MOEDERKE ALLEEN Nederl. qu. .188 „ MOEDERKE ALLEEN DIT BOEK IS NIET IN DE HANDEL RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT 1903 9589 EEN BUNDEL NOVELLEN VAN LEENTJE M. HAGEN, JO KALMIJN-SPIERENBURG, HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT, mary pos, m. a.m. renes-boldingh, rie van rossum! G. SEVENSMA-THEMMEN, RIE TAAL, A. M. DE VRIES ROBBÉ-BERGMANS EN J. M. WESTERBRINK-WIRTZ MET TIEN REPRODUCTIES NAAR TEEKENINGEN VAN ROELAND KONING BANDTEEKENING VAN J. DE VRIES TWEEDE DRUK UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN MOEDERKE ALLEEN KITTY SLAAPT DOOR A. M. DE VRIES ROBBÉ-BERGMANS KITTY SLAAPT „Waar ben ik vandaan gekomen, en waar heb je mij gevonden?” vroeg het kindeke aan de moeder. Zij antwoordde, half lachend, half schreiend: „Je waart verborgen in mijn hart als zijn verlangen, mijn lieveling. Je waart inde poppen van mijn kinderspel...” Ta g o r e. M OEDERTJE Fenna kijkt op de klok. Een kwartier is Kitty al boven alleen, ze zal nu wel klaar zijn. Even nog zit ze met de handen inde schoot. Het is een besluit, om uit de lage stoel op te komen. Het naar bed brengen van kleine Hans, die nog getild moet worden over de rand van zijn bedje, en nog heelemaal niets zelf doet of meewerkt, vermoeit haar boven haar kracht. Nog een week heeft ze zoo voor de boeg, misschien nog twee of drie, als het kindje op zich laat wachten. Maar elke avond denkt ze, dat ze de volgende dag niet meer doorkomt. Ze is dan nu opgestaan, en gaat naar boven. „Sst”, fluistert het kleine meisje, als ze Moeder hoort binnenkomen. „Je moet heel zachtjes doen voor Oudje, die is net gaan slapen. Ze was heelemaal akelig, en ze heb vrééselijk gehuild.” Ze schrikt van de uithaal van haar eigen stemmetje, en gaat fluisterend verder: » t Licht hoeft niet op, hè, laat het ganglicht maar aan, en de deur °P een héél klein kriezel-kiertje.” Het mag allemaal. Moeder helpt haar meisje uitkleeden bij het magere reetje ganglicht, en gelooft maar, dat handjes en voetjes schoon zijn. „Nou geef ik ze nog een zoentje als een veertje, dan gaan ze pret" tig droomen.” De bloote teentjes trippen over de mat. Met overgegeven toewijding buigt het pyamavrouwtje zich over de bedjes. Oudje eerst, onooglijke, zielige oudje, wier dekentje zorgzaam wordt toegestopt. Dan Alida-de-Betsy met het fijngeschilderde zijden snoetje. „Gauw je oogen dicht, stout kind, kijk Oudje maar, die slaapt ze al heelemaal dicht.” Moeder vermaakt zich. Oudje, die geen oogen, geen haar en geen schedel meer heeft, is het troetelkind, altijd ziek en altijd lief. Grootmoeder vond dat het geen pop meer was om mee te spelen, en gaf op Kitty’s verjaardag de mooie moderne pop, waar Kitty de merkwaardige naam van Alida-de-Betsy voor had klaarliggen. Maar Alida-de-Betsy heeft een ongehoorzame aard. Kitty schuift in haar bedje, de handjes vouwen zich om Moeder’s handen. „...en voor Moeder en voor Vader en voor Hansje, en Oudje en Alida-de-Betsy, en voor Truus,... en voor Tante Hennie.” „Tante Hennie is inde rij opgenomen van Kitty’s gebedje,” zegt Fenna beneden tegen haar man. „Dat kan geen kwaad. Ik denk wel, dat het zal gaan.” „Och ja. Zulke dingen gaan meestal beter dan je denkt. Nog maar even afwachten of het morgen wil,” zegt Fenna. Tante Hennie, de zuster van haar man, is die middag na vieren even komen praten. „Als ’t nu zoover is, zou je Kitty dan maar niet liever bij mij sturen? De eerste week bijvoorbeeld, dat is veel rustiger in huis, en ze hoeft niets te merken voordat het kindje er is.” „Wat hartelijk van je bedacht, Hennie. Ik zal er eens met Ferdinand overpraten.” „Eigenlijk gezegd is Ferdinand zelf er tegen mij over begonnen. Ja, Marie, de goeiige bejaarde dienstbode uit het ouderlijke huis van Hennie en Ferdinand, die als een stuk antiek gebleven is, toen de ouders stierven en de kinderen een voor een eruit trokken behalve Hennie, de leerares, Marie is eigenlijk nog een lichtpunt. ~Het is echt lief van je, Hennie, en als Ferdinand het er nu al mee eens is, dan neem ik het graag aan.” „Dan moest je beginnen, haar morgenmiddag na het schooltje eens naar mij toe te brengen, en dan houd ik haar deze keer vast te eten, en breng haar om zeven uur naar huis.” „Ja, dat is een goed idee, dan went het wat, trouwens, ze is altijd graag bij jou.” „Ja, dat leek me ook wel, ik verheug me erg op je lieve dochterke, Fenna,” zegt Hennie hartelijk bij het afscheidnemen, en Fenna voelt zich opeens een zwaarmoedig, argwanend tobbertje, dat niet eens meer een vriendelijk aanbod apprecieeren kan. Je weet, ik hou niet van omweggetjes, daarom vertel ik dit ook maar rechtuit. Maar nu moet je niet denken, dat ik het niet van harte vraag. Ik ben erg op Kitty gesteld, en ik denk dat ik haar wel baas kan.” „Maar natuurlijk, jij bent zoo verstandig.” Fenna had graag iets warms gezegd, maar het wil nog niet van harte. Dat Hennie het kleine ding „baas kan”, daar hoef je niet aan te twijfelen. Op school regeert ze dertig vlegels! En waarom heeft Ferdinand er niet met haar het eerst over gepraat? Ze voelt zich overrompeld. „Ze kan slapen in het kleine zijkamertje,” legt Hennie uit, „vlak naast mijn kamer, ik kan de deur openzetten als ze dat gewend is.” Fenna schudt van nee. Kitty slaapt alleen, dat wil zeggen, met haar poppen. „Ik zal er een paar leuke plaatjes ophangen, en als ik er nog niet ben, zal Marie wel naar haar omkijken, die kan haar ook halen en brengen naar ’t schooltje.” Ze heeft het aan Kitty verteld, dat ze morgen naar Tante Henny toe mag, en dat ze misschien, overeen heeleboel dagen, ook eens bij Tante Hennie mag slapen. „O,” zegt Kitty, en kijkt een poosje voor zich uit. „Dan mag ik lepeltjes afdrogen bij Marie,” vertelt ze dan. „Ja, help jij Marie maar als een groot meisje.” Ze heeft over Tante Hennie niet meer gepraat. Alleen hoorde Moeder haar naam in het gebedje. Ze heeft dat aan haar man verteld, ineen verlangen om verder erover uitte praten, hem haar zorg te zeggen, en te vragen waarom dat nu achter haar om tusschen broer en zuster bedisseld moest worden. Misschien heeft ze nog een heimelijk achterdeurtje van hoop, dat het heelemaal niet gaan zal morgen, dat Kitty zich verzetten zal met haar bekende koppigheid. Haar verstand zegt haar dat het beter is dat het kind weggaat, ze is wijs, en indrukken op die leeftijd gekregen, kunnen een leven lang bijblijven. Maar het is haar, alsof op dit uiterst moment tusschen leven en dood, waarop de tijd inde eeuwigheid uitmondt, al wat haar aan de aarde bindt dicht bij haar moet zijn. Je moet je toch ergens aan vasthouden. Ze voelt, dat het geen argument is, dat je kunt laten gelden. Ze heeft niet de kracht, te strijden tegen een wil, die zich boven de hare stelt. Het zij zoo, laat Kitty maar gaan. „En weet je nog van 't gezellige plannetje, Kitty? Nu gaan we niet naar huis, maarde andere hoek om, naar het huis van Tante Hennie.” Kitty is het er volkomen mee eens. „Dan mag ik weer kettingen rijgen.” „Dat denk ik wel, als Tante Hennie de kraaltjes nog heeft.” „Dan maak ik een mooie ketting voor Oudje, zoo’n lange, voor om en nog es om. En ook eentje voor Alida-de-Betsy, met armbandjes erbij. Oudje kan niet om haar zieke armpjes." „Nee, Oudje heeft geen armpjes meer.” „Jawel, ze heb heele lieve armpjes, maar je kan ze niet zien, overdat ze heelemaal ziek zijn.” „Nee, dat is zoo, ze heeft zieke armpjes. Maar moet je hooren, nu mag je ook blijven eten bij Tante Hennie, en dan hoef je pas vanavond terug, ik denk dat de lantaarns dan al aan zijn, dan brengt Tante je pas naar huis terug.” „O nee, dat kan niet.” „Natuurlijk wel. Zoon groot meisje dat al naar school gaat, kan wel bij Tante uit eten gaan.” „Nee, ik moet noodzakeldijk naar huis. Mijn kinderen moeten eten, anders wordt oudje weer zoo akelig. En Alida-de-Betsy gaat natuurlijk weer huilen, als moesje haar geen eten geeft.” Fenna voelt het volle gewicht van dat bezwaar. Kitty is eerder geneigd, haar eigen maaltijd te vergeten, dan die van haar poppekin deren. „Maar ze krijgen natuurlijk wel eten. Ik zal van alles wat geven op hun bordjes, netjes aan hun tafeltjes, zooals jij ook altijd doet." „Zal je ’t heusch niet vergeten?” „Ik vergeet jou toch ook niet, of Hansje.” Kitty zucht dankbaar. Moeder schijnt dan toch ook te begrijpen, dat poppen kinderen zijn. „En zal je ze ook hun handjes laten wasschen?” „Netjes alle twee, hoor, ook Oudje’s zieke handjes,” „Ja, maar, die kan je eigenlijk niet zien.” „Nee, dat weet ik wel, daarom zal ik ze heel voorzichtig wasschen.” Kitty laat zich volkomen gerustgesteld bij Tante Hennie afzetten. „Je hoeft ze niet naar bed te brengen, dat zal ik zelf wel doen,” bedisselt ze nog. De poppen zullen mee moeten met al hun hebben en houden, als het eenmaal op logeeren aankomt, denkt Fenna op de terugweg. Ik zal nog een dezer dagen naar Hennie toe moeten om haar dat uitte leggen. Zal ze het niet onzinnig vinden, van die echte eetpartijen? Bij Hennie is geen hond die ’t later opmaakt. Maar anders gaat het zeker niet goed Thuis neemt ze Oudje en Alida-de-Betsy, zet ze in hun stoeltjes, en geeft hun een bordje uit het poppekastje. Ze veegt met het servetje over de handjes van de eene pop, en langs de plek waar de andere eenmaal handjes moet gehad hebben. „Ziezoo, nu zijn jullie schoon, en moedertje Kitty zegt dat jullie maar lekker moeten eten.” Ze vindt het heel gewoon, dat ze dat doet. Het is soms heel voordeelig, maar doof te zijn. Kitty weet, dat het niet altijd helpt, maar je kunt het allicht probeeren. Zit je bijvoorbeeld net weer te rijgen aan de ketting voor Alidade-Betsy, en dan zegt Tante Hennie: „Kitty, heb je je handjes gewasschen, toen je van tafel ging?” Zooiets hoor je natuurlijk niet. „Kitty, hoor je me niet?” Nog zoon rosé kraal, en dan nog een blauwe en dan nog een rosé, en dan is het wel lang genoeg. Dan kan Alida-de-Betsy er wel met haar hoofdje door. Ze zal erg blij zijn. Ze zal wel lachen. Ziezoo, de ketting is klaar. Nu moet hij nog rond, daar maakt Moeder altijd een knoopje voor. „Tante Hennie, wil je even een knoopje maken?” Tante zit te schrijven, ze hoort het zeker niet. Kitty staat op, voorzichtig de twee eindjes van haar ketting inde handjes, en vraagt vlak bij Tante’s stoel: „Wil je asjeblieft graag een knoopje maken voor Kitty?” Tante blijft nog schrijven. Als Hennie erover begint te denken, het kind naar huis te brengen, komt Ferdinand. Hij laat haar inde gang roepen, „laat Kitty niet hooren dat ik het ben” en geeft zijn zuster een slordig ingepakt gevalletje: een pyamatje en wat toiletdingen. Of Kitty maar blijven mag. Het is zoover. Hennie is onder de indruk van zijn bleek, gespannen gezicht. Ze wil vragen „is ’t erg?”, maar voelt dat die vraag geen zin heeft. Ze neemt zijn hand. „Hou je goed. Het beste jullie beiden. Ik zal goed voor je kleine meisje zorgen.” Ze ziet dat hij dankbaar is voor dat laatste. Hij gaat vlug weer weg. Het is Hennie vreemd te moede. De vorige keeren heeft ze het niet geweten, voordat de welkome tijding kwam: Een dochtertje, een z00n... Nu is ze inde spanning mee opgenomen. Fenna, een paar uur geleden nog hier, zwaar en moe, weliswaar, maar met niets dat deed vermoeden dat het haar zóó snel zou overkomen. Nu ligt ze, en wacht op het toenemen van de pijn. Ze herinnert zich Kitty, en gaat naar binnen. „Zoo mijn kleine meisje, en nu heb ik je wat te vertellen. Ik kreeg daarnet een boodschap van jou thuis dat jij hier mag blijven slapen.” Kitty peinst en peilt „Tante, ik had mijn handjes nog niet gewasschen.” „Doe het dan nu nog maar. Kitty.” „Wil jij dan zoolang op mijn kralen passen?” „Leg ze hier maar voorzichtig neer, en als je terugkomt, maken we samen de knoop.” Kitty zucht verlicht. Tante moet van voldoening even lachen met de hoekjes van haar mond. Ze hebben elkaar gemeten. Het kind kijkt op. De oogen worden groot van ontsteltenis. „O nee, dat kan niet.” „Ja zeker kan dat, kom maar eens kijken wat een aardig kamertje er hier voor je is, dat is net gemaakt voor jou.” Kitty laat zich meevoeren, kijkt naar het bed, het kastje, de waschtafel. „Moedertje zei, dat jij me terug zou brengen voor naar bed.” „Ja, dat was ook de afspraak, maar dat kan nu niet.” „Waarom niet?” „Ik geloof dat Moeder een beetje ziek is.” „O, dan komt zeker het kindje.” „Heeft Moeder dat jou verteld?” „Ja, inde wieg immers. Ik heb zelf gehelpt om het op te maken, en toen zei Moeder: nu zal het wel gauw komen. Dan ga ik nou kijken.” „Nee, vanavond niet, Kitty, morgen misschien, héél misschien als je uit school komt. Als Moeder en Vader het goedvinden.” Kitty’s oogen zeggen duidelijk: ’t moest er nog bijkomen dat ze het niet goedvinden, maar ze is ervan doordrongen dat Tante hier de sterkste is. „Kun je jezelf niet uitkleeden, Kitty?” „Tüürlek wel, maar dat moet immers thuis.” „Kitty, luister nu eens goed. Je gaat vanavond niet naar huis, dat hebben Vader en Moeder zoo met Tante afgesproken. Je kleedt je nu zoet uit, en gaat hier naar bed, kijk, is dit geen mooi groote-menschenbed? Moeder zei, dat je daar bij Grootmoeder ook wel eens in had geslapen. Hier is je pyamatje. Tante zal zoolang bij het raam gaan zitten.” Het kind is een sprankje bleeker geworden, de oogen staan bang, en Hennie heeft al lang medelijden. Maar ze moest immers dóórzetten. Kitty kleedt zich gehoorzaam uit, „dat doe je keurig,” prijst Tante, als ze met een bedrukt snoetje de kleertjes opvouwt. Als alles klaar is, kijkt het kind naar het groote bed, dan naar Tante Hennie Tante schrikt van die oogen. Het is of op dat moment Fenna haar aankijkt. „Zeg je altijd zelf je gebedje op, Kitty?” Het kind knikt van ja. „ en voor Oudje en voor Alida-de-Betsy,” het zachte stemmetje trilt hevig— „.. .en voor Tante Hennie,” dan ontroert er iets in het hart van Tante Hennie, en ze omhelst het kind warm. „Dag lieveling, zal je nu heel gauw gaan slapen? Dan is het zóó morgenochtend, en stel je voor dat we dan samen naar het kindje mogen gaan kijken.” Kitty gaat liggen en sluit de oogen. Twee tranen glinsteren inde ooghoeken. Tante Hennie gaat maar weg. Ze heeft voor het eerst van haar leven ’t gevoel, dat ze een kind niet aan kan. Wat een vreemde avond. Fenna Zouden ze dadelijk bericht sturen? ’t Kan diep inde nacht zijn, morgenochtend misschien pas. Morgen vroeg moet Marie even gaan vragen. Wat een onstuimige avond. Het lijkt Hennie heel natuurlijk, dat de wind opsteekt tot storm, en dat de regen zwiept tegen de ramen. Als Kitty er maar niet van wakker blijft. Ze was erg onder de indruk van het vreemde, ’t Was net, of ze niet durfde te huilen. Je kan met zoo’n kleintje nog zoo weinig praten, het zwijgt, het ontglipt je. Eens gaan hooren, of ze stil is. Hennie gaat zacht naar boven. Tusschen twee stormvlagen door hoort ze duidelijk het snikken van het kleine meisje. „Maar Kitteke, wat is dat nu? Tante dacht, dat je lekker zou gaan slapen. Ben je een beetje bang voor de wind?” Kitty schudt nee, maar snikt ineens hardop. „Wat is er dan, heeft Tante wat vergeten?” Tante Hennie blijftin de huiskamer op- en neerloopen. Ze heeft zich voorgenomen, hier tien minuten te wachten. Na acht minuten gaat ze naar boven, een koekje voor de zekerheid vast inde hand. Het wordt tijd. Kitty snikt nu met lange, hooge uithalen. Daar moet in elk geval een eind aan komen. „Kitty, nu wil Tante dat je stil bent.” Het kind is even stil, gaat bibberend rechtop zitten. Dan gaat ze weer liggen en begint opnieuw. En ineens is Tante Hennie overtuigd, dat het meest dwaze, onmogelijke, onpaedagogische, moet worden toegegeven om Kitty tot bedaren te brengen. Kitty schudt maar steeds van nee. Tante Hennie zoekt terug in haar eigen kindertijd, ze sliep toen in ditzelfde kleine kamertje, het had toen behang met druifjes. Haar groote, hevige angst was in het donker te moeten slapen. „Zal Tante soms een heel klein lichtje maken, zoo’n stil pitje dat je haast niet ziet? Daar kan je fijn bij slapen.” Kitty kijkt eens op, knikt van ja. Dat lijkt tenminste een stap inde goede richting. Tante Hennie gaat een waxine-lichtje halen, een zacht kapje heeft ze om er omheen te doen, ze zet het hoog op het kastje, zoo kan het in geen geval kwaad. „Is dat prettiger, kleintje, en ga je nu gauw slapen? Nacht Kitty." „Nacht Tante.” Met de hand aan de trapleuning luistert ze nog eens. Het huilen begint opnieuw. Toch maar weggaan en even wachten. Misschien huilt ze zich vanzelf in slaap. Moeilijk eigenlijk, zoo’n kind van je schoonzuster. Wat leerde je haar weinig kennen op theebezoekjes. Ze wist niet eens, of Kitty gewend was, met een lichtje te slapen. Of ze soms een koekje kreeg voor mee naar bed. Een kleinigheid kan soms voor een kind reuzenafmetingen aannemen. Maar ’t is eigenlijk te gek, zoon onmogelijke huilbui. „Nu moet je nog eens even naar Tante luisteren. Wil je graag een koekje? Nee? Straks misschien, ik leg het hier zoolang neer. Maar nu moet Kitty echt eens aan Tante vertellen, waar ze zoo om huilt. Tante vindt het ook naar, als Kitty zoo huilt. Kan Tante er iets aan doen? Tante wil het heusch graag doen voor Kitty.” Het kind grijpt haar pols, en spert de dikbehuilde oogen open. „Oudje Alida-de-Betsy ” komt er hortend uit. „De poppen?” „Ja.” „Wou je die graag bij je hebben?” „Nee, ze moeten slapen.” „Maar ik denk dat ze al lang lekker slapen, veel zoeter dan hun moedertje Kitty, die maar ligt te huilen.” „Nee, ze liggen niet in hun bedjes.” „Ze zijn er vast wel zelf ingekropen.” Kitty wordt nu boos. „Dat kan immers niet, ’t zijn toch poppen.” Het snikken begint opnieuw. „Misschien heeft Moeder ze in hun bedjes gelegd.” „Moeder is ziek.” Hennie moet het afleggen. „Kitty, ik weet wat, ik zal Vader opbellen, je weet wel, de telefoon, hè, daar hebben wij ook wel eens door gepraat.” „Ja.” „Ik zal vragen of Vader het doet.” „Zal je het heusch echt vragen? Mag ik zelf dag Vader roepen?” „Goed lieve kind, dat mag voor deze keer. Maar dan haal ik even je jasje, want zóó vat je kou.” Zal Ferdinand het niet onmogelijk vinden? Zoo'n boodschap op 200’n moment? Met het bevende kleintje tegen zich aan noemt Hennie het bekende telefoonnummer. M 2 Ze wacht, draait de bel dan nog eens over. „Komt Vader niet?” „Hij is zeker boven, we moeten maar even wachten, Kit.” Nerveus vraagt Hennie voor de tweede maal aan. „Ik kan niet voor u bellen, de telefoon is zeker afgezet,” zegt de telefoon juf f rouw. Ach ja natuurlijk. Dat huis heeft zich geïsoleerd. Ontoegankelijk. „Het gaat niet, Kitty,” zegt Tante Hennie benepen. „Vader heeft de telefoon afgezet.” Ze verwachtte het. Kitty gaat op de trap zitten, het hoofdje op de armen, snikkend opnieuw. Een pathetisch figuurtje. „Maar dat is toch zoo erg niet, kleine Kitty dan, moet je hooren. Weet je wat Tante gaat doen? Die doet haar hoed op, en haar mantel aan, en die gaat zelf even de poppekinderen naar bed brengen. Kijk maar.” Ze neemt haar hoed, haar regenjas, ’t Is hondeweer. „Mag Kitty mee?” Een laatste poging. „Nee, dat gaat nu heusch niet, dan zou Moeder schrikken, en dan zou ze erger ziek kunnen worden. Kitty gaat gauw lekker warm onder de dekens, en Marie zal bij je blijven.” Ze laat zich weer in bed leggen. „En zeg nu maar precies, wat Tante Hennie doen moet.” Met verwonderlijke zekerheid ineens schrijft Kitty voor „en Alida-de-Betsy één dekentje, en Oudje één en één over haar voetjes, en Oudje het gordijntje heelemaal dicht, anders komen er nare muggen ” Tante belooft dat ze het stipt zal uitvoeren. Het is ónmogelijk weer om uitte gaan. Het is al over tienen bovendien. Marie had gelijk, toen ze haar hoofd schudde. Juffrouw Hennie is anders nogal verstandig. Haar voeten zijn nü al doorweekt. Wat luguber zijn zoo de straten. Donker zou nog beter zijn dan die glimmende, wakkelende lichten. Een lang end dat langs haar gaat, dopt. Hendriks die bij Tollenaar heeft „gewerkt”, ze komt hem wel meer ’s avonds tegen. Als hij ’t nu eens wist als ze ’t allemaal wisten, de menschen die haastig met een zéér gegronde bestemming over de straat gaan door dit weer. Als ze ’t eens wisten op school, dat juffrouw Laveerne... een paar poppen naar bed gaat brengen. Hennie’s gezonde verstand wint veld. ’t Is toch ook dwaasheid, om de kuren van zoo’n kind... Zij zou haar kinderen anders opvoeden, redelijk, zakelijk. Dan komt de gedachte, ze weet niet waar vandaan, de felle lichtbundel: „Heb ik daarom geen kind, geen man en geen kind, ben ik daarom een eenzame vrouw gebleven, omdat ik nooit kon liefhebben tot in het absurde —” Ze staat voor het huis van haar broer, en nu is er alleen maarde directe angst: Als ze de bel maar niet afgezet hebben! Maarde bel gaat over, en het is voor Hennie een onnoemelijke verlichting, dat ze dadelijk staat tegenover Ferdinand zelf. Zijn gezicht is nog bleeker en strakker dan aan de vooravond. „Ferdinand, je moet het niet raar vinden, ik kom iets doen voor Kitty, ze was niet gerust voordat de poppen in hun bedjes lagen. Ferdinand vindt het blijkbaar heel gewoon. „Ach ja, ze is altijd zoo met haar poppen. Moet je ze halen? Hier ik geloof dat ze inde huiskamer zijn.” Hij wil alweer weggaan. „Zeg Fred, en waar zijn hun bedjes?” „Kom maar even mee.” Hij wijst haar Kitty’s kamertje, verdwijnt dan vlug in zijn werkkamer, die aan de slaapkamer grenst. Onder alles door heeft Hennie gedacht aan Fenna, Fenna Ze bedenkt zich nu dat ze niet eens gevraagd heeft. Het is in huis zoo gespannen stil. Tante Hennie legt de pop Oudje in het bedje met de gordijntjes. Op dat oogenblik hoort ze het grijpt haar ziel het geluidje, het eerste, het is het kind, en tegelijk iets vaneen zucht. Nu ze toch op de knieën ligt bij de poppebedjes, spreekt het vanzelf dat ze de handen vouwt en dankt en schreit: het kind is geboren en ik heb er deel aan door dit oogenblik. Dan herinnert ze zich Kitty. Nu kan ik het haar vertellen. Want ze heeft het schreien gehoord, en nog een keer, en de stem van de dokter, van de zuster en van Ferdinand, en was dat ook niet even Fenna die sprak? Alles is zeker goed. Dan komt haar broer de kamer uit. „Hennie, ben je er nog? Wat aardig, alsof het zoo moest zijn. Het is er, het is een dochtertje. En weet je, we wilden het graag noemen naar Moeder en jou tegelijk, Hendrika Sophie. Mag het?” „O maar, daar ben ik zóó blij om. Dan heb ik t gevoel, of ik er ook deel aan heb, aan jullie kindje. Zeg je tegen Fenna, dat ik er innig, innig blij om ben?” De zuster komt de kamer uit, en kijkt verwonderd naar Hennie. ~In geen geval iemand binnen op ’t oogenblik,” zegt ze tegen Ferdinand. Hennie gaat vlug de trap af. Wat een boodschap om aan Kitty te brengen. De poppen liggen in bed, en het kindje is gekomen. Je hebt een zusje gekregen, Kitty! De weg is kort nu. Ze heeft het warm inde regen. Als ze de deur van haar huis open doet, komt Marie haar tegemoet met de vinger op de mond. Kitty heeft gezegd: „Tante gaat het doen,” en is toen ingeslapen. OM HET MOEDERSCHAP DOOR J. KALMIJN-SPIERENBURG OM HET MOEDERSCHAP CHTER de dijk zat het dorp op zijn hurken. Het plomp kerktorentje alleen kwam met zijn schouders boven de dijk uit en keek over de malsche uiterwaarden aan de overkant van de A Maas en verder een eindweegs Brabant in. Het dorp had een vaag vermoeden van de schoone wijdheid van water en lucht, die daar boven op de dijk te genieten was, maar meer ook niet. Men beklom de dijk alleen als men met de bus mee moest, of als men verliefd was en met zijn meisje 's avonds in het hooge gras wilde zitten keuvelen. Het was achter de dijk een volk, dat zwaar arbeidde. Het groeide krom naar het taaie land, dat het bewerkte. Het leek of de ziel op den duur vastgezogen raakte aan de klei. Het was een volk, dat meende genoeg aandacht aan het verhevene te hebben geschonken, wanneer het s Zondags op schoone klompen inde kerk geweest was. Wat de vrouwen betrof die bespraken liever achter de toonbank van vrouw Komenijs de tweede miskraam van Jannetje-van-Jan dan dat ze voor verpoozing gingen kijken naar het vertier van schepen op het water of naar een welig bloesemende bongerd aan de overkant. Maar Gijsbertje van den veldwachter maakte al heel vroeg kennis met de wonderlijk wijde wereld aan de andere kant van de dijk. Dat had een bijzondere oorzaak. Gijsbertje was smaller en teerder dan de kindertjes, die gewoonlijk geboren werden in die streek. Ze leerde laat loopen op haar scheeve, omzwikkende voetjes. Toen ze eindelijk in staat was zonder steun te loopen, bleek het, dat ze het linkerbeentje op een eigenaardige manier optilde. Als ze een jaartje verder was, raakte haar linkervoet de vloer nog maar enkel met de teenen. Vier jaar oud ging Gijsbertje naar de stad om geopereerd te worden. Ze zat inde bus, die langs de dijk holderdebolderde, tusschen vader en moeder in. Ze hield beiden met een klam handje vast en griezelde van de tabakspruimpjes, die op de vloer van de bus waren gespogen. Angst om het onbekende komende voelde ze als een weeë kramp in haar buikje. Maar als ze onwillekeurig van de pruimpjes opzag en naar buiten keek, gleed er een lange sleep vrachtschepen met hooge stapelingen van bruine tonnen voorbij haar verbaasde oogen. Bont waschgoed woei tegen een metalen lucht, die wijd was en oneindig om te duizelen. Gijsbertje vergat een kort oogenblik haar angst en telde verwonderd hoeveel schepen de driftig jakkerende motor wel achter zich aan trok. Als Gijsbertje later aan de kliniek terug dacht, leek die op de groote vogelkooi van oom Kris, juist zoo hoog en licht en zoo vol lichte geluiden. Nooit vergat ze meer het jongetje met de ijzeren tunnel boven zijn zieke beentjes, dat zijn melk uitspuugde zoodra de zuster zich omkeerde. En nooit vergat ze de verschrikking van de operatiekamer, waar ze met riemen vastgegespt geweest was op een tafel. Na de operatie droeg Gijsbertje een beugel. Elke morgen gespte moeder het lompe ding om Gijsbertjes dunne beentje. Als Gijsbertje acht jaar was en hoorde, dat ze nog een keer geopereerd worden moest, wierp ze zich languit op de vloer en zoo zachtaardig als ze anders was krijschte ze, buiten zichzelf van afgrijzen. Niet lang daarna ging Gijsbertje, tot rede gebracht, gewillig in de bus mee naar de stad. Ze zat weer tusschen vader en moeder in en voelde dezelfde kramp in haar buikje. Het was een teleurstelling, dat er niet weer een sleep schepen voorbij kwam. Het was volop lente. Gijsbertjes oogen deden zeer van het geflikker van de zon op het water. Er stonden fijne zweetkraaltjes onder haar kleine neus. Na de tweede operatiewas de beugel niet meer noodig. Geheel terechtgekomen was het niet. Het linkerbeen bleef een weinig onwillig. Als de meisjes voor de school in-spring-de-bocht-gaat-in deden, leunde Gijsbertje tegen de grijze schoolmuur en keek toe hoe ze een voor een lenig in het suizend touw sprongen. En wanneer het toezien haar verveelde keerde Gijsbertje zich om en sleep bedachtzaam vlijmscherpe punten aan haar griffels tegen de steenen van de schoolmuur. Van school af begonnen de vriendinnen van Gijsbertje al spoedig te veranderen. Ze werden forscher en weliger van vormen. Ze begonnen behaagziek met de heupen te wiegelen wanneer ze arm in arm ineen lange fleurige rij naar de catechisatie gingen. Gijsbertje ging graag naar de catechisatie. Ze liet de gefluisterde relazen van avontuurtjes met een vage glimlach langs zich gaan. Het was haar een vreugde, die elke week keerde, om te zitten in de zonnig geel gesausde consistoriekamer. Er hingen Oostersche platen met warme kleuren. En dominees stem deed denken aan het geluid van de zee, zooals Gijsbertje het zich voorstelde. Soms, als Gijsbertje door het venster inde moestuin van de pastorie keek, kwam dominees Hansje tusschen de malsche groentebedden waggelen, zijn bloote pootjes parmantig uit het linnen broekje, zijn geel kuifje op zijn bloot bolletje recht overeind als een luchtige kapokpluis. Als het catechisatieuur voorbij ging zonder dat het kind inde tuin gekomen was, hinkte Gijsbertje terneergeslagen naar huis. Kwam het kind, dan bloosde Gijsbertje van verraste vreugde en werden haar oogen warm en vochtig. De eerste maal, dat Gijsbertje zondigde tegen de ingeschroeide traditie van het dorp was, toen ze de gewoonte aannam op zoele zomeravonden met haar breiwerk over de dijk te klimmen om aan de andere kant in het gras te gaan zitten in plaats van op een stoel op de stoep, zooals betamelijk was. Gijsbertje was argeloos. Van tijd tot tijd zag ze op van vaders grijze wollen sok en keek rustig uit over het water. De lucht was iedere avond anders. Soms waren er, lang nadat de zon onder was, vage regenboogtinten aan de horizon. De wolken waren ook iedere keer anders. Het mooist waren de witte schuimige, die als een kudde over Gijsbertjes hoofd trokken. Gijsbertje hoorde soms achter haar rug de talmende voetstappen van twee menschen, die langs de dijk gingen. Maar ze keek niet om, wie het waren. Ook niet als de stemmen ijl werden inde verte. Ze breide naarstig door. Ze leek onbewogen en onaandoenlijk zooals ze daar zat, de voeten kinderlijk bijeen onder de wijde rokken. Het was geen wonder, dat er geen jongen op haar wachten wilde inde schemer onder de geurende linden van het kerkplein, wanneer de catechisatie uitging. Ze was zoo schriel en smal en onvolgroeid. Ze keek niet links of rechts. En haar glimlach was koel en ingetogen. Het leek of iets haar wezen belette in bloei te komen. Of er iets verteedering, die daarbij behoorde. Ze luisterde vriendelijk en welwillend naar de zotte voordrachten, voorzoover ze niet al te ruw waren en naar de oude overgeleverde bruiloftsdeuntjes van de streek, die begeleid werden door opgewonden stampvoeten. Maar als de stoelen tegen de muur gingen en de jongens hun bruiloftsmeid om het middel grepen, zat ze tusschen de kwezelende oude vrouwtjes toe te zien, kampend met afkeer. Als de eigen zusjes kort na elkaar trouwden, spelde Gijsbertje ze eigenhandig de bloemen inde haren. Het was Gijsbertje, die warm van ijver, inde weer was met de hooge koffiekan en die, s avonds na twaalven nog, handig de kleverige kommen omwaschte inde keuken. Daarna was het slaapkamertje haar eigendom. in haar niet wakker worden wou. Als ze belijdenis deed was ze de eenige aannemelinge, die geen nieuwe hoed droeg met een toef bloemen en linten. Als het orgel haar overstortte met geweld van klanken, zat ze onthutst. Ze zag dominees gezicht dooreen waas van groote ontroering. Ze ademde diep en duizelig door het besef van Gods tegenwoordigheid. De cartonnen tekst „Volg Gij mij na , die tot een herinnering aan de plechtige dag uitgereikt werd, prikte ze met vier punaises zorgvuldig tegen het houten beschot van het slaapkamertje. Wanneer de twee jongere zusjes, waarmee ze het kamertje deelde, s avonds voor het slapen gaan lang smoesden en gichelden, keerde Gijsbertje zich naar het beschot en sloot de oogen. Het leek Gijsbertje vanzelfsprekend, dat de vriendinnen van de schoolbanken de een na de ander trouwden. Ze was op verscheiden bruiloften in korte tijd tegenwoordig. Ze kuste het opgesmukte bruidje bij die gelegenheden met de Voor het slapen gaan hoorde ze niets anders dan het innig gepiep van de zwaluwen, die onder de dakgoot nestelden. Gijsbertje was tevreden. Ze schikte in het kamertje haar simpele spullen naar eigen smaak en verwijderde heimelijk de bonte lorren, van de zusjes achtergebleven. De aardigheid om Gijsbertje goedmoedig te plagen met haar kans een oude vrijster te worden, luwde vanzelf, omdat Gijsbertje voor zulk een spot nooit anders had dan een afwerend glimlachje. Zoo in dezelfde blanke tevredenheid leefde Gijsbertje tusschen de zachtjes aan aftakelende ouders. Het eenige krijgshaftige van den ouden gepensioneerden veldwachter was zijn vervaarlijke witte snor, die op wonderlijke wijze zijn klein verschrompeld gezicht versierde. De moeder, gedeeltelijk verlamd na een aanval van beroerte, werd door Gijsbertje van bed naar het zonnig raamhoekje gedragen. Het was elke dag opnieuw dezelfde kleine beminnelijke komedie, die gespeeld werd. „Je zal je nog es een keer an me verbeuren, Gijs.” „Verbeuren? Maar mensch, je bent zoo licht als een pluis.” Het dorp was bevredigd door de gang van de gebeurtenissen. Het was goed zoo. En het leek, of het zoo blijven zou, of er geen veranderingen ooit aan de horizon van Gijsbertjes klein, blank bestaan komen zouden. Gijsbertje bleef Gijsbertje. Ze zat op de eigen plaats in het schip van de kerk of tegen de dijk met het ruige breiwerk of met de boodschappenmand op de winkelbank bij vrouw Komenijs met het altijd eendere vage glimlachje op haar spits gezichtje. Maarde tijd kwam, dat Geurtje, het jongere zusje, een kind verwachtte. Ze kwam bij moeder thuis bijna dagelijks in die dagen en klaagde met kwalijk verborgen trots over de kleine ongemakken, die haar toestand meebracht. Gijsbertje keek, als ze geen voorwendsel bij de hand had om afwezig te zijn, beschaamd langs haar zusters veranderde figuur. Rap Geurtje was in korte tijd verrassend veranderd. Ze was breeder en struischer en had in haar loome gebaren iets, dat eerbied af dwong. Gijsbertje week beschroomd terug voor de gemakkelijke gemeenzaamheid, waarmee de zuster keuvelde over zich en het komend kind, gansche namiddagen lang. De oude moeder look op door die veelvuldige bezoeken. Er kwam iets feestelijks en geheimzinnigs over haar wezen. En ’s avonds, dicht onder de lamp, haakte ze langzaam, met oneindig geduld aan iets van rosé wol, verontschuldigend glimlachend als Gijsbertje voor de zooveelste maal de haakpen oprapen moest, die gedurig haar half verlamde handen ontglipte. Maar Gijsbertje lag vaak, na zulk een bezoek van Geurtje, lange tijd op haar rug na te denken voor ze slapen ging. Het was met groote schroom, dat haar gedachten het wonder trachtten te benaderen, dat bezig was zich te voltrekken aan Geurtje. Ze gevoelde zich meermalen licht verontrust. Geurtje zou een kind hebben. Het was bijna ongelooflijk. Ze zou veel pijn moeten lijden. Dat wist Gijsbertje. Ze was eens, jaren geleden, hevig geschrokken vaneen snerpend gegil uiteen huisje, waar ze langs kwam. Nog zou ze het huis kunnen aanwijzen. En nog, als was het haar gisteren overkomen, voelde ze de griezelende vrees, waarmee ze het huisde volgende dag voorbijging, toen ze wist, dat het angstaanjagende gekrijt verband hield met de geboorte vaneen kindje. Dus Geurtje ook. Maar daarna, als het voorbij en geleden was, zou Geurtje moeder zijn. Een kind. Ze zou een kind hebben. Gijsbertje wilde zich daarvan een voorstelling maken. Dus Geurtje ook. Ze keek sprakeloos en ontdaan toe, hoe het gulzige jongetje zich te goed deed aan de kostelijke melk van zijn moeder. Als ze het daarna even vast houden mocht stond ze zoo verward met het schreiend bundeltje in haar uitgestoken handen, dat het bijna vermakelijk was om te zien. Haar hart bonsde in haar keel en ze beet een vlijmscherpe tand in haar onderlip. Een kleine Gerrit Wiegert, een stamhouder. Dagen daarna dacht Gijsbertje telkens terug aan Geurtje, zooals ze zalig geglimlacht had over het kind aan haar borst. Een onherkenbaar Geurtje. Na de geboorte van Gerrit Wiegert leek het of iets onzegbaars voorgoed de vrede van Gijsbertjes gedachten vertroebeld en geschonden had. Gijsbertje weerde zich dapper om het onzegbare onder de knie te krijgen. Maar ze had heel jonge kinderen niet vaak gezien. Als ze aan een kind dacht, was het altijd Hansje van den dominee, zooals ze hem inde tuin had zien scharrelen. Wilde ze zich met geweld een ander jongetje voor de geest roepen, dan had het toch altijd weer opnieuw Hansjes helle kuifje, Hansjes bolrond buikje en Hansjes ronde, bruine kuitjes. Een kind. Een kind. Er broedde een vage onrust in Gijsbertjes gedachten. Als Geurtjes tijd begon te naderen, stond strak gespannen in Gijsbertjes hoofd een beklemmende verwachting. Ze liet zich elke kleineerende bejegening welgevallen van Geurtje, die vaak onredelijk en prikkelbaar was in die tijd. Het was met deernis en bewondering tegelijk, dat Gijsbertje de zuster gadesloeg. Als Gijsbertje Geurtjes kind voor het eerst zag, klein en kreeftrood tegen de welige borst van zijn moeder, werden haar oogen wijd. Ze verdubbelde de toegewijde zorgen voor de ouders als was het mogelijk in die teederheid een toevlucht te zoeken. Maar ze werd weerloozer en weerloozer. De onrust besprong haar verraderlijk onder het werk, zoodat ze twee bevende handen drukken moest tegen haar hijgende borst. De onrust verwarde haar gedachten, als ze bidden wilde. En haar eenvoudig avondgebed werd verminkt tot een dwaas gebrabbel, waarnaar God zeker de ooren niet leenen zou. De onrust zat Gijsbertje op de hielen waar ze ging. Soms, door een onverklaarbare drift gedreven, liep ze de dijk langs inde vroege avond, zoo ver, dat haar linkerbeen loodzwaar sleepte van moeheid. Dan ging ze een poos in het vochtige gras zitten rusten eer ze weerom keerde. Ze voelde een kleine triomf, omdat ze zoo ver van huiswas. Ze steunde met de beide handpalmen op de koele grond en keek bevangen naar de wijdheid van de hemel boven het water, diep ademend. Een keer, dat ze zoo zat te rusten, kwam er een schip langs, een lompe, grijze kast. Het schoof zwoegend voorbij, maar Gijsbertje had een snel oogenblik door het lichte venstertje inde warme innigheid van het roefje gezien, waar een jonge vrouw met een spartelend kindje zat op haar breede schoot. Die keer hinkte Gijsbertje de lange weg naar huis terug met een gevoel of ze lichamelijk gekwetst en aangerand was. Gijsbertje was Gijsbertje niet meer. Men begon het met verwondering aan haar te merken. Zoo inschikkelijk en gewillig als ze altijd geweest was, begon ze scherp en kort van