Ons eerste mHV|$ k DOOR AvHkICTIMG zendclikgleerAAr der m U.Z.V. 'fl BIBLIOTHEEK NEDER LA A'DSCHE '^ol OÊGST6EEST. ÜBU PKfi 818 ZEHDINGIBUREAU OECSTCEEST* Door A. HUETING ZENDELINGLEERAAR DER U.Z.V. UITGAVE: ZENDINGSBUREAU – OEGSTGEEST 1922 UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT 3591 3981 ONS EERSTE HUIS Echter, inde dagen dat wij ons voorbereidden om naar Indië te gaan, dacht men er toch anders over. Men vond, dat een zendeling eigenlijk geen huis noodig had, en het ook wel met een tent doen kon. We hoorden toen allerlei fantastische verhalen omtrent huizen van zendelingen, op ongezonde plaatsen gebouwd, die hun bewoners ten onheil geworden waren en meer nog van huizen die op ongeschikte plaatsen waren opgericht, plaatsen vanwaaruit het zendingswerk nooit iets beloofde, maar waar men toch maar was blijven wonen, omdat er nu eenmaal een huis stond, en men opzag tegen de moeite en de kosten van het bouwen vaneen woning op een betere, meer geschikt gelegen plaats. Opdat wij nu niet in hetzelfde euvel vervallen zouden, wilde men het liefst dat wij heelemaal geen huis bouwden, maar zouden gaan wonen ineen tent. En daar kwam nog wat bij. Er begon een andere opvatting te komen omtrent het werk vaneen zendeling. Tot dien tijd had men nog niet veel zegen aanschouwd op den arbeid, en men meende dat hieraan toe te moeten schrijven, dat de Broeders veel te veel op dezelfde plaats bleven, te veel zich wijdden aan de bewoners van één dorp, ook al bleken die zelfs heel on- Een huis moet iemand toch hebben, dat spreekt vanzelf, al is hij ook zendeling! bekeerlijk. Als het op de eene plaats niet lukt, ga dan naar een andere, zeide men. De oude ds. Nahuis was gewoon te zeggen: Hueting, Wesley zeide: „de heele wereld is mijn parochie”, maak gij tenminste heel Halmahera tot uw parochie. Dat was bepaald een nieuw standpunt, een nieuw inzicht inde dingen, want men had altijd „onze mannen hoogelijk geprezen om hun standvastig volharden op dezelfde plaats, op hoop tegen hoop, wetende dat de rollende steen geen mos vergaart. Maar nu begon men van andere meening te worden, en voorzoover ik het kon beoordeelen, sloot ik mij vol geestdrift bij die meening aan. Een zendeling moest eerst gaan en het zaad uitstrooien, het Evangeliezaad, en dan straks eens terugkeeren, om te zien of er ook wat opkwam, maar niet mocht hij zich vastzetten op ééne plaats. Hij moest zooveel mogelijk menschen trachten te bereiken met de Boodschap des Evangelies! En die nieuwe opvatting had ook veel te maken met de idee: voor den zendeling geen huis, maar een tent. Het leek ons, mijn aanstaande vrouw en mij, ook niet zoo kwaad toe. Het was zoo idyllisch! Men zag wel eens, op een prentje, menschen ineen tent, en dat zag er altijd heel behaaglijk uit. Dus geen huis, wel een tent? Nu, zoover is het niet gekomen. Gelukkig waren er ervaren Broeders zendelingen in het land, die ons een beetje met practischen raad bijstonden. Ze betoogden dat een tent wel aardig was om te bewonen, maar niet gezond. Dat zoo’n idylle op een plaatje heel mooi was, en aantrekkelijk, maar dat het dan op dat plaatje ook altijd mooi weer was, en inde werkelijkheid niet! Dat vooral voor een vrouw die op den duur in Indië moet wonen, de zaak anders staat dan voor een dame, die maar voor een poosje in Afrika reist, want men moet dan toch een huis hebben, ook al wou men reizende veel menschen bereiken. Er moet toch een plaatsje van uitgang zijn, en daar moest de woning staan. Had men bij de woning nog een tent, die men hier en daar eens voor een poosje op kon slaan, dan was dat wel heel aardig. We hebben ons toen maar gehouden aan den raad van „oudere liên”, en het Bestuur gezegd, dat we een woning moesten hebben in elk geval, maar daarbij ook nog wel een tent begeerden. Dat kwam echter weer aan ons Bestuur als te veel voor, dus kregen wede tent niet, maar wel de vergunning om als elk zendeling een huis te bouwen. Nu is de gedachte, zelf je huis te moeten bouwen, niet heel geruststellend, wanneer je heele timmerkunst ineen maand of drie aangeleerd is. Van het bouwen vaneen Hollandsch huis zou dan ook niet veel terecht komen, maar een Indisch huis stelt gelukkig niet zulke hooge eischen aan de timmerkunst. We wisten dat wel, maar het drong natuurlijk niet genoeg tot ons door om ons gerust te stellen, tot we in Indië kwamen, en de huishouw in het achterland zagen. Nu is die nogal heel eenvoudig, maar toch ook wel weer geschikt een Europeesch timmerman wanhopig te maken, want hoogstwaarschijnlijk brengt hij er, met al zijn kunst en met al zijn gereedschap, niets van terecht. Ook de beste zou weer leerling moeten worden, en nogal heel wat moeten leeren, eer hij in dat soort werk knap was. Wij begonnen met bij Br. Van Baarda in huis te wonen, aan het mooie meer van Galela, en de eerste beginselen van Indische timmerkunst heb ik daar geleerd, door te helpen een half in elkaar gevallen bijgebouw te repareeren. Men weet nooit hoe onhandig men is, vóór men aan zooiets begint, en tot de slotsom