a-T^fer® NOKKEK-IUmEN ' 1880 ▼ yr 1890 I9OJ * * 1909 V w ma 1572 1 * ▼ 1584 1650 1672’ 1813 ! DOOR. 1-ODE KONING TFFKFNINfiFNVW-FSINGS r 4 1 j RIJSWIJKXZm HJ SPRUyT HÉB——>MHIIMWMII ■■■■aaBMMMMMMBOTWMWWIIWBnMMMMHWMMWMMMmi ItEKIOKKENIUIDEN’ MIXOQCOCOCOMCOCCOQ M TERHERDENKING •'SÊtM ff {/ (j/ > GELUKKIGE»' \) \) RE6EERINQ K k" W > HAREM/yESTHT \ \ KONINGIN / d 'WILHELMINA. B> <© 6 SEPTEMBER. 0 1923 . ■S) , Iboek- en handelsdrukkerij k© . ral I J. J. GROEN a ZOON • LEIDEN | Ppl NEKLOKKEN UUIDBP RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT 1802 7478 : KLOKKEN LUIDEN! Hoor je ’t wel ? Ze luiden, en hun metalen stemmen zijn vol van jubel. In hun tonen juicht de vreugd. ~'t Is Feest l” galmen ze. „Feest in Nederland !” „De vlaggen uit!” roepen ze, „en Oranje op de borst!” En de menschen in Nederland verstaan de spraak der klokken wel. Daar golven de banen van ’t aloud: oranje-blanje-bleu, van torens en huizen. En 't dierbaar Oranje prijkt op de borst van eiken man, elke vrouw, eiken jongen en elk meisje, dat het Vaderland liefheeft en de Koningin ! En de lucht inde steden en inde dorpen is vol feestgerucht. 't „Wilhelmus” psalmt omhoog. ’t „Oranje boven” klinkt alom. 't „Leve de Koningin !” bruist op, van Noord tot Zuid, van West naar Oost, van 't zoet Zeeuwsch-Vlaanderen tot het vrije Friesland, allerwegen. ’t Is feest in Nederland. Hoor je 't wel: de klokken luiden ! De klokken luiden ! Hoor je ’t wel ? Ze roepen: Dankt, dankt nu allen God ! Want ’t is het zilveren feest van Neerlands Koningin. Vijf en twintig jaar regeert ze over Haar land en Haar volk. Dankt er God voor, Nederlanders. De klokken luiden 1 D E I. De klokken luiden ! Hoor je ’t wel ? Ze roepen: Bidt voor Uw Koningin. Bidt voor Haar ! Bidt voor Haar Gemaal en voor Haar Kind ! Bidt dat God Haar zegene, Haar troon stutte, Haar leven spare, Haar regeering bestendige ! De klokken luiden ! Hoor je ’t wel ? Juicht! roepen ze. Dankt! galmen ze. Bidt! zeggen ze. En heel Nederland juicht en dankt en bidt. Het bidt: U zeegne God ! Hij stelle U tot een zegen ! Gezegend zij uw hoofd, uw hart, uw wegen ! Uw aardsch, uw eeuwig lot ! De klokken deelden altijd in Neerlands lief en leed. Wil je luisteren, naar wat ze zeiden, in bange en in blijde dagen 1567 7=lLN^=l van ons verleden? Hoe ze mèt Nederland, mèt Oranje klaagden en juichten, baden en dankten? Luistert dan. De eersteling der vrijheid. 11. ET ZIET ER VOOR NEDERLAND NIET BEST UIT in 't begin van 1572. Een vreemde heerscht op ’t vaderlandsche erf. Filips II van Spanje heeft Alva ge2onden, om de Neder- ■ landers te straffen. Want ze hebben de beelden gebroken inde Roomsche kerken, of, als allen daaraan niet hebben meegedaan, dan hebben 2e het toch ook niet verhinderd. Ha ! Geducht zal de wraak des Konings zijn over de oproerigen. Die Nederlanders, die zoo fier zijn op hun vrijheden en privilegiën, die nooit slaafs kruipen wilden voor hem, hij zal ze nü doen bukken. Geen vrijheid voor dat volk. Lang genoeg al hebben ze hem getart. Nu zullen ze er onder. Geheel en al. Hij zendt Alva, den man zonder genade. Diè zal voorgoed den vrijheidszin der Nederlanders dooven. Des Konings wil zal hun eenige wet zijn. Wie? Hij ontziet immers niemand, hoog noch laag. De brandstapel rookt, dreigend verheffen zich de galg en het schavot; het martelvuur verteert de vrome burgers, de bijl van den beul, en het worgkoord snoeren den mond van de vrije mannen, die alleen willen buigen voor God en Zijn woord. Bange dagen zijn aangebroken voor Nederland En in het Geuzenlied klaagt het volk: Soo neemt hij elck sijn hooghste [goet: Die 't Woordt, der zielen voetsel [soet, Om draf niet willen derven, Becoopen 't met haar roode bloet Of moeten naeckt gaen swerven1). En de klokken klagen mee met het verdrukte volk, dat het met zijn „roode bloet'’ bekoopen moet. Maar .... de oude heldengeest is niet geheel geweken. Er zal hulp komen. Prins Willem van Oranje leeft, waakt! En hetzelfde Geuzenlied roept in 't bangste van de tijden het volk op om te kiezen: O Nederlandt, ghif zift belaen, Doodt ende leven voor u staen: Dient den tyran van Spangien, Of volght, om hem te wederstaen, Den Prince van Orangien 1). Wat zal het volk kiezen ? Spanje of Oranje? Slavernij of vrijheid? Wordt Nederland een Spaansche provincie öf een vrij, zelfstandig volk ? J) Geuzenliedboek. Onvoorwaardelijk zullen ze hèm gehoorzamen. En wie zou hem durven weerstaan ? Helpt nu u self, soo helpt u Godt Uit der tirannen handt en slot Benaude Nederlanden ! En wat is het antwoord ? Dat antwoord geven de kloeke mannen van de daad ! Dat geven de koene vrijbuiters, de stoere Geuzen op Dinsdag 1 April 1572. Hoort! De klokken luiden ! De klokken van de Sint Catharinakerk in Den Briel. De stad is in gevaar. Daar op de Maas wiegelen de schepen der Watergeuzen. En de wimpels wijzen naar Den Briel: daar is het om te doen. Jan Coppelstock heeft de boodschap overgebracht: de Geuzen eischen de vesting op in naam van den Prins. Heel Den Briel is in beroering. Wat zal er gaan gebeuren ? En op het Raadhuis redeneert en overlegt men, en men overlegt en redeneert. Wat te doen ? Spanje trotseeren ? Zal men het durven ? Het antwoord geven de kloeke mannen van de daad ! Dat geven Simon de Rijck en zijn Geuzen. De poorten open ! In naam van Oranje ! En onder den daverenden stoot van den scheepsmast, gedragen en gedreven door de gespierde knuisten van de mannen der zee, bezwijken ze. Den Briel voor Oranje ! Den Briel de Eersteling der Vrijheid. Hoor ! De klokken luiden. De klokken van de Sint Catharinakerk, van welks toren voor 't eerst in Holland de Princevlag wappert. Ze roepen de vrijheid uit over Nederland, En straks beieren mee de klokken van bijna al Hollands steden en dorpen en ze zingen het lied der vrijheid voor het onderdrukte volk. Het zelfstandig volksbestaan van Nederland heeft een aanvang genomen. Driehonderd vijftig jaar later heeft de Geuzenveste feest gevierd, i April 1922. Onze Koningin is er heengegaan. En Ze heeft niet gezwegen. Ze kón niet zwijgen. Want ook door Haar aderen vloeit het bloed der Oranjes, en van den moed en het geloof onzer voorouders, en van Haar grooten Voorvader, moést ze getuigen. De klokken van de Sint Catharina hebben opnieuw geluid op dien eersten April 1922. En in die kerk klonk het van Haar koninklijke lippen: „Op de geboorteplek onzer onafhankelijkheid danken wij, jubelen wij, over hetgeen uw voorouders volbrachten, over het blijk van moed en geloof, van Vlissingen tot Enkhuizen toe, door verschillende steden van Holland en Zeeland gegeven, over dat beslissende keerpunt in onze geschiedenis, waarop ons zelfstandig volksbestaan een aanvang nam.” Den Vaderlarit ghetrouwe Blijf ick tot inden doedt. lil. WAALF JAAR LATER. 1584. Na de inneming van Den Briel ontbrandt met volle kracht de strijd om de vrijheid. |\ 818 Het kleine Nederland tegenover het machtige Spanje. In zulk een ongelijken kamp moét toch de zwakke het verliezen tegen den sterke ? En toch waagt het kleine volk dien strijd. Want het gaat om het hoogste goed; de vrijheid om God te dienen naar Zijn woord. Het gaat er om, wien men meer zal gehoorzamen: God of de menschen; den Koning van Spanje, of den Koning der Koningen! Wie is hij, die dat kleine volk aanvoert en aanvuurt? De man, die met den Heerder Heeren, met den Alleroppersten Potentaat der Potentaten een vast verbond gemaakt heeft, aleer hij de zaak der verdrukte Nederlanders tot de zijne maakte. De man, die alles, alles over heeft voor Vrijheid en Recht. Prins Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands 1 Hij gaat vooraan inden strijd. Hij brengt uit eigen middelen legers in het veld. Hij geeft, ook inde hachelijkste tijden, den moed niet verloren. Want hachelijke tijden breken aan. Eerst schijnt alles zoo voorspoedig te gaan. De Princevlag wappert van tientallen torens; de eene stad na de andere kiest vóór Oranje. Maar .... de tijden veranderen. Uit het Zuiden nadert Alva’s wraakleger. Zutfen en Naarden worden uitgemoord; straks valt Haarlem den Spanjaard weer in handen, Leiden wordt zoo in 't nauw gebracht, dat ieder vreest voor het lot der vesting. God geeft uitkomst. De Geuzenvloot onder den dapperen Zeeuw Boisot brengt redding. En de Prins, pas eenigszins hersteld van VII. „Een Held in ijs en baren!” ■ E KLOKKEN LUIDEN! Hoort ge ’t wel ? De klokken luiden, snel, angstwekkend ! Noodgeluid over de landen van Maas en Waal! Er is een vijand, die ons erf bespringt en dreigt met dood en verderf. Het is onze oude vijand, wel vaak bedwongen, maar immer loerend op nieuwen buit. Een vijand, grimmig en wreed, onmeedoogend. Nu, in Januari 1861 doet hij zijn aanval. 't Is het water. De felle vorst heeft over de rivieren een dikken ijsvloer geslagen. Dat ijs raakt aan ’t kruien. Hooger stijgt de vloed, bereikt de kruin der dijken. Zullen die voor zijn geweld bestaan ? Angstig kloppen de harten van de bewoners van de lage landen, daar achter de dijken. En elk tracht den vijand te keeren; en onverpoosd en onvermoeid werken rappe handen om de dreigende ramp af te wenden. Tevergeefs ! Hoor ! Daar luiden de noodklokken, hard, en jagend, over de dichtbevolkte Bommelerwaard. Het water bruist door dein den dijk geslagen gaten naar binnen. Vlucht! Vlucht ! Vlucht! roepen ze. En alles vlucht: oud en jong, man en vrouw en kind ! Maar ach, het water is zoo'n grimmige vijand; hij geeft geen pardon, hij kent geen mededoogen. Een watergraf wordt de vruchtbare landstreek, en in dat graf verzinken menschen en dieren en stallen en huizen ! Welk een ellende ! Op daken, in boomen, op polders zoeken de verdrevenen redding, terwijl de sneeuwjacht giert, en de storm raast. En de klokken luiden, luiden voort, om hulp roepen ze, voor hen, die in zoo grooten nood verkeeren. Hulp ! Wie zal helpen ? Het is Willem van Oranje, Koning Willem 111, die geeft, mild en koninklijk, om den nood te lenigen. Meer, Hij komt zélf. Oranje en Nederland behooren immers bij elkaar ! In nood en in dood ! Uren lang dobbert Hij rond ineen ranke boot, in snerpende kou, „Oranje boven! De Koning leve !” Een Vader is Hij voor Zijn volk. En inde groote ramp wordt de band, die Oranje en Nederland saambindt, te sterker. En als nu, 1923, twee-en-Zestig jaar later, opnieuw de klokken luiden om de vreugd van Neerlands volk over zijn Vorstin, de dochter van dien Goeden Willem, dan herinneren ze ons tegelijkertijd aan de dagen,toen ook Zij, onze geliefde Koningin, op het voorbeeld van Haar Vader, Haar liefde en deelneming toonde aan Haar volk, dat zoo vreeselijk lijden moest inde groote overstroomingen in Zeeland en in Holland. De klokken luiden ! Hoort ge ’t wel ? Dankt nu God voor zulk een Stamhuis ! Dankt nu God voor zulk een Vorstin ! Zij leve ! „Zoo gaan ook de koningen heen ... (Ds. C. E.v. Koetsveld.) VIII. lü : ! KLOKKEN LUIDEN! Hoort ge ’t wel ? Langhaam, en 2;waar .... En er treurt een natie in haar galmend gelui Dood !. .. . dood !.. . . dood !.. . . dood !.. .. 