L. " ■ RUÏNE EN RESTAURATIE DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. DEEL XI RUÏNE EN RESTAURATIE UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN OUD-ISRAËL VAN ZEDEKIA TOT ZERUBBABEL DOOR D. J. BAARSLAG Dzn TWEEDE DRUK bibliotheek der Rijksuniversiteit utrecht UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN T RUÏNE EN RESTAURATIE LIBELLEN-SERIE Nrs. 186/187/188 Prijs Tan één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acbt of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. In linnen band 55 cent extra. INLEIDING „Uit de Klaagliederen blijkt, dat het gedeporteerde Israël minder klaagde over slechte behandeling dan over de verwoesting van stad en tempel, en dat de religieuze vraag: heeft God zijn volk verstooten? het meest pijnigde.” Prof. Dr. H. Th. Obbink, Inl. t. d. Bijbel, blz. 92. Die Geschichte des jüdischen Landes ist so wenig die Geschichte des jüdischen Volkes wie die Geschichte des Kirchenstaates die der Katholiken; es ist ebenso erforderlich heides zu sondem wie heides zusammen zu erwagen. Mommsen. Een stille tijd, waarin Egypte en Voor-Azië niet naar elkander omkeken, had een krachtige Palestijnsche staat als van David en Salomo mogelijk gemaakt. Maar toen de volkerenzeeën in Voor-Azië hoog opsloegen en over vreemde stranden golfden en wild dooreendwarrelden en toen tegelijkertijd Egypte kwam opzetten „bruisend gelijk de Nijl” toen sloeg die bulderende en barnende baaierd de kalkrotsen van het arme landje Palestina kaal en leeg. ..ah t 1 Die beweging begint voor Juda al onder Hizkia. Alleen Jeruzalem, „de wachttoren inden wijngaard” bleef toen nog als laatste toevlucht gespaard. Maar nadien gaat de vloed over alles heen. Al is er ebbe en dood tij en ook soms springvloed. En ten slotte wordt daarbij toch het arme Joodsche volk door dezen zondvloed als drijfhout uit zijn land weggevaagd om aan te spoelen in het Oosten. ★ ★ * Het is „de eeuw der verwoesting”, deze 7e eeuw v.o.j. Alle groote cultuurcentra in het Oosten gaan op hun beurt te niet: 689 Babel de eerste maal (Babylonië); 668 Memfis (Egypte); 662 Theöe (Egypte); 648 Babel de tweede maal (Babylonië); 640 Suza (Perzië); 614 Assur (Assyrië); 612 Ninevé (Assyrië); 586 Jeruzalem (Juda). ★ ★ Maar deze eeuw is behalve de eeuw der verwoesting ook de eeuw der profetie. In Indië moet in deze periode der wereldhistorie vallen het optreden van Boeddha; in Iran werktin dit tijdvak de leer van Zarathustra door; in China verkondigt Kong-foe-tsè (Confucius) zijn moraal. Wij vinden in Israël: Jeremia en Ezechiël; straks Deuterojesaja en Zacharia. Een blik op dezen tijd geeft ons den achtergrond, waartegen wij hooren weerklinken de sombere stem van den profeet Jeremia. Tot zijn gestalte afstapt van het leeggeworden en verlaten tooneel van dit drama en verdwijnt tusschen de coulissen van Egyptische muren. Op den voorgrond blijft dan staan de verlaten Tempelberg met puin en ruïnen, waartusschen de vossen nestelen. •k ic ★ Religieus is dit tijdvak vooral merkwaardig door de opkomende tegenstelling tusschen persoonlij k-innige overgave aan God en uitwendigen godsdienst, die culmineert in het pralend vertoon vaneen heerschzuchtige, innerlijk-verdorven vooze priesterkaste. Reeds tijdens Hizkia met zijn zuiveren Tempeldienst nog wel, uit de profeet Micha zich zeer sterk in dezen zin. Jeremia’s heele leven wordt beheerscht door dit conflict. Het conflict tusschen roeping en ambtsvergoding, tusschen geweten en ambtsautoriteit. Dat wij in zijn scherpsten vorm weervinden in het N. T. Ongetwijfeld zullen in dit opzicht aan den lijdenden profeet zij gedacht hebben, die later van den Christus getuigden: „Hij is Jeremia” (Matth. 16: 14). De Messias is gestorven inden strijd tegen deze zelfde vormelijke Priesterkaste vol eigendunk. Die jaloersch was op den invloed van den Profeet op het volk. Twee andere profeten uit dit tijdvak verplaatsen ons ver van Jeruzalem in het land der ballingschap. Het zijn twee zeer uiteenloopende figuren: le. Ezechiël, de priester-profeet, die leeft te midden onder de kinderen zijn volks, een hard maar geestelijk-onafhankelijk leven te midden vaneen land dat voor zijn mentaliteit gold als verontreinigd tot inde verste uithoeken. En te midden van zijn medeballingen, die hem geheel en al niet verstaan en dus even vreemd bijna zijn als de heidenen rondom. 2e. Daniël, de aristocraat, levend geëerd en gevreesd, inden glans van het koninklijk hof, dat evenwel toch ook weer zijn eigen gevaren meebracht, gevaren voor den geest en voor het leven beide. Welk een tegenstelling tusschen deze twee mannen van zuiver-Joodsche geestesgesteldheid: Ezechiël, die zijn blik begrensd ziet door den nauwen horizon van eigen volk en vooral in zijn element is als tempel-en-tempelplein voor zijn geestesoog verrijst. En Daniël met zijn cosmopolitische positie en verren blik, voor wiens zienersoog wereldrijken verrijzen en verzinken en die uitblikt tot inde dagen wanneer al die reeks van rijken-naar-de-wereld wordt vergruisd en vermalen en wanneer de Eeuwige plaats neemt op Zijn troon om het Wereldgericht te houden. (Daniël 2) 1) Dit deel gaat dan tot aan de eerste zwakke pogingen tot Restauratie van Stad en Tempel onder het den Joden zoo gunstig-gezinde Perzisch bewind. In het volgende, laatste deel, zien we verrijzen het eerste bouwwerk aan den hernieuwden Tempel, die inden aanvang zooveel nietiger leek dan de oude uit de dagen toen de heerlijkheid van Salomo’s vredesrijk Jeruzalem voor goed met een aureool omgaf als de stad des grooten Konings. En toch zou deze Tweede Tempel meer dan de eerste te beteekenen hebben, want hier zou de ware Vredesvorst, ons leeren den Vader te zien en ons openbaren dat mysterie: ~Eer Abraham WERD, BEN IK! i) Hieraan doet niets af, dat het boek Daniël uit veel later tijd is. Niettemin moet m.i. aan Daniël als historisch persoon worden vastgehouden. (Over het boek Daniël en zijn verschillende bestanddeelen, zie deel 14). HOOFDSTUK I OMMEKEER § L Karchemisj (605). (2 Kon. 24 :7; ]erem. 46 : 2~28.) ..Egypte komt opzetten als de Nijl, als een rivier bruisen de wateren! ’k Dacht: óptrekken wil ik, de aarde bedekken, steden met menschen en al verdelgen.” Jer. 46: 8, vertaling Van Ravesteijn. Het jaar 605. Dat beteekent: Drie jaren had na Megiddo (608) Necho tijd gehad om zijn N.O. wingewesten aan Egypte te smeden; zeven jaren had na Ninevé’s val (612) Nabopolassar tot zijn wil gehad om zijn pasgefundeerde Nieuw-Babylonisch Rijk op te trekken tot een hecht gebouw. De weg van Egypte naar Babylon leidde niet langs de korte rechte lijn van Juda naar het Oosten; daar lag woestijngebied, ongeschikt om met een groot leger door te trekken. Die weg ging nog altijd, als ten tijde van Abraham, met een grooten boog doof het Noorden. Daar stond nu Necho. Daar inde buurt moest de botsing volgen. Ze is gevolgd. Bij het overtrekken van den Eufraat. Bij Karchemisj. In 605. Nabopolassar hij lag in zijn laatste dagen reeds ziek. Nebukadnezar, l) zijn zoon, voerde de Babylonische legers aan tegen de Egyptenaars met hun wagens, hun ruiters, hun zware schilddragers met lange lansen, uit de donkere stammen E>e eigenlijke naam, Naboe-koedoerrioessoer, beteekent volgens Prof. Bezold misschien: Naboe beschermeden grenssteen. A. BABYLONIËRS (605) van Ethiopië en de kustlanden der Roode Zee; hun lichtgewapende boogschutters. Nebukadnezar heeft het voordeel van dichter bij zijn operatiebasis te zijn; de Egyptenaar staat ineen ver vooruitgeschoven stelling, dooreen langen moeizamen weg gescheiden van zijn land met onbetrouwbare vazalstaatjes in zijn rug. Met scherpe, korte commando’s beschrijft ons Jeremia (46) hoe het Egyptische leger optrekt en zich tot den strijd gereed maakt. En dan stooten de beide wereldrijken in felle botsing op elkander. Wat zie ik nu? Zij zijn in paniek, zij wijken terug; hunne helden zijn verslagen, zij slaan op de vlucht, zij houden geen stand Schrik rondom! De vlugge kan niet ontvluchten, De held niet ontkomen: In ’t Noorden, aan den Eufraat zijn zij gestruikeld en neergevallen! (Jer. 46:5 en 6). Het is als een gericht Gods over dat leger, dat Josia bij Megiddo heeft geveld; voor Israël een „dag der wrake” (Jer. 46 : 10). „Ga henen naar Gilead en haal balsem, gij jonkvrouwe, dochter van Egypte „De volken hebben uwe schande gehoord en het land is vol van uw gekrijt” (Jer. 46 : 11a en 12a). Sedert de dagen, dat Egyptische Farao’s als Toetmosis 111 en Ramses II de Hettieten bestreden, was geen Farao zoover in deze richting voortgedrongen. De slag bij Karchemisj besliste over het lot van heel Syrië en Palestina. Egypte hield weer bij het schiereiland Sinai op, als weleer. ~De koning nu van Egypte toog voortaan niet meer uit zijn land, want de koning van Babel had, van de rivier van Egypte af tot aan de rivier Frath, ingenomen al wat van den koning van Egypte was.” (2 Kon. 24 : 7). Karchemisj is blijkbaar een Sedan, een Waterloo geweest. Het was ineens uit. Egypte’s kracht was gebroken. § 2. Necho (II). Een geweldig man toch, die Necho. Iemand met verren blik; een ontwerper van grootsche en verstrekkende plannen; maar ook iemand, die na aanvankelijk succes steeds teleurstelling oogstte. Bekend is hij vooral gebleven door den geweldigsten ontdekkingstocht, die tot op de dagen van Vasco di Gama werd ondernomen. Hij liet door Fenicische zeevaarders van het Oosten uit om het Zuiden Afrika omzeilen — een moeizame tocht van 3 jaren, tot ze door de Straat van Gibraltar in de Middellandsche Zee weer op bekend terrein kwamen. Reeds Herodotus betwijfelde de waarheid van dit verhaal; maar één der oorzaken van zijn ongeloof bijv. is juist voor ons eerder een bewijs van de geloofwaardigheid. N.l. de mededeeling, dat daar ginds heel in de verte in het Zuiden de wassende maan ( van vorm was en de afnemende ), net andersom als bij ons. Voor de menschen van die dagen leek deze sterrekundige waarneming een ongehoorde opsnijderij. Gevolgen voor Egypte heeft de tocht niet gehad. Nog een ontdekkingstocht, een expeditie naar de bronnen van den Nijl, wordt ons van dezen Farao vermeld. Een ander geografisch feit, in verband waarmee Necho’s naam nog al eens wordt genoemd, is het maken van een verbinding (voor de kleine schepen van toen) van Roode Zee naar Middellandsche Zee. Dat was evenwel niet een soort Suez-kanaal, maar een Oost-West-verbinding van den Noordwestelijken uitlooper van de Roode Zee met den Nijl, ongeveer zooals thans het z.g. Zoetwaterkanaal loopt. Door het ontzaglijk aantal menschenlevens, dat hier verloren ging, heeft men het moeten opgeven; Alexander de Groote heeft er later aan laten voortwerken. Herodotus spreekt van over de 100.000 arbeiders, die er bij wegsmolten. Als men let op de groote menschenverliezen en epidemieën uit den tijd van het Suez-kanaal zelf, behoeft men dat getal volstrekt niet als overdreven te beschouwen. Ook hier dus alweer geen blijvend succes. Zouden er onder die slavers ook nog Joodsche krijgsgevangenen zijn geweest? Buitengewoon lastig is het om voor Jojakims regeering de berichten te combineeren uit Koningen, Kronieken en Jeremia, vooral tijdrekenkundig. Uit 2 Kon. 23:36 weten wij, dat Jojakim 11 jaren heeft geregeerd, uit 2 Kon. 24:1, dat hij daarvan 3 jaren is onderworpen geweest aan Babel; 3 a 4 jaren was hij Egyptisch vazal; er moeten dus nog een viertal jaren overblijven als vulling (voor den tijd tusschen de Egyptische en Babylonische afhankelijkheid en vermeerderd met den duur van Jojakims opstand). Neemt men die vier jaren voor het eerste, dus direct na 604, dan zou dat uitstekend kloppen met het algemeen in 601 geplaatste verschijnen van Nebukadnezar en ik zou mij in ’t volgende dan ook aan die voorstelling hebben gehouden indien niet Daniël 1 : 1 hier moeilijkheid gaf. En nu moge men zeggen dat Daniël een betrekkelijk „jong” boek is, ook zij, die zoo redeneeren, geven toe dat in dit geval een ouder geschrift ten grondslag heeft gelegen en dan moeten zij het eveneens mogelijk achten, dat op die wijze een juist historisch jaar is blijven staan. En Dan. 1 : 1 zegt, dat de wegvoering geschiedde in het 3e jaar van Jojakim, dat zou dan, van 608 afgerekend, onmiddellijk na den slag bij Karchemisj hebben moeten zijn. Maar dan zouden er voor de onderworpenheid aan Babel overblijven 11 3 is 8 jaren en Kronieken zegt uitdrukkelijk drie. Wanneer we nu Dan. 1 : 1 niet als een „vergissing" terzijde willen laten en ook aan Kron. met zijn 3 jaren willen vasthouden dan is er maar één mogelijkheid om tot harmonie te komen: NL dat direct na Karchemisj (in 604) het in Dan. 1:1 genoemde volgde, dat Jojakim na 3 jaren af viel (plm. 600) en dat toen niet direct Nebukadnezar de handen vrij had tot een groote strafexpeditie, maar er zich voorloopig toe bepaalde de naaste buren op hem aan te hitsen en dat eerst eenige jaren daarna het eigenlijke beleg van Jeruzalem met de (2e) wegvoering is geweest (door Jojakim zelf niet meer beleefd). Het blijft buitengewoon moeilijk en we geven het dan ook slechts als een poging tot harmonische combinatie. G. Ch. Aalders, Het Boek Daniël, zegt, hierin van bovenstaande opvatting, vroeger gevolgd, te zijn teruggekomen, vnl. wijl de profetie van Jeremia haar kracht zal hebben gemist indien reeds direct na Karchemisj Nebukadnezar voor Jeruzalem ware geweest. Jeremia kan m.i. tóch wel met de Chaldeeërs zijn blijven dreigen nadat hun Aant. bij hoofdstuk I omtrent de chronologie van Jojakim. eerste verschijning betrekkelijk zoo genadig was afgeloopen. Eerst bij de laatste (derde keer) kwam de geheele ommekeer; immers ook na Jojachins wegvoering (2e verschijning der Chaldeeërs) is Jeremia met even groote kracht blijven prediken. Buitendien wijst Aalders zelf er nadrukkelijk op, dat volgens een verhaal uit Grieksche bron reeds direct na Karchemisj Nebukadnezar een tocht naar Palestina deed (nog vóór zijn troonsbestijging) en daarbij Judeeërs krijgsgevangen maakte. Waar nu dit bericht klopt met Dan. 1 : 1 en beide getuigenissen elkaar bevestigen, daar lijkt het ons toch wel wat gewaagd hier een vergissing bij ’t overschrijven aan te nemen en op gis te veranderen. Daarom heb ik mij toch maar liever gehouden aan 't bovenstaande; de opvatting, die we o.a. vinden in Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen getuigenis, nl. dat Nebukadnezar direct na Karchemisj op Juda aftrok. ★ ★ ★ Nog even resumeeren we: Sommige uitleggers nemen aan, dat Nebukadnezar direct na Karchemisj zich niet met Juda kon bemoeien en eerst een jaar of drie later kwam. Daarentegen wordt hier de opvatting gevolgd, dat hij toen wèl direct voor Jeruzalem verscheen, maar juist later, na den afval van Jojakim deze door allerlei omstandigheden enkele jaren uitstel van executie moest verleenen, jaren, die tóch onrustige jaren voor Juda waren. (Zie blz. 18 boven). ONDERWERPING EN VERZET JOJAKIM EN ZOON 1. Nebukadnezar (604•—562) en Jojakim (608 597) na den ommekeer van Karchemisj. (2 Kon. 23:31—37 en 24:1—5 en 2 Kron. 36 : 1 —B.) Zij zullen hem niet beklagen: Och heer! of: Och, zijne majesteit! Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden. Jer. 22 : 18b en 19a. „Toen Necho’s leger, door de Chaldeeën achtervolgd, het land had geruimd, werden de Syro-Palestijnsche staatjes zonder meer vazalgebieden van Babels koning. De schatting, tot dusver aan Egypte opgebracht, moest voortaan naar Babel worden gezonden. Dit lot trof ook Jeruzalem, dat toen voor het eerst de Chaldeeën voor zijn poorten zag.” 1) Het eerste resultaat voor Jeruzalem van de luidbejubelde nederlaag van den Egyptenaar, den „dag der wrake” voor Megiddo, was dus de komst als suzerein van den niet minder verwenschten Babyloniër. Nog in 605 of 4 (Dan. 1:1). Jojakim is evenals destijds tegen den overwinnaar Necho weer de buigende hoveling met den slappen rug. Jeruzalem wordt weer geheel behandeld als overwonnen land en gebrandschat. Gijzelaars gaan weg uit de aanzienlijksten des lands. Er verschijnt weer (als ten dage van Sanherib) een Rabsaris, een overste der paleis-bewakers, voor de poorten en voert van de Joodsche élite een aantal edelknapen weg: Daniël, Hananja, Misael, HOOFDSTUK II x) Noordtzij G. W. 2e dr„ blz. 446. Azarja. e.a. De gouden tempelschat wordt voor een groot deel uitgeleverd en de kostbare bekers, de trots der priesters, verhuizen naar de tempels der afgoden in het verre Babylonië om daar als trofee te pronk te staan, gelijk eenmaal bange herinnering de Ark inden Dagonstempel der Filistijnen (Dan. 1 : 2—6). Jojakim zelf gaat mee naar Babel in ketenen geklonken, i) Er was voor NebukzdnezeLr reden in 604 om gelijk eenmaal Sanherib . zoo snel mogelijk af te werken en dan in allerijl naar Babel terug te keeren. Zijn vader Nabopolassar was gestorven. Het ging er om, zich van den ledigen troon te verzekeren. „Toen het bericht van Nabopolassars dood Nebukadnezar dwong tot een overhaaste terugkeer naar Babel, teneinde daar „Mardoeks handen te grijpen ’ en zich daarmede van den troon te verzekeren, kon hij Jojakim niet in het ongestoorde bezit laten vaneen sterke vesting als Jeruzalem” (want Jojakim was hoogst verdacht als indertijd aangesteld door den Farao wegens zijn Egyptische sympathieën). „Daarom neemt Nebukadnezar hem eerst als gevangene mee naar Babel (2 Kron. 36 : 6), vanwaar Jojakim met een sterken indruk van de geweldige macht der Chaldeeën naar zijn koningsstad kan terugkeeren, wanneer Nebukadnezar voldoende bewijzen van trouw van hem ontvangen heeft.”2) Over Nebukadnezars veroveringen en zijn macht en over de heele geschiedenis van zijn tijd, is tot nu toe geen enkel gedenkteeken gevonden, dat licht kon brengen. Wat er van hem aan den dag kwam op steenen als inscriptie’s —1 het is allemaal verheerlijking van zijn bouwwerken, vooral tempelbouw. „Is dit niet dat groote Babel, dat ik gebouwd heb?” Hierin heeft hij blijkbaar vooral zijn roem gesteld. Als voorbeeld van zoon monumentale inscriptie ter verheerlijking van wat Nebukadnezar deed, ontleenen we eenige regels aan het mooie werk van prof. C. Bezold „Nineve und Babylon” (66): „Nebukadnezar, de Koning van Babylon, de verfraaier van (de *) Noordtzij als boven. 2) Aldus Noordtzij, als boven, blz. 446. heiligdommen) Esagil en Ezida, de zoon van Nabopolassar, van den koning van Babylon: Ik, de Wijze, Vrome, die de Heerlijkheid (der Goden) vrees, liet, op de straten van Babel den processieweg van de god\en Nebo en Mardoek, van mijne heeren, welks plaveisel uit asfalt en baksteenen is gemaakt op bevel van Nabopolassar, den koning van Babel, den Vader, die mij in ’t aanzijn riep, bovenop de asfalt en de baksteenen met een dikke laag goeden aardgrond aanhoogen en versterkte den onderbouw, zooals dat moet voor een hoogen weg. „Wanneer gij, Nebo en Mardoek, op deze straten vol vreugde voorttrekt, zoo moge genade uwe lippen bewonen! „-— Ineen leven tot in verre toekomst, in welbevinden des lichaams en in vreugde des harten moge ik, vóór u ze bewandelend, eeuwig ouder worden!” (Zie aanteekening 1 achterin.) Heeft Jojakim te Babel ook dezen processieweg bewandeld achter de zegekar van den overwinnaar, in ketenen? In elk geval vinden wij hem in zijn vijfde jaar al te Jeruzalem terug, hem, den man met den slappen rug, die zoo buigen kon voor wat macht had en zoo trappen kon wat zonder recht was. Hij zit weer, verwatener dan ooit, te Jeruzalem in zijn winterpaleis bij het wèlonderhouden kolenvuur, waarschijnlijk ineen bekken midden in de zaal (Jer. 36 : 9 en 22). Een jaar te voren (36 : 1) heeft Jeremia den inhoud van zijn prediking gedicteerdl) aan Baruch, den zoon van Neria. Twee personen, uiterst nauw verbonden. Zóó zelfs, dat het volk later wel eens heeft gedacht, dat het initiatief niet van Jeremia uitging, maar van Baruch (43 : 3). Nu is er, terwijl de koning behaaglijk bij ’t vuur zit in zijn goed afgesloten wintervertrek (voor den zomer had men luchtige bovenkamers, die goed konden doorwaaien) een groote menigte samengestroomd naar den Tempel. Er is om een of andere reden voor het heele land een groote vastendag uitgeschreven. Dit lijkt Jeremia een bijzonder goede aanleiding om zijn geschreven woord i) Een enkel uitlegger heeft hieruit de conclusie getrokken, dat Jeremia zelf de schrijfkunst niet machtig zou zijn geweest. nog eens als laatste vermaan tot het volk te richten. Maar hij zelf kan niet naar den Tempel gaan om het hun voor te lezen (36 : 5). Waarom niet? Stellig treffen zij wel met hun verklaring het rechte die meenen, dat na zijn prediking van vroeger, inden Tempel, aan dezen man, die den innerlijken godsdienst des harten heeft gesteld boven den uiterlijken eeredienst, door de priesters het betreden van den Tempel verboden is 1). Daarom gaat dan nu Baruch en leest Jeremia’s krachtige waarschuwing en bedreiging met den geesel der Chaldeeën vóór aan de verzamelde menigte. Hij staat daartoe inde deur vaneen der aan den Tempel aangebouwde vertrekken. Dit vertrek behoorde aan Gemarja, een broeder van dien Ahikam, die als hoog hoveling en man van gewicht Jeremia reeds vroeger beschermde (36: 10). Deze man van hooge positie was er zelf evenwel niet: hij deed dienst bij den koning in ’t paleis. Maar zijn zoon Micha was er wel. Of deze nu zoo bijzonder getroffen was door deze prediking, of dat hij veeleer de verantwoording niet durfde aanvaarden, dat dit vanuit hun Tempelvertrek geschiedde, hij loopt aanstonds naar dein het paleis verzamelde Vorsten. Deze volgen den hiërarchieken weg. Zij zenden een bode tot Baruch. Die bode heet „de Jood” (Jehudi) en is een achterkleinzoon van „den Ethiopiër” ( Koesji). Al stamt hij dus af vaneen vreemdeling, hij geldt naar Joodsch recht als genaturaliseerd. Ook de zoon en kleinzoon van den Koesji toch droegen al Joodsche namen (met Ja = Jahwe er in), Maar die mochten nog niet inden Tempel komen. Jehudi (het derde geslacht) mocht dat wel; dit eerst telde voor vol mee (Deut. 23 : 8). De boodschap van Jehudi nu is, dat Baruch direct zelf moet komen met de rol bij de Vorsten. Baruch geeft daaraan gehoor. Hij komt en wordt vriendelijk behandeld: „Ga maar zitten en lees maar voor!” En dan: „Hoe komt ge daar allemaal aan?” „Dat heeft Jeremia mij alles gedicteerd.” Nu gaat het weer een trapje hooger. Dezelfde bode Jehudi brengt x) Hij is immers ook door het hoofd der Tempel-politie Pashur eenmaal gegeeseld en gevangen gezet (Jeremia 20). de rol naar den koning in zijn warme kamer. Maarde welwillende Vorsten menschenkenners en vorstenkenners als deze diplomaten zijn waarschuwen eerst Baruch om zich ijlings uit de voeten te maken en zich met Jeremia ergens goed te verbergen. Zij zijn inde stemming van Frederik den Wijze ten opzichte van Luther na Worms; die zag toen ook alleen nog heil ineen verborgen schuilplaats als den Wartburg. Zij hadden goed gezien. „Och, wat!” zegt de Koning, „die Koning van Babel doet mij niets 1) en hij snijdt de profetenrol aan flarden en werpt die voor zich op het vuur. „En zij scheurden hunne kleederen niet”, de Vorsten die er bij stonden. Het was al een heel ding, dat Gemarja en twee anderen het nog waagden den Koning van dit zijn doen te weerhouden door een schuchter woord van protest. En dan klinkt het bevel aan een hoveling van koninklijken bloede om Jeremia en Baruch beide gevangen te nemen. „Maarde HEERE had hen verborgen.” De Vorsten hadden goed gezien! ★ * * Baruch moet nu geheel uit ’t veld geslagen zijn. Dat had hij heel anders verwacht. Hij bevindt zich zeker ineen toestand van uiterste depressie als Elia na Karmel. Want reeds onder 't opschrijven van al die vreeselijke woorden zonk hem de moed inde schoenen. Als al die vreeselijke dingen zich gaan vervullen en daar was na deze houding van koning en volk wel geen twijfel meer aan wat moet er dan van mij woeden, als deze gansche maatschappij boven mijn hoofd instort? En nu zag hij dit voor zich, het onafwendbare. Men leze hier Jer. 45. Baruch spreekt: „Ik ben moede van zuchten en vindt geen rust. Wee nu mij!” God antwoordt: „Zie, dat Ik gebouwd heb, breek ik af en dat Ik geplant heb, ruk Ik uit; zelfs dit gansche land! En zoudt gij u groote dingen zoeken? Zoek ze niet ” l) Sommigen maken hieruit op, dat Nebukadnezar dus nog niet te Jeruzalem zou zijn geweest. O.i. niet terecht. Het kan ook zijn, dat Jojakim na zijn terugkeer en onderwerping zich dubbel zeker gevoelde: nu niets te vreezen meer, want de vuurproef was doorstaan! 186-11 Omstreeks 601 had dan Jojakim (naar Dan. 1:1 en 2 Kron. 36:6) drie jaren lang Nebukadnezar gediend en viel hij af. Het was een jaar, dat voor langen tijd beslissen zou over Juda’s lot. Voorloopig schijnt Babel er zich toe bepaald te hebben met het Juda zoo lastig mogelijk te maken en zooveel mogelijk te schaden, door kleine expeditie s en ophitsen van de omliggende stammen. Dit is dan de tijd geweest van 2 Kon. 24 :2: „En de HEERE zond tegen hem (Jojakim) de benden der Chaldeeën en de benden der Arameeërs en de benden der Moabieten en de benden der kinderen Ammons en zond hen tegen Juda om dat te verderven ” Zoodat de woorden van Jeremia en Baruch reeds in vervulling gingen. Maar in het laatst van Jojakims regeering kwam Nebukadnezar zelf naar zijn leger, dat Jeruzalem belegerde (2 Kon. 24: 11). ★ ★ ★ Het zal tijdens dit beleg geweest zijn, dat Jeremia de voor de Babylonische soldateska inde stad Jeruzalem gevluchte nomaden van den stam der Rechabieten naar den Tempel leidt om te toonen voor de oogen van het verbaasde volk, dat is samengeloopen, in eender aan den Tempel grenzende vertrekken, hoe zij weigeren te drinken van den wijn, dien de profeet hun zoo gul voorzet. En dat tijdens een beleg nog wel! Maar hun stamvader had het hun nu eenmaal verboden en daar houden ze zich aan. Juist hierom houdt de profeet hen aan ’t Joodsche volk voor als een levend toonbeeld van gehoorzaamheid aan een menschelijke inzetting, terwijl de Joden niet eens hebben willen luisteren naar de stem van hun Hemelschen Vader; een levend voorbeeld van ongehoorzaamheid dus. (Jer. 35). Vóór de catastrofe over de stad losbarstte, stierf de lichtzinnige Jojakim. Hij had zwaar verderf over zijn land gebracht, nog in zijn laatste regeeringsjaren. Heeft nog na zijn doodde Chaldeeër zijn bittere wraak gekoeld aan het lijk? Het uit zijn graf geworpen en weggeslingerd inde velden buiten Jeruzalem? Gelijk men een dood lastdier liet liggen aan den weg daar in het Oostersche land? Jeremia 22: 13—19 geeft een profetische klaagzang over Jojakim en de laatste verzen wijzen in de richting hier aangeduid: „Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem sleepen en daarhenen werpen, verre weg van de poorten van Jeruzalem.” § 2. Jojachin (597; 3 maanden). (2 Kon. 24:8-16; 2 Kron. 36:9-10). De wegvoering in ballingschap. Schrijft dezen man op als kinderloos, als iemand die in zijn leven geen geluk heeft, want het zal niet één uit zijn geslacht gelukken te zitten op Davids troon en weer over Juda te regeeren. (Jer. 22:30). (Vertaling Van Ravestein). „Wee het land, waar de koning een kind is” zei het Oostersch spreekwoord. Een jongen van achttien jaar aanvaardde de booze erfenis, die zijn vader Jojakim hem naliet: Jeruzalem met de Chaldeesche legers om de stad. Drie maanden lang heeft hij, wel onder den invloed van zijn aanzienlijke raadgevers, in het halsstarrig en vruchteloos verzet volhard, hij Jojachin. Kortaf (met een kindernaampje) Chonja genoemd. Toen gingen de poorten van Jeruzalem wijd open. De Chaldeesche wacht bezette den toegang en naar buiten traden in bange verwachting de jonge koning, zijn moeder, de vrouwen van zijn harem, zijn hooge adel, zijn hovelingen. Om zich te verootmoedigen voor Nebukadnezar den Geweldige. Die spaart hun leven — wellicht heeft hij medelijden gehad met de verdoolde jeugd — maar die heele voorname stoet trekt in gevangenschap en ballingschap (2 Kon. 24 : 12, 13 en 15). En de koning en zijn hoogen zijn de eenigsten niet! Een vorige maal, na Karchemisj, schijnen alleen enkele groepen aanzienlijken mee te zijn genomen naar Babel (Dan. 1:1). Het had toen feitelijk meer het karakter gedragen van het stellen van gijzelaars dan van deportatie. Maar nu: Daar trekken groote menschenkudden heen, bijeengedreven door woeste soldaten: deportatie in ’t groot. Bij troepen: alle strijdbare helden; alles wat vakman is; smeden en timmerlui; alle grondbezitters. Alleen het arme proletariaat wordt achtergelaten (2 Kon. 24: 14b). Hoevelen zullen op de lange bezwaarlijke wegen in zware marschen er bij neergevallen zijn moeders en kinderen. Wij hebben tijdens den wereldoorlog daar iets van kunnen gevoelen bij het gruwelijk lijden van de uit hun land weggedreven Armenische vrouwen met hun kroost, dat voor een groot deel ellendig omkwam of bij den weg bleef liggen, terwijl de moeder werd voortgedreven, onbarmhartig voort: vooral kleine kinderen kwamen zoo veelal om. De knechten van Nebukadnezar scheuren de goudbekleedmgen af van den Tempel en dragen het gewijde gulden vaatwerk weg. Jammer- en angstgeroep klinkt uit de geplunderde huizen; krijtende stemmen van mishandelde menschen. En voort voort gaat het in droeve rijen, de voortgedreven menschenkudden. Onder hen is een man uiteen priestergeslacht, Ezechiël, die eerst weer tot rust zal komen aan de „rivier Kebar, d.i. het kanaal (voor irrigatie van landerijen) ten Oosten van Nippoer, ten Z.O. van Babel tusschen Eufraat en Tigris. „Aan de kanalen van Babel, daar zaten wij: ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion. Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen ” (Ps. 137). Jeremia had wèl gewaarschuwd tegen het vaste vertrouwen, dat Jeruzalem, de Tempelstad niets kwaads zou overkomen. „Des Heeren Tempel, des Heeren Tempel, des Heeren Tempel is dit hadden de priesters verklaard en hem des doods schuldig geacht wegens godslastering. Nu was het toch zoo gekomen. De profeet had bittere rouw meegedragen over de bange toekomst van het volk, zijn volk. Hij had nog getracht God te verbidden, gelijk Abraham, toen hij het aanstaand gericht over Sodom hoorde dreigend aankondigen. Maar God had hem geantwoord: „Al stonden Mozes en Samuel voor Mijn aangezicht, zoo zou toch Mijne ziel tot dit volk niet wezen: drijf ze weg van Mijn aangezicht en laat ze uitgaan. Wie ten dood, ten doode en wie ten zwaarde, ten zwaarde en wie ten honger, ten honger en wie ter gevangenis, ter gevangenis! En weer klinkt daarbij de telkens herhaalde motiveering: om wat Manasse begonnen heeft; diezelfde Manasse, die zichzelf nog ter elfder ure heeft bekeerd. Als een man, die een gebouw doet instorten en zelf nog intijds op zij springt (Jer. 15, de eerste verzen). 1 )• Gewis heeft ook in dezen tijd Jeremia nog smaad genoeg moeten slikken van degenen, die hem valschelijk verdachten vaneen heulen met den gehaten vreemdeling en van leedvermaak, dat zijn woorden nu vervuld waren. Neen! ook hemzelf tot bittere droefheid. „Wee mij, mijne moeder, dat gij mij gebaard hebt, een man van krakeel den ganschen lande!” Hij is aan niemand iets schuldig en hij vraagt van niemand die hem wat schuldig is. En toch vervloekt hem een ieder! (Jer. 15 : 10). Het volk verwart: de profeet heeft het zoo voorspeld omdat het zoo komen moest -—• in geenen deele, omdat hij het zoo heeft gewenscht! Toch ziet men hem daar op aan. „Nou heeft die ongeluksprofeet zijn zin!” zegt schamper de man van de straat. * * * „Chonja,” de koning Jojachin, is met zijn moeder ver weggeslingerd naar een vreemd land, zooals men een gebroken, onbruikbaar stuk aardewerk van zich afslingert naar den puinhoop (Jer. 22 : 26 en 28). Nimmer zal meer iemand uit zijn geslacht op den troon Davids zitten. 2) Zoo heeft reeds vóór het einde Jeremia den klaagzang op hem gezongen (Jer. 22 : 24—30). Jojachin heeft een menschenleven lang wel zeven en dertig jaar in bittere Babylonische gevangenschap door gebracht en Nebukadnezar nog overleefd. Diens zoon en eerste opvolger Avil-1) Ik weet niet, hoeveel preeken ik in mijn leven niet gehoord heb over Manasse’s late bekeering, waarbij nooit daarop gewezen werd en altijd dit voorgesteld als de normale ontplooiing. Dan gruw ik. 2) Daarom: als kinderloos. Hij was niet zonder zoons, integendeel. Maar wat de opvolging betreft, had hij evengoed kinderloos kunnen zijn. Dit is de bedoeling van den profeet. Mardoek heeft hem begenadigd. Toen was reeds lang geleden, reeds 24 jaren her, Jeruzalem opnieuw geschonden en geplunderd, ditmaal nóg grondiger. Ook het land nóg leeger aan menschen geworden. (2 Kon. 25 : 27~-30). Jeremia had, door Gods Voorzienigheid (Jer. 1:8), machtige protectie. Gelijk eenmaal een Luther werken kon onder de bescherming vaneen Frederik den Wijze, zoo had God dezen profeet een Ahikam gegeven. Hij was een machtig hoveling uiteen echte patricische regentenfamilie. Zijn vader Safan was kanselier geweest onder Josia; aan Safan was het geweest, dat de hoogepriester Hilkia de boekrol gegeven had met de bedreigingen van Deuteronomium, die inden Tempel bij de reparaties was gevonden. Zijn zoon Gedalja was later landvoogd onder Nebukadnezar. En gelijk ten tijde van Luther anderen zonder zulke hooge protectie hun martelaarsbloed moesten storten, zoo ook hier. llria ben Semaja uit Kirjath-Jearim profeteert op dezelfde wijze als Jeremia. Hij moet om zijns levens wille vluchten. Maar Jojakim verneemt, dat hij in Egypte is. (Het was inden tijd, dat hij nog Egyptisch vazal was). En met Egypte, dat hij schatting zendt, is hij inde beste verstandhouding. Uria wordt uitgeleverd en teruggebracht en ellendig omgebracht. Hij zal niet de eenige geweest zijn. Jojakim vervulde Jeruzalem met zijn „gruwelen” (2 Kron. 36:8). § 3. Het vorstengeslacht Safan. Het geslacht Safan, dat Jeremia beschermde. SAFAN (de kanselier van koning Josia met de gevonden wetsrol). | Zonen van Safan: Gemarja. Elasa. Ahikam. Jaazanja. Uit zijn vertrek was het, dat Baruch voor het op het Tempelplein verzamelde volk een brief van Jeremia voorlas. Lid vaneen gezantschap van Zedekia aan Nebukadnezar te Babel. Hem gaf Jeremia een brief mee voor de ballingen aldaar. Een van de „Vorsten” onder Josia en onder Jojakim Hij was het, die Jeremia beschermde zooveel hij kon. Hij heette „zoon van Safan”, maar men is er niet zeker van of dat wel deze Safan Jaazanja was tijdens Zedekia een der hoofden van de Egyptische partij en deed mee aan het vereeren van Egyptische diergoden. Gedalja, Michaja, Ahikams zoon, was landvoogd van Nebukadnezar over Juda, te Mizpa, na de verwoesting van Jeruzalem in 586. zijn zoon, daar toen aanwezig, ging dit ijlings berichten aan de „Vorsten van Juda”, juist bijéénvergaderd in het koninklijk paleis. Deze waarschuwen Jeremia en Baruch, om zich te verbergen. HOOFDSTUK 111 DA CA PO. ZEDEKIA (2 Kon. 24 : 17■—20a; 2 Kron. 36 :11 —l2; Ez. 8; Jer. 28 en 29; 1-32 en 51 : 59-64). „Een riet, dat van den wind ginds en weder bewogen wordt!” Lukas 7 : 241. a. Religieuze toestanden. Twee zonen en één kleinzoon van den vromen, diepbetreurden Josia hadden nu achtereenvolgens een droevig figuur gemaakt op Davids troon inde Tempelstad: Eerst Joachaz (haastig weggesleept naar het land van den Sfinx). Dan het grillig despootje Jojakim (beurtelings creatuur bij de gratie van Egypte en Babylon en dan ineens met een bevlieging tot grootdoen in waan van zelfstandigheid alles bedervend). Vervolgens Jojachin, als jongeling den desolaten boedel zijns vaders aanvaardend en liquideerend. Thans volgde als derde zoon van Josia Mattanja. Alweer een naamsverandering: „Zedekia” laat Nebukadnezar hem noemen in 597 bij zijn troonsbestijging als zetbaas van Babylon, om zoo goed mogelijk als rentmeester te fungeeren op het vervallen landgoed Juda met het uitgeplunderd Jeruzalem. „Zedekia”: „de HEERE onze Gerechtigheid!” Is deze naam met opzet gekozen door den religieuzen, tempelbouwenden Babyloniër Nebukadnezar, omdat hij Zedekia beëedigd had bij zijn eigen God, denkende met dezen eed zeker te zijn van Jeruzalem? (2 Kron. 36 : 13 en Ezechiël 17 : 16). Een buitengewone maatregel blijkbaar, wegens B. DE LAATSTE BABYLONISCHE VAZAL den grooten nadruk, dien de gewijde geschiedenis er op legt. Na de droeve ondervinding met Jojakim achtte de groote heerscher voorzeker een zoo bindenden band noodig, niet denkende aan een zoo groote religieuze ontaarding en zedelijke verwildering, dat men te Jeruzalem zelfs een dergelijken zwaren eed niet meer achten zou. Religieuze en zedelijke ontaarding en verwildering ze woekerden heviger dan ooit sedert de élite des lands en de groote soliede kerngroep van het volk waren weggevoerd inde ballingschap. Een kleine groep speculanten en parvenu’s, als een soort oweeërs opge~ komen temidden van de ellende van hun volk, brutaliseert het land en den koning. Dit is de nieuwe groep der „Vorsten.” Zedëkia is een zwakkeling op den troon, niet opgewassen tegen deze potentaat jes (Jer. 38:5b). Van het treurig verval van den volksgodsdienst hangt Ezechiël 8 droeve tafreelen voor onze oogen. „Waarom nog langer Jahwe dienen, die deze stad en Zijn tempel toch niet heeft beschermd?” zoo vraagt de materialistische mensch, die alleen naar loon vraagt en in zijn kortzichtigheid meent, dat de Godheid hem iets zou schuldig zijn. Men is tot allerlei heidensche afgoden teruggekeerd en volgt daarin het voorbeeld van de volken, die thans heer en meester over Juda zijn of op wie men hoopt (de politiek spreekt ook een woordje mee!). Het lijkt, alsof de dagen, schrikkelijke dagen, van Achaz en Manasse zijn herleefd. Ezechiël ziet vanuit zijn Babylonische ballingschap verontwaardigd in felle visioenen, hoe het thans inde Tempelstad toegaat. Vier schilderingen geeft hij ons van wat hij zag, nadat hij in zijn visioen dooreen gestalte als van vuur en schitterenden metaalglans naar Jeruzalems Tempelberg v/as verplaatst, 1. Een afgodenbeeld staat inden Tempel Gods inden voorhof naar het Noorden (vanwaar de Babyloniërs gekomen waren): wel een Assyrisch-Babylonisch standbeeld vaneen hoofdgod of -godin uit hun Pantheon. Dat beeld moet hier uitdrukken de overmacht van den suzerein over den vazal als inde dagen van Manasse! Dit „beeld der ijvering” maakt, dat God van Zijn Tempel verre weggaat. (Ez. 8:5 en 6). 2. De profeet ontdekt bij den Tempel een geheime bijeenkomst ineen vertrek, waarvan de buitendeur listig aan het oog was onttrokken dooreen voorgepleisterde wand. Waarschijnlijk is deze -—- zooals meer voorkwam in ’t Oosten – van leem geweest. Want de profeet (in zijn visioen!), die als priester van voorheen hier buitengewoon goed thuis is, ziet een verdachte plek, brokkelt daar het leem (?) weg en vindt de verborgen deur. Daar doorheen ziet hij de in alle geheimzinnige stilte vergaderden. (Natuurlijk kunnen die dan niet door deze deur binnengekomen zijn, maar dooreen binnendeur of valluik de bepleistering van buiten had het dubbele voordeel van dit vertrek aan de aandacht geheel te onttrekken en in geval van overrompeling een nooduitgang te leveren). Wat ziet hier nu de profeet? Onder dikke wierookwalmen buigen zich de samenzweerders neer voor allerlei verfoeilijke afgoden in dierengestalten, die rondom aan de wanden zijn geschilderd, zooals men dat in Egypte doet. „Kruipende dieren en verfoeilijke beesten” (Ez. 8 : 10). Krokodillen, kevers, enz.? Zijn dit Egyptische góden? Is dit de Egyptische partij 1), die alles nog hoopt van dien kant met den moed der wanhoop? Die leunt op dien rietstaf, Egypte, die breekt en door de hand snijdt en boort van degene, die er zijn steun bij zocht? Is dit samenzwering onder het mom van godsdienstige bijeenkomst inden Tempel? Er is een zoon van Safan bij; indien deze Safan uit Ezechiël dezelfde is als die uit Jeremia, dan is het een broer van dien Gemaria, die eens Jeremia beschermde. (Ez. 8 : 1—12; Jer. 26 : 24). In deze vergadering komt wel heel sterk uit, hoe de doorsnee-Jood, naar algemeen-idee van de volkeren rondom, God vereenzelvigde met zijn Volk en Land en Tempel: zij zeggen, dat Jahwe zich toch niet met hen bemoeit, „Hij heeft het land verlaten. In hun oogen heeft Hij zich gecompromitteerd door den val van Jeruzalem en is Hij mee met Zijn volk in ballingschap getogen. Zij buigen zich dus liever neer voor machtiger góden. Indien de zoon van Safan met name genoemd, inderdaad tot dit vrome geslacht heeft behoord, dan zal zijn meedoen een bijzondere ergernis zijn geweest voor den x) Zoo meent bv. Kittel en ligt ook voor de hand. Wat betreft het brokkelen aan een (leemen) wand, vergelijk voor dit echt' Oostersch inbrekersbedrijf Matth. 6 : 20: „waar de dieven niet doorgraven.” profeet en dan is zijn aparte vermelding hier alleszins verklaarbaar als een voorbeeld, hoe zelfs zóó opgevoeden mee zijn aangestoken door den geest des tijds. 3. Bij de Noorderpoort van den Tempel zitten vrouwen en beweenen den Tammoez. Hij is een uit Babylonië geïmporteerde god van Soemerisch-Babylonische afkomst (Doe-moe-zi). Hij is een lente-god, de god van de voorjaarsvegetatie; wanneer de gloeiende Oosterzon inde maand Juni-Juli (naar dezen god de maand Tammoez genoemd!) doet verschroeien en verwelken, dan werd de nu gestorven god Tammoez beweend, die inde onderwereld ging afdalen. Wanneer vroeg in ’t voorjaar de milde natuur haar luister begon te ontplooien, dan vierde men het blijde lentefeest, het feest der opstanding van den god Tammoez. Hem was het tarwegraan (nieuw leven!gewijd. De Tempelvrouwen zitten bij de poort van Jahwe’s Tempel, aan de Noordzijde, den killen kant des doods, waar de zon niet komt, den Tammoez te beweenen (Ez. 8 : 13—15). 