INSTITUUT VOOR BESTUURSRECHT VERDRUK UIT DE VRIJE FRIES DEEL , ( het voert? Ik beantwoord die vraag bevestigeppr Een van de kèïtmgrkende eigenschappen van het eenhoorn genaWj. is zijn onstuimige kan den eenhoorn een daartoe in staat. Wordt het dier deze kpwTf het nader en legt zich rustig neer. De liggende eenh>«glri is de getemde eenhoorn. Daarom kan aan de vshv4en liggenden eenhoorn in het wapen deze be£*€l) Persoonlijke mededeeling van den dagboekschrijver. 2) In 1840 gehuwd met jhr. mr. P. de Beaufort en gestorven in 1857. 47 Het dagboek bevat voorts niets over de ondervindingen door den schrijver opgedaan in zijne rechterlijke betrekkingen. Men 0 Drie dezer stellingen mogen hier afgeschreven worden. Vooreerst stelling VII, luidende: ~Si nostri Codicis Civilis auctores, Codicis Nap. dispositionem art. 2101 No. 5 occurrentem, in nostrum Cod. Civ. art. 1195 No. 6 transferre voluerunt; vocem maitres de pension male verterunt; „Kostschoolhouders” (Indiende samenstellers van ons Burgerlijk Wetboek de bepaling, die voorkomt in art. 2101 No. 5 van den Code Napoléon, in art. 1195 No. 6 van ons Burgerlijk Wetboek hebben willen overbrengen, hebben zij de uitdrukking „maitres de pension” ten onrechte vertaald in „Kostschoolhouders”). In hoeverre aan deze stelling zekere moeilijkheden, die de dagboekschrijver blijkens de briefwisseling met zijn nichtje met de heeren van Wijk te Kampen gehad heeft, ten grondslag liggen, heb ik niet kunnen vaststellen! Stelling XIX, luidende: „Cives exterae civitati, nee ob crimen erga eam admissum, dedendi sunt” (Eigen onderdanen mogen niet aan eenen vreemden staat uitgeleverd worden, zelfs niet voor een misdrijf tegen dien staat gepleegd), houdt verband met eene hier te lande vóór 1848 bekende strijdvraag. Stelling XXI, luidende; „Non probanda videtur sententia eorum, qui putant, usum machinarum ad levandos labores, nocere prosperitati publicae” (Niet juist schijnt de meening van hen, die van oordeel zijn dat het gebruik van machines teneinde door dit gebruik den arbeid te verlichten de openbare welvaart schaadt), verplaatstons naar den tijd der aanvangende groote industrie. 2) Vgl. over deze kwestie Thorbecke’s „Brief aan een lid der Staten van Gelderland over de magt der Provinciale Staten uit Art. 220 der Grondwet” van 20 December 1842, Leyden 1843, blz. 7—9; ook Thorbecke’s „Aanteekening op de Grondwet”, tweede uitgave, tweede deel, Amsterdam 1843, blz. 56—57. in plaats van hier zoo rustig en eenzaam te zitten; dan wat zal ik zeggen? er is een tijd van begin en einde aan alle zaken en men doet het verstandigst steeds tevreden te zijn waar men zich bevindt”; de studiejaren, eerst te Franeker, waar de dagboekschrijver corpspraeses was, daarna te Utrecht, waar hij op 15 October 1841 op 21 stellingen promoveerde tot doctor in het romeinsch en het hedendaagsch recht*); de kennismaking en het huwelijk op 8 April 1842 met Johanna Henriëtta Reinoudina van Boelens (gestorven op 10 Januari 1849); de reis met zijne jonge vrouw inden zomer van 1842 over Heidelberg naar Zwitserland en Noord-Italië; de geboorte van vier zoons uit dat huwelijk; de advocatuur te Leeuwarden, het kantonrechterschap te Irnsum; het secretarisschap der Friesche Ridderschap; het lidmaatschap der oude Provinciale Staten sedert 28 Juni 1844 en de strijd, dien het jonge statenlid tegen den Gouverneur mede aanbond om dezen te beduiden, dat hij inde vergadering der staten geen stemrecht had 2). Over deze en zoovele andere zaken uit den tijd van vóór September 1850 houdt het dagboek vrijwel niets in. 48 Wat het dagboek vermeldt zijn feiten; beschouwingen of uitvoerige beschrijvingen komen er hoogst zelden in voor; op ééne belangrijke uitzondering op staatkundig gebied zal nader ingegaan worden. Een sterfgeval, het ineen nieuw jaar overgaand jaareinde, dat voor den dagboekschrijver tevens beëindiging van een levensjaar beteekende, kon wel aanleiding zijn voor eene terugblikkende beschouwing, een nieuw ministerie voor eene van verwachting. Maar afgezien hiervan, behelst het dagboek zooals gezegd slechts feiten. Het zijn in hoofdzaak vijf zaken, waardoor de „Parlementaire Herinneringen” van belang zijn uit staatkundig oogpunt. Vooreerst de plaats, die de schrijver innam temidden der staatkundige stroomingen van zijnen tijd en dan, in aansluiting daaraan, zijne verhouding tot den grooten staatsman Thorbecke. Voorts de gebeurtenissen van het begin van 1868, die het parlementair stelsel vestigden en waarin de dagboekschrijver eene rol van beteekenis heeft gespeeld. Dan het aandeel, dat deze als voorzitter der eerste kamer gehad heeft of niet gehad heeft bij de drie ministerieele crisissen, die tijdens zijn voorzitterschap plaats hebben gehad in 1882, 1883 en 1886. Tenslotte het aandeel, dat krijgt den indruk, dat hij het in strijd met zijn ambtsgeheim heeft geoordeeld hierover ook maar iets aan te teekenen. Inde kamer heeft hij herhaaldelijk over het rechtswezen, vooral de rechterlijke organisatie, het woord gevoerd. Ook over landbouwaangelegenheden en eigen landbezit houdt het dagboek zeer weinig in. Slechts met een enkel woord wordt vermeld ’s schrijvers in 1874 voltooide groote inpoldering tusschen de Koevorde en den straatweg van Sneek naar Lemmer, waardoor ongeveer 320 H.A. „buitenland” tot vruchtbaar ingepolderd land werd gemaakt; tal van plaatsen verrezen erop en in 1896 werd de polder door het sneeker landbouwcongres bezocht. Wanneer, kort na de voltooiing van den Koevorderpolder, de drooglegging van de Zuiderzee inde eerste kamer ter sprake komt en de dagboekschrijver er op wijst hoe er binnendijks nog zooveel in te polderen valt zonder groote kosten, vermeldt hij daarbij echter niet de eigen binnendijksche inpoldering (2 Juni 1875). Het dagboek zwijgt geheel over de ontginning van de Schetten te Legemeer, ondernomen niet alleen ter landverbetering, maar ook vooral als werkverschaffing inde moeilijke crisisjaren 1885—1900. 49 hij als oud-voorzitter der kamer heeft gehad bij de eerste ministerieele crisis, die de Koningin-Regentes geroepen werd op te lossen, in 1891. Bij elk dezer vijf punten wordt hier stilgestaan. Al is het waar, dat in 1850 en eerstvolgende jaren in ons land nog geen sprake is vaneen uitgewerkt partijsysteem, zooals dat tenslotte geleid heeft tot de evenredige vertegenwoordiging, een feit is het, dat toen toch reeds aldus het begin der „Parlementaire Herinneringen” „hier te lande, maar vooral inde provinciën Groningen en Friesland twee partijen tegen over elkander stonden, de zoogenaamde conservatieve partij .... en de zoogenaamde liberale partij”. De eerstgenoemde wordt a.v. gekarakteriseerd, dat zij „niets anders was dan de zoodanige, die wenschte voorttegaan, op den eens ingeslagen weg, die evenzeer als iedere andere het goede wilde, maar waarvan velen zich nog niet konden neergeven onder datgene wat de geest des tijds in het leven had geroepen die eenigermate verblind en doof alsnog niet aan de onverbiddelijkheid van dien tijdgeest geloofden en die bovendien, en hierin lag vooral hare fout, niet geheel was vrij te spreken van de beschuldiging dat zij met eene zekere sleur en als het ware uit gemakkelijkheid den ouden weg volgde, en althans schijnbaar er tegen had om eenen nieuwen inteslaan” (folio 1, blz 1). Van de liberale partij wordt gezegd, dat zij evenzeer als de conservatieve „te weinig licht onderstelde domperigheid bij hare tegenpartij, zelve lijdende was aan de tegenovergestelde kwaal van verblinding door overmaat van licht” (folio 1, blz. 1). Naast deze twee partijen moet in Friesland nog eene derde bestaan hebben, de zgn. aristocratische partij, op wier voordracht het volgens het dagboek was geweest, dat de schrijver candidaat was gesteld voor de nieuwe Provinciale Staten der wet van 1850 (folio 2, blz. 1). De veronderstelling is misschien niet gewaagd, dat in deze aristocratische partij te zien zijnde leden der na 1813 ingestelde, in 1848 rechtens verdwenen, maar tot 1885 als vereeniging voortlevende Ridderschap, wier secretaris de dagboekschrijver gelijk reeds bleek was geweest. De liberalen hadden de meerderheid inde staten en het was dus door hunnen steun, dat de schrijver en zijne twee friesche mede-senatoren, de heeren van Swinderen en van Andringa de Kempenaer, werden gekozen. Als verklaring van het feit, dat de links georiënteerde staten drie „leden der eerste familiën der 50 Groote gematigdheid en on-partijdigheid inden letterlijken zin des woords kenmerken inderdaad de houding van den dagboekschrijver. Als in April 1856 de liberale vereeniging Vooruitgang hem candidaat stelt voor den Leeuwarder Raad, teekent hij aan: „Hoezeer op zich zelve deze voordragt mij niet tegenstond, heb ik gemeend inde L(eeuwarder) Courant van 8 April eene advertentie *) te moeten plaatsen, dat ik voor de candidature bedankte 1° om wezenlijke verschillende drukten en 2° omdat de voordragt was eene manifestatie van de liberale zijde tegen over de andere en dit laatste was eene grief, ik heb niet tegen eene aanbeveling der liberale zijde, doch wel als dit is eene manifestatie tegenover de andere. Ik heb nimmer gewild tegenover eene partij te staan, mijn standpunt heb ik getracht zuiver en onpartijdig te handhaven, aannemende het goede en verwerpende het in mijne oogen, niet doelmatige, onverschillig van welke zijde het komt. Alleen zoolang ik mij op dat standpunt kan bewegen, zal ik er mij toe laten vinden, om in eenige vertegen- i) De advertentie is blijkbaar op raad van ’s schrijvers vader geplaatst. provincie”, drie aristocraten dus, kozen, geeft de dagboekschrijver op, dat naar de meening der staten „de een hierom, de andere daarom aanbevelenswaardig was om de provincie in het eerste collegie van den staat te vertegenwoordigen” (folio 1, blz. 4). Al is de keuze van den dagboekschrijver dus mede uitgegaan van de liberale partij (folio 1, blz. 4), de wijze waarop hij deze evenals de conservatieve partij, gelijk zooeven reeds herinnerd werd, schetste, duidt er al op, dat hij geen partijman was. In verband met zijne eerste verkiezing tot kamerlid teekent hij zelfs aan, dat hij nimmer eenig deel heeft genomen aan eenige vereeniging, bijeenkomst of kiesbesogne der liberale partij, terwijl hij het blijkbaar vanzelfsprekend vindt, dat hij wèl kwam op iedere bijeenkomst der zgn. aristocratische partij (folio 2, blz. 1). De dagboekschrijver is er zich volkomen van bewust, dat men hem begon te tellen onder de zgn. „slijmgasten”. Maar dat kon hem niet deren: „ op het gevaar af van geteld te worden onder hen van wie men triviaal zegt, dat zij aan twee kanten willen vreten verklaar ik gaarne, dat mijn politiek programma steeds was, en naar ik vertrouw steeds zal blijven, niet te zeer te hechten aan het oude en zich niet te laten misleiden door het nieuwe” (folio 2, blz. 1). 