200 weenen ze. ’t Zijnde doodsklokken in Den Haag, in Delft in alle dorpen en steden van Nederland. te midden vaneen felle sneeuwjacht, omringd door gevaarlijke schotsen, om Zijn volk op te zoeken, dat lijdt. En voor elk heeft Hij een troostend woord en een gulle hand. Zijne Majesteit Willem de Derde, Koning der Nederlanden, is de eeuwige rust ingegaan. Veertig jaar mocht Hij ons volk regeeren. Nu is de scheiding gekomen. De groote scheiding. Op den somberen 4en December, onder den troosteloozen, grijzen winterhemel, staan de duizenden, neen, de tienduizenden geschaard, om de uitvaart te aanschouwen van Willem den Goeden. Ze trotseeren de felle kou om te zien, hoe hun Koning ten grave wordt gebracht. Elke minuut dreunt een kanonschot: een afscheid aan den grooten Doode. Straks is de zwarte stoet Delft genaderd: daar openen zich de deuren der Nieuwe Kerk. Opnieuw ontsluit zich de koninklijke grafkelder: voor de vijfde maal binnen twaalf jaar. De laatste Oranjevorst zal er nu bijgezet worden: er wachten hem drie-en-dertig Vorsten en Vorstenkinderen. Rondom de tombe staan de grooten der aarde, om Willem den Derden de laatste eer te bewijzen. Hoor: de orgeltonen ruischen ! En terwijl ze weeklagen onder de hooge gewelven, wordt de baar neergezet. En steeds maar luiden de klokken, en dreunt het kanon. Droefheid vervult de harten van honderdduizenden. UITVAART- van- WILLEM-DÖN-QERDEJU-- ■ £)EC • IQSO En in het koninklijk paleis treurt de Weduwe, Koningin Emma, en schreit de jonge Prinses Wilhelmina tranen van oprechten rouw om den Vader, die haar Zoo zielslief had. „Is dan ons Koningshuis uitgestorven ?'' vraagt de grijze Dominé Van Koets- veld in zijn lijkrede. En hij antwoordt er zelf op: „Goddank ! niet geheel. Wat ineen hoogeren zin de profeet van Davids huis zeide, is ook op ’t onze van toepassing: „een Rijske zal voortkomen uit den afgehouwen stam en een scheut uit zijn wortel zal vrucht dragen. Ons blijft de jeug- dige Koningin, als Prinses reeds de oogappel van ons volk, dat nu met dubbelen nadruk bidt: God, bewaar en leid haar aan de hand eener vrome en wijze Moeder, dat eens de spruit een boom worde als vroeger, en troost en sterk beiden in deze droeve dagen l” Diepe stilte .... Een ïuiker van witte bloemen wordt op de kist neergelegd: een laatst-vaarwel van Prinses Wilhelmina aan Haar Vader En langhaam, langzaam zakt de kist weg inde donkere diepte . ... En het orgel laat in gedempte tonen en in statige maten hooren: Mijn schild en mijn betrouwen, Zijt Gij, o God, mijn Heer ! Op JJ zoo wil ik bouwen : Verlaat mij nimmermeer ! .... Nu sluit zich het grafgewelf. En nu ? Twee-en-dertig jaar later luiden opnieuw de klokken allerwegen. • h-m koiningin EMm ■ , R£GENTE.S VflM HETKONINKRIJK , Haar dankbare onderdanen danken er God voor, Neerlands God, en onwillekeurig gaan in deze schoone Septemberdagen de gedachten terug naar dien droeven dag van 4 December 1890. God heeft het wèl gemaakt. En wie bidden heeft geleerd, smeekt: „Behoed, o Heere ! tot in lengte van jaren onze dierbare Vorstin!” IX. „De Oogappel van ons Volk." ■ AT LUIDDEN DE KLOKKEN MET VROOLIJKEN klank, dien een-en-dertigsten Augustus van 't jaar 1880. Wat beierden ze vreugdig daarboven inde wijde ruimte; 't was, of ze blijheid uitjubelen moesten, hoog-uit, de blijheid van al die menschen beneden zich. Want vreugde bruiste in hun tonen en vreugde Zong inde wapperende vlaggen, gestoken uit ieders huis en uit eiken toren. En vreugdeliederen werden er gezongen op de straten en met blije gezichten keken de menschen elkander aan. En uit menig hart rees een stil dankgebed. Want God had groote dingen gedaan: daarom was Neerlands volk verblijd. Op dien een-en-dertigsten Augustus 1880 was een Prinsesje geboren ! Een Prinsesse van Oranje! De Oranjeboom droeg schoone vrucht. De kleine Prinses is Koningin. En ze viert haar feest: Vijf-en-twintig jaren heeft Ze reeds ons volk geregeerd. ZINNEBEELD • DEK- GEBOORTE™ PRINSES- WILMELnifSfI-HELEfW RflULirW- mRIfl ORflnjE-NflSs/lU OP • DEN-31^/3UGUSTUS • 1SSO• 5C t Leek wel, of t huis van Oranje geheel zou uitsterven: geen zoon van Willem den Derden meer inleven. En nu: een nieuwe loot aan den ouden stam ! God had de gebeden verhoord ! Daarom luidden de klokken in Nederland, Daarom wapperden de vlaggen. Daarom klonken de liederen. Daarom werd er gedankt. Gedankt; ja, maar ook gebeden: „Heer, spaar dit jonge leven!” En dat gebed is verhoord. God spaarde de Prinses: Wilhelmina groeide voorspoedig op. En ze werd, zooals Dominé Van Koetsveld, de hofprediker, bij het graf van Haar Vader, Haar noemde: de oogappel van ons volk! Hoe graag las men inde krant de berichten over Haar opgroeien, over Haar kinderlijke spelen, over Haar vriendelijkheid en beminnelijkheid. Want zij Zou het immers zijn, die eenmaal ons volk zou regeeren als Koningin. En ach, al te vroeg reeds werd Ze het. Nog slechts tien jaar was Prinses Wilhelmina oud, toen Haar Vader stierf en Zij op den troon werd geroepen. Hoe heerlijk, dat zulk een goede, wijze Moeder Haar steunde, Haar leidde, Haar opvoedde. Haar opvoedde tot zulk een uitnemende Vorstin, die Haar land liefheeft, Haar volk bemint, een echte Koningin uit het Oranjehuis. En als nu, in 1923» weer allerwegen de klokken luiden, de vlaggen wapperen, de liederen schallen, omdat onze dierbare Vorstin haar regeeiingsjubileum viert, dan gedenken we óók met groote dankbaarheid aan die edele Moeder, Koningin Emma. In Haar Proclamatie van 24 Nov. 1890 sprak zij tot het Nederlandsche volk: „Moge de Almachtige God de gebeden verhooren, die tot Hem opgezonden worden voor onze Koningin Wilhelmina; Hij neme Haar onder Zijne heilige hoede en bescherming. Krachtens de Wet ben Ik, gedurende Hare minderjarigheid, geroepen, als Regentes van het Koninkrijk het Koninklijk gezag voor Haar waar te nemen. Vertiouwende op Hem, in Wiens hand het lot is der Vorsten en Volkeren, neem ik de Mij toevertrouwde regeeringstaak op Mij, met de bede, dat hare vervulling in allen deele moge strekken tot heil van Land en Volk, en tot bevestiging van het Koninkrijk.” ledere week kwamen een aantal kinderen op bezoek. Het waren kinderen van leden der hofhouding. Er waren een paar middagen voor bestemd. Dan ging het vroolijk toe en waren ongedwongen scherts en lustig gestoei aan de orde van den dag. De Prinseswas speelkameraadje, meer niet. Er werd geen onderscheid gemaakt. Al de kleine gasten mochten vrij en ongevraagd met elk stuk speelgoed der Prinses zich vermaken. En de Prinses leerde er mee, voor anderen iets over te hebben, anderen een genoegen te doen en zichzelf, als ’t noodig bleek, te verloochenen. Ze speelden blindemannetje, verstoppertje, met de ballen, enz., en de middagen vlogen om. Graag ging de Prinses mee op reis, ofschoon ze altijd haar eigen land ft mooiste bleef vinden* Vaneen van die reizen vertelt de gouvernante ongeveer ’t volgende: Een voorjaar gingen we naar het heerlijk gelegen Wildungen in Duifochland. Koningin Emma maakte menig plan voor lange tochten inde bosschen, om wilde bloemen te zoeken en de jonge Prinses en ik gingen altijd mee. Een ezeltje, Grisette geheeten, vergezelde ons altijd op deze tochten. Werd de Prinses te moe, dan deed Grisette dienst als rijdier. Dikwijls werden de poppen meegenomen. Dan zochten we een beschaduwd plekje en zetten ons neer, met de poppekinders bij ons. We lazen samen geschiedenissen, soms urenlang, tot de hitte van den dag voorbij was. Bij een dezer gelegenheden was ik onvoorzichtig genoeg, om te laten merken, dat ik een vreeselijken afkeer had vaneen akelig, zwart torretje, dat inde bosschen zwermde. Want de Prinses hield er erg veel van iemand te plagen en ze zat altijd vol grappen. Ze stopte mijn mantelzakken vol met die kleine, slapende torretjes en wachtte met ongeduld het oogenblik van hun ontwaken af. Daar begon het in mijn zakken te brommen en te krioelen, en o, wat had de Prinses dan een pret, als ik van angst haast geen raad wist. Een anderen keer, ’t was in 1888, was de Prinses met Haar Moeder te Neuwied, bij Haar Tante, de Prinses Von Wied. En .... hoe heerlijk ! Hier kon de kleine Prinses vrij rondloopen, Zonder altijd aangestaard en nagekeken te worden, zoo echt heelemaal vrij, zooals een Koningskind het bijna nooit is. Men noemt dat, een reis incognito. Niet alleen met Haar poppen, ook met kinderen speelde de Prinses. Kind alleen was Ze. En Haar Moeder oordeelde het zeer noodig, dat ze ook met andere kinderen leerde omgaan, anderen leerde verdragen. U onzen groet! U, telg van Nassau’s eedlen stam, Die, ons tot vreugd, in ’t Noorden kwam, U klink' het „Welkom” tegen. U wijden wij een blijden toon, Hoe jong geroepen tot den troon, Blijf immer ons ten zegen. U onzen groet! Leeuwardens jeugd juicht innig blij; Uw leven zij als ’t lentgetij, Dat ieders hart verheugde ! Gij, dooreen Moeder teer bemind, Wees immer haar ’t gelukkigst kind, Haar roem, haar trots, haar vreugde. U onzen groet! Vereend, als om Uw troon geschaard, Word’ U door Frieslands kroost verklaard, Hoe ’t Noorden U beminne. Herdenk nog dikwijls dezen dag En, kan het met een gulden lach In liefd' ons, Koninginne ! Hoe genoot de jonge Koningin ! Hoe heerlijk zuiver klonken die frissche stemmen. En toen het lied uitwas: tegen de muren van het Paleis steigerde het daverend hoera ! En hartelijk beantwoordde Koningin Wilhelmina die hulde: onophoudelijk wuifde ze de zangers en zangeressen toe. Maar er moest weer gezongen worden: het oude Wilhelmuslied, en toen het krachtige Friesche volkslied: Frysk bloed, tsjoch op ! wol nou ris bruwze in siede, In bounsje throch ues ieren om ! Flean op ! Wy sjonge it baeste lan jen’e ierde, It Frysce lan fol eare in rom, Klink den in dawerje fier yn it roun, Dyn alde eare, o Frysce groun ! De aubade was geëindigd. De jongens en de meisjes trokken af, onder de tonen der muziek, hun hart vol geestdrift en dankbaarheid. Maar het Hofplein bleef vol. Van alle zijden drongen de menschen aan. Ze moesten hun jonge Koningin zien. Ze moesten een groet ontvangen van Haar. Daar heft een Joodsche koopman, blakend van liefde voor Oranje, het „Wien Neerlandsch bloed” aan, en zonder afspraak, maar met de zucht, om uiting te geven aan haar verknochtheid aan de koninginnen, stemt de menigte in, en uit duizenden kelen klinken de vaderlandsche zangen, al spoedig begeleid door de muziek. Zoo juichte en zong en jubelde Leeuwardens jeugd, zijn mannen en zijn vrouwen ! Die 18de Juni werd voor Leeuwarden