ƒ" ZEEUWSCH VOLK IN ZEEUWSCHE DRACHT U.R. UTRECHT BAA 2235 DOOR D. J. VAN DER VEN iiiliiilll utrecht 1698 7475 UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN ZEEUWSCH VOLK IN ZEEUWSCHE DRACHT LIBELLEN-SERIE Nr. 178 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. „Kom jullie maar binnen, maar klompen uit!” Zuid-Beveland op z’n mooist. ZEEUWSCH VOLK IN ZEEUWSCHE DRACHT. Bij de bestudeering van ons „nationale costuum” dienen wij inde allereerste plaats na te gaan, waar en hoe een bepaalde kleedij door vrouwen, mannen en kinderen nog wordt gedragen en bij welke gelegenheden deze nog wordt aangetrokken in die gewesten, waar reeds het „op z'n burgersch gaan” meer en meer het boerenpak doet verdwijnen. Daarbij dient te worden erkend, dat bij alle aesthetische en cultuurhistorische waardeering voor het bezit en het instandhouden van lokale kleederdrachten er ook wel degelijk hygiënische en sociale bezwaren verbonden zijn aan het dragen van het boerenpak. 4 Toeristen, folkloristen en schilders mogen ineen antiquarische verheerlijking de hoerendracht idealiseeren in „ons nationale costuum”; hygiënisten en sociologen zullen dat zelfde „nationale costuum” op vele gronden met het volste recht veroordeelen. Zoo zullen zij bijv. er op wijzen, hoe de stijf gesteven „kraplappen”, die als echte borstkurassen, vooral langs de Geldersche kust van de Zuiderzee en inde zoo schilderachtige dorpjes Bunschoten, Spakenburg en Staphorst-Rouveen, zeer bedenkelijke lichaamsvervormingen provoceeren, ware ondingen zijn. Deze oefenen op een normale ontwikkeling van het vrouwelijke lichaam een uitermate slechten invloed uit, waardoor dergelijke costuumverstarsels den gezondheidstoestand vaneen geheele, door ~inteelt toch reeds verzwakte Zeeuwsche reidans door meisjes uit Arnemuiden. 5 bevolking verder kunnen ondermijnen. Voor Spakenburg werd door de Afd. Amersfoort der Nederlandsche Vereeniging van Staatsburgeressen een enquête ingesteld, waarbij aan het licht kwam, dat verkeerde opvattingen van ingetogenheid verbieden, zich bij het te bed gaan van verschillende kleedingstukken te ontdoen. Daar, evenals te Staphorst-Rouveen, liggen kraamvrouwen dan ook vrijwel geheel gekleed te bed. Zelfs bij felle hitte mogen volgens dwaze dogmatische tradities kraamvrouw noch kind geheel worden ontkleed. Alleen de door toeristen zoo geprezen bovendracht en twee stuks van den rokkenovervloed worden voor het naar bed gaan netjes opgeborgen. De zuigelingen, neen, dat zijn ze helaas maar zelden, —de jonggeborenen dan, die met de flesch gevoed worden, staan in hun tallooze omhulsels stijf Op de Middelburgsche eierenmarkt. 6 omwikkeld in hun wiegjes als egyptische mummies. Eender enquêtrices, die bij het kunststuk der omwikkeling, dat, gebeure wat wil, per etmaal twee keer wordt uitgevoerd, meende dat het kind onvermijdelijk zou stikken. Maar toen zij een uur later terug kwam, stond de mummie weer blozend met stralende oogjes in zijn wieg; heftig zuigend aan zijn „tot”. Wat is nu weer een „tot” zult ge vragen. En daarop geeft meester A. Blokhuis antwoord in het onvervalscht Spakenburger dialekt, zooals dat in 1932 werd „ingemaakt” inde eerste Nederlandsche streektaal-film, welke op initiatief van het Alg. Nederlandsch Verbond en onder wetenschappelijke leiding van Prof. Dr. G. G. Kloeke, in dit, ook taalkundig, zoo belangrijke Zuiderzeedorp, werd vervaardigd. Aan zijn smakelijk relaas over de zuigelingenverzorging ontleen ik hier het volgende: „En vroeger, toe wulie klein wörren, ha’ve totjes. Een lapje met suker en daor zoon koegelsjen van ernaokt, mit een touwetje dicht ebongden. Zoo’n totje göf je de kingderen in d’r bekjen en dan zeuken ze d’r eigen an slaop. Dan hoefden de moeder ze niet Zeeuwsche boeren met verschillende hoofddeksels; v.1.n.r.: boerenpet, menschenpet en waschblikkie. 7 altied an de tuut te houwen. Partie minschen leeten d’r kleine kingderen de heele nacht totten. Ze nömmen een witte doek, wie neumen dee altied pisdoek, en daor maokten ze middenin een totjen en an elke hoek een. Dan ha'n ze ’s nachts as te kleine de eene tot leeg ezeuken had, de doek mor een slag om te drei’jen en dan ha'n ze een aore tot. Dan ha'n ze vuufmaol ’n sukertotjen.” Een wanhopige strijd is door den dorpsdokter tegen de meer dan drie en een halve eeuw oude opvatting van vrouwelijke valsche schaamte tot op heden gevoerd. Want het verzet is veel sterker dan tegen de uitbanning der bedstede inde nieuwe woningen, zooals dat door de machtige woningwet wordt voorgeschreven. Het rapport, dat natuurlijk zeer in mineur is gesteld, herinnert terloops aan het keizerlijk bevel, dat in China een einde heeft gemaakt aan het verminken Twee meisjes uit Zeelands bloeienden tuin met de z.g. „sneeuwklokjesmuts”; en dezelfde twee meisjes „op z’n burgersch”. 8 178-11 Kinder-idylle op een Zuidbevelandsche hofstede. der voetjes van meisjes, en oppert de vraag, of het in Nederland onmogelijk zou zijn, om het ook reeds op zeer jongen leeftijd beginnende verminken van het meisjes- en vrouwenlichaam te verbieden. Volgens den plaatselijken geneesheer echter hebben de Spakenburger lichamen zich inden loop der tijden zoodanig hierop ingeleefd, dat hij de groote kindersterfte haast uitsluitend toeschrijft aan de veel te zware voeding, welke bij gebrek aan moedermelk, ten gevolge van borstverminking, wordt toegediend. Ook op het eiland Marken wordt het jonge meisjeslichaam reeds van het zesde levensjaar af mishandeld door het zoo genaamde „rijglijf (rijlèf), dat zoo stijf als een plank is en van achteren met een witten veter sterk wordt ingeregen. Wat het Zeeuwsche boerenvolk betreft moet de waarheid gezegd, dat dikwijls de zindelijkheid zoo ver gaat als het oog reikt. Wasschen wordt, evenals elders, met matigheid beoefend. Dat bewijst wel bijv. de uiterst primitieve waschgelegenheid, die men op vele hofsteden aantreft en waarbij een steenen of emaillen kommetje met meestal niet zeer frisch water, voor waschtafel fungeert en een stuk afgedankt blauw schort dienst doet als handdoek, theedoek en ook, naar mij van betrouwbare zijde werd medegedeeld, voor de verkouden neusjes van het „guus” (de kinderen). Hetzelfde waschkommetje, dat op het erfje van zoo menig proper uitziend boerenhuisje staat, wordt ook gebruikt voor het maken van pannekoekenbeslag, terwijl maar weinige boeren er bezwaar in zullen zien den pas gebruikten haarkam op te bergen in het laatje bij lepels en vorken. Denk vooral ook niet, dat de vermaarde roode, bloote vrouwen- en meisjesarmen een criterium van Zeeuwsche gezondheid zijn. Die roode kleur wordt veroorzaakt door het heel strak gespannen boven-mouwtje en bij de koude geeft de omslagdoek zoo min als de „labedistjes” veel bescherming. Onder deze benaming zijn er de polsmofjes of mitaines bekend, die in 1666 werden ingevoerd naar aanleiding van de gestrenge philippica’s, welke Jean de Labadie van den kansel hield over de zondige Zeeuwsche vrouwendracht. Het is wel opmerkenswaardig, dat wij van kerkelijke zijde zoo weinig actie zien gevoerd tegen de bloote-armen-tentoonstelling van de Zeeuwsche vrouwen en meisjes alsmede tegen de overdaad van de vele sieraden, die in goud en diamanten aan den hoofdtooi pronkzuchtig worden gedragen. Wel zijn er gereformeerde Zeeuwen van de richting Dominee G. H. Kersten, die geen gouden knoopen wenschen te dragen, omdat zij dit beschouwen als symbolen van hoogmoed. En om dezelfde reden dragen vele vrouwen geen hangers aan de krullen, of de „stikken”. Ook is de naald met de vele schitterende diamanten, welke 10 Walchersche prinsesjes met sneeuwklokjesmutsen in het Domburgsche duin. Zeeuwsche groep in nationaal costuum. Op de eerste rij links Oudin Axelsch costuum.met de „schoudervleugels". Op de tweede rij (2e twee prorestantsche boerinnen van Zuid-Beveland. Op de derde rij 12 Bevelandsche, rechts Oud-Walchersche dracht. In het midden vrouw van rechts) vrouw met cornetmuts uit het land van Cadzand tusschen vrouwen in Walchersche dracht met mannen „op z'n burgersch”. 