51 woordigende vergadering zitting te houden” (folio 9, blz. 3). Toen hij toch gekozen werd, bedankte hij. Ook op godsdienstig gebied is hij, hoewel overtuigd christen, zeer gematigd; het dagboek teekent telkens met instemming aan uitlatingen van anderen, die denzelfden geest ademen, zooals in hetzelfde jaar 1856 eene van den koning van Zweden. Het ligt geheel inde lijn van iemand, die zijne plaats temidden der staatkundige stroomingen van zijnen tijd zag zooals de dagboekschrijver dat deed, dat bij het bepalen van zijn standpunt ten opzichte van eenige aangelegenheid, die beraadslaagd werd inde eerste kamer, telkens en telkens weder den doorslag geeft datgene, wat door de „redelijkheid”, door de „rechtvaardigheid” geboden schijnt. Deze geesteshouding is den dagboekschrijver bijgebleven tot in zijnen hoogen ouderdom. Toen in 1892 de jonge Koningin met Hare Moeder het eerste bezoek aan het Noorden zoude brengen, liet de dagboekschrijver vertrouwelijk aan de Regentes weten, dat er redenen waren, die met het laatste bezoek van Koning Willem Hl aan Groningen verband hielden en die hem thans deden van oordeel zijn, dat Groningen en niet Friesland de eer van het eerste bezoek zoude mogen hebben (folio 77, blz. 3). En niemand, die ooit zoude beweerd hebben, dat de schrijver van het dagboek zijn eigen gewest niet zeer hoog stelde. Als vanzelf dringt zich de vraag op: hoe stond de on-partijdige tegenover den grooten staatsman Thorbecke? Wanneer in zijne „Parlementaire Geschiedenis van Nederland” (1849—1891) Rengers, die een zwager van den dagboekschrijver was, dezen in het jaar 1888 noemt „oud-Thorbeckiaan” (II2, blz. 351), dan heeft hij stellig gelijk. Maar evenzeer is het waar, dat de dagboekschrijver aanvankelijk zeer kritisch tegenover Thorbecke stond. Zijne gevoelens jegens den staatsman hebben blijkbaar eene ontwikkeling ondergaan en al laat het dagboek zich hierover niet met stelligheid uit, zoo mag men toch misschien aannemen, dat eerst de gebeurtenissen van 1868, wellicht ook reeds de afscheiding van van de Putte en de zijnen in 1865, of ook reeds het tweede ministerie-Thorbecke, den schrijver aanleiding werden zich volledig Thorbeckiaan te voelen. Aanvankelijk stond de aristocraat-dagboekschrijver met zijne lange familietraditie van regeeren, sceptisch tegenover de vraag of de homo novus, en dan nog wel een „prof”, „de Thor”, zooals zijn studenten hem gedoopt hadden en zooals hij tot kort voor zijnen dood in het dagboek genoemd wordt, wel een goed staats- 52 man kon zijn. Terwijl inde allereerste jaren Thorbecke in het dagboek nauwelijks genoemd wordt, leverde diens houding tijdens de April-beweging stof tot vrij krasse critiek. De dagboekschrijver was het blijkbaar wèl eens met het standpunt van het eerste ministerie-Thorbecke, dat toen eenmaal het concordaat van 1827 opgeheven was, de grondwet van 1848 wier tekst den grondslag van zoo menige redevoering van den dagboekschrijver inde kamer vormde medebracht, dat de bisschoppelijke hiërarchie hier te lande vrijelijk kon worden ingevoerd. De protestantsche beweging daartegen had ook geenszins zijne instemming en het is mede aan zijnen invloed te danken, dat de leeuwarder kerkeraad zich veel gematigder uitliet dan de utrechtsche, die in deze zaak vóórging, gewild had. Maar ook het ministerie was niet zonder schuld; „De belangen van het land, in betrekking tot den Pausselijken stoel, waren niet zoodanig behandeld als met de waardigheid van het land overeenkomt al erkent men met mij, dat de bemerkingen daarop vooral zoo niet geheel den vorm betreffen bovendien was het alternatief in het adres x) der ministers gesteld te kras, en de koning konde wel niet anders, dan het gevraagde ontslag verleenen” (folio 5, blz. 2). Of de val van het ministerie „op zichzelf”, d.w.z. afgezien van de machinaties, die hem veroorzaakt hadden, „een ramp is voor de natie, is niet dadelijk zeker, en ik geloof dat die toch te voorzien was, zooniet bij de behandeling der armenwet, dan bij die op het onderwijs, omdat die minister 1° bewezen had geen wezenlijke staatsman te zijn, door de formes ten opzigte van de kroon niet genoegzaam te observeren en 2° bij de behandeling van de genoemde wetsvoordragten, meer dan waarschijnlijk geen bemiddelend standpunt zoude hebben gevonden tusschen, de zich meer en meer characteriserende partijen (de liberale 2), de Groeniaansche en de R.C. partij) inde tweede kamer” (folio 5, blz. 3). Men ziet het, de kritiek was niet zacht: Thorbecke geen wezenlijk staatsman! >) Met dit adres is bedoeld het rapport van den ministerraad, waarbij de koning voor het dilemma werd gesteld om óf van ministerie te veranderen öf allen twijfel en misverstand omtrent het te Amsterdam bij de overreiking van het protestantsche adres gegeven antwoord op de meest uitdrukkelijke wijze door eene ronde, openbare verklaring weg te nemen. 2) Nog in 1856 spreekt de dagboekschrijver over „de liberale-constitutionele partij” (folio 9, blz. 4);” vgl. dr. K- E. van der Mandele, Het Liberalisme in Nederland, proefschrift Rotterdam 1933, blz. 52. 53 Maar het zoude verkeeren. Blijkbaar hebben de twee mannen elkaar beter leeren kennen. Als in 1863 tijdens zijn tweede ministerie Thorbecke in Friesland komt om den nieuwen spoorweg naar Harlingen, waarover de dagboekschrijver zoo dikwijls in de kamer had gesproken, te berijden, zoude hij bij hem hebben gelogeerd, hadde de tijd het toegelaten; nu kon hij slechts blijven dineeren (31 Juli 1863). In Januari 1866 verzocht Thorbecke tesamen met den minister van justitie Olivier zijn ontslag op grond van het bekende conflict met den minister van koloniën Fransen van de Putte. Wegens de promotie van zijnen oudsten zoon moet de dagboekschrijver dan juist naar Holland; van Leiden gaat hij naar den Haag. Op 2 Februari teekent het dagboek dan het volgende aan: „Crisis. Te ’s Hage ontmoette ik den Thor. Inde vigilante van het spoor komende zag ik hem loopen op het Tournooiveld hij kwam van zijn departement kalm en waardig als altijd stond het hem tegen in volle kracht de zaken te moeten overgeven, ofschoon verschillende manoeuvres hem sedert lang deze ontknooping reeds hadden doen voorzien” (folio 26, blz. 3). Blijkbaar was inden loop der jaren het oordeel van den dagboekschrijver over Thorbecke gewijzigd; en als deze laatste op 4 Juni 1872, na eene lange ongesteldheid, sterft, teekent het dagboek aan: „7 Juny. De Eerste Kamer bijeengeroepen. Reeds vroeger bevestigden zich de berigten omtrent den min gunstigen toestand van Thorbecke, en op den 4 Juny s’av. 9 ure had de groote man zijne zoo hoogst belangrijke levensloop geëindigd Inden rand: „Thorbecke overleden!” 7 Juny naar ’s Hage. Den volgenden dag tegenwoordig geweest op de gewoone begraafplaats, waar de begrafenis van den grooten Thorbecke plaats vond door v. Bosse, Jolles en Dullert werden de uitstekende hoedanigheden van den overledene waardig herdacht. De wensch was dat de plegtigheid zoo eenvoudig mogelijk mogt plaats hebben, daarom was er dan ook beleefdelijk voor bedankt dat de koning zich daarbij zou laten vertegenwoordigen desniettegenstaande getuigden de duizendtallen vanuit het geheele land samengekomen van den diepen indruk en de bijzondere deelneming die deze plegtigheid inboezemde. Verder werd al spoedig medegedeeld dat het denkbeeld om eene dotatiewet voor de twee dochters aantebieden, van den koning was uitgegaan” (folio 44, blz. I—2).1—2). Wat inde derde plaats uit staatkundig oogpunt van belang is in het dagboek, is de rol, die de schrijver gespeeld heeft aan het 54 eind van den constitutioneelen strijd, die het zgn. nationale ministerie-van Zuylen-Heemskerk inde jaren 1866—1868 gevoerd heeft tegen het parlement, strijd die misschien geïnspireerd is geworden door Bismarck’s voorbeeld in Pruisen, maar die in Nederland geëindigd is met de zege van de volksvertegenwoordiging. Het parlementaire stelsel heerschte vanaf dat oogenblik in ons land volledig en zonder tegenspraak; daarbij beteekent kamerontbinding beroep op het volk, zoodat als dit eenmaal gesproken heeft, het pleit beslecht is. De feiten, die tot deze belangrijke staatkundige evolutie geleid hebben, zijn bekend. Na den val van het kortstondige ministerie-Fransen van de Putte, was in Juni 1866 een nieuw bewind opgetreden met mr. P. Mijer als formateur en minister voor de koloniale zaken, die juist toen stonden in het middelpunt der belangstelling. En nu wordt reeds in September de formateur tot gouverneur-generaal benoemd! Op voorstel van mr. Keuchenius keurt de tweede kamer op 27 September de gedragslijn van het kabinet ten opzichte van de uittreding van den minister van koloniën af. Reeds den volgenden dag wordt de kamer ontbonden. De kroon zelf grijpt bij de verkiezingen indoor de proclamatie van 10 October 1866 Staatsblad 165, iets dat vrij algemeen betreurd wordt als een partij kiezen tusschen de ontbonden kamer en het ministerie, hetwelk na mr. Mijer’s uittreden een ministerievan Zuylen-Heemskerk geworden was. Opmerkelijk is het, dat de dagboekschrijver deze kritiek niet deelt; hij acht blijkens eene aanteekening op den stemmingsdag 30 October de proclamatie „zeer kalm en voor geene partij in het minst stuitend” (folio 29, blz. 3). Trouwens de dagboekschrijver stond aanvankelijk niet vijandig tegenover het ministerie, wel kritisch, welke houding toenam, zooals o.a. kan blijken uit vergelijking der kamerrede van 7 Juni 1866 met die van 25 April 1867. In November 1867 verwerpt dan de tweede kamer de begroeting voor buitenlandsche zaken als uiting van gemis aan vertrouwen in minister van Zuylen. Terwijl het daarop gevraagde ontslag van het ministerie niet aanvaard wordt, wordt de tweede kamer op 2 Januari 1868 andermaal ontbonden. Inde op 25 Februari bijeengekomen nieuwe kamer spreekt Thorbecke op 2 Maart zijne meesterlijke rede uit, welke culmineert inde vraag: „Welk groot, dringend, allesoverwegend Landsbelang noodzaakte tot de ontbinding?”