192 Vak 56 HET BRANDENDE BRAAMBOSCH Evulgetur ALB. M. KOK. pr, ad hoe deleg. Amstelodami die 11 Octobris 1937 GEDRUKT BIJ N.V.VAN MUNSTER'S DRUKKERIJEN, AMSTERDAM DOOR „BETHANIË" (Bloemendaal N.H.) BANDTEEKENING EN VIGNETTEN VAN LODE SENGERS N.V. VAN MUNSTER'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ AMSTERDAM HET BRANDENDE BRAAMBOSCH , De uitgeefster verzoekt mij het boek een geleidewoordje mee te geven, nu een derde oplage het licht ziet. Het zal kort zijn. Want wat ik wilde of mocht of moest schrijven Charitas Christi urget nos staat immers reeds in het boek, dat „een brief is aan wie hem maar wil lezen.” Alleen dan dit. Velen hebben naar aanleiding van dit boek aan Bethanië van hun sympathie blijk gegeven; velen bedankten ons. Dat was vriendelijk van hen. Maar veel meer moet degene, die over de Liefde schrijven mocht, daarvoor in alle schaamte dankbaar zijn. Laten wij dan maar samen Hem bedanken, „van Wien alle goede gaven voortkomen” en de H. Maagd erkentelijk zijn, die middelares is van alle genaden. De lezers hebben „Het Brandende Braambosch” aanvaard, zooals het werd bedoeld: tendentieus. Goddank. O neen, l’art pour l'art kon hier nooit de opzet zijn. Want uit liefde werd dit boek geschreven en alle liefde is uit haar aard dynamisch en expansief. BIJ DEN DERDEN DRUK. Het is waar, dat dit boek zoo geen „lief” boek werd. Maar is werkelijke liefde wel „lief” ? „De liefde is sterk als de dood en hard als de hel” zegt het Hooglied. Velen schreven ons, dat zij iets of veel aan ~Het Brandende Braambosch” hebben te danken. Het waren vooral (doch niet uitsluitend) verloofden, jong-gehuwden en religieusen, die dit schreven; voornamelijk (doch niet uitsluitend) jonge menschen. Ik zou hun allen willen vragen: bidt een weesgegroetje voor de schrijfster. En doet het nu. Een Contemplatieve van „Bethanië”, Maart 1938. Bloemendaal N.H. (Inleiding). Dit boek is een brief, een brief aan wie hem maar wil lezen. Wees niet verwonderd, dat de brief intiem en persoonlijk zal zijn. Zoo schrijft men immers aan wie men liefheeft. En allen, die hem lezen, heb ik ernstig: lief. & Want één van beiden: zij zijn van Christus of ze zijn het niet. Zijn ze van Christus, dan zijn ze mijn eigen broers en zusters: allen, evenals ik zelf, broers en zusters van den Eerstgeborene. Zijn ze het niet, dan kunnen ze het ooit worden of weer zijn; en met een praedilectie Zijn ze dus mij dierbaar, zij in hun barren nood. Wie Jesus Christus kent, zal zeggen: „Maar geen andere liefde is mij meer noodig. Zijn liefde is mij voldoende in overmaat.” Hij heeft gelijk. Maar wie Jesus Christus niet kent of niet goed kent, voelt zich soms eenzaam in dit leven. Hij meent alleen te zijn. Hij meent geen deelgenoot te hebben in zijn leed en EEN BRIEF. wat erger is van zijn vreugde. Hij meent, dat niemand aan hem denkt, niemand voor hem bidt, niemand zich om hem bekommert. Hij meent, dat niemand iets voor hem over heeft. Hij meent, dat niemand een offer voor hem zou willen brengen; hij meent, dat zijn geluk of ongeluk niemand verblijdt of bedroeft. Zoo is het niet. leders geluk is het mijne en ieders leed is het mijne zooals en omdat het het Zijne is. Zoo is dit boek, deze onverplichte en geen antwoord verwachtende brief, alleen een uiting van liefde en diepe toegenegenheid. Velen in ons land zijn ongelukkig. Zij kennen het Hart niet van hun eigen Minnaar. Als zij het wèl kenden, hoe zou hun leven anders zijn! Alles heeft immers een andere kleur en andere beteekenis, als men bemind wordt en zich dat bewust is! Als men bemind wordt en zich dat bewust is: hoe is de zon dan warmer en blijer, hoe zingt elke vogel anders, hoe is elke vreugde intenser! Hoe zalig is het dan samen een boek te lezen, samen naar muziek te luisteren, samen goed en vroom te zijn! Als men bemind wordt en zich dat bewust is: hoe verdwijnt dan alle dorheid en schrale verschrompeldheid: alles bloeit, alles groeit, alles gedijt inde liefde. „Wie bemint vliegt, loopt en is blijde, hij is vrij en wordt niet weerhouden,'' zegt De Navolging, „hij voelt zich tot alles in staat.” (3de Boek sde Hfdst.). Als men bemind wordt en zich dat bewust is: hoeveel latente krachten breken dan naar buiten, hoeveel rijker leeft men, groeit de vitaliteit, hoe verveelvoudigt zich het leven! 2—lBo EEN LEVENSLIEFDE. Maar zie, zoo kan het zijn. Bij allen. Want wij allen worden bemind en kunnen het ons bewust zijn. Er is een Hart, dat ons lief heeft, U, mij, ieder van ons. Van elke verlepte, verwelkte ziel, van eiken matten grijsaard kan gezegd worden: hij wordt bemind, iemand heeft hem lief, er is een Hart, dat snakt naar zijn liefde. Er is een Hart, dat zich interesseert voor ons. Er is een Hart, dat bezorgd is voor ons voor U en mij. Er is een Hart, dat verlangend uitziet naar onze reactie op zijn liefde-werving. Er is een Hart, dat trouw is. Er is een Hart, dat dingt naar onze gunst. Er is een Hart, dat ons lief heeft maar nooit te onzen koste. Dat Hart is een menschenhart. Zeker, het is het Hart van den Godmensch en dus Goddelijk. Maar dat vergeten wij niet licht. Wij weten wel, dat dit Hart aanbiddenswaardig is en almachtig. Maar wij realizeeren ons niet, dat dit Hart ook menschelijk is menschelijk in den volledigen zin van dit woord. Een menschenhart zoekt aansluiting bij een ander menschenhart. Een menschenhart wil zich uiten. Een menschenhart heeft behoefte aan mededeelzaamheid. „Voor een hart is het natuurlijk te beminnen, gelijk het voor vuur natuurlijk is, dat het brandt," zegt Thomas van Aquino. „De liefde is het leven des harten, en het is voor een hart onmogelijk niet te beminnen.” Een menschenhart is niet graag alleen: het zoekt een ander hart. En het krimpt ineen van droefheid, als het teleurstellingen ondervindt van wie het hevig bemint. Het Hart van Jesus is een menschenhart: in alles aan ons gelijk geworden behalve inde zonde. In dit laatste alleen kon Hij ons niet gelijk worden, omdat in Hem, den volstrekt-heilige, geen plaats is voor het negatieve, dat zonde heet en boos is. Maar wil dit Hart dan met ons samen Zijn, met ons samen denken, met ons samen beminnen en gelukkig zijn? Een menschenhart is verlangend naar liefde. O ja. Het is immers een menschenhart, dat bemint en zulk een menschenhart zoekt en verlangt dit alles. En het Hart van den volmaaktsten, den vitaalsten Mensch verlangt naar liefdeintimiteit meer dan wie ook ter wereld —. Als door den wil van twee menschen de conditie vervuld wordt, waaraan God de schepping vaneen nieuwe ziel heeft verbonden en toegezegd, begroet het Hart van Jesus met eindelooze teederheid deze nieuwe ziel. Al de maanden voor de geboorte, als de pas geschapen ziel in onbewustheid rust binnen de zich steeds vervolmakende lichaamswoning, wordt zij door dit Hart beschermd. Bij de geboorte tot het onafhankelijke leven is dit Hart vol zorg en blijdschap. Bij het heilig Doopsel laat dit Hart de stroomen van Zijn eigen Genade-Leven vloeien inden nu ten Leven geboren mensch. Inde jaren van ontwakend bewustzijn volgt dit Hart met spanning en ontroering het langzame ontwaken tot zelfstandig denken. En als dan het moment gekomen is, En dit moment is er nu: het kind kan denken, kan kiezen, kan liefhebben.... O, die spanning nu, in Jesus' Hart! Van dien tijd af te intenser en te liever begeleidt dit Hart het leven van zijn beminde. Het kind heeft verdriet kinderen kunnen erg verdriet hebben —: dit Hart, en soms dit Hart alléén, begrijpt het en wil het troosten. waarop het kind voor het eerst kan kiezen en willen: o, dan is dat een plechtig oogenblik! Misschien zal het dan, dadelijk of wat later, inde mate ook al, waarop de ouders het over Christus gesproken hebben, grijpen naar dit Hart! Misschien zal het dan, voor het eerst bewust, een „dag Jesus!" uitspreken! Misschien zal het dan voor het eerst antwoorden op duizenden wekroepen, geuit inden loop der jaren door dit Hart van louter liefde. Eens schreef een heidensch dichter: „Incipe, parve puer, risu cognoscere matrem" („begin, kindje, dooreen lach je moeder te herkennen"). Met een kleine variatie zouden wij dit woord Jesus inden mond kunnen leggen: „Begin, kindje, dooreen lach je Broeder te herkennen.” Het kind is verward en in angst. Dit Hart wil en kan het zijn vrede terug geven. Het kind doet zijn eerste zonde. Dit Hart alleen kan het weer gaaf en goed maken. Het kind begint te leeren, te lezen, te schrijven. Dit Hart geniet mee, inde ontdekkingsvreugden van het kind, het wil bevrediging geven aan den gulzigen wetensdrang van het kind, het triomfeert mee in de fiere overwinningen van het kind, overwinningen op telraam, en leesplank en rekenstokjes. Het kind wordt grooter het doet zijn eerste H. Communie. Met hoe onvergelijkelijke vreugde voedt dit Hart met zijn eigen Bloed het hooger Leven van het kind! Het kind begint volwassen te worden. Het zoekt, het verlangt, het „heimweht", het aarzelt, het is bang. Hoe omspint dit Hart het kind nu met draden van teederheid en sterke innigheid. Hoe werft Het om zijn liefde, hoe lokt en vleit Het, hoe smeekt en bedelt Het, hoe toont Het zijn allerbetooverendste bekoorlijkheid. En o hoe schoon is Hij dan, deze Jesus, hoe innemend, hoe boven alles beminnelijk, ook in zijn felste eischen. „Weinigen heeft God 't gegeven Al wat oog en hart bekoort Inde lente van haar leven Af te snijden ’t Eeuwig Woord, Jesus’ rechterhand, te trouwen Hem te volgen onder ’t kruis Zonder omzien en berouwen Stil, gehoorzaam, arm en kuisch.” ~Weinigen heeft God ’t gegeven.” De anderen, de velen, zijn degenen, die met en ineen aardsche liefde den hemelschen Geliefde moeten en kunnen dienen en liefhebben. Waarom zouden zij zich dan afwenden van Hem, die hun juist die liefde Aardsche liefde boeit dan het leven van den jongen mensch. Hoe verheugt zich dit Hart, hoe leeft Het mee inde vreugde van zijn beminde kind, hoe geniet Het mee van de zoetheden dezer reine liefde. En hoe zeer is Het teleurgesteld, wanneer deze jonge mensch zich dan een beetje losmaakt van dit Hart, omdat het meent, dat verliefdheid en liefde voor een aardsche bruid of bruidegom niet samen kan gaan met intimiteit voor Hem. Waarom toch niet? Niet ieder is geroepen tot exclusieve Godsliefde. Reeds Vondel zei het: gaf? Waarom zouden zij zich op een afstand houden van Hem, die juist voor hen den aardschen minnaar zoo beminnelijk maakte, van Hem, die alles schiep, wat zoo bekoort en lokt en bedwelmt. Waarom niet veel liever en veel dankbaarder: Hem danken voor de beminnelijkheid van wie men liefheeft, Hem danken voor de vreugde van verloving en bruidschap, Hem' danken voor elke liefkoozing en elke attentie, waartoe Zijn Hart den ander in staat stelde. Is het niet eindeloos jammer, dat verliefde menschen vaak zoo nonchalant worden tegenover het Hart van hun trouwen Jesus, die zich dan juist zoo verheugt, omdat de liefde een gelijkenis temeer maakte tusschen Hem en de ziel. Hij gaf toch het vermogen tot lief hebben aan beide zielen, Hij gaf dien opbloei en blijde zaligheid, Hij wekte de liefde in beide harten. En dan opeens wordt Hij juist nu verwaarloosd. Alsof men iets zondigs zag in zijn liefdevreugde, alsof men iets in die liefde onvereenigbaar vond met innigheid voor Christus. Het is een vergissing. Jesus is niet jaloersch tenminste niet bij zielen wier liefde Hij niet exclusief, niet uitsluitend voor Zich verlangt. Zoo blijft dit Hart het menschenleven En in het huwelijk zelf: met eindelooze liefde bewondert dit Hart de weldaden van God, die vruchtbaarheid geeft aan schuchtere verlangens, en continuïteit aan wat men inden ander het meest bewonderde. Want het kind, dat wordt geboren, is de voortzetting van wat het diepste leefde in vader en moeder. Het is een geschenk van Gods Liefde. Wanneer een man in zijn zoon of dochter de apartheden ontdekt, die hem in zijn vrouw het innigst ontroeren, dan heeft de eeuwige Liefde Gods die vreugde voor hem uitgedacht en geschapen. Het is de waarheid. Wanneer een vrouw in haar kind de misschien lang gestorven teederheden van haar man hervindt, wanneer zij in haar kind bespeurt, hoe het een eerst aarzelende, maar daarna zekere gelijkenis vertoont met haar man inde eigenschappen, die haar het meest lief waren: o dan is dit een liefdeverrassing van den scheppenden volgen met zijn nooit mat wordende belangstelling. Op den huwelijksdag is Zijn hart milder dan ooit. In nooit vermoeden overvloed deelt Hij vreugde en liefde uit: Hij deelt in'hetgeluk van den zóó beminden mensch. Zijn ge\ukwenschen zijn geluksgaven ; Zijn felicitaties alleen hebben resultaat en sorteeren effect. God, waarover Jesus' Hart zich verheugt. Het is de waarheid, het is geen vrome phantasterij, dit alles. Heel het reine liefde-leven vaneen mensch is Jesus' vreugde. Hij leeft er in, en zou er, om wille van den mensch, gedankt voor willen zijn. En als dan de zorgen komen, de slagen van het harde leven, de onbarmhartigheden van den aardschen strijd: dit hart blijft trouw. Het heeft elke bitterheid geproefd, het heeft elk kruis gemeten en gewogen. Niets is Hem ontgaan. Het voelt, hoe elk scherp woord aankomt. Het weet, hoe elke pijn schrijnt en kwelt. En dan verlangt Het Zoo hevig die verdrieten te mogen verlichten, die pijnen te mogen duldbaar maken. Als de ziel maar een kans geeft, één kansje, al is het nog zoo klein, om zich te laten troosten en sterken. Als de ziel zich even maar openstelt dooreen woordje, een gebedje, een vraagje om hulp. Het trouwe Hart beantwoordt de bede, waarmee iedere priester, namens heel de lijdende menschheid eiken dag zijn brevier begint: „Deus, in adiutorium meum intende, Domine, ad adiuvandum me festina: God, wend U tot mij om mij te helpen, Heer, haast U om mij bij te staan.” (of kleinste) dingen is God het grootst. Het spreekt overigens ook van zelf, dat wie groot is, groot in liefde speciaal, ook voor het kleinste belangstelling heeft? Heeft men wel ooit een bruggenbouwer verweten, dat hij ook van het kleinste schroefje op de hoogte was? Waarom zou men dan zeggen: „God is te groot, om zich met mijn kleine belangen bezig tet houden?” Juist ómdat Hij groot is, wee Hij ook al het kleine. En omdat Hij groot is inde liefde, interesseert Hem ook al het kleine. Als een kind ijdel is op zijn blonde haartjes, waarom het dan niet gezegd, dat Jesus blij is, dat het kind de blonde haartjes, die Hij gaf, mooi vindt? Dan wordt de ijdelheid wel dankbaarheid. En als een groot mensch geïrriteerd wordt en nerveus dooreen of ander klein voorval, waarom dan niet gedacht aan het Hart van Hem, die dit alles zóo wilde laten gebeuren voor ons? En die wacht op een „Het is goed, Maar niet alleen voor groote, ook voor kleine dingen heeft dit Hart belangstelling. Voor den Oneindige is immers alles klein, maar voor de Liefde is alles groot. En daarom: „Deus in minimis maximus", zooals op den ingang vaneen ouden Duitschen kruidentuin staat: Inde zeer kleine Heer —” of; „ad maiora natus sum, tot grootere dingen ben ik geboren!” Het is Hem niet ontgaan, dat dingen, die op zich zelf onbeduidend zijn, zoo zeer kunnen hinderen. En wie zich dat bewust wordt, lacht mèt Zijn glimlach, over de vervelendheid; zooals twee geliefden samen knipoogen overeen kleine soesah: een geheimpje temeer tusschen hen, en dus al weer welkom. Zoo gaat het leven verder: het leven van het Hart en het hart. Hoor hem zeggen: „Lief, wij twee beiden ' gaan door de tijden van eeuwigheid. Wat ook het leven ons moge geven, wij zijn bereid. Zijn verre wegen Voor ons gelegen in duur van tijd, Als saam wij schrijden, ligt in verblijden de oneindigheid.” of dit: Wie kan met meer recht dan Jesus-in-het H. Sacrament zeggen: „Ic laet by u dat herte myn” ? Ik weet wel, dat dit liefde-liedjes zijn tusschen twee minnaars. Maar daarom juist kunnen ze Jesus inden mond worden gelegd. En ze worden heel wat dieper van zin en heel wat meer waar, die Nederlandsche sonnetten en andere verzen, wanneer men ze Hèm laat zeggen. Maar geen is meer toepasselijk dan het oude: Er waren twee Koningskinderen. Zie maar: „Er waren twee Koningskinderen, Die hadden elkander zoo lief; Zij konden bijeen niet komen, Het water was veel te diep.” Het ware einde van het liefdes-verhaal had kunnen zijn: „Wat deed Hij ? Hij wou mij gelijken. Hij maakte zich klein zooals ik. Hij maakte mij groot als Zichzelve. Zoo kwamen wij saam: Hij en ik. „Ic laet bij u dat herte mijn, Want waer ghy syt, daer sal ic syn, Tsi vreucht oft pyn Altoos sal ic u eygen syn.” Zoo kan het iedere ziel zeggen en volkomen terecht. Inde Incarnatie, waardoor God mensch werd en de mensch aan de Goddelijke natuur deelachtig, werd het scheidende water overbrugd: „Liefde vindt of maakt gelijken.” Zoo gaat dan het leven verder. De mensch wordt oud. Zijn vitaliteit begint te verminderen, zijn lichaam wordt zwak en dor, zijn geest mat en dof. De mensch verliest de belangstelling voor aardsche eindigheden en trekt zich geleidelijk in zich zelve terug. Gelukkig de mensch, die daar Zijn God vindt en mèt Hem heel de nooit vergeten menschheid. De al te gulzige levenshonger verstilt zich in hem, hij leert, heel langzaam aan, eens niet te grijpen naar een mogelijkheid, eens niet te reiken naar een nieuw bezit bezit voor lichaam, geest of hart. Is dit dan de tijd van verarming en ineenschrompeling Deze tijd zou arm en dor kunnen zijn, als niet het Hart met Leven aanvulde, wat aan Zeven verebt. Dit is zoo vaak de groote kans! Dit is voor velen de laatste mogelijkheid, waarop het Hart van God heeft gewacht: nu het leven niets meer bieden kan, wendt men zich misschien nog tot den Auctor Vitae, den Bewerker van het hoogere delen gebruikt Het. Het begint zelfs te herinneren aan hel of vagevuur. Niet om Zich onbarmhartig te toonen of om te glorieeren ineen wraak, die eenmaal komen moet. Wie dat denkt, kent het Hart van Christus wel slecht! Neen, maar het kan een middel zijn. De ziel kan er door tot nadenken komen, om tenminste uit angst voor eigen pijnen: te keeren tot het Hart van wie er tegen behoeden kan. En als een mensch dat eenmaal doet, zich maar even weer wendt tot God, dan vindt Zijn Hart wel een wijze, om het vonkje weer aan het branden te krijgen; het minieme vonkje van ’s menschen Gods-verlangen, dat nog zoo onzuiver is en gemengd met eigenliefde, weet Jesus wel om te tooveren tot een pure liefdevlam inde gloeiende Liefde-oven van Zijn Hart. Leven! Dit is zoo vaak de groote kans en de laatste kans! Nu of nooit! Hoe begeerig grijpt de Liefde deze kans aan! Nu of nooit! Dit laatste levenswegje nog te samen gaan of het nooit meer kunnen! Dit laatste levenstijdje nog intiem worden en het altijd blijven! Hoe spant het Hart zich in! Hoe toont Het Zich liefdevol en aantrekkelijk, hoe lokt en werft Het opnieuw om de nooit zóó dierbare ziel; Tallooze mid- Als een moeder haar kind moet voorstellen aan een hooggeplaatste, dan schikt en plooit zij net zoo lang, tot dat zij denkt: ~Nu is het in orde.” Maar dan ook wil zij met het kind direct naar voren 1 Voor het weer minder mooi is! Voor er een smetje komt op het kleed of een matheid over het gezicht! Nu kan het niet mooier, dan nu vooruit! Zoo doet het trouwe Hart van Christus aan den mensch, wat die mensch maar wil toelaten. Maar als dan het uiterste bereikt is, den ook is het moment gekomen „om U als een reine maagd aan Christus voor te stellen” (II Cor. n): voor Zich zelf heeft Hij, in eindeloos onzelfzuchtig egoïsme, de ziel getooid en bereid voor de eeuwige bruiloft. En hoe zorgzaam bereidt Hij dien dood voor! Zoo ooit, dan begeleidt Hij nu elke zucht en elke traan. Hij komt met herinneringen aan vrome jeugd, met verrassingen van liefde en genegenheid. Hij poogt Zich begrijpelijk en verstaanbaar te maken en daarom sluit Hij de zinnen langzamerhand voor aardsche klanken en geluiden. Hij wijdt aandacht aan alles afzonderlijk en heel den mensch tegelijk. Hij laat handen en voeten en oogen en ooren zalven als symbool van Zijn vergevings- vaak afgewezen Minnaar, om nu nog eindelijk de ziel verrukt en verliefd te maken om Zijn allesovertreffende heerlijkheid. Hij laat den stervende het eindigen van al het aardsche bezit zien, om hem des te verlangender te maken naar de hemelsche erfenis. Hij verzint van alles. Hij laat alvast een Pauselijken zegen geven met volledige strafkwijtschelding, als men wil, in het uur van den dood. Hij komt ten slotte zelf als kostbare Reispenning; wie deze Reismunt inden mond en in het hart draagt, kan veilig inde stervensboot het donkere water overvaren; zijn overtocht is betaald en zijn behoud verzekerd. Ja, Hij komt Zelf als laatste Voedsel; niet voor het wegkrimpende, tijdelijke leven, maar voor het zóó machtige, bovennatuurlijke Leven, dat in de kracht van deze Spijs den berg bereikt: „en hij wandelde inde kracht van deze spijs veertig dagen en veertig nachten tot aan den berg Horeb" staat er over Elias. Wat 3—lBo gezindheid ten opzichte van de door die zintuigen bedreven zonden. Hij laat den mond zalven om hem rein te maken, niet met een pijnlijk brandende kool, zooals bij den Oud-Testamentischen Isaias, maar met de zachte olie van Zijn Nieuw Verbond. Hij spant Zich in, deze Jesus, deze zóó kon Hij nog meer doen.... Hij put Zich uit in lokmiddelen om de ziel het geluk binnen te kunnen loodsen, Hij riep bonden in het leven, die voor de stervenden bidden, Hij wilde eenmaal zelf een afgrijselijken doodsstrijd lijden inden Hof, om met de verdiensten daarvan alle zielen in stervensnood te kunnen versterken. Nu is Hij de jaloersche Minnaar! Nu moet elke aardsche liefde achterblijven, nu moet alles wijken, nu moet elke gehechtheid gebroken, nu moet alles worden verlaten voor Hem. In den Catacombentijd noemde men de H. Eucharistie: „Margarita, parel”, een geheim woord om niet op te vallen aan de vervolgers. Nu toont Hij Zich de eenigkostbare Parel, die een handelaar op zijn levensweg vond, en voor wier bezit hij alles verkocht (Mth. XIII, 46). Het zijn uren van spanning. Niet alleen voor de bedroefde achterblijvenden, niet alleen voor den stervende zelf, maar eindeloos méér voor den Bruidegom, die, letterlijk van de ontvangenis tot aan den dood toe, de ziel trachtte te winnen voor Zich, om ze te kunnen winnen voor Vader en het Geluk. Tot aan den dood ? Tot over den dood heen! werkelijken dood? Vele medici nemen het aan. Het feit, dat men nog een paar uren na den „laatsten adem” het H. Oliesel mag toedienen, wijst in die richting. S. Thomas van Aquino meent, dat deze tijd misschien nog de allerlaatste kansen geeft aan Gods genade. Een heilige Gertrudis is er van overtuigd. En het is zeer aannemelijk. Als Jesus’ liefde nog een mogelijkheid ziet, zal Hij ze zeker gebruiken. De aarde is nu weggestorven voor de ziel en kan dus niet meer boeien. Nu openen zich misschien nog ons onbekende perspectieven op hemelgeluk. Ligt het niet voor de hand, dat een trouw als die van Jesus, niet ophoudt te werken, vóór dat het absoluut onmogelijk is ? Maar dan eindelijk: dan sterft de mensch. O, Hij zal het vagevuur niet langer maken dan noodzakelijk is. Hij zal wel aan menschen op de wereld ingeven kruiswegen te bidden om de volle aflaten op den gestorvene toe te passen. Hij zal wel priesters vragen om H. Misoffers op te dragen voor den over- Als de omstanders de oogen toedrukken van den gestorvene en elkaar toefluisteren: „het is gedaan,” is het dan gedaan ? Is dan de ziel al gescheiden yan het lichaam, of talmt ze nog? Is er nog een grensgebied tusschen wat wij „dood” noemen en den ledene. Hij heeft zelfs een heele Congregatie in het leven geroepen (les Auxiliatrices du Purgatoire), die zich offert tot loskooping der geloovige zielen. Hij zal dat vagevuur ook zoo troostvol mogelijk maken, en de vreugden van het boeteoord zoo groot Hij kan. En ten slotte: hoe lang of kort het vagevuur ook moge duren: het oogenblik komt, dat de matelooze Beminnaar den mensch gelukkig maken kan in eindelooze zaligheid. Maar nu komt het vreemde, het ontstellende, het ongeloofelijke. Nu is het gebeurd, dat deze Hound of Heaven, dat deze Jesus, dat dit Hart: niet terug bemind werd! Velen constateerden het tot hun nameloos leed, inden loop der eeuwen. Franciscus van Assisi jammerde het de straten door: „De liefde wordt niet gekend, de liefde wordt niet bemind.” Teresia van Avila raakte er niet over uitgesproken. Ignatius van Loyola laat er alle retraitanten nóg over nadenken. Ten slotte is het zoo ver gekomen, o schande, eeuwige schande voor de menschheid, dat dit Hart zélf zich heeft beklaagd! Jesus zelf, die nooit klaagde in zijn Palestina-tijd, heeft gezegd: „Ziehier het Hart, dat de menschen zoozeer heeft bemind, dat het niets gespaard heeft, en Zich geheel heeft uitgeput; en van de meesten ontvang Ik slechts ondank....” Deze woorden zijn zwaar om te realizeeren. Het is Christus zelf, die klaagt. Het is Christus, die in Zijn aardsche DE BEKENTENIS VAN EEN FIASCO. leven nooit klaagde Geen enkel woord in dezen geest staat opgeteekend in het evangelie, zelfs niet over de laatste dagen van Zijn lijden. Integendeel, toen de vrouwen in Jerusalem Hem haar medelijden toonden, zei Hij: „Weent niet over Mij, maar over uzelf en uwe kinderen.” Maar nu klaagt Hij. Christus is een sterke Mensch, een Held, een Wils-karakter. Zulke menschen klagen niet gauw, zulke menschen spreken zelfs niet graag over hun leed, en zeker niet over eigen ondervonden versmade liefde. Maar Hij doet het. Zijn woorden zijn niet verkeerd te verstaan: „Dit is Mij pijnlijker dan al, wat Ik verduurd heb in Mijn lijden. Als zij Mij eenige dankbaarheid terugschonken, zou Ik al wat Ik voor hen gedaan heb, gering achten, en, zoo het mogelijk ware, nog meer voor hen lijden. Maar zij hebben slechts koelheid en weigeringen over voor al Mijn bezorgdheid om hun goed te d0en....” Kan het menschelijker, kan het inniger, kan het droeviger? „Bezorgdheid om hun goed te doen,” die heeft Hij bewezen aan ons menschen. Jesus overdrijft niet. Het was dus zuivere waarheid, toen Hij zeide: „Ik vind bijna niemand....” Reeds David voorspelde het: „Consolantem Me quaesivi et non inveni, Ik zocht iemand om Mij te troosten en vond er geen.” Onbegrijpelijke woorden. Ontstellende woorden. „Zal er dan niemand zijn, die medelijden met Mij heeft!” Wat een vraag is dit! Een Mensch, een Man, een Held, die zóó om weder-liefde smeekt! Wat moet er toch omgegaan zijn in dat Hart, vóór Het Zich zoo verbijsterend uitte! Hij gaf ons Zijn werk, Zijn tijd, Zijn gezondheid, Zijn Bloed. Toen Hij niets meer te geven had in letterlijken zin, gaf Hij ons nog Zijn Moeder. En dat zóó lemand dan klagen moet: „Zij hebben slechts koelheid en weigeringen over voor al Mijn lijden....” „Ik heb een brandenden dorst in het Heilig Sacrament door de menschen bemind te worden en Ik vind bijna niemand, die zich, volgens Mijn verlangen, beijvert, om dien dorst te lesschendoor Mij eenige wederliefde te t00nen....” Nemen wijde historie der eeuwen eens zakelijk en nuchter. God schiep den mensch uit mildheid. Na de blijde aardsche jaren wilde Hij hem een eeuwigheid van zalige vreugde geven. Zoo was Zijn mooie plan. De mensch echter verknoeide dien opzet door de zonde. Ramp en ongeluk moest volgen. (De mensch had en heeft! den treurigen moed daar God de schuld van te geven). De mensch is ongelukkig. De tweede Per oon der Allerheiligste Drieëenheid biedt Zich aan alles te herstellen, en mé.