooals ze hier ging in haar oude, daagsche goed, haar smerig, bemorste jak, haar kousen-met-gaten en lorrige schoenen. En woedend dacht ze, hoe Bet Klaver nu in haar Zondagsch jak liep, het mooie, frissche jak, dat Barte aan Bet t’r moeder had moeten verkoopen voor centen, die haar vader verzoop. De ellende, die gansch haar leven was, voelde ze aan zich kleven met dit groezele jak; zooals ze gedwongen werd dit jak te blijven dragen, was zij gedwongen in die ellende te blijven voortleven, zich willig te trappen laten, als een schurftige hond ... O, ze zou ... ze zou .. . Haat wist ze zich, niets dan haat en wrok en valschheid, vrééselijk in hun verborgenheid. Machten van kwaden wil laaiden achter de koude onverschilligheid harer groen-grijze oogen, lust tot wreedheid, diefstal, moord ... En maar héél diep inde zwarte verborgenheden van haar innerlijk zijn, gevoeld alleen als een glimp van ander, schooner leven, als in rauwe werkelijkheid de vage herinnering aan teêr-mooien droom, was het aanvoelen in haar vaneen wonderlijke zachtheid, als ’t gespeel van kleine kinderen op weide vol zon ... Maar zij was dit niet, zij was de vuile meid in ’t gelapte, vlekkige jak, die alleen over de duinen ging, vol haat en wrok .. . Ze was nu inde nabijheid van „Het Werk” gekomen. Een paar maal struikelde ze over zwartige slierten ijzerdraad, die in het zand lagen, losgeraakt van de ijzeren stangen, waarmee ’t terrein hier ver in ’t rond was afgezet. Overal slingerden stukken hout en ijzer, roestige schroeven, door regens afgekloven bouten en machinedeelen, hier en daar op hoopen tegen een duin of hot en her verspreid over den grond, hier groezelig en hobbelig van steenen en gruis. Langs houten, versch-geteerde loodsen kwam Een langwerpig-vierkant plateau was het, indertijd voor de loodsen en administratie-gebouwtjes gebruikt; maar sinds een half jaar, dat er méér arbeiders aan 't werk waren gesteld, was er in haastig saamgelapte barakken, inde oude loodsen ook, een gedeelte dier werkers ondergebracht. Uit den goor-zandigen gruizelgrond van ’t plateau brokten, drie schunnige rijen achter elkaar, de keten ze, allen stijf gesloten; en ginds lagen half door het zand overstoven de rails van den trein, een kleine, stoffige werklocomotief ineen starverschrikten stilstand, als gestuit dooreen opeenhooping van zand tegen de wielen aan. Nog een eindje liep ze door, en toen stond ze eensklaps aan den rand van t duin, vlak voor de uitgraving. Langs de geleidelijk naar de diepte afgaande hellingen aan weêrszijden, lagen nog hier en daar planken verward en onordelijk ondereen; een enkele vergeten kruiwagen, omvergetuimeld, het rad omhoog, stak verstikt in ’t mollig-omgewoelde zand; beneden, op den bodem, een drassig gesop van water en zand, kille plassen, waarin de grauwe hemel stalig weêrkaatste en waaruit hier en daar half ingeheide naakte palen opstaken tusschen een gerommel wéér van planken en locomobielen en hoog-zich-uitheffende hei-stellingen. ’t Was alles wijd en groot en verlaten, somber gapend onder de regen-dreinende lucht. Ook vond Anne het er onbeschut en winderig; de diepte deed haar duizelen en ze keerde al gauw terug om naar de keten te gaan, achter eender linksche duinen verborgen. Dan verder, een paar keten daar vandaan, wroette Willem Smieze, bijgenaamd „de Rooie”, tusschen zijn aardappelen: klein miesig ventje, neêrgedoken temidden van ’t rimpelig groen van zijn veldje, waar hij met zijn groote rooie handen in rondscharrelde; Anne kon niet goed zien wat hij deed. Nu en dan riep hij Lange Sam een paar woorden toe ze verstond niet wat en Sam grijnsgrinnikte terug. Vlak naast Willem Smiezes keet stond een groepje jongens en meiden te gekken, de meiden speelschig smoezel-draaiend om de jongens heen, met af en toe een even-gegil als een jong er een bij den arm greep. Een eind verder lagen een paar mannen in ’t zand op hun buik, in loom gemommel-praat; wat kleine jongens speelden krieuwig om centen ineen putje, en twee kleine meisjes, blond, groezelige gezichtjes, stonden er bij toe te kijken. Over de geheele kolonie lag iets maks, iets slaperigs, als bewogen de armen, de hoofden zich stroef en onwillig onder de stroefheid van de grauwe regenlucht. Maar Anne voelde zich er door gerustgesteld en veilig; ze zou wel kalm hier kunnen blijven, genietend van haar vrijen dag en haar behaaglijk nietsdoen, zoo maar wat luierend toekijken, en zich stil in haar hoekje verkneuteren als er af en toe een ruzietje kwam tusschen een paar vrouwen, of een man en een vrouw, of een jongen met een van de meiden. Ze zat veilig en lekker op klompen, waarvan de punten in ’t zand staken. Ze noemden hem ook wel de „Gekke” en hij zou haar geen kwaad doen, wist ze wel, goeie sul dat-i was ... haar plaatsje in het zachte zand, halfliggend tegen de duinhelling op. Niemand scheen haar nog te hebben opgemerkt; ze gaf er ook niet om of iemand haar zien zou; ze voelde zich vol uitdaging en durf bijna tegenover dien sufFen, slaperigen Zondagsboel hier, als zou ze den eersten den besten, die haar in haar behagelijkheid mocht komen storen, de oogen kunnen uitkrabben ... En alleen maar was het een weeë holheid in haar maag, een zurige smaak in haar mond, die haar zeurderig bleven herinneren, dat ze dien morgen nog niets gegeten had. Toen zag ze, van-uit haar hoekje, hoe de jongens en meiden bij de keet van den „Rooie” dichter samendrumden, als spraken ze wat af. Hun stemmen harrewarden schreeuwerig door elkaar; een van de meiden, Berta Blomman, wees naar de kleine jongens, die „pierden” in ’t zand. —- En opeens zij er allemaal heen! De kinderen joegen ze van hun kuiltje weg en toen begonnen ze er zelf in te spelen, druk en lawaaiig. De jochies, scheldend, van op een afstand, gooiden met brokken hout en gruis. Er was nu plotseling leven tusschen de keten gekomen, dat zich saam te trekken scheen inden kring der spelers. Anne, uit haar loom geluier, werd er door aangetrokken, ineen lust eensklaps om meê te doen. Recht overeind hield ze, op haar eene hand gesteund in ’t zand, haar oogen onafgebroken naar de luidruchtige groep in ’t midden tusschen de twee ketenrijen. Pier de Vries, een der jongens een lange, magere – rammelde een paar centen tusschen zijn bol-gehouden handen, een dof-rikkelend geluid, en de anderen diepten centen, en nu niet meer om meê te kunnen doen, maar er stiekem meê weg te sluipen en wat koek te koopen bij Sanne Tries en inde Groote Slok een „roodje”. Ze likte zich de lippen, haar oogen nu van de springende centen in ’t putje niet meer af. En eindelijk stond ze langzaam op; kwam aarzelsluipend naderbij. Pier de Vries had haar het eerst zien staan. „Wa mot-e?” grimde hij. Zij, ineens brutaal, hitste haar staalblik hem toe. „Kaan ’t öe schêlen?...” „Z’ het ’r Zondegsche spullen an wa!.. treiterde Bet Klaver, die haar jak droeg. Maar een twist deed ze allemaal opzien, van ’t putje wegsnellen naar Lange Sams keetje. Sam zat nog altijd bij zijn konijnenhok gehurkt; de Rooie stond achter hem, zijn knoestige handen in Sams schouders geklauwd, met zijn knie hem woedend inden rug bonkend. . „Smerlap, da hedde d’rum 'daan, da’ kreng loslaten; da’... hedde .. . d’rum ... ’daan ...” hijg-siste hij zijn woorden uit, bij ieder woord een trap. De ander grijnsde, probeerde zich los te wringen. In Willem Smiezes aardappellandje wipte rustig, gretig knabbelend, Sams geel-wit konijn tusschen de verschrompelde planten. Het werd een heel relletje. De meiden, ineen kring, hitsten de vechtenden aan. „Toe daan, Gekke, toe daan!” Een paar van de jongens waren jacht gaan maken op het konijn, met lompwijde stappen en schermend armgezwaai te midden der aardappels. Log en slaperig sprong het dikke beest van ’t eene eind van ’t veldje naar ’t andere. Al de keten liep ze achter-langs, tot zij tusschen de „Groote Slok” en het winkeltje van Sanne Tries een onbespied plekje vond, waar ze eventjes kon blijven staan om de centen te tellen, die ze, samen met wat stof en zand, krampachtig in haar stijfgesloten rechterhand had gehouden. Nog eens blikte ze schuw in ’t rond; er was niemand; achter haar een steile duin, vóór haar de zwartgeteerde achterkant van de groote loods, waarin herberg gehouden werd en opzij het winkeltje van Sanne Tries. Toen opende ze haastig haar hand, waarin de centen klam aanvoelden. Met den wijsvinger van haar linker schoof zij ze uit elkaar op haar rechterpalm, telde gretig: een ... twee... drie ... kromme waren er bij en roestgroene ... vier ... vijf... zes .. . Zes waren er ! grijnsde ze blij; sloot haar palm weêr haastig toe, als bang dat de centen haar uit de hand zouden springen. Toen bedacht ze, vlug, wat ze er voor koopen zou; ze moest voortmaken, of de anderen zouden het gemerkt hebben en haar hier komen betrappen. Gauw wat koopen en dan ’t duin in! Later... Ze kromp even samen bij het weten dat later toch de straf zou volgen; dat een van de jongens, misschien, haar zou afran- Toen was het voor Anne maar een oogwenk geweest. Ze was alleen bij ’t putje achtergebleven ; enkele centen waren er in blijven liggen, vergeten. En voor ze ’t zelf wist, had ze zich gebukt: graaiden haar vingers begeerig in ’t stof van ’t kuiltje. Even zag ze schuw om zich heen; toen sloop ze haastig, tusschen de keten door, naar den anderen kant van ’t plateau, onopgemerkt. selen. Maarde lust naar wat lekkers overheerschte dat vrees-gevoel; ze tartte nu het denken aan wat later met haar gebeuren zou. Door de ruitjes had ze gezien, dat het inde „Groote Slok” nog leeg was. Een dikke juffrouw alleen zat naast het buffet te breien. En haastig was Anne binnengegaan, telde drie van haar centen op de schenktafel uit. ~'n Helfke ...” zei ze, haar oogen op den flacon met rooden jenever. De juffrouw langzaamde er knierpend de stop af; klokte een glaasje vol. Anne likte de lippen, hupte het vocht haar keel in en was weg. In het dompig winkeltje van Sanne Tries kocht ze voor een cent een homp grof brood en voor het overige geld een paar groote, rood-suikeren ballen, die Sanne Tries, rimpelig oud-vrouwtjehekseneus en vies-wit vlokkig haar vroeger zelf arbeidster en nu bij de gratie der Heeren naast het groote depot der Maatschappij geduld, met haar smoezele tril-vingers uiteen stoffigglazen flesch opdelfde. Eenige oogenblikken later was Anne al, een heel eind rechts van de keten, in ’t duin. Hijgend van ’t harde loopen, liet ze zich eindelijk ineen duinpan neêrvallen, waar ze eenige oogenblikken roerloos liggen bleef, een felle steek scherp-pijnend in haar zij. Dat had ze altijd, als ze hard geloopen had; zacht lag ze te kreunen, met halfdichte oogen waarboven de korte vlas-witte wimpers sidderden. Juist brak de zon door de grauwe dreiglucht heen en bescheen de pan, de duinen er rondom met een gouden glans. Kleine plekjes blauw kwamen hier en daar tus- Langzaam verflauwde het pijnlijk gesteek, en met gulzige beten at ze snel haar brood. Er kwam nu weer een doezige behaaglijkheid over haar, die haar zich lang deed neêrstrekken in het zand, haar gezicht naar de zon, haar oogen, poezig, nu geheel tóe. Klevig-klam hield ze steeds de beide suikerballen in haar hand, waarvan ze er een inden mond stak dadelijk nadat ze ’t laatste hapje brood had doorgeslikt. Koesterend streelde de zon over haar wangen en voorhoofd; haar armen lagen weelderig-zacht in het zand, naast haar lichaam; haar linkerhand liet speelsch de stuivige korrels tusschen haar vingers door-fonteinen, wat kittigjes krieuwelde. En in haar mond de scherpe zoetheid van het snoepgoed, dat ze met haar tong om en om draaide, in zalig genieten. Maar toen ze aan den tweeden bal begonnen was, werd het weeïg. Ze wist zelf niet of ze ’t lekker vond of niet ; eenmaal had ze ’m bijna uitgespuugd in ’t zand. Maar dan drong ze zich op dat ze ’t heerlijk vond; er was ook aan het snoepgoed iets met moeite veroverds en daarom begeerlijks, en ze bleef er op zuigen, tot ze licht en duizelig in haar hoofd werd, zwijmend inde fel-brandende zoetheid van ’t ranzig suikerwerk. Toch was ze blij, toen de bal tot een steentje versmolten was, dat ze doorslikte, nog wat na-wroetelend met haar tong langs kiezen en verhemelte, waar wat suikersplintertjes kleffend waren blijven steken. Stil lag ze toen, bewegingloos inde zon. Haar oogen, nu weêr op een kiertje geopend, volgden heel hoog den gang van grauwe wolk-slierten over schen ’t grijs gluren; vogels tjieterden fljn-blij in de wijde stilte alom. het nu waterig-blauwe hemelveld. En ze dacht hóe hoog die lucht wel zijn zou en of het waar was dat daarachter nu een God verborgen zat, zooals ze vroeger wel eens had gehoord. Allerlei vreemde vormen hadden die wolken; sommige leken op paarden, andere op schepen, en eens was er een die op een man leek, een grooten zwarten man, een reus ... Kote!... Plotseling schokte het weêr door haar heen; zat ze overeind. Het was haar geweest of hij daar aankwam, groot en donker over de duinen. Maar het was niets; de duinen lagen stil en leêg om haar heen, zon-loos weêr, triestig-eenzaam ... Een verlangen, een heftig begeeren stormde in haar op, naar Kote, naar zijn oogen, zijn stem, zijn gansche stoere lichaam. Maar hij scheen haar ver en onbereikbaar als de Kote ginds hoog in de wolken, die verder ging; achter een duintop verdween.. . Kote zou wel gauw een flinke, frissche meid trouwen, dacht ze toen; iemand als Meeuw of lessebel, een meisje uiteen knap gezin, die veel van werken hield en een goeie moeder voor zijn kinderen zou zijn. Zij, ze kwam niet uiteen knap gezin en ze hield niet veel van werken; ze was lui en vuil en zou ook nooit een goeie moeder kunnen wezen ... Langzaam wrongen zich tranen in haar oogen op en doffe snikken stuipten haar af en toe door het lichaam. Een lichte wind wuifde de wit-blonde haarslierten over haar voorhoofd, die ze dan telkens bruusk weer met de hand naar achteren streek. Het was heel stil om haar heen. Uiteen kreupelboschje, op-zij, ritselde even een konijntje te voor- Ginds zag ze de stortbui in vol gevlaag naderkomen. Een grijs floers van regen schoof aan; ’t heuvel-getop verdoezelde en de kring van grijsheid drong dichter om haar heen. Met bange, besluitelooze oogen zag zij rond. De Vaart was nog ver en naar ’t Werk gaan durfde ze niet; het liefst had ze zich maar neêrgeworpen ergens ineen kuil en de bui maar óver haar doen komen, moê en onverschillig voor alles wat er verder met haar gebeuren zou. Flauwe kreten klonken van achter de duinen op, van ’t keten-plateau. En opeens striemde de regen nu vól op haar neer, doorweekte haar kleêren ineen oogenblik, haar klammig plakkend tegen de huid. En zonder nog recht te weten wat ze wilde, half verblind door ’t in haar oogen dringend water, haar haren in kleddige touwtjes hangend om haar hoofd, holde ze door ’tweekgepapte zand, duin-op, duin-af, tot ze bij de keten aankwam en zonder denken, zonder bewust te willen ook, maar ineen onbestemd verlangen naar licht en warmte, achter een paar mannen aan in „de Groote Slok” zich binnen-wrong. En toen eerst, inde plotseling benauwende warmte, de stik-hitte van tabaksrook en wasemende kleêren, de rommeling van schreeuwende stemmen, kreeg ze haar vol bewustzijn en ’t weten van de dingen om haar heen terug. Haar oogen schuwden naar de deuropening, om weer te ontsnappen; maar een paar mannelijven versperden het gat, en bang, klein, dook ze neer ineen hoek, in wijdheid alom. En heel flauw, als een vaag, eentonig geluid, dat wel uit dien mist van regen te doemen scheen, het ruischen van de zee. I. Na dien regen-Zondag, waarin de verhette atmosfeer wel voor een óógenblik was afgekoeld, waren de dagen weer zwaar en bedwelmend voorbijgegaan, ineen dikke tril-warmte, waaronder de duinen loom en dof, als doode reuzedieren lagen uitgestrekt. Geen wolkje plekte meer aan de doorzonde lucht, die meedoogenloos-blauw was tot in eindelooze, transparante verschieten. Wreed stond er hóóg de zon, uren, uren lang, en de duinhellingen blaakten wit, als van vloeiend metaal. Amechtig lag er de helm tegenaan, en om het schraal gestruikte en de distel-proppen in glooiingen en dalletjes beefde als een damp van hitte. Er was nergens schaduw, nergens eenige zachtheid of teerheid; alles wit-hard, goud-hard, heetkoud en onmeêdoogend ... Rondom de zandplaat, aan de afgravingen, zwoegden mannen en vrouwen. Inden morgen ging het werk nog vief en krachtig, doch tegen den middag verloomde het DERDE HOOFDSTUK door den hittedruk tot een moê bewegen van armen en beenen en lijven, als waren de schoppen inde handen der mannen lood en als hielden onzichtbare wichten de vrouwen neer, verslapt, ontkracht, in hun stoerheid verslensd. Het lachen der jonge meiden klonk log en als traag halfbinnen-gehouden, en minuten gingen voorbij zonder dat een enkele stem de zwaar-doffe stilte verbrak. De arbeiders van het bovenste duin hadden het ’t hardst te verantwoorden. De gravers waren er ingesloten ineen kom van zand, waar van boven de warmte naar binnen droop en zich onder de boezeroenen vastkleefde op de bloote lichamen, die klammig en stoffig zich wee bewegen voelden, in hevig uitgaan naar frisch, koel water. Af en toe hield even een man op met graven, bette met zijn zakdoek zijn nat gezicht, keek een oogenblik het helle lucht-blauw in; vloekte. Dan, gedwee, als onder een dwang, groef hij weêr verder, loom-regelmatig, een werktuig. En dag aan dag ging dat zoo, in die felle onverbiddelijkheid van zon en zand, waarin ieder uur den arbeiders iets van hun krachten aftapte, die zij stug, onwillig, toch willig gaven, gedwongen dooreen macht buiten hen om, waarvan ze zich ook geen rekenschap te geven trachtten... Er volgden moeilijke dagen voor Anne. Wèl werd ze door den opzichter stilzwijgend bij het werk geduld en nu geregeld iederen morgen bij de ploeg van Symen Molles ingedeeld, maar sedert dien Zondag scheen de vijandschap der anderen, jongens en meiden, die zich tot nu toe meestal slechts bij sommige gelegenheden had geuit en Dat begon al 's morgens vroeg, als ze op het plateau kwam. Dan floten de jongens tergend door hun vingers en de meiden scholden : dief, leelijke centendief! en duwden haar van de een naar de ander, zoodat ze altijd maar zoo laat mooglijk kwam. Maar dan het werk. Symen liet haar tenminste ongemoeid, al bevloekte en betierde hij haar den ganschen dag, beval haar den kruiwagen zóó te zetten of zóó en raasde haar toch beide keeren de huid vol. Maar Bart de Klet, dat was haar kwelgeest. Bart was inde plaats van Molme Jan gekomen, die door de directie te oud geoordeeld was en weggezonden. Het was een nog jonge, kortgedrongen arbeider, met breede schouders en spottend-vroolijk gezicht, dien de meeste meiden graag mochten om zijn grappen en gulheid, en die van zijn kant ze ook allen éen voor éen aanhaalde doch ’t met niemand in ernst nam. Bart was altijd haar vijand geweest. Tegen haar was hij nooit grappig, haar had hij ook nooit getracteerd, maar altijd als een kind beschouwd, een kind van veertien of vijftien jaar, dat je voor de gek houden kon en spotterig plagen. Ö, die spottende oogen van Bart! Hoe haatte zij ze. Hoe voelde zij, dat hij met die óógen haar diepste zijn doorpeilde en haar belachte in haar ellendigheid. 