. Op 23 Maart wordt het debat over deze vraag gesloten door de aanneming van de motie-Blussé, 55 dat geen landsbelang de tweede ontbinding had gevorderd. Als dan op 28 April 1868 de begroeting van buitenlandsche zaken van minister van Zuylen wederom wordt verworpen, is „de mogelijkheid eener derde ontbinding bij deze, door het gevoel harer onmisbaarheid bedwelmde, regeering niet uitgesloten”, gelijk Rengers het in zijne „Parlementaire Geschiedenis” uitdrukt (II2, blz. 43). Het is in dit voor onze staatkundige geschiedenis zoo belangrijke tijdsgewricht, dat eenige leden der niet ontbonden eerste kamer, waaronder de dagboekschrijver, de hoofden bij elkaar steken. Was thans niet de tijd gekomen, dat de eerste kamer haar gewicht inde schaal behoorde te leggen, opdat het zeer gewaagde en voor het koninklijk gezag schadelijk bedrijf van het „nationale bewind” een einde zoude nemen? Hier staat men voor het éénige onderwerp, ten opzichte waarvan het dagboek zijn karakter van korte aanteekeningen niet handhaaft en vrij uitvoerig wordt. Het geeft een helder beeld van hetgeen achter de senaats-coulissen is gebeurd, en bijzonderheden die van elders niet bekend schijnen. Het belang der zaak rechtvaardigt het afdrukken der belangrijkste gedeelten uit het dagboek, die betrekking hebben op het uiteindelijk initiatief der heeren Cremers (Groningen), van Eysinga (Friesland), van Swinderen (Friesland), Nobel (Gelderland) en Hein (Zuid-Holland) om de kamer bijeen te doen komen teneinde een adres aan den koning aan te bieden naar aanleiding van „eene buitengewone spanning in het land, grootendeels teweeg gebragt of versterkt door beslissingen die inde Tweede Kamer zijn gevallen, en door besluiten van Zijne Majesteit onzen geeerbiedigden Koning, die daaraan zijn opgevolgd” *). Te beginnen met 25 Februari 1868 teekent de dagboekschrijver het volgende aan: „25 February. Open i n g der kamers. De ministers van Binnenl. Zaken Heemskerk en van fin. Graaf Schimmelpenninck maakten de commissie uit daartoe door den koning aangewezen. De toon der openingsrede was zeer verzoenend, en stak zeer af bij die van de vorige opening na ontbinding door wijlen Borret gehouden. Hoewel de leden der Eerste kamer geene speciale oproeping hadden bekomen, waren dezelve in grooten getale bijeen, en *) Vgl. voor de stukken en besprekingen de vergaderingen van de Eerste Kamer van 5—15 Mei 1868, blz. 17—46. 56 hielden wij inde antichambre onzer kamer, dadelijk na afloop eene officieuse bijeenkomst. Eene correspondentie tusschen Cremers, Joost van Vollenhoven en mij, was daartoe de aanleiding. V. Swinderen gaf mede de stoot en opende de bijeenkomst. De vraag was, zal de kamer bijeenkomen art. 10 van het Reglm. v. orde geeft aan vijf leden de bevoegdheid dit te provoceren, alsdan zou moeten worden uitgemaakt, of de kamer zich met een adres tot den koning zal wenden. Dit vond velerlei tegenspraak, bovendien was de zaak niet voorbereid, en het bleek min raadzaam daarop verder te insteren. Na een paar uren beraadslaagd te hebben, ging de bijeenkomst uiteen ....” (folio 32, blz. 2). „.... Interpellatie-Thorbecke. Reeds in eene der eerste bijeenkomsten vroeg Th. verlof tot eene interpellatie, hoofdzakelijk over de redenen, die tot eene tweede ontbinding hadden geleid. Deze interpellatie neemt reusachtige proporties aan. Maandag den 2den [Maart] begonnen wordt dezelve des Zaterdags geschorst, het langdurig debat leidde tot eene motie van den Heerde Bosch Kemper, om Maandag de discussien te sluiten, deze werd verworpen daarna stelt de Heer Blussé van Oud-Alblas voor, om dit te doen onder de verklaring dat geen lands belangde ontbinding heeft gevorderd ” (folio 32, blz. 2—3). Deze motie wordt met 39 tegen 35 stemmen aangenomen. „Het Ministerie bleef evenwel op zijn post vroeger heette de motie een „wantrouwen” thans een „dispuut” —”. (folio 32, blz. 3). „.... Algemeene Beschouwingen op de staatsbegrooting schenen eene formeele oorlogsverklaring te moeten zijn Inmiddels was er eene correspondentie hangende vooral tusschen Cremers, Jordens, Hein en mijn persoon om zoodra de crisis mogt intreden den pres* te verzoeken (art. 10 R.v.0.) eene zitting te beleggen, om uittemaken of de kamer zich al dan niet met een eerbiedig adres tot den koning zou wenden. April 13 1868. De kamer was opgeroepen. De Indische Begroeting voor 1868 was inde 2de kamer met algemeene stemmen aangenomen en werd teregt als eene spoedeischende zaak aangemerkt.” (folio 32, blz. 4 en folio 33, blz. 1). „(April 14 1868) De stemming inde Kamer was niet aangenaam, er was totaal gebrek aan vertrouwen telken morgen vergaderden wij ten huize van van Swinderen en het voorstel, dat aldaar opgemaakt werd luidde als volgt: 57 „De ondergeteekenden, leden van de Eerste Kamer der Staten „Generaal hebben de eer voortestellen, dat de Kamer besluite: „in eene voordragt aan den Koning, overeenkomstig art. 113 „G.W. aantebieden, eerbiedig haar oordeel uittedrukken, over „den tegenwoordigen toestand des lands, en over hetgeen haar „daarin raadzaam schijnt”. Wij hadden daarin gaarne eenige leden gehad van eene andere kleur, doch de een had dit de ander dat, en het bleek meer en meer dat zij niet wilden, dat er iets geschiede De onderteekenaars waren Cremers, V. E., v. Swinderen, Nobel en Hein. Eene der bijeenkomsten werd bijgewoond door v. Beeck Vollenhoven deze begon op bedenkelijke wijze, medetedeelen dat de kamer gevaar liep ook ontbonden te worden, en dat het van belangwas, dat zij er bleef om bij alle eventualiteiten erger te verhoeden doch toen deze en andere bezwaren geen effect deden, gaf hij den goeden raad, om het voorstel althans eenigzins meer beteekenend te maken, waaraan gevolg gegeven is”, (folio 33, blz. I—2). „.... Onze brief tot oproeping naar aanleiding van art. 10 v.h. Regiem, v. orde lag gereed te ’s Hage op den 28 April werd het lilde Hoofdstuk der Begroeting weder afgestemd en verklaarden de ministers, bij monde van Mr. Heemskerk ’s Konings welmeenen deswege te zullen inwinnen Het kwam mij voor, dat ons plan moest uitgevoerd worden, de casus positie kon niet zuiverder gesteld worden, ik telegrafeerde onmiddelijk aan Cremers, die mij dan ook antwoordde, dat hij nog dien avond last had gegeven, het verzoek tot bijeenroeping intedienen dit geschiedde den volgenden morgen ten 9| ure door den logementhouder Zuur, waar het stuk gedeponeerd was geweest. Inden rand: Oproeping door vijf leden art. 10 Regiem, van orde. Blijkens de oproeping-circulaires is daaraan nog denzelfden dag door den voorzitter voldaan tegen 5 Mei. Inden rand; Mei 4 —. Op 4 Mei ben ik met Cremers per boot naar ’s Hage gereisd. Door eenige vertraging arriveerden wij tegen 7 ure. Onmiddellijk namen wij bij het spoor eene vigilante, en reden daarmede naar het huis van den President [mr. Philipse], waar wij vernamen dat v. Swinderen en Hein (Nobel had juist zijne schoonzuster v. Pallandt verloren) reeds van onze vertraagde reis hadden kennisgegeven. Wij werden daar zeer koel ontvangen, eerst toen wijden inhoud 58 mededeelden, en daaruit bleek, dat de positie der kamer er in geen opzigt door gecompromitteerd kon worden, werd het wat gemakkelijker, bovendien zeide hij, dat hij nog liever gewenscht had het voorstel s’avonds ten half elf te ontvangen, dit scheen hierin te zitten, dat men (vooral van de zijde der Ministers) wenschte te weten wat de inhoud was. Den volgenden morgen inde vergadering was de belangstelling zeer groot en alle tribunes zeer bezet. Reeds dadelijk bij de prise en consideration werd er op gewerkt, om het voorstel te enfonceren. Deze ging echter met 26 tegen 11 door. Inde afdeelingen werd het voorstel nog al kwaad behandeld, en het verslag luidde dan ook, dat de gro o t e meerderheid er zich tegen had verklaard. Bij onze memorie van antwoord, deden wij ons best de bezwaren weg te nemen en het gelukte ons in die mate dat de verwerping plaats had met 18 tegen 16 stemmen 1 lid verklaarde nog inde pauze vóór te zullen stemmen, dan had er staking plaats gehad wij prefereerden dezen afloop ons doel was voldoende bereikt. De toestand des lands was besproken herhaling van ontbinding nadrukkelijk afgekeurd, zelfs door vier tegenstemmers, die zich geheel in onzen geest hadden uitgelaten zoodat wij eigenlijk konden aannemen eene morele meerderheid te hebben gehad daartegen over staat evenwel dat de vijf absente leden stellig zouden hebben tegengestemd Alvorens de eerste zitting aanving gaf de president officieus in de antichambre te kennen namens den koning, dat aan Mr. v. Reenen de opdragt was geschied een nieuw ministerie te formeren. Tes’ Hage vertelde men, dat twee oude ratten der kamer een derde voorgespannen hadden, met twee lammertjes achter aan althans dit verhaalde Nobel1). Hoe dit zij —de zaak liep goed af en schier overal deed men regt wedervaren aan onze bedoeling maar het bleek, dat het voorstel om tot een adres te geraken, van zoodanig omslagtigen aard is, dat er wel niet spoedig weder zoodanig voorstel zal volgen De [houding] van Sassen werd ‘) De „twee oude ratten” zijn blijkbaar de heeren van Swinderen en de dagboekschrijver. De „derde oude rat”, die er voorgespannen werd en die inde kamer in hoofdzaak het woord deed, was de heer Cremers. De drie genoemde kamerleden uit het Noorden zaten reeds sedert 1850. De „twee lammertjes” kunnen moeilijk anderen geweest zijn dan de heeren Nobel en Hein, die eerst sedert 1862 resp. 1865 kamerlid waren. 