ér dan dat. Dat gebeurt: de Menschwording geschiedt. Er is nu een Hart, dat van den hemel is en van de aarde. Er is nu een Hart, dat in grenzenlooze liefde en in grenzenloos leed hemel en aarde verzoent. Jesus is de Weldoener, de Zaligmaker der wereld. Hij is de Vorst, de Leider, de Koning. Hij heeft recht op elke gedachte en elke liefde-uiting van iederen mensch. Volgt hier nu op, wat vanzelfsprekend hoorde te zijn: een eindelooze jubel voor Jesus, een eindeloos dankbaarheids-lied, een eindelooze wederliefde? Volgt dit alles nu ? Neen: nu volgen jaren en eeuwen, waarover diezelfde Jesus klagen moet: „Van de meesten ontvang Ik slechts ondank.... Zij hebben slechts koelheid en weigeringen .... Zal er dan niemand zijn, die medelijden met Mij heeft....” O, duizendmaal schande over ons menschen! O, hoe verdienen wij leed en straf, hoe moesten wij allen samen geslagen, getrapt en gevloekt worden om zooveel ondank! Hoe duizendmaal verdiend is alles, wat wij lijden, hoe eindeloos te veel is alles, wat wij genieten! Treurige trotschaards, die we zijn, o hoe welkom moest ons elk straffend vuur zijn, dat onze ellende weg kon louteren in zijn vuren vlammen. Maar zelfs dat doen wij niet. Ons beetje leed gebruiken we zelfs niet om ons te laten zuiver branden, we klagen er over, we protesteeren er tegen, en we vinden God soms nog streng en veeleischend, en een enkele onder ons durft zeggen of denken: „waar heb ik Maar hoe gaat de historie-der-eeuwen nu verder ? dit leed aan verdiend, ik ben toch altijd goed geweest voor mijn medemenschen, ik heb als een fatsoenlijk mensch geleefd.” Waar we het aan verdiend hebben? Aan onze treurige, schaamtelooze, ondankbare houding tegenover het Hart van onzen Weldoener. „Paree Domine paree populo Tuo spaar Heer, spaar uw volk '— ne irascaris in aeternum wees niet eeuwig boos ne proiicias me a facie Tua verwerp mij niet van Uw aanschijn peccavimus, wij hebben gezondigd ” Waarom klaagt Christus zoo? Waarom bedelt Hij om medelijden? Waarom zegt Hij zulke ontroerende, ziel-schokkende dingen als: „Bescherm Mij, Mijn welbeminde, wil Mij uit al je kracht verdedigen. De anderen weigeren Mij, Ik vlucht naar jou om bij jou te rusten.” (tot de H. Gertrudis). Waarom vraagt Hij wederliefde? Waarom smeekt Hij om eerherstel? Ook dit weer is een wonder van liefde. Want onze wederliefde roept Hij op, niet voor eigen voldoening, maar om den Vader te eeren en om ons weer goed te kunnen doen. Hij weet, dat Hem-beminnen een glorie is voor den Vader. Voor Vaders eer werkt Hij. Hij weet, dat Hem-beminnen gelukkig en heilig maakt. Dat geluk en die Als Hij aan Margaretha Maria uitlegt, dat Hij het beeld van Zijn Hart openlijk ten toon gesteld wenscht, zegt Hij er bij: „opdat de ongevoelige menschen daardoor getroffen zouden worden”. Hij wil dus weer de menschenharten treffen om ze dan te kunnen weldoen. De heele H. Hart-devotie is als een laatste poging, die Zijn liefde uitvond. Liefde is vindingrijk. En zoo gebruikte Hij Zijn eigen Liefdeteleurstellingen tot ons geluk. Hij wist wonderwel, dat men dit vernederend voor Hem zou kunnen vinden: wie loopt te koop met zijn versmade liefde, welke afgewezen minnaar toont de gekwetstheid van zijn hart ? Maar toch Hij deed het. Voor ons. Hij schaamde Zich niet te bekennen, dat Hij bezeerd was. Hij kwam er mee uit, met dit échec. Hij bekende dit fiasco. Hij hield Zich niet groot. Hij verborg deze nederlaag niet. Hij overwon de schuchterheid van gepasseerde liefde en toonde Zijn versmade heiligheid gunt Hij ons. En zoo stelt Hij Zijn eigen beklagenswaardigheid als lokmiddel om onze liefde en daarmee ons geluk op te roepen. Hart: gewond en bloedend en gebroken. Hij ging verder. Wij huiveren als wij er aan denken, wij schamen ons, wij zouden het niet willen zien.... dit is te veel, te ver, te innig, te intiem.... Wij houden de handen voor de oogen, wij zijn zoo verlegen. Maar Hij dwingt ons te zien. Te zien. Hij zegt: „Zie daar het Hart.” En Hij opent het Hart in Zijn borst en laat het ons zien, van binnen, heelemaal van binnen.... Ja, dit was Zijn uitvinding voor de laatste tijden. De H. Gertrudis vroeg eens aan St. Jan, waarom hij in zijn geschriften niets geopenbaard had, van wat hij had ondervonden, toen hij in het laatste avondmaal aan de borst van Jesus rustte. St. Jan de Evangelist antwoordde haar: „Mijn zending was voor de Kerk, nog in haar eerste begin, één enkel woord voor te houden omtrent het ongeschapen Woord van God den Vader.... Maarte spreken van de Zoetheid van die Hartekloppingen, dat is den tegenwoordigen tijd overgelaten, opdat bij het hooren, de wereld zich verwarme, de wereld, die oud wordt en wier liefde verkwijnt.” Merkwaardige woorden, deze dertiendeeeuwsche openbaring aan Geertruid van Helfta! Pater Molenaar M.S.C. schrijft er over: „’n Zeldzaam nadrukkelijke verklaring van Gods bedoeling met deze godsvrucht (tot het H. Hart), te weten 'n verjeugdigingspoging, toegepast op de wereld, die oud en kil wordt, 'n Heldere openbaring van Gods voorzienige genade-ekonomie, waardoor ’t 4—lBo EEN LAATSTE POGING. ons duidelijk kan worden, wat is dat ontroerend van Goddelijke bezorgdheid!— hoe nog dringender als in Geertruids tijd dit H. Hart zich geopenbaard heeft aan ons geslacht, om velerlei reden veel decadenter. Zoodat dit vizioen van Geertruid de waarde heeft van 'n document.” Deze Gods-voorzegging, aan de Cistercienser zuster Gertrudis gedaan, is ongeveer drie eeuwen later vervuld geworden door de groote openbaringen aan Margaretha Maria a La Coque. Jesus koos den feestdag van St. Jan uit om haar plechtig Zijn wil mee te deelen. Dit was een gewichtig uur. In het klooster der Visitatie van Paray le Monial bad Zuster Margaretha Maria. Haar werd het Goddelijk Hart getoond „als op een troon van vuur en vlammen, stralend van alle zijden, schitterender dan de zon en doorschijnend als kristal.” Op bevel van haar biechtvader beschrijft de heilige Margaretha Maria dan, wat verder gebeurde: „De wonde, die Het op het kruis ontving, was duidelijk zichtbaar; er was een kroon van doornen rond het Goddelijk Hart en een kruis er boven. Mijn Goddelijke Mees- Zijn smarten was geweest; dat, vanaf het eerste oogenblik Zijner Menschwording, al Zijn kwellingen Hem voor den geest hadden gestaan, en dat, van dit eerste oogenblik af, het kruis als het ware in Zijn Hartwas geplant; dat Hij sinds toen alle smarten en vernederingen op Zich nam, die Zijn heilige menschheid inden loop van Zijn sterfelijk leven moest verduren, en zelfs de verguizingen, waaraan Zijn liefde tot de menschen Hem tot het einde der eeuwen blootstelde in het Heilig Sacrament. Vervolgens het Hij mij weten, dat zijn vurig verlangen om door de menschen bemind te worden, Hem het plan had doen opvatten om hun in deze laatste eeuwen dit laatste blijk Zijner liefde te geven, door hun een voorwerp aan te bieden, zoo uiterst geschikt om hunne liefde, hunne oprechte liefde te winnen. Hij zou hun alle schatten van liefde, van barmhartigheid, van genade, van volmaking en zaligheid openen, die Het bevat, opdat allen, die Hem volgens hun vermogen alle eer en liefde zouden bewijzen, in overvloed verrijkt zouden worden met de Goddelijke schatten, waarvan Hij de vruchtbare en onverander- ter deed mij verstaan, dat deze werktuigen Zijn lijden beduidden; dat Zijn onmetelijke liefde voor de menschen de bron van al lijke bronwel is.” (Vie de Ste Marg. Marie). Zoo deed Hij Zijn laatste poging om ons voor Zich te winnen, nu honderdvijftig jaar geleden. Zelf noemde Hij ze „een kostbare genadedrank, die ons door den goeden Vader in den Hemel werd geschonken als laatste middel tegen onze kwalen.” Waardevoller gift kon Hij niet bedenken. Meer kon Hij niet aanbieden. Meer kon Hij niet geven. Dit was Zijn hoogste inzet voor den modernen tijd (moderno tempori staat er in het Latijn), nu de liefde van velen zoo zeer verkoeld is; inderdaad. TOEZEGGINGEN EN BELOFTEN. En ach, Hij kent ons, Hij weet „van welk maaksel we zijn”. Hij weet, dat we toch nog oppervlakkig zullen blijven en critisch, dat we toch nog stroef zullen zijn en stug en star tenminste velen onder ons. Hoe weinig spontaan is onze overgave. Hoe berekenend zijn we vooral, en hoe gereserveerd, als het aankomt op zich-geven. Hoe onbeholpen-strak staan we soms tegenover liefde-uitingen; hoe hooghartig doen we en hoe koud en traag. Hij weet dat. En ook hierin kwam Hij ons tegemoet. Als we dan niet in blijde vanzelfsprekendheid dit Hart spontaan wilden beminnen omwille van Zijn namelooze liefde: dan moesten we 't maar doen uit welbegrepen eigenbelang. Daarom stelde Hij ons allerlei voordeel in het vooruitzicht. Daarom deed Hij toezeggingen en beloften aan wie Zijn Hart zouden lief hebben, toezeggingen en beloften, die aan het waanzinnige grenzen. Hij beloofde schatten en verplichtte Zich tot geven, ver boven ons verwachten, ver boven ons realizeer-vermogen. Het zijn niet „twaalf beloften van ’t H. Hart en vorm. Er zijn er zakelijke en scherp-geformuleerde als contracten: zoo ongeveer als: de ziel geve een gram aan liefde, en Mijn Hart komt met een centenaar geluk. I?it zijn er eenige van: „Ik beloof u inde overgroote barmhartigheid van Mijn Hart, dat Mijn alvermogende liefde de eindgenade der boetvaardigheid zal geven aan allen, die achtereen op negen eerste Vrijdagen de H. Communie zullen ontvangen. Zij zullen niet in Mijn ongenade sterven en niet zonder hunne sacramenten te ontvangen, daar Mijn Hart hun tot een veilige schuilplaats dienen Zal in dat laatste oogenblik.” (Vie et oeuvres de Marguerite Marie II 397, 398). Er zijn andere beloften, waar de eene toezegging de andere inhaalt en overtreft; waar Hij zich uitput in nog maar grootere en nog maar mildere belooningen, alles gegarandeerd door Zijn almachtigen liefdewil. Zoo kon Margaretha Maria neerschrijven: „Hij belooft, dat Hij allen, die zich aan Hem Zullen opdragen en toewijden (om Hem dit genoegen te doen, dat zij Hem al de liefde, de eer en de glorie zullen geven en bezorgen, waartoe zij, met de middelen, die aan Margaretha Maria”, hetzijn er veel meer. Er zijn beloften in allerlei soort en maat Hij zal laten gaan, in staat zijn) nimmer verloren zal laten gaan.... dat Hij hun een veilig toevluchtsoord zal zijn tegen alle hinderlagen van hun vijanden, maar vooral in het uur van den dood dat dit Goddelijk Hart hen dan met liefde zal opnemen en hun zaligheid zal verzekeren.... dat Hij zorg zal dragen hen te heiligen voor Zijn eeuwigen Vader, in dezelfde mate als men moeite deed om het rijk Zijner liefde inde harten grooter te maken. (Vie et Oeuvres de Marg. Marie II 532). Er zijn beloften voor wie inde wereld leven: „Zij zullen er alle hulp ondervinden voor hun levensstaat, d.w.z.: den vrede in arbeid, den zegen over al hun ondernemingen, den troost in hun beproevingen; en juist in dit Hart zullen zij een toevluchtsoord vinden gedurende geheel hun leven en vooral in het uur van den dood.” (Vie et Oeuvres de Marg. Marie II 627, 628). Er zijn beloften voor kloosterlingen: „Hij belooft, dat Hij inde communauteiten, waar Zijn H. Hart zal worden geëerd, en die zich onder Zijn bijzondere bescherming stellen, alle harten vereenigd zal houden om ze allen één te maken met Zich; dat Hij de slagen der Goddelijke gerechtigheid zal afweren van hen, door hundegenade,wanneer zij diezou- spannen om die godsvrucht overal ingang te doen vinden.” (Vie et Oeuvres de Marg. Marie. I 628). Er zijn beloften, wier waarde zelfs Margaretha Maria niet kan duidelijk maken: „Hij openbaarde mij schatten van liefde en genade voor de personen, die zich geheel zullen toewijden en opdragen, om Hem de eer, liefde en glorie te geven en te verschaffen, die in hun vermogen zijn; maar het zijn schatten zóó groot, dat het mij onmogelijk is ze te beschrijven....” Zóóveel had Jesus ten slotte beloofd en toegezegd en in uitzicht gesteld, dat Margaretha Maria aan Pater Rolin S.J. schrijven kon: „Het is zonneklaar, dat iedereen ter wereld alle soorten van genade van den hemel zou ontvangen, als hij voor Jesus Christus een dankbare liefde had, zooals men die betoont door de godsvrucht tot Zijn Heilig Hart ” den verloren hebben, terug te schenken.” (Vie et Oeuvres de Marg. Marie. 11532, 533). Er zijn beloften voor wie ijveren aan het zieleheil van anderen: „Zij zullen met goeden uitslag daaraan werken en de kunst verstaan om de meest verstokte harten te treffen, wanneer zij een teedere godsvrucht hebben tot Mijn heilig Hart en zich in- DE WAARDE VAN HET HART DER HARTEN. Maar waarom dringt Het Zich zoo op, dit Hart, waarom tracht Het door medelijden op te wekken, door gunsten te beloven, onze liefde te winnen? Omdat Het weet, dat de liefde voor dit Hart de menschen in staat stelt God volmaakt te eeren en te voldoen. Omdat Het weet, dat het bezit van dit Hart, de liefde voor dit Hart, ons menschen heilig en gelukkig maakt. Dit Hart kent Zijn eigen toereikendheid voor eiken nood en elke plicht. Want dit Hart kent Zijn eigen waarde. Wat is dan de waarde van dit Hart ? Om dit goed te zien moeten wij teruggaan tot vóór den tijd. Waarom heeft God geschapen ? Uit mildheid. Hem ontbrak immers niets. Hij ontbeerde immers niets. Als Hij dan schiep uit mildheid —, had Hij daarbij een doel, zooals ieder redelijk wezen een doel heeft bij zijn daden. Dit doel kon niet allereerst in het geschapene liggen. Zoo was het plicht van al het geschapene om tot Hem terug te keeren, zooals het van Hem was uitgegaan. M.a.w. heel de schepping moet God verheerlijken, dit is: als Heer erkennen. Hoe moet nu heel die schepping huldigend tot Hem terug komen? Hoe kan nu al het geschapene in harmonieuze eenheid God den Heerde vereischte hulde brengen? Wat is het: „al het geschapene”? Wat omvat dit woord: „heel de schepping” ? Onder „al het geschapene” wordt ten eerste verstaan: de inerte stof, de materie, die alleen maar is en verder niet: de laagstbestaanbare zijns-vorm dus. Tot „al het geschapene” hoort verder: de plantenwereld, die niet alleen is, maar ook leeft, zich ook voeden en vermenigvuldigen kan. Onder „al het geschapene” valt verder: de Dus moest het liggen in Hem zelven. Alles moest Hij allereerst voor Zich zelf scheppen. Hem komt alles toe. Zoo was het eisch van gerechtigheid, dat al het geschapene dit erkende, voorzoover het tot erkennen in staat is. dierenwereld. Alweer een hoogere bestaansvorm: een dier voedt zich niet alleen, tot instandhouding van het individu; het vermenigvuldigt zich niet alleen, tot instandhouding van de soort; het bezit ook het sensitieve leven. Tot „al het geschapene” hooren verder de engelen: zuivere geesten, die zonder tusschenkomst van de stof intuïtief kennen. Tot „al het geschapene” hoort tenslotte: de mensch. En boven alles: de mensch. Want de mensch is de inhoudsopgave van heel de schepping, omdat in hem al de andere bestaans-wijzen aanwezig zijn. Hij heeft het zijn gemeen met de inerte stof. Hij heeft het zich-kunnen-voeden-en-vermenigvuldigen gemeen met het plantenrijk. Hij heeft het zinnelijk leven gemeen met het dierenrijk. Hij heeft zijn spiritualiteit gemeen met de engelenwereld. Zoo kan de mensch de vertegenwoordiger zijn van heel de schepping in dezen gang naar God. Zoo representeert een menschenhulde den lof van alle creaturen. In hem herhaalt zich alle zijnsvorm; hij is de index van het Schepperswerk. Maar inden mensch zelf, wat is daar nu weer het eigenlijke centrum? Het is zijn hart. Het hart, zooals het zich bevindt op de grens tusschen bewuste en onbewuste organen, is het knooppunt van de hoogere en lagere vermogens van zijn lichaam: het knooppunt van de werkingen, die al en niet onder zijn wils-contröle vallen. Het hart stuwt door den heelen mensch het levende bloed, den drager van het leven. Het hart van den mensch is verder het openbaringsorgaan, waarin het gevoelsleven het sterkst tot uiting komt. Daar nu het voornaamste gevoel, waartoe de andere te herleiden zijn, de liefde is, wordt het hart beschouwd als de zetel der liefde. Alles vindt zijn terugslag in dat hart: angst-schrikverlangen-verrassing. Het klopt sneller bij een onverwachte vreugde; het bonst of dreigt stil te staan bij een fel-dreigend gevaar. In elke taal is „hart” synoniem met liefde. Wij ook spreken van: iemand zijn hart schenken een gebroken hart aan De mensch is dus de door zijn natuur meest aangewezen zanger van den huldezang voor God. iemand zijn hart verliezen iemands hart wonden. Het hart is ook bij uitstek: de zetel van den souvereinen wil. Want hoewel de menschelijke wil overal is, waar de ziel is, blijkt toch zijn activiteit vooral in het hart. Zoo is het hart van den mensch de kern van zijn wezen. En als dus inden mensch de menschheid naar God terug keert, dan is het in het hart van dien mensch, dat het hulde-offer plaats vindt. Maar nu is er één Menschenhart, waarin weer alle harten zich hervinden. Want er is het Hart van Jesus. Het is dit physieke en vleeschelijke Hart, dat wij vereeren als symbool van Zijn Goddelijke en menschelijke liefde. Niets overtreft dit Hart in waarde. In Zijn Hart is de edelst-denkbare materie: Zijn Godmenschelijk Bloed, drager van Zijn natuurlijk leven. Dat allerkostbaarste Bloed, Hem geworden uit Maria’s maagdenschoot. Dat allerverrukkelijkste Bloed, dat ons doet bidden: Sanguis Christi inebria me, Bloed van Christus, wil mij bedwelmen. Dat allerpuurste Bloed, die Wijn, die maagden Dat Bloed is in Zijn Hart. Dat Bloed is in Hem de drager van Zijn leven. Maar in Zijn Hart is meer. In Zijn Hart is ook het verhevenste, wat er bestaat inde spiritueele wereld: de menschelijke ziel van Jesus. Anima Christi, de Ziel van Christus. Hoe worden wij warm en goed bij de gedachte alleen al aan deze adembenemende heerlijkheid! De Ziel van Christus! Dat is de Ziel van Hem, die het Verloren-Schaap verhaal uitdacht en de Verloren-Zoon Parabel. Dat is de Ziel van Hem, die de overspelige vrouw niet bezeerde en de schreiende zondares verdedigde tegen de valsche schijn-vromen. Dat is de Ziel van Hem, die Magdalena verraste inden tuin, en die voordetobbendeapostel en een ontbijt had gemaakt op het strand. kweekt. Dat allerzuiverste Bloed, waarin de martelaren hun kleederen blank wasschen. Dat allermachtigste Bloed, cuius una stilla salvum facere totum mundum quit ab omni scelere dat Bloed, waarvan één Droppel heel een wereld rein kan wasschen —. Dat is de Ziel van Hem, die de geniepigheid der Pharizaeën afstrafte met een „addergebroed” en „gepleisterd graf, van binnen vol roof en bederf”. Dat is de boven alles ter wereld beminde Ziel van Hem, die Zich liet kussen door Judas en verraden door Petrus, en die ten slotte Zijn doodstrijd alleen streed, omdat geen broederziel Hem hier kon volgen, waar Hij in alleen-heid voor elke zonde afzonderlijk gestraf wilde zijn. Anima Christi, Ziel van Christus! Ziel van Christus met Uw Koningswil, Ziel van Christus met Uw nameloos leed, Uw namelooze liefde, ik zoek U en ik vind U, ik groet U en ik vereer U in Uw Heilig Hart. O mirabilis Anima Christi! O wondere Ziel van Christus! Maar nog grooter rijkdommen vinden wij in Christus’ Ziel. Ook nog een ander Leven droeg Hij, een Leven ver boven het natuurlijk levender menschen, maar aangepast niettemin op een Goddelijk-vemuftige wijze aan de ziel van de menschen. In Zijn eigen menschelijke ziel leefde dit Leven, maar niet voor Hem alleen leefde dat Leven. Zoo leven wij, die ranken. Zoo leven wij, ranken, van de sappen van Zijn Leven. Zoo groeien onze vruchten van de krachten van Zijn Leven. Zoo leven onze Levens uit eenzelfde onsterfelijk Levensbeginsel. Zoo leven Jesus en wij ineen wondere eenheid. Zoo leven Jesus en wij ineen wondere gemeenschap. Zoo leven Jesus en wij van Gods eigen zelfde Leven. Zoo kunnen wij in waarheid bidden: „Hart van Jesus, vol van Leven, vorm mijn Leven naar Uw Leven, Liefdeleven van mijn Jesus, wees mijn s—lBo Dat Leven mag ons aller Leven wezen, indien wij maar willen. Dat is een Leven, aan het eeuwige en goddelijke Leven zóó rechtstreeks ontleend, dat zij, die van dat Leven leven, wel waarlijk zonen en dochters van God mogen heeten, omdat zij het waarlijk zijn. Dit Leven leeft in Zijn Hart. Zoo is Hij de Wijnstok en zijn wijde ranken. Zoo kan Zijn Harteleven leven in ons bidden en lijden, in ons denken en begeeren. Zoo kan Zijn Harteleven leven inde liefdedaden van ons hart. Want ons hart leeft het Leven, omdat Zijn Hart het Leven bezit. Ave Jesu, simillima Imago et Gloria Patris, Frater noster, et Redemptor, vere vera Vita nostra. Gegroet o Jesus, meest gelijkend Beeld en Glorie van den Vader, onze Broeder en Verlosser, waarlijk ons ware Leven —. Ave Cor Jesu, per quod vivo, cum quo vivo, in quo vivo, gegroet o Hart van Jesus, waardoor, waarmee, waarin ik het Leven bezit. Ave Cor Jesu, Fons abundans Vitae verae, gegroet Hart van Jesus, overvloeiende Bron van waarachtig Leven. Ave Anima Christi, gegroet Ziel van Christus, die dit Leven bezit. Maar nóg meer leeft er in Zijn Hart. In Zijn Hart is niet alleen Zijn Bloed met het leven, niet alleen Ziin Ziel met het Leven, in Zijn Hart leeft ook het onbeperkte Goddelijke Leven. Want Jesus is God. God de Zoon, de tweede Persoon der allerheiligste Drieëenheid. En in Jesus' Zoo vinden wij dan in het Hart van Jesus: Zijn natuurlijk leven en Zijn bovennatuurlijk Leven en Zijn Goddelijk Leven. In dit kleine, kloppende Hart, zooals het is gevormd in Maria’s maagdenlichaam —• „Hart van Jesus inden schoot der Moedermaagd door den H. Geest gevormd” vinden wij dus: aller denkbare heerlijkheden heerlijkste heerlijkheid. Dit Hart is de ware Parel, inde paarlemoeren schelp, die Zijn Lichaam is. Dit Hart is ons gegeven, toen ons Jesus werd geschonken, nobis datus, nobis natus ex intacta Virgine: ons gegeven, ons geboren uiteen ongerepte Maagd. En nu zijn wij gered! Hart leeft het Leven, dat Hij deelt met den Vader, en dat Hij heeft van den Vader, lange eeuwigheden van eeuwigheden vóór dezen tijd. Het Leven van niet te noemen activiteit, en door geen menschentaal ooit uitte zeggen volheid: het Leven van grenzenloos kennen der grenzenlooze Schoonheid en Goedheid en Liefde des Vaders; het Leven van grenzenloos en mateloos en eindeloos beminnen van den Vader inden H. Geest. Want nu kan aan God, beleedigd door de Zonde, een passende genoegdoening worden gegeven. Nu kan de schepping Hem waardig verheerlijken, omdat er lemand is, die oneindige eer geven kan: eender onzen, de Menschenzoon, die tevens God is. Nu hebben wij een Representant, die bij God niet afgewezen kan worden. Nu is er een Middelaar, een mensch als wij, en God als Hij. Nu is er een Hart, dat lief hebben kan voor al onze harten: nu hebben wij een Leider bij ons huldekoor, nu hebben wij een Hoogepriester bij het scheppings-offer. Want wij hebben het Hart, dat het onze en het Zijne is: het onze, omdat het een menschelijk Hart is, het Zijne, omdat het een Goddelijk Hart is. Dat is dus de waarde van het Hart der harten. Maar die waarde volledig beseffen kunnen wij niet. Wij kunnen denken en studeeren en bidden. Wij kunnen gelooven en raden en ondervinden. Maar hoe onuitsprekelijk kostbaar dit Hart is, zullen wij niet begrijpen. Daarom stuwt en lokt en dringt en dwingt Hij tot H. Hart-devotie. Hij wendt tallooze pogingen aan, om ons maarte winnen. Zelfs stelt Hij Zijn Hart ten toon in alle vernederdheid van versmade liefde: Hij risqueert onzen spot, Hij aanvaardt ons dédain, Hij laat Zich zelf beklagen om het échec van Zijn liefdesverklaringen: Hij trotseert alles, Hij offert alles, als wij maar Zijn Hart willen aanvaarden en beminnen. Ondanks alle ook hier weer volgende mislukkingen, prijst Hij Zich zelf aan, Hij dringt Zich op, Hij presenteert Zich, opportune, importune: gelegen, ongelegen. Hij tóónt Zijn Hart om ons toch te winnen. Hoe uiterst ver is Hij gegaan! Wij zijn gewend aan de voorstellingen van Zijn Hart inde gewonde zijde; wij zijn vertrouwd met het gebaar, „zie hier Mijn Hart”. Maar Hij weet het! Hij zelf kent Zich zelf. Hij zelf kent en doorpeilt en doorvoelt en ervaart de waarde van Zijn eigen Godmenschelijk Hart. Daarom dringt Hij Zich op bij ons: Hij wil ons heilig en gelukkig maken door dit Hart. Maar wat een feit is dit toch! Wat moet er toch omgaan ineen Mensch, vóór Hij Zijn borst wil laten doorsteken (uit eigen vrijen wil), vóór Hij die doorboorde zijde wil laten zien, om het gebroken Hart te toonen! Wat een extreme radeloosheid verraadt dit, wat een onmogelijk verder door te voeren liefde. Dit is wel het uiterste in gebaar en daad. Hier is alle schroom overwonnen, hier is van alle reserve afgezien, hier vernedert zich een liefde, zooals het niet verder mogelijk is. Hoewel Hij weet, dat velen Hem er om zullen minachten, biedt zich hier een Hart aan andere harten aan, aan èlk ander hart: met de smeekende vraag om Het toch te willen beminnen.... En als bewijs van die liefde mag elk ellendig menschenhart, Zijn Hart zien.... En als het wil, mag het dit Hart bezitten.... En dit alles, dit alles: niet uit eigen verlangen naar bevrediging en troost, maar om zóó tenminste den mensch nog in staat te stellen aan den Vader de Hem toekomende eer te geven haast ongemerkt en met de geringste moeite. En om zóó tenminste den mensch nog het geluk te kunnen in handen spelen, desnoods haast zijns ondanks. O wonderbare liefde Gods! O altitudo divitiarum sapientiae et scientiae Dei, o mysterie, o diepte en afgrond der rijkdommen van Gods wijsheid en kennis! „Abyssus abyssum invocat miserere nostri Domine secundum magnam misericordiam tuam”, ontferm U over ons, o Heer, volgens Uwe groote barmhartigheid! Want zooveel liefde is zóó zwaar te dragen —. VROEGER EN NU; LIEFDE-ACTIVITEIT. Altijd is dit Hart vereerd. Sinds het klopte in Maria’s schoot, kon de menschheid, in dit Hart, den Vader een waardig hulde-offer brengen: sinds Het klopte onder Maria's hartwas ons, in Christus, alles gegeven. C En sinds Longinus met zijn lans de zijde van Christus opende, kunnen wij bidden: aqua lateris Christi, lava me, water uit de zijde van Christus, wasch mij; maar ook: ave Cor Jesu, pro me fractum et apertum, pro me latens, pro me patens.... ave Cor Jesu, voor mij gebroken en geopend, voor mij verborgen, voor mij wijd open staand.... Altijd is dit Hart aanbeden, geëerd en bemind. Pius VI veroordeelde dan ook de meening, alsof de H. Hart-vereering iets nieuws zou zijn. Wat is dan het nieuwe, het bijzondere in de H. Hart-devotie dezer laatste tijden? Wat is het karakteristieke van de godsvrucht tot het H. Hart, zooals Jesus die verlangde sinds de openbaringen aan Margaretha Maria ? In zijn apostolische Breve van 28 Juni 1889 omschrijft Paus Leo XIII dezen opzet aldus: „Een van de voornaamste doeleinden van de godsvrucht tot het H. Hart van Jesus bestaat hierin, dat wijdoor ons eerbetoon in aanbidding, eerbied en liefde de zoo veelvuldig bedreven zonde van ondankbaarheid vergoeden, en Gods toorn bedaren door de tusschenkomst van Jesus' Hart." Zoo beteekent de H. Hart-devotie niet alleen: Jesus beminnen, omdat Hij ons bemint, maar ook: Jesus beminnen, juist omdat Hij niet of niet genoeg bemind wordt. Aldus is deze wijze van lief hebben een bij uitstek mannelijke devotie. In deze onzelfzuchtige overgave aan een miskenden Koning toch ligt iets fiers, iets heldhaftigs, dat een edelen man bekoren moet. Hier kan hij geschonden eer wreken. Het is de eerherstel-gedachte. Het is de uitboetings-idee in haar tweevoudig aspect: aan den Godmensch den troost geven, die Hem onthouden wérd: en aldus goed maken wat anderen misdreven. Dit is de liefde-van-eerherstel in zijn dubbele verhouding tot Jesus zelf en tot de medemenschen. Hier kan hij onrecht herstellen. Hier kan hij onschuld verdedigen. Hier kan hij zich garant stellen voor wat anderen misdreven. Hier kan hij heroïeke trouw bewijzen en sterk geloof. Hier kan hij loyaliteit toonen tegenover een miskenden Vriend. Hier kan hij fairness doen blijken en heldenernst. Zoo heeft het een Petrus Canisius gedaan, die een Nederlander was van stoere mannelijkheid. Zoo heeft het een Le Coq d'Armandville gedaan, die in ons Indië den dood stierf van een explorateur en pionier. Zoo heeft het een pastoor Verbraak gedaan, die zijn leven sleet onder de militairen van Atjeh. Zoo Pater van der Velden, de „manke zwartrok” van het Rotsgebergte. Zoo de Trappistenfrater van Rijckevorsel. Zoo tallooze anderen. Talrijke keeren heeft Jesus' Hart het zóó gevraagd aan Margaretha Maria: „Mijn zorg voor hun welzijn beantwoorden zij met koelheid en verachting. Doe gij Mij tenminste het genoegen hun ondankbaarheid zooveel mogelijk goed te maken.’' Margaretha Maria antwoordde: „Mijn Heer en mijn God, laat uw barmhartigheid alle ontrouwe zielen in Uw Hart onderbrengen, opdat zij daar opnieuw geheiligd worden om U in eeuwigheid te verheerlijken.” Hij zei toen: „Ja, dat zal Ik doen, indien gij Mij belooft Mij voor hun misdragingen volledig eerherstel te geven.” Overeen Carnavalsdag van 1682 kon zij schrijven: „Na de H. Communie verscheen Jesus mij als bij het ecce homo. Hij was beladen met Zijn kruis, over Zijn geheele lichaam gewond en gekneusd, en Zijn aanbiddelijk Bloed stroomde aan alle zijden neer. Met droevige en pijnlijke stem zeide Hij: „Zou er iemand zijn, die medelijden met Mij heeft en Mijn lijden wil deelen in den jammerlijken toestand, waarin de zon- Zij schreef: „Hij vraagt nog iemand, die eerherstel wil geven, en allernederigst aan God vergeving zal vragen voor alle beleedigingen, Hem in het Heilig Sacrament des Altaars aafigedaan.” Een anderen keer weer zeide Jesus haar: „Ween en zucht zonder ophouden, omdat Mijn Bloed nutteloos neerstroomt over zooveel zielen, die het zoo schandelijk misbruiken.” daars Mij vooral in deze dagen brengen?" Toen Jesus aan Margaretha Maria zeide: „Daarom vraag ik u, dat de eerste Vrijdag na net octaaf van het H. Sacrament worde gewijd tot een bijzonder feest om Mijn H. Hart te eeren,” voegde Hij er aan toe: „en dat men op dien dag communiceere en eerherstel geve aan Mijn Hart dooreen eereboete, om alle oneerbiedigheden te herstellen, waaraan Het heeft bloot gestaan, sinds Het op de altaren is uitgesteld.” Ineen brief van Margaretha Maria aan Mère de Saumaise lezen wij: „Een anderen keer het was inden vastenavondtijd deed, naar ik meen, dit liefdevol Hart mij de vraag, of ik Het geen gezelschap wilde houden op Zijn kruis in dezen tijd, nu Het Zich verlaten voelt, om de uitgestortheid, waarmee men zich aan de genoegens overgeeft; door de bittere smarten, die Het mij te lijden zou geven, zou ik eenigsgzins de pijnen kunnen verzachten, die de zondaars dit H. Hart aandoen door hun schuldige genietingen; zonder ophouden moest ik ook om barmhartigheid verzuchten, opdat de zonden niet hun toppunt bereikten, en opdat God den zondaars mocht vergeven, terwille van de liefde, die Hij dit beminnenswaardig Hart toedraagt.” ceeren en alle nachten van Donderdag op Vrijdag zal Ik u doen deelen inde doodelijke droefheid, die Ik inden hof van Olijven heb willen doorstaan Gij zult tusschen elf uur en middernacht opstaan, en u met het gelaat ter aarde werpen, zoowel om den Goddelijken toorn te stillen door barmhartigheid af te smeeken voor de zondaren, als om eenigszins de smart te verzachten om de verlatenheid, die Ik ondervond van den kant Mijner apostelen....” Zoo was deze „herstelgedachte” het nieuwe en aparte inde H. Hart-devotie van onzen tijd. Door Zijn eigen deerniswaardigen toestand sloeg Hij ons medelijden los; en met het medelijden ontstaat in edelmoedige harten het verlangen actief te zijn in genoegdoening en herstel. 