antwoorden te worden. Het leek of haar toch al smal gezichtje bits en vinnig werd en er was iets hards in haar koele oogen, dat deernis op een afstand hield. Er waren dagen, dat ze inde keuken korzelig rammelde met het Het ging over den Belg, die voor kort over de Maas was gekomen met zijn hebben en houden de hemel wist vanwaar en waarom en een parmantig koekebakkerszaakje begonnen was onder tegen de dijk. Gijsbertje had thuis al gehoord, dat de Belg geen kans zag het vooroordeel van het dorp te overwinnen en dat hij met moeite zich boven water hield, in spijt van zijn glazen vitrines, zijn feestelijk blauw-gele winkelpui en zijn gesteven koekebakkersmuts. Gijsbertje luisterde een oogenblik met scheef hoofd, er trok iets om haar mond. Een vreemde gedachte nam in haar gestalte aan, als ze over den Belg hoorde schelden. Ze hief dan langzaam de oogleden op en keek met afschuw naar vrouw Komenijs’ geel en verkreukeld gezichtje met de vinnige mond zonder tanden. vaatwerk. Ook vermeed ze soms Geurtjes jong gezin, om na een tijdje berouwvol er heen te gaan om den kleinen Gerrit Wiegert te zien. Als ze een keer met hem op haar schoot zat, bleek het kind honger te hebben. Hij zocht met een onbeholpen mondje langs Gijsbertjes jakje. Gijsbertjes oogen werden verschrikt. Ze hoorde Geurtjes smakelijke lach. Met bijna ruwe haast reikte ze Gerrit Wiegert over aan zijn verblufte moeder en ging dadelijk naar huis. Ze was die gansche avond zwijgzaam. Ze deed haar kleine plichten werktuiglijk. Ze sloot de luiken en grendelde de deur. Strak en stug ging ze naar boven. Op het slaapkamertje schoof ze zonder bidden in bed. Ze kreunde bezeerd. Ze deed, wat ze nooit gedaan had: ze betastte onder de deken de litteekens van haar linkervoet. ’s Zaterdags daarop, als Gijsbertje naar gewoonte op de ruglooze bank in het winkeltje van vrouw Komenijs wachtte op haar beurt en om de tijd te dooden de blikken bussen op de planken telde, ving ze bij ongeluk een brokstuk op vaneen gefluisterd gesprek. „Een weduwman... ja mensch... wie ’t wil gelooven... afijn... twee kinders in ieder geval... maar het moet een kermiskraam van een huishouwe zijn achter die blinkende spullen van de winkel... een kermiskraam, zeg ik... geen fesoenlijke meid hier vandaan die bij den stoethaspel wil... Geen één, mensch...” Het was de laatste keer geweest, dat Gijsbertje op de bank zat bij vrouw Komenijs en de bussen telde op de planken. In ’t vervolg stuurde ze een kleine buurjongen met een boodschappenbrief je. De eerste keer, dat Gijsbertje een enkel woord van beleefdheid wisselde met den Belg de verschgeverfde toonbank tusschen hen beiden kon ze niet nalaten te glimlachen om de gedachte, dat er geen twee dingen ter wereld minder bij elkaar schenen te hooren dan de koddige bakkersmuts bij het bedeesde gezicht van den Belg. Hij gaf haar met een gebaar van verontschuldiging haar glimlach weerom. Het bleef niet lang bij de ruil vaneen glimlach en de plichtmatige mededeeling over het weer. Het gesprek werd vooral wonderlijk vlot, nadat Gijsbertje achter de winkeldeur een dun kinderstemmetje had hooren schreien. Het gansche dorp schrok op en was vol afkeuring, als Gijsbertje zich erbarmde over de twee verwaarloosde en schuwe dochtertjes van den Belg. Man voor man voelde men zich beleedigd door het verraad, door Gijsbertje gepleegd aan de zeden en gebruiken van de streek. Het dorp had sinds menschenheugenis op zijn hurken gezeten achter de dijk. Het wist van geen wijde horizon en van geen hunkering of ontroering, die niet lag binnen de strakke grenzen van hetgeen betamelijk geacht werd. Zelfs Gijsbertjes ouders klaagden verdrietig tegen elkaar over de schande. En de degelijke, getrouwde zusters kijf den tegen haar. Gijsbertje zweeg. Ze werkte zwaar en verbeten en deed twee M 3 rompeld en als verraden. Ze zag den Belg. zooals ze hem deze vluchtige weken nimmer gezien had. Hij had de witte muts afgelegd en zijn schedel glom onder de dunne rosse haarvlok. Zijn oogen waren trouwhartig onder de sidderende oogharen. Gijsbertje kampte met een vaag gevoel van weerzin. Ze zei dapper, dat ze wel wilde. Ze glimlachte met een strak en moeilijk glimlachje, waarin ze haar lippen ternauwernood opende. En ze probeerde zoo min mogelijk te hinken, als ze met haar emmer naar achter ging. De kleine achterkamer was warm. Het rook er naar zeepsop. De kleine meisjes waren zooeven gewasschen en verschoond en de huishoudens. Ze logenstrafte alle laster door iedere avond rustig naar huis te gaan, hoewel ze zich al vervreemd gevoelde van het eigen kuische kamertje, als ze slapen ging. Ze ging haar weg met een koppige vastberadenheid. Ze vocht niet voor haar verlangens. Ze verweerde zich niet tegen de verwijten. Er was iets on verzettelijks over haar wezen gekomen, dat er nooit eerder geweest was en waarvoor men verbaasd opzij ging. Gijsbertje was amper zes weken bij den Belg, als hij van trouwen sprak. Hij deed dit met dezelfde zachte, vlakke stem, waarmee hij over een baal meel spreken kon. Hij was stug van verlegenheid. Gijsbertje bleef midden inde winkel staan. Ze zette haar emmer neer, blozend tot onder de haarwortels. Ze haalde diep adem en leunde tegen de blanke toonbank met een hand, die op de knokkels gebarsten was door water en wind. Zoover was het dus gekomen. Ze had dit immers gewild. Ze had zich dit moeilijk veroverd. En nu het oogenblik daar was, voelde ze zich toch nog over- kleertjes lagen nog verspreid. Nadat Gijsbertje getrouwd was, veranderde ze weinig aan haar levenswijze. Ze draafde van ’t eigen huis naar dat van haar moeder. Ze ploeterde en sloofde, alsof ze door overvloedige ijver een schuld aan de oudjes afbetalen wilde. Ze stond vief en appetijtelijk achter de toonbank. Ze verzorgde de twee lichtharige dochtertjes met voorbeeldige nauwgezetheid. Langzaamaan luwde de verontwaardiging over haar afval. Als na de dood van haar moeder de oude veldwachter zijn intrek bij den Belg deed, hechtte het dorp zijn goedkeuring aan deze wending van het leven. De witte snorrebaard was de brug, waarover de Belg ging om het dorp te ontmoeten. Als Gijsbertje vier jaar getrouwd was, stond ze nog steeds pront achter de toonbank. De winkel begon in aanzien te komen. Er heerschte een goede toon in Gijsbertjes huiskamer. Maar het scheen toch, dat dit alles niet genoeg was om een mensch gelukkig te maken. Het gebeurde steeds vaker, dat Gijsbertje inde avond de dijk afging. Als ze niet alleen dorst gaan nam ze de kleine meisjes met zich mee. En het gebeurde steeds vaker, dat Gijsbertje na een volle dag niet in slaap kon geraken en zonder geluid schreide. Ze gevoelde zich op een versperde weg. God had haar eigen gekozen weg afgerasterd. God had neen gezegd. En daar was niets aan te veranderen. Wat had ze gedaan? Ze had zich vergrepen aan iets, dat God haar onthouden wilde. Ze had een kind voor zich opgeëischt. Maar God had neen ge- zegd. Wat zou een mensch daartegen murmureeren? Gijsbertje dacht in die dagen van bittere teleurstelling veel aan de zonnige catechisatiekamer. Ze zocht de oude belijdenistekst weer op en streek nadenkend de kreukels glad. Het scherpe en verbetene, dat ze deze jaren vaak in haar wezen gehad had, verdween. Ze werd zacht en toegeeflijk, juist zooals ze geweest was, toen ze nog een meisje was. Het was of haar saamgebalde wil zich ontspande. God had neen gezegd. En voor dat neen bukte ze. Zoodra ze dat gedaan had ging ze ’s avonds weer slapen met de handen gevouwen op de smalle borst en het gelaat gekeerd naar de tekst, juist als vroeger. De verandering, die zich aan Gijsbertje voltrok ontging haar man niet. Meermalen keek hij verbaasd op bij een klank in haar stem, die hij daarin zelden gehoord had. Hij zag haar met verwondering zachtzinnig door het huis hinken. Het gebeurde met Gijsbertje zooals het zoo vaak in het leven voorvalt. Zoodra ze bereid waste ontberen en zich nederig te bukken voor Gods duidelijke weigering, werd haar hetgeen ze ontbeerde onverwachts inde handen gelegd. Het was najaar, een ruige, grijze dag, toen het jonge leven binnen in Gijsbertje voor het eerst schroomvallig aanklopte aan de deur van haar teederheid. Gijsbertje stond stil, als de waarheid voor haar openging. Haar armen vielen slap langs haar lichaam en haar oogen werden wijd. Een kind. Zij. Dus toch nog. Ze voelde zich als opgetild dooreen golf van Gods goedheid, een begenadigde, die geen woorden kon vinden, om zijn dank uitte stamelen voor Gods ooren. Gijsbertje leed veel de maanden, waarin ze zich voorbereidde tot het moederschap. ledere morgen was ze ziek en onpasselijk en tegen de avond kon ze van moeheid bijna niet meer staan op haar loodzware voeten. Maar naarmate haar tijd verstreek werd haar glimlach dieper en milder. Ze voelde zich vaak als leven onder Gods adem. Het gebeurde meermalen, dat ze onder het werk opzag, alsof ze zich bewust werd van lemands tegenwoordigheid. De avonden, als de winkelbel eindelijk zweeg en Sjef Vandamme, nog met zijn hooge muts op, bedachtzame rekeningen maakte in zijn smal kasboek, naaide Gijsbertje dicht onder de lamp de kleine kleeren voor het komend kindje. Als Sjef onverwachts opkeek van zijn cijfers trof het hem telkenmale, dat er een teederheid was in Gijsbertjes kleine gebaren, wanneer ze de hand ophief en de draad door het goed trok. Hij bekeek haar soms zonder dat ze het bemerkte; en hij verwonderde zich over de innigheid van haar wezen, waardoor ze hem dichter nabij kwam, dan ze ooit inde vier voorbije jaren van hun huwelijk geweest was. Een enkele maal lag het naaiwerk in Gijsbertjes breede schoot en zat ze lang nadenkend. Dan waagde Sjef het voorzichtig de stilte te breken met een alledaagsche opmerking over de winkel of de kinderen. Gijsbertje schrok dan licht. Ze antwoordde haastig als om een verzuim te herstellen en onder de blik van zijn goede lichte oogen bloosde ze verward. ~Er gaat een schoone tijd komen,” zei hij eens schuchter Het was de eerste maal, dat hij openlijk blijk gaf ingenomen te zijn met de gang van zaken. Gijsbertjes oogen dankten hem. ~Maar Sjef... de winkel... hoe moet het dan daarmee...? „De winkel?” Hij lachte geringschattend om Gijsbertje een plezier te doen. ~Dat komt in orde, vrouwke.” Het waren maar weinig woorden, die tusschen die twee menschen gewisseld werden. Maar er waren er niet meer noodig om elkaar te verstaan. Als Gijsbertje de laatste maal met de bus naar de stad ging voor het doktersbezoek, was het al voorjaar. Op de terugrit leunde Gijsbertje moe tegen het leer van de wagen. Ze keek uit over het gladde water. Aan de overkant waasde een pril groen over het land. Er schuimden losse witte wolken tegen de duifgrijze lucht. Er was een herinnering in Gijsbertjes hoofd aan een keer, dat ze op dezelfde wijze langs de dijk gereden had. Wanneer was dat ook weer geweest? Gijsbertje sloot de oogen om een oogenblik geheel alleen te zijn met haar herinnering. Haar hoofd wiegelde op de deining van de bus. Nu was ze weer een kind. Ze kwam uit de kliniek en zat tusschen vader en moeder. De uiterwaarden waren net als vandaag malsch en groen aan de overzijde van de Maas. En er waren juist zulke wolken aan de lucht. En de zon schampte juist zoo laag over het kalme water als vandaag. Gijsbertje glimlachte. Ze zag duidelijk de zwarte, omkruivende veer op moeders beste hoed. Ze zag opnieuw de figuurtjes op vaders nikkelen tabaksdoos en de bruine uitgespuugde tabakspruimpjes op de vloer van de wagen. Ze kwam uit de kliniek en het leven had een nieuw begin. Want in haar was de gelukkige zekerheid, dat ze geen beugel meer behoefde te dragen, dat ze voortaan wezen zou als elk ander meisje. Gijsbertje had zoo in gedachten gezeten, dat ze schrok als de bus stilhield. Ze keek naar buiten, een weinig verward. Midden op de dijk stond Sjef Vandamme op zijn vrouw te wachten, zóó als hij was weggeloopen uit de winkel. Zijn stijve, witte muts stond scheef en dwaas boven zijn verlegen gezicht. Er welde een warme dankbaarheid in Gijsbertje op. En een verlangen veel aan hem goed te maken. Ze wist zelf niet wat. Ze haastte zich hijgend van de treeplank. Het dorp ergerde zich. Het scheen oogen te hebben, waarmee het met misprijzen keek naar het gedrag van die twee menschen op de dijk. Was het al afkeuringswaardige lichtzinnigheid om je vrouw te gaan afhalen als ieder werkte, bij de ontmoeting je te gedragen als een verliefde kwast was ergerlijke dwaasheid. En dan nog bovendien arm in arm naar huis te kuieren Aan die dingen kon je toch altijd weer zien, dat de Belg van de andere kant van de Maas kwam, waar de zeden losser waren. Dergelijke dingen werden gezegd in het winkeltje van vrouw Komenijs onder het afwegen van krenten en suiker. De teemende vrouwtjes aan beide zijden van de toonbank waren het er over eens, dat Gijsbertje van kind af al zoo’n beetje vreemd geweest was. Het was niet te verwonderen, dat het dorp deze meening had, wat betrof Gijsbertje. Het, had sinds menschenheugenis op de hurken achter de dijk gezeten, en wist van geen wijde horizon. MOEDER DOOR M. A. M. RENES—BOLDINGH ARIS MALAM. ’t Bevel doet de ronde door de kazernebarakken; de kapitein zelf deelt het aan Govert mee, pelijk, bij den ingang van het kleine kantoortje. B Nachtelijke patrouille dus in ’t vooruitzicht. In het van onpeilbare voren doorsneden binnenste bergland, waar spaarzaam gezaaide dorpjes wegduiken inden diepen slaap van den inlander. Waar stroomen en watervallen roepen met tienvoudig verdubbelde stem, nu in iederen na-avond en nacht de regenstroomen omlaag klateren van den hemel. Baris malam besar. Nachtelijke oefeningen in het groot, met pikollende koelies, met draagbare prauwen en gewondentransport. En Govert, die mee moet met den troep. Is ’t niet onlangs gebeurd, dat twee elkander in het heetst van ’t spiegelgevecht een sabelhouw toedienden, die aan een van beiden bijna zijn jonge leven had gekost? Toen was er geen arts bij den troep, ’t Is begrijpelijk, dat hij ditmaal mee moet trekken, al laten de omstandigheden bij hem thuis het eigenlijk niet meer toe. Dienst; dienst. De Moloch, die alle menschelijke overwegingen verslindt. Hij vertelt het zijn Maria Elizabeth inden vroegen namiddag, wanneer hij terugkeert vaneen extra hospitaal-ronde en ziet met zorgde schaduwen van trieste verlatenheid neerwieken op haar smal geworden gezichtje. Hij kent dat. De eenzame dagen en eenzamer nachten zijn voor haar tot iets verschrikkelijks gegroeid in dit vreemde, door hitte en onweders geteisterde binnenland. In hem staat de aanklager op, fel en onberedeneerd als de geest is van ’t volk, waaronder hij nu woont. Waarom! Waarom baris malam! Nu zijn Marieke op hem moet kunnen rekenen als man, maar ook als arts. En dat binnen zoo afzienbaren tijd reeds, ’t Land is rustig en van goeden wil MOEDER gekerstend reeds voor het grootste deel. Waarom dan baris malam, militair vertoon. Hij wordt dikwijls door twijfelingen geplaagd, deze lange Govert, die toch met zooveel idealen uitgekomen is naar ’t verre tropenland. De tijden spitsen zich toe in deze jaren van wereldnood. Waarheid en schijn worden met angstige duidelijkheid openbaar voor degenen, die ziende oogen hebben. En God vraagt offers. Zal Marieke een van de offers moeten zijn? Govert schudt zich. Die eene mogelijkheid slaat hem tot wrakhout op de zee van denken en gelooven. „De ouwe baas schijnt nogal wat van plante wezen,” vergoelijkt hij grappig. „Zeker bang dat er gebroken armen en beenen bij te pas komen. Overigens, hij tippelt al aardig naar zijn pensioen toe en de majoorsrang zit hem weer erg dwars, den laatsten tijd. Misschien als hij nog maar een paar maal wat geweldigs presteert ” „Dus hij gaat zelf mee, vanavond...” oppert Maria Elizabeth. „Ja. In z’n auto.” Dan lachen ze beiden, met een bijklank van bitterheid. „Dus, meiske, een dag en een nacht zal je alleen moeten zitten. Is t heel erg? Maar ik zal je eerst nog onderzoeken, voor ik weg ga. En mocht er iets komen, dat je verontrust, bel dan dadelijk ’t zendingshospitaal op. Beloof je? Marieke?” „O, ja. Natuurlijk. Maar ’t kleintje komt nog niet”, weert Marieke zijn bezorgdheid af. „Kleintje, dat is ’t niet. Alleen, weet je, de spanning wordt zoo groot, als ik zoo lang alleen ben. 't Is dan zoo stil en toch hoor ik zooveel, t Lijkt of de nacht gaat leven van dingen, die ik wel voelen, maar niet realiseeren kan ” Ver dwalen haar blikken over de bultige bronzen bergen, waarvan ze de onherbergzaamheid grooter vermoedt, dan ze in werkelijkheid is; over het land, dat nog zat is van nameloos lijden. „Dapper zijn, Marieke. Dappere soldatenvrouw wezen.” „Dappere vrouw van den soldatendokter,” verbetert Marieke, sterk betoonend. „Och ja. ’t Is natuurlijk veel beter dat je mee gaat. Govert. Je weet nooit, wat er gebeuren kan. Laatst... die gewonde stumper... en geen hulp inde buurt... En denk toch eens, een moeder in Holland, die wacht op zijn eerste verlof. En per slot heeft God ons hier naar toe gestuurd.” Met dat gezegde schijnt ze het wachtwoord van haar leven hervonden te hebben. De blikken keeren terug van hun omzwervingen. Govert krijgt de geruststellende kus, waarom zijn oogen vragen. En dan is er werk te doen. De veldkoffer moet gelucht, besprekingen met kokkie zijn er noodig om de avondmaaltijd een paar uren vroeger te zetten. Om proviand gereed te maken voor den langen bergnacht, die honger geeft. Een oogenblik later staat een dun stemmetje zacht te zingen voor de geopende linnenkast. „Loof nu den Heere, o Mijne ziele...” ’t Levenslied van Marie Elizabeth. Daaraan weet Govert, dat haar licht het gewonnen heeft van ’t opdringend duister, en met een vroolijk hart zet hij zich aan zijn schrijfbureau, om enkele haastende documenten voor verzending gereed te maken. Terwijl zijn slanke doktershanden de paperassen ordenend verleggen, neuriet hij mee ~Loof nu den Heere...” En zoo groot wordt in hem het dankbaar erkennen van het vele goede, dat God hem geschonken heeft Marieke... en arbeid... en straks, zijn kind... dat zijn stem op volle tenorkracht uitschiet naar boven: „Halleluja! Halleluja!!” Dan trekt de troep af, met het eerste vallen van den schemeravond. Deinende rijen van kaki-gestalten. Op de bruine gezichten de ondoorgrondelijke zwaarmoedige ernst van den inlander. Het rood verbrande gelaat vaneen jongen Hollandschen onder-officier kleurt vreemd ertusschen. Tegen de verre Oosterbergen, waarvan de kammen en grillige toppen nog zonlicht dragen, ligt hun weg, maar eerst komt de afdaling naar het dorp en het dal. Tweevoudig hoorngeschal klinkt langs de verlaten kampementsbarakken; ketst tegen de woonhuizen aan. Een overmoedige schatering van krachtige levenslust. Hurkende inlanders, armelijk en nooddruftig in hun schouderdoeken van vergoord katoen, staren de stram-voorttrekkende militairen na, een tot sluwheid versleten glimlach op ’t beenig gelaat. Wat kinderen, bruin en halfbruin, staken hun joelend spel en loopen een wijle mee, wijdrekkend hun kleine beenen om den pas der volwassenen bij te kunnen houden. Een vader wenkt. Ze moeten dat laten. Terugkeeren. Gauw. Maria Elizabeth ziet het alles, staande voor het breed-open venster van haar woning. Haar gedachten gaan mee ten reidans met de krachtige tonen. Ze lacht. Wie kan gedrukt blijven, wanneer zoo een klare vreugde om hem dwarrelt! Ze lacht om de mee-beenende kinderen, om de schoone avondzon op de bergen, om Govert, die zoo groot en zoo forsch lijkt, naast de tengere kleinheid van het bruine ras. Lachend wacht ze op zijn laatsten groet, die komen zal, eerde troep den hoek naar beneden omslaat. Nu; nu. Hollandsche commando’s snijden de avondlucht. Scheller even schetteren de hoornklanken om den fieren uittocht te accentueeren. Nu. Er ziet iemand achterom. Govert in veldgrijs. Govert met zijn goeden, levensblijen glimlach. Een hand gaat omhoog. Nog eens en nog eens. En Marieke wenkt terug, flink, moedig, met opgestoken arm. Dan verdwijnen de eerste veldgrijzen reeds om den hoek, die naar beneden voert. Deinende gestalten, veldgrijs en bruin. Een lange gestalte, die boven de anderen uitsteekt... weg... verdwenen, ’t Hoorngeklank zwijgt. De blazers sparen hun krachten voor straks, in ’t dorp, waar ze het militair vertoon zoo indrukwekkend mogelijk willen maken. Marie Elizabeth weet zich alleen. Nog even staart ze naar het bergland, waar de snel-scheidende zon nu een armelijk Alpengloeien poogt te tooveren. Dan wendt ze zich af, huiverend weer vaneen onnoembare triestheid, die schijnt te loeren en te wachten, ergens in dit vreemde land. Nu moet ze werk zoeken, dat haar gedachten zal Dan zet ze zich neer en schrijft haar dank en wenschen. „...Maar weet u, moeder, wat je nu ook nog voor me moest maken? Zoo’n witten wollen doek, als we voor twee jaar nog samen voor dien bazar hebben gehaakt. Weet je nog? Zoo een zou ik goed gebruiken kunnen, al heet het hier ’t warme tropenland. De morgens zijn dikwijls mistig en koel, en als we eens uitgaan met vacantie, met ’t kleintje inde auto... Doe je ’t moedertje? Ja? ’t Zal net zijn, of je eigen lieve zachte handen ’t kleintje omvatten, wanneer ik het later in dien doek zal wikkelen. „Van Oma, van Oma” zal ik hem dadelijk voorhouden. Wat voor een gevoel geeft dat wel, om nu gauw Oma te zijn. O, wat zou ik graag jullie allemaal eens zien...” Ze is bijna bij ze. Bijna in ’t verre Holland, nu ze zich zoo geheel concentreert in haar schrijven. Zelfs de zwerm larongs, vuil-witte vliegende mieren, die haar komt plagen en op en neer danst inden lampeschijn, doet geen afbreuk aan de vrede die in haar is. „Loof dwingen in eenvoudige banen te blijven. Wat naaiwerk voor ’t kleintje. Brieven voor de haast weer vertrekkende mail. Ze belt. De huisjongen komt de etenstafel afruimen, vraagt of hij meteen de lampen voor de njonja aan zal steken. Snel valt het duister inde Oostersche landen, wanneer eenmaal de zon gezonken is, beneden den gezichtseinder. De lamp aan. Ja, op ’t schrijfbureau ook. De brieven wenken, vragend om den voorrang. Nu zijn er toch wel weer vele goede en verheuglijke dingen in Mariekes leven. Is daar niet het pak, verleden week gearriveerd, met al de liefdegaven voor het kleintje? Voor ze aan haar brief begint, ziet ze ’t alles nog eens na, met eerbiedige handende rosé en witte en lichtblauwe dingskes opnemend en weer neerleggend, ’t Moederschap beeft in haar, terwijl ze dat doet en een golf van dankbaarheid gaat uit naar ’t verre vaderland. Wat een werk! Wat een werk hebben ze voor haar over gehad! Zie toch eens, die fijne steekjes van het haakwerk. En die sierlijke strooibloemetjes op het witte jurkje. Dat is werk van Lenie... dat van Aaf... dat van moeder... nu den Heere,” neuriet ze weer, wanneer ze de noodige postzegels voor den vliegbrief bijeen zoekt. Dan is ook al spoedig de vroege bedtijd gekomen. De huisjongen, wachtend inde bijgebouwen op zijn laatste werkzaamheden, wordt gebeld, ten einde deuren en vensters te sluiten voor den nacht. En kokkie, door hetzelfde sein geroepen, komt aansleepen met haar matras, die ze inde nog leege logeerkamer legt, naast de groote slaapkamer van Marieke en Govert. Een vaste gewoonte, wanneer Marieke alleen moet zijn, door den dienst. Spoedig zijnde toebereidselen gemaakt. Dan draagt de stil-donkere nacht zegenende gedachten uit, de verre bergen in. En smeekende gedachten voert ze omhoog tot de verre Hemelzalen, waar God woont. God, die Burcht en Toevlucht is in Mariekes leven. Maar ook deze gedachten leggen zich neer, als gerustgestelde kinderen, en de slaap komt. De diepe slaap van den geluidloozen binnenland-nacht. Kan wel ergens een nacht zoo duister en zwaar zijn als in het Indische binnenland? De regenstroomen blijven uit en in plaats daarvan zijn er dichte nevelen geweven boven het dal en de lagere berghellingen. Ze houden het leven, dat er nog zou kunnen zijn, gevangen in hun vacht en versmoren elk geluid. Een duizendjarige slaap lijkt het, die zich in zulk een nacht op de wereld legert. Ver, ver weg zijn andere landen, met andere mogelijkheden, maar dit gedeelte slaapt, omringd en begrensd door nevelwaden. Er komt een roep door den nacht. Maria Elizabeth ontwaakt er van, in schrik, omdat haar hart weet, dat die roep haar geldt. Als echter haar mede-ontwakend verstand geen voldoenden grond kan aanvoeren voor het bestaan van dien roep, zakt ze weer weg tot halfslaap waarin het verstand geen rol speelt. Waarin alleen het hart wakend blijft, onrustig geworden, en wacht. Dan verneemt ze den roep opnieuw, moeilijk komend door vele nevelen. ~Miekie”.. „Moeder,” denkt Maria Elizabeth met een schok. Wie heeft ooit haar zoo Een worstelend voortdringen wordt het. Een ongewoon gaan door de vele nevelen, die het duizendjarig rijk der begrensdheid omringen. Maar toch komt het hart van het kind dat der moeder nader. „Miekie?” Ja, moeder, ik ben hier. Wat doet het er toe, of onze lichamen gescheiden zijn door aarde-af stand. Met ons hart... Moeder... hoor je me? Weet je, dat we niet langer gescheiden zijn? Moeder?!” De stem van de overzijde zwijgt. De sluimering herneemt haar rechten. Werkeloos en gedachteloos ligt Maria Elizabeth terneer voor het verdere van den nacht. Daarna komt de morgenstond met de klare dingen van eiken dag. Dan poogt ook het verstand weer mee te spreken, 't Is een droomgebeuren. Een droom-episode van enkele minuten... enkele seconden misschien... tusschen vele uren van rustigen slaap. Door het ingespannen schrijven van gisteravond is het veroorzaakt. Door den toestand misschien, waarin Maria Elizabeth verkeert. Toch doorbeeft haar een diepe bevreemding over de realiteit dezer half-geweten dingen. Gemakkelijk dwalen haar gedachten af van het spoor der nuchtere redeneering. Vreemd... vreemd... zoo een levende droom. Was het wel een droom? Kan God niet meer mogelijkheden hebben neergelegd in Zijn schepping, dan we nu weten of aanvaarden durven? „Miekie?!”... Wat had moeder! Waarom riep ze zoo! Zoo dringend en sterk, als gold het een laatste M 4 genoemd, als moeder? Niemand; zelfs Govert niet. Ze hebben er om gelachen, meermalen, om het baby-naampje, doch nooit is het iemand gelukt, de moeder en haar oudste dochter te beschamen. ~Een geliefd kind heeft vele namen,"zegt moeder met grootmama’s wijsheid en ’t is Miekie gebleven, tot de jaren van verloving en huwelijk door. ...„Miekie?” Er ligt een bede inden roep en Mariekes hart begint er zonder verwijl op te antwoorden. „Ja, ja, ja, moeder ik ben er. Ik ben hier, moedertje... dat weet je toch wel? We zijn bij elkaar, moeder... de afstanden tellen nu niet mee.” noodzakelijkheid, met overmatige inspanning volbracht. Als gold het een afscheid! Een afscheid! Marieke gaat den morgen door met groote peinzende oogen. Ze ziet terug op ’t droomgebeuren en vooruit naar de avonduren, die Govert bij haar terug zullen brengen. Govert, die een van God gegeven veiligheid voor haar vertegenwoordigt, nu het leven zich vaak zoo stormachtig aan haar openbaart in deze dagen van komend moederschap. Oude kokkie ziet de njonja aandachtig aan, wanneer deze in het keukendomein de dagelijksche dingen met haar komt bespreken. „Voelt njonja zich niet goed?” vraagt ’t bruine rimpelvrouwtje zorgelijk. „Ja zeker: ik voel me heel goed. Alleen ik heb wat vreemd gedroomd vannacht. Dat is alles.” Dan, ineen plotselinge behoefte om toch iemand deelgenoot te maken in haar zwaarwegend geheim: „Ik droomde, dat mijn moeder me riep. Ze is zoo ver weg, kokkie, en ik houd zooveel van haar, ’t Komt zeker van al dat brieven schrijven, gisteren.” „Gedroomd,” zegt kokkie. „Vrouwen, die moeder gaan worden, hebben vaak vreemde droomen. Weet njonja dat niet? ’t Kindje vertelt haar er van.” Dan hanteert ze zwijgend verder met meel en eieren. Wat komen moet, komt toch, onafwendbaar. Dat is kokkies levenswijsheid, waaraan ze soms nog den naam van Allah verbindt, meestentijds echter ook dat niet meer. De leer van Mohamed biedt niet veel lieflijks voor versleten oudjes als kokkie er een is. ’t Heidendom dat in eigen hart en in het hart van de dessa opbloeit, is beter en zekerder. Wat komen moet, komt toch. Wat helpt het, er over te spreken of over te piekeren? Kokkies oogen zien de vele moeilijkheden. Maar njonja spreekt niet gaarne over deze dingen. Njonja is Christen en ze zijn immers taboe voor Christenen, al deze verhalen, die inde dessa de ronde doen over geheime krachten, waarschuwingen. Och... soeda... wat komen moet, komt toch... In het heete middaguur komt het inderdaad, ’t Komt inden vorm vaneen telegram, en de bruine postbesteller huppelt goedsmoeds met zijn lichte last over het veld van kortgehouden gras, dat de kazerneterreinen siert. „Een brief Njonja,” zegt hij in vroolijke verstandhouding. Zijnde blanda’s niet immer blij met een brief uit hun verre negeri? En is een brief, buiten alle bestellingen om, niet een dubbel buitenkansje?... „Brief?” herhaalt Mariekes mond werktuigelijk, terwijl haar gedachten in ademlooze vaart beginnen rond te rennen om de eene mogelijkheid, die haar oogen zien. „Saja njonja, Tillikraam. Njonja mau teeken,” bevestigt de besteller in zijn verhaspeld taaltje. En Maria teekent, gedwee, met het geelgore potlood, dat haar uitnoodigend wordt voorgehouden. Dan opent ze de envelop. Er is geen aarzeling in haar handen, wanneer ze het dunne papier vaneen scheurt. En ze leest. „Moeder ernstig ziek.”... „Moeder ernstig ziek. Bereid Maria voor.” Hoe plotseling is het heelal vervuld van dien eenen noodroep. Hij breidt zich uit over het dal en de bergen. Hij strekt zich omhoog naar verre Hemelbogen. „Moeder ernstig ziek.” Maar God is een God die genezing en redding kan schenken. Een God, die gebeden verhoort. „Ik moet bidden,” denkt Maria Elizabeth. „Aaf en Lenie zullen thuis ook bidden. God kan beterschap geven. Hij weet, dat we moeder niet missen kunnen. Maar we moeten bidden.” ze naar haar schrijfbureautje, waar de gereed gemaakte brieven nog staan, met een glimlach uit vroegere, onbezorgde tijden. „Hoef ik die nu niet meer te verzenden,” denkt Marieke vaag. Dan legt ze met het telegram den brief in haar Bijbeltje en zit met gevouwen handen, roepend tot God. Maar terwijl ze zit, duikt weer de roep van dien nacht voor haar op en tegelijkertijd weet ze ook haar diepste vraag beantwoord. Vierentwintig uren liggen er immers tusschen het verzenden en ontvangen van het telegram. In vierentwintig uur kan veel gebeurd zijn. Een roep ten afscheid is het geweest. Een laatste noodzaak der liefde. Vandaar die wonderlijke kracht. Dan staan haar gedachten weer voor Godin een groote, blanke verbazing, waaraan het eigenlijke verdriet nog vreemd is. Voor God, die zoo’n verbondenheid toestaat aan degenen, die inde Liefde zijn. Inden namiddag, als de vogelen begonnen zijn, hun droomerige avondwijsjes te tjilpen, komt nogmaals de postbode aanhuppelen over het bultige grasterrein. „Njonja, al weer een brief.” ~God,” zegt Maria, wanneer ze dit tweede telegram in handen houdt. „God,” zegt ze nog eens, voordat ze het papier vaneen scheurt. Het leven staat stil; de wereld staat stil om dezen slag te ontvangen. „Moeder in vollen vrede heengegaan,” leest ze. In hulpelooze klacht jammert Marieke en gaat dan wankelend naar haar slaapkamer, het telegram vast inde handen geklemd. Daar spreidt ze het uit op het blanke bed en knielt er bij neer. „Dat kan toch niet, dat kan toch niet,” jammert haar arme, bedreigde hart. „Moeder heengegaan het onherroepelijke... En als nu mijn kleintje geboren wordt... Moeder, die mijn kleintje niet zal zien.” Een rijk van duizend vreugden stort ineen bij die gedachte. Denk toch eens, hoe ze van de boot getreden zou zijn, terugkeerend in verlof, Moeder en Aaf en Lenie wachtend op de kade, inden glans van alle zonnen der wereld „Dag, lieveling, dag Miekie! Goddank, dat ik je weer terug heb. En is dat mijn kleine jongen? Is dat mijn kleinzoon? Kom eens bij Oma. Ken je Oma wel?”... Dan komen er tranen. Tranen in zulke stroomen, dat geen redeneer-kracht ze meer stuiten kan. ’t Ondergegane vreugderijk! Zwaar schokt haar moederlichaam. Krampen schieten fel er door heen dwars door den rug, van den rug naar beneden. Ze acht ze niet. Oude kokkie komt binnen. Ze ziet het voddige papiertje onder de krampachtig gestrengelde handen. Oude kokkie begrijpt. Zoo doen de blanda's. Alsof er dan nog iets aan te veranderen viel! Waartoe dat haasten! Komt het weten niet vroeg genoeg langs gewonen weg? Maar haar kleine njonja raapt ze op van den grond, haar sussend als een dom en onvoorzichtig kind. „Zoo mag de njonja niet doen. Nu niet. Njonja moest aan haar kindje denken. Ze wil „Hallo! Marieke!...” Govert in veldgrijs, met modder bespat. Govert, moe en verbrand, maar met vreugdige overwinning in heel zijn houding. Govert roept onder aan de houten huistrap. „Marieke! In verbazing ziet hij zijn vrouwtje zitten, niet begrijpend zoo’n gedrukte droefenis na de weelde vaneen zonnedag inde vrije bergen. Bevende handen reiken hem het telegram aan. Een hulpeloos lachje gaat naar hem uit... het meest aandoenlijke, dat hij ooit ontmoet heeft op zijn levensweg. Dan schuilt Marieke tegen hem aan. „Govert... Govert...” Er komen weer tranen... vele... vele... Haar lichaam schokt van het zware snikken, totdat Govert op zijn beurt beslag legt op haar droefheid. „Lieveling... toe... denk aan ’t kleintje. ’t Is niet goed nu, dat zware huilen. Voor jou niet en voor hem niet. Toe, Marieke, verman je, terwille van ons allemaal. Moeder is bij God, Marieke, dat weten we immers.” toch haar kindje wel hebben? Gezond en sterk? Een mooie jongen, de zoon van den toewan besar. Denk eens, moet de toewan besar zijn zoon niet hebben?” Maria Elizabeth laat zich helpen. Als een kind laat ze zich helpen. Ze zegt niets, ze glimlacht alleen, onuitsprekelijk moe. Dan zit ze inde voorgalerij, gemakkelijk neergeplant door kokkie. Een koele dronk staat vlak onder handbereik en kokkie hanteert inde eetkamer aan volkomen overbodige bezigheden. Soms treft een zorgende blik uit het oude rimpelgezichtje het kleine moedertje, dat weer dreigt weg te duiken in haar groote smart. Moeder... Nooit weer! Moeder, die niet het kleintje zal zien... Daarna komt Govert thuis. Hoorngeschal schettert van verre. Wij komen! wij komen! Geel en witte veldbloempjes prijken op de ge~ weerloopen. De oefeningen zijn goed geweest, de intocht mag zijn met feestvertoon. Ze komen. Vroolijk en vast in hun tred, ondanks alle vermoeidheid. Een lange gestalte marcheert blijmoedig terzijde. Ze komen! Naar huis! Een lach ligt op de verbrande aangezichten. ... Later inden avond staan ze samen buiten, inde nader gekomen schemering. Arm in arm gaan ze de weinige, smalle tuinpaadjes op en neer. Chrysanthen bloeien er en roode, verwilderde roosjes; een erfenis van vorige bewoners nog. Een bed met roode dahlia’s doet wanhopige pogingen, om nog eenmaal met bloeisels te prijken, 't Lukt echter niet meer. De planten zijn oud geworden en krachtloos. Hoeveel bloemen hebben ze ook al niet gegeven. Als een moeder, zoo hebben ze gegeven van hun hartebloed. En nog willen ze niet rusten. „Die moet er maar eens uit,” zegt Govert, stilstaand voor den laten bloei. „Ze zijn nu toch wel terdege uitgebloeid. Maar wat hebben ze gedragen! Weet je nog, Marieke, hoe blij je was, toen je hier dahlia’s vond? Een stukje van Holland noemde je ze. Weet je t nog? Een zweem vaneen glimlach glijdt over Maria’s druk. Een wonderbare gedachte leeft in haar oogen. Een Koningsgedachte, zooals God ze somtijds aan de Zijnen schenkt. „Ja, ze moeten opgeborgen voor een tijd. ’t Is maar voor een tijd, immers. Ze hebben zooveel gedragen, ze zullen moe zijn, denk je ook niet Govert? We moeten ze opbergen om te rusten. Later komt er dan des te schooner bloei.” „Opgeborgen tot schooner bloei,” herhaalt Govert in eerbied. Dan zoeken hun handen elkaar en samen staan ze voor God, deze woorden in het hart. Doet God niet alzoo met de Zijnen? Hij bergt ze 0p... een tijdlang... In Zijn hoede rusten ze van hun bloeien. Tot schooner bestemming rusten ze tot schooner bloei. Het leven is kostbaar voor den Heer des Levens. „Wat beweegt ons kleintje,” zegt Maria Elizabeth terwijl haar vingers in feilen schrik zich vastklemmen aan Goverts arm. „’t Lijkt wel, of hij een buiteling maakt. O! Govert!!” „Neen,” zegt Govert, „’t is zijn tijd nog niet. Hij waarschuwt eerst nog wel duidelijker. Een paar weken moeten we nog wachten, dan hebben we hem. Zal ’t niet prachtig zijn, Marieke? Wij samen vader en moeder van onzen jongen?” Doch zijn oogen zien met zorg neer op 't kleine vrouwtje, dat hem zoo groot geluk zal schenken. Hij weet, wat een buiteling in dezen tijd voor gevolgen kan hebben. Een buiteling. Een kinderlijke grap. Jawel. „Kom kleintje, ga wat liggen. Dan komt vanzelf die deugniet ook tot rust. Hij heeft het moeilijk gehad, vandaag. Kom, ik help je op den divan. Misschien lezen we nog wat samen.” Er is een wonder gebeurd. Een wonder, zoo groot, dat allen, die in het huis zijn, het maar ternauwernood omvatten kunnen, ’t Kindeke is geboren; te klein, te gerimpeld wezentje, maar levend niettemin. ’t Ligt in zijn witte wiegje, voor het zorgvuldig beschutte venster; zwart krulkopje, te midden van donzig blank. Het kind; de jongen, die Govert heeten zal, evenals zijn vader en grootvader. De zoon, die aan zijn moeder bijna het leven heeft gekost en die zijn vader angsten heeft doen uitstaan, zooals hij nog nimmer in het aangezicht heeft gezien en ook nimmer meer hoopt te zullen zien. In haar bed ligt nu het moedertje, overstolpt dooreen grenzelooze rust. Als tastbare goudglans vult die rust de heele