59 daaraan toegeschreven dat hij niet gevraagd was geworden aan het voorstel medetedoen. Bovendien was de algemeene opvatting dat er onder de Catholijken iets schuilde, wat, dit was niet te vinden,” (folio 33, blz. 2—4). Uit dit, voor het dagboek zeer uitvoerige, relaas blijkt, dat reeds eind Februari 1868, toen de nieuwe tweede kamer na de tweede ontbinding bijeen kwam, drie van het vijfmanschap, de heeren Cremers, van Swinderen alsmede de dagboekschrijver, met de gedachte omgingen om de eerste kamer bijeen te doen komen. Toen de begroeting van buitenlandsche zaken op 28 April door de tweede kamer was verworpen en de Regeering verklaard had deswege het welmeenen van den Koning te zullen inwinnen, achtte de dagboekschrijver het oogenblik gekomen om het plan tot uitvoering te brengen en krachtens artikel 10 van het Reglement van Orde de kamer bijeen te doen komen. Hij seinde dienovereenkomstig uit Leeuwarden aan mr. Cremers, die den voorbereidenden maatregel trof, waardoor de voorzitter der kamer reeds op 29 April het voorstel der vijf kamerleden tot het bijeenroepen der kamer ontving. De bijeenkomst werd gesteld op 5 Mei en inmiddels hield de kamervoorzitter de Regeering op de hoogte van hetgeen gebeurde. De Regeering trok blijkbaar hare consequenties uit het eigener autoriteit bijeenkomen der kamer, die zich tot op dat oogenblik zoo gereserveerd had gehouden. Reeds op 7 Mei deelde minister Heemskerk aan de kamer mede, „dat reeds aan een bekend staatsman den heer van Reenen de opdracht tot de vorming vaneen nieuw kabinet was gedaan, en het was blijkbaar der meerderheid van den senaat niet onwelkom ziqh door deze mededeeiing een geschikt motief tot non-interventie te zien aangeboden”, aldus Rengers (H2, blz. 44). Bij de verdediging van het voorstel van het vijfmanschap inde eerste kamer was het, gelijk reeds gezegd, in hoofdzaak mr. Cremers, die het woord voerde. In zijn gewest is het optreden van den dagboekschrijver in deze aangelegenheid zeer gunstig beoordeeld en inde friesche couranten werd de wensch uitgedrukt, dat hij met algemeene stemmen zoude worden herkozen bij de op handen zijnde periodieke verkiezing „om mijn moed en zeldzame verdiensten!!” (folio 34, blz. 3). Inderdaad bracht een zeer groot aantal statenleden hunne stem op den dagboekschrijver uit, doch deze moest tot 1873 wachten eer hij met algemeene stemmen zoude worden gekozen. 60 Wat uit staatkundig oogpunt belangrijk is uit dezen tijd, zijn de drie ministerieele crisissen, die er in voorvielen. Vooreerst de crisis van 1882, die eindigde met het aanblijven van het ministerie-van Lynden van Sandenburg. Dit aanblijven was in overeenstemming met het twee malen herhaald gezamenlijk advies der voorzitters van de beide kamers en van den vicepresident van den Raad van State, wien de Koning verzocht had schriftelijk van advies te willen dienen. Over de procedure gevolgd bij deze crisis bevat het dagboek een aantal aanteekeningen met bijgevoegde bescheiden. Werden bij hare oplossing de daarvoor het meest in aanmerking komende hoogwaardigheidsbekleeders gehoord, interessant met het oog op de weinige vastheid der crisisprocedure is het feit, dat bij de crisis van 1883, die leidde tot het ministerie-Heemskerk, en die van 1886, wier gevolg was handhaving van dat ministerie, uit het dagboek niet blijkt, dat ook toen de voorzitter der eerste kamer werd geraadpleegd. Toen de crisis van 1888 op te lossen viel, was de dagboekschrijver reeds afgetreden als voorzitter der kamer. Daarentegen zoude hij wederom geraadpleegd worden bij de daaropvolgende wisseling van ministerie, de eerste crisis, voor wier oplossing de Koningin-Regentes zich gesteld zag. Na den voor het ministerie-Mackay niet gunstigen uitslag der verkiezingen, had dit in Juli 1891 zijn ontslag gevraagd. Op 24 Juli werd de dagboekschrijver naar het Loo ontboden, waar hij den volgenden dag een lang onderhoud met de Regentes had. Op den daaropvolgenden dag werd de opdracht tot vorming vaneen ministerie gegeven aan mr. van Tienhoven. Het onderhoud is in „Uilenspiegel” vereeuwigd door eene plaat, Dokter v. E. op ziekenbezoek bij de Nederlandsche Maagd voorstellend, terwijl toen het nieuwe be- i) Mededeeling van mr. A. J. van Royen, vice-president der Arrondissements-rechtbank te Amsterdam, den zoon van mr. A. J. W. van Royen, die van 1880—1889 commies-griffier der eerste kamer was. Uit de jaren van het voorzitterschap der kamer (1880—1888) brengt het dagboek uit den aard der zaak allerlei bijzonderheden, die men van representatieven aard zoude kunnen noemen; maar zij blijven op dezelfde korte en zakelijke, men zoude kunnen zeggen laconieke, wijze medegedeeld als die, welke de eerste dertig jaren van het dagboek kenmerkt. „Het zal wel schikken”, was het bescheid, dat kamerleden, die zich ongerust maakten over de agenda, plachten te ontvangen *). 61 wind was geformeerd, hetzelfde blad de Nederlandsche Maagd voorstelde tesamen met den dagboekschrijver het ministerie ontvangend. Bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede keurde het tweede-kamerlid van Kerkwijk het op 22 September 1891 af, dat bij deze crisis niet, zooals gewoonlijk— maar blijkbaar niet in 1883 en 1886! —, de drie presidenten geraadpleegd waren geworden. Wat de eigen redevoeringen betreft, werd reeds opgemerkt, dat de dagboekschrijver daarover niet lang uitweidt; slechts inde allereerste jaren is het dagboek op dit punt iets uitvoeriger. Bij eene algemeene politieke rede als die van 25 April 1867 tegenover het ministerie-van Zuylen-Heemskerk teekent het dagboek slechts aan: „gesproken bij algemeene Beschouwingen” (folio 30, blz. 1). Ten deze vindt dus het dagboek zijne onmisbare aanvulling inde Handelingen der Staten-Generaal. Overziet men de parlementaire redevoeringen van den dagboekschrijver !) in haar geheel, dan blijkt, dat hij zich vooral in de eerste decenniën niet onbetuigd heeft gelaten, al was hij geen veelspreker. Als president beperkte hij zich tot het leiden der vergaderingen en tot het uitspreken van eenige gelegenheidsredevoeringen. Inde laatste jaren heeft hij slechts een paar malen gesproken. Het gebied, waarop de dagboekschrijver inde kamer placht te spreken, is vrij nauw omlijnd. Niet dikwijls heeft hij aan groote politieke debatten deelgenomen. Voorbeelden zijnde reeds genoemde reden van 7 Juni 1866 en 25 April 1867, waarbij hij weliswaar zijn vertrouwen aan het „nationale bewind” niet ontzegde, doch toenemend kritisch afwachtend er tegenover stond; zij zijn te beschouwen als voorspel tot het initiatief der vijf mannen van begin 1868. Ook de op èène na laatste kamerrede, die van 26 Januari 1892, bewoog zich op algemeen politiek terrein; zij sprak ingenomenheid uit met het ministerie, aan welks wieg de spreker had gestaan, echter afgezien van den minister van oorlog Seyffardt, in wiens plaats hij liever den minister van het vorige kabinet, Bergansius, had behouden. Wellicht is in deze kritiek eene echo te hooren van het gesprek met de Koningin-Regentes ‘) Het doorlezen der parlementaire redevoeringen is zeer vergemakkelijkt dooreen afschrift in drie deelen, dat er van gemaakt is door jhr. mr. T. A. M. A. van Humalda van Eysinga. Dit afschrift bevindt zich ook in het bezit der dames van Eysinga te Leeuwarden. 62 van 25 Juli 1891, waarbij de kolonel Seyffardt eene rol had gespeeld. Óp belangrijke onderwerpen als de Indiën of het onderwijs komt de dagboekschrijver zelden te spreken, wat niet wegneemt, dat hij in 1866 inde onderwijskwestie „ook nog zoowat een veeg kreeg” van Groen van Prinsterer, waarmede wel zal gedoeld zijn op hetgeen deze opgemerkt had op blz 177—178 van het tweede deel zijner „Parlementaire Studiën en Schetsen” (1866). Getrouwe uitvoering van het Indische regeeringsreglement werd op 7 Juni 1866 genoemd als eene der voorwaarden, waaronder hij het nationale ministerie van Zuylen-Heemskerk begroette. Ook over buitenlandsche zaken voerde de dagboekschrijver zelden het woord, al wordt over belangrijke gebeurtenissen op dat gebied, bijv. de oorlogen van 1859, 1866 en 1870, maar ook over tal van andere, in het dagboek geregeld en soms vrij uitvoerig gesproken. De drang van Frankrijk naar den Rijn wordt in eerstgenoemd jaar aardig geïllustreerd dooreen grapje van den pruisischen gezant inden Haag, die gezegd had: „?a me fait mal aux reins” (folio 16, blz 3). Slechts tegenover den minister van buitenlandsche zaken van der Maessen de Sombreff heeft de schrijver zich niet kunnen weerhouden zakelijke kritiek uitte oefenen (28 December 1863); na verwerping zijner begroeting trad de minister af. Meer dan eens heeft de dagboekschrijver gesproken voor de belangen van den kleinen man, die ook blijkens het dagboek telkens zijne belangstelling hadden. Zoo toen hij op 26 Juni 1854 bij een accijnswetje op het gemaal zijn standpunt afhankelijk stelde van de vraag, welken invloed de wet zoude hebben op den consument, welks belangen hij hooger stelde dan die van den producent. In soortgelijken geest sprak hij op 24 December 1873 over den accijns op het zout, terwijl hij spoedig daarna, op 1 Juli 1874, met warmte sprak vóór het wetsontwerp van van Houten op den kinderarbeid. Hier is de man aan het woord, die, zooals reeds werd