komt, dat elke inlan- Niet lang na onze aankomst op Halmahera werd besloten, dat wij naar Tobelo gaan zouden, om daar te arbeiden. Met Br. Van Baarda ging ik er heen om een plaats voor een woning uitte zoeken. Meer dan één plaats kwam daarvoor in aanmerking, maar ten slotte bepaalden we ons bij een groot vlak terrein, dicht bij de hoofdvestiging gelegen. Dat leek ons het beste. Het was niet ver van zee, een riviertje stroomde er langs, dat ons zou kunnen voorzien van drink-, waschen badwater, het was vlak, we hadden daar geen last van buren, en het was midden in het land, zoodat we de meeste kans hadden met de menschen in aanraking te komen. We maakten daar kennis met de hoofden des lands, aan wie we een brief hadden van hun Opperheer, den sultan van Ternate, waarin die hoofden aangezegd werd, dat ik onder hen mocht wonen en een huis bouwen, dat zij mij in alles behulpzaam moesten zijn, en dat ik dan wel een geldelijke vergoeding geven zou, m.a.w. ik kon alles krijgen tegen betaling. Nu, dat was ook wel alles wat we verlangden en hoopten, als het dan maar ging. Het voornaamste hoofd bewoonde het zoogenaamde Posthuis, een soort huis waar al de gouvernementsambtenaren konden afstappen en logeeren. Maar dat zag er zóó uit, dat wij maar voor de eer om daar te logeeren bedankten, en liever nog in onze prauw sliepen. Dat was wel geen ruim verblijf, en eenigermate der heel wat handiger met het gereedschap omgaat dan wij. Want dat gereedschap is een kapmes, een parang, zooals men het in het Maleisch zegt, en om met dat ééne kapmes nu alles te doen, dat is de kunst, een kunst, waarin ik het nooit ver gebracht heb, maar waarin de inlander meester is. schommelend, maar we verkozen het verre boven dat vuile hok, posthuis geheeten. Nu moesten al de hoofden des volks opgeroepen worden met hun onderdanen, om den brief des sultans te hooren voorlezen, en aan den inhoud zou dan meteen practisch gevolg gegeven worden, daar wede levering van voor het huis benoodigd materiaal meteen konden aanbesteden aan het vergaderde volk. Ik weet niet juist hoe lang we moesten wachten vóór de lui bij elkander waren. Heel gauw ging het niet. We waren ineen land, waarin voor niemand tijd geld was, behalve voor ons misschien, maar wij moesten dan ook maar leeren den tijd anders te waardeeren. Wachten vindt men alleen lastig wanneer men geen genoegzamen leeftocht bij zich heeft, dus, honger moet lijden. Maar heeft men dat wel, nu, waarom zou men dan niet wachten, daar wordt je toch niet vermoeid door. Je vervelen? Welneen, een inlander verveelt zich nooit, en hij begrijpt dus ook niet dat wij het doen. Wij hadden leeftocht bij ons, dus we konden wel wachten. Maar alles gebeurt eindelijk wel, zelfs toen, en op Halmahera, dus ook de lui kwamen. Men bekeek ons nogal verwonderd, en het is wel te denken hoe ik keek naar die woeste kerels, voor wie ik toch Evangeliebode zou zijn. De hoofden zaten plechtig aan een tafel, een vreeselijk vuile tafel, maar voor de plechtigheid bekleed met een nog vuiler tafelkleed, en ook wij hadden daaraan plaats genomen, wachtende op de dingen die komen zouden. De brief van den sultan kwam voor den dag, werd eerst bekeken, en ging toen bij allen rond om gekust te worden, dat wil zeggen: Oostersch gekust. Elk vat hem voorzichtig met beide handen aan, en brengt hem naar De inhoud werd voorgelezen door den districtssschrijver. Al te vlot ging het niet, want het Ternataansch wordt geschreven met Arabische letters en die passen er niet heelemaal juist op. Maar het gelukte toch. De officiëele Ternataansche taal werd nu dooreen der hoofden voor het volk in het Tobeloreesch overgezet, en nadat de inhoud tot het begrip der menschen doorgedrongen was, dat gaat niet dadelijk, en er is heel wat onderling gebabbel toe noodig —, konden wij beginnen met het aanbesteden der materialen. En nu was het zeer gelukkig dat de oudere Broeder Van Baarda bij me was, want zonder hem was er wel niet veel van terecht gekomen. Alles heeft een vasten prijs, had het toen tenminste nog, maar elk trachtte zooveel mogelijk de vreemdelingen te misleiden, en de heeren hoofden deden daar ook dapper aan mee. Echter, de adatprijzen waren ons bekend, dus werd er niet veel boven gegaan. Er moest wezen hout voor palen, hout voor de kap, alles rondhout, eenige planken voor de voor- en achterdeur, zware bamboe om te dienen als onder- en bovenleggers voor de wanden, en lichtere om als stijlen dienst te doen. Ook moest er hout zijn voor de spanten van het dak, en niet te vergeten, atap voor de dakbedekking, en sagoebladstelen voor de bewanding. Nog touw om alles aan elkaar te binden. De hoeveelheid, die van elk noodig was, hadden we van tevoren berekend. Nu, er waren gegadigden genoeg, dat wil zeggen: gegadigden naar ons geld dat ze wel wilden ontvangen, want volgens de eigenaardige het gelaat, waarna de neus een oogenblik den geur ervan opsnuift. Dat is een eerbiedsbetooning aan een vorstelijk schrijven verschuldigd! Eerst na afloop van deze ceremonie werd de brief geopend. P