4. Den grootsten gruwel bewaart Ezechiël in climax voor het slot: Vlak bij het Heilige, inden Binnensten Voorhof, den Voorhof der Priesters, tusschen Heilige en Altaar, zijn een aantal mannen, die Gods Heiligdom den rug durven toekeeren om neder te knielen naar de Oosterzon gelijk een Mohammedaan bidt met het aangezicht naar Mekka, zoo bidden zij met den blik naar de opgaande Oosterzon van Babylon. Misschien vereeren zij wel den Babylonischen Sjamasj, den zonnegod, die tevens rechter was over alles in hemel en op aarde, voor wien Manasse destijds zijn zonnewagens en zonnepaarden hield. (Ez. 8:15 en 16).x) Ach, wat was er van den blinkenden zonneglans van den korten bloeitijd van Josia overgebleven onder zijne zonen? Het was de schitterende schijn geweest van dein goud en karmijn verzinkende zon, die nog eens alles in gloed zet voor ze ondergaat in zwarten nacht en donkere duisternis van troostelooze, sombere, hopelooze doodschheid. ï) Mogelijk wordt met „zie zij steken dewijnranken aan hun neus” ook gezinspeeld op een gebruik bij het bidden van de overwinnaars: het bedekken van den mond met een bundeltje loof. „Vier thans, Israël, uwe vierdagen!” had Nahum uitgeroepen. „De Beiialsman zal niet meer door u doortrekken!” Het was zoo héél korstondig geweest un dernier rayon au pied de 1’échaufaud... Voor welke verre toekomst was de vervulling van deze profetie in haar vollen omvang thans verschoven? b. Politiek. Het is na 594 (Jer. 28 : 1). Er broeit wat in Jeruzalem. Evenals ten tijde van Hizkia vóór den afval van Assur worden de smalle vestingstraten weer verlevendigd door allerlei vreemde gezantschappen van naburige volkeren: Edomieten, Moabieten, Ammonieten, Tyriërs en Sidoniërs (Jer. 27 : 3). Hoe zal de zwakke Zedekia zich houden? dat riet, dat met alle winden meewaait? Zal hij soms zich wijsmaken, dat hij noodgedwongen mee moest doen? Zal hij om het kleinere gevaar — de invallen der kleine buren tegen den spelbreker — te ontgaan, zich het groote Babylonische gevaar op den hals halen? Ja, de inwoners van het geteisterde Jeruzalem hebben stof tot praten. Er is nóg een bezienswaardigheid. Daar gaat Jeremia rond door diezelfde straten van de hoofdstad, met een zwaar lastjuk, zooals ossen wel dragen, om zijn hals gebonden en hij roept luide uit: Het is de wil van dien God, die de koninkrijken der aarde geeft aan wien hij wil, dat gij het juk van den Koning van Babel blijft dragen, zooals ik dit juk tors. Het is bovendien het eenigste middel om nog een eenigszins draaglijk leven in het eigen land te kunnen blijven leiden (Jer. 27:4—11). Ja, zoover gaat de stoutheid van Jeremia’s optreden, dat, als ware hij een minister van buitenlandsche zaken geweest, hij een eigen boodschap van dezen inhoud in den naam des HEEREN meegeeft aan de verschillende gezanten, die te Jeruzalem waren gezonden tot Zedekia. Ook tot dezen koning zelf richt hij zijn stem (27 : 12) en voorspelt hem ’t schriklijkst wee *— zwaard, honger en pestilentie! — voor ’t geval hij zich niet blijft schikken in de nu eenmaal door hem aanvaarde diepe afhankelijkheid van Babel en hij waarschuwt hem in ’t bijzonder tegen de valsche profeten, die de meest optimistische verwachtingen uitba- zuinen. Eens liet een ziener David bij de strafbedreiging de keus tusschen honger (3 jaren) of zwaard (3 maanden) of pest (3 dagen), eigenaardige gelijkstelling! Maar Zedekia wordt bij het eventueel breken van zijn eed dreigend voorgehouden alle drie tegelijk en zonder tijdsbeperking! * ★ Droevige toestand vereerders van ’t Babylonische godenbeeld; samenzweerders, die Egyptische diergoden bewierooken; tempelbezoekers, die de opgaande (Babylonische) zon aanbidden; volk, dat den Tammoez beweent, het schoone, voorbijgegane verleden bejammerend en dan dat kleine groepske, dat nog aan Jahwe getrouw is gebleven, verscheurd door den strijd tusschenware en valsche profeten des HEEREN! Droeve toestand als de ware godsdienst als middel wordt misbruikt tot chauvinistisch gedoe. Daar is een zekere Hananja inden Tempel, die een grooten toeloop van volk heeft, als hij met machtige woorden vol gloed verkondigt; „Zoo spreekt de HEERE der Heirscharen, de God Israels, zeggende: Ik heb het juk des konings van Babel verbroken!” (Jer. 28:1—4). Ja, hij voegt er aan toe, alle uit den Tempel gestolen heerlijkheden zullen teruggebracht worden (als eens de Ark immers door de Filistijnen) en Jojachin, de met zijn moeder en hofstoet in ballingschap gegane, zal luisterrijk terugkeeren! „De HEERE der Heirscharen zal zulks doen!” Zoo hoort de schare het graag. Dat is nog eens een profeet des Heeren! Ik denk hier aan een vaderlandsch politicus, die bij voorkeur zijn schare als „het vrome volk” (bij uitstek!) aansprak! Deze Hananja spreekt ook inden naam van Jahwe tot de oude Godsgetrouwen en dat is dan toch andere geloof staal dan van dien zwartkijker Jeremia, dien onverbeterlijken pessimist, die nooit anders dan onheil boodschapt. Jeremia komt zelf inden Tempel zijn tegenstander onder de oogen zien. Ach, zegt hij, gave God, dat gij de waarheid mocht hebben gesproken! Ik wilde het ook wel gaarne, o zoo gaarne, voor mijn volk. Maar het zal anders uitkomen! En terwijl Jeremia zoo spreekt, draagt hij nog altijd zijn zinnebeeld, zijn juk, om zijn hals. Nu, de drieste Hananja weet ook wel, welk een indruk een symbolische handeling in ’t Oosten kan maken. Hij grijpt dat juk, rukt het van Jeremia’s schouders, breekt het met zijn krachtige armen en roept uit: Ja, zóó zal Jahwe verbreken het juk van den koning van Babel! Jeremia heeft gezegd: Wacht maar eens af, of die mooie verwachtingen uitkomen! Welnu, Hananja, die zoo durft, stelt een termijn: Binnen twee jaar, let maar eens op, hoorders! zult ge dit schoone toekomstbeeld vervuld zien! Hananja is volstrekt niet uit ’t veld geslagen en heeft na dit handtastelijk debat het terrein behouden. Maar Jeremia is wèl verslagen en trekt met stille trom af: „En de profeet Jeremia ging zijns weegs.” Overwonnen in het politiek debat. Maar dan geschiedt des HEEREN woord tot hem: Keer terug, spreek tot dien Hananja: Een houten juk is verbroken een ijzeren zal er voor inde plaats komen. Hananja heeft een termijn gesteld; welnu, Jeremia doet hetzelfde: Binnen een jaar zal Hananja sterven. Maar Zedekia, naar wien zal hij luisteren? Nog éénmaal overwinnen de voorzichtigheid en de goede trouw. Nog éénmaal wordt geluisterd naar Jeremia’s stem. Uit overtuiging? Uit onmacht? ★ * ★ In elk geval gaat daar thans een gezantschap van Zedekia naar Babel om koning Nebukadnezar te overtuigen van zijn vazallentrouw. Wel noodig misschien! Wellicht speelt hij nog de held, die niet bezweken is voor de listige verleidingen van zijn buren rondom. Jeremia maakt gebruik van de gelegenheid, die dit gezantschap hem biedt om brieven mee te geven voor de ballingen; voor de weggevoerde oudsten van Juda, voor zoover die (nu, na vier jaar) nog inleven zijn („de overige oudsten”, 29 : 1). Daarin waarschuwt hij ze, niet te vertrouwen op de leugenprofetieën vaneen Hananja en hun eigen valsche profeten Achab en Zedekia ben Maaseja (29:21), die hen opruien, maar die eerlang een ellendig einde zullen vinden in den vurigen oven, waarmede Nebukadnezar in zijn vreeselijken toorn kan straffen *) (vs. 22). Neen, zeventig jaren (vs. 10) kan de Babylonische ballingschap wel duren; ze moeten zich daarop inrich-1) Vergelijk Daniël 111. ten, zich in het vreemde land zoo goed mogelijk zien te schikken; huizen bouwen, plantingen aanleggen, trouwen en zich uitbreiden, totdat eenmaal God de Heere hun lot wenden zal. Het gevolg van Jeremia s welgemeende vermaningen is een briefterug vaneen zekeren Semaja (die ook onder die bannelingen is, tot wien Jeremia zijn brieven had gericht). Hierin klaagt deze Semaja den profeet Gods aan bij de Hooge Tempelpolitie. Nu neemt de priester Zefanja, de waarnemende chef daarvan, Jeremia in verhoor daarover (Jer. 29 : 29). Of het bij deze gelegenheid of omtrent dezen tijd is geweest dat Jeremia gegeeseld is geworden op bevel van den priester Pashur (Jer. 20)? Deze Zefanja (vs. 25) is, merkwaardig genoeg, ook een zoon van Maaseja, evenals de valsche profeet Zedekia (vs. 21) in Babylonië, die zoo pas door Jeremia op zoo verschrikkelijke wijze met den brandenden oven van Nebukadnezar is bedreigd en bovendien als een man van onzedelijken wandel is bestempeld. Hij wordt ook nog al eens samen met den priester Pashur genoemd en al is dit mogelijk niet dezelfde geweest als die van de geeseling (er staat een andere vadernaam achter), 1) in elk geval worden ook deze Pashur en deze Zefanja later genoemd onder de vijanden2) van Jeremia, die op zijn dood aandringen en deze beslist noodig achten (Jer. 38 : 1). Wellicht waren ze in dezen tijd nog wat meer gematigd-onverschillig? Na zijn verhoor voor Zefanja verkondigt dan Jeremia een strafprofetie over Semaja (Jer. 29 : 31—32). ★ ★ ★ Voor Zedekia zelf was het hiermee nog niet afgeloopen. Blijkbaar heeft de koning van Babel geen genoegen genomen met de mooie verklaringen der gezanten. Ijlings is daarop dan Zedekia zelf gegaan aan het hoofd vaneen nieuw gezantschap (Jer. 51 : 59; de Statenvertaling heeft hier „van" Zedekia; andere vertalingen hebben hier „met”. Zoo Van Rave- B Het kan ook zijn dat den eersten keer de grootvader is genoemd en dat dit dus toch dezelfde Pashur is; alle kans. 2) Van Ravesteijn meent echter dat Zefanja Jeremia gunstig was gezind, althans toen nog, en het bij een verhoor liet blijven. steijn: Seraja toen deze met Zedekia, den koning van Juda, in het vierde jaar van diens regeering naar Babel ging; deze Seraja was hofmaarschalk”). i) Deze Seraja was een zoon van Neria; indien dit dezelfde Neria is als Baruchs vader, dan was Baruch, die secretaris van Jeremia, dus van aanzienlijke komaf.2) Dat het iemand is, op wien de profeet meent vast en zeker te kunnen vertrouwen, blijkt ook wel uit de gevaarlijke en geheime opdracht, die Jeremia het waagt aan hem te doen. De profeet geeft n.l. aan Seraja een boekrol mee. Het is een afschrift van wat wij vinden in Jer. 50 en 51 (tot vs. 58). Het verkondigt dat het „Land van Dubbelen Trots”, „Strafland” (50 vs 21) op zijn beurt zal verwoest worden, „’t Zwaard over de Chaldeeën!” (vs. 36 e.v.). Als een moker, waarmee verbrijzeld is en die zijn werk gedaan heeft, zal Babel smadelijk worden weggeworpen (51 : 20). In levendige kleuren wordt de verovering der stad geschilderd (51 : 30—32). En Babel zal worden: „een dor land en wildernis, een land, waarin niemand woont en waar geen menschenkind doorgaat en Ik zal bezoeking doen over Bel te Babel en Ik zal uit zijnen muil halen wat hij verslonden heeft ” Al deze bedreigingen en vervloekingen over het „Strafland” Babel, dat nu op zijn beurt zelf gestraft zal worden, moet Seraja uit deze boekrol lezen aan den Eufraat; dan een steen er aan binden en zoo deze profetie op zijn bodem doen zinken en daarbij uitspreken: „A/zoo zal Babel zinken en niet weder opkomen!” (51 : 64). Nebukadnezar had het eens moeten weten, dat terwijl Koning Zedekia te Babel ootmoedig hem leenhulde bracht, diens hofmaarschalk deze symbolische handeling in alle stilte verrichtte! 1) De Stat. Vert. heeft in plaats van hofmaarschalk „een vreedzaam Vorst”! ‘) Neria = Jahwe is een Lamp. Een mooie naam; zooiets als ons: God is mijn Licht. Farao Hofra (588). Wee dengenen, die in Egypte om hulp aftrekken en steunen op paarden en vertrouwen op wagenen, omdat er vele zijn en op ruiters, omdat die zeer machtig zijn: en zien niet op den Heilige Israels en zoeken den Heere niet! Jesaja 31 : 1. Necho’s zoon, Psammetichus 11, had zijn handen vol gehad aan de andere zijde van zijn Rijk. Hij had gestreden tegen de Ethiopiërs en was na een korte regeering misschien is hij wel op die expeditie omgekomen opgevolgd door Oeafris (de Egyptische naam) of Hofra (de Bijbelsche naam) of Apries (de Grieksche naam). Hij was een energiek figuur, die zich dadelijk weer begon te bemoeien met de landen ten N.O. van zijn Rijk. Het is teekenend voor de situatie, dat al die gezantschappen van Palestijnsche volkjes te Jeruzalem als op een algemeen bevel komen, zoodra in Egypte Farao Hofra op den troon zit Het mooiste was natuurlijk, wanneer het den Farao mocht gelukken, al deze landjes op het politieke schaakbord als pionnen te gebruiken en desnoods te offeren, om zijn hoofdstelling te beveiligen. Jeremia noemt den Farao Hofra: ~Rumoermaker-die-het-juistetijdstip-laat-voorbijgaan” (Jer. 46 : 17). i) En Zedekia, hoewel bij zijn God beëedigd door Nebukadnezar (als een bijzonder werkzame maatregel bij het nog éénmaal probeeren op den troon van Sion met een afstammeling uit Davids geslacht) Zedekia gaat hier maar al te gretig op in ditmaal. Alsof hij iets meer zou zijn dan een slecht ondersteunde voorpost van Egypte op een uiterst bedreigde stelling, die koelbloedig zou worden opgeofferd, wanneer het behoud er van teveel aan het land van de Sfinx zou moeten kosten. Toch schijnt Zedekia groote verwachtingen te hebben gekoesterd van enormen steun uit het land van den x) Vertaling G. Ch. Aalders in „Korte Verklaring”, Klaagl. blz. 103. 186-UI §2. Groote Verwachtingen. (2 Kron. 36 : 13—16; Ez. 17 :15 20; Ez. 21:1-27; Jer. 34:1-7). opzettenden Nijl: „hij rebelleerde tegen (den Koning van Babel), zendende zijne boden in Egypte, opdat men hem paarden en veel volks bestellen zou.” (Ezechiël 17 : 15b). Farao Hofra heeft zich een moment met de eigen hoofdmacht op het oorlogsterrein gewaagd, maar na aanvankelijk succes liep het op een vertoon van onmacht uit. Nadat hij ter zee een vloot van Feniciërs en bewoners van Cyprus heeft verslagen, doet hij een landing aan de Fenicische kust en het geluk dient hem: hij bemachtigt de aanzienlijke stad Sidon. Indien hij beschikt had over grooter leger en meer doorzettingsvermogen en daarbij meer steun inden rug had gehad, dan was dit een wel wat gewaagde maar toch meesterlijke zet geweest. Een wapenfeit, dat mee moest werken om heel Palestina tusschen Egypte en Fenicië tegen den Babyloniër te doen revolteeren. Zóó had dit feit hem dan allereerst succes moeten brengen op politiek terrein. Niet minder in strategisch opzicht: uit deze vaste stelling kon hij een Babylonisch leger, dat den weg naar Egypte insloeg, inde flank vallen. Alles, verondersteld dat hij over voldoende macht beschikte om deze dreiging met succes te volvoeren. Maar nu het daaraan totaal ontbrak en Nebukadnezar uiteraard niet gezind was om hier den wil voor de daad te nemen, nu liep dit alles integendeel uit op een jammerlijk fiasco. ★ ★ ★ Spoedig is Nebukadnezar te Babel vaneen en ander op de hoogte. Zijn legerscharen zetten zich in beweging. Hij zelf trekt mee op. Maar waarheen zal hij ’t eerste zijn forschen aanval wenden? Op de kuststreek van Fenicië met Tyrus en Sidon of op dat Juda, dat den weg naar Egypte beheerscht? De waarzeggers en sterrekijkers, waarvan het boek Daniël vermeldt, dat hij er zoovelen had, moesten er aan te pas komen. Het was een gevaarlijk beroep, dat vooral op moest passen den Koning geen onheil te voorspellen noch hem maatregelen aan te raden, die achteraf bleken niet de juiste te zijn geweest. Zoo is ons een Babylonisch bericht bewaard: „Een maansverduistering op den 11 den dag zal onheilbrengend zijn voor de Er schijnen in Palestina na den overgang van Sidon twee centra van verzet te zijn geweest: Jeruzalem en Ammon (men denke ook aan de gezantschappen vandaar naar Jeruzalem). Vele Joden mochten nog de hoop koesteren, dat Rabbath-Ammon den eersten stoot zou moeten opvangen en bij de uitbarsting van den toorn van den Babylonischen despoot dienst zou doen als bliksemafleider voor Jeruzalem. Dooreen van zijn drastische beelden heeft Ezechiël aan zijn medeballingen in Mesopotamië duidelijk gemaakt, dat zelfs deze hoop van uitstel van executie voor Jeruzalem geheel ijdel zou blijken. Het is een fel gekleurd tafereel, vol Oostersche levendigheid. Door zuchten en klagen geeft de profeet eerst zijn zorg lucht. Wanneer hij zoo de aandacht heeft getrokken, barst hij onder jammeren en weeklagen uit ineen daverenden zwaardzang: het zwaard is gescherpt tegen Jeruzalem en gereed. Met beide handen slaat de profeet de maat bij het fel bewogen rythme. Ook dat is symbool: „Sla hand tegen hand, want het zwaard moet verdubbeld worden!” (Ez. 21 : 14). En dan gaat de profeet over in zakelijk proza en dramatiseert voor de oogen der toeloopende toeschouwers het volgende tafereel. Hij trekt met een stok twee streepen in het zand: de eene stelt voor den weg naar Jeruzalem (rechts), de andere de richting op Ammon aan (links). Om overduidelijk te zijn plaatst hij er wegwijzers bij met de namen. De profeet stelt nu voor den persoon van Nebukadnezar, die bij de wegsplitsing staat, om ■—- echt oer-oud Babylonisch! ■— allerlei godenorakels te raadplegen, éér hij beslist, welke richting hij zal inslaan. Er worden levers bekeken: levers van pas geslachte hamels; hun ligging, hun lengte, hun dikte, hun vastheid, het was alles van gewicht voor de voorspelling; er zijn ons uit Babel zelfs leemmodellen *) C. Bezold, Nineve und Babylon, 92. landen Elam en Fenicië, maar gelukbelovend voor den Koning, mijn Heer; moge het hart des Konings, mijns Heeren, gerust zijn!” x) bewaard gebleven van zulke levers, waaraan de priesterkaste, die dit vak onderwees, deze kunst voor zijn discipelen demonstreerde. Er worden pijlen geschud en tegen den grond geworpen; de pijlen vallen rechts! bij de streep, die den weg naar Jeruzalem voorstelt. Er wordt een lot getrokken (misschien ook door de namen der steden op pijlschachten te schrijven). Nebukadnezar houdt in zijn rechterhand het lot met den naam „Jeruzalem.” Alle orakels zijn éénstemmig en verkonden; „Op Jeruzalem aan!” •k ★ ★ Het leger van den Babyloniër trekt Juda binnen en de hulp van Egypte blijft uit. De Koning zelf is niet voor Jeruzalem; hij is te Ribla gebleven, een goed eind ten N van Damaskus inden Libanon. Een strategisch punt, als inde dagen vóór Karchemisj, toen de Egyptenaren er hun hoofdkwartier hadden. Zijn hoofdmacht heeft Nebukadnezar naar Jeruzalem gezonden, een kleiner korps naar Fenicië. En Egypte laat zich nog maar aldoor wachten. Wel verschijnen de Chaldeeën met tal van afhankelijke vreemde volkeren voor Jeruzalem. Wanneer de Joodsche troepen buiten de stad terugtrekken in laatsten vertwijfelden tegenstand, dan wordt het Koning Zedekia al te bang om het hart. Door Jeruzalems straten trekt van ’s Konings paleis naar Jeremia een plechtig priestergezantschap, om in naam des Konings om een Godswoord te vragen. Aan ’t hoofd gaat dezelfde Zefanja, die eens den profeet in verhoor nam inden Tempel wegens zijn brief aan de ballingen in Babylonië over hun valsche profeten. Is het, omdat Jeremia’s bedreigingen zich al beginnen te vervullen, dat men hem thans op deze wijze officieel erkent als de profeet Gods? Denkt men soms aan Jesaja, die in Hizkia’s dagen óók tegen afval van Sanherib was, maar die ten slotte, toen de Assyriër voor de Tempelstad verscheen, het trotsche woord sprak: „Hij zal geen pijl daarin schieten! De jonkvrouw Sions belacht hem!”? Zoo ja, dan zijn koning en priesters wel ijskoud ontnuchterd geworden. Het gezantschap moet van Jeremia hooren, dat weldra de laatste troepen, die thans nog hier en daar den vijand trachten tegen te houden, binnen de stad zullen zijn teruggevlucht. En dat alle verzet hopeloos is. God zelf zal tegen de stad strijden! Door zwaard, honger en pest. Wanneer dan de profeet de vertrekkende priestergezanten uitgeleide doet, spreekt hij tevens de nieuwsgierig saamgeschoolde volksmenigte toe: Wie van hen in deze stad blijft, diene het wel te weten: hem wacht zwaard, honger en pest; óf, zoo hij met weinigen het einde van het beleg mocht beleven, dan zal hij met dat restant in handenvallen van de wrekende Babyloniërs. Laten ze toch niet rekenen op hulp door den sterken arm van Jahwe: de HEERE zelf strijdt tegen de stad! Met dit huiveringwekkend antwoord kon het priester-gezantschap zich naar Zedekia terugbegeven en onder deze dreiging kan het wachtend volk uiteengaan (Jer. 21). Weldra is Jeruzalem, thans geheel ingesloten, de eenige stad, die nog weerstand biedt. Uitgezonderd dan Lachys, dat met zijn sterke wallen eens zoo lang Sanherib trotseerde en zijn troepen de handen vol gaf. En ook nog Azeka met zijn onderaardsche gewelven. (Jer. 34 : 7). Hoe lang nog? ★ ★ ★ Maar men spant in Jeruzalem alle krachten in. Men gaat zelfs tot een radicalen economischen maatregel over, die tegelijkertijd heel vroom en heel profijtelijk is. Er waren een massa slaven; menschen, die inde kwade tijden zich aan hun medebroeders uit geldnood hadden moeten overleveren; reeds inde dagen van Uzzia was dat erg, toen in nood verkeerende onschuldige, goedwillige menschen om een kleinigheid als koopwaar werden geveild (Amos 2:6). Dat in het sabbatsjaar zoo’n Hebreeuwschen slaaf de vrijheid moest worden hergeven volgens de van Mozes, dat had men maar heelemaal daarbij genegeerd. Doch nu, nu de nood drong, hield men maar ineens finale opruiming: plechtig verbond men zich in den Tempel, koning en volk, om in dezen Gods wet weer te houden (Jer. 34 : 15). Dat ging wonderbaar mooi samen met het eigenbelang ditmaal: Men behoefde deze slaven, die nu toch niet werken konden, niet langer in dezen belegeringstijd van duurte en schaarschte den kost te geven en bovendien waren ze thans als vrije mannen verplicht op de wallen te gaan strijden en den dood daar onder de oogen te zien. Maarde toestand blijft uiterst critiek; het gaat hoe langer hoe meer lijken op het sneuvelen op de laatste schans. Wanneer de toestand zóó dreigend is geworden, dan gaat Jeremia nog eens naar den koning Zedekia en stelt hem voor de keus: óf bij volharden in zijn eedbreukigen afval en wanhopig verzet de ontzettende wraak van Babels koning over hem persoonlijk en een stad, die in vlammen opgaat en volmaakt tot een ruïne wordt óf nog tijdig zich op genade over te geven aan Nebukadnezar. In ’t laatste geval belooft Jeremia hem inden naam zijns Heeren, dat zijn leven gespaard blijft, dat hij in vrede zal sterven en zijn dood later met eervolle rouwceremoniën zal worden gevierd: specerijen en rouwbrandvuren als bij zijn beste voorvaderen. Vergeefs ! De koning hoopt blijkbaar op Egypte: daar staat tegenover, dat thans, nu alle kans op een échec voor de Babyloniërs nog niet heelemaal verkeken is, natuurlijk eerder gunstige voorwaarden zijn te bedingen dan straks, wanneer de laatste hoop vervlogen is en het eenigst motief dat bij Nebukadnezar nog overweegt alleen dit is: een voorbeeld te stellen, dat schrik inboezemt! (Jer. 34 : I—7). * * * En dan en dan dan jubelt het van Sions muren. Hèt groote moment is gekomen: de Babyloniër trekt weg! Zoo zal dan de Stad Gods toch kennelijk gered worden. En het was tóch nog zoo dwaas niet op Egypte te vertrouwen. Die energieke Farao Hofra is te velde gekomen! Sion is ontzet! Het beleg opgebroken (Jer. 37:5). En daar komt weer een gezantschap des Konings onder leiding van Zefanja ben Maaseja en nóg een vijand van Jeremia; nu niet verlegen ais eertijds, maar met opgeheven hoofde. De vorige maal heeft hij hen zoo beschaamd gemaakt voor de ooren van ’t gansche volk; wat zal hij nu wel zeggen, nu alles zoo mooi lijkt? Of de zwakkeling op den troon ook zoo gerust is geweest? Zou hij soms een bang voorgevoel hebben gehad (door zijn slecht geweten), dat deze schijn van voorspoed maar een tijdelijke opklaring was en dat de bui, die afgetrokken scheen, dès te heviger straks boven zijn schuldig hoofd zou losbarsten? Jeremia’s antwoord is zeer beslist. Zijn profetie zal uitkomen, God heeft gesproken en het onheil moet komen. Dat de vijand momenteel is afgetrokken, brengt hèm niet inde war. Sterker nog: wanneer hij straks mocht hooren, dat Hofra de overwinning zou hebben behaald en Nebukadnezars hoofdmacht geheel verslagen zou zijn dan zou hij nóg volhouden: de stad wordt door den Koning van Babel aan hoofd zou losbarsten? Nog een ander hard woord heeft des Heeren profeet in deze dagen te spreken. Want nu de toestand zoo veranderd is ten goede en er weer communicatie is met de buitenwereld en er weer gewerkt kan worden in plaats van op de wallen te staan, klaar voor het gevecht, zie nu hebben die vrome Joden ras spijt van hun Tempelverbond en dat ze er zoo haastig bij waren geweest om die slaven te laten loopen. En ze haasten zich om die mannen (en die vrouwen!) weer te grijpen en inde oude dienstbaarheid te knechten. Wie weet, hoe mooi men heeft weten te beredeneeren, dat de utiliteit hier dwong en dat dit geen onrecht was; juristisch goedgepraat. „Daarna wendde ik mij en zag aan al de onderdrukkingen, die onder de zon geschieden; en ziet, daar waren de tranen der verdrukten en dergenen, die geenen trooster hadden en aan de zijde hunner verdrukkers was macht ”1) Macht gaat voor recht. Macht geldt soms als recht. Is het in onze dagen beter? Jeremia neemt de zaak der verdrukten op zich. Ineen van zijn felste, scherpste redevoeringen hekelt hij het schandelijk gedoe. (Jer. 34 : 8—22). Het slot is: Ziet, Ik zal bevel geven, spreekt de HEERE en zal (de Chaldeeën) weder tot deze stad brengen en zij zullen tegen haar strijden en zullen ze innemen en zullen ze met vuur verbranden! ★ ★ ★ Ook Jeremia wil er gebruik van maken dat de poorten weer open *) Pred. 4:1. zijn. Hij verlaat de stadl). Doch bij de poort wordt hij gegrepen door den commandant van de wacht, Jerija. Ha! zegt deze, wilt gij een overlooper worden! (en aan de Chaldeeën gaan verraden, hoe het er hier binnen de muren uitziet!) Jeremia ontkent dit ten stelligste. Het is wél zijn plande stad te verlaten, maar volstrekt niet zijn voornemen om de Babyloniërs op te zoeken. Doch Jerija hoont, dat hij zich zoo iets niet laat wijs maken. Hij sleept hem voor de Vorsten van Zedekia. Het zijn niet meer dezelfden, die hem eens waarschuwden om zich voor Jojakims ongenade bijtijds te verbergen. Die zijn daarginds achter den Eufraat in ballingschap met de heele hofaristocratie van vroeger. Deze Vorsten zijn parvenu’s, die den profeet al zéér slecht gezind zijn. De wachtcommandant krijgt lof voor zijn dienstijver en Jeremia verdwijnt, na gegeeseld te zijn, inde nauwe diepten vaneen vuile gevangenis (Jer. 37 : 11.—21). ★ * * En de Babyloniër komt terug, na Hofra verslagen te hebben. Opnieuw ligt hij voor Jeruzalem: „A nous deux maintenant!” §3. Tijdens het Groofe Beleg. (2 Kon. 25:1—2; Klaagl. 2 en 4; Jer. 37 en 38). (iy2 jaar: 10e maand van het 9e /aar tot de 4e van het 11e). „De HEERE is geworden als een vijand; Hij heeft Israël verslonden; Hij heeft al hare paleizen verslonden.” Klaagliederen 2 : sa. „Het is wegens de zonden hater proleten en de misdaden hater priesteren, die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen vergoten hebben”. Klaagliederen 4 : 13. De Farao is verslagen teruggetrokken en roert zich niet meer. Je-1) Sommigen, o.a. Van Ravesteijn, zijn van meening om weldra terug te keeren en de ellende met de stad te deelen. Wij kunnen dit niet inzien. Waarom zou hij dooreen daad niet zelf beleven, wat hij steeds had gepredikt? NI. dat een ieder de stad moest uitvluchten om niet mee onder het strafgericht te vallen voor het eedbreken. Die willens en wetens achterbleven, hoewel ze konden vluchten, waren aan Gods stem ongehoorzaam geweest. ruzalem is omsingeld. \Vallen worden opgeworpen tegen de stad, glooiingen aangelegd naar de muren, om die hooggelegen fundeeringen met de stormrammen te kunnen bereiken (Ez. 21 : 22). Over en weer slingeren de werpmachines hun steenen projectielen (2 Kron. 26 : 15). inde stad stijgt langzamerhand de nood ten top. Jeremia zit van de wereld afgesloten; van alles wat er gebeurt rondom, hoort hij niets en ziet hij niets. Opgesloten in donkere sombere kille keldergewelven van het huis vaneen hofambtenaar. Er was blijkbaar oppositie inde stad en men had het noodig geoordeeld daarom voor zulke politiek verdachten hier een gevangenis te improviseeren. Het was een schriklijk oord; de profeet kan in deze bedorven lucht niet ademhalen en verwacht er spoedig den dood (Jer. 37 : 15, 16, 20). En dan wordt hij onverwachts daaruit gehaald. Heel in 't geheim, inde diepste verborgenheid, raadpleegt de koning Zedekia hem toch nog eens; vol bange verwachtingen. „Hééft God mij niets te zeggen?” Welzeker, antwoordt Jeremia, wat ik altijd heb gezegd: Gij wordt aan de wraak van den Koning van Babel overgegeven! Hij is heel kortaf ditmaal, de profeet; ’t lijkt haast of hij te uitgeput en te ellendig zich gevoelt om veel te zeggen. Maar een bittere, beangste klacht dringt zich over zijn lippen, tegelijk verontwaardigd: Laat mij, o Koning, naar dat schriklijk voorportaal des doods in die keldergewelven niet terugbrengen. Heb ik soms valsch geprofeteerd? Heb ik, achteraf gezien, het niet juist goed gehad? Zedekia was een meegaand man; uit zichzelf de wreedste voorzeker niet. Jeremia’s bede vindt bij hem gehoor. Hij blijft gevangen, maar thans inde frissche lucht, inden „voorhof der bewaring”; een voorplein, dat, goed afgesloten, een deel uitmaakte van de koninklijke gebouwen. (Jer. 32 ; 2). Daar brengt men hem eiken dag zijn karig rantsoen, één platte dunne broodschijf uit de Bakkerstraat. (Elk „gilde” had blijkbaar zijn afzonderlijke wijk). Tot eindelijk de dag komt, dat ook deze kleine portie uitblijft er is niet meer. * ★ ★ Hartverscheurend was de toestand geworden. Éénmaal had Jeremia voor de oogen van ’t volk een aarden kruik tegen den grond Zelfs jakhalzen reiken de borst, zogen hunne welpen de dochter van mijn volk werd tot een wreede, gelijk struisen inde woestijn. Toen kleefde de tong van den zuigeling aan zijn gehemelte van dorst; de kinderen vroegen om brood, zonder dat ’t hun iemand reikte; die gewoon waren van lekkernijen te eten lagen bezweken op de straten; die plachten gedragen te worden op scharlaken, omarmden een mesthoop. 1) Hare hooggeplaatsten blonken meer dan sneeuw, Waren witter dan melk, rooder van lichaam dan koralen: saffier was hun gestalte. Doch donkerder werd hun uitzicht dan het zwart, Ze werden niet herkend op de straten; Hun huid had zich samengetrokken om hun gebeente Was droog geworden als hout. 1) D.w.z. zij woelden er in rond om nog iets eetbaars te vinden, hoe walgelijk ook. verbrijzeld: „Zoo zal de HEERE met deze stad doen!” en daarbij had hij voorspeld, hoe dan de felste nood de menschen van Jeruzalem tot kannibalisme toe zelfs zou verdierlijken (Jer. 19 : 9). Deze allerverschrikkelijkste profetie was thans verbijsterend wreede realiteit geworden. De inwoners van Jeruzalem liggen op de straten neer, dood, van honger uitgeteerd, van gebrek versmacht. Moeders, waanzinnig van schrijnenden honger, vergrijpen zich aan de eigen kinderen vol ontzetting wenden wijden blik af van deze vreeselijke tafereelen. (Klaagl. 2 : 19, 20). Aangrijpend is de smart van die moeders, die nog wèl moeders gebleven zijn, maar noch natuurlijk noch ander voedsel hebben aan te bieden aan ’t smartelijk krijtend kindje: (Gedeelten van Klaagl. 4 naar de vert. van G. Ch, Aalders in Korte Verklaring). En in steeds angstiger spanning staren en turen van de toppen der tinnen de wachters: Wachter, wat is er aan den horizon? Komt er nog geen leger uit het Zuiden? Blijft Egypte nog altijd uit? (Klaagl. 4: 17). Onder deze omstandigheden wordt het fanatisme hoe langer hoe fanatieker. Het zijn tafereelen, die herinneren aan het jaar 70, toen dit alles zich opnieuw afspeelde met Romeinen inplaats van Babyloniërs om de stad. Het schijnt dat de priesters Seraja en Zefanja (ons uit zijn verhoor van Jeremia en zijn gezantschappen wèlbekend) aan het hoofd van de doordrijvers hebben gestaan, die den raad des Konings vormden (2 Kon. 25 : 18 en 19). Deze menschen vinden Jeremia, zelfs op het gevangenisplein, veel te gevaarlijk om hem in het leven te laten. Want anders dan in die keldergewelven daar kan de bevolking van Jeruzalem nog in aanraking komen met hem. Hij weet zijn woord toch nog tot hen te doen doordringen. En dat, nu zoon sterke partij inde stad er toe gaat overhellen om zich maar liever over te geven aan den Babyloniër op genade of ongenade. Derhalve vragen zij Zedekia verlof om Jeremia te dooden (Jeremia 38). Het antwoord des Konings is typeerend voor dezen man. „Gaat uw gang maar ik heb hier toch niets meer te zeggen gij zijt immers de baas” (vs. 5). Al de laagheid van deze machthebbers spreekt uit de manier, waarop zij thans den profeet behandelen: zij laten hem zakken inden uitgedroogden put van het gevangenisplein langzaam, heel langzaam en heel zeker zinkt de man, die Gods boodschap bracht, weg in ’t slikkerig slijk. Is er dan niemand aan dit gansche hof, die zich ontfermt? Niemand, die redding brengt? Ach, onder de vrome kinderen zijns volks, niet één. Neen, niet éen. Maar daar is nog zoo’n paganist, zoo’n Ethiopiër. Ebedmelech, „de Koningsknecht” heet hij. Welk een rol hij aan het hof speelt is Beter waren er aan toe, die vielen door het zwaard van die vielen door den honger niet duidelijk. Meestal houdt men hem voor een haremwachter; menschen van zijn ras deden vaak als zoodanig dienst. i) Hoe dit zij, hij spreekt met groote vrijmoedigheid tot den Koning, dien hij opzoekt en treft inde poort van Benjamin, aan de zwakste zijde van de stad, het Noorden. Zorgvol zag het er daar voorzeker uit. Ebedmelech uit tot Zedekia zijn afschuw over de onnoodige wreedheid waarmede Jeremia wordt behandeld. En hij vindt een gewillig oor bij den meegaanden koning, die met alle winden meedraait. En dan treedt Ebedmelech op, handig, practisch, beslist. (Uit het feit, dat hij zoo goed den weg wist naar de rommelkamer mag men wel opmaken, dat zijn ambt niet van hoogen aard was). Zonder die tactiek van het leggen van lompenkussens onder de oksels van den profeet zou men hem wellicht met de touwen eerder de armen van t lijf getrokken hebben dan hem heelhuids boven te brengen. Zoo’n optrekken uit den modder valt niet mee. De profeet zwijgt nu verder. ★ ★ * Zedekia laat zijn wroegend geweten geen rust. Maar hij zit zóó onder de plak van de Vorsten, dat hij het niet eens waagt den profeet te ontbieden bij zich aan het paleis. Op een afgesproken plaats bij den Tempel (waarschijnlijk een afzonderlijken toegang voor den koning tusschen Tempel en Paleis) laat hij den gevangene voeren en raadpleegt hem daar: Wat voorzegt God mij? „Waartoe zou spreken dienen? gij stoort u toch niet aan mijn raad!” zegt Jeremia. Daarop zweert Zedekia hem, dat hij hem om zijn antwoord niet zal laten dooden; blijkbaar had de profeet gevreesd, dat het enkel er om te doen was, hem opnieuw te kunnen beschuldigen. En dan herhaalt hij de oude les voor de zooveelste keer: Er is nog één middel om uw leven van de wraak en deze stad van den brand te redden: geef u over! ga naar den Babyloniër vrijwillig uit. Het antwoord is precies zooals we dat konden verwachten vaneen man als dezen besluiteloozen koning: jammerlijk klein. „Dat staat 1) Enkelen houden daarentegen Ebed-Melech voor een man van invloed, een soort ministerieel ambtenaar, misschien wel een vertegenwoordiger van Egypte. De eenigste grond is dan wel de beteekenis van den naam. 200 bespottelijk!” Nog niet zoozeer vreest hij den Grootkoning, wiens eed hij moedwillig verbroken heeft, als wel den spot van zijn vijanden onder 't eigen volk, de mannen van de oppositie, die bijtijds naar de Chaldeeën overgeloopen zijn: „Daar hebben we hem nu, den grootspreker!” Jeremia waarschuwt hem hoogst-ernstig, dat er wel een erger spotlied over hem kon klinken ten dage der wrake, als hij zich toch overgeven moet. Hij vreest nu de Vorsten uit het eigen volk om hun woorden: maar dan zullen de Vorsten van den koning van Babel Zedekia’s harem onder zich verdeelen; dan zal de Koning zelf er zeker even erg aan toe wezen als Jeremia inden modderput. De profeet wéét wat een langzame dood is en hij waarschuwt zijn Koning dringend. Maar deze heeft alweer ernstiger zorg: als die Vorsten, ja! zijn Vorsten, die hem voortdurend bespioneeren, eens gewaarworden, dat hij hier zoo lang met Jeremia heeft staan spreken. Ja, hij heeft den profeet het leven geschonken, maar op één voorwaarde: geen woord er over tot de Vorsten, wat er gesproken is. Dan zouden ze van woede blaken en zelfs de Koning zou hem niet langer kunnen beschermen. Hij moet maar zeggen, dat hij om genadige behandeling gesmeekt heeft. Jeremia belooft het. En hij doet het (Jer. 38 : 14 enz.). * ★ ★ En in Jeruzalem wordt geleden, geleden alleronmenschelijkst geleden (Jer. 52:6 m.). Toen Jeremia hem de laatste maal vermaande, dacht Zedekia alleen aan eigen droevig figuur, geen oogenblik aan zijn arme stad. De stad van nameloos wee De handen van teerhartige vrouwen kookten hunne kinderen; die waren haar tot spijze Ze hebben het niet geloofd, de koningen der aarde, en al de bewoners der wereld, dat een wederpartij der of vijand zou komen inde poorten van Jeruzalem. (Klaag], 4:10a, 12, 13 naar de vertalinq van G. Ch. Aalders). §4- -De Dag der Wrake voor Nebukadnezar. (2 Kon. 25 :3—21; 2 Kron. 36 :17—21; Jer. 39 en 52; Jer. 40 :I—6). Wee, Ariël, Ariël! de stad, waarin David gelegerd heeft; doet jaar tot jaar, laat ze feestofferen slachten; evenwel zal ik Ariël beangstigen en er zal treuring en droefheid wezen en die stad zal Mij gelijk Ariël zijn!1) Jesaja 29 : 1 en 2. Vóór Jeruzalem viel, zag Ezechiël ineen gezicht, hoe in deze dagen Gods heerlijkheid, die troonde boven de Ark boven de uitgespreide vleugelen der gouden Cherubs, van de Oostzijde van den Tempel, te midden van geheimzinnige Engelengestalten, opvoer ten Hemel en zich afscheidde van Zijn volk, dat Hij verworpen had (Ez. 11 : 22, 23). Wanneer de Chaldeesche benden straks den Tempel leegplunderen, dan verwoesten zij een heiligdom, dat tevoren reeds door God verlaten is. „Elk mensch heeft zijn zwakke zijde – daar valt de zielevijand aan! De zwakke zijde van de stad Jeruzalem lag aan den Noordkant en daar maakte de Babyloniër bres (Jer. 39 : 2). Die bres wordt bestormd en de geheele Noordstad van Jeruzalem bezet. Een tweede muur en de „middelste poort” (vs. 3) stuiten de verwoede scharen; de Z.O. stad met Paleis en Tempel houdt nog een wijle stand. De geheele Staf van het Babylonische leger dringt nu naar voren inde stad en leidt zelf den aanval op die „middelste poort”. Daar staan ze, die Babylonische Grooten (vs. 3 en 13): De opperbevelhebber, « ) Arië' ~T Vuurhaard. Omdat in Jeruzalem het Groote Altaar voor de brandoffers stond. Het slot beteekent, dat dan ten dage Jeruzalem zelf één groote vuurhaard zal zijn. ’t Is om de zonden van haar profeten, de ongerechtigheden van haar priesters, die in haar midden vergoten het bloed der rechtvaardigen! tevens commandant der lijfwacht, Neboezaraddan. De schoonzoon van Nebukadnezar, Excellentie (= Rabmag) Neriglissar (= Nergal Sarezer), die eenmaal door moord een drietal jaren op den troon van Babylon zal zitten. De Rabsaris Neboeschazban. Wat moet deze hoofdman van de haremwachters van Nebukadnezar hier? Zit hij daar reeds bij de „middelste poort” in afwachting vaneen transport Judeesche prinsessen? (Jer. 38 : 22a). t) En meer van die Babylonische Geweldigen zijn hier te zien. Maar de Bovenstad houdt het nog voor het oogenblik. Zedekia wéét nu, dat het ieder oogenblik gedaan kan zijn. Hij en zijn hofkliek, al die verantwoordelijke excellentie’s, ze denken nu alleen er aan het eigen veege lijf te redden. Alle aandacht van de Chaldeeën is op den Noordkant van de Bovenstad gevestigd; elk uur kan een nachtelijke bestorming brengen over wat nog inleven is van de uitgeputte Jeruzalemmers. Door de koninklijke tuinen, tusschen Paleis en vestingwerken sluipen haastige gestalten. Daar gaat inden donkeren duisteren nacht de poort open in ’t Z.O. van de stad, de Fonteinpoort; blijkbaar een zeer versterkt punt :„tusschen de twee muren.”2) Daar buiten die groote gevangenis, die Jeruzalem thans geworden is, daar buiten in die schimmige schaduwende nacht, daar ligt de vrijheid, daar ligt de wijde wereld. Maar daar schuiven ook de patrouilles voorbij van de Chaldeeën en daar schampt hier en daar een schuifelende flikkering op vaneen wapen of helm van de verspreide veldwachten van het insluitingsleger (Jer. 52 : 7b). De koning en zijn machthebbers laten alles inden steek om huns levens wil! er vandoor, ! gewaagd den sprong in ’t 1) Men leze voor de namen niet vers 3 alleen, dat vol schrijffouten zit, maar vooral vs. 13. 