6—lBo Ineen brief aan Pater Rolin S.J.: „Mijn Goddelijke Zaligmaker beval mij alle eerste Vrijdagen der maand te communiceeren om zooveel het in mijn vermogen is, de beleedigingen te herstellen, die Het gedurende die maand in 't H. Sacrament heeft ontvangen." En in plechtige, zeer ernstige woorden leerde Jesus haar het H. Uur, ook dit weer als een uur van eerherstel: „Gij zult alle eerste Vrijdagen van de maand communi- Hoe toont Zich Jesus hier een wijs Paedagoog! Eerst wekt Hij medelijden op door eigen beklagenswaardigheid. Dan opent Hij eindelooze vergezichten. Horizonnen verwijden zich. Mogelijkheden openbaren zich. Onafzienbare perspectieven worden zichtbaar. Want langzaam, langzaam doet Hij ons begrijpen: herstel, genoegdoening, boete, goedmaken: is mogelijk. En dan lokt de wijze Paedagoog.... Wie veel verlangt, krijgt veel. Wie hooge eischen stelt, bereikt veel. Wie hooge idealen voorhoudt, brengt tot hooge daden. Hij lokt, Hij lokt, de wijze Paedagoog.... En een ziel met een vonkje edelmoedigheid, een ziel met een vonkje vuur, een vonkje moed, een vonkje noblesse, een vonkje liefde: kan daar niet tegen. Een aarzeling, een weifeling. Een kleine angst, een te-veel aan vreugde: En de ziel geeft zich geheel. Christus Koning heeft getriomfeerd door Zijn Koningshart. O wie kan ze doorgronden, de divitias charitatis Christi, de rijkdommen van Christus' liefde. Aan God werd eerherstel gebracht en aan de menschen geluk. MOGELIJKHEDEN. I. Compensatie. God zij er eeuwig voor geloofd en gedankt: Jesus kan nu niet meer lijden. Hij is verheerlijkt en onlijdelijk. Leed en smart kunnen Hem niet meer raken. Onkwetsbaar en onwondbaar leeft Hij Zijn leven van grenzenlooze vreugde: „Christus eenmaal gestorven, sterft niet meer.” Met den Vader en den H. Geest leeft Hij ineen vreugde „nooit gemeten, nooit te meten, nooit vermoed en nooit geweten, ongerept en niet te reppen, onbesmet, niet meer te smetten, nooit gestild en toch verzadigd .... ” Jesus leeft in glorie, in geluk, in vreugde, in zaligheid. Gratias agimus Tibi propter magnam gloriam Tuam. Wij zeggen U dank om Uw groote glorie. O ja, daar danken wij U voor. Want het is de grootste vreugde van ons leven. Wat is er immers zaliger dan te bedenken, dat degene, die men grenzenloos lief heeft, een volkomen geluk geniet. En zoo is het toch. Ja, Jesus is gelukkig en voor altijd. Van Hem kan in waarheid gezegd worden: neque clamor, neque luctus, neque dolor erit ultra, quia prima abierunt: noch schrei, noch rouw, noch leed zal daar meer zijn, want al wat vroeger was, is nu voorbij.... O Christi beatitudo o nostra beatitudo.... O zalig geluk van Christus, dat ons zalig geluk is! Maar hoe kan Hij zich dan vertoonen zooals Hij doet: lijdend, bloedend, uitgeput, bedelend om hulp en meegevoel? Wat beteekent dan liefde-van-eerherstel in haar verhouding tot Jesus zelf? Hoe kan Hij dan troost vragen? Troost is toch compensatie voor leed? Hoe kan Hij dan Zijn Hart toonen omkranst door wondende doornen? Hoe kan Hij dan zoo smeeken om deernis, om waardeering, om sympathie, om medelijden ? Charles de Foucauld zegt het zoo diep waar : „ik kan nóg zoo veel verdriet hebben en me nóg zoo ellendig voelen: als ik neerkniel en bij de glorierijke geheimen van den rozenkrans de vreugde van mijn Jesus bedenk, dan ben ik de gelukkigste mensch ter wereld." Jesus is God. En voor God is alles tegenwoordig. Jesus is Godmensch. En voor Zijn Godmenschelijk bewustzijn was altijd alles aanwezig, wat Hij ook als mensch zien wilde. Hij wilde Zijn lijden laten zien. Dat lijden juist moest onze liefde wekken. En de liefde, die wij nu toonen, heeft Hem getroost inde uren van Zijn aardsche leed. Want in dien levenstijd zag Hij steeds vóór Zich: de liefde van Zijn broeders en zusters. Al onze liefde-daden en liefde-woorden van nu, waren steeds actueel voor Hem en stonden Hem altijd acuut voor den geest. Ook dus toen Hij stierf. Ook dus toen Hij leed. En ieder van ons kan in volle waarheid en inde meest strikte realiteit zeggen: Toen Hij gekruisigd werd, dacht Hij aan mij. Toen Hij Zijn eerste en Zijn zevende kruiswoord zei, dacht Hij aan mij. Zijn laatste gedachte was voor mij, zooals Zijn eerste voor mij was. Hij dacht altijd aan mij. Hij denkt altijd aan mij. Hij zal altijd aan mij denken. Er is geen oogenblik geweest, dat Hij niet aan mij dacht. Als ik slaap, denkt Hij aan mij. Maar ook, evenzeer: als ik nu hartelijk ben voor Hem, heeft Hem dat toen getroost. Als ik Hem nu dank voor de doorboring van Zijn goede handen, heeft Hem dat gesterkt en geholpen in het uur, dat het gebeurde. Mijn lach van nu hebben Zijn oogen toen ontmoet. Mijn liefde van nu heeft Zijn Hart toen goed gedaan. Het is geen vrome verbeelding, wanneer we ons in Zijn nabijheid denken op den avond van Zijn eenzaam lijden inden Hof, op den morgen van Zijn lange geeseling. Het is werkelijkheid, het is realiteit: dat wij inderdaad toen Hem nabij waren, en dat ieder na-gesproken liefde-woord en nagedachte dank-gebeden, Hem toen troostten om de even geboden verlichting. Dit alles is waarheid: want wat bij geen sterveling mogelijk is, is mogelijk bij den God-mensch: bij Zijn leven kon Hij getroost worden door iiefde-woorden, die eeuwen later zouden worden gesproken door ons. Door zich dus te toonen, zooals Hij deed aan Margaretha Maria, aan Gemma Galgani, aan Maria Droste zu Vischering: lijdend, geslagen, miskend, gemarteld, wekt Hij Als ik zondig, denkt Hij aan mij. Nu denkt Hij aan mij. Straks zal Hij aan mij denken. Altijd sta ik Hem voor den geest. wederliefde op, die het leed verlichtte van Zijn aardsche leven. Deze wederliefde was een werkelijke troost voor Zijn Hart inde dagen, toen Hij nog lijden kon, en beteekent dus: eer voor God en geluk voor de gevende zielen. En dat wilde Hij bereiken. Daarom staat ook inde regels der Vrouwen van Bethanië: „leder zij de roerende waarheid indachtig, dat Hij reeds toen werd getroost en verlicht in Zijn leed door hare edelmoedige liefde. Maar dat ook omgekeerd Zijn Hartelijden werd verzwaard door hare onverschilligheid.” Intusschen is onze weder-liefde niet alleen in het verleden een realiteit. Want wie nu Jesus bemint, verblijdt Hem nu inderdaad. Elk liefde-bewijs is Hem nu een aparte vreugde. Elk liefde-woord verrukt nu Zijn o zoo menschelijk-beminnend Hart. Immers slechts voor leed is Zijn Hart ontoegankelijk (en dus ook voor actueelen troost als compensatie van dat leed). Maar voor vreugde staat dit Hart wijd open! Zijn capaciteit tot gelukkig-zijn is grenzenloos! Altijd meer kan Zijn Hart zich verwijden om altijd meer (accidenteele) vreugde in Zich op te nemen! Jesus’ Hart is anders! Al is het boordevol van vreugde: het kan zich verwijden en het zal zich verwijden, om de vreugde te kunnen bevatten, die een enkel liefdewoordje van ons Hem geeft, En deze vreugde blijft Hem eeuwig actueel, omdat Hij ze nooit meer verliezen kan. Zijn Hart is machtig. Het is in staat de uiterste vreugde-mogelijkheden uitte puren. Zijn Hart is nooit meer vermoeid: vreugde na vreugde bedwelmt Het niet, blijdschap na blijdschap verduizelt Het niet, geluk op geluk verbrijzelt het niet. En zoo kunnen wij maar blijven geven. Zoo mogen wij maar blijven offeren. Want het geluk van Jesus Christus mogen wij altijd vergrooten. O zalige gedachte! Ons hart is klein: één groote vreugde maakt het vol. Tot het bevatten van nog meer, nog grootere vreugde zijn wij dan niet meer of niet meer volledig, in staat. Ons hart is gauw vermoeid: vreugde put uit in dit aardsche leven en maakt nu nog mat en moe. En zoo kunnen wij in bedwelmende vreugde opeens verlangen naar een nuchteren dag van alledaagschheid. Maar zoo is Zijn Hart niet! 11. Broederdienst. Op de Nederlanders, op de Noord-Nederlanders vooral, is het armtierige Protestantisme niet zonder invloed gebleven. En zoo kunnen wij ons zelden geheel los maken van de echt Protestantsche gedachte: als zouden we als individuen, als eenlingen staan tegenover God. Dat is niet Katholiek gedacht. Wij zijn een gemeenschap. Nos multi unum corpus sumus. (I Cor. 10. 17). Wij zijn samen, met ons velen, één Lichaam, en Christus is het Hoofd. Hij is de Wijnstok en wij zijnde ranken. Solidair is het menschelijk geslacht gevallen in Adam, d.w.z. door zijn substantieele en moreele gemeenschap met Adam. Op dezelfde wijze en in dezelfde mate als die ondergang geschied is, zijn we gered geworden: d.w.z. weer solidair. Sociale wezens zijn wij, ook in het bovennatuurlijke en vooral in het bovennatuurlijke. Christus leed; en in Hem, den plaatsvervangenden Lijder, werden wij allen verlost. Wij lijden mee; en omdat Zijn liefde de solidariteit ook hier wilde dit leed mag een ander ten goede komen: ons leed mag ook plaatsvervangend zijn. Onze liefde is dus werkelijk Hoe dikwijls zegt Hij het aan Margaretha Maria: „Mijn zorg voor hun welzijn beantwoorden zij met koelheid en verachting. Doe gij Mij tenminste het genoegen hun ondankbaarheid zooveel mogelijk goed te maken." Dit is dan de liefde-van-eerherstel, nu bezien in haar verhouding tot de medemenschen. Zoo is het leerstuk van de gemeenschap der heiligen heiligen inde oud-christelijke beteekenis van geloovigen wel een der mooiste, die Christus' Kerk kent. Vooral voor menschen, die van God een goed hart hebben gekregen. Want behalve de gelukkig zoo vaak naar voren gebrachte zijde van deze leer, dat nl. er tusschen de zegepralende, lijdende en strijdende Kerk een nauwe gemeenschap bestaat; datwwide heilige zielen vereeren en aanroepen, of de wachtende zielen troosten en bijstaan; dat zij ons hooren en helpen en wij voor hen smeeken en vragen; dat wij eigenlijk één groote familie uitmaken, waarvan God de goede Vader is; behalve dat alles is in deze leer nog zooveel anders besloten. Immers behalve vriendschapsbetrekkingen tusschen herstellend: hier heerscht ten volle I'idée réparatrice: dit is de zoen boete, die Jesus’ Hart wilde. hemelingen en ons, is er ook een vriendschapsband tusschen de strijdende zielen onderling. Die leer, vervat in korte woorden in het geloofsartikel, mag niet een doode formuul zijn, die men gelooft, maar moet een beginsel zijn van leven en van daden. De H. Paulus zegt in zijn brief aan de Colossensers: „Thans verheug ik me, dat ik voor u lijden mag en aanvullen in mijn vleesch, wat ontbreekt aan Christus’ lijden, ten bate van Zijn Lichaam, de Kerk.” (Coloss. I. 24). En aan de Corinthiërs schrijft hij: „God voegde het lichaam samen.... dat er in het lichaam geen tweedracht zou heerschen Wanneer één lid lijdt, lijden alle leden mede; komt één lid in aanzien, alle leden deelen in zijn vreugde. Welnu, gij Zijt het lichaam van Christus, en ieder in het bijzonder Zijn leden (I Cor. XII, 24-28). De leer der H. Kerk zegt het Paulus na: wij kunnen bidden en lijden voor elkander. God is zoo goed, om het te-kort van den een aan te vullen door het te-veel van den ander; om wat de een misdeed, te laten goed maken door den ander. Door vrijwillig op zich genomen, of met berusting gedragen lijden, kan de een dus lijden van den ander wegnemen, kan de een de straf dragen voor Het duurt soms lang, vóór men de draagwijdte van iets volkomen begrepen heeft. Van alle leerstukken der Kerk is de beteekenis veel dieper en hooger en breeder en wijder, dan men op het eerste gezicht zeggen zou. Maar bij uitstek is dat waar van dit echt Katholiek leerstuk, de gemeenschap der heiligen ; dat is: hoog als de hemel, want tusschen de hemelingen en ons brengt het een vriendschapsband van geven en krijgen; diep als het vagevuur, want met de arme vuurgevangenen brengt het ons in contact; breed als de wereld, want geen schepsel hoeft het uitte sluiten; wijd en groot als God zelf, omdat het ons de oneindigheid van Zijn ons begrijpende Hart laat zien. Deze leer is hoog als de hemel. Hemelingen hooren ons, en als ze, in God, onze nooden hebben gezien, kunnen ze ons helpen. Petite Thérèse voorzegde het al van zichzelf: „Ik zal mijn hemel doorbrengen met goed te doen op aarde.” Diep als het vagevuur is dit alles ook. Een enkel schietgebedje in oogenblikken van onaangenaam wachten gezegd met veel liefde kan het oogenblik verhaasten, waarop een den ander; zooals de een Jesus troosten kan voor de smart, Hem door den ander veroorzaakt. Zoo diep gekerkerde den hemel insnelt. En ook: deze leer is breed als de groote wereld. Een klein of groot offer wordt ergens gebracht dooreen moede ziel, die meent niets goed voor God te kunnen doen: en in China ondervindt een tobbende missionaris er de stralende gevolgen van. Een eenzame ziel ontzegt zich iets, wat haar rechtens geoorloofd zou zijn: en het heerlijke gevolg van deze versterving, uit Gods-liefde gedaan, weerhoudt de eerste doodzonde bij een armen onvoorzichtige. Of in het algemeen: één van de ledematen van Christus’ mystiek Lichaam wordt versterkt en veredeld dooreen goede daad: het geheele Lichaam wordt krachtiger en gaver, en indirect dus ook ieder der afzonderlijke ledematen. Wijd en groot en veel-omvattend is dit leerstuk: want Gods begrijpende Hart toont het zoo bovenmate. De drang tot liefdegeven heeft Hij nu eenmaal in het menschenhart gelegd en hoe zouden aan die algemeene behoefte om te geven kunnen voldoen: eenzaam levenden, in aanraking met weinigen, kloosterlingen in hun afgezonderdheid, kluizenaars in hun alleene bestaan, zoovele wereldlingen ook, die met soms zoo weinigen contact hebben? Zij allen hebben een groot hart en een groote Ja, waarlijk, wijd en groot als het Hart van God zelf is de beteekenis van dit dogma van de gemeenschap der heiligen. God maakte ons zóó, dat wij in dit leven niet volkomen gelukkig kunnen zijn, als onze medemensch lijdt; dat wij hem dan, als het kan, van ons geluk willen meegeven. God wist, dat het geven van stoffelijke dingen ons nooitgevensmoede hart niet genoeg is, en dat de aalmoes van het gebed voor anderen ons ook niet altijd voldoende lijkt. Als we dan niet weten, wat nog te offeren werken voor anderen bleek al lang ontoereikend en we toch méér willen geven, dan moet onze heele persoon ons ten dienste staan. Dan moeten we ons kunnen geven met al onze vermogens. En dan bedenken we op een eeuwig-gezegenden dag, dat Jeanne d’Arc gelijk had met haar „strijdende handen doen minder dan lijdende harten”, en we ontdekken, ineen duizeling van vreugde, dat we alles kunnen geven door te lijden voor anderen. Lijden put al onze vermogens uit. Alle krachten van ons wezen, van ons li- ziel als ze die tenminste niet door allerlei onbelangrijkheden hebben laten ineenschrompelen —, en hun wijde, algemeene liefde moet wijde, wereldwijde vergezichten zien, om zich bevredigd te weten. chaam en onzen geest, van ons hart en onze ziel kunnen lijden en zóó zich geheel en al ten beste geven. Lijdend kunnen we in volmaaktheid vervullen het eerste en het andere voorname gebod: „Gij zult den Heer uwen God beminnen uit geheel uw hart en geheel uw verstand en al uw krachten.” Zoo stelt deze leer ons in staat, door te lijden, alles voor allen te worden. Is het niet hoog en diep, breed en wijd, dit heerlijke leerstuk van de gemeenschap der heiligen? Het leert ons ook zooveel. Het eeuwige mysterie van het lijden, dat zoovelen martelt, wordt voor een deeltje ontsluierd, en de waarde van het lijden laat zich vaneen nooit vermoeden kant uit bezien door onzen verrasten geest. Op zich genomen is lijden iets on-schoons, omdat het onevenredig en onharmonisch is. De gedachte, dat we het leed verdiend hebben, is niet altijd in staat ons er mee te verzoenen. Onze liefde tot Jesus is niet altijd groot genoeg, om ons het lijden aangenaam te doen zijn, enkel en alleen, omdat Jesus óók geleden heeft. Niet altijd immers is onze Godsliefde ruim genoeg om, door het beschouwen van Gods oneindige groot- hoofdpijn heeft. Maar dan kan de gedachte: „ik lijd voor anderen, ik help hiermede anderen op hun weg naar God", het leed niet alleen dragelijk, maar zelfs welkom maken hoe onaangenaam het overigens ook blijft. Immers, als een schrijver van eigen bekeeringsverhaal in zijn dagboek vraagt: „wie heeft er voor mij geleden, wie heeft er door zijn lijden mijn bekeering verworven?” dan voelen we ons jaloersch op dien gelukkige, wiens leed, met en in Christ tus voor God gedragen, zulke heilrijke gevolgen had. Het zeker weten: mijn geduld en mijn liefde helpen een ziel naar God, verzacht en verzoet zoo veel. Daarom ook geeft het begrijpen en doorleven van deze leer zooveel vreugde. Het besef, dat wijde macht ten goede vergrooten door iedere goede daad, maakt zoo sterk en rustig. We leven in vreeselijke tijden, en Satanische machten spannen samen om Christus tegen te werken, overal. En dan juist versterkt en bemoedigt zoo het zekere weten, dat elk verborgen offer, elke, 7—lBo heid of het zien naar het ééne groote feit: Jesus heeft geleden, ons dadelijk te doen zeggen uit zuivere gelijkheidsliefde: dan wil ik ook lijden zooals een kind hoofdpijn wil hebben, louter en alleen, omdat moeder ook onbekende goede daad den stroom ten goede machtiger en onoverwinnelijker maakt. En is het niet een reden temeer om Gods goedheid te bewonderen, dit dogma ? Zeker, we kunnen zeggen: „lijden moeten we toch, laten we het daarom maar gelaten doen, dan doen we er nog ons voordeel mee!” Maar is het niet grooter, een Christen waardiger, het lijden, dat Jesus uit vrije keus gezocht heeft, niet zoo te schuwen, maar in vrijwillig en graag gedragen leed God te eeren op de wijze, die Christus ons geleerd heeft ? Uit het feit alleen al, dat Christus veel geleden heeft, blijkt wel, dat die manier van dienen bij God vaak de vruchtbaarste is. En is het dan niet om God eeuwig voor te bedanken, dat Hij ons dan nog zielen laat redden ook, uit louter goedheid van Zijn kant, als we dat lijden dan voor anderen gedragen hebben? Die leer doet ons ook de heiligen zooveel beter begrijpen. Wie kan Teresia, de groote hervormster van den Carmel, verstaan, tenzij doordrongen van deze gedachte? Aan wie kan het anders begrijpelijk zijn, dat zij, de jonge, mooie, begaafde, zij, een wijze en vurig liefhebbende vrouw, niets anders kón bidden vaak dan: „Heer, öf lijden öfster- geven te lijden en daarna te sterven? of, (wat hetzelfde is) maar hier moet men de paradoxie van het Katholicisme weer begrijpen om edelmoedige vrouwen een paradijs op aarde te geven, als voorportaal van het eeuwige hemelsche, waarheen vrijwillig lijden (dat altijd middel bleef en nooit doel werd) haar eenmaal zou brengen. Krankzinnig moet ook het gebed van Magdalena de Pazzi lijken, voor wie dit niet begrijpt, haar hartstochtelijk gebed, dag en nacht herhaald: „Heer, laat mij lijden en niet sterven!” En even onbegrijpelijk het gebed van Joannes van het Kruis: „Lijden, Heer, en veracht worden!”; van Franciscus Xaverius: „Altijd meer lijden, Heer, lijden, meer lijden!”; van Generaal de Sonis: „Laat mij gekruisigd worden, maar door U, mijn God!”; van petite Thérèse: „Laat mij martelares van liefde zijn!”, al die gebeden van die mannen en van die vrouwen: Voor U de rozen, voor mij de doornen, laat mij hostie zijn, slacht- ven 7” De practische, altijd reëele, altijd verstandige Teresia kan toch moeilijk van mooie-woorden-praterij beschuldigd worden. Trouwens, waarvoor anders bouwde ze haar strenge Carmel-kloosters dan om warm-voelende vrouwen gelegenheid te offer, holocaustum, met de groote Heilige Hostie. De wonderlijk onschuldige Aloysius, de dappere Amerikaansche Rosa van Lima, onze eigen heilige Lidwina van Schiedam, zij kunnen niet voor ons leven, als we hun verlangen om te lijden niet met ons verstand, zij het dan niet met onzen wil en ons hart, hebben na-begrepen en na-gevoeld. En zeker niet kunnen we Margaretha Maria verstaan, aan wie Christus onophoudelijk eerherstel vroeg. Ten slotte en vooral ook: we kunnen de religieuze stroomingen van onzen eigen tijd niet volgen. Als we niet weten, dat in deze tijden van ongehoorde zonden het Goddelijk Hart van Jesus roept en schreit om eerherstel en voldoening, zullen we nooit kunnen verklaren, dat juist inde laatste jaren zijn ontstaan de vele Congregaties of Vereenigingen, wier eenig doel is: goedmakende liefde. Maar is het anders niet voor de hand liggend, dat ze in dezen tijd juist zich vereenigen, al die mannen en vrouwen, die willen goedmaken, wat tijdgenooten zoo schandelijk bedierven? Eerherstellende aanbidding was het doel, waarmee Théodelinde Dubouché haar Congregatie stichtte. Ze was een trotsch, wereldsch En de zusters van Koningsgaard te Nijmegen, kinderen vaneen andere Mère Marie de Jésus; de Benedictinessen van de eeuwigdurende aanbidding, die een speciale victima-gelofte doen, (les soeurs victimes du Coeur de Jésus), wat doen zij allen anders dan bidden en boeten, dat God de wereld niet late omkomen en om hunnentwille de zondaren vergeve. De Contemplatieven van Bethanië te Bloemendaal ook hebben alleen daarom een zoo streng en sober leven van gebed en boete, om Gods zegen af te dwingen op den arbeid van haar werkende medezusters inde wereld; om inde zielen der volwassenen en meisje geweest. Maarde gedachte, dat haar vrijwillig veel-geven-aan-Jesus kon herstellen, wat anderen verzuimden, was een der voornaamste, die haar bracht tot dat zich offerende wegschenken van zich zelf, dat haar leven verder kenmerkte. Mère Marie de Jésus, vroeger barones d'Hoogvorst, geb. gravin d’Oultremont, de stichteres van de Congregatie der Soeurs Réparatrices, ging geheel en al van deze idee uit. Geen woord treft men zooveel aan in haar geschriften als: réparer, réparer, touioms réparer! herstellen, altoos herstellen”. kinderen, die de catechisten te bekeeren zullen krijgen, zoo al vast door gebed en offer de genade te brengen, waarvan die arme, God vaak zoo vergetende zielen zoo leeg zijn; en niet alleen voor die zielen, maar voor allen, voor wie Jesus leed. Dat dit alles, die toepassing van het dogma van de gemeenschap der heiligen, God aangenaam is, blijkt allereerst uit het Evangelie en de Apostelbrièven, die het ons zóó leeren. Wat bedoelt Paulus met zijn: „Hoe velen wij zijn, wij zijn één lichaam” (I Cor. io, 17) anders dan: „zooals de ledematen van één lichaam elkaar noodig hebben en helpen, zoo kunnen en moeten ook wij elkaar bijstaan en van dienst zijn, óók door iets voor elkander te dragen. „Want,” zegt hij, „wij zijn elkanders ledematen”. (Eph. 4, 26). Daarom ook lijden alle ledematen, wanneer er één lijdende is. (I Cor. 12, 26). Hierop steunt S. Chrysostomus, als hij zijn diocesanen vermaant om ook over de zonden van anderen te treuren: „Een groote domheid begaat ge, wanneer ge u niet bekommert om een zonde, die ineen ander lichaam geschiedt: want ieder is lid van het geheele lichaam.” (Hom. I de poenitentia). En op deze waarheid doelt S. Ambrosius, als hij zijn geloovigen tot gebed voor elkaar Ook in particuliere openbaringen vraagt Christus zelf om de onderhouding van dezen specialen wensch van Hem: Sint Gertrudis moest de carnavalsdagen voor de wereld offeren en lijden; Catharina van Siena vroeg Hij de zonden van onzuiverheid van haar tijdgenooten uitte boeten; Margaretha Maria verzocht Hij de schuld van eenige afvalligen goed te maken, met de verzekering, dat één rechtvaardige ziel voor duizend zondaren vergiffenis verkrijgen kon. Ja, deze Margaretha Maria vooral was, op Jesus' wensch en bevel, de groote propagandiste van de liefde-van-eerherstel, zooals Zijn Hart ze voor deze laatste tijden (moderno tempori) „nu de wereld oud wordt en verkilt”, heeft verlangd. Dat zulk een beleven van het dogma van de gemeenschap der heiligen God aangenaam is, heeft zijn klassiek, Oud-Testamentisch, onweerlegbaar bewijs in het sublieme bij bel-verhaal van de drie Engelen, die bij Abraham kwamen. Het is eender schoonste passages uit de vele onvergelijkelijk-schoone, die de Schriftuur bevat. En omdat dat een wil aansporen met de woorden: „Gij, elk van U, zijt in allen”. (De Cain et Abel, I, c. 7). vóór-beeld is van wat in het Nieuwe Testament door Jesus zelf ver-beeld werd en door ons wordt na-gebeeld als we willen moge het hier volgen. God sprak: „De roep over Sodoma en Gomorra is tot Mij opgestegen, dat haar zonde groot is, dat ze zwaar is, bovenmate. Ik wil dan afdalen om te zien en te weten, of naar den roep, die tot Mij opsteeg, zij allen deden of niet.” Toen wilden de mannen (God was Abraham verschenen onder de gedaante van drie mannen) vandaar zich op weg naar Sodoma en Gomorra begeven. Maar Abraham bleef voor God staan, trad toe en zeide: „Zult Gij den gerechte gelijk met den booze verderven ? Misschien zijn er vijftig gerechten inde stad, zoudt Gij ze dan verdelgen? Of zoudt Ge de stad niet sparen om de vijftig gerechten, die er zijn ? Het zij verre van U zoo te doen: te dooden den gerechte met den booze, zoodat het den gerechte gaat als den booze. Het zij verre van U! Zal de Rechter van heel de aarde niet rechtvaardig handelen?” „Als Ik vijftig gerechten,” zei God, „te Sodoma inde stad vind, dan zal Ik om hen de heele plaats sparen.” Maar Abraham hernam: „Zie toch, ik En Hij zeide: „Ik verwoest ze niet, als Ik er vijfenveertig vind.” En nog sprak hij weer tot Hem: „Misschien worden er veertig gevonden?” „Ik zal," zeide Hij, „het niet doen om die veertig.” Toen sprak Abraham: „De Heer worde niet boos, als ik spreek; misschien worden er dertig gevonden?” „Ik zal,” zeide Hij, „het niet doen, als Ik er dertig vind.” „Zie toch,” zeide Abraham, „ik waag te spreken tot God: misschien worden er twintig gevonden?” „Ik zal,” zeide Hij, „ze niet verwoesten om die twintig.” „De Heer worde niet boos,” zeide Abraham, „als ik nog eens spreek: misschien worden er tien gevonden?” „Ik zal,” zeide Hij, „ze niet verwoesten om die tien.” En God ging heen, toen Hij het gesprek met Abraham beëindigd had. Tien rechtvaardigen zouden een zondige stad kunnen redden! waag te spreken tot den Heer, al ben ik stof en asch. Misschien komen er aan de vijftig gerechten vijf te kort; zoudt Gij dan om die vijf heel de stad verwoesten?” God is niet veranderd. Ook nu nog zal Hij om wille van weinig rechtschapenen een slechte stad sparen. De missionaris, die, om China te bekeeren, meer Carmelieten en bovendien Trappisten vroeg, kende Gods Hart wel. Ook nu nog zal Hij zich laten verbidden, zooals eens door de smeekende handen van Mozes ineen ander grootsch bijbelverhaal en Hij zal de steden van onze arme wereld sparen, om wille van enkele edelmoedige zielen, zooals Hij het deed ten tijde van Lidwina van Schiedam. Hij zal genade geven om wille van misschien slechts weinig zielen, die, offer met het groote Offer, druppel niets-waardig water inden kostelijken wijn van Jesus' lijden, door Zijn goedheid (want Gods goedheid is het enkel, geen eigen verdienste) mee mogen redden en verlossen. Tientallen keeren heeft Hij het beloofd aan degenen, die zóó de liefde-van-eerherstel willen beoefenen. Wie deze mogelijkheden tot compensatie van Goddelijk Harteleed doorziet, en deze mogelijkheden tot het bewijzen van den diepsten broederdienst doorvoelt, moet wel verlangen: ze tot werkelijkheid te maken. Geen man, geen kind, geen leek of religieus kan hieraan ontkomen God zij gedankt. En toch, om ons nóg meer te lokken, heeft Jesus ons de intiemste pijn van Zijn Hart laten zien. Hij wilde ons zeggen, wat Hem het mééest schrijnde. Hij wilde ons openbaren, wat Hem het méést bezeerde. Hij zei het stil, in weinig woorden, sober en zonder overdrijving. Hij deelt het mee als een feit, dat men geconstateerd heeft, zonder meer. Hij zei het heelemaal niet lyrisch en pathetisch. Maar toch: Hij kwam er toe om zelfs dit te zeggen. Eerst legde Hij zijn klacht in Davids mond. En David, zijn prototype, zeide: „Want had mijn vijand mij gehoond, verdragen VERSMADE PRAEDILECTIE. had ik het voorzeker.... Maar gij mijn vriend, mijn gids en mijn vertrouweling! Gij, die samen met mij aan feestmalen hebt deelgenomen, gij, die met mij in Gods huis verkeerdet....!” (Ps. 54, 13-15). Maar tegen Margaretha Maria sprak Hij Zélf: terwijl Hij haar weer Zijn