onvergetelijk. Niet alleen door den zangersgroet. Groote verrassing was de burgerij bereid op dezen dag. Toen de Koninginnen haar intocht hadden gedaan in Leeuwarden, vonden Zij ineen Harer kamers een eigenaardig geschenk. Achtduizend vrouwen en meisjes hadden meegeholpen om het aan de jonge Vorstin te kunnen aanbieden. Het was een geschenk van de Friezinnen aan haar Koningin: een compleet Friesch vrouwencostuum: jak en rok van licht lila, een wit kanten boezelaar en halsdoekje. Een breed gouden oorijzer met een gekroonde W op de knoppen; een sierlijke hoofdnaald, bestaande uit ruim 120 diamanten, voorstellende een hoorn van overvloed; een gouden beugel; een gouden chatelaine met schaar en naaldenkoker van gedreven goud; een paar juweelen mutsspelden. Daarbij was gevoegd een prachtig album, waarin de namen stonden van de 8000 geefsters, van wier liefde dit kostbaar geschenk getuigde. De Koningin zou toonen, hoezeer ze het op prijs stelde. Na den zangersgroet en de hulde der menigte inden morgen te hebben ontvangen, waren Hare Majesteiten uitgereden naar Stiens, terwijl op het Zuiderplein het volk zich verzamelde, om de beroemde, jaarlijksche Harddraverij bij te wonen. Zoo vol was het er nog Zelden geweest. De Koninginnen zouden immers 's middags ook komen. Welk een eenige gelegenheid Ze dan van nabij en langdurig te zien. Hoor 1 Weer luiden de klokken van de Oldehoof. De Koninginnen hebben het Paleis verlaten, om zich naar de Harddraverij te begeven. „Ze komen ! Ze komen !” De halzen rekken zich. Het ongeduld is nauwelijks meer te bedwingen .... Daar .... Ja ....! Een oorverdoovend gejubel, dat minuten lang aanhoudt, schalt omhoog: Koningin Wilhelmina vertoont zich aan de bewonderende blikken van Haar geestdriftig volk in.... Friesch costuuml Dat doet het Friesche hart goed. Onzer één is nu de Koningin. Dat leeft in allen. Dat doet het hart van fierheid kloppen. Men kan het oog bijna niet afwenden van die jonge Vorstin, zoo vol gratie, in dien Frieschen tooi! Straks is de Harddraverij ten einde. In eigen persoon reikt Koningin Wilhelmina de uitgeloofde prijzen uit. En toen keerde de Koninklijke stoet, mèt de prijs winners, naar de stad terug. Een zegetocht. Jubel in het hart, jubel op de lippen. Maar ook in veler hart het gebed, dat den volgenden dag, Zondag 19 Juni, Ds. Drijber, na den dienst, dien de Koninginnen hadden bij gewoond, de gemeente op de lippen legde: Gezegend zij Uw hoofd, Uw hart, Uw wegen, Uw aardsch, uw eeuwig lot. Hij steil’ U tot een zegen / U zeegne God ! = – u H-M-KoninGiFTvXTimEmirOT 11 Hl VIM OUDjFRIESCME KUEEDIJ MIEEUSVaRDEn °JUMI° 1092.° °l 1 Is XII. 111. ■ AT WAS HET DRUK IN VLISSINGEN, IN DE Augustusmaand van 1894. Alle straten, stegen en sloppen waren in feesttooi. Dagen lang waren de bewoners inde weer geweest, om te versieren. Geen huisje was er te vinden, of het prijkte in feestgewaad. In elke straat bijna waren eerepoorten verrezen met verschillende opschriften, die alle betrekking hadden op de groote gebeurtenis, welke te wachten was. Hoe zal het weer zich houden ? Deze vraag was al tallooze malen gedaan: er hing zooveel vanaf. En het zou zoo jammer wezen, voor de mannen en vrouwen, de jongens en de meisjes, die zich dagen achtereen hadden uitgesloofd, tot ’s nachts toe, om alles zoo mooi te maken. Het zou zoo jammer wezen voor de duizenden vreemdelingen, die Zeelands levendige havenstad zouden bezoeken. Het zou bovenal zoo jammer zijn voor de jonge Koningin, die met Haar Moeder Haar trouwe Zeeuwen kwam ontmoeten. Het zou een groot feest worden in Vlissingen, de geboortestad van Michiel Adriaanszoon de Ruijter. Om hem, den grooten zeeheld, ging het toch. Zijn standbeeld, nog steeds op een markt met den rug naar de zee gekeerd, was verplaatst naar den hoogen boulevard; nu met het gezicht naar de bruisende Noordzee, die zijn glorie zingt. En onze Koningin, Die altijd heeft getoond, van haar vroegste jeugd aan, een diepe vereering voor de helden van ons voorgeslacht, een onbluschbare liefde voor die mannen uit vroeger eeuwen, die den Nederlandschen naam hoog hielden voor de geheele wereld, Zij Zou komen en het standbeeld onthullen. Welke Zeeuw kan nu thuis blijven ? Er ging een golf van vaderlandsliefde, niet minder van Oranjeliefde, Het standbeeld van De Ruijter zou onthuld worden ! En de jonge Wilhelmina zou daarvoor naar Vlissingen komen ! De bestemde dag brak aan. Uit alle oorden der provincie, die haar naam Zeeland naar waarheid draagt, stroomden ouden en jongen naar de vriendelijke havenstad. Van Schouwen en Duiveland in ’t Noorden, van de Bevelanden, van Tholen en St. Filipsland, van de Zeeuwsch-Vlaanderens aan weerszijden van den Braakman brachten spoor en boot de duizenden feestgangers in hun verscheiden, kleurige kleedij. Toen de Koningin Prinsesje was. En niet het minst uit Walcheren zelf, Zeeland's tuin. Heel de provincie in feestgewaad ! Helaas .... het weer hield zich niet goed. Eerst zachtjes, s' morgens nog inde vroegte, toen al spoedig harder, begon het te regenen. Weldra viel de regen bij stroomen ! Welk een teleurstelling voor de duizenden. Heel de feestelijke tooi verregend. Druipende vlaggen, druipende eerebogen .... Maarde meedoogenloos stortende regen kon' de geestdrift toch niet blusschen inde harten der feestgangers. Ondanks wind en regen heerschte de opgewektste stemming. Men had het er voor over. De Koningin zou immers komen ! En allen, allen, in het vaak vergeten hoekje van Nederland, zouden Haar zien, Haar een dag in hun midden hebben ! Heerlijk ! Laat waaien de wind, laat buien het weer, laat stroomen de regen Zij komt, Zij, de jonge Koningin ! „Ze komen, Ze komen !” Die kreet vloog de rijen door en de wachtenden rekten de halzen Ja, Ze kwamen. Inden gutsenden regen kwamen de Moeder en de Koninklijke Dochter in open rijtuigen aanrijden. En waar Ze zich vertoonden, scheen alle narigheid van wind en regen vergeten, en bruiste het gejuich op als op den zonnigsten Zomerdag. En onvermoeid neeg de Koningin, en beantwoordde met de minzaamste buigingen de hartelijke hulde van Haar volk, Haar trouwe, stoere Zeeuwen. Naarden boulevard ging eerst de tocht. Daar onthulde, te midden vaneen reeds uren wachtende menigte, te midden van storm en regen, de Koningin het standbeeld van De Ruijter, eenmaal Vlissingen’s kwajongen, later de roem van zijn stad, de glorie van zijn land. Rechtuit keek hij de zee in; kalm en vast, zoo als hij daar eenmaal moet gestaan hebben op de commandobrug van zijn admiraalschip, onder het bulderen der kanonnen. Een grooten lauwerkrans met oranjelint versierd legden Hare Majesteiten neer aan den voet van het standbeeld. En toen inde open rijtuigen een rit door de straten. naam van het Nederlandsche Volk als een nationaal huldeblijk, bestemde om daarvan te stichten het eerste Nederlandsche Sanatorium voor longlijders. God zegene Haar ! Het zijn bewogen dagen. Heel Neerland is van feestgerucht vol. In alle dorpen en steden is jong en oud druk inde weer. Huis en straat en plein moet versierd. Oranje zal het zijn, Oranje, overal. Want de Koningin is jarig. De Koningin zal ingehuldigd worden ! Zélf zal Zij den scepter in handen nemen. denken aan Haar hooggeëerde Moeder, aan de onschatbare diensten, die Zij aan ons volk bewees. Bovenal huldigen wij Haar, omdat Zij zulk een trouwe, liefdevolle Moeder is geweest voor onze Vorstin ! Een Moeder voor het volk, toonde Zij zich ook, toen Zij een som van driehonderdduizend gulden, die Haar aangeboden werd uit En heel Nederland zal zijn vreugde toonen, dankbaar voor den zegen, dien de Heere schenkt, vroolijk op het blijde feest van Zijn jonge Koninginne ! 31 Augustus 1898. Achttien jaar wordt Hare Majesteit, Koningin Wilhelmina ! Hoor ! Hoor ! de klokken luiden. Ze luiden zoo vroolijk, zoo vreugdig. Ze luiden overal. Het volk schoolt samen voor het Raadhuis, waar allerwegen te lezen staat de PROCLAMATIE van den 31 en Augustus. „Wij Wilhelmina,” zoo luidt de aanhef, „bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden." „Aan Mijn Volk !" Haar eigen volk, dat Haar liefheeft; Zij weet het. We willen hooren, wat on ze Koningin aan Haar volk had te peggen op dien jien Augustus 1898. Nu willen we het hooren, vijf-en-twintig jaar daarna. Hoe Zij de regeering aanvaardde. „Op dezen voor U en Mij gewichtigen dag gevoel ik Mij gedrongen eemge woorden tot U te richten. Allereerst een woord van warme dankbaarheid ! Sedert Mijne vroegste jeugd hebt Gij Mij omgeven met Uw liefde. Uit alle deelen van het Koninkrijk, uit alle kringen der maatschappij, van ouden en jongen, ontving Ik steeds de treffendste blijken van gehechtheid. Nadat Mijn beminde Vader Mij was ontvallen, werd al Uw aanhankelijkheid aan Mijn stamhuis op Mij overgebracht. Thans, nu Ik gereed sta, de schoone, doch zware taak, waartoe Ik geroepen ben, te aanvaarden, gevoel Ik Mij als gedragen door Uw trouw. Ontvangt Mijnen dank! Hetgeen Ik tot dusver mocht ondervinden, liet onuitwischbare indrukken bij Mij na. Het is Mij een waarborg voor de toekomst. Mijne innig geliefde Moeder, aan Wie Ik onuitsprekelijk veel verschuldigd ben, gaf Mij het voorbeeld vaneen edele en verheven opvatting der plichten, die nu op Mij rusten. Ik stel Mij tot levensdoel, dat voorbeeld na te volgen, te regeeren, zooals van eene Vorstin uit het Huis van Oranje wordt verwacht. Aan de Grondwet getrouw, wensch Ik den eerbied voor den En later klonk het, zoo plechtig en aangrijpend schoon Spreid, o Hoogste Liefde! Uw zegen Over beider Hoofden heen! Kroon hun streven! Leid Hun wegen! Uwer is het Rijk alleen. Bloemen bloeien om Hun schreden; Hooge glorie van ’t Verleen Straalt door ’t overvloeiend Heden In vernieuwde Schoonheid heen. Maarde schoonste bloemen breken, Zilverlicht wordt duisternis, Macht en Majesteit verbleeken Als Uw Hand niet vóór ons is. Spreid, o Hooge God! Uw zegen Over Beide Hoofden heen! Kroon Hun streven! Leid Hun wegen! Uwer is het Rijk alleen. *) Een mooie voorjaarsdag, met een vriendelijke zon, was die 7de Februari 1901. ’t Werd vol, al voller in Den Haag. Duizenden, tienduizenden stroomen toe. Reeds uren van te voren stonden de menschen langs den weg geschaard, die van het Paleis leidt naar de Kerk. In het Paleis werd het huwelijk voltrokken door den minister van Justitie. En toen begon de tocht, de onvergetelijke tocht naar de Kerk, langs den tooverachtig mooi versierden weg. Onder het gelui der klokken en het oorverdoovend gejubel der tienduizenden toog, even vóór 12 uur, de schitterende stoet door de straten. Voorop de hoofdcommissaris van Politie, daarna de Burgemeester, in open rijtuigen; dan cavalerie, koetsen, elk met 6 paarden bespannen, waarin Vorstelijke familieleden, en dan .... inde gouden