2) Dat de vlucht uit het Z. O. deel van de stad plaats greep, volgt ook uit het „Tusschen de twee muren”; deze lagen inde buurt van de vijver Siloam (vergelijk Jesaja 22 : 11). Wellicht sprong hier de omwalling een eind naar binnen, zoodat men om de poort te bereiken een inham tusschen twee muren moest volgen, als men van buiten kwam, zoodat men in dat geval van weerskanten èn inden rug blootgesteld was, eer men bij de poort was een vestingbouw, die meer in ’t Oosten voorkomt. duister! Maar inde stad is de vlucht gemerkt; „al de krijgslie- den , thans hoofdeloos prijsgegeven, stormen hen achterna in wilde paniek. De Chaldeeën roepen alarm!, komen haastig onder de wapenen gevlogen, jagen hen achterna, voor zoover ze reeds door de insluitings-linie’s bij dezen wanhopigen uitval zijn henengebroken. Zoo hopen zij te ontkomen. De Koning heeft aanvankelijk succes gehad... een voorsprong... als hij maar eenmaal den Jordaan achter zich heeft... in die woeste afgelegen wildernissen zal hij nog wel hier of daar een schuilhoek kunnen vinden om zich te verbergen voor de grimmige wraak van Nebukadnezar. Misschien ook wil hij vluchten in éénen door naar zijn mede-rebellen, de Ammonieten. Bijna gelukt Daar, inde „vlakke velden van Jericho”, bijna aan den reddenden Jordaan toe, grijpen de achtervolgers hem. „Sneller waren onze vervolgers dan gieren des hemels; op de bergen zetten zij ons na, inde woestijn legden zij ons lagen. De adem van onzen neus, de gezalfde des HEEREN, werd gevangen in hun kuilen, hij, o-nder wiens schaduw wij dachten te leven onder de volkeren.” (Klaagl. 4 : 19,20. Vertaling G. Ch. Aalders). En een gevangenentransport slaat den weg naar ’t Noorden in, naar Ribla, waar de wraak van Nebukadnezar wacht... al anderhalf jaar, steeds grimmiger wordend. Die Zedekia, zoo bevreesd voor smaad en spot; zijn hoogmoedige priesters, Seraja en Zefanja; de hoogwaardigheidsbekleeders van de Tempelpolitie (de dorpelwachters); de vijf Raadgevers des Konings, de mannen van de organisatie der defensie, de aanzienlijksten van de bestuurders der qouwen (2 Kon. 25 : 18, 19). Een weg vol bitter wee en wreede verwachting Hoe lang, na de vlucht des Konings, de Bovenstad het nog heeft gehouden, is onbekend. x) Wellicht heeft ze zich al spoedig moeten overgeven. De woeste soldateska goot zich nu uit over de stad. Ontzettende tooneelen speelden zich daarbij af. Een maand lang is de stad aan de willekeur der Chaldeeërs overgeleverd. Sommigen jagen in wilde moordzucht alles over de kling, wat zij ontmoeten: knaap of grijsaard, man of vrouw (Klaagl. 2 : 21). Schrik rondom! Priesters, anders buitengewoon beangst zich met iets dat naar onreinheid zweemt te ontheiligen, wankelen uitgeteerd van honger door de straten, bespat met bloed en bezoedeld met allerlei heidensche onreinheid (Klaagl. 4 : 14). Andere woeste horden, zat van ’t moorden, koelen hun moedwil aan de vrouwen en dochters van Jeruzalem (K. 5 : 11; Jer. 8:10; Jesaja 3 : 16—26). De aanzienlijksten worden naar oud wreed gebruik op spitse palen gespietst (KI. 5 : 12). Eenmaal, bij de verovering van deze streek, had Israël zelf zoo gedaan met de heidensche Vorsten, die aan deze plaats regeerden (Joz. 8 : 2, 29; 10 : 26 enz.). Israël wordt de straf toegemeten met de eigen maat, waarmee het zelf gemeten heeft (Matth. 7:2). * ★ Ezechiëlhad ineen visioen gezien, hoe Israels God uit Zijn Tempel op de vleugelen der cherubs henenvoer en dien zoo, in zijn Godverlatenheid, aan de Chaldeeën prijsgaf, omdat Hij niet langer onder Israël wilde wonen. Deze verlaten Tempel wordt nu op bevel van Nebuzaradan geplunderd en leeggehaald; zelfs al wat van koper is, het groote waschvat (met de twaalf runderen als voetstuk), de „koperen pilaren”, alles, alles wordt omvergehaald en weggesleept als buit. ★ ★ ★ En dan, na een maand inde stad vreeselijk te hebben gewoed, steken de Babyloniërs alles in brand en trekken af. *) De Benedenstad werd genomen inde 4e maand 9e dag (Jer. 39 : 2); Jeruzalem werd in brand gestoken inde 5e maand 10e dag. Sommigen denken, dat toen eerst de Bovenstad werd ingenomen. Wij volgen hier Noordtzij, die denkt dat het aftrekken der Chaldeeën inde 5e maand viel, nadat reeds kort na de Benedenstad ook de Bovenstad werd ingenomen. 186-IV Een schilderij staat mij voor oogen Op den voorgrond een groep donkeroogige, zwartharige vrouwen, die de doodsangst op de aangezichten staat, handenwringend met loshangende haren en verscheurde kleederen. Er zijn moeders bij, wien men de kinderen wegrukt, om ze inde slavernij te verkoopen. Gebonden en geketende mannen zien het onder machtelooze verwenschingen en nutteloos vuistenballen aan. Anderen worden door krijgslieden voor zich uitgedreven, zwaar bepakt en beladen met allerlei gestolen buit en schitterende kostbaarheden. Een kameel, zwaar beladen met aanzienlijke jonkvrouwen, de handen op den rug samengesnoerd, schrijdt schichtig door het woeste tumult heen; een aanvoerder van de Chaldeeërs springt gehelmd op het dier toe, grijpt het bij den hals en probeert eender geboeiden, die het gelaat angstig afwendt, er af te rukken. Een Babylonische strijdwagen met een hoog generaal, kenbaar aan den metalen standaard met het pijlschietende godenbeeld, jaagt in vollen ren door al dit geweld heen, daarvoor maakt alles haastig plaats. En op den achtergrond de geweldige muren en hóóg daarboven uit de brandende Tempelberg... Ariël, de vuurhaard Gods, thans met recht Ariël, één groot vlammend altaar. Is, zooals de schilder dacht, de Gouden Ark ook de poorten uitgedragen door in ’t wit gekleede Priesters onder militaire bewaking? Of is deze door de Priesters zóó goed verborgen, dat men die onder de puinhoopen later nooit heeft teruggevonden? Of bestond ze al lang niet meer door vermolming? (Jer. 3 : 16). Wie zal ’t zeggen? Als er straks een nieuwe Tempel verrijst, zal dit Heiligst voorwerp ontbreken tot den dag, dat het nieuwe Tempelvoorhang tot het Allerheiligste zal scheuren van boven tot beneden; tot den dag dat ook deze herbouwde Tempel opnieuw zal zijn geworden een in vlammen verterend Ariël. Nadat, ook toen, God die steenen en stangen verlaten had. ★ ★ ★ Maar daar op die schilderij is nog één persoon te zien, die in ’t middelpunt van alles onze volle aandacht trekt. Schuchter ineenkrimpend onder ’t zien van zooveel wee, zijn boekrol inde hand, hol uitgeteerd van doorgestane ellende; de bejaarde profeet des Heeren, Jeremia. En alles schudt de geketende vuist tegen hem: Ha, daar is de man nu, die dit alles altijd zoo verkondigd heeft! (alsof hij ’t zoo gewild had!) *) Ha, daar is die verbasterde zoon Juda’s nu, die steeds verdacht werd van met den vijand te heulen! Zie nu wel, komt het niet uit? Hèm laat men vrij, Jeremia! Nebukadnezar had van dezen profeet gehoord en hoe hij den afval van Babel had afgekeurd en tot onderwerping geraden. Een bijzonder bevel was omtrent dezen man gegeven en Nebuzaradan voert het stipt uit. Inden gevangenisvoorhof had men hem gevonden en met ketenen gebonden ingerijd tusschen de scharen, die de stad uit werden gedreven (Jer. 40 : 1). Hij wordt heelemaal tot Mizpa inde kolonne meegevoerd. Nebuzaradan vindt hem evenwel uit tusschen al die anderen, stelt hem in vrijheid. Met zelfs vrije keuze mede gaan naar Babel (onder zijn protectie) of in Juda te blijven. (Jeremia kiest ’t laatste). Nebuzaradan geeft hem een geschenk en laat hem gaan in vrede (40 : I—s). En ook Ebedmelech, zijn weldoener, wordt gered (39 : 18). ★ ★ ★ Hoe gansch anders het lot van Zedekia! Daar ginds in ’t Noorden, in Ribla. Over ’t geheel was Nebukadnezar een mild heerscher. Zelfs na zooveel teleurstelling van telkens herhaalden afval probeert hij het nog eens weer met een vorst uit de landskinderen aan te stellen, Gedalja. Maar bij buien van wilde driftuitbarstingen kon hij zeldzaam wreed zijn (Daniël 3). Zedekia wordt blind gemaakt; het laatste wat zijn oogen moesten zien, was de moord op zijn eigen kinderen en zijn raadgevers. Zóó, blind en gebroken, met twee koperen ketenen beladen, gaat hij achter de zegekar van den overwinnaar naar Babel. Schriklijk lot! Hij zou Babylonië niet zien, hoewel hij er sterven zou, had Ezechiël reeds voorspeld (Ez. 12 : 13b). Juda was een wijnstok geweest; een Oostenwind was opgestoken en had den wijnstok verzengd (Ez. 17 : 10). Zedekia] op welk een hooge verwachting gaf die naam recht! „DE HEERE is mijne gerechtigheid!” Welk een verbijsterende te-1) Jer. 17 :16 m: Ook heb ik den doodelijken dag niet begeerd! leurstelling! Zulk een naam en zulk een lot! Maar eenmaal zal Davids Troon bestegen worden, zoo verkondigde eenmaal Jeremia, dooreen Spruit uit Davids Huis, die dezen naam ten volle zal vervullen: DE HEERE, ONZE GERECHTIGHEID, Hij, dien men den Zoon van David zou noemen. (Jer. 23 : 5 en 6) „Zone Davids, ontferm u mijner!” ■k ★ Daar is inde Academie te Munster een wandschildering, die symbolisch den gang der geschiedenis wil voorstellen. Clio teekent de feiten op; aan haar voeten zit de Tijd met zeis en zandlooper... allerlei gestalten trekken aan haar voorbij... een bonte rij... de Egyptische prinses met het biezen kistje met het heel kleine glimlachende Mozesje, waarover ze zich teerhartig neerbuigt... de zwartgebaarde, duistere gestalte van Nebukadnezar, die de uitgeteerde gehelmde in rouw gekleede stedemaagd van Jeruzalem bij den nek naast zich voortsleept. Inderdaad... tusschen Mozes en Nebukadnezar ligt de geschiedenis van Israël als zelfstandig volk in eigen onafhankelijk land. ■k ★ Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat ik met het huis Israels en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken, niet naar het verbond, dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb ten dage als Ik hunne hand aangreep om hen uit Egypteland uitte voeren, welk verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik ze getrouwd had, spreekt de HEERE; maar dit is het verbond, dat Ik in die dagen met het huis Israels maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven (Jer. 31 :31, 32 en 33a). Israël als politieke macht heelt voor de wereldgeschiedenis geen beteekenis gehad. Israël als geestelijke factor is voor het heden van onberekenbaar belang geweest. GEDALJA, DE ACHTERGEBLEVENEN (2 Kon. 25:22—26; Klaagliederen 5; Jer. 40: 7—41 : 18). ,De kroon onzes hoofds is afgevallen.’ (Klaagliederen 5 : 16a). Bij Gedalja was Jeremia teruggekeerd ineen bekenden, den profeet wèlgezinden kring. Hij immers was een zoon van den Vorst Ahikam, die in Jojakims dagen de beschermende hand over Jeremia had uitgestrekt. Hij vond hem in zijn nieuwe, pas geïmproviseerde residentie te Mizpa, een hooggelegen plaatsje (Mizpa = uitzichttoren) ten N. van Jeruzalem. Gedalja is Babels stadhouder. Een milde trek van Nebukadnezar, dat hij hiertoe na al het ondervondene nog een man nam uit het eigen volk. Nebuzaradan heeft Gedalja, om hem in zijn nieuw ambt meer aanzien te geven eenige prinsessen uit het koninklijke Paleis afgestaan; wellicht zijn deze in Gedalja s harem geplaatst geweest – • het zou inde lijn van land en tijd hebben gelegen!l) Gedalja maakt den weldadig aandoenden indruk vaneen hoogstaand, edelmoedig man. En dat in dien tijd! Eigenlijk was hij te argeloos voor dien wreeden tijd! Hij heeft een buitengewoon ondankbaar ambt op zich genomen: te redden, wat er nog te redden valt van het schamel overschot, dat van zijn volk is achtergebleven, en dat in stipte gehoorzaamheid aan Babel, dat natuurlijk zijn schatting blijft eischen. Uitdrukkelijk vermaant hij het volk, niet bij de pakken zuchtend te blijven zitten, maar voor de bange toekomst zoo goed mogelijk te zorgen. Nebukadnezar heeft het proletariaat van die dagen achtergelaten en hun de akkers en wijngaarden geschonken van de weggevoerden; zij hebben dus belang bij het bestendigen van den bestaanden toestand onder ’t Babylonische juk (Jer. 40 : 9). i) Hierop wijzen wellicht ook de haremwachters ( kamerlingen, St.vert.). vermeld in Jer. 41 : 16. HOOFDSTUK IV Deze menschen, gewoon bij den dag te leven, van de hand inde tand, moeten door Gedalja vermaand worden, om —• ondanks de ongewisse tijden, die het mijn en dijn niet waarborgen de handen uit de mouwen te steken; om hun nieuw bezit aan te pakken. Druiven, olijven en andere zomervruchten hangen maar voor 't grijpen; die oogst moet verzameld en bewerkt; het is er een buitengewoon goed jaar voor (Jer. 40 : 10 en 12). Dat kwam te pas, mede natuurlijk om straks de schatting op te brengen aan den Babyloniër. „In plaats van de vrije grondheeren waren cijnsplichtige „hoorigen” getreden. De Babylonische staat had ten allen tijde gelegenheid om zijn mildheid te compenseeren door de belastingschroef verder aan te draaien.” [Klamroth.] Gedalja is bij dit alles tusschenpersoon, die bemiddelt tusschen het achtergebleven volk en de Vertegenwoordigers van Babel (Jer. 40 : 10). Een hoogst ondankbaar werk! ★ ★ ★ Schrikkelijke toestanden heerschen in het land, die eerste maanden na Jeruzalems val en verwoesting. De Tempelberg ligt woest; de naaste omgeving van de stad, waar eens de drukke scharen pelgrims onder vroolijk gezang naar Sion togen, heeft thans ook de luidruchtige Babylonische belegeringstroepen zien aftrekken en alles ligt doodsch en verlaten (Klaagl. 1 : 4), woest en ledig (Jer. 33 : 10, 12). Het vee was als buit weggedreven (Jer. 32 : 43). Het meeste land bleef braak liggen (2 Kron. 36 : 21; Ez. 36 : 10; ook Zach. 7 : 14). In vervulling gegaan was het oude profetenwoord (Jes. 7 : 23—25): „Het zal zijn te dien dage, een land van 1000 wijnstokken, 1000 zilverling waard, zal niets dan doorn en distel zijn „Op een wijnberg, nu bewerkt met de hak waagt niemand zich meer vanwege de doornen en distelen.” Het arme volk, dat door de Chaldeeën is achtergelaten, zoekt den naasten omtrek af naar het schaarsche brood in het door zooveel krijgers leeggegeten land (KI. 1 : 11). * * Ondertusschen is Gedalja zoo goed en kwaad als dat kan aan ’t reorganiseeren. De vaste steden zijn gevallen en geplunderd door de Chaldeesche legers, maar daar zwerven inde woeste en wilde kalkbergen van Juda met zijn spelonken en woestenijen nog hier en daar bendevoerders rond. ’t Zijn restantjes van het vóór Jeruzalems beleg uiteengeslagen Joodsche leger, die zich aan des Babyloniërs greep hebben weten te onttrekken; als destijds David aan Saul in ditzelfde gebied. Gedalja verzamelt deze mannen om zich heen. Ze kunnen dienen tot den opbouw; hun benden kunnen helpen om de orde te herstellen en te handhaven (onder oppergezag der Chaldeeën) in het zwaar geteisterde land vol momenteele anarchie. Gedalja onderstelt in zijn edel hart, dat al deze vooraanstaande menschen dezelfde zuivere bedoelingen hebben als hij! En wanneer dan Jochanan, die het eveneens wèl meent, maar niet kieskeurig is in middelen door het doel geheiligd, hem benauwende onthullingen komt doen over één van Gedalja s vertrouwden, dan werpt de groothartige Gedalja dat duistere vermoeden van verraad verre van zich: „Wat? die Ismaël, een prins van koninklijken bloede nog wel, uit het geslacht van David, die zou mij naar het leven staan? die zou heulen met den valschen koning Baaltis van Ammon, die in troebel water zoekt te visschen?” „Neen, dat geloof ik van hem niet,” zegt Gedalja verontwaardigd, „gij moogt dien man niet zoo belasteren.” Maar Jochanan ziet het nu eenmaal met juisteren en scherperen blik; „Ik weet maar één middel, fluistert hij, „om een ramp voor u en voor uw volk te voorkomen en dat is: Ismaël in alle stilte uit den weg ruimen, voor hij u kan vellen. Geef maar één wenk en ik zal er wel voor zorgen, dat het goed gebeurt en int diepste geheim gebeurt. Er zal geen haan naar kraaien. Maar Gedalja schudt van neen en wijst zijn helper verontwaardigd af. Aangeboden diensten zijn zelden aangenaam (Jer. 40 : 13 enz.). En dan komt Ismaël zelf en wordt in alle vree en vriendschap argeloos ontvangen aan een vertrouwelijken maaltijd. Hij heeft, om geen wantrouwen te wekken, maar een klein gevolg van gewapenden meegebracht een tiental. Voldoende om Gedalja onder het breken van het brood te overvallen en neer te steken. Snel gedaan. Met Gedalja worden neergestooten de Chaldeesche hooge ambtenaren, aan zijn hof gedetacheerd. Zoo diep is het geslacht van David Volbracht door Ismaël, die zelf hierin handlanger was van dien venijnigen vijand van Israël, dien koning der Ammonieten daar in die grensstrook der vale woestijn, die loerde op het leege land. „Man denkt zu schieben und man wird geschoben”, geldt ook van dezen kortzichtigen, valschen Ismaël. ★ ★ Wat beoogde Baaltis van Ammon? Hem was eenvoudig iedere geordende regeering een doorn in het oog, omdat hij hoopte in troebel water te visschen. Nehemia vindt later voorname Ammonieten verzwagerd met de leidende Joodsche familie’s in Juda en den Ammonietischen landvoogd Tobia in correspondentie met de Judeesche oppositie (Neh. 2 : 10; 6 : 17 en 18; 13 : 7!). Wat tusschen deze twee perioden inligt, laat zich wel denken: voortdurend winnende invloed van Ammon naar het Westen. ★ ★ Den volgenden dag de moord is nog geheim gebleven komen een tachtigtal pelgrims uit de buurt voorbij, die een bedevaart doen naar den verwoesten Tempel. Zij komen uit het Noorden, waar zich in dezen tijd het volk der Samaritanen bezig is te vormen uit een Joodsch-heidensch mengelmoes. En hun uitzien is óók Joodschheidensch. Zij zijn in rouw over het verwoeste Heiligdom, dat is echt-Joodsch; maar zij uiten deze rouw op echt-heidensche wijze: door afgeschoren baarden en kerven in hun gelaat (Lev. 21 :5). (De gescheurde kleeren waren ook voor den Jood als rouwteeken toelaatbaar en gewoon). gevallen, dat de ééne telg uit dit koningshuis, die thans nog een rol speelt, optreedt als verraderlijk moordenaar en intriguant. Geen oogenblik dacht hij aan het heil van het volk. Zijn bekrompen blik zag daar alleen maar dien Gedalja zitten op den heerschersstoel van zijn geslacht. Hijzelf waste enghartig om Gedalja’s breede opvatting te begrijpen. Zoo kon Ismaël in dien stadhouder niets anders zien dan een creatuur van Babel, heulend met den vijand, ineen positie die veeleer hemzèlf toekwam. Een zinnelooze politieke moord zonder eenig ander politiek verschiet dan nieuwe Chaldeesche wraak en nieuwe ellende. Offers zijn bij hen. Huichelend gaat Ismaël hun tegemoet: of ze niet bij Gedalja willen komen? en hij rouwklaagt onderweg naar vermogen met ze mee. Ja, dat willen ze wel. Dus óók van zijn partij, denkt Ismaël. Zijn moordzucht is nog niet uitgeraasd. Hij gunt deze bastaarden niet het voorrecht om op te gaan naar Sion, nu de echte Jood daar is weggevoerd. En hij brengt ze allen om. Met ’n enkele uitzondering, die in treffend licht stelt welke onedele drijfveeren werkten bij dezen man uit Davids geslacht: daar zijn een paar mannen bij, die hoog losgeld kunnen geven wegens in ’t veld verborgen voorraden. Die laat de hebgierige Koningsspruit leven. – Hier te Mizpa heeft eenmaal koning Asa versterkingen gebouwd tegen het Noorderrijk en deze fortificatie voorzien vaneen ruim onderaardsch putgewelf, waarin men met trappen afdaalt. Dit waterreservoir verpest Ismaël door er de lijken in te werpen. En dan voert hij in drijvende jacht de uit Gedalja’s harem bevrijde koninklijke prinsessen en al het verdere volk uit Mizpa met zich mee... ze moeten vóórt, vóórt naar den man, die achter hem staat, koning Baaltis van Ammon. Te laat! Reeds te veel tijd vermorst! Reeds bij Gibeon achterhaalt hem het wrekend zwaard van dien kloeken, scherpzinnigen Jochanan, die het alles wel zoo heeft zien aankomen, maar die den geen argwaan koesterenden Gedalja tevergeefs gewaarschuwd had. Un homme averti en vaut deux somtijds! Geen erger blinden, dan die niet zien willen. Toen Ismaël door Jochanan en de andere bendehoofden werd overvallen bij den grooten vijver te Gibeon, was het gevangen volk, dat hij met een handvol vastberaden krijgers tot dusverre in toom had gehouden, niet meer te houden. Juichende liepen ze naar Jochanan over, wellicht voor ellendige Ammonietische slavernij gespaard. Ismaël zelf ontkomt met enkele van zijn getrouwen naar zijn zender. Jochanan en de zijnen houden krijgsraad... diep bedrukt... Slechts een paar maanden na het schriklijk strafgericht over Jeruzalem... en de Babylonische stadhouder is al weer vermoord! De Babylonische heerscharen zijn nog vlakbij Nebukadnezar belegert nog altijd Tyrus en hij zal het nog lange jacen belegeren, ver- geefs belegeren (Ez. 29 : 18). Wat zal Juda nu boven ’t hoofd hangen? Zal de grimmige Nebukadnezar naar rede willen luisteren? Zal niet boven hunne hoofden de toorn losbarsten? Had niet Gedalja hun, den vroegeren bendehoofden van den guerillaoorlog inde bergen tijdens Jeruzalems beleg, beloofd hun voorspraak te zullen zijn bij de Chaldeeën? En zie... Gedalja is niet meer, Gedalja op wiens woord zij hun schuilhoeken inde bergen verlaten hadden (Jer. 40 : 9 en 10). Er heerscht doffe verslagenheid inden krijgsraad van Jochanan. Gehouden inde buurt van Bethlehem, met Jeruzalem achter den rug, waar wellicht nog Chaldeesche bezetting lag. Men had zich om een korte rustte houden eerst veilig gevoeld, zoodra niets meer stond tusschen hen en de Zuidergrens. Jeremia, om raad gevraagd wat in deze moeilijke omstandigheden te doen Jeremia, om een woord Gods gevraagd, Jeremia bidt tot de Opperste Wijsheid. Maar hij heeft geen antwoord. Na tien dagen ligt alles nog werkeloos en besluiteloos gekampeerd. Maar dan heeft de profeet antwoord. En een beslist antwoord. Met den meesten nadruk hamert hij er bij zijn hoorders indoor gedurige herhaling, telkens met meer klem, dat zij niet naar Egypte moeten vluchten. Als onschuldig aan wat is voorgevallen, in het land moeten blijven. Alles zal terecht komen dan onder ’s Heeren zegen. Luisteren zij niet naar Zijn stem en gaan zij toch, dan zal hen juist in Egypte al den jammer overkomen, dien zij er denken te ontloopen. Jochanan was een man van de korte, snelle daad; hij had met één zwaardstoot in Ismaëls hart dit alles willen voorkomen destijds. In dezen krijgsraad voert een ander hoofdman, Azarja ben Hosaja, het grootste woord. Hoonend voegt hij Jeremia toe: „Maak ons nu niet grootsprekerig wijs, dat dit antwoord van u een Woord des Heeren is het is immers zóó, dat Baruch uw onafscheidelijke vriend, u tien dagen lang tegen ons heeft opgehitst. Baruch spreekt uit uw mond, niet God." En alles trekt in snelle marschen op Egypte aan: bendehoofden, soldaten, haremwachters, prinsessen, mannen, vrouwen en kinderen van het volk uit de buurt van Mizpa en alles wat onderweg zich aan- Niet veilig in het land. Met den dood van Gedalja, die voor zijn land het goede zocht en het vertrouwen had der Chaldeeën, daarmee is het voorzeker niet beter geworden! De economische toestand is allerellendigst. Oorlogsweezen... van hun man beroofde vrouwen... de eenvoudigste levensbehoeften als water en hout zijn een monopolie van de overwinnaars en moeten duur betaald... De vossen loopen over den verlaten Tempelberg (Klgl. 5 : 18). „Knechten heerschen over ons” en er is geen voorspraak... jonge mannen en knapen zwoegen in smadelijke heerendiensten voor de overwinnaars, die zelfs de grijsheid niet ontzien en voor wie nog altijd als inde ergste dagen van de plundering van Jeruzalem geen vrouw veilig is. Toch is er bij alle ongeluk nog één groot geluk... dat Juda verschoond blijft van de immigratie van vreemde volkeren, die het Noordelijk Israël heeft getroffen na de verwoesting van Samaria. Daardoor alléén toch is het mogelijk gebleven, dat later de teruggekeerden hier weer een nationaal volksbestaan konden opbouwen en de oude religie weer opnieuw vermochten te bevestigen, waardoor een kern van monotheïsme bewaard bleef, waaromheen ook het Noorden zich weer meer en meer ging groepeeren, en waar het zich aan kon sterken. Zoo werd een milieu gevormd, waarin de gebeurtenissen van het Nieuwe Testament zich straks kunnen af spelen. ★ ★ ★ Toch was de toestand treurig genoeg, in-treurig zelfs. „Gevallen is de kroon van ons hoofd; Wee toch, dat wij hebben gezondigd!”l) x) Klaaglied 5, dat in later tijd na den val van Jeruzalem speelt dan Klaaglied 1 (zie G. Ch. Aalders, De Klaagliederen). sluit, omdat het zich niet veilig voelt in het land. Jeremia en Baruch moeten mee, tegen wil en dank. HOOFDSTUK V IN EGYPTE (na 586) „Zie, Ik zal Nebukadnezar, den koning van Babel, Egypteland geven.” Ezechiël 29 : 19. §l. De vlucht naar Egypte. (Jer. 42 :1—44 : 30.) Eerst wanneer de voorthaastende troep vluchtelingen binnen de Egyptische Oostgrens zijn, achter de versterkingen van wat thans de landengte van Suez heet, – eerst dan wanen ze zich veilig voor den toorn van Nebukadnezar. Maar Jeremia neemt een paar groote steenen en verbergt die inden grond op het plein voor het Regeeringsgebouw van Tachpanes, de sterke stad aan den Noordoostelijken Nijlarm, nog een flink eind boven de monding, waar de verontruste Joden thans wat op adem komen. „Zie,” zegt de profeet, „boven de plaats, waar ik deze steenen heb verstopt, daar zal eenmaal diezelfde Nebukadnezar, voor wiens toorn gij hierheen zijt gevlucht, zijn tent spannen en gericht houden, vóór dit Regeeringsgebouw op dit plein. En hij zal slaan wie ter dood, ter dood en wie ter gevangenis ter gevangenis. En hij zal de prachtige Egyptische tempelmonumenten verwoesten zooals hij uw tempel heeft vernield. Ja, de hooge obelisken van den Zonnetempel te Heliopolis zal hij omverwerpen!” 1) 1) „Obelisken” vertaalt van Ravesteijn, wat de Statenvertaling noemt „opgerichte beelden” (Jer. 43: 13). Ze waren wel 20 M. hoog. Beth-Semes Huis der Zon. Heliopolis zonnestad. C. NASPEL Ook in Egypte blijft Jeremia’s woord bestraffend tot de vele Joden, die zich daar verspreid hebben (Jer. 44), van Tachpanes af tot Zuid-Egypte toe. (Pathros = „het Zuiderland”; ’n verbasterd Egyptisch woord, zie Böhl. Wdbk. 0.T.). Maar zijn stem blijft die eens roependen inde woestijn, hier als in Jeruzalem. De mannen, wier vrouwen zoo vol bigotterie de populaire afgoden naloopen, antwoorden hem hoonend: „Zoo lang wij onder Manasse die afgoden dienden, ging het ons goed. Met die reformatie onder dien vromen koning Josia van jou, dien je zoo geprezen hebt, daarmee is de ellende begonnen. Dus gaan wij voort met de afgoden te dienen van de volkeren, die machtiger zijn dan wij” (Jer. 44 : 15 t/m 19). (Zie aanteekening 2 achterin). Wanneer dan Jeremia met klemmend vermaan hierop antwoordt, geeft hij hun deze profetie als teeken: „Alzoo zegt de HEERE: ziet, Ik zal Farao Hofra, den koning van Egypte, geven inde hand zijner vijanden en inde hand dergenen, die zijne ziel zoeken, gelijk als ik Zedekia, den koning van Juda, gegeven heb inde hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, zijn vijand en die zijn ziel zocht” (Jer. 44 :30). En hiermee verdwijnt de figuur van den profeet Jeremia voor onze oogen van het tooneel der historie in Egyptische duisternis het is het laatste, wat wij van hem vernemen, dit teeken. Wachten wij even, voor óók wij dit tooneel verlaten, of het uitkwam. Farao Hofra... op hem was Zedekia’s hoop gevestigd geweest, toen hij zijn vazalleneed aan Babels koning brak. Schandelijk en smadelijk had Hofra na één mislukte poging hem inden steek gelaten en koelbloedig opgeofferd. Smadelijk zou hij zelf zijn leven eindigen. Omstreeks 571 had Hofra een leger uitgezonden tegen het Westen, inde dorre zand- en leemwoestenijen van Libye tegen het Grieksche staatje, dat in Cyrenaïca was gevestigd. Omdat hij tegen hun stamgenooten zijn Grieksche soldeniers niet vertrouwde, had § 2. Het Einde van Farao Hofra. hij een leger gevormd uit zuiver Egyptische troepen. Deze waren echter tegen de Grieksche helden uit Cyrene niet opgewassen en leden een nederlaag, die hen noopte terug te trekken. Daarbij ging alle orde en tucht verloren. De Egyptische soldaten voelden zich achteruitgezet en verongelijkt. „Wij, de nationale troepen, worden voor de zwaarden der vijanden geworpen, terwijl de Grieksche garde des konings gespaard en bewaard blijft. !) Weg met dezen onnationalen vorst!” Hofra zendt een generaal, Amasis, om de tucht te herstellen. Met jubel ontvangen de soldaten dezen populairen held; met den veldheershelm kronen zij hem tot koning. Amasis laat zich dat welgevallen en wordt eveneens zijn heer en vorst ontrouw. Nu hebben de muitende scharen een hoofd! Twee legers trekken nu tegen elkaar op in felle botsing: Hofra aan ’t hoofd van zijn Grieksche garde op zijn Egyptischen strijdwagen – Amasis vóór zijn groot nationaal Egyptisch gros op z’n Grieksch te paard. lets nieuws voor de oogen van wie de steeds wisselende geschiedenisfilm beschouwt: een farao te paard. Amasis wint en behandelt zijn overwonnen gebieder eerst mild; hij blijft bij hem in ’t koninklijk paleis. Naar het schijnt spon hij daar verraad – hoe het zij, er ontstond opnieuw gisting en tumult, Amasis hield zich diplomatiek op den achtergrond en Hofra viel als slachtoffer van de volkswoede. En dan regeert Amasis kalm verder... met Grieken en Egyptenaren... precies zoo als Hofra dat had gedaan voor hem. De personen hebben gewisseld, het systeem bleef. Maar Jeremia’s profetie en teeken is vervuld. Ook die andere voorspelling (van Tachpanes) is bewaarheid. Toen Amasis enkele jaren had geregeerd, in 568, is Nebukadnezar naar Egypte geweest. Bijzonderheden over dezen tocht ontbreken; wellicht is aan te nemen, dat de Babyloniër den boog niet al te strak heeft willen spannen mede met ’t oog op gevaren naar den a) Een verhouding tusschen de legertroepen, die meer voor is gekomen. In den tijd van Napoleon bijv. noemden de gewone linieregimenten vol afgunst de reserve van gardegrenadiers „les immortels". anderen kant en dat het na aanvankelijke successen in N.O. Egypte tot een draaglijken vrede is gekomen. (Ook uit de Joodsche geschiedenis blijkt immers herhaaldelijk, hoe hij matiging wist te betrachten). Daarop zou ook kunnen wijzen, dat toen Nebukadnezar reeds ten grave was gedaald, Croesus van Lydië in zijn strijd tegen Cyrus met zijn Perzen niet alleen werd bijgestaan door den opvolger te Babylon, maar ook door Egyptische hulptroepen. Babel en Egypte naast elkaar. Voor ’t eerst inde geschiedenis. Om samen de nederlaag, de verpletterende nederlaag te lijden tegen dat nieuwe groote Perzische Rijk, dat als een geweldige, zware, duistere wolkenschuif met gouden randen machtig komt opzetten achter de hooge berglanden van den Oostelijken horizon. Met deze perspectief voor oogen willen dit gedeelte der geschiedenis van Israël eindigen. Alleen zij nog opgemerkt, dat wij hier aan het groote keerpunt in Israëls historie staan. Want: „De ondergang is voor de twee rijken Juda en Israël langs denzelfden weg gekomen. Beide zijn gevangen geraakt inde strikken eener zeer onstaatkundige dubbelhartigheid,... kortzichtigheid en wispelturigheid. De geschiedenis van Israël en Juda... bewijst... zonneklaar...: het onvermogen der politieke of nationale richting om het volk een toekomst te verzekeren. Een inscriptie uit Moab of Ninevé zou alles zijn, dat heden van Israël getuigde, wanneer het nationaal bestaan na zijn bankbreuk niet omgeschapen ware ineen geestelijk bestaan. Dat is het werk geweest, niet van legers en vorsten, maar van denkers, dichters, priesters en profeten” (Pierson, Israël, blz. 130). HOOFDSTUK VI DE WEGGEVOERDEN IN BABYLONIË § 1. Inden aanvang; economisch en religieus. „Aan kanalen van Babel, daar zaten wij: ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion.” Ps. 137: 1. De transporten Over élite en burgerij van Juda was het woord der profetie in vervulling gegaan: „Hun huizen zullen anderen in handenvallen, tezamen met de akkers en de vrouwen” (Jer. 6 : 12). „Zij bouwen wel huizen, maar zij zullen ze niet bewonen: zij planten wel wijngaarden, maar zij zullen den wijn er van niet drinken” (Zef. 1 : 13). Vreeselijke tooneelen moeten zich afgespeeld hebben bij deze deportaties, die allesbehalve het karakter hadden vaneen vreedzame landverhuizing. Om er een denkbeeld van te krijgen en ons in de sfeer te verplaatsen moeten we ons voor oogen roepen, wat wij zelf in Voor-Azië nog beleefd hebben inde dagen van den Wereldoorlog met Armeniërstransporten; het zal vroeger wel niet barmhartiger of gemakkelijker zijn toegegaan in het Oosten, dat „eeuwig zichzelve gelijk blijft.” „De Armeniërs zijn gedwongen om in 3, soms in 1 dag, hun woonplaatsen te ontruimen, mochten meestal geen wagen meenemen, hun have en goed werd zonder verantwoording in beslag genomen, of wel aan het gepeupel uitgeleverd: de hoopen gedeporteerden zijn D. IN BABYLONIË onderweg overvallen door bereden Koerden, die de mannen grootendeels neerschoten, de jonge vrouwen en meisjes naar Turksche harems verhandelden; de overigen zijn bij totaal onvoldoende verzorging in troepen van duizenden door het land voortgedreven en ten slotte aan den zoom der woestijn van Mesopotamië in kampementen geïnterneerd geworden. De helft is onderweg omgekomen; de is verder door honger en epidemieën gedecimeerd geworden.” !) „Vier vijfde van de transporten zijn vrouwen en kinderen; drie vijfde ervan loopt barrevoets. Het ergste is het lot der vrouwen, die onderweg men laat haar haast geen tijd om het kind ter wereld te brengen. Een vrouw schonk inden nacht aan tweelingen het leven, ’s Ochtends moest ze met twee kinderen op den rug gebonden te voet verder. Na twee uren gemarcheerd te hebben, zakte ze in elkander. Zij moest de beide kinderen onder een boschje laten liggen en werd door de soldaten gedwongen om met de rest verder voort te gaan.” Talrijk lagen de kinderlijken langs den weg. Grootere kinderen werden dikwijls niet bij de moeders gelaten. Een Turksch majoor en zijn broeder hadden ieder zoo’n gedeporteerd kind geadopteerd om ze in hun eigen godsdienst te laten opvoeden.” 2) Zulke scène’s zullen ook tusschen Jeruzalem en Babylonië langs den langen, langen karavaanweg niet zeldzaam zijn geweest. En de Jeruzalemmers waren te voren ook nog uitgehongerd! „De gedeporteerden” -eris nu sprake van de Joden in 586 v.o.j. „werden beslist gerekend als willoos object inde handen der overwinnaars... Het is te denken, dat de spot en wreedheid der drijvers telkens de gevangenen tot vluchten aanspoorde; dit maakte van des overwinnaars standpunt het te noodzakelijker om ze te boeien.” 3) Dat bij deze wegvoering de mannen zwaargeboeid werden, leert ons Jeremia (40 : 1): „met ketenen gebonden in het midden der gevangenen, en dat nog wel de profeet, die zeker niet ’n woeste vechtersbaas was. Zoodra men zoo’n transport bijeen had, werden 1) Paul Rohrbach, Armemen. Stuttgart 1919 blz. 17. 2) Aldaar, blz. 19. 3) Klamroth, blz. 25. 186-V de menschenkudden weggedreven. Dat ook zij de verschrikkingen hebben gekend vaneen kampement inde open lucht, vooral vrouwen, ook onder omstandigheden als boven omschreven, vermeldt met ontzetting en medelijden Micha (4 : 10; dit ziet wel op de Assyrische wegvoering van 722, maar ook nu ging dit nog evenzoo). Nog inden Makkabeeschen tijd zoo meldt Flavius Josephus ■— gold een zoon vaneen vrouw, die krijgsgevangene was geweest, als onecht kind. De transporten van Jeruzalem gingen over Rama. Daar schijnen ze gesplitst te zijn geworden en daar zal dan uitgezócht zijn, wat mee moest en wat men loopen liet. Familie’s werden hier uiteengerukt als op een slavenmarkt. Jeremia, die er ooggetuige van is geweest, laat door het wanhopig schreien der moeders de schim van Rachel hier inden omtrek begraven, wakker gillen uit haar graf en weenen: „Er is een stem gehoord te Rama, een klage, een zeer bitter geween; Rachel weent over hare kinderen; zij weigert zich te laten troosten over hare kinderen, omdat zij (er) niet (meer) zijn” (Jer. 31 : 15). Dat deze tekst in het oorspronkelijke Oudtestamentisch verband niet ziet op een kindermoord, maar op een kinderenwegrooven, blijkt zonneklaar uit de volgende verzen, waar, tot twee malen toe herhaald, de profeet de moeders troost met de voorzegging, dat haar kinderen in het leven zullen blijven en hun nageslacht in Juda zal terugkeeren (natuurlijk in ’t algemeen, als volk, gesproken): „Bedwing uw stem van geween en uw oogen van tranen, want zij zullen uit des vijands land wederkomen” (vs. 16, ook 17). Derzulker lot viel inderdaad nog te benijden. Halfvolwassen kinderen werden door dronken soldateska verkwanseld aan (bv. Fenicische) slavenopkoopers: een meisje voor wijn aan een handelaar, een jongske als betaling aan een verhuurder vaneen lichtekooi (Joël 3 : 3; bij andere hoofdstukindeeling 4 : 3; Hebr.). Zulke kwamen niet weer, maar werden over de Middellandsche Zee het Westen in verhandeld. Zóó in slavernij en schande moet menig Jeruzalemsch jong meisje zijn gegaan, dat, weelderig opgevoed, coquet en uitdagend, naar de laatste mode opgepronkt, eens met sierlijke pasjes luchtig de wandelparade had meegemaakt; naar Jesaja’s woord (Jes. 3 : 16): Zóó zegt Jahwè: „omdat Sions dochters zoo hoovaardig zijn, loopen, de halzen gestrekt, coquet lonkend met d’ oogen, al tripplend met voetspangen rinkelend; zoo zal Jahwè haar hoofd met schande bedekken zoo zal Hij haar lichaam ontblooten voor balsemgeur lijklucht, voor gordel in boeien, voor haartooi geschorenheid, voor pronk (gescheurd) rouwgewaad.” [d.w.z. hier; door de soldateska van ’t lijf gescheurd.] En dan zij nog, die in Babylon, als gevaarlijke opruiers werden „gebonden in kerkerholen en weggestopt in gevangenhuizen” (II Jes. 42 : 22), met zware halskettingen om (aldaar, 52 : 2), „zij die gebonden zaten in schaduw van den dood” (Ps. 107; 10). En hierbij zullen juist velen geweest zijn van de alleraanzienlijksten. (Later wellicht ook vele anderen; men meent wel, dat onder Nabonedus (den vader van Belsazar van Dan. 5) de Joden in Mesopotamië van zware godsdienstvervolging hebben te lijden gehad). Het getal der getransporteerden wordt na uitvoerige overweging van alle betreffende tekstplaatsen en omstandigheden door Kittel (deel 111 A) geschat op in totaal 30.000 personen in 597 en 15.000 (in ’t geheel met vrouwen enz. er bij) in 586. Er zullen dan nog een 30.000 hoogstens in het land zijn overgebleven, waarvan na de vlucht naar Egypte stellig nog geen 20.000 over waren. Tegen den terugkeer uit de ballingschap kunnen die wel weer tot een 30 a 40.000 zijn aangegroeid. Hoe leeg was het land gebleven, sedert Sanherib zijn ruim 200.000 wegsleepte inde dagen van Hizkia! b. De vestiging in Mesopotamië. In tegenstelling met Juda kende Babylonië geen vrijen boerenstand; alleen cijnsplichtige pachters van kleine perceelen of ook wel wat wij misschien het beste aanduiden met den Middeleeuwschen term „hoorigen . Personen, die behoocen bij den grond waarop ze wonen en die niet vrij zijn te verhuizen. Ineen dusdanige positie zullen de meeste Joden gekomen zijn. Ambachtslui en élite waren reeds vóór 586 weggehaald. De groote massa van 586 moet over het platteland van Babylonië verstrooid zijn geworden. Of iemand stadsbewoner of handelaar was geweest, daarnaar werd niet gevraagd, wanneer men hem bij landontginning te werk stelde of bij herbouw van woestliggende ruïnes. Vooral inde moerassige grensgebieden van Zuid-Oost Mesopotamië schijnen veel Joden gedeporteerd te zijn; het was met recht „den weg terug”, vanuit deze streek was eens hun stamvader Abraham naar het Land der Belofte getogen, de vrijheid in om het Monotheïsme te kunnen belijden nu keerde zijn verbasterd nageslacht, dat „andere góden” (evenals Terach) gediend had, hierheen inde onvrijheid terug. Meermalen zal het gebeurd zijn, dat gedeporteerden in streken terecht kwamen, waar nog Joden woonden, van de 200.000 over, die onder Sanherib naar Mesopotamië werden gevoerd, ofwel van nog vroeger: de tien stammen, anderhalve eeuw eerder, na de overgave van Samaria. Men heeft dit wel aangenomen bijv. van den profeet Ezechiël, omdat hij bij zijn spreken tot de ballingen voortdurend naast Jeruzalem „Efraïm” stelt (Ez. 16 : 53; 23 ; 4; 37 : 16). Op zware lasten moeten de ballingen hebben gezeten. Tusschen bezitters en bewerkers van den grond in stonden nog tusschenpersonen als groot-pachters. Daarbij kwamen de belastingen, die wel bijna geheel in naturaliën zullen zijn opgebracht. Ze werden vastgesteld per district; de ambtenaar moest maar zien, hoe hij er aan kwam (en wat hij voor zijn moeite bij wijze van tractement overhield). Viel door sterfte een familie uit, dan moest de rest zooveel temeer opbrengen (men vergelijke den dorps-,,mir” in Rusland voor den Wereldoorlog; evenzoo!). En de sterfte zal in die nieuwe, moerassige ontginningen of in schrale streken aan woestijnzoomen vaak groot genoeg geweest zijn, vooral ook na de ontbering en uitputting van den langen tocht na een beleg waarbij men was uitgehongerd! Het is teekenend, dat Jeremia een brief adresseert „aan het overschot” (andere vert.: „aan de nog inleven zijnden”; Jer. 29 : 1). Dat was na 4 jaren ballingschap! (dito Ezra 1:4), Ook een hoofdgeld moest opgebracht. Later, onder de Perzen: grondbelasting en hoofdgeld; wie belasting betaalde inplaats van één, die het geld niet had, had het recht zoo’n man tot slaaf te nemen! Ook tempelbelasting was aan vele landerijen verbonden; het zal den Joden zeer bitter zijn geweest, dat voor de góden der heidenen te moeten opleveren! En dan de drukkende heerendiensten! „Ik bende HEERE, uw God, die u uit Egypte uit het diensthuis heb uitgeleid! gij zult geen andere góden voor Mijn Aangezicht hebben!” (Ex. 20:2). Israël had ze toch opgericht en nu was het opnieuw in het diensthuis terechtgekomen. Ook de Mesopotaamsche monumenten kennen het relief van bouwslaven en den drijver met den stok! Ook in ’t eigen land had men heerendiensten gekend en – als onrechtvaardig aangevoeld (1 Kon. 12:4; nu pas Jer. 22: 13 onder Jojakim!). Maar die in het Exil waren al heel hard. Zelfs grijsaards moesten meezwoegen (Jes. 47 : 6; Klgl. 5:5). Op niet-opkomen stond in Babylonië zelfs de doodstraf. Gelukkig zij, die vrijgesteld bleven. Zoo weet men bijv. vaneen verdienstelijk generaal, die bij wijze van dotatie of „pensioen” met een modern woord – grootgrondbezit had gekregen met (als bijzondere belooning!) vrijstelling van heerendienst voor de „hoorigen” om zijn werkvolk niet inden arbeid te storen, *) Dat voor de Joden als volk de groothandel in Babylon van beteekenis zou zijn geweest, is absurd. 