13 door huwbare dochters links en door gehuwde vrouwen rechts gedragen werd, reeds tot een museumvoorwerp geworden Hoe men ook staat tegenover de wisselende stadsmode, men dient haar na te geven dat zij voor een vrije lichaamsontwikkeling heel wat meer vrijheid biedt dan het m den zomer heel warme en ongemakkelijk zittende boerencostuum. Geef een Zeeuwsche boerenzoon, die inde mobilisatie onder dienst geweest is, ongelijk, dat hij zich later maar weinig behaaglijk voelt in zijn oude boerenpakje en dat hij, wanneer hij daartoe maar even de kans schoon ziet, voor den Zondag althans een confectie-pakje neemt. Vooral, wanneer hij op vrijers voeten gaat! Want de Zeeuwsche „maassies” spelen bij het afleggen van de boeren- dracht ook al een even groote rol als de Volendammer visschersschoonen, die liever met een „langbroek” dan met een „groenkous” vrijen. Psychoanalytisch zouden merkwaardige conclusies te maken zijn, waarom boeren- en visschersjongens ~op z'n burgersch” ondanks hun slungelachtig voorkomen en met een slobberige confectie-pantalon en een geruite sportpet op, Zuidbevelandsche boerin met Roomsche kap, beuk en doek. 14 méér „sjans” hebben dan in het glanzend, zwartlakensche Zondags-pak met de zwart zijden pet of het ronde geschoren bol-hoedje op. Het is eigenlijk geen gezicht die ferme Ferdinands. Lievens of Joosten stevig aangehaakt aan de bloote armen hunner aangebeden Keetjes, Betjes,Kaatjes of Pleuntjes te zien paradeeren inde grauw-blauwe of vaal-beige confectiepakjes, die het „C. & A. is toch voordeeliger” bij u in herinnering brengen, maar alle gedachten aan fiere zelfbewustheid, aan gerechtvaardigden trots op het landbouwer zijn inde provincie, die het „luctor et emergo” (Ik worstel en kom boven) in haar wapen voert, uit de gedachte bannen. Een fel-kleurig, goedkoop kunstzij-dasje, dat wonderlijk onhandig als zelf – bindertje gestrikt moet worden, heeft er op het frontje de gouden, zilveren knoopen vervangen, die met het zilver van de groote broekstukken zoo voornaam en waardig stonden. En de „maassies”? Zeker, zij blijven over ’t algemeen nog wat langer trouw aan het nationale costuum, aan „kap” en „beuk”, „kralen en „stukken , maar ook bij haar wint, evenals overal op het Europeesche platteland, de stadsche Zuidbevelandsche boerin met Protestantsche kap, beuk en doek. 15 mode veld. Tot veler verbazing valt, vooral ook in Zeeland, te constateeren,. dat het vreemdelingenverkeer eerder verwoestend dan behoudend inwerkt op de kleederdracht. Mogelijk klinkt dat sommigen mijner lezers wat vreemd inde ooren, omdat vele stadsmenschen nog altijd denken, dat er in kleederdrachtcentra vele boerinnen en visschersmeisjes zijn, die het costuum louter en alleen zouden aantrekken ter wille van vreemdelingen-exploitatie. Vele buitenlanders meenen ook, dat de nationale costuums bijv. op Marken en in Volendam alleen maar in eere gehouden worden als seizoen-tooi, als maskerade-toilet. Menige Zeeuwsche boerin zal u echter rondweg mededeelen, dat zij haar costuum heeft afgelegd om minder op te vallen en in winkels beleefder te worden bediend. Treurig maar waar! Nog altijd zijn er winkeliers in Middelburg. Vlissingen en Goes, die hierbij niet vrij uitgaan en die een „juffrouw” eerder helpen dan „maar een boerin”. Inde Middelburgsche Courant van Vrijdag 12 Maart 1926 vertelt een boerin, die zich mistroostig noemt „een draagster van de boerenstraf”, hoe onheusch zij behandeld werd. Laten wij haar eens aan het woord. Het is een treffend tijdsbeeld, dat zij op een eenvoudige wijze schetst, als zij zegt: „Toen wij hier voor eenige jaren kwamen wonen en ik ineen winkel wilde koopen, kwam er ook een dame met een voile voor, den winkel binnen. Hoewel het mijn beurt was, werd de dame eerst geholpen en kwam ik eerst daarna aan de beurt. Dit had geen diepen indruk gemaakt op mij, maar toen ik nog eens en nog eens hetzelfde ondervond, begon het wat te werken in mijn keel. Ik had mij voorgenomen: dat zal niet meer gebeuren. Toen ik op een Zaterdagavond hetzelfde weer ondervond, bedacht ik, dat ik mijn goede Zeeuwsche mond bij me had en zeide dan ook zacht maar beslist: „Juffrouw, het is mijn beurt.” De dame keek mij woedend en minachtend aan en werd eerst geholpen. Zonder iets te zeggen, stapte ik op de deur toe en ging naar een ander. Ik hoorde nog, toen ik de deur dicht deed, achter mij zeggen: „Wat een boerin, hè! Die verbeeldt zich nog al wat!” Dat deed de deur voor mij dicht; nooit meer in voorname winkels iets te koopen, waar ik wellicht meer besteed zou hebben dan de dame met voile voor. Dat was het begin van de boerenstraf, dacht ik, die ik zoo spoedig mogelijk wensch af te leggen. leder voelt dat niet zoo diep als ik dat wellichti doe. Toch heb ik dikwijls bemerkt, dat velen even zoo denken als ik. Zij hebben enkel niet zoo veel vrijmoedigheid om het uitte spreken. Dat past immers een boerin niet. „Die zijn dom genoeg, die voelen zoo diep niet”, hoorde ik eens iemand zeggen, „die domme, stijve boeren.” Het is zoo zeldzaam in Nederland, dat een boerin openhartig van haar onder- 16 vindingen vertelt en het geeft zulk een diepen kijk op de psychische gesteldheid van draagsters van de eenerzijds zoo verheerlijkte en anderzijds zoo verguisde hoerendracht, dat wij haar nog even aan het woord laten, ook al, om in haar woorden aan te toonen, dat de bevordering van het vreemdelingenverkeer dikwijls eerder ontbindend dan behoudend werkt op het bewaren van ons nationale costuum. Zij schrijft toch: „Dan heeft de Vereeniging ter Bevordering van het Vreemdelingenverkeer niet zoo veel meer te werken om de kleederdrachten populair te maken. Zij maken m.i. de straf ook nog ondragelijker, slechts wanneer de boerinnen als gewone menschen behandeld worden, zouden de kleederdrachten van zelf blijven bestaan. Immers de dorpen, die het verst van de stad verwijderd zijn, 178.ni Inden goeden ouden tijd ging men ter kerke inden Zuidbevelandschen (Protestantschen) kapwagen. 17 blijven het meest boersch. Daaruit blijkt het duidelijkst, dat, wie het meest met burgers in aanraking komen, de boerenstraf het felst dragen. Geen wonder dan ook, dat, wanneer een boerinnetje inde stad gaat wonen, zij zoo vlug mogelijk de boerenstraf aflegt, wanneer zij daar niet in tegengehouden wordt door familie of iets anders. Wanneer de boerinnen werkelijk wat meer geduld werden in gezelschappen en kringen, onze stad zou er des te fleuriger uitzien met de witte mutsen, maar dat is een onmogelijkheid. Stel je voor: een net gezelschap met de boerenstraf tusschen hun in! Neen, dat zou niet gaan. Dat wordt immers niet geduld.” Ofschoon ook dit betoog vaneen „insider” natuurlijk het dragen vaneen boerencostuum zeer subjectief behandelt, geeft het toch een origineelen kijk op de gevoelens van haar, die in propaganda-geschriften voor het hooghouden van eigen volkscultuur zoo hemelhoog worden geprezen door hen, die van buitenaf als doortrekkende toeristen het kleurige en fleurige Zeeuwsche costuum verheerlijken en geen oogenblik de gedachte hebben, dat het dragen daarvan door velen als een „boerenstraf” wordt beschouwd. Wij laten nog even onze draagster van de boerenstraf haar hart uitstorten in het volgende: „Toen ik een poosje geleden met iemand hierover sprak en hij de Zeeuwsche kleederdracht zoo hoog roemde en zoo prachtig vond, schudde ik ongeloovig mijn hoofd. Hij vroeg mij direct: „Gelooft u niet, dat ik ze prachtig vind?” Ik antwoordde: „Neen, mijnheer, ik