vermeld, tijdens de landbouwcrisis van het einde der eeuw land liet ontginnen als werkverschaffing. Het terrein, waar wel de grootste belangstelling van den schrijver van het dagboek lag, betrof kerkelijke zaken, en nog meer religieuse zaken, al sprak hij het uit, dat deze laatste niet inde kamer thuishoorden; maar soms kwamen zij als vanzelf toch ter sprake! Hier is men op het gebied, waar misschien het meest eigene van mijnen Grootvader lag: hij was vóór alles een 63 zeer godsdienstig man. Als hij bij de behandeling van de wet op de kerkgenootschappen (1853) zijne vreugde er over uitspreekt, dat „zoo groot een deel der natie getoond heeft de grootste waardij te hechten aan datgene, wat boven de schatten des tijds verheven is, de vrijheid van godsdienst en van geweten” (7 September 1853) als hij tegen de wet stemt o.a. omdat zij niet noodig was, zelfs niet tegenover de ongelukkige pauselijke woorden, die aanleiding tot de wet waren geworden, „alsof die woorden, door wien ook gesproken, drie eeuwen zouden wegcijferen uit de geschiedenis der volkeren en ongedaan maken hetgeen geschied is; alsof de op nieuwe en hechte grondslagen gevestigde vrijheid der burgers, vrijheid van godsdienst, vrijheid van geweten, daardoor zouden worden omvergestooten; .... alsof eindelijk de eerste regel van alle recht: jus suum cuique tribuere et alterum non laedere gevaar liep op den bodem van Nederland miskend te worden”; of als hij bij de verdediging van het ontwerp, dat de doodstraf beoogde af te schaffen, op 13 September 1870 verklaarde „niet te kunnen begrijpen hoe men onder het licht van het Evangelie, dat overal en bovenal verzoenende en vergevende liefde ademt, eene straf kan verdedigen, die zoo lijnrecht indruischt tegen alle begrip van genade en vergiffenis”; dan kan de anders zoo rustig zakelijke, warm en welsprekend worden. Hier was hij op zijn best, hier sprak zijne diepe religiositeit. Maarde man, die zoo talrijke kerkelijke ambten heeft bekleed en zoo goed thuiswas in het kerkelijk administratief recht, getuige bijv. zijne doorwrochte rede over de armenwet (26 Juni 1854) getuige ook zijn herhaald spreken over het toenmalige aan den grondeigendom verbonden kerkelijke stemrecht in Friesland, het Floreenstelsel, wist ook, dat in ons land kerk en staat nu eenmaal met vele banden aan elkander verbonden waren. De met overtuiging telkens en telkens bepleite scheiding van Kerk en Staat moest dus „met behoedzaamheid en beleid” verwezenlijkt worden (29 December 1854). Ook hier spreekt de gematigdheid van het jonge kamerlid. Vele jaren later, op 14 Juli 1886, zoude hij als voorzitter der Kamer, nog eenmaal uiting geven aan zijne overtuiging, dat geloof en staatsbestuur niet dooreengemengd moeten worden. Zijn christendom moet er een geweest zijn vrij van dogmatische binding. Het blijkt sprekend uiteen vrij lang gedicht „Jezus blik en Petrus traan” uit 1852, dat men misschien niet zoude zoeken inden bundel ter aanbeveling van eene christelijke 64 bewaarschool te Leeuwarden, welks slot het vormtx). Zijne vrijzinnigheid ook op godsdienstig gebied kan mede blijken uit zijne medewerking in 1884 met zestien anderen aan den omzendbrief, die geleid heeft tot de bekende leidsche vertaling van het Oude Testament van 1899 en 1900. Het is niet anders dan te verwachten, dat de man, die zoo lang tot de rechterlijke macht heeft behoord, inde Kamer dikwijls gesproken heeft over onderwerpen, die met het rechtswezen verband houden. In eene zijner allereerste redevoeringen, op 16 Juni 1851, bij een initiatief-voorstel tot het verleenen van schadevergoeding aan de leden der voormalige eerste kamer, achtte de spreker het gewenscht voor zich en voor zijne medeleden goed te doen uitkomen, dat hij die schadevergoedingskwestie op het Binnenhof anders te bezien had dan als hij als rechter zoude gedaan hebben: „Deze beschouwing toch wil ik vooropzetten: dat onze toestand hier niet is de toestand van den rechter, die de geschreven wet alleen mag raadplegen en van wiens uitspraak men menigmaal mag zeggen; summum jus, summa injuria, maar dat wij ons hier bewegen op het terrein van den wetgever, die niet alleen, behoudens de meest stricte inachtneming van alle grondwettelijke voorschriften, moet letten op het recht alleen, maar ook nog te rade kan gaan met de billijkheid”. Deze gedachte, die meer dan eens terugkomt inde uitlatingen van den dagboekschrijver inde kamer, is kenmerkend voor den tijd, toen onze wetboeken nog jong waren; zij is kenschetsend ook voor den maatstaf der billijkheid, die als een roode draad door alle redevoeringen van den dagboekschrijver heen loopt. Onder de vele onderwerpen nopens het rechtswezen, die hij besproken heeft, worde hier nog vermeld zijn herhaaldelijk pleiten voor eene goede administratieve rechtspraak, bijv. op 28 December 1854. Het ligt al mede voor de hand, dat het friesche eerste-kamerlid placht te spreken over zaken, die met den Landbouw verband houden: veeziekten, jacht; ook de tienden, al verzuimde hij niet er op te wijzen, dat deze in Friesland nooit bestaan hadden. En dan hadden natuurlijk zaken, die in het bijzonder zijn gewest 9 „Laat de kinderkens tot Mij komen. Een woord over de zorg voor kinderen in het algemeen en over de christelijke bewaarschool in het bijzonder” (Leeuwarden, G. T. N. Suringar, 1582). Mej. R. Visscher, secretaresse van het Friesch Genootschap was zoo vriendelijk mij op dit geschriftje opmerkzaam te maken. 65 Het dagboek met zijne geregelde reizen uit Leeuwarden naar den Haag vormt eene sprekende illustratie van de ontwikkeling van het verkeerswezen in ons land. Ging aanvankelijk de reis tot Harlingen, Lemmer of Kampen per as, en dan verder per boot naar Amsterdam, waar na eene, soms moeilijke doorkruising der stad de trein naar den Haag werd genomen, inde koude Decembermaand 1855 wordt het blijkbaar praktischer geacht per rijtuig van den Haag naar Rotterdam te rijden, dan per trein naar Arnhem, vanwaar Leeuwarden over Apeldoorn per rijtuig werd bereikt. In December 1860 heeft een terugtocht plaats, waarover de schrijver van het dagboek zelf aan het woord moet gelaten worden: „Reis naar huis. Zaturdag 29 Dec. per eerste trein met Mevr. van Amerongen naar Utrecht1), ik verder tot Arnhem, koud en veel sneeuw de brug te Zutphen gedeeltelijk onbruikbaar dus per pont inde herberg over de brug akeliger gedachtenis ontmoette ik nog den veldwachter de Hoop uit Twello. s’Nachts 2 ure te Zwolle den volgenden dag aldaar gewacht tot 4 ure voor dat de diligence vertrok, in 5 uren tot Meppel fataal weder om 9 uur van Meppel bij Walinga s’nachts ten 4 ure de diligence nog door de sneeuw gewerkt bij de Schooter brug was dit echter onmogelijk, alstoen anderhalf uur ongeveer i) Blijkbaar nog over Rotterdam, daar de lijn Qouda-Den Haag eerst in 1870 is geopend, vgl. mr. J. H. Jonckers Nieboer, Geschiedenis der Nederlandsche Spoorwegen, 1907, blz. 243—247. betroffen, in hooge mate zijne aandacht. Eenige, zooals het Floreenstelsel, werden reeds genoemd. Daarnaast is bijv. te vermelden het Dokkumer Grootdiep (31 October 1856), van welke verbeterde kanaalverbinding men zich voorstelde, dat zij aan de kustvaart door de Wadden eenen veiligeren weg zoude schenken door binnendoor te kunnen varen door de Dokkumer Nieuwe Zijlen tot Harlingen. De havenverbetering van laatstgenoemde plaats, ook die van Lemmer, had de voortdurende aandacht van den schrijver van het dagboek. Eerstgenoemde bezorgde hem en zijnen frieschen medeleden eene inhaling met vlaggen en muziek toen de kamer de verbetering had aangenomen (1870). Dikwijls sprak hij over den aanleg van spoorwegen; het eerste treinbezoek aan Harlingen tesamen met minister Thorbecke, in Juli 1863, werd reeds vermeld, en als het aan hem had gelegen, was men naar Stavoren gestoomd over Bolsward. 66 daar gestaan voordat er beweging kwam, alstoen de polderdijk gewandeld naar Schoot van daar heeft Hepkema getracht mij met den proponent Gunning te brengen naar het Heerenveen alwaar wij evenwel loopende zijn gearriveerd aldaar mijn verjaardag gevierd, goed gehad, ter kerke geweest enz. den volgenden dag was er evenmin gelegenheid noch voor rijtuigen noch zelfs voor voetgangers en met den harden sneeuwstorm was er geene reden om beterschap in dezen te verwachten vandaar dat ik een paar flinke kerels zag te bekomen en met dezen ving ik des voormiddags tien ure de reis naar Leeuwarden aan, mij niet stoorende aan alhetgeen men daartegen inbragt. Tot aan Akkrum konden wij nog hier en daar gebruik maken van de schaatsen, vanaf daar alles te voet regt uit regt aan de straatweg was onbruikbaar en op sommige plaatsen tot de hoogte vaneen huis digtgesneeuwd. s’Avonds voor vijf ure kwam ik frisch en wel thuis, en vond het gezelschap nog aan tafel. Vooral verheugde ik mij dit besluit genomen te hebben, toen ik later vernam dat drie mijner collega’s vier dagen te Meppel hebben moeten blijven, zoodat hunne reis, acht dagen heeft geduurd”. Het is een groote vooruitgang als in 1865 voor het eerst de Centraal stoffiger nagedachtenis tot Zwolle kan worden benut en in 1868 Heerenveen, weldra ook Leeuwarden uit het Zuiden per trein bereikt kan worden. Het ideaal is bereikt als de reis over Stavoren-Enkhuizen mogelijk wordt (1885). Naast deze binnenlandsche reizen naar den Haag met vele ingeschakelde familie- en vriendenbezoeken, vooral in het utrechtsche en in Overijsel, vinden de zomerverblijven in eigen land of even over de grens te Twello, Huis ter Heide (Fr.), Aken, Oosterbeek, Bentheim, de Vuursche, Ardennen, de Steeg, Zandvoort, Apeldoorn, Santpoort hunne geregelde aanteekening in het dagboek. Te Oosterbeek, waar men inden warmen zomer van 1868 veel genoot van de medegenomen paarden en rijtuigen, was men, kort voor diens dood, tesamen met Jacob van Lennep. Al had deze nog niets van zijnen geest verloren, hij zag slecht, wat niet belette, dat hij toch nog kon domineeren met den dagboekschrijver. Op eenen middag springt van Lennep plotseling op van het speeltafeltje en spoedt zich naar buiten. De dagboekschrijver hem achterna. „Wat alleraardigste meisjes loopen daar!”, was de verklaring van het gebeurde. Blijkbaar ') Het laatste stuk der lijn Utrecht-Zwolle was reeds 6 Juni 1864 geopend; vgl. mr. J. H. Jonckers Nieboer, op. cit. blz. 243. 