geheel verscheurd en doorstoken Hart liet zien): „Ziedaar de wonden, die Ik van Mijn uitverloren volk ontvang.... De anderen stellen zich tevreden Mijn lichaam te slaan, dezen leggen het aan op Mijn Hart, dat nooit heeft opgehouden hen te beminnen..” Een anderen keer, nadat Hij eerherstel gevraagd had voor den ondank der menschen, voegde Hij er aan toe: „Wat Mij nog gevoeliger treft, is, dat het juist Mij toegewijde harten zijn, die zich zoo gedragen.... ” Weer een anderen keer, toen Jesus haar verscheen, Zijn Hart in droefheid verscheurd en geheel uitgeput, zooals Margaretha Maria schrijft aan Mère de Saumaise, zei Hij haar: „Ziedaar waartoe Mij Mijn uitverkoren volk heeft gebracht, dat Ik had bestemd om Mijn toorn te stillen.... Zij vervolgen Mij in het geheim.... Ik kan niet zeggen, hoezeer Mij dat bedroeft....” Zelfs wees Hij nu en dan aan Margaretha Maria een bepaalde Hem „toegewijde” ziel boosheid van zulk een Hem „toegewijde” Zijn pijnigde, kunnen wij afleiden uit het vele en langdurige eerherstel, dat Hij voor deze ziel vroeg. Margaretha Maria schrijft nl. verder: „Ik zeide Hem:,,Heer, indien mijn leven kan dienen om deze beleedigingen uitte wisschen, zie, hier ben ik ” „Ik wil,” antwoordde Hij, „dat, wanneer Ik u de slechte behandeling zal doen kennen, die Ik van die ziel ondervind, gij u aan Mijn voeten zult nederwerpen na Mij ontvangen te hebben, om eerherstel te geven aan Mijn Hart.” Na deze woorden leed ik hevige pijnen en zonder ophouden smeekte ik om barmhartigheid tot onzen Verlosser. Eindelijk sprak Hij tot mij op een Paaschdag na de H. Communie: „Ik heb uw verzuchtingen gehoord en Mij in barmhartigheid naar die ziel gebogen.” Hoe schrikken wij van dit feit! Hevige pijnen moest Margaretha Maria lijden, zonder ophouden heeft zij, een heilige toch, om barmhartigheid gesmeekt, al de smarten van B—lBo aan, wier ondank Hem zóó deed lijden: „Zie, kind, de slechte behandeling, die Ik ondervind in deze ziel, die Mij zoo juist heeft ontvangen. Zij heeft al de smarten van Mijn lijden hernieuwd.” En hoezeer de Zijn lijden had die ziel hernieuwd, die ééne ziel. Lang en lang duurde Margaretha's boete. Tot eindelijk op „een Paaschdag” het eerherstel voldoende was.... Want Jesus is ook wel eens streng. Niet straffeloos laat Hij zich ten slotte wonden door wie Hem, krachtens voorkeur of geloften, bijzonder toebehooren. Een enkele maal breekt Zijn vernederde liefde uit in eindeloos bewonderenswaardige dreigingen: „Als zij allen zich niet verbeteren, zal Ik hun het gericht van Mijn wrekende gerechtigheid doen gevoelen.” retha Maria moest schrijven: „De Heer is het wachten moe. Hij wil Zijn schuren binnengaan, om Zijn tarwe te ziften en het goede graan van het slechte te scheiden....” „Het zal nog zoover komen, dat Mijn liefde voor Mijn gerechten toorn wijkt om die trotsche aardsgezinden te kastijden, die Mij verachten, en hun zinnen alleen zetten op dingen, die met Mij in tegenspraak zijn.... ” Het was alleen over de Hem toegewijden, dat Hij zóó streng sprak.... („Eén rechtvaardige kan voor duizend zondaars vergiffenis verwerven,” voegt Hij er toch weer mild aan toe ). En Marga- EEN VREEMDE VRAAG. Er zijn altijd nog menschen, die de vreemde vraag stellen: Hoe kan men dan het Hart van Jesus beminnen? Hoe men dat Hart bemninen kan? Zooals men elk ander hart bemint alleen blijer, dankbaarder, eerbiediger en vollediger. Men vraagt toch ook niet, hoe men zijn broer kan lief hebben of zijn bruid, zijn kind of zijn vrouw of zijn vader ? Jesus is mensch. En men bemint Hem zooals men een mensch bemint —• niet anders. Wie een hart liefhebben kan, kan ook Zijn Hart liefhebben. Wie tot liefde in staat is, is tot elke liefde in staat. Hoe beminnen vrienden elkaar, hoe broers, hoe verliefden, hoe verloofden ? Hoe is de liefde tusschen een man en de vrouw zijner heuze? Hoe tusschen vader en kind, moeder en kind, kind en ouders ? Bemin Hem zóó. Wie graag en veel spreekt tegen den beminde van zijn hart: spreek graag en veel tegen dit Hart van Jesus. woordigheid. Wie graag met den beminde van zijn hart samen leest ineen boek of luistert naar muziek of in stilte alleen maar graag samen wil zijn: doe zóó met Hem. Wie graag spreekt, of schrijft, of zingt, of teekent over wie hem lief is: spreek en schrijf en zing over Hem. Wie veel denkt over wie hem lief is: denk, studeer, mediteer over Hem. Wie graag de geheimen weet van het hart van zijn beminde: verdiep u inde geheimen van dit mysterievolle Hart. Wie graag de theorieën kent van zijn vriend, zijn principes, zijn overtuigingen: lees in het Evangelie Zijn onvergelijkelijk diepe en verrassend heldere uitspraken. Wie graag geeft aan wie hem dierbaar is: geef veel aan Hem. Wie graag offert aan wie hem lief is: offer veel voor Hem. Wie graag lijdt voor zijn beminde: wees stil en zwijg het: maar lijd voor Hem. En wie geneigd zou zijn zich heelemaal te geven, woordeloos, rücksichtslos, met gesloten oogen zonder restrictie, zonder reserve: geef u aan Hem. Wie graag zwijgt en geniet, als hij bij vrienden is: zwijg en geniet in Zijn tegen- En wees overtuigd, dat Hij alléén vaneen totaalgave geen misbruik zal maken. Want zich aan iemand geven, volledig, met wenschen en gedachten, ineen absolute ziele-overgave: dat kan men straffeloos alleen aan Hem. Beminnen wat dat inhoudt? Beminnen is vertrouwen. Wie iemand lief heeft, rekent op hem. Wie Jesus lief heeft, rekent op Jesus. En verwacht geen kwaad van Hem. Zoo is Hij toch niet! Hij is er toch niet op uit om ons kruisen te bezorgen die bezorgen wij ons meestal zelf. Het is Zijn opzet niet om ons te kwellen. Neen.... een vredig, een gelukkig leven wil Hij ons geven een sterkenden moed voor de kruisjes, die het meebrengt. Het Kribbekind heeft geen bliksems onder het stroo: wie zich aan Jesus’ Hart overgeeft, hoeft niet bang te zijn. Men kan zich zelf en zijn vrienden veilig aan Hem toevertrouwen. Men kan op Hem rekenen. En wie Hem lief heeft, doet dat. (En wordt niet teleurgesteld.) Beminnen is ook: eerbiedigen. Hem eerbiedigen is: zich wachten voor onfijne gemeenzaamheid. Hem eerbiedigen is vooral: in respectvollen schroom zich hoeden voor elke overtreding van Zijn wil of wensch. lemand beminnen is ook: graag bij hem zijn. Jesus beminnen is: graag bij Jesus zijn. Graag Hem bezoeken inde al te leege kerken. Graag zich met Hem vereenigen in het offerfeest der Mis en door de offerspijs der Communie. Graag den eigen wil conformeeren aan den Zijnen. Graag het eens zijn met Hem graag één Zijn met Hem. Hem beminnen is: Zijn aanwezigheid Zoeken (en vinden) in elk geschapen wezen. lemand beminnen is ook: vertrouwelijk met hem zijn. Jesus’ H. Hart beminnen is: vertrouwvol Jesus beminnen is Jesus eerbiedigen. Echte liefde berust op hoogachting. En hoe edel en nobel is dit: om bij alle intieme liefdevreugde den afstand te bewaren, die er moet zijn tusschen een hart en het Hart der harten. met Hem omgaan: „fiducialiter agam” (Cant. Is. XII. 2). Jesus beminnen is: geheimen met Hem hebben, vreugden aan Hem vertellen, verrassingen voor Hem verzinnen. Hem beminnen is: intiem met Hem zijn; innige woordjes voor Hem hebben en voor Hem alléén; het binnenste van het hart jaloersch Voor Hem bewaren. Jesus beminnen is: op Hem rekenen ook in kleine dingen, nooit twijfelen aan Zijn vergeving, nooit bang zijn voor de vreugden, die Hij geeft. Jesus beminnen is: Hem verwennen. lemand beminnen is: hem bewonderen en trotsch op hem zijn. Jesus beminnen is: Jesus bewonderen en trotsch op Hem zijn. Jesus bewonderen om Zijn wijsheid en mildheid, Hem bewonderen om Zijn gevatheid en Zijn voorzichtigheid, Hem bewonderen om Zijn tact en Zijn sterkte. Trotsch zijn op Hem! Op zóó een Koning! Op zóó een Broer! Op zóó een Bruidegom of Vriend of Leeraar I Wie is rijker dan wij? machtiger?meer bemind ? lemand beminnen is: blij zijn om zijn geluk. Jesus’ H. Hart beminnen is: zich verheugen om de glorie en de vreugde van dit Hart. Zich verheugen, omdat Hij zóó bemind wordt. Zich verheugen, omdat Hij zóó vertrouwd wordt. Zich verheugen, omdat negentien eeuwen na Zijn dood nog duizenden en duizenden in Hem alleen hun vreugde stellen. Zich verheugen, omdat om Zijn hart zich cirkelen: de harten van de besten onder ons. Zich verheugen: omdat Hij eindeloos gelukkig is inde liefde van de Allerzaligste Drieëenheid. lemand beminnen is: iemand laten geven. lemand beminnen is: hem de vreugde van het geven gunnen. Jesus beminnen is: Jesus laten geven, Hem de vreugde gunnen van goed te zijn en goed te doen, ook aan ons. lemand beminnen is: aan hem gelijk willen zijn. Want wij hebben Jesus en Zijn Hart: en met Hem is ons alles geschonken. Jesus beminnen is: op Jesus willen gelijken. Denken zooals Hij denkt waardeeren wat Hij waardeert weten wat Hij kent vergeven wien Hij vergeeft genieten van Zijn vreugden lief hebben wien Hij bemint. Leven van Zijn Leven.... lemand beminnen is: aan iemand geven. Jesus beminnen is: aan Jesus geven. Hoe meer men bemint, des temeer geeft men: men geeft wat men heeft, men geeft Het Oud-Testamentische braambosch brandde, maar verteerde niet; het hield door zijn doornen de menschen op een afstand. Het Nieuw-Testamentische ook staat in gloed zonder aan dien brand te kunnen sterven. De vlammen slaan naar buiten; het Hart kan ze niet meer bevatten. En nooit houdt dit vuur op te zengen, omdat de liefde altijd nieuwe brandstof geeft. Maarde doornen verwonden nu het Godshart zelf. wat men is, men geeft ten slotte zich zelf —. zelfs ten koste van zich zelf. En dan lijkt het menschenhart op het Goddelijke Hart, dat het brandende braambosch is van het Nieuwe Testament. VIER HARTE-WENSCHEN. I. Over assimilatie. Intusschen, al weet een hart nog zoo goed, wat beminnen is, men wil toch soms graag in concreto weten, wat men doen of offeren kan voor den beminde. Om hieraan tegemoet te komen, gaf Jesus eenige verlangens te kennen, waarvan de vervulling Hem bijzonder aangenaam zou Zijn: Hij zou er daden van eerherstel in zien. De eerste wensch, dien Hij uitte, was: Hij zou graag dikwijls ontvangen worden inde H. Communie. Dat is begrijpelijk. Liefde zoekt vereeniging, één-wording. En welke vereeniging is inniger dan die tusschen een wezen en zijn voedsel? En dat is toch communiceeren in diepsten zin: zijn Leven laten sterken door het allerheiligste Voedsel, door de Offerspijs, ons inde Mis bereid. De H. Mis is de feestdisch, door Jesus bereid voor Zijn Vader. Het is het eenige feest, dat den Vader volkomen bevredigen kan: want inde H. Mis alleen is het aangeboden offer eindeloos in waarde. En ook wij zijn tevreden. Want in Christus hebben ook wij een volwaardig geschenk aan den Vader kunnen opdragen: aangesloten bij Hem in liefdevereeniging, waren wij aangenaam aan den Vader; onze overgave is aanvaard met, in en door de Zijne. Zoo konden ook wij aan God den Vader genoegdoening geven. De Consecratie-momenten zijnde zaligste van den dag: géén oogenblik geeft zooveel blijden vrede. Want God is voldaan en wij zijn voldaan. Het is het eenige moment, waarop ieder het zijne krijgt. Een ziel, die snakt naar rechtvaardigheid en waarheid, komt daardoor tot rust en is volmaakt tevreden. Maar toch zweeft er nog een verlangen door ons hartzeerst vaag en zwak, om de Consecratie-zaligheid, maar dan toch helderder en luider. Wees niet bang. God weet het. De Vader is dan voldaan. De hernieuwing van het Kruisoffer is Hem even zaligend als het Calvarieoffer zelve: want Offer en Offeraar zijn niet verschillend van toen. Hij is ons al vóór. Want nu Hij zelf door het offerfeest volkomen is bevredigd, roept Hij ook al Zijn andere kinderen dichtbij. Hij zelf heeft genoten; nu mogen ook wij naderen en genieten: Hij weet, dat wij het zoo vurig begeeren. En dezelfde Offerspijs, die Christus is, werd ons bereid. Als gasten van den Vader, die aan de Offertafel voorgezeten heeft, mogen ook wij nader treden om het Voedsel te ontvangen. Wij waren met Hem opgegaan ter feestzaal. Nu mogen ook wij genieten de Tarwe der uitverkorenen en den Wijn, die maagden kweekt. Wij zijn schuchter, wij zijn beschroomd. Want een huiver bevangt ons, nu wij Gods Geluk gaan ontvangen. Maar wij zijn niet bang en eigenlijk ook niet verwonderd. Want nu wij het Leven eenmaal hebben, nu is het nietvreemd,dat dit gevoedmoetworden. En welke andere Spijs zou dit Leven kunnen sterken ? Zoo treden wij nader en ontvangen het V°Enhet Voedsel doet, wat elk voedsel doet. Voedsel onderhoudt en versterkt het leven. Dit Voedsel herstelt moreele zwakheden en trage, zware lauwheid. Voedsel voorkomt ziekten. Dit Voedsel houdt de ziel gezond en gaaf. Zooals het aangenaam is door voedsel de lichaamskrachten te herstellen: zoo is het een geestelijke vreugde door deze Spijs de zielekrachten versterkt te weten. Zooals lichamelijk voedsel meer effect heeft, naarmate men meer hongert: zoo brengt de honger naar de Eucharistie ook grooter verzadiging. Zooals een zekere lichamelijke overeenkomst ontstaat tusschen personen, die langen tijd gelijksoortig voedsel nuttigen: zoo zal er ook een gelijkenis komen tusschen allen, die veelvuldig zich voeden met deze Spijs. Ja meer! Zij eten immers niet gelijksoortig Voedsel, maar een zélfde, dè zelfde Spijs, die Christus is. Ten slotte: de voornaamste functie van voedsel is: zich te assimileeren met dengene, die het nuttigt. Het voedsel gaat over in zijn leven, het voedsel wordt hemzelf. En zoo ook hier. Voedsel en eter worden Dit Voedsel onderhoudt en versterkt het bovennatuurlijke leven. Voedsel herstelt de zwakheid en sloome matheid. één. Maar hier andersom: het lagere leven gaat immers op in het hoogere. En zoo nemen wij niet het Voedsel op, maar het Voedsel neemt óns op: wij worden het Voedsel, wij worden allen Christus, wij gaan op in Hem. Liefde zoekt vereeniging en één-wording. Is het wonder, dat Jesus aan Margaretha Maria als éérste Harte-wensch te kennen gaf: een veelvuldiger Communie? En inden geest van Zijn herstel-verlangen, vroeg Hij speciaal: een veelvuldige Communie van eerherstel, speciaal op den eersten Vrijdag der maand. 11. \ Van elf tot twaalf Donderdagavond. De heldhaftige lersche Jezuiet William Doyle schreef eens aan een medebroeder: „I only wish you could see, how heartily ashamed of myself God makes me by each fresh grace. Perhaps you will realise this better, when I teil you that at one period of my religious life, before I was a priest, I led a very careless spiritual existence. It began by overwork of my own making so that often I was not in bed till three in the the tepidous religious ? This could not go on. I was driven half mad by the thought of the abuse of grace and the gentle pleading day and night of Jesus. Then in the midst of all this tepidity, when I was praying little, when there was hardly a deliberate act of self-denial in the day, there came an extraordinary grace one I feit I could not resist to make the Holy Hour each week. I actually began to do so, though at the time it must have been torture to me, I think. I would not do what God wanted me to do, so He made me. I fought like a tiger but His mercy and patiënt gentleness w0nn...." *) Father Doyle schrijft aan deze practijk van het H. Uur den ommekeer in zijn geestelijk leven toe. Zoo hebben wijde heldhaftigheid zijner liefde grootendeels te danken aan het H. Uur. Wat is dat, het H. Uur? Het is een uur biddend overwegen inden 9—lBo morning, with the usual results. I feit at last I was walking on the edge of the precipice, while all the time, though it may sound incredible, God was tugging at my heart for a life of perfection, and I was writing down at each triduum and retreat my determination to become with his grace a saint. Can you understand now, why I am so eloquent on nacht van Donderdag op Vrijdag, speciaal van elf tot twaalf. Het was een Harte-wensch van Jesus, dat dit gebeuren zou door degenen, die Hem eerherstel wilden geven. Jesus zei het aldus: „Ik zal u iedere week, inden nacht van Donderdag op Vrijdag, doen deelen in Mijn doodelijke droefheid inden Hof der Olijven, zoodat ge zonder te weten hoe, al de smarten vaneen pijnlijken doodsstrijd ondervindt. Daarom moet gij in dien nacht van elf tot twaalf uur u vereenigen met Mijn gebed in den Hof, met het aanschijn ter aarde barmhartigheid afsmeeken voor de zondaars, en Mij troosten in Mijn verlatenheid van den kant Mijner slapende leerlingen.” Ziehier dus het program van onzen kant: Naar bed gaan opstaan plat ter aarde liggen *) bidden overwegen smeeken troosten. Zoo voerde Margaretha Maria het uit: uitgestrekt ter aarde, met haar gezicht naar den grond, lag ze onbeweeglijk ontoegankelijk voor alles rondom. Zoo voerde, van Zijn kant, Jesus het uit. *) Wie bezwaarlijk prosterneeren kan, ga vanzelfsprekend gewoon geknield bidden. En zoo voerde, ook bij hem, Jesus het weer uit: „It was an hour of pain " 2) Zoo hebben duizenden en duizenden het uitgevoerd. En merkwaardigerwijze vooral ook leeken. Margaretha Maria deed zeer veel moeite het H. Uur ingevoerd te krijgen in haar klooster. Het lukte slecht althans in het begin. De Overste verbood het eerst. Een volgende Overste bleef zoolang weigeren, tot de dood vaneen der zusters haar straf haar tot inkeer bracht. Ook vele anderen waren er tegen. Begrijpelijk. Nieuwigheden worden in goed geleide conventen altijd sceptisch bekeken. Maar hier kunnen wij maar aarzelend spreken. Want wie zal zeggen, hoe een God kastijden kan, wanneer Hij wil doen lijden? Zoo ook voerde Father Doyle het uit: „prostrate on the ground which I find very painful. I think He wants me to share in His agony during this hour, feeling a little of his sadness, of His sufferings to save souls. I begged Him to plunge my soul in the sea of bitterness which surrounded Him....”2) De dagorde is al overbezet met werk en geestelijke oefeningen. Speciale devoties, die eenigszins apart en bijzonder zijn, worden niet met jubel verwelkomd. Maar toch, Jesus' verlangen zegevierde. Heel opvallend intusschen zegevierde het bij de niet-religieuzen. Nu nog is het een heerlijke gedachte te weten: dat Donderdagsavonds vele „menschen inde wereld” zich een uur reserveeren om inde kerken, waar er gelegenheid toe bestaat, of anders alleen in hun kamer, zich te vereeniggen met den lijdenden Verlosser. Niemand hoeft dit te weten. Dat uur is voor Hem, en voor niemand anders. ~Als ge bidt, sluit dan de deur van uw vertrek, en Uw hemelsche Vader, die in het verborgen ziet, zal het U vergelden.” (Mth. VI. 6). Dit sluit het doorgaans machtiger tesamen bidden immers volstrekt niet uit. Maar laat het waarlijk zijn: een heilig Uur! Wij zagen, wat gebeuren moet. Wij noemden dit: een program. Men moet immers altijd verstandig blij- Maar in dit uur, dit heilig uur: laat u toch gaan! Wees hartelijk, wees teeder, wees verliefd op het Hart van den Minnaar! Wees niet bang! Tendresse en uitbundigheid: het ligt ons niet. Wij schamen ons zoo gauw: wij zijn gauw velegen. Wij denken bij elke teederheid aan den bleeken, nuchteren morgen, als we ons gegeneerd zullen voelen om het innig-zijn van gisteren. En als anderen het niet doen, bezeeren we ons zelf door schamperheid en spot. Maar af en toe, ineen heilig uur: zeg uw hart uit, en gééf uw hart uit; en wees een troost zoover dat7gaat voor den Liefste, die lijdt. Maar ook bedenk het: men ligt plat ter aarde. Niet zonder reden wilde Hij die houding. Niet zonder zin is deze prostematie. Wanneer wij knielen, maken wij ons klein tegenover God. Wanneer wij plat ter aarde liggen, maken ven: men doet goed zich koel en nuchter te houden: een frissche, koude herfstlucht is de beste ziele-atmosfeer! wij ons klein, ook tegenover onze medemenschen. Wij nemen dus dan een houding aan, die passend en eerlijk is. En wij naderen de stof, waaruit wij zijn genomen en waartoe wij zullen wederkeeren. Het kan ons slechts goed doen, wanneer wij ons vertrouwd maken met deze gedachten; de lichamelijke aanraking met „de aarde” zal ons de feiten van geboorte en dood in herinnering brengen. En de waarheid zal ons vrij maken ook hierin. 111. Novicen-vhoomheid of heldenliefde ? Tegenwoordig is er bijna geen Katholieke woning meer, of men vindt er een beeld van het H. Hart: een leelijk of een mooi, een „artistiek" of een „gewoon”; men vindt er een. En het feest van het H. Hart is eender populairste feesten in goeden zin. En Jesus’ belofte, dat Hij de huizen zegenen zal, waar de beeltenis van Zijn Hart zal worden uitgesteld* is eender meest bekende. En Margaretha Maria kon niet teekenen. Toen vroeg zij een andere zuster het Hart van Jesus af te beelden, zooals Het haar verschenen was. Dat gebeurde. De zuster maakte een klein, kriebelig pen- teekeningetje. En inde recreatiekamer van het noviciaat van Paray-le-Monial is Jesus’ derde wensch voor den eersten keer vervuld, toen daar voor het eerst het H. Hartfeest gevierd werd. Zoo begon een wereldwijde helden-devotie met de klungelige versiering vaneen paar novicen. Providentieel! Voor Margaretha Maria echter was het moeilijker aan deze wenschen te voldoen. Jesus had haar gezegd, dat het Hem bijzonder behaagt, vereerd te worden onder de afbeelding van dit levende Hart en dat Hij deze afbeelding in het openbaar wenschte uitgesteld te zien. En dat Hij een speciaal feest wenschte op den Vrijdag na het octaaf van Sacramentsdag. Maar hoe aan een plaat of beeld te komen ? En hoe dit feest ingevoerd te krijgen ? Platen of beelden van het H. Hart bestonden niet of zoo goed als niet, behalve enkele houtsneden en missaal-miniaturen. Het was intusschen meer dan tien jaar na de bekendmaking van Jesus’ verlangens. Zóó lang had Margaretha Maria tegenstand en tegenwerking moeten ondervinden. En dien dag eigenlijk nóg. Want toen een van de novicen 's morgens een geprofeste zuster aansprak en haar vroeg de H. Hartversiering in het noviciaat eens te komen bewonderen, zei deze scherp: „Zeg 'aan uw meesteres, dat de ware devotie inde stipte onderhouding der regelen bestaat; die moet zij u leeren, en die moet gij beoefenen.” Een andere zuster antwoordde op hetzelfde onschuldige verzoek: „Het is niet de taak vaneen novicen-meesteres en nog veel minder van jonge novicen, om nieuwigheden in te voeren, die door de regels verboden zijn.” (Dit laatste was intusschen, Zóó geformuleerd, onwaar). De novice was een beetje verlegen met die antwoorden; om de feestvreugde niet te storen, zei ze: „Sommigen kunnen niet komen,” „Zeg liever, dat ze niet willen,” zei Margaretha Maria. „Maar het Hart van Jesus zal ze doen komen. Die er nu het felste tégen zijn, zullen het ijverigst er vóór worden.” Voor Margaretha Maria had het eerste openbare H. Hartfeest rond een afbeelding Nu moeten wij deze zusters niet te hard veroordeelen. Voor ons is dit alles gemakkelijk. Wij weten, dat juist dit Hart, dit lichamelijke, menschelijke Hart, het voorwerp is dezer devotie, „zooals het innig en onafscheidbaar vereenigd is met de Ziel en met den aanbiddelijken Persoon van Jesus Christus”. (P. Gallifet S.J.). Wij kunnen het heele historische proces volgen: de instelling van het feest van het H. Hart. de goedkeuring van H. Mis en getijden. de toewijding van kerken en altaren aan het H. Hart. de veroordeeling der Jansenisten inde van het H. Hart nog een moeilijk-te-dragen gevolg. De geprofeste zusters klaagden bij de overste over het gedrag der novicen en vooral over dat der magistra. Margaretha Maria kreeg een strenge berisping in aller tegenwoordigheid; de H. Hart-vereering werd verboden, en voor straf mocht zij niet meer zoo vaak te Communie gaan. Het pijnlijkste van het geval was, dat het de oudste, „verstandigste en beste leden" der Communauteit waren, die zoo deden. bul van 1794, speciaal wat betreft hun houding tot de H. Hart-devotie. de eerbiedwaardig- en zalig- en heiüg-yerklarmg van Margaretha Maria; de beatificatie ook van haar biechtvader en medehelper Claude de la Colombière S.T. de officiëele goedkeuring van de devotie door Clemens XIII en Pius IX. de instelling van tallooze instituten en vereemgingen en bonden en Congregaties ter eere van het H. Hart. K „ ~..^?t decreet van April 1875, waarbij de toewijding aan het H. Hart werd aanbevolen. Het is nog geen veertig jaar geleden, dat het geheele menschelijk geslacht onder Leo XIII in iBgg aan het Goddelijk Hart werd toegewijd een toewijding waarom, op verzoek van Jèsus, Soeur Marie du Divin Coeur (Maria Droste zu Vischering) den Paus had verzocht. Wij kennen de genaden, die Paus Pius XI aan de H. Hart-devotie heeft verbonden: de a ,at,en' de gunsten, de tallooze voorrechten. Wij weten, hoe het feest van het H. Hart door dezen zelfden Paus is geprivilegieerd. Met dezen onzen roemrijk regeerenden Paus bidden wij elk jaar de prachtige acte van eereboete, door Zijne Heiligheid voor- En toch. Konden wij niet meer doen? En konden wij niet beter en blijer doen ? En wat speciaal deze wenschen betreft: waarom moeten onze beelden van het H. Hart nog zoo vaak op de slaapkamer blijven of inde kinderkamer? En waarom vinden wij zoo'n lichtje of bloemetje er vóór opeens sentimenteel of vrouwelijk ? H. Hartvereering is toch de krachtigste, de soliedste, de resoluutste, de meest absolute Godsdienstige practijk, die de Kerk bezit. En waarom verloopt ons H. Hartfeest zoo dikwijls in uiterlijke acten van eereboete, zonder dat onze ziel zich boetbereid toont? En waarom zeggen wij op het feest van het H. Hart wel een gebed van eerherstel maar zonder dat onze wil inderdaad de geschonden Godseer herstelt? Kunnen wij ons dan niet meer opwerken tot een beetje heldhaftigheid ? Tot een beetje noblesse ? geschreven voor het feest van het H. Hart. Wij weten dit alles. Wij hebben dit alles. Wij kennen Jesus' wenschen omtrent dit alles. IV. Over Efficiency. Zooals het vaak voor de hand liggender en eenvoudiger is met heiligen inden hemel om te gaan dan met nog levende menschen, zoo is ook het contact met overledenen dikwijls gemakkelijker en hechter dan met de ons omringende leden van de strijdende Kerk. Want hoeveel belangen en strevingen een mensch bij zijn leven ook had, naar hoeveel verschillende kanten zijn aandacht en belangstelling ook uitging: bij zijn dood is dit alles stil gevallen en blijft zijn eenige, eeuwige interesse over: God. En dus is door Christus, met Christus en in Christus contact met hem gemakkelijk. Maar terwijl Hij nog leefde ? Praat maar met een mensch, probeer hem maarte overtuigen, te overreden: direct blijkt hoe moeilijk het is: zijn ziel te raken. Immers waar dwaalt zijn aandacht ? Waar kleeft zijn wil ? Al dadelijk blijkt, dat het moeilijk is vat te krijgen op een nog levenden mensch. Maar niet zoodra is hij gestorven, of alle franje van onwaarheid valt van hem af, alle wazigheid, verdeeldheid, versplinterdheid zijn verdwenen: al zijn aandacht en heel zijn wil convergeert Geen wonder, dat Jesus het als een Hartewensch uitte aan Margaretha Maria: dat Zij veel zou bidden en offeren voor de geloovige zielen. Vooral vroeg Hij haar misoffers voor hen te doen opdragen: de uitboetende kracht van het H. Misoffer gaat immers de boetwaarde van alle denkbare goede werken te boven. Soms stond Hij Margaretha Maria voor een tijdje af aan het vagevuur, om de zielen daar te helpen aan Zijn rechtvaardigheid te voldoen. „Dan lijd ik een smart, bijna gelijk aan de hare,” schrijft zij, „en ik vind dag noch nacht rust.” Op een nacht na Witten Donderdag zag zij 10—180 naar God. Zoo'n ziel staat dus geheel open voor onze invloeden. We hoeven maar een weesgegroetje voor zijn zielerust te bidden, we hoeven maar een aflaat voor hem te verdienen, en alles komt hem ten goede. Niets gaat voor zijn ziel verloren door onontvankelijkheid: integendeel: met heel de capaciteit van zijn van bijzaken gezuiverde ziel staat hij te ontvangen en te genieten van wat wij hem willen geven. Dankbaarder armen zijn er niet. Beter kunnen giften niet besteed worden. Met meer efficiency kan niet geofferd worden. Zich eemgen tijd geheel door deze arme lijdenden omringd en sloot zij een innige vriendschap met haar. En zij schrijft: „Onze Zaligmaker heeft mij gezegd, dat Hij mij voor geheel dat jaar aan haar schonk, om haar al het goede te doen, wat ik vermocht. Sindsdien zijn zij dikwijls bij mij en ik noem haar nog slechts: mijn lijdende vriendinnen.” Overeen bepaalde ziel bericht zij aan Mère de Saumaise: „Indien gij de smart eens kendet van deze ziel.... dat laat zich niet beschrijven. Ik brand met haar en weet niet, hoe haar te troosten.” Merkwaardig zijnde tot Margaretha gerichte woorden: „Daar haar grootste schuld in haar hoogmoed ligt, moet gij zooveel mogelijk acten van nederigheid stellen. Gij moet ze vereenigen met die van het Goddelijk Hart om te voldoen voor deze arme zielen, die ook zeer getroost worden door geestelijke Communiën, opgedragen tot uitboeting der werkelijke, die zij met nalatigheid ontvingen.” Goddank: de practijk van persoonlijke verstervingen en boetedoeningen wordt meer en meer niet voor kloosters alléén