2) Om te beginnen was den gedeporteerden geen kapitaal gelaten; zij waren nagenoeg van alles beroofd. Babel was een handelsstad, maarde op het platteland als „hoorige” geïnterneerde Jood was niet in staat daarvan te profiteeren. En wie „Jood” blijven wou, viel het uiterst moeilijk om in Babel, de hoofdstad, of een andere handelsstad, zich een maatschappelijke positie te verwerven of de voor den groothandel onmisbare connectie’s. Er zullen uitzonderingen geweest zijn; reeds bij Amos (8 : 4—7) lezen wij van kooplui, die hun godsdienst enkel als „last” beschouwen, maar in het eigen land wel mee moeten doen; hier konden zij, zoodra zij weer eenigen welstand hadden, hun hart ophalen. Hoogstens zal er van den rijkdom dezer anationale grootkooplui nog eens *) Onder Assarbanipal v. Assyrië; zie Klamroth. 2) Zie Klamroth, blz. 43 beneden. wat afgevallen zijn als een aalmoes voor hun arme broeders inde verdrukking en het is wel mee door zulke toestanden, dat de Talmud waarschuwt voor den rijkmakenden groothandel (kooplui zijn vaak door hun beroep tolerant-indifferent) en de voorkeur geeft aan den armen geplaagden boerenstand. x) Zulke uitzonderingen zullen ook wel den naam van de firma verbabyloniseerd hebben. Inde gevonden handelsoorkonden in Babylonië komen Joodsche firma’s eerst druk voor tusschen 450 en 400 v.0.j., dus inden Perzischen tijd na Ezra, toen de Joden meer inde gunst der regeerders stonden. Naast deze rijken staan anderen, die tot slavernij vervallen waren. (Neh. 5:8). Wij moeten ons de Joden dus voorstellen langs de bevloeiïngskanalen van Babylonië als kleine verdrukte boertjes (dit zijnde „rivieren” van de St. vert. Ps. 137 : 1). Eén er van heette Naru sa Natunu, d.i. naar een zekeren Nathan. 2) We lezen (Ezra 2 : 59) van plaatsjes met de namen: Tel-mélah = Zoutberg; Tel-harsa = Ploegberg; Cherub (babyl. Kirubu) = akker; Immer = lam. En het Tel-Abib, waar Ezechiël terechtkwam, klonk in Joodsche ooren als „Arenberg” (i.pl.v. Zandberg). Oorspronkelijk zullen de immigranten hier in deze „nieuwe wereld” niet goed hebben kunnen wennen; ze huisden er in riethutjes Jeremia moet hen schriftelijk vermanen om niet bij de pakken neer te blijven zitten, maar om zich op een lang verblijf in te richten: „Bouwt huizen en woont daarin, plant hoven en eet van de vrucht!” (Jer. 29 : 5). Het materieel daartoe (leem vnl.) had men wel bij de hand. „Bidt voor uw omgeving tot den HEERE, want inden vrede van dat land zult gij uw vrede vinden!” (Jer. 29 : 7). Dit laatste zal den verbitterden ballingen heel wat moeilijker gevallen zijn. De leemhuizen zijn gebouwd en zelfs met veranda’s en priëelen genoeglijk gemaakt; bij elkander zaten de buren na volbrachte dagtaak daarin te kouten (Ez. 33 : 30). * * * 1) Klamroth, blz. 45. 2) Klamroth, blz. 43. Velen mogen in Babylonië hun graf gevonden hebben, afgewerkt, ontijdig ineen ongewend klimaat met grooter temperatuurverschillen dan Kanaan kende. Anderen zijn „vooruitgeboerd”: „Het spreekt duidelijk, dat de nog verbitterde, nationaalpatriottische vijand met een zeker wantrouwen werd opgenomen en in ’t oog gehouden; zijn zoon mocht zich reeds opworstelen tot een geziene positie te midden der burgerij en inde derde generatie was de kleinzoon Babyloniër.” 1) Toen ten tijde van Ezra een deel terugkeerde, waren er zelfs bij, die alleen nog maar bij wijze van vage familieoverlevering er eenige heugenis van hadden, dat ze toch eigenlijk van afkomst Joden waren (Ezra 2 : 59). Daar zaten de ballingen dan in het kampement, op de plek, hun als definitief verblijf aangewezen. „Voor het moment losten alle geweldige opwindingen der laatste maanden, de uitputting der reis, de veelheid van nieuwe indrukken, de bijtende spot der Babyloniërs zich alle op ineen totale zenuwverslapping. Daarbij de brandende wonde in het hart, het ineenstorten van het oude geloof, het ongeluk inde familie: geen gezin, waarin niet een man gesneuveld, kinderen vermoord waren, (misschien door eigen hand tot voedsel inden hongersnood) of iemand aan honger of pestwas bezweken of zoon, dochter of vrouw inde slavernij was verkocht naar verre Grieken. Daarbij de profetische verkondiging als met felle hamerslagen: „Uw schuld! Eigen schuld! de verdiende straf!” Zoo lag men dan in doffe verdooving terneer en kwelde zichzelf met zijn zondenbewustzijn (Ez. 33 : 10): „Onze zonden en misdaden liggen als een last op ons wij kwijnen henen; hoe zouden wij in ’t leven kunnen blijven?” Des temeer vond de heilsprediking nu gehoor.”2) NI. het woord van Ezechiël: „Ik heb geen welgevallen aan den -1) Klamroth, blz. 6. 2) Klamroth, blz. 58. c. De schok, die door de religie ging. Dat „troosten geschiedde echter veelal op verkeerde wijze, door opnieuw chauvinisme aan te blazen en verwachting op te wekken van bloedige revanche en spoedige wraak! Dat waren de zg. „valsche profeten , voor wie de wensch de vader der gedachte was en die met den smaak van het publiek en het nationaal-oudreligieus volksvooroordeel rekening moesten houden, omdat zij profeteerden voor loon. Niet alleen profeten, maar ook luierende profetessen (Ez. 13 : 19). Er waren ook te allen tijde profeten, die politiek „te huur” waren (Neh. 6 : 12). Voor een profeet, die recht tegen het volksvoordeel in zou moeten gaan, was dus allereerste eisch te leven van den opbrengst valn eigen akker (Ez. 4:9). Ezechiël heeft dat gedaan. Hij is hierin op één lijn te stellen met Paulus. De politieke opruiers daarentegen veroorloven zich allerlei drieste vrijheden in het persoonlijk leven; met hun profetenmantel bedekken zij hun immoraliteit tegenover vrouwen (Jer. 29: 23). Het zijn gestalten, waarbij wij denken aan de Munstersche wederdoopers. Soms ook achterhaalt hen de wraak: de regeering grijpt in en inde brandende oven van Nebukadnezar (bekend uit Dan. 3) eindigt op vreeselijke wijze hun misbruikte leven (Jer. 29 : 23). ★ ★ ★ Eén trek verdwijnt uit de profetie: de klacht over rechtsverkrachting, die alle profeten aanheffen. Natuurlijk niet omdat dit nu beter was; integendeel. Maarde rechters zijn nu vreemdelingen, doof voor der profeten stem. Alleen in Joodsche onder-onsjes kan nog door „raad” van oudsten worden bemiddeld, indien die vrijwilliq wordt aanvaard (Ez. 7:26). Zoodra het eigen recht weer wordt ingevoerd, hooren wij opnieuw van onrecht: de historie van Suzanna (uit de apocr. gedeelten van „Daniël”). dood des goddeloozen, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve! Waarom zoudt gij dan sterven, o Israël?” (Ez. 33 : 11). En het woord van dien anderen profeet der ballingschap: „Troost, troost mijn volk!” (II Jes. 40 : 1). „Zoo waarachtig als Ik leve, spreekt de Heere HEERE, zoo Ik lust heb inden dood des goddeloozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijn weg en leve”. Ez. 33: 11. Persoonlijkheid. (Zie ook aant. 3, blz. 168). In 597 was Ezechiël één van de talloos velen, die met den jeugdigen Jechonia gevankelijk werden weggevoerd van Jeruzalem. Bij zijn wegvoering zal hij ongeveer 25 jaren oud zijn geweest. 2) Indien dit juist is zeker is het allesbehalve – dan kan hij (wijl nog geen 30 jaar) nog geen fungeerend priester zijn geweest (Num. 4:3). Toch moet hij —■ als zoon vaneen Jeruzalemsch priester met Tempel en Tempeldienst zeer vertrouwd zijn geweest. Na zijn deportatie werd hij met andere Joden geïnterneerd te Tel Abib aan het bevloeiïngskanaal Kebar. De plaats is teruggevonden bij Nippoer, ongeveer in het midden tuschen Babel en Ur, tusschen Eufraat en Tigris in. De naam Tel Abib is waarschijnlijk verbasterd Babylonisch en zal dan beteekenen „groote zandheuvel.” Dus een soort terp temidden van de kleivlakte. Ezechiël was een zeer ontwikkeld man met breeden kijk op de wereld van toen. Men leze slechts zijn beschrijving van den Fenicischen handel (Ez. 27). Hij moet ook een dichterlijk man zijn geweest, die zich zelfs in felbewogen rythme kon uitzingen (bv. Ez. 21 : 9b—l7), ja die niet terugdeinst om in het schreeuwendst-realisme met de hardste kleuren zijn propaganda-platen te teekenen (bv. Ez. 16). „Ezechiël heeft niet de majesteit vaneen Jesaja, ook niet de innigheid vaneen Jeremia en Hosea, in zijn ernst veel bitterder dan Amos, maar aan liefde ontbrak het hem niet.” 3) 1) De naam Ezechiël God geeft kracht. Het is bijna dezelfde naam als Hizkia = Jahwe is mijn kracht. 2) Noordtzij, 11. (Zie evenwel aanteekening 3 achterin). 3) Troelstra, 9. § 2. De profeet Ezechiël.l) De wijze, waarop Ezechiël soms zich voor het publiek vertoont om door aanschouwelijke, symbolische handelingen hun aandacht te trekken, moet hem in Westersche twintigste-eeuwsche oogen wel een zonderling doen schijnen. Hij heeft dit trouwens gemeen met Jesaja (20:2,3) en Jeremia (27:2) in sommige perioden van hun optreden. Maar voor zijn tijd en zijn terreinwas dit heel anders: „Ezechiël is hier geheel inde lijn der oude profeten en leidslieden, die met symbolische gebaren of daden hun woorden niet alleen aanschouwelijk maakten men vergete niet de voorliefde der Oosterlingen voor pantomime en de behoefte aan gebaren, die haast sterker is dan die aan woorden —•, maar ze ook kracht bijzetten, ze onderstreepten.” !) Men denke aan Samuels afgescheurden mantel bij zijn afscheidsscène met Saul, aan Ahia’s mantel in 12 stukken, aan Achabs profeet Zedekia met de ijzeren hoornen: „zoo zult gij de Arameeërs stooten!” en zooveel meer. „Dat zij bij Ezechiël zoo talrijk voorkomen, zal samenhangen met zijn persoonlijken aanleg, maar houdt ook verband met de tijdsomstandigheden. Hoe meerde crisis dichtbij komt, hoe grooter ook de zielespanning wordt, en dan zijn woorden vaak geheel ontoereikend, om uitdrukking te geven aan wat het gemoed beweegt; vandaar èn bij Jeremia èn bij Ezechiël het veelvuldig bezigen van symbolen. Bovendien zal door Ezechiël in het land der ballingschap, in een beperkte omgeving, los van alle historische herinneringen en aanknoopingspunten meer nog dan anders behoefte zijn gevoeld aan beelden en gelijkenissen."2) Het gaat dan ook niet aan om uit dit voor onzen smaak zonderlinge optreden maar kortweg te concludeeren, dat hij geheel abnormaal was, ziek naar lichaam en naar geest. En dit is gedaan en wordt nog altijd herhaald. Zoo iets staat in onze verdokterde samenleving zoo echt-wetenschappelijk naar de laatste mode. Ezechiël heeft deze verachtelijke beschouwing van „een geval”, dat men schouderophalend demonstreert voor de deskundigen, trouwens gemeen met meer groote figuren uit de historie; met Socrates, met 1) Troelstra, blz. 14. 2) Aldaar. Paulus, met Luther heeft men het eveneens beproefd om hun grootheid inde modder neer te halen en te herleiden tot een ziektegeval van ellendige abnormaliteit, waarbij men slechts met den Farizeeër „dankbaar” verzuchten kan: „Ik dank U, o God, dat ik niet ben gelijk deze” (Luk. 18: 11). Men noemde Petrus dronken (Hand. 2: 15), Paulus razend (Hand. 26:24). Men springt dan met dat „geval-Ezechiël” aldus om: „Zoo zag men bv. in 1 : 5 en in ’t algemeen inde visioenen, dat Ezechiël gezichtshallucinaties had, gepaard gaande met gehoorshallucinaties (1 : 24; 2:3). wij lezen in 2: 8 tot 3: 3 werd verklaard als een benauwd gevoel van te moeten stikken; in 3 : 15, 25 vv.; 4 : 4 vv, 8, vond men mededeeling over de verstijving of verlamming, die bij genoemde lijders voorkomt; in 24 : 25—-27; 33 : 21 symptomen van spraakverlamming. Zelfs het (uit eerbied) vallen op het aangezicht werd als een verschijnsel van epilepsie aangemerkt. !) Enz. Maar dan moet het heele Oosten er mee aangestoken zijn geweest, want wanneer een aardsch vorst passeerde, viel alles „op zijn aangezicht ter aarde”! Indien de „deskundigen” (!!), die zoo Ezechiël declasseerden, dit bij het rechte eind hebben, . „dan zijn alle profeten epileptici geweest of althans psychopathen. Ook bij de andere godsmannen lezen wij, dat zij visioenen hadden, Gods stem hoorden, iets zagen of speurden van Zijne tegenwoordigheid. In 16 : 63 en 29 : 21 hebben wijde natuurlijke verklaring van het stom zijn van 3 : 26; 24 : 27; 33 : 22.” „Ezechiël heeft zeker zijn eigenaardigheden en het visionaire kan grenzen aan of ontaarden in iets ziekelijks en abnormaals, maar een zielszieke of zenuwzieke was deze krachtige en toch ook weer zoo kalme natuur niet.” 2) Hierbij zij nog slechts opgemerkt, dat het een eindelooze reeks van dagen neerliggen op een bepaalde zijde als symbolische handeling (Ez., begin van h. 4) m.i. volstrekt niet behoeft te beteekenen, 1) Het geciteerde hier en even verder, Troelstra blz. 11. 2) Als voren, Troelstra, blz. 12; die ook nog mededeelt, dat zelfs sommige medici protest hebben aangeteekend tegen deze theologisch-medische beschouwing over Ez. dat de profeet daar al dien tijd als quasi-patiënt symbolisch zoo neerlag; men stelt zich bij het onbekleed-loopen van Jesaja en het meteen-juk-loopen van Jeremia toch ook niet voor, dat zij dat 24 uren per dag volhielden. Het is zeer goed zóó te begrijpen, dat de profeet zich gedurende het nader genoemd aantal dagen eiken dag gedurende eenigen tijd in dien stand aan het verbaasde volk vertoonde. Wat Ezechiël te demonstreeren had was een symbolische handeling, maar geen fakirprestatie! Wie dit begin van Ez. 4 zonder onderbreking opvat, maakt er m.i. het laatste van in plaats van profetie-inpantomime-vorm. Wat het toch inderdaad bedoelde te zijn. b. Ezechiëls roepingsvisioen. „Is dit niet Eliza, die water op Elia’s handen goot?” (2 Kon. 3 : 11). Zoo dreef inde dagen van den apostel Paulus rabbi Eleazar den ezel voort van rabbi Jochanan ben Zakkai. Als zij halt houden, zegt de ezeldrijvende rabbi tot den ezelberijdenden rabbi: „Meester, leg mij een bepaalde pericoop uit van den „WAGEN”.” Hij ontvangt als antwoord: „Over den WAGEN spreekt men met niemand 1). of hij moet een wijze zijn, in staat tot verstaan”. De ander: „Geef mij verlof en ik zal den wagen voor u beschrijven.” Beiden zetten zich toen op een steen onder een olijfboom in diens teere fijnvertwijgde schaduw en omhulden hun gelaat. Zóó in groote geheimzinnigheid, in fluisterenden eerbied, als over iets héél bijzonders, als betrof het een geheimleer, alleen voor zulken, waardig om in het mysterie te worden ingewijd, zóó bespraken zij den „WAGEN.” De „WAGEN"; d.w.z. het Roepingsvisioen van Ezechiël (Ez. 1 :4). Halen wij het ons ook voor den geest, en wel met denzelfden teeren, fluisterenden eerbied als de beide rabbijnen. Hier geldt, als eens bij het brandend doornbosch van Mozes: De plaats, waarop gij staat, is heilig land! (Ex. 3:5). Ezechiël is 30 jaren oud. 2) Hij had in Jeruzalem kunnen blijven, 1) Zie aant. 4 achterin. 2) Te voren heb ik reeds opgemerkt, dat de tijdsbepaling van Ez. 1 : 1 verschillend wordt uitgelegd. Vooral om wat in dit verband hier nu volgt, reken ik: 30 jaren oud. maar hij is al vijf jaren in ballingschap dan ware hij nu tot priester gewijd. In plaats daarvan roept nu God hem in dit gedenkwaardig oogenblik tot het profeetschap. Wat Ezechiël bij deze gelegenheid heeft gezien als zijn roepingsvisioen, heeft een onuitwischbaren indruk gemaakt op zijn ziel. Telkens komt hij er op terug. Telkens meer belijnd. Het is, alsof hij er tijd voor heeft noodig gehad om het beeld te fixeeren op de gevoelige plaat daar binnen; het is, alsof het eerst langzamerhand hem zelf meer duidelijk is geworden, ook inde beteekenis. Zoo spreekt hij eerst veel later van „cherubs”; eerst alleen van „gestalten”, „wezens.” En duidelijk doet hij telkens uitkomen, dat hij niet zag een of ander aardsch voorwerp, maar iets, dat bijna onbeschrijflijk is; waarvan men in aardsche woorden slechts kan stamelen: „ik zag zoo iets als iets dat eenige gelijkenis had met...” „Een huivering van eerbiedigen schroom” gaat door de beschrijving van dit visioen. Onwillekeurig denken we er bij aan het woord van Paulus: „onuitsprekelijke woorden, die een mensch buiten machte is weer te geven” (2 Kor. 12:4). God openbaart Zich aan Ezechiël. En God – dit is het troostrijke in dit visioen komt langs denzelfden weg, dien Ezechiël gevolgd heeft de ballingschap in; uit het Noorden ziet Ezechiël het wonderbare, onuitsprekelijke komen aanzweven. 1) Een heiden, die inde ballingschap leefde, was feitelijk god-loos geworden. Zijn stede-god of staatsgod beperkte zich tot de grenzen van het eigen district, al kon zijn aanhang land voor hem veroveren. Dan bleef er niets anders over dan de góden van het vreemde land te dienen. Niet alzoo de Jood. Hij is religieus niet ten eenenmale geheel en al ontworteld. Hij is wel overgeplant naar vreemden grond, maar kan daar op den ouden wortel voortleven. Zijn God heeft hem niet verlaten. Zijn God ging met hem van de hooge kalkrotsen van Juda naar het lage aanslibbingsgebied van Eufraat en Tigris. De heerlijkheid en de majesteit Gods trok met zijn verbannen volk mee op en roept Ezechiël wakker tot het profeetschap. Dit beduidt: *) De karavaanweg van Jeruzalem naar Babel en Nippoer leidde met een wijden boog naar het Noorden om wegens het onpasseerbaar woestijngebied. Om eenig begrip te bekomen van wat Ezechiël eigenlijk zag, moeten wij hier even stil staan bij het begrip „cherub.” Het Babylonische Karübu of Kurubu zal beteekenen: lichtgestalte. Een „cherub is maar niet zonder meer met een „engel” gelijk te stellen. Noch in verschijningsvorm noch in wezensbeteekenis der symboliek. Engelen zijn zendboden, door God uitgezonden; zij verschijnen als blinkende lichtgestalten, ongevleugeld. 2) Cherubs zijn in het gansche Oosten en Israël vormt in dezen geen uitzondering mysterieuze vreemd gevormde „gestalten”, die den Troon van God (eventueel: het hemelgewelf) schragen en steunen en tevens bewaken. Zij zijn altijd gevleugeld en dikwijls uitgebeeld met motieven aan dierfiguren ontleend. In het vizioen van Ezechiël, leeuw, stier en adelaar naast menschelijke vormen. Dat wij die hier in het O.T. voor het eerst ontmoeten, is niet toevallig; Ezechiël zag in Mesopotamië zulke dierfiguurachtige cherubs rondom zich (bv. stierkolos met menschenhoofd en andere sfinxachtige wezens op de steenreliefs). Zijn visioen leert, dat alle cosmische natuurkrachten, die de heiden als afzonderlijk goddelijk wezen of beschermgeest vereert, alle ondergeschikt zijn aan de Majesteit Gods, die alléén te eeren is. Evenals in het visioen van Jesaja (Jes. 6) hebben deze cherubs meer dan één vleugelpaar; met één paar dragen zij zichzelven en hun last, met het andere (bij Jesaja: met de beide andere) verhullen zij zichzelf uit diepen eerbied voor de Godheid, die in hun midden troont. Deze cherubs dragen dus bij Ezechiëls visioen Gods Troon, zooals de priesters bij Israël de Ark, die immers ook gedacht was als o.1).. Vergelijk, koe in ket Deboralied (Richt.) God komt van den Godsbera Sinaï. Zoo hier van den Godsberg Sion. Toch is er verschil. Bij Debora komt God recht door de woestijn (om zijn almacht te toonen). Bij Ezechiël langs den menschelijken karavaanweg om zijn mee-optrekken te doen uitkomen. 2) Inde gansche H. Schrift alleen een vliegende engel in Openb. 14 :6; in 8:13 St.vert. onjuist, daar staat: adelaar. het Majestueuze nadert uit het Noorden; d.w.z. hier: van Jeruzalem uit. i) De God van Jeruzalem is ook een God voor Babel. „Op bergen en in dalen en overal is God.” troon van den Onzichtbare „Die tusschen de Cherubs woont.” Dus zulk een cherub (bij Ezechiël) zag er aldus uit: vier aangezichten: vóór mensch, terzij leeuw en stier; achterzij adelaar; vier vleugelen, waarvan twee neer- en omgeslagen en twee opgeheven, ook vier armen (onder eiken vleugel één, blijkbaar als beweegkracht voor den vleugel mee gedacht), doch slechts één been, stevig en glanzend als gepolijst koper, zonder kniegewricht, rechtuit en beneden eindigend ineen stierhoef, dus eenigszins als een gestyleerde zuil, sterk en stevig. Wanneer zij hun vleugelen bewegen, geeft dat een „geruisch als van vele wateren” (Ez. 1 : 24; Op. 1 : 15; 14 : 2). Israël beeldde de Godheid niet af. Maar waar de Godheid tegenwoordig was, daar beeldde het cherubs af, altoos en ten allen tijde. Op de wanden en voorhangsels van Tabernakel en Tempel, op de Ark van Mozes, in het Allerheiligste van Salomo’s Tempel. Deze cherubs beduidden tevens: nader niet! houd afstand! hier is het voor den sterfelijken mensch te heilig! verboden is hier de toegang! Zóó stond ook bij het Paradijs, waar God zich aan den mensch had geopenbaard, nadat die mensch uit Gods nabijheid was verstooten, een cherub „met een vlammend zwaard” (Gen. 3 : 24) ten teeken: de toegang tot Gods nabijheid is inden vervolge voor den mensch afgesloten. „De Heilige en Onzienlijke is onnaderbaar! Dat beduidt het zien vaneen cherub: Hier is God! maar nader dus niet! Daarom is het zoo prachtig vertolkt dooreen onzer moderne dichters, dat Christus op aarde kwam om dien toegang tot het paradijs weer te openen, den toegang tot Gods genadetroon. Wanneer de dichter aan de voeten van het kindeke van Bethlehem den cherub uit Eden zijn vlammend zwaard laat neerleggen: Maria en Jozef, zoo luidt de oude, beteekenisvolle legende, hooren aan de deur roepen, dat iemand zich wil overtuigen, dat het hemelsch kindeke op aarde is nedergedaald: „Zacht stond zij op, ontsloot de deur en ziet! daar stond een vreemdling veur, gedost alsof hij een ridderwas, met halsberg, helm en harrenas, met een reuzig kruiszwaard, vlammend als vuur, en aan eiken schouder een wiek van azuur. En toen die nu voor het kribbeken stond, lei hij eerbiedig zijn helm op den grond boog diep het hoofd en knielde neer en sprak: ~Ik groet U, mijn Vorst en Heer! Maria, nu is de tijd volbracht: de Poort van Eden ontsloot dees nacht Voor allen staat zij weer open thans... Nu mag ik keeren in ’s Hemels glans! En ’t zwaard der Wrake, mijn Vorst, mijn Heer, aan uw rozevoetjes leg ik het neer. x) * * * Het visioen van Ezechiël bevat elementen, die denken doen aan het brandende doornbosch, aan bliksem en donder van Sinaï, aan de Ark, aan het wijdingsvisioen van Jesaja. Om straks het eigenlijk visioen niet te onderbreken, zij hier ter verduidelijking nog iets aangegeven over de plaats der afzonderlijke onderdeden in het geheel. Ezechiël ziet een vierkanten, altaarvormigen troon, gedragen door vier cherubs; op elk front één. Op de hoeken zijn raderen, maar daar er aan den Troon Gods geen vóór- of zijkant is, evenmin als er aan God begin of einde is, zoo is elke zijde voor- kant. In verband daarmede kan die troon zich naar elk front rechtvoortbewegen, want op eiken hoek staan twee raderen rechthoekig in elkander (practisch onmogelijk, maar: visioen!). De wagentroon x) Pol de Mont, „Dien nacht, toen Jozef. a = cherub b = de rechthoekig in elkander staande raderen, van boven af gezien. draait dus nooit als ineen bocht, maar gaat altijd rechtlijnig, als een „kasteel” op het schaakbord. Na het voorafgaande kan thans het geweldig imponeerende visioen van Ezechiël in weinige woorden in al zijn majesteit van verschijning worden samengevat: Onder een bruisen als van de branding (het vleugelgeruisch der cherubs) ziet Ezechiël uit het Noorden een majestueus verschijnsel op zich afkomen. In stormwind, donkerte van omringende en samenballende wolkenmassa nadert de Troon des Allerhoogsten. Het licht daarbinnen in voortdurend fel. Het lichten is niet weg voor het oog, geen oogenblikl). En daarbinnen uit die donkere wolk straalt een glans als van de doorbrekende zon, die het oog verblindt, een glans als van „gesmolten gloeiend goud”2). Ezechiël kan in dien schitterglans niet inzien en niet duidelijk omschrijven wat hij ziet: het moet ook niet gedacht worden als een scherp behouwen beeldhouwwerk in koud museumlicht, maar zooals wij bv. een ondergaande zon lichtglansen op wolkenfiguren zien werpen. Ezechiël ziet opmerkzaam toe en onderscheidt langzamerhand meer: de cherubs als beschreven, de raderen aan weerskanten. Geen gewone raderen: alles vol lichtende oogen. Het beeld is hier vol astrologische symboliek. Zooals men bij wat Ezechiël boven de cherubs ziet: „zooiets als” een troon van blauw saffier moet denken aan het blauwe hemelgewelf als Gods troon („de aarde is de voetbank Zijner voeten” Jes. 66: 1) 3), zoo zullen wij bij al die oogen, die door en uit de donkere wolkenmassa blikken, moeten denken aan de sterren. De heidenen aanbaden die als geheimzinnige machten, waardoor het menschenlot werd bepaald. Ezechiël ziet er daarentegen inde symboliek van Gods alziendheid. Die sterrensymboliek zit ook inde vier aangezichten der cherubs: mensch, leeuw, stier en adelaar waren de namen van vier groote sterrenbeelden der Oudheid, aan de vier hoeken des hemels (wat 1) Men vergelijke de „onafgebroken bliksemflitsen” van Ex. 9 : 24. 2) Ez. 1 : 27, St.vert. „verf van Hasmal". De vertaling in onzeker, in elk geval moet aan gloeiend metaal worden gedacht. 3) Men houde wel in 't oog: onder het blauw-saffier het vierkant. Het Oude Oosten stelde zich de aarde als een vierkant voor! 186-VI thans de Schorpioen heet, werd toen als „Mensch” aangeduid) i). Daarmee is ook in overeenstemming dat van de raderen gezegd wordt, dat zij blinken als edelgesteente. En boven dat hemelblauw saffierkristal ziet Ezechiël het wordt heel schuchter gestameld iets als een menschengedaante, dat op den troon zit. De mensch is geschapen naar het beeld Gods (Gen. 1:27) en de mensch beschikt niet overeen hoogere figuur van symboliek om God aan te duiden. Maar het blijft slechts een flauwe weergeving, „zoo iets als” het is toch niet hetzelfde! 2) De glanzende goudgloed – het is, alsof men tegen de zon inkijkt belet Ezechiël om veel te onderscheiden. Ook bliksemt het voortdurend rondom en hij staat overweldigd en verblind door al dat licht. Maar teeken van Gods trouw —, zegen-en-behoudvoorspellend verschijnt boven den troon inde duistere wolkenmassa, waardoor telkens het licht naar buiten uitbreekt, de regenboog! Jesaja voelde, toen hij als profeet geroepen werd, zijn zondigheid (Jes. 6:5), Jeremia zijn onervaren jonkheid (Jer. 1 :6); Ezechiël is geheel verbijsterd door Gods Majesteit tegenover den enkeling: „Als ik dat zag, viel ik op mijn aangezicht. En ik hoorde iemand spreken”. Het allereerste woord is: Sta rechtop! Ezechiël mag niet verbijsterd en werkeloos blijven. Zelfs niet uit eerbied. God roept tot opmerkzaam luisteren en tot werken. 3) Hij moet als Gods profeet zich tot het Israël der ballingschap wenden. Noch hun bedreigingen (als hun niet naar den mond wordt gepraat, noch hun onverschillig op de oude paden blijven voortwandelen en verachtelijk schouderophalen mag hem afschrikken. Dat is alles samen te vatten in één woord: „Israels wederspannigheid.” 1) Vergelijk Openb. 4: 6, eveneens om Gods troon, de vier „gestalten vol oogen” (= sterren): mensch, leeuw, stier, adelaar. Precies hetzelfde beeld. 2) Sommigen hebben hier in dit de symboliek willen zien van „God geopenbaard in menschengedaante”, dus Christus; zoo bijv. Calvijn. 3) Hoeveel temeer geldt dat voor ons onder het Nieuwe Verbond: „Staat dan in vrijheid!” (Gal. 5:1). Hoe velen gaan liever quietistisch inde onmacht liggen! Het is Ezechiëls plicht te spreken de boodschap, die God hem ingeeft. Voor den uitslag is Israël verantwoordelijk, niet de profeet. Onbekommerd er over of hij resultaat ziet, heeft hij te zeggen wat er gezegd worden moet. Ezechiël spreekt niet tegen, zooals Mozes. Hij oppert ook geen bezwaren als Jeremia. Hij is te overweldigd om iets te zeggen. ~En ik hoorde achter mij het geluid als vaneen geweldig gedruisch, toen de heerlijkheid des HEEREN zich van hare plaats verhief; het geluid van de vleugelen der gestalten, die elkander raakten en het geluid van de raderen naast hen.” Terwijl de wiekslag der cherubs nog inde lucht zweeft, gaat de profeet heen inde heftigste gemoedsbeweging. Zeven dagen duurde in het Oostende zwaarste rouw overeen doode; zeven dagen had men noodig om van den hevigen slag iets te bekomen, eerdat men zich weer onder de menschen kon vertoonen. En zeven dagen zwijgt Ezechiël. Ook hij moet eerst tot rust komen. ★ ★ * Wat is het resultaat geweest van Ezechiëls prediking? Dat men naar hem -—• een echt volksredenaar! ■—■ gaarne kwam luisteren. Maar niet naar zijn woorden deed (Ez. 33:31). Men kwam voor het luister-genot. Is het in onzen tijd bij vele gevierde volkspredikers wel veel anders geweest? c. De inhoud van Ezechiëls prediking in zijn karakteristiek „Menschenkind!” luidt bij Ezechiël de aanhef, waarmede de Godheid zijn openbaring begint. Diepe beteekenis ligt daarin. Niet langer richt Jahwe zich tot zijn Bondsvolk, noch tot Ezechiël als priesterlijk vertegenwoordiger van dit volk. Neen, niet tot het geheel spreekt de Eeuwige meer, maar tot het individu afzonderlijk, gelijk inde dagen vóór Sinaï. Als voorloopers van dit verschijnsel kunnen we reeds eenigszins Jesaja en Jeremia beschouwen; wat zich daar reeds vaag afteekent, wordt bij Ezechiël scherp belijnde werkelijk- heid. Jesaja’s program was: „een rest bekeert zich.” Jeremia had voor het laatst een beroep gedaan op het gansche volk, om het terug te brengen tot zijn God; het eenig resultaat van zijn prediking was geweest een nieuwe scheur: ook hij zelf was als profeet doordat Volk verworpen en veracht. Het was hem in zijn zachte ziel bijna te bang geworden onder dien zwaren last van benauwenden haat alleen zijn persoonlijke troost uit God hield hem nog overeind onder dien druk. En deze verhouding, als van Jeremia tot zijn troostenden en sterkenden God te midden vaneen wereld vol afval, dat is het nu, wat Ezechiël van ieder individu afzonderlijk verlangt: zich persoonlijk rekenschap te geven van zijn standpunt tegenover God en niet langer op te gaan inde verblinde massa als een willoos en gedwee volgend kuddedier. Uit de persoonlijke overgave des harten van den enkeling moet voortkomen de ware reformatie van de massa. Hizkia en Josia hadden destijds een geweldige en afdoende opruiming gehouden onder alles wat maar zweemde naar afgodendienst. Het was slechts blinkende schijn geweest en ’t had het volk niet kunnen redden. Innerlijk was het gelijk gebleven en in felle reactie was onder Manasse het oude vuur, dat in stilte had voortgesmeuld, opgelaaid, in heller vlammen dan ooit te voren. En nauw had de dappere Josia de oogen gesloten, of Jeruzalem was onder diens eigen zonen met onrecht en gruwel vervuld geweest als een schaal op ’t punt over te loopen. Neen, niet van buiten naar binnen kon het kwaad worden uitgeroeid, dit was wel voldoende gebleken. Juist omgekeerd, van binnen naar buiten moest de genezing werken. Deze prediking juist in dezen tijd is geen toeval. De akkers lagen gereed voor het zaad, door Ezechiël uitgestrooid. Dein ballingschap gedreven Jood was als een uit den grond gerukte plant; hij behoorde tot een volk zonder vaderland. Ezechiël wees hem, hoe hij ook in vreemden bodem kon wortelen en toch zichzelf blijven; door het individueel besef van nu eenmaal anders en hooger te zijn dan andere volken. Israël met andere volkeren op één lijn te stellen de gedachte alleen riep Gods toorn wakker (Ez. 25 : 8). In dit besef is de verbannen Israëliet niet als de overgebrachte heidenen van het land der Tien Stammen op zijn Samaritaansch in het nieuwe vaderland ook nieuwe góden gaan dienen. Neen, de Israëliet heeft in persoonlijke gehechtheid aan den God der vaderen vastgehouden. Ezechiël is de heraut geweest, die uitriep, dat, althans religieus gezien, de Enkeling niet behoefde onder te gaan inde catastrofe, die was gekomen over het Geheel. De catastrofe, die Stad en Tempel had verwoest en het Volk had uiteengestormd als kaf voor den wind. ★ ★ ★ Er is inde prediking van Ezechiël een zeer scherp afgeteekend keerpunt merkbaar: de verwoesting van Jeruzalem. Vóór dien tijd vindt hij trouwens, onder wat toen reeds balling was, geen gehoor. Al het doen en laten is er op gericht, om zoo spoedig als maar doenlijk is, naar het beweende land van Juda terug te keeren. Hun verblijf in Babylonië vatten ze op als van zeer tijdelijken aard. Ook Jeremia heeft daar tegen gewaarschuwd: „Denkt er aan, het duurt lang! richt u daarop in, bouwt en plant in het vreemde land, want het is niet een questie vaneen paar jaar, maar ’t kan wel 70 worden!” Zoolang evenwel Stad en Tempel nog stonden, bleef het volk-inballingschap doof voor die taal. Hun idee was: God kon de overgave van Zijn Sion, Zijn Tempelstad niet toelaten. Al dien tijd, dat zijn God nog te Jeruzalem troonde bij de gouden overdekkende Cherubs, heeft Ezechiël het Oordeel gepredikt en de verwoesting van Jeruzalem aangekondigd. Soms met naar onzen smaak wel drastische, maar toch primitieve symbolen. Zoo bijv. wanneer hij Jeruzalem voorstelt dooreen tichelsteen, dien hij gaat belegeren met een ijzeren pan (Ez. 4 : I—3). Een ander veel gebruikt beeld bij Ezechiël is als ’t ware de uitwerking in geuren en kleuren van wat het eerst zoo door den profeet Hosea is gezien: de verhouding van Jahwe tot zijn Bondsvolk is zoo innig als bij een huwelijk en alle afval staat gelijk met geestelijke echtbreuk. 1) Daarnaast komt ook voor de vergelijking, reeds bij Jesaja geschilderd, van Israël als den wijnstok, waaraan de meeste zorg is besteed en die toch geen vrucht voortbrengt. Ezechiël trekt de scherpe consequentie: dan dient ’t hout van dien *) De oude Rabbijnen wisten wel, dat de Bijbel in zijn oorspronkelijken vorm geen kinderlectuur is; zij verboden de lezing van Ezechiël aan personen onder de 30 jaar! wijnstok nergens toe dan tot het vuur. D.w.z.: Israels roeping is een religieuze. Vervult het die roeping niet, dan blijft maar één mogelijkheid over: het -vernietigend oordeel (Ez. 15). Aanschouwelijk schildert Ezechiël, hoe Nebukadnezar zich opmaakt om het oproerige Jeruzalem van Zedekia te tuchtigen, hoe hij aan de splitsing der wegen staat en zijn orakelen raadpleegt (21 : 21). Wanneer hij dan straks den Tempel verwoesten zal, dan is dat een leegen Tempel, door God zelf reeds lang verlaten: immers Ezechiël heeft reeds ineen vorig gezicht gezien, hoe Gods tegenwoordigheid zich boven vleugelen van Cherubs heeft verheven om deze onheilig geworden plaats der goddeloosheid den rug toe te keeren (Ez. 11 : 22, 23). En dan het keerpunt: Jeruzalem is gevallen. Een vluchteling uit die stad (misschien met een transport gedeporteerden meegekomen of daaraan ontsnapt) brengt Ezechiël het droef bericht, dat zijn profetie bevestigt (Ez. 33 : 21; zie ook 24 : 26). Ezechiël is als t ware dezelfde niet meer. Hij lijkt wel een ander profeet, zoo groot is het verschil: in plaats van bedreigingen vol daverend gerucht de zachte trooststem van zegeningen en vertroostingen. ★ * * Bekend, overbekend, is het gezicht van de vallei vol doodsbeenderen (Ez. 37); veelal over ’t hoofd gezien daarentegen wordt die geheimzinnige trek, dat hier eerst het uitwendig herstel plaats heeft, vóór de geest des levens door de doode lichamen vaart. M. a. w. Israël zal als volk uit de verstrooiing hersteld worden, nog vóór bij dit volk het inwendig herleven het godsdienstig Reveil heeft plaats gehad (vs. 8).1) Toen alles vol ongegrond optimisme dacht, zóó naar het onverwoestbaar Jeruzalem terug te kunnen keeren, toen kantte Ezechiël zich tegen al die blijde hope; thans, nu doffe verslagenheid en moedeloosheid pessimisme na de ongeloofde verwoesting de reactie brengen, nu spreekt o wonder! Ezechiël de meest optimistische 1) De Bijbel zegt zelve overduidelijk behalve voor wie het niet zien wil dat DIT GEZICHT ZIET EN DOELT OP ISRAËL (vs. 11). beloften uit van volledig herstel en hernieuwing des geestes. Merkwaardig contrast! En dat dit geschiedt, het is niet om de bijzondere voortreffelijkheid van Israël o neen, laat het zich maar niets inbeelden maar omdat God aan Zijn Eigen Eer tegenover de heidensche volken van rondom zich verplicht acht dit teeken te doen, opdat men alom klaar en duidelijk zien moge het verschil tusschen Israels God en de Inbeeldingen der heidensche godsdiensten (37 : 28). Ezechiël kan zich niet indenken God zonder Zijn volk om Hem in waren eeredienst te aanbidden. Die eeredienst ligt den oud-priester Ezechiël na aan het hart. Het slot van zijn profetieën is een schets van het Gelouterd Jeruzalem met den Herstelden Tempel. Een schets, die zóó af daalt in nuchtere, practische bijzonderheden, dat ze zou kunnen dienen om een leidraad te geven aan een architect bij het ontwerpen van plan en bestek. En dat bij Ezechiël! bij hem, den ziener van allerlei duistere visioenen van wondervreemde cherubsgestalten! Nu ineens die nuchtere werkelijkheid van meten en passen, wanneer hij in gedachten weer het bekende Tempelterrein betreedt! hij, die daar eens als priesterzoon opgroeide. ★ ★ Zoo is, historisch gezien, de profeet Ezechiël als een poortwachter, die in staat tusschen twee ruimten en in dien nauwen doorgang den weg wijst van het eene terrein naar het andere. Hij is de figuur, die leidt van het Israël van vóór Jeruzalems verwoesting naar het jodendom van daarna. Hij is ■— eigenaardig contrast inde ballingschap tegelijkertijd de uitroeper vaneen sterk uitgedrukt individualisme en de organisatie vaneen nieuwe saamhoorigheid. Het proces verloopt, om zoo te zeggen, analytischsynthetisch. * * * Daarbij ontbreekt bij dezen profeet het apocalyptisch element niet: het gezicht van den Gog en den Magog. Wanneer Israël in zijn land hersteld zal zijn, ziet hij ineen onbestemde verre toekomst Gode vijandige volkerenmassa’s oprukken tegen het centrum van den Gode-welgevalligen eere-dienst, tegen Jeruzalem. Maar in het Palestijnsche land zullen ze hun smartelijk einde vinden, vernietigd in menschelijke machteloosheid dooreen geweldige catastrofe, zooals eens Sanheribs leger trof. Er zal geen begraven aan zijn. Van wijd en zijd zullen uit alle windstreken de vale gieren komen aanzweven, afvliegend op den griezeligen buit. Dat in het kader van deze profetie het Hersteld Jeruzalem wordt gezien, maakt ze dubbel merkwaardig en een parallel van Openbaring 20 : 7—lo, dat trouwens zelf uitdrukkelijk door het opzettelijk noemen van de namen Gog en Magog den klemtoon legt op het verband met Ezechiëls visioen van sombere benauwenis door Gode-vijandige machten. * * * Zoo blijft dan Ezechiëls boek ondanks vele vreemde en duistere eigenaardigheden een hoogst merkwaardig deel van de Schrift. Ja men kan in zekeren zin zeggen, dat Ezechiël in zijn kort bestek den heelen Bijbel omspant. Wij vinden er bij een klacht over den trotschen Vorst van Tyrus ineens een ontboezeming van veel dieper beteekenis, wanneer deze trotschaard beschouwd wordt als de personifiëering van de gestalte van den gevallen Engel Gods, die tot Satan werd: „Gij waart in Eden, Gods hof; alle kostelijk gesteente was uw deksel: sardissteenen, topazen en diamanten, turkooizen, sardonixsteenen en jaspis-steenen, saffieren, robijnen en smaragden en goud... gij waart een gezalfde overdekkende cherub en Ik had u alzoo gezet... gij waart op Gods heiligen berg, gij wandeldet in het midden der fonkelende steenen GIJ WAART VOLKOMEN IN UWE WEGEN, TOTDAT ER ONGERECHTIGHEID IN U IS GEVONDEN Ik heb u op de aarde henengeworpen gij zijt een groote schrik geworden en zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid” (gedeelten uit Ez. 28: 12—19). Het Begin; De Val. De anti-Goddelijke Macht (uit Gen. 3). En ook bij Ezechiël het Einde: de Vervulling der Belofte, het Nieuwe Jeruzalem. Zoo omspant dit profetenboek feitelijk de gansche Schrift van Genesis tot Openbaring. d. Ezechiël als balling-profeet. Men heeft wel – ten onrechte echter Ezechiël beschouwd als den vader van het na-exilisch Jodendom en hem als zoodanig naast Ezra geplaatst. Wel is van het begin van de nieuwe richting, die in Ezra reeds zoo scherp en strak belijnd vóór ons staat, ook bij Ezechiël reeds een vaag en zwevend begin te zien, dat toch direct reeds de twee evenwijdige lijnen laat uitkomen, die voorgoed de richting voor het Jodendom zullen aangeven: spijsgeboden en sabbatstrengheid. Beide moesten dienen om in het land der ballingschap een strenge scheiding te trekken tusschen Jood en niet-Jood. Ezechiël leert ons, dat deze lijn in het land der vreemdelingschap reeds vrijwel van den aanvang af bestond. Zijn begrip, van „rein” = „Joodsch” en „onrein” = al de rest, gaat zóóver, dat hij in het on-Joodsche