6 D. M. ook geen voedsel had gevonden door haar schuw op-een-afstand-blijven, zich te hebben verscherpt tot venijnige samenspanningen, die haar geen rust meer lieten noch duur. Den eersten ochtend dat ze met hem samenwerken moest, was ’t al begonnen. Hij schepte haar wagens zóo vol, dat zij ze bijna niet voortkrijgen kon en ’t zweet haar na enkele uren bij stralen langs t gezicht liep. ■— Een paar maal, onder t vullen, had ze weerzinnig den kruiwagen weggetrokken, zoodat het zand van zijn schop verloren op den grond pletste, maar toen had hij woedend geschreeuwd van dat ze verdome zou wacnten tot hij klaar was; en sinds moest ze lijdelijk toezien hoe het zware zand zich al hooger stapelde onder ’t straffe op-en-neêrflitsen van zijn schop en hij ’t dan eindelijk met het plat nog stijf ineen sloeg, om toch maar zooveel mooglijk erin te krijgen. De andere kruisters, door dit drieste doen van Bart aangezet, begonnen haar nu ook op alle denkbare wijzen het leven te verzuren. Geen schafttijd, of haar waterflesch zat vol steentjes en zand, en eens had ze tusschen haar brood iets heel vuils gevonden. Ze was geëindigd met het iederen morgen op een verborgen plekje tusschen wat heesters onder den grond te graven, tot Nelle Baai haar daarbij betrapte en ze niet te doen wist dan het den ganschen tijd van ’t werk maar bij zich te hou den inden katoenen zak onder haar rok. Haar drinkflesch had ze inde keet moeten laten, en ze kon niet anders dan, als de dorst haar te machtig werd, een eindje de vaart langs loopen en op haar buik gaan liggen en zoo met haar hand wat van het lauwe, roestig-weesmakende water scheppen. Maar haar grootste kwelling was wel het gedoe van Bart met Nelle Baai. En dan eindelijk, meestal eerst tegen dat het donker werd, kwam Kote zwaar-stappend het pad af, dat door de duinen sneed recht over de plek waar zij lag. Groot en breed en donker kwam hij, scherp-uit tegen de witheid van ’t zand, een reus. Dan lag Anne te beven, een duizelig waas voor haar blik, waarin duinen en lucht, het al verwaterde en vervaagde om die ééne helzwarte, breeddonkerbewegende plek: Kote... Ze zag meestal niets van hem; als ze weer zien kon, de lucht, de duinen, het huisje, de geit, dan was hij al binnen, hoorde ze alleen soms nog even zijn stem in ’t achterhuis onverstaanbaar, en de stem van Meeuw, lessebel, die antwoordde. Minuten lang bleef ze dan vaak nog liggen, vól nu opeens in zich voelend de moeheid van een langen dag hard werk inde zon. Op haar armen en beenen drukte als lood, en ze wist niet hoe ze haar hoofd moest leggen; 't was of ’t telkens een anderen kant werd uitgetrokken, als zat het verkeerd op haar nek. En inde dan langzaam vallende schemering, waarin alles in 't rond vaal en kleurloos te worden begon en het zand, waar ze lag, kil-vochtig, drensden breede gulpen vaneen onbestemde ellendigheid in haar binnen, die haar snikken deed en slikken en telkens haar neus snuiten; tot ze opstond en naar de keten terugging. 111. Op een avond dat ze óok weer zoo thuiskwam, de schepen. En alleen soms, bij ’t over-rijden van de zandplaat, werd er dan wel eendoor een windhoos gegrepen, zoodat ze haar wagen even moest neêrzetten, en zich schrap houden, de beenen wijd en plat op de plank. Maar beneden, inde uitkomming aan de vaart, was het dan weer rustig en had alles zijn gewonen loop. De mannen, die de kruiwagens over de zwiepende planken naar de schuiten reden en ze leegden, gekten met de vrouwen als altijd; het bleef er een gretig dralen, de welkome rustplaats voor een oogenblik, waar de minuten versmokkeld werden ineen beknibbeling van den langen werktijd. Slechts de uitgewoede, tamme restjes van den wind werden hier gevoeld. Het groenige vaartwater klotste makjes tegen de lompe schuiten aan en de boompjes, die langs de uitgebogen grashelling klauterden, wiebelden af en toe wat met hun takjes heen en weer. Maar hard te verantwoorden hadden het die van ’t bovenste duin. De uitgegraven kom, inde voorafgaande zonne-dagen een hel van hette, bleek nu, tegen den wind, geen voldoende bescherming. Het vlaagde hier woest en zonder ophouden. De kuil bulderde vol en het zand stoof in kolken op, hoog en ver de rauwe lucht in. Ineen halve verblinding werkten er de mannen. Hun lichamen laag over de schoppen gebogen, de petten diep voor de oogen gedrukt, spitten zij bijna op den tast, tegelijkertijd warm bezweet en huiverrillend, als ineen koorts. Het was een aanhoudend taai gevecht van de stoere mannelijven tegen den stormenden wind; een gevecht ernstig van vreemde stilzwijgendheid, af en toe hardnekkigen strijd voor even een pauze. Het was ineen dier dagen van windwoede, dat Jan Smink voor het eerst aan de zanderij zou werken. Den vorigen avond was hij over de duinen naar het „Werk” gegaan om met de directie te spreken, en nu er door ’t ontslag van Molme Jan nog altijd een plaats aan de zanderij was opengebleven, had men hem aangenomen voor zes gulden inde week. Dien eersten morgen was hij tegelijk met Anne er heengegaan. Inde nog schemerige lichtheid van het vroege uur, dat ze bij de tafel inde keet stond en haastig haar ontbijt naar binnen werkte, was hij in-gekomen en hadden ze de kennis van jaren geleden hernieuwd. „Ga-de naar ’t wark?” was zijn eerste, als wat verlegen vraag geweest, terwijl hij den homp brood van haar overnam en er met zijn vingers een grooten lap afscheurde. Zij knikte, met haar groene oogen hem geheel in zich opnemend. Ze had zijn verlegenheid doorvoeld en dit maakte haar driest. „Ie lêêken wel gek hier te kumme; ’t is bééstenwark an ’t zaanderéé..smaalde zij. „Ik doei ’t verdome toch; ’k heb maling aan dien smerboel in stad!” vloekte hij. Zij hadden verder niet gesproken, maar zwijgend 7 D. M. slechts dooreen korten snauw, een vloek gebroken. Het waren alleen de adems diestooterig gingen zonder ophouden, in het gezwoeg van den straffen arbeid, het dof reutelen der borsten en het droge sis-geluid der spaden inden grond. Alleen het schaftuur maakte in dien stillen, met hun tanden aan’t brood geratst inde ochtendschemerige keet, en toen waren ze samen, zwijgend, naar het werk gegaan. Het was of in beiden dezelfde herinnering leefde, onuitgesproken, maar toch als een zekere band, waardoor ze nu samen gingen. Zij vond hem een knappen jongen met zijn bruin-krullig haar en dunne lippen; hij was niet forsch gebouwd als Kote en toch ook niet klein of zwak; hij had iets vaneen ranke lenigheid, zooals hij daar naast haar liep, nog in zijn timmermansbuis, de pet wat naar achteren op ’t hoofd met iets van perversen zwier, dat haar trok. En instinctmatig had zij het dadelijk gevoeld, dat uit haar brutale leelijkheid voor hem diezelfde trek komen moest, wat een verwantschap tusschen hen beiden te méér werd. Op 't plateau was het een nieuwsgierig gekijk en gefluister der meiden, een gedraai van hoofden onder lonkjes van verstandhouding naar Jan heen, die onverschillig wat bleef rondslenteren, totdat de ploegen werden ingedeeld en hij met Gijs de Vos en Willem Baks en nog enkele anderen naar de bovenste duin trok, iets stuursch-onwilligs in zijn houding; in zijn oogen, om zijn dunne lippen als een stillen spot... Anne viel het alles zwaar en eindeloos dien dag. De mannen lieten haar met rust, werkten vlug en zwijgend, en ook de vrouwen, ineen norsche knorrigheid om den kwellenden wind, zagen niet veel naar haar om. leder had genoeg aan zichzelf inden stuggen strijd tegen de waaivlagen, die dol-losbandig rondwoedden. – Maar ’t gaf Anne geen rust, geen doezele welbehaaglijk- Het telkens-moeten-wachten bij ’t vullen der wagens was vandaag maar een óógenblik. Symen Molles en Bart de Klet, rood al en hijgend beneden aan de schuin oprijzende zandwanding, repten zich in het gedein hunner lijven, waarom de broekriemen knarrend spanden; hüpten de zandblokken, versch afgestooten, de wagenholten in, waar ze traag-week uiteen-braken. Envlugjes torende ’t zich op: piramiden met mooi-gave wanden, waar duizende rolronde zandkorreltjes langs neêrbuitelden, als pittige diertjes. Anne heid als anders vaak, wanneer ze niet werd lastig gevallen en zich maar ineen loome suffing op heel vage gedachten kon laten voortdrijven de uren door, waarbij haar handen machinaal en onverschillig het werk deden. Het gaf haar thans dat oude gevoel van verlatenheid, heftiger dan bijna ooit te voren. En een moedeloosheid zakte er om in haar neêr, als een verslapping in haar armen en beenen, een moeheid die haar dof en slaperig maakte, haar lust gaf maar zóo te gaan liggen, zonder verdere bekommering, in het zachte zand; zich weg te graven onder het zand en zoo dood te gaan. De even-warmte van de nieuwe sympathie voor Jan, het hevig begeerte-verlangen naar Kote, . het bestond al niet meer. Er was alleen de lange, lange dag, het stuursche zware zand en de koude wind, die tusschen haar kleêren wroette en telkens haar jak opflapte, dat ze zich voelde of alles los en oud en lapperig aan haar was. Haar wilde haren had ze met een touwtje bijeengebonden tot een vlechtje in haar nek en daar tjengelde de wind nu aan met smalende rukjes, die haar woedend maakten. had daar nooit zoo op gelet; zou ’t op andere dagen koddig gevonden hebben; werd er nu, in haar wrange stemming van alleenheid door getreiterd, als door iets wat haar grauwe ellende belachte. Soms was ze aan de afgraving tegelijk met Nelle Baai of een van de andere kruisters. Dan sarden ze haar wel voor een oogenblik; trachtten begeerig een relletje te beginnen Nelle, rood en verwaaid, met haar bos vlassig haar en drieste oogen; – maar in Anne’s blik donkerde een vreemde troebeling, die ze allen op een afstand hield, vooral ook omdat de mannen niet meêdeden, boos vloekten, als ’t werk niet gauw genoeg opschoot. De gang dwars-over ’t plateau, naar de helling, viel Anne telkens het zwaarst. Uit de beschutting der duinhooging plotseling inde wijdgrauwe, barsch-overwaaide zandeenzaamheid, met haar zwaren wagen op de smalle plank, omwemelde haar als een duizeling, die haar stil moest doen staan en wankelend tasten naar een steun. Dan zag ze een oogenblik niets, ineen wieling van dofgeel zand, waarin de grijze hemel boven haar wegdeinde en de duinen met de waas-groene struiken opzij. Dan vlaagde een donkere wind om haar heen; wolken van zand joegen striemend in haar gezicht en in die algeheele verblinding hijgde ze door de neusgaten om adem, haar lippen en oogen stijf toegeprest. Maar het oogenblik daarop was alles weer rustig, woedde de wind verderop, waar ze de meiden hoorde gillen ineen bolle omwaaiïng van rokken. Haastig, voor een volgende vlaag beducht, Inden schafttijd kreeg Anne opeens de gedachte aan Jan terug en hu«i gaan dien morgen samen naar het werk. En die sympathie, dat gevoel van één-zijn met haar broer, kwam als een zachte warmte nu weer in haar; deed haar, de anderen ontwijkend, die haar plagerig riepen van bij hen te komen zitten in hun kuil, het smalle paadje gaan tusschen de duinen, dat naar boven voerde, waar Jan met zijn ploeg aan het werk was. Zij voelde opeens een lust veel van hem te hooren over de stad en wat hij daar gedaan had al die jaren en waarom hij was weggejaagd. Het was een instinct, haar zeggend hoe ook hij zich ellendig en alleen moest gevoeld hebben den langen ochtend tusschen al die onbekende mannen, en blij zou zijn dat zij kwam, zijn zuster, met wie hij vroeger over straat speelde. . Een waas van tranen drong voor haar oogen bij ’t weer denken aan het mooie leven van vroeger in stad, het brandstoffenwinkeltje inde steeg bij het marktplein ... Hoe hooger ze kwam, hoe meer moeite ze had zich tegen den wind op te werken. Er was hier geen regelmatige stijging meer van toppen trapsgewijze achter-boven elkaar, waarbij de eene flank geschraagd lag tegen een andere, die weer steigerde tegen een hoogere óp. Op een zekere hoogte waar de zoogenaamde „midden-ploeg” werkte lagen de duinen wijd en slordig uiteen kruide ze haar last dan verder, de helling af naar de schepen, tot ze, wat vroeger of later, opnieuw inden wemel werd opgenomen. Langzaam ging zoo de morgen voorbij. de hoogte tegen de glooiingen, overal boven hem de arbeiders stilstaan en hun hoeden vasthouden, ineen flappering van boezeroenen en een stuiving van zand. Hij inde diepte had er weinig last van; het was hier, tusschen de nauw-toegedrongen duinen vóór en achter hem als een beëngd leventjeop-zich-zelf, waarbij hij voor niets te zorgen had als voor zijn locomobiel. Om hem werkten maar weinig mannen. De groote hoopwas hooger,, waar nieuwe stellingen waren opgeslagen en waar hij ze nu ook bezig zag, kleintjes wriemelend tegen het witte zand, ineen druk geloop van beentjes, gesjouw met palen en touwen. En daartusschen-door zag hij de ingenieurs en opzichters, stil-wijs temidden van ’t drukke gedoe der arbeiders, af en toe met zeker-gewetene beweging een arm uitstrekkend of even hoofd-gebarend. Hel-witte papieren slapperden in hun hand. Hier waren ze voorloopig klaar. Nog een paar palen den grond in en dan gingen ze óók hooger-op. Als deze rakker d’r nou maar eerst goed in kwam, dan ... Maar het ging niet. Telkens, onder ’t zware gesidder van de machien, klonk het waarschuwend: Hóóóöó... en dan was het weêr mis. Inde plotse stilte die zijn stoppen bracht, de machien nog zacht hijgend, onder ’t doffe geloei van het vuur inden stookhaard, het blok half-hoog, zwaarwerkeloos hangend tusschen de knarrende staketsels, haspel-ruzieden dan de stemmen op van de mannen om den paal, die voor een deel nog boven den grond, naakt-nuchter en scheef uitstak, Kote zag er onverschillig naar, pookte wat in zijn vuur, dat heet-rood tegen zijn bukkend lijf sloeg, en als ze den paal dan eindelijk weêr in de goede richting gebracht hadden, zette hij weêr aan en stuip-schokte de machien in beweging met witte puf-wolkjes boven den schoorsteen uit. En spoedig was-i weer in vollen gang, ril-dreunde op het planken karreetje, dat zijn lichaam geheel doorsidderd werd. » Dan was het, bij het ophalen, of de ketel barsten zou. De oude, grauwe kast rammelde en reutelde; de rook uit den schoorsteen werd bleek en ijl, zonder kleur, als een bevende gloed tegen de lucht. En het blok, tusschen de palen, ratelde tot inde nok. Bij ’t afgaan was ’t als ontspande de ketel zich. Met een dof-harden smak viel het blok en een dot vuil-gele rook pofte op uit den rillenden schoorsteen. Het werk vorderde vlug; de grond was week en de palen vlogen voor ’t meerendeel er door als door boter. Telkens moest de stelling verplaatst. Met de ijzeren stangen, die ze inde gaten der wielen zetten, sjorden ze de machien vooruit en begonnen dan weer aan een nieuwen paal, tot ze de heele rij, breed-koppig, als groote ronde oogen boven den groezel-getrapten grond opglurend, hadden afgewerkt. Wijd en hoog was boven de grauwe lucht. Driftig joegen de wolken voorbij, zonder neêr te regenen, over de duinen heen naar zee. En het proesten en kuchen van de machien was iets klein-belachelijks in die wijdheid, iets aanmatigends, dat Kote aan de ooren lawaaide en zijn lijf doorwroette en hem ongeduldig maakte en verlangen deed naar ’t einde van den werktijd. in zijn baloorigheid, door nu met deze meid te gaan, die vuile slons, die zoo gretig hem wachtte. Want zij had al geknikt, gretig: ja, de verwarde haarslierten uit haar gezicht strijkend. Maar dan was zij ook, lenig langs hem heen, ineens weggesprongen, het pad op en de duinen in, als schaamde ze zich die gereede toestemming, en liet hem verbaasd, verbluft bijna, nog een oogenblik staan. Toen rook hij het eten, dat van het huisje hem tegemoet kwam en hoorde ’t geklitter met borden, de stemmen van lessebel en Meeuw. En hij haastte zich, hongerend, lip-likkend, nu aan niets denkend dan de aardappels en ’t vet, het plaatsje over naar het keukentje, waar hij de anderen al hunkerend op zich vond wachten. 