geloof u niet.” Hij stond verstomd en vroeg weer, waarom ik dat niet geloofde. „Wel, mijnheer”, zeide ik: „iets dat je heel prachtig vindt is begeerenswaardig, niet waar? Als u nu die kleeren zoo prachtig vindt, waarom laat u uw vrouw dan geen boerenkleeding aantrekken? De mode verwisselt zoo dikwijls, laat ze nu eens op een boerenpakje vallen.” Allen barstten ineen uit, maar mijnheer zelf niet. Hij begreep de boerenstraf. „Mijnheer , zei ik, „laat het nooit toe, dat uw vrouw zulk een pakje aantrekt. Zij trekt ook de minachting van het volk aan. Begrijpt u mij? Zij zou dan ook bloot gesteld zijn aan de bewondering, dan van den één, dan van den ander. Zoo zou een heel gewone juffrouw zelf nooit bewonderd worden, als waaraan een gewone boerin gedurig bloot staat. En wat zonder gewetenswroeging ook gedaan wordt. „Neen, duizend maal liever een doodgewoon dienstmeisje,” zei een heel mooi Westkappelsch boerinnetje, „dan één dag door te gaan zóó, waarop je een keer of wat gezegd wordt, dat je toch zulk een mooie meid bent.” Zeker onze draagster van de boerenstraf bekijkt het nationale meisjescostuum wel dooreen heel zwarte bril. Want juist de „maassies” zijn zich heel wel bewust, dat beuk en kap haar sterk flatteert, want waarom zouden anders de Roomsche boerinnen van Beveland bij winderig weer op hun fietstochten de 18 geblauwselde kanten vleugels geregeld opspelden en waarom zouden dan haar Protestantsche zusters de hagelwitte zijvleugels bij-één trachten te houden door over het voorhoofd heen, tusschen de beide gouden „stikken” een touwtje strak te spannen? En waarom willen zij vooral toch wat graag in dracht gaan In onze dagen neemt de boer z’n vrouw mede op de duo-zitting van zijn motor, volgens George van Raemdonck „naar de natuur” op Tholen geteekend. 19 als er ergens feest, kermis of boeldag gehouden wordt op één der eilanden? Waarom? Wel, omdat al die Pleuntjes en Maartjes instinctief weten, dat er geen mooier dracht in heel ons land bestaat, dan juist de Zeeuwsche en dat ze er heel wat knapper in uitzien dan in het burger kunstzijden japonnetje, dat hen tot eilandelijke juffer stempelt. Want van de zoo hoog geroemde uitzonderlijke schoonheid der Zeeuwinnen blijft voor zoo menig verliefd jongeling niet heel veel over, als hij het gezicht van zijn aangebeden Dulcinea niet meer omhuifd ziet door de blanke, kanten muts. Wanneer Zeeuwsche meisjes en jongens ~onder ons zijn” en dus gevrijwaard tegen hinderlijke nieuwsgierigheid van kiekjesjagende toeristen, is het costuuni ook bij de jongere generatie, vooral als ~paardracht”, nog altijd populair. Wij zagen toch in Zeeland evenals op Urk voor eenige jaren het merkwaardige verschijnsel optreden, dat huwbare boerendochters in hun vrijsterstijd weer het nationale costuum droegen. Als schoolmeisjes gingen zij ~op z’n burgersch” en later zullen zij hetzelfde doen, wanneer zij hun landelijke bazinnendom verwisse- len met het steedsche mevrouwschap. Zoo behoeft men nog niet al te pessimistische conclusies te trekken in zake het totaal verdwijnen van de vrouwendracht, wanneer men verneemt, dat reeds in 1925 te Ellewoutsdijk, Kattendijke, Kloetinge, Nisse, Oudelande, Schore, Wemeldinge en Wolfaartsdijk, de scholen geen enkele leerling in Bevelandsche dracht hadden. Maar toch valt het niet te ontkennen, dat ouders, die hun kinderen op z’n burgersch laten schoolgaan, later moeilijk deze weer in dracht kunnen steken, wanneer bij de kinderen zelf instinctieve ..paartooi ’-invloeden Katholieke boer uit Zuid-Beveland met gladden geschoren vilthoed en rondom opgeslagen rand. 20 niet de overhand krijgen. Nu mag het hier wel nadrukkelijk gezegd worden, dat er feitelijk tusschen hoerendracht en stadsche mode niet zoo’n principieel onderscheid bestaat als velen wel denken. Dat de kleeding oudtijds bij het land behoorde is een misvatting, want ook de meeste boersche kleedij vindt voor een zeer groot deel haar oorsprong inde stad. Wie zijn oogen den kost geeft en onbevooroordeeld het nationaal gedachte en als zoodanig ook vereerde costuum zijn critische aandacht schenkt, zal spoedig tot het eenigszins ontnuchterende inzicht komen, dat bijna overal de plattelandskleedij eigenlijk een min of meer gefixeerde verboerschte en verstarde navolging is van hetgeen eens stadsdracht was. Het Friesche en het oud-Groningér costuum, de meer eenvoudige Drentsche dracht, de „jakken” der bewoners van Salland en Twenthe, de „kiephoeden” met „keelebanden"uit Giethoorn, van het Kamper Eiland en uit de streek van het rood-bonte „IJsselvee”, de prachtige doorwerkte Brabantsche „doeken”, de nog hier en daar in Limburg gedragen Zondagsche „plak”, zij alle bezitten met den hoogen zijden hoed, welke op Walcheren vervormd werd tot de curieuse en inmiddels ook weer uit de boerenmode geraakte „tuunoed”, in hun plaatselijke en dikwijls hoogst interessante aan de plattelands-eischen zich aanpassende wijzigingen, toch duidelijk nog herinneringen aan vroegere burger- en edeldracht. Wat wij dus thans vooral op Walcheren en Zuid-Beveland zoo pijnlijk Protestantsche boer uit Zuid-Beveland met ruigen vilthoed, waarvan de rand naar voren wordt neergeslagen. 21 zien voltrekken met onafwendbare zekerheid, wat onherroepelijk binnen weinige tientallen jaren tot het historisch verleden zal behooren, is slechts een voortgang van de eeuwige evolutie, een verplaatsing van het stadscostuum naar het platteland. Wij hebben daarin te berusten en hebben menigmaal onbewust door ons optreden als dragers van hooger cultuurleven de versnelling van het proces bevorderd. Alleen mogen wij feitelijk betreuren, dat de nieuwe dracht op het land verzorgd wordt door boersche kleermakers en naaisters en niet door kleedingkunstenaars, die aan het stadsche costuum op aesthetische wijze die vereenvoudiging of verandering kunnen aanbrengen, welke zijn voor boeren en boerinnen bestemde nieuwe functie vereischt. Dit gebrek wordt wel degelijk ook door de dorps-kleermakers gevoeld, zooals mij bleek uiteen betoog van den heer }. de Kuyper, kleermaker te Nieuw en St. Joosland inde Middelburgsche Courant van 7 Juni 1932, waarin hij het volgende schrijft: „Ik maak ook boerenkleeding en er zijn nog boerenkleermakers genoeg, zelfs op sommige dorpen wel twee. Maar ik ben van meening, dat niet allen goede kleermakers zijn, d. w. z., dat ze te veel aan de oude sleur vasthouden en niet trachten verbeteringen in hun werk te brengen, hetwelk veel zou kunnen meewerken te voorkomen, dat die dracht verdwijnt. De pas-vorm van de verschillende kleedingstukken is in vele gevallen aller-treurigst en met de bewerking is het al evenzoo gesteld. Wanneer de boer een net passend en afgewerkt pak heeft, gaat hij er niet zoo gauw toe over van kleeding te veranderen, want 9 van de 10 maken met een burgerpak een gek figuur, vooral wanneer het een confectie-pakje is, wat meestal wordt genomen, omdat een burgerpak nu eenmaal goedkooper moet zijn dan een boerenpak.” Steeds moeten wij indachtig zijn, dat allerlei invloeden wijzigingen kunnen brengen in wat algemeen en vaag wordt aangeduid als nationale kleedij. Daar is bijv. de oorlog geweest. Deze bracht in Z.-Beveland in het mannencostuum de verwording van den fijn geschoren, vilten hoed inden ruigen van konijnenof hazenvel. De heer P. M. Magielse te Goes, wiens vader en grootvader tot voor meer dan 100 jaar terug steeds uit Italië het vilt kregen voor de vervaardiging van de boersche pastoorshoeden, welke zij maakten op machines, die oorspronkelijk uit Brunswijk werden ingevoerd, was daardoor gedwongen ook het model ineen meer steedschen vorm te veranderen. En welk een invloed de fiets heeft uitgeoefend op het dragen van zekere soort kleedingstukken bij de meisjes moeten geïnteresseerden maar eens vragen als zij op hun Bevelandsche omzwervingen zoo eens „aen de praet” komen met al die „praetgraege” Zeeuwsche boerendochters en boerinnen. 