koets, sprookjes-mooi, het Hooge Bruidspaar met de Koningin-Moeder. De gouden koets, bespannen met acht paarden, hoe overweldigend schoon. Maar schooner toch die Bruid ! Haar en Haar Gemaal, en Haar lieve Moeder, gelden de onafgebroken, uitbundige jubelkreten, die Haar tegenklinken van de :) Gedenkboek Oranje-Nassau-Mecklenburg. zijden van den weg, uit alle vensters, van tribunes, van de daken, van omlaag en van omhoog. Een triomftocht was het, nooit gezien voor dezen ! De Groote Kerkwas reeds lang te voren gevuld met ongeveer 1650 personen. De Kerkwas in 37 vakken verdeeld; prachtig, maar stemmig versierd, zooals passend was voor een bedehuis. Voor den kansel stond een tafeltje, waarop een Bijbel lag, in zwart leer gebonden. Op een zilveren blad lagen twee trouwringen. De organist speelt schoone muziek. Plotseling .... het orgel zwijgt. De stoet nadert. Daar treedt het Hooge Echtpaar binnen, terwijl het orgel zijn indrukwekkende tonen hooren laat, buigen. en allen oprijzen en eerbiedig Weer zwijgt het orgel. Hoor, daar inde hoogte: welk een Zesstemmig zingt een koor van de verrukkelijk gezang. beste zangers en zangeressen: Waar gij heengaat, daar wil ook ik, ook ik heengaan. En waar gij zijt, waar gij zijt, daar wijl ook ik. ***** DE 60UDEH KOETS« 1901. HUWELUK.W*** Moog ook mijn rustplaats zijn en slechts de dood zal ons scheiden. Waar gij heengaat, daar wil ook ik heengaan .... Onder dit zingen hebben de Bruid en de Bruidegom, benevens de Vorsten en Vorstinnen plaats genomen. Toen stond Dr. Vander Flier op: „Laat ons bidden !" Hij bad. En met hem mee baden de Bruid en de Bruidegom, en velen van degenen, die hier samen kwamen. Toen, na het gebed, werd aangeheven Gehang 224 : 1 U zeegne God! Hij steil’ U tot een zegen! Gezegend zij uw hoofd, uw hart, uw wegen, Uw aardsch, uw eeuwig lot. Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God. Waar gij sterft, daar sterv’ ook ik, en waar gif rust v HUWEIDHSaKOEP INDE KERK* *• De eendracht van het Duitsche volk is gebroken. Overal breekt opstand en revolutie uit. Zaterdag 9 November 19x8 maakt de Rijkskanselier bekend: „De Keizer heeft besloten afstand te doen.” En Zondag, den tienden, kwam de onttroonde Keizer, de machtige van weleer, als een vluchteling de grenzen van ons land over. In Duitschland woedde de revolutie als een razende storm over het geheele Rijk. En in Nederland waren mannen, die met welgevallen luisterden naar het razen van dien storm. En in hun hart leefde de begeerte, om in Nederland te herhalen, wat in Duitschland voorviel. Duitschlands keizer onttroond, verjaagd ! Waarom niet evenzeer Koningin Wilhelmina onttroond, verjaagd ? Ja, zoo moest het gaan ! Revolutie moest er komen, ook in Nederland. Er werden vergaderingen gehouden, om de menschen aan te sporen tot revolutie. Het kon niet lang meer wachten. Men moest nu maar doortasten. Weg met Oranje ! De roode vlag, de revolutievlag op den toren ! In Rotterdam kwam Troelstra zijn rede houden. Troelstra, de leider van de socialisten. Hij meende, dat nu de tijd gekomen was, in Nederland het Duitsche voorbeeld te volgen. En toen de vergadering uiteenging, riep de voorzitter: „Leve de aanstaande revolutie l” Er zou dus revolutie komen. Troelstra had het gezegd. Ook in ons land moest de troon omvergestooten, de troon van onze Koningin. Het zou stellig gebeuren. Het leger zou er aan meehelpen, de politie zou er aan meehelpen. Het zou stellig gebeuren. Wijnkoop, de communist, zei het heel duidelijk: „De Kroon moet afstand doen.” De Koningin moest maar weggaan, zei hij, voordat Zij werd weggejaagd. Bewaar, o God, ons volksbestaan, Zie Neerland in ontferming aan ! Het bad. Het werkte ook Het schaarde zich vastberaden om den troon van zijn dierbare Koningin. Het wou pal staan voor Koningin en Vaderland, voor Vrijheid en voor Recht 1 In Amsterdam vielen op den avond van den November de eerste dooden. Er was een revolutionair comité opgericht. Dat had vergaderd, 's Avonds volgde een groote optocht. De stoet kwam langs de Oianje-Nassau-Kazerne. En toen gebeurde het. Men begon met steenen te werpen naar de schildwachten. Er werd geschoten. De schildwachten schoten terug .... er vielen dooden. Zou dit, zoo vroeg men zich in het land af, het begin zijn van nog ernstiger dingen? Zou het waarlijk den weg der revolutie opgaan ? Neen, geen revolutie, zei het Nederlandsche volk. Overal werden burgerwachten opgericht. Drukbezochte vergaderingen tegen den revolutiegeest werden gehouden. Allerwegen werd Oranje gedragen. En in alle kerken werd God gesmeekt ons Vaderland te behoeden tegen revolutionair geweld. Zondag 17 November bevond Hare Majesteit de Koningin zich onder gehoor van Ds. Welter inde Willemskerk. Daar rees de bede omhoog: Het werden dagen van sterke spanning. Zou dat werkelijk gaan gebeuren, wat Troelstra en Wijnkoop profeteerden ? Zou het Nederlandsche volk zijn Koningin verjagen ? Zouden straks ook in ons land de revolutieklokken luiden ? Men vroeg het zich af. Men sprak er over onder elkander. En het volk, dat leefde bij God en bidden had geleerd, hief zijn Ziel op tot den Heere. Het bad: O, mijn ziel, wat buigt ge u neder, Waartoe zijt ge in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder, Zoek in ’s Hoopten lof uw lust.... En toen de zegen was uitgesproken, zongen de aanwezigen de Koningin, met diepe ontroering, toe het oude lied van vertrouwen, de psalm van het lijdend en strijdend Vaderland, het Wilhelmus van Nassauwe. En ’s avonds stond alom in Den Haag aangeplakt de Proclamatie van den Burgemeester! „Morgen, Maandagmiddag, zal op het Malieveld een huldebetooging aan H, M. de Koningin plaats hebben van Bonden en Vereenigingen, die zich in deze dagen achter de Regeering hebben geschaard. Hare Majesteit zal te één uur verschijnen.’ En verder: „Ik noodig de ingezetenen uit morgen de vlag uitte steken en Oranje te dragen.” Dat werd een huldiging ! Oranjedag ! Koninginnedag, midden November ! Heel Den Haag oranje ! Precies één uur reed langs de Princessegracht het rijtuig, waarin de Koningin, de Prins en de Prinses waren gezeten. Halt! Aan de Boschbrug wordt het aangehouden. Daar staat een compagnie soldaten. Ze stormen naar de paarden, spannen die uit, en ... . trekken zelf het Koninklijke rijtuig voort. V00rt.... naar het Malieveld. Daar stond de Koningin, naast Haar de Prinses, temidden van Haar Volk, van de duizenden, van de tienduizenden, die Haar toejuichten in opperste geestdrift. Een zee van menschen, onoverzienbaar. Petten, hoeden, doeken, hoog geheven, hoog ! voor de Oranjevorstin, voor de Landsmoeder ! Oranje boven ! Oranje boven ! Hoor .... de Koninklijke Militaire Kapel zet het Wilhelmus in .... Daar schallen de tonen van dat heerlijke lied ; daar worden ze overgenomen door bijna honderdduizend monden en het klatert omhoog, het bruist op in heerlijke vervoering .... En de Koningin ? Den arm om de Prinses geslagen, staande in het rijtuig, hoorde Zij het aan. Het was de stem van Haar volk, Haar trouwe volk En de tranen blonken in Haar oogen .... Neen, God verliet ons Vaderland nog met. Neen, de liefde voor het Vorstenhuis was niet gedoofd ; ze brandde in duizenden harten. Dat was het antwoord van het Nederlandsche Volk op de uitdaging van de revolutiemannen. Toen heeft de Koningin gesproken, vóór het Koninklijk Paleis. Het werd stil. Men luisterde. Een krachtige, luide stem .... de stem der Koningin: „Ik dank U allen hartelijk voor de onvergetelijke uren, die Ik hedenmiddag met U heb doorleefd. Ik stel Uw trouw en Uw aanhankelijkheid op zeer hoogen prijs en zal dezen middag nooit vergeten. Ik zal ook nooit vergeten de bewijzen van liefde voor ons Vaderland, die Ik hedenmiddag persoonlijk heb mogen aanschouwen. Ik ben er van overtuigd dat ons Vaderland, dat ons zoo na aan t hart ligt, mocht het ooit in gevaar komen, door onze eendracht .en trouw zal blijven beschermd. Ik verzoek U met mij te willen uitroepen een drievoudig: Leve ons Vaderland !" „Leve het Vaderland 1" Die kreet daverde als stormgeloei. HULDIGIMG OP HET MALIEVELD . En daarna: „Leve, leve, leve de Koningin !" Weer luidden de klokken ! Den 28sten November werd een Vaderlandsche Dank- en Bededag gehouden. God had uitgered. Het Vaderland niet aan de revolutie-ellende doen vervallen. De troon van Oranje was gestut. Ds. Moeton uit Haarlem zong terecht: God zij de Lof! Zijn gunstrijk welbehagen Heeft als van ouds Zijn heilzon ons doen dagen! Wat dankensstof. Met lach en traan Wij nu Gods goedheid loven, Met dank en bee smelt saam: 't „Oranje boven!” Hoor, Heer, ons aan ! En nu ? Zullen wij nu deze blijde dagen vergeten, wat God toen deed. Vergeten, hoe ook toen onze Koningin sprak en handelde ? Wij zullen het nooit, nooit vergeten. En ook nu bruist het op uit ons hart: „Leve, leve, leve de Koningin !” XXII. ,Je maintiendrai.” D E KLOKKEN LUIDEN! De vredesklokken in België. Het kleine land is bevrijd van den overweldiger. Lang heeft het gezucht onder de vreemde overheersching. Maar thans is het weer vrij. Geen vijand meer in het land. En daarom luiden de klokken. In 1914 weken duizenden en tienduizenden Belgen hun land uit, toen de Duitscher kwam. het dankbare volk Hem gaf. Koning Filips weet, wie de ziel is van het verzet. O, als hij dien Willem van Oranje maar onschadelijk kon maken. Hij biedt hem rijkdommen en eer, als Oranje dan maarde Neder- landers aan hun lot wil overlaten. Willem van Oranje weigert. Zou dan de Vader zijn kinderen verraden ? Toch moet Spanjes Koning van hem bevrijd worden. Lukt het niet met het goud, dan moet het staal te hulp komen. Daar verschijnt een oproep van Filips aan een ieder, om Willem van Oranje, „die pest”, te dooden. En de moordenaar zal schatten verdienen, hij zal inden adelstand worden verheven, ja, een plaats inden hemel wordt hem toegezegd. Helaas ! Nadat velen vergeefs getracht hebben, den bloedprijs te verdienen, verschijnt in Delft Guyon. Zijn eigenlijke naam is Balthazar Geraerts. Hij veinst, een geloofsgenoot te zijn. Hij weet het vertrouwen van den Prins te winnen. Hij oefent geduld; hij wacht een gunstige gelegenheid af, zijn goddeloos plan uitte voeren. In Juli 1584 zwerven in Delft wel een vijftal mannen rond, allen belust op het bloedgeld. Een Franschman, een Lotharinger, een Schot, een Engelschman, en .... Balthazar Geraerts. ’t Is Dinsdag io Juli. ’s Middags, half één, begeeft de Prins zich naar de eetzaal van het Sint Aagtenklooster, waar hij zich bevindt. Balthazar Geraerts meldt zich aan. Hij vraagt den Prins om een paspoort. Het zal gereed gemaakt worden. Geraerts verbergt zich ineen nis, ter zijde van de trap, die naar boven leidt. Hij weet, straks komt Oranje hier voorbij, en dan . . . . Heeft hij niet twee geladen pistolen gereed, om den aanslag te volvoeren ? Pistolen, gekocht voor het geld, dat de Prins hem uit medelijden gaf, om hem van schoenen en kleeren te voorzien. Een soldaat van de lijfwacht heeft ze hem verkocht. O, had die geweten, waartoe ze zouden dienen ! . . .. Twee uur. De Prins, den Geuzenpenning op de borst, begeeft zich uit de eetmaal naar boven. Daar treedt Balthazar Geraerts schielijk te voorschijn, .... daar wendt de Prins zich naar hem toe, .... daar knallen plotseling een zware ziekte, bezoekt de wakkere Leidenaars, die zich zoo manmoedig hebben gedragen. Als de nood zoo neep, hadden Zijn brieven hen gesterkt en Zijn vast, onwankelbaar geloof had hen aangevuurd. „Vader Willem”, dat was de naam, de eerenaam, dien twee schoten, .... twee kogels doorboren de trouwe borst van den edelen Willem van Oranje .... En stervend zinkt hij neer op de trappen, met een gebed op de lippen voor zijn „arme volk” Hoor je de klokken wel ? De klokken van Delft? De klokken in vele steden en dorpen van Holland en Zeeland ? Ze zingen hun klaagliederen ! 