11. Dien Zaterdagavond, tegen dat het werk stond af te loopen, verliet Barte met een mand aan den arm de keet en sloeg het duinpaadjein naar „Het Werk”. Klein en gebogen liep ze, weggedoken de magere schoudertjes onder een groen-valen doek, dien ze met haar beenige schrompel-hand tegen de geslonken borst hield aangedrukt. Haar bruin-verkleurde haren, waartusschen overal reeds grijze strengetjes, vlokten slordig om haar vellerig gezicht, en haar voeten, in te wijde schoenen, strompelden moeilijk door het mulle zand, waarbij haar borst amechtig piepte. Het was schemerig en kil. De lucht wit-blauw Bij de barakken van het Werk was ’t nog rustig, de arbeiders nog niet terug, en alleen een paar vrouwen en kinderen en blaffende honden scharrelden tusschen de keten rond of hurkten in het zand. Toen de vrouwen haar komen zagen, met haar mand, begonnen ze spottend te roepen: „Baartéé... ga-de de vent vaangen, datte z’n centen krêêg wa!...” Barte bleef niet staan; ging regelrecht naar de keet van baas de Peer, waar ze de mand op den grond zette en zich tegen den deurpost aanschonkte, wachtend. —Ze had het koud; er hing een vochtige damp over ’t plateau en ze trok haar gatigen doek dichter om zich heen, met beide handen dien toe-houdend. Al gauw kwamen nu meerdere vrouwen bij haar staan, leunden zich, voor zoover er plaats was, mede tegen den voorwand van het houten huisje en bleven verder ineen kring, de handen inde zij, ineen haspeling dadelijk van gesprekken. Sommigen hadden mandjes, anderen flesschen of potjes of roest-blikken busjes bij zich, enkelen kwamen ook met niets, hun schort breed opgebonden voor den buik. En onder ’t wachten smoezelden hun stemmen ondereen, huilerig lamenteerend in week-zacht mummelen, of kort-scherp 8 D. M. met hier en daar een wolkje. De duinen log en naakt, met iets beangstigends in hun eenzaamheid. Het vrouwtje voelde dit, deze beangstiging;.— dan stond ze een oogenblik stil, trillend, en staarden haar weggezonken oogen even star vooruit. Tot ze zag dat het niets was en weêr verder stumperde in haar slungelige schoenen, door het mulle zand. en luid, met rauw-ruwe uitvallen over de mans, de verrekkelingen, die ’n mensch geen geld gunden voor d r huishouden en alles maar verzopen tot de laatste cent. Geert Smieze, een man-wijf, met lang-mager gezicht en dun-witte lippen, stond stakerig te gebaren, schril-snerpend haar woorden door ’t andere praten heen. Haar kerel moest ’t niet probeeren ook maar ’n stuiver achterbaks te houden ! Ze zou hem fijn knijpen tusschen haar vingers, stukscheuren, opvreten! En dat wist hij dan ook weêrga’s goed. Ze zouden zien, hoe zoet,hij straks zijn centjes brengen kwam; ze hoefde er hem niet eens voor na te loopen! Barte luisterde met open mond. Zij, die altijd voor haar man moest onderdoen, die geslagen en getrapt werd, bij 't geven van den minsten kik, begreep niet. Én Geert, het opmerkend, smaalde van haar hoogte, zich lekker voelend in haar meerderheid, waarom ze dan ook zoo stom waren zich te laten ringelooren. De kerels beteekenden niks, als je ze maar wist aan te pakken! Maar er kwamen méér vrouwen bij, kruisters van het werk nu, dat was afgeloopen. En onder hen baas de Peer, die het Depot hield, klein en gedrongen, met paf-rood gezicht en krentige sluip-oogjes. Gewichtig stapte hij op het keetje toe, haalde een sleutel uit zijn wijden broekzak, dien hij in het slot stak. De vrouwen drongen zich stompend dicht achter hem aan, om ’t eerst binnen te zijn. „Achteruit, wa bliksems, achteruit dan sletten!" vloekte de baas, zich grimmig aan de vrouwenklit ontworstelend. „En nou een paar tegelijk, anders Inden schafttijd kropen allen dicht bij elkaar, proppend inde gereedschap-schuur aan den rand van ’t plateau, brommend dat ze niet naar de keten mochten om droog goed; dat ze verdome als honden verzopen werden. Inde gatige loods, waar de regen van alle kanten binnensijpelde, tusschen den stoffigen rommel van schoppen en afgedankte kruiwagens, schurkten ze klittend opeen, de meiden in hun bonte rokken, de knieën opgetrokken; de mannen voor ’t meerendeel hun kielen uittrekkend en uitwringend, die dan aan spijkers en over kruiwagens hangende te drogen – in hun schunnig ondergoed, ongegeneerd voor de vrouwren. Als gewoonlijk werd aan enkelen der mannen koffie gebracht. Mopperend om het lamme weer, met over ’t hoofd getrokken doeken en lappige sjaals, slovig-gehoorzaam, niet wagend een dag te verzuimen, sjouwden de vrouwen z’ in blikken keteltjes aan, en inde dompige warmte van zweetende lichamen, van de heete koffie nu doezelig doorgeurd, was het als een spoedige ontdooiing uit de kniezige strakheid; een gaan leven van oogen en monden en lijven, een rellend geschetter van stemmen. De meiden, driest, inde algemeene ongegeneerdheid, waartoe de regen aanleiding gaf, haalden druk de mannen aan; kreetjes snerpten; dikke lachen schaterden proestend los. Tot de bazen, gauwer dan anders, aan het schaften een einde maakten en ’t geploeter in ’t sarrende regenweêr her-begon. In deze dagen van den nazomer viel de donkerte vroeg en plotseling. —■ In het Westen, boven de Moe en strain-rillend in hun natte kleêren gingen de arbeiders langs de sombere vaart naar de keten terug, zonder veel woorden, kledderend door de drassing van den grond. En ’t plateau met de magere heesters, de hooge donkere duinklompen rondom, als reuzemonsters liggend tegen de vale lucht zonder sterren, bleef eenzaam achter onder de hardnekkige nachtregens, van tijd tot tijd wel bang overvlaagd door de stroef-vochte winden van den gekomen herfst. breed-toppende duinen, was het een kort geglim van wat zilverig schijnsel, benepen tusschen de grauwe wolk-fronsingen, dat spoedig wegslonk en een kille schemering achterliet, die snel inden nacht verliep. 10 D. M. TWEEDE GEDEELTE I. Tegen het voorjaar was Zelu hard achteruitgegaan. Hij voelde zich ’s morgens te loom en te lusteloos om op te staan; bleef liefst maar stilletjes liggen in het bedhok waar hij sliep, samen met Jan. ’s Morgens vroeg, als de keet nog in koudgrijze schemering lag, stapte Jan met een wijden boog van zijn blootbehaarde beenen over ’t kleine, nietige lijfje heen, waaruit de groote, vreemd-helle oogen dan al meest geheel wakker tot hem opzagen; hem volgden in al zijn bewegingen. En bij al wat er daarna inde keet gebeurde: Simme en Jan en Anne, die zich om beurten waschten inden emmer ineen hoek en dan om de tafel haastig hun brood naar binnen slokten; Barte, die gejaagd, beredderend op haar kousen rondliep, dwaalden die oogen vanuit het bedhok maar rusteloos van den een naar den ander, onder ’t koortsig gegloei van Zelu’s blank-doorschijnende was-wangetjes, waarin de scherp-ronde plekjes als vurige vlammetjes. Wat later inden morgen dan, als ’twerk aan EERSTE HOOFDSTUK de zanderij al lang begonnen was en de zon, de zon van het vroege voorjaar, door ’t bestofte venster naar binnen viel en in goudige slangetjes over den vloer kroop, volgden de oogen Barte bij haar eenzaam werk door het kamertje: het rommelen in het kacheltje bij ’t aanmaken van ’t vuur, het water-opzetten en het schillen der aardappelen. Ook het dweilen van de tafel en den vloer: Barte die lag neêrgehurkt tegen den grond en met onzekere, stootige bewegingen haar stoffer of dweil heen en weêr bewoog. Een enkele maal ook heel zelden het spoelen van goed. Dan was de heele keet in blauw-heeten stikdamp, waarin Barte vaag, onduidelijk, bij de tafel stond, haar mouwen opgestroopt, haar magere schrompelarmpjes neêrstokkend inden bak met goed, dat een benauwde, vunze lucht uitwalmde. Dan was het Zelu of zijn borst werd toegenepen. De dompige wademen drongen dikkend zijn keeltje binnen, als moest hij stikken. Een duizelende warreling wemelde om zijn onrustig over ’t kussen bewegend hoofdje en zijn borst reutelde zagerig, in kreunend gehijg. Benepen hoesten, die pijn deden, wrongen zich los en er was wat bloed aan zijn hemdje gekomen. Maar het wasschen gebeurde gelukkig niet dikwijls; dan lag hij maar heele dagen stil, kijkend naar de zonnestraaltjes, die over den vloer en de tafel speelden, of door het raampje naar buiten, waar hij een stukje van de blauwe lucht kon zien, boven de geel-blinkende duinen. Hij zag er graag naar, naar die zonnestraaltjes; het leken hem vroolijke kindertjes, die krijgertje hij wel zingen woü... Tegen den avond, als moeder het eten klaarzette op tafel, werd hij altijd schuw en onrustig. Nu zou vader ieder oogenblik van’t werk kunnen thuiskomen en voor vader was hij bang. Alsdan de deur openging en Simme binnenstommelde, schoof hij zich zoo dicht mooglijk tegen het beschot, drukte zijn hoofd in het kussen, om niet te zien. Zoo bleef hij liggen, zijn hart zwaar kloppend, terwijl om de tafel het eten zijn gang ging. Hij hoorde ’t gekletter met borden, ’t geschraap van speelden en over elkaar heenbuitelden ... o! wat hadden die kindertjes een pret! Maar ook naar het stukje blauwe lucht keek hij graag. Het was maar een heel klein vierkantje, maar het herinnerde hem aan buiten, het stille plekje inde duinen, waar de duinrozen groeiden en de viooltjes en waar hij met Janna van oude planken een keet bouwde, voor later als ze groot zouden zijn en samen trouwen ... Dat blauwe stukje lucht. – Soms dreven er witte wolkjes overheen, net schaapjes of geitjes, heel langzaam, maar toch altijd veel te vlug, of soms ook een vogel, rrrttsss... een klein, zwart stipje. t De wolkjes waren vooral ’s avonds mooi. Dan hadden ze gouden en zilveren randen en lagen net als zachte pluimen tegen de lucht... Dan verlangde hij zoo om op te staan en naar buiten te gaan, om dat alles, al dat mooie, goed te kunnen bekijken, stil te gaan liggen in het zand ergens en dan sprookjes te droomen... Of eigenlijk verlangde hij toch ook niet. Hij voelde zich zoo zwak, zoo moê en toch zoo wonderlijk licht, dat 11. Op een morgen, dat Jan, over zijn kleine broertje heen, uit bed wilde stappen, tipte zijn bloote toon bij ongeluk tegen Zelu’s wangetje, dat ijs-koud aanvoelde. Onthutst trok hij zijn voet terug, boog zich over en voelde met zijn hand. Zelu wasdood. Verschrikt en wrevelig bleef de arbeider dralen, betastte het lichaampje nog eens van alle kanten, of hij zich niet vergist kon hebben. Maar slap en strak bleef het liggen, weerstandloos. Jan wekte Anne; fluisterde haar toe te komen kijken, en samen stonden ze nu voor het bed waar Zelu lag, nietig pakje kleeren op de grijze hoorde hij hem ademhalen, soms met een doffen bonk van zijn lichaam zich ómwerpend, de dekens méétrekkend. En die scherp-zoete, benauwde lucht van jenever, die hem een misselijk gevoel gaf om zijn maag en in zijn hoofd een vreemd geduizel. Zoo akelig alles... zoo akelig ... En eerst den volgenden morgen, als ’t weer licht geworden was en vader en Jan en Anne weer naar ’t werk waren, de zonnestraaltjes speelden dan weer op den vloer, en door t raam zag hij de duinen terug en ’t blauwe stukje hemel, dan viel als iets zwaars, dat den heelen nacht op hem gelegen had, van hem af en bleef alleen maar iets slaps en moe’s in hem, met een wondre ijlheid in zijn hoofd, als was hij Zelu eigenlijk niet meer en als bestond hij nog maar half... Maar opeens toen een gil: Barte die, nadergekomen, het kind ontdekt had en zich nu klein schrompel-vrouwtje op het lijkje had geworpen en snikte, Gansch haar vel-en-bottenlichaampje onder het grauw-sleetsche jak, schoksidderde op de matras, waar ze Zelu, omvat in haar rimpelig-naakte armen, krampachtig tegen zich drukte en drukte en drukte... Toen eerst scheen Simme tot recht besef van den toestand te komen. Aarzelend deed hij nog een paar passen vooruit, boog zich, even, over zijn jongetje heen. Dralend dan, heel langzaam, met kleine, haast onzichtbre terugrukjes telkens, bracht hij zijn arm vooruit, twee stomp-zwarte vingers naar voren, boven Zelu’s was-gezichtje. En even, schuw, tikte hij het aan. „Verdome!.. Hij vloekte het verschrikt, trok zijn handweg, als brandde hij zich; week achteruit van voor 't bed naar den anderen hoek van de keet, waar hij zich haastig, inden gluipigen schemer die daar nog hing, te kleeden begon. Wat later stonden alle drie om de tafel en slokkerden hun brood naar binnen: Jan, recht en onverschillig, zich héér van de dingen op tafel voelend, met zijn óógen er Simme van afhoudend; Anne vaal-bleek en zenuwachtig, het brood als een droge prop in haar mond, die ze maar niet inslikken kon; Simme nu gansch voor het maal, gulzig brokken rijtend van de broodhomp en maar af en toe verstolen draaiend met het wit van zijn oog, naar Zelu blikkend, bang-schuw. bed, Annes adem, snel-stooterig ophijgend uit haar benepen borst. En alleen Barte gebleven bij haar doode kind, gebleven boven-op haar doode kind, dat ze geheel nu dekte met haar magere lijf. Haar gezicht op zijn gezicht, haar mond, de scheef-vertrokkene, op de roze-bleek geplooide lipjes van het jongetje, stijf, dat ze zijn tandjes tegen haar vel voelde, haar handen, de leêrig-harde, op de koud-zachte, gladde, met de wijd-gespreide vingertjes stil liggend op de matras. Maar eerst toen de anderen waren vertrokken en ze de keet leeg, zonder bespieding, achter zich wist, gaf zij zich Zelu gehéél. —» Zij sloot haar armen nu om zijn lijfje heen en tilde hem zachtjes van t bed, hem nauw klemmend tegen haar kuilige borst. En terwijl ze zachtkens met hem begon op en neer te gaan, joedelden klein-lieve deuntjes, zangerige liedjes onzeker-trillerend haar keel uit, haar handen hem nu lichtjes do-deinend, of het een kind was dat sliep ... Nog een dag lang bleef Zelu inde keet op de matras liggen, Barte had een doek over hem heen geworpen, en telkens als er iemand het jongetje kwam zien, werd die door ’t vrouwtje éven opgetipt, als in eerbied. ’s Avonds, toen het werk was afgeloopen, stond het vol inde enge keet-ruimte van buren vrouwen vooral die meêwarig smoezelden en nieuwsgierig haar halzen rekten, als de doek werd opgetipt. Dringerig wrongen ze zich tot voor het bedhok, waar Barte stond als bewaakster van ’t lijkje, onverbiddelijk nooit meer oplichtend dan een punt van den doek, als bang voor die vele gretige oogen, als zouden ze haar jongske kunnen Barte voelde haar macht; ze wist zich niets, een zwakke stumper, een vlieg bij die knoestige arbeiders en stoere wijven, die haar dadelijk van bij haar kind konden weghalen, konden wegblazen als ze wilden... maar ze voelde de macht van haar óógen, en ineen wonderlijken, nooit gekenden lust te beheerschen, zij, die altijd beheerscht was geworden, liet zij ze rusteloos dwalen van links naar rechts; duwde ze er hier een meê naar achter, die te dicht de matras naderde en priemde er da ar een meê de hand, die het lijkje wou aanraken. Maar eindelijk werd de aandrang haar te groot. Steeds duwden maar van achter, bij de deur, nieuwe bezoekers op, en de anderen gingen niet terug nu ze gezien hadden, al sléürden Bartes waakblikken ze ook de keet uit. Er roesde een onwil van te vertrekken onder de voorsten, die dichter tegen de matras aanschuifelden, de oogen gretiger nog naar den bedekkenden doek. Toen voelde Barte dat ze haar macht verliezen ging en rusteloozer sprongen haar oogjes in hun kassen rond, haar borst als gedrukt dooreen plots-verlammenden angst. Eender arbeiders, Klaas de Hondt, waagde toen aan den doek te komen. kwaaddoen. Haar klein-doffe oogjes, meestal in hun rimpel-kassen weggezakt, leken nu naar voren gedrongen, in gestadig-loerende beweeglijkheid, waarmede ze onder al die vrouwen en mannen rondgingen, en haar óógjes waren het, die allen op een afstand hielden, dat niemand het waagde zelf den lap op te tillen of den doode aan te raken. „Blêêf af!" schorde Barte hem toe, hem bij den arm grijpend. Maar nu éen het voorbeeld gegeven had, kwamen er anderen, vrouwen, driest den lap wegrukkend, in nieuwsgierige gulzigheid. Mager en klein, geel-bleek, met zijn zacht kinderlachje, lag Zelu nu prijsgegeven aan de ruwe blikken, die hem nu geheel te onderzoeken begonnen, als speurend ergens naar een verborgen kwaal, welke oorzaak van zijn doodwas. En brutaal nu – ging men het lijkje nu ook aan alle kanten betasten. Bonkig-zware handen bleven rusten op het teêre borstje; de vrouwen bevoelden de wangetjes en woelden door het donker-krullend haar. En in het algemeen gemummel van meêwarigheid heftigde even een ruzietje op tusschen twee vrouwen over de ziekte, die ’t kind moest gehad hebben; wilde de eene het hempje losmaken, ten bewijze van haar gelijk. Maar nu schoot Barte, voor den drang plotseling-versuft geweken, ertusschen met een gil; klauwde haar magere vingers aan de vrouwen vast; trok ze op-zij: „Wegk, wegk ..." den doek weer over het lijkje trekkend. En daar de meesten nu alles gezien hadden, teleurgesteld half omdat er aan den doode niets ongewoons te bespeuren viel, sjoffeiden ze langzaam de keet uit, waar Barte met Anne en Jan, die bij de tafel hun avondbrood aten, nu spoedig weer alleen achterbleef. Dienzelfden avond was Simme een eindje de duinen ingegaan en had op de plek, waar de planken van eenige oude, buiten gebruik gestelde barakken lagen opgestapeld Zelu en Janna Gedurende het gansche geknutsel had Jan onverschillig tegen den achterwand van de keet geleund en toegekeken, zijn blik, met dien vagen spot, op dat werk, één lange, zwijgende smaling. „’t ’n Es ’n lief dingske watte da prekkeziert, wa ... Da’n kunten ze zoo nie bij ons op ’t winkel in staad!...” Simme, wat schuw voor zijn sterken zoon, antwoordde niet; timmerde gemelijk verder; slenterde, klaar, uit baloorigheid de duinen in, inde richting van het Werk, de „Groote Slok” ... Den volgenden morgen werd het lijkje naar „Het Werk" overgebracht; vandaar zou het per zandtrein naar de stad worden vervoerd, om begraven te worden. Het was een heldere voorjaarsmorgen. Blauwe lucht met heel hoog enkele witte donswolkjes. Wit en gaaf lagen de duinen in het milde zonlicht, dat de atmosfeer al doorkoesterde met scheutjes lauwe warmte. Temidden van loodsen en barakken, in zijn half-overzande rails, reutelend en sissend uit zijn stoffig-verweerde karkas, stond bouwden er hun „huis" van een paar der kleinste uitgezocht, die hij onder den arm meênam en achter zijn keet tot een lomp soort van kistje verhanselde, dat morgen voor Zelu dienen zou. Symen Molles had hem een hamer en spijkers geleend, en hijgend van inspanning, zijn lompe handen omslachtig scharrelend, prutsten zijn vingers de molmige planken samen tot een haast vierkanten bak, dien hij daarna omzichtig meê naar binnen nam en ineen hoek zette, tot morgen. het werk-locomotiefje te wachten, een rist volgeladen wagentjes achter zich. Ineen der middelste werd het kistje geplaatst en tot aan het deksel in ’t zand gegraven. Er stonden weinig arbeiders omheen; beneden, aan de uitgraving, wast werk in vollen gang. Alleen de oude Smink en Jan met Barte en Anne, enkele werklui, daar toevallig inde nabijheid, en een paar opzichters, die tot haast aanmaanden. Toen alles klaar was, wenkte een van de opzichters met de hand; 't locomotiefje doorreet snerpend de lucht, met twee vlijm-gillen, en het treintje proestte weg, achter een duin, dun-grijze stoomwolkjes uitslierend in het ijle blauw, waar ze pluimend verwaasden ... 