22 Zij kunnen u dan ook misschien nog tot inde finesses de verschillen uitleggen van het costuum der Protestantsche en Roomsche meisjes en vrouwen. De Protestanten dragen een ronde, witte muts, waarvan de groote vleugels rechts en links van het hoofd regelmatig ombuigen en zich inden hals vereenigen, zoodat het gezicht geheel omhuifd is dooreen schelpvormige, kanten muts, die inde laatste jaren, na het verdwijnen van den strooien hoed, steeds meer uitgroeide en nu met haar beide, door latondraad stevig uitstaande vleugels bijzonder flatteert. De Roomsche hoofdbedekking is in haar trapeziumvorm sterk afwijkend van de Protestantsche en bewaart nog het blauwe „callot-mutsje”, dat vroeger ook als tusschenmuts door de Protestanten gedragen werd tusschen de „onder”- of „tip-muts” en de ~boven”- of „trek-muts”. Wij zien dus hier een costuumoverblijfsel bewaard inde katholieke Z.- Bevelandsche hoofddracht en zouden daaruit de conclusie mogen trekken, dat de Roomsche mutsendracht ouder dan de Protestantsche is. Toch dient men uiterste voorzichtigheid te betrachten om godsdienstig conservatisme gereflecteerd te zien in conservatieve vrouwendracht, al is voor het behoud van het nationaal costuum de kerkgang een van de meest belangrijke handelingen, daar de boerenvrouw hoofdzakelijk inde kerk haar schoonste dracht te pronk stelt. En nu kan een boerin eigenlijk alleen maar door haar geloofsgenooten in haar costuum worden bewonderd, omdat deze dezelfde kerk met haar bezoeken. Is nu eenmaal een nieuwigheid ineen bepaald dorp algemeen aanvaard, dan wordt deze drachtafwijking spoedig kenteeken voor deze gemeente ter onderscheiding van de dracht in andere dorpen van dezelfde confessie of van andere confessioneelen in hetzelfde dorp. Een Duitsch voorbeeld hiervan geeft het dorp Bohmte (Kreis Wittlagen) waar de thans „Katholiek” geworden muts voor een menschenleeftijd bij de Protestanten nog gedragen werd. Het is vooral de bekende costuumkundige Julius Jostes, die over confessioneele drachten zeer merkwaardige dingen in zijn beroemd „Westfalisches Trachten-Buch” heeft geschreven, waarin hij speciaal de aandacht vestigt op de gemeente Melle met haar gemengd godsdienstige bevolking en de aan deze godsdienstige verdeeldheid gebonden evangelische en katholieke drachten. Hij deelt ons mede, dat nog voor twee generaties het costuum, dat thans de Protestantsche vrouw draagt, algemeen in zwang is. Te Melle bleef de Protestantsche dracht op het oude niveau staan, terwijl de katholieken juist hun costuum sterk wijzigden, zoodat thans beide drachten reeds uit de verte te onderscheiden zijn. In Melle was het dus de katholieke vrouw, die haar costuum vernieuwde, op Z.-Beveland heeft juist de katholieke vrouw haar conservatisme 'gedemon- 23 Twee Axelsche en een Zuid-Bevelandsch meisje (midden) in Zondagsche dracht op een Middelburger tentoonstelling. streerd in het behoud van de blauwe tusschen-muts, die bij de Protestantsche vrouwen verloren is gegaan. Vlak langs onze Oostgrens in het Graafschap Bentheim zijn er voor den costuumkundige en godsdiensthistoricus zeer interessante studies te maken. Ofschoon de boerendracht daar door vele stadsche invloeden verburgerlijkt is, dragen de Protestante vrouwen van de Graafschap Bentheim in Uelsen, Westelijk van Neuenhaus, nog altijd een witte muts als onderscheidingsteeken van de dracht inde aansluitende Katholieke dorpen van het Emsgebied. Bij de invoering der Réformatie door Arnold I in het jaar 1544 bleven, uitgenomen de beide kloosters Frenswegen en Withmarschen, slechts de Oostelijk van de Vecht gelegen boerschappen Engden en Drievorden geheel Katholiek. Zeer waarschijnlijk houdt deze trouw aan de moederkerk verband met het feit, dat deze beide boerschappen tot het kerspel Emsbüren behooren. (Tegenwoordig vormen zij een zelfstandig kerspel). Inde confessioneel gemengde kerspels, bijv. in Nordhorn, Brandlecht enz., hebben de enkelen, die aan het Katholieke geloof trouw zijn gebleven, de oudere dracht bewaard, terwijl zij, die in later tijden weer tot het Katholicisme zijn terug gekeerd, eveneens dit oude costuum weer zijn gaan dragen, zoodat in costuumgeographisch opzicht thans de Graafschap Bentheim in drie gebieden is te verdeelen, nl. de oude Protestantsche dracht van Nordhorn, de nieuwe 24 Protestantsche dracht van het hoofdgebied en de Katholieke dracht aan de Oostgrens. Jostes is de meening toegedaan, dat zulke costuumonderscheidingen met de confessioneele opvattingen niets te maken hebben, maar teruggaan tot dezelfde oorzaken welke de dracht van verschillende dorpen die denzelfden godsdienst belijden van elkaar onderscheiden, al naar dat een oudere of een jongere volksdrachtmode zich handhaaft. Zoo heeft bijv. inden mutsen-vorm van het Katholieke kerspel Riemsloo in de nabijheid van Melle zich een ..Haube” gehandhaafd, terwijl de Osnabrücksche „Strich-Mütze”, (die we in Twenthe en den Achterhoek als „streppelmuts” terug vinden,) zich met Osnabrück als centrum verbreid heeft en bijna de geheele gouw Grönenberg bij Melle veroverde. Behalve inde muts onderscheidt de Katholieke boerin zich op Z.-Beveland van de Protestante door haar mooi bewerkte kleurige ~beuk , waaronder de borstbedekking wordt verstaan en welke tot de meest eigenaardige kleeding- 178*IV Kantklosters uit Sluis, inde stemmige dracht van ~'t Land van Cadzand 25 stukken gerekend moet worden. Duidelijk is op onze foto (blz. 14) te zien, dat de Roomsche „beuk gebloemde, dikwijls fraai gekleurde patronen vertoont en gesierd is met een kralen rand. De Protestantsche „beuk ’ is stemmig eenkleurig, terwijl ook de Roomsche doek veel ingewikkelder en eleganter geplooid is dan de meer eenvoudige Protestantsche. De Roomsche vrouwen moeten, naar mij verzekerd werd, wèl een corset en de Protestantsche geen corset dragen. De Roomschen laten haar mutsen opmaken en opstrijken dooreen „mutsen-opdoensier , terwijl de Protestantschen ze zelf strijken. De, Protestantschen dragen een groote haarrol tusschen de blikkerende stikken; de Roomschen hebben een minder geprononceerde, meer platte haarlok. En hoe merkwaardig komt iets van het meer temperamentvolle der Z.-Bevelandsche vrouw tot uitdrukking inde weelderige haarkuif, wanneer men deze vergelijkt met het kuische haarrolletje, dat strak en ernstig bij de VValchersche vrouw getuigenis aflegt van haar strenge calvinistische levensopvattingen. Maar Roomsch en Protestant vereert gelijkelijk den „reuzelpot”, die ge op een ladenkastje in elke Walchersche en Bevelandsche woning vindt staan. De „reuzel toch is een onmisbaar hulpmiddel voor de verzorging van de vrouwelijke rollen en kuiven en der mannelijke page-coiffure. Toch is inde laatste jaren deze bescheiden kuif ook op Walcheren op den aftocht, het blanke mutsje wijkt immer meer naar achteren, zoodat het nu reeds midden op het hoofd staat en het niet meerde functie van qezichts-omhuivina vervult. a Prachtig is er de lange, opengewerkte muts van het zg. Middelburgsche Ambacht, die rond het hoofd sluit en met een bandje onder de kin is vastgemaakt. Van achteren is zij geplooid en ter hoogte van den hals met een bandje ineen s.rik samengesnoerd, waardoor zij den schoonen vorm krijgt van de zg. „sneeuwklokjesmuts”, die er zoo menig boerenmeisje maakt tot een prinsesje uit Zeelands bloeienden tuin. Op Z.