geschikt geacht. En van dit alles profiteeren de geloovige zielen. Misschien omdat men meent tóch geen vollen aflaat te kunnen verdienen. Maar dan verdient men hem tenminste gedeeltelijk: en voor iemand die „in vuur gezouten" wordt, (de gevoelspijn van het vagevuur wordt door vele kerkleeraars als gelijk aan die van de hel geacht), is iedere verlichting een heerlijkheid. Maar verder: is het wel zoo? is het zoo moeilijk een vollen aflaat volledig te verdienen? De conditie is: niet aan zonden gehecht zijn (zoo aan de meest voorkomende: die van liefdeloosheid, vooral van kwaadspreken). Als dan geen zondige gehechtheden meer bestaan, is de mogelijkheid tot het verdienen vaneen vollen aflaat aanwezig. O, dat klinkt wel heel zakelijk en nuchter. Maar wat beteekent het? Het beteekent, dat een klein goed werk, in staat van genade en op de aangegeven manier verricht, een ziel ten hemel kan helpen. Maar waarom dan: niet méér de H. Mis bij gewoond tot hun lafenis? Waarom worden niet vaker meerdere volle aflaten verdiend door het op zich zelf al zoo troostende kruiswegbidden ? Het beteekent, dat een klein gebed, een klein offer: een brandende ziel kan brengen naar „de plaats van verkoeling, licht en vrede”: nameloos lijden verandert in mateloos geluk. Het beteekent voor onszelf: garantie van eeuwige dankbaarheid: en ook hulp aan ons bij ons leven, van den kant van de verloste ziel. Het beteekent ook: dankbaarheid van Jesus’ H. Hart, dat de verlichting immers beloont, als ware ze Hèm geschonken. Ja, het beteekent, zooals wij uit de geschriften van Margaretha Maria weten: de beantwoording vaneen Harte-wensch van onzen Beminde. PARADOXEN Er is een paradox: „wat men geeft, dat houdt men; wat men houdt, dat is men kwijt.” Deze paradox zou Evangelisch kunnen zijn. Daar lezen we immers analoge: „Wie zijiyleven lief heeft, zal het verliezen; maar wie inde wereld zijn leven haat, zal het behouden ten eeuwigen leven”. (Jo. XII. 25) En: „Zoo de graankorrel niet inde aarde valt en sterft, blijft ze alleen; maar zoo ze sterft, brengt ze rijke vruchten – voort.” (Jo. XII. 24) Zoo komt bij de verstandigsten en de meest begenadigden onder ons zeker de vraag op: Wat kan ik nog geven, om het niet voor eeuwig kwijt te raken? Hoe zal ik mijn leven nog meer „haten”, om het ten eeuwigen Leven te behouden ? Hoe kan ik nog meer sterven, om rijker vrucht te dragen? M.a.w.: Hoe kan ik meer los worden van mijzelf, om mij des te sterker te hechten aan God ? Of nog anders: Hoe kan ik mij meer dienstbaar maken, om zoo Gods be- Er is een middel. Maar het is hard voor de natuur. Er is een weg. Maar hij is smal en lang, en niet pleizierig. Er is een methode. Maar deze methode is pijnlijk, en heel niet romantisch. Het middel, de weg, en de methode is: zich door gelofte te verbinden tot armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid. Een gelofte dóen is: zich vrijwillig onder zonde tot iets goeds verplichten. Gelofte van armoede doen is: zich onder zonde verplichten om niet meer te beschikken over materieele waarden. Gelofte van zuiverheid doen is: zich onder zonde verplichten niet te trouwen en de kuischheid van den ongehuwden staat te bewaren. Gelofte van gehoorzaamheid doen is: zich onder zonde verplichten zijn oversten schikkingsrecht over mij te vergrooten? Of nog anders: van welke ego-centrische zelfvoldoeningen kan ik afzien, om Christocentrisch Jesus' Hart te vertroosten, en aldus meer theocentrisch te leven? te gehoorzamen in al wat niet moreel-verkeerd is. Door de armoede doet men dus afstand van de goederen buiten zichzelf. Door de zuiverheid doet men afstand van de goederen binnen zich zelf, wat het lichamelijke aangaat. Door de gehoorzaamheid doet men afstand van de dingen binnen zich zelf, wat betreft zijn wil en zijn vrijheid. Maar dat is slechts de negatieve kant! Door de armoede hecht men zich door vertrouwen aan Christus, omdat men van Hem alleen in het vervolg „zijn dagelijksch brood” verwachten mag. Door de zuiverheid hecht men zich door liefde aan Christus, omdat men geen andere absorbeerende liefde wil dan de Zijne en voor altijd. Door de gehoorzaamheid hecht men zich door geloof aan Christus, omdat men („wie u hoort, hoort Mij”) in zijn oversten Gods voorzienige leiding aanvaardt. Zoo heeft men Gods beschikkingsrecht, dat normaliter slechts wil reiken tot de Geboden en tot de plichten van den staat, uitgebreid tot over drie verdere gebieden. En wel over de drie gebieden, waarover een mensch zoo graag zelf de determinatie In het Oude Testament slachtte de mensch offerdieren en droeg hij graan en wijn op aan den Heer als zinnebeeld van het offer van zich zelf. Dat waren mooie symbolen. Immers dat vleesch, dat graan en die wijn zouden in ’s menschen eigen substantie zijn overgegaan, als hij ze zelf gegeten had: ze waren dan in zijn eigen wezen opgenomen. Nu anticipeerde hij op de mensch-wording dezer spijzen en gaf, in die slacht- en spijsoffers dus, wat hijzelf had kunnen zijn. Zoo was de Joodsche offerdienst diep van zin maar het bleven symbolische gaven. Het Nieuw Verbond is de tijd der liefde; en liefde wil geven: metterdaad en in waarheid. Zoo mogen wij nu wérkelijk ons zelf offeren: niet in beduiding en zinnebeeld, maar in realiteit. En, het zij herhaald, meer dan door armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid kunnen wij niet geven. houdt: over de goederen van de stof, van het lichaam en van den geest. Het zijnde drie terreinen, die inde schriftuurtaal heeten: „begeerlijkheid der oogen, begeerlijkheid des vleesches, en hoovaardij des levens”. Maar nu dreigen de misverstanden! Nu komen de dwalingen, de vergissingen, de wanbegrippen, de drogredenen. Nu naderen de bezwaren, de denkfouten, de valsche conclusies! Die komen grootendeels voort uiteen verkeerd begrip over „vrijheid”. Men zegt: „Wat is er nu voor verdienstelijks in dat gedwongene. Religieuzen moeten alles. Men heeft het eenmaal beloofd en nu zit men vast. Wat is er nu voor moois in gedwongen liefde? Vooreerst is hier verward: phyzieke en moreele dwang, phyzieke en moreele vrijheid. Door hun geloften zijn kloosterlingen gebonden, ja. Maar hun phyzieke vrijheid behouden zij evenzeer. Niemand dwingt hen. Integendeel, met een souvereine wilsvrijheid kiezen zij telkens, voor elk apart geval, wat zij, uit liefde, nu weer offeren kunnen van hun beschikkingsrecht. Als hun iets geboden wordt, stellen zij vrijwillig, omdat zij dit telkens weer opnieuw willen, hun voorkeur onder die vaneen ander, om God. Als zij een materieele zaak noodig hebben, vragen zij vrijwillig de permissie tot gebruik daartoe. Het feit, dat zij eens, bij hun professie, zich onder zonde verbonden, om in dergelijke gevallen altijd De eerste, die niet kleeft en niet vast zit aan duizend-en-één conventies en verplichtingen en slaafschheden, kiest zelf iets te doen, na een zelfbepaalde beslissing, wetend, dat het gekozene voor dit geval het mooiste is en het beste voor zijn bovennatuurlijk doel, ómdat de plaatsvervanger van Christus dit zóó bepaalt. De tweede „moet dit wel doen”, omdat iedereen het doet; hij kan niet buiten dat, omdat het anders zoo vreemd gevonden zal worden; hij doet het ééne, omdat zijn vrouw het graag wil, hoewel hij het eigenlijk niet goed vindt; hij doet het andere, die keuze aldus te doen, vermindert de vrijheid der aparte beslissing geenszins. Ja, allesbehalve! Het is ermee als met een blanco chèque-boekje. Bij elke acte van gehoorzaamheid of armoede kunnen wij een cheque onderteekenen en den hemel ter incasseering aanbieden. Maar wij kunnen ook het heele boekje tegelijk onderteekenen, ons daardoor verplichtend alle voorkomende daden van de genoemde deugden (-chèques om te voldoen-) te stellen» Overigens vergelijk ze eens zooals ze practisch vaak zijn: aan den eenen kant een religieus, aan den anderen kant een mensch-in-de-wereld. omdat hij het niet laten kan.... hij draagt iets, omdat het mode is (hoewel het hem niet staat); hij eet iets, omdat het nu eenmaal ter tafel komt; hij denkt iets, omdat de krant en de radio het vóór-denken; hij doet iets „ook", omdat hij nu eenmaal in ’t schuitje zit. En het meeste nog doet hij uit sleur. Wie is '„Vrijer"? Zeker, meeloopers vindt men min of meer ook in kloosters. Maar wie zijn geloften goed beleeft, wordt er ontwijfelbaar vrij, zelfstandig en groot van en onderdanen gewoonlijk meer dan oversten. Wie goed zijn geloften beleeft, staat bóven het leven. Een doodgewone bewaarschool-zuster, die misschien weer staat ónder een andere zuster, die te gehoorzamen heeft aan het schoolhoofd, en aan de Overste en aan wie-weet-nog-meer: leeft véél zélf-standiger dan iemand, die zich door de omstandigheden laat leven, of telkens onderdoet, omdat ’t nu eenmaal niet anders kan vanwege het baantje. Zij doet onder, omdat ze wil onderdoen. En zoo leeft ze ongelooflijk veel mensch-waardiger dan wie slaaf is van honderd hartstochten en coïncidenties, want de koninklijke wil, die de mensch onderscheidt van om Zijn Hoofd op neer te leggen”, en „gehoorzaam is geworden tot den dood”. Immers dit Hart van Jesus volgt hij na door zijn armoede, en gehoorzaamheid, en dit Hart van Jesus is hem, door zijn zuiverheid, zijn eenige en eeuwige Liefde. Een ander wanbegrip is het volgende. Men wordt opeens scrupuleus. Menschen, die anders zoo bang niet zijn voor een zonde van kwaadspreken of liefdeloosheid, beginnen opeens: „Waarom er al die zonden bij maken? Er zijn al de tien geboden en de vijf geboden en de plichten van den staat, als men nu ook nog zonde maakt voor tallooze andere _ dingen Maar dat is de kwestie niet. Het gaat er juist niet om, dat er zonden worden „bijgemaakt”, maar wel: dat er liefde en deugd wordt beoefend. Wie verstandig is en goed van wil, overtreedt niet gauw een gelofte, zóó dat er kwestie is van zonde. Bij de gehoorzaamheid b.v. treedt pas zonde op, krachtens de gelofte, als de overste iets met evenveel het dier, is hier veel actiever, stelt veel meer daden inde practijk. Wie zijn geloften goed onderhoudt, leeft ook daardoor reeds veel inniger aangesloten aan het Hart van Jesus, die „geen steen had woorden krachtens de gelofte van gehoorzaamheid beveelt. Maar wie verstandig is en goed van wil, verzamelt tallooze verdiensten, of, aantrekkelijker gezegd: groeit zeer snel in genade en leeft zeer troostvol voor het Hart van Jesus, als hij die geloften onderhoudt. Want bij elk bevel vaneen Overste, bij elke acte van inwendige of uitwendige armoede, practiseert hij zijn geloften en stelt hij zijn liefde-contract in werking. Telkens herinnert hij er O.L. Heer als het ware aan, dat zijn liefde zóó groot is, dat hij krachtens belofte Zijn wenschen zal opvolgen, Mle. Zoo strekt de deugd van armoede etc. zich veel verder uit dan de stof van de verbintenis reikt: m.a.w. de negatieve effecten vaneen professie hoeven geen of zeer zelden te zijn, terwijl de positieve dagèlijks kunnen groeien, en normaliter zullen groeien. Het zal duidelijk zijn, hoezeer dit den religieus privilegieert bij het H. Hart. Wat speciaal de religieuze armoede betreft, daaromtrent oppert men soms: dat velen inde wereld het armer hebben dan menig kloosterling. Dat is waar. Maarde beteekenis der gelofte van armoede ligt niet in het meer of minder behoeftig zijn. De offerwaarde ligt in het niet-mogenbeschikken. Een arme kan het arm hebben. Maar hij mag beschikken over zijn gulden of kwartje of dubbeltje desnoods. Hij mag zelf beslissen, wat te doen met zijn meubels of boeken of kleeren of voedsel. En een kloosterling mag dat niet. Een arme mag leven in hoop op onafhankelijke toekomst; een kloosterling niet. Een arme mag koopen en krijgen en ruilen en veranderen en leenen en ter leen geven. Een kloosterling mag dat niet. Een arme mag ook geven al is het van zijn eigen armoedje. Een kloosterling mag ook dat niet. Hij heeft niets, hij bezit niets, hij beschikt 1. Heerschers-vreugd door afstand. over niets, hij wacht af van uur tot uur, wat Gods Voorzienigheid hem, door middel van zijn oversten, wil geven (of niet geven!). En dat doet hij, wat betreft kamer en meubels, en bed en kleeren, en voedsel en boeken, en linnen en schrijfbehoeften, en ontspanningsmogelijkheden en al wat in het stoffelijke denkbaar is. En als hij God lief heeft, en méér wil doen dan strikt geboden is door de gelofte, dan weeft hij die armoede ook inde niet-verplichte zaken. Dan ondervindt hij ook „gaarne de pijnlijke gevolgen der afhankelijkheid”; „dan is hij tevreden met het armste van het arme”, „dan begeert èn verwacht hij voor zich zelf, wat het minste en het geringste is". Dan vindt hij, ook inde dagelijksche practijk van het leven, „goed en juist, dat de oversten hem beproeven in deze door Jesus zoo geprezen armoede van geest” (uit de regels der Vrouwen van Bethanië). En dan bidt hij zoo van ganscher harte graag: „Stort den rijkdom van Uw Leven in mijn armoede, Jesus. Stuw de kracht van Uw Leven in mijn blij zijn met het minste. Stuw de kracht van Uw Leven in mijn hopen op het armste. Hoeveel rijken zijn niet de slaaf van hun geld? Dat geld praeoccupeert hun gedachten: die gedachten zijn dus niet meer vrij, maar slaaf van dat geld. Dat geld heeft hun liefde: hun liefde is dus niet meer vrij om zich te geven aan nobeler beminnenswaardigheden: waar uw schat is, daar en niet elders is uw hart. Dat geld beheerscht hen. Hoeveel eerzuchtigen en genotzuchtigen zijn niet de slaaf van hun passies? Hun verlangens, hun strevingen; hun geheele inwendige activiteit gaat uit naar wat zij zelf verachten. Hoe droevig is deze slavernij! Vast zitten aan wat men haat! Niet los kunnen van wat men verfoeit! Hun passies beheerschen hen, zijn heer over hen. Maarde vrijwillig- en graag-arme? Alles staat hem ten dienste voor zijn doel. En hij zelf? Hij wordt door mets beheerscht. 11—180 Stuw de kracht van Uw Leven in mijn zoeken naar het laagste. Arme Jesus, maak mij nog armer, als ik nog altijd armer kan worden. Neem alles in ruil voor Uw Leven. Harteleven van mijn Jesus, wees mijn eenig harteleven.” Zijn gedachten staan hem ten dienste, want ze zijn niet reeds onderworpen aan and.ere machten, die hem beheerschen. Zijn hart kan zich geven aan wie het beminnen wil, want geen vergankelijkheden hebben het in bezit genomen. „Alles is van mij, en ik ben van Christus, en Christus is van God.” (I Cor. 111. 22 en 23) In Christus is hem alles geworden. En in het Hart van dien Christus woont heel de volheid der Godheid. 11. Vruchtbaarheid door ongerept-zijn. Ook aangaande de gelofte van zuiverheid heeft men dikwijls een te eng begrip. Zeker, een ongehuwde inde wereld is op dit gebied hetzelfde verboden, strikt genomen, als aan een religieus: beiden moeten in onthouding leven. Maar een religieus heeft beloofd, dit altijd te zullen blijven doen; zijn verlangens mogen dus ook niet in die richting gaan. Zijn begeerten mogen dus ook niet vrijwillig uitgaan naar de heerlijkheden vaneen gezinsleven, hij mag zich niet vermeien O neen, het is geen vrome fictie, als de Liturgie der H. Kerk de bruid van Christus laat zeggen: „Ipsi sum desponsata cui Angeli serviunt.... anulo Suo subarrhavit me Dominus meus Jesus Christus et tamquam sponsam decoravit me fidelem, van Hem ben ik de bruid wien de engelen dienen.... met een ring heeft mijn Heer mij versierd en als een trouwe bruid getooid.” Dit is de waarheid: Christus’ bruiden zijnde Zijne en voor eeuwig de Zijne. En als een maagd zich in liefde met Hem vereenigt, dan geeft God zelf haar: nieuw bovennatuurlijk Leven voort te brengen: de maagd wordt moeder-maagd. Dit alles is werkelijkheid en realiteit. De maagd wordt moeder-maagd. En zoo wordt bij religieuzen de natuur geenszins verkracht. Integendeel. Want zie: Minder individueel van aard dan de man, die naar ontwikkeling van zijn eigen persoon streeft, verlangt de vrouw, uit haar in gedachten en voorstellingen daarover. Dit alles is eerst weer slechts negatief: niet huwen, niet verlangen naar het huwelijk, niet begeeren van gezinsverband. De positieve zijde hierin is: dat de maagdenziel zich verbindt met Christus. aard naar de voortplanting van de natuur, m.a.w. de vrouw verlangt van nature naar het moederschap. Kleine meisjes zeggen het openlijk door haar „moedertje spelen”; groote meisjes, die minder eenvoudig zijn, zeggen het stil voor zich zelf. En hoe meer een meisje een echt meisje is, een echt goed meisje met een rein, goed hart, des temeer „moedertje” steekt er in haar. Niet alleen de meisjes, die graag vrouwelijke werkjes doen, die graag zorgen en knutselen en handwerken en koken en met kinderen goed overweg kunnen, niet alleen dezen voelen dat verlangen naar het moederschap in zich: neen, ook de stillen en de onhandigen, de studeerenden en de onverschilligen: ook bij hen leeft dat verlangen, soms minder bewust, soms ook feller en pijnlijker. Zij allen voelen: de vrouw is bestemd om moeder te zijn, een vrouwenhart is een moederhart. Maar hoe ging het nu met de vrouwen, die zich geheel aan God wilden geven ? Kenden zij dat verlangen niet? Of hebben zij het doodgedrukt? Zijn zij minder telijk. In dat geestelijk moederschap werd haar verlangen naar moeder-zijn in hoogeren zin volkomen bevredigd. Zeer zeker, als vrijwillig ongehuwden konden zij haar moederlijke neigingen voldoen door het verzorgen van zieken, door het onderrichten en opvoeden van kinderen, door het liefde brengen in ongelukkige huisgezinnen etc.: dat alles is waar. Maar dit zorgen voor anderer kinderen bevredigde niet den wensch: eigen kinderen te bemoederen en zichzélf vruchtbaar te weten en rijk aan moederzegen en moederweelde. Slechts het geestelijk moederschap werd haar diep geluk. Dit geestelijk moederschap bedoelde de H. Schrift met de woorden: „Talrijker zijn de kinderen van de maagd dan van haar, die aan een man is gehuwd.” (Gal. IV. 27) Wat is het nu precies: dit geestelijk moederschap ? Gewoon, natuurlijk moeder-zijn beteekent: onder invloed vaneen actief beginsel aan iemand het leven geven. moederlijk van aard, omdat een Hemelsche Bruidegom haar zocht? O neen. Maar haar moederschap is gees- Geestelijk moeder-zijn beteekent: als instrument van God zelf het bovennatuurlijk Leven, het Leven in Jesus en van Jesus, mogen geven aan een ziel. In beide gevallen schept de moeder het leven niet: God zelf schept het natuurlijke leven bij het natuurlijke moederschap en het geestelijk Leven bij het geestelijk moederschap. God is de Gever van het leven en het Leven; en een bovennatuurlijk moederschap is niet minder een werkelijk moederschap, omdat het geestelijk is. Dit te weten kan gelukkig maken. Inde practijk van het leven is het moederschap niet gemakkelijk. Van het gewone, natuurlijke moederschap weten wij allen dit: zichzelf moet een moeder vergeten om waarlijk moeder te kunnen zijn. Maarde eischen van hét bovennatuurlijk moederschap zijn niet gemakkelijker, want leegheid van zichzelf beteekent hier ten slotte: opgeven van eigen wil, van eigen voorkeur, van eigen gemakzucht, om in aanhoudende versterving ontvankelijk te zijn voor den Beminde. Een liefde-vereeniging met den jaloerschen Bruidegom verbiedt alle verlangen naar ongeregelde menschenliefde en menscheneer en menschentroost. Zóó is het: een offer, een zelfoverwinning, een uit-treden uit zich zelf kost pijn: maar de gedachte, dat die zelfoverwinning een ziel heeft kunnen redden voor de eeuwigheid, het blijde beseffen, dat dat offer een merisch het bovennatuurlijke genade-leven kan hebben geschonken, verzoet elke moeite. Er behoeven trouwens geen groote offers gebracht te worden, („een speld oprapen uit liefde kan een ziel redden,” zei petite Thérèse), als de liefde maar groot is: de eigenlijke Levengever is toch God zelf, die alleen maar een weinig liefde-verlangen van den menschenkant eischt. O ja, dit alles te weten kan zoo gelukkig maken. Over deze vreugde spreekt ook Augustinus: „Bij een barende is de vreugde over het leven, dat op het punt staat geboren te worden, grooter, dan de droefheid om de pijn, die zij op het oogenblik onder- Jesus zelf voorzag en voorzegde dit. Want niet alleen tot de natuurlijke moeders, doch ook tot de bovennatuurlijke ziele-moeders sprak Hij Zijn woord: „Een vrouw in barensnood lijdt, omdat haar uur gekomen is. Maar als het kind ter wereld is gekomen, denkt zij niet meer aan de pijnen, van vreugde omdat een mensch inde wereld is geboren.” (Jo. XVI. 21). gaat.” (Tract. 101 in Joann., aangehaald in de metten van Dom. 111 post Pascha). Ook deze woorden immers hebben evenzeer betrekking op de geestelijke moeder, die zich méér verheugt over het Leven, dat zij telkens en telkens weer mag schenken, dan lijdt onder de pijn van het offer, dat zij er voor moet brengen. Vooral ook is haar liefde groot, omdat volgens het woord van de H. Schrift zelf, haar zielekinderen talrijker zullen zijn: „Verheugt U, onvruchtbaren, gij die niet baart: breek uit in gejubel, gij die geen barensnood lijdt. Want talrijker zijnde kinderen....” (Isaias 54. 1). O, wat is dit alles een troost voor de bruiden van Christus, voor hen, die haar hart gaven aan het Hart van den eeuwigen Minnaar. Als er eens iets zwaar valt: welk een heerlijkheid te denken: ik kan er een ziel door redden! Ik kan er een ziel voor eeuwig door gelukkig maken. Ik kan overeen ziel méér in eeuwigheid moeder zijn! Wat een vreugde te denken aan de misschien honderden en duizenden, die men aldus wint voor God. Wat een geluk vooral voor alle religieuzen, die niet rechtstreeks apostolaat uit- Om zich nu deze hooge vreugde niet al te onwaardig te maken, doet de bruidelijke ziel méér dan: niet huwen, niet verlangen naar menschenliefde, niet begeeren naar familie-blijdschappen. Door innerlijke en uiterlijke versterving verdedigt zij haar hart tegen wat zou kunnen lokken. Door beheersching van oogen, ooren en handen, door beperking van geluiden en gebaren, verdedigt zij de ongereptheid dezer veel-omstreden ziel. oefenen. Haar voornaamste activiteit richt Zich immers naar binnen, en geen moederen naar buiten kan hen inden waan brengen, dat daarin haar moederschap zou bestaan. Maar ook voor de wèl rechtstreeks arbeidenden: met hoeveel vreugde en dankbaarheid mogen zij bedenken, dat de onzichtbare ziele-oogst, dien zij voor haar Heer en Bruidegom winnen, door Gods goedheid veel grooter is, dan het schaarsche resultaat, dat zij na vaak moeizamen arbeid kunnen waarnemen met sterfelijke oogen. Vruchtbaarheid voor Christus, moederschap door Christus is de positieve vreugde, verbonden aan de maagdelijke zuiverheid: positiviteit, die den negatieven kant verre overtreft. Door soberheid in voedsel houdt zij de zinnelijkheid buiten. Zij bedelt geen troost inspreken om te spreken. Haar kleeding noch haar rustbed mag zijn „als van die inde wereld leven”. Geen troebelheid mag haar verbeelding onthelderen. _ In yoorname gereserveerdheid vermijdt zij alle intimiteit. Zij verwart zich niet in subtiele vriendschappen. Zij laat zich niet omweven door draden van te menschelijke innigheden. Haar gedachten houdt zij hoog en rein, en haar verlangens hevig maar zuiver. Zij zoekt geen geheimen en houdt zich buiten allen onvrede. Zij houdt haar ziele-atmosfeer frisch en in sneeuwen koelheid. Alle weekheid en zwoelheid en onfijne gemeenzaamheid blijven haar vreemd. Want haar hart is van Jesus. En van Hem alleen. En Zijn Hart alleen wil zij behagen. Voor Hem alleen haar liefkoozingen en zoete woorden, voor Hem alleen haar heele inwendigheid. Voor Hem alleen alle vertrouwelijkheid Voor Hem alleen de deugd, gelegen in de practijk dezer beheerschingen; voor Hem alleen immers stelt zij aldus telkens haar gelofte van zuiverheid in actie. Voor déze zielen is Jesus wel: jaloersch en ijverzuchtig. Hier is Hij wel de naijverige Minnaar, de Aemulator bij uitnemendheid. En op deze liefde tusschen Bruidegom en Bruid is bij uitstek toepasselijk: „Fortis est ut mors dilectio, dura sicut infernus aemulatio, sterk als de dood is de liefde”, en ~aquae multae non potuerunt extinguere caritatem.... vele wateren hebben de liefde niet kunnen blusschen.” (Hooglied VIII. 7). 111. Vrijheid door Banden. Het zijn niet alleen sommige niet-Katholieken, maar ook nu en dan Katholieken, die het minderwaardig vinden, onmenschwaardig, zich door gelofte van gehoorzaamheid te verplichten en te verbinden. en innigheid; voor Hem alleen haar trouw en haar liefde. Ten slotte is dit een domme kortzichtigheid. Men kan hun bezwaren wel dadelijk oplossen door te zeggen: dat ook een God Zich aan menschen onderworpen heeft: „En Hij was hun onderdanig”, of liever: „Hij stelde Zich telkens onder hen”. (Lc. 11. 51). Maar een eenvoudige redeneenng kan bewijzen, dat het niet onmenschwaardig is. Aldus: Alle gezag berust bij God. „Non est potestas nisi a Deo: alle gezag komt van God.” (Rom. XIII. 1) God droeg dat gezag over op Christus. „Alles is Mij door Mijn Vader in handen gegeven.” (Mth. XI. 27) Christus droeg dit gezag over op de Apostelen en hun opvolgers, d.i. op de Kerk. „Wie u hoort, hoort Mij, wie u versmaadt, versmaadt Mij.” (Lc. X. 16) De Kerk keurde kloosterregels goed en gaf het practisch, dagelijksch bestuur der Orden en Congregaties uit haar handen over aan wettige oversten. Nu kan er toch niets minderwaardigs in zijn, wanneer een mensch, vrijwillig in zulk een kloosterverband getreden, zich dan ook stelt onder het gezag van die oversten „O Vader, die geen wierookvat noch goud, noch lofzang waarder schat dan Godgelatenheid en stilte van ’t schepsel, dat uit nederigheid behagen schept in Uw beleid en in Uw wil zichzelf versmilte.... ” Overigens: bij eenig nadenken zal ieder inzien, dat het juist een grootsch en machtig gebruiken is van ’s menschen hoogste levenswaarde, wanneer die mensch, uit vrijgekozen offerwil, telkens besluit: dien wil te conformeeren aan de eenige norm van alle goedheid en waarheid: den aanbiddelijken Wil van God. Het is immers die Wil, dien hij zoekt in het bevel der oversten, en dien Wil te kiezen kan niet laag zijn. Zoo heeft Gertrud von le Fort volkomen gelijk, wanneer ze zegt, dat alleen groote zielen volmaakt kunnen gehoorzamen. Ze schrijft: „Nur kraftvolle und geschlossene Persönlichkeiten können es wagen sich völlig hin zu geben. Zum wirklichem Gehorsam gehort eine grosse, innerlich freie Seele. Subalterne Naturen suchen immer durch zu schlüpfen, aber die Starken wissen, 12—180 [en aldus Gods wil en voorzienigheid over zich aftrekt. Terecht immers zegt Vondel: dass sie ihr Bestes nie verlieren können.” *) Waarom dan die afkeer van het Francis- caansche (de uitdrukking is niet origineel Ignatiaansch): „Gehoorzamen als een lijk” ? Is het alleen een antipathie tegen de minder aantrekkelijke uitdrukking ? Of een weerzin tegen de zaak zelf? Of misschien ook een zich onmachtig bekennen om die hoogheid te bereiken? Men smaalt zoo graag op wat men niet vermag. Intusschen, sommigen meenen inderdaad, dat het laf en „te gemakkelijk" is, om maar altijd te doen, wat een ander zegt. Maar ook zij zien de gehoorzaamheid verkeerd. Het is niet uit angst voor verantwoording, dat een goede religieus gehoorzaamt. Zooals hij niet uit vrees voor het leven ongehuwd blijft, zoo is het niet uit vrees voor de responsabiliteit, dat hij gehoorzaamt. Het moge indruk maken op de slachtoffers dezer vergissing a priori, dat de waarheid dezer stelling a posteriori ook dagelijks blijkt uit de feiten. Want de beste gehoorzamers ineen klooster zijn gewoonlijk niet de weinig beteekenende middelmatigen, noch de gemakkelijk-volgzamen, noch de zelden-origineele Zij zijn soepel en vlot-levend, deze zielen, bruikbaar en handelbaar, goedlachsch en goedgeefsch. Door hun gehoorzaamheid bewaren zij de moeizaam verworven zielevrijheid; zij houden zich ontvankelijk, omdat zij zich de ziel niet toesnoeren door reserves, die angstig maken. Zoolang men nog iets achterhoudt, leeft men in vrees en bezorgdheid, omdat een mogelijk bevel dat bezit kan doen wankelen; wanneer men alles geeft of tot alle geven en elke gehoorzaamheids-daad bereid staat, leeft men, zooals Paulus zegt: „niets bezittend en velen rijk makend” (II Cor. VI. 10): vrij en onbevangen. Wie niets heeft, kent geen na-doeners. Het zijn meestal niet degenen, die licht susceptibel zijn, die op ieders invloed reageeren en niet in staat zijn tot eigen verantwoorde meening. Integendeel: het grootst en het diepst wordt er juist gehoorzaamd door die men „een persoonlijkheid” noemt. Het minst karig, het minst benepen, het royaalst en het loyaalst wordt er gewoonlijk gehoorzaamd door de sterke, bewustlevende zielen, die groot van structuur en van mildheid-met-zich-zelf, den moed en het élan hebben om eigen wil en eigen zin op te gooien en zoo Gods wel-behagen over zich af te roepen. slapeloosheid uit angst voor dieven. Ook den „dief inden nacht" vreest hij niet, want ook die kan hem niets ontnemen. Wie alle banden doorsneed, behalve die hem binden aan God: voor hem is de dood geen losscheuring en losbreking; de dood fixeert