111. Voor Anne was de lente een herleving geweest. Gedurende den winter had een vreemdzwaar-benauwende drukking over haar gelegen, die haar de dagen door deed gaan als ineen bange onwerkelijkheid, waarin alles haar onverschillig liet en zij het nauwelijks bemerkte, dat Kote, na dien avond van zwijmeling, zich weer van haar teruggetrokken had. Machinaal deed ze dag aan dag wat haar te doen stond; ze voelde geen andere behoeften dan die van eten en drinken en lang-zwaar slapen, waarbij het was of alle zinnelijke gewaarwordingen in haar waren afgestompt. Nu, met het voorjaar, dat na een korte schorsing het werk aan de zanderij weer in vollen gang was, wist zij dit eensklaps anders geworden. Ze had het het eerst gevoeld inde natuur om haar heen: inde scheutjes warmte, die huiverend-zoel de lucht doorgingen en over haar slapen streelden, als met teêre hand. Gevoeld ook, als zij opzag naar de blauwe lucht en er de wolkjes dons-pluizig, roomwit in drijven zag, of stil-staan, als ademloos in de ademioosheid van alles rondom. De duinen leken haar eensklaps wonder lijk-anders toe, omstraald van het vol-zachte licht der zon. Dan gebeurde het wel, dat zij, buiten tredend uit de keet, een vreemde ontroering in zich voelde opzwellen, als ze de lenige lijning zag der duinkammen tegen het blauw. —> Werelden van gulden licht en duizenden, half-vermoede geheimzinnigheden schenen die duinen haar eensklaps toe, zooals ze daar uitlagen in hun schaduwende heuveling, hun naar ver glanzend verschiet. Een vogel, die, zwart stipje, door de lucht schoot, een fasant, snorrend óp uiteen boschje waar zij langs kwam, zijn veêren schitterend inde zon, konden haar plotseling aandoen met een gewaarwording nooit-gekend, maar vaneen zoete pijnlijkheid, waarin ’t haar was of ongeweten heerlijkheden zich uit alles aan haar openbaarden. En dagelijks werd dat gevoel, als een vaagstuwende aanzwelling binnen in haar, nog sterker; verfijnde; verteederde. Al het grof-physieke aan haar lichaam scheen te slapen; ze at weinig meer en zonder smaak; ze sliep, maar licht en gewiegd in zachtkleurige droomen, en ’s morgens ontwakend, ging ze den nieuwen dag in wondere verwachting tegemoet. Want er zou iets gebeuren. Zij voelde iets wórden, veranderen. —> En den ganschen dag door, onder t werk, óok de oogenblikken dat al haar denken door de zwaarte der zandlasten of de vrees voor berisping vaneen der bazen werd in beslag genomen, onder de donker-doezige stemming, de grauwe lusteloosheid, waarin de machinale arbeid haar gewoonlijk bracht, —• bleef nu, on-onderbroken, als een lichtende ondergrond, die verwachtende blijheid, de weelde-duizeling om alles om haar heen, dat zonnig was en vaneen ontroerende andersheid, ze wist niet waardoor ... Een avond waren al deze dingen sterker nog dan ooit te voren. Ze had den ganschen dag in een zengende zonbranding met haar kruiwagen gesjouwd van de zandplaat naar de schepen en sleepte zich na d’ afloop van het werk nu loom, dof-moê tegen het rul-glooiend paadje op, dat achter de keten om de duinen invoerde. Het was een zacht-stille avond met begin van schemering. Teêr-gele strepen veegden ver in ’t Westen aan de zwak-blauw-groene lucht, waar de zon was ondergegaan. Maar zij zag dit alles zonder te zien; in haar oogen blindde nog na het helle licht van den middag, en de afmatting van ’t gedane werk trok zwaar-lam haar leden neêr. Haar oogen staarden onder t gaan dood naar den grond, waar ze haar bloote voeten een voor een van onder haar rok zag uitschieten, den verhavenden zoom dan telkens even ophippend. Een groote behoefte had ze, om maar ergens platneêr te vallen en te slapen; maar toch ging ze voort, als dooreen wil buiten haar om. Toen had ze een zacht gesnuif achter Diep zag ze inde oogen van het beest, die als donkere, glanzende meren haar aanblikten en waarin ze zichzelve gebogen zag, helder-klein... „Ben ik dat... Anne? ..dacht ze even toen, als was het al een droom. Ze dacht aan de zanderij, waar ze vanmiddag nog gewerkt had inde zon; aan de bazen met hun rooie drift-gezichten; aan Bart de Klet en Symen Molles enNelleßaai en haar vader en moeder en Jan en Zelu, die gestorven was. „Zelu is dood ... dood ...” murmelden haar lippen toen ... en ... vreemd ... vreemd ... dat zijzelve hier zat, met dat hondje op haar schoot, en dat zij het toch was, Anne Smink ... Toen, op een morgen twee weken na dien avond, was het dat ze het eensklaps duidelijk voelde: hoe ze moeder worden ging. Met een schokje schoot dit besef door haar heen en haar slapen besloegen koud-klam. Hard duin. En nu het daar zoo vlak bij haar stond en haar aanzag, bemerkte ze nog een knobbeltje gestold donker-rood aan zijn bek, waar een deel van ’t vel bloedig was opgeschaafd. En in die wondere stemming, waarin ze nu weêr was, die vreemde andersheid van haar gewone zijn: waarin ze vroeger Zelu kwellen kon of ruw uitvallen tegen haar moeder en de meiden van ’t werk; waarin zij nog, straks, Geppie met zandkluiten gegooid had, -- trok ze nu het schunnig diertje op haar schoot en nam het kopje in haar handen, vlak tegen haar voorovergebogen gezicht. „O, lekker hondje, lekker hondje, Geppie dan, Geppie...” ''■'''Ademloos lag ze dan verder, haast stikkend van angst, dat ze iets aan haar zouden merken, zouden begrijpen ... Ook de dagen waren lange, bange kwellingen. Niets was er gebleven van’t zacht-blije wachtensgeluk van tevoor; er woelde nu niets als een donkere vrees door haar hersenen, de vrees dat iemand iets aan haar zien zou en zij smalend zou worden weggejaagd. Toch durfde ze niet inde keet blijven, zich ziek houden. En ofschoon het werk haar met den dag moeilijker viel en ze telkens hijgend en snakkend naar adem moest stilstaan, zoo was alles tot nu toe nog gegaan en had men haar met rust gelaten. Dan, op een avond, dat bij ’t naar huis keeren Nelle Baai, die naast haar liep, haar strak van ’t hoofd tot de voeten had gemonsterd, had ze eensklaps den moed gevoeld naar Kote te gaan en hem te zeggen haar verwachting. Tegen ’t uur, waarop ze wist dat hij van ’t „Werk” kwam, ging ze ook, evenals vroeger iederen avond, over de duinen naar haar plekje op-zij van ’t weggetje waarlangs hij komen moest. En hij liet niet lang wachten dien avond. Nog geen vijf minuten lag zij er, in hijgende spanning van wat stond te gebeuren, of hij draaide den hoek om, het smalle duinpaadje dadelijk vullend met zijn zwart-breede gestalte, die naderde. Met donker-huiverige water. —> Dan kon ze het uitschreeuwen van ontzetting, zoodat Jan, of haar vader, gewekt, vanuit den anderen hoek van de keet het haar toesnauwde: dat ze verdome dr moei houden zou ... leuk erop te laten volgen, dat hij Anne trouwen ging, dat scheen hem nu opeens niet zoo gemakkelijk ; eerder een lastig te volbrengen karwei. Hij wist: een storm van tegenstand zou losbarsten. Instinctmatig voelde hij, dat het hier de trots was van zijn moeder en zusters, die oude trots van vroeger, toen hun vader nog leefde en ze zich krachtig voelden en groot in hun duinen, met hun lucht en hun regen en zon. De trots, die er nooit was afgegaan nu ze arbeiders waren; die hen nog altijd zich méér deed voelen, sterker dan de rest; die anderen als indringers beschouwen liet, doffe, domme beesten, drank- en vecht- beesten, elkaar vernietigend in hun eeuwige ruzies. Hij, Kote, had dit óok altijd zóo gevoeld; had zich ver gehouden van de anderen, zich ongenaakbaar makend ineen grimme teruggetrokkenheid, waarom zijn kameraden hem wel achter zijn rug bekladden, doch vreesden in zijn tegenwoordigheid, bang voor zijn knuisten. Nooit had hij dan ook een vriend gehad onder de arbeiders, een met wien hij ’s avonds, na ’t werk, zijn potje dronk, of ’s Zondags de duinen inging of een enkelen keer naar stad, als er een feestwas of kermis. Hij had de mannen, de kerels van zijn leeftijd, van zich gehouden, zoogoed als de vrouwen, en was altijd zijn eigen weg gegaan, dag aan dag. Overdag het sjouwen inde zon, dat het zweet hem langs het lijf droop en ’s avonds al naarmate hem dat in zijn hoofd kwam: wat liggen afkoelen boven op een duin, waar de wind hem lekker vanuit de wijdte bestreek; een paar stroppen zetten voor konijnen, of wat geknutsel achter het huisje: iets veranderen aan het kot Toen was Anne daar opeens in zijn leven gekomen, en haar vreemd-groene smeek-oogen hadden dadelijk iets in hem aan ’t krieuwelen gebracht. Zijn instinct had hem gezegd, zij was niet als de andere vrouwen, wier grove aanhaligheid in het begin hem vaak driftig had gemaakt. lets bijzonders, iets samengestelds lag in geheel haar wezen, den vagen raadsel-blik van haar schuwe oogen, de brooze fijnheid van haar tenger lijf. Haar lichte mismaaktheid trok hem aan, zooals hij zich getrokken gevoeld zou hebben tot een defecte machien; en gelijk hij werkman van meerder ontwikkeling dan de groote hoop , de geheimen van zijn machien doorspeurde, zoo speurde hij instinctmatig Annes raadsels na: de geheimen van haar troebelen blik, de vreemdheid van haar gansche wezen. Nu ging hij haar trouwen. Zijn rechtvaardigheidsgevoel drong hem ertoe; ook was het die baloorigheid, de lust te tarten wie hem bij het werk achteraf zett’en: de directie, die niet graag goede arbeiders zich met het uitschot zag paren, als een verbastering van het geslacht.. . Het was nu geheel donker rondom het huisje, dat zwart-vierkant blokte middenin het flets-wit zandveldje, de duinen er hoog omheen, met on- van de geit, of hier of daar een afdakje timmeren. In „de Groote Slok” kwam hij maar zelden; soms, ineen plotseling verlangen naar een hartigen borrel, ging hij er wel heen, sloeg voor de schenkbank twee, drie glazen klare naar binnen en vertrok, zonder achtte geven op ’t gezoemel van de werklui aan de groote tafel, dampend en drinkend. duidelijke lijnen tegen de pears-blauwe nachtlucht. Er was geen maan; wat bleeke sterren bibberden hier en daar, onregelmatig over ’t hemelveld verstrooid. De geit stond nu heel stil, dicht tegen Kotes dij gedrukt, als weggedommeld onder ’t streelend gekrauw van zijn vingers. Toen, eindelijk, liet Kote het beest met rust en stak het veldje over naar de deur, waarvan hij rammelend de klink lichtte ... I. Het kind had al wel vijf minuten liggen kreunen, voordat Anne binnenging om er naar te zien. Ze nam het uit zijn wiegje en sujade het droomerig op haar arm heen en weer, tot het kreunen ophield en het wicht, nog even tevreden nareutelend, de oogjes sloot en insliep. Ze ging er dadelijk meê weêr naar buiten. Op de houten bank, achter het keukentje, zette zij zich neer, het kind op haar schoot, de oogen soezerig weêr voor zich uit, inde zon. Het was ’s middags half-drie. Vanuit een felblauwe lucht klaterde de zon verblindend neer op het witte zand alom, dat met breede lichtvegen hel te glensteren lag, als lekten wit-vurige tongen de duinhoogingen af en als waren de toppen kraters in wit-brandend gevlam. De lucht trilde van hitte. Warmte-golven vlaagden-aan en weken, zichtbaar, en voelbaar als een klemmende benauwing. Naast het huisje lag het aardappellandje te stoven inden brand. Stoffig-groen en verflenst, met bruine randen, schrompelden de struiken over ’t schriele zand; hier en daar vrat een ziekte TWEEDE HOOFDSTUK gansche plekken kaal, gapende wonden, schroeiend in het licht. Geen geluid drong van over de duinen hier door. Een doffe bedwelming lag zwaar op alles, als ineen gestorven wereld. Inde smalle streep van blauwe schaduw, die het gatig afdakje bij de keuken afwierp op het relle zand, zat Anne stil, het kindje in haar schoot. Het had zich door de warmte half bloot gewoeld, de magere beentjes in zijn slaap nog telkens stuipig bewegend als er zich vliegen op neêrzetten, – de vuistjes op het bolle buikje krampachtig saamgeknepen. Het was een leelijk, bijna misvormd kind. Op het geel-tenger lijfje stond het halsje onnatuurlijk lang: wat slap-schrompelig vel om een bosje spiervezels, waaruit het hoofdje rolrond groeide tot een geel-glimmenden bal als van verbleekt gerimpeld leêr, dat strak alleen spande over ’t ver uitspringend voorhoofd. Diep en klein lagen de oogjes daaronder weggezakt; het mondje, met dikke, bloedelooze lippen, hing kwijlend open, een donker gat. Anne zag er op neêr, zooals het daar lag, in haar schoot, af en toe nog dofjes kreunend, de klauwige vuistjes gebald. En een verdrietigheid wriemelde in haar op, een stemming van grijze treurnis inden stillen zon-middag, een verlangen wèg te zijn, dood . .. Haar getrouwd-zijn had haar nog niet veel vreugd gegeven. De ruzie eerst thuis: haar vader, die haar had geslagen, woedend om haar verdiensten, die hem nu gingen ontglippen. Maar Kote had het tot een goed einde gebracht en ze moesten haar loslaten, vrij om met hem meê te gaan naar ’t huisje in ’t duin, waar ze voorloo- En toen was haar kind gekomen. – O, wat een vernedering was dat geweest! Kote had gevloekt; door haar pijnen heen had ze hem hooren razen, en zijn moeder en zusters hadden maar staan lachen, dat het snerpte door haar lichaam heen. Ze had toen nog niet dadelijk begrepen, te zwak en duizelig van pijn; eerst later, toen ze weer sterker werd en de gedachten schenen terug te komen in haar leêge hoofd, – had ze het alles gevat. Toen had ze gezien dat haar jongetje niet was als andere kinderen: zooals ze nog kort geleden het kind zag van Nelle Baai, gezond en flink van lijf en leden. Haar kind schreeuwde niet en spurrelde niet met zijn voetjes; het lag maar stil te kreunen, met vreemd groot hoofd en ronde, starende oogjes. Ze was er van geschrokken; ’t drong nog niet dadelijk tot haar doordat dit haar kind was: van haar en Kote. Ze voelde er ook geen liefde voor, maar een lust het te slaan, te knijpen, dat het toch maar iets doen zou, schreeuwen of met de beentjes trappelen, toch niet zoo stil zou blijven liggen met de wezenlooze oogjes en den open mond. Toen was de ellende begonnen. Kote zag niet naar haar om, ging ’s morgens al vroeg naar „Het Werk” en kwam ’s avonds eerst heel laat pig zouden blijven wonen. En al dadelijk had ze het toen gevoeld: dat het mis zou gaan; ze had het gezien inde oogen van vrouw Verries, van Meeuw en lessebel, inde stugge vijandelijkheid van hun blikken, dat ze haar niet wilden; dat ze haar lieten om Kote; maar in gedachte op haar spuwden, haar trapten. zware en afbeulende, dat haar vroeger altijd had tegengestaan, zwak en traag als haar lichaam was, niet tot krachtsinspanning in staat, dat werd haar nu tot een zinnelijk begeeren, 't verlangen zich moê te sjouwen aan de kruiwagens, zich dronken te drinken aan 't gepiep der wielen, zich bedwelmd te ruiken aan den geur van ’t zweet. Ze dacht niet aan haar verstooten-zijn, de plagerijen waaraan ze dagelijks bloot stond; alleen smachtte ze naar de vertrouwdheid van het handvat aan haar wagen, de vertrouwdheid van al die gezichten en de bekendheid van al dat geluid. Hier was alles een stille smaling, een onuitgesproken dreiging, een trap. Hier trapte de kast haar en de tafel. En als zij, vanuit de bedstee, in het voorhuis dan eindelijk de stemmen hoorde van Kote, van Meeuw, van vrouw Verries, die zich, nu-thuis van ’t werk, haastten met aan tafel te gaan, dan waren het hun lachende pret-stemmen, die haar smalend om de luisterende ooren flapten, dat ze, bang, haar hoofd diep-weg drukte in ’t kussen en schreide ... Dan verlangde ze naar de keet van haar ouders terug, waar ze kromp voor haar vader, maar waar alles niet had die schimpende vijandigheid van hier, die ze niet zag en toch wist, wist in élk ding . .. Toen ze weer eenmaal op de been was, werd het alles wat beter. De vrouwen bleven stug en ongenaakbaar; keken haar zat ze meê aan tafel bijna het eten uit den mond, maar Kote scheen weêr minder onverschillig voor haar te worden; begon haar nu meer te behandelen als zijn vróuw. Hij zat er alleen, bij het venster, bladerend ineen oude volksalmanak. Hij zag langzaam op, toen ze binnenkwam, nu vóór hem stond, als wachtend een vonnis. Maar schuins naar hem opziende, tusschen haar wimpers door, merkte ze zijn tevredenheid, waarmede zijn oog haar streelde, als was ze een kind. Behaaglijk maakte zij zich klein onder zijn blik, geheel overmeesterd door zijn wil, weêr dadelijk. Die avond ging vreugdig voorbij. Kote was een eind met haar de duinen ingegaan en had haar het Werk laten zien, dat goed vorderde. Eerst in ’t donker keerden ze naar huis terug, en dien nacht sliep ze lang en weldadig, als na een groote, heerlijke vermoeidheid . .. 