10 ''JtALI-1534 • Ach, hij is gevallen, gevallen, de Vader des Vaderlands ! Hoort, hoe ze klagen: Stort tranen uijt, schreyt luijde ! weent en treurt! Och ’t dunckt mij, dat mijn herte barst en scheurt! o Dag ! o Dag ! o, donker droeve Dag ! Wat is er al gehuijl en groot geklag ! Voor Nederland gaf Oranje zijn hartebloed. Oók daaraan gedenkt het dankbaar Vaderland in deze Septemberdagen. En als nu de klokken luiden, juichen, frank en vrij en vroolijk, daar hoog boven ons inde wijde, Hollandsche lucht, dan gaan onze gedachten terug naar dien droeven, donkeren dag van Dinsdag, den tienden Juli 1584, toen de klokken haar weeklacht klaagden om den Vader, die heenging. Hoor ! De klokken luiden ! Oranje en Nederland zijn één, zoo roepen ze. Oranje had Nederland lief tot den dood. Nederland blijft Oranje trouw, trouw aan Neerlands Koningin, de doorluchte Vorstin uit het oude Stamhuis. En het weet, dat Haar vervult dezelfde geest, die Haar grooten Voorvader bezielde, die geest, welke Hem getrouw deed zijn inde zaak van Zijn volk, getrouw tot den dood. Al is ons Prinsjen nog soo cleijn, Alevel sal Hy Stadhouder sijn! IV. EER HEBBEN DE KLOKKEN GELUID! In heel de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden. De jonge kleinzoon van Willem van Oranje, Stadhouder Willem 11, de dappere, is gevallen. H Niet inden strijd. Inden bloei van zijn jaren greep onverwacht de pokziekte hem aan. Binnen acht dagen was de sterke geveld. Dominé Stermont had hem gevraagd, of hij bereid was, zijn hoop op Christus te stellen en rustig te sterven. En Willem II had geantwoord met het laatste woord, dat van hem werd vernomen: ja ! Droefheid in duizenden harten van de „kleine luiden”, van hen, die wisten, dat Oranje beteekent vrijheid, bescherming van de Zwakken en handhaving van het recht. Voor anderen was het kleppen der doodsklokken over Willems sterven, het inluiden vaneen nieuwen dag. In Amsterdam vonden de diakenen inden kerkezak eenige goudstukken. Ze waren in papier gewikkeld. En op dat papier, o schande, was geschreven: „De Prins is doodt, Mijn gaaf vergroot : Nooit blijder Maar In tagtig jaar.” Dat was niet de stem van het volk, dat Oranje liefhad. Dat was de stem van hen, die Oranje haatten, omdat ze zelf belust waren op de macht. Van hen, die in groote ondankbaarheid vergaten, hoe Nederland aan Oranje te danken had zijn Vrijheid en Onafhankelijkheid. Da Costa heeft het juist gezegd: „Nu heerscht ondankbaarheid, nu kraait zij luid victorie, Ten spot van 't jammrend volk, dat zijn beschermers derft.” Den i4en Nov. 1650, een week na zijns vaders dood, werd weder een Willem geboren, onder ’t gelui der doodsklokken. Maar voor hem, den derden Willem, is geen plaats op den Stadhouderlijken zetel. In 1651 kwamen de Hoogmogende Heeren samen in Den Haag. Geen Stadhouder meer voortaan ! besloten ze. En wat de Heeren besloten, moest het volk maar goedvinden. „Wat de Heeren wijzen, moeten de gekken prijzen !” Maar die gekken preien 't niet. Ze spraken er schande van. En ze bleven er schande van spreken, zelfs toen Jan de Witt en de Staten van Holland de vrienden van Oranje achteruitzetten en soms dreigden met den dood. Want „meester Jan” en de Hoogmogende Heeren konden toch het vuur niet blusschen, dat brandde inde harten van het volk: de liefde voor Oranje. Dat bleek in 1672. Eenige oogenblikken later was het met den Stadhouder gedaan. En de klokken hebben geluid om den grooten doode, den zoon van Frederik Hendrik, die wel scheen den roem van zijn Vader nog te zullen overtreffen. Van den Oranjeboom viel een kostelijke vrucht.... De klokken luiden weer. Ze luiden, en in haar stemmen is een blijde jubel, t Is of ze meezingen met het volk daar beneden, met de Oranjevlaggen boven hen op de torens. ’t Is weer Oranje boven ! Dat roepen de mannen en de vrouwen, met het Oranje op de borst 1 1Ö72 31 STADHOUDER, WILLEM Ett Dat donderen de kanonnen met hun vreugdeschoten ter eere van den nieuwen Stadhouder. In Veere was het begonnen. En van Veere uitwas het gegaan door het heele land: Oranje boven 1 Het kleine Prinsje, nu 22 jaar oud, werd tóch Stadhouder. Want het land was in gevaar. In groot gevaar. Van alle zijden werd het aangevallen. Te land en ter zee. Door machtige vijanden: Frankrijk en Engeland; door Munster en Keulen. 't Werd een rampjaar. Maar ook een jaar van redding en verlossing. En daarvoor gebruikte de Heere den Prins van Oranje, Willem den Derden. Hij aarzelde niet zijn land en zijn volk te dienen, toen het hem riep. Hij was als een held Gods. En het volk schaarde zich als één man om hem: dat volk van de „kleine luiden”. Want Nederland en Oranje behoorden immers bij elkaar. In weinige maanden was de vaderlandsche grond van vijanden gezuiverd. Oranje boven 1 En heel zijn leven door heeft Willem 111 zijn land en zijn volk lief gehad. Heel zijn leven heeft hij gestreden voor de vrijheid en de onafhankelijkheid van de Nederlanders; voor den Protestantschen godsdienst. Voor Engeland zelfs werd Hij de Beschermer van het Geloof. Den ioen Nov. 1688 stak hij de Noordzee over en fier luidde zijn devies: „Voor den Protestantschen godsdienst en de vrijheden van Engeland!” „Je maintiendrai : „Ik zal handhaven”, was zijn leus. En aan die leus in hij trouw gebleven tot den dood. Wederom luiden nu de klokken. Ter eere van Oranje. Want weer is het „Oranje boven !” Onze Koningin herinnert ons aan dien kloeken, onversaagden Oranjevorst, die in 1672 het land redde. In haai hart is iets van den zelfden dapperen geest, van het meeleven met Haar volk, van het deelen in hun leed en vreugd, van dat ootmoedig geloof. Dat wéét, en gevoélt ons volk. En daaiom luiden de klokken, als tolk van wat er leeft inde harten, van de liefde voor onze Koningin, die nu vijf-en-twintig jaar lang ons bij de gratie Gods en in Zijn gunst regeert. V. „Oranje onder!” D IE KLOKKEN LUIDEN! Ze luiden overal in Nederland. Er is een schoone dag aangebroken. Het Vaderland is van den tyran verlost. Nu daagt de ware vrijheid, gelijkheid en broederschap. De klokken luiden ! Want Willem V is verjaagd naar Engeland en de Fransche vrienden doen hun intocht. De klokken luiden, de kanonnen daveren, de muziek schalt, optochten worden gehouden, men danst van louter vreugd in straat en op plein. Maandag 19 Januari wordt te Amsterdam op den Dam een boom geplant. Dat is de vrijheidsboom. Hij staat niet in, maar op den grond; hij heeft wortel noch takken: een kale mast is 't, ontwonden met groen, en op zijn top prijkt een hoed. Dat is het zinnebeeld van de vrijheid. En er omheen dansen de burgers en burgeressen van de nieuwe En de klokken luiden; want de vreugde is groot. Oranje was immers een dwingeland, een tiran. Willem V niet minder dan een Nero! Zouden dan de klokken niet luiden ? Willem van Oranje mag zijn bloed en zijn leven hebben geofferd voor het Nederlandsche volk, hij was een tiran, wien het maarte doen was om de macht. Maurits en Frederik Hendrik, zijn zonen, mogen met gevaar van hun leven het land aan Spanje ontrukt hebben, waarom deden zc het anders, dan om de eersten te zijn ? Willem de Derde, de redder van het volk in het rampjaar 1672, die liever stierf bij de verdediging van de laatste gracht dan Holland aan de Franschen over te laten, wat was hij anders dan een eerzuchtig man, die zijn eigen glorie zocht ? En Willem IV en Willem V, de laatste Stadhouders, die hun land en hun volk liefhadden en het goede ervoor zochten, ’t waren toch maar booze tirannen, schelmen en bedriegers. Willem V was immers de laatste aterling uit het gevloekte huis van Oranje ! En men schreef, dat hij ~met z'n schandelijk wijf en zijn jongens” nu voor goed weg was. Nu kwam de echte vrijheid. Nu geen onderdrukking meer. Geen „Oranje boven !” maar „Weg met Oranje \” Van den tiran verlqst. Laten de klokken maar luiden, hard en sterk, dat elk het wete: Oranje is het land uit, de Franschen zijn er in ! Dat beteekent: de tirannie is verdwenen, de ware, echte vrijheid is veroverd ! Zou het waar zijn ? Spreken de klokken de waarheid? Of verstaan we hun taal niet goed ? Hebben we ons vergist? En is hun kleppen het doodsgelui over de vrijheid, de begrafenis van de vrijheid ? Hoort ge daar, 't is in Leeuwarden, dien blinden fluitspeler niet kermen ? republiek; de dominé en de matroos, de professor en de dienstmeid, de groentevrouw en de kantoorheer: allemaal gelijk, allemaal broeders en zusters. Hij is aan den geeselpaal gebonden en men striemt hem onbarmhartig. In naam van de vrijheid geeselt men hem. Want hij heeft het „Wilhelmus” geblazen. Ziet ge wel, dat is de vrijheid, de échte vrijheid ! En (’t is in Amsterdam) een arme Jodin, die „Oranje boven !” heeft geroepen, loopt eveneens een geesling op. Want er is vrijheid, échte vrijheid gekomen ! Ziet ge ’t nu wel ? Ja, de klokken luiden, maar ze schreien over het groot verlies, dat Neerland leed. Oranje is weg ! De vrijheid is weg ! Komt ooit Oranje weer ? Mèt de vrijheid ? Ach ! De schoone vrijheidsdroom duurt zoo kort, en is ... . bedrog. De vrijheidsboom draagt zulke bittere vrucht! Diep vernederd wordt het dwaze, ondankbare volk, dat zijn God en zijn Vorst verwierp. Geen Stadhouder meer, weg met den tiran! Zoo had men geroepen. Er kwam een Keizer voor inde plaats, voor wien een ieder moest bukken: Napoleon, die als een tiran zijn slaven kommandeerde. Leve de vrijheid ! had men geroepen. Maar er kwam slavernij, harde slavernij. Nederland wordt een provincie van Frankrijk, en het volk wordt door vreemden geknecht. Het land verarmt, de handel is verlamd, het gebrek en de armoe grimmen een ieder aan; de Hollandsche jongens moeten in het leger van den Franschen dwingeland mee, om de