-Beveland kent men ook specifiek Roomsche en Protestantsche sieraden. De vierkant gevleugelde en licht geblauwselde Roomsche muts laat het toe, dat het kostelijke gouden slot van de bloedkoralen halsketting inden nek het meest effect maakt, al wordt het ook dikwijls van voren gedragen. De Protestantsche ronde kap, die geheel van achteren is gesloten, brengt van zelf het slot naar voren, al zijn er ook weer Protestantsche boerinnen, die de 5 of 7 rijen bloedkoralen van achteren sluiten. Het confessioneele onderscheid werd zelfs doorgevoerd inde wagens waarmede men ter kerke ging of al spelevarende het land rond reed. Nog kent men er de Z.-Bevelandsche Roomsche,.menwagen” en de Protestantsche „kapwagens”. 26 Zou men uit hetgeen ik hierboven mededeelde over de Z.-Bevelandsche muts willen concludeeren, dat de Katholieken meer conservatisme in hun dracht demonstreeren, dan de Protestanten, dan wijs ik op het feit, dat juist het Axelslche costuum uitsluitend en alleen gedragen wordt door de Protestanten. Immers, de Roomschen, in dat deel van Zeeuwsch-Vlaanderen, gaan in gewone burgerdracht gekleed. Het Axelsche costuum met de hooge vleugelmouwen deed tot de periode van onze laatste mode allerwonderlijkst aan. Maar toen wij in 1934 als „dernier cri de Paris” onze societydames in hun avond-toiletten dezelfde bizarre vleugelpoffen zagen dragen, vonden wij deze boersche costuum-uitwas minder onbegrijpelijk. En wij zouden geneigd zijn eenerzijds mee te gaan met de hypothese, die Theo Molkenboer heeft geponeerd, nl., dat deze vlindervleugels ontstaan zouden zijn onder den invloed der aristocratisch aangekleede en met paarlen rijk versierde Madonnabeelden, zooals wij die ineen van primitieve geloofszin getuigenden opsmuk in het nabije Vlaanderen en Frankrijk nog aantreffen in menig vroom kapelletje, ware het niet, dat we anderzijds weten, dat de zeer orthodoxe Protestantsche Zeeuwen zich bijzonder gesloten houden voor Roomschen invloed, die van Brabant en Vlaanderen uit in het landje van Hulst binnendrong. Daarbij komt nog, dat het oud-Axelsche costuum eerst omstreeks 1850 de steeds weelderiger ontwikkeling Meisje in Axelsche dracht met kralen, beuk en schoudervleugels Op het hoofd draagt zij nog de thans historisch geworden „capote”. 27 van de schouder-vleuJjels vertoont. De kralentooi is eveneens opmerkelijk, daar wij deze in het Nederlandsche nationale costuum buiten het land van Axel weinig of niet aantreffen en in 1927 was het alleen te danken aan den onvermoeiden speurzin van Jonkvrouwe S. Collot D’Escury, dat we nog een schoolgaand meisje uit Axel met „kralenmutsje” (kapote), „beuk” en mooi gebloemde vleugeldoek konden vereeuwigen, daar toen in het zg. 4e en 5e district het schoolgaande kind reeds overal op z’n burgersch ging. Niet alleen inde vrouwendracht, maar ook in het mannencostuum vindt men Zeeuwsche plaatselijke en confessioneele onderscheidingen. Zoo draagt bijv. een Protestante Z.-Bevelander een ruwharige pluizige ronde hoed met een wat naar voren neergeslagen rand en een lint met strik. Een Roomsch-Katholieke boer echter draagt op zijn hoofd een fijngeschoren, laag kaasbolletje met geheel opgeslagen rand; een Walchersche heeft er zijn „klep-pet”, die een West-Kappelaar leutigjes op één oor zet en in miniatuur-vorm ook paradeert op menig welgedaan Axelsch boerenhoofd. De driehoekige pastoorshoeden, zooals de oude kleederdrachten in het Zeeuwsch Museum laten zien, herinneren aan de 18de eeuwsche aristocratische steekmode, terwijl de wonderlijke „tuun-oed”, die een Walchersch variant is op de internationale hooge zijden, thans echter alleen nog maar door één man wordt gedragen, welke zich aN anachronistisch curiosum des zomers door duizenden vreemdelingen op de Middelbursche markt laat protretteeren. Na al hetgeen hier over de Zeeuwsche Roomsche en Protestantsche dracht is medegedeeld, geloof ik niet, dat er in Zeeland eigenlijk iets van het zieleleven der bevolking gelegd is inde confessioneele dracht, waardoor deze een hoogere gemoedswaarde had kunnen ontvangen, zooals dit bijv. wel het geval is met de kerkedracht gelijk wij die in Scandinavische landen en in het bijzonder in Dalekarlië nog algemeen zien gehandhaafd. Zeer gevaarlijk is het uit aanwezig kleedij-materiaal conclusies te trekken over de mentaliteit eener bevolking* De lokale geschiedvorsching zet helaas dikwijls een domper op de romantiek der folkloristen, die iets van het kerkelijk leven meenden gedemonstreerd te zien inde kerkdracht en zoo gaarne grif accepteerden wat Couperus eens heeft getuigd in: „Want het ding, waaraan de mensch iets geeft van zijn ziel, groeit in schoonheid boven alle andere”. Zoo heeft de vergelijkende wetenschappelijke costuumstudie eveneens tot de ontnuchtering geleid, dat wede nationale dracht ook niet sentimenteel kunnen verheerlijken ineen adoratie van oeroude kleedij der voorzaten. Wat wij thans als boerendracht waardeeren is voor een zeer groot deel „gesunkenes 28 Kulturgut”, van hoogstens een eeuw of 150 jaar ouderdom, geadopteerd in en ten deele vervormd naar gewestelijke of plaatselijke boereneischen, al gaat de oudste costuumafbeelding van Zeeland ook terug tot het jaar 1521 ineen teekening van Albrecht Dürer vaneen Goesche boerin. Toch bestaat er maar weinig literatuur over de Zeeuwsche kleederdracht. Het oudste platenmateriaal geeft zeker het werk van E. Maaskamp, uitgegeven 1803 en 1825, daarna duurt het tot 1857 eer v. Bing en Braet von Ueberfeldt in kleurige afbeeldingen de aandacht vestigden op het Zeeuwsch costuum. Dan vallen er de verspreide opstellen te memoreeren welke Mr. J. E. van Someren—Brandt in het einde der 19e eeuw wijdde aan de nationale kleederdracht in Een burgemeesterlijk thee-uurtje op den Vliedberg te Wemeldinge. Meisjes in Oud-Bevelandsch costuum schenken thee en presenteeren „babbelaars”; geheel rechts de edelachtbare heer J. Wabeke, burgemeester van Wemeldinge. 29 verband met dein 1898 gestichte collectie in het Rijksmuseum (thans overgebracht naar het Nederlandsch Openlucht-Museum op den Arnhemschen Waterberg). In 1918 verscheen het belangrijke academische proefschrift van Jonkvr. C. H. de Jonge over het mannencostuum, dat door haar inden 37sten jaargang van Oud-Holland werd aangevuld met interessante mededeelingen van het 16e eeuwsche costuum. En dan moet naast het populaire boekje van Theo Molkenboer en hetgeen schrijver dezes in woord en beeld gaf in zijn „Neerland s Volksleven , ter gelegenheid van de Zeeuwsche vertegenwoordiging op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest in 1919, vooral worden genoemd het zeldzame boek (oplage 100 exemplaren), dat in 1894 door J. A. Frederiks en Dr. J. C. de Man samengesteld werd naar aanleiding van het Costuum-Feest ter gelegenheid van het Koninklijk bezoek in 1894. C. K. Elout heeft in zijn „Volkskleederdrachten in Nederland”, verschenen in 1930, bij enkele gekleurde platen ook veel belangrijks over het Zeeuwsche costuum vermeld. Hij steunde zijn betoog hoofdzakelijk op hetgeen Theo Molkenboer reeds had vermeld, maar heeft op menig punt deze gecontroleerd of aangevuld. Maar het groote Zeeuwsche kleederdrachten-boek, waarin naar waarde dit verloren gaande kostelijke gewestelijke bezit behandeld wordt op wetenschappelijke wijze, bezit Zeeland nog steeds evenmin als Nederland zijn standaardwerk over ~ons nationaal costuum”. Naar aanleiding vaneen vertooning van mijn Zomerfilm voor het Zeeuwsche ‘Genootschap der Wetenschappen in 1923 te Middelburg, werd in het volgend jaar, op initiatief van Dr. W. S. Unger, stadsarchivaris van Middelburg, de Commissie voor Zeeuwsche Folklore gesticht, waarvan het Bestuur gevormd werd door de heeren H. J. G. Hartman, J. N. Pattist, Dr. W. S. Unger en A. van der Weijde. Deze Commissie heeft bijzonder verdienstelijk werk verricht in zake de kleederdracht-enquête, welke in 1925 werd gehouden. Deze was er op berekend, gegevens te verkrijgen over den omvang en de geographische verbreiding van het verdwijnen der Zeeuwsche dracht. De medewerking der hoofden van scholen werd verzocht en aan 99 plattelandsscholen (voor de steden Goes, Middelburg en Vlissingen werd dit overbodig geacht) zond men circulaires toe met allerlei vragen. Niet minder dan 96 van de 99 uitgezonden invullingsformulieren kwamen terug. Alleen de bijzondere scholen van Kwadendamme ( Gemeente Hoedekenskerke), lerseke en Souburg bleven achterwege. Maar men kreeg toch van meer dan 8000 schoolkinderen de gewenschte gegevens toegezonden. Z.