slechts de vreugde, die tot dan toe slechts inden wil kon bestaan. En het louteringsvuur hoeft niet of nauwelijks weg te branden, wat reeds lang werd verteerd in Gods liefdehart. Sigrid Undset laat een harer helden Zeggen, dat hij het woord „offer” haat. Wanneer hij voor iemand iets over heeft, vertelt hij, doet hij het graag, en wil die daad niet bestempeld zien met het woord „offer". Men kan dat gevoel respecteeren, maar heelemaal juist is het niet. Men kan nóg zooveel van iemand houden, de eventueele pijn van het geven blijft pijn, al wordt ze duizendmaal overstemd in een ander deel van ons wezen door de vreugde van te mógen geven. Intusschen: er is iets met dat woord „offer”. Het klinkt direct zoo dik en overdreven, als we praten van: „een offer brengen voor O.L. Heer”. En als we aankomen met verwante begrippen, als we spreken van „offervaardigheid”, „offerziel”, „slachtoffer”, dan wordt het nog erger! Wat is er toch voor pijnlijks en penibels aan die woorden? Ijverig probeeren we ze te vermijden en praten dan van „victimaal” en „victime”, van „oblaat” en „holocauste”.... UITERSTEN. Zelfs de meer nuchtere woorden als „zelfoverwinning” en „versterving” hebben een onaangenamen klank. Wat voor bijgedachten hebben wij dan bij dat woord of dat begrip: „offer”? Misschien voelen wij, dat „offer” beteekent: hoogste liefde. En ja, hoe zijn wij Hollanders: daar zijn we een beetje schuchter mee en daar praten we niet graag over. Dat is allemaal zoo intiem en zoo diep. Vooral, ja zeer vooral, als het voorwerp van die liefde, van die offerliefde, God is of Jesus. We zijn daar ook niet eenvoudig genoeg voor, om dat zoo te zeggen. Velen zullen zich uit bovennatuurlijke liefde iets ontzeggen op Vrijdag, weinigen durven hardop bekennen, zelfs niet aan zich zelf, dat ze het doen „als offer voor Jesus”. Ja, we voelen het goed aan, met onze Hollandsche „retenue voor eigen deugd en vroomheid”: offerliefde is de grootste liefde, de eenige echte liefde. Trouwens, wie betwijfelt het? Wat zijnde helden uit onze boeken? Die te offeren wisten voor het voorwerp hunner liefde. Waarom vliegt een kind bij alles naar zijn moeder? Omdat het voelt, dat moeder ge- En daarom: Pius Parsch mag in zijn mooie, liturgische boeken nóg zoo dringend schrijven, dat de beelden van den Goeden Herder de oudste en eerbiedwaardigste Christus-beelden zijn, en in bepaald opzicht de voorkeur verdienen boven de H. Hartbeelden: ze zullen de laatste nooit verdringen. Trouwens: de afbeeldingen van het H. Hart zijn door O. L. Heer zelf gewenscht en gevraagd. Ja, wij weten het: echte liefde is offerliefde. Echte Godsliefde ook is offerliefde. Offerend stelt de ziel heel haar activiteit in werking. Zij treedt uit zich zelf om zich offerd heeft voor het kind, en altijd opnieuw en altijd méér wil geven en offeren. leders diepste hart geeft De Navolging gelijk: „wie niet bereid is alles te lijden verdient den naam van minnaar niet”. Hoe is Jesus ons het meest vertrouwd? In Zijn offer. Jesus-aan-het-kruis zegt ons meer dan Jesus-op-den-Thabor, omdat we aan het kruis Zijn offerliefde duidelijker zien. Zoo zijnde kruisbeelden ons dierbaarder dan de Verrijzenisplaten. Zoo zijnde beelden van Jesus-met-Zijn-lijdend-Hart talrijker in onze huizen dan welk ander Christus-beeld ook. te verliezen en rijker te hervinden inden Beminde om zich zelf daarna weer van Hem terug te krijgen en zoo weer in staat te zijn zich weer opnieuw te geven. En aldus is deze sublieme wisselwerking een ver na-beeld van de liefde in het Wezen der Drieëenheid zelf. Beminnen is geven. Geven is beminnen. Veel beminnen is veel geven. Meer beminnen is: meer geven. En altijd nog meer beminnen is altijd nog meer geven tot totaal-ontleding toe, zooals alleen Jesus het kon: exinanivit semetipsum (Phil. 11, 7)- En wie zóó geeft, wordt met trotsch. Hoe meer men geeft, des te nederiger wordt men; des temeer immers beseft men, dat God alle goeds doet. „Wie is goed, tenzij God alleen ?” Zoo noemden de heiligen Zich meer schuldenaar dan een niet-heilige en in zekeren zin niet ten onrechte. Want wie méér talenten in leen ontving, en dus méér moet teruggeven, is grooter schuldenaar dan wien weinig werd in leen gegeven. Hoe dwaas is dus, wie zich op gaven, deugden, bekwaamheden en talenten beroepen wilde, als op grooter voortreffelijk- Hoe houdt dit heerlijk weten klein en bescheiden. Hoe wordt het gemakkelijk en vanzelfsprekend: nederig d.i. waar te zijn. Hoe wordt hoogmoed lachwekkend, en nederigheid eenvoudig. Groote gaven beangstigen niet. Groote vreugden verwarren niet. En in heerlijke vreugde komt de H. Maagd Maria ons zooveel nader.- Hoe wordt nu begrijpelijk haar: „Fecit mihi magna qui potens est: Aan mij deed groote dingen Hij die machtig is.” Hoe goed verstaanwwide zielerust, waarmee zij gezegd moet hebben: „Beatam me dicent omnes generationes, zalig zullen mij noemen alle geslachten”. Hoe wordt ook het bidden nu simpel en rustig. Want alle gecompliceerdheid vervalt, zoodra men de verhoudingen juist ziet. Hoe doet het goed aan een eerlijke ziel, om te erkennen, dat God alles en zij niets is: hoe edel is zulk een gebed en hoe vruchtbaar tevens. Niet langer wordt zulk een ziel gekweld heid! Op zijn schulden praalt toch wel niemand terecht! door dein overmaat ontvangen genaden: vredig ontvangt zij om het terug te geven in blijde dankbaarheid transparant geeft zij het licht door zonder eigen valschen schijn. Al het goede is immers van God en deze waarheid maakt haar vrij: veritas liberavit vos. Zoo behoeven ook aan den dood geen klein-gedachte berekendheden meer inhaerent te zijn* De dood is immers dan niet de aftreksom van goede minus kwade daden, welke resultante het hemelgeluk oplevert: neen! Slechts het goede is positief, slechts het goede blijft. Dat booze wordt vergeven en uitgestraft en uitgebrand desnoods: maarde dood fixeert in ons slechts den stand van het bovennatuurlijk goede. God is groot. Hij gaf en Hij geeft overvloedig en zonder tellen: het is Zijn glorie, die onze hemel is de meer of mindere mate van strafschuldigheid bij den dood is een bijkomstigheid zonder wezensverband met het genadepeil. Zoo is het heiligworden een speculatie op Gods goedheid: tot een hoe grooter vertrouwen wij ons zelf kunnen stuwen of liever: laten stuwen, tot een des te grooter mildheid bewegen wij God. (Thérèse van Lisieux zegt ergens Zoo wordt ook het verband duidelijk tusschen de verschillende deugden onderling. lemand, die onkuischheid bedrijft, zoekt een verboden voldoening. Hij is dus ongehoorzaam aan God. Maar in zijn passie zal hem dit niet zoo bewust zijn. Veel erger zondigt dus de trotschaard, die de logische en door hem begrepen relatie tusschen Schepper en schepsel, tusschen God en hemzelf, opzettelijk niet wil aanvaarden. Ook de naastenliefde is aldus niet iets angstigs. Als men maar diep begrijpt en voor pogen houdt, dat alle menschen-beminnelijkheden Gods beminnelijkheden zijn, kan men nooit te veel van iemand houden. Trouwens de limiet staat hier wel ver: van de engelen, die vol spanning het zieleleven der menschen volgen: „ils veulent voir jusqu’oü je puis pousser ma confiance, zij willen zien, tot hoever ik mijn vertrouwen kan opstuwen”. Jesus zelf schijnt hierop te zinspelen, als Hij bedroefd zegt: „Tot nu toe hebt ge niets in Mijn naam gevraagd; vraagt en ge zult verkrijgen”. (Jo. XVI. 24). want Jesus, ons Voorbeeld ook hierin, halen wij toch nooit in. Zijn liefde is immers ongemeten groot: in finem dilexit nos. Tegen een te-veel aan liefde waarschuwt Jesus dan ook nooit; wel, en zeer dikwijls, tegen een te-weinig. Dit alles dus bedenkend en genietend, kan ieder rustig „offervaardig” zijn: het zal hem niet hoogmoedig maken en laatdunkend, mits hij de leiding volgt van wie zijn gids is. En wie zich door Gods genade mocht geroepen voelen tot een offergave van zich zelf: hij vreeze niet. Al zal hij dag en nacht de woorden van Thérèse van Lisieux indachtig moeten zijn: dat het opzeggen en zelfs het eens van harte gemeend doen van een opdracht van zich zelf, iemands leven niet tot sacrificie maakt. En nu staan ineens de subliemste bladzijden ons voor den geest uit de levens der Godshelden. . Het is waar, het doet aan als een indiscretie, als men die acten van zelf-opoffenng, die contracten van offerwijding leest. De heiligen zelf verscheurden vaak hun notities, verbrandden hun boekjes met retraite- liefde als we toch zijn, de felle woorden van hun intiemste harte-geheimen lezen. We doen het zoo bescheiden mogelijk. Maar toch. Wie kan zonder gêne die zelf-offeranden lezen? Wie wordt niet beschaamd en ontroerd bij de liefde-innigheden, zoo maar op papier gedrukt ineen of andere „geestelijk boek”, dat in eiken boekhandel te krijgen i5.... Toch lezen we ze wij weten immers, dat zij het nu goed vinden, die onzelfzuchtige, heroïeke zielen, die ook hun binnenste wel te kijk geven, als dit ons, armen, helpen kan. Sommige offeranden beginnen plechtig en zeer verheven. Zoo vangt Elisabeth de la Trinité, de heilige Carmelites van Dijon, aan: „O mon Dieu, Trinité que j'adore, aidez-moi a m’oublier entièrement pour m’établir en Vous, immobile et paisible comme si déja mon ame était dans I'éternité; que rien ne voornemens, vroegen instantelijk, dat hun correspondentie toch zou verbrand worden. Maar door hun plotselingen dood, dooreen providentieel vergeten, dooreen bevel van een overste soms, bleven toch dikwijls nog scripta bewaard. Zij mogen het ons vergeven, die heiligen, dat wij, koude rekenaars inde puisse troubler ma paix ni me faire sortir de Vous, o mon Immuable.... O mon Christ aimé, crucifié par amour, je voudrais être une épouse pour Votre Coeur; je voudrais Vous couvrir de gloire; je voudrais Vous aimer.... jusqu’a en mourir.’'4) Ineen langen zin, waarin de eene bijvoeging de andere inhaalt en versterkt en uitbreidt en weer uitwerkt, schrijft Claude de la Colombière S.J. zijn „Offrande au Coeur Sacré de Jésus-Christ”. Het is, alsof hij niet genoeg alle kansen af kan snijden, die nog een mogelijkheid zouden kunnen openen, om iets achter te houden: „Pour réparation de tant d’outrages et de si cruelles ingratitudes, o trés adorable et trés aimable Coeur demon aimable Jésus, et pour éviter autant qu’il est en mon pouvoir de tomber dans un semblable malheur, je vous offre mon coeur avec tous les mouvements dont il est capable, je me donne tout entier a vous, et, dés cette heure, je proteste trés sincèrement, que je désire m’oublier moi-même, et tout ce qui peut avoir de rapport avec moi, pour lever Pobstacle qui pourrait m'empêcher I’entrée de ce divin Coeur, que vous avez la bonté de m'ouvrir, et oü je souhaite entrer pour y vivre et mourir avec vos plus fidèles ser- Op Drievuldigheids-Zondag 1895 schrijft zij: „O mon Dieu, Trinité bienheureuse, je désire Vous aimer et Vous faire aimer, travailler a la glorification de la sainte Eglise, en sauvant les ames qui sont sur la terre et en délivrant celles qui souffrent dans le Purgatoire. Puisque Vous m’avez aimée jusqu'a me donner votre Fils unique pour être mon Sauveur et mon Epoux, les trésors infinis de ses mérites sont a moi; je Vous les offre avec bonheur.... Je Vous offre encore tous les mérites des Saints qui sont au ciel et sur la terre; enfin je Vous offre, o bienheureuse Trinité, I'amour et les mérites de la Sainte Vierge.... afin de viteurs, tout pénétré et embrasé de votre amour”.6) En altijd verder gaat hij: „J’offre ace Coeur....'’ Heel anders weer van toon is de „consécration” van Maria Droste zu Vischering (Marie du Divin Coeur): „Je me consacre a Lui sans réserve, pour la propagation du culte de Son Divin Coeur, pour I’expiation des sacrilèges et la conversion des pécheurs, principalement pour ceux qui blessent le plus Son Divin Coeur.... ” 6) Hevig maar toch zakelijk en juist omschreven is de offerande van Thérèse van Lisieux. vivre dans un acte de parfait amour, je m’offre comme victime d’holocauste a votre amour miséricordieux. Vous suppliant de me consumer sans cesse ”7) Hoe heel verschillend klinkt dan weer de toewijding van Geertruid van Helfta, door Pater Molenaar uit het Latijn vertaald: Gij, Leven van mijn ziel, met U vereend zij mijns harten beweeg, in vlam van krachtige liefde-brand: Sterve m’n ziel in al wat ze verlangt zonder U.... U verkies ik boven alle schepsel, om U doe ik afstand van elk genot, voor U ga ik elke moeilijkheid tegemoet, in alles zoek ik U alleen tot lofpnjzer... En toch, nu wij dit lezen, denken wij weer het eerst aan poëzie, en dan pas aan het feit: dat Geertruid dit zoo méénde en zoo dééd.... Prozaïsch hiernaast, maar zwaar van inhoud, lijkt het contract, dat Bernard de Hoyos, een Spaansche Jezuiet, sloot met het H. Hart. Het was alleen een „ja” op Jesus voorstel: „Zorg gij voor Mij en Mijn belangen, dan zal Ik zorg dragen voor u en uwe belangen”. wijd U, o Heilig Hart van onzen Heer, geheel mijn persoon en mijn leven, mijn handelingen, leed en smarten, om mij voortaan in niets, wat het mijne is, te bedienen dan om U, o Heilig Hart, te beminnen, te vereeren en te verheerlijken. Ja, dit is mijn onherroepelijk besluit....” Kort maar plechtig en zeer nederig is hiernaast de bekende opdracht van St. Ignatius. Als een ridder voor het aanschijn van zijn diep vereerden Koning doet hij zijn „oblatio”, zijn opdracht, in tegenwoordigheid van heel het hemelsch hof. En hij zegt: „O eeuwige Heer aller dingen, ik doe mijn opdracht met Uwe goedgunstige hulp voor het aanschijn Uwer eindelooze goedheid en ten aanschouwe van Uw glorieuze Moeder en alle heiligen, zoowel mannelijke als vrouwelijke, van heel uw hemelsch hof, getuigend, dat ik wil en verlang en dat het mijn weloverwogen besluit is, als dit tot Uwen meerderen dienst strekt: U na te volgen in het dragen van alle onrecht en allen smaad en alle armoede, zoowel actueele als geestelijke, als Uwe allerheiligste Majes- 13—180 Ernstig, sober en liefde-vol doet ons het begin aan van de „acte van toewijding aan Jesus’ H. Hart", zooals Margaretha Maria ze opstelde. Het luidt: „1k.... geef en ik teit mij zou willen uitkiezen en aanvaarden tot een zoodanig leven en zulk een staat..." Zeer innig en mooi is ook de „acte d'offrande et d’union" van Thérèse Couderc, de heilige stichteres van de Congregatie van O.L. Vrouw van het Cenakel. Deze opdracht, door Pius X met aflaten verrijkt, begint aldus: „Seigneur Jésus, je m’unis a votre sacrifice perpétuel, incessant, universel. Je m’offre a Vous pour tous les jours de ma vie et pour chaque instant du jour selon votre trés sainte et trés adorable volonté. Vous avez été la victime demon salut, je veux être la victime de votre amour.” 8) Een in vele opzichten merkwaardige opdrachtformule is ons bewaard gebleven in de geschriften van Mère Marie de I’lncarnation, de stichteres der Ursulinen in Quebec, die in 1672 stierf. Pas drie jaar later had de groote openbaring aan Margaretha Maria plaats; Mère Marie de I'lncarnation stierf bijna twintig jaar vóór haar. Toch heeft zij reeds geheel den geest der eerhersteldevotie; terecht is zij een voorloopster der groote Visitandine; door God zelf onderricht, vóór zij het van Paray-le-Monial uit kon worden. Bijna een halve eeuw vóór de revelaties aan Margaretha Maria I’honneur du Coeur de Jésus” genoemd werd, beginnen met: „C'est par le Coeur demon Jésus, ma voie, ma vérité et ma vie, que je m’approche de Vous, ó Père éternel. Par ce divin Coeur je Vous adore pour ceux qui ne Vous adorent pas, je Vous aime pour ceux qui Vous n’aiment pas....”9) Maar geen opdracht lijkt ontroerender dan de „vow of consecration tot the Sacred Heart of Jesus”, door Father Doyle geschreven ineen van zijn nachtelijke bid-uren: „Most loving Jesus, kneeling before You in the Blessed Sacrament, I solemnly consecrate myself to Your Sacred Heart by vow. I vow always to be Your faithful lover and to strive every day to grow in Your 10ve.... I desire to be Your victim should You so desire. I want to make this oblation and immolation of myself to Your Sacred Heart as completely as possible. O my Jesus.... Do with me as You will, for from this hour I am wholly Yours. Amen.” „Feast of St. Michael, Friday, Sept. 2gth. 1910. Zeide Hij aan deze Ursuline: „Vraag Mij door het Hart van Mijn Zoon; doordat Hart zal Ik u verhooren”. Zoo kon zij de offer-formule, die „pratique de piété en Made at midnight. Signed W. J. Doyle S.J.” 10) Dit is slechts een gedeelte uit zijn opdracht. Hoe innig klinkt ze, met opeens dat: „O my Jesus”. Toch schijnen de woorden hem niet radicaal genoeg (niet pijnlijk genoeg ook) geklonken te hebben. Althans ineen later door hem geformuleerde „act of immolation” klinkt nog meer teederheid. Hoe verrassend is al niet dat begin, inden mond vaneen stoeren man, vaneen man, die aalmoezenier was in alle verschrikkingen van den wereldoorlog: „O most sweet Jesus....” Hij schrijft: „I offer myself.... as a most pure oblation.... I offer myself to Your Justice, to Your Sanctity, to Your Love O Jesus! offer me with Yourself and immolate me....” Hoe herkennen wij hierin de hartstochtelijke liefde vaneen man, die schrijven kon: „I dare not put on paper what I feel, even if I could; but at times Jesus seems to pour out all the grace of His Sacred Heart upon me until I am intoxicated almost with His love and could cry out with pain of that sweet wounding ” „I cannot deny that I love Jesus, love Him passionately, love Him with every fibre of my heart. He knows it Jesus Zoo hebben zij zich geofferd, de vrienden van Christus. Hun woorden waren slechts de weerslag der daden van eiken daagschen dag. Ineen diepe overtuiging van eigen nietswaardigheid, wisten zij hun levensoffer neeZ-waardig te maken, inde aZ-waardigheid van Jesus’ Liefde. Abyssus abyssum invocat. Ook hier raakten uitersten elkaar. is the most loving of lovable friends there never was a friend like Him before, there never can be one to equal Him because there is only one Jesus in the whole wide world and the vast expanse of Heaven, and that sweet and loving friend, that true lover of the holiest and purest love is my Jesus, mine alone and all mine....”11) NEGATIEVE VOORBEREIDINGEN. Waarom is een verlovingstijd dikwijls zoo moeilijk? Omdat liefde tijd moet hebben. Elke liefde-verhouding moet groeien en zich vormen en zich volmaken in soms jaren van duur. Zoo is het ook met de liefde-verhouding tusschen Jesus’ H. Hart en het onze. Het ontstaan vaneen liefde kan hevig zijn, bedwelmend, meesleepend, verzadigend. De rijpheid, den vrede, de vruchtbaarheid krijgt een liefde pas inden gang van den tijd. Men moet elkaar leeren kennen. Men moet leeren: elkaar waardeeren. Men moet leeren: eikaars wenschen raden en verstaan. Men moet leeren: elkaar eerbiedigen en vermijden. Men moet leeren : eikaars vrijheid te respecteeren. Men moet leeren: te geven en te offeren, maar ook te krijgen en te genieten. Men moet leeren zwijgen en handelen. Men moet leeren voorkomen en afwachten. Men moet leeren verrassen en reserveeren. De Navolging zegt terecht: Een groote kunst is 'het te weten, hoe met Jesus om te gaan. En Jesus kunnen vasthouden is groote wijsheid (11. Boek, Bste Hfdst.) Een groote kunst is het: met Jesus om te gaan.... Inderdaad! En niet zoozeer, omdat Jesus God is, of omdat Hij almachtig is of onzichtbaar: maar omdat Hij een Minnaar is. Liefde is niet gemakkelijk! Ware liefde is nooit goedkoop. Aardsche liefde is soms al zwaar te dragen en des temeer, naarmate de beminde grooter, dieper, veeleischender en veelgevender is en naarmate hij heviger bemind wordt. Dat is de eigenlijke reden, waarom de groote Teresia voor haar Carmel dappere zielen zocht: er hoort moed to? zich aan een liefdeband te wagen met een Hart, dat mateloos lief heeft: „sterk als de dood is de liefde, hard als de onderwereld het jaloersche liefdevuur " Er wordt moed vereischt, ja, om zulk een liefdeverhouding te beginnen; maar méér nog om ze te blijven bewaren. Men moet leeren: beminnen. Er zijn dingen, die de liefde-innigheid tusschen Jesus’ Hart en het menschenhart vlakweg onmogelijk maken. Zoo bijvoorbeeld een geregeld, vrijwillig bedrijven van bewuste dagelijksche zonden. Een intieme verhouding tusschen Christus en de ziel kan niet bestaan, als de ziel, dag in dag uit, Hem wil krenken en weerstaan door gewilde zonden. De doodzonde vermoordt het levender ziel definitief en onherstelbaar van den kant der menschen gezien. Wie dood is, kan zich zelf niet meer ten leven wekken. Dat inde biecht of dooreen volmaakt berouw dit leven weer opnieuw gegeven wordt, is eindeloos-onverplichte mildheid Gods. Een ergere ramp dan een doodzonde bestaat vanzelfsprekend niet. Maar na de doodzonde is niets ter wereld erger dan een vrijwillige dagelijksche zonde. Geen wereldramp is fataler dan één kleine zonde; zonde is immers het eenige moreele kwaad: ze tast Gods rechten aan. Een dagelijksche zonde wordt bedreven, wanneer men met volle kennis en vrijen wil ineen kleine zaak Gods wil overtreedt. Of wanneer men ineen groote zaak Gods wil overtreedt zonder volledig volle kennis of volledig vrijen wil. Menschen, die gehecht blijven en willen blijven aan hun op zich zelf kleine zonden, komen dan ook nooit tot een innig liefdeleven met Christus. Het is uitgesloten. Intusschen worden Zeer vele zonden gelukkig niet bedreven uit opzettelijke boosheid, doch meer uit zwakheid. Men wilde wel goed, maar het was zoo moeilijk. Men wilde God niet weerstaan, maar toch ook het verbodene niet voorbij laten gaan. Men wilde God niet beleedigen, maar men durfde niet voor „braaf” aangezien worden. Dergelijke zonden-uit-zwakheid zijn geen absoluut beletsel voor innigheid met Tesus’ H. Hart. Maar toch in elk geval: zij maken het liefdeleven met het Hart van Christus stroef en moeilijk. Telkens hapert er immers iets. Telkens wordt het Hart der harten achtergesteld bij een menschenhart. Nu hoeft men maar een beetje van liefde af te weten om zonder meer overtuigd te zijn: het geregeld bewust ingaan tegen iemands wil gaat niet samen met intieme liefde-innigheid ten opzichte van dienzelfden persoon. Voor sommige kwetsingen van Zijn liefdewil is Jesus bijzonder gevoelig. En wel: voor overtredingen van de naastenliefde. Dat is zoo begrijpelijk. Wie de liefde tegenover den evenmensch schendt, bezeert iemand, die dierbaar is aan Zijn Hart, sterker: bezeert Hemzelf. Dat moet verwijdering geven. Hoe zou onder menschen een vriendschap kunnen blijven bestaan, indien eender twee vrienden telkens b.v. de moeder van den ander verdriet deed? Hoe zal dan de innigheid kunnen blijven tusschen Christus en een mensch, wanneer die mensch telkens een ander mensch verdriet doet ? Die ander is Jesus immers veel dierbaarder dan een moeder aan haar kind; die ander hoort hij Jesus, is bij Hem ingelijfd. Dit is wellicht de diepste oorzaak van de vele klachten, dat men niet bidden kan. Er wordt te veel gelasterd, kwaad gesproken, pijn gedaan, gekwetst, hatelijkheden gezegd, wrok gekoesterd, dan dat een hartelijk inwendig leven-met-Jesus daarbij kan blijven bestaan. Waar menschen elkaar opzettelijk krenken en verdriet doen, kan Jesus' liefde niet glorieeren. Waar iemand wraak zoekt en niet vergeven wil, kan Jesus niet met hem vertrouwelijk zijn. Waar iemand een hart wondt en beleedigt, kan Zijn Hart niet in vriendschap met hem omgaan: „Wat gij den minste der Mijnen gedaan hebt, dat hebt Gij mij gedaan." Behalve zonden, zonden uit boosheid en zonden uit zwakheid, zijn er nog z.g. meer of minder vrijwillige onvolmaaktheden. Ook deze beletten meer of minder de intimiteit der liefde-verhouding tusschen Christus' H. Hart en de ziel. Een zonde is een overtreding vaneen wet Gods. Een onvolmaaktheid is een overtreding vaneen wensch Gods. Er is dus essentieel verschil. Een onvolmaaktheid is niet strafschuldig: geen vagevuur volgt op het bedrijven er van. Natuurlijk niet: niemand straft toch terecht een kind, omdat het wat enkel wensch was niet is nagekomen. Toch moeten ze niet licht worden geteld, Waar iemand zijn dichtstbije naasten pijn doet en bezeert, kan Christus hem niet blij maken. deze vrijwillige onvolmaaktheden, juist in verband met de liefde-relatie tusschen Jesus en de ziel. Niets is zoo delicaat als een werkelijke liefde. Een stelselmatig negeeren van eikaars wenschen moet verflauwing brengen, zoo niet inde liefde zelf dan toch in haar uitingen. Een liefde hebben en onderhouden is iets ernstigs. Het vraagt aandacht en oplettendheid. Het vraagt activiteit en offerzin. Maar hoe gaat het nu met onvolmaaktheden ? Jesus, van Zijn kant, is aandachtig en goedgeefsch. Hij spreekt tot de ziel, Hij geeft, Hij prijst, Hij vertrouwt, Hij verrast, Hij waarschuwt. Maarde mensch, van zijn kant, is achteloos. Jesus vraagt hem een aalmoes voor een arme: de mensch doet, alsof hij het niet begrijpt. Jesus vraagt een vriendelijkheid voor iemand, die minder sympathiek is: de mensch gaat er niet op in. Jesus vraagt een versterving om gulzig- Jesus bepleit missie-aangelegenheden en algemeene Katholieke belangen: de mensch „voelt er niet voor”. Als dat geregeld zoo gaat, dag voor dag, en uur voor uur, dan houdt geen innige vriendschap stand: het is duidelijk. Maar nu is er een middel. Wie ernstig wil met Jesus door het leven gaan, zooals een vriend met zijn Vriend, kan veel van deze vriendschap redden, ook al doet hij af en toe een vrijwi lige zonde, ook al bedrijft hij uit zwakheid vvellicht vele, wellicht tallooze half onvrijwillige zonden en onvolmaaktheden. Als hij maar: ze erkent en herstelt. Wie na een fout eerlijk zegt tegen Jesus: dat het hem spijt, dat het hem werkelijk oprecht leed doet, dat het mis geweest is en verkeerd, dat het leelijk was en boos en ondankbaar: die heelt de scherven weer. 14—180 heid te voorkomen: de mensch over-praat zijn geweten. Jesus vraagt een goed woord ter verdediging van iemand, over wien men niet zoo gemakkelijk iets goeds vertelt: de mensch „komt er niet toe”. Jesus raadt aan bij het wekken op te staan: de mensch heeft uitvlucht na uitvlucht. Vooral als hij zijn fout niet alleen erkent, maar ook herstelt en dus bestraft. Wie kwaad van iemand sprak: hij zegge iets goed over hem. Wie gulzig was: hij versterve zijn smaak. Wie driftig was: hij beheersche zich onverplicht. Wie een ander kwetste: hij vrage vergeving. Wie slordig bad: hij bidde verstorvener. Wie morde en klaagde: hij toone tevredenheid. Wie zich lui liet gaan: hij spanne zich dubbel in. Wie gierig iets weigerde: hij bewijze zijn mildheid. Wie hooghartig zich trotsch hield: hij doe nederig onder. Wie loog uit menschenvrees: hij trotseere zijn bangheid. Wie gehoorzaamheid weigerde: hij toone zich, ook naar buiten, extra volgzaam en gedwee. Zoo zal de verhouding met Jesus zuiver en helder blijven. Zoo zal ook de verhouding tot de eigen kinderen er niet onder lijden. Maar als dit niet gebeurt, dit erkennen en herstellen van eigen verkeerde daden, hoe zal men zijn Jesus is niet wraakzuchtig. Hij vervolgt ons niet met verwijten, als wij zelf ons aanklaagden. Hij is niet kleingeestig. Hij is niet streng voor wie zich zelf beschuldigde. Zónder erkenning en bestraffing van eigen fouten komt er troebelheid inde ziel; er weven zich webben van donkerheid, en het kind zonder schaamte telkens terecht wijzen en bestraffen? Zonnelicht van Gods liefde wordt onzuiver weerkaatst. Mèt de erkenning en bestraffing blijft de ziel helder en ontvankelijk voor al het licht en de warmte der liefde Gods, die hem in en door Jesus’ H. Hart gegeven wordt. Wie zoo de zonden en onvolmaaktheden tracht te vermijden en de voorbije erkent en herstelt, disponeert zich negatief voor een liefdeleven met dat Goddelijk Hart. Geen vriendschap is mogelijk zonder wederzijdsch vertrouwen. En dit vertrouwen moet vooral blijken na een nonchalance. Wie niet overtuigd is, dat zijn vriend hem vergeven heeft, zonder rancune en zonder wraakzucht, is geen ware vriend. Wie niet gelooft aan het volledig herstel vaneen vriendschap na een onhartelijkheid of een driftig woord, is geen werkelijke vriend. Wantrouwen vermoordt elke vriendschap. Wie niet rekent op de fairness vaneen ander, op zijn vergevingsbereidheid en zijn onvoorwaardelijke geloofwaardigheid, is zijn vriend niet. Zoo is het ook inde verhouding van Christus tot den mensch. Wie niet huizenvast bouwt op de vergeving van zijn zonden, kan niet innig met Jesus bevriend blijven. Wie niet de bewijzen geeft van zijn weten, dat Jesus geen wraak koestert, kan geen eerlijke vriendschap met Hem onderhouden. Wie niet geloojt aan Zijn woorden, ook POSITIEVE VOORBEREIDINGEN. aan Zijn „Ego te absolvo” kan Zijn vriend niet zijn. En toch: het is vaak zoo moeilijk na een fout, na een herstelde fout, weer gewoon met Hem te zijn, weer te doen, alsof er niets gebeurd was, weer zeker te durven zijn van Zijn innigheden en Zijn geheimen en verrassingen. Het is vaak zoo moeilijk na een fout, na een herstelde fout, weer hartelijk te zijn en goedlachsch met Hem, weer royaal