kamer, spint zich in dichte bundels om het wiegje, waarin het kindeke schuilt, glinstert op van de schort der stille verpleegster en straalt van het gelaat van Govert, wanneer hij binnenkomt, op de teenen gaand, om niets te verbreken van de gouden pracht. „Govert vader ” „Marieke moedertje ” Dan gaat hij weer heen en Marieke blijft liggen in haar grooten vrede en er is niets in het geheel niets, dat dien vrede vermag te storen. Zelfs het heengaan der moeder is niet bij machte, den glans te verduisteren. Het leven is zoo kostbaar voor God. Hij geeft de overwinning tegen doodsgeweld in. Zou hij dan ook moeders leven niet vasthouden? „Opgeborgen tot rusten.” En niets is er schooner, dan te rusten in God. Zooals nu ook Marieke doen mag. Maar nu wil Marieke ook rusten. Als een zorgeloos kind wil ze anderen voor zich laten werken. Kokkie, die smakelijke hapjes brouwt in haar keukentje; Zuster, die de verzorging ter hand neemt; Govert, die af en aan loopt in allereerste vaderwaardigheid. Veertien dagen van onbeperkte, onbezorgde rust. Klinkt het niet als een wonderbaar verhaal? „Zuster, ligt hij daar nu maar aldoor zoo stil? Schreien zulke kleine kindertjes niet? Ik meende, dat ze zoo dikwijls schreiden?” „Wou u er dadelijk een belhamel van hebben, mevrouwtje? Wees maar blij, dat hij zich nu nog wat kalm houdt. Later zal hij nog drukte genoeg maken. Wacht maar. Kinderen vaneen moeilijke geboorte Onbegrijpelijk zwaar is de strijd geweest. Als een wild en woedend dier, zoo heeft de barensnood zich op het kleine vrouwtje geworpen. Een dag een nacht en nog een bange dageraad. Een eeuwigheid van onontkoombaar lijden. Ze hebben bij haar gewaakt, Govert en een zuster, in haast van het zendingshospitaal geleend, dien nacht toen de regenstroomen met oergeweld neerklaterden en de wereld te klein leek, om al haar wee te bevatten. Totdat na uren de zendingsarts, oudere man reeds, met groote ervaring, zich bij Govert heeft gevoegd. Samen hebben ze, terwijl de eerste zonnestralen van den nieuwen dag de regenwolken verjaagden, een barmhartige duisternis doen neerdalen op het uitgeputte moedertje, wier laatste krachten dreigden heen te gaan op den adem der morgenkoelte. Rappe handen hebben zich gerept om de verlossing te volbrengen, ’t Kindeke kwam ter wereld. De zoon. Levend, ondanks alles. Marieke is bijgekomen uit haar verdoving, juist, toen de jongen zijn eerste verontwaardigde noodgeschrei aanhief en Govert is aan haar bed getreden, den kleinen Govert, als een wit, menschelijk bundeltje reeds, inden arm, en vanaf dat oogenblik heeft de rust haar intree gedaan. God is goed, die na zulk een strijd zoo schoone overwinning geeft. God is goed. Alle Engelen glimlachen, nu Maria Elizabeth haar zoon inde armen houdt. worden vaak drukke kinderen. Al de zenuwspanning van hun moeder dragen ze mee ” ’t Moedertje glimlacht overmoedig, ’t Is goed, als de drukte komt. Haar jongen mag de hevigste robbedoes worden van alle kleine kwajongens. Is 't niet haar zoon, heeft zij hem niet met haar lijden gekocht en zal ze niet altijd alles van hem in liefde omvatten en begrijpen? Haar zoon! Het leed is voorbijgegaan, de rust en de vreugde zijn gekomen. Zeer goed is de Heer, die het alzoo beschikt heeft. ~Zuster, waarom helpt u hem altijd inde andere kamer? Weet u wel, dat ik nog nooit van mijn leven een kleine baby verschoond of verdroogd heb? Hoe moet ik dat leeren als ik het u niet zie doen!” , Jonge moedertjes moeten hun rust hebben. Overeen paar dagen begin ik u lessen te geven. En wees nu maar zonder zorg, want moederhanden leeren gauw. Ik heb er nog nooit een gezien, die haar kindje niet kon helpen. Dat doet het moeder-instinct. En nu uitrusten en niet meer piekeren, hoor. Neen ik zeg niets meer tegen u.” „O, u moest eens weten, hoe graag ik uitrust, ’t Is net een eindelooze vacantiedag. En wat is het aldoor mooi weer, niet? Merkt u wel, dat de regen uitblijft? Heeft u ook zoon hekel aan dien neerslaanden regen? ’t Is net, of alles dan onder moet gaan. Net, of God niet meer regeert ” Maarde zuster houdt woord en spreekt niet meer en opnieuw laat Marieke zich overstolpen door den oneindigen vrede van verlost te zijn. Spoedig sluimert ze in, en wanneer ze slaapt, ziet de zuster naar haar met een zeldzaam erbarmenden glimlach. Dan beschouwt ze lang het kindeke, en het einde is, dat ze haar handen vouwt, als iemand, die hulptroepen gaat halen bij God. Den derden dag wordt er even bezoek toegelaten; na het boeket rozen van den kapitein het eerste teeken van meeleven, dat van de buitenwereld de kraamkamer binnenkomt. De vrouw van den eersten De zuster staat naast haar, stijfjes gereserveerd tegenover dit vreemde element; prachtig van waakzaamheid voor Marieke en haar schat. „Neen, mevrouw, 't gaat uitstekend met hem. Is ’t geen prachtig ventje? Heeft u zijn krulletjes al gezien?” „Ja, beeldig. Ja, ’t zou toch wel erg zielig wezen, a15...” Spoedig maakt ze zich gereed voor den aftocht. Woordloos, verstolen lachend, knikken Marieke en de zuster elkander toe, over het gevaar, dat gemeenschappelijk doorstaan is. Doch er blijft een angel haken bij Maria Elizabeth. Er is iets. lets zorgelijks. ledereen weet het, en haar houden ze er buiten. „Zuster, er is toch niets met den jongen? ’t Is toch wel alles in orde met hem?” „Natuurlijk mevrouwtje. Natuurlijk is ’t in orde. Zooveel kindertjes zijn wat klein en minnetjes bij de geboorte. Maar bij zoo’n verzorging als ons prinsje hebben kan ” Zeer overtuigend klinken deze woorden. Zeer overtuigend uit zoo luitenant, medebewoonster van de kazerneterreinen, komt gelukwenschen met den nieuwgeboren zoon. Maria Elizabeth heeft nooit eenig contact met haar kunnen krijgen en ondanks maanden van nauw bijeen wonen, zijn ze vreemden gebleven, die maar ternauwernood een brug van conventie kunnen slaan over den stroom, die hen scheidt. Ze is een wonderlijke vrouw, die haar snel-welkende jeugd poogt vast te houden in wijd-vleugelende zijden huis-pyama's en met alle middelen der schoonheidstechniek. Ze is iemand, die met beide handen hongerig heeft gegrepen naar het leven en die nochtans ledig is blijven staan; en die nu geplaatst is in deze eenzaamheid, waar ze met al haar raffinementen niets kan uitrichten; waar haar eenige roem geworden is, dat ze in domme oppervlakkigheid de meest ongewenschte dingen zegt. Ze werpt een handvol bloemen op Mariekes bed, en zweeft kunstvol naar de wieg. „Och... is hij dat! Och ja, wat is hij klein. En houdt hij nu zijn voedsel al in, zuster? Of komt nog alles er uit?” wijzen mond. Men kan niet anders doen, dan de meening in haar geheel aanvaarden. En niettemin blijft de angel. Den vierden dag brengt Govert den zendingsarts mee naar binnen. Hij is gevraagd voor een consult in het hospitaal en komt terloops nog eens naar moeder en kind zien. Daar staan ze bij ’t witte wiegje. Govert en hij, den rug naar Marieke toe gekeerd. Met door argwaan verscherpte zintuigen merkt ze op, hoe Govert iets wijst, hoe de ander met geoefende handen het kindje betast. Dan spreken ze als deskundigen samen. Fluisterend. Woorden ineen vreemde taal komen als gemaskerde kobolden tusschen de eigen woordvormen doorgrijnzen. Ook de zuster komt binnen, een wetenschappelijke ernst op ’t wit-omhulde gelaat. Daar staan ze nu allen om het wiegje met uitsluiting van Maria zelf. Alsof het haar niet aanging, zoo spreken ze over haar kindeke. Maria zegt niets en vraagt niets, ’t Leven zelf staat stil om haar en in haar en in dat leven huist een namelooze verschrikking. Dan verneemt ze weer fluisterstemmen, uit de andere kamer nu, waar ze het kindeke hebben heengebracht om het te onderzoeken. Hoor het kreunt even nu weer Govert oppert iets, de oudere man gebruikt weer vreemde woorden. Zeer breed wordt de zwarte baan die Mariekes vreugde doorsnijdt. „Zuster, komt u even hier?” „Een oogenblikje mevrouw; kan u even wachten? Eerst ’t kleintje weer aankleeden.” „Govert, kom jij even hier?”... „Ja lieveling. Nou? wat is er? Even helpen?” Hij schrikt van de ontzettting, die in Mariekes oogen broedt. „Maar Marieke ” „Govert, er is wat. Zeg ’t me, Govert. Wees asjeblieft eerlijk tegen me. Ik ben toch de moeder! Zeg het, Govert! Dan vertelt Govert, verzachtend zooveel mogelijk, van het maagkwaaltje, gevolg misschien van de moeilijke geboorte. Van het afnemen in gewicht. O, maar hij heeft goede hoop! Zooveel borelingskes brengen het er goed af. Ze behoeven immers geen kosten te ontzien. Een nutricia-product is al onder weg Marieke luistert. Ineen zoo fel aangrijpen van de zaak, dat ieder woord tienvoudig geweld verkrijgt. Op den rand van den dood ziet ze haar kind... zichzelf aan den rand van berooving. Het wiegje leeg... haar armen leeg... een grafje... „Marieke, je gelooft me toch, als ik zeg, dat het niet onoverkomelijk is?” dringt Govert aan. „Natuurlijk geloof ik je, jongen. Dus tot Vrijdag moeten we wachten? Dan kan dat andere voedsel er zijn?” Ze neemt opzettelijk den langsten termijn en argeloos stemt Govert toe. Dan laat hij zijn collega uit, gaat weer met hem naar het militair hospitaal terug. De angstvraag in Maria’s hart blijft ongesproken en onweerlegd. Zuster komt het kleintje inde wieg leggen. „Had u me noodig, mevrouw?” „Nee zuster, er is niets.” Dan... „toe zuster, laat me een poosje alleen, ja? Ik wou nu graag alleen zijn. En mag de wieg naast me staan? Vlak naast mijn bed? Mag het?” „Natuurlijk mag ’t. Kokkie roepen? Niet noodig hoor. Dat speel ik alleen wel klaar.” „Probeer wat te slapen,” raadt ze. „Probeer 't. ’t Zou erg goed voor u zijn.” „Ja, misschien. Straks.” De zuster gaat naar buiten. Een boek neemt ze mee, blij met de zeer gewenschte rust. En Maria Elizabeth aanvaardt haar nieuwe taak. Belachelijk, dat ze wel eens gemeend heeft, ’t werk voorloopig aan anderen te kunnen overlaten. Die anderen... ze zijn als degenen, die naast den weg staan en toezien en afwachten. Zelfs Govert de vader... hij spreekt ook van afwachten. Onbeweeglijk ligt Marieke, met gevouwen handen. Ze aanvaardt het verbreken van haar gouden rust. Ze aanvaardt de eeuwige rusteloosheid van het moederschap, dat weven en werken wil voor het welzijn van de kinderen tot den laatsten dag, tot den allerlaatsten aarde-nacht, waarin het nog kracht kan vinden om heen te dringen ’t Is de afgrond, waar ze plotseling vlak voor komt te staan, en in dien afgrond moet ze neerdalen, terwille van haar zoon; terwille van den kleinen Govert. Nog spreekt ze met God, maar het is geen dwingend roepen meer. Een stamelen is het, door steeds dieper wordend schaamrood heen. „Ik had de schoone moedergedachte, Heer, Die heb ik niet altijd hoog gehouden. Ik ben niet sterk geweest in mijn droefheid; ook niet in mijn liefde tot Govert. Ik heb toegegeven, waar ik sterk had moeten zijn Ik had de moedergedachte in mij groeide het nieuwe leven Ik zie het nu, Heer, hoe het alles mijn schuld is ” „Mijn schuld,” daarmee komt ze op den bodem van den kuil. Zoo diep is Marieke nog nimmer afgedaald, ondanks alle ernstig Belijden. Zoo verslagen is ze nog nooit geweest; zoo ontbloot voor God van alle bedekselen. Hoe kan ze nu voor haar kind nog bidden, zij, die de schuldigste is van al Gods schepselen Maar dan ervaart ze Jezus Christus. Ze weet, dat Hij naast haar staat op den bodem van den kuil, Hij, die zoo lief de Zijnen heeft gehad, dat Hij voor hen heeft willen afdalen inde diepste diepte; inde angst van versmaadheid der hel. En die door Zijn overwinning mogelijkheden geschapen heeft, dwars tegen alle zondegevolgen in. „Heere,” zegt Marieke in overgegevenheid. En ze glimlacht vol vertrouwen. Langs onnaspeurlijke wegen des geestes weet ze, dat haar kind zal leven. Dat het groeien en groot worden zal. Met een door dichte begrenzingsnevelen... ten afscheid. Moeder Dan bidt Maria Elizabeth. Ze probeert met God te spreken over de noodzakelijkheid van haar dit kind te laten behouden. Ze roept tot God, zooals duizend moeders het voor haar reeds gedaan hebben, zooals duizenden van moeders het na haar nog zullen doen. Maar terwijl ze bidt, ziet ze staan, degenen, die niet verhoord werden, doch haar kind moesten missen. En is er dan iets in haar, waarom God haar wel verhooren zou? Zijn haar handen reiner, die ze nu in smeeking opheft? hand aan de wieg geslagen, sluimert ze in, den wetenden glimlach nog op het jonge gezichtje. Door Goverts stem wordt Marieke wakker. Govert komt binnen; ziet met verbazing, het wiegje van plaats veranderd. Een stralende lach begroet hem, waar hij druk en droefheid meende te zullen vinden. „Govert, ik moet even den jongen hebben. Ja. Zoo. En nu jij ook er bij.” Govert moet op zijn knieën voor het bed. Zijn blonde hoofd is vlak bij Mariekes kussen en het kindeke is tusschen hen beiden in. Even opent het zijn oogjes, blauwe diepten van leven. Vast slaat Marieke haar armen om hen beiden heen. „Govert, we zullen ’t behouden mogen. Ik heb gebeden, en God heeft geantwoord ” Govert laat zijn hoofd zinken tot op den bedrand. Een geluidlooze snik doorvaart zijn gebogen gestalte, nu hij de diepte ziet, waar voor zij beiden gestaan hebben, ieder voor zich alleen. Zijn Marieke ook alleen. En Maria Elizabeth ziet beschermend op hem neer. Op dat oogenblik heeft ze twee zoons. Een grooten Govert en een kleinen. „NOG NIET GESCHEIDEN, META?" DOOR MARY POS „NOG NIET GESCHEIDEN, META?" Aan Signorina Lucia Maria de Stefano, Mura di Belisario, Roma. Vereerde Collega, ’ANNEER een groot modehuis iemand had gezonden met twaalf van de mooiste japonnen, waaruit ik een keuze had mogen doen, of een bestelauto voor de deur had stil ge- W houden met een zwart blinkende piano er op, en die bij ons was binnen gebracht, of er had inde beek opzij van ons huis een aardige, kleine boot gelegen, die van nu voortaan ons eigendom zou zijn, dan zou ik heel erg blij en verrast zijn geweest, maar al wat ik dan zou voelen, zonk toch in het niet vergeleken bij de blijdschap, die een kleine, simpele enveloppe op de deurmat me gegeven heeft. Denk je eens in collega, vijf lange jaren nooit meer iets van je gehoord dan hetgeen je krabbelde op sporadische ansichtkaarten, vijf jaren lang, terwijl jij rusteloos omzwierf over de wereld, ontelbare malen aan je gedacht als ik m’n eenvoudige, huiselijke bezigheden verrichtte of inde schemering uitzag naar de komst van m’n man, en half vergeten liedjes zong met een van onze twee kleintjes op m’n schoot en nu opeens je lange, interessante, lieve en nooit meer verwachte brief. En hoe ’n huismoedertje je voormalige collega ook geworden is, (ofschoon dat „collega” een eerenaam is, die me niet toekwam, al M 5 hadden we ons nu eenmaal gewend elkaar zóó aan te spreken) toch zou ik mijn man met kapotte sokken naar zijn bureau kunnen laten gaan en het eten laten aanbranden en vergeten te stofzuigen, alleen om maar inde gelegenheid te zijn jou een brief te schrijven, waarvan de lengte je misschien iets laat zien van de blijheid om jóuw brief. Maar op het oogenblik behoef ik niets en niemand te verwaarloozen om met jou te kunnen praten. Je brief kwam na het avondeten, het huis is op orde, en inde linnenkast liggen nog verscheidene paren heele sokken... Mijn man is gaan zwemmen met een vriend, en heeft me plechtig beloofd zich deze avond niet te zullen haasten met terugkomen, dus zit ik nu in onze kleine rozentuin, in het priëel bij de beek en weet eigenlijk niet wat ik het eerst zal neerschrijven, zoo vol is mijn hart nu. Jij nu weer terug in Rome op ons oude adres! Ik moet het je eerlijk bekennen: opeens vielen mijn vijf huwelijksjaren zoo maar voor me weg, ik was weer in Rome, ik kwam moe en heet en moedeloos terug van de oever van de Tibet, waar ik voor de zooveelste maal geprobeerd had de Sint Pieter samen met de Engelenburg te schilderen in het wegstervende licht, maar nóch de avondstemming, noch de sfeer van Rome, noch de majesteitelijke rust en verhevenheid van de koepel van Michel Angelo had vermogen weer te geven... De hitte hing nog zwaar inde stad met z n voortrazende verkeer. Ik voelde me nameloos alleen inde menschenmassa en haastte mij om thuis te komen. En toen ik de deur opende van onze woning inde eeuwenoude muur, kwam de koelte me al uit de gewelven tegen, het fonteintje klaterde en ineen nis van onze woonkamer brandden drie kaarsen. Ik zal nooit het veilige gevoel vergeten, dat het komen uit die rumoerige, heete, overvolle straten in die stille, vertrouwde omgeving me gaf... Ik zat ineen hoekje van de rustbank en het kaarslicht lag op oude warmtintige doeken en speelde over het tin en groote schaduwen hingen tegen de grijze wanden. Door de smalle boogvensters inde metersdikke muren kwamen maar heel kleine geruchten naar bin nen... om je net nog maar even te vertellen, dat daar buiten de stad stond, maar binnen de rustwas en koelte en veiligheid... Toen zocht ik jou en vond je boven op de hooge muur in onze kleine tuin, maar je zag niet hoe heerlijk de sterren nu flonkerden inde fluweelen hemel en je zag ook niets van het stralende Rome, je had er je rug heengekeerd en tuurde, geheel in gedachten verloren naar de donkere boomenkruinen van Villa Borghese Je hoorde me ook niet komen, maar toen ik je gezicht zag in het schijnsel vaneen verre lantaarn en je oogen glanzend en diep waren, begreep ik, dat iets gróótsch je zoo gevangen had gehouden. Als je me zag, zei je niets, maar je opende de deur van het atelier, dat daar vierkant en stug onze tuin afsloot, en je stak een kaars aan het was de eenige maal, dat ik je hand heb zien trillen en je hield het flakkerend licht voor je laatste doek... Ik was sprakeloos... ik tuurde er zoolang naar, tot je het licht doofde... En terwijl we samen weer stonden op de oude stadsmuur en de lucht vol was van de geur van leliën en van onze eigengekweekte rozen, en de nachtwind langs onze gezichten streek, heb ik gehuild om jouw grootheid. Want hoe is het mogelijk, dat een vrouw zóó de waanzin kan schilderen inde oogen vaneen stugge, pezige, oude boer? En zóó het zielelijden vastleggen op het gezicht vaneen stom geworden, krachtige man? Nóg zie ik die twee mannengezichten voor me: de oude, onwijze vader in stijgende opwinding roepend aan zijn zoon hem te antwoorden, en de jonge soldaat, stom van het front teruggekomen, de radeloosheid om zijn onmacht sprekend uit zijn oogen en zijn gezicht en zijn gebarende handen... Hoe heb ik toen m’n onmacht gevoeld! En als je de volgende dag zag wat ik gemaakt had, gaf je me toch weer moed en je zei: komen doe je er zeker Meta, maar je moet worstelen, je moet als het er op aankomt, alles er voor opofferen, je moet jezelf heelemaal kunnen verliezen... En ik weet, dat jij dat altijd gedaan hebt, ik weet, dat voor jou maar één ding bestaat: je te geven aan de kunst; ik hoor je nog zeggen: ik ben een gehoorzame dienares, vaak zelfs een slavin, maar soms mag ik heerschen. Ik weet, dat de kunst jouw heele liefde heeft, dat je er andere gevoelens voor onderdrukt hebt, dat het rustelooze voort jagen naar je ideaal je rusteloos zal doen omzwerven, maar zoo is het niet met mij geweest... M’n hart, dat hunkerde naar liefde en hartelijkheid, kon ik nooit heelemaal het zwijgen opleggen, zelfs niet inde schaarsche oogenblikken van voldoening over eigen werk... Al die lange jaren voor mijn trouwen zijn eigenlijk vol geweest van honger en onbevredigdheid... Jij en enkelen uit de kennissenkring waren de groote uitzonderingen, maarde meesten waren toch niet anders dan strevers, dan jagers naar roem, leefden alleen maar voor zichzelf. Hoe beklemmend was voor mij vaak de gedachte, dat ik toch eigenlijk ook alleen maar voor mezelf leefde, altijd maar door poogde een talent te ontwikkelen, waaraan ik zelf twijfelde, waarvan ik zeker was er nooit iets grootsch mee aan de menschheid te kunnen geven zooals jij. En inde tijd, dat ik niet werkte ging ik naar tentoonstellingen en concerten of maakte autotochten inde Campagna of zat in Ostia, maar wat deed ik voor anderen? Hoe dikwijls heb ik God gebeden of hij me toch een levensvervulling wilde geven en je weet hoe geheel onverwacht ik die ontvangen heb. Zóó onverwacht en ongedacht, dat ik nu, na ruim vijf jaren, nog altijd verbaasd sta, dat God mij dat toen heeft willen schenken. Want Lucia, dat is het onuitsprekelijk heerlijke van vrouw en moeder te zijn, dat het een zelfovergave inhoudt, neen, nog sterker, dat men er zichzelf gehéél in verliezen kan! Jij met je worstelend leven om de kunst te dienen, weet wat dat zeggen wil: zichzelf te verliezen, maar ik heb nooit geweten wat dat is en hoe gelukkig het maakt en welk een rust het geeft. Ik weet hoe bang jij was, dat de overgang vaneen zwervend, vrij, zorgeloos leven naar een huwelijk met beperkte geldmiddelen en gebonden zijn aan één plaats, en z’n vele zorgen en plichten en elke dag terugkeerend werk, voor mij te groot zou zijn, en ik wil nu wel bekennen, dat ik daar zelf ook dikwijls angst voor heb gehad, maar geen oogenblik is dat werkelijkheid geworden. Als ik, vooral dat eerste jaar, af en toe heel erg naar jou verlangde of naar Rome of naar de Middellandsche zee, of naar de landen waar ik alleen of met jou ben geweest, dan stond ik lang voor jouw schilderijen: de gele Tiber inde gloed vaneen schrikaanjagende zonsondergang bij een lucht zwaar van onweer, het vitale monument van Anita Garribaldi op de heuvel van de Janiculus, meesleepend en opzweepend, of dat prachtige brok achterbuurt uit Tripoli inde zengende zon... of ik heb me verdiept in eigen werk, dat bij het wegglijden der jaren niet meer zoo onmeedoogend critisch bekeken wordt en nu vele lieve herinneringen voor me inhoudt... Een vlammende zonsondergang op Sicilië inde nooit te vergeten maanden daar met jou doorgebracht, een stuk Palermo, de blauwe, groene en witte grotten van Capri, het klooster van Fiesole, Pisa, Ravenna, de vredige dalen der Waldenzers... wat al heerlijke herinneringen! Maar van mijn eigen werk heb ik nog het allerliefst een avondstemming in Villa Scharrer, met de palmen en de pauwen en de bloemen en de fonteinen... De uren daar met jou doorgebracht. Rome liggend aan onze voeten! En als ik er nu naar opzie, het hangt inde huiskamer, dan geeft het altijd weer een vreugdige herinnering aan wat genoten is... Het algeheele afstand doen van het schilderen heeft me de eerste tijd wel verdriet gedaan, omdat ik, die alles nog leeren moest wat Het klaarmaken van de tafel kan de uitbundigste composities geven. M’n ontbijtservies is vaneen prachtig geraniumrood op een crème fond. Het is zoo’n kleine moeite om daar af en toe alles bij in overeenstemming te brengen: dan neem ik bij de jonge kaas, het brood en de beschuit: roode kersen- of bessenjam, aardbeien, glanzend roode appels of gloeiende tomaten, en roode rozen, gladiolen, anjers, of welk ander rood de tuin dat oogenblik aan bloemen geeft. Maar ik heb ook wat blauw antiek van Ben’s thuis. Dat ontbijtserviesje is lang niet meer intact, maar wonderen kun je er mee doen op een tafellaken met blauwe motieven en wat korenbloemen, violen of vergeetmijniet inde vaas. En voor de lunch gebruik ik soms m’n doodgewone, witte keuken- een goede huisvrouw moet weten en kunnen, daarvoor geen tijd meer kon vinden. Maar bij het geluk moeder te worden, waarbij je een taak op de schouders wordt gelegd, zóó verantwoordelijk en heerlijk tegelijk, dat je er haast van siddert, is al het andere weggevallen. Voor Ben, m’n hardwerkende, trouwe man en voor onze jongen en ons meisje te mogen leven, geeft me een geluk, waarvan ik vroeger niet geweten heb. Nu schilder ik wel niet meer, maar nu naai ik alles voor Hansje en leneke en ik probeer van elk stukje iets persoonlijks te maken. En bij het klaarkomen van m'n beste schilderstuk ben ik niet trotscher geweest dan toen kortgeleden, een oud dametje tegen me zei: „Uw kindertjes zien er altijd uit of ze zoo vaneen plaatje komen afloopen!” Op die wijze kun je toch ook nog schilderen? En hoe kun je dat ook doen bij het schikken van bloemen. Wat een effecten zijn daarmee niet te bereiken en welk een voldoening geeft altijd het resultaat. En het verzorgen van onze kleine tuin is ook schilderen: met hoeveel zorg worden altijd de kleuren der bloemen en de tinten van het groen door ons uitgekozen en gerangschikt! bordjes en zet in uitdagende wanorde daar alle kleuren tusschen die ik vinden kan aan jams en gember en maak bonte schoteltjes met augurk en tomaat en groen, en vleesch en visch diep verborgen onder de gele mayonnaise. En dan stuur ik Hansje gauw om een reuze veldbouquet uit het weitje vlakbij en voeg er nog van elke soort uit onze eigen tuin een paar kleuren bij. Lucia! Het effect is dan zoo uitbundig, dat ik er graag m'n meest fantastische composities van vroeger voor cadeau geef! Als daar dan de zon overheen komt! Dan tintelt die heele tafel. Het liefst doe ik dat Zaterdags, als Ben thuis kan lunchen. Dan lacht hij hardop, als hij binnenkomt, danst met de kinderen door de kamer en zegt opeens plechtstatig: „Dit stil-leven, dat nochtans tintelt van leven, heeft de hoogste onderscheiding verdiend!” En dan krijg ik van alle drie een dikke zoen. Maar voor het avondeten maak ik van de tafel altijd iets heel rustigs, en voor speciale gelegenheden iets stil feestelijks met veel wit en glanzend zilver en kaarsverlichting. En bij de inrichting van het huis en de veranderingen, die je af en toe aanbrengt om alles origineel en frisch te houden, wordt schilderen in groote lijnen gevraagd, maarde liefste teekeningen en de fijnste pastels en teerste aquarellen zijn te maken in het avonduur, als we met z’n drietjes wachten op Ben. Om elke vraag, die de kinderen doen, zóó te beantwoorden, dat het antwoord ook voor jezelf leeft en de kinderen het niet vergeten door hetgeen je er bij vertelt. Vertellen... iets mooiers bestaat er geloof ik voor kinderen niet en wat hebben we met z’n drietjes al niet gezien inde uren, dat ik ze vertelde! Ik weet eigenlijk niet, wie er dan meer geniet: Moeder Meta of haar kroost... Wat kun je de kleine wereld rondom mooi voor ze uitschilderen... en wat kun je ook alles door onvoorzichtige woorden leelijk voor ze maken... Ze zijn net blanke teekenvellen en met voorzichtige lijnen en fijne tinten kun je zoovéél Zoo beoefen ik toch nog mijn schilderen inde practijk, collega, maar daarbij komt het heerlijke, dat ik theoretisch zooveel onmisbare kennis opdoe door het vele, dat Ben en ik over de kunst in het algemeen samen lezen. Wat ben ik toch bevoorrecht, dat ik een man heb gekregen, die me zoo goed begrijpt en die niet alleen leeft voor zijn bureau en zijn werk, of voor sport en vrienden, maar die het liefst ontspanning en genot zoekt inde schoonheid, die kunst kan geven. We gaan niet dikwijls uit, onze middelen laten dat niet toe, maar tentoonstellingen van kunst slaan we niet licht over. Zoo wordt mijn kennis verrijkt en daarbij voel ik, ofschoon ik nooit meer een penseel of teekenstift inde handen heb, dat toch mijn talent rijpt, want dat was een van de grootste tekortkomingen in m’n werk: het gemis aan levensdiepte... en misschien wil God mij later de gelegenheid geven dit nog eens te laten zien. Je vroeg zoo plagend hoe een dag in het leven vaneen degelijke, Hollandsche huisvrouw nu wel voorbij ging, en ik geloof zeker, dat je daarbij zoon visioen voor oogen hebt gehad vaneen altijd maar boenende en schrobbende sloof. Maar zoo is het heelemaal niet. We hebben het heel practisch ingericht. Ik heb een werkster voor het zware werk en voor de wasch een uitnemend adres, maar verder doe ik alles zelf en toch houd ik genoeg tijd over om met de kinderen te wandelen en af en toe een bezoek te maken of te ontvangen. De avonden houden Ben en ik zooveel mogelijk voor ons beiden moois aan ze geven, dat hun altijd bijblijft in het leven, maar booze woorden en leelijke daden hebben dezelfde uitwerking als wanneer je dat blanke papier in het wilde weg bekrast en vuil maakt... Ze zijn zóó ontvankelijk die kleintjes en zoo geheel afhankelijk van degenen, die ze omringen, dat de verantwoordelijkheid je dikwijls bezwaart. Maar elke dag vraag ik God mij wijsheid te geven om ze op te voeden voor dit leven en het toekomende... om te lezen en te praten of naar de radio te luisteren, maar als ik veel te naaien of te stoppen heb, ga ik daar kalm mee door en leest Ben me voor. Want ik wil bijblijven. Ben moet ook een kameraad in me vinden, waarmee hij praten kan over z’n werk en de tegenwoordige toestanden en de politiek, en over al die dingen, waarvoor een man zich nu eenmaal honderd procent interesseert. Het lijkt me vreeselijk voor een man een vrouw te hebben, die precies doet of al wat er om haar heen gebeurt, voor haar van geen belang is. Het gevolg is, dat hij naar kennissen of vrienden gaat, met wie hij er wèl over kan praten. Met dit alles is je bezorgde vraag of ons huwelijk nog altijd goed was, of dat een scheiding soms al aanstaande was, eigenlijk al beantwoord. Ik kan je eerlijk zeggen, dat ons huwelijk zelfs elk jaar beter is geworden. Ik heb vele tekortkomingen, maar elke dag bid ik God om me te helpen die fouten te bestrijden, en om me veel wijsheid te geven. Want denk je eens in Lucia, wat het is, wanneer onsterfelijke zielen aan je zorgen worden toevertrouwd. Over niet al te lange tijd verwachten we ons derde kind en het maakt me van binnen zóó warm en rijk, dat ik wel aldoor zou kunnen zingen... En het klaarmaken van de wieg is een feest voor me. Het wordt dit keer een symphonie in lila! En het frischmaken en vernieuwen van de kleertjes, die ik al heb van de andere twee en het naaien van de nieuwe dingen, gaf me dit keer haast nog meer vreugde dan de eerste maal, toen ik af en toe wel eens erg onrustig en bang was. Lucia! Te weten wat dat is, elkaar lief te hebben en volkomen te vertrouwen en voor elkaar te leven! Maar het allerheerlijkste is samen te kunnen bidden. Ik heb dat in de tijd van twijfel en ongeloof, die aan m’n huwelijk voorafging, niet kunnen vermoeden. Elke dag, vanaf de eerste dag van ons trouwen, knielde Ben met me neer en door zijn sterk, kinderlijk gelooven en door zijn vertrouwend gebed en door mijn eigen stamelende, hunkerende woorden, was het me of ik elke dag, stap voor stap, tot God teruggebracht werd. Het was een lange, moeilijke weg, een belijden van al m’n verkeerde dingen aan m’n man en aan God, maar nu is ons leven geworden een gaan in het licht, dat straalt van het kruis van Jezus. En welk een rust geeft het, te gaan aan Gods hand, te weten, dat niets in ons leven toeval is, maar Hij alles bestuurt. In ons huis inde stad hebben we veel getobd met de kinderen en nu zijn we heel dankbaar dit huis aan de beek en bij de bosschen gevonden te hebben. Ben reist nu heen en weer naar zijn bureau, zijn positie is nu weer safe hopen we, maar wel zijn we in salaris een heel stuk achteruit gegaan. Doch dat we wat zuiniger moeten doen heeft aan ons geluk niets afgedaan. We hebben altijd nog kunnen rondkomen. Het erge in deze jaren was het onverwachte sterven van Ben's Moeder. Ik, die zelf nooit mijn Moeder gekend heb, mis haar heel erg, maar haar heengaan was zoo heerlijk, zoo'n jubel zou ik bijna zeggen, dat we zelf weer gesterkt zijn in ons geloof en opnieuw gezien hebben welk een rijkdom het is, wanneer men zich een kind van God mag weten. Ik weet, dat je heel verbaasd zult zijn over alles, wat ik nu schrijf, de weinige keeren, dat ik vroeger naar de kerk ging, kwam ik er onbevredigd en wrevelig vandaan, maar nu ik zelf zooiets moois bezit, is het toch begrijpelijk, dat ik daarvan ook aan anderen en dan inzonderheid aan jou, wil meedeelen? Lieve Lucia, over eenige maanden verwachten we ons kindje. Dan, als de hitte in Rome op zijn ergst is, kan de zomer hier stralend en goed zijn, de zee is niet ver weg, het water van onze beek is altijd frisch en de nabije bosschen geven koelte en schaduw. De bovenachterkamer, waarheen ik nu gevlucht ben, om na vier dagen het slot aan de brief te schrijven, is koel en groot en op het balcon onder het overhangende stroodak heb je een uitzicht zoo ver en wijd, dat het je in verrukking zal brengen. Je kijkt er over de glooiende, begroeide duinen tot aan de zee toe, je ziet er het kleine paadje slingeren, waar langs je zoo prachtig, tusschen de bosschendoor en over de duinweitjes, naar het strand kunt komen: een smal paadje, dat niet velen weten, en waar het ’s nachts in het maanlicht zoo heerlijk geheimzinnig kan zijn, met al dat geritsel en gefluister om je heen en het dansen van de konijnen inde duinpannen en de roep van de nachtvogels, en het bruisen van de zee en het gesuis van de wind inde dennen en de bremstruiken... Inde zandbak spelen m’n kinderen en Ben maakt een prachtige taart voor ze, in welk gewichtig werk hij zelf heelemaal opgaat; zijn zwarte haar is wel een contrast bij de blonde hoofdjes vlak bij hem. Wat zijn ze nu tenger en klein bij hun lange, donkere vader. En wat bèn ik rijk met die drie! En als ik daarbij nog denk aan m’n kindje vlak bij me, dan beef ik haast van geluk. Wat is God goed en groot! Bestendig blijven kan zoo'n geluk niet, ik weet het. Maar we hopen in elke omstandigheid dicht bij God te blijven leven. Vriendin, je kamer staat voor je gereed en het wachten is nu op jouw antwoord. Ben, Hansje, leneke en Meta wachten vol spanning op de komst van de twee Luci’s Ben en ik zouden zoo heel graag ons kindje jouw naam willen geven. We hopen op een meisje, maar met een jongen zullen we even blij zijn. Die wilden wij Lucius noemen. Kom naar ons toe en wees bij de doop van ons kind tegenwoordig en blijf onze gast, zoolang je wilt. DE EERSTE STAP ACHTERUIT DOOR RIE VAN ROSSUM DE EERSTE STAP ACHTERUIT 'EE, het ging heus niet langer zo met Keesje. Bep moest het tenslotte zelf toegeven, nadat de buren, en schoonmama, en de grote Kees het allang roerend daarover eens waren. Bep N1 gaf niet gauw wat toe. „Dat heeft ze nooit gedaan,” placht haar Moeder troostend grote Kees te verzekeren. „Bep houdt haar eindje vast, al weet ze, dat ze ongelijk heeft.” Maar nu moest ze haar eindje dan toch eindelik loslaten. En ze voelde dat als een persoonlike nederlaag. Ze had lang gestreden, en geen kamp gegeven. Tegen de buren, die aarzelend eerst, later geprikkeld, nog later verontwaardigd kwamen klagen. Het was niet uitte houden van het lawaai. Een trem voor de deur en een piano inde voorkamer, die geen ogenblik zweeg, was heus al erg genoeg. „Mijn man kan zo geen les geven, Mevrouw; kunt u de kleine jongen dan niet wat stiller laten spelen? Gunst, een ventje van vier jaar ” Tegen de-geringschattend-af keurende blik van Mevrouwbeneden had Bep met een verbeten glimlach gestreden. Och, ieder kind was wel eens druk, en Keesje kwam met dit slechte weer zo weinig buiten... Maar ze had toch de houten trein en de trommel weggesloten, en gepoogd voet bij stuk te houden tegen haar verwoedkrijsende zoon. Keesje bleek maar weer eens zijn Moeders aard te hebben: na een week heldhaftige onvermurwbaarheid gaf Bep het op. Keesje brulde zo systematies en met élan, dat de trommel en de houten trein er peulschillen bij waren; en inde wieg hield de baby Willie haar in zijn vrijheid geknotte broeder met volhardend en doordringend huilen gezelschap. „Als je dan asjeblieft maar zachtjes trommelt,” bedong Bep, tril- lend en doodop. „Ja Mam,” zei Keesje, suikerzoet. Een uur later leek de ganse taptoe van Aldershot door de suite van het kleine woonhuisje te marcheren, en stoof Bep met een schuimspaan inde hand de kamer in, net bijtijds, om de daverende val vaneen enorme blokketoren bij te wonen. De poes rende als bezeten door de kamer, met de houten trein slingerend achter haar aan; het touw zat om haar angstig-gerekte nek gebonden. „Keesje!” kreet Bep verwilderd tot haar vierjarige zoon, die met stralende ogen stond toe te kijken. „Pachtig, hè?” zei Keesje, en sloeg de onschuldigste blauwe ogen ter wereld naar haar op. Bep viel met haar schuimspaan op de divan neer, en schaterde. Meteen belde Mevrouw van beneden, of er brand was. Bep wierp het overeen andere boeg, en bedacht diplomatiek: „rustige” spelletjes. Ze gaf Keesje een schaar zonder punten en alle radiobodes, Spiegels en voorhistoriese modeplaten, die ze opschommelen kon. Keesje was verrukt, en knipte, knipte, met een rood ijverig tongpuntje tussen zijn lipjes. Bep verdroeg manhaftig de aanblik van de papierlawine in haar nette huiskamer, als ze af en toe eens om het hoekje keek. Keesje’s aandachtige toet vol devote arbeidsvreugde vertederde haar zodanig, dat ze bijwijlen zijn krullebol tegen haar huishoudschort knuffelde. „Doe nou niet!” zei haar nuchtere zoon dan, onder haar koesterende arm wegduikend, verontwaardigd. „Kijk nou es ” en hij toonde haar verwijtend een doorgezaagde dominee. Bep lachte, en nam ook een schaar, en knipte een poosje enthousiast met hem mee, terwijl de rhabarber stond aan te branden. Mevrouw-beneden kwam niet meer bellen, de houten trein en de trommel lagen vergeten. Wel drèèf de kamer de ganse dag van de snippers, waarop ze haastig een drijfjacht moest gaan houden, tegen de tijd dat grote Kees van zijn kantoor thuis kwam, maar alla „Hoor es,” oreerde Bep tegen zichzelf, als ze onder het dressoir dook met de tafelschuier. „Als je kinderen wilt hebben, dan moet je ook wat van ze kunnen velen.” Aan tafel zat Keesje, verongelijkt, en schopte verwoed tegen de stoelpoten. Het ging veertien dagen goed. Toen kwam het fatale bezoek van schoonmama. Schoonmama, die haar wenkbrauwen optrok tot haar witte kuif: „Maar kind, laat je dat zomaar " „Och oma,” zei Bep, bloedrood, terwijl ze inderhaast het leeuwendeel van