-Beveland bood in vergelijking met Walcheren inde beoordeeling van het meisjes-costuum de moeilijkheid, dat, althans in 1925 naar menig schoolhoofd 30 berichtte, het Bevelandsche costuum eerst na de schooljaren wordt aangetrokken, zoodat wij daarin toen een Nederlandsch variant van de huwbare-dochtersdracht of paartooi konden signaleeren. Baarland, Borselen, Driewegen, ’s Gravenpolder, ’s Heerabtskerke, Hoedekenskerke, lerseke, Kruiningen, Rilland Bath en Waarde hadden 10 of minder meisjes in costuum en geen enkele jongen in dracht. Kapelle en Krabbendijke fungeerden inde lijst met 28 en 27 meisjes. De Katholieke dorpen op Z.-Beveland, met name ’s Heerarendskerke, Heinkenszande en Ovezande hielden de dracht meer in eere. Daar gingen ook jongens op z’n Bevelandsch gekleed ter school. De Commissie vond op totaal 2442 Roomsche Bevelandsche meisjes 420 in costuum, of bijna 16%. Op de 2612 jongens waren echter slechts 62 in dracht, dus nog geen 2J/£%. Gaan we echter de Katholieke scholen inde bovengenoemde gemeenten na, dan leert de enquête, dat op 343 meisjes er 297 het costuum droegen, dus 86% en op 323 jongens er 42 of wel 13% als miniatuurboertjes ter schole togen. Wel uiterst merkwaardig, dat Walcheren een geheel ander beeld geeft. Men zou zoo denken, dat dit eiland reeds eeuwen lang staat onder den stadschen invloed van Middelburg en voor een groot deel liggend onder den joligen klokkenslag van ~de lange Jan” en ~de malle Betsie” meer dan het boersche Beveland z’n costuum ontrouw zou zijn geworden. Doch niets is minder waar dan dat! De enquête heeft het overtuigend aangetoond. Op Walcheren bleken van de 1439 meisjes er 935 of 65%, van de 1637 jongens 527 of 32.2% nog aan de gewestelijke dracht getrouw te zijn. In niet minder dan 6 der 17 gemeenten droegen 9/10 der schoolgaande meisjes het Walchersche costuum. Maar zeer opmerkenswaardig was het, dat toen in Nieuw en St. Joosland reeds geen enkele jongen meer in dracht naar school ging en slechts 9.5% der meisjes. Wij zien dus hier weer een duidelijk onderscheid met de overige Walchersche dorpsscholen. En het is of iets van dé Bevelandsche psyche zich demonstreert in dezen opvallenden ontrouw aan het oude costuum, want Nieuw en St. Joosland onderscheiden zich werkelijk nog altijd van Walcheren. Men spreekt er, zooals ik in mijn boek „Onze Nederlandsche jeugd in Nationale dracht" reeds schreef „van Walcheren als van het Eiland”. Ofschoon men reeds eeuwenlang aan Walcheren vast zit, is het toch immer nog een landje apart, zooals zeden en gebruiken en vooral de Nieuwlandsche dracht nog getuigen en de overgang naar Beveland, waarmee de bevolking zich nauwer dan met Walcheren verwant voelt, werd nu ook treffend door deze kleederdrachtenquête geaccentueerd, waarvan ik hier tenslotte een tabel geef. 31 Aagtekerke meisjes 97.3% jongens 65 % Arnemuiden ~ 71.1 ~ 51.7 Biggekerke ~ 94.5 ~ 60 Domburg ~ 50 „ 2.5 Grijpskerke „ 92.5 „ 47.7 Koudekerke ~ 62.6 ~ 25 Sint Laurens ~ 60 ~ 5.5 Meliskerke ~ 97.1 ~ 78 Oostkapelle ~ 77.5 ~ 50 Rithem ~ 88.2 „ 12.5 Serooskerke ~ 68.9 ~ 18 Veere ~ 13.3 ~ 2.5 O. en W. Souburgh „ 31.4 ~ 2.5 Vrouwepolder ~ 77 ~ 21.9 Westkapelle ~ 96.2 „ 82.8 Zoutelande ~ 96.4 ~ 51 Oudtijds werd de mooiste kleederdrachten-schouw voor heel Zeeland gehouden op de November-toondagen in Goes, waarvan de eerste ..de Blinde” en de tweede „de Goede” genoemd werden. Maar, nu de verbeterde landbouwtechniek een opschuiving der marktdagen heeft veroorzaakt, zijn vooral de derde en de vierde Dinsdag de drukste marktdagen van heel het jaar. De naam „toon-dag” was veelzeggend. Men wilde er niet alleen zijn weldoorvoed vee, zijn prachtige Zeelandsche hengsten toonen, doch men toonde er ook graag zijn eigen vrouw en zijn huwbare dochters, voordat deze weer den heelen langen winter „stille op haar hoeve” zouden blijven. Zeker, inde laatste jaren hebben autobus en eigen wagen gemaakt, dat de rijke Bevelandlandsche boerendochters zich op vele tooneeluitvoeringen en zangavonden laten zien, dat er vaneen wintersche opsluiting feitelijk geen sprake meer is. Maar toch, evenals de Zuid-Laardermarkt voor Groningen, de St. Andriesmarkt te Roosendaal voor Noord-Brabants Westerkwartier en de Maartekeur te Lochem, hebben de Goesche toondagen langen tijd nog hun bijzondere waarde inde samenleving der eilandbewoners behouden. Al wat jong, dans- en vrijlustig was, trok dan op naar „ter Goes”. En de meisjes droegen dan de mooiste „beuk”, de kleurigste „doek , de zwaarste halssnoeren met de kostbaarste gouden zeugen en sloten, want het was immers „toondag”, Goesche „toondag”. Met zang en dans, kermispret en toonkoeken. Vooral ook met toonkoeken, die er in alle bakkerswinkels ook thans 32 liggen. Speculaaskoeken zijn het, die met suikerige letters namen dragen van „Jan” of „Miele”. Vooral ook moest toondag gevierd worden met luidruchtigen dans in „de Prins van Oranje” of in het anders zoo stille slot: „Oostende”, dat in zijn keldergewelven nog droomt van de dagen toen Jakoba van Beieren tot Koningin der Boogschutters werd uitgeroepen. Toondag voor de Teuntjes en Pleuntjes, de Annetjes en de Lijsjes! Die er zoowel hun naam gegeven hebben aan een anderen vrijers- of vrijsters-feestdag: de Lijsjes- of Anneliesjesdag in Middelburg, welke er immers ieder jaar op den eersten Donderdag van Mei en den eersten van October de vreugde van het „vrij-van-dienstzijnde-jonkvolk” brengt inde oude Abdijstad. Donderdag, 2 Mei 1929 was het weer Lijsjesdag in Middelburg, maar ik moest tot mijn spijt constateeren, dat er niet meerde drukte heerschte van vroegere tijden. Zeker, de Lijsjes waren ook toen gekomen en zij slierden al maar in lange rijen, of gekoppeld twee aan twee, in heupwiegelende gang over die zon-blijde Middelburgsche markt, waarop fel-roode tulpen en zongouden 178‘V Meester Houtekamer behaalde een 15 jaar geleden met zijn kinderzangkoor „De kleine Westkappelaars” overal inden lande een groot succes. 33 narcissen eindelijk de belofte inlosten van het te lang verbeide voorjaar. Maar het was toch niet veel anders dan op gewone marktdagen. Alleen de Lijsjes hadden zich er echt mooi voor aangedaan! En daarbij constateerde ik, dat in het Walchersche costuum een totaal andere snit gekomen was en dat vooral de lijfjes veel grooter en kleuriger geworden waren. De vroeger maar bescheiden borstdoekjes waren onevenredig inde breedte uitgetrokken en hun kleur was ordinair blauw, roze of fondant crème. Allernaarste, wee-zoete of fel-harde kleuren, die de waardigheid van het eens zoo voorname en stijlvolle costuum zeer aantastten. Ook de Walchersche mutsjes bleken reeds totaal gewijzigd door de ontwikkeling van de eertijds bescheiden kuif, waarvoor het blanke mutsje steeds meer moest wijken. Op de felkleurige doekjes bungelden cantille gouden kettinkjes en spelden. De Walchersche dracht demonstreerde op Lijsjes-dag 1929 mij reeds haar stijl-achteruitgang en haar ordinaire verburgerlijking als gevolg van het moeilijk verkrijgen der ouderwetsche stoffen en het door marktkooplui sterk pousseeren van kunstzijproducten. Gedurende den geheelen markttijd heb ik geen enkel kind in dracht gezien. „Die bleven”, naar een pienter boertje mij zeide: ~in Erremujen” (Arnemuiden) tot de zomer de vreemdelingen naar