te durven rekenen op Zijn vanzelfsprekende hulp bij elke kleinigheid. We zijn immers zoo dikwijls nonchalant tegen Hem, we moeten zoo vaak erkennen en herstellen, en weer erkennen en herstellen .... En we denken dan soms, dat Hij ons moe wordt en ons beterschap beloven niet meer au sérieux kan nemen. O, wat kennen wij Zijn Hart nog slecht! Alsof Hij, die Petrus zeventig keer zeven keer liet vergeven, zelf minder mild zou zijn! Alsof Hij onze zwakheid niet kende, onze grenzenlooze oppervlakkigheid, ons zoo gemakkelijk wegvlinderen van Hem, onze Zóó moeilijk te fixeeren aandacht O, wij kennen Hem niet, zooals father Doyle Hem kende, die durfde zeggen: „Een fout, die u vernedert, en waar ge Wij vertrouwen Hem nog niet genoeg. Wij meenen nog steeds, dat Hij op de intiemste momenten ons oude fouten in herinnering zal brengen, dat Hij lang-vergeven zonden nog altijd een beetje bestraffen wil, dat Hij nooit weer heelemaal als vroeger wordt, en nooit weer heelemaal de onze. O, wij kennen Hem niet, wij kennen Zijn Hart niet. Anders zouden wij Hem meer vertrouwen. Wie is nooit eens blij geweest, als hij zijn vriend iets te vergeven had ? Alleen om de vreugde zich geheel dezelfde te mogen toonen in ongeschokte, onschokbare, onkwetsbare vriendschap. Zou Jesus minder lief hebben ? Al dit gebrek aan vertrouwen is ten slotte slechts een voordeel voor den duivel. Want die is slim genoeg om te beseffen, dat het mokken en zich gereserveerd houden na een fout een ziel véél meer schaadt dan de fout zelf! werkelijk spijt over hebt, is winst, geen verlies.” En „Een kleine overwinning maakt honderd onvolmaaktheden goed”. En: „Ik ben overtuigd dooreen vrij groote ondervinding, dat heiligheid slechts bereikt wordt door herhaalde mislukkingen en fouten.” Dit vertrouwen moet brengen tot overgave. Die iemand onbeperkt vertrouwt, is niet bang voor hem en zijn besluiten. Een kind rekent er op, dat zijn vader het goede voor hem kiest. Zoo kunnen wij er op rekenen, dat Gods liefde het goede voor ons kiest ons heele leven. Een kind weet, dat vaders plannen tot iets goeds leiden. Wij kunnen weten, dat Gods plannen met ons: onfeilbaar ons geluk bewerken. Een kind is met vader niet bang in het donker. Wij hoeven, in Gods liefde, geen duisternis te vreezen. Een vader geeft zijn kind alles, wat noodig is. God geeft ons alles, wat wij noodig hebben. Een kind weet, dat zijn vader hem alleen pijn doet, als het beter voor hem is: voor zijn bestwil. Wij kunnen weten, dat God ons alleen beproeft, omdat dit dan beter voor ons is: voor ons bestwil. Een kind rekent op geschenken en verrassingen van zijn vader; wij kunnen ze ook verwachten van God. Een kind vraagt 2elfs geen aandacht of liefde van 2ijn vader: het weet, dat het die krijgt! Dit kinderlijk egoïsme hoeven wij niet na te volgen, maar wèl dit wetend vertrouwen op het Hart van Jesus. Wie 200, in vertrouwen en overgave, in Gods vriendschap leeft, kan leed verdragen. Zoo iemand kan het verdriet dragen, dat in elk leven altijd komt en dikwijls blijft. Leed verontrust hem niet: het komt van Gods liefde. Leed verwart hem niet: het komt van Gods wijsheid. Leed verbittert hem niet: het komt van Gods mildheid. Leed verschrompelt hem niet: het komt van Gods goedheid. Leed maakt hem niet opstandig: het komt van Gods rechtvaardigheid. Een kind weet, dat zijn vader hem niet graag straft; wij moeten diezelfde overtuiging over God hebben. Een kind ziet de mogelijkheid niet eens onder het oog, dat zijn vader hem ooit niet zou willen helpen: wij ook, wij kunnen die mogelijkheid gerust uitsluiten ten opzichte van Gods liefde: ze bestaat niet. Leed maakt hem niet ongeduldig: het komt van Gods almacht. Leed maakt hem niet klein en egocentrisch, want het komt van Jesus' H. Hart, dat zegenen wil en goed doen en verrijken. Wie zoo, in vertrouwen en overgave, in Gods vriendschap leeft, kan zelfs het leed blij verwelkomen. Het is immers een geschenk van den goeden God, dit leed. Het is een wèldaad, die dankbaarheid verdient. Zoo iemand ontloopt het verdriet niet. Hij tracht niet zich onder alle vernederingen uitte werken, hij aanvaardt ze, en geeft ze een goede ontvangst. Hij haast zich niet elk pijntje onmiddellijk te verdooven, hij houdt het uit, een oogenblikje, voor een zondaar of een ziel-in-nood. Hij neemt het weer, zooals het is: 't zij koud of warm. Hij aanvaardt de menschen, zooals ze zijn: in goede of niet-goede stemming. Hij is content met zijn talenten, zooals God ze gaf, zijn vele of zijn schaarsche.... Wordt hij eens geminacht, hij wreekt zich niet. Wordt hij eens verdacht, hij verontschuldigt zich niet. Wordt hem iets verweten, hij ontduikt den smaad niet. Krijgt hij een berisping, hij ontloopt den blaam niet. En mocht men hem dreigen, hij ontwijkt den slag niet. Jesus weet het, zijn Vriend weet het: en dat is voldoende. Jesus zendt het, Jesus kent het: en meer is niet noodig. Jesus is zijn Vriend en Jesus bereidde hem dit leed: troost is dus overbodig, want het leed was een weldaad van Zijn H. Hart. Wie zoo, in vertrouwen en overgave, in Gods vriendschap leeft, is niet bang voor vreugde. Omdat hij alles doet, en ook alles geniet met „een zuivere intentie”. De uitdrukkingen: „een zuivere intentie hebben”, „zijn intentie vernieuwen”, „een goede meening maken” etc. komen zoo dikwijls voor in kerkboeken, in retraite- Wordt hij eens vergeten, hij meldt zich niet. conferenties etc., dat ze voor ons gevoel wat afgesleten zijn. En zoo gaat veel verloren van het diepe en gewichtige der begrippen, die er door gedekt worden. Wat geeft de eigenlijke waarde aan een daad? De intentie, de bedoeling, waarmee we ze verrichten. ledereen voelt dat eigenlijk wel. Wanneer iemand een geldsom weggeeft, óm daardoor als weldoener gehuldigd te worden, zullen wij dat minstens minder-edel achten, dan wanneer hij die geldsom geeft uit echte milddadigheid. Nu zijn er slechte, goede en op-zich-zelf onverschillige daden. De slechte worden nooit goed dooreen goede meening: nooit heiligt het doel de slechte middelen: leugen „om bestwil” blijft leugen. De goede worden beter, naarmate de intentie edeler is: een blij gegeven aalmoes is beter dan een aalmoes, „omdat men er niet zoo goed langs kan, omdat men toch ook wel eens een goed werk moet doen”. De z.g. onverschillige worden goed door de goede meening: wie „met goede meening” eet, slaapt, wandelt, studeert, doet iets goeds en verdienstelijks. Maar opdat, Want wat is eigenlijk die „goede meening” ? jen goede meening maken is: zich bovennatuurlijk conformeeren allereerst aan Gods wil, maar ook aan Gods wensch of welbehagen, zich aansluiten bij het Hart van Jesus in denken, doen en begeeren. God wil, dat wij ons voeden, ons ontspannen, ons ontwikkelen; wie zich aansluit bij dien wil Gods over ons, wie zijn wil parallel legt met den Zijnen, wie zijn intenties vereenigt met die van het H. Hart, maakt een goede meening. Hij is in harmonie met zijn Schepper; er is evenwicht en juiste verhouding: er is rechtvaardigheid. Zulk een goede meening blijft van kracht, totdat men ze formeel terug trekt. Wie dus eens, wèloverwogen en bewust, b.v. na een retraite, een besluit neemt: heel mijn leven zij verder volgens Gods wil, ik zal mij niet verzetten, ik wil leven volgens Gods wil en bedoelingen: zijn meening blijft goed gericht, totdat hij ze verandert. Maar dit is theorie! Want niet met plechtige woorden maar wel in feite en inderdaad, trekken wij telkens geheel of gedeeltelijk onze intentie terug! Wie bij zijn morgengebed een goede mee- wat we doen, bovennatuurlijk zij, moet ook de intentie bovennatuurlijk zijn. ning maakt, doch bij zijn ontbijt reeds door gulzigheid zich zelf en niet Gods wil zoekt en kiest, heeft die meening, voor dat onderdeel van den dag althans, veranderd. Daarom nu juist is het van zooveel belang, dat men die intentie dikwijls hernieuwt en herstelt. Telkens moet men zich tot de orde roepen, telkens zich weer bovennatuurlijk richten op God. Om zijn intentie zuiver te houden is het goed, en wel haast noodzakelijk, om ze tenminste 's morgens ernstig en met aandacht te hernieuwen. Men kan dit doen door de bekende formule van het Apostolaat des Gebeds: „Goddelijk Hart van Jesus, ik offer U door het onbevlekt Hart van Maria mijn gebeden, werken en lijden van dezen dag, tot herstel van onze beleedigingen en tot alle intenties, waarvoor Gij U onophoudelijk op het Altaar offert: in het bijzonder offer ik ze U op voor de intenties van het Apostolaat des Gebeds en voor de algemeene intentie door Zijne Heiligheid den Paus voor deze maand aanbevolen. Amen.” Maar men kan het ook doen met eigen woorden. Intusschen, niemand zal wel meenen, dat een eenmaal-per-dag geformuleerde zielerichting practisch heel den dag bewust beheerschen kan. Vandaar de zoo nuttige prac- Wie kan niet eens even recht gaan staan met gevouwen handen om zich even zijn plaatste realizeeren: een schepsel in aanbidding tegenover den almachtigen God, Of ook zonder knielen of staan: wie kan niet de weinige energie bijeen brengen, die noodig is voor zulk een intentie-vernieuwing ? Het is zoo sterkend. Hoe wordt het leed, dat tóch gedragen moet, zachter en milder en verdienstelijker, als wij het in vereeniging met Zijn Hart dragen. Hoe wordt vooral ook elke vreugde zaliger, tijk vaneen herhaalde intentie-vorming. Het kan zoo gemakkelijk. Het kost zoo weinig moeite en bijna geen tijd, om voor een nieuw werk, voor een verandering van bezigheid, voor een maaltijd, voor een gebed: even de aandacht naar God te keeren met een enkel woord of een enkele gedachte: „Alles voor U" of „Tot Uw meerdere eer" of hoe men het formuleeren wil. En het is zoo heiligend dit te doen. Wie kan nu niet enkele keeren per dag even neerknielen, om zich even kleinte voelen tegenover den Schepper aller dingen, en zoo zich weer te richten op het doel van het leven ? als ze met Hem wordt genoten. Gedeelde vreugd is dubbele vreugd, ook hier. Een mensch laat zich zoo gauw „opgaan” in wat hij geniet. In dingen, die voor de natuur prettig zijn, kan men gemakkelijk het aangename óm het aangename zoeken, en zoo eenigszins buiten de door God gestelde orde handelen. God wil, dat wij eten, om ons leven te onderhouden, als regel niet alléén om het smaakstreelende. Wie nu vóór den maaltijd zijn intentie op God richt, Hem dankt voor de spijzen, die Hij voor den mensch zoo aantrekkelijk maakte, zal niet zoo gemakkelijk louter zijn bevrediging zoeken: integendeel het lichamelijk-zichvoeden zal hem dichter brengen bij God, die hem doordat voedsel wel-doet. Nog meer geldt dit voor edeler genietingen, maar toch óók voor alle voldoeningen, die God ons door ons lichaam wil gunnen. Zoo voert een zuivere intentie tot een leven van gebed, tot totale gelijkvormigheid met Gods wil. En dat is heiligheid. Het groote misverstand bij dit alles is: dat men zijn leven in tweeën beschouwt: gedeeltelijk voor „vrome dingen”, gedeeltelijk voor „het gewone”. Zoo is het niet. Het gaat er nu om die eenig goede, die bovennatuurlijke intentie in te weven inden daagschen dag. Het is een misvatting te meenen, dat dit niet gaat of dat het moeilijk is. Door Gods genade die niemand geweigerd wordt, als hij vraagt gaat het, met eenige energie. Totaal zonder moeite komt wel niets tot stand. Maar waarom zouden we die moeite niet spendeeren, waar we het toch óók doen en meer om inde wereld vooruit te komen, om te slagen, om een positie te verwerven, om anderen te helpen ? Er zijn bovendien zoo veel hulpmiddelen, ook inde natuurlijke orde. Denk vóór het inslapen ernstig en met volle aandacht aan het goede, dat den volgenden dag gedaan moet: het zal 's morgens vóór inden geest staan, het zal veel eerder en zekerder gebeuren. Heb den moed om op te staan op eenden vorigen dag vastgesteld uur en stel er een sanctie op. Maak bij elke biecht een concreet voor- 15—180 Wij hebben één leven, één doel, te weten: een bovennatuurlijk doel; wij moeten dus ook één intentie hebben. nemen, en onderzoek het geweten daarover een of twee keer per dag. Vraag raad bij twijfels. Wijk niet af van eens gevormde goede voornemens; als het toch gebeurt, laat een extra goed werk, een extra aalmoes de lakschheid herstellen. Laat niets passeeren; wees eerlijk tegenover het eigen geweten, voed het op door straf en belooning* Doe geregeld, zeker op de Vrijdagen, dingen, die men in normaal Hollandsch verstervingen noemt. Zich versterven is geen Middeleeuwsch begrip en geen klooster-idee, maar doodgewone Christenplicht. Wie er zich van afmaakt, is laf. Wie juist de dingen uitzoekt, die hem knijpen, en ze dan dapper doet, zonder sportiviteit of zelfvoldoening, maar gewoon, uit liefde: die is edelmoedig. . „ . Met verstervingen wordt niet alleen bedoeld, zich iets geoorloofds ontzeggen op het gebied van voeding, rooken, slapen enzoovoort. Ofschoon deze óók. Maar er bestaan verstervingen ook in lichaamshouding, in kijken, in zwijgen, in luisteren; in lezen, Zich kleeden, Zich bewegen, spreken, schrijven, denken; in zilverbeelden en zich herinneren; in wenschen, studeeren, genieten, heerschen, vol- Zoo „sterven wij naar Jesus Christus toe”: Hij is het Leven! Om van Zijn Leven méér in ons te kun- houden, klagen, beminnen.... Dit veld is zoo wijd als iemands liefde reikt. En van de liefde zegt De Navolging: „De liefde voelt geen last.... zij brengt veel ten uitvoer, waar hij, die niet lief heeft, te kort schiet en bezwijkt.” (lilde Boek sde Hfdst.) nen bezitten: daartoe dienen al onze voorbereidingen. Wij kunnen ons slechts disponeeren. Wij kunnen slechts stilte maken en ruimte: Hij alleen zal bevredigen en vullen. Wij kunnen ons slechts prepareeren, negatief en positief; Hij alleen kan geven en doen. Want Hij is het per Quem haec omnia Domine, semper bona creas, sanctificas, vivificas, benedicis et praestas nobis (canon van de H. Mis): Hij is het door Wien Gij, o God, steeds al het goede schept, heiligt en doet leven, Hij is het door Wien Gij het zegent en aan ons geeft. Hij, de Godmensch, met Zijn Hart, dat een menschenhart is. Nu kan men zich nóg zoo goed voorbereiden, negatief en positief, op een leven van innige liefde-verhouding met Jesus Christus: men zal het pas verkrijgen na veel en goed gebed. God wil nu eenmaal gevraagd worden. Hij kan ook ongevraagd veel goeds geven. Hij deed en doet dit ook bij iedereen. Maar dingen, waarom men vragen kan, omdat men ze kent en verlangt, geeft Hij gewoonlijk pas, als men of iemand anders dat vragen dan ook gedaan heeft.. Dat is weer geen dictatorisch egoïsme. Maar dat is Zijn wensch om ons edel en nobel te zien: welnu, het is edel en nobel om deemoedig en eenvoudig te vragen, waarop men geen recht heeft. Dus vragen. Dus bidden. Dus smeeken.. Maar veel menschen vinden bidden zoo moeilijk! Is bidden moeilijk? Ja en neen. ]a, als men bedoelt: een echt gebedsleven leiden; in min of meer onafgebroken bewust contact met God blijven; een menschvan-gebed zijn. Dat is meestal moeilijk: INSCHAKELING VAN HOOGSTE KRACHT. weer niet om de verstorvenheid, die het vereischt, om de onthechting, die er voor noodzakelijk is, maar weer: omdat God een Minnaar is, en een Beminde. Maar: neen, bidden is niet moeilijk, als men bedoelt: af en toe door langer of korter gebed met God bezig zijn. Dat is voor ieder Christenmensch plicht en niet zwaar. Veel menschen hebben echter zulke vreemde ideeën over gebed. Ze denken, dat een gebed verkeerd was, als ze af en toe verstrooiingen ondervonden. Verstrooiingen in het gebed heeft iedereen, ook elke heilige, op weinige genadeuitzonderingen na. Maar verstandige menschen en heiligen Zijn uiterst verstandig! hechten niet méér gewicht aan een verstrooiing, dan ze waard is. Zij verjagen ze, zooals men een vlieg verjaagt, en verjagen ze wéér, zooals men een terugkeerende vlieg weer verjaagt. Of nog wijzer: ze betrekken het onderwerp van die verstrooiingen in hun gebed. Als men onder het gebed aan zijn werk, zijn kleeding, Zijn kinderen, zijn plannen denkt, waarom zou men dat werk, die kleeding etc. dan niet even het gebed in halen 'l Waarom zou men niet zeggen tegen Jesus, dat men niet houdt Maar ja, dat is een tweede misverstand: men meent, dat men in het gebed alleen, min of meer plechtig mag spreken, over ernstige Zaken, ineen speciale houding en in meer of meer deftige woorden in kerkboekenstijl althans. Zeker, er is een hofceremonieel voor den Koning der koningen, het officieele koorgebed. Maar met Christus, onzen Broeder, onzen Vriend, onzen Bruidegom misschien, mag men, daarnaast, ook anders omgaan. Alles interesseert Hem; Hij houdt immers van ons. De groote moeilijkheid van het gebed is echter: gebrek aan geloof. Het is, alsof wij nog altijd maar niet kunnen aannemen, dat wie bidt: krijgt. We durven maar niet rekenen op de uitwerking, de onfeilbare uitwerking van het gebed. We vinden het altijd nog eenigszins een risico, we zitten nog altijd vast aan ons idee: als we maar verhoord worden. Veel liever, veel vlugger, veel actiever gaan we zélf aan het werk, loopen en redderen en zorgen we zelf, dan van wiskunde, of bang is voor ontslag, of zijn ziekte zoo erg vindt V Als men zoo die verstrooiingen tot voorwerp van gebed maakt, zijn het meteen geen verstrooiingen meer! En Jesus' H. Hart is blij te hebben mogen troosten en helpen. dat we Gods kracht rechtstreeks inschakelen door het gebed. Terwijl we toch weten, dat gebed altijd effect sorteert, omdat God geen gebed onverhoord laat. Niet alleen in ons gebed voor ons zelf, ook in ons gebed voor anderen zijn we zoo vreemd. Er leven duizenden menschen, die het goed meenen, die een groot stuk van hun tijd, van hun invloed, van hun geld soms ook, willen geven, om hun medemenschen te helpen in deze verwarde tijden. Menschen, die goede werken doen, vereenigingen oprichten of steunen, zich aan socialen arbeid wijden, menschen, die echt wat over hebben voor anderen. Deze menschen zijn practisch en zakelijk; zij zoeken het hoogste rendement in hun wel-doen, zij verlangen efficiency in hun naastenliefde. Kortom: beste, nobele menschen. En toch: zij laten zoo'n groote kracht, de grootste kracht, ongebruikt: de kracht en de macht van het gebed, dat altijd resultaat heeft: degene immers, voor wien men bidt, krijgt allerzekerst minstens genade-vanbijstand. Door Gods goedheid echter kan iemand soms ineens al die moeilijkheden kwijt zijn: Hij ziet, dat de woorden letterlijk moeten genomen worden: „Wie vraagt verkrijgt” (Mth. VIL 8), „Vraagt en men zal u geven” (Mth. VII. 7), „Wie klopt, hem doet-men open” (Mth. VII. 8), „Hij, die de belofte deed, is getrouw" (Hebr. X. 23), „Al wat ge in uw gebed met geloof zult vragen, zult ge krijgen” (Mth. XXI. 22), „Leert van Mij, omdat Ik zachtmoedig en nederig ben, en Ik zal u verkwikken” (Mth. XI. 28), „Zoekt, en ge zult vinden”. (Mth. VII. 7). Hij ziet, dat deze woorden, alle geïnspireerd, alle uit de H. Schrift genomen: als ze iets beteekenen, absolute gebedsverhooring beteekenen. Maar is dit dan niet verbijsterend, is dit dan niet adembenemend van belangrijkheid: te weten, dat elk gebed, dat een werkelijk gebed is, verhoord wordt zij het dan niet onmiddellijk, dan toch na eenigen tijd ? Hoe machtig is dan kindergebed! Elk gebed! hij verontrust zich niet meer over onvrijwillige verstrooiingen, hij durft zijn dagelijksche-dag-dingen betrekken in het gebed, en vooral: hij is tot zijn eigen verrassing door en door overtuigd geworden, dat elk gebed verhoord wordt. Maar dan schrikt hij. Natuurlijk: bidden en verhoord worden is geen vijfcents-automaat-zonder-nieten. God behandelt ons als redelijke wezens. Hij neemt aan, dat wij niet wenschen te krijgen, wat wij niet zouden verlangen, als wij het kenden; Hij vervangt dus schadelijke wenschen door onschadelijke. Als iemand bidt om rijkdom, en God weet, dat dit hem nadeelig zou zijn, dan wordt hij niet rijk. Maar even zeker: als God weet, dat dit vóórdeelig voor hem zou zijn, dan wordt hij wèl rijk. Waarom immers niet? God verhoort elk gebed, als het niet onverstandig is. Tenminste wat betreft gebed voor ons zelf. Bij gebed voor anderen heeft de wil van dien ander ook invloed. Hoeveel men ook bidt voor de bekeering van iemand, die iemand kan zijn wil er dwars tegen in zetten, en dan bekeert hij natuurlijk niet. Al krijgt hij, ook dan, vele genaden ten goede. Hoe ontstellend-machtig is dan het gebed! We leven als ineen sprookjessfeer. Een Koning belooft eiken wensch te verhooren. En die Koning is goed, en die Koning is machtig, almachtig. En het Hart van dien Koning is eindeloos mild. Het kan zijn, dat de schrik om deze inderdaad verbijsterende ontdekking niet verdwijnen wil. Dat die schrik overslaat in bekeering. Een arme tobber bidt om de genade van kracht voor zich zelf ineen moeilijken strijd: de kracht wordt gegeven en de overwinning behaald. Dat is toch geen verhouding! Er is toch geen evenredigheid tusschen vraag en gave. En men denkt verder. Is er proportie tusschen eenige deugdoefeningen en een belooning van hemelzaligheid? Is er proportie tusschen een weinig, o zoo onvolmaakt berouw en de sacramenteele woorden: ik ontsla u van uw zonden? De oplossing van al deze inderdaad bedwelmende feiten ligt weer hierin: dat wij, door de Genade, met Christus zijn verbonden. Het is Gods kracht, die in het gebed mgeschakeld wordt. „Het is de Geest, die bidt in u, met onuitsprekelijke verzuchtingen.” (Rom. VIII. 2Ö). . Het is Christus werking in ons, die aan onze activiteit kracht verleent. sceptisch bedenken: het kan niet. Er is geen proportie tusschen een klein gebedje en een zóó gezegende verhooring. Een kind bidt voor een missionaris in Zoeloeland; en de missionaris wordt verblijd dooreen mooie Wij allen zijn immers leden van het Mystieke Lichaam, waarvan Christus het Hoofd en de H. Geest de ziel is. Welnu, „respice in faciem Christi Tui, zie neer op het gelaat van uwen Gezalfde, uwen Christus”, bad reeds David in psalmentaal. Wat toen profetisch was, is nu vervuld: God beschouwt inderdaad het gebed van Christus in ons bidden, Hij hoort Christus smeeken, als wij vragen, Hij hoort Jesus bidden, als wij daartoe ons best doen. En daarom kan Hij zoo mateloos mild verhooren. Jesus toont Hem immers „het Hart, waarin de Vader Zijn welbehagen heeft gesteld”, „het Hart, van welks volheid wij allen ontvangen hebben.” Wie dus een innig liefdeleven met Jesus Christus wil: bid er om. Bid, smeek, houd vol, volhard, haast opportune, importune (te gelegener en te ongelegener tijd). Christus leerde ons dit laatste inde parabels van de vrijpostige weduwe, die een advocaat lastig viel, en van den nogal onbescheiden man, die zijn slapenden vriend 's nachts om drie brooden ten einde raad maakte. En heb geen minachting voor vraaggebed. Het is zoo’n beetje modern en z.g. hooggeestelijk: om zich smalend op wat „maar” Intusschen het blijft waar: de pure dankgebeden, loutere lof-gebeden zijn in zich volmaakter. Omdat ze tenslotte onzelfzuchtiger zijn. Wie dankt, alleen maar dankt en erkentelijk is, handelt edel-onbaatzuchtig. Wie den Beminde prijst en looft en echt aanbidt en opnieuw Hem prijst en looft en eert en aanbidt o, die is dan niet egoïstisch, die is totaal en volkomen uit zich zelf getreden om op te gaan inden Geliefde. Dit is de ware extase, het ware buiten-zichzelf-gaan-staan: dit is liefde. Daarom wie voelt, dat hij het kan, die diep in zijn ziel 16—180 smeekgebed is, in hymnen en andere puurlof-gebeden te verdiepen. Alles heel mooi en verheven: maar ook in deemoedig smeekgebed ligt aanbidding en verheerlijking en misschien méér dan in menig pedant „lof-gebed”. Want het getuigt van nederigheid en dus van waarheid als men zich arm en behoeftig erkent en God kinderlijk om hulp vraagt, in groote en kleine aangelegenheden. Die simpele erkenning van eigen ongenoegzaamheid eert den Schepper. De dankbare herdenking van vroegere weldaden looft den Gever. Zoo is ineen eenvoudig vragend schietgebedje vaak dieper hulde van aanbidding en dankbaarheid opgesloten. zich getrokken voelt tot dit soort gebed: o probeer het. Doe het, een uur lang, een dag lang: loof en prijs Hem om alles, ondanks alles. Loof Hem en prijs Hem om de pijn en om de vreugde, om de kou en om de warmte, om het moe-zijn en het rusten, om het voedsel en de boeken. Loof Hem en prijs Hem, eer Hem, geef Hem gelijk in alles. (Hij hééft gelijk ook al prijst men Hem niet maar het is zooveel nobeler het wél te doen). Prijs Hem om de zon, om de boomen, om het water, prijs Hem om de vriendschap, om de goedheid, om de wijsheid. Dank Hem voor de uitvindingen, die er gebeuren, voor de ontdekkingen, voor de voortbrengselen van wetenschap en kunst. Dank Hem voor vrede, en blijheid en liefde dank Hem ook voor eigen teleurstelling, vernedering, verdriet. Dank Hem zelfs voor het leed en de smarten van anderen. Loof Hem en prijs Hem en dank Hem voor alles. Alles is weldaad, „alles werkt ten goede voor wie God lief hebben.” Maar doe dit alles door, met en in Tesus' Hart. Wie zoo eens bidt, een uur of een dag: hij zal God danken, dat er beschouwende kloosterlingen bestaan, dat er conventen zijn, Deze kunnen het David nazeggen: „Septies in die laudem dixi Tibi, zeven maal eiken dag heb ik U lof gezegd”, al zijn het dan ook zeventig maal zeven keeren. ’s Nachts, of ’s morgens heel vroeg, als de wind, le soufflé de Dieu, de aarde schoonveegt in frissche koelte: dan staan zij op, die Godgewijde menschen, en treden het koor binnen. Plechtig en grootsch maken ze een wijd kruis over hun eigen Godgegeven lichaam en beginnen den nieuwen, stillen dag met een indrukwekkend: „Deus in adjutorium meum intende God haast U om mij te helpen”, gevolgd dooreen eerste: glorie zij den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest.... En dan vergeten zij eigen miserie, eigen slaap, eigen moeheid, eigen verlangens: om óp te gaan in lof aan God, met Jesus. Tallooze keeren herhalen ze, diep gebogen, hun eerbiedig: glorie zij den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest. Het is vijf, zes uur inden morgen, de wereld ontwaakt: glorie zij den Vader.... De menschen beginnen hun dagtaak, blij of ontevreden, critisch, verveeld, geërgerd, of dankbaar en vredig: glorie zij den Vader. waar Benedictijnen en Carmelitessen en Clarissen en Trappisten God loven en danken voor zich zelf en voor anderen. De bidders eindigen de lauden en zetten de primen in: de menschen gaan naar hun werk of zuchten om hun werkloosheid: glorie zij den Vader.... Na de korte gebeden van de terts volgt dan het Offerfeest der H. Mis, het hoogtepunt van den dag; het consecratiewonder wordt voltrokken. Hier moet het koudste hart wel in gloed komen: hier zoekt de dorste bidder naar lyriek en weeldewoorden (en vindt ze niet. O arme, beperkte mensch....) Maarde bidders zijn ook boeters, met Jesus. Glorie zij den Vader. Na de sext en de noon geven dan de vespers weer hun kans: glorie zij den Vader.... Het wordt dan avond. Er is weer veel kwaad gesproken over God. Zijn bedoelingen zijn weer dikwijls ten kwade uitgelegd, men heeft Hem weer allerlei verweten zooals het. eiken dag weer gaat: schande over ons. Maar daar staan ze weer, de blijde bidders, met Jesus: glorie zij den Vader, ze jubelen hun Magnificat uit, ze prijzen en loven God voor alle creaturen! O nuttige, o onmisbare biddende zielen, hoe danken wij God voor het bestaan der contemplatieve kloosters! De completen beëindigen den dag. Inde wereld is het nu gezellig en huiselijk. Men geniet van vriendschap en vertrouwelijkheid, van liefde en intimiteit. Nog eenmaal treden ze nu het koor in, de glorie-zij-den-Vader-zeggers, ineen lang gebed, het langste van den dag. Een uur, twee uren verloopen. Zij zijn moe, zij zijn mat misschien, maar zij bidden. Zij juichen nog eenmaal hun tallooze gloria Patri's den hemel in, koor om koor zingen zij hun „U, God, loven wij”, „U, Heer prijzen wij”, „U, eeuwigen Vader, eert heel de aarde”, „U loven al de engelen”, „U prijzen al de aartsengelen”.... Zij compenseeren wat er te kort was aan lofprijzingen gedurende den afgeloopen dag. Zij gelooven voor wie twijfelden, zij vertrouwen voor wie aarzelden, zij beminnen voor wie God hard noemden en zoo wreed. Zij loven voor wie God Noctem quietam et finem perfectum concedat nobis Dominus omnipotens: een rustige nacht en een gelukkig einde verleene ons de almachtige God. Ons, niet mij alleen, zeggen ze. Zij bidden immers voor ons allen. Zij bidden voor wie dien nacht sterven of zondigen; zij bidden voor wie dien nacht ziek zijn of geboren worden. Zij bidden met Jesus. Dan is het avond. schold, zij prijzen voor wie Hem verweet, zij herstellen de liefde-tekorten. Alles in het Hart van Hem, met wiens intenties zij zich vóór elk officie-gedeelte vereenigden. Ook van hen inderdaad is weer het gebed waardevol, omdat het tenslotte weer Christus’ liefde is, die in hen leeft en die de Vader in hen ziet. De Kerk is de Bruid van Christus, één met Hem. En in die Kerk vervullen de koorbidders de officiëele taak. Hun