land feitelijk alles zonder uitzondering als onrein beschouwt en naar de sterkste en stuitendste beelden zoekt om zijn walging er over uitdrukking te geven. (Ez. 4 : 13). En de sabbat als sjibboleth voor het al-of-niet Jood zijn wordt door Ezechiël met nadruk en klem geaccentueerd: „Ook Mijn sabbatten gaf ik hen om een teeken te zijn tusschen Mij en hen” (Ez. 20:12). „Inde ballingschap met haar naar voren brengen van besnijden nis, sabbatten, vastendagen, wettelijke voorschriften, mag men de moeder van het Jodendom zien en Ezechiël (zelf) is ook een kind der ballingschap” i). e. Ezechiël en Jeremia. Ezechiël en Jeremia zijn tijdgenooten geweest. Toch noemt de eenden ander nergens. *) Aldus Troelstra. Maar alles gezien van Israël uit, met dit volk als centrum. Een duistere figuur, Ezechiël. Maar die toch op veel een nieuw en verrassend licht laat vallen tegen donkere diepten van achtergrond vol vermoedens, als op een schilderij van Rembrandt. Dat Jeremia over Ezechiël zwijgt is bijna vanzelfsprekend. Hij kan voor de wegvoering, nog ’n heel jong man, als profeet nog niets gepresteerd hebben. Maar dat Ezechiël Jeremia negeert is des te opmerkelijker. Inde dagen, toen Ezechiëls vader Boezi als priester dienst deed in dienzelfden Tempel, dien Jeremia niet betrad (niet betreden mocht wegens den haat dier priesterkaste!), toen weerklonk daar in Jeruzalem toch de prediking van dien uitgestooten „afvalligen” priester Jeremia. Ja, van over den drempel en door Baruchs mond tot op dat Tempelplein toe; dat Tempelplein, waar Boezi, Ezechiëls vader, mede offerde inde dagen, dat Jeremia riep: „menschen, laat dat offeren maar liever, daar zit het ’m niet in . herzie liever jezelf!” Neen, Ezechiël noemt Jeremia niet. Toch waren beiden twee éénlingen, die daarin overeenstemden, dat ze allebei tegenover hun heele volk volhielden: „Geloof niet, dat God Jeruzalem sparen zal bij zooveel zonde!” Beide profeten des HEEREN, die hetzelfde oordeel uitriepen in denzelfden tijd. Toch was er verschil; groot verschil. Ezechiël legt nadruk vooral op de zonde in cultureel opzicht, Jeremia op de zonde tegenover God wel inde eerste plaats, ja maar toch vooral niet minder op de moreele zonde tegenover den naaste. Ook politiek was er nuanceering; Ezechiël was méér Jood pursang, die de dingen nationaal-begrensd zag inde eerste plaats en binnen dien kring bij voorkeur bleef. Ook Jeremia was Jood en gevoelde zich Jood tegen het aftrekken naar Egypte verhief hij zijn stem, zij het na veel strijd en twijfel: hij mocht, meende hij, den vaderlandschen bodem zelfs in groot levensgevaar niet prijs geven. Maar Jeremia voelde toch de dingen veelmeer cosmopolitisch aan dan Ezechiël. Religieus schouder aan schouder, stonden toch beide mannen politiek anders georiënteerd. Dit blijkt ook sterk gevoeld te zijn door den buitenstaander dier dagen, die het verschil tusschen beide Joden scherp zag. Ezechiël behoorde tot den nasleep van den fel-nationalen koning, die inde ballingschap ging. Het bewijst de toenmalige positie van zijn geslacht. § 3. De vervorming van het Jodendom in Babylonië. Ook gaf Ik hun Mijne sabbatten om te zijn tot een teeken tusschen Mij en hen, opdat men erkenne, dat Ik, de HEERE, het ben, die hen heilig. Ez. 20 : 12. Gedurende de Babylonische ballingschap hebben de Joden voor het eerst dien trek van het volkskarakter vertoond, die hen nog heden ten dage onderscheidt van alle andere volkeren der aarde: te kunnen blijven voortbestaan als natie, ook zonder een vaderland te hebben. Volk zonder staat. Nu nog zijnde Joden onder alle natie’s ter aarde daar het merkwaardigste voorbeeld van. Het is de trek, dien het boek Ester zoo scherp afteekent: „daar is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volkeren inde landschappen uws Koninkrijks en hunne wetten zijn verschillend van de wetten aller volken” (Ester 3:8). Wij vinden tijdens het Romeinsche Rijk die exceptioneele positie der Joden, nog scherper afgeteekend, terug. Wij zien ze nog in onze dagen, wanneer een Israëliet voor een rechtbank den eed aflegt met gedekten hoofde of als hij voor zich aanspraak maakt op andere uren van winkelsluiting. Op dien weg heeft Israël tijdens de Babylonische ballingschap de eerste schreden gezet. Ja, wij zien zelfs een buitengewoon merkwaardig verschijnsel, wanneer straks groepen terugkeeren uit den vreemde, waar ze bij het trieste binnenkomen in arren moede de lier aan de wilgen hadden gehangen, in het land der vaderen. Dan vinden deze Babylonische Joden op het oude gewijde erf de daar in eigenland achtergeblevenen terug als een in hun strenger oog zeer verbasterd en on-nationaal geslacht! Alsof het vóór de ballingschap anders geweest ware! Neen, de ballingen zelf waren veranderd, strenger en rigoureuzer geworden bij het ingespannen Jeremia wordt door den Babyloniër als politiek totaal onschadelijk vrij gelaten. Dit is een fel contrast. Ezechiel noemt Jeremia nergens. Hoewel hij diens prediking nog beleefd moet hebben. Daniël noemt hij wel: „wijzer dan Daniël” (Ez. 28 : 3). (Zie evenwel aanteekening 5 achterin). bewaren van de oude tradities en nationaal besef. De niet-overgeplanten, die den prikkel van de vreemde omgeving hadden gemist, waren daarin lauwer en slapper gebleven. Daarginds in die derde Joodsche provincie. De Assyriërs hadden van het rijk der 10 stammen destijds twee provincies gemaakt: Megiddo en Samaria. Nu was daar onder Nebukadnezar nog de provincie Juda bijgekomen onder de vreemde macht. Voor een echten Jood was het middelpunt van alle godsdienstig levende Tempel te Jeruzalem met als hoogtepunten van religieuze opleving de groote jaarlijksche feesten: Pascha, Pinksteren, Loofhuttenfeest, Groote Verzoendag. Van den Tempel was men inde ballingschap verstoken. Een eigen Babylonischen Jahwe-tempel te bouwen, daarvan is geen sprake geweest. Zoo heel vanzelfsprekend is dit negatief feit daarom nog niet: le. Men heeft op den moeizamen zwerftocht door de woestijn toch ook wel den Tabernakel met zich meegevoerd, al was men niet in Palestina. Als noodmaatregel had men tot iets dergelijks, nu Jeruzalem verwoest lag en de beste klassen van het volk opnieuw buiten Palestina rondzwierven, ongetwijfeld kunnen teruggrijpen. 2e. Wèl tot eigen Tempelbouw overgegaan is een schare Joden, die niet zoo heel lang te voren ■— waarschijnlijk voor Josia’s regeering naar Egypte was vertrokken, later versterkt door nieuwe stroomen emigranten. Ze grondvestten o.a. te Elefantine een militaire kolonie in dienst van den Egyptischen heerscher. Zonder eenige afkeuring, eer roemend, zinspeelt hierop Jesaja (19 : 19): „Te dien dage staat in het midden van Egypteland een altaar voor Jahwe Zebaoth en een heilige obelisk dicht bij zijn grens voor Jahwè!” Waarom in Babylonië niet? 1. Allereerst dient in aanmerking genomen, dat, vooral inden beginne, toen na de eerste transporten de Tempel te Jeruzalem nog stond, men het verblijf in Mesopotamië heeft aangezien als van zeer tijdelijken aard. Zonder Tempeldienst heeft men zich voor ’t overige zoo Joodsch mogelijk ingericht en den bhk op Jeruzalem gehouden. Volgende lichtingen landverhuizers hebben onwillekeurig die mentaliteit overgenomen. 2. Daarbij komt dat sinds Josia Tempel en Jeruzalem tot één begrip was versmolten. Immers, voordien offerde ieder stadje op zijn eigen hoogte aan Jahwe, niemand minder dan Samuel had zonder bezwaar hiervan het voorbeeld gegeven. (1 Sam. 16:5). Josia, om den eeredienst zuiverder te kunnen houden, had daaraan een einde gemaakt en alles te Jeruzalem gecentraliseerd, strenger dan ooit te voren. 3. Tenslotte behoeft het volstrekt niet te verwonderen, dat men tijdelijk uit niet onverklaarbare reactie het Tempeloffer was gaan beschouwen als iets meer bijkomstigs. Wat was toch het slot geweest bij al die zoo punctueel naar den ritus voltrokken offers? Verwoesting van Stad en Tempel, juist nu het zoo inde puntjes ging als nooit te voren! Naar de strengste leer van den uitwendigen eeredienst! en... God was uit Zijn Tempel opgevaren en had dien leeggelaten, aan verwoesting ten prooi. Onder deze omstandigheden is het zoo vreemd niet, dat men in Babylonië zich wel wist te redden zonder dien priesterlijken cultus. Men sloot meer aan bij wat de profeten hadden geleerd: dat het minder aankwam op schitterende Tempelfeesten en op brandoffers van stieren en rammen, maar meer op echt-Joodschen wandel. Had niet reeds de oude ziener Samuel inde grijze oudheid tot den eersten koning van Israël gesproken: Gehoorzamen is beter dan offerande! En in dien weg traden nu twee echt-nationaal Joodsche kenmerken op den voorgrond: besnijdenis en sabbat en spijsgeboden. Reeds in Palestina was de besnijdenis een Joodsch gebruik geweest. Maar – niet uitsluitend Joodsch. De Israëlieten hadden het gemeen met Moabieten, Ammonieten, Arabieren en Egyptenaren (deze althans inde hoogere standen). Alleen de Filistijnen deden er niet aan mee en juist dit volk, dat de Israëlieten ook in verder opzicht zoo als geheel vreemd aanvoelden, werd er om gescholden: „die onbesneden Filistijnen” heet het steeds verachtelijk. Zooals een Javaan van iemand met natuur lijk-witte tanden minachtend zegt: „net als een hond.” Maar nu zijnde Joden overgeplant naar Mesopotamië ineen omgeving, die tegenover dit gebruik vreemd en afwijzend staat. Derhalve wordt het juist nu door den Jood met dubbelen nadruk geëischt om het volk als met een verborgen merkteeken af te zonderen van de onreine omgeving. Den sabbat kenden de Babyloniërs als volk evenmin. „Als volk.” Want voor enkele standen was er iets. wat op sabbatsrust geleek, maar dat in werkelijkheid toch iets geheel anders moet zijn geweest. Ineen bepaalde maand van den nazomer waren de 7e, 14e, 19e, 21e en 28e dag iets heel bijzonders. Men ziet: op den 19en na klopt het met het getal 7! Op die dagen mocht de koning geen vleesch eten, niet uitrijden, geen besluiten nemen; de wijzen mochten geen voorzeggingen doen, de dokters geen patiënt behandelen. Dat ook ander werk algemeen rustte of dat die dagen met een bepaalde godsdienstige opleving samenvielen, daarvan is niets bekend. Het lijkt er meer op, alsof ze voor de wijzen als ongeluksdagen golden, waarop het veiliger was maar niets te ondernemen, omdat deze dagen aan de demonen waren gewijd, die zich dan ook daarmee nu geheel moesten tevreden stellen (hebben niet vele zg. Christenen van den Zondag een dergelijk idee: één dag inde week voor God en daarmee is het dan ook uit: „nu de week aan ons!”). Hosea had zich niet kunnen indenken, dat men in ’s vijands land den Sabbat kon blijven vieren (Hos. 2 : 10). Het is den 10 stammen ook niet gelukt. Toch vond het Joodsche volk inden Sabbatdag een middel, om zich af te zonderen van de omgeving, een eigen kenmerk te behouden en een nationaal vereenigingspunt te vormen. Tot nu toe had men geen gemeenschappelijke samenkomst gekend anders dan om een offer te brengen. Het mooist en plechtigst in den Tempel te Jeruzalem met de schallende muziek der Levieten, terwijl tenslotte de geheiligde priester in het officieel ambtsgewaad met hoog opgeheven handen den zegen van den Almachtige deed afdalen op de aanwezigen. Thans kon men niet anders samenkomen dan zonder offer en zonder priesterkleedij —■ allen gelijkgezinden, allen gelijken in rang voor God, stichting zoekend bij het voorlezen van oude wetsrollen en andere heilige perkamenten, waardoor het verre voorgeslacht nog vermanend sprak. Was hier soms een begaafd man aanwezig, dan nam die ook wel het woord om het voorgelezene toe te lichten of op het heden toe te passen. Zoo ontstond in klein begin de synagoge, die langer stand zou houden dan de herbouwde Tempel en tot op onze dagen ineen lange reeks van eeuwen den priesterlijken offerdienst heeft overleefd. Oorspronkelijk toen men nog geen gebouwen had zal men bijeengekomen zijn aan den oever vaneen of ander water, noodig voor de ritueele wasschingen. (Hand. 16: 13). de wilgen ruischten. . Op zoon gestoorde godsdienstoefening, waar de Babylonische buren kwamen kijken uit nieuwsgierigheid en zeiden: „ja, zing maar eens wat voor ons! schijnt Ps. 137 te slaan. De beteekenis is dan, dat door de ondervonden overlast de samenkomst niet door kon gaan en „de harp aan de wilgen werd gehangen”, In het vreemde land kon het lied des HEEREN niet gezongen worden, i) Het is evenwel ook heel goed mogelijk, dat door de innerlijke ontroering niemand een psalm wist aan te heffen. ★ ★ ★ Het hing, toen de synagoge georganiseerd was, alleen nog maar van de religie af, of men Jood bleef, niet meer op het eigen „dierbaar plekje grond.” Niet de Staat, maarde gemeente, d.w.z. de synagoge, besliste dat. Wat is het resultaat van dit alles geweest? Het Jodendom zooals Christus het later aantrof: eendoor allerlei menschelijke voorschriften op de spits gedreven formalisme en een Sabbat, die in plaats van een vreugde een plagerij voor den mensch was geworden; die deed zuchten in stee van danken. „De mensch was er om den Sabbat inplaats van de sabbat om den mensch.” + * * Zoo liep dan het ge-reformeerde Jodendom op een nieuw stelsel van uitwendig vertoon uit, nog uitwendiger en veel drukkender dan het oude met zijn Tempeloffers. Het woord der profeten, dat heti inde eerste plaats op het hart aankwam, scheen vergeefs gesproken. Zoo kon het gebeuren, dat Christus later een Nicodemus als ineen openbaring het licht moest doen opgaan: „Gijlieden moet wederom 1) Aldus Klamroth, blz. 95. geboren worden!” Wat toch ook de profeten reeds hadden geleerd! Maar tusschen al die aaneenschakeling van kleine en benepen voorschriften was de hoofdzaak vergeten. Als men maar trouw ter synagoge ging en stiptelijk den Sabbat hield met strak gelaat inden plooi der gestrenge wettisch-heid. Zoo kon het gebeuren, dat Christus den blinden leidsman der blinden moest vragen: „Hoe? zijt gij de leeraar in Israël en weet deze dingen niet?” Joh. 3 : 10. Men ging op in schriftgeleerdheid en voorschriften van gebod op gebod en regel op regel. De stille omgang met God „Gods verborgen omgang vinden zielen, daar zijn vrees in woont” -—• was' geworden tot een praat- en twistgodsdienst. De onvruchtbare vijgeboom had veel ritselend blad, maar geen vrucht en werd door Gods Zoon vervloekt (Matth. 21 : 18). Onwillekeurig denken we aan iets dergelijks inde historie van de Christelijke Kerk. Hoe er, na de devotie der Middeleeuwen met het zich opofferen in kerkelijke-goede-werken, een reformatie plaats had. Hoe hierin helaas! ook maar al te spoedig veel dorheid insloop – na de werkheiligheid de Zeerheiligheid en het elkaar verketteren der schriftgeleerden te midden van veel doodschheid van uitwendig beleden, voorgeschreven „geloof. Helaas!„l’ Histoire se répète; elle se répète toujours”. De martelaren der Hervorming beleden hun geloof; de epigonen van het verstarde nageslacht „geloofden” hun „belijdenis”. AAN T HOF VAN NEBUKADNEZARS DYNASTIE § 1. De profeet Daniël. De droom van de wereldrijken. 1) „Waarvan geschreven is door Daniël, den profeet,... die leest, die merke daarop!” Matth. 24: 15. Toen Nebukadnezar voor de eerste maal een aantal Joden de ballingschap inzond na die strafexpeditie tegen Jeruzalem, die daar aan den Egyptischen invloed paal en perk moest stellen, was onder de keur van hooggeplaatste jonge mannen, die bij het Babylonisch hof werden ingelijfd, Daniël met zijn drie vrienden. Drie jaren lang ontvingen ze daar hun opleiding in alle wijsheid der Baby-, loniërs. In goede verstandhouding met den Melzar, den over hen wakenden ambtenaar, gelukte het hem, zich als Jood van vreemde smetten vrij te houden door de vergunning om zijn maaltijden naar eigen ritus te mogen gebruiken, met voorbijgaan van al de heerlijkheden van ’s konings tafel. Daar plaatste ineens een zeer ongewoon incident hem uit den achtergrond op den voorsten rang in het volle licht. 2) Nebukadnezar heeft een zeer wonderen droom gedroomd. Hij hecht er een buitengewone beteekenis aan en roept zijn aparte kasté van voorzeggende wijzen samen, om dien droom hem uitte leggen. Maar hij kent zijn mannetjes zoo goed. Ze zullen er altijd wel wat van weten te maken, desnoods in dubbelzinnige woorden. Niet alleen het orakel van Delphi had inde Oudheid slimme priesters. *) Het spreekt vanzelf, dat in dit bestek alleen de groote lijnen kunnen worden geteekend. 2) Een moeilijkheid biedt 2 Dan.: 1 „In het tweede jaar”. Immers Daniël had zijn 3-jarige opleiding achter den rug en kon wat leeftijd betreft al tot grootvizier benoemd worden. Dr. G. Ch. Aalders. (Het boek Daniël) denkt dat een kleine letter is uitgevallen en leest: 12e jaar. 186-VII HOOFDSTUK VII Daarom weigert hij den droom te zeggen. Als dit dan zulke bijzondere gunstelingen der góden zijn, zulk diep-ingewijden in alle magische geheimen, dan zullen ze hem den droom zeker ook wel kunnen vertellen. Bij een vertelden droom een uitleg samenflansen, dat kunstje is al te gemakkelijk, zoo laat hij zich niet foppen. (Dan. 2:9) i). Deze kaste van droom-geleerden protesteert tegen zulk een opdracht2). Tevergeefs. Het is Nebukadnezar, den vromen Tempelbouwer, ditmaal ook tegenover deze door de góden verlichte zieners bloedige ernst. Als ze deze proef niet doorstaan, dan zijn het quasi-vrome bedriegers en laat hij ze in stukken hakken, zoodat zelfs hun geest geen rust kan vinden! Deze „Chaldeeën” vormden een aparte priester-kaste, waarin geen vreemdeling vermocht door te dringen. Maar als het groene hout uit Nebukadnezars eigen tempels niet gespaard bleef, het dorre uit de overwonnen volkeren nog minder. Daniël en zijn vrienden namen aan het hof onder de Joden een dergelijke plaats in als de Chaldeeën onder de rasechte Babyloniërs hij ontvangt een dergelijke opdracht en Arioch, die als overste der lijfwacht de zorg voor de executie’s heeft, zegt hem reeds aan, dat hij in hun lot zal deelen. Hij weet echter Arioch te vermurwen om hem eenig uitstel te verleenen, hem en de rest. En zie, Daniël en zijn vrienden roepen hun God aan en o wonder! —• hij aanschouwt denzelfden droom, die den koning op zijn leger onrustig maakte. Aanstonds meldt hij zich. In alle bescheidenheid stelt hij voorop, dat de koning een buitensporigen eisch gesteld heeft, dien hij zelf evenmin als ieder ander kon vervullen. B Uit de Statenvertaling zou men abusievelijk kunnen opmaken, dat N. den droom vergeten was. Maar vs. 5 : de zaak is mij ontgaan, moet luiden: deze zaak staat bij mij vast! 2) Inde Statenvertaling leest men: „Toen spraken de Chaldeeën tot den Koning in het Syrisch”. Zoo iets als: Toen antwoordde de minister den Koning van Engeland in het Deensch. Natuurlijk werd aan het hof van N. Chaldeesch gesproken. „In het Syrisch" behoort niet tusschen den tekst maar aan den kant als noot. Tot hier is het boek Daniël Hebreeuwsch en gaat dan in het Arameesch (St.vert: Syrisch) verder. Slechts dooreen bijzondere ontferming van zijn God kan hij aan ’s konings verlangen voldoen. En dan komt het verhaal: hoe de koning onrustig lag te peinzen over de toekomst van zijn machtig rijk. En den raadselachtigen droom met zijn uitleg: een opeenvolging van wereldrijken, die alle opgaan-blinken-en-verzinken om voor een nieuwe wereld plaatste maken. Hij, Nebukadnezar, staat in schitterenden gouden glans aan het hoofd. De grootkoning van Babylonië is overweldigd. Zijn geheimste gedachten zijn geraden. Hij keert de rollen om en valt, geheel perplex, zijn eigen hoveling te voet. Ja, hij roept om wierook, als wil hij goddelijke eer bewijzen. Aan God? of aan zijn gezant? Van nu aan is Daniël groot-vizier over het landschap van Babel. Een even snel omhoog stijgen in vorstengunst als ons van Jozef wordt verhaald aan het hof van den Farao en door dezelfde oorzaak: politiek inzicht ineen raadselachtigen droom. Het bleef aan dit despotisch hof een dal van schaduwen des doods. Het naspel was niet minder wreed. Om goed te laten uitkomen, dat hij, Nebukadnezar, vereenzelvigd is met het „rijk van goud”, dat aan de spits van de rij der wereldmachten stond in het droomgezicht, laat de koning een hooge gouden zuil oprichten van wel 30 meter. „Gouden” naar antiek begrip, d.w.z. met dunne platen van dat metaal overtogen. Plechtig onder ruischende muziek is de inwijding en alles moet nedervallen, en aanbidden het symbool van de staats-almacht. De drie vrienden van Daniël blijven staan en wekken daardoor de matelooze woede van den alleenheerscher op. Als ze in hun houding volharden, kan alleen een wonder ze redden van den vernietingsdood inde vurige ovens. Merkwaardigerwijze schijnt juist Daniël, die door zijn uitleg tegen wil en dank dit denkbeeld bij den despoot had opgewekt, bij deze felgekleurde vlammige scène absent. Wat had nu eigenlijk Nebukadnezar gedroomd? Hij had de idee van de staatsalmacht gezien, belichaamd inde gedaante van één man. Verschillende fragmenten van metaal duidden de opeenvolgende wereldrijken aan: goud het hoofd, zilver de borst, dan volgde koper, ijzer en eindelijk rustte de kolos op broze voeten van ijzerdeelen en leem, gemengd maar niet innig verbonden. „Gij zijt dat gouden hoofd!” Die taal beviel Nebukadnezar wel! Later toen Nebukadnezar de oogen reeds lang gesloten had en onder den laatsten decadenten Babylonischen vorst boven Babylon de eerste verwisseling van tooneel reeds dreigde, is deze droom in geheel anderen en meer uitgewerkten vorm herhaald gezien: de opeenvolging der wereldmachten (Dan. 7). (Zie aant. 6 achterin). In dien droom staat Daniël aan den oever der zee, als overal in dergelijke gezichten inde Schrift beeld van onrustige fel bewogen tijden. Uit het woelende water stijgen allerlei vreemde dier-achtige gestalten op; – symbolen van brute kracht en roofdierachtig geweld. Inplaats van het gouden hoofd van Nebukadnezars beeld opent hier de rij de brutale leeuw, de koninklijke roover, met arendvleugelen, zinnebeeld van snel toeschieten tot den roof. Maarde vleugelen worden uitgerukt en „het” wordt van de aarde opgeheven en met menschenhart als menschengedaante weer op zijn voeten gesteld. Ziet dit op den laatsten koning van Babel, Naboenaïd, in wiens tijd Daniël dit gezicht zag? De koninklijke geleerde, die wijsheid zocht, en leefde, afgetrokken van de dingen dezer wereld? Betitelde hij zichzelven niet trotsch als „de Wijze”? Wat was de kracht van het oude roovende rijk onder hem zwak geworden een weerloos mensch tusschen de andere roofdieren. Want daar volgt op den Babylonischen leeuw de Perzische beer, ruw, plomp, met drie kluiven van buitgemaakte staten tusschen de tanden en aan de eene zijde de klauwen grimmig opgeheven, gereed om ze uitte slaan. De drie kluiven zijn gemakkelijk en ongezocht aan te wijzen; in chronologische volgorde Lydië, Bactrië (een rijk N.O. v. Perzië), Babylonië. „Sta op en eet veel vleesch!” klinkt een stem. Er zijn nog meer vette kluiven voor den beer. Geweldig zal de uitbreiding van den Perzischen staat worden het zilveren rijk uit den droom van Nebukadnezar. De nieuwe aflossing nadert inde gedaante vaneen vierkoppigen gevleugelden luipaard —■ met snellen pantersprong zal Alexander de Groote het uitgestrekte Perzische Rijk op zijn beurt veroveren en den loggen beer door snelheid en driestheid overwinnen. Maar nauw zal zijn heerschappij gevestigd zijn of onder vier hoofden verdeeld zal die zich splitsen de vier koppen, de tijd der Diadochen. Zoo zal het gaan met het rijk van koper, dat Nebukadnezar verontrustte. Men ziet het, Daniëls droom gaat veel meer in bijzonderheden dan die van zijn overleden koning. „En ziet, het vierde dier was schrikkelijk en gruwelijk en zeer sterk en het had groote ijzeren tanden; het at en verbrijzelde en vertrad het overige met zijn voeten; en het was verschillend van al de dieren, die voor hetzelve geweest waren” Voor de overige schrikgestalten kon de profeet nog een eenig-s-zins passend beeld vinden: leeuw, beer, luipaard. Niet voor het vierde monster. De taal schiet te kort om dit te beschrijven. Wat het niet kon inlijven, verwoestte het vertrapte het met zijn voeten, als Carthago. Heel anders dan één van de vorige, ontstaan uiteen republiek! Met gansch andere wetten en instellingen dan waar Babylonië ooit van gedroomd had het ijzeren, harde rijk uit het beeld van Nebukadnezar Rome. 1) Het is wel een groote sprong van Daniël naar de Openbaring van Johannes, maar tot recht verstand van ons onderwerp kunnen we die hier niet nalaten. (Openb. 13). Johannes ziet evenals Daniël een monster uit zee opkomen, een veelkoppig monster met al de kenmerken van Daniëls diergestalten in zich vereenigd: De tien hoornen van het vierde dier, de luipaardromp van het derde, de berenklauwen, den leeuwenmuil. Merkwaardig precies de omgekeerde volgorde; de één blikt inde toekomst, de ander ziet in het verleden, retrospectief. Het ziet alles op hetzelfde, de menging van ijzer en leem, de tien hoornen. „Tien” het getal van volkomen verkeerdheid en dwang: denk aan de tien plagen van Egypte en het zondigen tegen de tien geboden. Na de groote wereldrijken zal een tijd komen van machten, die x) Anderen zien hierin evenwel het Syrisch rijk van Antiochus IV uit den Makkabeeëntijd. onderling van denzelfden rang zijn, deze sterker, die zwakker. Het is geheel zonder zin hier naar een getal van „tien” te gaan rangschikken gelijk reeds gezegd is, is dit getal op zichzelf symbool, zinnebeeld van volheid van kwaad. Een ander punt evenwel dient overwogen. Dit brokkelig samenstel schildert blijkbaar den toestand bij het einde aller dingen. Tusschen dan en toen ligt een groot hiaat de heele tijd na het Romeinsche Rijk. Merk evenwel op, dat Johannes het Rijk van Rome noemt het Rijk, dat was, dat niet is en dat zijn zal; ja, nog raadselachtiger, het is niet, hoewel het is! (Openb. 17:8). Dat m.a.w. herleven zal en feitelijk, zij het niet opvallend, toch ineen of anderen vorm voortsluimert. De idee vaneen wereldbeheerschend „Romeinsch Rijk” is feitelijk nooit meer uit de historie verdwenen. Karei de Groote, de keizers der Middeleeuwen, de mislukte kruistochten, Karei de Vijfde, Napoleon, zij allen zijn er getuigen van. In Italië droomt men er thans weer van: Roma rediviva. Onze staatsinstellingen zijn gebaseerd op Romeinsch recht en onze heele staatsidee is van Romeinsche begrippen doortrokken. Het is volstrekt niet onmogelijk, dat Johannes bedoelt, dat vóór het einde aller dingen nog eenmaal één groot wereldrijk inden trant van het Romeinsche herrijzen zal, om dan het lot van Alexanders rijk ten deel te vallen: splitsing en verbrokkeling, hard en zacht dooreen gemengd, maar niet innig verbonden.l) We wagen ons niet aan belijnder preciseering. Er zijn te dezen vele theorieën. De toekomst zal moeten leeren, welke fantasiën zijn geweest, en welke dieper inzicht hebben gehad in deze raadseltaal. Eén ding is volkomen zeker: het verrassend en volkomen slot: het onafwendbaar oordeel. Bij Nebukadnezar de rollende steen, die, zonder handen af gehouwen, den kolos tegen de brooze leemijzeren voeten treft en neer doet storten en tot gruis vermaalt en dan als een berg opwassende er zich boven verheft. Bij Daniël worden tronen gezet en verschijnt de „Oude van 1) De Openb. van Joh. zie ik als zeitgeschichtlich gegrond en endgeschichtlich bedoeld en met übergeschichtliche tendenzen. Alleen niet kirchengeschichtlich, zooals ze zoo vaak mishandeld wordt. En bij Johannes: „En ik zag en zie een witte wolk en op de wolk was Eén gezeten als eens menschen zoon, hebbende op Zijn hoofd een gouden kroon en in Zijn hand een scherpe sikkel. Ep een andere engel kwam uit den Tempel, roepende met groote stem tot dengene, die op de wolk zat: „zend Uw sikkel en maai, want de ure om te maaien is nu gekomen, wijl de oogst der aarde is rijp geworden!” En Die op de wolk zat, zond Zijn sikkel op de aarde... en de aarde werd gemaaid.” (Openb. 14). ★ ★ ★ Inden Joodschen Bijbel behoort inderdaad het boek Daniël niet tot de rij der profeten maar tot de z.g. „Geschriften”: d.w.z. dat het, vergeleken met boeken als Ezechiël b.v. van zeer jongen datum is. Maar daarom kan het wel een zeer ouden kern bevatten, die dan later is uitgebreid (waarop o.a. ook de tweetaligheid wijst). Van de boeken van het O.T. geldt, „dat wij inden Hebreeuwschen tekst geen notarieele akte voor ons hebben, maar ernstig rekening moeten houden met de gevolgen van den verwordenden invloed, welke op elk geschriftstuk wordt uitgeoefend door den onevenwichtigen mensch”1). Bij het boek „Daniël” zullen drie deelen moeten worden onderscheiden: de stukken, die inde apocriefe boeken staan afgezonderd; een uitbreiding of veel uitvoeriger omwerking inden tijd van Antiochus IV, die vooral de laatste hoofd- *) Aldus prof. Noordtzij op het afscheidscollege volgens dagbladverslag. dagen”, het kleed witblinkend als sneeuw; zijn troon vonkend vuur, brandend vuur de raderen; een rivier van vloeiend vuur golvend voor hem uit. En op de wolken een verschijning „als eens menschen zoon,” die den Antichrist, den kleinen hoorn, die groote woorden van bluf en hoon spreekt, zal verpletteren. Het is naar deze plaats, dat Christus zichzelven aankondigt als de „Zoon des menschen. Maar inde synagoge van Nazareth sluit hij de rol dicht en breekt scherp af vlak voor de woorden „om te verkondigen den dag der Wraak onzes Gods.” Het was niet toen, dat hij daarvoor was nedergedaald. Éénmaal in verre(?) toekomst, op de wolken des hemels. stukken betreft, en de hier behandelde oudste kern, vnl. hfdst. I—7. Als men nu maar niet daaruit de geheel verkeerde gevolgtrekking zou gaan maken, dat dit boek Daniël eigenlijk wel rationalistisch tot een soort historischen roman zou zijn te herleiden. (Over het boek als geheel, zie deel 14). Want het onloochenbare feit blijft bestaan, dat dit duistere boek, zwaar van geheimzinnige apocalypsis, ook zóó voor het nuchtere verstand der „wetenschap” maar niet aanvaardbaar is te maken. Men blijft er, ’t zuiver beschouwend van het standpunt vaneen normaal historisch werk, verlegen mee. Moet er verlegen mee blijven. Want het is veel meer. Het lijkt er niet op, dat het boek Daniël slechts tot op den Diadochentijd zou reiken. Het grijpt verre over dat tijdvak heen, het grijpt verre over onzen tijd zelfs heen. HET BEVAT PROFETIE, DIE OOK THANS NOG OP VERVULLING WACHT: DE KOMST VAN EEN, „ALS EENS MENSCHEN ZOON” OP DE WOLKEN DES HEMELS OM DE AARDE TE RICHTEN. Er zijn gedeelten inde H. Schrift, waar het de wetenschap niet past met het ontleedmes inde hand in het doode verleden te snijden om bijzonderheden uit die vergankelijkheid op te diepen, maar waar het plicht is vol piëteit eerbiedig te zwijgen en het hoofd te buigen voor wat nog vol leven is. Daartoe behoort het nachtgezicht van het Laatste Oordeel in Daniëls boek, dat, met verstandelijkheid alleen bekeken, onverstaan blijft. § 2. Nebukadnezars opvolgers. a. Awil-Mardoek. (Amêl-Mardoek; O. T. = Evil-Merodach 562—'59. Evil—Merodach, de Koning van Babel. 2 Kon. 25 : 27. Nebukadnezar werd opgevolgd door zijn zoon Awil-Mardoek = man van den god Mardoek. De Joden hebben niet kunnen nalaten (gelijk zoo dikwijls) den naam een ietsje te veranderen, om er zoodoende een hatelijke beteekenis in te leggen. Men denke aan Kusjan-Risjataïm (= Moor van dubbele boosheid) (Richt. 3 : 8), aan Bera en Birza (= booswicht en goddelooze) (Gen. 14:2), wier namen ook op den klank af vervormd zijn om ze in ’t He1- breeuwsch tot een spot en aanfluiting te maken. Zoo was de verleiding te groot om van Awil te maken het Hebreeuwsch Evil = dwaas. Voor Nebukadnezar, den Tempelverwoester, had men gesidderd: zijn zoon durfde men spot in zijn naam in te schuiven. Hij heeft dit aan de Joden niet verdiend. Hij was het, die den Judeeschen koning Jojakim na drie dozijn jaren gevangenis het leven draaglijker maakte en hem als hoveling aan zijn tafel opnam (2 Kon. 25 : 27). Jojakim, het onschuldig slachtoffer van de opstand zijns vaders, „Nebukadnezar heeft hem uit staatsraison gevangen gehouden en Awil-Mardoek hem uit billijkheidsoverwegingen vrijgelaten”. Geweldig moet de uitwerking zijn geweest onder de Joden. Hoe laaide nu de verwachting vaneen politieken ommeslag hoog op! Even geweldig moet de teleurstelling zijn geweest. Het was van Awil-Mardoeks kant alleen een persoonlijk genadebewijs geweest; inde politiek ten opzichte van Israël veranderde niets. Misschien heeft de teleurstelling hem zijn boozen Joodschen naam toen bezorgd. Erger voor Awil-Mardoek was, dat ook de Babylonische priesterkaste zich teleurgesteld achtte. Resultaat: hij werd vermoord en vervangen door zijn zwager: Neriglissar. b. Neriglissar en zoon. (559—555). Nergal—Sarezer Rabmag. (Jerem. 39 : 13.) Wanneer ons Jeruzalem geschilderd wordt, half veroverd door de benden van Nebukadnezar, de hooge koningsburcht alleen nog door de Joden bezet, dan staan daar een aantal hooggeplaatste Babyloniërs bij de „middelste poort”, die het veroverde stadsdeel van de hooge Tempelstad scheidt. Eén van hen is een schoonzoon van Nebukadnezar, Excellentie Nergal-Sarezer Neriglissar. Zijn eigenlijke titel is Rabmag. Generaals en de hoogste staatsdienaars betitelde men zoo (Jer. 39:3 en 13). Flavius Josephus haalt in zijn geschrift tegen Apion uit het derde boek van Berosusl) het volgende aan: „Toen Nabuchodonosor met het bouwen van den muur te Babel begonnen was, verviel hij ineen kwijnende ziekte, waaraan hij stierf, nadat hij 43 jaren geregeerd had. Hij werd inde regeering op gevolgd door Evil-Merodach, wiens boosheid en ondeugden hem zoo gehaat maakten, dat hij, nog nauwelijks twee jaren geregeerd hebbende, door Neriglissar die met zijn zuster getrouwd was, omgebracht werd. Daarop regeerde deze 4 jaren. Zijn zoon Laborosardoch die nog jong was, regeerde maar 9 maanden; want zijns vaders vrienden, zijn kwade inborst kennende, wisten een middel om zich van hem te ontslaan en droegen na zijn dood, met algemeene toestemming het rijk aan Nabonidus, een Babyloniër van dezelfde afkomst, op.” Een eigenaardige proeve van antieke geschiedbeschrijving. Het heet allemaal te zijn om persoonlijke boosheid, dat de eene regent voor en de nadere na uit den weg wordt geruimd. Van den invloed van de machtige priesterkaste, die achter de schermen bij dit alles aan de touwtjes trok, vernemen we hier niets, geen woord. Neriglissar heeft evenals Nebukadnezar getracht om de priesterschap te vriend te houden en de tempels begunstigd. Hij roemt er op, oproerlingen vernietigd te hebben, vijanden te gronde gericht, rebellen verbrand. Naboenaïd beschrijft zelf aldus den moord op den heel-jongen Labasji-Mardoek: „Zijn kleine zoon Labasji-Mardoek, die nog geen verstand had, zette zich tegen den wil der góden op den troon des koninkrijks men bracht mij in het paleis; allen wierpen zich voor mij te voet, kusten mijn voeten en huldigden mij als koning”. (555). Zoo moest de jeugdige knaap na enkele maanden schijnregeering zijn hooge positie met den dood boeten om den troon voor een creatuur der clericale partij vacant te maken. *) Berosus was een Babylonisch priester uit den tijd van Alexander den Groote, die van de oude tempelarchieven van Babel gebruik heeft gemaakt om een geschiedenis van zijn land te schrijven in het Grieksch. Wat zouden de geleerden er niet voor willen geven om dit werk eens te kunnen raadplegen! Maar het is verloren gegaan. Alleen eenige citaten bij Flavius Josephus, bij Eusebius e.a. zijn voor het nageslacht bewaard gebleven; het hier aangehaalde is één er van. Bedreigd door Cyrus. Zoo zegt Jahwe der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal bezoeking doen over den Koning van Babel en over zijn land, gelijk als Ik bezoeking heb gedaan over den Koning van Assur. En Ik zal Israël weder tot zijne woning brengen Jeremia 50 : 18. Heel in ’t N. van Mesopotamië, aan den weg, die West-Oost de N.O. bocht van de Middellandsche zee verbindt met den Tigris en deze inde buurt van het verwoeste Ninivé bereikte, lag een oeroude stad, Harran. (Thans volgt de Bagdadbaan dit traject). Meerdere wegen kwamen hier oudtijds samen. Abraham, op zijn tocht van het Z.O. (Ur) door het N. W. ombuigend naar Palestina, hield er zich op (Gen. 11 : 31). Ezechiël vermeldt het ineen opsomming van voor den handel belangrijke plaatsen (27 : 23). Van ouds was hier de zetel van den dienst van den maangod Sin, den „koning der góden van hemel en aarde”. Eén der zeven hoofdgoden, die ieder aan den sterrenhemel vertegenwoordigd waren dooreen eigen planeet en door den stand van deze hun wil den menschen te kennen gaven, – den grondslag voor de astrologie. Die zelfs vele eeuwen later nog een Melanchton en een Wallenstein wist te beheerschen en te verwarren, in dit opzicht kinderen van hun tijd. Hoe lang werken zulke oer-oude begrippen toch na! Het spreekt vanzelf, dat de schatten die uit de overwonnen landen naar Babel stroomden, door den tempelminnenden Nebukadnezar ook aan Sins dienst te Harran zijn ten goede gekomen, al zal de hoofdstad zelf het meest geprofiteerd hebben en al was het leeuwendeel voor de Mardoekpriesters. En zoo behoeft het dan niet te verwonderen, dat een zoon vaneen priesteres van den maangod Sin uit Harran aan het koningshuis van Nebukadnezar verwant is en na het uit den weg ruimen van Neriglissar en zoon, als man der ultra-clericalen op den vacanten troon komt. Al was zijn naam ook bij Babel aangepast, —> Naboe-naïd = Nebo is verheven! —• c. Naboe-naïd en zoon (Belsazar) 555—39. de tempel van Sin te Harran bleef hem na aan ’t hart liggen. Nauwelijks heeft hij den troon beklommen, of troepen bannelingen uit Palestina moeten daar aan sjouwen en bouwen tot meerdere eere van Sin, misschien wel Filistijnen en Joden naast elkaar. Zichzelf noemt Naboenaïd „de Wijze!” i) Maar deze „wijze van het Oosten” geeft den historicus lastige raadsels op. Men houdt hem tegenwoordig wel voor een zoon van de favoriete vrouw van Nebukadnezar, „de” (oude) koningin (Dan. 5:10); een hooge priesteres als koningsvrouwe of -dochter was echt oud-Babylonisch; deze vrouw zou soms regentes zijn geweest2). Maar nu achten de Mardoekpriesters zich nog véél meer teleurgesteld als vroeger: op den troon zit volgens hen nu een „ketter”, een godverlaten afvallige. Naboenaïd, die meestal ineen of ander afgezonderd oord met zijn naaste hof en garde ineen soort ballingschap leefde, doet in sommig opzicht denken aan den Egyptischen ketterkoning Echnaton (Amenhotep IV). Deze had den strijd tegen de politiekoppermachtige Mardoek-priesters; gene met de Amonpriesters. Hij noemt zich „priester-vorst”; maar dat deed Nebukadnezar ook al. ★ * ★ Na den uitbouw van den Sin-tempel had Naboenaïd inde Nieuwjaarsprocessie te Babel zijn rol moeten vervullen; de koning stelde dan het Levende Beeld van Mardoek voor. Maar hij durfde zich blijkbaar niet te wagen in het midden van de afgunstige Mardoekpriesters en verbood het heele feest. Wat een storm van verontwaardiging. Reeds na één jaar regeering droeg de nieuwe vorst het regentschap over aan zijn zoon Bel-sjar-oessoer (= Belsazar; Dan. Hij zelf begaf zich men vermoedt mede uit gezondheidsoogmerken naar een oase inde Syrisch-Arabische woestijn. Of hij er genezing vond? of hij nog meer volop het woestijnklimaat zocht? of had hij zooals men wel denkt ietwat buitenissige politiekstrategische bedoelingen? Na drie jaren trok hij (551) met een 1) Verg. Dan. 7:4b; zie blz. 100. 2) Aldus Kittel, lIIA, blz. 14. aanzienlijke strijdmacht naar de oase Tema, diep Arabië in, moordde die uit en liet er zich een paleis bouwen. Ook de Arabische woestijnbewoners waren -—> en dit is wel heel eigenaardig samenvallend over ’t algemeen trouwe vereerders van den maangod (men denke aan de wassende halve maan als symbool van Mohammed, zooals voor de R.K. het kruisje; zie ook Richt. 