11. Inde verhouding van vrouw Verries en haar dochters kwam geen verandering. Na de groote, hevige uitbarsting, dien avond dat Kote hun zijn trouwplannen had meêgedeeld en zij hem, razend, bijna te lijf waren gegaan, kwamen er geen open- 12 D. M. Den avond, dat ze voor het eerst weêr opkwam, had ze zich zorgvuldig gewasschen en haar warrige haren uitgekamd. Een dag te voren had lessebel een paar jakken bij haar op een stoel gelegd: blauw-bleek-verwasschen jakken, waar zijzelve lang was uitgegroeid. Anne, met een vage dankbaarheid, tóóide er zich meê, bergend haar groezele armoede onder deze verwasschen frischheid, waarna ze het keukentje binnenging: Kote, haar man, tegemoet. lijke twisten meer voor; legden de vrouwen, uitwendig, zich bij Kotes keuze neer. En Kote genoot zegevierend zijn triomf. Inde eeuwige schermutselingen tusschen hem en zijn moeder en zusters, die waren als spiegelgevechten tusschen hun kracht, werd dit hem een trotsche zegepraal, door de anderen, in hun eindelijk zwijgen, ook als zegepraal erkend. Maar voor Anne bleven ze stug en ongenaakbaar, als voor een element dat zich bij hen had ingedrongeo, hun gave leven van jaren bederven ging, en dat ze daarom haatten, dat ze daarom banden, dat ze daarom langzaam doodkwellen zouden, in zwijgen. En Anne verschichtigde onder die kwellingen. Ze verdroeg hunne oogen niet en niet hun bewegen. s Middags aan tafel wist ze zich niet te bérgen van schaamte en angst. Meeuw, groot en blond tegenover haar, hield haar wreed-blauwe oogen niet van haar af, en als ze dan, schuw, een anderen kant uitzag: zat daar Kotes moeder, zat daar lessebel. „Wa binte hitsig, Aanne; gie zit mertedrêêien en te gloeren, a zouden w’ oe upêten?...” spotte er dan een. „Ze es bezurgd um ’r jungske,” lachte een ander, „datte te hard gruuien zei!” Dan vloekte Kote wel soms haar met rustte laten ; maar zijn stem klonk haar zélf als een spot, als een spijtige bijval aan dien smaad. Na dien avond van haar herstel had hij zich weer teruggetrokken; was dikwijls ’s morgens al weg, wanneer zij ontwaakte, en kwam eerst ’s avonds thuis, als zij, vermoeid vaneen dag in lucht en zon, al sliep. Zoo werd haar kind haar eenige gezelschap nu, en in dat uren samen-zijn van dag aan dag, welde langzaam-aan een teerheid in haar op voor ’t zwakke wurm, die haar van bevende blijheid vervulde, armzalig weeldetje-als-om-te-schreien. Voor den zachten drang, die brandde inde ongekende diepten harer ziel, week weg de koude onverschilligheid jegens haar kindje, dat ze nu eerst te voelen begon als vrucht van haar lichaam, als deel van haarzelve. Als een goedig hondje werd het haar, dat zij koesteren kon in haar schoot, en zichzelve veracht voelend en versmaad, vond zij in zijn misvorming een lieve vertrouwdheid. ’s Middags, op de bank, inde blauwige schaduw van het omzonde afdakje, vierde zij haar jammerlijke feesten, als het wicht na kussen en kussen en kussen en kietelingen onder de slappe armpjes, het kinnetje, wel even te lachen begon, zwak, hol rochel-lachje, dat achter uit het keeltje kwam. O, dat even opleven uit die strakke wezenloosheid! Als er, als een zweem van licht, gleed over de dof-ronde oogjes, en de paarsige handjes zich openden uit hun geknepenheid, als om te grijpen haar neus, de slip van haar jak. Dan konden er tranen in haar oogen springen en zong het van zachte muziek door haar heen, langzaam luider en heerlijker, als van muziek die uit de verte aanwaait, overeen vlakte aan . .. God, was zij dat, Anne, en was dat haar kind? Maar een volgend oogenblik zakte het gezichtje weer in zijn vorige slapheid terug; het mondje, dat zich tot een lach had saamgenepen, viel weer wijduit, een donker gat, en de oogjes verdoften. En uren achtereen lag het kind weêr te reutelen, zij tot het noodigste beperkte, om dan altijd weer naar buiten te ontvluchten, waar ze uren, uren blijven kon op de houten bank achter 't keukentje of gehurkt in het zand. Want in ’t huisje wist zij de vijandigheid, vóélde zij den smaad in elk ding; het scheen er te waren inde lucht, de lucht van vrouw Verries en Meeuw en lessebel. Moest ze een kast openen, dan deed ze ’t niet dan na een aarzeling, bang voor een klauw, die haar zou bij de keel grijpen. Als ze door 't huisje liep, kon ze eensklaps angstig omzien, inden plotselingen schrik dat Meeuw of haar zuster achter haar aansloop, die geeslende verachting in haar oog. Dan bleef ze een oogenblik gekrompen staan, haar borst snel jagend onder haar jak tot de durende stilte haar geruststelde en ze haastig voortging met haar werk. Maarde grootste kwelling was het uithalen der bedden van vrouw Verries en Meeuw en lessebel. Die sliepen met elkaar op ’t zoldertje, ineen groote, holle bedsteê. Dat was voor Anne de hél. Daar, waar de reuk der drie vrouwen nog nahing, als een geur van wilde kracht, die haar beangstigde, durfde ze zich haast niet roeren, de lakens, de kussens niet aan te raken, die flets uit het donker haar toeschemerden. Zij vóélde er de warmte nog aan van hun sterke lichamen; ze zag nog de drukselen hunner stoere ledematen, als lagen ze er zelf nog, haar bedreigend. Dan trok ze den boel er met rukken uit en wierp dien op den rand van het dakvenster, te luchten; vluchtte weg. Beneden komend, buiten, waar de duinen stilhoog rezen tegen de blauwe lucht en de geit vredig te grazen stond op zijn grasberm, vond ze zichzelve dwaas, een malle meid, met bang te zijn voor niets. Daarbuiten bekwam ze dan ook meest langzamerhand; voelde ze zich geheel weer móeder, met haar kindje zoo klein en hulpeloos in haar schoot, dat ze sujade, sujade en neuriënd tallooze liedjes voorzong, treurig-slepende liedjes, die ze zich van vroeger herinnerde, toen ze kind was. En op ’t gedodein van haar eigene stem liet ze dan haar gedachten schuitje-varen: mijmerde ze over Zelu en -Janna; Zelu, zoo lang nu al dood, arm, teer ventje, dat zoo bleek, zoo akelig bleek op ’t bed gelegen had, dien morgen toen Jan haar wakker maakte, met dat verschrikte gezicht. Wat had Janna bedroefd aan zijn lijkje gestaan, klein deerntje, met die grijze oogjes haar vriendje maar aanstarend, als zou hij elk oogenblik kunnen wakker worden en met haar gaan spelen. En toen vrouw Molles gekomen was om haar meê te nemen, had ze niet gewild, had ze niet willen eten; was maar stil bij het lijkje gebleven, den heelen dag ... En dan weer was het haar moeder, die ze liggen zag, kreunend, benauwd haar adem blazend door het pijnlijk saamgetrokken rimpelmondje en al maar herhalend van „mijn borst . . . mijn borst.,— En toen, dat ze daar eindelijk strak lag, dood. Het mager, als ontvleesde hoofdje met de dunne dotjes gelig haar slap naar een kant geknakt, haar schrompelige stokvingertjes stil nu, maar als nog in gebaar van pijn gedrukt op haar diep-ingekuilde borst. Ze was maar beweegloos bij ’t bed blijven Maar meestal waren het alleen de stil-treurige dingen, de teêr-om-te-schreiene, welker herinnering ze zacht liet dodeinen op 't weemoedig gezing-zang harer slepende liedjes. Dan, als ze neuzelde van Diederik van Velzen, die met zijn meiske ging naar Rotterdam, of van het arme zitten, terwijl het langzamerhand donker inde keet werd en ze de anderen nu van de zanderij hoorde komen, geloop van voeten, hooge, vroolijke stemmen. En toen: haar vader voor het bed, nog niet dadelijk begrijpend. Hij was nog nuchter en stond er een tijd-lang zonder zich te roeren in zijn blauwen werkkiel, zwart-beplekt met groote doorgeloopen vakken zweet. Hij bevoelde Barte zooals hij dat Zelu gedaan had; tilde haar arm van haar borst, die dadelijk, lam, terugviel, met een dof-hol slagje. ■— Daarna was hij opeens bij ’t bed neergeknield, breed over Barte heen, dat haar mager gezichtje wegzonk onder zijn blauwen kiel, en hij had gesnikt, gesnikt met wild-stroeve schokken en haar naam genoemd, zacht-vleiend met allerlei verkleinwoordjes van Bartjie en Bartjoedeli, als sprak hij tot een klein kind. Zij, Anne, was er bang van geworden; had gedacht dat vader krankzinnig was, nu hij zoo deed, die nooit anders gedaan had dan haar moeder slaan en trappen... En ineens, huilend toen, terwijl er dikke tranen langs zijn wangen liepen, was hij opgestaan, had geroepen dat hij dit niet verdroeg, dat het zijn dood zou zijn, en was de keet uitgesneld en niet teruggekomen. Een paar dagen later had ze van Bart de Klet gehoord, dat die hem stom-dronken in ’t duin had vinden liggen . .. En deze telkens terugkomende verschrikkingen, ’t zij nu eens dooreen geluid dat ze hoorde, dan een gedaante die ze zag, met altijd en altijd, van overal, de smalende spotgezichten van vrouw Verries en Meeuw en lessebel, matt’en haar af; vermoeiden haar zwakke lichaam als ten doóde. Het was of de angst in haar vleesch sloeg, in verslappende verlamming. Zij werd moê van haar werk, moê zelfs van het stil werkeloos zitten op de bank achter 't huisje, haar kindje op schoot. Dat, wat ze soms wel vroeger óók had, toen ze nog werkte aan de zanderij: de loome onverschilligheid, die tartende luiheid, welke haar eens, dien warmen middag, in ’t week-goede zand had doen neerzakken, beu van ’t werk, dit gevoel werd nu blijvend in haar, alleen nu meer als iets bewusts, iets dat haar dag aan dag 13 D. M. kamer dat beangstigende; priemden de stoelen en kasten haar als met hard-koelen blik en keken de gekleurde platen aan den muur haar strak-vijandig aan. Soms hield ze eensklaps op met haar werk; bleef stilstaan, luisterend. Het was of een zacht-spottend lachen klonk vanuit de hoeken; toen verder weg, boven, het zoldertje. Ademloos stond ze een oogenblik; ze vergiste zich niet. Een gedempt-proestend lachen was het: telkens een wat luidere uithaal met een afloopen dan ineen gansche sliert van kleine spot-geluidjes. Een huivering kilde door haar heen. Haar hart scheen verlamd; weigerde een oogenblik te kloppen. Maar langzaam stierf het dan weg; bleef alles stil; brutaal-hard doortikte de hangklok in het keukentje die stilte. te kwellen ging om haar naamlooze verworpenheid. Want verworpen was zij, als een schurftige hond, dien men ontwijkt en schopt; de arbeiders bij het werk hadden het gedaan, vroeger, toen ze nog meisje was en geen jongen haar wilde, en nu deed Kote het, haar man, en zijn moeder en zusters. En die verworpenheid leefde na in haar kind, zwak, een gedrocht, zooals de verworpenheid haars vaders naleefde in haar, Anne ... O, haar kindje, haar arme, arme kindje! Dat ze het niet-eens recht liefhebben kon! Want ze wist niet of ze het liefhad; ze sujade het wel en kuste het wel en zong het wel zachtjes haar liedjes, maar meer om het droeve genot dat ze er zelve in vond, te drijven op den treurigen vloed van haar mijmerijen, dan om ’t kind, dat ze meende te haten bij oogenblikken, ineen lust het met spelden te prikken in die strakke, beweeglooze wangetjes, of steentjes te stoppen in dat wijd-holle mondgat, of zand te strooien in die eeuwige, groote, haar dof aanstarende oogen. „Ik ben slecht...” zei ze dan dikwijls hardop ; „ik ben een gemeen schepsel... ik verdien dat ze allen, allen van me weggaan en me alleen laten ... of dat ze me doodschoppen ... omdat ik ’n slechte moeder ben ...” En langzaam werd het nu iets vaneen kalmonverschillige berusting, waarmee ze zag, hoe Kote zich telkens meer van haar afkeerde en niet dan met korte, snauwende woorden tot haar sprak. Dat hij zich nog minder om zijn kind bekreunde dan zij, die ’t nog liefkoosde tenminste en kuste en ’t gedachteloos haar liedjes zong, de lucht als op spierige nekken, en de wind, de wind woei óm en stoeide door haar haren en roezelde onder haar jak ... zóó voelde zij zich léven, als een begeerende naar krachtig genot, een hongerige naar nog hartiger weelde in verlangende streving van ’t warmbloedig lijf. Toen had ze, tusschen ’t „Werk” en de zanderij, inde eenzaamheid der witte duinen, een mensch zien aankomen, zwart stipje tegen de heldere lucht. Ze bleef staan; keek; zag het stipje langzaam een vrouw worden: Nelle Baai. Blozig-gezond, onder de springende wildheid van veel ros-blond haar, stond de meid nu vóór haar; breed-inhaar-jak. . „Zoo, binte der maad..zei ze, met veel vertoon van vriendschap, half voor-den-gekhouderig Annes hand schuddend. Anne gretig in dat verlangen plotseling naar al dat oude, dat krachtige, vroeg dadelijk over ’twerk: of Nelle nog altijd inde ploeg van Symen Molles werkte, met Bart de KletenTien de Rees en de anderen ... Nelle vertelde, met bruske gebaren van haar groote armen; rakelde schandaaltjes op en vertelde ook een nieuwtje, zoo-pas gehoord aan t „Werk,” waar ze vandaan kwam. Tien de Rees, die georven had, vaneen ouwe nicht, die had opgepot: wel duizend guldens moesten het zijn, en die nu van de zanderij wegging, in de stad een sigarenwinkeltje zou opzetten. Anne luisterde; hapte de nieuwtjes; dacht er heelemaal niet aan dat dit dezelfde meid was die ’t haar vroeger zoo zuur maakte. Nelle, wreed, haalde de schouders op. „Ik lieg het dan zeker ook, dat hij iederen avond met haar ’t duin ingaat,” zei ze alleen, treiterig-kalm. Anne voelde zich ’t bloed naar de wangen gudsen; ze vóelde, ’t moest alles waar zijn wat Nelle vertelde; toch had ze de meid naar de keel willen springen, haar krabben en bijten. „Smerlaap !” schold ze, om haar woede te koelen; was weg, met een sprong, het duin in ... Langen tijd liep ze door, duin-op, duin-af, zonder naar den weg te zien, zich schrammend aan heesters en struiken, dat het bloed haar al gauw langs de handen droop en haar jak, gescheurd in groote winkelhaken, haar lapperig om het lijf hing. Tot ze zich eindelijk ineen pan, te midden van eenige distels, liet neervallen, haar handen voor de oogen drukte; snikte. Want ze wist het vlijmend-zeker, hoe alles waar was wat ze had gehoord; hoe daarom Kote ’s avonds zoo laat thuiskwam en haar verwaarloosde, iederen dag méér. Omdat hij Trui van Laar naliep, de groote donkere kruister aan ’t „Werk”, met de lacherig-brutale oogen; die zij, Anne, niet kende, maar die ze wel dikwijls van ver had gageslagen „En weet je ’t al, van Kote?” had Nelle eindelijk gevraagd, terwijl haar oogen met hun geglim al op ’t nieuwtje vooruitsprongen; en dadelijk vervolgde ze, hunkerend het ineens heelemaal te zeggen: „ ... dat hij zich afgeeft met Trui van Laar, die groote zwarte, van 't „Werk”?...” „Je liegt!” heftigde Anne heesch, een stok-vanschrik ineens dwars door haar lichaam. Zij, in het keukentje, luistert naar al die doeningen ; vindt er iets in vaneen stille genoegelijkheid, Kote daar te weten, achter dien muur, haar man... Hij was haar dien dag weêr veel nader gekomen; had ’s ochtends wat met haar gegekt en op zijn knie laten zitten, zijn arm om haar heen. Nu zou hij uitgaan en ze had niet eens gevraagd om meê te mogen; bleef hier liever inde schemerkoelte van het keukentje behaaglijk na-soezen; denken aan morgen en overmorgen, dat het weêr zoo zijn zou, nu blijven zou; Kote en zij, man en vrouw... Op den vloer zit haar kind, onbeweeglijk, zijn handjes geklemd aan een stoof, hem tot spelen gegeven. De deur van ’t achterkamertje gaat open en Kote komt binnen, in zijn hemdsmouwen, een scheermes en een stukje spiegelglas inde het keukentje zat. In ’t achterkamertje stommelde Kote inde la waar zijn goed lag, op het punt van de anderen te volgen, die uit waren: vrouw Verries naar het „Werk”, kennissen-opzoeken; Meeuw en lessebel met haar vrijers al heel vroeg dien morgen naar stad gegaan, waar kermis was. Zij alleen zou thuis blijven, verveeld, moê van de warmte, die buiten zwaar over de duinen hing, als een trillende damp. Hier in ’t keukentje was het tenminste koel; bekwam ze wat, stil-rustig op haar stoel bij het raam, de oogen half-toe, in een poezige behaaglijkheid. Zoo zit ze te luisteren naar ’t stommelen van Kote; hoort hem de la opentrekken en wat gefroezel van kleêren; toen zwaar stappen over den vloer; twee, drie passen, dan even stilte en de la weêr sluiten. „Blêêfde-gie mer oe kind zoet houden,” smaalde hij, „da ’t nie stikt ien z’n steuf!...” En hij was weg. Toen had er even, inden hoek, op de kachel, een lang gesis geklonken, en Anne werktuigelijk had den pot met kokend water afgenomen en op de plavuizen van ’t keukentje gezet. Het kind, kreunend, kwam aanschuiven, de oogen groot op den pot gericht. Zij schrikte, bukte zich om 't op te nemen, maar deed het niet. Het kind zat nu weer stil, beweegloos. Moeilijk hijgde Anne, snakkende naar lucht. Een wilde chaos dwarrelde door haar hoofd, ’t Was ’t kind, dat Kote van haar vervreemdde, het kind, het kind!!... schreeuwde het binnen in haar, schreeuwde zijn lach, die laatste lach nog in haar door. Ineen duizeling wielde de kamer om haar heen; een gedachte doorflitste haar brein, terwijl ze naar lucht snakte. loerend van onder ’t zwarte haar uit, brutaal. „’k Wêt wol waar gie her geet, smerlaap,” heftigde zij ineens schor. Hij keerde zich om, juist klaar; legde het scheermes op tafel. En ze dook weg onder de smaling van zijn blik. „Geet ’t oe aan, wa ik doe, zegk?” vroeg hij toen, minachtend. Tegelijkertijd begon het kind, op den grond, dat al dien tijd beweegloos-stil gezeten had, zijn handjes aan de stoof, zachtklaaglijk te kreunen en onrustig rond te schuiven over den vloer. Kotes blikken daalden er op neer. Ze kromp voor zijn lach. Zachtjes schoof het kind weer verder over den grond, kreunend. Toen, met een gil, als waanzinnig, was Anne op de deur toegesprongen, de keuken uit, <— het zonnende buiten tegen .. . VII. Aan de zanderij was men dien morgen een nieuwe afgraving begonnen, ’s Morgens vroeg al waren er Heeren van ’t „Werk” gekomen ingenieurs, vertelde men die druk, met hooge stemmen en telkens wijzen van armen, met de opzichters hadden gepraat, wel een half uur lang, de opzichters, rood-verbrand onder hun stroohoeden, in onderdanige luisterhoudingen, veel knikkend en opteekenend inde groezele boekjes die ze inde hand hielden, soms een met zijn potlood nadenkend tegen zijn neus of een kring door de lucht makend, als iets afbakenend. De arbeiders, werkeloos, stonden bij elkaar gedrumd op het plateau te wachten; een gewoel van zware lichamen en een gejengel van armen en handen, als in jeukerig verlangen aan ’twerk te kunnen gaan. De jongeren, aangehitst door ’t onverwachte lolletje van nog-niet-dadelijk-beginnen, roezelden ondereen; meiden gilden gesmoord als de jongens haar inden nek grapten, gedempt, met schuinsche blikken naar de Heeren. De ouderen stonden wat naar achteren op een hoop, wat ontevreden dat alles zijn gewone sleur niet ging, de meesten in op-de-plaats-rust-houdingen, geweest: de Sminks waren ’t geen van allen: Zelu aan tering gestorven, Barte dooreen kwaal aan haar borst; Simme, de vader, die de schuld was van alles, werd als hij nuchter was haast opgegeten door de zenuwen; kon haast geen schop meer in zijn knuisten houden; zou ook wel gauw worden afgedankt. Jan, de zoon, had er altijd nog het best uitgezien; maar die was ook altijd in stad geweest; kón je niet meêrekenen. Maar zoo bleek en mager als Anne er den laatsten tijd uitzag!... Ze scheen zich den dood van dat mormel wel erg aan te trekken... hu! wat een dood, verdrinken ineen pot met kokend water ... De meisjes schoven dichter bijeen, in lekker gegriezel. Gerritje vroeg bijzonderheden. Hoe-of het gekomen was. Nelle wist niet; geloofde’t kind had het touw, waarmee ’t was vastgebonden, losgewurmd op een oogenblik dat de moeder even uit de kamer was. Zoo iets moest Anne tenminste verteld hebben. Mie Verweert had het lijkje gezien, onkenbaar van de brandwonden. En nu scheen Anne zich wel weg te stoppen van verdriet ; ’s morgens heel vroeg moest ze al de deur uitgaan en dan maar door de duinen blijven ronddwalen, den heelen dag. Zich zóó den dood van zoo’n stumper aan te trekken! ’tWas voor 't wurm immers het best en voor Kote óok, want die spuwde er op. Maar Anne was altijd zoo'n rare geweest... 