is opgedragen, om in vereeniging met alle tot het brevier verplichte priesters door plechtige eeuwenoude riten den eindeloos lofwaardigen Godin statig ceremoniëel te eeren. Het is Christus zelf, die zoo, door Zijn Bruid, den Vader huldigt. Daarom moge het waar zijn voor alle koorbiddende men- (Uit de regels der Contemplatieven van Bethanië). Want het is alleen door dit Hart, dat al hun hulde aan God den Vader gebracht wordt. schen: „Hun liturgische geest zij de geest van den biddenden Jesus. Hun mond zij Zijn mond, maar hun hart ook Zijn Hart, dat den Vader verheerlijkt, maar ook smeekt voor de menschheid.” GELUK. Alle leed en alle vreugde vinden hun oorsprong inde liefde, in liefde tot God, liefde tot den mensch, of liefde tot zichzelf. Maar als het leed zelf een bron wordt van vreugde, als het ver-leden wordt tot nieuwe vreugd: dan is een liefde-leven nameloos gelukkig. Hoe boven alle maten vreugdevol moet dan niet zijn: een liefde-leven met het Hart van Jesus! Wie in vertrouwen en overgave, en in veel gebed, een liefdeleven aandurft met den nooit genoeg te beminnen Minnaar: hij zal het ondervinden. Hij zal het ondervinden in groote, maar ook in kleine dingen. Zoo is het geen klein geluk, maar overgroote vreugde om de liefde van het Hart der harten te ervaren in al, wat materieel ons goed doet. Als onze oogen zich verzadigen aan de heldere purperheid van den wijn der druiven, gerijpt inde zon van de vlakten en de dalen, als wij hem drinken, dien wijn, en ons leven verjongd voelen door den koel-brandenden stroom: is dat niet een geschenk van den Schepper aan Zijn En het warme, weeke goud en het witte, reine, zilver? En het harde, schoone marmer, waar in webbenteere aderen de stuwing van eeuwen gefixeerd staat? En de zondoorgloeide honing, en de zuivere was der bijen? En het zand en de- zijde, het barnsteen en het ebbenhout, het kristal en het water: zijn zij geen vreugden voor ons leven, geschenken van de vindingrijke liefde van Gods Hart? En de bloemen en planten en vogels: Hij schept ze voor ons! Jesus sprak terecht: is wel Salomon in al zijn heerlijkheid gekleed als een van deze ? schepsel? Vinum laetificat cor hominum. Cor ad cor loquitur. Het is het Hart, dat spreekt tot het hart. En hét goede brood, de vrucht van aarde, zon en water, die zuivere en zoo milde gave van het donkere land, is dat geen gave Gods ? Is het niet het Hart van den Minnaar, die het geeft aan zijn geliefde kind? En het glanzend linnen, na zware moeite verkregen uit het blauwgebloemde vlas? En het plechtig ivoor, zoo eeuwenoud eerwaardig, zoo statig en toch zoo vertrouwd ? Hoe uiterst fijn zijnde scheppingen van den God onzer liefde! Inde natuur is nooit disharmonie; nooit vloeken de kleuren, nooit is een plant lomp of ongracieus. En is er wel iets schooners dan een stille, oude boom? Eeuw na eeuw staat hij daar, stoer, recht, ongeschokt. Het sap circuleert en de bladeren komen en gaan. De schors wordt ruwer en gekloofder, de wortels aldoor droger: taai en dor. Zoo staat hij daar maar, en beheerscht den omtrek. Onder zijn takken spelen kinderen en vleien verliefden, hij hoort woorden van vrede of liefde of haat. De kinderen werden ouder en stierven, hun kinderen speelden en vleiden weer onder denzelfden boom. De grond onder aan zijn voet mag bebouwd worden in vredestijd of bebloed in tijd van oorlog; het silhouet van den boom verandert niet, en zijn takken geven schaduw aan wie er maar wil rusten. Want de boom doet zijn plicht, hij vervult zijn taak van Godsgeschenk te zijn. En de vogels: hoe onvergelijkelijk log en ronkend en zwaar en onbevallig is een vliegmachine naast een vliegenden vogel. Bij den vogel alles licht, alles sierlijk, alles blij, alles melodieus. Zijnde vogels, is één enkele vogel, niet een dankwaardig O, eindeloos mild en goed is God voor ons. In alles, wat wij genieten werkt en zorgt Hij. De fresco's in San Marco: Hij liet ze fra Angelico concipieeren: Hij liet hem de kleuren vinden en de contouren. Hij gaf hem den tijd en de rust en de vroomheid om ze te kunnen maken. En ons geeft Hij het vermogen om ze te kunnen genieten. Het goud van de gewelven der Romeinsche basilieken: Hij liet het vinden en vervoeren en aanbrengen en blijven. Hij gaf Bernini de maten in voor het plein van St. Pieter; Hij schept nog eiken dag het water der fonteinen en de zon over de koepels. Hij liet den vorm vinden voor het Pantheon; Hij geeft kleur aan de mozaïeken en gloed aan de marmers. Hij dekt de Umbrische vlakte met milden, zoeten vrede. Hij liet er Franciscus zijn zonnelied zingen, en spon er voor Clara de zijde-zachte haren. Hij laat voor onze vreugde het gele water van den Tiber stroomen en het zilveren van geschenk? Hoe eindeloos zouden wij God moeten loven om één enkel dier beestjes met hun zang en hun veeren, hun vlucht en hun vaart. de Arno en het grijze van de Thames; Hij schiep er Rome tot de eeuwige en Florence tot de schoone en Londen tot de trotsche stad: voor ons. Hij, de Minnaar, wil Zijn geliefde verblijden door de zoute zee en het harde strand, door de sneeuwen bergen en de groengezegende dalen. Voor ons, ook voor mij, liet Hij de geesten der menschen werken: Chesterton schreef zijn paradoxen en S. Thomas van Aquino zijn syllogismen voor óns. Christus geniet, als wij genieten van Homerus of Shakespeare; Hij liet de krant schrijven, die ons in wereldcontact brengt, zoowel als „De Navolging”, die ons vrij maakt. Welke minnaar kan zóó over het universum beschikken voor zijn geliefde, als Christus het kan, en het doet, voor ons? Hij zuivert ons denken door de fijnzinnigheid van Newman, Hij verrijkt ons door Undset, Hij verwarmt ons door Gertrud von le Fort. Het was Hem niet genoeg: Hij liet geïnspireerde boeken schrijven, die woord voor woord ons vreugde kunnen geven, omdat zij genadebrengend zijn door Gods werking. Zwaar van schoonheid zijn die boeken tot ons gekomen, bevrucht door den Daar is het boek Job met de wijze gezegden. Daar spreekt een man, geslagen in alles wat hij bezat: in zijn goed, in zijn kinderen, in zijn gezondheid, in zijn eer, in zijn liefde. En deze man, die Christus niet eens kende, zegt dan berustend en gelaten: ~Ik zou Hem prijzen, ook al had Hij mij gewond zonder reden." Daar is het Hooglied, vol diepten, vol onverwachtheden, vol innigheid en weelderige schoonheid, dat Lied der Liederen (canticum canticorum), waarvan Jesus had adem van den Geest, die ze inspireerde. Zoo worden wij boven den tijd uit geheven door den soberen, plechtigen ernst van het Boek der Schepping. O, wie zich beëngd voelt door den nood van de tijden, hij duike eens onder inde grootschheid van zulk een scheppings-epos: het zal zoo verruimen en verwijden en verdiepen. Verdwijnen zal de angst en het leed om kleine dingen: wat niet eeuwig is, is niets; en wat niet eindeloos is, heeft ternauwernood waarde. God schiep, en zag, dat het goed was.... De mensch werd geboren, verwekte kroost en stierf; vixit, genuit, mortuus est.... Hoe grootsch en machtig is dit alles. En er is zoo heel veel méér, alleen al in het Oude Testament! kunnen zeggen: wie het vatten kan, vatte het Daar zijnde Boeken met de wijze spreuken, daar is Isaias en Baruch en het Boek van Esther. Daar is ook het Boek der Psalmen. Van dit boek zei Rilke, toen hij, zonder vreugde op een Kerstdag, deze lectuur had ter hand genomen: „het Boek der Psalmen is eender weinige boeken, waarin men volkomen verzinken kan, hoe verstrooid en ontredderd en vol tweestrijd men ook zij.” Ja, men kan zich zonder vrees in dit Boek verliezen, omdat men zich er rijker in hervindt. Het beantwoordt immers aan alle stemmingen der menschenziel, geen snaar kan trillen in ons wezen, zonder dat het daar een verwant geluid harmonisch hoort meeklinken. Alle zielsontroeringen heeft David gekend: angst en berouw, jubel en boete, verlangen, wraak en liefde, vrede en haat en toorn. Er is geen vreugde zoo intiem en geen woede zoo meesleepend, of Davids psalmen vinden uiting voor deze passies. Daarom zijn deze zangen en gebeden voor alle tijden. Daarom konden de Joden er eeuwenlang vóór Christus bevrediging in vinden, daarom kunnen heiligen ze bidden en zondaars, daarom kunnen Katholieke Fischer, Thomas a Kempis kende ze en Thérèse van Lisieux, Augustinus bad ze en Margaretha Maria, de pastoor van Ars en Newman en Lidwina en Reinilda. De H. Maagd Maria leerde ze inden tempel, Jesus zelf zong ze op weg naar Jerusalem, en Hij zuchtte een psalmvers uit als een Zijner laatste woorden: in manus Tuas commendo spiritum Meum: in Uwe Handen beveel Ik Mijnen geest. Psalmverzen hooren bij de doopliturgie en bij het begrafenis-ceremonieel, in elke Mis, bij alle stervensgebeden, bij elk breviergebed. Zoo heeft dit Heilige Boek ons heele bestaan doorweven; zoo doordringt het heel de liturgie en beheerscht het heel ons officieel gebed. Zou dit dan geen Godsgeschenk zijn, dat Boek der Boeken, dat wij slechts diep-eerbiedig moeten lezen? Het is het kleinood van den Minnaar aan zijn fel-beminde kind. Maar er is méér. Want er is ook het Nieuwe Testament, Zijn brief aan ons. Hij wist, dat wij naar brieven verlangen, als wij beminnen. Maarde bruiden en priesters ze bidden en Protestantsche leeken, daarom zijn deze psalmen universeel. Teresia van Avila bad ze en Kardinaal vrienden van Jesus’ Hart hoeven niet jaloersch te zijn: Zijn Hart wekte ook dit verlangen om het te bevredigen. En eiken dag mogen wij, als een brief van Hem, het Evangelie lezen, een blijde boodschap, een blij nieuws, voor ons. God geeft ons, eiken dag als wij willen, de vreugde om dat boek. Niemand hoeft deze vreugde te missen; de vreugde dezer meer dan negenhonderd bladzijden van het heele Nieuwe Testament in zeven en twintig Boeken. Daar zijnde brieven van Paulus, diepzinnig, grootsch, verheven. Paulus schrijft er zijn theorieën in uit over genade en verlossing en schuld: gecomprimeerd alles en moeilijk te verstaan: maar o zoo rijk voor wie graag biddend nadenkt. Daar zijn ook de Joannesbrieven over het Licht en de Liefde: de brieven van Petrus en Judas en Jacobus. Daar is de mysterieuze Apocalyps. Maar daar zijn ook: de Evangeliën. Daar zijnde wondere bladzijden van St. Lucas, die uit Maria’s oogen Jesus' beminnelijkheid moet hebben begrepen; van Mattheus, die warm en geestdriftig den Godmensch teekent, „toen de tijden ver- dalena en de overspelige, lees de gesprekken met Nicodemus en den blindgeborene en de Samaritaansche vrouw. Nooit verveelt dit Boek, nooit is het uitgepuurd, nooit kan men het ontgroeien. Bibliotheken vol zijn er over geschreven, menschenlevens lang is er over gebeden en gestudeerd en gemediteerd: en nooit bleek dat Boek uitgeput. Is dit dan geen allergrootst geschenk, dit Boek aller tijden, dat ons gegeven werd uit liefde-mildheid ? Bij elke parabel dacht Jesus aan ons, toen Hij ze vertelde; het Onze Vader werd ons allen geleerd, en Zijn afscheidsrede gold ons evenzeer als de Apostelen. Maar er is altijd nog meer. Het Braambosch blijft branden en ver- 17—180 vuld waren”; van Marcus, die in frissche blijheid boeit en overtuigt; van Joannes, zakelijk en mysterievol, die ons leven laat in verre en dichtbije regionen van vergoddelijking. ledere simpele ziel en elk geleerd philosoof kan in het Evangelie voedsel vinden. Lees de bergrede, lees de wonderverhalen, lees de strafpreeken tegen de Pharizeeën. Wie kon schimpen, zooals Jesus hekelt? Wie kon schamperen, zooals Jesus spot? Lees de sublieme verhalen van Mag- teert niet; Zijn Hart blijft lief hebben en dus geven. Hij geeft aan ons vermogen om te genieten nog tallooze objecten. Hij doet ons goed ook door levende menschen. Inde toewijding vaneen goeden vader zorgt Hij voor ons, inde innigheid vaneen lieve moeder vertroost Hij ons, inde eerlijke hartelijkheid van ware vrienden verblijdt Hij ons. Hij schept voor ons vaderzorg en moederliefde en vriendentrouw. Hij weet, hoe het ons hart goed doet, wanneer een vriend ons begrijpt en op ons rekent, daarom maakte Hij vriendschap mogelijk en schonk ons die vreugde. Hij laat ons genieten van de deugden van anderen: het is Zijn waarheid. Zijn wijsheid. Zijn rechtvaardigheid en vrijheid, die wij in hen bewonderen. Hij leert ons blijdschap vinden inde nabijheid van gelijkgezinden. Hij brengt verwante zielen bijeen; Hij laat ons, pelgrims, samen reizen in zoo goed gezelschap. Hij laat ons vreugde vinden vooral in het geluk onzer vrienden. Hij geeft aan die wij liefhebben hun zielevrede en hun rustige blijheid. Hij geeft hun soms verrassingen en onverwachte ver- heugenissen. En óns is dit een geschenk zoowel als him. Een geschenk weer van Zijn Hart. Hij begenadigt ons zóózeer, dat wij kunnen berusten zelfs in hun leed. Dat wij er Hem voor kunnen danken en prijzen, omdat wij weten, dat het weldaden zijn voor hen, maar ook voor ons. Zóo ver gaan Zijn gaven.... Hij deed dit vele en Hij doet dit vele, dag na dag en uur na uur. Want van Zijn kant doet Hij alles om Zijn levensliefde u*t te vieren. Liefde veronderstelt wisselwerking. Daarom moeten wij terug beminnen en op alles reageeren. De materieele gaven moeten wij dankbaar genieten. En soms iets er van offeren. En graag anderen doen deelen. Om de bloemen en de planten en de dieren moeten wij Hem loven en verheerlijken. En als wij genieten op reis of in huis van wat door menschen werd gedacht en vervaardigd: hoe onjuist zou het zijn, wanneer we er God niet voor dankten, die hun het maken en ons het genieten gaf. Het is zoo gemakkelijk in contact met ken, voor de adverteerders en de veroordeelden. Het is immers een liefde-leven wat wij leiden, Jesus denkt aan ons en onze belangen, wij dus aan Hem en Zijn belangen. Al het onze is veilig bij Hem. Onze zorgen worden met Hem besproken. Hij kent onze geheimen en onze aarzelingen, Hem zeggen wij onze laffe gedachten. En met Hem ook spreken wij over wie ons zoo mateloos dierbaar zijn. Hij is misschien de eenige, die dit begrijpt, omdat Hij nóg meer van hen houdt. Wel kunnen Jesus’ vele weldaden ons soms angstig maken. Want liefde vraagt nu eenmaal wederzijdschheid, en heen en weer moet telkens dit zich uiten. Ontneemt Hij ons, uit goedheid, wat ons lief is, wij mogen Hem niet krenken dooreen woord van klacht. Hij vertrouwt ons, wij moeten Hem vertrouwen; Hij zoekt ons, wij moeten Hem zoeken; Hij verdedigt ons, wij Hem te blijven door de dingen om ons heen. Alles herinnert toch aan Hem, alles grijpt terug naar Hem. Wie een krant met nut wil lezen: hij bidde al lezend, voor de kwesties, die er behandeld staan; voor de huwelijken, die worden aangekondigd, voor de dooden, wier namen genoemd worden, voor de schrijvers van de ingezonden stuk- moeten Hem verdedigen. Hij denkt altijd aan ons, wij moeten Hem in heel ons doen en denken betrekken, in ons studeeren, in ons werken, in ons slapen, in ons bidden, in ons beminnen. Ook in ons lezen. Als wij onzen geest dan weer verrijken door wat Hij liet schrijven voor ons, laten wij dan alles weer naar Hem terugbrengen, met Hem overdenken, in Hem bewaren. Hoe is de Bijbel anders, wanneer we samen met Hem lezen, wat samen met Hem geschreven God weet dat het ivaar is: wie in vertrouwen en overgave, en in veel gebed, een liefde-leven aandurft met den nooit genoeg te beminnen Minnaar: hij wordt gelukkig. En zoo alleen. Al heeft hij dit geluk nooit gezocht. werd voor ons. Hoe is menschenliefde inniger, wanneer we ze in Hem genieten, in dit Hart, dat „de Koning en het Middelpunt aller harten” is. Zoo is geen menschenleven eenzaam, omdat het een liefde-leven is. En liefde brengt geluk. VREUGDEBRONNEN. En uit hoe tallooze bronnen mag dit geluk zich verrijken! God is nooit karig. Wien Hij, met en door en in Jesus' Hart, eenmaal won voor het liefde-leven: die wordt overstroomd door de wateren van liefde en vreugde. Hij put ze overal. • Niet enkel inde stoffelijke wereld en in de regionen van verstand en geest en hart: nog in veel diepere en wijdere. Hoe geniet hij b.v. van het levender Kerk, zooals het zich uit in bestuur en liturgie en ontwikkeling der dogmatiek! Elke uitspraak van den Paus gaat hem persoonlijk aan, elke breve is hem in werkelijkheid een brief van den Paus, elke encycliek een gebeurtenis. Elk nieuw missiegebied is zijn trots (en zijn zorg!), elke heiligverklaring is hem een glorie en een jubel. Hij leeft met alle feesten van den kringloop van het jaar, elke viering is hem een blijde emotie. Zijn dag culmineert inde H. Mis van den morgen; en de verdere uren vereenigt hij zich met de consecraties over de wereld. De sacramenten zijn hem genade-fon- ziel zijn beschermeling, elk mensch is zijn broeder, ieders vreugde is zijn geluk. Hij verheugt zich om al wat de Kerk leert en meedeelt, ieder dogma is hem een realiteit, een principe van denken en handelen. In alles vindt hij het Hart van God. Dat Hart doet hem vreugde vinden inde offers, die hij mag brengen; het is hem een weelde ze te mógen brengen. Dit Hart doet hem vreugde vinden in het geluk van Maria, „de oorzaak onzer blijdschap”. Elk Salve Regina, dat wondere ballinglied, brengt hem nader tot haar, die moeder is in diepsten zin. Dit Hart doet hem vreugde vinden in Jesus’ eigen geluk. En dit is wel de grootste vreugde van het leven. Wie maar een beetje weet, wat liefde is, kan het begrijpen. Wie maar een weinigje, een enkel keertje, echt heeft lief gehad, zal het verstaan. Want wat geeft de grootste vreugde ? De grootste vreugde vindt een edele ziel in het geluk van wie men lief heeft. Is er grooter heerlijkheid voor een moe- teinen, en het gebed is hem een bad inde wateren van liefde en vreugde. Elke heilige is zijn vriend, elke vagevuur- der dan de glorie, het succes, het geluk van haar kind? Is er zaliger blijdschap voor een goed kind dan te zien, dat zijn lieve vader en moeder tevreden en blij leven? Maar nu: Niemand is beminnelijker, niemand is dierbaarder aan ons hart, niemand won onze liefde meer dan „Jesus Christus en die gekruist”. Wat zal dus grooter vreugde geven dan het geluk te constateeren van „Jesus Christus en dien verheerlijkt" ? En dat geluk kunnen en mogen we constateeren; en volop. Want toen Hij negentien eeuwen geleden weer levend uit het graf opstond, Hij met Zijn open Hart, had Hij den dood en het leed overwonnen. „Christus, eenmaal gestorven, sterft niet meer!” En sindsdien is en blijft het waar: Geen leed heeft meer vat op Hem. Geen pijn kan Hem meer raken. Geen verdriet, geen leed, geen angst, geen teleurstelling kan Hem meer treffen. Verheerlijkt en onlijdelijk is Zijn glorieus Lichaam. Gelukkig, bevredigd is Zijn blijde Ziel. In de volmaaktste rust der orde geniet Zijn Hart een zalige harmonie en een glorieuze zaligheid, die wij niet kunnen verbeelden of verwoorden. Hij geniet van Zijn heiligen, ook van de nog levende. Hjj geniet van Zijn engelen. Hij geniet van Zijn eigen, lieve Moeder. Hij geniet van den Geest, met Wien Hij één is. Hij geniet van den Vader, met Wien Hij één is. Ineen onuitsprekelijke zaligheid geniet Hij van Gods eigen geluk. Ja, zóó geniet Jesus. Zóó gelukkig is Hij. En niet alleen in en voor Zich zelf is Hij gelukkig sinds meer dan negentienhonderd jaar: Hij kan ook anderen gelukkig maken. Hij heeft de macht anderen blij te maken en den vrede te geven. Het is Hem een weelde telkens die macht uitte oefenen en met een „Vrede zij u” anderen Zijn vrede te geven. Vanaf Magdalena inden hof en Cleophas op den weg naar Emmaus, vanaf Thomas, die met zijn vinger in Zijn wonde-teekenen mocht gaan, en de andere Apostelen, voor wie Hij visch gereed maakte op het strand, heeft Hij niet opgehouden menschen blij te maken. en oudere moeders op den dag, toen ze hun zoon als priester aan Gods altaar zagen staan. De eeuwen door heeft Hij aan de uitverkorenen de vreugde van het offer gegund. De eeuwen door heeft Hij kleine meisjes zalig gemaakt, omdat ze haar maagdelijke roeping voorvoelden, en de eeuwen door heeft Hij missionarissen de vreugde van het apostolaat gegeven. . Wat een vreugde mocht Jesus geven! Aan hoeveel millioenen heeft Hij een zaligen dood geschonken en hoeveel millioenen heeft Hij juichend inden hemel ontvangen! O werelden van geluk en vreugde heeft Jesus mogen geven, en onbeschrijfelijk gelukkig heeft dat Hemzelf gemaakt. In Zijn Hart, dat eindeloos veel leed heeft kunnen dragen in drie en dertig jaar, heeft zich eindeloos veel vreugde opgestapeld in meer dan drie en dertig maal drie en dertig jaar. De eeuwen door heeft Hij de menschen verblijd op hun eersten en laatsten Communiedag. De eeuwen door heeft Hij jonge menschen gelukkig gemaakt op den dag van hun huwelijk; de eeuwen door heeft Hij jeugdige moeders zalig gemaakt, toen zij hun eerste kind in hun armen namen, In Zijn H. Hart, dat een matelooze lijdenscapaciteit had, is de even matelooze vreugde-capaciteit al negentien, eeuwen gevuld. Eindelooze verten van namelooze zaligheden openen zich voor de oogen van wie dit bedenkt. En ook deze vreugde gewordt ons uit Zijn Hart. De vreugde zal niet komen in ons, wij zullen komen inde vreugde. Die vreugde zal onze woning zijn, het huis, dat wij betreden en waarin wij mogen wonen. Voor altijd. Maar reeds nu is dat geluk ons gegeven. Want reeds nu zijn wij vereenigd met Hem, die de Uitvinder en Maker en Gever is van alle geluk. Door en met en in Christus, Christus met zijn God-menschelijk Hart —, is ons immers alles geworden. O beatissima Trinitas! O allerzaligste Drieëenheid! 18—180 Zoo leidt de vreugde, die wij vinden in Jesus' geluk, ons naar de bron en den oorsprong aller vreugde: naar het geluk van God zelf, waarin wij ons mogen verblijden en waarin wij mogen deelen: eenmaal zal tot ons gezegd worden: „Treed binnen in de vreugde Uws Heeren”. i) „Ik zou alleen wel willen, dat je eens kon zien, hoe hartelijk beschaamd God mij maakt door elke nieuwe genade. Misschien zul je dit beter beseffen, als ik je vertel, dat ik ineen zekere periode van mijn religieus leven, vóór ik priester werd, een zeer zorgeloos geestelijk bestaan leidde. Het begon door overwerken (wat ik mezelf aandeed), zoodat ik vaak niet vóór drie uur 's nachts in bed was, met de gewone gevolgen. Op het laatst voelde ik, dat ik op den rand van den afgrond liep, terwijl den heelen tijd, ofschoon het ongelooflijk moge klinken, God mijn hart niet met rust liet om mij toch te bewegen een leven van volmaaktheid te leiden, en ik bij elk triduum en elke retraite mijn besluit neerschreef om met Zijn genade een heilige te worden. Kun je nu begrijpen, waarom ik zoo welsprekend ben aangaande de lauwe religieuzen? Dat kon zoo niet doorgaan. Ik werd half gek door de gedachte aan het misbruik van genade en het zachte pleiten van Jesus, dag en nacht. Toen, midden in al die lauwheid, toen ik weinig bad, toen er ternauwernood een enkele bewuste acte van zelfoverwinning per dag was, kwam er een buiten- CITATEN. gewone genade —• een genade, waaraan ik wist, dat ik niet kon weerstaan om elke week het H. Uur te houden. Ik begon werkelijk dat te doen, ofschoon het toentertijd een kwelling voor me moet zijn geweest, denk ik. Ik wilde niet doen, wat God van me wenschte, daarom „dwong” hij me. Ik vocht als een tijger, maar Zijn genade en geduldige goedheid wonnen het" blz. 99 (W. J. Doyle S.J.). 2) plat ter aarde, wat ik erg pijnlijk vind. Ik denk, dat Hij me &il doen deelen in Zijn doodstrijd gedurende dit uur, daar ik een beetje van Zijn droefheid voelde, van Zijn leed bij het redden van zielen. Ik smeekte Hem mijn ziel te dompelen in de zee van bitterheid, die Hem omringde.... Het was een uur van pijn...." blz. 100 (W. J. Doyle S.J). 3) „Slechts sterke en „affe” persoonlijkheden kunnen het aandurven om zich volkomen weg te schenken. Voor werkelijke gehoorzaamheid is een groote, innerlijkvrije ziel noodig. Afhankelijke naturen probeeren steeds er door heen te glippen, 4) „O mijn God, Drieëenheid, die ik aanbid, help me mezelf geheel te vergeten, om me te vestigen in U, onbewogen en rustig, alsof reeds mijn ziel inde eeuwigheid was; dat niets mijn vrede kunne verstoren, noch me doen heengaan uit U, o mijn Onveranderlijke .... O mijn Christus, dien ik liefheb, uit liefde Gekruisigde, ik zou een bruid willen zijn voor Uw Hart; ik zou U willen overdekken met glorie, ik zou U willen liefhebben.... tot stervens toe”, blz. 145 (Elisabeth de la Trinité). 5) „Om zoovele beleedigingen en wreede ondankbaarheden te herstellen, o zeer aanbiddelijk en beminnelijk Hart van mijn beminnelijken Jesus, en, om zooveel in mijn vermogen ligt te vermijden ineen dergelijk ongeluk te vallen, offer ik U mijn hart met alle aandoeningen, waartoe het in staat is; ik geef mij geheel aan U over, en vanaf dit uur, verklaar ik met volle oprechtheid, dat ik mijzelf en alles wat op mij betrekking maarde sterken weten, dat zij het beste van zichzelf nooit kunnen verliezen.” blz. 134 (Gertrud von le Fort). kan hebben, wensch te vergeten om het beletsel weg te nemen, dat mij den toegang zou kunnen versperren tot dit Goddelijk Hart, dat Uw goedheid mij heeft willen openen en waar ik wensch binnen te gaan om er te leven en te sterven met Uw trouwste dienaren, geheel doortrokken en doorgloeid van Uw liefde”, blz. 145 (Claude de la Colombière S.J.). 6) „Ik wijd mijzelf aan Hem t0e.... zonder beperking, voor de uitbreiding der vereering van Zijn Goddelijk Hart, tot uitboeting van de heiligschennissen en voor de bekeering der zondaren, voornamelijk voor diegenen, die Zijn Goddelijk Hart het ergst verwonden”, blz. 146 (Maria Droste zu Vischering). 7) „O, mijn God, gelukzalige Drieëenheid, ik verlang U te beminnen en te doen beminnen, te werken aan de verheerlijking der H. Kerk, door de zielen te redden, die op aarde zijn, en te verlossen die lijden in het vagevuur.... Wijl Gij mij zoozeer hebt bemind, dat Gij Uw eenigen Zoon gegeven hebt om mijn Zaligmaker en mijn 8) „Heer Jesus, ik vereenig mij met Uw eeuwigdurend, onafgebroken, overal opgedragen Offer. Ik draag mij aan U op voor alle dagen van mijn leven en voor elk oogenblik van den dag volgens Uw allerheiligsten en aanbiddelijksten wil. Gij zijt het slachtoffer van mijn heil geweest, ik wil het slachtoffer van Uw liefde zijn.” blz. 148 (Thérèse Couderc). 9) Door het Hart van mijn Jesus, mijn weg, mijn waarheid en mijn leven, nader ik tot U, eeuwige Vader. Door dit Godde- Bruidegom te zijn, behooren de eindelooze schatten Zijner verdiensten mij toe; volgaarne offer ik U die op .... Ik offer U nog op al de verdiensten der heiligen, die inden hemel en op aarde zijn.... eindelijk, o gelukzalige Drievuldigheid, offer ik U op de liefde en de verdiensten der H. Maagd.... Opdat mijn leven een voortdurende acte van volmaakte liefde zij, draag ik mij op als een brandoffer aan Uw barmhartige liefde, U smeekend mij onophoudelijk te verteren....” blz. 146 (H. Teresia van het Kind Jesus). lijk Hart aanbid ik U voor hen, die U niet aanbidden en bemin ik U voor hen, die U niet beminnen.” blz. 149 (Mère Marie de I’lncarnation 0.5. U.). 10) „Allerliefste Jesus, neergeknield voor U in het Allerheiligst Sacrament, wijd ik mijzelf door gelofte plechtig aan Uw H. Hart toe. Ik beloof altijd Uw trouwe minnaar te zijn, en er naar te streven eiken dag in liefde tot U toe te nemen.... Ik verlang Uw slachtoffer te zijn, indien Gij het zoo verkiest. Ik wensch die overgave, dit brandoffer van mijzelve aan Uw Heilig Hart, zoo volledig mogelijk te maken. O, mijn Jesus.... doe met mij, zooals Gij wilt, want van dit uur af aan ben ik geheel de Uwe. Amen.” Feest van den H. Michael, Vrijdag, 29 Sept. 1910. Opgesteld te middernacht. Onderteekend blz. 150 W. J. Doyle S.J. n) „Ik kan het niet ontkennen, dat ik Jesus bemin, hartstochtelijk bemin met iederen vezel van mijn hart. Hij weet het... Jesus is de teederste van alle beminnens- waardige vrienden; nooit is er een Vriend geweest gelijk Hij, nooit kan er een zijn gelijk aan Hem, want er is slechts één Jesus op de gansche, wijde wereld en inde onmetelijke uitgestrektheid des hemels, en die lieve en liefhebbende Vriend, die ware Minnaar van de heiligste en zuiverste liefde is mijn Jesus, de mijne alleen, geheel en al de mijne” blz. 151 (W. J. Doyle S.J.). blz. Bi/ den derden druk . 9 Een brief (inleiding) 11 Een levensliefde 13 De bekentenis vaneen fiasco 33 Een laatste poging 41 Toezeggingen en beloften 46 De waarde van het Hart derjharten.. 50 Vroeger en nu; liefde-activiteit .... 64 Mogelijkheden . ...... ........ 72 x. Compensatie . .............. 72 2. Broederdienst .............. 78 Versmade praedilectie ........ 95 Een vreemde vraag ico Vier harte-wenschen . ............ 108 1. Over assimilatie 108 2. Van elf tot twaalf Donderdagavond 112 3. Novicen-vroomheid of heidenliefde? 118 4. Over INHOUD. Paradoxen 130 x. Heerschers-vreugd door afstand 139 2. Vruchtbaarheid door ongerept zijn 142 3. Vrijheid door banden . ...... 151 Uitersten 157 Negatieve voorbereidingen 174 Positieve voorbereidingen ...... 185 Inschakeling van hoogste kracht. .. 201 Geluk 216 Vreugdebronnen 231 Citaten . 239 Inhoud 246