macht van hun onderdrukker te helpen vergrooten. En als de klokken des Zondags nu luiden in Hollands steden en dorpen, om het volk te roepen naar de kerken, dan moet daar gebeden worden voor den machtigen Keiler en voor den voorspoed van de Fransche wapens. En dan klinkt hun gelui als een klaagzang over de ellende en den nood van ’t Vaderland ; als een weeklacht vaneen vertrapt volk ! Zullen nooit de klokken meer luiden overeen vrij en onafhankelijk volk ? VI. Oranje boven ! :E KLOKKEN LUIDEN! Ze luiden, maar ze kunnen het gejuich der duizenden niet t overstemmen; het gejuich: „Oranje boven! Oranje boven!” ’t Is 30 November 1813. Reeds inden vroegen morgen is een groote menigte op de duinen van Scheveningen geklommen. Ze tuurt, en tuurt maar immer naar den horizon, daar boven de zee. Komt Hij nog niet ?. ~ , Wat blijft hij lang uit. Waarom is de wind ook tegen ! Daar, ja, het scherpe visschersoog bedriegt zich niet, daar, ginds, ver, verweg, een stip, nog één. Hij komt! De tijding vliegt van mond tot mond. De halzen rekken zich. Ja, Hij komt! Een siddering van geestdrift vaart door de duizenden. Hij komt, Hij nadert; zie, van de „Warrior”, het Engelsche oorlogsschip, wordt een sloep neergelaten. En forsche riemslagen biengen Hem het Hollandsche strand nader, Hem, die daar rechtop staat, wien alle oogen zoeken, voor wien alle harten kloppen, wiens naam ligt op aller lippen: Willem van Oranje ! Hoort ge het daveren van het Engelsche. geschut ? Straks zal het Hollandsche volk spreken in nog duidelijker taal. Zie, daar komt beweging inden drom der wachtenden. Daar waden er het water door, trots de Novemberkou, de sloep ’t Wordt stil daar aan 't strand: een ontroerende stilte. Daar is Willem, de zoon van den verdreven Stadhouder, en Hij komt als de Redder voor zijn volk. Sneller kloppen de harten, en de tranen wellen inde oogen. Maar dan barsten de duizenden los en de lucht is vol van ’t vreugdegeluid: „Oranje boven ! Oranje boven F' En dan heffen de stoere visschershanden den Oranjevorst uit de boot en dragen hem, hoogden veilig, naar 't strand. Daar staat een leege schelpwagen, daar plaatsen ze hem boven op en in zegepraal rijden ze hem de Keizerstraat in, waar een staatsierijtuig hem zal overnemen. Ziet ge Hem daar staan ? Hij wuift naar alle zijden, en het hoezee-geroep zwijgt geen oogenblik. Is het nu nog, koud en kil, November ? Ziet, de zon schuift de wolken weg en schijnt glorieerend over den Oranjevorst en zijn juichende onderdanen: de lente is al gekomen, de lente van het jaar der verlossing van Nederland ! En van de Keizerstraat straks naar Den Haag. Dien avond viert Den Haag de terugkomst van Oranje. Van elk huis wappert de vlag met den Oranjewimpel, op elks borst prijkt de geliefde kleur; liederen zingende bewegen zich ontzaglijke scharen door de versierde straten, en .... hoort. .... De klokken luiden ! Het carillon speelt: hoort ! Het oude, heerlijke Wilhelmuslied wordt met metalen monden uitgezongen over de juichende stad. En het volk antwoordt er op met een daverend „Oranje boven ! Hoezee, hoezee, voor Willem. Leve onze Prins 1” Mèt Oranje kwam de vrijheid weer. Koning, Souverein Vorst, werd de nieuwe Willem, Willem de Eerste. En als straks bij Waterloo Napoleon tracht Europa opnieuw onder zijn scepter te brengen, dan springt ook een Oranje inde bres, en zijn bloed heeft hij veil voor zijn volk en voor zijn land. Opnieuw dankt het vaderland zijn vrijheid en onafhankelijkheid, naast God, aan Oranje ! tegen. De mutsen en hoeden gaan af, ze wuiven den komende tegen en stevige vuisten klemmen zich vast aan den rand van de boot, om van Hem een handdruk te ontvangen. •DE PRirBWTORANJE- BIJ * QUATRE.-BRAS. lö-A/TiSIS* Die God, op Wien Zij vertrouwde, heeft Haar niet beschaamd. Met bewondering en eerbied zien we thans op naar Koningin Emma: Zij heeft Haar taak vervuld op de beste wijze. Zonder zulk een Moeder hadden wij nooit zulk een Koningin gekregen. En daarom klimt in deze Septemberdagen uit veler hart, naast de bede voor Koningin Wilhelmina ook het gebed op voor Koningin Emma! De oogappel van ons volk ! Dat was Prinses Wilhelmina. Dat is Koningin Wilhelmina ! Dat zal Zij blijven, zoolang de Heere Haar voor ons land en volk spaart. Toen de Koningin Prinsesje was. I. OEN DE KONINGIN PRINSESJE WAS. Toen Ze klein was .... Wat deed Ze toen ? Waarmee speelde Ze ? Hoe was Haar jeugd ? p C Hoe leerde Ze? En wat leerde Ze? lets mag ik er wel van vertellen, nietwaar ? Toen de Prinses vijf jaar was, kreeg ze een Engelsche gouvernante. En die Engelsche gouvernante heeft later een boekje geschreven, waarin ze vertelt uit de kinderjaren van onze Koningin. Wie zou er beter van kunnen verhalen, dan zij, die jarenlang dagelijks met Haar omging ? Luister dan: Heel veel hield de Prinses van poppen. Ze was nog maar vijf jaar oud, toen ze al een heele verzameling had. „De poppenfamilie bestond uit jongens en meisjes van allerlei leeftijd en grootte, en ... . een kleintje nog inde lange kleeren. Hun verzorging nam een goed deel van den dag in beslag, want zij werden uitgekleed en naar bed gebracht, gewekt en weer aangekleed, gingen mee uit rijden, speelden spelletjes, luisterden naar verhalen, net als echte kindertjes. Ze hadden zelfs hun vaste maaltijden, waarvoor met zooveel zorg werd gedekt, alsof de poppekinders heusch opaten, wat hun werd voorgezet.” °V\/' WINDSOR- ISQS – KASTEEL • ._ . i &VICTORW o 77/ WILHELnirw/», Toen de Koningin Prinseswas. D ï JAREN, DIE AAN DE TROONSBESTIJGING van de Koningin voorafgingen, waren voor Haar jaren van inspannende studie, om zich voor te bereiden tot den staat, die Haar wachtte. En ook meermalen bracht Zij met Haar Moeder bezoeken aan de verschillende deelen van Haar land. Haar land en Haar volk heeft onze Koningin lief. En het volk heeft Haar lief. Hoe ondubbelzinnig bleek dit telkens, als Zij zich vertoonde, ’t zij in Den Helder, ’t zij in Overijsel en Drente, ja, waar dan ook. Veel inspanning eischten deze bezoeken van Haar jonge krachten. Nooit was het Haar te veel de toejuichingen van Haar volk te beantwoorden, het volk, dat nooit juichensmoe scheen te zijn. Maar hoe moe en afgemat kon Hare Majesteit dan wezen, na zulk een drukken dag. Zoo was eens door Haar en Haar Moeder een bezoek gebracht aan 's-Hertogenbosch. 's Avonds keerden Hare Majesteiten in Haar hotel te Nijmegen terug. Weer stonden duizenden Haar op te wachten en alweer daverde het van het hoera-geroep. En alweer maar, alsof het voor de eerste maal was, neeg en knikte de jonge Koningin naar alle zijden. De Koninginnen vertoonden zich op het balcon, om nogmaals voor de hulde te danken. Maar daar voor het hotel bleef de menigte juichen en zingen. Voor de tweede maal verschenen Moeder en Dochter op het balcon vriendelijk dankend. Maar aan de huldebetooging der Nijmegenaars scheen geen einde te kunnen komen. ’t Eéne vaderlandsche lied na het andere werd aangeheven. De geestdrift scheen niet meer te kunnen luwen. Toch was het voor Koningin Wilhelmina zeer noodig, dat Ze een rustigen nacht had, na den zenuwspannenden dag. Wat te doen ? Men kan toch het volk niet met geweld het zwijgen opleggen ? Daar ging, op verzoek van de Regentes Haar particuliere secretaris naar beneden en sprak vanaf de stoep de menigte toe. Heel vriendelijk dankte hij, uit naam van de beide Koninginnen, voor de hartelijke hulde. Hij verzekerde, dat Hare Majesteiten er ten diepste door getroffen waren. Maar, vervolgde hij, gij zult zeker allen wenschen, (ik ben daarvan overtuigd,) dat de Koningin een goede nachtrust zal genieten, om XIII. ook de vermoeienissen van den dag van morgen te beter te kunnen doorstaan. Daarom verzoek ik U vriendelijk, nu op te houden met zingen en stilletjes naar huis te gaan. Nu bleek de liefde voor de Koningin. Als met een tooverslag werd het stil. In weinige minuten was de ruimte vóór het hotel vrij, en ieder Zorgde er voor, dat aan het verzoek werd voldaan. Zoo ging het ook te Zwolle. Een eenvoudig verzoek vaneen inspecteur der politie aan het volk, te willen zwijgen en heengaan, omdat de jeugdige Koningin behoefte had aan rust, was voldoende. Terstond zweeg alles en rustig ging ieder heen. Het jaar 1896 was in het leven van Hare Majesteit een gewichtig jaar. Toen bereidde Zij zich voor tot de belijdenis des geloofs. ’t Was-de 35e October. Ineen zaal van het Koninklijk paleis aan het Noordeinde zou de plechtigheid plaats hebben. In diezèlfde zaal lag, zes jaar geleden, Koning Willem 111 op Zijn doodsbed. Nu was een klein, maar voornaam gezelschap daar vergaderd. Vooreerst de Koningin zelf, in eenvoudig wit zijden kleed. Voorts Haar Moeder, de leden der hofhouding, de Ministers en de bijzondere vrienden en vriendinnen van Hare Majesteiten. De dienst werd geleid door den hofprediker, Dr. Vander Flier. Treffend was de tekst, dien hij had gekozen. „Zijt getrouw tot den dood en Ik zal u geven de kroon des levens.” En treffend waren ook de woorden van den prediker, toen hij de Koningin opwekte tot trouw aan Hem, Die is de Koning der koningen. Toen de vragen gesteld werden, die aan het einde gedaan werden aan de jeugdige lidmaten bij hun belijdenis, klonk duidelijk en krachtig het antwoord van Koningin Wilhelmina: Ja! Dit ja doe Zij steeds gestand ! Met dit woord koos de Koningin openlijk haar plaats onder den scepter van dien Koning, Wien te dienen, een genade en eere is, ook voor de gekroonden op aarde. Die belijdenis heeft onze Koningin zich nimmer geschaamd. En op deze heerlijke feestdagen van het jaar 1923 buigen wij het hoofd om onzen God te danken, ook voor dien zegen, dat Hij ons een Koningin gegeven en behouden heeft, Die als haar leuze koos: „Le Christ avant tout” d.i. „Christus vóór alles !” XIV. Heil, de Koningin! „Heil U, op den zetel, U beschoren Nicolaas Beets, ] P DEN 30EN AUGUSTUS 1898 WAS IN ALLE GEmeenten van ons Vaderland, overal, tot inde afgelegenste hoeken, aangeplakt de volgende PROCLAMATIE. van Hare Majesteit de Koningin-Weduwe, Regentes. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Landgenooten! De taak, die Mij in 1890 werd toevertrouwd, is weldra geëindigd. Mij valt het onwaardeerbare voorrecht ten deel, Mijne beminde Dochter den leeftijd te zien bereiken, waarop Zij naar het voorschrift der Grondwet tot de Regeering wordt geroepen. Inde dagen van smart en rouw trad ik op als Regentes van het Koninkrijk, thans schaart zich het geheele Volk in vreugde om den troon zijner jonge Koningin. God heeft Mij in deze jaren gesteund, Mijn dierbaarste wensch is vervuld. Aan allen, die Mij met raad en daad hebben ter zijde gestaan en die Mij gesteund hebben door hunne liefde en gehechtheid, breng ik Mijnen dank. Moge het ons land met zijne Bezittingen en Koloniën onder de regeering van Koningin Wilhelmina wel gaan ! Het zij groot in alles, waarin ook een klein volk groot kan zijn ! Ik treed af van de hooge plaats, die Ik in ons Staatswezen heb bekleed, met den diepgevoelden wensch, dat op Koningin en volk tezamen, door de nauwste banden vereenigd, Gods zegen blijve rusten. Lasten en bevelen, dat deze proclamatie inde Staatscourant en in het Staatsblad opgenomen en ter plaatse, waar zulks gebruikelijk is, aangeplakt zal worden. Gedaan te ’s-Gravenhage, op heden den 30sten Augustus 1898. EMMA. Het was het afscheid van de Regentes. En nu, waar wij in 1923 feestvieren met onze Koningin op haar zilveren regeeringsjubileum, willen we met dankbaarheid terug- Zóó aanvaardde Koningin Wilhelmina Haar regeering, Op God vertrouwende. Met de bede, dat Hij Mij sterke. Dat was een kostelijk begin. In vertrouwen en in gebed. Was het geen heerlijk begin ? De klokken luiden op dezen Woensdag 31 Augustus. Inde groote steden. Op de kleinste dorpen. En van alle zijden drommen de menschen samen. Naar de Kerk begeven ze zich. Daarheen roepen hen de klokken. Om te danken. Om te bidden. Te danken en te bidden saam. Weer een Oranje op den troon: dankt, dankt nu allen God ! Weer een Oranje op den troon. De laatste van Haar geslacht. Zou dan het gebed niet rijden tot Hem, bij Wiens gratie Zij zal regeeren: God van Neerland, groot en goed, Dat Uw liefde Haar behoed'! Kroon Gij Neerlands Koninginne Met Uw vreeze, met Uw vree, Deel Haar rijke gave meê! Zegen Hollands Kroonvorstinne! Nederlandschen naam en de Nederlandsche vlag te bevestigen. Ik wensch bij het Opperbestuur over de Bezittingen en Koloniën in Oost en West rechtvaardigheid te betrachten en naar Mijn vermogen bij te dragen tot verhooging van Uw geestelijk en stoffelijk welzijn. Ik hoop en verwacht, dat Uw aller steun, in welken ambtelijken werkkring binnen of buiten het Koninkrijk Gij zijt geplaatst, Mij daarbij nooit ontbreken zal. Op God vertrouwende, en met de bede, dat Hij Mij sterke, aanvaard Ik de regeering.” En de oude Dr. Nicolaas Beets zong: Wilhelma van Nassouwe, Draag lang en blij de kroon! Wij steunen op Uw trouwe, Zóó steune God Uw troon! Zoo blijven U bewaken Zijn God’lijk oog en hand, En alle harten blaken Voor U en ’t Vaderland! Zóó ontving Nederland zijn Koningin. Dat smeekten duizenden, ja honderdduizenden, voor den troon der Hoogste Majesteit neergebogen. „Zoo steune God Uw troon !” Hollands Kroonvorsiinne! 6 September 1898. Amsterdam in feestkleedij. Nog vroeg inden morgen is het. Hoort! Acht,uur begint klokgelui van alle torens, 't saluut der ioi schoten en bazuingeschal van kerktorens. Nu bombamt en beiert en klingelt Gij klokken omhoog inde lucht, En jubelt en kleppert en tjingelt In alles meesleepende vlucht! Nu luidt met uw weemlende tonen De lente van ’t Vaderland in, Die Nederlands jonkvrouw zag kronen Tot Nederlands hooge Vorstin. Nu schettert, gij zilvren bazuinen In noten vol juichenden klank, Verkondigt langs dalen en duinen De boodschap van hulde en van dank, Haalt in, haalt in De Koningin! Nu dondert ver over de waatren, Gij wachters van brons en van staal, De boodschap van vrede mag schaatren In d’oorlog-beheerschende taal. Wijdt in, wijdt in De Koningin. Uw klokken, klaroenen, kanonnen Beheerscht het alheerschende lied, Dat, diep inde diepten begonnen, Nu hoog tot de hemelen schiet; Het lied inde volksziel geboren, Der volksziel onwraakbare tolk, Waar blijde en geloovig we in hooren Gods stem in d& stem van Zijn volk! Nauwelijks zijn ze verstomd, 0f.... De duizenden daar beneden ontblooten het hoofd en luisteren, btatig en plechtig schallen daar boven vaneen der transen, de Dankt, dankt nu allen God Met mond en hart en handen! Ja, dankt 1 Heden is het de dag, dat de Koningin gekroond zal worden en ingehuldigd door Haar volk. Hier inde Nieuwe Kerk zal die plechtigheid plaats hebben. Alles is reeds gereed. Daar, vóór het koperen koorhek, staat de troon. en prachtige, karmozijnkleurige hemel hangt er over, van binnen gevoerd met witte zijde, die met gouden sterren is bezaaid. Moeder11 tr°°n tWeede Zetel gePlaatst> voor de Koningin- Voor den troon staat de Kredenstafel, waarop de zilveren rijkssieraden liggen* * In het rond £ijn verschillende tribunes opeericht voor de senoodigden, 5 Alles is gereed .... Hoort! De klokken luiden ! Ze luiden hun jubel uit overeen juichende stad Inde Kerk wordt het vol. Welk een schittering van uniformen en galakleeding. Ministers, gezanten, leden der Eerste en Tweede Kamer, de Hooge Raad, de Commissarissen der Koningin, de Indische Vorsten, allen nemende voor hen bestemde plaatsen in. Daar openen zich opnieuw de deuren. Zes ceremoniemeesters gaan voorop: onder eerbiedige stilte wordt Hare Majesteit de Koningin-Moeder binnengeleid. Alles wacht .... Daar bulderen de kanonnen, daar klinkt opnieuw het luiden der klokken, daar dringt inde Kerk door de donder van onafgebroken hoera's ! Hare Majesteit de Koningin nadert. Daar treedt Zij de Kerk binnen, terwijl een zangkoor het oude Wilhelmus doet hooren. Met statigen tred begeeft de Koningin zich naar den troon. Ze plaatst zich er op. Naast Haar zit Haar Moeder. Nu wordt het doodstil. Alles zwijgt. En luistert. Hèn spreekt Zij aan. En in hèn Haar volk. „Thans is de ure gekomen, waarin ik mij, te midden van mijn trouwe Staten-Generaal, onder aanroeping van God, zal verbinden aan mijn dierbaar volk, en zoo bevestig ik heden den hechten band, die tusschen mij en mijn volk bestaat, en wordt de aloude band tusschen Nederland en Oranje opnieuw bezegeld. Het is een schoone roeping, een schoone taak, door God mij op de schouders gelegd, maar ik ben gelukkig en dankbaar, om overeen volk te regeeren, als het Nederlandsche, dat, hoewel klein in zielental, groot is in deugd en krachtig in aard en karakter. Ik acht het een voorrecht, dat het mijn levenstaak en mijn plicht zal zijn, al mijn krachten te wijden aan het welzijn en den bloei van het dierbaar Vaderland. De woorden van mijn overleden vader maak ik tot de mijne: „Oranje kan nooit genoeg doen voor Nederland.’' Tot de vervulling mijner taak heb ik Uw hulp noodig, heeren leden van de Volksvertegenwoordiging, die ge mij ongetwijfeld ook in ruime mate zult verleenen. Laat ons samen arbeiden tot bloei en tot voorspoed van het Nederlandsche volk. God zegene Uwen en mijnen arbeid. Dat hij strekke tot heil van het Vaderland 1” En nu komt een onvergetelijk oogenblik. De Koningin verheft zich van Haar troon. Allen staan op. Ontroering vaart door de honderden, hier vergaderd. Met trillende stem legt Hare Majesteit den eed van trouw af aan Haar volk. Hoor! Zij zweert, dat Zij de grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden en handhaven. En dan werpt ze haar hermelijnen mantel terug, heft de rechterhand omhoog en met grooten ernst en diepe ontroering, zweert zij, langzaam woord voor woord uitsprekende: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig 1” In ’t hooge koor, volstroomd van zonnelicht, Verheft zich van haar troon de Koninginne; Een zonneglans licht van haar aangezicht, Licht uit haar oog, naar ’t rijk gewelf gericht, In eenvoud en in vromen christenzinnen Want de Koningin spreekt. Hoor, hoe haar heldere, klankrijke stem weerklinkt: „Mijne Heeren leden der Staten-Generaal!" bevestigljlheden den hechten bw-^| ' DtE TJJSSQiEN F%J EN M|JN V©IJ\BESWU" ETS HEI ALOUD VERBOND TUSSOUEN „ EN ORANJE OPNIEUW BEZEGQJ sb J-+MDERONIN6KV op /X SEPTEMBER, IS9S <*, W V<~* tot DE STATEN • GENERAAL w V~~—* tH ** Zij staat en beurt de blanke hand ten hoogen, Klaar klinkt de stem: „Ik zweer aan Neerland trouw, Met heel mijn kracht, mijn pogen en vermogen, Aan alles en in alles trouw en hou. De Grondwet zal ik volgen en handhaven, ’s Volks onafhanklijkheid en ’t rijks gebied Verdedigen, bewaren, de éelste gaven: De vrijheid en het recht, die God ons liet, Voor allen en voor ieder staag behoeden, De boozeti richtend, eerende de vroeden, Den twist beslechtend in der vrede zoen; Met alle macht, die mij de wetten geven, Zal ik voor ’t volk naar heil en welvaart streven Als een goed Koning schuldig is te doen. En,” bidt de stem zoo teederlijk en krachtig: „Zoo waarlijk help mij God, de God Almachtig!" „Als een goed Koning schuldig is te doen!" *) Een oogenblik is het stil. Dan barsten allen uit inden jubelkreet: Leve de Koningin ! De Koningin zet zich weer op Haar troon. Alle leden der Kamers leggen den eed af; bij monde van den Voorzitter : „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet U als Koningin ; wij zweren, dat wij Uw onschendbaarheid en de rechten Uwer Kroon zullen handhaven ; wij zweren alles te zullen doen, wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen. Zoo waarlijk helpe ons God Almachtig !” Eén voor één spreken- alle leden het uit: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig !" Daar treedt de eerste Wapenkoning vooruit. Hij zwaait den scepter. Met luider stem roept hij: „Hare Majesteit, Koningin Wilhelmina, is ingehuldigd, Leve de Koningin V’ Driemaal herhaalt hij dien uitroep. De tweede Wapenkoning treedt op. Ook hij roept driemaal de huldiging uit. :) Dr. Schaepman. En dan davert die kreet van aller lippen en de gewelven weerkaatsen het met vele echo's: Leve de Koningin ! De Wapenheraut begeeft zich naar buiten en maakt den duizenden bekend, dat Koningin Wilhelmina is ingehuldigd. Dan barst het gejuich los, dat alles overstemt, de jubel uit tienduizenden harten, en onder de geestdriftige toejuichingen van de ontelbare menigte, uit alle deelen van het land samengestroomd, rijden de Koninginnen naar het Paleis. Heerlijke Septemberdagen ! Niet alleen voor Amsterdam, voor Den Haag, maar voor alle plaatsen in het Vaderland. Overal wordt feest gevierd. Overal wapperen vlaggen en wimpels. Overal luiden de klokken. Overal heffen zich harten tot God, der Koningen Koning, om van Hem te smeeken: Zegen, Heer, onze Koningin Wilhelmina ! XVI. Een Vreugdedag. D E KLOKKEN LUIDEN! Ze luiden 200 blij en 200 feestelijk over de Residentie. Den Haag is in feesttooi. Want een blijde Bruid en een gelukkige Bruidegom vertoeven er. En heden, 7 Februari 1901, zal Hun huwelijk worden voltrokken. Allerwegen wapperen de vlaggen; overal zijnde straten versierd. Want die Bruid is Hare Majesteit, Koningin Wilhelmina der Nederlanden. En die Bruidegom is Zijn Koninklijke Hoogheid: Hendrik van Mecklenburg-Schwerin. Den ryden October 1900 was deze proclamatie verschenen: Aan Mijn Volk! Het is Mij een behoefte, aan het Nederlandsche Volk, van welks levendige belangstelling in het geluk van Mij en Mijn Huis Ik zoo diep ben overtuigd, persoonlijk mededeeling te doen van Mijne verloving met Zijne Hoogheid, Hertog Hendrik van