de snippers bijeen graaide en een stapel modeplaten van een stoel tilde. „Hij is er zo lief zoet mee ” „Hm!” zei Oma misprijzend, en zonk statig inde gemakkelikste zetel. „Hij is er zo zóét mee,” herhaalde ze, sarkasties. „Ik veronderstel, Bep, dat jij je kinderen de naaimachine zou geven, als ze maar zoèt waren ” „O nee, Oma gunst maar het is toch een onschuldig plezier.verdedigde Bep zichzelf en haar spruit, die op de grond zijn vernielingswerk voortzette. Oma zweeg, met veelzeggend opeen geklemde lippen, en breide aan een pull-over voor grote Kees. Als zij zoiets niet deed, Bep was hopeloos onhandig in zulke dingen. Trouwens, waar was ze eigenlik handig in? Bep schonk tee, en sloofde zich uit, en oogde tersluiks naar de klok. Onder de tafel zat Keesje, doodzoet, en knipte, knipte, zielsgelukkig. Het dure patronenboek gleed van Oma’s schoot. Ben uur later huilde Keesje onbedaarlik, verdween de schaar onverbiddelik inde la van de trapmachine, en hield Oma, sprakeloos van verontwaardiging, een hopeloos gehavend patronenboek inde hoogte. „’t Is een schande,” hijgde ze, met moeite. „De opvoeding, die jij je kinderen geeft ” M 6 In dit idylliese familietafereel kwam een vermoeide, prikkelbare Kees Sr. thuis. „Wat moet ik dan doen?” snikte Bep die avond, met haar armen op het tafelkleed. „Zeg jij dan es wat Jij zit maar met je krant.” Kees keek over de gesmade krant met een gezicht als een donderwolk. Het patronenboek kostte vier-vijf-en-twintig, en hij had pas korting gehad. Maar Bep’s blonde hoofd op het tafelkleed vertederde hem. „Gunst, kun je ’m dan niet bezig houen,” zocht hij, onhandig. „Es wat voorlezen, of zo, of ga es een endje met ’m lopen Hoe doen andere moeders dat, d’r zijn toch zovéél dingen ” „Voorlezen!” snikte Bep verwijtend. „Ik kan ’m toch ’s morgens niet gaan voorlezen, als ik handen te kort kom met Willie en de boel en de bel en alles. En wandelen wandelen Je weet best, hoe Willie hoest, en wat is ’t nou voor wéér! Ga jij dan met 'm wandelen ” Ze boende driftig haar ogen droog. „Bep, wees nou redelik, asjeblieft. Hoe kan ik nou ” „Ja, nou, maar hoe kan ik dan Jullie met z’n allen, jullie hebben makkelik praten van: hou ’m bezig, hou ’m bezig... Als je me dan maar vertelt, waarméé? Ik heb notabene van alles geprobeerd, en nou was ik zo blij met dat geknip, al gaf ’t dan ’n heidense rommel, maar daar had ik per slot ’t meeste last van. En nou viervijf-en-twintig maar liefst, en jij moet nodig een nieuw pak hebben.” Ze liet haar hoofd weer op tafel zakken, en snikte. En grote Kees keek verwilderd, en lichtelik-ongelukkig. „Maar-kan-ie dan niet ’n beetje zachtjes spelen ”, waagde hij, klaar om achter de krant te duiken. „Zachtjes!” smaalde Bep, opkijkend met dwaze rode ogen. „’t Is £en gezond joch van vier jaar, en dat zit de hele dag maar op ’n bovenhuisje. Wou je nou nog, dat-ie als ’n oud mannetje speelde ook soms? Je bent al net als je Moeder....” Kees Sr. thuis. op het tafelkleed. de hem. Fröbelschool. Het woord haakte zich vast in haar gedachten. Het was een pijniging, een plagerij. Ze kon het niet meer kwijtraken. Ze lag er mee wakker, ze sliep er mee in, ze droomde er van, ze stond er mee op, ze roerde het door de havermout. Fröbelschool. Frö-bel-school. ~Néé,” zei Bep verwoed, en hield haar eindje krampachtig vast. ..Nonsens, idiote nonsens, ’n Schóól een kind van vier jaar naar Kees Sr. was wijs, en zweeg. Hij had haar gaarne onder het oog willen brengen, dat oude mannetjes nu niet direkt meer zowat je noemt: spélen, maar hij begreep, dat het ogenblik hiervoor niet gunstig genoeg was. Hij staarde over de krant heen, en peinsde. Gunst nog toe, was het dan zo’n heksentoer, om ’n kind van vier jaar ’t Was toch geen klein wild beest, wel verdraaid, Kéésje Een schat van ’n jongen was ’t, maar vrouwen maakten direkt een poeha overeen kleinigheid. En Bep en Moeder bij elkaar: jè kombinatie. D’r was met zo’n kind toch wel wat aan te vangen. Andere vrouwen dan, die hadden er zés aan haar rokken hangen ~Ja, daar zit je nou,” zei Bep’s verongelijkte stem, een beetje dof van ’t huilen, van de overkant. „Zeg jij nou es wat maar je weet ook niks ” Toen was ’t, dat Kees zijn grote ingeving kreeg. Hij legde de krant neer. „Doe’m naar ’n Fröbelschool,” opperde hij. Bep’s tranen droogden plotseling; haar ogen werden groot, en schitterden onheilspellend. „Een Fröbelschool!” kreet ze, zo heftig verontwaardigd, alsof Kees: „abattoir” had gezegd, „’n Fröbelschool! Keesje het huis uit onder vreemden Nooit!” „Doe ’m dan niét naar een Fröbelschool,” berustte Kees, unverfroren, en nam zijn krant weer op. En zweeg een half uur lang. Bep koelde die avond haar verontwaardiging op de trapmachine. schóól.” Nou ja, ’t was dan natuurlik geen gewone school, meer zo’n beetje spelen en van alles, maar ’t was dan toch al zo’n deurtje naast de grote school. Vier jaar ’t was toch zeker te gek. Fröbelscholen waren goed voor kinderen uit grote huishoudens, waar niemand notitie van ze nam, of voor schapen, die d’r moeder uit werken ging. Maar voor een gewoon jochie als Keesje Nou ja, hij was dan wel es een beetje druk en wild, maar daarom deed je een kind toch maar niet zo pardoes onder vreemden. Zo’n kleine peuter was-ie toch nog maar, zo’n echt lekker aanhalig ventje, om die nou de deur uitte sturen Een slag inde kamer, een gerinkel, een doordringend gegil. Bep smeet de vork neer, waarmee ze net inde aardappelen prikte. Op de grond inde kamer lag Keesje, en gilde, alsof hij in kokend water was gevallen. Een stoel lag omgesmeten naast hem, de schoorsteenloper hing aan één kant haast op de grond, en één van de twee Leerdamse vazen lag in ontelbare scherven rondom hem uiteengespat. „O jou stoute, stoute, stoüte jongen!” hijgde Bep, vertwijfeld. Keesje brulde als een geroutineerd speenvarken. Hij was met zijn achterhoofd tegen de schoorsteenkant aangevallen, en nu gloeide en stak het daar ondraaglik. „Sta óp,” hijgde Bep, zelf haast in tranen, sjorrend aan de spartelende jongen. „Sta óp, wat deed je in ’s hemelsnaam ” „Doe d’r nou een jappie om!” huilde Keesje hartverscheurend, zijn bol wrijvend. „Ma-am doe d’r nou een jap-pie ” Het eindigde met een potsierlik-omslachtig verbonden hoofd, en een zachtjes-nasnikkend Keesje op Bep’s schoot; met tedere woordjes en bedarende versjes, en tot moes verkookte aardappelen. „Zie je nou, dat we ’m naar zo’n Fröbelschool moeten doen?” triomfeerde Kees Sr. ’s avonds, toen Keesje, nog altijd met een omvangrijk „jappie” versierd, op één oor lag. „Zie je nou, dat we ’m niét naar zo’n Fröbelschool moeten doen!’ streed Bep verwoed. „Je ziet nou zelf nou ben ik er zelf vlak bij, en nou had-ie me haast een groot ongeluk gehad. Laat staan als-ie onder wildvreemden is, die natuurlik op zo’n schaap niet letten. Met zo’n dertig, veertig kinderen hij kon wel half doodvallen, terwijl niemand ’t merkte ” „Maar op zo’n schooltje heeft hij wat te dóen,” betoogde Kees geduldig, „’t Is, dat ie zich verveelt, daardoor is hij zo ondeugend...” „Ondèugend! ’t Is ’n schat van ’n kind; jij met je: ondeugend! Noem je dat ondeugend, als hij ’t schelpje van de schoorsteen wil pakken, om aan z’n oortje te houden ” Bep lachte, door haar verontwaardiging heen, bij de herinnering aan Keesje’s onsamenhangend verhaal: Ikke wou de see hore enne toenne „Ondeugend! ’t Is enkel weetgierigheid van 't kind, die moet je aanmoedigen ” Bep keek zo wijs als een lijvig pedagogiekboek. „Desnoods ten koste van je inboedel?” peinsde Kees. „Gunst, die vaas! Zit daar nou maar niet over te tobben. Tenslotte zijn vazen op een schoorsteen allang uit de mode ” „Gooi dan meteen de andere ook maar in gruzelementen,” adviseerde Kees. „Of wou je dat aan Keesje overlaten?” En hij dook weer achter zijn krant. „Maar ik denk niet over die Fröbelschool!” besliste Bep ijskoud. Maar alles spande samen tegen de geplaagde Bep, die met steeds minder overtuiging haar: „’t Gebeurt niet!” bleef herhalen. Willie hoestte steeds driftiger en langduriger. Keesje, voor ’t prulletje inde wieg een tijdje verwaarloosd, werd opzettelik dwars en baldadig. Begon zijn speelgoed te vernielen, en verveeld en dreinerig rond te hangen inde kamer. Op een dag, dat Bep, doodongelukkig en moe, de narrig-drenzende Willie in haar armen dodeinde, viel Keesje met de kat en een paard-en-wagen van de zoldertrap, Hij kwam er wonder boven wonder heelhuids af, maar Bep, wit tot haar lippen, viel met het kind in haar armen op de divan neer, „Ja, maar...” zuchtte Bep, tobberig. Dokter keek haar glimlachend aan, en zei: „Kom... het is geen schande...” Bep kleurde, betrapt. Toen Dokter weg was, bleef ze er zwijgend over tobben. Ze had Keesje in arren moede zijn schaar en de radiobodes maar weer gegeven: knipsels waren tenslotte verkiesliker dan een val van de zoldertrap. Het is geen schande... Hoe kwam zo’n dokter... Nou ja, maar waar was’t. Zo voelde ze ’t toch eigenlik. Je moest zo’n kind weg doen: je... je... kon ’m niet meer aan, hij werd je de baas. Natuurlik, ze hoorde ’t Kees z’n moeder al beweren: „Gunst, kun je zo’n kind nou niet zélf bezig houden? Moet dat nou al naar een schóól? Ik heb er zes klein gehad, maar nooit van m’n leven...” Och, jawel, jawèl. Bep smeet met lepels en deksels. Het zou en snikte van louter overspanning een uur later hartbrekend tegen de goedige oude dokter. Die zette Keesje tussen zijn gespreide knieën, en schudde het hoofd. „Zeg u nous es Dokter, ik weet me geen raad. ’t Is zo klein hier óók, en ik kan niet met ’m uit, nu ’t kleintje zo vervelend is. Wat moet ik met ’m beginnen?” De dokter keek neer op de kleine boosdoener, die verdiept met zijn horlogeketting speelde, en zei, met Keesje’s oortje schertsend tussen zijn vingers: „Doet u ’m naar ’n Fröbelschool...” Bep zuchtte hartbrekend. „U óók al!” zei ze, verwijtend als eenmaal Cesar. „Hij heeft bezigheid nodig,” oordeelde Dokter, met een tikje tegen Keesje’s wang. „En die heeft hij prachtig op zo’n schooltje. Heeft hij nog eens kameraadjes ook. Matjes vlechten, en een zandbak, hè Keesje!” Keesje zei niets: hij vond horloges in natura interessanter dan zandbakken in hope. weer een triomf voor schoonmama zijn: Bep, die niet breien kon, die niet koken kon, die geen kinderen kon opvoeden. Kees zou weer beklaagd worden met zó n vrouw. En t idee was nota bene van hén uitgegaan. O, maar dat zou natuurlik weer niet waar zijn. „Nee”, zei ze, koppig, hardop in het stille keukentje. „Allemaal nonsens: bezigheid, een zandbak... waar heeft ’t kind ’t beter dan thuis? Ze liep even de kamer in om naar Keesje te kijken. Het was zo verdacht stil. Hij zat zoet op de grond, klein stevig jochie in zijn blauwe ruitje, zijn ene beentje dwars onder zich, op zijn kleermakers. Hij knipte verwoed, de schaar grappig-onhandig vasthoudend in zijn volle hand. Ze keek even op hem neer, plotseling aandachtig. Was hij toch niet teveel alleen? Het was toch wel saai voor zo’n kind, want Willie, och, wat had hij daar de eerste jaren aan? En hij begon er smalletjes uitte zien ook; of was dat nu verbeelding? Ze kwam zo weinig uit met hem, de laatste tijd, en zo’n kind had toch frisse lucht nodig. En bij zo’n school had je 'n tuin, en dan, da’s waar, een zandbak... Ze ging even bij hem zitten, streek hem over zijn warrelige krullebol. „Gaat ’t fijn, Kees?” Hij keek even op, wat verwonderd. Ja, zijn gezichtje was smal geworden, en hij zag eigenlik witjes. Och, als het nou voor t kind z’n bèstwil was... „Ikke wil best na die zandbak,” zei hij opeens, knikkend, met zijn schaar rechtop inde lucht. „Zou je dan van Mam wegwillen?” vroeg Bep, hevig sentimenteel. Keesje overwoog dat enige sekonden. „Effetjes maar...” stelde hij dan gerust. „En dan weer tug, hè?” En hij knipte alweer. ’s Avonds zei Bep, dapper, zonder van haar sok op te zien: „De dokter had ’t vandaag ook al over zo n Fröbelschool. 1 oen lachten ze allebei, en zaten een poosje hand in hand, om de maasbal heen. „Is het nou niet een béétje egoïst van je, dat thuis houden?”, vroeg hij, en streelde de kleine stevige vingers. „Och... ja... misschien...” stemde ze toe, onwillig. ~Ik ga nog effen naar ’m kijken.” Boven zat ze geruisloos neer op de rand van het kleine ledikant je. Grote Kees keek over zijn krant, en glimlachte verstolen. „Nou kijk es an...” moedigde hij aan. Bep keek op. „Ja —” kwam ze los, moediger, „’t Zou zo goed voor ’m zijn, zei hij. Bezigheid, en z0... En dan die zandbak ” Kees liet het buitenlands nieuws rusten voor deze binnenlandse aangelegenheden. „Dus?” „Ja... dus... dus... Niks. Ik zeg alleen maar: Als Dokter nou ook a1... ’t Gaat er nou maar om, wat voor ’t kind ’t beste is? ” „En wat dénk je daarvan?” Kees’ ogen plaagden toch nog een beetje. „Je hoeft me niet uitte lachen,” verweet Bep. „Jij weet niet, wat ’t voor me is, Keesje de hele dag ” Ze boog zich weer haastig over haar sok. Kees’ ogen werden zacht. „Maar ik dwing je toch niet, vrouwtje. Ik zeg ’t alleen voor jouw rust, en voor ’t kind. Hij is goed bezorgd, en inde buitenlucht; hij wordt aardig bezig gehouden, en jij hebt ’t stil om je heen, en...” „Het klinkt zo zelfzüchtig,” zei Bep, moeilik, met iets als tranen in haar stem. „Enne ’t schoolgeld ” Kees gooide zijn hoofd achterover, en schaterde. „Duizend gulden ’s jaars, alles inbegrepen, bij vooruitbetaling. Gek kind. Als t helemaal moet, kan ik er toch s avonds nog een krantenwijk bij gaan nemen, of jij neemt een wasje aan, droog toegeslagen thuis ” OVERGAVE ARTHA VERBEEK was zes en dertig, toen ze Wim Wolvers trouwde. Ze was vier en veertig, toen hij stierf. De jaren van haar huwelijk brachten haar een immer dieper- M gaande ontgoocheling Niet dat ze heftig verliefd was geweest op Wim. Ze mocht hem beter dan iederen anderen man, dien ze kende, ja... En Wim was de eenige geweest, die haar vroeg. Ze was niet alleen niet jong meer ze voelde zich ouder, dan ze aan jaren telde. En ze had gehoopt zich aan Wims fleurige vroolijkheid te kunnen opbeuren, wanneer eigen zwaarmoedigheid haar neerdrukte. Ze meende in die opgewektheid van hem kracht te herkennen, die het leven aandurfde Ze leerde, ieder jaar meer, dat het zwakheid was, die de ernst van dat leven niet eens in het gezicht durfde zien. Die er aan ontvluchtte, of er zich met een kwinkslag afmaakte Wat erger nog was: Wim ontvluchtte ook de plichten, die het leven hem oplegde. Niet in zijn woorden, o neen. Het waren altijd de omstandigheden, die hem verhinderden te doen, wat hij gaarne wilde en wist te kunnen! Nu waren de minder-belangrijke bezigheden op het architektenbureau voor hem, maar als hij thuis een eigen kamer had, dan zou hij zelf ontwerpen en inzenden! Dan zou Mart pas zien, wat hij beteekende! Martha slaagde erin, hun slaapkamer voor hem vrij te maken, door één van de zolderkamertjes geriefelijk in te richten Toen was er gebrek aan tijd Of beulde zijn collega, die zijn compagnon heette, maar in werkelijkheid zijn patroon was, hem af met geestdoodende werkjes, zoodat ’s avonds de fut er bij hem uit was Maar voor een uitgangetje, of een geïmproviseerde fuif bij hen aan huis, die tot over twaalven duurde, was de fut er nooit uit Martha beurde zichzelf op, niet aan zijn vroolijkheid, maar aan zijn slapheid. Ze werd zich bewust van eigen meerderheid. In hun latere huwelijksjaren voelde ze zich niet meer teleurgesteld in Wim, omdat ze van hem niets meer verwachtte. Haar genegenheid ging andere wegen. Want ze bezat haar kind: Kees. Het eenige, wat haar van Wim nu nog opwond, en telkens heftiger, was zijn manier van omgaan met den jongen. Zijn grif inwilligen van al diens eischen en grillen. „Zoo leert hij nooit, zichzelf te concentreeren,” streed ze, als ze bij haar terugkomst uit de kerk, terwijl opgepast had, de kamer vol vond met allerlei speelgoed. „En waarom bracht je hem naar bed eer hij opgeruimd had? Je weet toch, dat ik hem wen, zelf zijn spullen op te bergen!” „Voor die enkele keer, dat ik hem heb, verlang ik geen herrie en tranen,” deed Wim dan luchtig. „De enkele keer dat ik hem heb.” Martha had zich te zeer aangewend, alles wat Wim zei of deed met een tikje minachting te aanvaarden, om de waarheid in deze zijn woorden te erkennen. Want het was waar, dat ze niet samen het kind bezaten. Dat hij altijd was van één van hen Het was Wims luchthartigheid, die daarbij botsingen voorkwam. Dat die luchthartigheid alléén bij het spel met het kind haar vroegere vroolijkheid herwon, doch zich overigens omzette in wat bedenkelijk zweemde naar onverschilligheid, merkte Martha niet. Ze had lang al opgehouden zich te verdiepen in hetgeen Wim innerlijk bewoog. Daarvoor was haar teleurstelling, toen ze ontdekte, hoe weinig diepte dit innerlijk van hem bezat, te fel geweest. Ze was één van die menschen, die het moeilijk vergeven, wanneer ze zich inden ander vergist hebben. Omdat een vergissing henzelf kleineert in eigen oog. Nu al zes jaar lang bezat zij Kees alléén. Wims ziekte, kort en hevig, had haar wel even uit haar evenwicht gebracht. Gedurende enkele korte maanden daarna was er in haar een neiging, terug te grijpen in het verleden: opnieuw te beleven hun eerste kennismaking en, kort daarop, het beslissend moment van zijn aanzoek en haar jawoord. Terug te voelen de emoties van toen en daarbij ongewoon nu bij haar langzaam verkregen zekerheid de telkens keerende vraag, of op dit fundament niet een ander en beter levensgebouw had kunnen verrijzen Het was Kees, die haar van deze onvruchtbare bespiegelingen afbracht, door haar heur taak inde werkelijkheid te wijzen. Op een moment, dat z’n fladderende aandacht haar zóó zeer aan Wim deed denken, dat het haar verschrikte. Toen wist ze, dat het leven voor haar één groot doel had: Kees op te voeden tot een man, die het waardwas, haar zoon te zijn. Wim had haar teleurgesteld Kees zou het niet doen. Bij Wim had haar invloed gefaald Kees zou ze vormen, als het kon met zachtheid, als het moest met hardheid Ze keek naar hem, zooals hij, na een moeilijke strijd met zijn laksheid en vluchtigheid, nog nasnikte in zijn slaap. Haar eigen lippen beefden Hij was alles, wat ze nog bezat ~Juist daarom!” zei ze tot zichzelf, en ze perste de bevende lippen samen tot een dunne streep. Het leek haar, als nam ze, na een tijdelijke geestelijke afwezigheid, waarin ze hem teveel zijn gang had laten gaan, opnieuw bezit van hem. Voortaan was hij van haar alleen En ze wist niet, dat in haar strijd tegen zijn onmiskenbare karakterzwakheden sterk meesprak haar wrok over wat zijzelf noemde: haar verloren levensjaren. „Moeder dag !” lets inde groet van Kees, nu hij uit school kwam, deed Martha hem een moment onderzoekend aankijken. Was er iets? Was er wéér iets geweest op school? Had hij straf? Hij viel neer inde rookstoel, die aan zijn vader had behoord Zéér zeker was er iets. Er kwam geen druk verhaal, als op andere, goede dagen „Hang toch niet zoo lui in die stoel! Een gezonde jongen van elf! Als je niet leeren kan, rechtop te zitten, zet ik de rookstoel boven! Je weet trouwens, dat ik er niet van houd, als jij hem gebruikt!” berispte Martha. Kees schrok op, zat even zonder steun, zakte toen weer door naar één kant. „Ik ben zoo moe,” klaagde hij. „Moe! Van dat eindje loopen! Of van dat beetje leeren misschien?” Het klonk méér minachtend, dan ze het bedoelde. Het was een soort verzet tegen de angst, die haar dadelijk bekroop, als Kees even klaagde. En evenzeer tegen die andere angst: dat hij nooit worden zou, wat ze van hem verwachtte. „Een beetje leeren! We hebben nog al geen berg huiswerk! Drie Fransche thema’s, en sommen en nog taal!” In zijn verontwaardiging om moeders kleineering van zijn taak was Kees nu echt overeind gekomen. Doch op haar raad: „Begin dan maar gauw,” zakte hij weer terug in zijn eerste houding. „Daalijk ’k Heb hoofdpijn ook ’t Klopt zoo Als ’k even stil zit, gaat het wel over.” Martha liet hem een kwartiertje zijn gang gaan; toen won inde strijd tusschen ongerustheid en flinkheid de laatste het. „Nou kom je uit die stoel en ga je aan je werk. Dan kan je vroeg naar bed. Als je tenminste je tijd goed gebruikt.” Het klonk streng, doch Kees was hieraan gewend Later, Hij greep naar zijn keel „Zoo zéér zoo benauwd ” Ze dekte hem toe hij viel weer in slaap, doch schrok telkens op, schokkend in koortsdroomen. Toen uitte haar angst van gansch de avond zich in woorden: „O God, dat niet, laat hem niet ziek worden niet erg, tenminste Hij is alles, wat ik nog heb ” „Alles, wat ik nog heb!” Ze herhaalde het, eerst alléén nog voor zichzelf, toen de dokter reeds bij zijn eerste bezoek de ziekte ernstig scheen in te zien. Hij vroeg een lepel Kees moest a-a-a zeggen toen, terwijl hij keek, floot hij tusschen zijn tanden. Martha had al geleerd dit op te vatten als een bewijs, dat iets hem niet zinde. Toen hij de lepel teruggaf, zei hij: „Ik zou er maar voorzichtig mee doen. Direct afwasschen in sodawater ” „Dokter, u denkt ?” Martha durfde de zin niet afmaken. De medicus zag, dat ze begreep. Hij knikte. „Het is nog niet zeker, maar ik vrees van wél. Vanavond nog kom ik terug, om zijn keel uitte vegen Als de reactie positief is, zien we wel verder ” Martha verdiepte er zich niet in, wat zijn laatste, eenigszins raadselachtige, woorden beteekenden. Ze zei bij zichzelf het woord, dat de medicus niet uitgesproken had: „diphteritis”. Haar jongen, haar Kees Het eenige, dat ze nog bezat De reactie was positief. En toen brak de klacht, die ze tot nu toe in zichzelf besloten had gehouden, los in woorden. Want de dokter zei, na zijn bevestigend vonnis: „Ik zal er meteen werk van maken, dat hij inde barak wordt opgenomen.” „Alles liever, dan hem te laten weggaan!" Toen bezon ze zich op dokters laatste woorden, „De anderen wie?” deed ze vragend. „Uw huisbaas, de benedenburen Een melkzaak en een briefje met „Besmettelijke ziekte" op de deur. U weet zelf, dat het hen ruïneeren zou. Voor zoon briefje zijnde klanten doodsbang... U kunt, omdat u alléén bent, uzelf ook nooit volkomen isoleeren. U komt met iedereen in aanraking, leveranciers en alles ” „Ik laat ze eenvoudig bellen!” „En wat u noodig hebt? Niet voor uzelf, maar voor Kees? Als er op een oogenblik gevaar dreigt, en u hebt niemand? Niet eens een telefoon? En inde winkel beneden zou u niet mogen komen! Ze stonden samen voor de deur van de slaapkamer. Martha had nog juist genoeg zelfbeheersching, om haar stem te dempen. Haar woorden overwegen kon ze niet „Nee, dokter, dat niet! Dat nooit! Hij is alles, wat ik nog heb. En ik heb het recht, hem zelf te verplegen. Ik ben zijn moeder. Ik geef hem niet over aan vreemden. Nooit.” „Ook niet, als het voor hem zelf beter is?” De bedarende klank in die vraag wond Martha nog méér op. „Het is niet beter voor hem. Het kan niet beter voor hem zijn. Wie kan een kind beter verplegen dan zijn eigen moeder? Als ik andere kinderen had, voor wie gevaar dreigde, dan ja, dan misschien... Maar nu hij is alles ” De dokter deed de deur van de zitkamer open tegen haar zin gehoorzaamde Martha aan zijn gebaar ging ze zitten. „U kunt het niet alléén af er zou toch een zuster moeten komen u zou, in uw eigen huis, zich aan haar inzichten moeten onderwerpen en dan vergeet u nog de anderen ” Met opzet sprak hij niet van dwingende, plaatselijke verordeningen. Hij begreep, dat ze zich daartegen slechts te feller verzetten zou. Martha zweeg, niet omdat ze toegaf, maar omdat ze geen antwoord wist. Omdat ze niet tegen den dokter op kon. Hij zei zijn laatste woord: „Trouwens het moet. U hebt geen keus. Ik wilde alleen graag, dat u het redelijk opnam.” Redelijk! Als ze je kind van je weghalen. Je zieke kind. Als je weet, dat je er niet eens bij mag komen! Alleen maar door het raam van de barak naar hem zien En als het niet goed ging ? Zoo’n zuster, zoo’n vreemde, misschien wist ze beter, hoe alles gedaan moest worden! Maar met de dood strijden om het bezit van een kind, zooals een moeder dat deed, kon ze dat? Redelijk! Het woord kreeg in haar mond een bitter-wrange smaak! Ze had de kracht, Kees voor te bereiden. Het hem prettig voor te stellen. Prettig! Maar het moest! Kees mocht zich niet opwinden. Diphteritis... de verraderlijke ziekte, die vreemd inwerkte op andere organen op het hart Kees, ziek, ellendig, vond alles goed, wat met hem gedaan werd, als dat nare maar overging. Als maar niet meer, terwijl hij sliep, allerlei griezelige dingen op hem af sprongen en op zijn keel gingen zitten Als er maar niet meer, in zijn droomen, allerlei vreeselijke dingen met hem gebeurden, die hem doodmoe maakten Hij merkte het nauwelijks, dat ze hem van zijn moeder wegbrachten, inde war als hij was Maar Martha voelde zich vereenzaamd, beroofd Wat nu gebeurde scheen slechts het voorspel van de durende eenzaamheid. In Martha’s ziel woelde de opstand, fel en bang. ~Als hij toch ziek moest worden, waarom dan geen andere ziekte, dat ik hem thuishouden kon? Dat ik hem zelf mocht verplegen!” Als de juffrouw beneden meelijdend vroeg, hoe het ging, had ze voor haar nauwelijks een antwoord. Hoewel ze beter wist, verweet ze het hun, dat Kees weg moest. Zonder die melkzaak beneden, en als ze de uiterste voorzichtigheid beloofde in achtte nemen, zou de dokter wel te bewegen zijn geweest een beetje te schipperen Alsof het een troost beteekende, dat ze tegenover iemand wrok kon koesteren, hield ze die gedachte vast. Het allerergste waren de bezoeken aan de barak. Ze hunkerde er naar, als een koortszieke naar een koele dronk. Ze hield er enkel een smaak van bitterheid uit over. Doch nog voor ze thuiswas, hunkerde ze opnieuw En daarnaast de jalousie op deze vreemde, die wèl alles doen mocht voor Kees. Die zijn wild-wiekende armen vasthield in haar koele greep, als hij in koortsdroom zich verzette tegen denkbeeldige gevaren Die met haar, door lysol-wasschingen roode, hand het natte haar wegstreek van zijn klam voorhoofd Zijn krullen Toen ze op een morgen terugkwam, had men ze kort af geknipt... Martha schreide plots, als was dit het allerergste... En tegelijk doorschokte het haar ineen felle schrik, hoe Kees nu op zijn vader leek. Zijn krullend haar, terwijl Wim al kaal werd, had die gelijkenis gemaskeerd. De dokter zei, dat het goed ging, al bleef er nog gevaar. De ziekte was vaneen verraderlijke aard. Je kon denken, dat je het gewonnen had en dan ineens was er een plotse inzinking, of hield het hart het niet langer uit De zuster zei, dat Martha moed moest houden. Tot heden verliep de ziekte gunstig. Martha kreeg iedere dag sterker het gevoel, dat men bezig was, Kees van haar af te nemen. De dokter, de zuster, de ziekte Als ze zoover was, stokten haar gedachten Het woord, de Naam, die uitging boven dit alles, wilde ze weeren Ze moest opstandig blijven Het was haar, als zouden, zoodra ze slechts één moment haar verzet opgaf, die andere machten het winnen, en haar Kees ontrooven. Maar als ze dat woord, als ze die Naam zei: „God” dan werd haar fel verzet een strijd tegen God-Zelf. Tegen Zijn wil. Zonde... Alsof het een formule was, kon ze slechts die ééne zin bidden: „Heere, neen, dat niet! Hij is alles, wat ik nog heb!” En toen, op een avond, dat ze niet slapen kon (het leek haar, als sliep ze nooit deze nachten) en ze opnieuw, als een bezwering, die woorden herhaalde, richtte dit „Alles” zich tegen haarzelf, als een aanklacht. Alles Zij, die zich een geloovige noemde! Ze verbeterde zichzelf: „Alles op aarde.” Maar ze wist, klaar en zeker, dat ze hiermee zichzelf misleidde. Dat haar leven opging in Kees. Dat ze, omgekeerd, het leven van Kees wilde doen opgaan in het hare De morgen daarop zweeg zelfs haar gebed Ze stond klaar, om voor de eerste keer die dag naar de barak te gaan, toen er gebeld werd. Een boodschap van ’t ziekenhuis! Het gaat verkeerd! Misschien is hij al doorschokte het haar. Alles draaide om haar heen. Ze moest zich vasthouden aan de trapleuning Het was haar onmogelijk, de paar treden af te gaan om het koord te grijpen Opnieuw ging de schel Met uiterste inspanning vermande ze zich, trok ze open Het was niet iemand van het ziekenhuis... het was haar schoonzuster... „Kind, waarom schreef je niet eerder? Is het zóó erg?” Ger, zelf moeder van kinderen, huilde van meelij, van schrik ook om Martha’s veranderd voorkomen. Martha deed een wanhopige poging, kalm te worden. Wat zou Ger van haar denken? Ze moest flink zijn Maar ze kon haar Toen ze voor de barak stonden, werd het nog erger. De blijde lach van verrassing, toen Kees zijn tante Ger, van wie hij hield, voor ’t raam zag, maakte Martha jaloersch. Dat zijzelf kwam, begon Kees al gewoon te vinden. En nu deze tante! Het leek beter, vandaag. Kees had speelgoed op z’n bed. Zoon heel gewone houten schaar, als je soms toekrijgt bij schoencrême, die je door knijpen ineens lang kan maken... Veel te kinderachtig voor hem, misprees Martha. Doch Kees had er plezier in. Toen de schaar gevallen was, en de zuster, Kees tegenhoudend, zich bukte om hem op te rapen, had hij alleen aandacht voor haar bewegingen. Opnieuw neep bij Martha de jalousie. „We moeten gaan, anders windt hij zich teveel op,” zei ze. Ger vond „Ja.” Zei toen: „Dat ik hem nou niet even knuffelen kan! Maar het is gelukkig, dat hij beter wordt. Hij valt me mee.” Martha had moeite, een scherp woord terug te houden. Knuffelen, zij, die enkel een tante was... Begreep ze dan niet, wat dit van beven nauwelijks bedwingen. „Ik schrok zoo. Ik dacht, dat het een boodschap was van de barak Dat ” Ger knikte begrijpend. „Je moest hier niet zoo alléén zitten. Dat is niet uitte houden. „Ik ga immers telkens naar Kees kijken! „En als je dan terugkomt, en het huis leeg vindt! Heb je geen kennissen, bij wie je zoolang blijven kunt? „Ik zou het niet willen ” Toen schrok ze. „Het is hoog tijd. Ik moet naar Kees. ’k Wilde net gaan, toen je belde.” „Natuurlijk ga ik mee. Al mag ik hem dan alleen maar zien ” Onderweg vroeg Ger veel en vertelde Martha weinig. Alleen al dit praten over Kees gaf haar het gevoel, als moest ze hem deelen met een ander. verre moeten staan beteekende voor haar, de moeder? Ger zou blijven eten en dan familie van haar mans kant opzoeken. „En onderweg g aik wat voor Kees koopen! De stakkerd. Hij moet weten, dat zijn tante er geweest is.” „Hij mag toch nog niet opzitten, om te spelen!” „O, dan zetten ze 't maar voor zijn bed, om naar te kijken, tot hij wèl mag,” zei Ger optimist. Martha, hoewel ze zweeg, misgunde Ger zelfs deze liefdedaad. Ze wilde dat ze thuis gebleven was, bij haar eigen kinderen. Nu moest zij ook nog zorgen voor eten, waar ze anders, voor zich alleen, weinig werk van maakte... Doch diep in zich zelf wist ze, dat het niet de moeite en drukte van dit eten-bereiden was, die haar afschrikte. Dat gaf zelfs afleiding: maakte haar kalmer. Maar telkens weer zag ze voor zich de stralende lach van Kees, bij het zien van zijn tante. En zooals ze, van ’t begin af, jaloers was geweest op de zuster, zoo was ze het nu op Ger. Uiterlijk beheerschte ze zich. Ze bad zelfs hardop aan tafel, zooals ze gewend was voor haarzelf en Kees. En vanzelf kwam ook de gewende zin: „...Geef er ons een dankbaar hart voor, want we hebben nergens recht of aanspraak 0p...” Toen, als hoorde ze voor het eerst de woorden, die ze zelf sprak, stokte bijna haar stem. Ze zei haastig: „Amen.” Thuis vertelde Ger later: „Eerst was ze wel erg van streek, maar dat kwam, omdat ze geschrokken was. Ze meende, toen ik belde, dat er iemand van ’t ziekenhuis zou zijn. Later was ze weer kalm. Alleen onder het bidden werd het haar haast weer teveel, voor een oogenblik...” Maarde ware reden van Martha’s ontroering vatte ze niet. Want terwijl ze de gewende woorden zei, wist Martha, dat ze een leugen waren in haar mond. Dat ze wèl ergens aanspraak op maakte. Dat ze het God verwijten zou, dat ze ’t Hem zou blijven verwijten, als Hij Kees niet beter maakte. Nog hield ze zich recht in haar trots. Het was toch vanzelf, dat ze zóó dacht en voelde! Ze zou geen goede moeder zijn, als het anders was! Haar eenige jongen... Doch iets van de waarheid, dat ze het bezit van haar jongen niet voelde als een gave, doch het opeischte als een recht, begon te dagen... De morgen daarop, toen ze bij de barak kwam, stond er op een stoel voor het bed een groote, houten vrachtkar. En rondom Kees, op het laken en zelfs op het kussen, lagen bakjes en kistjes... Kees wees ernaar, stralend... Hij had nauwelijks af en toe een blik naar zijn moeder... En opnieuw neep de jalousie. Zijzelf had dit ook kunnen koopen en veel méér... Maar zij wilde Kees kalm houden... Dat de zuster dit toeliet, deze opwinding... als hij weer instortte... Doch nu ze begonnen was, eigen beweegredenen te onderkennen, wist ze ook, dat ze met dit te denken zichzelf bedroog. Het was niet uit zorg voor Kees, dat ze dit mooie speelgoed wel van hem weggrissen wilde, om het te ruilen voor iets, dat zijzelf hem gaf... Het was, wijl ze geen ander bij Kees duldde; geen gevoel van genegenheid vóór een ander in hem verdragen kon. Terwijl ze stond, en staarde, en Kees één voor één haar de bakjes en kistjes toonde, voelde ze haar recht op den jongen zoo dwingend sterk, dat ze het uitschreeuwen kon: „Je ben van mij! Alléén van mij!” Maar tegelijk wist ze dat dit opwoelende moeder-instinct haar tot zonde werd... Nergens recht of aanspraak 0p... Alles gave, genade... Ook het moederschap... Gauw al ging ze. Doch haar strijd, bleef. Ze was niet iemand, die de dingen ten halve kon doen... Ze had gezien, ineen flits van ontdekkend licht, dat ze Kees afstaan moest. Misschien niet nu, aan de d00d... Maar zeer zeker aan God... En dan ook aan het leven, aan de anderen, aan hemzelf. Terwijl hij beter werd, terwijl de dokter en de zuster geruststellende woorden zeiden, had zij voor zich het gevoel, dat ze juist nu Kees verliezen ging. Als hij gestorven was, zou ze hem altijd beschouwd hebben als een bezit, dat van haar was, uitsluitend van haar. En dat haar ontroofd was. Haar wrok tegen het lot, tegen den Lotsbeschikker, zou haar gesterkt hebben in dit gevoel. Maar een jongen, die naast haar leefde en groeide, en die met een vroolijk hart eigen wegen ging, zonder te vragen, of zijn moeder ze voor hem uitgekozen had Dat was moeilijk, ook al kon je niet zeggen, dat het verkeerde wegen waren! Soms laaide haar verzet op! Ze kon niet! Het waste zwaar! Het was ook niet noodig! Wat zij voor Kees wilde, en zooals ze het wilde, was het goed! Toch, van dag tot dag spelde ze moeilijk, en vaak met tusschenpoozen, de letters van haar nieuwe les. De lach van Kees, waarmee hij zag naar tante Ger en later naar het nieuwe speelgoed, hielp haar. Ze duidde die lach nu anders. Het beteekende voor haar jongen ruimheid, verrijking, wanneer ze hem niet louter opeischte voor zich alleen! Toen hij haar teruggegeven werd; toen ze zich voor ’t eerst weer over hem boog, terwijl hij sliep in zijn eigen bed, leefde in haar een zoo sterke dankbaarheid jegens God, dat ze er klein bij werd En zichzelf kleinte voelen was een ervaring die haar jaren lang vreemd was gebleven. SIGNALEMENT DOOR LEENTJE M. HAGEN M 8 SIGNALEMENT .OLITIE-BERICHT nummer zeuven nul zeuven zeuvennul-zeuven de burgemeester van Wijdendijk Wij-dendijk, verzoekt aanhouding en veurgeleiding van —” P Hè, die vervelende politie-berichten, en net nu ik de eieren voor de koffietafel moet koken en tegelijk op de melk letten. Geen tijd om dat vervelende ding uitte draaien, natuurlijk. Hoelang koken de eieren nu? Alfred is zoo precies op zijn ei, niet te hard, niet te zacht. En Pimmie heeft laatst als zijn zeer bescheiden wensch, een ei te kennen gegeven, waarmee je iemand een gat in z’n hoofd kunt gooien. Gelukkig dat de kleintjes nog geen bijzondere wenschen hebben, of tenminste nog niet kenbaar mogen maken een, twee, drie, vier en een halve minuut al. „is gekleed in rrroode jas en witte alpinomuts —” Wat praat die man weer ijselijk geaffecteerd. Zou dat „veurschrift” zijn? Suzie heeft ook een roode jas en een wit alpinootje. Wat zou de burgemeester van hoe-was-’t-ook-weer daarmee te maken hebben? De eieren moeten er uit ho, dat van Pim nog maar even laten zwemmen. „Herhaling van dit bericht.” Met de hand aan de knop van ’t toestel, aarzel ik. Malligheid, wat kan de burgemeester van Dinges te maken hebben met het roode jasje en de witte pet van mijn oudste dochtertje? Maar ik luister toch. „Verzoekt aanhouding en veurgeleiding van Annette Josefine Verlaet, de naam Verlaet gespeld met de letters van —” Zie je wel, het is een heel ander meisje, het is heelemaal niet mijn Susan Anne, met een Engelsche klemtoon alsjeblieft, zou ze er zelf bij zeggen. terug komen.” Och nee, ik weet wel dat Suzie de verstandige, practische aard van Alfred heeft en veel te nuchter is voor dergelijke fantastische oplossingen. „Een ongeluk wordt gevreesd.” Ik denk aan de moeder van Annette Josefine. Wat moet het vreeselijk zijn. O kleine Annette Josefine, als je er aan had gedacht, als je had geweten wat het was, dat je je moeder aandeed. Maar pas veel later zul je het misschien weten. Als je eens zelf kinderen hebt. Die niet aan je liefde gelooven. Die lachen om je angsten en zorgen. Ik loop door de gang. Aan de kapstok hangt Suzie’s roode jasje. Ik druk er even m’n gezicht in. „Echt iets voor mams,” zou Suzie zeggen. En dan lacht ze. Een knoop van haar zakje bengelt er bij. Ik zal hem er vanmiddag even aanzetten. Veel meer kan ik voor Suzie wel niet doen. Ik ben zoo dankbaar dat Annette Josefine Verlaet mijn dochtertje niet is. Maar het signalement klopte toch wonderlijk precies. Is mijn. onrust eerst begonnen, toen ik dat boek had gelezen over het probleem van de rijpere jeugd? Of las ik dat boek, omdat