8 : 26). Acht jaren bleef Naboenaïd daar wonen. Hij kon niet verhinderen, dat de Meden kwamen en het oude Harran met zijn Sintempel gingen belegeren en verwoesten. Ja, er zijn historici, die veronderstellen, dat deze Meden en later Cyrus steun ontvingen van de afgunstige Mardoekpriesters uit Babel. Fanatici zijn nooit tevreden en wagen desnoods land en volk er aan inde concurrentie met afwijkende religieuze groepen. Als straks Babel ondergaat, dan verkondigen de Mardoek-priesters: „De oude góden vlieden en laten hun tempels inden steek . Het herinnert als tegenbeeld aan Ezechiëls profetie over Jeruzalem, toen diezelfde Babyloniërs dat eens gingen belegeren. ★ ★ ★ Tijdens het bewind Naboenaïd— Belsasar schijnen de Joden het moeilijker te hebben gehad. Een Assyrisch koning sprak van zijn „buit” aan gedeporteerden: „Mijn koninklijk beeld richtte ik in ’t midden van hen op,” natuurlijk om het te laten huldigen (verg. Nebukadnezar in Dan. 3). Daar kwam dan inden regel de nationale god nog bij. Stelde nog niet Karei de Groote in veel later eeuwen de overwonnen Saksers voor de keuze: „laten doopen inden naam van den God der Franken of den kop er af!” Onder een fanatiek priester-bewind zal met deze dingen meer ernst gemaakt zijn. Daarop wijst ook Dan. 5 : 13. „Zijt gij die Daniël, van wien ik reeds zooveel gehoord heb?” Belsasar kent dezen gunsteling van Nebukadnezar niet eens van gezicht! Alleen de (oude) koningin herinnert zich dezen vergeten man ineens als de nood aan den man komt. En bedenk wel toen werd alleen nog maarde koningsburcht belegerd, de rest der stad was al verloren en —• Daniël was direct te ontbieden! Blijft er <— het eene met het andere combineerend wel veel andere mogelijkheid over dan dat hij er gevangen zat, zij het dan mogelijk ineen mild soort kamerarrest? Reeds zijn godsdienstige overtuiging moet hem in deze kringen absoluut-onmogelijk hebben gemaakt. Neen, onder „gij Belsasar, zijn zoon!” ging het toch nog anders toe dan onder Nebukadnezar. Dat deze in Daniël 5 : 10 en 13 zijn „vader” is genoemd, is niet letterlijk op te vatten. Als zoo dikwijls in het O.T. zal hier „voorvader” zijn bedoeld. Toch wijst deze telkens met nadruk herhaalde aanwijzing en het „gij Belsazar, zijn zoon” wel op afstamming, althans van Belsazar. ★ ★ * Babylonië ging lijken op een kerkelijken staat met een koninklijk priester-geleerde, ineen kluizenaars-oase met hof en garde, aan het hoofd. Hij zat in oude, oer-oude teksten te snuffelen en studiën te maken over ritueel, dat in onbruik geraakt was. En ordineerde groote giften aan góden en tempels. Tegenover het buitenlandwas deze priesterstaat evenwel zoo machteloos geworden, dat Naboenaïds regeering op een interregnum gaat gelijken. Het was het oude lied uit de dagen reeds van het Assyrischei Rijk en het oud-Babylonische uit den grijzen voortijd: naar het Westen veroverde men zelf van Mesapotamië uit, naar het Oosten moest men alle kracht inspannen om niet zelf veroverd te worden. Van de hoogvlakte van Iran en uit de steppen ten N. daarvan dreigde het gevaar. Daar zat thans het volk der Meden. In 612- v. C. waren zij het voornamelijk geweest, die in verbond met de Chaldeeën uit Babylon ten tijde van Nebukadnezars vader Nineve hadden verwoest en daarmee het heele Assyrische rijk hadden doen verdwijnen, als was het er nooit geweest. Wat toch was deze staat geweest? Een dooreengeroerde massa vreemde volkerenbestanddeelen (b.v. de weggevoerde tien stammen) zonder overwegende nationaliteit, geregeerd dooreen militair kernvolk, dat vanuit Nineve dat mengelmoes overheerschte. Van het internationale, dooreengeschudde volkerenmengelmoeswas niemand aan zijn geboortegrond gehecht In Z. W. Iran, op de plaats van het oude Elam regeerde over Perzische stammen een vazalvorst van den Medischen koning Astyages. Zijn naam was Kyros; inden Bijbel heet hij Kores en in onze algemeene geschiedenisboeken staat hij als Cyrus ingeschreven. Wat er tusschen hem en Astyages precies voor betrekkingen bestonden en wat er zich tusschen die beiden heeft afgespeeld, is een dankbaar onderwerp geweest voor de sage en een duister weefsel voor den historicus, voor zoover het bijzonderheden betreft. Volgens Herodotus zou Cyrus een kleinzoon geweest zijn van Astyages uit de vrouwelijke linie en uit vrees voor een voorspelling ver van het hof gezonden naar een afgelegen hoek van het rijk, zonder dat hij zijn vorstelijke afkomst mocht weten. Juist uit wraak evenwel zou hij, toen hem zijn edele geboorte toch verraden was, zijn grootvader van den troon hebben gestooten. Een geliefkoosd onderwerp inde Grieksche literatuur: de voorspelling, die uitkomt, juist doordat men ze trachtte te verijdelen de onafwendbaarheid van het „noodlot.” Dit staat vast: het is Cyrus gelukt aan het hoofd van zijn Perzische stammen uit Suza op te trekken tegen Astyages in Ecbatana en dat in te nemen. Naboenaïd, de oudheidvorscher en historicus op den troon van Babel, teekent bij deze gelegenheid met welbehagen aan, hoe Astyages (die Assyrië heeft veroverd, Harran met zijn maangodstempel verwoest en hem zelf bedreigd heeft) door „zijn eigen geringen knecht Cyrus” van den troon is gestooten! Zonder flauw vermoeden, dat nu straks de beurt aan hemzelf zal komen! Aan het rijk der Meden was een einde gemaakt. In deze of bereid er vrijwillig voor te vechten. Nationale trots bestond niet meer. De nieuwe meester had zich eenvoudig inde plaats van den oude op den regeeringszetel te zetten, met militaire macht naast zich, en alles ging als tevoren onder het vreemde juk. Zoo hadden Nabopolassar en Nebukadnezar gedaan en op die wijze alleen de vruchten geplukt van de met de hulp der Meden bevochten overwinning op het gehate Nineve. Thans was aan den Babyloniër de beurt gekomen om plaatste maken voor een vorst uit het Medisch stamverband. combinatie van Indogermaansche stammen op de hoogvlakte van Iran had voortaan Cyrus met zijn Perzen de leiding (549 v. o. j.). Het was nu niet meer Medië & Co., maar Perzië & Co., al bleven beide tot de bevoorrechte heerschersklasse behooren ten opzichte van andere onderworpen volken. Tegen deze nieuwe macht, die zich uit het Oosten verhief kwam een verbond tot stand van de Rijken meer naar ’t Westen, die elkaar tot dusver hadden bestreden. Zooiets als een poging om het Voor-aziatisch evenwicht te handhaven. Zooals later onze Willem 111 het Europeesch zocht te bestendigen tegenover Lodewijk XIV met zijn dreigend overwicht en daartoe zeer uiteenloopende mogendheden in bonte rij wist te vereenigen. Zoo zien we dan omstreeks 547 in Voor-Azië naast elkander staan Amasis van Egypte,l) Naboenaïd van Babylonië en Croesus van Lydië met Sparta. De gedachte was goed. Maarde waarde inde practijk was niet heel hoog aan te slaan door de verspreide ligging der landen in verband met de beteekenis, die groote afstanden toen hadden voor de oorlogsviering en -—• vooral ook door de militaire zwakte van Babylonië onder de opvolgers van den geweldigen Nebukadnezar. Wat de deur dicht deed, was dat Syennesis, de vorst van Cicilië zich formeel onder Perzische suzereiniteit plaatste met behoud van binnenlandsche onafhankelijkheid. Daardoor waren de Taurus-passen gesloten en was de naaste verbinding Egypte-Lydië verbroken. Croesus of Kroisos is de rijke, milde, prachtlievende vorst der Lydiërs, aan wien de Grieksche koloniën in Klein-Azië schatplichtig zijn, maar die deze menschen het leven niet zuur maakt, als hun koopmanschap hem maar geld in de schatkist brengt. Lydië heet het land te zijn van het eerste geld, d.w.z. het gemunte geld van vaste waarde, afgestempeld van rijkswege. Tusschen hem en Cyrus ligt als grens de rivier Halys, de tegenwoordige Kizil Irmak met zijn diepe kloven en steile rotswanden, 1) Over Amasis v. Egypte zie: hoofdstuk V § 2. uiterst moeilijk te passeeren. Wee het deel van een leger, dat hier in strijd wordt gewikkeld eer de rest te hulp kan komen, die nog aan de overzijde is. Geen ontkomen is dan mogelijk. Van weerskanten staan de legers gereed. Cyrus heeft in Elam een Perzische macht geconcentreerd staan, die Babylonië schaak houdt, zoodat dit land niet te hulp kan komen. Zijn eigen aanvalsleger verzamelt hij, tot een stoot, in Assyrië. Croesus heeft zich over den Halys gewaagd en plundert het Perzische Cappadocië uit. Volgens Herodotus aangemoedigd door een dubbelzinnige orakelspreuk van het fop-orakel uit het heilige Delphi: „Er zal nu een groot rijk verloren gaan!” Ja, zijn eigen. De Perzische macht reikt nu (546?) tot aan de Grieksche zee. Croesus leefde in milde interneering nog onder Cyrus’ opvolger Cambyses. Heel onwaarschijnlijk klinkt het Grieksche vertelsel, dat Cyrus hem eerst op den brandstapel had willen brengen; de Perzische vuurvereerders zullen zich wel wachten het heilige vuur te ontwijden door er een mensch in te verbranden. Croesus zal dus zijn gejammer „O Solon, Solon!” ergens anders hebben moeten gehouden, indien hij tenminste werkelijk in zijn rampspoed den Griekschen wijze zoo heeft herdacht, die hem volgens de sage reeds in zijn glanstijd op het wisselvallige van alle aardsche geluk zou hebben gewezen uitgezonderd den roem. Echt Grieksch. Niet onmogelijk, dat Croesus een oogenblik er over heeft gedacht zich zelf met al zijn schatten in zijn paleis te verbranden, zooals Zimri destijds in Israël deed, maar op het laatste oogenblik aan de les van Solon dacht, dat ook geluk zonder schatten bestaan kon en besloot zich op genade over te geven. In dit verband merken we tevens op, dat de straf van Daniël III — de vurige oven — onder een Perzisch bewind ondenkbaar ware geweest. De leeuwenkuil uit Daniël VI is echter zooveel te echter .— denk aan het wegbrengen van dooden door de hedendaagsche „vuuraanbidders” naar de „torens van het zwijgen” met hun zwermen aasgieren. Verbranden zou het vuur ontheiligen, begraven de aarde of het water verontreinigen — vandaar dat de gieren (of de leeuwen) de eenigen zijn, die hier een oplossing kunnen brengen. 186-VIII Niet dadelijk na Lydië kwam Babel aan de beurt. Cyrus wou eerst den rug in ’t Oosten gedekt hebben en meer stamverwante hulp onder zijn vanen brengen. Het Medische Rijk had nooit verder gereikt dan tot de Hamoen-moerassen; O. en N.O. daarvan woonden verwante Arische stammen. Hier bestond tot nu toe een zelfstandig rijk, Bactrië, waarvan wij verder zoo goed als niets weten. Dit rijk nu gaat Cyrus eerst onderwerpen. Voor het eerst inde wereldgeschiedenis reikt nu één groot Vooraziatisch Rijk van Griekenland tot Indië. ★ ★ ★ Zoo zag Naboe-naïd op Babylons troon zich dan door de nieuwe Perzische macht feitelijk reeds overvleugeld. De beurt was nu aan hem. De machtelooze Babylonische góden konden den veroveraar niet tegenhouden; het eenigste wat de priestervorst vermocht te doen, was ze te doen redden vóór de hand van den Pers ze op den schouder greep in smadelijke vlucht zochten de góden der meestberoemde tempels een schuilplaats achter de sterke muren van de hoofdstad! Als een soort garde van góden om de stad Babel te beschermen! Het eenigst gevolg was verbittering inde van góden beroofde steden en een gevoel van onmacht aldaar. Cyrus had een grooten meevaller te boeken. Evenals inden strijd tegen Astyages diende hem het geluk, doordat een machtig stadhouder en oppergeneraal naar hem overliep. Het was Gobryas, stadhouder van Noord-Babylonië (Assyrië). Hem schijnt daarbij mee het welzijn van het eigen land te hebben gewogen 3). Hij was ontevreden over de achteruitzetting van het leger bij de priesters en gevoelde blijkbaar meer voor het goede Perzisch bewind dan voor het wanbestuur onder de firma Naboenaïd-Belsazar-priesterkaste. Belsazar zou het leger tegen Cyrus aanvoeren. Tevergeefs trachtte hij hem te beletten om den Tigris over te steken. Gobryas, de oud-Babylonische generaal, voert ’s vijands voorhoede aan. Belsazar lijdt een verpletterende nederlaag. Er is geen houden meer aan: in tuchtelooze paniek verstrooien zijn troepen zich. Al het land tusschen Tigris en Eufraat ligt open voor den overwinnaar, die !) Kittel, 111 A 275. Lippara aan den Eufraat inneemt en dan nog maar goed 50 km. van Babel staat, zoo ongeveer als Den Bosch—'Utrecht. In twee dagmarschen legt Gobryas dien afstand af en trekt Babel binnen; Naboenaïd is zijn gevangene. Alleen de koningswijk met den koningsburcht biedt nog weerstand. Hier wordt Belsazar belegerd; een viertal maanden heeft hij zich aldaar nog kunnen handhaven (de situatie van Dan. 5). Cyrus’ eerste werk was om te Babel aanzienlijke tempels een wacht van beproefde soldaten te geven, om ze voor plundering te behoeden. Dit wijst er misschien op, dat hij connectie had met de machtige priesterkaste (de poorten van Babel gingen vanzelf open), maar stellig dat hij ze uit politiek zéér ontzag. De regeering van Naboenaïd schijnt algemeen gehaat te zijn geweest. Niet alleen Cyrus zelf verkondigt; „De Babyloniërs kusten zijn voeten, verheugden zich over zijn heerschappij, hun gelaat glansde, zij zegenden hem blijde” en: „ik bevrijdde ze vaneen onbetamelijk zwaar juk”, maar ook een lied uit die dagen zingt: „onder de bewoners van Babylon heerschte vreugde, de gevangenen schudden hun ketenen af, blijde blikten zij op Zijne Majesteit. 1). Er is dan ook geen sprake vaneen verwoesting van Babel (als die van Ninevé in 612). Integendeel, Cyrus de Bevrijder, laat de muren versterken en geeft zelf symbolisch het voorbeeld door er met den troffel inde hand een wijle aan mee te werken. ★ ★ ★ Alleen met den koningsburcht moest nog afrekening worden gehouden. Hier speelt zich nu af het dramatisch tafereel van Daniël 5. Daar, terwijl de stad reeds in handen is van Cyrus, wordt Belsazar belegerd inde koningswijk. Een dergelijk tafereel als toen in Jeruzalem de Babyloniërs stonden voor de „middelste poort (Jer. 39:3). Nu zijnde rollen omgekeerd. Toch heeft deze onderkoning Belsazar nog de verwaten brutaliteit om bij zijn laatste braspartij bekers te ontwijden. Tiglath Pilesar I heeft er eens op gepocht 25 góden „gevangen genomen” (!) te hebben. Buiten hun eigen land !) Kittel, 111 A 279. hadden ze naar heidensch begrip geen macht. Nam men ze mee „gevangen” in het vreemde land, en bracht ze dan buiten hun eigen grensgebied(l) dan waren ze buiten staat om zich te wreken en voor goed onschadelijk gemaakt. Maar Israels God is aan geen land gebonden. Raadselachtig schrijft een onzichtbare hand ’t „Gewogen en te licht bevonden!” x) aan den wand te midden der uitgelaten losbandigheid en het vreugdegejoel verstomt en ’s konings knieën knikken van angst. Merk op, hoe historisch getrouw Belsazar aan den ziener Daniël na de ontraadseling van het orakel niet belooft de tweede heerscher te zijn (zooals ineen soortgelijk geval de Farao aan Jozef) maar de derde. Want Belsazar zelf was slechts nummer twee, als plaatsvervanger van den gevangen Naboe-naïd (Dan. 5 : 16, 29). „In dienzelfden nacht werd Belsazar, der Chaldeën koning gedood.” Terwijl hij bij den wijn zat met zijn grooten, overrompelden de Perzen de burcht. Met koninklijke eer hebben ze hem begraven. ★ ★ ir „Ik ga voor u heen en effen de steilten verbreek de bronzen deuren – verbrijzel ijzren grendels en geef u verborgen schatten mammon uit geheime kameren, dat gij erkent, dat ik JAHWE ben die u roept bij uw naam, Israels God, Ik riep u bij uw naam gordde u, die Mij niet kendet opdat van den opgang der zon en van haren ondergang, niets is buiten MIJ.” (II Jes. 45 : 2—6). Zoo had een profeet uit het geknechte Israël vol verwachting in den naam van Israels God Cyrus toegeroepen. Hoog was de verwachting gespannen. 1) Deze zin is bedoeld als de spreekwoordelijk geworden korte samenvatting van de bedoeling van het geschrevene. Letterlijk stond er (gelijk bekend): Geteld, geteld, gewogen, gescheurd (het laatste met een woordspeling op het voor Joodsche ooren klankverwante woord: Perzen.) DEUTERO-JESAJA Want in blijdschap zult gijlieden uittrekken en met vrede voortgeleid worden. II Jesaja 55 : 12. § 1. Jesaja en Deutero-Jesaja. Inde oudste Hebreeuwsche „bijbels” stonden de boeken naar volgorde van den tijd van verschijnen. En dan kwam „Jesaja” pas na Ezechiël; Jeremia opende als nummer één de rij der groote profeten. Hoe is dit te begrijpen, daar toch Jesaja vóór Jeremia leefde? Het antwoord moet luiden: omdat wat wij tegenwoordig kortaf „Jesaja” noemen, als boek eerst is geschreven (of liever: is voltooid) na Ezechiël. Met hoofdstuk 39 slot houdt het oude boek van Jesaja zelf op; de hoofdstukken 36—39 vormen daarvan een historisch aanhangsel over de dagen van dezen Jesaja en sluiten dit gedeelte daarmee af. Hoofdstuk 40 en wat verder volgt is het werk vaneen ander profeet, ons van naam onbekend. Zooals Johannes de Dooper een man was inden geest en de kracht van Elia, zoo was deze groote, werkelijk zeer groote, onbekende een man inden geest en de kracht van Jesaja; daarom noemt men hem, nu men zijn eigenlijken naam niet weet, algemeen „Deutero-Jesaja”, d.w.z. „Jesaja den Tweede’. Wat mag de Joden bewogen hebben van beide boekrollen één vervolg te maken? 1) !) lets dergelijks, maar precies omgekeerd, heeft plaats gehad met de rol van den profeet Zacharia. De eigenlijke rol van Zacharia (d.w.z. dezen Zacharia) gaat tot met hoofdstuk 8. Maar hoofdstuk 9^—ll moet uit veel vroeger tijd zijn. Een groot geleerde als Ed. König, die als uiterst conservatief bekend staat, grondt dit o.a. daar op, dat in Zach. 9—ll sprake is van landjes en landen, die inden HOOFDSTUK VIII le. Het gaan naar Babel was door Jesaja het eerst voorspeld (Jes. 39:6); daarbij behoorde als tegenhanger en vervolg de profetie der verlossing van „Jesaja II”. 2e. Beide profeten vertoonen als profeet hetzelfde karakter, de een kon des anderen voortzetting wezen: beide worden gedragen door de Majesteit Gods, door Gods Almacht ook tegenover de heidenen, door Gods ingrijpen inden gang der historie om zijn volk Israël te redden en blijvend te behouden; beide verkondigen: „het overschot bekeert zich!” Dus deze drie hoofdgedachten hebben beide: a. De gansche aarde is des HEEREN; niet alleen Israël. b. Het ééne noodige is: Geloof! (Jes. 7: 9: Indien gij niet vertrouwt, zoo wordt gij niet gebouwd! Die op mij betrouwt, zal het aardrijk beërven, Jes. II 57 : 13). c. Het „overschot” wordt behouden; Jes. I voorzegt dat; Jes. II maakt dat mee. 3e. Beide zijn naast profeet ook prediker (Jes. I bv. 28 :23 enz; Jes. II bv. 58 : 1 enz.) Jesaja II echter vooral. 4e. Jes. II is een éénheid in stijl (zoo Volz), maar wijkt sterk af van Jes. I. Hierin is evenwel overeenkomst, dat veelal een debat wordt gevoerd met een fictief persoon; of liever een gesprek als op een rechtszitting, waarbij God als Rechter wordt gedacht. Vooral weer bij Jesaja 11. Nog veel sterker later bij Maleachi. se. Door bij Jesaja I als „vervolg” op te nemen het in velerlei opzichten zoo goed aansluitend dichterlijk boek van den ongenoemde, dien we thans als Jesaja II noodgedrongen aanduiden, verkreeg men alle profetische boeken op vier ongeveer gelijke rollen, nl.: 1. Jeremia; 2. Ezechiël; 3. Jesaja ENZ. (dit ENZ. is dan wat wij thans Deuterojesaja noemen. 4. Het zg. Twaalfprofetenboek (zoo noemden de Joden, wat wij noemen de „kleine” profeten; hier- tijd van Zach. I—B al lang niet meer bestonden. Niemand zal in onzen tijd een boek uitgeven met voorzeggingen over het Koninkrijk Hannover of spreken over een inval in het bisdom Utrecht. Een geschrift met zulke termen moet uit vroeger tijd dateeren. [Zie o.a. Ed. König, Die Mess. Weissagungen des A. T. blz. 183; hij denkt voor Zach 9—ll aan dien anderen profeet Zacharia, tijdgenoot van Jesaja, genoemd Jes. B:2]. bij was niet bij de Joden Daniël, dat heel niet door hen tot de profeten werd gerekend, maar tot de „geschriften”, die van veel jonger datum waren.) , In ’t kort samengevat geldt dus van „Jesaja den Tweede : „In hem is werkelijk de geest van den ouden Jesaja opnieuw levend geworden.” i) Kan dan toch niet aan den ouden Jesaja zelf gedacht worden? Alleen zeer oppervlakkige lezing kan daarmee vree hebben; hoe meer men in II Jesaja (hfdst. 40 enz.) studeert, hoe meer men bij eenige kennis der tijdgeschiedenis tot de overtuiging komt; hier trilt zoo een hartstochtelijk meeleven indoor van de bijzonderheden van den tijd zelf, dat moet geschreven zijn op het laatst der ballingschap, toen de verlossing eenigszins inzicht begon te komen, zooals na langen bangen nacht in het verre Oostende eerste flauwe schemering zich schuchter aankondigt. „Jesaja de Tweede”, die spreekt als een man, die inde volle kracht van t leven staat en den tijd van Cyrus’ opkomst zelf mee doormaakt, moet dan geboren zijn na 600 v.o.j. Maar waar schreef hij? Inde moerassige akkerlanden der verbanning? in het vernederd Jeruzalem? ergens in de stilte van de kale kalkrotsen van Juda? bij de weggevluchten in het oude Egypte? waar Jeremia eens verdween? inde plechtige stilte van de hooge wouden van den Libanon? Dat alles is beweerd door „mannen van name”. Waarschijnlijk, zéér waarschijnlijk, in Babylonië, waar hij zelf dan inde ballingschap geboren moet zijn. Er is terecht opgemerkt, dat Deutero-Jesaja een veel sterker Babylonisch cachet draagt dan Ezechiël,2) van wien wij toch zeker weten, dat hij daar leefde en leed en werkte. Men moet aannemen, dat hfd.st. 40—met 48, waarbij men aldoor Cyrus inde onmiddellijke nabijheid voelt en zijn dichterbij-komen als ’t ware meemaakt, te Babylonië geschreven zijn; hoogstwaarschijnlijk 49—met 54 te Jeruzalem, waarhenen hij dan mee is opgetogen, terwijl sommigen voor de laatste hoofdstukken aannemen, dat hij, krachtens zijn roeping als profeet en missionaris, later weer tot de achtergebleven ballingen van Mesopotamië is teruggekeerd 1) Kittel 111 A, blz. 203. 2) „mit Recht hat man gesagt, Dtjesaja rede bestimmter von Babel als der sicher in Babylonien lebende Ezechiel” (P. Volz, Jesaia 11, blz. VI). om hier zijn arbeid haast had ik geschreven: zijn zendingswerk voort te zetten. Want Ezechiël heeft het visioen van de dorre doodsbeenderen geschilderd (Ez. 37); maar Deutero-Jesaja is de stem van ’s HEEREN heraut geweest, die het leven er in geroepen heeft! „Jesaja II" kondigt evenwel niet alleen aan, maar legt ook uit en beredeneert. Ook de eerste Jesaja was soms naast profeet ook prediker geweest, zoo bijv. Jes. 28 : 23—28, waar hij zichzelf onderbreekt om zijn hoorders uitte leggen, dat God het lijden hun niet zendt om te vernietigen maar om het volk te louteren en een „overblijfsel” zich af te zonderen 1). Het is tot dat „overblijfsel" van Jesaja I, dat Jesaja II zich wendt. En hij gaat niet als de vorige groote profeten tegenover dat volk staan, maar er naast: met het aangezicht denzelfden kant uit, om gezamenlijk de toekomst in te staren, naar den bleeken horizon, waar het licht begint flauw door te breken, om met spanning den komenden dag af te wachten. Soms is hij zelf meegetrokken inde vertwijfeling óf die dag wel door zou breken: het duurde zoo lang! (Jes. 49:4). Het is nog zelfs wel vast te stellen, in welken tijd dat moet zijn geweest: „Jesaja II” toch spreekt van Cyrus als van iemand, die reeds aan ’t bewind is en verovert; het is de opkomende zon. Maar de terugkeer van Babel heeft nog niet plaats gehad. Wèl heeft Cyrus reeds gegrepen naar de teugels van de wereldheerschappij. Het begin der profetie moet dus inliggen tusschen den slag aan den Halys, waarbij Cyrus Lydië veroverde (nu was Babel aan de beurt!) en den val van Babel. Dus tusschen 546 en 538 v.o.j. „Op alle markten en straten van het Oosten sprak men van Cyrus en van de Perzen, van hun gestalten, hun wapens, hun overwinningen en altijd weer van hun sage-achtige helden; het is vanzelfsprekend, dat ook de Joodsche bannelingen in Babylonië door deze gebeurtenissen ten diepste bewogen waren”2). En nu die ballingen; eenerzijds afgestompt en klein- of onge- 1) Merk wel op: om het volk te louteren: de gelijkenis van de smeltkroes eveneens gaat wel op voor een geheel volk, maar niet voor het individu afzonderlijk. 2) P. Volz, Jesaia 11. loovig, anderzijds in overmoed van valsche toekomstverwachting gene in stomp ongeloof van cosmopolitische berusting dat totaal niets meer verwacht van het fatum, deze in ijdelen waan van chauvinistische zelfoverschatting. Voor deze menschen nu wil „Jesaja II” zijn een trooster, een gids, een helper, hij de man met de krachtige ziel, de stoute wereldbeschouwing en een geloof in zijn God, dat bergen verzet. En deze profeet nu wendt zich tot dit deels mistroostig, deels fel opgezweept volk en kondigt aan, dat deze Cyrus de verlossing zal brengen als werktuig van God. En nu neemt Cyrus Babel en ontpopt zich uit politiek als trouw vereerder van Mardoek, als Babyloniër met de Babyloniërs, als opdringerig vriend van de kaste der Mardoek-priesters, uiteraard Israels ergste verdrukkers. Wat was er nu eigenlijk veranderd? Geen wonder dat Deutero-Jesaja verzucht: „Ik dacht: vergeefs heb ik mij afgesloofd, om niet mijn kracht verspild!” Hij zal van de teleurgestelden heel wat te hooren hebben gekregen, evenals Mozes destijds op de woestijnreis, toen het beloofde land steeds verder weg scheen te zullen wijken. Zoo ergens, dan is hier van toepassing de orakelspreuk, die wij in dichtvorm vinden, Jes. 21 : 11 !): „Uitspraak over „Duma” (wel vertaald als „zwijgen”, bv. pauze). Uit Seïr roept men tot mij: Wachter, hoe laat inden nacht? wachter, hoe laat inden nacht? De wachter spreekt: De morgen kwam en nog is het nacht. Als gij vragen wilt, keert weder en vraagt (opnieuw)!” De opgaande zon, Cyrus was gekomen. En nog was het nacht voor de Joden. M.i. kan in deze orakeltaal zeer goed met „Seïr” bedoeld zijn Juda. Het beteekent inden regel Edom, met de bijgedachte: een woest, verwilderd land. Zoo was Juda thans geworden en groo- x) Volgens Obbink—Brouwer, Inl. t. d. Bijbel, blz 95—96 zijn niet alleen profetieën van Deuterojesaja achter Jesaja 39 gehecht, maar ook kleinere gedeelten hier en daar in het vorig deel ingelascht. Met name genoemd wordt daar Jes. 21 : 1 17, waartoe dit orakelvers behoort. tendeels door Edomieten bezet. Hebron bv. was een Edomietisch centrum geworden. (Uit deze streken kwam later Herodes, de groote Edomiet, te Jeruzalem aan het bewind). Maar als de verwachting dan dreigt te dooven, dan komt de ommekeer. Eer het jaar om is, geeft Cyrus zijn edict, dat Israël vrij uit kan gaan; daarom kan nu Jesaja II jubelen: „Maar gewisselijk, mijn recht is bij den HEER en mijn werkloon bij mijn God!” (vervolg van genoemd vers). Indien deze uitleg juist is, volgt dus voor dit vers de dateering in 538 v.o.j. Jesaja II wendt zich niet meer (als Ezechiël) tot den enkeling: „Menschenkind!” Zoo klonk het tot den verstrooiden balling zonder volksverband in vijandige omgeving. Met Cyrus in ’t gezicht, van den horizon opmarcheerend, wordt voor de verspreide tirailleurs opnieuw „verzamelen” geblazen. Het is weer „mijn volk!” inplaats van „menschenkind!”: Troost, troost mijn volk! spreekt uw God. Spreek tot het hart van Jeruzalem! roep haar toe: zij heeft uitgediend den heerban, geboet is hare schuld, zij heeft dubbel ontvangen uit Jahwès hand voor al hare zonden! Hoor, een stem roept: Baant Jahwè een weg door de woestijn! bouwt een baan door de steppe voor onzen God! leder dal moet gevuld, iedere berg geëffend, het kromme moet recht het bultige doorsneden Nü openbaart zich de heerlijkheid Jahwès de heele wereld ziet toe! Ja, Jahwès mond heeft gesproken! § 2. Deizfero-Jesaja als profeet en dichter. Hoor, iemand zegt: roep! Er klinkt terug: wat zal ik roepen? Alle vleesch is gras zijn schoonheid als een veldbloem, het gras verdort, de bloem verwaait als Jahwès storm bruist, het gras verdort, de bloem verwelkt maar Gods woord blijftin eeuwigheid. Stijg op een hoogen berg Vreugdeboodschapster voor Sion! verhef machtig uw stem Vreugdeboodschapper !). Jeruzalems! roep zonder vreeze verkondig de steden van Juda: ZIE, UW GOD! [vert. naar Volz.] (Bij de woorden: „het gras verdort, de bloem verwaait, als Jahwès storm bruist” is m.i. de dichter onder den indruk van de velen, die in ballingschap en door deportatie ontijdig den dood gevonden hebben). Zóó spreekt niet de oude Jesaja uit de dagen van Hizkia, zóó jubelt onder den indruk van het moment de tijdgenoot, die zelf meebeleeft, dat het langverwachte woord des HEEREN nu vervuld is. Nu is ook niets te wonderlijk meer, nu dit ongelooflijke gaat gebeuren het is, alsof er dwars door de scheidende woestijn een weg geëffend is voor Juda om terug te keeren en daarom zou Jesaja II aan de „vreugdeverkondigster” voor wat in Juda is achtergebleven uit Babylonië wel willen toeschreeuwen: „Wij komen!” Hoogdichterlijke vlucht! Maar vooral teekenend voor de majestueuze geestdrift van dezen profeet „Jesaja II” is het laatste woord, waarbij hij met nadruk er op wijst, dat nu Godin de geschiedenis heeft ingegrepen en met opgeheven hand als heraut uitroept: ZIE, UW GOD! 4) Inde Septuaginta staat hier letterlijk: „evangelie-verkondigster”, want: „evangelie” beteekent „blijde tijding". Inderdaad Jesaja II is groot ook als dichter. „Het is alles in hem klaar, eer hij een woord spreekt. Het gansche beeld, dat zijn zienersoog schouwt, staat als een groot schilderij voor zijn geest.” [Kittel], Hij houdt „hartstochtelijke redevoeringen; een wervelwind van gedachten, een stormvloed van uitspraken de gedachten vloeien ineen, wervelen door elkander, hoopen zich op, halen elkander in en schieten elkander voorbij, lossen elkander af, brengen elkander weer terug, vullen elkander aan, dekken elkander en doorkruisen mekaar” 4). Jesaja II is „een dichter in grooten stijl, zijn rede (wordt) gedragen door hooger vlucht, zijn beelden (zijn) zorgvuldig gekozen en onnavolgbaar schoon, zijn taal (is) zoowel als zijn dichtvorm die van den meester. Met souverein meesterschap over de vormwetten beheerscht hij het lichtvoortvloeiende harmonische rhythme. Dat is in overeenstemming met de hooge vlucht zijner gedachten”. Hij wordt nooit triviaal 2) en zelfs waar hij het alledaagsche aanroert, daar wordt dit alles vol hoogen ernst niet alleen, maar ook door een zekere plechtigheid op hooger plan gehouden” 3). Zijn beelden zijn echt-Oostersch van uitbundige kracht, maar treffen toch ook wel bij ons Westerlingen verwante stemmingen, al geven wij die minder forsch lucht. „De bergen en heuvelen zullen hun vreugde in liederen uitjubelen voor uwe aangezichten en alle boomen des velds zullen inde handen klappen!” (55 : 12). Men vergelijke in onzen tijd: Ruischt daar muziek niet langs de heuvelrijen, ging over de aarde dan een godenzoon, zacht slaand de lier, zoodat in groot verblijen, heel de omtrek zwijgend stond, gevend hem loon? Klinkt uit de verte nog van ’t lied een toon, willen de boomen helder begeleien dien zang met melodie van ’t woord? Droomschoon wiegen hun kruinen boven de valleien4). 1) Kohier, aangehaald bij Kittel 111 A hlz. 208. 2) Als bijv. wèl soms Ezechiël. 3) Kittel 111 A blz. 214. 4) Reddingius. Als de ziele luistert – spreekt het al een taal, dat leeft, ’t lijzigste gefluister ook èn taal èn teeken heeft: blaten van de boomen ■— kouten met elkaar gezwind, baren inde stroomen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken —> wegelen van Gods heilgen voet, talen en vertolken .—■ ’t diepgedoken Woord zoo zoet,... als de ziele luistertl). „Deuterojesaja had in tegenstelling met de groote voor-exilische profeten niet te doen met een soort van in hoofdzaak weerspannige vroomheid met vijandige priesters en tegen-profeten, die op totaal anderen religieuzen bodem stonden, aan zijn mond hing een hongerende en dorstende gemeente, met wie hij denzelfden weg kon gaan” 2). „Op! alle gij dorstigen, komt! hier is water wie niets te eten heeft, kom en eet! Kom! koop zonder geld! wijn en melk zonder betaling! gij geeft zwaar geld voor niet-brood en spaargeld voor wat niet verzadigt, hoort! hoort naar mij! hier is fijn eten, hier kunt gij u laven aan voedzame kost! neigt uw oor en komt tot mij, hoort toe en – gij blijft leven! (Jes. 55, begin). Maar al voelt de profeet zich één met zijn naar waarheid dorstend volk, alle eigenwillige vromigheid, die niet uit God is maar naar den mensch, gooit hij totaal om. Zoo het zich afsloven in „goede werken” door overvloedig vasten en zulk soort monnikenwerk, dat gedurende de ballingschap inde religieuze mode was gekomen. (Het is volkomen uitgesloten, dat het inden tijd van den 1) Guido Gezelle. 2) Volz, Jesaia 11. En het overbekende: eersten Jesaja noodig zou zijn geweest te waarschuwen tegen overdreven vasten). En als alle groote profeten verkondigt ook Jesaja 11, dat het ’m heel niet zit in zulke uitwendigheden en merkt hij op, dat het inden omgang met den naaste moet blijken, dat men tot Gods volk behoort: Zou dat het vasten zijn, door Mij begeerd? een dag van zelfmarteling? Wat? het hoofd laten hangen als een bieze; en zich bedden in zak en asch? noemt ge dat „vasten”? een „dag van welgevallen voor Jahwè?” Is niet dit het vasten, dat ik begeer: Boeien van onrecht slaken, Knoopen van het slavenjuk ontbinden, Geknechten de vrijheid hergeven, alle slavenjuk verbreken, den hongerigen brood breken, den dakloozen onderdak verschaffen, de naakten bekleeden, uw broeder niet den rug toekeeren? (Jes. 58:5-7). ★ ★ ★ Jesaja II is de profeet des geloofs. Zijn gansche profetie is in één woord samen te vatten: „GELOOF! en gij zult leven!” En toch vermijdt hij dit woord. x) Hij doet niet als bijv. sommige apartigheidjeschristenen, die bij bekeering verkeerdelijk aan abnormiteit denken ten opzichte van Gods goede gaven en aan een zuur gezicht (den kop laten hangen als een bieze, zie boven!) en die niettemin altijd met het woord „bekeering” op de tongpunt loopen. Neen, Jesaja II predikt de geloofsdaad, maar is hoogst spaarzaam met het veel misbruikte woord. Zijn kernwoorden zijn: volharden! niet-vreezen! Dat is zijn omschrijving van „geloof”, die alle misverstand uitsluit. ) Eenmaal slechts terloops gebruikt: opdat gij MIJ gelooft (49: 10). Inden grond der zaak is II Jesaja’s bezieling een geestdriftvol meebeleven van den strijd Gods met de booze wereldmachten. Hij ziet daarin God reeds triomfeeren inde eindoverwinning. Als Luther: Gods Woord houdt stand in eeuwigheid En zal geen duimbreed wijken, Beef, satan! Hij die ons geleidt, Zal u de vaan doen strijken! Als een toeschouwer bij den strijd Gods roept hij den ommestaanders bij het wereldgebeuren in vervoering toe, wat hij ziet: Ziet, uw God! (40 : 9) of: Wie onder u Jahwè vreest, zij gehoorzaam aan de roepstem van Zijn knecht, wie in ’t duister gaat, zelfs geen schemering ziet, hij vertrouwe op den naam des HEEREN en steune op zijn God! (50 : 10). Of, bij Babels val: „De troon af! in het stof o jonkvrouw Babel, op den grond! onttroonde! Chaldeeëndochter! niet meer noemt men u■— de fijne verwende. Neem den molen —, maal meel weg met die sluier! beur die sleep op! tot boven de dij! – dwars door die stroom! Wraak neem IK naar voorspraak hoor IK niet. (Jes. 47:1-3). Kan men aanschouwelijker schilderen het slavinnelot van de onttroonde stedemaagd Babel? Is het niet alsof men er bij staat? in de eerste opwinding van den geweldigen ommekeer het verdrukte Jodenvolk hoort juichen in leedvermaak? men hoort in deze verzen de slavenzweep door de lucht gieren om aan de woorden kracht bij te zetten. „Aan Jesaja II ziet men duidelijk, wat een profeet is. De profetie houdt ten nauwste voeling met de groote historische gebeurtenissen; voor de ballingschap greep zij vooruit over den ondergang van Israël en nu kondigt zij den terugkeer der ballingen aan. Voor de profetie is de historie het eigenlijke openbaringsgebied van Jahwè; zij hóórt God komen inde geschiedenis, zij kent Zijn genomen besluit éér Hij het volvoert, zij heeft het te voorzeggen, ja, door het woord mee tot stand te brengen. De profeten zijnde voorhoede van Jahwè; Zijn herauten en de uitroepers van Zijn besluit; de voorloopers, die den Koning den weg hebben te banen”1). Zoo is de profetie een voortdurende advent: God komt! Hij komt, om in te grijpen inde wereldhistorie. ★ ★ ★ Nooit vervalt Jesaja II in chauvinistisch nationalisme. Hij heeft veeleer iets cosmopolitisch. Geen woord over wereldlijke macht voor Israël; hij denkt dit wél daarentegen als geestelijk centrum voor de heele wereld. Voor het koninkrijk-niet-van-deze-wereld is voor hem middelpunt: SION. Voortdurend gaat bij hem ongemerkt het aardsche Israël over in het geestelijk volk-Gods en het aardsche Sion in het hemelsch Sion. Geen onreine of gebrekkige mag het betreden (verg. Jes. 52 : 1 met Openb. 21 : 27). Tot Jeruzalem, het verloste volk, klinkt het: Ik stel u tot Wet der menschheid, tot Licht der volkeren, om de blinde oogen te ontsluiten, om gebondenen uit den kerker te voeren, uit het gevangenhuis, die in duisternis zitten, IK, JAHWE, dat is Mijn Naam! Het vroegere, het is voorbijgegaan —- 1) Volz, Jesaja 11, blz. XIX. Nieuw maak ik alles: Eer het uitspruit verkondig ik het u! (Jes. 42:6—9). En daarop volgt de roeping der heidenen. Men heeft Jesaja II wel genoemd den Evangelist van het O. V. Hij, die den Lijdenden Knecht des HEEREN heeft geteekend, waarvan de „kamerling uit Moorenland” op zijn wagen later las (Hand. 8 :32), den weg door lijden tot heerlijkheid: Ja, amen! Hij droeg onze kwalen en nam op zich onze smarten, wij hielden Hem voor een „geteekende”, door God geslagen en geplaagd. Maar Hij was om onze zonden doorboord om onze zonden gegeeseld, ons ten goede droeg Hij de straf en door Zijne wonden ontvingen wij heeling. Wij doolden allen als schapen, ieder onzer zijn eigen weg, doch de HEER liet Hem treffen ons aller schuld. Gepijnigd duldde Hij deemoedig en opende den mond niet eens. (Jes. 53:4—7). Maar Jesaja II de Evangelist is ook de groote heidenapostel van het O. T. Hij kent één motief slechts: de EERE GODS. Voor allen HEIL en VERLOSSING op aarde en daardoor juist wordt de Heerlijkheid des HEEREN openbaar. Hoort toe, gij eilanden! Merkt op, gij verste volkeren! (49:1). En het is niet toevallig, dat Christus, wanneer hij te Jeruzalem uit den Voorhof der Heidenen de marktschreeuwers uitdrijft, juist het woord aanhaalt van dezen „Jesaja den Tweede”: Mijn Huis heet: BEDEHUIS VOOR ALLE VOLKEREN! (Jes. 56:7b). 186-IX (Matth. 21 : 13). Waarop bij den profeet nog volgt: Spreuk des Heeren JAHWE: van Hem, „die verzamelt de verstrooiden Israels”: Tot mijn verzamelden verzamel ik ook verder nog anderen! (Jes. 56 : 8). Het herinnert aan Christus’ woord: „Ik heb nog andere schapen... die zal Ik ook verzamelen en het zal zijn één kudde en één Herder.” (Joh. 10: 16). ★ ★ ★ Nergens in het O.T. werpt het N.T. zóó zijn licht (niet: zijn schaduw) vooruit als bij Deuterojesaja. Men vindt bij hem, zooals we juist zagen, de hoofdzaak der Evangeliën en daarnaast de roeping der heidenen uit Handelingen. Maar ook reeds Openbaring: de nieuwe aarde en het nieuwe Jeruzalem (Openb. 21 : 1 en 10). En dat is volkomen, bijna woordelijke aansluiting aan de woorden van den eersten, ouden Jesaja: Daar zal de wolf met het lam verkeeren Niemand zal kwaad doen, noch verderf aanrichten op Mijnen ganschen heiligen berg; want de aarde zal vol zijn van kennis des HEEREN, gelijk de golven de zee bedekken. (Jes. 11 : 6—9). Zoo ook Jesaja II: „Eer zij roepen, zal IK verhooren; zij spreken nog en IK antwoord al. Wolf en lam zullen in eendracht weiden: de leeuw zal stroo vreten als de os, de slang stof als brood. „Zij' doen geen boosheid, niets verkeerds overal op Mijn heiligen berg” heeft (immers) de HEER gesproken (Jes. 65:24—26). Ja, dit staat voor Deuterojesaja even vast als voor den schrijver der Openbaring: de strijd kan benauwd zijn en hoog kan de storm de golven opzweepen, maar . de eindzege en de verlossing is bij GOD: „Hoort het woord des HEEREN, gij die siddert voor Zijn woord: Uw broederen, die u haten, die u haten om MIJNS NAAMS wil, zij zeggen: „Laat JAHWE maar komen! wij zullen het blijde aanzien!'’ Zie, zij bedriegen zichzelf! Hóór, hoe davert de stad! hóór! ’t klinkt uit den Tempel! Hóór, ’t is de HEER! die wrake doet over Zijn vijanden!” (Jes. 66:5, 6). „De ure om te maaien, is gekomen! En Die op de wolk troonde, zond Zijn sikkel op de aarde en de aarde werd gemaaid” (Openb. 