67 had hare lieftalligheid verscherpend op van Lennep’s gezichtsvermogen gewerktx). Ook vérdere buitenlandsche reizen vinden geregeld hare aanteekening. Zoo wordt in 1862 Londen en Parijs bezocht, in 1867 de parijsche wereldtentoonstelling. In 1873 gaat men naar Zwitserland en herinnert het dagboek aan de reizen daarheen uit de jonge jaren; in het Berner Oberland gaat het per draagstoel en vijf paarden o.a. van Meiringen over den Grooten Scheidegg naar Grindelwald; in Luzern logeert men in hetzelfde hotel als Thiers, en wil de getrouwe knecht Pieter van der Kooy na de koffers te hebben uitgepakt een wandelingetje gaan maken en denkt daarvoor even den Pilatus op te klauteren. In 1885 wordt de familie in Heidelberg bezocht, waar de peetkleindochter wordt gedoopt. In 1889 bezoekt men de vlootrevue bij Spithead. En zoo gaat het voort. In latere jaren pleegt men ’s zomers te gaan naar Schlangenbad en ’s winters naar Cannes. Maar men is geneigd al deze reisaanteekeningen cadeau te doen, als men er voor inde plaats had het journal over de zwitsersche reis van 1836, dat wél inde brieven van het aardige nichtje uit dien tijd genoemd wordt, maar dat mij niet onder de oogen is gekomen. Het dagboek maakt melding van allerlei gebeurtenissen in het Koninklijk Huis en van ontmoetingen met leden van dat Huis, in het noorden, inden Haag of elders. Hoewel Koning Willem 111 slechts één jaar ouder was dan de dagboekschrijver en uit den aard der zaak aanrakingen geregeld plaats hebben gehad, zoo duidt toch niets in het dagboek er op, dat de twee mannen elkaar nader zouden zijn gekomen. Anders was het met Koningin Emma. Telkens blijkt uit kleine trekjes in het dagboek, hoe de gave van het winnen van harten, die deze zeer bijzondere vorstin met Prins Willem I zoozeer gemeen had, ook den dagboekschrijver getroffen heeft van den aanvang af; als de Koningin art langs den besneeuwden Vijverberg en het Voorhout en „de groeten der wandelaars, op gracieuse wijze, ‘) Dit kleine détail werd den schrijver dezer regelen persoonlijk door zijnen grootvader medegedeeld. Over de ontmoeting der twee families schreef van Lennep aan zijnen zoon Willem: . onze Friesche buren van Eysinga zijn zeer aangename menschen: Mevrouw vooral is allerliefst: die zijn hier en grands seigneurs, met gouvernante, zes kinderen, bonne, koetsier, paarden en twee rijtuigen, de laatste drie artikelen vooruitgezonden”. (Jhr. dr. M. F. van Lennep, Het Leven van Mr. Jacob van Lennep, tweede druk, 11, blz. 299, 1910). 68 Dat het dagboek geregeld inlicht over gebeurtenissen uit het leven van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudlieiden Taalkunde, dat sedert 1879 onderdak heeft gevonden in het mooie 18e eeuwsche familiehuis van den schrijver inde Koningstraat te Leeuwarden, waar thans inde bestuurskamer het portret van den oud-voorzitter door P. de Josselin de Jong hangt, spreekt vanzelfJ). Alles wat friesche cultuur betreft heeft zijne warme belangstelling. Plechtigheden op dat gebied woont hij geregeld bij; zoo de reunie van oud-franeker studenten in het oude universiteitsstadje in 1867; de herdenking der Halbertsmas te Grouw in 1875 en 1879, waar hij met hetzelfde gemak eene tafelrede hield in het friesch als hij dat zoo noodig in eene vreemde taal deed; het herdenkingsfeest van den leidschen hoogleeraar Elias Annes Borger te Joure in 1884. Als in 1894 het Frysk Selskip vijftig jaren bestaat, wordt er moeite gedaan om Waling Dijkstra eene koninklijke onderscheiding te doen verkrijgen; maar het moet de Broederorde van den Nederlandschen Leeuw zijn, wordt den schrijver van het dagboek uitdrukkelijk medegedeeld; mocht deze „niet worden verleend, maar die van Oranje-Nassau, dan is ’t mooye er af, ook voor de Dynastie en de Regering. Die orde neemt het publiek niet aan als echte munt, maar als „neimakke””. De door den schrijver bij eender ministers ondersteunde aanvrage wordt ingewilligd en Waling Dijkstra werd op 31 Augustus Broeder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. In zeker opzicht sluit het eerste deel van Troelstra’s Gedenkschriften aan bij het dagboek. Het congres der Eerste Internationale inden Haag (1872); de beginnende landbouwcrisis, zich o.a. uitende in ontevredenheid der ingelanden van het waterschap De Zeven Grietenijen en Stad Sloten, die de „groote heeren” onder de volmachten door anderen vervangen zien willen, „revolutie inden Zuidwesthoek van Friesland”, zooals ') Eene photographie naar het tweede exemplaar van het portret, in het bezit der dames van Eysinga te Leeuwarden, is aan dit artikel toegevoegd. In De Vrije Fries van 1914 (XXII) komt op blz. 117 v.v. een artikel over het huis en zijne eerste bewoners voor door mr. P. C. J. A. Boeles. beantwoordt” (1881), als de schrijver de Koningin bij de beëediging als Regentes op 20 November 1890 binnengeleidt, als het eerste galadiner plaats vindt, waarbij de jonge Koningin aanzit (23 Februari 1891). Meer dan eens heeft de Regentes den dagboekschrijver geraadpleegd. 69 het in het dagboek luidt (1879); ordemaatregelen, die de president der eerste kamer in overleg met de regeering en den burgemeester der residentie had te nemen met het oog op betoogingen voor „Algemeen Stemregt” bij de opening van de Staten-Generaal; de eerste socialistische verkiezing voor de tweede kamer in Schoterland; al dit beginnen van eenen nieuwen tijd, de „Wording”, Troelstra duce, vindt in het dagboek zijne plaats. Het is de vraag, of een dagboek vol zelfbespiegeling, daarom het innerlijk wezen van den samensteller wel altijd met duidelijke trekken behoeft weer te geven. En omgekeerd zoude een schrijver als Maurois uit korte aanteekeningen als die van ons dagboek, van den samensteller een beeld kunnen teekenen, pakkend door gelijkenis en leven. Hij zoude dan stellig niet voorbijgaan aan de woorden, die bij het heengaan vaneen geliefd kindje of bij het sterven der ouders vloeiden uit ’s schrijvers pen; aan de onkreukbare beginselvastheid klinkend uit het aanstippen vaneen laatste gesprek met eenen oom, waarop hier in te gaan niet zoude strooken met den hoogen aard van den schrijver. Hij zoude aangeknoopt hebben aan jeugdherinneringen, die doen gevoelen welk een ontvlambaar hart de jongen had, dezelfde die in zijne jeugd veel musiceerde, die nooit vergat aan te teekenen wanneer hij mooie muziek had gehoord, die tot in zijnen hoogen ouderdom kon improviseeren voor den vleugel, en die zulk een roerend gedichtje kon schrijven voor zijne vrouw bij het vijftigjarig huwelijksherdenken. Hij zoude stilgestaan hebben ook bij de warme belangstelling inden breeden familie- en vriendenkring, zijnen eenvoud ook, in elk opzicht; niet in het laatst bij de zelfstandigheid en gematigdheid, bij de redelijkheid en rechtvaardigheid, de beginselen die hem leidden in alles en hem gemaakt hebben tot de „zeer merkwaardige persoonlijkheid met grooten invloed” zooals mr. P. C. J. A. Boeles hem gekenschetst heeft. (De Vrije Fries XXVIII111 blz. 342, 1927). Eén kant van den man, die zichzelf waarschijnlijk nooit overschat heeft en die altijd gedaan heeft wat de hand te doen vond, komt inde korte opteekeningen van het dagboek telkens en telkens sprekend naar voren; hij was een echte buitenman, met ongeveinsde liefde voor de natuur. Op de schaatsen was hij in zijn element; dat bleek reeds uit den avontuurlijken tocht in 1860. In 1890, dus op 72-jarigen leeftijd, teekent hij na eenen rit naar Wartena met eenen zijner 70 En dan het zeilen met den „Stavo”, eenen mooien boeier van oud model, waarvan thans eenige onderdeden nog te zien zijn in het buitenmuseum van het Friesch Genootschap op Stania-State te Oenkerk. De proeftocht in 1855, het aanschaffen van nieuwe zeilen, tallooze tochten met de zoons, soms buiten de provincie en op de Zuiderzee; hardzeilen op Oostergoo (Grouw), voor Harlingen of op de Sneekermeer, verscheidene malen bijgewoond door Prins Hendrik, te wiens eere Oostergoo’s voorzitter in 1869 een diner gaf en wiens gast hij in 1865 geweest was bij een zeilfeest te Rotterdam, wiens opvolger als beschermheer van Oostergoo hij mede zoude worden in 1888. Het was ook met de presidentspet van Oostergoo op, dat de minister van staat de Regentes en de Koningin op Haar eerste bezoek aan Friesland in 1892 aan boord van den „Stavo” op de Sneekermeer ontvangt. Als in 1897 ’s beschermheers zoon Cees in het bestuur vervangen wordt door zijnen jongsten zoon Willem, seint het bestuur, dat het lidmaatschap ervan „alsnog inde familie Eysinga blijft permanent”. Wanneer zijn vader ouder wordt, gaat de schrijver van het dagboek boerendag houden op het Huis ter Heide, gelegen, op den driesprong, waar de recht op den toren van Langweer aanloopende Breedijk den ouden kronkelenden zandweg van Joure naar het Gaasterland bereikt en waar beginnen de bosschen, die ’s schrijvers voorvader jonker Jan Vegelin, de man van het door den dagboekschrijver in 1899 uitgegeven „Dagverhaal van 1748” !) en van de uitstekende geschriften over Verveeningen, de man ook van de talrijke inpolderingen in zijne grietenij Donia- ‘) „Een dagverhaal van jhr. Johan Vegelin van Claerbergen, omtrent de troubelen van het jaar 1748”, bewerkt door G. H. van Borssum Waalkes en uitgegeven door jhr. mr. F. J. J. van Eysinga (1899). Niet inden handel. Druk van Wed. J. R. Miedema & Co., Leeuwarden. zoons en zijne jongste dochter aan, dat dit wel de laatste keer zal zijn geweest, dat hij op schaatsen heeft gestaan. Van elke jacht, waaraan deelgenomen werd, werd aanteekening gehouden met nauwkeurige vermelding van den buit. En hoevele malen is het eerste kievitsei niet vermeld eenmaal reeds op 16 Maart met vindplaats en schenker erbij, en ook de oude van dagen, aan wie het geregeld vereerd werd, behalve het allerlaatste in Maart 1901, waarvan de schenker, de commissaris der Koningin, uitdrukkelijk had gestipuleerd, dat de ontvanger het zelf moest genieten. 