Mecklenburg-Schwerin. Moge deze gebeurtenis, onder Gods zegen, bevorderlijk zijn aan het WILHELMINA. En nu 7 Februari zal het huwelijk worden voltrokken. Welk een blijdschap door het heele land. Maar hier, in Den Haag, is toch het brandpunt van de feestvreugde. Den 4den zijnde hooge Gasten aangekomen voor 't huwelijksfeest. Welk een drukte. Hoeveel hertogen en hertoginnen, prinsen en prinsessen, vorsten en vorstinnen waren hier bijeen. Avond aan avond was er de feeststemming inde straten, als de feestverlichting werd ontstoken. De sde Februari was de dag der gelukwenschingen. Heel mooi was de begroeting van het Vorstelijk Paar achter het Koninklijk Paleis, waar 650 heeren en dames een bruidszang Zongen. Een lied golft langs de stranden, Stijgt op van trans en tin. Het volk der Lage Landen Omjuicht zijn Koningin. Het schouwt zijn Toekomst in De ineengelegde handen Van Vorst en Troonvorstin. Eén „Welkom” ruischt U tegen, Eén enkel vol akkoord Van stad en veld en wegen, Eén „Heil” van Zuid tot Noord. U, Die van Haar het woord En ’t harte hebt verkregen, Aan Wie ons hart behoort. Eén bede voor U Beide Ontstijgt ons blij gemoed: „Het Licht des Heeren spreide Een licht voor Uwen voet! Zijns Geestes overvloed Door ’t leven U geleide, Door vóór- en tegenspoed!” *) *) Gedenkboek Oranje-Nassau-Mecklenburg. welzijn van Ons Land en van zijne Bezittingen en Koloniën in Oost en West. Gedaan op het Loo, heden, den iöden October 1900. De orgeltonen stierven weg. Daar rees de prediker opnieuw om zijn rede uitte spreken. Het was een schoon, een ernstig, een hartelijk woord. Zijn tekst luidde: „Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns o, Heere !” (Ps. 4 : 7b). Hoe teer klonk zijn vermaning: „Moge de Heer zelf de derde, neen, de eerste zijn in Uw beider Verbond. O, Hij wil het zijn; wat Hij eens tot Zacheus sprak, zegt Hij ook tot U: Ik moet heden in Uw huis zijn, uw Gast en uw Huisvriend. En waar Hij woont, daar worden banden voor meer dan een leven gelegd, daar spreidt de zon van Gods liefde haar licht over heel Uw bestaan, ja, eenmaal nog over den avond Uws levens.” Toen had de plechtige inzegening plaats. Toen legden, ten aanschouwe der honderden, de Echtgenooten de handen in elkaar. Toen antwoordden ze, elk op zijn beurt, met een duidelijk en beslist „ja !” op de vragen, hun gesteld. Toen werden de ringen gewisseld. Toen knielden Zij neder. Toen, geknield, hoorden Zij de bede aan, die ruischte over hun hoofden: Vader, sla Hen steeds in liefde gade; Zoon des Vaders, schenk Hun Uw genade; Uw gemeenschap, Geest van God! Amen, zij Hun eeuwig lot. Nog volgde een toespraak van Dr. Vander Flier tot de Moeders van het gelukkig Paar, die hij besloot: „En Gij, trouwe God en Vader ! Verhef Gij het licht Uws aanschijns over ons, om Uwer eeuwige liefde wil, Amen.” Nauwelijks is het Amen vernomen, of de gansche vergadering valt in met het: Waar liefde woont, gebiedt de Heerden zegen, Daar woont Hi] Zelf, daar wordt Zijn heil verkregen, En ’t leven tot in eeuwigheid! Het huwelijk van de Koningin en den Prins was kerkelijk bevestigd. En in alle steden en dorpen van Nederland vereenigden zich dien dag Haar onderdanen, om van God te smeeken heil, zegen en voorspoed over het Vorstelijk Echtpaar. XVII. Eén mei Haat Volk. D E KLOKKEN LUIDEN. Bang beieren ze, in jachtende haast, met dringenden klank. De klokken luiden in Zeeland. Het is een noodgeluid uit koperen monden. Het is de roep om hulp voor wat verdrinken gaat en verlinken. Want de wateren zijn gekomen, geklommen, hoog ! De oude vijand rukt aan. De zee zingt haar zegezang ; ze triomfeert over dijken en dammen, en polders. Maandagmiddag 12 Maart 1906 stond de zee hoog. Hevig loeide de wind. Een pater uit het klooster in Rilland op Zuid-Beveland verhaalt: „Met volle kracht beukte golf op golf schuimspattend de zware dijken, die de Noord- en de Zuidzijde van ons fraaie dorp tegen de vraatzucht van den onverzadelijken waterwolf beschermen. Toch behoort een zware storm met hoog water hier niet tot de zeldzaamheden, zoodat niemand eenig bang voorgevoel had van de vreeselijke ramp, die ons eenige uren later zou overkomen. ’t Liep tegen 4 uur ’s middags. Rustig was ieder onzer aan zijn bezigheden, toen eensklaps de schriktijding gemeld werd: „Een gat inden dijk !” Oogenblikkelijk stonden we voor het raam, en wat we aanvankelijk haast niet konden gelooven, zagen we toen met eigen oogen. Een circa 50 M. breede opening inden dijk aan de Westerschelde liet het water bij stroomen den Reijgersbergschen polder in. Nog met droeve blikken en bange harten naar dat onheil starende, werden we dooreen nieuwe treurmare opgeschrikt: 't Is daar nog niets. Inden Engelschen polder is ’t heel wat anders, daar staat alles onder !” Ja, alles liep onder. Zoover het oog reikte, één watermassa. Wat men ook deed om de gaten te dichten, niets hielp Alles sloeg weer zóó weg. Over duidenden meters breedte stroomden de woedende golven over de dijkekruinen heen. En overal slaan gaten inde dijken. ’t Vruchtbaar land wordt door 't zeewater overstroomd. In eenige oogenblikken zijnde grootste verwoestingen aangericht. Vele gezinnen moesten alles missen. Heele huiden werden weggeslagen. Vee en huisraad ging verloren. De vrucht van jaren noesten arbeid verloren ; wat zuinig overleg vergaarde wég ; van huis en brood beroofd honderden en duizenden. Eén groot, somber, waterkerkhof Daarom luiden de klokken, de noodklokken in Zeeland. Ze klagen het wee uit van de talloozen, die de ramp trof, Zullen ze gehoord v/orden? Ook buiten Zeeland ? In het overige Nederland ? Dooi de mannen en de vrouwen, die niet te lijden hadden door de ramp ? Ja, ze worden gehoord. In heel Nederland. Ook Neerlands Koningin hoort ze. En in haar hart beeft deernis om zooveel ellende. En dadelijk vat ze het voornemen op, Haar lijdend volk te bezoeken, en te toonen, dat haar hart meeleeft met Haar volk. Dat ze één is met Haar volk. Zij niet alleen. Ook Haar Gemaal, Prins Hendrik, zal toonen, dat Hij het volk der lage landen een warm hart toedraagt. Dinsdagmorgen 20 Maart weerklinkt in Tholen onverwacht de blijde tijding: De Koningin komt! Zij kwam. En met Haar de Prins. Ineen open landauer kwamen Ze met klein gevolg aan het veer. De Burgemeester ontving de hooge bezoekers. Guur was deze Maartdag, maar 't kon de Koningin niet weerhouden ineen open rijtuig de verwoestingen in oogenschouw te nemen. Medelijden vervulde Haar hart, toen ze de ellende met eigen oogen aanschouwde. Ineen bewaarschool trof ze 300 dakloozen, door den watervloed getroffenen aan. Hartelijke woorden van troost en opbeuring sprak de Vorstin ; als een Moeder tusschen haar treurende kinderen, zoo vertoefde de Honderden konden slechts met de grootste moeite het leven redden, en moesten duizende ontberingen lijden. Welk een troosteloos gezicht. Boomkruinen steken uit den vloed omhoog ; huizedaken, dikwijls als doorzeefd van het water. Welk een verwoesting, welk een schade. Koningin tusschen de beproefden ; en ieder voelde, dat deze ellende ook ging door Haar hart. En hoe heerlijk, als Zij sprak tot die eenvoudigen, die zooveel ellende moesten doorstaan; hoe parelde in menig oog een traan ! De sociëteit „Non Semper” was tot ziekenzaal ingericht. Langs alle bedden ging Hare Majesteit. Voor elk had Zij een vriendelijk woord. Neen, daar was geen afstand meer tusschen de Koningsvrouwe en Haar armste onderdanen. Een kleine, blozende jongen richtte zich van zijn bed op, en zei heel hartelijk en eenvoudig: Dag, Koningin ! Want het was immers zijn Koningin, die vriendelijke, hartelijke Vrouw, die het leed deelde met Haar volk ! Dat ondervonden ook de mannen en vrouwen van Zeeuwsch-Vlaanderen. Ook daar had de waterwolf zijn roof gepleegd. Bij Walsoorden stonden twee dorpen en tachtig hofsteden geheel onder water. De bewoners hadden toevlucht gezocht in aangrenzende polders. O, wat was de ramp verrassend snel gekomen. leder had zich gehaast te vluchten, om niet te verdrinken en velen wisten de eerste uren niet eens, waar zich hun naaste bloedverwanten bevonden. Wat bittere ellende, hier en op andere plaatsen. En dit alles inde gure Maartsche dagen. „De Koningin komt!” Ook Zeeuwsch-Vlaanderen behoort bij Nederland en ook over de Zeeuwsch-Vlaamsche landen regeert onze Koningin, en de Zeeuwsch-Vlamingen hebben een plaats in Haar hart. Niet 't minst in dagen van strijd en van nood. Ook nu bleek het. De Koningin kwam. Zij zag de ellende, ook hier aangericht. Inde felle, doordringende koude van Vrijdag 23 Maart bezocht Zij, met den Prins, de plaatsen der ellende. Te voet schreed ze langs de glibberige dijken; niets kon Haar weerhouden kennis te nemen, niet uit de kranten, of uit rapporten, maar met eigen oog, en door eigen aanschouwing, van de uitgestrektheid der ramp. Dat deed het hart der Zeeuwen, ook in Zeeu’wsch-Vlaanderen, goed ; dat deed de harten sneller kloppen, voor zulk een Vorstin, die niet bleef staan op een afstand, maar die kwam, Zélf kwam, die sprak met de menschen, die hun Haar deelneming toonde, die met woord en daad hielp. Nooit vergeet Zeeuwsch-Vlaanderen dien tocht. En warm kloppen de harten ook aan den Zuider Schelde-kant voor Koningin Wilhelmina. Niet de Koningin, maar onze Koningin, zoo heet de Dochter der Oranjes. Onze Koningin, bij de gratie Gods, bij Gods genade. En thans, op Haar Zilveren Feest, herdenken we die genade, die trouw van God, die ons Haar schonk, de Landsmoeder ! Eén met Haar volk, in vreugde en in voorspoed. Zij leve ! XVIII. De blijde dag! D E KLOKKEN LUIDEN ! Hoor ! ze luiden. Hebben ze 't ooit zoo vroolijk gedaan? Er trilt vreugde in hun tonen, een jubileerende blijheid ! De luidende klokken roepen ieder naar buiten: de man uit zijn werkplaats, de vrouw uit haar huis, het kind uit de school. Dankt nu God, en weest verblijd. Nu mag het wel klinken: Wees begroet met jubeltonen, Wees gezegend, groote dag! ’t Lang verwachte is geschied. Steekt nu de vlaggen uit; hecht nu 't aloud Oranje op de borst, zingt nu, zingt! En dankt nu, dankt! God zij altoos op 't hoogst geprezen! Lof zij Gods goedertierenheid! 't Is 30 April 1909. Welk een opgewondenheid in ’s-Gravenhage. Dichte menschenmassa's bewegen zich door de straten. En een blije stemming heerscht overal. Waarom ? Zie, daar naderen herauten te paard, elke heraut is vergezeld van twee trompetters. Ze houden stil. Inde rechterhand houdt de heraut een perkamenten rol, waaraan een breed dubbel Oranjelint afhangt, dooreen zegel verbonden. In Oud-Hollandsche kleedij is hij gedost: rood met zilver afgezet. Zijn hoofd is gedekt met een breedgeranden, grijzen hoed: een breede Oranjeveer siert dien. Zijn paard is naar Oud-Hollandschen trant opgetuigd. TE 's OP -303PR1L-1909 •