14 : 16). HOOFDSTUK IX NIEUWE MEESTERS § 1. Cyrus. Wie was „Darius de Meder”? (Dan. VI: 1). Wie heeft (hem) uit het Oosten verwekt, in gerechtigheid geroepen, gaf volken hem prijs en liet hem koningen vertreden? Ik riep uit het Noorden hem te voorschijn en hij kwam, Ik riep hem bij name uit het Oosten, die vorsten vertreedt als leem. Jes. 41 : 2 en 25, vert. T. en U. Zoo stond daar dan nu de Perzische beer uit den droom van Daniël 7 gereed naar ééne zijde de klauwen uitte slaan, met drie kluiven inden muil. Naar het Westen zou het Perzische rijk zich nog verder uitbreiden, naar het Oosten niet. Naar één zijde. En 3 kluiven had het tusschen de tanden, toen Babylonië uit de rij der wereldrijken verdwenen was. Het Medisch-Perzische Rijk had veroverd: Lydië, Bactrië, Babylonië en toebehooren. Een zeer vette kluif die laatste. De Perzen waren een bergvolk. Zij waren ook een heerschersvolk. Zelve noemden zij zich Ariërs, d.i. Edelen (vandaar voor het land de naam Ariana = Iran). Hoog van bouw, met lichtgekleurde huid, droegen zij in gelaat en schedelbouw het van de Semieten zoozeer verschillend type, dat meer met het onze overeenkomt, het zg. Indogermaansche. Bij de Grieken van dit tijdperk golden zij als een ruw volk van eenvoudige levenswijze. Practisch van zin. Met veel politiek inzicht. In dit opzicht waren hun ideeën scherp belijnd en in diep contrast met hun Oostelijke naburen, de Indiërs, vol zwevende en vage fantasiën en onverwezenlijkte droombeelden. E. PERZEN „Teekent den Indiër het speculatieve, zoo den Pers het practische en rationale denken; heerscht daar een speculatief monisme, hier een rationaal dualisme; kwam het daar tot vlucht uit de wereld en zelfvernietiging, zoo hier tot krachtige zelfdoorzetting in practischethische uitbeelding. Toch moeten beide, Indiërs en Perzen, eenmaal ééne eenheid hebben samengesteld. Daarop wijzen gemeenschappelijke herinneringen” 1). Oorspronkelijk vereerden de Perzen góden en geesten. Met het sap vaneen plant uit de hooggebergten van den Hindoekoesj en Himalaja brachten de priesters zich ineen roes der razernij. In deze „extase” voer de goddelijkheid dan in hen en verkondigden ze den wil der góden. Hierin kwam verandering door het optreden van Zaratoesjtra (naar Grieksch model inde boeken der historie veelal omgevormd tot Zoroaster). Hij leerde: er is slechts één God, de groote Lichtgod Ahoera Mazda, „de Heerder Wijsheid” (<= Ormoes). Er zijn evenwel twee beginselen, die strijdvoeren. Het Goede (d.i. deze god) en het kwade, de booze macht der duisternis (Aura Mainjoe = Ahriman). Deze, de „vader der leugenen” is een opper-duivel. De scheur tusschen het goede en booze loopt door de menschheid, met een schemerende vage grens, als tusschen dag en nacht op de aarde. De góden van vroeger worden gedegradeerd tot duivelen; Zaratoesjtra en Paulus zijn het daarin eens, dat „wat de heidenen offeren, dat zij dit den demonen offeren en niet aan God” (1 Kor. 10 : 20). Hij verwerpt kort en goed het gansche dieroffer; het is hem een even groote gruwel als de dooreen roes opgewekte priesterlijke extase. Geesten en menschen nemen deel aan den strijd tusschen het Goede en het Booze beginsel, tusschen den Vader der lichten en den Vorst der duisternis. De mensch strijdt öf voor den één of staat in dienst van den ander. Na zijn dood overschrijdt de mensch een smalle brug; zijn goede en booze daden worden tegen elkander afgewogen; is er een batig saldo, zoo leidt zijn weg naar het Para- *) Kittel 111 A 265. ★ ★ ★ Perzisme en Jodendom hadden punten van aanraking en overeenkomst; zóó dicht naderde het Perzisch dualisme het Joodsche monotheïsme. Het Perzische evenwel hield speling genoeg over om politiek het met andere religie’s op een accoord te gooien, door de vreemde góden zoo het niet al te zeer tegen het systeem vloekte te beschouwen als dienaren van den Oppergod, dus als een soort ondergoden van den Lichtgod. Over ’t geheel was de Pers voor overwonnen volken buitengemeen tolerant. Nieuwe meesters, nieuwe wetten. Assyriërs en Babyloniërs hadden als ineen heksenbrouwketel allerlei volkeren dooreengeroerd. Hun tempels was het gegaan als die in Jeruzalem, die zijn gouden bekers en andere kostbare sieraden moest uitleveren aan de Babylonische tempelschatbewaarders. Door de overwinnaars werd, getuige de oprichting van Nebukadnezars met goud overtogen zuil, zelfs de vrijheid van geweten op ’t brutaalste aangerand door de vereenzelviging van ’t geen-deelnemenaan-den-staatsgodsdienst met rebellie. Cyrus laat met een voor zijn tijd ongekende en edele ruimhartigheid ieder volk zijn eigen nationaal samenleven en zijn eigen religieus middelpunt, mits al die mildbehandelde kleine eenheden zich maar buigen en voegen naar het hooge en centrale Perzische staatsgezag. Babylonië kende alleen maar uniformiteit, Perzië een meer organische hoogere samenbinding bij verscheidenheid van gedeeltelijk iets meer zelfstandige onderdeden. Het gold buitendien inde Oudheid als een buitengewoon royaal dijs verder; is er een tekort, dan stort hij van de brug af inde hel, in het oord der buitenste duisternis, waar geween is en tandengekners. Is goed en kwaad beide gelijk, dan gaat hij bij een soort „neutrale groep”, die tot nadere beslissing bewaard blijft tot den Oordeelsdag. Het is niet zeker, wanneer Zaratoesjtra met zijn profetische leer optrad. Wel staat zoo goed als vast, dat het was reeds vóór Cyrus. en vroom werk om „een godheid weer tot bestaan terug te brengen en weer op den troon te helpen” x) Zoo begint Cyrus dan zijn bewind te Babylon met de heele godenbeelden-garde uit de provinciën, die hij daar gevangen genomen heeft, de vrijheid te hergeven. Ze zwermen uit, een ieder terug naar zijn heiligdom, waar een volk vol vereering verlangend op ze wacht. Nu kan evenwel een god naar heidensch besef niet goed leven zonder een volk, dat hem dient. Het is daarom teekenend en echt in den geest van den tijd, dat in het Cyrus-edict (Ezra 1:2) de terugkeer der Joden naar Juda daarmee wordt gemotiveerd, dat de Tempel herbouwd zal worden en zij zich daaromheen hebben te groepeeren. Wanneer wij bedenken, dat Naboenaïd alom de Tempellanderijen van tempelslaven voorzag en ze daartoe uit andere streken van de staatslanderijen zelfs weghaalde en dan daarbij in ’t oog vatten welk een verzwaring der ballingschap dit voor de Joden beduidde, dan voelen we iets mee van de opluchting, die het toleranter bewind van Cyrus moet hebben gegeven, juist toén na den dubbelen druk een dubbele verlossing. Nu plaatst ons het O.T. direct bij het optreden van dit nieuwe Perzische bewind voor een groote moeilijkheid. „Darius de Meder nu, ontving het koninkrijk, omtrent twee en zestig jaren oud zijnde.” Dat hij elders „de zoon van Ahasueros" (Dan. 9:1) wordt genoemd, maakt het niet gemakkelijker hem thuis te brengen: Ahasueros of Ahasveros is in het O. T. de aanduiding voor meer dan één Perzisch vorst uit later tijd. 2) Wel helpt ons daar iets anders: „uit het zaad der Meden, die koning gemaakt was over het koninkrijk der Chaldeeën.” Hieruit volgt: le dat hij geen erfelijk opvolger was, 2e dat hij ook geen usurpator of veroveraar was, maar als zoodanig aangesteld. Daarmee staan we in zekeren zin voor een raadsel, want uit de historie weten we, dat Cyrus (Kores) toen regeerde, die een Pers was. Een Darius, die een Mediër was, wordt nergens genoemd. Vast staat, dat het niet aangaat een gedeeld rijk aan te nemen, dat voor het eene stuk Cyrus huldigde, voor het andere deel Darius erkende. Een dankbaar punt voor de meest uiteenloopende gissingen. Tellen wede veronderstelling, dat de schrijver van het boek Daniël totaal inde war is geweest (de gemakkelijkste manier voor den historicus om zich van Darius den Meder af te maken) heelemaal niet mee, dan blijft er over, dat men hem heeft willen identifieeren met: 1. Cyaxares, koning van Medië en oom van Cyrus (tegen: waarschijnlijk toen 1) Klamroth blz. 61. 2) In Ezra voor Artaxerxes en in Ester waarschijnlijk voor Xerxes. reeds gestorven; bovendien is niet aannemelijk, dat bij de verovering van Babel Cyrus nog onder Medische suzereiniteit stond). 2. Cambyses, de opvolger van Cyrus (tegen: ten eerste in strijd met Dan. 10 : 1 en 11 : 1, wat één geheel is en waaruit volgt, dat men inden tijd van Cyrus over de regeering van Darius inden verleden tijd sprak; ten tweede een verschil in leeftijd bij de troonsbestijging vaneen halve eeuw). Wel had Cambyses reeds zeer kort na Babylons val den officieelen titel „koning van Babel”, (vergelijk „Prins van Wales”). 3. Een tegenvorst van Darius I Hystaspes inden onrustigen tijd na den dood van Cambyses. Indien het tijdverband de tweede hypothese uitsluit, dan wijst het de derde voorzeker met nog grooter nadruk af. 4. De veldheer Gobryas, voor wien Babel capituleerde en die tot dank door Cyrus van stadhouder van Assyrië tot onderkoning van Babel zou zijn bevorderd. 5. Een Bloedverwant van Cyrus van Medische afkomst als onderkoning van Babel. Gobryas zou dan slechts enkele maanden dictator zijn geweest en door dezen persoon zijn opgevolgd. Men ziet, veel duisters en weinig licht. De beide laatste onderstellingen, vooral de allerlaatste hebben de meeste waarschijnlijkheid. Vooral 5. De Perzen hadden in zich Elamitische bestanddeelen opgenomen. In Elam had men van oudsher naast den Opperkoning een tweeden hoofdpersoon, nl. het familiehoofd van het regeerend geslacht. Het is zeer verleidelijk dezen persoon te zien in „Darius den Meder”. (Zie „De Aartsvaders”, blz. 17). Maar voorop moet staan, dat onze kennis in dit opzicht zeer onvolkomen is en de moeilijkheden zoo nog volstrekt niet zijn opgelost. Want er wordt ons medegedeeld, dat deze Darius de Meder het koninkrijk in 120 gouvernementen onder satrapen verdeelde. Wij weten alleen, dat later onder Darius I den Pers een rijksindeeling heeft plaats gehad onder 20 satrapen. D.w.z. het heele Perzische Rijk van toen, grooter dan ’t onder Cyrus was. Nu kan er natuurlijk wel eerst een meer versnipperde verdeeling zijn geweest, maar dan is 120 voor Babylonië alleen toch zeker te sterk. Mogelijk, dat Darius de Meder toch wat meer was dan onderkoning van Babel alleen. Regent tijdens afwezigheid van Cyrus op een of anderen krijgstocht? Organisator van het civiel bestuur van al de veroverde gebieden, de wingewesten en het eigenlijke Perzië?, Het zijn feitelijk allemaal verlegenheidshypothesen. Darius de Meder blijft voor ons een man met een masker, waar allerlei historische personen achter vermoed, of gefantaseerd worden. Maar wie het eigenlijk was en zijn juiste verhouding tot Cyrus blijft een groot vraagteeken. ★ * * Cyrus had nog nieuwe uitbreidingsplannen. Beveiliging naar Oosten en Noorden tegen invallen van woeste zwervende nomadenhorden uit de Aziatische steppen. Uitbreiding naar het Zuidwesten, naar het beschaafde en rijke Egypte. Op het oude voetspoor van Assurhaddon en Nebukadnezar. Maar dit is weer een teekenende trek inden grooten Cyrus met den wijden blik zonder overhaasting. Eerst bevestiging van de nieuwe voorposten. Versterking van het bastion, van waaruit men den uitval hoopt te beginnen. De koningen van Moab, de koopsteden der Feniciërs huldigen Cyrus. In Tyrus stelt hij regeerders aan als zijn vazalvorsten. Jade verre Filistijnen en Edomieten, voorposten van Egypte, betalen hem schatting. Bij deze tactiek ten opzichte van Palestina was het een zet op het politeke schaakbord geheel in stijl, die nationaliteit en religie wist te ontzien en toch er mee als met politieke factoren kon werken, dat hij den Joden verlof gaf naar hun land terug te keeren en Stad en Tempel te herbouwen. Zoo kon daar een toegewijde kern zich vormen op een strategisch punt. § 2. Het einde der ballingschap. „Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten. Nehemia 9 : 17 b. Opmerking vooraf: Waar wij voor het gedeelte, dat nu volgt, vnl. zijn aangewezen op het boek Ezra, dienen we eerst klaarheid te ontvangen over de volgorde ten opzichte van de historie, waar het ons hier te doen is om een historische schets. Reeds meermalen merkten we op, dat de volgorde inde H. Schrift niet die is van onze Westersche, hedendaagsche geschiedenisboeken, maar van de vroegere Oostersche literatuur, die er van hield den draad eens even af te breken en een episode uiteen ander moment van gebeuren, als staaltje van dit of dat, kleurrijk in te schilderen bij wijze van „inzet” ineen illustratie ineen hedendaagsche courant. Ook boeiende vertellers passen deze manier soms toe in verhalen. Nergens durven wij zoo maarte zeggen dat is de volgorde, dus chronologisch volgde het ook zoo. Zelfs de vier evangeliën storen zich daar niet aan; er is zeer zeker wel een logische volgorde in, maar geen tijdrekenkundige, want het eene heeft een andere volgorde dan het andere. Volstrekt niet kroniekmatig. We zagen dit ook reeds bij de geschiedenis van Hizkia en <— zeldzaam sterk ■— in het laatst van het boek der koningen over den tijd van Jehu’s nageslacht, wanneer we inde jaartallenreeks nu eens een sprong naar voren, dan weer een heele greep terug doen. Een dergelijk sterk staaltje komt ook in Ezra voor. Men bedenke daarbij, dat de indeeling in hoofdstukken en verzen pas uit veel later tijd is, zoodat we niet naar hoofdstukken op zichzelf mogen rangschikken: het oorspronkelijke kende die niet. Wanneer nu in hoofdstuk IV sprake is van den tegenstand der omwoners bij het bouwen van den Tempel, vlecht de verteller in dit verband nog een zeer sterk staaltje van dit optreden in uit veel later tijd bij het bouwen van de muren van de stad, de vestingwerken. Wie de chronologische volgorde wil nemen, kan die trouwens bij Ezra zelf zeer goed vinden door te letten op de koningsnamen de historische volgorde noemt zeer juist Ezra 6 : 14: „naar het bevel van Kores en Darius en Arthahsasta koning van Perzië.” Van wat er onder Arthahsasta gebeurde, vertelt evenwel voor een deel zie boven hoofdstuk 4 tusschen Kores en Darius in. De naam Ahasveros zegt hier niets: die wordt in het O. T. als algemeene aanduiding voor Perzische koningen gebruikt, hier voor Artaxerxes en in het boek Ester waarschijnlijk voor Xerxes. Wie niet scherp oplet, komt daardoor bij hoofdstuk 4 licht dubbel inde war, doordat hij dan muurbouw (uit later tijd) en tempelbouw (uit vroeger tijd) dooreenhaalt. Langen tijd heeft men zich er uitgered door van Arthahsasta, wat duidelijk op Artaxerxes ziet, eenvoudig Cambyses te maken, zooals Flavius Josephus heeft gedaan, die alles zoo maar als in kroniekmatige volgorde geschreven beschouwde en zeer goed wist, dat Artaxerxes hier dan niet paste, maar Cambyses tusschen Kores en Darius viel. Over het boek Ezra-Nehemia als een portefeuille met losse bladen, dooreenliggend, zie het volgend boek. Wij behouden dus den naam Arthahsasta hier, maar houden goed int oog, dat Ezra 4 : 6 tot en met 23 (niet meer vs. 24) een aparte episode op zichzelf inschakelt als staaltje van tegenwerking van denzelfden kant, dat evenwel chronologisch pas na hoofdstuk 6 zou komen, een kleine halve eeuw later. Wie het dus wenscht te lezen in volgorde naar de jaartallen zal het omgekeerde moeten doen van wat de verteller met Kerstfeest doet met de historie van de Wijzen uit het Oosten. Die neemt hij uit Mattheüs II en lascht ze midden in vs. 39 van Lukas 11. Wij zullen omgekeerd – de episode van Ezra 4 : 6—23 even uit hoofdstuk 4 van Ezra moeten uitlichten en bewaren na Ezra 6, om de volgorde naar tijdsverloop te krijgen. (Hoe duidelijk wordt dan, wat eerst oppervlakkig gelezen verward scheen!). We lezen dan hoofdstuk 4 aldus: IV : 5. En zij (d.i. de tegenpartij van Juda) kochten tegen hen ministers om, om hun plante verijdelen, al de dagen van Kores, koning van Perzië, tot aan het Koninkrijk van Darius, koning van Perzië. IV: 24. Toen hield het werk op van het Huis Gods, Die te Jeruzalem woont, ja het hield op tot in het tweede jaar van Darius, koning van Perzië. V: 1. Maar toen Haggaï, de profeet enz. Vs. 5 en 24 vormen duidelijk één zin over den Tempelbouw. Wat daartusschen staat uit den tijd van Artaxerxes gaat over de murenbouw om Jeruzalem. Gemakshalve geven we hier even de volgorde der Perzische koningen: Cyrus tot 529—Cambyses tot 522—Tijd van verwarring tot 516 —Darius I tot 485—Xerxes I tot 464—Artaxerxes I tot 425 Darius II (424—405)—Artaxerxes II tot 359—Artaxerxes 111 tot 338—Tusschenregeering tot 336—Darius 111 tot 330. Terug naar ’t Beloofde Land. Verwachting en Teleurstelling. „Aan de kanalen van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion Hoe zouden wij een lied des HEEREN zingen ineen vreemd land? Indien ik u vergeet, o Jeruzalem, zoo vergete mijne rechterhand zichzelve!" Uit Psalm 137. „Zoo zegt Cyrus, de koning van Perzië: Jahwe, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem in Juda. Wie onder ulieden behoort tot Zijn volk? Zijn God zij met hem en hij trekke op naar Jeruzalem, dat in Juda is, en hij bouwe het huis van Jahwe, den God van Israël. Deze is de God, die te Jeruzalem woont. En al wie nog over is gebleven in eenige plaats, dien zullen de inwoners zijner plaats behulpzaam zijn met zilver, met goud, met have en met dieren; buitendien met een vrijwillige gave voor het huis van den God, die te Jeruzalem woont!” Ezra 1 ; 2—4. In dit edict hebben wij Cyrus op zijn echtst, in zijn volle mate van tolerantie. Want men trekke uit dit protocol vooral niet de totaal verkeerde conclusie, dat Cyrus ineens tot den waren gods- dienst van Israël bekeerd is. Heel dwaas is van het andere uiterste van uitleggers de veronderstelling, dat de Joodsche memoirenschrijver van het boek Ezra den naam van Cyrus’ Perzischen „God des Hemels” inde proclamatie maar brutaalweg in Jahwe zou verbeterd hebben; want het zou onzinnig zijn, dat de Perzische Oppergod bevolen zou hebben een tempel te bouwen voor den Joodschen eeredienst te Jeruzalem. Neen, dit is de echte Cyrus, die de overmaat van verdraagzaamheid zoo ver drijft, dat hij niet alleen elk volk toespreekt inde eigen taal, maar ook alsof hij met hen in hun eeredienst is opgegroeid. Allespolitiek. Maar die den Joden ten goede kwam. Met meer recht dan Paulus zei, dat hij den Joden een Jood en den Grieken een Griek was geworden, kon Cyrus zeggen, dat hij den Perzen een Pers, den Babyloniërs een Babyloniër en den Joden een Jood was geworden. Hoor maar, hoe hij terzelfdertijd den inwoners van Babel toespreekt, als was hij een hunner en de uitgezochtste dienaar, die er maar wezen kon, van hun god Mardoek; „(Daarom) zocht Mardoek in alle landen naar een rechtvaardigen koning en riep Cyrus, den man naar zijn hart en greep hem bij de hand en verkondigde zijn naam tot heerschappij over de geheele wereld.” *) Den Joden een Jood, den Chaldeeën een Chaldeeër. In elk geval; voor de ballingen stond de weg naar huis nu open. Zij trokken precies langs dezelfde route, die eens in het geloof hun stamvader Abraham was gegaan. (Neh. 9:7). Sedert de verwoesting van Jeruzalem was nog geen halve eeuw verloopen. De 70 jaren, die Jeremia voorspeld had (Jer. 25 : 12) waren een symbolisch getal, niet bedoeld om een jaartalletje mee uit te rekenen. De heele duur van het Nieuw-Babylonisch Rijk is slechts 70 jaren geweest (612 539 = 73). Over de leiding bij den eersten tocht zijn wij slechts gebrekkig ingelicht. Mithredath, 2) de schatmeester, moet tal van gouden en *) Noordtzij. Gods Woord en der Eeuwen getuigenis blz. 360. 2) Dezelfde naam uit de latere oorlogen van de Romeinen: Mithridatus. zilveren bekers teruggeven aan een zekeren Sesbassar, Vorst van Juda, die dezen roof naar zijn oude plaats terugbrengen zal. Wie hij geweest mag zijn? Men heeft hem willen vereenzelvigen zoowel met Zerubbabel als met diens oom Sennassar, maar beide opvattingen worden thans algemeen zeer onwaarschijnlijk geacht. In elk geval is het een man met Babylonischen naam, wiens naam de bescherming van den zonnegod inroept, terwijl Sennassar door zijn naam eveneens onder de bescherming vaneen Babylonischen god is gesteld, evenwel niet van den zonnegod, maar Sin, den maangod van Harran. Terwijl Zerubbabel eenvoudig beteekent „zaad van Babel”, dus alleen het geboorteland aangeeft. Heel merkwaardig is de kijk, dien de lijst bij t begin van het Ezraboek op de teruggekeerden geeft. Hier dient evenwel direct bij te worden gezegd, dat deze lijst in details vol moeilijkheden zit en niet alleen personennamen van direct teruggekeerden bevat, maar tot inden tijd van Nehemia is „bijgewerkt”. Zerubbabel en Nehemia bijv. worden boven aan dit stuk in één adem genoemd, hoewel er een tijdruimte tusschen hen in ligt van wel 65 jaar (520—455). En de persoon, die we allereerst zouden verwachten bovenaan, Sesbassar, die staat er juist niet bij. Van de veertigduizend teruggekeerden zijn vierduizend, zegge tien procent, priesters! Dan nog eenige honderden Levieten, voor een aanzienlijk deel van den allergeringsten rang („kinderen der portiers”). Dus veel priesters ,maar naar verhouding al heel weinig Levieten, nog minder dan de priesters zelf in plaats van veel meer, zooals het vroeger was geweest. Blijkbaar was bij terugkeer naar Juda voor de priesters de toekomst niet zoo donker als voor dein lageren rang staande Levieten. Ook trokken mee een paarhonderd man Nethinim, d.i. tempelslaven. Dat het „kleine lieden” waren, die terugtrokken naar den geboortegrond blijkt uit het geringe getal slaven. Inde Oudheid gold drie slaven tegen één vrijen man als een normale verhouding bij een volk. In meer dan één opzicht zijn er sterke contrasten met den uittocht uit Egypte. De Farao door straffen van Gods hand gedwongen Cyrus uit zichzelf bereid („Aldus zegt Jahwè tot zijn gezalfde, tot Kores, wiens rechterhand Ik vat om de volkeren voor zijn aangezicht neder te werpen om Jakobs mijn knechts wil en Israels mijns uitverkorenen; ja Ik riep u bij uwen naam, Ik noemde u, hoewel gij Mij niet kendet” Jes. 45). Bij den Egyptischen exodus „bleef geen klauw achter”; is het teveel gezegd, dat bij den Babylonischen uittocht de hoofdmacht tusschen Euphraat en Tigris bleef en de voorhoede naar den grond der vaderen terugkeerde (die aan alle zijden door opdringende heidenen was vermeesterd), als gold het de vorming vaneen kolonie van het Chaldeesch-Perzisch Jodendom te Jeruzalem? Uit Egypte trok een herdersvolk uit het land Gosen, waar zij bij elkaar gewoond hadden, in langzamen tred groote kudden vee voor zich uitdrijvend, den pas richtend naar het langzame gesukkel der dribbelende schapen. Uit Babylonië verhuisde een aantal priesters en wetgeleerden met een aanhang van handwerkers en kooplieden, die daar verspreid uit elkaar gewoond hadden en die zoo ze al luttele stuks kleinvee voor eigen gerief hadden bezeten, dit beter te gelde konden maken dan er de moeizame reis door onveilige streken door te vertragen. Wij lezen van honderden paarden, muildieren en kemelen, en van ezels zelfs bij duizenden. Alles transportdieren. Van boerenvee als runderen of schapen geen spoor. Maar dit hadden zij op het Sinaïvolk vooruit: een gebied en de plek der vaderen wachtte hen. Zij behoefden niet eerst als volk zonder land zich een plek grond te veroveren „met de scherpte des zwaards”. Al dadelijk bij den terugkeer blijkt, hoeveel scherper de verhoudingen zijn geworden dan vóór de ballingschap en hoe formalistisch-bureaucratisch men is geworden in het vreemde land. Daar zijn er 0.a., die een vrouw getrouwd hebben uit het geslacht van Barzillaï den Gileadiet, in Davids dagen een zoo vermogend man, dat hij dezen vorst met zijn ganschen tros onderhield op zijn gebied in het Overjordaansche op diens vlucht tijdens den opstand van Absalom. (2 Sam. 17 : 27). Zij zijn zeer vereerd er mee geweest den naam van de vrouw „Barzillaï” te mogen overnemen. Dat schijnt vóór de ballingschap geen beletsel te zijn geweest, maar nu worden ze van de overige priesters als „onreinen” afgescheiden. Ze mogen in dit dubieus geworden geval niet meer mee tellen bij Aarons geslacht. b. Inde branding. Onder Cambyses. Een prachtige koe was Egypte daar vallen horzels uit het noorden op aan! Ook hare huurtroepen bij haar ook die keeren om, vluchten allen. Jeremia 46 : 20, vertaling in Tekst en Uitleg. (Egypte bij een rund vergeleken in verband met den Apisdienst). Achttien jaren verliepen en nog altijd lag de Tempel woest. Den teruggekomenen was het niet meegeloopen. Economisch was de toestand treurig. Uit het Oosten hadden Amonieten het land in bezit genomen, uit het Westen de Filistijnen, uit het Zuiden de Edomieten. In het Noorden woonden de Samaritanen, een mengvolk in het gebied waar eertijds de stam Efraïm zijn zetel had, een volk dat pretendeerde ook den God van Israël te dienen, maar dat in Joodsche oogen als totaal verbasterd met onzuiveren eeredienst bijna erger dan de heidenen gehaat werd en dien hoon in volle mate teruggaf. Met jaloersche blikken zag het toe en controleerde alle doen en laten, gereed om eiken schijn van rebellie naar Perzië over te brieven. Onrustig bleven de tijden. De hulp van de Perzische overheid bepaalde zich tot mooie woorden maar van daden bleek weinig. Er dreigden voor Perzië zware zorgen in het Noordoosten en een offensief tegen Egypte in het Zuidwesten lag in het plan. De riva- De stelling „in twijfel onthoud u” op zijn strengst toegepast. Ze moeten wachten op een onmiddellijke godsspraak ten hunnen gunste door middel van „Oerim en Toemmim’’ die er nooit geweest is, want dit orakel werd niet in gebruik hersteld na de ballingschap. Men is secuur en precies geworden! Deze harde uitspraak wordt hun eigenaardig genoeg aangezegd door den Perzischen stadhouder. „Hattirsatha” staat er; een eenigszins Hebreeuwsch verbasterd Perzisch woord. Wie kan het geweest zijn? We weten het niet. Het is niet eens een naam, alleen een titel voor personen van den rang van gouverneur of stadhouder. „Geëerbiedigd”. Zoo iets als ons „Excellentie". Of het Sesbassar was, die aldus werd toegesproken ■— mogelijk is het, hoewel niet zeker. liteit tusschen Samaritanen en Joden kon politiek van nut zijn: Verdeel en heersch. Zware lasten moesten worden opgebracht aan schatting; de Jood had alle inspanning noodig ze te verwerven in het woest liggende land, waar zoo maar niet één, twee, drie nieuwe geordende toestanden te scheppen waren. Inde smalle strook om Jeruzalem en Jericho waar de immigranten zich concentreerden, begint een harde strijd om bestaan. Wijngaarden moeten nieuw aangelegd, alles is verwaarloosd, moet van den beginne af opgebouwd. Misoogsten (Haggaï 1:6) en doortrekkende troepen ruïneeren het land. Nehemia vindt later alles zwaar „verhypotheekt” om de drukkende belastingen tenminste te kunnen opbrengen en tal van jonge mannen en vrouwen bij hun voorspoediger broeders onder die preciese formule-menschen in onteerende slavernij. In het doen nakomen van hun leeningscontracten waren de woekerende geldschieters óók precies, al was inde Wet van Mozes rentenemen van het eigen volk ook verboden. Verandering ten goede ten opzichte van den Tempelbouw komt pas omstreeks 520 door toedoen van het driemanschap Zerubbabel-Haggaï-Zacharia. Veel was er in dien tijd gebeurd. Cyrus had een strafexpeditie ondernomen tegen de woeste steppenvolken, de Massageten, inde vlakte van Toeran, O. van het Aralmeer (om namen uit den tegenwoordigen tijd te gebruiken). Zooals bij de Perzen voorschrift was, had hij een plaatsvervanger en opvolger aangewezen, alvorens persoonlijk de leiding op zich te nemen van den krijgstocht, die hier moest leeren aan de roofzuchtige buren om zich op een afstand te houden. Die opvolger, voor het geval den grootkoning iets overkwam, was Cambyses geweest. De gewaagde tocht inde verre vreemde verlaten vlakte liep op een catastrofe uit. Cyrus, zwaar gewond, overleed op den terugtocht en werd niet ver van Persepolis begraven, waar men te Pasargada nog later zijn monument toondel). De juiste plaats is nu onbekend. *) Het nog elders bestaande van Cyrus, schijnt vaneen vorstelijk naamgenoot Van zijn twee zonen volgde Cambyses op (529—22). Niet veel goeds wordt van hem verteld, maar daarbij mag niet vergeten worden, dat er over hem geen andere geschiedschrijving bestaat dan van zijn vijanden: Grieken en Egyptenaren. Hoe dóór en dóór partijdig gekleurd zulke commentaren zijn kunnen, ligt ons allen nog versch in ’t geheugen uit wat wij zelf op dat punt onder de oogen hebben gehad over het verward Europa vaneen 20-tal jaren terug. Reeds vroeg was Cambyses als Rijksbestuurder en Mederegent zijns vaders met groote macht bekleed geworden, hoewel hij nog zeer jong was, een knaap feitelijk nog. Inde politiek beteekent zijn aanvaarden van den scepter een, reactie op het bewind van Cyrus. In plaats van diens matelooze tolerantie en décentralisatie treedt een straffer aanhalen van de teugels van het bewind, een grootere uniformiteit en een steviger aaneensmeden van het geheel van volkeren en volkjes. Voor de Joden met hun Tempelstad en hun gewoonte zich buiten de normale wetten te plaatsen en afzonderlijke regelingen na te streven, geen gunstig symptoom! Toch was Cambyses den Joden persoonlijk niet ongunstig gezind: terwijl hij in Egypte vele tempels liet verwoesten, spaarde hij die van de Joden te Jeb. Er is moeilijk stuitender familie-tooneel denkbaar, dan dat aan het Perzische hof. Gelijk aan meer vorstenhoven inde oudheid het geval was, had Cambyses, om goed uitte doen komen dat er buiten de eigen familie niets „ebenbürtigs” waste vinden, een zusterhuwelijk gesloten en wel met twee van zijn drie zusters. Hij stond met de oudste op gespannen voet: de tweede vergezelde hem op zijn groote reis naar Egypte als „de” koningin, terwijl de oudste met zijn vijanden heulde. Zijn broer Bardja, die de hand had gehad in opstanden bij het begin van zijn troonsbestijging, was stadhouder geweest onder Cyrus over het verre Bactrië in het N. O. Cambyses had hem heimelijk laten vermoorden – zoo goed als niemand in Perzië wist er van. leder beschouwde Bardja, die meer populair schijnt te zijn geweest dan Cambyses, als diens politieken gevangene. uit later tijd te zijn; men ziet het dikwijls afgebeeld en dan soms foutief betiteld als van hèm. 186-X Onder zulke omstandigheden begon Cambyses zijn grooten veldtocht tegen Egypte. Palestina zou het ondervinden! (526). In Egypte had na lange en voorspoedige regeering van bijna een halve eeuw Amasis het hoofd neergelegd.l) Leger en vloot waren voortreffelijk in orde, maar huurlingen, vnl. Grieksche soldeniers. Enkele van die hulptroepen waren inden strijd van Cyrus tegen Croesus gevangen genomen en naar verre Aziatische landen overgeplant. Cambyses had zich voor de vloot voorzien van de hulp van Feniciërs, van Grieken van Cyprus en Samos (die onder zijn opperhoogheid stonden). Evenals destijds de Assyriër Asarhaddon had hij van te voren met de bedoeinen der woestijn onderhandeld over transporten drinkwater. Eén hindernis zou hij op zijn weg vinden. De weg naar Egypte leidde over de Filistijnsche stad Gaza en deze aanzienlijke plaats aan een knooppunt van wegen, eender machtigste koopsteden uit de Oudheid, was na Cyrus’ dood afgevallen (zoo ze al ooit geheel onder Perzië had gestaan, wat twijfelachtig is) en had zich met Egypte verbonden. Het was het oude lied: Egypte gaf Gaza den beloofden steun niet. Het was weer als van ouds: de rietstafü wie er op leunt doorboort zijn hand er mee. Jes. 36 : 6; Ez. 29 : 6. Nu lag Egypte zelf aan de beurt. Teruggezette personen uit de dagen van Farao Hofra, intrigueerende priesters, veile soldeniersoversten, het verraad omgaf den jongen Psammetichus 111 aan alle kanten en de wreedste straffen konden daar niets aan veranderen. Zijn vloot was tegen de Feniciërs en Grieksche hulpeskaders niet opgewassen. Bij Pelusium, ’t uiterste O. van de delta werden zijn troepen door de Perzen, geleid door overgeloopen Grieken, verslagen. De weg naar Memphis lag open. Achter de burcht-met-de-wittemuren zat de Farao. Wat baatte het, dat het grauw het schip, dat de overgave kwam bespreken, overrompelde en de bemanning aan stukken scheurde? Memphis moest zich weldra overgeven (525). De koning werd eerst mild behandeld, toen van verraad verdacht . afgemaakt. Precies als zijn vader met Farao Hofra had gedaan. *) Zie over zijn troonsbestijging hoofdstuk V § 2. Groote plannen had Cambyses nog. Zijn doel om Carthago te veroveren kon hij niet bereiken, daar voor dit plande onmisbare Fenicische vloot niet betrouwbaar bleek (tegen de eigen stamverwanten!). Ten zuiden van Egypte tegen Ethiopiërs en negers bond nu evenwel de Pers den strijd aan. Daar moest hij plotseling in haast op zijn schreden terug. Nu wreekte zich de moord op Bardja, waarvan niemand wist. Een bedrieger was opgestaan, die zich voor den koningsbroeder uitgaf, die de vaan van den opstand had geplant en aanhang had gevonden. Hij woonde bij Cambyses’ oudste achtergebleven gemalin in het koninklijk paleis. Blijkbaar spande zij met hem samen in plaats van hem te ontmaskeren. Cambyses moest nu voor de waarheid uitkomen. Dat beteekende tevens ’t uitsterven van zijn geslacht afkondigen, want zelf was hij kinderloos. In het leger brak opstand uit, gruwzaam onderdrukt. Bardja was er steeds populair geweest. Onder groote verliezen kwam Cambyses uit den Soedan naar Egypte terug in ijlmarschen. Het zal in dezen tijd geweest zijn, dat de gevangen Farao met zijn aanhang aan den beul werd overgeleverd. Ook is er een geschiedenis voorgevallen tusschen den Pers en den goddelijk vereerden Apisstier, die zoo opgesmukt door de priesters aan Herodotus is overgeleverd, dat er niet recht meer uit is wijs te worden. Mogelijk, dat de wantrouwig geworden en door folterend berouw over den broedermoord gekrenkte despoot in het Apisfeest voorwendsel heeft gezien tot een nationaal complot tegen het Perzisch gezag en dat hij in vlammend oplaaiende drift het heilig dier heeft neergeveld. Volgens de Egyptische legende zou hij daarbij zich zelf gewond hebben, wat zijn dood na zich zou hebben gesleept. Dit staat vast: terwijl het eigenlijke Perzië in vollen opstand was, zat in het pas veroverd Egypte de schrik er zoo in, dat het koest bleef. Ook toen Cambyses aftrok. Weer passeerde hij Palestina, waar dat klagelijk hoopje Joden nog altijd om hun verwoesten tempel een armzalig bestaan doorworstelde. Op reis wondde hij zich, bij t bestijgen van zijn paard, inde dij, wellicht aan zijn eigen zwaard. Na enkele weken stierf hij. W’at nu? Van het lot van het groote Perzië hing dat van het kleine Israël af. DE RESTAURATIE § 1. Darius I. Hystaspes op den troon. „In het tweede jaar van Darius" (Ezra 4 : 24 Haggaï 1:1 Zacharia 1:1). Perzië was koningloos. Den bedrieger op den troon, die zich voor een Cyrus-zoon uitgaf, kwam dit goed te pas. Maar bij het leger bevond zich nog een prins van koninklijk bloed, een verre neef van Cambyses, Darjawosj of, zooals wij hem gewoon zijn te noemen: Darius (van het Grieksche Dareios). Eigenlijk was diens vader Hystaspes nu aan de beurt, maar deze deed gaarne afstand ten behoeve van den jongeren en krachtigeren zoon. Listig wist Darius met een aantal Perzische vorsten van den hoogsten adel Bartja (d.w.z. die er zich voor uitgaf) te bewegen hem een samenkomst toe te staan ter bespreking van den stand van zaken. Op deze bijeenkomst werd de pseudo-Bartja vermoord de val was toegeknipt en Darius kon den troon bestijgen. Het zag er inden beginne niet naar uit, dat hij daarvan veel voldoening zou beleven. Het gansche rijk scheen uiteen te zullen vallen. Alles schokte en daverde op zijn grondvesten. Alleen het pas door schrik verbijsterde Egypte onder een Perzisch satraap hield zich rustig. Maar overal elders sloegen tegelijkertijd de vlammen der rebellie hoog op. Indien al de tegenstanders gemeenschappelijk waren opgerukt tegen Darius, dan had het er voor hem wanhopig genoeg uitgezien. Maar dit juist gebeurde niet. leder rebelleerde op eigen hand. Van samenwerking was nergens iets van beteekenis te zien. Darius zat dan in het koninklijke paleis. Hij was gehuwd geweest met een dochter van Gobryas en had uit dit huwelijk drie zonen. HOOFDSTUK X maar naar Perzische begrippen telden deze voor de opvolging geen van allen mee, daar hun moeder niet uit het koninklijk huiswas. Daarom huwde hij met Atossa, de weduwe van Cambyses en oudste dochter van Cyrus. Op zijn verdere regeering heeft deze vrouw overwegenden invloed gehad. Tegenover Cambyses had haar jongere zuster de hoofdrol gespeeld. Ondertusschen brak nog inden winter van 522 in Elam de opstand uit, gaf in Babel een usurpator zich voor een „zoon van den grooten Nebukadnezar” uit, riep in Medië een nakomeling van koning Cyaxares het nationaal besef wakker en herinnerde aan den gulden tijd der Mediërs toen één uit hun midden vóór de verheffing van Cyrus over de Perzen gebood. Maar in Perzië zelf barstte evenzeer een burgeroorlog los. Schrik rondom! Het scheen of het heele Perzische rijk uit zijn voegen zou gaan. Alleen in het verre Westen, in Lydië en Klein-Azië en in Egypte en Afrika hielden de satrapen het hoofd koel. Ze steunden Darius ook wel niet, maar wachtten kalm-neutraal af, wie winnen zou om dan de opgaande zon te aanbidden of zich inden chaos zelfstandig te maken. ★ ★ ★ Het eerste was Darius met Elam klaar. De hoofdman daar eindigde zijn leven onder beulshanden. Toen was Babylon aan de beurt. De overtocht over den Tigris werd Darius dooreen flottilje betwist. Toch wist hij zijn leger naar den overkant te krijgen inde aartsvaderlijke vellenbooten, die nog soms in deze streken dienst doen. Dan wachtte hem nog een moeilijk maandenlang beleg van Babel. En toen ten slotte hij ook hier zegevierde, toen ook hier de beul zijn werk kon voltrekken aan den tegen-koning, toen had hij Oostelijk van den Eufraat ongeveer niets meer in zijn macht dan het pas terneergeworpen Babel met zijn geslechte poorten en de na de inneming inde muren gebroken bressen. Het kleine legertje, tegen Medië afgezonden – overeen grooter beschikte hij niet meer <— maakte almaardoor terugtrekkende bewegingen uit strategische overwegingen zooals onze tijd dat zoo mooi zeggen kan tot er versterking zou komen. Maar ten slotte na wisselende kansen triumfeerden hij en zijn vader toch ook hier en trokken Meden en eigen troepen dan nu tegen Perzië op. Maar het leek, of er geen rust mocht komen. Nauw toch was Perzië onderworpen, of Egypte en Lydië, die zich van den aanvang rustig hadden gehouden, staken het hoofd op. Ze hadden gehoopt op zoo grooten chaos, dat ze als t’ ware van zelf zelfstandig zouden zijn geworden. Nu dat tegenviel probeerden ze ’t nog achteraf. Darius zou voor zoo verre provinciën toch zijn pas bevestigd bezit wel niet durven verlaten. Maar Darius durfde dat wel. Een twist tusschen den Egyptischen satraap en zijn generaals overeen mislukte expeditie naar Cyrenaïca kwam Darius uitmuntend te pas. Hij verscheen zelf in Egypte als arbiter en... al weer deed de beul zijn werk. De satraap boette met zijn leven voor al die mooie munten met eigen beeld er op, die hij al zoo kunstig had laten slaan van ’t allerbeste metaal. Nog éénmaal hooren we van volksoverplantingen menschen uit de streek van Cyrene komen in het tegenwoordige Afghanisten terecht! Ook met den machtigen man in Lydië, die zoo licht met de gevaarlijke Grieken kon samenspannen, wist Darius raad. Sluipmoord door vergif was hier zijn aangewend middel. Eigenlijk is het onder zijn regeering aldoor blijven broeien. Voor een tweede maal nam omstreeks 515 in Babel een „zoon van Nebukadnezar het staatsrad in handen om evenals zijn voorganger-inrebellie na verwoestenden strijd als raddraaier aan den beul te worden overgeleverd. En enkele jaren later brak in het tot dusver altijd rustig gebleven Bactrië opstand uit Inde politiek keerde Darius tot de tactiek van den grooten Cyrus terug. Met bijna overdreven gevoeligheid werden de godsdienstige begrippen van elk volk ontzien – den Egyptenaren was hij een Egyptenaar. Toen hij daar kwam was juist de heilige Apisstier met zijn eigenaardig geteekende huidkleur overleden. In scherp contrast met Cambyses, den Apisdooder, loofde Darius een vorstelijk vermogen uit aan den man, die een nieuwen Apis-stier als opvolger vond. De machtige priesterstand zal er wel het meeste van hebben opgestreken. Als organisator toonde hij zich, toen eenmaal de rust hersteld was, buitengewoon bekwaam. Onder twintig satrapen werd het rijk verdeeld. leders gewest moest een bepaald aantal millioenen opbrengen. Babylonië kwam nummer één, Egypte nummer twee met maar weinig minder. Een net van goede postwegen verbond de centra; koninklijke koeriers te paard, die elkaar in alle weer en wind met groote snelheid afwisselden, brachten plichtsgetrouw inden kortst mogelijken tijd de brieven over. Aparte ambtenaren waren er toe aangesteld alle brieven, die niet onder koninklijk zegel gesloten waren, te lezen de censuur! Als centrum van het nieuw georganiseerde bewind liet Darius midden in het oude Perzenland een nieuwe stad bouwen, een bestuurscentrum, dat later inden Macedonischen tijd bij zijn verwoesting den naam zou ontvangen de „Perzenstad” Persepolis op z’n Grieksch. §2. 