Middelburg lokte. Dus ik moest helaas hooren, dat er, althans bij de Arnemuidensche visschersvrouwen, reeds een element van kinder-exploitatie was, ten koste van de Walchersche volkswaardigheid en van het Walchersche costuum. De Arnemuidensche visschersvrouwen stoffeeren nog altijd de Middelburgsche markt met hun lokale dracht, welke steeds meer beroepsdracht is geworden en waarin het elders reeds obsoleet geworden strooien „pothoedje”, ook wel inde volkssprake „hondekotje” genoemd, als costuum-relict verstarde. De struische jonge meiden, die er de geheimen van het Arnemuidsche „padje” met de attracties van het zoete „heulen” u zouden kunnen verklappen, (maar zij passen er wel voor op om aan een vreemdeling alles te vertellen) dragen een. oesterschelp-vormige muts met van achteren uitstaande vleugels, welke den overgang van Walcheren naar Beveland in het costuum accentueert. Op de Anneliesjesdag 1929 trof het mij, dat althans op deze Meimarkt nog zoo betrekkelijk veel jongens de waardige dracht van het mannencostuum trouw waren gebleven en dat nog zeer velen het populaire „waschblikkie” op hun, met reuzel duchtig gepommadeerd, hoofd droegen, keurig geboord met zwart-zijveterband. Het viel mij op, dat zij, behalve de twee gouden knoopen onder het groenzijden halsdasje, een zeer grooten gouden ~gaatjeswerk”-broche droegen, terwijl ik er vele jonkmannen zag pronken met broekstikken zoo groot als 34 Bedaagde vrouw uit Domburg, lezend in haar Statenbijbel. 35 schoteltjes, prachtige ronde, maar ook wel rechthoekige platen. De meesten droegen er twee, doch hier en daar toonde een zoo uit de klei getrokken boerenzeun er wel vier broekstukken. Maar daarvoor was het dan ook Anneliesjesdag! Helaas, de grijs-geruite, vulgaire sportpet verovert ook in Zeeland steeds grooter afzetgebied, en, evenals inde Zuiderzee-kleedij, is haar verschijning het eerste symptoom van costuumverwording. Vele boeren met hun zwaar uitstaande lakensche „pak”, hun zwart-fluweelen of bevertienen broek droegen er de brutale sportpet, wat een allerzonderlingst aspect gaf. Maar typeerend voor de huidige mentaliteit der Middelburgsche Anneliesjes-gangers was de waardeering voor dit hybridische wezen tusschen boer en burger in: „Een boer met een menschenpet”. Dat getuigde mij dus van het superioriteitsbewustzijn der stadschen en ik zag dan ook nog nooit een stadsch meisje met een boerenjongen vrijen, maar wel menig stadsmeneertje met succes het hofmaken aan boerendeerntjes. Toch is er geen mannendracht waardiger en voornamer, dan die van het Zeeuwsche platteland. En het stemt wel tot nadenken, dat Jan Toorop de modellen voor zijn indrukwekkende apostelbeeltenissen gevonden heeft inde waardige verschijning van Zeeuwsche boeren en dat nog altijd er magistraatspersonen worden gevonden als Burgemeester F. Wabeke van Wemeldinge, Burgemeester J. Basselaar van Aagtekerke en Burgemeester Sandé van Kloettinge, die in zelfbewuste fierheid tot in het ambt Zeeland trouw blijven inde zoo waardige Z.-Bevelandsche mannendracht. Ook op Walcheren en Beveland geldt het met een variant op een bekend spreekwoord: „Toon mij wat ge draagt en ik zal zeggen wie ge zijt”. En opmerkelijk is, dat in het veel verkavelde eilandelijke gebied rond Middelburg sieraden van 14 karaats goud gedragen worden, maar dat Z.-Beveland met zijn grootgrondbezit zijn boerendochters getooid ziet met stikken en bellen, zeugen en broches van 18 karaats. Een goudsmid te Goes verzekerde den heer Elout, dat het costuum vaneen welgestelde boerendochter, niet eens „één van de allerrijkste”, zoowat ƒ 800,— kost en dat de kleedij welke voor Prinses Juliana bestemd was, meer dan f 1100,— gekost heeft. Een gewone Z.-Bevelandsche halsketting met 6 snoeren dikke bloedkoralen komt reeds op een ƒ 300,—, waarvan ƒ 100,— vallen op het qouden slot en ƒ 200,— op de koralen. Een juweelflonkerende zeug echter kost natuurlijk veel meer dan een cantille gouden slot. Wat is nu zoo een Zeeuwsche „zeug” en hoe wordt ze gedragen? Een zeug 36 is een soort broche, welke doek en beuk bijeen houdt en te Nieuw en St. Joosland gedragen wordt op borst en rug. Maar al weten de Nieuwlanders zich in hun kleedij ook nauwverwant aan de Bevelanders, daarom is een Nieuwlandsche gouden zeug nog niet gelijkwaardig aan de Bevelandsche gouden Vier Anne-Lijsjes, gekiekt te Middelburg op Anneliesjesdag, 2 Mei 1929. 37 zeug. Immers, daar verstaat men onder deze benaming de ronde versiering van de bloedkoralen ketting, die steeds in tegenstelling met het slot van voren wordt gedragen, maar die thans uit de mode geraakt, slechts door oudere vrouwen nog inde rouw hier en daar wordt gewaardeerd. Inde determinatie van Walchersche „stikken” en „pottebellen” en van de gouden Z.-Bevelandsche „stikken” en „kroonspelden” raakt een belangstellende in het Zeeuwsche costuum ook al spoedig verward, zoodat het niet te verwonderen is, dat registraties van Zeeuwsche kleederdrachten door verschillende personen verricht, op tal van onderdeden elkaar weerspreken. Ook kan men er niet mee volstaan de Zeeuwsche kleederdrachten louter en alleen te aanvaarden als verstarde burger- of riddercostuums, ofschoon zeker veel „gesunkenes Kulturgut” bij ernstige studie daarin te vinden zal zijn. Het zwart, dat domineert, duidt mogelijk op de langjarige Spaansche invloeden, welke, volgens een door velen verouderd geachte opvatting, ook op het Zeeuwsche ras hun stempel zouden gedrukt hebben. Maar echt volksche wijzigingen, die o.a. in de kleuren-combinatie vaneen, laat ons zeggen, primitieve mentaliteit, getuigen, hebben het stadsche of ridderlijke erfgoed eerst vervormd tot het kostelijk boerenbezit, dat althans als gelegenheidsdracht bij hooge feestelijkheden, o.a. bij Koninklijk bezoek, steeds weer als zeer hoog aangeslagen gewestelijk cultuurbezit wordt gewaardeerd. En de hoogste glorie beteekende wel, dat in 1924 zoowel in Goes als te Axel H. K, H. Prinses Juliana zich aan het Zeeuwsche volk naast haar Koninklijke Ouders vertoonde inde zoo geliefde dracht van het landje van ter Goes en in het merkwaardigste Zeeuwsche costuum, n.l. in dat van Axel met het wonderlijke kralentuig en de hoog opgepofte vlindervleugels van den rijkbewerkten beukdoek. Op die gedenkwaardige Anneliesjesdag 1929 zag ik, dat de lange wollen confectie-sjaals met dikwijls foei-leelijke kleuren „en vogue” kwamen, maar de omslagdoek]es hadden toen reeds het overgangsstadium van burgergoed tot boerengoed doorloopen en zoo zag ik toen op de Middelburgsche markt reeds vele meisjes met witte kanten doeken, die zich al presenteerden als een nieuwe creatie van Z.