's Avonds, bij ’t teruggaan naar de keten, ging Gerritje weer naast Nelle, verlangend nog meer te hooren: een blond, tenger kind, pas aan de „Waar? Wat?” vroeg Gerritje, verschrikt. „Daar ... naast dat boschje!... Anne ...” Gerritje keek, met groote oogen. Op-zij van het pad, tegen een duin, half achter wat struiken, hurkte een donkere gedaante, een vrouw. „Is dat Anne??...” vraagde het kind met benepen stem. „Ja, ssst...” beval Nelle, een wreed geflikker in haar oog; toen: „We zullen haar aan ’t schrikken maken...” Ze bukte zich, raapte een stuk hout op uit het zand en gooide. Een gil en de gedaante was achter ’t duin verdwenen. Gerritje beefde, als had ze een spook gezien. Een vagen eerbied en angst tegelijk voelde ze voor Nelle, de groote stoere meid naast haar, die nu smalend lachte. En terwijl ze samen weêr verder gingen, nu vlak al bij de keten, vertelde 14 D. M. zanderij, met haar vader uit stad gekomen, waar ze ineen schuit op de rivier gevaren hadden. Maar Nelle sprak niet, moê en verhit van’t werk, haastig om thuis te komen, zoodat Gerritje moeite had haar groote passen bij te houden. Ze waren laat dien avond en het schemerde al. „Zou Anne nu nog altijd alleen door de duinen ronddwalen ?” waagde Gerritje nog; „ik zou het griezelig vinden alleen, als het donker wordt...” Maar Nelle antwoordde niet. „Je bent niet wijs...” zei ze even, afdoend. Doch toen dat ze van de vaart af hetduinpaadje insloegen naar de keten bleef ze eensklaps stilstaan, greep het kind bij den schouder en fluisterde: „Daar!...” Nelle nog gauw van vroeger, toen Anne nog bij hun ploeg werkte en zij en Bart de Klet haar ’t leven zuur maakten ineen overmoediggenietend uitstallen van kwellerijen voor de verschrikte verbeelding van dit schuwe kind ... VIII. Al dadelijk waren de zusters er over begonnen. Den avond van den dag dat t kindje begraven was en zij stil. haar hoofd vreemd-leêg van gedachten, op de bank achter ’t huisje zat, was Meeuw vlak voor haar komen staan en had het haar gevraagd, gedempt-kort: hoe het gekomen was... Anne had opgezien als begreep ze niet, met onnoozel-open mond en wijde oogen. Meeuw had toen niet verder doorgedrongen, slechts even de schouders opgehaald, meewarig-spottend, en was het keukentje ingegaan. Maar een half uur later was het lessebel geweest, die dezelfde vraag deed, vlak-voor haar staande, het blonde hoofd schuin neêrgebogen naar Anne toe, de oogen violet van achterdocht. Toen was het Anne, inde ijle leegte van haar niet-denken, als een onbestemde herinnering geweest, als was, door de herhaling van diezelfde vraag, iets aangeklonken in hare hersenen, waar ’t nu vaag geluidde: hoe het gekomen was ... . – Toch begreep ze nog niet geheel; lachte lessebel maar wezenloos toe, met een zoeten grijns, als een kind. . lessebel had wat gebromd van dat ze gek ge- „Rookte de kachel... zèg dan ... rookte de kachel?” dwong ze. Anne knikte. „En toen ging je naar buiten; wöar ging je toen naar buiten; het duin in of naar den put, of de geit? .. Anne knikte. „De geit? .. Ja, knikte ze. 14* D. M. worden was; dat Kote hun een mooi koopje gelapt had, met die moeder en dat kind, en in ’t keukentje rumoerde ze lawaaiig met het kookgerei, waarvan elk geluid Anne als inde hersenen sneed, dat ze kreunend kromp op haar bank. Den volgenden morgen, vóór ze naar het werk gingen en Anne al weer buiten zat op haar gewone plekje, haar oogen met haast kinderachtige belangstelling op de geit, die rustig op zijn schriele bermpje stond te grazen, waren de zusters beiden tegelijk naar haar toegekomen en hadden het gevraagd, dringerig: dat ze zich nu eens goed herinneren moest, hoe het gebeurd was... of het wézenlijk wel héélemaal zóo gebeurd was als ze vertéld had. Ze was even naar buiten gegaan, niet-waar, omdat ze ’t zoo benauwd kreeg ?'Waarvan had ze ’t zoo benauwd gekregen? Was’t zoo warm in ’t keukentje geweest, of had de kachel gerookt ?... Anne zag op; glimlachte hun toe, als niet begrijpend, met haar grijns. De zusters, de staalblauwe oogen onderzoekend groot-open, bogen haar forsch-breede lichamen wat over haar; lessebel had haar hand op Annes schouder gelegd, zwaardrukkend. „En bleef je lang buiten; hóé lang bleef je toen wel buiten? ... Zeg, hóélang dan? ...” De breede lijven inde grauw-katoenen jakken bogen zich dichter over de op de bank zittende heen; lessebels hand drukte zwaarder, als lood. Even schurkte Anne met haar schouder, om er van bevrijd te raken; maar lessebel merkte niet. „Hóé lang dan verdome,” herhaalde ze driftig. Maar Meeuw, ongeduldig, liep al vooruit: „En het kind, je zei immers dat je dat aan een poot van de tafel had vastgebonden, terwijl de pot met water op den grond stond heel inden anderen hoek; zèg dan mensch, zei je niet... heb je niet verteld dat ’t zóó was?...” Anne knikte, haar oogen weg, langs de zusters heen naar de geit, volgend elk beweginkje van het dier. „En toen je terugkwam... vond je toen, zèg, vond je tóen ...” Meeuw had haar gezicht nu vlak bij dat van Anne, haar blonde haarslierten Annes voorhoofd rakend, haar oogen, koel-vijandig, als trekkend het antwoord uit de jonge vrouw. Toen was Anne plotseling in wezenloos grinniken uitgebarsten, als een krankzinnige: „’k Had ’t aan een poot gebonden ... stijf... met een touw.. zei ze schuw-gejaagd, met even een angstig-smeekend oplichten in haar verre oogen; dan, opnieuw grinnikend: „Met een touw aan den p00t... zooals sik aan zijn pen... hi, hi...” „Heusch? Héüsch ??...” drongen de zusters vlak boven haar. Klein dook ze weg, op de bank. „’k Het ’t... vaast-bunden... aan de... peut.. kreunde ze bang. Ze deed haar werk van iederen dag zoo vlug mooglijk af, vergat de helft, waarover vrouw Verries en lessebel dan ’s avonds vloekten. Buiten, op de bank, zat ze al haar vrijen tijd te staren inde kleuren-wiemeling. Er gingen maar weinig gedachten door haar hoofd, ’t Scheen leeg te zijn, een holle doos. Alleen een vage verwarde herinnering aan haar kindje, dat ze nog soms meende op haar schoot te voelen liggen, schrikkend als ze er naar greep en vond het niet. Maar haar voorstelling ervan was doezelig, onduidelijk. Meest zag ze het, zooals ze het dien Zondag-middag had teruggevonden, het kleine lichaampje onkenbaar van de brandwonden. Maar dan ook ineens was het weer een mooi roze kindje, als ’t kindje van Nelle Baai, dat zijn armpjes naar haar toestrekte en lachte. Dan kon zo haar leêge armen tegen haar gingen en te wielen, dat ze moê en misselijk haar oogen sloot, haar hoofd achterover leunend tegen den muur van ’t huisje. Dag aan dag ging het zoo. Werktuigelijk, als ze honger kreeg, stond ze op en ging het keukentje in om brood te snijden, en even werktuigelijk zorgde ze ’s middags voor het eten, schilde aardappelen en maakte vuur aan. Bij het aanraken der dingen voeren telkens kleine schrikjes haar door ’t lijf en soms was het weêr, evenals vroeger, toen ze hier pas in huis kwam, of ze spottend lachen hoorde, achter zich, of boven op het zoldertje. Dan stond ze met toegeknepen keel een oogenblik te luisteren, ..haar hart wild bonzend in haar borst. Öf er was nog dat andere; terugkeeren naar de zanderij, hun keet, weer alles als vroeger. Maar ze zag, in rillende verbeelding, hun keet, nu geheel vervuild en verwaarloosd, nu Barte er niet meer was. En haar vader, somberder en wreeder dan vroeger, toen hij op Zelu zijn twistaard luchten kon of in vechtpartijen met Jan, haar nu voor alles nemend, dat ze op haar rug zijn slagen al voelde. En buiten, bij ’t werk, weêr al de oude kwellingen. Haar gedachten zwenkten schuw; zochten een anderen kant, een andere uitkomst. En de marechaussees drongen weêr aan met hun flitsende wapens... Toen, als een weerlicht, ging het door haar heen: er was toch nog iets, tóch nog ... Ze dacht er niet over na; het stond al zoo vast, zoo rust-gevend in haar, dat het haar kracht schonk op te staan en het duinpad te nemen, haastig loopend. Ze voelde zich moê, moê; als gewichten trokken aan haar armen, haar beenen. Toch liep ze haastig, in het bleek-witte licht dat de maan over de duinen goot. Hoog en donker, aan weerszijden, lagen de duinen tegen de lucht, als donkere monsters-op-sprong, die haar voort dreven. En sneller liep zij. Beneden, op den weg langs de zandvaart, bleef ze staan. Een beklemming kneep haar plotseling de borst toe en haar voeten weigerden voort te bij de Verriessen, waar alles haar smaalde en vijandig was, en Kote, van wien ze vervreemd was; die niet meer om haar gaf; naar Trui van Laar liep ... gaan. Besluiteloos dwaalden haar oogen voor zich uit, de duingevaarten langs aan de overzij van ’t zilver-glimmerend water, waar de maan vol in scheen. Donker schimden er hun breede omtrekken over neêr en alle glooiingen en diepten in den wit-belichten grond stonden vol vaneen fluweelige schaduw. <—■ Voor haar voeten leek de grond verzilverd; ieder grassprietje van den berm langs het water scheen wel een zilveren pluimpje te zijn. En opeens, toen, terwijl haar voeten nu langzaam den waterkant naderden, welde een groote teêrheid in haar op voor haar kindje, dat ze verloren had, haar lief klein molleke, haar kleine Kote. .Tranen drongen in haar oogen en ze wrong en wrong ze tusschen haar oogleden uit, ineen behoefte dit zacht verdriet te hebben als iets liefs, een medelijden met zichzelve. „M’n jungske, m’n diereke,” murmelden haar lippen. Dan zag ze naar rechts, den kant uit van de zanderij. En alles wat ze daar geliefd had en geleden, ging haar nog eens snel, in al zijn kleuren en beweeg voorbij. En haar kalmte week weer en ze werd weêr onrustig, denkend aan morgen en overmorgen. Schuw gingen haar oogen langs de duistere duinruggen aan den overkant: loerende monsters, op sprong liggend. En het was of ze daarginds, uit het nachtzwart, een bewegend geblikker zag van wapenen ... de marechaussees, die haar zochten!... de marechaussees!! Angst nu plotseling in haar opgierend, dat ze te rillen stond op den grasberm. Toen de gedoken monsters, die langzaam naderden, van alle kanten naderden, haar omsloten Haar oogen schuwden rond; ze zag geen uitweg. Dan, met een wilden sprong en een gil was de berm overschreden, en zij plompte het water in ... Zoodra er een begon trok het strak-kalm gelaat van den betaalmeester zich in knorrigen frons; donkerden zijn lichte oogen van ongeduld; knauwden zijn tanden zenuwachtig aan de spits van zijn pennehouder, terwijl zijn linker, recht vooruitgestrekte hand rusteloos inden bak met geld woelde. En meestal viel hij bruusk inde rede; krabbelde den naam op een stukje papier; zei er over te zullen spreken; wierp, verveeld, zijn hoofd schuin-om, zijn oogen al zoekend, wie volgde... En de man ging door, bonk-stompend met zijn logge schoenen over den vloer, het hoofd naar den grond, in het star besluit zijn verzoek na een paar weken, een maand, een half jaar, te herhalen... Simme had al een paar maal getracht zonder briefje zijn geld te krijgen. Maar telkens was hij schen zijn stomp-eeltige vingers geklemd hield. Door het hekje aan de andere zij van de keet, verwijderde hij zich dan. – Dien avond ontstond er herhaaldelijk oponthoud. Telkens waren er werklieden die niet tot op den halven meter van het tafeltje bleven staan, maar dringerig tot vlak-bij kwamen en onder het afgeven van hun briefje, het bovenlijf zwaar over den betaalmeester geleund, de oogen met een vage smeeking, een brutale dreiging ook soms, wat stokkerige woorden smoezelden: uitweidingen over hun groot gezin; in herhalingen vielen... En kort-gerammeld, als verlegen-beschaamd, kwam dan meest achteraan de vraag om verhooging van loon. Ze waren langzamerhand geheel buiten de betaalkeet gedrumd, een klomp van duwende, lachsarrende mannen, Simme in het midden, die worstelwringend en schuimbekkend beproefde zich schrap te zetten, zijn lompe schoen-voeten in het zand te planten, brullend naar alle kanten tegen zijn belagers opsprong, dol om hun hoongelach. —- Het werd geen gevecht; de mannen ontweken zijn aanvallen; hielden hem slechts van zich af; duwden hem elkaar toe, den kring rond. Er waren nu ook veel vrouwen omheen gekomen, meisjes en kinderen, gansch de wachtende bende aan de deur der betaal-keet. En het werd een gekiss en getsssaa der meiden, die met gretige oogen tusschen de mannen door-gluurden, den reutel-hijgenden Simme omwoelden met blikken van spot. En iedere meid zette haar jong aan, trappelde, de handen bonkend op de dijen, het bovenlijf schuin-vooruit, van genot, bij iederen stomp dien de oude kreeg, die hem wezenloos draaien deed op zijn wankele beenen. En het méést was het gejoel om Bekkie, ’t verrukte gegil der kleine meisjes, die hem maar aandreven met haar snerpende stemmetjes: meisjes bij ’t werk, de kinderen van vijftien, zestien, die hem aanhingen om zijn frischheid-vanjeugd, de brute kracht van zijn sterk-warm lijf, hem aanhingen vooral onbewust om den koel-wreeden blik van zijn oogen, die haar, trekkend, mishandelde; die haar vluchten deed vaak, maar ook telkens weêr trok, en mishandelde, Lauw Bekkie vooral was het, die van geen uitscheiden wist; die hunkerend naar telkens nieuwe kwellingen zocht; de anderen ophitste. , -.Traapt ’m daan Lauw, den zaapert! Streupt m zn kiel ven ’t lêêf!., Toen wast even een klein gedrang inden kring, mannen die uitweken, de hoofden omwendden. En in ’t grove gejoel van stemmen heftigde nu rauw-schor, machteloos-zwak, telkens scherpschel uitslaande, Bartes stem op: „O gie daavels! gie daavels! gie daavels!...” Het vrouwtje, klein en gedrukt onder haar sjaallap, de beenige handjes dreig-ballend opgestoken naar de mannen heen, worstelde zich door de pakking van arbeiders en meiden, haar doffe oogjes Simme zoekend, al omwikkelend hem van verre ineen zachte liefkoozing. En de knarsende dreiging van haar zwakke stem verklaagde tot wat zacht-hikkend gekreun, nu ze haar man ginds ontdekte, suf en moe, afgejakkerd en öp temidden der sarrende bende, die slechts noode ophield, nu ze haar zagen komen. Toch weken de meesten wat achteruit; lieten Barte tot vlak bij haar man. Toen sloot de kring zich weer, nieuwsgierig, om hen beiden heen. Simme stond verdwaasd te staren, verzakt, zijn boezeroen gescheurd, waardoor zijn groezel hemd naar buiten dotte; ~ zonder pet, de grauw-zwarte haren in piekigen warrel-bos. En tusschen zijn paars-bleeke lippen rommelde hij nog, onverstaanbaar, zijn vloeken, als werktuigelijk. Barte raapte zijn pet op, zette die op zijn hoofd; stopte met bevende vingers zijn linnengoed rondom in, klagend over de scheuren. „Die smerlappen, die smerlappen: de boks’escheurd en de jaas en de knups d’ref... o! o! de smerlappen .. Rondom, inden kring die weêr aandrong, joelde het. En Barte, verward in haar eigen gevoelens, het mengsel van teêrheid en haat voor dien man, die toch altijd haar man bleef, aan wien zij, als jong meisje, zich zoo gaarn gegeven had, ze stond daar maar overbruld, gedoken in haar groezele sjaal, snikkend. Simme, in ’t bezit nu van 't briefje, was als dol geweest. Hij had, inde opleving van zijn restje kracht, stompend, trappend, hier, daar, weten dóór te breken; was de betaal-keet al binnen om zijn loon. Het relletje had uit. ’tWas kil en nevelig en de meesten gingen heen, naar hun keten. Er waren nu ook eenige bazen tusschen gekomen, Lauw Bekkie, brutaal, bauwde haar bibberend huil-stemmetje na: „De smerlappen, o! o! de smerlappen ...” waarom de meisjes verrukt giegelden en hoog-schel meêjauwden: „De smerlappen, de smerlappen!” Toen gebeurde iets vreemds. Simme, die tot nu toe dof en wezenloos gestaan had, als een loome lamme pop onder ’t zenuwachtig redderen van het vrouwtje, richtte zich eensklaps uit zijn verzakte houding op, de