mijn Ik inspecteer de koffietafel de bekers gezet, kaas en hagelslag, ik moet de kleintjes maar vast gaan halen. „Zij heeft gisteraevond het ouderlijk huis in opgewonden toestand verlaeten. Een ongeluk wordt gevreesd.” Uit. Weg is de lijzige, onbewogen, onpersoonlijke stem. Ik ken Annette Josefine Verlaet uit Wijdendijk niet, maar ik stel me haar voor als mijn oudste dochtertje, Susan Anne, die niet thuis komt om koffie te drinken, omdat ze inde stad op school gaat. Dus Annette Josefine Verlaet heeft in opgewonden toestand het ouderlijk huis verlaten. Ik zie het koele gezichtje van Suzie. „O nee Mams, daar hoeft u nooit bang voor te zijn. Wegloopen is uit de tijd. Jullie sturen even m’n signalement rond en er was geen gaatje meer waar ik door kon kruipen. En dan kon ik met hangende pootjes onrust over Suzie toen al was begonnen? „Kinderen inde groote West-Europeesche steden stappen op hun fiets en duiken vijf minuten later op in absoluut verschillende levensomstandigheden, waarvan hun ouders eenvoudig geen vermoeden hebben.” Ik liet het Alfred lezen. Hij zei: „Kletskoek, lieve kind. Je hebt toch zelf ook inde stad gewoond? En wij wonen niet eens ineen groote West-Europeesche stad.” Neen, maar nagenoeg aan de rand ervan. En als ik Suzie zie, weet ik, dat dit nog gevaarlijker is. De stad houdt voor haar iets geheimzinnigs. En sinds Suzie nu twee jaar heen en weer reist naar haar school inde stad, voel ik haar elke avond verder van mij verwijderd. Alfred vindt, dat ik me veel te veel door zulke boeken van streek laat maken. Toen ik hem zei, dat tegenwoordig meisjes van zestien jaar al verhoudingen hebben met jongens van niet veel ouder, barstte hij uit ineen daverend gelach. „Stel je voor, onze Suzie en overeen paar jaar zeker Pim kind, wat haal je in je hoofd!” Hij gelooft het eenvoudig niet. Ik zou het met eigen oogen moeten aanschouwen en dan zou ik het nog niet kunnen gelooven. Dat denkt en zegt hij. Toen hij merkte, dat ik er echt over tobde en er mee rond liep, begon hij er later zelf weer over. „Maar denk dan eens aan onze eigen jeugd,” zegt hij. „En geloof je nu, dat er inde grond zooveel is veranderd?” Ja, dat geloof ik. Als ik naar die gemengde zwembaden kijk een enkele keer zijn we er wel eens te land gekomen, en als ik die kinderen samen zie roeien en zeilen en fietsen, als ik denk aan de eenzame duinen en aan de groote, groote verzoekingen, die ze spelenderwijs zelf oproepen En als ik dan onze eigen verhouding tegenover jongens vergelijk met die van Suzie voor zoover ik daar iets van afweet dan altijd En dan wordt Alfred boos. Omdat ik zóó weinig vertrouwen heb in mijn eigen kinderen. Ik kan het niet helpen. Waarom zou Suzie, die in niets een uitzondering op de regel is, hierin wèl een uitzonde- ring maken? Die kinderen, die kinderen. Als ze wisten, wat ze deden. Wat ze bedierven. Maar ze zeggen immers juist, dat ze het niet weten. Omdat wij hen niet hebben gewaarschuwd, toen het nog tijd was. Omdat wij hen in verzoeking brachten met onze argeloosheid en ons lichtvaardig vertrouwen. Het is immers onze schuld, dat probleem van het opgroeiend geslacht. En wiens schuld is dan het probleem van de oudere generatie? Of worstelen wij niet met een even benauwend en angstig probleem? Toen ik vanmorgen de datum op de kalender zag, wist ik meteen dat ik vanavond naar de stad ging. Ik had het Suzie willen zeggen, maar die was „weer zoo allervreeselijkst laat, maar heusch Moeder, het zal niet weer gebeuren” Toen vergat ik, met al het gehol en gedraaf om haar op tijd weg te krijgen, het haar te zeggen. En pas toen ze ’s middags niet terug kwam, bedacht ik dat ze had gezegd, dat ze haar vrije Woensdagmiddag bij een kennisje bleef werken. Het was jammer, dat ik vergat het haar te zeggen, misschien hadden we dan samen naar de stad gekund. Ik zou het een beetje feestelijk hebben gemaakt. Eerst leuk winkelen. En dan samen ergens zitten in de avond, als de stad zoo gezellig is. Ik herinner me die feesten zoo goed uit mijn eigen jeugd. Met Moeder samen door de stad dwalen en dan ergens thee drinken. Taartjes hoorden er toen nog niet bij. Later de avonden met Alfred. Maar Suzie gaat niet graag met mij naar de stad ze vindt het zoo demonstratief ik geloof dat ze liever met Alfred gaat. Dit alles denk ik, als ik inde trein zit. Avond. Een desolaat licht over de vele menschen. Wat gaan al deze menschen doen inde stad? Hoe eenzaam kun je zijn, met veel menschen om je heen. Achter mij is mijn thuis. Ik zie de gezellige zitkamer. Alfred met zijn krant bij de haard. Hij vindt zoo’n vrijgezellen-avondje met pantoffels en een huisjasje nog zoo ongezellig niet. En Pim zit te zwoe- gen op z’n lastige vraagstukken met het puntje van z’n tong tusschen zijn lippen. Hij zal wel inde eetkamer zitten, met de deuren open. „Wij mannen” zegt Pim dan. Ze zullen mij niet missen. En Suzie heeft haar vriendinnetjes en soms vermoed ik ook haar vriendjes wie heeft mij nog noodig? Och, mijn lieve kleine hummels daarboven, Tjall en Kraai. Die liggen nu in hun bedjes en maken kleine geluidjes tegen elkaar. Tjall probeert Kraai in te wijden in het bedrijven van kattekwaad. En dan zullen ze in slaap vallen, Kraai dwars over zijn kussen en Tjall half naast zijn slaappak O, dat ik jullie heb, mijn troost, mijn steun. Mijn hart wordt vroolijk als ik aan jullie denk, die nog de heele dag om mijn schoot spelen Ach, wat een on-moderne, sentimenteele moeder ben ik nog. Het leven zal jullie gauw genoeg van me afnemen. Ik zie ineens weer, wat ik vanmorgen aan het ontbijt zag dat Pim groot wordt. Hij vroeg om zijn eerste plusfour. „Een grijze, Mams. Het staat zoo gek, als je al zoo lang bent en je loopt dan nog ineen kort broekje.” En Alfred wordt grijs. Wij worden oud. We hooren tot de vorige generatie, die met problemen en het leven heeft afgedaan. Hoe is het dan nog zoo sidderend warm in ons, dit leven achter ons? Ik weet heel de treinreis lang, de oogen vaneen heer op me, boven de krant waarin hij niet leest. Wat zou hij zeggen, als hij wist waaraan ik al die tijd dacht? Aan mijn dochtertje van zestien. En ik had grootmoeder kunnen zijn. „Ja, als je in Indië geleefd had,” zegt Alfred dan. Morgen is het een groote dag voor ons beiden. Natuurlijk heeft Alfred weer niets inde gaten. Zelfs niet nu ik naar de stad ben gegaan. Morgen zal hij stomverbaasd zijn. Het leven Avond over de stad. Na het gedrang op de perrons en bij de uitgangen, spreidt het plein zich wonderlijk-wijd en stil uit. Ik herken de luidruchtige lichtreclame’s. Elke keer als ik inde stad kom, slaat het me weer met een felle verbazing, dat ik ze, daar buiten in ons dorp, nooit mis. Wat steken ze fel af tegen het kalme parelgrijs van de stervende herfstavond. Langs het water, dat leeft in het lantaren- licht. De stille silhouetten van schepen. De wonderlijke lucht van teer en touwwerk en de geur van geheimzinnige verre landen, die om de donker wiegende rompen hangt. Vroeger heb ik altijd gewenscht veel te reizen en de wonderen van vele werelden te kennen. Een taxi? Nee, vanavond wil ik geen taxi. Vanavond wil ik me weer weten het jonge meisje, dat hoelang geleden twintig jaar? door de stad dwaalde. Misschien wil ik me probeeren te voelen als het meisje van zestien jaar, dat alleen liep tusschen louter vreemden, en zichzelf voelde als een klein besloten eiland op een onrustige zee. En achter elke straathoek wacht het geluk. Zou Suzie ook zulke gedachten hebben? Ach nee, Suzie is zoo anders dan ik zoo heel anders. De lichten flitsen boven de huizen vormen. Op de hoek van de straat loopt een journaaltje. Ik sta even en kijk. Zoo wonder bekend is alles en toch weer vreemd. Als ik verder ga, ben ik alweer vergeten of het over inkt of sigaren ging. De waarde van reclame is toch maar betrekkelijk, denk ik. Hoe kleurig en romantisch is dit leven na de stille donkerheid van onze dorpsstraat. Daar zijn alleen de sterren. Maarde sterren hebben wij ons heele leven gekend. En zij zijn altijd eender. Reclame. Kindermeel. Droste’s flikken. Cigaretten. De vreemde lichtende figuur vaneen kameel op een donker gebouw. Ja, ik was werkelijk weer vergeten hoe boeiend lichtreclame s waren. De sterren zijn hier zoo ver. Te ver om gezien te worden. De straten, hel, druk. Een scherpe claxon, wrevelig. Lang kort lang ik vlucht de straat over. Twee spottende oogen achter het autoraam. Een vreemde, die buigt, groetend zijn hoed afneemt. Ik ken de wagen niet. Ook niet het nummer. Stad. Trams schuiven langs, remmen knarsend, bellen. Weer een vreemd gezicht, dat me aanstaart achter de verlichte ruit. Waarom, waarom schuiven we inde wereld, in het leven, zoo kalm en onaangedaan langs elkander? En waarom spoelt dit gevoel van verdriet nu als een donkere golf over mijn hart? Zij zijn mijn broeders, en anders niet Dit doet pijn. Ja, het is lang, lang geleden, dat ik inde stad was. Ik ben het ontwend. Ik probeer na te denken, en wij hebben daar immers geen tijd meer voor? Ik heb mijn boodschap voor morgen gedaan. Het was het bord van Delftsch blauw, waar Alfred al zoo lang zijn zinnen op had gezet. Eigenlijk moest ik nu even naar zijn zuster gaan, die woont hier inde stad. Toen ik dat vanmiddag tegen Alfred zei, vond hij het prachtig. Nu rekent hij er op, dat ik met de laatste trein thuiskom. Alfred vindt zoo’n vrijgezellen-avond lang niet te versmaden. En nu zit ik achter mijn kopje koffie, ergens op een terras. En ik heb geen zin om naar Alfreds zuster te gaan. Het is frisch op het terras. De herfstavonden worden al koel. Ik zet de kraag van mijn jasje warm op tegen mijn ooren. Soms kun je jezelf nog zoo onredelijk jong voelen. Dan liggen alle jaren tusschen zestien en zesendertig verzonken ineen diepe droom. Vreemden om me heen. De vluchtige aanraking met andere en onbekende levens. Een meisje, aan een tafeltje naast me, rookt een tikje te opzichtig. Een andere vrouw komt naar haar toe, ze heeft roodgelakte nagels, die druipen als bloed. Arm kind, moet ik denken, hoe zou jou leven wel zijn? De vrouw heeft het uiterlijk vaneen koppelaarster. Ze praten overeen bloedkoralen ring. Weer bevangt het verre en vage leed mijn hart. Ach, waarom zijn dan alle levens zoo eenzaam? Waarom kan ik niet naar dat kind toegaan en haar zeggen, dat ik haar zuster ben en anders niet? Ik zit stil achter mijn kop koffie, die koud is geworden. Twee heeren aan een tafeltje achter me drinken koffie met een Triple sec. Ze praten over de beurs ineen zeer heidensch taaltje. Als Alfred hier was, zou hij er misschien nog wat van kunnen opsteken. Ik droom over het leven, dat achter me ligt. Dat zoo onwerkelijk lijkt, of het nog moet komen. Ik herinner me het stille stadshuis aan de gracht met dag en nacht het glinsterende water er langs. Er was een avond, dat de lucht zoo rood in het water spiegelde Ik stond tusschen de gordijnen en iemand speelde op de piano mijn oudste zuster wel Het leven scheen zoo schoon en stil —te stil voor woorden. Het was als een wonder over me. Toen kende ik Alfred nog niet. Een groote ster hing in het donkere water hoe mooi was dat. Als ik aan het leven dacht, dreigde mijn hart te springen. Het waste groot om het te kunnen bevatten. Ik dacht, dat ik toen wel heen had willen gaan en mijn leven overgeven aan God, omdat ik het ineen visioen had gezien en niet meer begeerde. Maar God nam mijn leven niet. Het is verder gegaan, door groote en kleine dagen. Een heer naast mij fixeert me plotseling scherp. Haastig pak ik het Avondblad, dat voor me ligt, blader er in. Misschien heb ik hem te lang aangekeken, toen ik daar zat te droomen? Wat moet ik doen, als hij me aanspreekt? Maar hij spreekt me niet aan. In het Avondblad staat een lijst van theaters en bioscopen, met wat er voor films en tooneelstukken worden gegeven. Er draait een film: Uit het dagboek vaneen vrouwenarts. Het ziet er uit alsof het een serieuze film is. Ik herinner me dat Bertie, de zuster van Alfred, het er over heeft gehad. „Elke vader en moeder van opgroeiende kinderen moest die film gaan zien” of zooiets. Ach, maar Bertie is oppervlakkig. Ze moest zelf eerst maar eens vier kinderen hebben, denk ik. En ik voel me plotseling oud en wijs. Ja, misschien zou ik toch die film eens kunnen gaan zien, als ik niet naar Bertie ga. Ik vouw de krant dicht en keer het idee in mijn gedachten om en om. Ik heb immers de tijd tot de laatste trein. En wat zal ik anders doen? Zeker is Bertie wel uit. Die is een moderne jonge vrouw. Zit niet alleen op haar kamer op een schoonzuster te wachten. Alfred zal het niet erg prettig vinden, als ik naar die film ga. Maar waarom zou ik die niet gaan zien? Misschien geeft die film me een sleutel tot het hart van Suzie. Als ik afreken, weet ik nog niet precies wat ik nu zal gaan doen. Het is een kleine, stille bioscoop, waar altijd uitstekende films worden gegeven. Maar Alfred zal stil zijn, als ik het hem vertel. Ik ken hem zoo goed. Misschien als ik eerst probeer bij Bertie of ze niet thuis is. Dan heb ik altijd een verontschuldiging. En als ze wel thuis is, nu ja, ik hoéf ook niet naar die film. Bertie is niet thuis. Ze is naar het Concertgebouw. Nu, dan is het uitgemaakt. Ik ga naar die film. Het is een tamelijk oud journaal. Een paar gebeurtenissen herinner ik me te hebben gelezen. Vreemde sensatie, dat er elke dag zooveel op de wereld gebeurt. Wat een gejaagd gedrang is het wereldleven. Bobsleeën in Zwitserland, zeehondenvangst op de Noordzee. Een expeditie naar de Zuidpool. Toespraken. Een champagneflesch vliegt aan scherven tegen het schip. De monotone stem van de speaker, met een hinderlijk Amerikaansch accent. Het journaal is tamelijk versleten. En de natuurfilm, die volgt, ook. En het teekenfilmpje ook. Dat belooft wat voor de hoofdfilm. Een schaarsch publiek. Ach nee, hier is weinig sensationeels. Pauze. Reclame's. Afschuwelijk gekleurde affiches. Bier en auricheeren. Bah. Stemgegons. Cigaretten worden opgestoken. Er zijn geen aschbakjes aan de bankjes. Ik vraag me af, of al die eindjes maar zoo op de grond worden gegooid en wat, met het oog op het brandgevaar? De gordijnen waaien open snel weer dicht. Nu eindelijk toch weer open. De lichten dooven. Ik denk aan de eerste keer, dat ik in een bioscoop zat. Lang is dat geleden. Ik was heelemaal niet onder de indruk. Ik vond het alles zoo armelijk en schijn-verguld. Het was ineen klein pijpelaadje ineen van de buitenbuurtjes van de stad. Nu is het wel allang verdwenen. lemand had me meegenomen. Mijn broer zeker, de vriend van Al fred. Ik probeer niet eens de namen van de spelers te lezen. Het gaat zoo gauw en ik ken ze toch niet. Ik heb laatst Greta Garbo in Suzie’s tasch gezien. Een mooie vrouw, maar mysterieus kan ik haar niet vinden. En wie zijn er dan nog meer? Ik weet zoo weinig van die dingen af en ik wil er met Suzie ook niet overpraten. Later zal ze wel zien, hoe leeg en hoe hol dit bedrijf is. Maar nu is het nog zoo mooi voor haar. Onze tijd is ook werkelijk te arm aan romantiek. Met een schok ontdek ik, dat we al midden inde film zitten. Het jonge meisje, een kind nog, op kantoor. De aanvallen van duizeligheid. „Hoe kan ik het moeder zeggen wie sage ich es ” Het kleine blonde kindergezichtje. Het is nog een bakvisch. De jongen in het park. „Nein, nein es ist doch nicht möglich het is toch niet mogelijk ich habe es nicht gewusst ”De verschrikte fluisterstem van de jongen wordt een kreet, een schreeuw. Een aanklacht. Tegen ons wij, de oudere generatie. De moeder. „Wij zijn het vroeger zoo anders gewend geweest. De inflatie. Maar mijn meisje, mijn dochter is een engel. Nooit een boos woord, nooit omgaan met jongens neen, mijn dochter doet zooiets niet meine Tochter macht nie so etwas.” Ach, onze verblindheid, ons argeloos, lichtvaardig vertrouwen. Het is mijn Suzie, met haar roode jasje en haar witte muts. Ze rent door de straten, een opgeschrikte schaduw. De arts. Een vriendelijke vrouw met een moederlijk gezicht. De angst en de nood. „Dokter, is het werkelijk waar? Kunt u mij niet helpen, dokter? Dokter, wat moet ik beginnen? Het kan toch niet dokter.” En de troostende stem, die alles probeert lichter te maken. „Je bent toch flink, en jong, en gezond. Jij kunt toch wel een kindje hebben. Het is een groote zegen. Nee, ik kan en mag je niet helpen. Wees flink, denk aan het kind.” En weer de wanhoop, de vertwijfeling. Straten, straten, straten in een groote West-Europeesche stad. Achterbuurten, donkere trappen. Een bedrijf, dat het licht schuwt. De vrouw, een gezicht waarop alle gemeenheden van de zonde liggen. De heesche fluisterstem, die een som noemt. Voor geld, veel geld. Ach, en het doodelijkangstige kindergezicht. Suzie Annette Josefine Verlaet een ongeluk wordt gevreesd. En wij thuis wij breien, en wij zetten knoopen aan de jassen van onze kinderen. Onze dochters doen zulke dingen niet Het meisje en de angst als een zwarte schaduw achter haar, dreigend, wild. Achter alle straathoeken. Het gezicht van de vrouwen op de hoek van de straat, en uit het raam. Ach, is de wereld zoo rot en bedorven en laat Gij haar nog langer bestaan voor Uw aangezicht, God? Het stille stadspark. Boomen wuiven tegen de heldere lucht. Banken. De groote vijver met de statige, zeer blanke zwanen, die glijden. Rust. Hooge, ijle rust. Het meisje aan het water. Dat rimpelloos ligt onder de blauwe hemel. En de zwanen glijden. Het water, het goede, troostende water. En de zwanen glijden. Het is doodstil in het kleine theater. Ergens is een snik. Het meisje, het doodmoede vertwijfelde kind, dat niet meer kan en geen uitweg weet. Het water. Weer de vrouwenarts. Het ziekbed van het meisje. De koorts en de wilde angst. En het dagboek vaneen vrouwenarts. De man en de vrouw, die geen kindje wilden. En nu nooit meer een kindje zullen hebben. Het boerenmeisje, dat is aangeklaagd van moord op haar eigen kindje. De rechtszaal en de gebarsten stem van het simpele kind, dat een oud wijsje zingt schlaf ein, schlaf ein. En het pakket in haar armen. Haar kindje is dood. Zij wil het niet begrijpen.Vèrder bladert het dagboek, verder. „Wir haben es nicht gewusst, hebben het niet geweten ” Ik loop inde straat. Ik ben verdoofd. Het is, als heb ik een klap op mijn hoofd gehad, recht op mijn hoofd. Het stille witte kindergezicht op het kussen. En de moeder thuis, gebroken. Ook wij hebben niet geweten. Is ons probleem niet even angstig en zeer verwarrend? Ik leef nog inde droom. Werktuiglijk haal ik de trein, stap in, stap uit. Het is donker en stil op het perron. Wat is de nacht vochtig en wijd. Ik weet niet eens, bij welk meisje Suzie vanavond heeft qewerkt. Als ze gewerkt heeft. Alfred steekt zijn arm door de mijne. We praten. Prettige avond gehad? Erg gezellig was ’t niet zonder jou. Wel es goed anders, dat je er uit komt. Ja, Suzie is thuis. Ligt al in bed, ze was moe. Bij Bertie geweest? Niet thuis. Jammer. Nee, ik zal vanavond niet met Alfred over die film praten. Het is goed, zoo te gaan inde donkerheid en de nacht. Er zinkt een rust over mijn koortsachtig denken. De sterren zijn zoo hoog en stil. De herfstnacht is koel. De herfst. Nu komt de winter. En dan weer de lente. En dan de zomer. Een schaduw is ons leven en een droom. Als Alfred op de badkamer bezig is, slip ik gauw nog even alle bedjes langs. Tjall en Kraai, mijn zoete kleine kinderen, mijn oogentroost. Ik neem het warme bolletje van Kraai in mijn hand. Ach jongen, zul jij ook eens groot zijn en hard over je moeder denken en ons beschuldigen? Ich habe es nicht gewusst De kamer van Pim is op slot. Hij slaapt zoo onrustig en hij schaamt zich voor slaapwandelen. Nu doet hij zelf zijn deur op slot. Pim is zoo zelfstandig, ja, dat zijn ze wel allemaal onze kinderen. Ik voel me daarbij soms zoo jong en overbodig. Het kamertje van Suzie. Ik draai het schemerlampje aan. Geen beweging is er in het smalle meisjesbed. Ik weet niet of Suzie slaapt. Suzie houdt mij buiten haar leven. Of is het mijn schuld, en ben ik zoo, dat ze er mij niet in halen kan? De oude twijfel bespringt weer mijn hart. Ik strijk voorzichtig over het gladde, halflange haar. Het is zoo helblond in het lamplicht. „Slaap je, Susan?” Maar er is geen beweging en geen antwoord. „O God,” bid ik langzaam en vertwijfeld, „geef, dat als ooit, ooit mijn dochtertje, mijn kleine Susan... dat ze het dan mij zal kunnen zeggen, ik ben haar moeder, hoe zou ik haar ooit inde steek kunnen laten.” Dan hoor ik beweging, het is Alfred die inde deur staat. „Zit ze weer te treuren bij onze oudste dochter?” lacht hij zacht. „Ach, ze is zelf nog zoo jong, voor mij ben je geen dag ouder, dan toen ik je voor ’t eerst zag. Dat dit onze dochter al is.” Dat is het juist, dat is het, het leven is zoo sidderend en warm in ons, het roert zich en beweegt, het leven, waarmee wij hebben afgedaan, wij, de oudere generatie. Het is een koele, donkere herfstnacht. De nachtwind ruischt voorbij. Het is alles als vele jaren. Ik denk, dat Alfred moet zijn ingeslapen. Ik lig wel alleen wakker. Ik denk aan het dagboek vaneen vrouwenarts. Wij wisten niet zeggen onze dochters en zonen. Het is onze schuld, de nood van het opgroeiend geslacht. Maar het is anders dan de boeken en de film en het tooneel zeggen. Het is één groote, gezamenlijke schuld, maar niet alleen een schuld van mensch tegenover mensch. Het gaat dieper en verder. Het is onze schuld, onze zonde voor God. Ik heb die woorden al zoo lang geweten. Onze kinderen worden in zonde ontvangen en geboren. God, hoe droevig, droevig waar is dat. Met ónze zonden, belasten wij onze kinderen. En dit gaat voort, van geslacht op geslacht. Want deze jonge generatie zal eens de oudere zijn, met een schuld tegen een nieuw-opgroeiend geslacht. O God, hoe bitter, bitter boeten wijde zonde in ons leven. Elk en een iegelijk. De vrucht van de zonde is de dood. Ik denk aan mijn eigen meisjesjaren. Mijn moeder, die een stille vrouw was. Het groote huis aan de gracht. En ik dacht: als ik later kinderen heb, wil ik naast ze staan. Mijn moeder stond naast mijn vader, en die had ïk nooit gekend. Toen kwamen mijn eigen kinderen o, de zoete verteedering van hun kleine hoofdjes aan mijn schouder. Het levende wonder, dat niet te bevatten was. Een kind, een eigen, levend wezen, uit Alfred en mij. Het levende wonder. Niet dat ik er ooit over kon spreken. Ik was als mijn moeder, een stille vrouw. En Alfred, die de dingen zoo nuchter beziet, zou het nooit begrepen hebben. Toen Suzie kwam, de eerste, mijn eigen kindje Nu is ze een lange bakvisch. Haar haren wapperen inde wind. Als ze thuis komt uit school, hooren we allemaal de lange triumfantelijke verhalen. Die leeraar is een idioot en die is een echte schat. Goeiemorgen, denk es aan Mams, zes vraagstukken voor algebra heeft de vent opgegeven. Daar doe ik twee uur over. Mijn hockeystick is net een zweep, ik wou zoo graag een nieuwe. En dat vreemde kind, dat op de tennisclub is gekomen, is een echt spook. Maar wat weet ik af van Suzie? Niets. Ik weet ternauwernood hoe haar kennisjes heeten. Laatst bracht een jongen uit haar klas haar een Wiskunde-schrift. Het was een aardige jongen, zoon kind nog. Hij was verlegen. Maar hij keek alleen naar Suzie. Ik heb eens geprobeerd met Suzie te praten. Ze zei niet veel; toen ze naar bed ging, gaf ze me een zoen. „Je bent een echte schat Mams, maar je behoeft heusch niet zoo bezorgd te zijn. Ach nee, tegenwoordig ”En ze rekte zich uit. Ze leek zoo groot en zoo wijs. Ik kon alleen zeggen, en ik voelde zelf hoe effen het klonk: „Je weet, Vader heeft niet graag dat je jij en jou zegt.” Ja, het is wel zoo, dat we ver van elkaar staan, Suzie en ik. We weten elkaar niet te bereiken. Moet dat zoo doorgaan? Maar ik kan en kan me niet opdringen bij mijn eigen dochtertje. Het kleine verschrikte meisjesgezicht op de film Susan het meisje van de radio allen, allen. En het signalement klopt. Een ongeluk wordt gevreesd. En wij kunnen niets doen. Wij kunnen praten, en ze weten al. Wij kunnen misschien vragen en zullen ze dan antwoorden? Wij kunnen angst hebben en zorg en zullen ze dat zien? Maar wij kunnen boven dat alles veel, veel meer. Wij kunnen bidden en onze zonden brengen voor God. Onze zonden en onze nood. Niet de nood van de een of de ander. De zonden der menschheid. En God zal ons vergeven. Immer weer. Zeventig maal zeven maal. „Dat al onze zonden bedekt zijn door het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon.” Dat ik dit vast geloof en al mijn betrouwen daarop stelle. De nacht is koel en donker. De dorpsstraat is zoo stil. Aan de rand van onze horizon ligt de groote stad onder een ros licht en wacht. En achter deze stad ligt het land en weer een stad en nog een, grooter, geweldiger. En dit gaat door, vele mijlen en mijlen lang. Maar God houdt deze aarde en dit leven in Zijn hand. Ach ja, het lijkt waanzin en het leven is vaak een waanzin, maarde rustige zekerheid van God straalt daar hoog boven uit. Boven onze zonden en ons verwoestleven. Boven ons verkeerd en verdorven hart en boven onze roode hartstocht. Wij weten het allen, ja, wij weten. Het is een groote, gemeenschappelijke schuld en zonde allen voor een en een voor allen Boven de herfstnacht staan de sterren. Zij zijn ver. En zij zijn altijd eender. Zij maken geen reclame voor God en voor Zijn heerlijkheid. Alleen staan ze daar, de eeuwen door, en lichten hun woorden tegen het uitspansel. Ik, de Heere uw God, bende Eeuwige en Onveranderlijke, de Ik-zal-zijn, Die-ik-zijn-zal. De eeuwige zekerheid in dit wervelend aarde-bestaan. Die Mijn belofte trouwe houdt, tot in eeuwigheid. Amen. ,M 9 IN MATTY’S KAMER DOOR RIE TAAL IN MATTY'S KAMER EVROUW VAN RENKUM zette zich ineen erkerhoekje van de groote suite, die nu wel een bloemenhof leek. Overal, waar men maar een plaatsje had kunnen vinden, M stonden vazen met een keur van bloemen, in allerlei soort, kleur en pracht. Maar— alsof er nog niet genoeg waren— er ging een deur open en een jong meisje trad de kamer binnen, met bei haar handen zorgvuldig vasthoudend een tinnen kan van edele lijn, gevuld met vorstelijk groote, roode rozen. Met critisch zoekende oogen zocht ze een plaats uit, waar deze bloemen terstond de aandacht trokken en zette ze daar met de zelfde behoedzaamheid neer. „Kijk, Moeke, dit zijnde laatste, maar ook de mooiste, ze zijn van mijn bruidegom ” Met stille aandacht keken moeder en dochter naar de rozen, wier volle, ovaal ronde knoppen op openspringen stonden. Toen zei de bruid: „Moeke, wat is alles toch feestelijk en dat nu uw meisje het huis uitvliegt ” Mevrouw van Renkum zag op naar haar kind en zei: „Ik ben blij, Matty, dat alles zoo mooi voor je is.” Als in gedachten staarde het meisje nog eens naar de rozen en toen met een blik naar haar moeder waaruit wel een beetje schuldbewustzijn sprak, zei ze: „Dat is waar ook, Moes, het is nu nog zoo heerlijk vroeg, vindt U het goed, dat ik tot de koffietijd nog een poosje naar ons huis ga; ’k wilde zoo graag die eene kast nog wat veranderen en inruimen. Inde namiddag komt er toch niets meer van, dan is er weer bezoek en morgen is het ook weer druk, en over- „Zoo gauw we getrouwd zijn, Moes, komt U maar bij mij om eens heerlijk uitte rusten en dan laat U die mannen hier maar eens een paar dagen alleen rond tobben ” „Dan moet je er maar op rekenen, dat die ook bij jou hun troost komen zoeken en dan is het met de rust in jouw huis ook gedaan! Nee, ik blijf maar bij die mannen hier, anders vrees ik het ergste. Maar ga nu maar, anders is de morgen voorbij”. Matty lachte en zei: „U wil me weg hebben, nu al, wacht maar overeen paar dagen !” Even later sloeg de groote voordeur met een slag dicht, een rap figuurtje fietste langs het raam, nog even een handenzwaai en toen keerde mevrouw van Renkum zich van het raam af naar binnen, waar plots een groote, vreemde stilte inde kamer gevallen was. In het erkerhoekje had mevrouw van Renkum op een klein tafeltje naast zich een zilveren schaal gezet, gevuld met brieven, kaartjes en telegrammen. Ze stak er de hand naar uit, in dit rustige uurtje wilde ze toch eens zien wie er allemaal hun gelukwenschen gezonden hadden, De zilveren schaal trok ze naar zich toe, maarde brieven en kaartjes bleven toch onaangeroerd. Mevrouw keek de kamer eens rond. Wat was het stil, nu Matty weg was. Was ze de laatste maanden niet wat verwend, nu Matty heele dagen thuiswas? Vier heerlijke maanden lang had het leven iedere morgen, overmorgen, Moeke! dan moet alles klaar zijn in ons eigen huis ” Haast jubelend kwam het er uit. Mevrouw van Renkum glimlachte om het enthousiasme van haar kind. Ze knikte en wuifde met haar hand: ~Ga jij maar gerust hoor kind, terwijl kan ik hier even genieten van de eerste rust in deze veertien dagen. En die rust heb ik wel noodig, nu mijn dochter een heele revolutie in ons huis gebracht heeft.” Matty lachte. dag tot een feest gemaakt. De tijd had voor deze maanden zijn dwang verloren. Geen onvermurwbare klok tikte ’s morgens tegen achtte vinniger, Matty driftig aanmanend voort te maken om op tijd in het laboratorium te zijn, waar kolven, maatglazen en reageerbuizen steeds in slagorde stonden om de aanval op de nieuwe dag te doen. Ja, hoe was de overmacht van de tijd gedurende de laatste maanden verbroken geweest. Het grimmig klokgetik werd genegeerd, alsof de tijd stil stond. Matty hoefde immers niet meer weg, ze bleef bij haar moeder. Uur aan uur, als ’t ware, had mevrouw van Renkum deze uren geproefd en haar man, die haar zwak kende, zei: „Houd de uren vast, hoor, je hebt nu je klavertje vier nog om je!” Haar man was ’t ook geweest, die, toen Roel en Matty schuchter over de datum van het trouwen spraken, ineens resoluut beslist had: „Kinderen de beslissing van die dag is geheel aan jullie, maar ons meiske moet dan maar zoo spoedig mogelijk van het laboratorium thuis komen. Een paar maanden onder moeders vleugelen is goed en rustig voor haar en... Moe vindt het misschien ook wel prettig...” Mevrouw had wel begrepen, dat haar man dit inde eerste plaats voor haar zoo regelde en ze was er dankbaar om geweest. En het was als een sluitstuk op een mooie, lange tijd geweest. Lange tijd? Ach neen! Wat duurt er lang als de dagen zich haasten om elkaar in vliegensvlugge gang op te volgen? Als elke dag hen weer samen vond inde avond, saamgetrokken inde nauwe kring van vader, moeder, de drie jongens en Matty? „Home, sweet home!” en „My home is my castle”, waren hier overbekende klanken. Zeker, soms was de kring ook wel wijd. Dan waren er vrienden en vriendinnen. De groote suite was niet gauw verzadigd. Immer was er plaats voor wie de jongens of Matty meebrachten. Rijk en goed had dit het leven gemaakt, maarde echte vreugd, was er in dit gezin toch altijd pas, wanneer al die andere weg waren en ineen vertrouwd gevoel van onverbreekbare saamhoorigheid, zij zessen zich nog even bijeen schikten in het intiem erkerhoekje. Zij van „zessen klaar” zooals Matty het vaak zei, zij hoorden dicht bijeen. Dit alles ging thans ineen oogenblik door mevrouw van Renkum heen. Inde gangen en keuken rumoerden de meisjes. Gedempt kwam het tot haar door. Toen doken haar gedachten weer weg in het verleden De zilveren schaal met correspondentie stond nog altijd onaangeroerd dicht bij de rand van het tafeltje. Een smal couvert, dat slechts één dun kaartje bevatte, had lang heel wankel op de gekartelde rand van de schaal gelegen. Nu ritselde het zachtjes naar omlaag en bleef op het tapijt liggen. Mevrouw merkte het niet. Maar dan keek ze de kamer weer rond, terug geroepen door de zware, vermoeiende bloemengeur, die rond haar hing. „Maar dit zijn toch de mooiste, want ze zijn van mijn bruidegom!” had Matty gezegd. Stak het haar nu, dat ze hün bloemen, de bloemen van haar ouders verzweeg? Hoe kinderachtig was ze! Natuurlijk had haar kind er verder niet bij nagedacht. En trouwens, wat is natuurlijker, dan dat je de bloemen van je bruidegom het mooiste vindt? Ze lachte om zich zelf Maar ze betrapte er zich op, dat ze toch iets diep in zich verdringen moest. Was dat jaloezie? Zij, die jaloezie altijd zoo onuitstaanbaar gevonden had? Met geweld onderdrukte ze dit, boos op zich zelf „Mijn bruidegom” Maar in het oog van haar moeder was ze steeds „kleine Matty” Vooral inde latere jaren was hun verhouding uitgegroeid tot een gave harmonie. Alleen mevrouw van Renkum zelf had vaak moeite zich niet door de gedachte „kleine Matty” te laten beheerschen. Wanneer zij haar in over gegeven aandacht zag luisteren naar de dwaze verhalen van Hans en Niek, die nog op het gym waren en er over haar fijn gezichtje met z’n leutige prettinteling vaak zoo’n jonge uitdrukking gleed, alsof zij zelf nog niet meer was dan een schoolmeisje, dan kon zij in haar kind niet anders dan „de kleine Matty” zien. Toen kwam Bert eens thuis van het gemeentehuis en zei: „Vanavond komt onze nieuwe hoofdambtenaar eens op visite, u weet wel, die Mr. van Zuylen, die pas hoofd van onze afdeeling geworden is. ’k Zag hem gisteren inde kerk en hij zag mij ook en nu moesten we vandaag toevallig samen wat bespreken, enne nou komt hij gebleven. Vreemd dat je je daar nooit rekenschap van geeft, dat dit veranderen zal. Of geen rekenschap van geven wil ? Ze dacht aan die eene avond, toen Matty’s rappe tong wat moeite scheen te hebben om het haar ouders inde juiste woorden te zeggen, dat Mr. Van Zuylen hen die avond graag wilde spreken. Op die avond was het geweest, dat ze haar kind zich opeens ontgroeid zag. Toen was er ook die pijn geweest Matty Wat had ze zich altijd dapper geweerd tusschen de drie broers, met wie ze altijd in goede kameraadschap had geleefd. Ook al was ze de oudere van Hans en Niek, toch was Matty inde loop der jaren het ~zusje” geworden waarvoor de drie broers zich verantwoordelijk wisten. Eerst toen ze nog klein was, had ze haar broertjes geringeloord, maar langzamerhand, toen ze ouder werden, was de verhouding gewijzigd. De drie broers waren: „mijn ridders” geworden, zooals Matty zei. Ze wist, ze kon op hen aan en in warme genegenheid voelde zij zich één met hen. Haar broers, „fijne kerels,” zei ze tegen haar vriendinnen, „kwelgeesten” noemde ze hen in hun gezicht. vanavond hier ” En mevrouw van Renkum begreep wel hoe het verder gegaan was. Ze was zulke dingen van haar vierspan wel gewoon. De jonge Mr. van Zuylen had zijn intrede gedaan in hun gezin. Vader had direct sympathie voor den vlotten jongen ambtenaar. Bert zei, dat hij hem al dadelijk een fideelen vent gevonden had. Ook mevrouw vond hem sympathiek. Hij had een eenzame jeugd gehad in het huis van zijn oom en tante en dat gaf hem recht, volgens haar, op een welkome ontvangst en hartelijkheid. Maar Hans en Niek waren eerst beslist tegen hem ingenomen. Als de meest vernietigende uitspraak had Niek tenslotte beslist: „De kerel kon wel leeraar wiskunde zijn!” En Matty, om haar oordeel gevraagd door de jongste broers had heel vaag opgemerkt: „Och, ja, wat zal ik daar nou van zeggen, hè? ” Nu zei ze: „Deze bloemen zijnde mooiste Moe, want ze zijn van mijn bruidegom ” Haastige voetstappen klikten op het gangmarmer, de deur werd geopend en Matty trad weer binnen. „Zit u daar nu nog in uw hoekje, Moeke, hebt u al die brieven zitten lezen?” Mevrouw keek even wat schuldbewust, de correspondentie lag nog onaangeroerd. „Beken u maar eerlijk, u heeft er geen een gezien.” „Ach kind, er was ook zooveel om over te denken, maar je bent ook wat vroeger dan je afgesproken had. Is je kast al klaar?” Toen was het Matty s beurt om wat beschaamd te kijken. „Die kast ach nee ’t schiet wel op maar ” Mevrouw s blik omvatte het lenige meisjesfiguurtje en haar trof weer die jonge speelsche uitdrukking, die langs haar ovaal gezichtje vloog. „Dat is een slecht begin voor een huisvrouwtje, hoor. Moet ik je, nu twee dagen voor je trouwt, nog eens vermanen?” „Nee Moedertje, u hebt nu vier maanden gehad en die hebt u wel besteed om uw dochter in veel huishoudelijke geheimen in te wijden en tallooze lessen te leeren. Nee, daarvoor heb ik heusch niet meer noodig.” „Maar die kast dan toch”, hield mevrouw even plagend aan. Met een bekend gebaar trok Matty een poef naast haar moeder en nam daarop plaats, met het hoofd tegen de leuning, zooals zij al zoo vaak gedaan had. Toen was er weer even die gave stilte. „Moe toen ik zoo alleen in ons nieuwe huiswas en ik overal maar weer eens heen keek, zonder eigenlijk iets te doen, toen moest ik steeds denken aan dat wondere dat daar komen Roel en ik nu samen te wonen Moe ik heb het nog nooit zoo sterk gevoeld als vandaag, dat het zooiets groots is, bijna niet te omvatten samen voor heel ons leven. Dat is toch wel iets heel moois, Moe? We willen het samen zoo mooi maken, net als u en vader dat gedaan hebben.” De jonge stem zweeg even en toen kwam het heel schuchter: „Het is iets van God. Dat maakt ons zoo blij Moes en ” De zin werd niet voltooid. In het stilzwijgen, dat volgde waren beiden vol ontroerde gedachten, na dit simpel getuigenis, dat meer zei dan een lang gesprek, hoe Matty haar huwelijksleven zou beginnen. Mevrouw streelde haar kind, als toen ze nog haar kleine meiske was, over de blonde, ongezeggelijke haren. Dat was haar Matty heelemaal met dit schuchter getuigenis. In het gewone dagelijksche leven had de omgang met de drie broers haar wel slagvaardigheid geleerd. Op ’t laboratorium had ze een tijdlang als jongste assistente haar plaats tusschen veel oudere collega’s met eere ingenomen, rap als ze was in haar werk en vriendelijk inde omgang. Doch als het kwam over het geestelijk leven, dan was er een bijna overgevoelige teerheid en teruggetrokkenheid. Dit, dacht mevrouw van Renkum, is nu