71 werstal, inpolderingen, die zooals boven gezegd, door den achterachterkleinzoon zouden worden voortgezet op zoo uitnemende wijze heeft aangelegd. Herhaaldelijk wordt de boerderij-herberg Huis ter Heide in het dagboek genoemd; toen de schrijver in 1860 volmacht werd van Frieslands grootste waterschap, de Zeven Grietenijen en Stad Sloten, en in hetzelfde jaar het Huis ter Heide nieuw was opgetrokken 1), logement vóór, boerderij achter, werden er twee kamers voor den schrijver gereserveerd; eene droevige gebeurtenis had voor de naaste familie de bekoring van Osinga-State te Langweer het indrukwekkendste landhuis in Friesland volgens Craandijk in zijne „Wandelingen door Nederland” (1882) doen verdwijnen. In 1871 stelde de schrijver van het dagboek den toenmaligen burgemeester van Doniawerstal inde gelegenheid aan den boschrand een buitenhuis te bouwen, „Boschoord” geheeten. Toen de bewoner in 1897 overleden was en buitenlandsche reizen voor den bijna tachtigjarige bezwaarlijk begonnen te worden, is hij zijne laatste zomers op dat Boschoord gaan doorbrengen. Daar heeft hij temidden van de Vegelin-bosschen aan zijnen levensavond kunnen genieten van het prachtige friesche landschap, van zijne liefde voor de natuur, die spreekt uit zoo menige bladzijde van zijn dagboek. Als de dagboekschrijver eind Augustus 1853 naar den Haag moet om er als rapporteur op te treden over de liquidatie der April-beweging, de wet tot regeling van het toezicht op de kerkgenootschappen, dan weet hij niet, dat juist dan van Harlingen door Friesland naar het oosten rijdt de brandenburgsche landjonker, die in steeds stijgende mate de oogen der wereld op zich zoude doen vestigen en waarvan de dagboekschrijver op 13 September 1870 inde kamer, met getemperde bewondering, getuigde, dat hij „het zoover gebracht heeft om er niets meer van te zeggen —, dat hij eenen tijd lang een constitutioneel land zonder budget heeft kunnen regeeren”: Bismarck. Maar wat hem uit het hart gegrepen zoude zijn geweest, was hetgeen Bismarck toen, op 27 Augustus 1853, uit Norderney schreef aan zijne vrouw: „Ich schrieb Dir zuletzt aus Amsterdam, vorher aus Brüssel. Seitdem habe ich ein reizendes Landchen gesehn, West-Friesland; ganz flach, aber so buschig grün, heckig und jedes nette Bauerhaus für sich im Waldchen, dass man sich nach der stillen Unabhangigkeit sehnt die da zu wohnen scheint....” ') Eene photographie naar eene teekening van het oude Huis ter Heide uit 1854 is aan dit artikel toegevoegd. 72 Oud „Huis ter Heide” bij St. Nicolaasga. Door S. J. HOOGLAND. Rustend landbouwer. (Vervolg). Het kerkgebouw der Ned. Herv. Gemeente te St. Anna-Parochie is, blijkens het opschrift boven de zandsteenen poortjes, die de vroegere toegangen omlijsten, in 1682 door den invloed van den grietman Willem van Haren gesticht. Aan de noordzijde werd een grafkapel met kruisgewelf voor deze familie aangebouwd. Zij is dooreen fraai koperen hek van het kerkruim gescheiden. De kerk heeft een achtkantigen vorm; de hoeken zijn door pilasters versterkt. Het dak is bekroond met een houten klokkentoren. Het interieur bevat fraaie uit den stichtingstijd dateerende eikenhouten meubelen. Op 23 November 1932 is ter gelegenheid van de viering van het 250-jarig bestaan der kerk, door den destijds aldaar gevestigden predikant Ds. Boiten, een herdenkingsrede uitgesproken, welke indruk is verschenen. Hieraan zijn enkele historische bijzonderheden betreffende het kerkgebouw toegevoegd, welke door den heer Sannes, toen hoofd der school te Kooten (Fr.), zijn opgediept. Deze heeft ook de meeste inscripties van de grafsteenen, die rondom de kerk liggen, ontcijferd. Zij volgen hier: N°. I. Vraagt gij o Wandelaar, wie hier begraven ligt, Hij was een vriend van Deugd, van Godsdienst en van Pligt, Een wreede ziekte deed op ’t onverwachts hem sneven, Maar hij, door God bewaakt, rijpt hier ten beter leven. J. N. ALBERTUS VAN LOON inleven Klerk ter Secretarie van het Bildt, werd geboren aan de Oldemarkt den 29 Maart 1771, en overleed te St. Anna Parochie den 4 Februari 1803. Wandeling langs de oude grafsteenen, liggend op de kerkhoven rondom de drie kerken en torens van de Parochie’s inde gemeente Het Bildt Toelichting: Deze Albertus van Loon was een jongere broeder van Jan, Everhardus en Sjoerd van Loon, allen te Oldemarkt geboren, als zoons van het echtpaar Jan van Loon en Rikje Glastra, die in ’tjaar 1757 in bovengenoemde plaats waren getrouwd. Zij vestigden zich in ’t laatst van de 18e eeuw in de gemeente Het Bildt. Na het overlijden van Albertus verscheen inde Leeuwarder Courant, waarin destijds slechts zeer zelden overlijdensberichten voorkwamen, onderstaande advertentie: „De Vrijmagtige Albesteller, aan wien de regeling van onze „ondervindingen en de afmeeting van onzen leeftijd staat, deed „ons heeden avond 5 uur, op de allersmertelijkste wijze treffen, „door het treurig ofsterven van onzen waardigen en beminden „jongsten Broeder Albertus van Loon, in Leeven Clercq ter „Secretarie van ’t Bildt, die den 29 der aanstaande Lentemaand „eerst 32 Leerjaaren telde; na dooreen zwaare Zinkings Ziekte „aangetast te zijn, welke met veertien dagen tot een kwaadaardige Rotkoorts te zijn overgegaan, door den Dood, na de „Eeuwigheid wierde opgeroepen. „Neevens de met mij weenende aanverwanten, schreije ik in „den Overleedenen den allerbraafsten Broeder, en eenen hulp„vaardigen en vriendhoudenden metgezel na: Ach! dat zijn „onsterfelijk deel, inde Zalige Gewesten der Heerlijkheid moge „aangeland zijn; en dat dit zoo onverwagt Afsterven aan veele „nablijvenden die daarvan kennis dragen moge geheiligd worden, „om hen vroegtijdig voor de Eeuwigheid te bereiden. Van „deelneming onzer Vrienden en Bekenden houden wij ons, „zonder Brieven van Rouwbeklag, overtuigd. „St. Anna Parochie den 4 Februari 1803. „Everhardus van Loon. Mede uit naam van zijn Broeders.” N°. 2. Attje Potter Jouwsma, inleven huisvrouw van den Notaris Everhardus van Loon, werd geboren te Eestrum den 11 Maart 1776, overleden te St. Anna Parochie den 7 April 1828 en ligt alhier begraven. Toelichting: Attje Potter Jouwsma was een dochter van Ouwe Jouwsma en Tetje Potter echtelieden te Eestrum. Zij was de 2e echtgenoote van Everhardus van Loon, met wien zij op 16 Juni 1799 inden echt trad. Uit dit huwelijk is Johannes Potter van Loon op 25 April 1800 geboren. Deze werd later burgemeester van Appingedam. 74 N°. 3. Everhardus van Loon, Secretaris van de Grietenij Het Bildt en Notaris te St. Anna Parochie, werd geboren te Oidemarkt 1 Februari 1762. Overleden te St. Anna Parochie den 6 Februari 1840. De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn. Toelichting: Everhardus van Loon was vermoedelijk de eerste van de vier gebroeders,genoemd bij N°. 1, die zich inde gemeente Het Bildt vestigde. Hij was onderwijzer te Noordwolde, en werd in ’t begin van 1783 benoemd tot hoofd der openbare school te St. Jacobi Parochie. Vóórdat hij zijne nieuwe betrekking aanvaardde, trad hij te Noordwolde 10 Augustus 1783 in het huwelijk met Femmigje Lourens Bovenkamp, geboren aldaar 7 October 1757 en overleden te St. Anna Parochie, December 1797. Van Loon bleef gedurende dertien jaar hoofd der school te St. Jacob. In October 1796 werd hij benoemd tot secretaris van de gemeente ’t Bildt, waarop hij als onderwijzer bedankte. Op 26 Maart 1801 volgde zijn benoeming tot notaris, met standplaats St. Anna Parochie, welke betrekking destijds met die van secretaris vereenigbaar was. Als notaris had hij een uitgebreide en drukke praktijk. Hij overleed 6 Februari 1840. Zijne beide kleinzoons, de broeders Jacobus en Johannes van Loon (de laatste noemde zich Scrinerius Potter van Loon) waren lange jaren lid van de Provinciale Staten. De eerste werd later ook lid van de Gedeputeerde Staten; de laatste eerst burgemeester van ’t Bildt en daarna notaris te Dronrijp. N°. 4. A° 1741 den 6 Maart is inden Heere gerust de eerbare Elske Jacobsd, de huisvrouw van Bartel Harmens, out 57 jaar en leit alhier begraven. In 1743 den 29 Januari is inden Heere gerust de eersame Bartel Hakmens out 68 jaar en leit hier begraven. (Op denzelfden steen staan nog opschriften van 1788 en 1795, doch deze zijn niet meer te ontcijferen.) Toelichting: Het huwelijk van bovengenoemd echtpaar heb ik in het trouwboek van St. Anna Parochie niet kunnen vinden, weldatvanhun zoon Harmen Bartels, die te St. Anna 12 Mei 1737 met Trijntje Piebes trouwde. Bij hun huwelijk staat vermeld, dat Harmen mr. molenaar was. Op 17 Mei 1748 werd deze Harmen benoemd tot diaken te St. Anna. N°. 5. Een oude steen, waarvan het randschrift onleesbaar is. Daar binnen staat: In 1833 den 19 Juni is overleden Meindert 75 Tjebbes Walburg, oud 58 jaar. A° 1818 den 6 September is overleden Aaltje Meinderts Walburg, oud 17 jaar. Toelichting: Meindert Tjebbes Walburg was boer, onder St. Anna Parochie (Zuidhoek). Hij trouwde op 4 Mei 1800 met Aatje Piers Tanja. Deze stierf op 1 Mei 1816 en hij hertrouwde (12 Oct. 1818) met Renske Bartels Kuik, wed. van Piebe Piers Tanja. Walburg was destijds voor het dorp St. Anna Parochie volmacht van het waterschap het Oud-Bildt. N°. 