-Bevelandsche beukdoeken. Deze witte kanten doekjes stonden veel ingetogener dan de brutale bazaarsjaals. Groote bol-uitstaande beugeltasschen met meerendeels nog zilveren knippen voltooiden onder het merinoszwarte schort het markf-toilet der Annelijsjes die voortdurend snoepten, want snoepen is toch altijd nog maar één der grootste attracties van zoon uitgangsdag! Natuurlijk ben ook ik geweest in het logement van ouds „Het Melkboerinnetje’ van V. P. de Vroome op de Varkensmarkt. Met z’n groen-en-violette 38 schildering zag het er van buiten nog al modieus uit, maar binnen gekomen was je plots verplaatst inde ouderwetsche sfeer van lang voorbije dagen, toen hier op Anneliesjesdag de drukte van de meiden en de jonkmannen zich concentreerde in het gezamenlijke koeketen en ~boerenjongens” drinken. In 1929 kwam er al niemand meer en loom hing er de stilte van de middagrust over de glimmend gepoetste ~toonbank”, waarin een oude, brommerige juffrouw heelemaal niet malsche dingen zeide over de tegenwoordige Walchersche jeugd, al moest zij ook toegeven, dat het drankmisbruik met als gevolg de messestekerij heelemaal op den afgang was. Alle Anneliesjesdrukte had zich toen verplaatst naar een café inde Noordstraat en naar een dansgelegenheid inde Jansstraat. Ook in deze twee uitgangsdorado’s ben ik geweest. Inde eerste kroeg bleken een paar Vlaamsch uitziende meisjes met hun stadsche lonkjes en lokjes de grootste attractie te zijn voor een dozijn boerenlummels, terwijl hier en daar langs de wand boerendeerntjes zich als muurbloempjes posteerden tot ze voor een „steppie” zouden gevraagd worden. Maar ook vele boerinnetjes op „z’n burgersch” en knechten met ~menschenpetten” op kwamen hier hun advocaatje lepelen,terwijl in het achterzaaltje op een podiumpje een drietal muzikanten jazzmuziek imiteerden. Neen, ook hier niets meer van een leutige, boersche feestviering, net zoo min als bij Munters inde Jansstraat, waar op een vrijgehouden dansvloertje een dikke juffrouw ineen fel rood zijden, heel. voetvrij jurkje als maar door foxtrotte met een als stedeling vermomden landelijken meneer. Het was op Anneliesjesdag 1929 met de Zeeuwsche volkscultuur al hard op den achteruitgang! Om half zeven was er niets meer van de drukte te bemerken. Toen liepen er nog maar hier en daar wat overgeschoten gichelende meiden rond, die hun wollen doeken huiverend hadden omgeslagen voor de Mei-avond-koude. En als een aanfluiting tegen de stedelijke zorg tot het bewaren van het stadsschoon zag ik de groote lantaarn met de vier electrische lampen midden op de markt voor het juweel onzer burgerlijke gothiek, het wereldvermaarde Middelburgsche Raadhuis, ontsierd door de electrische lichtreclames, waarin Clysma-cigaretten opdringerig als de beste werden aanbevolen. Neen, ik kwam niet vroolijk thuis van die Middelburgsche markt op Anneliesjesdag 1929, want overal werd mij dien dag bevestigd, dat het jonkvolk van Walcheren zijn tradities verloochende en zijn dracht der vaderen verzaakte. Voorbij was de glorie van de Zeeuwsche boerendracht, eens triomfeerend op de Middelburgsche Donderdagsmarkt, waarheen iedere week zóóveel Zeeuwsch volk in Zeeuwsche dracht trok, dat de boerendichter K. Koets naar waarheid kon getuigen: 39 „Nergens vin je, wir je ook rondkiekt Zö een schat van kleurenpracht Nergens op de eêle wéreld Zó een keus van kleederdracht Dan bie oens in ’t Zeeuwsche land.” Meisje met Walchersche kap. 40 Behoort bij „Zeeuwsch Volk en Zeeuwsche Dracht”, door D. J. van der Ven (Libel nr. 178). Na het afdrukken van dit boekje had ik gelegenheid mijn kennis van de Zeeuwsche dracht belangrijk te vermeerderen en daarbij rees de vraag of inde tegenwoordige Zeeuwsche boerenmode zich nog wel het onderscheid handhaaft tusschen de ruige, neergeslagen hoed van den R.K. boer en de gladde hoed met omgeslagen rand van den Protestanten boer op Zuid Beveland. Twijfel ontstond bij mij op Paasch-Zondagochtend 1936, toen ik ter controle te ’s Heerenhoek den kerkuitgang bijwoonde en tot mij niet geringe verbazing constateerde, dat vrijwel alle R. K. boeren het gladgeschoren vilten kaasbolletje droegen met rondom opgeslagen rand dat ik steeds als een Protestant distinctief had aanvaard. Om zekerheid te krijgen wendde ik mij tot den heer ƒ. ƒ. A Poley te Goes, een kenner bij uitnemendheid van het Zuid-Bevelandsche costuum, die mij ook menig interessante mededeeling verschafte in betrekking tot de laatste wijzigingen in de boerinnen-mode. Hij deelde mede, dat de ruige zeer fijne en zeer dure hoeden, tot de oorspronkelijke dracht'behoorden en dat inderdaad de Roomsche boer de rand neergeslagen AANVULLINGEN. droeg en de Protestante boer vasthield aan een „rond” gedragen hoed. Later zijn bij de Protestanten de veel goedkoopere, gladde hoeden meer algemeen geworden, al blijft een welgekleede boer, en zeker „een burgemeester in dracht” als bv. de Edelachtbare heer C. Zandee Azn„ trouw aan den ruigen hoed. Inde laatste crisisjaren heeft nu de gladde hoed, welke oorspronkelijk met opgeslagen rand werd gedragen door Protestantse jongeren en minder welgestelden zich ook onder de Roomsche boeren algemeen verbreid, zoodat de onderscheiding bijna overal reeds is weggevallen. De foto op pag. 21 geeft nog een portret te zien vaneen R.K. ouderwetschen boer met ruigen hoed en neergeslagen rand, die op pag. 20 vaneen Protestanten boer met het moderne kaasbolletje, dat thans op ’s Heerenhoek ook algemeen door Roomsche boeren wordt gedragen. Wat het vrouwencostuum betreft: de mode der laatste jaren heeft de muts evenals de haarkuif aanzienlijk in omvang doen toenemen. De laatste is thans hooger en ronder dan die op de foto van pag. 15, maar om tot dit kunststuk te komen, schijnt men minder van de reuzelpot te gebruiken dan ik op pag. 26 vermoedde. De gouden ballen, welke de boerinnen, afgebeeld op pag. 14 en 15 nog droegen, zijn inde latere mode vervangen door eenvoudige gouden spelden, soms door kleine opengewerkte ballen, meestal met pareltjes bezet die de stikken inde „tupmuts” vasthouden. Bij nader onderzoek bleek mij, dat diamanten nooit door Zeeuwschen gedragen werden, maar des temeer parels, gitten (robijn) en bloedkoralen. Ook bleek mij dat reeds voor het optreden van Ds. Kersten de hangers aan de stikken inde wisselende Zuid-Bevelandsche mode waren verdwenen, terwijl terloops opgemerkt zij dat men op Walcheren geen stikken kent, maar alleen krullen met hangers. Ook inde wijze van het omspelden van doek en beuk heerscht veel variatie en de voorbeelden op pag, 14 en 15 zullen door menig Zuid-Bevelandsch „misje” als heel erg ouderwetsch worden gedisqualificeerd, terwijl alleen nog maar heel oude menschjes de kleine muts dragen, zooals wij die op pag. 15 hebben afgeoeeld. Sinds den oorlog werken de boerinnen zonder groote kap, enkel inde tupmutsen met de flonkerende gouden stikken erin. Het zijn echter alleen maar de rijke boerendochters die nog hun huiswerk met de muts op verrichten. De batisten muts met het garen kantje en zonder laton kost tegenwoordig niet veel meer dan een gulden en zoo verdringt deze „daegse musse” steeds meerde oorspronkelijke, prachtige kantmuts. Mijn verder onderzoek heeft uitgewezen dat de Protestantse beuk meestal wel wat minder helle kleuren vertoont dan de Roomsche, doch er ook wel gebloemd en geruit mag zijn. Kraalversierselen zijn echter zeldzaam en nooit zal men ze met een kraalgarneering bezet vinden, welke nu juist bij de R.K. boerinnen geliefd en onmisbaar is. Men heeft er mij op attent gemaakt, dat niet alleen de „misjes” met geen jongens in boerendracht willen vrijen, maar dat er ook veel jongens blijken te zijn, die geen „boerenmeid” het hof willen maken, zoodat het flatteerende costuum ook al bij het lokken van den vrijersman meer en meer uitgeschakeld schijnt te worden. Tenslotte wil ik tot rechtvaardiging van menigen winkelier die een boerin even vlug en even beleefd als ieder andere klant „op z’n burgersch” behandeld, gaarne tegenover de jeremiade vaneen „draagster van de boerenstaf” memoreeren, dat vooral op marktdagen vele boerinnen in winkels het eerst bediend wenschen te worden onder het voorwendsel dat ze met de tram of bus mee moeten of wel dat hun „baes” op ze zit te wachten. Uit deze aanvullende mededeelingen blijkt overtuigend dat het laatste woord over de Zeeuwsche dracht met dit boekske nog niet gezegd is. Mogen vele lezers mijn archiefmateriaal door nieuwe mededeelingen willen verrijken, opdat zoo volledig mogelijk voor het nageslacht de herinnering bewaard zal blijven aan deze schoonste onzer nationale volksdrachten, aan het historisch en folkloristisch zoo buitengewoon belangrijke mannelijke en vrouwelijke Zeeuwsche boerencostuum. D. J. VAN DER VEN. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE o c z r; DO m r~ r~ O Z > z o m r O UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr 178