de derde maal, dat ik dit zoo haar hoor zeggen. De eerste maal, toen Niek, de jongste broer een ernstige longontsteking had gehad. Een benauwende spanning had zich toen op allen gelegd en roofde alle rust. Toen de crisis het hoogtepunt bereikt had en men na enkele uren van martelend wachten van den dokter hoorde: ~’k Geloof, dat we ’t winnen, Niek gaat nu slapen,” toen had inde vroege morgen Matty heel schuchter gezegd: ~Dat is van God, hè Moe?” daarmee uitend al haar blijdschap en dankbaarheid om Niek, die behouden bleef voor hen. Later, nog eens, hoorde mevrouw het van haar kind. Het was toen Matty haar belijdenis deed en ineen vertrouwd gesprek met haar moeder over deze gewichtige stap zeide: „Overmorgen inde kerk durf ik „ja” te zeggen, Moes,” waarna ze heel even voor zich keek, toen zei ze ook: „dat is van God, hè Moe?” Mevrouw van Renkum wist, dat deze woorden voor Matty een zeer diepe beteekenis hadden en een warm gevoel van groote blijdschap golfde door haar heen. Ze legde haar hand om de schouders van haar kind. Glimlachend keek Matty tot haar op en zei: „Moe, u vindt me nog een klein meisje, maar nu zal ik toch groot moeten zijn. Maar ik vind het heerlijk, dat ik u en vader dikwijls bij ons kan hebben en u kan vragen als ik het soms niet weet Als ik zoo bij u zit, is het net of er ook iets verdrietigs bij is. U hebt me ook altijd zoo verwend Moedertje en ik ben soms zoo bang, dat ik het nooit zal kunnen als u het doet. Weet u wel, Moe, dat u altijd het idee gaf alsof het een beetje feestwas in huis. En u mopperde nooit al brachten we heele klassen mee op visite ” Maar mevrouw lachte: „Nee meisje nu kijk je dooreen te zonnige bril. Weet je dan niet meer af van al de straffen, die jullie gehad hebben? Ik kan er wel een heele lijst van opnoemen. Maar dat zal ik wel eens doen als je bruidegom er bij is, dan weet hij tenminste iets van je zwart verleden af.” Na een bescheiden klopje op de deur trad het meisje binnen met de vraag of mevrouw het goed vond, dat de tafel gedekt werd. Mevrouw zei: „Het is best, ga je gang maar” en toen ze weg was keken zij elkaar verbaasd aan: „Is het al zoo laat?” „Wat hebben we veel gedaan, hè,” zei Matty een beetje schuldbewust. Maar haar moeder vond dat eene: „Het is van God wel een ledige morgen waard. De middag vond de ruime suite vol roezige geluiden. Bezoek kwam en ging weer. Bloemen werden gebracht en cadeaux werden door de meisjes geplaatst bij de velen, welke reeds prijkten op de lange tafels inde groote serre. De naaister liet dringend vragen of ze nog even mocht komen passen, de telefoon vroeg dikwijls met nadrukkelijk gerinkel de aandacht voor zich op. Matty praatte met het bezoek, dankte voor bloemen en cadeaux, besprak met de naaister en bracht de telefoon tot rust. Een paar malen wisselde ze met haar moeder een verstolen glimlach. Wat leek die stille morgen van hen saampjes nu wonderlijk veraf. Mevrouw werkte zich door de conversatie heen met een gast, die reeds vier dochters gehuwd had. Deze dame, zich zelve in dergelijke omstandigheden veel kennis van zaken toedichtend, achtte het noodig mevrouw van Renkum nadrukkelijk te beklagen over alle drukte, welke het trouwen meebracht. Zij zelf wist er zoo van alles van, maar ’t was toch ook een rust als je kinderen zoo goed getrouwd waren. Mevrouw van Renkum knikte enkel maar, meer werd er ook niet van haar verwacht nu, maar ze dacht aan de stille morgen Bij de maaltijd waren ze allen weer vereenigd. Voor enkele oogen- blikken was er weer de rust van alleen eigen om zich heen. Mevrouw zag haar kringetje, waar Roel nu ook bij hoorde, rond. Zijn strak profiel met donker uiterlijk stak altijd af tegen haar eigen blond viertal. Nog éénmaal waren ze zoo bij elkaar. Morgen zouden er weer gasten zijn en overmorgen was dit voorbij. Niek, bij het dessert zich ruim bedienend van zijn lievelingsgerecht, zei plagend: „Zus, dat doe ik ter eere van jou als bruidje, hoor” en zich tot Hans wendend: „’t Is toch fijn, als je zuster trouwt. Moeder kookt nu alle dagen Mat's lievelingskostjes, die meestal ook de mijne zijn.” „Ja, dat vind ik ook,” beaamde Hans met veel nadruk „maar weet je Mat, als je nou overmorgen getrouwd bent, dan moet je toch eigenlijk maar bij ons blijven hoor, want wie moeten we nou plagen als jij er niet meer bent?” Niek dacht dat het leven bepaald doelloos en leeg werd, als er geen zusterwas, die je moest opvoeden. „Dat ben ik nou van harte met je eens, Niek,” liet Bert zich bedachtzaam hooren, ofschoon hij het anders aan zijn eigen waardigheid van oudste broer verplicht achtte om het steeds met z’n jongste broers totaal oneens te zijn. Matty ging gretig op hun scherts in en over en weer vlogen de plagerijen. Van Matty’s haar krulde weer die dwarse vlok omhoog en haar gezichtje had weer die jonge uitdrukking, dat mevrouw van Renkum dacht: „Ons meisje, wat is ze toch nog jong, zoo ” Met haar zachte glimlach zag ze haar groepje aan en ze hoorde onder hun luchtige scherts de warme genegenheid voor het zusje, dat nu nog heelemaal bij hen hoorde. Over Roel’s gezicht, dat in z’n zonlooze jeugd een stroeve, gesloten uitdrukking gekregen had, gleed een trek van zuiver geluk... Lang bleef men aan tafel bijeen. Zelfs mijnheer van Renkum maakte geen haast om nog wachtend werk af te doen. Het scheen of allen deze oogenblikken wilden vasthouden. Mevrouw zag haar Maar met groote beschaamdheid bedacht ze opeens, dat ze nu toch wel heel ondankbaar en zelfzuchtig was. Moest ze nog leeren in gewillige overgave van wat God vroeg, haar geluk te zoeken? Het woordenspel aan tafel was geminderd. Vader greep de bijbel en las een lofpsalm. Ze hoorde de bekende klanken: „O God! mijn hart is bereid, ik zal zingen en psalmzingen... ik zal U loven onder de volken want Uwe goedertierenheid is groot tot boven de hemelen en Uwe waarheid tot aan de bovenste wolken ” Moesten niet juist nu al de snaren van haar hart tot dit loflied gespannen zijn? Beschaamd boog zij het hoofd. Het leven zou hen na jaren weer samen vinden, zooals ze begonnen waren. Dat moest nu eenmaal zoo. Maar dan toch samen met God, zooals ze immers samen met God begonnen waren ? kinderen een voor een. Bert, hun rustige oudste, in alles sprekend het evenbeeld van zijn vader. Hoe lang zou ze hem nog bij zich mogen houden? Hans en Niek, echte jongens, wat maakten zij met hun verhalen over het gym en hun goedmoedig geplaag het leven zonnig en blij. Hen mocht ze gelukkig nog jaren bij zich houden. Het leven was goed en rijk geweest de laatste jaren. Nu ging Matty het eerst uit de kring. Ze moest dankbaar zijn en ze was het ook wel, maar... de kring werd toch gebroken. Telken avond zou er één gemist worden. Dat maakte alles zoo anders. Ze kon het zich niet goed voorstellen, hoe dat zijn zou. Het scheen haar toe, dat voor haar gezin een tijdperk werd afgesloten, ze stonden voor een nieuw begin, nu zonder Matty. En hoe zou dat gaan? En dan... wie zou dan volgen? Even benauwde het haar dit te moeten loslaten. Nu voelde je plots dat het leven voortraasde langs je heen en dat je er niet ongehavend uit kwam, dat niets hier blijven kon. Het mooie kreeg je, maar je moest het ook weer loslaten en straks straks Ze durfde het niet goed in te denken Nog één dag volgde vol van de laatste voorbereidingen, afspraken en bestellingen. Er was veel, dat alle aandacht opeischte. Bezoek legde beslag op de laatste avond. Matty’s trouwdag zag haar inde vroege morgen als zoo’n heel jong meisje ineen simpele tennisjapon op haar eigen kamer. Ze was druk bezig, ze wilde nog even het laatste bijeen zetten, wat moeder naar haar eigen nieuwe huis zou laten brengen. Ze schikte wat bijeen, verzette weer eens wat en deed toch eigenlijk niets. Straks ging dit alles naar het huis van Roel en haar samen. Het was nog heel stil in het groote huis, misschien nog even maar, alles zou druk en roezig worden. Hans en Niek zouden wel veel te vertellen hebben aan ieder, die naar hen luisteren wilde. Moeder zou stil zijn en toch ook blij. Vader zou net als altijd weinig zeggen, maar hij zou spreken inde keuze van het bijbelhoofdstuk en in zijn gebed. En dan zou Roel komen en haar bij zich halen, voor altijd Ditmaal lag Matty lang geknield voor haar bed. De laatste morgen in haar kamer. Met een vroolijk: „morgen Moes, nu ben ik u dan toch eens te vlug af”, werd mevrouw van Renkum begroet. Hans en Niek, druk als altijd, waren niet tevreden met Matty’s japon. Dit was geen begin voor een trouwdag, vonden zij. Voor deze keer, zullen wij je eens tusschen ons innemen zus, en ondanks het plagend protest van Matty moest zij haar eigen plaats opgeven en tusschen Hans en Niek gaan zitten. „Zie je, dat doen we voor jou hoor, straks zal je ons genoeg missen ” Matty ging op hun dwaas geplaag wel even in, maar haar oogen zochten toch moeders lief gezicht, dat haar nu toeknikte: geef die jongens hun zin maar. Vader vond dat moeder nu wel het meeste recht op Matty had, waarop Bert voorstelde, allemaal rondom haar te gaan zitten, een idee, waar Hans en Niek het direct mee eens waren, maar dat toch niet werd uitgevoerd. „Moe, u helpt me toch met alles?” vleide Matty, na het ontbijt, „’k weet niet wat ik met alles moet beginnen. De jongens moeten zich nu zelf maar eens redden,” waarop Niek verontwaardigd vroeg, of zij dacht, dat hij het alle dagen gewend was, om zich als bruidsjonker voor z’n zus te kleeden en hij dreigde moeder, dat het zonder haar hulp met zijn das zeker verkeerd afliep. „Ik help jullie allemaal, maar Matty het eerst.” „O zoo!” zei Matty. Alsof zij nog een klein meisje was, zoo liet ze zich alles gezeggen bij het kleeden. „Moe, wat fijn, dat u me helpt. Deed grootmoe bij u dat ook, toen u trouwde?” Toen werd mevrouw van Renkum opeens bij haar eigen trouwdag bepaald. Zou haar moeder het ook zoo gevoeld hebben. Ze wist zich niet anders te herinneren dan één groot stralend geluk. En toch was zij het jongste meisje, dat het huis uitging Haar lieve trouwe moeder. Dat ze daar nooit aan gedacht had Hoe had die het gevonden? „Vandaag voor het laatst ” onderbrak Matty haar gepeinzen, met een speelsch gebaar gleed een warrig krullekopje langs moeders wang. „Ik ben zoo blij, Moes ” „Ik ook kindje,” was ’t eenvoudig antwoord. Hans en Niek hadden zich zonder moeders hulp weten te redden en toen Matty als een stralend bruidje beneden kwam, zag ze hen al gereed en ze vonden dadelijk woorden genoeg om hun bewondering te uiten. „Ons bruidje”, was de gemeenschappelijke uitroep, in groote bewondering geuit. „Vader, moeder, drie groote broers, wat bezit ik toch veel,” dacht Matty. M 10 Roel zou er maar zoo alleen zijn. Van hem kwamen enkel de oude oom en tante, door wie hij was opgevoed na de dood van zijn ouders. Toen Roel kwam, blij en opgetogen over zijn bruid, dacht mevrouw van Renkum: dit geeft toch ook winst, nu is Roel ook ons kind De dag gaf alles, wat hij geven moest om hem te maken tot een stralende hoogtepunt in het leven van het bruidje. Toen op het stadhuis de ambtenaar met weinig beheerschte haast dit gewoontewerk verrichtte, zag mevrouw van Renkum over Matty’s gezicht weer even de ondeugende prettinteling glijden, maar inde kerkwas het de Matty van heel de dag, die alles met een stille ontroering doorleefde. Te midden van veel gasten, die alle aandacht vroegen, moest mevrouw telkens denken: ~nog even, nog enkele oogenblikken is ons meisje thuis en dan is ze niet meer bij ons ” Deze beklemmende gedachte hield haar gevangen en beschaduwde de dag. En toen, vroeg inde middag reeds, Roel het initiatief nam en Matty zacht aandrong zich gereed te maken voor het buitenlandsch reisje, voelde ze diep dat haar kind nu niet meer bij haar hoorde. De gasten bleven nu ook niet lang meer. Langzaam ebde de drukte weg, tot mevrouw opeens bemerkte dat ze in hun eigen kringetje stonden, bevreemd elkander aanziend temidden vaneen chaos van dwaas staande stoelen en een rommelige kamer, waarin het luide feestgedruisch was weggestorven tot een verstijfde stilte. Maar Matty was er niet meer. ~Ik moet nog even naar boven ” zei mevrouw van Renkum, de kamer uit vluchtend. Haar man met de jongens liet ze achter. Boven deed ze de deur van Matty’s kamer open en trad met schroom binnen. Ze sloot de deur achter zich toe en keek het vertrek rond. Op de hoek van de tafel stonden en lagen portretten en een huissleutel. „Hier Moeke, die moet u allemaal maar eens naar m’n huis brengen, als u wilt. Die moet ik beslist bij me hebben. Dat is Roel en dat is Roel nog eens, en dat is Pa en U saampjes en dat zijnde jongens. Die moet ik allemaal ineen hoekje weer bij me hebben. En dit moet ook mee,” en met haastige bewegingen was toen een klein bijbeltje naast de portretten geschoven. „En dat Moes, dat is nu mijn huissleutel, die krijgt u alleen maar tot ik weer terug ben, hoor ” Zoo had Matty gesproken. Er was een grappige wanorde inde kamer, precies zooals Matty die maken kon. Kleedingstukken lagen overal verspreid Maar ditmaal zag mevrouw van Renkum er niets van, en haar vaardige handen repten zich niet om er orde in te brengen. Matty’s kamertje voor het laatst In haar handen hield zij de huissleutel „Wat dwaas” dacht ze, „kleine Matty een eigen huissleutel Ze moest er om glimlachen en toen zag ze haar weer voor zich, zooals ze die morgen geweest was: een wit bruidje met blije oogen „Ik ben toch zoo blij Moes,” had ze gezegd. Wat ging ze vertrouwd en gelukkig dit groote nieuwe leven tegemoet met haar Roel. Maar in dit vreugdevolle grijpen naar het nieuwe liet ze toch meteen dit oude los. Kon dat nu maar zoo gemakkelijk? Straks zou ze wel veel hier komen, maar het zou zoo anders zijn. Ze zou naar de klok kijken om haar tijd niet te verpraten dat ze weer „thuis” moest zijn. Toen kwam weer die groote beschaamdheid over haar. Het is wel heel moeilijk, dacht ze om niet zelfzuchtig in je liefde te zijn. Matty ging een gelukkig leven tegemoet en zij, haar eigen moeder was, ja ook wel blij en dankbaar, maar ja, maar wat was er dan toch? Ze keek weer het leeg en voortaan doelloos kamertje rond. Dit eigen kamertje, dat ze vanmorgen zoo gemakkelijk en bijna achteloos had achter gelaten, wat was ze er vroeger blij mee geweest, toen ze na de verhuizing voor het eerst een eigen kamer gekregen hadl „Op mijn kamer” kon ze op grappig waardige toon tegen de klassevriendinnetjes zeggen en de jongens hadden allen mee geholpen om Matty’s kamertje leuk te maken. Hans had met een voor hem, ongelooflijke volharding een lamp uitgezaagd. Niek had een netwerk van electrische geleidingen er in aan gelegd. Bert s beurswas er menigmaal voor open geweest. „Mat s kamertje ” wat klonk dat vertrouwd in eigen kring. „Mat’s kamertje......” Doelloos liep ze naar het raam, met een gewoontegebaar trok ze het gordijn wat recht. Daar had Matty het nooit zoo nauw mee genomen, het was al een vaste greep van haar geworden om die gordijnen wat te ordenen. Voortaan zou dat niet meer noodig zijn. Onbeweeglijk in hun stramme, rechte vouwen zouden ze nu het raam blijven bedekken. Het anders zoo knusse raamhoekje, met z’n dwaze, jolige kussens, leek nu zoo armelijk onttakeld, alleen met de koude leeren bedekking. Mevrouw zette zich op de bank bij het raam neer. Hier zat Matty anders zoo dikwijls Hoe werd het haar van alle kanten zoo duidelijk gezegd: Matty is hier weg. In het hoekje naast het raam, waar het bureautje had gestaan, vertoonde het behang een groote donker getinte vlek met gekartelde bovenlijn, het profiel van het bureau. Daar boven, waar de portretten hadden gehangen leek het behang wel een mozaïek van donkere en lichte vakken. Beneden rumoerden de jongens. Ze hoorde ze schuiven en sleepen met de stoelen en tafels. Inde keuken rinkelde het vaatwerk en tafelzilver inde jachtende handen van de meisjes. Maar ze luisterde er niet bewust naar. Vereenzaamd zat ze in het raamzitje en keek de kamer in, waar alles van verlatenheid sprak. En terwijl ze opstond om een gevallen boek van de grond op te rapen, gleed een traan van haar wangen op de vloer. Ze stond weer bij het tafeltje en verlegde de portretten. Toen deed ze de kast open alsof ze daar nog iets te ordenen kon hebben, maarde holte van de kast gaapte haar tegen in al zijn schamele leegte. Een verkreukeld afgedankt japonnetje hing er nog vergeten aan een haak. Een paar versleten tennisschoentjes stonden verloren ineen hoek. Maar achterin, zorgvuldig weggeschoven achter een kleed, stond nog een deel van Matty’s speelgoedschatten uit haar kinderjaren, waarvan ze nooit afstand had willen doen. Ze haalde het gordijn weg en bekeek de oude poppen en legde ze dan weer met een voorzichtig streelend gebaar neer op het zelfde plaatsje. „Kleine Matty ” Hoe kort had dat maar geduurd. Met zorg sloot ze de kast af. Later zou ze haar wel eens opruimen. Maar ze voelde, dat ze een mooie, de mooiste? periode van haar leven afsloot. Vreemd toen moest ze opeens aan de lofpsalm denken, die haar man gelezen had. Een lofpsalm Ja zeker. Het was tijd om te loven en te danken. Had het ook niet anders gekund? Haar kind op een andere manier voor goed het huis uit Toen dacht ze met schrik aan een jeugdvriendin van haar, die op gelijke leeftijd als haar Matty nu, gestorven was Was ze niet schromelijk ondankbaar? Met beschaamdheid dacht ze aan de woorden van haar kind, die morgen: „Moe, dit is van God ” Een lofpsalm. Zoo was het, het was een groote gave van God. Hij had het verleden mooi en goed gemaakt, Hij zou ook de toekomst gaaf en goed maken. „O God, mijn hart is bereid, ik zal zingen en psalmzingen ” Dat hoorde de grondtoon van deze dag te zijn. Toen vouwde ze haar handen, daar, alleen in die ontredderde kamer en ze zei: ~Heere, het is van U, ik dank U, dat Gij ons kind dit geven wil, leer mij dankbaar zijn ” Ze legde Matty’s huissleutel met groote omzichtigheid vlak naast de portretten. Morgen zou ze daar eerst zelf voor zorgen. Toen kwam er een luide jongensstem van beneden, het was de heldere stem van Hans: „Moes, kom nou naar beneden, we hebben heel de boel al opgeruimd en het is nou zoo ongezellig zonder u ” Ze schrok, natuurlijk, ze moest naar beneden, haar man, haar heerlijke boys, diè hadden haar noodig Ze mocht hier niet blijven. HET SNOER DES LEVENS DOOR G. SEVENSMA-THEMMEN HET SNOER DES LEVENS N toch moet het,” zei ze plotseling hardop en schrok tegelijk van haar eigen woorden, want nu stonden ze er, nu was het onherroepelijk, nu kon ze niet meer terug. „E Achter haar in het ledikant kwam even beweging, ze keerde zich om. Wat deed ze... hardop praten... haar man wakker maken... en hij had zijn rust zoo noodig? Nee, gelukkig, hij sliep door en met een smartelijke innigheid bleef ze naar hem zien, zooals men ziet naar een slapend kind, dat veel zorg geeft. Toen ging ze zacht de kamer uit. Op de gang sliep nog de stilte van den heel prillen dag. Eiken morgen opnieuw kostte het haar moeite te beginnen aan de zware last werk, die drukte op den dag. Straks, straks ging het makkelijker, dan waren er stemmen en geluiden, dan klingelde de bel en prikkelde haar tot rap en handig werken, tot snel besluiten, wat er vandaag noodig zou zijn, dan was er geen tijd voor omzien naar alle moeiten en bezwaren, nu en inde toekomst. Maar in dit leege uur, als zij alleen het begin moest maken, kon het haar zijn, of de last werk op haar zelf lag, of hij drukte op haar borst en haar den adem benam. Dan had ze neiging om bij de keukentafel te gaan zitten, het hoofd op de armen en dan maar schreien... schreien... Maar het kon niet, het mocht niet. Zij moest de sterke zijn, als zij bezweek, wie zou het dan dragen? Koert? Die had aan zijn zelfbeschuldiging genoeg. Rob dan, haar oudste, haar zachte, wankelende Rob? Of de meisjes? Nee, ze kon het niemand op de schouders leggen, zij moest het dragen, zij alleen. En handelen en beslissen... Want zoo ging het niet langer. De uitgaven stapelden zich maar op, straks de rekening weer voor Rob in Baarn en Maar er komt niemand, het is nog te vroeg. Het theewater echter probeert onder den schoorsteen zijn fijne zinggeluidje en daar is al troost in, dat is als de aanraking van iets levends. Ze kan weer voort, de dag heeft zijn vaart ingezet en de keuken wordt vol van het kleine morgengerucht. Als de eerste voetstappen de trap afdalen, staat alles klaar voor het ontbijt, beneden sober voor haar eigen schaar, boven rijker voor de kamerbewoner. En haar oogen zijn helder, niemand ziet haar aan, hoe zwaar dit uur gewogen heeft. Het moet ook, want Koerts oogen staan niet helder, hij leeft met zijn blik afgewend, hij durft de toekomst niet aan. Zooals hij nu bij de keukentafel zit en zijn thee drinkt, is hij grauw... een oude man... „Ik heb gedacht, Koert,” zegt ze voorzichtig, „we moesten toch maar zien de voorkamer ook te verhuren. Al is t maar voor een tijd... alles, wat hier betaald moest worden... Ze kwamen er zoo niet... nooit... ze moesten maar meer inkomsten zoeken. En wat bleef er dan over dan de voorkamer ook af te staan, al deed het pijn, al durfde ze niet denken aan het oogenblik, dat Rob thuis zou komen en ook daar een vreemde zou vinden. Zijn studeerkamer was hij al kwijt, zijn mooie kamer, waarop hij zoo trotsch was geweest, toen ze in dit nieuwe huis kwamen. Nü zou het goed worden, nu had hij de ruimte om zijn vrienden te ontvangen, ’t was ook altijd maar behelpen geweest. Och, hoe kort had hij maar van de weelde genoten, voor hij zich weer moest behelpen met het kleine zit-slaapkamertje aan den achterkant, het hokje, dat haar het dierbaarste was van het huis. Als ze er nu binnenkwam, moest ze toch telkens denken: en hij heeft er nog wat van weten te maken ook, er is nog cachet in. Hij weet er wat van te maken. Van zijn leven ook? 0f... niet meer? Is dit het begin vaneen langzame nederlaag? Haar tranen drupten plotseling op haar handen. Kwam er nu maar iemand beneden, dan zou de stilte niet zoo zwaar meer zijn. om door de ergste moeilijkheden heen te raken.” Hij heft met een ruk het hoofd op, zijn mond vertrekt zenuwachtig. „Ook dat nog? Ik dacht, dat het zoo wel ging nu.” „Nee, het gaat niet zoo. Dat met Rob neemt teveel. Och, en als die maar weer beter wordt, dat is toch het voornaamste.” „Jawel. Maarde voorkamer ook? En de mooie nieuwe meubels dan? En jij nogal meer werk?” „Och, dat valt mee. Die kamer moet nu toch ook schoongehouden worden. En of je nu voor één meer kookt ” Hij kijkt haar plotseling vol aan, zooals ze daar tegen het aanrecht leunt. Doodmoe... weet hij... ondanks haar dappere woorden. En dat het allemaal op haar neerkomt... dat hij in niets helpen kan... alleen maarde dingen verkeerd aanpakken... „Je zult wel gelijk hebben,” zegt hij heesch. „Maar dat hadden we niet gedacht, Trui, toen ik dit huis kocht, dat we ’t zoo nog eens moesten gebruiken.” „Laten we maar blij zijn, jongen, dat we ’t zoo nog gebruiken kunnen, dat het er geschikt voor is. ’t Helpt ons nu meteen door de moeilijkheden heen.” „Ja, als je ’t zoo bekijkt,” zegt hij, een beetje geprikkeld door haar optimisme. „Is het dan niet het beste, de lichtkant op te zoeken? Want die is er toch nog, altijd...” „Och ja, natuurlijk,” maar hij staat op en gaat weg, want hij kan het niet. En zijn vrouw kan het, alleen voor hem, want nu hij heengaat en ze hem naziet, dringen haar zelf de oogen vol tranen: het is zoo donker... zoo donker, als zij nooit aan Koert zal durven zeggen. Hij kan niet weten, hoe haar de angst om Rob soms als verlamd plotseling midden in haar werk doet stilstaan, met felle oogen starend naar het verleden, waarin zij dit kind droeg... schreiend... altijd maar schreiend... Niet om het komend moederschap, dat ze met vreugd aanvaard had, den eersten keer, maar ook al de malen, die volgden, omdat elke keer moeder-worden voor haar de innigste beleving van de drie-eenheid vader, moeder en kind beteekende. Maar om al de krenkingen, waarmede Koerts moeder haar dezen tijd vergalde, toen ze samen nog onder één dak woonden. Koert was haar lievelingszoon geweest, maar ze had hem niet in het rechte spoor kunnen houden, hij ging in zijn vrij gezellen tijd nogal eens over de schreef. En nu wreekte zich haar jaloersche liefde op de jonge vrouw, die dat wel kon, die hem met haar groote overgave aan zich bond, die geen tranen of smeekbeden of dreigingen noodig had, maar alleen haar hart als inzet gaf. Ze had het nooit kunnen vergeven en bij haar dood had ze zich het bitterst gewroken door hen hun rechtmatig erfdeel bij testamentaire beschikking listig te ontfutselen. Dat bracht hen inde financiëele zwarigheden, want Koert kocht in goed vertrouwen dit nieuwe huis, al ontried zijn voorzichtiger vrouw het. Maar die ontried wel vaker iets, dat hij ondernam en dat gewoonlijk ook verkeerd uitviel. Ze had een weg van veel zorgen met hem gehad, maar nog berouwde haar geen enkele stap. Als bloeiende, jonge vrouw had ze naast hem gestaan inde sterkte van haar moedergeluk, naast den zwaarmoedigen, verouderenden man stond ze ook nu nog als de sterke, die liefhad. Elke fout, die hij maakte, elke onvoorzichtigheid, die hij beging, wischte die liefde dadelijk weer uit en geen spoor van verwijt bleef achter in haar hart. Dat hij zichzelf wel verweet, opende slechts te wijder haar warme mededoogen. Haar gedachten volgden ook nooit den weg van de zijne, als hij dacht aan Rob: of het ook kon, dat de uitspattingen van voor zijn huwelijk schuld waren aan de geestelijke zwakheid van zijn eerste, zijn trots, zijn zoon? Ze wist alleen aan zijn vergrauwend gezicht, dat hij leed en trachtte voor hem te doen, wat ze deed voor haar kinderen: door haar eigen blijmoed hen de lichtkant laten zien. Maar dat is soms zwaar, als achter den glimlach de tranen dringen. Dien avond vond ze inde courant een advertentie, waarin door een leerares kamers gevraagd werden en Koert schreef een aanbie- ding met zijn mooiste kantoorhand. De inzet kon hij tenminste doen. Het overige was voor haar: na deze introductie haar kamer laten zien, waarbij niet veel aanprijzing meer noodig was, want met de keurige aankleeding en het zonnige hoekraam was ze zulk een schitterende uitzondering op de rij van trieste, verarmoedigde huurkamers, die het leeraresje gezien had, dat de overeenkomst dadelijk aanging en den volgenden middag reeds de kar met de één-persoons-inboedel voorreed, en voor de kinderen eigenlijk nog precies wisten, wat er gebeuren ging, was ook de voorkamer met het kabinetje verboden terrein voor hen geworden en moesten ze zelfs in hun eigen kamer soms hun stemmen dempen, opdat de juffrouw voor er geen last van hebben zou. Gekooid, dacht ze soms smartelijk, gekooid... Maar het kan niet anders. Rob zal het vreeselijk vinden. Ze vindt het zelf immers vreeselijk. Ze is altijd met hart en ziel huisvrouw geweest, ze heeft haar meubels lief, elk heeft zijn stuk geschiedenis en onder haar handen, die er aan arbeiden, leeft die geschiedenis weer op. Maar nu worden ze vreemd voor haar, ze raakt ze nog even aan, als ze ’s morgens inde kamers het stof afneemt, maar ze hebben geen deel meer aan haar leven, een ander verslijt tusschen hen zijn lief en leed, maar daarvan kunnen ze haar niet spreken, zij verstaat de taal niet meer. Er is maar een klein bezit voor haar overgebleven: de oude stoelen en het oude kleed en als eenige luxe de piano, die daar staat als een herinnering aan zonniger dagen en zwijgt. En de keuken... daar is alles nog van haar, daar komt geen vreemde binnen, daar is ze ook het grootste deel van den dag om voor al de verschillende maaltijden van haar uitgebreide huishouding te zorgen en als de kinderen uit school komen, kruipen ze ook het liefst daar bij haar ineen hoekje om de verhalen van den dag te doen. Hier kunnen ze tenminste hardop praten zonder iemand te hinderen, inde kamer is het zoo vervelend, daar moet je telkens stil zijn. Moeder zelf lijkt daar anders te zijn, niet zoo vroolijk als in de keuken. Dat komt, omdat moeder nog niet wennen kan aan de vreemde aanwezigheid achter de gesloten, maar gehoorige suitedeuren. Een kamerbewoner boven je, dat is een onvrijheid op enkele uren van den dag, maar een vreemde ineen andere helft van dezelfde kamer bijna, dat is een belemmering ieder oogenblik, bij iederen lach, bij elke bestraffing. Ze hoopt eigenlijk, dat er voorloopig maar geen visite komen zal. Maar die komt toch, natuurlijk, hoe zouden de kennissen ook kunnen weten, dat ze heimelijk een beetje bang is voor de ontdekking, die ze zullen doen. Ze is afwezig bij het gesprek, gedachten zijn steeds vooruit bij de mededeeling, die ze straks zal moeten doen en ze tracht vooruit te peilen, hoe die opgenomen zal worden. Dan zegt ze het plotseling, om vrij te komen van haar beklemming, zoo natuurlijk mogelijk: „We hebben een heel geschikte juffrouw op de voorkamer gekregen.” Maar inde stilte, die volgt, staat toch de vraag, de verwondering. „O, hebben jullie de voorkamer nu 00k... Och ja, t kan ook best, ’t huis is groot genoeg. En nu Rob weg is... Zoo, dus lijkt het nogal geschikt? Gelukkig —” Maar het terugwijkende inde waardeerende woorden heeft haar strakke aandacht toch bezeerd. Ze voelt zich losgelaten uit de wereld, waarin ze vroeger leefde met al die anderen, zinkend ineen donkere eenzaamheid van armoe en kommer en haar stem kan de vastheid om een geregeld gesprek te voeren, niet meer terugvinden. Gelukkig... ze gaan a1... de kinderen maken boven zoon herrie en ze moet nog visch bakken... eigenlijk heeft ze ook geen tijd om ’s middags visite te ontvangen. Nee, er blijft geen tijd meer over voor iets, dat op ontspanning lijkt. Daarom is het maar goed, dat de kennissen zich terugtrekken, de een na de ander, al proeft het ook bitter. Het is ook goed voor Rob, hij kan het beter merken in hun wegblijven dan in hun aanwezigheid. Hij is toch al zoo overgevoelig op het punt van eer en als hij nu thuis komt en eerst de invasie van nogal een vreemde in huis verwerken moet en dan nog al het andere op den koop toe... o, ze kan er bang van worden. En toch is ze blij, dat hij thuiskomt, al was de brief weinig bemoedigend. Als ze hem bij zich heeft, weet ze tenminste, nu moest ze gissen en tasten en dat is angstiger vaak dan de werkelijkheid. De kinderen verheugen zich als op een pretje... Rob weer thuis, dat is een versterking van het eigen element. Hij is ook nooit een bazige oudste broer voor hen geweest. Hij is eigenlijk de meest hulpbehoevende van allemaal, denkt ze, als hij daar weer voor haar staat, rank, iets gebogen, met zijn zachte, melancholieke gezicht. Maar zijn oogen dwalen, dwalen altijd nog en hij lijkt niet bestand tegen de enthousiaste begroeting van het tienjarige Fientje, dat de trap op komt stormen en hem ineens aan zijn hals bengelt. „Zeg, weet je ’t al van de juffrouw voor? Als ik ’s avonds thee breng, krijg ik vaak een bonbon. Wat fijn!” „De juffrouw voor?” herhaalt hij met een frons en kijkt dan vragend naar zijn moeder. „Ja, er woont een juffrouw op de voorkamer een leerares. ’t Moest, Rob.” „Ja, dat zal wel,” antwoordt hij bitter. „De vernedering was zoo ook niet volkomen, ’t Zal me verwonderen, wat nu de volgende stap wordt.” Ze legt sussend de hand op zijn arm. „Jongen, ik ben zoo erg blij, dat ik je weer bij me heb. Zullen we deze eerste dag niet bederven door ergernissen over dingen, die we niet veranderen kunnen?” Hij wendt z’n gezicht af. „Och,” zegt hij onwillig, „u... u is altijd moedig. Ik vind het prachtig en toch is ’t ellendig ook. Dat we zoo allemaal als lood aan u hangen... Ik zelf misschien wel ’t allermeest ” „Rob... zoo niet... Jullie zijn geen last voor me. Niemand, jij ook niet. Als je iemand liefhebt, is niets je te veel, Rob.” Hij antwoordt niet dadelijk. Dan zegt hij plotseling hartstochtelijk: ~Als u er niet meer was, Moeder, dan was ik er... Zijn oog valt op kleine Fientje, die hem staat aan te staren. Een fel rood vlamt op in zijn bleeke gezicht, hij vloekt binnensmonds, slaat de deur achter zich toe en dondert de trap op naar zijn kamertje. Erger... O, God, bewaar hem, dat hij U niet lastert. Dan waarschuwt haar Fientjes ontzette gezicht. „Wil jij even een boodschap voor Moeder doen?” leidt ze af en ze loodst het kind weg met een opdracht en een snoepje in het vooruitzicht. Die zal het op straat misschien wel weer vergeten. Tot ze er opnieuw aan herinnerd wordt... Het is stil in huis. Maar er is iets angstigs in die stilte, want boven vecht hij haar jongen Zoo is hij nog nooit geweest, opstandig, onstuimig. Dit is een nieuw symptoom. Ten goede of ten kwade? „Als u er niet meer was...” De wanhoop in die woorden heeft haar geslagen. Werken is niets en zorgen-hebben staalt het hart, maar zoon woord is te zwaar. Als hij alleen maar om haar vasthoudt aan het leven, dan wordt elke dag een zwarte diepte van angst. Ze zit roerloos midden inde kamer, ze durft niet vooruitzien naar wat komen zal, ze kan alleen maar vragen. „Heere, houd Gij hem vast, bewaar Gij hem. Hij is in Uwe hand. Als ze eindelijk opstaat, is dit eene zekerheid in haar: God zendt haar den strijd in om de ziel van haar kind. En de ontzetting om dien strijd teistert haar moederhart. Na een half uur komt hij beneden, langzaam, zooals vroeger. Ze staat gebogen voor een kast, die ze bezig is schoon te maken en kijkt niet om, als hij de kamer binnenkomt. Hij blijft ergens achter haar en vraagt eindelijk zacht: „Moeten er schoone papieren in?” „Ja” „Zal ik ze vast op maat snijden?” „Graag.” Dan werken ze samen verder, eensgezind. Zoo nu en dan vertelt hij iets uit Baarn en dat hij toch maar liever naar huis wou. De meisjes komen uit school, ieder met haar eigen belangstelling en eigen verhalen, er is een gezellig geroes van stemmen inde kamer en ze luistert er begeerig naar, terwijl ze inde keuken bezig is voor het eten te zorgen. Als ze tegen zessen weer binnenkomt om de tafel te gaan dekken, zit het heele stelletje genoeglijk huiswerk te maken en Rob helpt Lieske met een moeilijke Fransche vertaling. „Fijn, dat hij er weer is, hè Lies?” „Nou, en 0f...” Wat is het goed zoo, haar gansche schaar eendrachtig tezamen. Zoo lijkt dat andere, dat booze, onmachtig binnen te dringen. Daar komt Koert... Meteen voelt ze de sfeer verstoord. Rob kijkt op, zijn gezicht verstrakt, terwijl hij opstaat en zijn vader begroet en zijn toon is anders als toen hij zoo even met haar en de meisjes praatte. „Z00... en ben je wat opgeknapt?” vraagt de vader. „Och... opgeknapt... Zooiets knapt niet op ineen paar weken. Tenminste een geval als het mijne niet.” „Dat dacht ik ook. Was het dan niet verstandiger er nog een paar weken te blijven?” Robs mond trekt schamper samen. ~’t Lijkt me anders nog niet zoon onverstandige zet van mij, om thuis te komen. De financiën zijn hier nou niet zóó...” O, Koert, vergeef het hem, smeekt haar hart. Hij is een zieke —. Koert antwoordt niet. Hij neemt zijn pijp uit het rekje, stopt hem aan z’n bureau, langzaam en zorgvuldig en schuift dan in zijn stoel... grauwer nog dan anders. Hij weet het nu: zijn zoon staat tegenover hem... verwijt hem hun misère... en hij heeft recht... al weet hij niet waardoor —. Hij praat niet mee met het vroolijke gesnap aan M 11 tafel, waarin zelfs Trui onder het beredderen door nog een woordje mengt, hij zit er bij als een vreemde... een oude man... de man, die nu eenmaal de vader is van deze kinderen en de man van deze vrouw. Neen, nu doet hij Trui onrecht, want zij heeft zijn eenzaamheid al lang weer gemerkt en haar oogen zoeken hem telkens om hem er ook in te betrekken... maar hij kan niet... hij kan niet zooals zij... moedig zijn, altijd moedig en je leed verbijten en alleen maar zorgen, dat de kinderen toch een vroolijke jeugd hebben —. Och, de kinderen redden zich tenslotte wel, die zijn jong, die grijpen toch nog wel de vreugd. Alleen Rob... Maar dezen avond lijkt zelfs Rob een gelukkige in zijn jeugd. Zijn vrienden komen hem bezoeken; boven in zijn kamertje hangt zwaar en blauwig de sigarettenrook en daveren de gesprekken over de proffen en de colleges en al de wisselende ondervindingen van het studentenleven. Hij zit tusschen hen en luistert en lacht en lijkt eender hunnen, als vroeger. Hij is het echter niet meer. Want den volgenden morgen, als ze allemaal weg zijn naar hun school en naar hun werk, komt hij beneden, loom en langzaam: hij heeft geen doel. „Wat was eigenlijk je plan?” vraagt zijn moeder, als hij maar blijft rondhangen inde kamer. „Niets.” „Rob, dat kan toch niet. Je moet toch een doel hebben. Ga eens met je vroegeren leeraar spreken, die was je toch altijd goed gezind.” „En wat helpt me dat dan nog?” „Dat die je zal raden, wat hij in jouw belang acht. En dat is juist, wat we moeten hebben.” „Mijn belang? Ja, zooals hij dat ziet. Maar hij kent me niet, hij weet heelemaal niet, wat mijn belang is.” „Hij kent je in je studie. En daarover ging het op dit moment.” „Och, wat, die studie. Wat moet ik daarmee?” „Een doel bereiken.” „Een acte?” „Om te beginnen, ja.” „En dan?” „Zien, dat je een betrekking krijgt bijvoorbeeld.” „Wat voor betrekking?” „Mijn jongen, dat weet ik toch niet. Ik kan je levensweg niet bepalen, dat doet God. Maar wij moeten werken.” „Gezonde menschen, zooals u. Maar niet defecte, zooals ik. Wat moet de maatschappij daarmee?” „Je bent niet defect, Rob. Dat suggereer je jezelf. Je bent gezond, geestelijk en lichamelijk. Maar als je op deze manier voortgaat, maak je jezelf ziek. Dan komt er een moment, dat je niet meer kunt. Nu kun je nog wel.” „Dat zegt u.” „Dat is zoo.” „Moeder, u begrijpt me niet. Dacht u, dat ik voor m’n plezier zoo ben?” „Nee, dat denk ik inde verste verte niet. Ik denk, dat