6. Rustplaats van Oebele Braunius Oeberius, inleven secretaris der Grietenij, later lid van de Gemeenteraad van Het Bildt en notaris te St. Anna Parochie. Geboren aldaar den 22e Februari 1803, overleden 21 Sept. 1854. Toelichting: Oeberius was van 1828 tot 1829 notaris te Heeg; daarna van 1829 tot 1854 notaris te St. Anna Parochie. In 1835 werd hij tevens benoemd tot secretaris van de gemeente Het Bildt. Deze combinatie van de ambten van notaris en secretaris duurde tot het jaar 1851, toen de nieuwe gemeentewet dit niet meer toeliet. Oeberius behield het notarisambt, en bedankte voor het secretariaat, maar in plaats hiervan werd hij gekozen tot lid van den raad der gemeente. Oeberius trouwde eerst (17 Augs. 1828) met Klaasje Boijens Wassenaar en daarna (29 April 1839) met Anna van der Ploeg. N°. 7. Rustplaats van Anna van der Ploeg, Weduwe van Oebele Braunius Oeberius, geboren te Leeuwarden den 11 October 1792, overleden te St. Anna Parochie den 20 Februari 1862. Toelichting: Anna was de 2e vrouw van Oebele Oeberius. Zij was een dochter van Sake van der Ploeg en Trijntje Abes, die beiden overleden waren toen haar huwelijk (29 April 1839) met Oeberius werd voltrokken. N°. 8. Rustplaats van Jan Braunius Oeberius, geboren te St. Anna Parochie den 24 Augustus 1834 en aldaar overleden den 29 September 1852. Toelichting; Jan was een zoon van Oebele Braunius Oeberius (N°. 6) en Klaasje Boijens Wassenaar. N°. 9. Rustplaats van den Eerzamen Teunis Klazes Stolte inleven Assessor van het Bildt en Volmagt van ’t Nieuw Bildt, te St. Anna Parochie overleden 30 Januari 1841, oud 69 jaar. 76 Toelichting: Stolte was vanaf 1827 tot aan zijn overlijden lid van den raad der gemeente ’t Bildt en daarvan de laatste 8 jaar tevens assessor. Hij was van beroep timmerman en trouwde 30 Juli 1809 met Ytje Cornelis van Gelder. Na haar overlijden (9 Mei 1810) hertrouwde hij 13 Mei 1819 met Marijke Johannes Gorter. N°. 10. In hoogen ouderdom lei zij het leven af, Haar geest rust bij den Heer, Haar lichaam in dit graf. Marijke Johannes Gorter, huisvrouw van Teunis Klazes Stolte, geboren den 28 Dec. 1775, overleden 21 Nov. 1858. (Hieronder volgde nog een 8 regelig vers dat onleesbaar is). N°. 11. Rustplaats van Jacob Jans Lont, geboren den 11 September 1811, Overleden den 15 Juli 1871, Echtgenoot van Trijntje Bouwes Bakker. Toelichting: Jacob Lont was landbouwer en woonde aan de Nieuwebildtdijk (Zuidkant) op de eerste boerderij oost van de Zwartehaan,. Hij trouwde met Trijntje Bakker op 14 Mei 1835. Hij was volmagt der Bildtpollen, ouderling van de Chr. Ger. Gemeente en lid der commissie van de Bijzondere school. N°. 12. Rustplaats van Everhardus van Loon Jz., Volmagt van de Bildt-Pollen en Landbouwer aldaar, geboren te St. Anna Parochie 25 Augs. 1823 en van zijne Echtgenoote Sjoukje Everts Siderius geboren te Nieuwe Bildtzijl 27 September 1821, gehuwd te St. Anna Parochie 17 Mei 1844 en aldaar overleden, de man 23 Augustus en de vrouw 8 October 1862. Van hunne 9 kinderen zijn hun zoontje Klaas geboren 27 Dec. 1848 overleden 11 Februari 1850 en hun dochtertje Everharda, geboren 30 Sept. 1862 en overleden 2 October 1862, mede alhier begraven. Toelichting: Zooals op den grafsteen wordt vermeld, bewoonden Everhardus en Sjoukje op de Bildt-Pollen de boerderij die bij het Polwegje staat, dat vanaf den Nieuwebildtdijk tot den zeedijk loopt. Everhardus was een kleinzoon van Everardus hier onder N°. 3 vermeld. N°. 13. Rustplaats van Evert van Loon geboren te St. Anna Parochie 31 Januari 1847, overleden aldaar 31 Mei 1871. 77 N°. 14. Rustplaats van Adriaantje van Loon geboren te St. Anna Parochie 22 Mei 1855, overleden aldaar 3 Juni 1872. N°. 15. Rustplaats van Jan Everhardus van Loon, geboren te St. Anna Parochie 27 Maart 1845, laatst gewoond hebbende aldaar, doch overleden te Amsterdam 28 Juni 1872, en op zijn verzoek alhier begraven. Toelichting: Jan was boer op de zathe d’Avila, west van het dorp St. Anna Parochie en zuid van den Middelweg. N°. 16. Rustplaats van Femmigje van Loon geboren te St. Anna Parochie 27 Janu 1857, Overleden te Baard 31 Mei 1873. Toelichting: Femmigje overleed ten huize vaneen getrouwde zuster, die destijds te Baard woonde. N°. 17. Rustplaats van Klaas van Loon geboren te St. Anna Parochie 19 Dec. 1852, overleden aldaar 3 Februari 1875. Toelichting: De personen, genoemd onder nos. 13—17 waren allen kinderen van Everhardus van Loon, genoemd onder no. 12. N°. 18. Rustplaats van Roelof Hessels Hommena, geboren te Finkum den 24 Febr. 1791, alhier overleden den 15 Januari 1854, inleven beroemd vervaardiger van Gezigt- en Natuuren Sterrenkundige werktuigen. Toelichting: Zooals op zijn grafsteen vermeld staat, was Hommema in zijn tijd een beroemd werktuigkundige. In het 22e deel van het tijdschrift: De Vrije Fries, schrijft Dr. G. A. Wumkes van hem, dat hij eerst timmerknecht te Leeuwarden was en later zich ontplooide tot werktuigkundige onder inspiratie van zijn genialen oom Arjen Roelofs. „ In zijn woonplaats Berlikum werkte hij met Sieds Rienks aan den grooten Leidschen telescoop, herstelde hij klokken en horloges, sleep van vensterglas brillen, een zeer gezochte koopwaar vooral bij de z.g.n. „fijndoekspoepen”, die ze in hun mars verder aan den man brachten, maakte bliksemafleiders en sloeg uit metalen platen graanzeven, die beter voldeden dan de ouderwetsche kalfsleeren. In 1824 werd hij met tegenzin boer te St. Anna Parochie aan den Langhuisterweg (noord). De helft van de pronkkamer liet hij inrichten tot een werkplaats en inruimen voor draaibanken, slijptafel en telescopen. Daar begon toen het slijpen en polijsten en metaalgieten opnieuw. Met de boerderij wilde ’t niet best, ook al door 78 de slechte tijden. En toen omstreeks 1840 een hypotheek werd opgezegd, besloot hij de zathe te verkoopen. Hij begon nu in het dorp een grutterij, waarmede betere zaken werden gemaakt. Tegen de „eest” had hij ook daar weer een afzonderlijke werkkamer met smidse, waar hij dagelijks met allerlei uitvindingen bezig was. Hij electriseerde zelfs de hengsels zijner melkemmers om de katten het snoepen af te leeren. Zijn stoutmoedigheid grensde aan het roekelooze. Hij was altijd de eerste, die over het nog brooze ijs naar Leeuwarden reed. En als het onweerde moest de „donderdraak” op. Eens kreeg hij zoo’n toevoer van electriciteit, dat vuurstroomen vaneen paar voet lengte uit het koord schoten. Zijn vriend Piebe Geerts Gelder, die hem hielp, deed een misgreep, zoodat de ontlaadtang hem uit de hand sloeg en zulke vlammen op hem afschoten, dat hij bedwelmd achterover viel. Hommema behield echter zijn tegenwoordigheid van geest. Hij wist met een handbeweging het koord te verplaatsen en nu sloegen de vuurstralen als pistoolschoten in het water af. Met al zijn stoerheid en stroefheid kon hij toch ook zoo echt kinderlijk zijn. Dan zat hij bij de kinderen te tooveren en te goochelen, dat ’t een lust was. Dan bracht hij zijn electrische batterij in werkingen liet de scheepjes varen en de bellen klinken.” Tot zoover Dr. Wumkes. Laat mij er nog bijvoegen dat Roelof Hommema een zoon was van Hessel Lolkes Hommema en Lijsbeth Roelofs en dat hij op 4 April 1816 in het huwelijk is getreden met Trijntje Willems Wassenaar, wier grafsteen hier volgt. N°. 19. Rustplaats van Trijntje Willems Wassenaar inleven Echtgenoote van Roelof Hessels Hommema, geboren te Finkum 31 Dec. 1790, overleden te St. Anna Parochie 2 Januari 1861. Toelichting: Trijntje was een dochter van Willem Gerrits en Grietje Klazes Wassenaar. Deze woonden op de boerderij gelegen onder Finkum, juist ten oosten van de Vrouwbuurstermolen. De moeder is een telg van het Bildtsche Wassenaar geslacht. De naam Wassenaar is later door haar man, die eerst in 1811 de naam Wielinga had aangenomen, gevoerd. Op 8 Jan. 1811 overleed te Vrouwen Parochie een getrouwde zuster van Trijntje, Maartje geheten. Zij was de echtgenoote van Sjoerd Cornelis Koopal. In hare overlijdens acte wordt zij Maartje Willems Wielinga genoemd, maar na dezen heeft de familie steeds Wassenaar geheeten. 79 N°. 20. Rustplaats van Pietje Feikes Dokter, Echtgenoot van Harmen Cornelies Ferwerda, geboren 31 Juni 1805, overleden 9 Augs. 1863. Toelichting.: Harmen en Pietje waren 25 Augs. 1842 getrouwd. In hun huwelijksacte staat, dat Harmen mr. verwer was. Pietje was een dochter van Feike Gerbens Dokter en Ypina Christina Lochnaar. Bij het verversschap hadden Harmen en Pietje een kruidenierswinkel in St. Anna Parochie welken winkel zij tot grooten bloei wisten te brengen. N°. 21. A° 1768 den 11 Januari is inden Heere gerust de Eerbare Jarig Lambarts (verder onleesbaar) inleven huisman (verder onleesbaar). Toelichting: In het trouwboek van St. Anna Parochie vond ik vermeld, dat op 17 November 1737 aldaar waren getrouwd: Jarig Lammerts, Mr. Bakker en Knierke Walings. Vermoedelijk heeft dus op den steen gestaan: Jarig Lambarts „man”, of Echtgenoot van Knierke Walings, inleven huisman te St. Anna Parochie. Volgens een annonce inde Leeuwarder Courant van April 1779 heeft Knierke nog 11 jaar na den dood van haar man op de boerderij gewoond. Ik lees daar: „Dr. H. Andreae secretaris van ’t Bildt, zal Vrijdag den 9 April 1779, des ’s morgens „te 9 uur ten huize van Knierke Walings weduwe wijlen Jarig „Lammerts op het Nieuw Bildt onder Anna Parochie bij boel„goed verkopen: 8 a 10 peerden, 11 koebeesten, 16 schaapen, „een wintervarken, 3 beslagen wagens, 2 nieuwe eerdkarren, „1 landrol, 2 ploegen, 6 eggen, voorts keern, melkemmers en „wat verder te voorschijn zal worden gebracht.” In het trouwboek staat dat Jarig van beroep „bakker” was maarde grafsteen spreekt al van „huisman” wat in dien tijd „boer” beteekende, zooals uit het boelgoed blijkt. N°. 22. A° 1706 den 14 Januari is inden Heere gerust de Eersame Hans Hendriks van Best? (onleesbaar) en leit hier met 3 kinderen begraven. N°. 23. A° 1743 den 3 Mertij is gestorven Gaatske Hijlkes inleven huisvrouw van Hans Hendriks out 72 jaar en 10 maanden en leit hier begraven. Toelichting op de nummers 22 en 23. Het is mij niet gelukt in het trouwboek van St. Anna Parochie het huwelijk te vinden 80