oogen van onder zijn haarbos uit schuin-flitsend naar Barte, ineen zweem van leven. En opeens, met een ronkend geknor uit zijn borst, als vaneen dier, sprong hij op Barte aan, rukte haar, hebberig, het papiertje uit de hand, dat ze er al dien tijd krampachtig in geklemd hield. Het vrouwtje, onthutst, bijna vallend, schold nu zelf: „Smerlap, um me zoo te doen schrieken ... o. .. o ... wat schriek ik ... wat schriek ik ...” dreigend rapport te maken; wat de arbeiders, bang voor ontslag, deed afdruipen. En alleen Barte bleef wachten, bij de boodschappen in het zand aan haar voeten, enkele vrouwen nog om haar heen, medelijdend. Ook Jan, haar zoon, die juist aan t eind van ’t standje erbij gekomen was, bleef, op een afstand, geleund tegen het planken beschot der keet, zijn armen over de borst gekruist, zijn oogen over de duinen heen, inden schemer. Toen Simme weêr buiten kwam, was Barte hem dadelijk opzij, greep hem bij den arm. . „Simme ga-de mit?... ga-de noe mit, Simme?” teemde zij vriendelijk. Maar hij rukte zich los; grimde, ze zou hem met rust laten. De vrouwen, medelijdend, smoezelden ondereen van „zoo’n stumper... met zoo’n kreng van ’n vent te zitten up’eschêêpt.. Bartes oogen, wanhopig, zochten Jan. „Jaan, hulp me daan, hulp daan Jaan . . Jan, vanuit zijn gestaar, zag even op. „Ga dan met moeder meê, vader,” zei hij loom, als onverschillig. Maar Simme, losgerukt, haastte zich het duin af naar beneden, het keten-plateau, inde richting van de „Groote Slok”. „Jaan daan, Jaan daan toch!” bad huilend het vrouwtje. „Houd ’m daan, houd ’m .. De jonge arbeider antwoordde niet. Teruggezakt tegen ’t planken beschot van het keetje, de armen over de borst, bleef hij staren maar weêr, als onverschillig, zijn oogen vaag naar de omnevelde duintoppen inde verte. Inden killen avondschemer, over de verlaten 111. Toen Anne dien Zondag-morgen wakker werd, herinnerde zij zich dadelijk, met een blij schokje, haar belofte aan Kote: te zullen komen achter de derde machineloods, een beetje opzij van de plek waar de keten van ’t „Werk” lagen. Zij had, inde zaligheid van dat oogenblik, nu twee dagen geleden, waarop zijn stem haar gansche zijn had meêgevoerd als op een stroom van zachtvasten drang, waaraan geen weerstand viel te bieden, hem die belofte gedaan, zonder dat de wil er geweest was of ook maarde beteekenis van haar zwijgenden knik haar duidelijk doordrongen had. Ze had niets gewild en niets geweten; door Kote was ze geleefd, door zijn bewegingen en door zijn stem. En omdat hij het gewild had, had zij moeten willen; omdat hij haar gezegd had van te moeten komen, had ze toegestemd, terstond, zonder dralen. Het was alles klaar geweest en onherroepelijk. Nu echter, dat ze wakker lag, inde duffe broeiwarmte van haar planken hokje, flets door- duinen, die flets-wit, met iets spokig-oneigenlijks al, aanlagen tegen de verdofte lucht, keerde toen het vrouwtje alleen naar de zanderij terug, strompel-sloffend door het mulle zand en hijgend tegen de minste hellinkjes op, haar schrompel figuurtje gebogen als met een knak, door de zware mand aan haar arm, waarin ze haar inkoopen droeg... schemerd van den jongen dag, leek het alles minder beslist en noodzakelijk, meer iets, dat aan haar vrijen wil stond overgelaten, maar daardoor juist te begeerlijker werd. Ze zag niet helder in wat nu worden zou; het was als een zacht blauw-grijs verschiet, waar lichtend teêre zilvering van achter op-waasde als een nog verborgene, maar zéker-bestaande, toekomstige Heerlijkheid. En gansch haar misère-bestaan, de ellende van haar arm, verwaarloosd lichaam, harer arme, bezoedelde gedachten en haar arm, verstugd gevoel, het scheen tot iets moois en gelukkigste worden, iets ongekends en zaligs, bij ’t bepeinzen van die Heerlijkheid... Zij voelde al Kotes kussen op haar gretig-getuiten mond en zijn arm voelde zij sterk, in dien vasten drang, om haar lijf, doch hier verwemelde haar denken tot iets onbestemds, iets niet-gewetens nog, maar dat ze nu alles weten zou vandaag, alles, alles ... al ’t zoo lang begeerde zou nu haar deel worden ... dacht ze in gulzigen overmoed, als bedwelmd al door het te komen geluk. Doch toen was er even een teleurstelling. . Ze zag haar groezel, verfomfaaid jak naast haar bed liggen, en spijt om dat vuile vod, het eenige waarin ze naar Kote kon gaan, kwam in haar op. O, haar vader, die man... die haar beste jak verkocht had voor drank; kon ze hem maar ... kón ze hem maar... Dadelijk voelde ze zich loom en weerzinnig om op te staan. Het leek haar nu zoo onwerkelijk, dat Kote, de krachtige, gróote, haar, kleine leelijkerd, straks wachten zou achter de loods; het Flink wreef ze haar armen en gezicht met de slijmige zeep; in langen tijd had ze zich niet zóó gewasschen. Daarna kamde ze haar natte haarslierten uit, die ze met een eindje veter achter op haar hoofd vastbond en toen probeerde ze nog een paar van de ergste vlekken van haar jak te wrijven, doch het gaf niet, telkens ontdekte ze nieuwe, en scheuren en rafels, en knoopen er af... Eindelijk was ze klaar; keek nog even, schuw, naar waar de andere sliepen: haar vader en moeder, Zelu en Jan. Simme, dien vorigen avond dronken thuis gekomen, snorkte rasperig tegen het benepen zucht-gereutel van Barte in; Jan, de dunne lippen stijf opeen, haalde diep regelmatig adem in groote deiningen van zijn half-ontbloote, blankroze borst. . En alleen Zelu lag wakker, heel stil, met groote oogen, die elke beweging van Anne volgden, in vreemd-gespannen aandacht. Een zwarte plek op het goor-grauw linnen waren zijn donkere verwarde haren, waaronder zijn bleekwas gezichtje te bleeker afscheen. Hij opende was haar nu of zij ’t gedroomd had. . Maar het was toch waar, het was toch. En heftig-verlangend buiten te zijn, dit dompige hok te verlaten voor den frisschen ochtend, als zou ze daar eerst het recht besef van wat gisteren gebeurd was, terugkrijgen, stond zij op en ging zich wasschen inden emmer regenwater, ineen hoek naast ’t fornuis. Gelukkig was er groene zeep ineen krant inde kast. Hebbig graaiden haar vingers in het dikke vet en met de grootste helft uit het papier keerde ze naar den emmer terug. . Als d r moeder d’r zag, dan ... ho maar! heel stil maar zijn en niet te veel plassen... Ook beneden, bij de schepen, ging alles vlugkort en knorrig. Dreinerig stippelde de regen in het water om de log-liggende schuit-rompen; dof kwakten de zandvrachten inde gapende ruimen; de mannen, glim-nat de gezichten onder de slaphangende hoeden, vloekten als het niet gauw genoeg vorderde; gingen niet in op ’t gegrap vaneen enkele meid, die om den regen niet maalde. tende lichamen, de oogen van ’t water verblind, groeven haastig en kort-ver gebogen over hun schopstelen, terwijl het water met dikke gulpen neêrliep langs de uitgebogen randen hunner vilten werkhoeden. Soms stond er een recht en stroopte zich de mouwen van zijn boezeroen op, die hij uitwrong; schudde zijn hoed uit met lange zwaaibewegingen langs het lijf. Maar het werk van de kruisters was nu het zwaarst. De zandlasten, door den regen gedrenkt, leken lood reeds bij de halve volte der wagens. De lippen opeen-geperst, de bovenlijven spankrakend inde jakken, straf vooruit, de rood-verregende handen knijpend om de glibberige handvatsels, stuwden ze moeilijk voort over de smalle planken-wegjes, de adems kort-stooterig jagend langs de bollende neusvleugels. Hier en daar lagen de planken geheel en al ondergespoeld door de breed-uitgevloeide groezele plassen; dan moest de vrouw haar wagen even neêrzetten en hurkend met de hand in het kil-bijtend nat roei-zoeken naar den juisten weg. De meeste hadden haar rokken schuin-opgeslipt, dat de paarse en goor-witte kousen, met andere kleuren brutaal doorstopt, zichtbaar waren, in lamme kringels op de schoenen verzakkend. vorken en ’t gesmak van monden, onder ’t nu en dan praten van Jan, van Anne. Moeders stem kwam er ook af en toe tusschenin en dan vader, die vloekte als de aardappels niet gaar waren of de anderen niet genoeg voor hem inde schaal hadden overgelaten. Meestal was vader dan nog nuchter; maar ’s avonds, als hij uit „de Groote Slok” kwam, was hij verschrikkelijk. Dan sloeg hij moeder of Anne dikwijls zóó, dat ze het uitgilden en hij zijn vingers inde ooren stopte om toch niet te hoeven hooren. ~ Maar hij hoorde toch. Jan kwam den laatsten tijd óok dikwijls dronken thuis. Die was dan heel vroolijk en zong allemaal gekke liedjes, dat hem al was hij ook bang toch de tranen wel over de wangen liepen van 't lachen. Maar soms kregen vader en Jan ruzie. Dan smeten ze met stoelen en vloekten zóó akelig, dat hij altijd hoopte maar gauw te zullen doodgaan, dan hoefde hij ’t niet meer te hooren. En moeder en Anne deden niets als huilen. Den heelen nacht moest hij dan wakker blijven liggen, in het donker, en maar altijd en altijd weer denken aan wat hij gezien en gehoord had, en als hij soms voor een oogenblik in slaap viel, droomde hij van zwarte monsters met hakige grijpklauwen, die naar zijn keel sprongen en hem wilden wurgen. Met een gil werd hij dan wakker. Naast hem lag Jan, dwars over het bed, zoodat hij haast geen plaats van liggen had en zich zoo klein, zoo klein moest maken, uit vrees dat hij Jan aan zou raken en die zou wakker worden. Zwaar, met een vreemd-dof geronk in zijn borst, matras, de verwarde haren donker afstekend tegen t witte kussen, de wassen wangetjes van een doorschijnende blankheid, met de rond-geteekende vlammevlekjes. Stil naast elkaar, Jans rechte gestalte strakonbeweeglijk naast de klein-schuw gedokene van Anne, met den opgewrongen schouder en de groengrijze oogen, die bang-wijd het bed bestaarden, stonden zij, en Zelu lag vóór hen, een zachtblij lachje om ’t half-open mondje, waar witspikkelend de tandjes dóórschemerden. Nu ook was Simme ontwaakt; vloekte naast zich zijn vrouw wakker, die hij met woeste vuisten scheen door elkaar te schudden, want Bartes klaagstemmetje bibberde dof-zwakjes op. Langzaam kwam Simme het bedsteê-hol uit; stond nu, nog half inden roes van den vorigen avond, in zijn gore ondergoed, ’t hemd op de borst brutaal opengesplit, te lodder-loenschen naar de twee inden anderen hoek; gaapte... Toen, als een loerend dier, zijn hoofd nieuwsgierig gerokken boven de bonkige werkmansschouders, kwam hij nader, bleef wat achteraf staan, zijn oogen nu loom-achterdochtig van 't bed, waar Zelu lag, naar Jan dwalend, voor wien hij bang was. Jan, snel-even, had zich omgewend. . „Hie’s deud...” schorde hij gedempt zijn vader toe, en die, als begrepen zijn hersens nog niet, ging voort het simple pakje op de matras met zijn blik te beloeren, het teêrwit gezichtje te omwroeteh met zijn wreed-onverschillig oogen-gestaar. Geen geluid was inde dompe keet, waar nu glanzend de morgen binnendrong, dan het schichtig gestommel van Barte, in haar hoek, en, voor Zelu’s terug. Vrouw Verries en Meeuw en lessebel bemoeiden zich niet met haar; deden alsof ze er niet was; gingen hun eigen weg. Zoolang ze nog in bed had moeten blijven, brachten ze haar het eten met een korten snauw, als een hond, en keken dan wel even naar haar kindje, smalend. Verder bleef ze den heelen dag alleen in ’t kleine achterkamertje, dat nu hun kamertje was, van Kote en haar, en waar ze de lange, lange middagen de dingen uit lag aan te staren: de kast bij ’t raam, waar Kotes beste goed lag en de tafel en de stoelen en Kotes roestig geweer het geweer nog van zijn vader aan den muur. En het was of het alles haar strak en hoonend aanzag, als een indringster, een die er niet hóórde; of het alles, in zijn starren stilstand, samenspande tegen haar en haar kind, dat het haar benauwd op de borst werd, als zou ze moeten stikken. Die eerste dagen na hare bevalling waren de verschrikkelijkste geweest. Die eindelooze uren, dat buiten, tegen de duinen, hel de zon scheen, werd het haar bang en akelig inde donker-holle bedsteê, als doken er van alle kanten schimmen op, die haar kwaad wilden. En steeds maar, al haar denken volgende, het dof gereutel van het kind, en als zij naast zich zag: dat groote hoofd op het schrompelig nekje en de handjes, de voetjes, het heele lijfje zoo bewegingloos, als was het dood. Dan dacht ze aan het werk aan de zanderij, dat nu in vollen gang zou zijn. Ze zag de mannen in hun paarse kielen graven tegen de bezonde duinhoogingen; ze zag ’t geflikker der spaden en hoorde het droge gesis van het ijzer in ’t zand. de handjes krampig op het buikje gedrukt, terwijl zwarte vliegen onophoudelijk om ’t gezichtje zwermden. Uiteen blauw-strakken hemel sloeg de zon tegen de wit-gillende duinflanken ... Kote had zich tot nu toe nog weinig met zijn kind bemoeid. Hij deed of ’t er niet was, en Anne, bang dat zijn woede van eens, in ’t begin, zich zou herhalen, hield het ook schuw op een afstand als hij thuiswas; liet het maar stil in t achterkamertje, ademloos-angstig dat hij het gekreun zou hooren en opvliegen. Eens, dat ze met haar kind in ’t achterkamertje bezig was en hij kwam binnenloopen, deinsde hij met een vloek terug, de deur achter zich toesmijtend. En den halven nacht had Anne liggen schreien, schreien, ze wist zelve niet of het om haar kindje of om Kote was.. . Haar kwellingen vermeerderden nog, toen zij, langzaam-aan, ontdekte dat het kind op Kote lijken ging. Het naar-voren-springend voorhoofd was al dadelijk het voorhoofd van den vader geweest, in wanstaltige overdrevenheid alleen, als een uitwas. – Maar nu werd het neusje het, de oortjes, vreemd-forsche groeiïngen op de tengerheid van ’t leerige gezichtje. O, wat was dat dwaas, wat was dat dwaas! , Anne moest er om lachen en om huilen tegelijk; toch kreeg ze het kindje om die gelijkenis te liever; noemde het, op die stille achtermiddagen, haar Kote, haar kleine-kleine-Kote, haar wurmpje, haar molletje ... en benijd, om de jeugdige forschheid waarmeê ze zich onder de mannen bewoog en ze allen wist aan te trekken, zonder dat ze het door één zich lastig maken liet. En o ... o ... nu had die haar Kote ontstolen ... nu had ze met haar blikken, die lachend-brutale, Kote getrokken, Kote, die was haar man ... „Hij is toch mijn man, mijn man,” herhaalde ze eenige malen bij zichzelve, hijgend vaneen in haar opgistende jaloezie. Al haar onverschilligheid van weken lang, de schuwe gedweeheid waarin haar voortdurende angsten en kwellingen haar hadden gebracht, zonk weg nu eensklaps voor den machtigen drang van jaloerschheid, die uit haar diepste wezen bovenborrelde als giftige zwadder. Het was de wil tot leven, de heftige verlangste naar jeugd nog en geluk, die straks, inden wind, met wijd de verte om zich, haar slappende leden had doorhuiverd, welke haar nu weer het bezit van Kote tot iets begeerlijks maakten, zooals het haar dat, als meisje, had geschenen, en ’t besef hem te verliezen, hem al te hébben verloren, was haar de grievendste vernedering nu van al wat haar den laatsten tijd gegriefd had en vernederd. En hoe meer haar doordrong het weten van haar verlies, hoe sterker in haar de wanhoop werd om eigen versmaad-zijn en de woede, gistende, giftende woede vooral om die andere, die sterke vrouw met haar lach-oogen, die haar Kote ontstal, haar man haar ontstal... En eerst later op den avond, toen ze lag in de groote bedstee van ’t kleine, donkere kamertje.