je graag gelukkig en sterk zou zijn. Misschien geeft God je dat nog wel eens, dat ligt in Zijn Hand. Maar wij moeten doen, wat onze hand vindt om te doen. Anders kunnen we geen zegen verwachten.” „Och, die verwacht ik ook niet. Waarom ook eigenlijk? Er zijn zooveel stumperds, die ondergaan, waarom ik niet? Omdat ik een beetje meer geleerd heb? Dat geeft wat. Ik kan er niet tegen op, net zoo min als zij.” Ik kan er niet tegen 0p... De tranen verstikken plotseling haar woorden, want dit is de waarheid: hij kan niet tegen het leven op. O, om hem nu in haar armen te kunnen nemen zooals vroeger bij pijn en droefenis en hem er door heen te dragen... Maar hij is een mensch, hij moet zijn eigen weg gaan. (Als ze niet antwoordt, kijkt hij tenslotte op en ziet, dat ze niet spreken kan. „Nou als u ’t zoo graag hebt... wil ik er wel eens heen gaan... Maar ik doe het om u... ik zie er zelf geen heil in, hoor.” „Goed, doe het dan maar om mij,” zegt ze kleintjes. Maar hij blijft dien dag verder op zijn kamer en ze weet niet, wat hij er eigenlijk uitvoert, 's Avonds komen er weer een paar vrienden. „Me dunkt, Rob is toch wat vooruitgegaan,” zegt Koert. „Ik weet het niet. Ik ben bang, dat het alleen maar zoo lijkt.” „Hoe was hij nu vandaag?” „Ik heb hem bijna niet gezien. Hij blijft maar boven. Alleen van morgen even en toen raadde ik hem aan, zijn vroegere leeraar op te zoeken. Maar of hij het doet...” Ze haalt de schouders op en leunt met gesloten oogen achterover in haar stoel. Zoo moe heeft ze zich in weken niet gevoeld als van dezen eenen dag met Rob, die niets doet. Den volgenden morgen is hij echter op tijd beneden en overrompelt haar met de mededeeling, dat hij naar een nieuwen zenuwspecialist wil, dien de jongens hem erg hebben aangeraden. „Dan kan ik meteen eens hooren, wat die van studeeren denkt.” Hij hoopt er aan te ontkomen, denkt ze. Maar hij ontkomt er niet aan. Want de dokter zet hem juist wel aan het werk, haalt zijn prestaties in het verleden op om zijn zelfvertrouwen te sterken. „Jij zou niet kunnen? lemand, die met zeventien jaar einddiploma had, die ineen minimum van tijd klaar was voor middelbaar... Kerel, je kletst. Laat je leeraar ’t niet hooren. Want die kan wel wat anders vertellen.” „Dus...” „Je moet weer aan de gang. Dadelijk —. Geen dag langer verslingeren. Dat is ’t minste, wat je doen kunt.” Hij wordt in gang gezet, denkt zijn moeder. Want de dokter drijft hem met zijn sterken wil voort, hij overlegt met Robs leeraar, hij komt bij haar op een moment, als hij weet, dat Rob niet thuis is en geeft instructies. „Niet toegeven aan dat minderwaardigheidsgevoel. Hij kan... hij moet... En u hebt veel invloed op hem. Zijn moeder is hem alles.” Ze luistert, ze belooft. De dokter is deskundige, misschien is zij te kleinmoedig om zijn optimisme te deelen. God blijft toch de Almachtige, Die het leven uit den dood kan roepen. Ze mag toch op Hem vertrouwen, al beeft haar hart. En ze bestraft zichzelf telkens om het ongeloof van haar diepste gedachten om de vrees, die onder alles in haar blijft, dat hij innerlijk al veel meer verziekt is dan zij een van allen vermoeden. Eiken avond, eiken morgen, als zij knielt, bidt ze om van dat ongeloof verlost te mogen worden, om het over te mogen geven in Gods Handen; ze kan bijna geen andere woorden meer vinden, alle zorgen en belangen wijken weg. Ze doet haar werk, ze luistert naar de kinderen, ze schrijft nog uitvoerige brieven naar Miep in Zaandam, maar haar hart is altijd op weg naar den eene, haar liefde staat als een wacht om hem, geen nuance van stemming ontgaat haar, geen intonatie vaneen woord, niets. En ze moest tevreden zijn, want hij werkt. Maar hij gaat voort op eens anders wil, niet op den zijne. En soms, als ze ’s morgens beneden komt, zit hij al inde keuken... een hoopje ellende... „Wou het weer niet?” Hij schudt het hoofd. „Had je ook medicijnen ingenomen?” „Ja, maar dat helpt toch niet.” „Ik zal je een sterk bakje koffie geven, dat kikkert op.” Om hem zet ze dan tusschen alle beredderingen door nog wat koffie en hij blijft bij haar zitten inde keuken, stilletjes, zich koesterend inde knusse gezelligheid van haar doen. Tot hij de stap van zijn vader hoort, dan gaat hij weg. „Had Rob weer niet geslapen?” vraagt Koert. „Nee.” Ze weten niet, wat ze er verder van moeten zeggen. Er is een vreemde schroom tusschen hen, zoodra het over Rob gaat, want hij staat nog altijd in dezelfde stille vijandigheid tegenover zijn vader en het helpt niet, of zijn moeder op allerlei ongezochte wijzen, naar ze denkt, zijn vader ineen beter licht tegenover hem tracht te plaatsen. Hij spreekt haar nooit tegen, hij toont ook niet, dat hij haar gelooft, maar zijn ontwijkende, koele houding blijft dezelfde. Dat hij, haar zachte, volgzame Rob, de eerste is, die een breuk brengt inde drie-eenheid: vader, moeder en kind... Eigenlijk... eigenlijk brengt hij een breuk in heel hun leven. Want telkens moet ze zich bekennen, dat ze om hem de andere kinderen wel eens wat te kort doet, om hem kosten maakt, die door de een of andere ontbering van de anderen weer gedekt moeten worden. De kleintjes merken het zoo niet, maar bij de ouderen, bij Lieske en Trees, die toch ook op de burger gaan, die ook wel eens mee willen doen aan een pretje of een uitgangetje, voelt ze de critiek. En Miep weet het ook wel. Die stuurde al eens een pakje, uitsluitend voor de kleinsten. „Omdat ze zooveel missen, dat wij wel hadden,” schreef ze aan haar moeder. „Als ik met vacantie kom, zal ik me speciaal aan hen wijden. Want u hebt de handen vol met Rob, dat begrijp ik best.” De handen en het hoofd en het hart... alles. Het is haar soms een wonder, hoe eiken dag nog weer klaar komt, wat er gedaan moet worden, want haar aandacht staat altijd afgekeerd, naar hem heen, in een vage onrust voor onvoorziene mogelijkheden. Op een morgen, als er een tijdschrift voor hem bezorgd is, komt ze onverwacht zijn kamertje binnen en voelt meteen, dat ze hem overrompelt. Hij slaat in verwarring, hoogrood plotseling, het boek dicht, waarin hij zat te lezen en dat verraadt hem meteen: ze ziet den titel. „Denk je, dat daarin de genezing ligt, Rob?” vraagt ze smartelijk, terwijl ze haar hand legt over den titel, die haar zoo hindert. „Ik wil weten, waar het defect zit,” antwoordt hij stug. „En moet zulke lectuur je dat vertellen? Lectuur uit het riool?” „U weet er niets van,” protesteert hij heftig, „’t Is een wetenschappelijk werk.” „Ja, dat kennen we. Er wordt in naam van de wetenschap heel wat prikkellectuur de wereld ingezonden. En als dat je dan genezen moet? O, mijn jongen, zou het niet beter zijn op je knieën genezing te zoeken? Wij hebben allemaal een defect: de zonde. Bij jou openbaart die zich weer anders dan bij mij. Maarde diepste grond is dezelfde. En onze genezing moet ook dezelfde zijn: onze Heere Jezus Christus alleen kan ons er van verlossen, jou en mij en allen, die tot Hem komen...” Tranen verstikken haar woorden, ze gaat haastig weg. Hij heeft zoo het land aan „preekjes”, maar er zijn toch ook oogenblikken, waarin zwijgen tot schuld zou worden. Ze zwijgt al zooveel, ze oefent zich steeds om niet in te grijpen, ook, waar ze denkt, dat de richting, die ze nu gaan, verkeerd is. Ze wil zich houden aan de voorschriften van den dokter, hij heeft misschien honderd dergelijke gevallen behandeld, zij kent maar dit eene. Maar dit eene is haar kind. Dat maakt het gemakkelijker, maar ook zwaarder. „U kunt tenslotte veel meer doen dan ik,” heeft hij gezegd. „U is een dagelijksche invloed en welk een... Ik ben tenslotte maar een vreemde.” „Maar een vreemde met autoriteit.” „Dat is waar. Maar dacht u, dat een moeder geen autoriteit had? Omdat ze die niet erkennen willen? Nee, maar daarom zit die het diepst. Want als alles begeeft, houden ze toch nog aan hun moeder vast.” Als alles begeeft... Zou dat bij Rob ook zoo zijn? Soms komt hij beneden omdwalen, rusteloos, of hij iets zeggen wil. Maar hij zegt het niet, hij volgt haar maar, van de eene kamer naar de andere, gaat een poos bij haar zitten, als ze inde keuken blijvend werk heeft. Om dan te weten, wat hem benart... waar zijn gedachten heen vluchten. De angst kan haar soms plotseling grijpen, de angst om die woorden: „Moeder, als u er niet meer was...” Zoekt hij een uitweg? Zoekt hij die uitweg? Probeeren zijn starende oogen een doorzicht te boren inde muur voor hem? Terwijl hij daar bij haar zit, hunkerig haar aanwezigheid zoekend, voelt ze zijn eenzaamheid, waarvoor hijzelf tracht te vluchten. En ze durft niet eens zeggen, dat ze ’t weet. Hij zou het niet verdragen. Hij sluit steeds meer weg, hij gaat schijnbaar gehoorzaam het pad, dat men hem voorschrijft, maar achter die uiterlijke volgzaamheid stapelt zich de tegenstand. En wanneer die losbreekt? Nog niet... Wel komt hij in tegenweer, als er sprake is van zijn examen en vaneen verblijf in het buitenland voor de conversatie. Zijn leeraar heeft het al bij een vertrouwd adres bedisseld. „Maar waarom eigenlijk niet, Rob?” vraagt zijn moeder. „Miep zei toch ook inde vacantie, dat je lang en breed klaar was.” „Och, wat weet Miep er van? Die rekent naar haar eigen stalen geheugen.” „Maar mijnheer Jonkers en de dokter zouden je het toch ook niet aanraden, als ze niet dachten, dat het goed voor je was. Rob, we hebben allemaal het goede met je voor, dat moet je nooit vergeten. Je weet, hoe de dokter voor je is, hartelijk... als een vader... Je bent heusch geen geval voor hem.” „’t Is een beste kerel. Maar wat helpt me dat, of hij denkt, dat ik het kan en ik kan het toch niet.” Dus niet? „Volhouden,” zegt de dokter. „Hij zal op het laatste nippertje nog probeeren thuis te blijven, maar hij moet gaan. Daar moet u voor zorgen.” Op den morgen van het vertrek weet ze ’t al, terwijl ze de trap afkomt: hij zit inde keuken, De zware capsules hebben dus niet gewerkt en daar moest hij op slapen. Zoo zielig, zoo ellendig heeft ze hem nog nooit gezien: ineengedoken, grauw en slap zit hij inde streep jonge zonneschijn. Haar hart schreit en bidt om hem. Ze zegt niets, ze gaat aan haar werk en wacht. Eindelijk licht hij het hoofd wat op. „Moeder, u ziet toch wel, hoe ellendig ik me voel?” „Jawel, mijn jongen.” „U ziet toch wel, dat ik zoo niet gaan kan?” vraagt hij met een glimp van hoop. „En wat dan, Rob? Morgen zal het precies zoo zijn en overmorgen... Me dunkt, je moest maar doorzetten nu.” „Moeder...” „Ja, Rob. ’t Is nu wel akelig, maar straks inde trein kom je wel bij, dan slaap je wel wat. De rit is lang genoeg.” „Dus... u stuurt me weg?” „Ik stuur je niet weg. Je gaat een paar weken naar het buitenland voor je conversatie en als je terugkomt, doe je je mondeling examen en dan zal je eens zien, hoe blij je met het resultaat bent. Want je staat er heel goed voor, heeft mijnheer Jonkers gezegd.” „Och, wat...” Hij staat op, groot en smartelijk plotseling. „Moeder. .. als ik het doe... doe ik het om u...” „Doe het dan maar om mij,” antwoordt ze ineen snik en keert zich af naar het fornuis. Hij staat nog even, gaat dan langzaam naar boven. O, mijn jongen, ik weet niet, of dit de weg is. God geve ons wijsheid... Er wordt al gebeld. Een van de jongens, om hem af te halen en uitgeleide te doen. „Rob is nog boven,” zegt ze heesch. „Ik weet niet... Hij heeft niet geslapen. Wil jij eens gaan kijken?” „Natuurlijk. Hij zal toch zoo gek niet zijn, de boel in ’t honderd te laten loopen. Gisteravond hadden we hem zoover, dat hij er zin in kreeg.” Hij neemt met een paar sprongen de boventrap en roffelt een marsch op Rob's kamerdeur. „Ja,” zegt een doffe, donkere stem. „Hoe wordt ’t, ouwe heer? Mag ik binnenkomen of ben je nog in négligé? ’tWordt je tijd, man. Ze laten de trein niet om jou wachten.” Verder hoort ze niet meer, hij verdwijnt in het kamertje. O, Rob z00... zoo gezond-jong... zoo onstuimig, rumoerig, lastig desnoods... Eens één moment de druk van hem af... van hem... en van haar... De kinderen komen beneden, het wordt schooltijd. „Rob is laat, hé Moeder,” £egt Lieske. „Zou hij ’t nog halen?” De oudsten vinden het wat gewichtig, dat hun broer over de grens gaat. En om dan je trein te verzitten... „Kinderen, voortmaken,” maant ze zenuwachtig. De spanning klopt haar zelf inde polsen. Ze luistert... ze luistert... daar komen voetstapen... gepraat... „Heb je de zaak nu?” vraagt een stem. Ze is al op de gang. „Zou het nog gaan?” Rob’s vriend knikt haar geruststellend toe. Dan ziet ze naar haar kind. Moe... doodmoe... geslagen... Om hem inde armen te nemen en te zeggen: blijf maar stil bij me... ik weet het wel... Hij kijkt haar aan. Verwijten zijn oogen haar, dat hij toch gaan moet? Ze kan niets zeggen, haar lippen trillen. „Dag, Moeder.” Dan... even... bukt hij zich en kust haar. Hij doet het nooit; hoe zielsveel hij van haar houdt, hij kan zoo moeilijk teederheid toonen. Aan de anderen denkt hij niet, hij gaat de trap af, de deur slaat achter hem dicht. Wat... wat doe ik... denkt ze verbijsterd... ik laat hem gaan en... Dan hoort ze het aanzetten vaneen motor en een smartelijke rust van noodwendigheid zinkt in haar neer: Lucas had de wagen bij zich... hij zal het halen... Hij zal het halen. En hij haalt het... alles... tot zelfs zijn acte toe. Er trekt een opklaring door deze weken van zijn afwezig-zijn; als ze zijn brieven leest, vraagt ze zich soms af: waarom was ik eigenlijk zoo angstig? Zag ik de dingen nog wel zuiver? Het is goed, dat ik eens even los kom uit altijd dezelfde gedachten. En ineen vaag berouw tracht ze alle tekort aan aandacht, aan zorg, bij de andere kinderen weer goed te maken. Het lijkt haar toe, of ze ze deze weken en maanden gansch en al verwaarloosd heeft, of ze bezig waren te verkommeren door gebrek aan liefde, de grooten en de kleinen. En Koert misschien nog het allermeest. Dat ze niet eerder gemerkt heeft, hoe moe hij loopt en hoe wit-vertrokken hij thuiskomt van zijn werk! Ze denkt allerlei uit om hem op te monteren, ze praat ook weer over Rob: hij moet het zich niet aantrekken, als de jongen eens wat stug is, hij is tenslotte altijd nog patiënt en als hij eens wist, hoe moeilijk Rob tegen haar kan zijn. „Maar van jou houdt hij,” antwoordt hij stil. Daar heeft ze geen weerwoord op, want ze weet te goed, wat dit simpele zinnetje aan tekort voor hemzelf inhoudt. Ze tracht hen drieën weer te vereenigen inde hoop op de toekomst: als hij nu die acte haalt... dat moet zijn zelfvertrouwen toch sterken... en hij kreeg dan eens een enkele les... er zal niet zooveel te doen zijn, maar, och, ze zijn hem allemaal zoo goed gezind, dat is toch wel om dankbaar voor te zijn. ~’t Is ook zoo’n goeie jongen,” zegt zijn vader innig. Nu kan ze niet meer pleiten. Dit maakt het teveel. Wat moet Koert lijden, dat zijn jongen zoo tegen hem is —. Maar er komt ook een oogenblik van blijdschap voor hem, als het telegram van slagen er is. ~Dus toch,” zegt hij telkens weer. „Toch... Ik had het niet durven hopen. Hier moet de jongen toch van opfleuren.” Hij fleurt er zelf van op. ’s Middags puilen er geheimzinnige pakjes uit zijn zakken, hij is op verrassingen uit geweest en heeft op de markt rondgescharreld tusschen de oud-koper stalletjes. Die ouwe spullen, daar houdt Rob van, net als hij zelf. De meisjes hebben bloemen gehaald, het moet feestelijk zijn voor den geslaagde. De geslaagde... Als hij met de schare vrienden, die hem ingehaald hebben, binnenkomt, zijn zij opgetogen en hij staat er tusschen, alsof het hem niet aangaat. De druk zinkt weer neer over de moeder, ze weet nu plotseling weer, waarom ze ’t zoo erg vond, het is ook erg, dat ziet ze nu misschien nog duidelijker dan toen hij wegging. Wat beteekent dat: een acte te halen, je hersens als een machine te laten werken, als daar van binnen je ziel ziek is en verkwijnt? Waarom... waardoor? Een raadsel... Geen mensch, die het weet, geen dokter... niemand... God alleen. Eén moment breekt er wat vreugde bij hem door. Als hij boven op z’n kamertje de verrassingen van zijn vader vindt... „Hebt u die voor me opgescharreld? Dat vind ik nu echt fijn. Een mooie aanwinst voor m’n interieur, al is ’t niet groot.” Ze naderen elkaar, de vader en de zoon in deze gezamenlijke liefde, waarvoor de duistere wrok om hun misère wijkt. Ze praten overeen roodkoperen komfoor, niet over het examen en het ontstemt Rob meer dan dat het hem genoegen doet, wanneer de „juffrouw van voor” en de „meneer van boven” ook komen gelukwenschen. „Ziezoo, kerel,” zegt Lucas bij 't weggaan, „dat heb je hem kranig geleverd. Nu komt het verder ook wel terecht. Je bent „en marche.”” En marche... Ja, hij is op weg. Waarheen? Naar het licht, naar een toekomst? Moet hij het leven in, omdat hij er nu bekwaam voor geacht wordt... met een acte? Die acte wordt hem een last, een obsessie, iedereen vindt, dat hij er wat mee doen moet of tenminste probeeren moet, er wat mee te doen. Zijn leeraar bezorgt hem een aanbieding vaneen particulier instituut, uit zorgzaamheid, omdat hij wel iets van de financiëele zwarigheden thuis weet en het werk als gemakkelijk kent. willen smeeken: „Kind, doe het niet,” want terwijl zijn woede opkomt, proeft ze vooruit de smartelijke vernedering voor hem zelf straks, als hij weer tot bezinning komt. Maarde ontladingen zijn te onberekenbaar, ze overrompelen haar op het onverwachtst. „De andere kant van de kwaal,” tracht de dokter haar gerust te stellen, maar ze luistert scherp genoeg om te hooren, dat het optimisme uit z’n stem verdwenen is. „Deze periode moet hij ook door. Maar ik ben er van overtuigd, dat hij dan tot meer evenwicht komt. Alleen... dit is voor u moeilijker te dragen. Als t u te zwaar wordt, „Moeder, ik kan niet.” Er is iets wanhopigs, iets opgejaagds in z’n oogen. „Dan hoeft het niet, Rob. Om geld hoef je nooit iets te doen. Je ouders kunnen nog wel voor je zorgen. Als ik het je aan zou raden, zou ik het alleen doen om jezelf... dat je een doel hebt... „Maar het hoeft dus niet?” „Nee.” Zijn gezicht ontspant zich. Hij is er aan ontkomen. Aan de werkelijkheid tenminste, niet aan z n gedachten. Hij weet tenslotte veel te goed, dat het zoo maar niet voort kan gaan, hij kan zijn ouders niet tot last blijven. Miep zorgt al zooveel jaren voor zichzelf en die is jonger dan hij. Straks komen Lieske en Trees ook van de burger, dan moeten die op gang geholpen worden. En Moeder, die maar draaft en slooft en hij, een groote kerel, hangt maar wat om. Nou, ja, een enkele privaatles, maar dat is dan ook al, dat is net genoeg zakgeld voor hemzelf. Maar verder? Het groote... de sprong... het leven? Hij kan niet... hij durft niet... En hij moet kunnen. Die wetenschap vervolgt hem, er gaat opstandigheid smeulen in zijn oogen, hij krijgt booze buien, waarin hij om een kleinigheid zijn moeder uitvloekt en als de opstand is uitgewoed, zit hij murw en geslagen op zijn kamertje en durft haar niet aanzien. Telkens tracht ze het gevaar nog te bezweren, zou ze hem zou hij misschien...” Hij ziet haar aan. „Een inrichting? O, nee... Tenminste... nog niet,” voegt ze er kleintjes aan toe, want wat zal zij beslissen? Hoe zal zij weten, welken weg hij moet gaan? Als de dokter zelf dit dus als mogelijkheid voor ziet... Er biggelen een paar tranen langs haar gezicht. Ze zit er, moe, afgestreden, er is geen uitzicht meer, haar werken heeft geen doel, als haar kind toch ondergaat. Hij kan er niet tegen op. Maar zij moet kunnen. „Niet te donker inzien,” troost de dokter. „Zoo’n verblijf ineen inrichting kan heel goed werken, er komen van daar heel wat menschen genezen weer thuis. Hij is op ’t oogenblik hier nog het allerbeste, maar zoodra ik zie, dat het beter is hem weg te laten gaan, waarschuw ik u. En ik geloof aan zijn genezing, hij is geen hopeloos geval. Dan zou ik hem geen dag langer hier laten.” De dagen gaande duisternis in. Eiken dag komt trager het licht en het lijkt soms wel, of het alleen maar even schemering geweest is, als het donker weer over de aarde zinkt. Rob zit veel op zijn kamertje, de winter is nat en triest en de jongens krijgen hem maar moeilijk meer mee voor een wandeling. Hij wordt voor hen ook lastig om mee om te gaan, konden ze hem vroeger nog wel eens overhalen, hij keert zich nu ook tegen hen ineen bot verzet en zegt maar weinig meer. Maar ze blijven hem trouw en ze weten niet, dat ze met hun komen nog grooter weldaad bewijzen aan de moeder dan aan den zoon. Als zoon ganschen dag de dreiging drukkend in huis is geweest, als al het werk gedaan is met een angstige waakzaamheid tegelijk naar elk geluid, dat van boven komt... dan is het een ontspanning, wanneer beneden de bel gaat, begeleid door het herkenningsfluitje. Gelukkig... een van de jongens... En er zitten dikwijls tranen achter haar stem, wanneer ze ze goedendag zegt. Ze kan nu tenminste een paar uur gerust zijn: er is iemand bij hem. Want rustig is ze nooit meer. Dag noch nacht. De laatste, wanhopige mogelijkheid staat altijd achter hem en daarover is haar hart altijd op wacht. Als ze maar niet alleen is, wanneer het gebeurt... En ze is niet alleen. Hij heeft een heel kwaden dag gehad. Er is een vreeselijke scène geweest, omdat Fientje een boek van hem had verlegd en nadat hij een paar uur boven is geweest, komt hij weer beneden en loopt maar 0m... rusteloos... rusteloos... Ze poogt hem af te leiden... vertelt hem iets. Hij antwoordt niet. Hij kijkt broeiend toe bij haar werk, kijkt naar haar handen, die vlug de aardappelen laten wentelen voor het schillen en die ruw zijn en gekloofd door het vele werk. Plotseling barst de bui weer los met een vloek. „Dat u zoo werken moet... Een slavin... een slavin... Wat een leven... wat een misère...” Hij schudt in wanhoop zijn vuisten, dierlijk in zijn woede, stormt dan naar boven en slaat de deur achter zich toe. Stilte... Ze zit verpletterd onder de stilte. Zelfs de angst om wat er nu gebeuren kan, brengt haar niet in beweging. Ze is machteloos, er komt een verdooving... Maar dan wordt beneden de sleutel in het slot gestoken en meteen vliegt ze overeind. Koert... Koert... O, en wat gebeurt er boven... het is zoo stil... zoo vreemd stil... „Koert, ga naar Rob. Dadelijk. Ik ben zoo bang... Haar angst geeft haar man kracht. Hij is plotseling niet oud meer, hij is de vader, die zijn zoon moet redden. Een gesloten kamerdeur? Hindert niet... Weg dat paneel, beter een ruïne dan... Tegen het grijze raamvak de streep vaneen lichaam... lang... lang... Over de spiegelend-natte asfaltstraten suist de auto. De dokterskop boven het stuur silhouetteert telkens scherp tegen de binnenglijdende lichtbundels, die ook even aanraken het donkere achter hem: de vader en de moeder met den zoon. Rob zit tusschen hen beiden, klein, een angstig kind, dat zich aan hem klemt. Na de wanhoopsdaad van den radeloozen mensch is dit de reactie: dat hij kind wordt... alleen maar kind... En juist nu brengen we hem weg, denkt de moeder. Nu hij ons 't allermeest noodig heeft... „Vader... vader, help me,” kreunt hij plotseling en huivert. „Ja, mijn jongen, ik ben er,” sust zijn vader en trekt hem dichter tegen zich aan. En zijn moeder denkt aan deze zelfde angstkreet, die hij riep als kleine jongen, als de benauwdheid vaneen asthmaaanval hem den adem benam. Vader, die hem helpen moest. Vader, die hem nu ook helpen moet. Ze rijden dooreen nevel van herinneringen, het heden is weg. De auto voert hen mee, de jaren achter hen verzinken, ze zijn slechts de vader, de moeder en het kind. Maar daar doemen de ziekenhuis-complexen met al de lichte vensteroogen op. We brengen hem weg. De werkelijkheid... De ontzetting, die haar aangrijpt... Ze tracht te bidden, maar ze heeft geen woorden, haar hart is leeggevloeid. De auto stopt inde file. Er blijft een glimp licht op een paar in~ eengeklemde handen: de hand van den vader om die van den zoon. Dan legt ze haar eigen er over heen, ze hoort er immers ook bij. O, waarom denkt ze nu ineens aan dien eenen keer, toen ze ook zoo reden... met z’n drieën... zij beiden met het kleine, witte menschje... naar den doop? Toen ze hem brachten tot het Verbond? Nu brengen ze hem... Maar... maar... hij is gedoopt, God heeft hem zijn zegel gegeven... Hij zelf... daarop mag ze pleiten. En terwijl ze langzaam binnenrijden, de vreemde wereld, waarin hij nu zal zijn, is het haar, of ze hem weer samen brengen voor Gods aangezicht om te pleiten op de genade, die Hij eens heeft beloofd. GROOTJE MARTIJN DOOR HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT M 12 ET is goed beschikt int leven. Jonge ouders, jonge kinderen. Ze groeien samen op, de kinderen tot wasdom, de ouders tot rijpheid. Als God de ouders spaart, dan zien zij hun kinderen H groot. Doch de oude vrouw, de vaders moeder of de moeders moeder? Zij raakte al op jaren toen de kleintjes pas liepen. Zij houdt van haar kleinkinderen en is trotsch op hen; ook zij koestert toekomstverwachtingen. Doch de weemoed ligt er over heen. Een menschenleeftijd is er tusschen, zij is bij hen een geslacht ten achter. Zoo kort maar is de grootmoeder met de kleinkinderen samen. Zij moet het hebben van de paar jaar, welke voor het kind de eerste, en voor haar de laatste op aarde zullen zijn. Grootje Martijn maakt een spaarpot voor Heintje, haar kleinzoon; daar stopt zij alle weken wat in, één kwartje, of twee, naar ’t lijen kan. Zij zegt: „da’s meegenomen voor ’t jong, as ie groot is en voor z n eigen n zaakje wil beginnen.’’ Zij zorgt dat er een erfenisje zal wezen, en houdt huis en erf en boedeltje goed bij elkander, want, denkt ze, misschien krijgt Hein als 't zoover is mijn zaakje wel. Haar man bezat wat oude schrievers; die boeken zijn wel tweehonderd jaar geleden gedrukt; Martijntje kan ze zelf niet lezen, want de letters zijn zoo vreemd. Maar wat er in staat moet kostelijk wezen, en de kapitale banden zijn nog hecht en gaaf. Op ’t schutsblad staat een handteekening van vorige bezitters, onder den naam heeft eenmaal een veeren pen een zwierige, kunstige krul gelegd. De laatste naam is die van de weduwe Martina Duivendijk, met een opdracht: Voor GROOTJE MARTIJN mijnen kleinzoon Hendrik, ter nagedachtenis aan zijn geliefde groot' moeder. Hein is niet het eenige kleinkind van de weduwe Duivendijk. Maarde andere kent zij niet eens, ze zijn zoover weg. Eén zoon is mijnwerker in Limburg, en getrouwd met een Belzevrouw. En de andere woont in Amerika. De schoondochters, de Belze en de Amerikaansche, hebben hare kinderen wonderlijk laten doopen, er is een Sjefke en een Eulalie, een Edith en een Henry, wat ’t zelfde als Hendrik moet beteekenen.Maar gezien heeft de grootmoeder niet één van de vier, niet in levende lijve tenminste. De kiekjes der Amerikaantjes zijn veel in aantal, en florissant naar den indruk dien zij maken; ze zitten ineen zeldzaam soort kleeren op eigenaardige plekken ineen hoogst vrije houding, en lachen geweldig, alsof ter bepaald om te doen is dat granny hun gebit leert kennen. De mijnwerker heeft maar ééns een portret gestuurd, hij schrijft ook zelden. Maar uit Canada komen de brieven geregeld; ’t gaat Willem daar goed, hij ziet wel kans om dan en dan t reisgeld bij mekaar te hebben. Zij komen eens over, met ’t heele gezin, om moeder nog ’n keer te zien. Dat schrijft Willem, altijd even opgewekt, en nu al wel zeven jaar. „Jawel”, zegt grootje Martijn, „dat kenne we. Met Sint Juttemis, as de kalvers op ’t ijs dansen. Ze denkt: „als ik dood en begraven ben.” Maar dat wil ze voor de menschen natuurlijk niet zeggen. Zoo heeft grootje Martijn, goed beschouwd, maar éen heusch kleinzoontje, dat zij voelen en tasten kan. Nu zou t eigenlijk zoó zijn dat zij ’t jong met hun drieën deelen moesten: haar zoon, haar schoondochter, en zij. Maar van Cornelis, haar zoon, hoor of zie je niet, hij is vertegenwoordiger vaneen porcelein-en-aardewerk-fabriek, en zoo goed als altijd tusschen de wielen. En de schoondochter is wel altijd thuis, maar haar part aan Heintje eischt ze niet op, want ze houdt niet van kinders. Zij is jaren eerste verkoopster geweest in een modezaak. Zij vindt het dorp vervelend, en haar man boersch. Zij had maar niet met Cornelis Duivendijk moeten trouwen. Want nu is Heintje er nog bijgekomen, en ’t ligt voor de hand dat een boersche vader een boersch zoontje heeft. De schoondochter laat zich Willie noemen, en ze heeft, nu nog, compleet alle dagen de modezaak inden mond. Grootje Martijn zegt soms: „Willemien, was dan in die zaak gebleven, der waren hier op ’t dorp voor Knelis meissies zat.” Dan bindt Willie dadelijk in, want schoonmoeder Duivendijk weet immers precies hoe zij Cor heeft nageloopen. Ze wou een man hebben, boersch of niet boersch, ze was al diep inde dertig, en de chef ging van jongere krachten praten. Het jongetje, Heintje, stelt nog geen belang in modezaken, en verveelt zich bij zijn moeder. En zij verveelt zich met hem, en wordt prikkelbaar. Want juffrouw Willie Duivendijk moge inden bloeitijd harer verkoopstersperiode slag hebben gehad om met winkelende dames om te gaan, dien slag mist zij ten eenenmale waar ’t haar eigen zoontje betreft. Niet dat zij niet behoorlijk voor hem zorgt. Zij is immer inde weer met knippatronen voor jongenspakjes, welke altijd even poesmooi moeten uitvallen. Zij heeft zich een vizie in ’t hoofd geprent van de Fransche knaapjes der modejournalen, die aan de hand hunner beeldige Mama’s geacht kunnen worden langs de boulevards van Trouville-Deauville te wandelen. Dit ideaal haalt zij echter minder dan ten deele, want ten slotte is juffrouw Willie geen Parijsche coupeuse en Heintje maar een boerenzeuntje. Hij is maar zoo’n vlaskop, met een frisch gezichtje en een paar pientere slimme kijkers; hij moest stamplaarzen aan hebben, een stugge broek en ’n blauw kieltje. Al wat zij bereikt heeft is dat Heintje voor verdriet liep en voor spot; voor verdriet van haar en voor mal van de vrindjes. Overigens heeft juffrouw Willie haar meeste Fransche pakjes al wel geknipt en genaaid. Want de dag is niet ver meer, is eigenlijk reeds gekomen, dat Heintje er voor bedankt om ze aan te trekken. De macht van de publieke meening is groot, al wordt die maar ge- vormd door dorpsjongetjes. Grootje Martijn woont onder één dak met haar kinderen. Juffrouw Willie heeft haar helft van de woning steedsch ingericht; zij houdt van haken en handwerken; nu ’t afloopt met de pakjes maakt zij kleedjes, en haar divan ligt vol zachte groote kussens. Juffrouw Willie wordt net, en netter, nu zij geen verzet meer heeft. Zij zou nooit goedvinden dat Heintje met vischjes thuis kwam. Van duiven en konijnen kan geen sprake zijn, die geven viezen rommel, er is geen ander beest dan een gemakzuchtige poes, die van opoe naar haar, en van haar naar opoe loopt, want men kan binnendoor. Juffrouw Willie zit ’s middags met haar lorgnet op achter haar vitrage, en haakt en gaapt. Zij wordt toch nog zoowaar een dorpsjuffrouw, want ze neemt alles op wat er inde straat gebeurt, en bekletst het met de onderwijzeres, haar vriendin, die ook uit de stad komt. De onderwijzeres gaat graag naar den laatsten smaak gekleed, en raadpleegt juffrouw Willie in alle mode-aangelegenheden. Grootje Martijn is in ’t genot van ’t tuintje, zij heeft haars zoons helft er bij want noch Cornelis, noch Willie hadden zin om zich met het onderhoud te belasten. Grootje is oud, maar gezond. Zij kan de kleine akkertjes nog wel bewerken, als een daggelder ze omspit. Eén voor de zomeraardappels, één voor sla, één voor peentjes. Dat is een liefhebberij voor Heintje, hij lust ze graag, rauw uit de hand, hij heeft ook schik om er naar te kijken als groomoe wiedt, en helpt goed mee, want Hein is een vlug en handig jog, voor zijn leeftijd. Grootje Martijn is nog van ’t ouderwetsche slag, zij zorgt voor een wintervoorraad van uien en kool, zij heeft spek inden schoorsteen en worsten, welke aan de balken hangen. Dat is een aardig gezicht, die worstjes hooren bij de kamer, en toch eet men ze op. Telkens is er een minder, dan heeft grootje 's avonds iets hartigs bij de „Willenden,” zegt grootje, „je moet er op letten met welke jongens Heintje speelt. Die grootere deugen niet voor ’em.” „Jawel opoe, zegt Willie, „houd ’em dan maar es an ’n touwtje. bootram, en Heintje, naast haar, krijgt dubbel appelstroop, dat is beter voor kinderen. Als Heintje thuis komt duwt hij ’t eerst groomoe’s winkeldeur open, en de bel gaat, als bij een echten klant. Grootje Martijn drijft een handel in manufacturen, garen en band. Dat trekt een jongen nu niet zoo bijzonder aan, maar in ’t raam is meer te vinden dan bont aan ’t stuk en kluwen sajet; er staan ook stopflesschen, met ananasdrups en met domineesklonten. Dan vraagt Hein niets,want kinderen die vragen worden overgeslagen, en grootje zegt: „nou ben je 'n flinke jongen.’’ Zij gaat naar de kast, en draait ’t werveltje los van de binnenruit; zachtjes wendt zij den zwaren stop van de flesch om, en Heintjes oogen volgen haar zwenkende hand als de oogen van een hond een kluifje. Dan gaat vanzelf zijn mond open en grootje zegt: „hap.” Hij kan nu door de binnendeur in zijn eigen huis komen, maar Heintje doet of hij daar niet van weet en loopt bij grootje den tuin in. Daar is ook wat te vinden, na ’t drupsje of de klont. Langs den kant staan bessenboompjes; aardbeiranken kruipen over ’t pad en tusschen de bladeren zit er nog wel ééntje die groen was toen groomoe geregeld het schaaltje voor ’t avondbrood plukte. Groomoe is alweer achter de toonbank bezig, de buurvrouw houdt haar aan de praat. Nu valt er niets te vragen en niets over te slaan. Heintje helpt zichzelf. Hij schoffelt wat tusschen ’t aardbeilof en knijpt van de aalbessen de rijpe, bovenste, af. Zoo blijft het trosje zitten; reken maar dat groomoe weet hoeveel te naastebij er zijn. De frambozen zijn roode vingerhoedjes, die zitten gestoken op witte vingertjes. Heintje trekt ze af met steeltje en al, dat groomoe geen erg krijgt in te bloote topjes. Hij kan z’n eigen thuis niet bezig houwen. En naar mijn hoort ie niet.” ’t Is waar, Heintje heeft thuis geen vertier. Hij heeft geen broer, om es gezond mee te vechten, en geen zusjes; zusjes zijn er om op z’n tijd door de broers geplaagd te worden. Hij is eenig-kindje, en zijn moeder zou van hem een jongen van pap willen maken. Dat ligt niet in Hein zijn aard. Hij trekt er liever met de jongens van ’t dorp op uit, die nemen hem mee al is hij jonger, omdat Hein durf heeft, en slim is meteen. Maar grootje Martijn weet er wel wat op. Groomoe is altijd voor Heintje thuis, nooit zit ze te koffieteuten bij de büvrouw, nooit is de winkel dicht als ze denkt dan Heintje komen kan. En hij komt. Hij is zoo’n eigenaardig, vreemd jongetje. Hij kan den deugniet uithangen dat ze zeggen: „Hein Duivendijk moet je inde gaten houwe.” En hij kan stil bij zijn grootmoeder inde kamer zitten teekenen, uren aan een stuk; en nergens anders naar talen. Dat weet zij, dat hij graag kleurt en teekent, en ’t ook aardig kan. Zij legt alles voor 'm klaar. Een mooi vel papier, ze is daar niet zuinig op, want natuurlijk mislukt er wel eens wat. En een best potlood. Ze is expres naar de stad geweest om een doosje met verf te koopen; geen platte stukjes die amper af geven als je er op wrijft, maar echte tubetjes, waar de kleur uit komt kronkelen, als een groen, geel, blauw, dik wurmpje. En een goed penseeltje. Zij had er vrij wat voor besteed. Maar hoe blij was Heintje. Als hij de tinten ziet wegvloeien onder zijn vochtig penseel dan denkt hij aan het kopje en schoteltje, dat zijn vader bij de monsters heeft. Er staan korenbloemen op met ’n klein steeltje, en open akkerrood; ook een halmpje. Als hij zoo’n kopje eens hebben mocht voor groomoe. Grootje Martijn en Heintje kunnen kostelijk overweg, hoewel zij een oude vrouw is en hij een jongetje, en ze niet veel jaren meer bij elkaar zullen zijn. ~’t Kind is bij mij heel anders, denkt ze. ’k Wou dat Willemien hem mij maar heelemaal afstond, dat korte poosje dat ik er nog ben. Heintje is hier bedaard en lief. Ik moest Heintje kunnen opvoeden, hij ligt me zoo na. Ik moest hem groot kunnen zien. Maar dat zal ik wel niet meer.” Zij geeft Hein de beste plek van de tafel, onder ’t volle licht en kiest met hem uit wat hij teekenen zal. Het kannetje met goudsbloemen? Zou dat niet te lastig zijn? Welnee, maar es probeeren! En ’t kannetje komt keurig op ’t papier; Hein teekent de figuren zoo proper in, en kleurt ze zoo zuiver, dat groomoe al van ’n lijstje spreekt. Nu komen de goudsbloemen zelf nog, die zijn ’t moeilijkst. Ze willen, op de schilderij tenminste, niet recht in ’t kannetje blijven staan; ze zweven er meer boven, en keeren alle haar bloemengezicht als oranjekokarden den aanschouwer toe. Doch dit hindert grootmoeder en kleinzoon in ’t minst niet. Het bloemstuk wordt uitgeknipt op maat, en Hein plakt er een randje om van chitspapier. Nu kan groomoe het aan den wand prikken. Als ’t goed lukt heeft Hein er zoo’n plezier in, een volgende keer wil hij de poes uitteekenen. „Dat zal je niet meevallen jong, de kat beweegt.” Daar heeft Heintje niet op gerekend. Maar groomoe schaft raad. „Jong, je kan wel wachten tot ze slaapt. Laten we ’n holletje voor ze maken van ’t een of ander, en als je ze dan ’n beetje aait dan dut ze zóó weer. Ze doet niks as dutten overdag.” Groomoe maakt een soort bedje vaneen ouden doek, en Heintje kan zijn voornemen volbrengen. Het is een grijze poes; als ze door den schilder genomen is, ineengerold als een bal, loopen haar Cypersche streepjes om haar lijf als de hoepels vaneen ton, en noch haar kop, noch haar staart, noch haar pooten zijn te bekennen. Doch niemand kan beweren dat ze niet lijkt, ze is wel wezenlijk de kat van de weduwe Duivendijk, even onbetwistbaar als de oranjestarren de goudsbloemen zijn uit haar tuin. En grootje Martijn aanvaardt ook deze schilderij in dankbaarheid als geschenk, vol van hoogstaande verwachtingen. „Als Hein es geen zin in ’n zaak had hij moest maar teekenen leeren, later, inde stad grondig, degelijk leeren, dat moet je elk vak geen onderwijzer worden, dat willen ze allemaal, en ’t maakt zoo gauw verwaand. Leeren op de teekenschool, dat zou naar z’n zin zijn. ’t Kan me spaarpot mag der an gaan, me zoons hebben der brood, ’k Had de winkel willen wegdoen as ik zestig werd, maar ’k ben gezond, en ’k houw ’m kallempies aan, hoor, weg is weg, en je weet niet waar ’t goed voor kan zijn. ’k Heb zoogezegd niks as Heintje, en 't zou toch wat wezen als ik kon maken dat ’t jong wat werd.” Lang zijnde Zondagen. Cornelis Duivendijk is in ’t dorp, maar hij blijft thuis uit de kerk om te slapen, en Willie zijn vrouw, die niet bij de godsdienst is opgebracht, houdt hem gezelschap. Zoo neemt dan grootje Martijn het jongetje mee. Hij is wel een heel zoet Zondagsch jongetje, als hij met zijn grootmoeder naar de kerk stapt. Zijn handen zijn schoon, hij heeft een duur matrozenpakje aan, hij draagt zijn nieuwe beste schoentjes en zijn haar is met de natte kam geschikt tot een braaf kuifje. Hij is zoo zedig en ingetogen, zoo stemmig kijkt hij voor zich uit omdat groomoe zegt dat je nétjes loopen moet naar de kerk, nooit hollen en draven zooals door de week, en niet naar andere jongens roepen dat heel ’t dorp de weduwe Duivendijk gelukkig moet prijzen met zoo’n oppassend kleinzoontje. Inde kerkzit Heintje naast haar op den stoel van zijn grootvader, van groffie Hein. Martijntje is er bijtijds, en eerde dominee optreedt en de dienst begint denkt zij aan dingen van vroeger. Hoe zij hier ook gezeten heeft als kind, niet ouder dan Heintje. Altijd naast haar moeder, en later naast haar man. En soms speelt haar een oude droom door ’t hoofd, niet eiken Zondag meer, zelfs niet eens per maand of eens per jaar, maar toch den laatsten tijd wat vaker. Hoe zij gewenscht och, tot een wènsch kwam ’t niet, ’t was zoo hoog gegrepen. Maar Cornelis leerde makkelijk, en toen Als grootje Martijn nederzit inde koele ruimte, dan gaat de droom zweven om haar oude grijze hoofd en om Heintjes vlaskopje. Heintje heeft een helder verstand. Hij hoort tot de allerbesten van de klas. De meester zal ook van Heintje misschien eens zeggen dat ’t zonde en jammer zou wezen van zoo’n bol als diè ’t nooit verder bracht dan de lagere school. Maar gelukkig, hier hoeft geen voorspraak bij te wezen en geen weldadige mevrouw; als grootje heel zuinig leeft, nog zuiniger dan nu, dan zou ’t gaan. Eerst uit den winkel, dan kan de spaarpot zoo lang rente op rente staan. En als ’t dan meenens wordt, en Heintje student is inde godgeleerdheid, dan komen de baten van den winkel èn de spaarpot bij elkaar. Heintje zal uit eigen middelen leeren, en tegen geen vreemd hoeven dankje zeggen. Dan komen meteen de schrievers van zijn groffie hem goed van pas. En, al z’n leven, als ouwe Martijntje er dan nog is, wordt Hein ook hier op ’t dorp es te preeken verzocht, en je hoeft niet te denken dat ’t jong later om ’n beroep verlegen zal zitten. Maar als de droom zoover gekomen is dan schrikt Martijntje van haar eigen gedenk. Want ’t waren wel goeie gedachten, daar niet van, maar inde kerkzit ze om te luisteren. Haar gezicht is geen oogenblik van den dominee afgewend geweest, nu keert ook haar aandacht tot hem weder, „’k Moest liever een voorbeeld nemen aan ’t kind,” denkt grootje, „kijk Heintje toch es.” hij klein was leek er veel ernst bij hem te zitten. Ook was al eerder een jongen van ’t dorp, een daggelderszoon nog wel, predikant geworden, omdat de meester gezegd had: ’t kon en mocht niet dat zoo’n bol achter de koeien moest en niet studeeren zou. Daar had een weldadige dame van vernomen, die veel met meester op had. En Dries Bok had gestudeerd; de een zei: „uiteen beurs,” en de ander: „Ja, uit de beurs van de ouwe mevrouw.” Maar in elk geval, Dries was klaar gekomen; hij had nog ’n keer in ’t dorp gepreekt ook, en gedurig, later, zeiën ze dat z’n naam inde krant stond, met dat-ie ’n beroep had. ’t Is waar, Heintje zit muisstil, en je zou zeggen dat geen woord hem ontgaat, ’t Zou anders een heele toer zijn voor zoo’n jongetje, want de dominee preekt nu niet bepaald inde eerste plaats voor kinderen of jeugdigen, ’t Is er een van d’ ouderwetsche stempel, de preek is verdeeld in drie deelen, welke elk weer in drie punten of onderdeelen „uiteenvallen”, zoodat Heintje als hij eens eenmaal gymnasiast is, en een notitieboekje meeneemt, de drie deelen en de negen onderdeelen, te samen dus twaalf, nauwkeurig zal kunnen opteekenen. ’t Is mirakel zoo zoet als Heintje zit, nu is 't nog maar een leuk klein jong, maar onwillekeurig moet men denken aan groote menschen, mannen, die Zondagsmorgens hun gezicht opstrijken tot het even netjes inde vouw zit als de witte zakdoek, welke de vrouw uit ’t kammenet haalt en klaar legt, tegelijk met d’n Boek, en de pepermentjes, en de kerkcenten. Doch als de zware golven van ’t orgelspel slaan over al de dorpsmenschen heen, die hier zitten, jaar en dag, tot hun laatste kerkgang komt en zij, zooal niet ziek of bedlegerig, dan toch „huiszittend” worden als het ontroerend geluid de holle hoogten vult en vloeit langs de wanden, dan vaart er toch wel een siddering, ook door het kind, en hij zegt: „grootmoe, wat speelt dat mooi.” En Martijn Zijn handje knijpt ze niet, want dat is niet passelijk in de kerk. Maar een plechtige blijdschap golft, met de muziek, door haar hart: „zie, Heintje heeft wel indrukken, zoo klein als hij is. Hij is graag inde kerk. Hij vindt het mooi” Mooi is anders 't woord wel niet, want „mooi” zeg je van dingen van de wereld. Maar dat weet zoo’n kind nog niet van zijn eigen. Den geheelen Zondag mag Hein bij grootje wezen. Want ze zegt: „nou heb ’k er wat an, deur de week moet ’k telkens naar de bel.” En Heintjes ouders antwoorden: „ga je gang mensch, hier kriewelt ie maar, en Zondags op straat spelen, dat geeft geen pas.” Nu kookt grootje extra lekker, vleesch met peertjes, aardappelen met botersaus, en griesmeel met bessensap na. Ze doet het een beetje schok- kerig, wat moe, en warm in ’t gezicht, want Zondagswerk geldt dubbel. Maar ’t jong moet ’t naar z’n zin hebben, hij moet graag bij grootje wezen, hij moet ook blij zijn als ’t weer Zondag is. n Kind moet je tegemoetkomen, ook met de hap-hap, daar benne t kinders voor. Onder ’t lekkere Zondagsche eten blijft Heintje zijn wittezakdoekengezichtje behouden; dat is zelfs nog niet daagsch-verkreukeld als grootje den boel heeft weggezet tot morgen en den platenbijbel voor den dag haalt. Met den ouwen druk kan grootje Martijn evenmin terecht als met het lettertype van de schrievers. Doch de machtige praal der gravures spreekt beiden toe, haar zoo goed als t kind. En zij geeft haar eenvoudigen uitleg van datgene, wat de weelderige prenten reeds zoo zwierig en pompeus verhalen; hoe God de Heere in ’t land van Egypte plagen zond, omdat de koning Pharao zijn hart verhardde en de kinderen Israëls niet wilde laten trekken. En hoe David, de herdersjongen, den reus ging bevechten, den boozen Goliath, die den Allerhoogste tartte; hij had geen ander wapen dan zijn slinger, en nam gladde steenen uit de beek; één steen zonk in ’t voorhoofd van den reus, bij de slapen, en hij viel dood ter aarde. Er zijn veel geschiedenissen van bloed en dood: hoe Simson de Philistijnen slaat met een ezelskinnebakken; ontembaar schijnt de kracht van den langgelokten held. Doch hij luisterde naar een slechte, verraderlijke vrouw, die ontfutselde hem het geheim dat zijn sterkte school in zijn lange haren, omdat hij een Nazireeër Gods was, en er nooit scheermes op zijn hoofd was geweest. Men aanschouwt den forschen Simson nu, malende inden molen als een slaaf of dienstknecht; de Philistijnen hebben hem de oogen uitgegraven, maar zijn blind gezicht is naar den hemel geheven. Want van den hemel verwacht Simson ’t ook thans nog, en zijn laatste, zijn ontzettend gebed is: dat hij nog eenmaal zijn verbeurde kracht erlange, opdat hij met zijn armen de pilaren van het huis omvatte en omrukke, en zich met een wrake over zijn twee oogen aan Nooit komt de weduwe Duivendijk des Zondags inden winkel. Die wordt Zaterdagavond keurig opgeruimd en de voorraden liggen in orde den Maandagmorgen af te wachten, en de eerste schel. Toen Hendrik Duivendijk, haar man nog leefde, werd er zelfs een stuk zeildoek inde lengte gespannen, zoodat men de balen en rollen van baai of katoen inde vakken, noch de toonbank met de weegschaal kon zien. Want men moest er toch langs, om uit de deur te komen. Als grootje dommelt, en Hein loopen gaat, dan loopt hij het verlaten winkeltje eens in. Want Heintje heeft natuurlijk wat dat betreft nog geen gemoedsbezwaren. Hij heeft ze zelfs niet ineen ander opzicht, wat men van zoon best jongetje toch verwachten mocht. Hij gaat op zijn gemak eens neuzen. Hij heeft uit de keuken een stoof gehaald, hij draait het grendeltje om van de ruit en klimt in grootjes etalage. Dat zou een malle vertooning wezen, een jongetje inde uitstalling van de weduwe Duivendijk, op Zondagnamiddag. de Philistijnen wreke. Doch er zijn ook tafreelen van rust en liefelijkheid. Het Paradijs zooals dat was vóór 's menschen zondenval. Inde takken van de boomen zitten allerhande vogels, groot en klein, vredig en goed op hun gemak, vlak inde buurt van wreedaardig roofgediert, dat ze nü dadelijk zou doodbijten. Wezels en marters en bunzings, ze talen niet naar die hoenders en duiven. Ze zijn zoo mak als hondjes, en de leeuwen en de luipaarden, de tijgers en de wolven, hebben een niet-onvriendelijk aangezicht. Maar er dreigt iets, dat bemerkt men reeds, want een schoone en robuste Eva houdt haren Adam den appel voor, hij grijpt er naar. En om een dunnen boom, in zoo zuivere spiraal als een akkerwinde om een korenaar, zit de slang gewonden. Doch men kan zelfs op den langsten Zondagmiddag geen ouderwetschen platenbijbel naar den eisch uitkijken. Grootje Martijn wordt een weinig slaperig, zij besluit dat er ook wat voor de volgende keer moet overblijven. En Heintje vraagt of hij loopen mag. Maarde luiken zijn immers dicht. Hein ligt op zijn knietjes op den bodem van de winkelkast en probeert den stop van de klontenflesch los te wrikken. Maar ’t lukt niet, hij mist de handgreep van grootje Martijn, en de domineesklonten met hun geslepen kanten en mooie kleurtjes blijven veilig. Hij klimt er dus weer uit, zet de stoof terug op dezelfde plek, en snort inde vakjes naast de winkellade: ineen daarvan bewaart grootje het pak pepermenten, waar ze een goeie klant van presenteert. Het pak is half verbruikt, dat komt Heintje te stade: wanneer iets net pas is aangebroken of bijna op, dan wordt ’t eerder gemerkt als je er wat van afneemt. Maar hij steekt er geen in zijn mond, dat ruikt groomoe, en in zijn zakken voelt zij nooit. Hij denkt aan de snoeptafel van vrouw Mol, aan de zuurballen en kaneelstokken, het veterdrop, de scharen en de prachtige suikeren brillen, met glazen van mica erin. Pepermentstangen trekken hem niet aan, voor peperment zorgt het blauwe open pak in ’t laadje. Hij denkt ook aan de griffels, paars en blauw, aan de fluitjes en klappers, die vrouw Mol op de plank bewaart, boven haar hoofd. Hij schuift ook de winkellade zelf eens in en uit. De weduwe Duivendijk heeft haar den Zaterdagavond geledigd, inde bakjes, uitgediept in ’t hout, ligt geen halfje meer. Heintje kent die aardige bakjes goed, en kijkt er naar als groomoe ’t gewisselde teruggeeft. Maar op den grond Heintje krijgt een hoofd als vuur is een vierduitenstuk gevallen. Hoewel er in velden of wegen geen mensch te bekennen is, wordt hij donkerrood. Even later zit er, bij de nog onschuldige pepermenten, een leelijk ding in zijn broekzak... gèld. Dan kuiert hij den tuin weer in. De bessen en aardbeien zijn gedaan, maar boven de schutting van mijnheer notaris hangen de peertjes te lachen. Zóó ver steekt een tak uit, tot over de steeg langs groomoe haar huis. Nou, dan zijnde peertjes toch voor hier! Er zijn zelfs een paar neergevallen op grootjes erf. Hein raapt er eentje op, Doch voor Hein staat ’t geval zoo dat grootje ’t erg nauw neemt, nauwer dan de andere menschen hier. Ze praat direct van liegen en stelen of ’t niks is. Hein besluit dus door de tuindeur inde steeg te gaan, dan ziet ze hem alvast niet gooien. Dan moet hij de peren netjes binnen op de tafel leggen, en er nü geen een van lusten. Ze lagen dan afgewaaid, inde steeg op de klinkers. Groomoe bewaart ze wel voor hem tot ze zacht zijn. Als ze nou maar niet altemet wil dat hij ze terug gaat brengen! Een vierduitenstuk is voor een jongetje een schat, wat kan men daar al niet voor koopen! Vooral vooruit, want als Hein eenmaal staat bij de snoeptafel van vrouw Mol, en ’t niet op begeeren en wenschen maar op rekenen aankomt, dan valt zijn kapitaal hem tóch niet mee. Want één cent, en nog één cent, en het halfje, blut is hij. En Hein begeert alles, de brillen en de scharen, de ballen en de drop, de fluitjes en griffels en knikkers die hij niet eens kan zien. Maarde suikeren brillen ’t meest. Bet Mol is eigenlijk water-en-vuur-vrouw, want van de snoep- ’t lijkt mooi rijp en geel, als hij inde gave plek zijn tanden zet kan hij ’t misschien rondom den wormsteek afbijten. Maar ’t peertje smaakt bitter, en Hein gebruikt het liever om een ander naar beneden te mikken. Nu krijgt hij geen kleur meer, en schrikt niet als ’t peertje voor zijn voeten ploft, hij hapt het welgemoed op. Want Heintje kent, als alle dorpsjongens, nauwkeurig de graden van „ergheid” in ’t vergrijp tegen den eigendom. Snoepen is snoepen, daar geven ze je thuis brommes voor, of misschien ’n mep. En snaaien, dat is appels en peren snaaien, uit ’n tuin of ’n boogerd; als de boer je snapt, of je vader hoort er van, dan krijg je een pak rammel. Wegnemen op school, van je buur of zoo, dat is wéér wat anders, en je kan altijd zeggen dat je ’t leenen wou. Maar centen geld dat zijn jongens waar je niet mee spelen mag. tafel zou ze natuurlijk niet kunnen bestaan. Ze verkoopt ook schoolbenoodigdheden, zakmessen, pik, stopverf en ,touw. Ze is vet en zwartig, de menschen zeggen dat Bet Mol zich vorig jaar ’t laatst heeft gewasschen. Ze is krukkig, ’n beetje bijziende en ’n beetje doof. Maar ze kan, teen met ’t ander, zichzelf nog redden. Ze heeft een drukke nering, drukker dan Mie-mutsenwaschster, haar concurrent, want de keus is bij haar ruimer en ze heet minder duur. ’t Zou nog best meevallen wat Bet slijt op 'n dag; om haar tafel staat ’t soms vol. Maar nu, dat Heintje koopen komt, is hij toevallig alleen. Lang staat hij te weifelen. Want hij erkent zijn onmacht om voor zijn ééne geldstuk alles te verwerven wat zijn hart begeert. Dan komt de booze gedachte op; er rijst bij hem een somber plan. Hij weet het: wat hij doen gaat is èrg. ’t Was wel erg van ’t vierduitenstuk, maar dit is nog erger, grooter, veel valscher. Als je wat wegneemt op school, dan komt de bovenmeester er aan te pas. Maar hier kan vrouw Mol, als ze t merkt, de veldwachter bij roepen, dan brengt Klaassens je thuis dat heel ’t dorp ’t ziet, of misschien wel naar t gemeentehuis. De veldwachter brengt je óp, en dat is een verschrikkelijke schande. En even spreekt, zuiver, ook zijn geweten. Dat groomoe er om huilen zou, al kwam t niet eens verder uit. En ze zou zeggen dat ’t echt slécht is, voor den Bijbel. Maar zijn gezicht van stiekum boerenjongetje zit alweer inde plooi. Niet zóó als Zondags, maar toch glad en effen genoeg, als hij vrouw Mol naar griffies vraagt. De griffies liggen achter ineen vakje. Het oude mensch keert zich om, sloft er heen, stommelt wat, vergist zich, tast opnieuw, pakt op nieuw ’t verkeerde, grijpt voor de derde keer, nu raak, en komt bij de tafel terug. Heintjes mond trilt, en de tranen zitten hem naast zijn neusje. Maar zijn bezinning verloor hij niet. De suikere brillen waren aan- M 13 lokkelijker. Maar er liggen op ’t moment maar twéé tegen wel zeven scharen. De scharen zal vrouw Mol niet zoo dadelijk natellen, en tusschen zes en zeven heb je ook gauw abuis. Maar tusschen twee en één niet. Zoo koopt dan Hein een blauw en een paars griffie en besteedt het halfje aan een lekkernij. En ’s avonds dwingt hij zijn moeder het mooie kopje af. Maar als hij ’t heeft durft hij ’t niet eens aan groomoe te geven. ,Je mag wellis uitkijke naar je kleinzeun,” zegt Mie-mutsenwaschster, de concurrent „’t is zonde wat ’n cente ie wegbrengt bij Bet. „Cente, cente,” antwoordt grootje verbaasd, „ik geef ’m geen cente. Hij kan van me krijge wat ie wil maar geen losse cente, dat deugt niet.” En ze gaat binnendoor bij haar schoondochter, om te vragen of Hein soms centen krijgt van thuis. Maar Willemien weet nergens van. En Cornelis zegt: „hij kan wellis een boodschap doen voor die en gene, moeder. Hein is gesloten van aard, ons zegt ie ook niet alles. En dan, je mot denke wie ’t zeit. Mie ken de zon niet int water zien schijne.” Grootje komt ’t vreemd voor. Doch ze weet dat je niet altijd makkelijk de waarheid uit Heintje haalt. En in geen geval wil ze bij vrouw Mol zelf gaan vragen. Dus zegt ze tegen Mie: „hoor is, je wordt bedankt voor je boodschap, en kijk jij maar uit naar jullie eigen jonges dat die geen schevieligheid uithale.” Want t is bekend, dat de kleinkinderen van Mie-muts eerste bengels zijn. En tegen Heintje zegt ze: „jong, as je trek heb, vraag groomoe dan maar om ’n pepermentje.” Heintje groeit hard. Hij heeft niet zoon zoet gezichtje meer, en is óók schevielig geworden. Er is een heel spektakel geweest, er zijn appels gestolen uit den tuin van meneer notaris, en Hein was er bij. De weduwe Duivendijk is in ’t dorp geboren en getogen, zij beoordeelt het delict volgens de van ouds geldende zede. Maar ’t was toch akelig toen mevrouw notaris opspelen kwam, en zei wat zei mevrouw ook allemaal? „Juffrouw Duivendijk, u heeft veel te veel vertrouwen in uw kleinzoon, dat is een jongen die onder strenge tucht moet staan.” Mevrouw liet zich tegenover anderen nog scherper uit, en aan grootje Martijn kwam dat natuurlijk gauw ter oore. Voor kruimeldieven was ’t maar gelukkig als ze dadelijk betrapt werden, dan konden er maatregelen worden genomen, eer ze van kwaad tot erger vervielen. Mevrouw notaris heeft zelf ook gestudeerd, en op ’n bureau gezeten inde stad waar veel jong volk onder d’r oogen kwam. Als er bijtijds wordt ingegrepen, zei mevrouw, dan kwamen zulke jongens soms later inde maatschappij nog goed terecht. Maarde menschen hier waren te laks en te toegeeflijk. Dat begint met appels, en dat eindigt met nou! Alles goed en wel, wat de stad betreft kan mevrouw gelijk hebben, daar heerscht veel slechtigheid. Maar dat van de appels neemt ze te hoog op, en de boeren die zelf boogerden hebben lachen haar uit. Heintje leert goed den weg naar den winkel. Want als grootje zoo’n heelen dag naar voren klept kan ’t wezen dat tegen d’n avond haar voeten dik worden. Dan blijft ze op haar stoel zitten, de beenen ’n beetje hoog, op ’n stoof, ook inden zomer. En ze zegt als de schel Er werd zelfs gezegd dat Hein de jongens had binnengelootst door de steeg van zijn grootmoeder. Dit laatste kregen ze niet uit Hein, maar zéker had hij meegedaan, ’t Dorp vond het overigens vergeeflijk; op appels snaaien stond ’n ongemakkelijk pak, dat was vast, maar daarbij moest het blijven. Meneer notaris was van hier, hij wist dat, en wou ’t zoo laten. Maar mevrouw had compleet ’n relletje gemaakt; dat was een flauw stadsmensch, die riep van de kinderrechter. luidt: „Hein, ga jij es kijke, as je ze niet terecht ken hellepe roep mijn dan maar. En denk om de lei, want strak weet je ’t niet meer.” Doorgaans kan Heintje ’t alleen af, en prompt noteert hij op ’t leitje het geborgde, want borgen is hier gebruik. Wisselen behoeft hij niet. En toch is ’t gedurig of grootje Martijn geld mist uit de lade. Wat schuifelt er toch inden winkel? de bel is niet gegaan. Met een ruk trekt grootje Martijn haar voeten van de stoof. „Hein Heintje ben jij dat?” ’t Is al schemerdonker, nu komen er geen klanten meer. Hein was zoo net pas nog hier, toen ging hij binnendoor naar huis. Heintje kan daar niet stommelen. Maar zij vat de deurknop al. „Hein, wat moet je daar nog?” De lade hoort op slot, maarde sleutel steekt er in; wat zou dat? er is hier toch geen vreemd in huis. Nu is de lade uitgetrokken, en er is geen tijd meer om haar dicht te schuiven. „Blijf daar staan!” Zij gaat achter de toonbank en pakt zijn hand bij de pols. „Doe open je vuist en leg ’t neer waar je ’t vandaan gehaald heb. Ik hoef niet te weten hoeveel ’t was. Leg ’t terug in ’t zelfde bakje.” Als zijn vuist leeg is trekt zij hem mee naar de kamer. Nu is Heintje toch wel vreeselijk bedroefd, hij en groomoe zitten naast elkaar bij de tafel te snikken. „O jong, jong ik, die je groot had willen zien.” INHOUD KITTY SLAAPT A. M. DE VRIES ROBBÉ<—BERGMANS .......... 5 OM HET MOEDERSCHAP J. KALMIJN—-SPIERENBURG 21 MOEDER M. A. M. RENES—BOLDINGH 41 „NOG NIET GESCHEIDEN, META?” MARY POS 63 DE EERSTE STAP ACHTERUIT RIE VAN ROSSUM 77 OVERGAVE J. M. WESTERBRINK—WIRTZ 97 SIGNALEMENT LEENTJE M. HAGEN . 113 MATTY’S KAMER RIE TAAL 131 HET SNOER DES LEVENS G. SEVENSMA—THEMMEN . . . 151 GROOTJE MARTIJN HENDRIKA KUYPER VAN OORDT 177 MOEDER KUNSTREPRODUCTIES Tegenover pag. 1. MOEDERKE IN SPE 16 2. DE BABY UITZET 32 3. MET HAAR KIND 48 4. IN HAAR GEZIN 72 5. HAAR KIND NAAR SCHOOL 88 6. BIJ HAAR ZIEKE KIND 104 7. MET HAAR BAKVISCH 120 8. HAAR DOCHTER IN BRUIDSTOOI 136 9. MOEDERKE ALLEEN 160 10. GROOTMOE 184 „Ik kon morgen wel es poolshoogte gaan nemen op die school,” zei ze beneden kortaf tot Kees. Die glimlachte, veilig achter zijn krant, en antwoordde effen: „Dat zou ’k doen De volgende middag zat ze inde spreekkamer van het „Hoofd der Fröbelschool.” Keesje, keurig in zijn demietje en schuine Alpinmutsje, leunde tegen haar knie, en keek zijn ogen uit. Willie sliep in haar wagen inde schoolgang. Als een schoolkind voelde Bep zich, tegenover dit kleine, resolute wijfje, in haar bruine sluike japon met een stijf kanten kraagje. Zij, zo jong in haar zwarte mantelpak van drie jaar her, maar hier leek het modieus het kwieke eigengehaakte mutsje schuin op haar korte haar, en de vlinderige stippeltjes-strik aan haar hals. „Ze vindt me natuurlik ondegelik,” bedacht ze, geamuseerd. „Zo’n onhandige moderne moeder, die niet eens met haar kind weet om te gaan; die alles te veel is. Gunst, wat ’n jürkje ” „Nu, maar stuurt u hem voorlopig eens op proef,” zei het bruine en keek naar de blozende kleine slaper op zijn kussen. Zij keek aandachtig naar zijn afgewend profieltje; zijn korte armpje in het gestreepte mouwtje lag naar haar toegestrekt, het handje geopend. Ze bukte zich, en kuste voorzichtig de warme vingertjes. Kijk ’m nou liggen, zo’n hoopje mens. Was dat nou iets om naar school te sturen? Ze stopte het dek wat om hem in. Pukkie Keesje mompelde iets, en keerde zich met een wilde ruk plotseling geheel om, zodat ze alleen een pyama-rugje zag, en een donkere krullebol. Ze bleef staan kijken, onredelik teleurgesteld, en liep dan snel de kamer uit. Ach, wat deed ze ook zo sentimenteel? Onzin. Of zo’n kind daar véél om gaf, waar-ie eigenlik was? Hij was natuurlik direkt thuis op zo’n school, met zoveel nieuwe dingen om hem heen, en al die kinderen Een kind van vier jaar, wat kon je daar nou van verwachten? juffrouwtje, met een knikje. „Het zal hem best bevallen, denk ik. Ze wennen hier zo gauw ” „Hij is anders nogal éénkennig,” bestreed Bep, plotseling geraakt tegenover deze beroepsstelligheid. Ze greep het handje op haar knie, heerszuchtig. „O Mevrouw, dat loopt wel los. Kwestie van ’n paar dagen, heus...” Bep’s ogen werden donker in haar knap gezichtje. Daar had je ’t al, zie je wel. Dat mens dacht natuurlik, dat ze alles beter kon dan zij. Die vond haar een stumperd, omdat ze alles niet zo presies wist 'n Echte schooljuffrouw, onuitstaanbaar bazig waren die mensen. Alsof zij alleen met kinderen konden omgaan. Waarom was ze ook zo gek geweest om hierheen te gaan? Nou kon ze niet meer terug. Ze knelde Keesje’s warm handje stijf inde hare. „Hij is altijd alleen geweest,” betoogde ze, koel en wat kortaf. „Ik denk, dat ’t nog zo gemakkelik niet gaan zal. ’t Is, dat ’t kleintje zoveel van mijn tijd vraagt en dan ik doe ’t voornamelik voor de tuin hier, en de frisse lucht ” Je moet niet denken, dat ik mijn eigen kind niet aan kan, voegden haar boze ogen er aan toe. Tenslotte ben ik de moeder, en jij, jij bent niets dan een betaalde „Zéker, zéker...” beaamde het kittige juffrouwtje blijmoedig. „U hebt groot gelijk. We hebben hier een pracht vaneen tuin, wezenlik iets bizonders voor een stadsschool. En de zandbak beslaat de hele serre. Maar wilt u zelf niet even kijken? De kinderen zijn er nu niet, dat is jammer, anders hadt u ze eens bezig kunnen zien. Gaat u eens even mee?” Met Keesje aan haar hand doorliep Bep de school, naast het kleine, bedrijvige vrouwtje van ondefinieerbare leeftijd. Bep zag het grote, lichte lokaal, de tafeltjes en stoeltjes, de frisgekleurde, vrolike platen aan de muren, de speelgoedkast, de enorme zandbak Hier rukte Keesje zich met geweld los, en hurkte met demietje en al kirrend van plezier in het fijne witte zand, dat hij dadelik ineen straaltje tussen zijn vingertjes liet uitglijden. „O Mam... kijk es Mam, ’t strand!” De beide vrouwen lachten, maar Bep keek direkt weer stroef. Natuurlik overeen paar dagen zou hij zich hier thuis voelen, het veel prettiger vinden dan bij haar op ’t bovenhuisje. Wat praatten ze van kinderen, die niet buiten hun moeder kunnen? Geef ze een zandbak en „Keesje!” gebood ze driftig. „Kom hier, gauw. Kijk nou je jasje es!” Ze hees Kees driftig aan een armpje op, en sloeg het-zand van zijn demietje. Het onderwijzeres je sloeg haar van terzij oplettend gade. „Hoe vindt u het hier anders?” vroeg ze vriendelik. „Wel vrolik. vindt u niet? en zoveel ruimte ” „O jawel,” beaamde Bep, wrevelig. Zoveel ruimte Ja, dat kon zij Keesje niet geven op haar bovenhuisje. Hoogstens een platje van één bij twee „Wanneer hadt u gedacht hem te brengen?” informeerde de stem aan haar elleboog verder. Gunst, alsof er zo’n haast bij was... Vreselik voortvarend was dat mens. Wanneer? Ach, als ’t dan toch moest „Volgende week Maandag te beginnen?” vroeg ze koel, zonder veel animo. „O ja, bést, dan gaat net de nieuwe maand in. Negen uur, hè, dat weet u zeker? En ’t schoolgeld per maand, heb ik u dat al gezegd? Bep knikte, en trok Keesje tegen zich aan. ~Ja dat weet ik. Keesje, hierblijven, we gaan weg, je mag daar niet aankomen.” Keesje ging achteruit het lokaal uit, tot t laatste ogenblik verlangend starend naar het verboden „strand . Inde gang bukte het oudachtige vrouwtje zich over slapende Willie inde wagen. „Och, wat 'n lief ding,” zei ze vertederd. „Een meisje, Mevrouw? Achter haar rug wist ze het verlangende nakijken van het kleine juffrouwtje in het bruin. En toch was onder haar triomf de knagende erkenning: dat ze ’t verloren had. Ze ging Keesje af staan; ze was Keesje’s moeder, en ze moest hem loslaten. Ze was tekort geschoten, een ander moest het overnemen. Het gaf niets, of je al gróót deed achter je wagen. Maandag gaf ze ’t heft uit handen. Dit was ’t begin. Eerst de Fröbelschool, en dan de grote school, en dan een of ander vak. En tenslotte trouwde hij en dan was je hem helemaal kwijt. Dit dit zou telkens erger worden. Met z’n allen zouden ze Keesje van haar aftrekken. Je had een kind; maar eigenlik had je ’t alleen maar, als ’t inde wieg lag. Nee, als ’t nog niet geboren was... Zodra het er was, baasden anderen er over. Ging ’t van de een naar de ander. Maandag zou die juffrouw in ’t bruin Keesje naar zich toe halen, en de deur zou voor zijn moeders neus dichtslaan. Dan mocht zij buiten staan, en Keesje zat daar binnen tussen vreemden Mokkend liep ze achter de wagen, en gaf geen antwoord op Keesje’s hardnekkig herhaalde vragen, ’s Avonds, aan tafel, legde ze hem bijna driftig het zwijgen op, toen hij zijn vader uitgebreide en geestdriftige verhalen begon te doen over die kamer met dat strand. „Ja, toe, hap nou maar, je bordje komt zo nóóit leeg.” Kees keek haar oplettend in haar fronsend gezichtje. Wat trok ze het zich toch verschrikkelik aan; zou die school niet meegevallen zijn, of wat...? „Ja,” zei Bep, met haar hand op het handvat. Koel en slank stond ze achter de wagen; knap en stralend-jong, met Keesje aan haar hand. Bijna minachtend gleed haar blik neer op het aandachtige vrouwengezicht, dat zich bukte onder de kap. Toen ze opkeek, ontmoetten hun blikken elkaar even. ~Ik ben niet gediplomeerd,” zeiden Bep’s ogen, „maar dit is van mij ” Kaarsrecht, haar rug uitdagend gestrekt, duwde ze de wagen de gang uit, de zonnige straat in. „Keesje, geef Mam een hand.” „Hoe vond je de school?” vroeg hij, belangstellend, en redde Keesje’s beker vaneen wisse val. „Die school? O, goéd Wel ruim en zo, maar gunst, ik heb er geen verstand van. Dat mens leek me vreselik bazig. „Hoezo?” „0ch...” Bep haalde kregel haar schouders op. „Zo’n echte schooljuffrouw, alles beter weten...” „Kleine potjes...” waarschuwde Kees voorzichtig. „O jawel, natüürlik. Jij vroeg er anders naar, meen ik.” Kees zweeg met beleid. Als Keesje maar eenmaal een veertien dagen op die schoolwas, zou ’t ergste leed wel geleden zijn. Bep was altijd zo heftig in haar gevoelens. „Ik kan ’m Maandag wel even brengen, voor ik naar kantoor ga, bemiddelde hij 's avonds, een beetje onzeker. Ze keerde zich bruusk naar hem toe, van de teetafel. „Waaróm? Die eerste ochtend breng ik hem, wat dacht jij? „Ik dacht niks, ik zei ’t maar voor jouw gemak,” suste hij. „Hou toch op over dat gemak van mij,” kribde ze, en rinkelde met de lepeltjes. „Gemak gemak ik breng ’m zelf, ik ben z’n moeder. Ik neem Wil desnoods wel mee inde wagen.” „Hoezo?” Hij zei niets terug, maar roerde nadenkend zijn tee. Ze zou wel bijdraaien. Maar voorlopig haar gang laten gaan. Ze nam het wel zwaar op. Kleine Bep ’s Maandagsmorgens knoopte Bep, geknield, driftig Keesje s jasje dicht; trok het blauwe mutsje wat hardhandig op zijn krullebol. „Bep, ga nou, dan blijf ik even bij Wil... Als je kwart voor negen terug bent, kan ik ’t nog net halen „Ja ja!” ze snauwde bijna. Driftig rees ze overeind, „Zeg Vader gedag Keesje, kóm ” Met het kind aan de hand stapte ze driftig-snel de paar straten naar de Fröbelschool door. Stijf knelde ze het weerstrevend handje inde hare. De kleine korte beentjes draafden onwillig naast haar voort. „Mam " „Ja, toe Kees, opschieten, asjeblieft, niet zo teuten. Mam moet dadelik terug zijn, want Vader moet nog naar kantoor...” Ze zweeg even, en vervolgde met spot in haar stem: „Jij gaat fijn naar die lieve juffrouw, en die mooie school, weet je wel, waar al dat zand is?” „’t Strand?” jubelde Keesje. „Mag ik nou met ’t strand spelen, Mam?” ,Je mag nou alles,” beaamde ze, wrang. „Je zal es zien, hoe fijn ’t daar is. Allemaal andere kindertjes om mee te spelen; en dan ga je versjes leren, en matjes vlechten ” „Maar eerst met ’t strand spelen, hè?” bedong Keesje, ongerust. „Natüürlik.” Daar was de deur al. Bep kreeg een kinderachtige bevlieging, resoluut om te keren, en met Keesje op haar arm naar huis terug te hollen. Haar hart bonsde plotseling, ze beet op haar lip. O, nonsens maar het was afschuwelik. Had ze toch Kees maar laten gaan. Ze had toch beter thuis afscheid kunnen nemen dan hier, onder de ogen van dat juffrouwtje... O heden, en de gang vol moeders ook, en kinderen Zo’n demonstratie Ze stond met Keesje aan haar hand bedremmeld rond te kijken in de lichte hoge gang. De moeders, druk bezig met het toilet van haar spruiten, monsterden haar ondertussen oplettend. Keesje keek belangsellend naar het stomme dispuut van twee jongens, die elkaar achter hun moeders ruggen bedektelik te lijf gingen. De één stak zijn tong uit, en de ander stond klaar ineen soort bokshouding Het was hevig interessant. „Kijk, daar hebben we Keesje 00k!...” Het was opeens het plichtmatig opgewekte stemgeluid van het Hoofd, die uit het babbelende troepje vrouwen naar voren schoot. „Dag Mevrouw. Wilt u zijn jasje maar hier hangen?” Keesje had zich mechanies zijn bovenbekleding laten uittrekken, nog altijd verdiept in het verloop van de pan- nu maar gedag.” Bep’s handen beefden plotseling, haar gezicht kreeg een hulpeloze uitdrukking. Daar ging hij, aan een vreemde hand, een andere wereld binnen, en zij mocht toekijken... 0... Keesje „Dag Mam,” zei Keesje werktuiglik, zonder opzien, en liep al mee naar de lokaaldeuren. Beps’ kinderlike mond trilde. Ze dacht verwezen: Pak m nou. Buk je nou, en geef 'm nog even een zoen. Laat m nou niet zo, als een vreemde Maar ze kon niet. Ze stond onbeweeglik op dezelfde plek, en tomime vóór hem. Bep keek naar de aangewezen haak. Een plaatje met een poes er naast. De voorbereiding voor een nummer, dacht ze, kregel. Zometeen loopt hij ineen rij, twee aan twee. Dan mag ik toekijken. „Kijk Keesje, hier moet je nu altijd je jasje hangen, onderrichtte de vriendelike stem boven Keesje s hoofd, en het bruine juffrouwtje wees naar het plaatje. „Zou je dat wel kunnen onthouden? Bij dat plaatje met een poes er op, zie je wel? Alle kinderen hebben een plaatje bij hun haak, en jij hebt een poes Bep keek hulpeloos toe, een pas achteruit gestapt. Ziezo, zij had afgedaan. Nu kon ze wel naar huis gaan. Keesje was ingedeeld: een plaatje met een poes. Ordnung muss sein Keesje keek even op, verwonderd, toen hij nog eens, vriendelikdringend, bij zijn naam werd genoemd. Het verhaal van de poes was volslagen langs hem heen gegaan. „Die jongen heb gestomp zei hij, met zijn handen in zijn broekzakken, en keek weer met hevige interesse naar de twee kombattanten. Bep had bijna geschaterd. De juffrouw keek wat verbluft, de moeder van de stompende jongen keerde zich met een ruk om. Het onderwijzeres je greep Keesje s hand. „Kom,” zei ze takties. „Ga je es mee binnen kijken? Zeg Moeder keek onthutst het kleine figuurtje na, zo stevig en flink in zijn grijze bloesje en fluwelen broekje, die ze zelf genaaid had. Daar stonden ze op de drempel, de juffrouw en Keesje. Alleen zijn rugje zag ze, zo stevig, zo welbewust al en rechtop. De tranen sprongen in Bep’s ogen. O Keesje Daar keerde hij zich plotseling om, met een ruk. Ze zag zijn verschrikt gezichtje, zijn snelle zoekende blik de gang in. Haar hart sprong plotseling omhoog in haar borst. „Mam!” als een noodkreet. Ze strekte haar armen uit, snel, impulsief, negérend de afkeurende blik van het verbaasde onderwijzeresje. Hurkend ving ze hem op, zijn kleine stevige lijfje, dat met een bons tegen haar opvloog. Twee korte, krachtige armpjes knelden stijf om haar hals, zijn verschrikt gezichtje kroop tegen haar schouder. Ze veerde overeind, zijn zwaarte niet tellend in haar overmoed. Ze begroef haar lippen in zijn krullig haar, maar over zijn donker bolletje heen triomfeerden haar ogen naar het sluike figuurtje inde lokaal deur. „Kom, malle jongen, Mam gaat maar voor een poosje weg. En Vader komt je fijn halen, met de fiets. Zal Keesje een grote jongen zijn, en lief met de kindertjes spelen?” Bedarend prevelde ze de zachte woordjes boven zijn weggescholen hoofdje; maar haar stralende ogen zeiden: „Je kunt hem van me weghalen; je kunt hem een nummertje geven, en ineen rij zetten, en je kunt hem misschien honderdmaal beter opvoeden dan ik maar hij zal toch altijd weer in mijn armen kruipen, en bij mij hulp zoeken. Want ik ben zijn móéder......” En het was, als zei ze dit niet tot het bleke, verwonderde gezicht van het onderwijzeres je, maar tot het grote strenge Leven zelf Toen zette ze hem, met een zoen, op de grond. „Ga nu maar naar de juffrouw toe,” zei ze. OVERGAVE DOOR J. M. WESTERBRINK-WIRTZ M 7 Terwijl ze alleen zat, en scherp lette op elk vaag gerucht uit de slaapkamer, streed Martha met haar angst. Ze wilde er niet aan toegeven. Het was dwaasheid, bij elke gewone verkoudheid van den jongen aan iets ergs te denken! Dwaasheid en zwakheid! Omdat ze de laatste bijna méér nog verachtte dan de eerste, stond ze ook zichzelf niet toe te gaan kijken, na de eerste, gewende keer, of Kees wel rustig sliep. Als hij iets noodig had, zou hij immers roepen!... Toen ze zelf slapen ging, vroeger dan gewoonlijk, hoewel ze dit voor zichzelf niet erkende, vond ze hem met koortsheete wangen in zijn bed woelen. Ze maakte hem wakker, probeerde hem te doen drinken Een deel van het water liep terug, over zijn pyama onder het eten, won de angst het weer. Want Kees at weinig en, naar het scheen, moeilijk „Mijn keel doet zeer. Ik kan niet slikken ” „Zal ik een eitje voor je koken? Zacht? ” „Nee, liever geklutst.” Zelfs dit dronk hij langzaam en bij tusschenpoozen. „Wou je liever naar bed? Dan geef ik je morgen wel een kaart mee naar school. Je hebt zeker kou gevat en nu een dikke keel.” „Nee, laat ik nog maar eerst probeeren ” Martha hield haar vreugde om zijn doorzetten in zichzelf besloten, zooals ze het ook haar angst deed. Ze zei enkel: „Goed.” Maar ze bleef hem observeeren. En ze schrok, telkens, dat ze hem huiveren zag. Het was niet koud inde kamer Ze merkte, dat het werk niet vlotte Tegen achten maakte ze er een eind aan. „Ik zie wel, dat het niet gaat, vent Schei er nou maar mee uit, en ga naar bed. Ik zal een warme kwast op het nachtkastje zetten. Heet uit drinken, en dan onder de wol ”