't Driemanschap ZerubbabeUHaggaï-Zacharia. Zerubbabel. „om Jeruzalem te herstellen en te bouwen doch in benauwdheid der tijden.” Daniël 9 : 25. „Benauwdheid der tijden”, het is het rechte woord voor de beginjaren van Darius. Het moest voor den Jood wel lijken of de wereld in vlam stond opstand hier, oorlog ginder. Steeds had Juda de beste dagen beleefd, wanneer het door de grooten rondom met rust werd gelaten, doordat deze hun krachten naar den anderen kant noodig hadden. Maar toen waren er twee politieke centra geweest, één Egyptisch-Afrikaansch, één Mesopotamisch-Aziatisch. Zoodra deze zich met elkander gingen bemoeien, was voor Juda als man~tusschen~de~buffers de ellende begonnen. Het kon dus nu niet meer onrust in Westen en Oosten uit politiek oogpunt met voldoening aanzien als leidende-de-aandacht-van-Juda-af, want hoe het in ’t vervolg ook liep, nu Egypte-Babylon één samenstel van op elkaar inwerkende krachten was geworden, zat het in alle troebele tijden middenin. En dat is sinds zoo gebleven tot op de dagen van den wereldoorlog toe . Het was dus een buitengewoon geluk voor Juda, dat ditmaal Egypte zich niet buiten de eigen grenzen waagde en de Vooraziatische steppenbrand de vlammen wel hoog opsloeg, maar achter de rivier den Eufraat bleef. En juist in deze tijden heeft men het waagstuk bestaan de restauratie van den Tempel aan te pakken in het stille Juda, waarmee zich wel niemand nu scheen te bemoeien, terwijl overal in ’t Oosten roezerig oorlogsrumoer raasde. Men was in Perzië al blij, dat ’t hier stil bleef. Drie namen treden hier in het licht: Zerubbabel-Haggaï-Zacharia. We herinneren ons nog den zoo jeugdigen kleinzoon van den vromen koning Josia, den koning Jojachin, die na slechts drie maanden regeering door Nebukadnezar naar Babel gevoerd werd en eerst na een gevangenschap van tientallen jaren onder diens opvolger Awil-Mardoek in vrijheid kwam. Hij had twee zonen Sealthiël en Sennassar. De laatste wordt wel eens • doch wel ten onrechte voor Sesbassar aangezien; de eerste was de vader van Zerubbabel.l) Hij was dus een „zoon van David”; een achter-achterkleinzoon van Josia en treedt op, alsof hij gezagvoerder in naam van het Perzisch bewind is. Het lag werkelijk geheel inde lijn van Darius’ politiek aan het hoofd der Joden één hunner te plaatsen, een betrouwbaar man van vorstelijk geslacht om ze zoo in die roerige tijden rustig te houden en hunne sympathie te winnen. Met dezen nieuwen man schijnt inderdaad een opleving, een réveil onder de Joden om Jeruzalem te zijn begonnen. Waar we ook de Bijbelboeken opslaan, die de historie van dezen tijd geven, overal begint er een nieuwe episode „in het tweede jaar van den koning J) Josia El- of Jojakim Jojachin (of Chonja) Sealthiël Zerubbabel. Darius” (Ezra, Haggaï, Zacharia). Het is dan ook weinig waarschijnlijk, dat Zerubbabel en Sesbassar dezelfde persoon zijn, zooals sommigen willen. Eer is Zerubbabel de, althans een opvolger van hem. Bij Zerubbabel staat voortdurend vermeld: zoon van Sealthiël, om zijn afkomst uit Davids geslacht aan te duiden; bij Sesbassar staat zoo’n vermelding nooit. Er is bovendien nog een oude bron, die ons uitdrukkelijk zegt, dat Zerubbabel eerst onder Darius naar feruzalem kwam. Dat is eender apocriefe boeken, het zoogenaamde „Derde boek van Ezra (als „Tweede Boek van Ezra” neemt men dan het boek Nehemia, dat o.a. inde Vulgata ook nog zoo heet en vroeger algemeen zoo genoemd werd). Volgens dit quasi-derde boek Ezra, in werkelijkheid maarde Grieksch-Joodsche bewerking van het gewone Ezra-boek, kwam Zerubbabel naar Jeruzalem als gunsteling van koning Darius. En wel, inden tijd direct na diens troonsbestijging en met gewapend geleide. Ik bedoel in 3 Ezra het verhaal van den raadselwedstrijd der pages en zie in gedachten reeds menigeen, die dit leest, de wenkbrauwen fronsen, dat hier dit „sprookje” wordt au sérieux genomen. Maar onder al het klatergoud van dit verhaaltje vol onhistorische détails1) zit een gewichtige historische kern verpakt: „De terugkeer onder Cyrus heeft niets blijvends tot stand gebracht; eerst van het 2e jaar van Darius af begint Zerubbabel de vernieuwing van Israël” (H. Guthe, Inl. op 3 Ezra in Kautzsch). b. De profeet Haggaï treedt op. Vrees niet, gij wormpje Jakob, gij volkje Israels. Ik help u, spreekt de HEERE en uw Verlosser is de Heilige Israels. Jes. 41 : 14. Tot twee personen richt zich de prediking van Haggaï. Tot *) Tot mijn spijt kan ik door gebrek aan ruimte hier dit aardig verhaal niet vertellen. Zeker onhistorisch is b.v. dat de koning zijn Grooten Raad bijeenroept als jury inden pagewedstrijd. Zerubbabel en tot Jozua den hoogepriester (de naam is dezelfde als het nieuwtestamentische „Jezus”). Het is een zware tijd. Een tijd van misoogst: „Gij zaait veel en gij brengt weinig in ' (Hagg. 1:6). Een tijd van duurte en afpersingen: „Wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon ineen doorboorden buidel.” En het ziet er volstrekt nog niet naar uit, alsof het beter zal worden. Droogte, felle droogte teistert het land. Mensch en dier lijdt er onder (vs. 11). In Palestina kan in regenlooze tijden de sterke ochtenddauw nog veel goed maken; maar zelfs de dauw blijft weg, zóó droog is het (vs. 10). Het kan ook niet anders, zegt Haggaï. Hoe zou God zegen kunnen geven, als niemand er zich wat van aantrekt, dat de Tempel zoo woest blijft liggen en als ieder alleen maar aan zijn eigen stoffelijk voordeel denkt? „Gij ziet om naar veel, maar ziet, gij bekomt weinig; en als gij het in huis gebracht hebt, zoo blaas Ik daarin. Waarom dat? spreekt Jahwe der legerscharen. Om Mijns Huizes wil, dat woest is, en dat gij loopt elk voor zijn eigen huis. Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw is en het land onthoudt zijn vruchten.” Zoo sprak Haggaï. En hij vindt bij Zerubbabel en bij Jozua een willig oor. En ook bij het volk. „leder van u loopt voor zijn eigen huis”. Weet ge, hoe die klacht van Haggaï luidt voor onzen tijd, zeer vrij „vertaald” en toegepast op het Nieuwtestamentisch heden? „leder maakt zich druk voor de glorie van eigen kring en eigen kerkje en men vergeet maar al te veel de groote geloofswaarheid omtrent de „gemeenschap der heiligen en dat er de Eéne Onzichtbare Kerk is boven al die zichtbare kerkjes, die waarlijk is DES HEEREN TEMPEL en niet gebonden aan menschelijke heininkjes. Ja, liefst zag men teekenen en wonderen geschieden tot meerdere propaganda van den eigen eng getrokken cirkel. Maar, hoe kan men verwachten, dat op een zoo verbijtende verdeeldheid vol persoonlijk gedoe, GOD, die aller geloovigen Vader wil zijn, Zijn zegen kan geven? Het brandofferaltaar. „Alzoo zegt de HEERE: De hemel is Mijn troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten; waar zou dat Huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen? en waar is de plaats Mijner rust? maar op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest en die voor Mijn woord beeft." (Jes. 66:1 en 2 b). Het is zeer de vraag, of zelfs de verwoeste Tempel inde dagen van Nebukadnezar wel geheel zonder uitoefening van den eeredienst is geweest. Van groot belang is hier Jeremia 41 : s—lo. Het is kort na de verwoesting van Jeruzalem. Landvoogd Gedalja is door Ismaël uit Davids geslacht vermoord. Tachtig mannen uit het land der latere Samaritanen trekken op naar Jeruzalem; zij willen op de heilige Tempelplaats gaan offeren, hoewel zij daar feitelijk naar Mozes’ voorschrift niet komen mogen met hun ten teeken van rouw geschoren gezichten (Lev. 21 : 5). Doch Ismaël voorkomt dit door ze allen laaghartig te vermoorden. En uit het eerste der klaagliederen is eveneens opgemaakt, dat al was er geen sprake meer van het vieren der oude feesten toch wel eenige priesters in Jeruzalem waren achtergebleven, voor wie het echter een harde zaakwas te zien, hoe aan de heilige plaats, waar tevoren alleen de echte Israëliet werd toegelaten, nu het verbasterde volk uit den omtrek den baas kwam spelen, dat eerst genoegen had moeten nemen met Beth-El, waar zij evenwel meenden toch ook Jahwe te kunnen dienen (2 Kon. 17 :27 en 28) (Ezra 4:2). „De wegen Sions treuren, omdat niemand op het feest komt...' hare priesters zuchten' (er waren er dus nog!) ,hare tegen- partijders zijn tot hoofden geworden” (KI. 1:4 en 5). Wanneer wij deze plaatsen combineeren met wat wij in Ezra lezen over het optreden der Samaritanen (die eerst aanbieden met Israël samen dezen heiligen Tempel op te bouwen, maar na de terugkomst der in Babel streng afgescheiden gehouden ballingen nu juist volkomen hier geweerd worden) dan krijgen wij wel sterk c. Tempelbouw. den indruk, dat de Tempelberg inde ballingschap niet geheel verlaten kan hebben gelegen. Al nestelden er dan ook de vossen. Druk was het er niet meer, maar af en toe kwamen spaarzame optochten van groepen bedevaartsgangers uit het bastaardvolk inde naaste omgeving deze van ouds gewijde plek opzoeken. Om er Jahwe welgevallig door te worden, al diende men hem dan ook niet met volkomen, met ongedeeld hart, maar naar de wijze der vaderen, „hinkend op twee gedachten.” In het begin der zesde maand had Haggaï zijn opwekking tof Tempelherstel doen hooren en ruim drie weken later waren de werkzaamheden begonnen.l) Reeds een week later (begin 7e maand) is het brandofferaltaar hersteld (Ezra 3:6). Voor ’t eerst na de ballingschap wordt weer geregeld geofferd op het gerestaureerde altaar inden voorhof. Geofferd met schrik int hart voor de omwonende bastaardvolken, die nu van deze plaats worden geweerd en van wie men vreest* dat ze elk oogenblik inde open stad kunnen binnenvallen om hun vermeende rechten op deze plaats met het zwaard te handhaven (vs. 3). Ook de omgeving van het altaar is nog triest genoeg; verbrokkelde muren, blootliggende fundamenten, puin, ruïne. En weer is het Haggaï, die troosten moet. Want wel is er nu weer een vaste brandofferdienst en wordt ook het vroolijke loofhuttenfeest weer ingesteld, maar het valt toch moeilijk er den moed in te houden. Er zijn nog ouden bij uit de dagen van vóór de ballingschap. Hoe anders was het toen. De luisterrijke prachtvolle dienst van weleer met de bruisende Levietenmuziek en de hoogepriester in vol ornaat, den koning en zijn grooten! En die schitterende Tempel van Salomo als achtergrond! En nu... een eenvoudig , j Het. zal ieder opvallen, die inde Statenvert. Haggaï 2 aandachtig leest, aat daar begonnen wordt met twee verschillende data aan te geven voor hetzelfde feit: de nieuwe toespraak tot Zerubbabel, die natuurlijk slechts éénmaal gehouden is. De oplossing is, dat het begin van vs. 1 nog bij het vorig hoofdstuk betoort Dertolvc te lezen: slotvers hfdst. 1: en zij kwamen en maakten het werk m het huis van den HEERE der heirscharen, hunnen God op den 24sten daa der maand inde zesde maand. En hoofdstuk 2 te beginnen midden in vers 1: In net 2de jaar van den koning Darius inde 7e maand op den 21 en dag. altaar tusschen een ruïne, omringd door verarmde priesters en een armzalig troepje teruggekeerde landverhuizers. Daar spreekt Haggaï hun toe, drie weken nadat het altaar weer is ingewijd (Hagg. 2 : lb; niet 1 a) „Wie is onder ulieden overgebleven, die dit huis in zijne eerste heerlijkheid gezien heeft en hoedanig ziet gij het nu? Is het niet als niets in uwe oogen? De heerlijkheid van dit laatste Huis zal grooter worden dan van het eerste en in deze plaats zal Ik vrede geven, spreekt Jahwe der legerscharen.” (Hagg. 2 : 4 en 10). „Geen profetie is van eigen uitlegging”. En ook deze zal wel oorspronkelijk met zeer materialistisch-nationale oogen bekeken zijn. Als wij weten, hoe nog in veel later, veel gerijpter tijd, de Messiasverwachting der Joden aardsche vormen aannam, dan is tot deze opvatting voor Haggaï’s tijden zooveel temeer reden. Ongetwijfeld heeft zijn gehoor het zich zóó voorgesteld, dat omstreeks dezen tijd alles rondom Darius was in openlijken opstand en het heele Medisch-Perzische Rijk schudde en schokte uit dien chaos van algemeene verwarring en anarchie een nieuwe Joodsche staat zou geboren worden! Met den Davidstelg Zerubbabel op den troon van Salomo en tal van schatplichtige volken, die hun geschenken en rijkdommen zouden aandragen naar een Tempel, schooner dan ooit te voren: „hoedanige steenen en hoedanige gebouwen!” (Mark. 13 : 1). Juda had nog ontzettend veel te leeren. Want op geheel andere wijze zou deze profetie vervuld worden. De heerlijkheid van den nieuwen Tempel zou bestaan inde prediking van den Man van Smarten. Niet chauvinistisch-nationaal. Integendeel: „Geef den Keizer wat des Keizers is” (Mark. 12: 17). Maar toch inde geheele verschijning en openbaring van den Zoon des menschen. Die eenmaal in dezen zelfden vernieuwden en vermooiden Tempel zou spreken, óók op een Loofhuttenfeest: „Eer Abraham was, ben Ik” (Joh. 8 : 58) „Ik ben het Licht der wereld” (8:12). Wat deze Tempelbouwers intusschen noodig hadden, dat was allereerst bemoediging. Die hebben zij uit de profetie van Haggaï ongetwijfeld geput. Zelfs waar zij in hun Messiasverwachting nog aardsch-gezind waren. —■ Zij wisten nu toch, dat hun moeizame arbeid in die zware en hachelijke tijden (al leek het dan nietig en armzalig) dienen moest, om de komst van het Godsrijk te helpen voorbereiden. Het was maar een nietig landje, dit Juda. Niet grooter dan het dubbele van onze provincie Utrecht en bevolkt met hooqstens een 40.000 menschen (Kittel 111, blz. 78). d. De grondleggging, Zerubbabel als type. „Wie zijt gij, o groote berg? Voor het aangezicht van Zerubbabel zult gij worden tot een vlak veld; want hij zal den gevelsteen aanbrengen onder het jubelgeroep; „Heil! heil!” De handen van Zerubbabel hebben tot dit Huis den grondsteen gelegd, zij zullen het ook voleindigen.” Zacharia 4 : 7. Het is een plechtig oogenblik, als de fundamenten worden uitgemeten (véél stond voorzeker nog daarvan). Met zekere wijding heeft zooiets plaats als wat wij een eerste steenlegging zouden noemen. De priesters staan in hun ambtskleeding, het muziekkorps der Levieten blaast juichende fanfares, het zangerskoor, dat naar Asaf is genoemd, zingt psalmen ~naar de instelling van David” (Ezra 3 : 10). En toch... bij al die feestelijkheid beklemt bange vrees voor de toekomst de harten. Er is een begin maar zal het rijsje een boom worden? Er is reeds zooveel haat van de verbasterde omwoners ondervonden, die eerst royaal hebben aangeboden mee te bouwen, maar die men ruwweg heeft afgestooten als niet zuiver genoeg. Wat ook mede de oorzaak is geweest, dat het werk zoo lang is blijven liggen i). Onrust rondom; zware tijden in economisch opzicht. Er moeten opzichters en houwers betaald, ook inden vreemde, waar men heelemaal uit het land der Feniciërs het dure cederhout moet doen *) Zie het volgend boek. komen. Als in Salomo’s tijden in vlotten langs de zeekust gesleept tot Joppe. Men beroept zich hiertoe op de vergunning, destijds reeds van Cyrus verkregen, die naar Perzische wet nog altijd van kracht is. Maar betaald moet er worden! Met levensmiddelen, met wijn, met olijfolie en de tijden zijn toch al zoo slecht... Zal men ooit dit kostbare werk voleindigen? Laat het dan zijn van bescheidener stijl, zonder de schitterende pracht van Salomo. Wat inde dagen van Salomo dooreen heel volk werd bekostigd, moet nu een kleine groep berooide landverhuizers met steun van over den Eufraat tot stand brengen. Zal het zelfs maar eenigszins gelukken? Daar klinkt een nieuw profetenwoord tot troost en bemoediging: Zacharia de zoon van Berechja i). Reeds sprak hij inde 8e maand tot de moedeloozen, die meenden ineen van God verlaten land geen toekomst meer te hebben: Alzoo zegt de HEERE der heirscharen: Keert weder tot Mij, zoo zal Ik tot ulieden wederkeeren! En hij voegt er thans nog aan toe: „De handen van Zerubbabel hebben dit Huis gegrondvest; zijne handen zullen het ook voleindigen, opdat gij wéét, dat de HEERE der heirscharen mij tot Ulieden gezonden heeft!” Zie, zulke besliste taal geeft weer een hart! En deze Zacharia vermaant tevens, om toch in deze roerige tijden rustig te blijven. Niet van overwinningen met het zwaard inde vuist is te midden van den volkerenbaaierd voor Israël heil en hulp te verwachten. Zacharia spreekt met nadruk: ~Dit is het woord des HEEREN tot Zerubbabel: Niet door kracht noch door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden, zegt de HEERE der heirscharen!” Is het niet of wede stem van Jesaja beluisteren: ~In stilheid en in vertrouwen zou uwe sterkte zijn”? (Jes. 30:15). Vooral niet meedoen aan de groote politiek 2). Deze waarschuwing was voor deze tijden wel noodig. Ware de onmacht niet zoo groot geweest van deze kleine groep Joden, die reeds sidderen in hun open stad voor de andere kleine volkjes van 1) De visioenen van dezen profeet Zacharia worden verteld in het volgend boek, deel 12. 2) Zie over Jesaja en de hooge politiek het boek: Twist en Tweedracht. rondom, dan was de verleiding tot opstand in deze dagen wel heel groot, nu het scheen, of de heele Perzenmonarchie zou ineenstorten (zie § 1 van dit hoofdstuk). Zacharia waarschuwt met nadruk: Israël heeft een geestelijke roeping. Men grijpe niet naar geweld. Het is ook inde lijn van Jeremia, die eveneens predikte, dat men zou zoeken den vrede van het land, dat de oppermacht uitoefende en niet het kwaad. Zij zagen wijd-religieus, verder dan de bekrompen blik der nationale chauvinisten. * ★ ★ Was dit bij Haggaii anders? De vraag dient gesteld, daar er uitleggers zijn, die hierop beslist ja antwoorden; die meenen, dat Haggai Zerubbabel heeft aangehitst de gunstige kansen der politieke constellatie aan te grijpen. Waarbij dan Zacharia als heilzaam tegenwicht zou hebben gediend (volgens nóg andere opvatting zou hij integendeel meegedaan hebben en de gouden kroon reeds hebben gereedgehouden, een o.i. averechtsche uitlegging van Zach. 6:11). Deze meening grondt men dan op het laatste, wat ons van Haggaï’s profetie staat opgeteekend (2 : 22): Zeg tot Zerubbabel, den stadhouder van Juda: Ik zal den hemel en de aarde doen beven. Ik zal tronen van koninkrijken omkeeten en de macht der heidensche koninkrijken verdelgen. Strijdwagens en hun bemanning keer Ik om; ruiters doe Ik met de paarden neerstorten. De een stort in des anders zwaard. Te dien dage zal Ik u nemen, o Zerubbabel, mijn knecht, spreekt de HEERE en Ik zal u stellen als mijn zegelring, want u heb Ik verkoren, spreekt de HEERE der Heerscharen. Inderdaad, wie wil, kan hier in lezen, dat uit de algemeene chaos Zerubbabel schitterend in koningsglans voor den dag zal komen. Maar door rebellie tegen Perzië? Het kleine troepje Joden bij Jeruzalem en Jericho leefde schuchter en in erbarmelijken angst voor de kleine buren; de Groote Perzische macht behoefde daar werkelijk niet als vijand bij te komen. Het is niet noodig in het bovenstaande iets anders te lezen, dat een vermaning, dat alle wereldsch geweld en aardsche macht voorbijvliegt als kaf voor den wind en alleen de gunst der HEEREN blijvend is voor die Hem vreezen. Een bemoediging om inde algemeene benauwenis niet te vertwijfelen. Na de duisternis zou voor Israël het Licht verrijzen. Zerub = Spruit. *) „Zie een Man, wiens naam is Spruite Hij zal des HEEREN Tempel bouwen” (Zach. 6 : 12). Met deze profetie valt èn naar tijd van zeggen èn naar beteekenis die van Haggaï samen. De ware Spruit uit het Huis van David zou eenmaal komen. „Er zal een rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï en een spruit uit zijn wortelen zal vrucht voortbrengen en op Hem zal de Geest des HEEREN rusten” (Jes. 11:1). Eenmaal zou die Zone Davids als koning komen. Maar hij zou zelf spreken tot den stadhouder van vreemde dwinglandij: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld anders zouden mijn dienaars gestreden hebben” (Joh. 18:36). Zerubbabel is van Hem slechts een voorbeeld, een afschaduwing. De Zoon uit Davids geslacht op den troon der vaderen, maar zonder glorie of heerlijkheid, door de omwonenden geminacht als de „lijdende knecht des HEEREN” uit II Jesaja; de man, die te midden van de op- en neergolvende bewegingen van de wereldmacht om hem heen, de verstrooide Godgetrouwen verzamelt rondom Zijn verlaten offeraltaar op den Tempelberg. De nederige Held, die op de fundamenten van het verwoeste Godshuis een Nieuw Gebouw optrekt onder den spot en het hoongelach van de omgeving. Terecht is hij een Voorafschaduwing van Hem, die sprak het fiere woord: „Breek dezen Tempel af en in drie dagen zal Ik dien weer oprichten.” De onbegrepen profetie van Opstanding en Paschen. In dit licht beschouwd krijgt de voorzegging van Haggaï en van Zacharia een heel nieuwe en zeer diepe beteekenis. Maar hebben dit de tijdgenooten er ook in gezien? Of ze enkel beschouwd als een aankondiging van herstel van Vorstelijke Glorie van Davids troon boven de macht der Heidenen rondom? 1) Letterlijk: Zaad. Zie Böhl, O.T. (Wdbk): aldaar: „Zerubbabel, d.i. spruit (eig. zaad) van Babel” (blz. 325). 186-XI Diep moeten ze dan zijn teleurgesteld. Het is zeer de vraag of zelfs de profeten in eigen persoon zich altijd de volle draagkracht van hun woorden bewust zijn geweest (vergelijk voor het woord vaneen hoogepriester Joh. 11 :51). Een Oud-Testamenticus van naam heeft destijds gemeend, dat Zerubbabel in nog sterker mate type van den lijdenden Messias zou zijn geweest. Hij meende te mogen aannemen, dat deze stadhouder van Perzië, deze vriend van Darius, op de „aansporing” van Haggaï zich „de gouden kroon van Zacharia” zou hebben opgezet en als opstandeling tegen Gezag en Wet door de Perzen zou zijn gekruisigd. En dat hij dan door „Deuterojesaja” bezongen zou zijn als het vóórtype van den Lijdenden Knecht des Heeren. (II Jes. 53); het „rijsje” van II Jes. 53 : 2 = „Zerub” (= spruit). De Schrift geeft ons geen directen steun voor de historiciteit van dit schilderij. Zoolang we geen zekerder gegevens hebben, moet het als pure fantasie beschouwd worden. Over Zerubbabels einde is met zekerheid niets bekend. Te zeggen: De Joodsche geschiedschrijver deelt het expres niet mee omdat het zoo bitter-smadelijk en diep-teleurstellend was, is te gewaagd. Van zoovele personen uit dit tijdvak (b.v. Ezra en Nehemia) is over hun einde niets bekend. e. De verhouding tot de omwonende volken ten opzichte van den Tempelbouw. Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken. II Jes. 56 : 7. Het is niet alleen onmacht geweest, die het werk aan den Tempel bijna twintig jaar stil deed liggen. Er is ook tegenwerking geweest. Die tegenkanting bestond reeds onder Cyrus. Ze kwam van den kant der omwonenden, die meenden óók zekere rechten te hebben verkregen op deze heilige plaats. Doch de Joden uit de ballingschap waren teruggekomen streng wettisch, en exclusief-afgescheiden, en zij duldden hier geen „halven”. Het zijn niet alleen de Samaritanen, die worden afgewezen (zooals dikwijls ten onrechte wordt gelezen, maar er niet staat), het is het „volk des lands” (Ezra 4:4). En komt een sterk contrast tusschen het „volk van Juda” en het „volk des lands”. „Volk van Juda”, dat zijnde strengen van de Babylonische afgescheidenheid tusschen de verachte heidenen zelfvoldaan in het land der vaderen teruggekeerd. „Volk des lands”, dat is al de rest, die niet zoo „precies" is in het wettische, ook al wil die den God van Sion dienen. Die term „volk des lands” is gebleven tot op den tijd van Christus. Met dezelfde minachting zag de betrekkelijk kleine groep der Farizeeën, het „echte-Juda”, neer op de groote schare, „die de wet niet kent”. D.w.z. die dit niet zoo inde puntjes had als zij. Die heele schare, niet gepantserd met zoo uitnemende wetskennis inden dagelijkschen strijd tegen overtredingen, heette ook toen „het volk des lands”, Vooral Galilea, waar Christus zijn aanhang vond, had in het zwaar-orthodox Jeruzalem op dat punt een slechten naam. Wanneer Nicodemus inden Raad te Jeruzalem een goed woordje voor Jezus doet en zegt, dat hun eigen wet verbiedt iemand te oordeelen zonder hem gelegenheid tot verdediging te geven, dan krijschen de vrome leidslieden hem verontwaardigd toe, dat wie zoo’n „halve” nog durft voorspreken, zelf wel niet meer als rechtzinnig te beschouwen is en met onverholen nijd geven zij hem al hun minachting weer in dat ééne woord: „Zijt gij soms óók uit Galilea?" (Joh. 7 : 52). Uit dat „volk des lands” daar in Galilea ver van de steil-orthodoxe Jeruzalemmers weg, kon geen goed voortkomen: het bleek uit het heele optreden van dezen mensch Jezus. „Deze mensch houdt den sabbat niet.” D.w.z. niet naar hunne rigoureuze begrippen. Vergeten we het toch nooit: Christus is door de ultra-orthodoxie onder de vromen van Zijn tijd en Zijn volk óók voor zoo’n „halve” gehouden! „De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt en den duivel hebt?” (Joh. 8:48). Dat was wel het ergste, wat men een vromen Jood in later tijd kon toevoegen: Galileeër-Samaritaan; als scheldwoorden zat daar climax in. ★ ★ ★ Ver vooruitgeloopen zijn we hiermee inden ontwikkelingsgang der geschiedenis. Hierheen leidt de weg, die in Zerubbabels tijd en scherper nog in dien van Ezra zal worden ingeslagen. Er is dus tweeërlei tegenstelling. Ten eerste tusschen de preciese teruggekeerden en de meer rekkelijke achtergeblevenen van vóór de ballingschap, het „volk des lands”. „Joden” wil men ze niet meer noemen, omdat ze in vele gevallen vreemde vrouwen hebben getrouwd, nét als Mozes. Al die menschen, vroeger volle, gelijkgerechtigde staatsburgers zien zich nu ineens achteruitgezet tot een soort Joden tweede klasse (hoogstens). Maar daar is nog een tweede, veel scherper tegenstelling. Die met de Samaritanen, volslagen vreemd mengelmoes, die het erf bewonen van Efraïm, weleer de machtigste van alle stammen. Een Bethelspriester heeft ze onderwezen inden dienst van Jahwe naar... zijn eigen verbasterd begrip. Aanvankelijk dienden ze Hem o gruwel naast hun eigen góden. Langzamerhand zijn ze tot volslagen monotheïsme opgeklommen en werden toch door de Joden evengoed geweerd, geminacht en gehaat als in het begin. Een Samaritaan te zien, den gehaten geïmporteerden vreemde, een levend verwijt van den ondergang der tien stammen, was al voldoende om het Joodsche bloed te doen gisten en zieden. * * ★ Het ware ongetwijfeld voor de Joden, pas bij de ruïnes van hun oude volksbestaan terug, een groot voordeel geweest te kunnen en mogen rekenen op de hulp van de reeds in het land gevestigden. Zij hebben dien als onrein volslagen afgewezen en hierin geen oogenblik geweifeld. Men heeft daarin een teeken gezien van religieuze kracht. Men kan er evengoed een symptoom in zien van groote geestelijke zwakte. Inde brute afwijzing van alle niet volkomen-zuiverorthodoxe hulp is de stilzwijgende erkenning: laten we oppassen, laten we toch oppassen of het is bij ons direct weer net zoo en het gaat van kwaad tot erger! Zooals men inde Middeleeuwen de zonde wilde ontvluchten binnen de bekrompen engte der kloostermuren, zoo had men inde ballingschap geleerd de verleiding tot samensmelting met het heidendom te ontvlieden binnen de scherpe afperking van het Joodsch-nationalisme. Wanneer dan tot Zerubbabel de woord- voerders komen van het volk uit de omgeving en een laatste poging doen om mee te mogen deelhebben aan den gerestaureerden Tempel, onder een beroep op het feit, dat zij (naar hunne wijze dan) denzelfden God Jahwe al geofferd hebben van de dagen van Asarhaddon den Assyriër af, dan wijst hij deze hulp als onrein af. Men is te bang voor halfheidensche besmetting. Wat zegt de profeet Haggaï? Leg eens onrein en rein vleesch bij elkaar. Zal het bedorvene rein worden door die aanraking? Neen, maar het reine zal ook niet meer deugen! (Haggaï 2 : 11 ■—l4). Vrees voor nivelleering naar omlaag! ★ ★ * Het gaat nu onder Zerubbabel, zooals het aanvankelijk reeds was onder Cyrus. Haat wekt haat; minachting wordt inden regel dubbel teruggedreven. De teruggestooten minderwaardigen gaan verbitterd heen. „Het betaamt niet, dat gijlieden en wij onzen God een huis bouwen, maar wij alleen zullen het den HEERE, den God lsraels, bouwen!” (Ezra 4:3) ’t Klinkt hun nog lang inde ooren. Welnu, als dan die God te Jeruzalem alleen een God voor Juda is, zullen zij op hun beurt zich afscheiden en straks een Samaritaanschen Tempel bouwen. Maar dien Joden zullen zij het vergelden! Haat voor haat. Het resultaat is weldra te merken. De satraap aan deze zijde van den Eufraat, eender twintig volgens de nieuwe regeling van Darius, komt rekenschap eischen van wat daar in Jeruzalem gebeurt. Natuurlijk op aanstoken van de verontruste buren. (Ezra 5:3). De satraap Tatnai en zijn gevolg houden inspectie en brengen dan rapport aan koning Darius uit. Bij hem bevindt zich nog een hoog ambtenaar, waarschijnlijk een secretaris; Sethar Boznail). De x) Sethar Boznai (St. vert. Sthar Boznai); de naam beteekent misschien: rijksbevrijder, zie Böhl, Kerk. Wdb. O.T. Volgens Herodotus had ieder Perzisch satraap steeds een koninklijk „schrijver” bij zich. Was inderdaad Sethar Boznai de „schrijver”, dan is het rapport, dat in Ezra 5 : 6—17 staat van zijne hand afkomstig! Er komt een Perzische naam voor: Satibarzanes, waarschijnlijk dezelfde als deze. satraap heeft gevraagd, wie den Joden machtiging heeft gegeven tot dit groote bouwwerk. Het antwoordwas een beroep op het edict van koning Cyrus. Tatnai is blijkbaar verlegen, wat hij doen zal en wacht op orders uit Perzië. Terloops merkt hij nog op, dat het werk al hard opschiet. Er wordt gewerkt met groote steenen en stevige draagbalken (vs. 8). Hij spreekt ook er van, dat er al een eerste poging is gedaan onder Cyrus dooreen zekeren Sesbassar, die toen stadhouder was, maar dat het destijds is gebleven bij een begin en niet af gemaakt. (M.i. de sterkste aanwijzing, dat Sesbassar en Zerubbabel niet dezelfde persoon zijn; voortdurend ginq het over Zerubbabel nu er sprake is van den tijd onder Cyrus ver- TT-U] m£enS We£r den na3m Sesbassar)- [Zijn rapport: Ezra Het resultaat is gansch tegengesteld aan wat de Samaritanen mochten hebben verwacht. Allereerst geeft Darius bevel naar het edict van Cyrus een onderzoek in te stellen: Het wordt inderdaad gevonden te Ecbatana in Medië in het „schathuis” (Statenvert. Achmetha voor Ecbatana). Onweerlegbaar is dat Cyrus uit de schatten gouden tempelbekers enz. voor dat doel heeft meegegeven en eveneens, dat hij juist tot dit opbouwen van den Tempel den Joden verlof gaf terug te keeren. Maar nu gaat Darius verder en past tegenover hen dezelfde royale politiek toe, die hij tegen de Apisdienaars in Egypte eveneens heeft betoond: hij betaalt zelf mee. Uit de schatting, die Tatnai’s afdeeling op moet brengen aan Darius, zal hij den Joden een bijdrage geven voor hun tempel, oorts heeft hij te zorgen voor een behoorlijk aantal offerdieren en wijn, opdat voor den koning en zijn zonen zal worden ge eden tot den God, die te Jeruzalem woont. En verder krijqt latnai een strenge vermaning om de Joden hun gang te laten daa?r n “ 21Ch volstrekt niet mee te bemoeien. „Houd u verre van eindigt: Elke koning en elk volk, die dezen Tempel zullen willen verwoesten, „de God, die Zijn Naam aldaar heeft doen wonen moge ze verdelgen! En ieder particulier persoon, die het decreet ongehoorzaam zou willen zijn en den bouw des Tempels zou willen tegenwerken, men zal zijn huis verwoesten en een balk uit zijn eigen huis aanspitsen en inden grond planten om hem daarbovenop te spietsen. De vijanden hadden ten kwade gedacht, maar het resultaat was anders geweest! En Tatnai had nog wel, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn, den koning medegedeeld, dat hij de namen der raddraaiers te Jeruzalem bij zijn onderzoek alvast genoteerd had! Natuurlijk om zoo noodig snel te kunnen straffen. Zoo zijn er dan twee plaatsen gekomen, waar dezelfde God werd aangebeden. Te Jeruzalem door de Joden. Door de Samaritanen in later tijd op den Gerizim. Voor hen was in Christus dagen de groote vraag niet „hoe? ’ maar „wéar? wil God gediend zijn? Hoe is het nu eigenlijk? vraagt ruim vijf eeuwen later de Samaritaansche vrouw aan Christus. Wéét moeten wij aanbidden, hier of te Jeruzalem? (Joh. 4 : 20). En de Heiland is er verre vanaf, te ontkennen dat de Joden de waarheid zuiverder benaderen en dat uit hen het Heil zal voortkomen voor de menschheid (vs. 22). Maar dat chauvinistisch-nationaal concurrentie-gedoe negeert hij totaal. Hoogverheven boven nietige aardsche afgunst in het religieuze antwoordt Hij dat treffende woord voor alle eeuwen: „De ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en waarheid, want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzoo aanbidden.” (Joh. 4 : 23). Neen, Christus verachtte de Samaritanen niet. De Farizeeën heeft hij gegeeseld in zijn rede en ten toon gesteld in hun vrome veinzerij. Maar dat verachte „volk des lands”, waar het ook binnen de grenzen van Palestina werd gevonden, daarvoor heeft hij gepredikt, daaronder heeft hij zijn Apostelen en zijn aanhang gevonden. Van Samaria sprak hij: Zie, de velden zijn wit om te oogsten! (Joh. 4 : 35). AANTEEKENINGEN Aant. 1 (bij blz. 15). De positie van Nebukadnezar tegenover Mar doek. Het is moeilijk te zeggen, wie in Babylon machtiger was, de Opperkoning of de Opperpriester. Het is een probleem als inde Middeleeuwen de verhouding tusschen keizer en paus. Op Nieuwjaar moest te Babel naar oeroud ritueel de volgende ceremonie plaats vinden: de koning moest inden Tempel van Mardoek (of Bel, naar de aanspraak Baal, d.i. Heere) al zijd onderscheidingsteekenen ootmoedig afleggen en zonder kroon of andere insigniën voor den hoogepriester treden, die hem (dat behoorde bij het ceremonieel) in het gelaat sloeg en aan de ooren trok, maar daarna genadig toestond om tot het beeld van Mardoek te naderen en „de handen van Mardoek te grijpen" om op die manier voor het nieuwe jaar nieuwe kracht op te doen om te regeeren. Naar ceremonieel en etiquette stond dus bij den aanvang van elk jaar de koning een moment in siaatsche houding voor den hoogepriester om zich door dezen inden letterlijken zin des woords te laten ringelooren. Voor hof en volk moest het wel den indruk maken, of de koning met wettig regeerde, indien hij niet elk jaar opnieuw de kroon ontving uit de handen van den hoogepriester van Mardoek, die hem als ’t ware heel genadig in opdracht van dezen het koningschap weer verleende voor een jaar! Aant. 2 (bij blz. 61). Onder Israël schijnen het vooral de vrouwen geweest te zijn, die telkens weer tot de afgoderij zich gevoelden aangetrokken. „Zooals de boeren van Hosea van oordeel waren, dat de akker- en watergoden beter kennis en kracht uitoefenden ten aanzien van wat de boer noodig had dan de Oroote Jahwe, die zoo ver van hem afstond, zoo zullen meest de vrouwen in ”Uju e'gen Particuliere aangelegenheden zich liever gehouden hebben aan die godheden, die als geboortehelpers bekend stonden, die haar moestuin beschermden die dij mazelen en kinderziekten uitkomst gaven en voor wie men met koeken en' wijn feesten geven kan. Aldus Duhm, aangehaald bij Wagenaar (blz. 121). Dat hier Jeremia tegenover de Israelietische vrouwen, die „de Koninain des hemels vereerden. y Men vergelijke, hoe nog in onze dagen bij het Roomsch-Katholieke deel der bevolking Maria (ook een „Koningin des hemels"!) en de heiligen juist onder de vrouwen de ijverigste vereersters vinden. A3nt. 3 (bij blz. 73). Ezechiëls wegvoering naar Babylonië. Bêrthofef, in zijn nieuw kommentaar op Ezechiël (1936), is van oordeel, dat Ezechiel eerst na de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar zou zijn weggevoerd. Hij is van oordeel, dat Ezechiël zelf slechts losse bladzijden aanteekeningen zou hebben nagelaten, die door andere hand geordend zijn en wel speciaal met het oog op het Israël, dat in ballingschap was gegaan. Bertholet neemt aan, dat Ezechiël in hoofdzaak twee soorten stukken bevat: Palestijnsche, uit den tijd vóór Jeruzalems verwoesting en Babylonische, uit den tijd daarna (Ezechiël 8 beschrijft dan dus de toestanden te Jeruzalem uit eigen aanschouwing en de inkleeding, dat Ezechiël dit alles van Babylonië uit inden geest ziet, geldt Bertholet enkel als stijlfiguur van den bewerker van Ezechiëls nagelaten papieren voor de ballingen in Babylonië). Al moet toegegeven worden, dat Bertholets hypothese zeer verleidelijk is (om een aantal moeilijkheden te ontgaan), aan den anderen kant mag niet uit het oog worden verloren, dat deze moeilijkheden ten deele schijn-moeilijkheden zijn en dat er omgekeerd andere moeilijkheden bij komen. Bovendien komen we zoo in volkomen strijd met vers 2 van Ezechiël 1, dat geen stijlfiguur maar dateering is, en het lijkt toch wel heel willekeurig om dit vers dan maar kortweg voor een invoegsel uit later tijd te verklaren en zoo te schrappen om op die manier de hypothese te kunnen handhaven. Zoo ben ik dan hier bij de vroeger gegeven voorstelling gebleven. Aant. 4 (bij blz. 76). Over rabbijnsche geheimleer: „Men mag geen publieke voordracht houden over de wetten op de bloedschande voor 3 toehoorders: over het scheppingswerk niet voor 2; over de verschijning van den Wagen niet voor één, tenzij hij een geleerde is en een man met verstandig oordeel,” vindt de Talmud. Aant. 5 (bij blz. 91). Ezechiël 28:3. Er bestaat ook een Fenicische Danel of Duel. Het zou zeer goed kunnen zijn, dat Ezechiël hier niet bedoeld heeft de Bijbelsche Daniël, omdat het hier gaat tegen Fenicië; en in dit Fenicië was als de belichaming van de hoogste wijsheid bekend een sagen-figuur Du-el (bekend uit de teksten van Ras-Sjamra, aldaar bij de opgravingen gevonden). Ezechiël wil dan zeggen: Zie, gij daar in Fenicië pocht altijd er zoo op de wijsheid in pacht te hebben, gij gaat er groot op in het land van dien Du-el te wonen en acht eigenlijk uzelven nog veel wijzer dan uw beroemde voorgeslacht het toppunt van aardsche wijsheid denkt gij alzoo te bezitten! gij denkt nog wijzer te zijn dan uw god zelf! Want deze Du-el was tot de Fenicische „god der wijsheid” geworden, tevens de beschermer van weduwen en weezen (Bertholet, Hesekiël, blz. 53). Over dezen Du-el of Danel, zie blz. 86 enz. van: René Dussaud, Les découvertes de Ras Shambra et I’Ancien Testament, Paris 1937. Aant. 6 (bij blz. 100). De droom van Nebukadnezar in Dan. 2. Naar andere opvatting zouden de metalen de achtereenvolgende koningen van Babylonië voorstellen: het gouden hoofd Nebukadnezar, het zilver zijn zoon Evil Merodach, het koper zijn schoonzoon Neriglissar, het ijzer met leem Nabonaïd-Belsazar. Vooral het beeld van het harde ijzer komt dan al heel slecht tot zijn recht. Men zou er nog in kunnen zien enkel het minder-waardige ten opzichte van het vorige, ware het niet, dat de hardheid wel degelijk bedoeld moet zijn, want inde parallelloopende reeks van wereldrijken in dierengestalten in Daniël 7 staat van „het ijzeren rijk”, het vierde deel, met nadruk opgeteekend: „vreeselijk en schrikwekkend en zeer sterk, met groote ijzeren tanden; en het at en verbrijzelde en al het overblijvende vertrad het met de voeten ” Hoe wil men dit beeld (het ijzer komt er nog extra in voor!) toepassen op Naboenaïd, dien geleerden slappeling? Inde boven aangegeven uitlegging van de metalen als Babylonische koningen, houdt men dan den steen, die al het vorige vermaalde en tot een nieuw groot wereldrijk werd, voor Cyrus en zijn rijk. INHOUD Blz. INLEIDING 5 A. BABYLONIËRS (605). HOOFDSTUK I. Ommekeer. § 1. Karchemisj (605) 8 § 2. Necho (II) 10 HOOFDSTUK 11. Onderwerping en verzet. Jojakim en zoon. § 1. Nebukadnezar (604—562) en Jojakim (608—597) na den ommekeer van Karchemisj 13 § 2. Jojachin (597). De wegvoering in ballingschap 19 § 3. Het vorstengeslacht Safan 22 B. DE LAATSTE BABYLONISCHE VAZAL. HOOFDSTUK 111. Da Capo. Zedekia. § 1. De eerste tijd van Zedekia (597—586) 24 § 2. Groote verwachtingen. Farao Hofra (588) 33 § 3. Tijdens het Groote Beleg 40 § 4. De Dag der Wrake voor Nebukadnezar 46 HOOFDSTUK IV. Gedalja. De achtergeblevenen. 53 C. NASPEL. HOOFDSTUK V. In Egypte (na 586). § 1. De vlucht naar Egypte 60 § 2. Het einde van Farao Hofra 61 D. IN BABYLONIE. Blz. HOOFDSTUK VI. De weggevoerden in Babylonië. § 1. Inden aanvang; economisch en religieus 64 § 2. De profeet Ezechiël 73 § 3. De vervorming van het Jodendom in Babylonië 91 HOOFDSTUK VII. Aan ’t hof van Nebukadnezars dynastie. § 1. De profeet Daniël. De droom der wereldrijken 97 § 2. Nebukadnezars opvolgers (Awil-Mardoek, Neriglissar en zoon, Naboe-naïd en zoon) 104 HOOFDSTUK VIII. Deutero-Jesaja. § 1. Jesaja en Deutero-Jesaja 117 § 2. Deutero-Jesaja als profeet en dichter 122 E. PERZEN. HOOFDSTUK IX. Nieuwe Meesters. § 1. Cyrus. Wie was „Darius de Meder”? 132 § 2. Het einde der ballingschap 137 a. Terug naar ’t Beloofde Land. Verwachting en teleurstelling 139 b. Inde branding. Onder Cambyses 143 HOOFDSTUK X. De Restauratie. § 1. Darius 1. Hystaspes op den troon 148 § 2. ’t Driemanschap Zerubbabel-Haggai-Zacharia. a. Zerubbabel 151 Blz. b. De Profeet Haggaï treedt op 153 c. Tempelbouw. Het brandofferaltaar 155 d. De grondlegging. Zerubbabel als type 158 e. De verhouding tot de omwonende volken ten opzichte van den Tempelbouw 162 AANTEEKENINGEN 168 “ V°ri9£ deelen vermelde werken zij hier nog Voor Israël: 9 H"'ïf*tte/'irSmChc des Volkes Israel' Band 3,1. Halfte (1927), 2. Halfte (1929). Stuttgart. Voor Assyrië: /rPr‘ J°kannes Hunger, Heerwesen und Krieqführunq der Assvrer (Der Alte Oriënt, 1911 Heft 4), Leipzig 1911. 7 T •• 9™, Weber’ Banherib (Der alte Oriënt 1905 Heft 3) Leipzig 1905. ' ’ Voor Perzië: Berlin 879 Ferdinand Justi’ Geschichte des alten Persiens, ï‘ 9' £rase,k’ KYros der Grosze (Der alte Oriënt, 1912). t fV „rasek’ Kambyses (Der alte Oriënt, 1913). J. D. Prasek, Dareios I (Der alte Oriënt, 19H). Verhouding van Juda tot Egypte: Prof. Albrecht Alt, Israel und Aegypten. Die politischen Beziehungen der Komge von Israel und Juda zu den Pharaonen nach den Quellen untersucht. Leipzig 1909. De Ballingschap: Lei>z4hl9^2amr°th’ DiC Jüdischen Exulanten in Babylonien, LITERATUUR Voor de Bijbelboeken: Dr. A. van der Flier G. Jzn, Jesaja I en II (Tekst en uitleg), Groningen 1923 en 1926. Prof. Dr. L. H. K. Bleeker, Hosea, Amos (T. en U.) Gron. 1932. Dr. G. Smit, Het Boek van den profeet Nahum (T. en U.) Gron. 1934. Dr. G. Smit, De Kleine profeten (Joël, Obadja, Jona, Micha), (T. en U.), Gron. 1934. Dr. Th. L. W. van Ravesteijn, Jeremia len II (T. en U.), Groningen 1925 en 1927. Prof. Dr. J. J. P. Valeton, Amos en Hosea, Nijmegen 1894. Prof. Dr. Ed. König, Die messianischen Weissagungen des Alten Testaments, 2e dr., Stuttgart 1925. Dr. G. Smit, Klaagliederen (T. en U., samen met Ruth en Ester in één deel) Groningen 1930. Prof. Dr. G. Ch. Aalders, De Klaagliederen (K. V.d. H.S.), Kampen 1925. Prof. Dr. G. Ch. Aalders, Het Boek Daniël (K. V.d. H. S.), Kampen 1928. Dr. H. W. Obbink, Daniël (T. en U.) Gron. 1932. Prof. Aage Bentzen, Daniël, Tübingen 1937. Prof. Dr. A. Noordtzij, De profeet Ezechiël (K. V.), Kampen 1932. Dr. A. Troelstra, Ezechiël, 2 dln. (T. en U.), Gron. 1931. Prof. Bertholet, Hesekiel. Tübingen 1936. Prof. D. Paul Volz, Jesaia 11, Leipzig 1932. Dr. A. van Selms, Ezra en Nehemia (T. en U.). Gron. 1935. Prof. Dr. J. }. P. Valeton. Nehemia, Nijmegen 1909. Prof. Dr. J. J. P. Valeton, De Nachtgezichten van Zacharia, Nijmegen 1909. Prof. Dr. J. J. P. Valeton, Maleachi’s Prediking, Nijmegen 1909. Dr. A. H. Edelkoort. Nahum, Habakuk, Zefanja, A'dam 1937.