— Kote was nog niet thuis en in ’t keukentje door- Want ze voelde het nu wel, hoe het juist öm die ruwheid was dat ze hem liefhad; dat ze gróéide in zijn snauw. Maar die meid, die mooie zwarte meid had hem haar nu afgenomen, met haar oogen, haar armen, haar stem. En zij, die zijn vróuw was, stond machteloos... Met een schuwe achterdocht was zij hem nu gaan bespieden; dwaalde veel ’s avonds, na afloop van ’t werk inde duinen rond, op hoop hen samen te verrassen; of snuffelde, in zijn afwezigheid, zijn goed na, dat hij inde kast van ’t achterkamertje geborgen hield en waarvan ze geen hemd, geen paar sokken ondoorzocht liet. ’s Middags, als ze met hun allen om de tafel zaten, Kote en zijn moeder en zusters, hongerend, haastig piekend inde wasemende teil met aardappelen, zij zelve weinig etend, als bleef het alles brokken in haar keel, dan gluipten haar oogen schuin-opzij naar elk zijner bewegingen, gleden op met ieder kruimpje dat hij in zijn mond stak, en neer met iedere leêge vork weer den schotel in. En het werd een obsessie in haar verbeelding. Als Kote een paar minuten lang niet sprak of denkend voor zich uitzag, schoot het pijnend door beet de klok in nijdig tikken de stilte smolt dat alles voor een oogenblik weg ineen weeënde weekheid in haar borst, een klagelijk steunen van medelijden met zichzelve. Waarom had die vrouw dat gedaan; haar haar éénig geluk afgenomen, den eenige die nog iets om haar gaf, al behandelde hij haar ook ruw en al snauwde hij haar vaak af? hand. Bij de tafel, hoog-staande in ’t lage keukentje, maakt hij wat schuimzeep aan. Anne, van onder haar half-neêre wenkbrauwen uit, volgt al zijn bewegingen. Rustig, met gelijke, korte draaiingen, gaat zijn paars-geboezeroende arm meê met zijn hand die de zeep wrijft, witjes glurend tusschen zijn geknepen vingers. En snel prutselt nu het schuim op, knitserend van onder zijn vingers uit tot een wit-lillend bergje op tafel. Dan neemt hij het scheermes, zet het even knoerpend aan op het eeltvlak van zijn hand en begint zich te scheren, den rug naar haar toe. Anne is van haar stoel gegaan; aarzelend komt ze naderbij; staat nu voor de tafel, waarop ze vol met beide armen steunt. Haar oogen verslinden hem, terwijl hij zich scheert. Breed en zwaar, het hoofd licht gebukt, staat hij in zijn paarse boezeroen, het verweerde spiegeltje in zijn linkerhand vlak voor het gebronsd, behaard gezicht, nu schuimend-wit bezeept; inde rechter het scheermes, waarmee hij wild-schraperig langs wangen en kin gaat. Om zijn beenen, stoer op ’t vloertje geplant, ruig en barsterig zijn leeren werkbroek nog, wijd-zakkerig uitbuitend boven zijn dijen, telkens, bij ieder bewegen, de los neêrhangende trekker heen en weêr schommelend. Ze spreken geen van beiden een woord; inde stilte van ’t keukentje alleen het dreinig schrapen van het scheermes over Kotes wangen. Dan . een toevallige blik van Anne naar buiten, door ’t venster, waar wit-vlammend de zon tegen de blakende duinen relt. En ’t bloed gulpt naar haar hoofd; haar blik duizelt weg. Voor het raam staat die vrouw te wachten, haar oogen Vreemd waren haar dagen, vaneen wondere oneigenlijkheid, als bleef ze er zelve stil en werkeloos te midden van en als trok het alles haar voorbij, kleurend en bewegend, als een bonte, beweegbare schilderij. Als ze ’s morgens wakker werd, in het koel-goede donker van de groote Sedert kwamen de zusters er elk oogenblik op terug, ’s Morgens vóór ze naar ’t werk gingen, dikwijls als Anne nog te bed lag, alleen nu vaak inde wijd-holle bedstee van’t klein© achterkamertje, daar Kote thans dikwijls heele nachten niet thuiskwam, . en ’s avonds als ze warm, bezweet terugkeerden en Anne suffend zat op de bank bij het keukentje, haar oogen vaag-belangstellend, met dien verren blik, naar ’t verflenstgroene aardappelveldje met de ingevreten helle zon-plekken, of de geit, die soezerig neerlag op zijn kalen berm. En telkens dan schrikte ze op, dook weg voor de breed zich bukkende lijven der zusters, die op haar neêrzagen, spottend-vijandig. En van lieverlede werd het of ze meer ging begrijpen; of dat telkens-herhalen van dezelfde vraag, die telkens zelfde klanken, die telkens zelfde gretige weet-blikken, iets langzaam in haar wakker maakten, waardoor haar doffe oogen nu soms eensklaps, dol van schrik, konden opzien en haar armen, haar handen smeekend naar de zusters zich strekten, in afwering. En dan stamelde ze weêr, haastig als om alles tegelijk te zeggen, struikelend over haar woorden, dat het brabbelende klanken werden, haar verhaal van het kind, dat ze aan een poot van de tafel had vastgebonden vóór de kamer uitte gaan... bedstee, en ze zag het kamertje, met de stoelen, de tafel en de kast, waarin Kotes kleêren lagen, en buiten, door het raam, de hooge rijzing van ’t bezonde duin, -—■ dan kon ze dat alles liggen aankijken, als was het op een ver tooneel; als was het er eigenlijk inde werkelijkheid niet; als zou het wegwijken, zoodra ze probeerde er iets van aan te raken. En later, als ze, werktuigelijk uit het bed geklommen, stond met haar bloote voeten op ’t houten plankier van het kamertje, dan voelde dat vreemd-eigenlijk aan, onverwacht-hard, dat het haar, iederen morgen opnieuw, even schrikken deed. Alleswas dan verder vreemd-onverwacht-werkelijk: haar kleêren, die bij ’t aantrekken froezelend om haar heenruischten; het water, waar ze zich in het keukentje mee waschte, bijtend-koud, en het brood, dat ze daarna at, haast bang het inden mond te steken. Maar dan, als ze niets meer te doen had en buiten ging inde lucht en het licht, werd alles weer langzaam-aan onwerkelijk, die kleurige, verre schilderij, waarnaar ze zat te kijken Het was, als kwam van lieverlee een waas voor haar oogen; als trok er de zón een waas voor, dat alle lijnen verdoezelden en alle tinten samen-smolten, tot het één chaos van kleuren werd, als een bonte lappendeken. Dan was het wel soms, of ze verduizelde op haar bank; dan gaf ze wel eensklaps soms een gedempten schreeuw en greep werktuigelijk öm zich, om niet te vallen. *— Hard-wézenlijk was dan ineens weer de bank, waar ze zat, vast en secuur. Tot de kleuren, het blauw van de lucht en het fel-wit van de duinen, het groen en het bruin van het aardappellandje weêr te wijken borst drukken en smakkende bewegingen maken met de lippen, als kuste ze. Tot alles weêr geheel verward en vaag werd en ze niet dan ’t bonte kleur-gewemel zag, waarboven uit de zon dook, als een groot rond vuur, ’s avonds een bolrood gezicht, dat haar lacherig kwelde ... Toen had, uit de onwerkelijkheid waarmede in ’t begin de zusters telkens vóór haar hadden gestaan, als een deel van al de kleuren rondom, en uit de onwerkelijkheid van hun stemmen, als een deel van ’t geluid om haar heen: het knarren van den puthaak, den roep vaneen vogel inde lucht, zich van lieverlede die beangstiging losgemaakt doordat telkens weêrkeerend geluid, die telkens weêr-keerende vraag, als een dreiging. En zij vóélde, bij de herinnering die het uit het diepste van haar wezen optrok, langzaam-aan er hare gedachten en begrijpen door terugkomen. En toen ze die vraag, de telkens herhaalde, na dagen eindelijk gehéél begrépen had, toen stond ook wild-bang, bij het duidelijk bewuste van haar antwoord nu, in haar óp de Angst: dat ze niet geheel de waarheid had gezegd. Steeds duidelijker en duidelijker werd dit in haar zich verhelderenden geest: de achterdochtige blikken van de zusters zeiden het haar en in haar zeide het schrééuwde het nu gauw een stem:, Je hebt niet heelemaal de waarheid gezegd!!” Een hevige onrust zweepte haar op. Geheele dagen dwaalde ze maar door de duinen rond, als om te ontvluchten die stem, die in haar aandreigde en langzaam, langzaam iets in haar bewustheid naar boven te duwen scheen, iets dat Maar een andere stem gierde dadelijk ertegen in van niet-waar! niet-waar! Ze was benauwd geweest; een verstikkende vracht had ze op haar borst voelen wegen, toen ze Kote daar zag bij de tafel, bezig zich te scheren, en die vrouw, die vreemde, glurend voor het venster. Ze had gesnakt naar lucht, lucht; ze had niet kunnen denken en ze was naar buiten gesneld om niet te stikken! Maar het hielp niet of ze die stemmen trachtte vast te houden, angstig; meer en meer werd het tot een vreemde klaarheid in haar hoofd, als een schifting van al de verwarde gedachten van dagen-lang; een verschrompeling vaneen deel, een verscherping vaneen ander deel, helsch-onverbiddelijk. —• En er bleef nu spoedig niets dan het kind, het kind op den vloer, dat ze niet had vastgebonden en voor ’t fornuis, ineen hoek, de pot met kokend water... Toen streed ze niet meer; gaf zich maar over den gruwelijken stemmen; stond maar stil, stil, de borst schok-hijgend, de armen slap langs ’t lijf, de oogen dol. O, ze begreep nu Meeuw en lessebel, hun dringend achterdochtig gevraag, ze vóelde in haar hersens zich omhoogwerken en dat ze nu gauw zien zou, gauw zien zou! Toen was het, op een avond, plotseling geweest. Ze had, door de duinen loopend, onrustig heuvel op, heuvel af, dat stille gewerk in haar hersenen weer gevoeld: als een mannetje langs een laddertje in haar hoofd naar boven klauterend. En ineens toen was ze stil blijven staan, bevend, met wijden, verschrikten blik. Ze had haar kind vermoord. hun vijandig-priemende blikken. Ze wisten alles, ze wisten het; al hun vijandigheid, waaronder ze zoo lang, verborgen, had geleden; waaronder ze zich zwak en klein, een vreemde, had gevoeld, had zich gespitst op het uitvinden van haar geheim, – dat wat verborgen lag in haar diepste ziel, haarzelve nog onbekend. En tegelijk nu, dat ze dit begrepen had: Meeuw en lessebel die het alles wisten... vlijmde het weten in haar op van hoe nu eindelijk het oogenblik gekomen was, waarop ze gehéél was prijsgegeven aan hun haat en verachting, een schurftige hond, die ze zouden mogen dóód schoppen... Opgejaagd door ’t stuk hout van Nelle Baai, was ze gevlucht, gevlucht, tot ze eindelijk buiten adem ergens neerviel ineen duinpan, waar ze bleef liggen, als een afgejakkerd dier. Een steen ineen doos die geschud wordt, zóó bonkte haar hart in haar óm, en haar oogen staarden wild in het zand, als verwachtte ze nog ieder oogenblik het stuk hout voor haar voeten te zien neêrploffen. Het was de straf die haar volgde, haar volgde overal, en die haar dooden zou... dacht ze ontzet en maalde die gedachte nu voortdurend in haar hersenen rond: „ze zoeken me, al de arbeiders en vrouwen en kinderen van de zanderij en van ’t Werk zoeken me om me tedooden, te steenigen, omdat ik dat gedaan heb, mijn kind vermoord ... vermoord!... vermoord!!... Stil lag ze in ’t zand met steen-bonkend hart en stooterigen adem; schokte op bij het minste geluid dat den kalmen avond beroerde: een vogel Anne hijgde nu minder; zuchtte-uit iets van haar dolle geschrokkenheid bij iedre ademhaling; werd kalmer. En nu zij langzaam-aan tot rust kwam en haar hart gewoner te kloppen ging, werd het angstgevlaag binnenin haar meer en meer een koel overzien van haar toestand, als een plotselinge onverschilligheid, een loomheid van haar lichaam, dat dagen achtereen had weêrstand geboden in vlucht op vlucht. —> Een doodelijke vermoeidheid zonk in haar, zooals wel soms na een dag hard werken aan de zanderij. • Maar in haar hoofd werd het wonderlijk helder; vormden de gedachten zich geregeld en scherp-belijnd in mooie, gave ordelijkheid. En liggend in het zachte zand, haar lichaam als een zwaar looden ding, haar oogen nu wijd-onverschillig blikkend inden ömdwarrelenden schemer, zag ze haar heele leven dier laatste dagen haar voorbij gaan: haar angstig gejaagd worden van hier naar ginds dooreen woord, een blik. ’s Morgens als de wreede vraag-oogen der zusters haar bang het huisje hadden doen verlaten, haar rusteloos ronddwalen door 't duin, het telkens stilstaan en omzien, als werd ze achtervolgd. Honger en dorst verdroeg ze er om; ze kauwde takjes en schrompele jonge eikeblaadjes, en soms, als de dorst haar te machtig werd, haar keel droog-zengend als een oven, terwijl een fijn wit schuim haar op de tong spon, schichtigde ze wel de vaart naderbij, die over haar hoofd vloog, wat windgeritsel in een boschje. Boven haar glansde de lucht in laatste, zwakke kleuren, en de duinen, hoog en groot, lagen er tegenaan, langzaam verdoezelend inden vallenden schemer. een kwartier, soms verder nog, beneden de zanderij, en wierp zich plat aan den kant en dronk als een hond, gretig, het wrange water. En telkens waren het schrikjes voor haar, die haar gansche lijf doorsidderden, haar deden wegkruipen achter een duin, een boschje: nu een man of vrouw, arbeider of werkster, die haar scherp-nieuwsgierig nazagen; dan dwaalde ze inde nabijheid der zee een visscher, in ’t duin zijn netten drogend, of een troep kinderen, spelend ineen pan. Die allen zagen haar aan en ze vóélde hun oogen het vragen, al die oogen altijd weêr het vragen, zooals Meeuw het vroeg en lessebel. De laatste dagen was 't nog vreeslijker geworden. Want nu wisten ze het allen, wisten Meeuw en lessebel en Kote het en wisten ze het allemaal, aan de zanderij en het Werk. Ze had het ineens, een ochtend dat ze door de duinen liep en een paar kinderen haar nascholden, gevoeld dat ze ’t allemaal wisten!! Het werd helsch toen alles en onverdraaglijk. Ze jaagde rusteloos door de duinen, inde brandende hitte, door het mulle zand. Ze sléépte zich voort, hijgend, haar oogen schuw in rusteloos om zich zien, haar trillende lichaam induikend bij ’t minste geritsel dat haar trof. —- En overal, boven alle duinkoppen, tegen de felle lucht, gezichten en oogen die loerden, vol verachting en haat. Vanuit ieder boschje gluurden oogen op; uit ieder schittersteentje in het zand gluipte kwaadaardig-vijandig een oog, en ze holde maar weêr, holde, duin op, duin af, op haar bloote voeten, die zich schramden aan distels en gestruikt. Zoo had ze zich langzaam voelen uitputten, langzaam voelen stuwen tot deze vermoeidheid, En thans, dat de avond zoo rustig om haar donkerde en de fletse glansen aan den hemel langzaam geheel in ’t nacht-zwart verschrompelden, in haar hoofd die wondere klaarheid, wist ze het ook, hoe deze moeheid als ten doode, als zou ze nooit meer, nooit meer opstaan en loopen en bewegen, niet was door deze laatste dagen van schrik en ontzetting alléén. Ze voelde nu eensklaps, ziende ineen perspectief van jaren, hoe het al in haar jeugd begonnen was, toen de andere kinderen haar plaagden om haar misvormden schouder, en hoe van daar uit haar heele leven tot dit eind gestuwd had, dag na dag. Niet alleen vrouw Verries èn Meeuw en les6ebel, in hun stugge vijandelijkheid tegen haar die bij hen niet hóórde, die hun krachtig leven bederven kwam, waren de oorzaak van haar afmatting, ~ het waren, haar gansche eenzame leventje door, al de arbeiders geweest, die met haar werkten: die jongens die haar niet hadden gewild, haar vriendinnen die haar belachten. Eén groote, zwijgende samenspanning van hun aller kracht tegen hare, eenige, zwakheid, die langzaam, langzaam door de dagen heen zonne-dagen en da- haar arme lichaam langzaam voelen afjakkeren tot de doodelijke matheid, waarin het nu eindelijk neerlag, onmachtig in het zand. Het hout van Nelle Baai was de laatste vijandelijkheid geweest, die haar verschrikt had; waarmee voor ’t laatst gansch de arbeiders-kolonie z’n verachting op haar had neêrgespuwd; haar instinct, de loome onverschilligheid die nu over haar lag neêrgezakt, zeide ’thaar, hoe ’t nu de laatste maal geweest was. gen van wind en regen tot dit gekomen was: dit jammerlijk af- en öp-zijn ... En nu wisten ze het allen; nu zou ze morgen of overmorgen de marechaussees zien komen om haar weg te halen; ze zag hun blauwe uniformen al en ’t staal-geflits van hun wapens. Ze grijnsden in hun rosse snorren en ze voelde hun vuisten haar aangrijpen, in haar schouder. En om haar heen al de anderen, dringend en lachend en scheldend; die allen met wie ze gewerkt had ... En plotseling moest ze nu aan Jan denken, haar broer, die óók zoo was weggevoerd, te midden van gendarmen, door niemand geholpen .... O, die schriklijke éénheid van hunne levens: haar vader, moeder, Zelu, Jan en zij. De donkere macht, die hen gestuwd had tot deze ellendigheid, dit uitgeworpen-zijn, dezen dood! En een haat voor den man die hen hiertoe gebracht had, hun mooie leven van eens, het brandstoffenwinkeltje in stad, had verwoest, langzaam, langzaam verwoest ... Ze had zich een weinig opgericht uit het zand; steunde haar lichaam op den arm; staarde zoo, half-overeind, met wijde oogen het donker tegen. Er waren veel sterren aan de lucht en de maan stralend-goud stond rustig temidden vaneen vloot doorlichte wolken. Ze zag geen toekomst meer. Haar laatste vleugje van jong-zijn, wil tot leven en genieten, deed haar nog even de mooglijkheid zien vaneen anderen weg dan die der gendarmen, bukken haar schouders uit van onder hun klemmenden greep. Maar dan was daar het verder leven DERDE HOOFDSTUK I. Het was op een morgen, drie weken na Annes dood, dat Kote uit het keukentje buiten stapte, om naar zijn werk te gaan. Een heldere, frissche ochtend, met een lichten wind. Strak-blauw stond de hemel over de blondbezonde duinen uit; op struiken en heesters glom de dauw in fonkelende droppels. Met zwaren, regelmatigen stap ging Kote, zijn handen inde wijde zakken, zijn broodzakje en waterkruik geslingerd over den schouder. Dit was weêr, waarin hij zich voelde gróéien; waarin hij zijn kracht had tot een lekkere overtolligheid, waarmee hij links en rechts smijten kon in kwistigen overvloed. En hij dacht aan Trui van Laar, de groote, zwarte meid met de brutale oogen. Met die óógen lag hij nog altijd overhoop; die óógen gaven zich hem nog altijd niet, en dat wekte in hem een prettige kriebeling van strijd, van hun krachten te meten. Vóór Anne had hij nooit naar een vrouw omgezien. Hij had ze altijd te lacherig, te gillerig gevonden, een troep groote, flauwe kinderen. En in Anne waren het ook juist die óógen geweest, glanzende groene oogen, die je zoo vreemd, zoo schichtig konden aanzien, met zoo iets als van een trouwen lobbes-hond, die bang is voor slaag, _ welke hem aantrokken, ezel die hij geweest was> , dien avond dat hij haar bij hun huisje in ’t duin gehurkt had gevonden. De aardigheid was er gauw afgeweest. ■ En was het eigenlijk niet dubbel-ezelig hetzelfde spelletje nog eens met Trui te beginnen? Hij zag haar naast zich, groot en flink, in haar paarse werkjak, zooals ze zoo vaak al naast hem had gegaan, haar lachend frisch gezicht, waarin tot haar witte tanden hem daagden, naar hem op* En hij voelde een prettige warmte door zijn borst stroomen, iets dat hij voor Anne nooit had gehad. En steviger stapte hij door in het mulle zand, naar het „Werk , waarvan de stellingen ginder al opstonden, donker tegen de lichte lucht. Zijn denken ging nu over op gisteren-avond, toen hij, weer bij den hoofd-opzichter geroepen, de toezegging gekregen had vandaag en voor t vervolg weer aan een locomobiel te komen., no. 9, de nieuwste van het heele werk, en verleden week pas uit stad gekomen. Plannen vaagden door zijn hoofd om binnenkort er zelf heen te gaan, naar stad, op een fabriek ergens. Machines hadden hem altijd aangetrokken en ook verlangde hij wat meer van het leven te zien dan altijd die duinen en de blauwe lucht. En wat duivel, een kerel met knuisten aan zijn lijf als hij, kwam overal wel terecht! Bij de eerste loods van het M?erk kwam Trui van Laar hem opzij. Ze had blijkbaar op hem staan wachten. „Zoo, ventje,” lachte ze plagerig, van op een afstand even staan blijvend, haar handen uitdagend inde zij. Breed en donker, met haar lachende oogen, stond zij in het licht. Achterhaar de blonde duinen vol zon. Hij vloekte wat, toch lekker-bereid de schermutseling te beginnen. Naast elkaar gingen ze voort, het laatste eindje, tusschen de loodsen door. Ze spraken niet. Trui scheen plotseling ernstig. „’t Es vandeeg drie weken dat Aanne ’sturven es,” zei ze eindelijk. Toen Kote dadelijk, ontevreden opziend, dat ze vandaag van Anne sprak: „Noe ja, wa zou ’t; ’t ’n es toch alted e-kreng 'west wa? ...” En hij spuwde in het zand.