DOOR DS.D.VAN DIJK u^lllllflRSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT 3953 7349 DOOR Ds. D. VAN DIJK UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., TE BAARN VROOLIJKHEID EN LICHT LIBELLEN-SERIE Nr. 308 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. Blijdschap. Daar leeft in ons een sterk en onuitbluschbaar verlangen naar „blijdschap”. Blijdschap is de welstand, de gezondheid van onze geest. En zoomin wij tevreden kunnen zijn zoolang wij lichamelijke hinder hebben, hoe weinig ook, zoomin kunnen wij er ons bij neerleggen, dat er ook maar iets in ons leven is, dat ons de blijdschap rooft of die blijdschap beschadigt. Wij willen blij zijn. Zoo heeft God ons gemaakt. Gelijk Hij de bloem aanlegde op de kleurige bloei, de sterren op de stille fonkeling, de zee op het diepe, melodieuze ruischen, zoo heeft Hij de mensch aangelegd op blij-zijn, op de vroolijke lach, het onbezorgde lied. Daarom is het geen zwakheid, geen zonde, naar blijdschap te verlangen, blijdschap te zoeken. Neen, dat is roeping. Want alleen de blijde mensch kan leven en voor God verkeeren gelijk het behoort. Over blijdschap, over vroolijkheid en licht, willen wij in dit boekje schrijven. Dat het wel goed is over blijdschap te schrijven in onze dagen zal wel niemand kunnen ontkennen. Daar is immers aan wezenlijke blijdschap zoo groot gebrek. Inde grond der zaak is dat wel altijd zoo, maar niet altijd wordt dat even klaar gevoeld, even oprecht beleden. Daar zijn tijden, waarin zooals men dat noemt, het optimisme heerscht, terwijl in andere dagen het pessimisme, in het algemeen, beslag op de geesten legt. Dat gaat op en neer met de wisselende tijdsomstandigheden. Het optimisme, waarbij men eenzijdig oog heeft voor het mooie in het leven, heeft vooral zijn kans onmiddellijk na een periode van zware druk. Denk maar aan de levensblijheid uit onze gouden eeuw, toen de Niet anders gaat het bij een volk. Als een groote, zware zorg op een volk drukt, wordt daardoor elke kleinere nood geabsorbeerd. Men krijgt het gevoel, dat er buiten deze nood, geen andere is. . , En als die wolk dan is weggetrokken, dan zegt men tegen zichzell: „Gelukkig, nu zijn we er, nu kan ons niets meer deren. Nu is het waar, dat zulk een optimisme valsch, en de blijdschap, die daaruit opkomt, onwezenlijk is. , Alléén, ineen periode, waarin zoon vloedgolf van optimisme over de menschen heenslaat, wordt het gebrek, de behoefte aan mare blijdschap niet zoo diep gevoeld als in tijden van pessimisme. Dat zijnde dagen, waarin de groote druk nog op ons weegt, waarin wijdoor de duisternis, die om ons heen is, gevaar loopen niet te zien het mooie, en goede, dat er nog in het leven is. Dan is het niet meer mogelijk ineen soort roes zich ongevoelig te maken voor leed en leegte, dan gevoelen wij in volle helderheid, het smartelijk knagen van alles wat het leven moeilijk maakt; en het oppervlakkige: „Schep vreugde in het leven, Zoolang het lampje schijnt”, mankt plaats voor het in-droeve: „Wat is er toch aan het leven. Zoo’n tijd beleven wij tegenwoordig. De duizenden, de honderdduizenden zijn het zich bewust, dat hun ontbreekt de ware blijdschap, waar ze toch niet buiten kunnen, waar hun hart naar dorst. Misschien, mijn lezer, behoort gij bij die honderdduizenden. verschrikkingen van de vervolgingen en van de oorlog ten langen leste voor goed geweken schenen; of aan de vergenoegdheid van onze vaderen inde dagen na de verschrikkingen van de Napoleontische tijd. Dat is heel natuurlijk. . Als iemand pas uiteen zware ziekte opstaat, wat lijkt hem het leven dan mooi. Dan komt het hem voor, dat niets ter wereld nu zijn vreugde meer zal kunnen breken, dat hij alles zal kunnen dragen en blij zijn, als hij maar gezond mag blijven. In zulk een stemming schreef Felix Timmermans zijn „Pallieter . En opdat gij niet zult denken, dat ik sprekende van blijdschap, dat doen kan, alléén doordat ik blind ben, of mijn oog sluit voor het vele, vele levensleed, wil ik beginnen met naast u te gaan staan om, met u, mij rekenschap te geven van de nood, die over ons is gekomen, om daarna u te laten zien, waardoor het mogelijk is, ondanks dien nood toch blij te zijn. Zoo krijgen wijde hoofdstukken: I. Duisternis en Droefheid. 11. Vroolijkheid en Licht. I. Duisternis en Droefheid. Daar wordt in deze wereld ontzaglijk veel geleden. Dat geldt van het oogenblik af, waarop de zonde over de mensch heerschappij kreeg, tot op dit oogenblik toe. Dat zal niet eerder anders worden, dan wanneer, na de jongste dag, Gods verloste volk wonen zal ineen nieuwe wereld. Lijden en droefheid zijn geen toevallige dingen, die wij nu en dan, hier en daar, eens tegenkomen. Zij bepalen het karakter van het leven in deze bedeeling; zij zetten er hun stempel op. Dat lijden en die droefheid zijn zeer veelvormig. Ik wil beginnen met enkele dingen te noemen; dingen, die iedereen kent, die telkens weer genoemd worden, zoodat alles wat daarover gezegd wordt een cliché dreigt te worden en die toch zoon ontzaglijke rol spelen. Daar is de armoede. God heeft ons zoo gemaakt, dat wij niet kunnen buiten eten, drinken, woning, kleed, evenmin als een bloem kan buiten een vochtige, voed-' zame bodem, waarin hij wortelt. Daarom is het zoo erg arm te zijn, geen bestaanszekerheid te hebben, Welnu, tot u wil ik spreken van blijdschap, van vroolijkheid en licht, temidden van de duisternis. vandaag niet te weten, wat wij morgen zullen eten, waar wij morgen zullen moeten wonen, honger en dorst te hebben. Want in al die dingen zien wij een directe bedreiging van ons leven; daarin is het angstig makende besef, dat ons de bodem elk oogenblik onder de voeten kan worden weggeslagen, zoodat wij zullen wegzinken. Menschen, die een goed en vast bestaan hebben kunnen zich niet voorstellen wat moeite dat in het leven brengt, arm te zijn, geen bestaanszekerheid te hebben. Ik heb een vrouw gekend, de moeder vaneen groot gezin, een kostelijke vrouw, maar die altijd, altijd haar leven verdonkeren zag door die eene, groote vrees, dat het, ondanks alle worstelen, met de kostwinning nog eens vast zou loopen. Zoo drukte haar dat, dat zij zei: „Als ik dat, dat ééne maar niet had, dan zou ’t goed zijn.” Zij had het gevoel, dat een mensch, die daarmee niet had te tobben, eigenlijk van geen zorg wist te spreken. En zooals die moeder, zijn er duizenden; duizenden mannen en vrouwen, die, al spreken zij er niet over, onder die druk van armoede en bestaansonzekerheid nooit uitkomen. Dat is altijd zoo. Dat is wel heel sterk in onze tijd. Ik denk aan de gezinnen van de werkloozen, die met hun steun het leven kunnen houden, maar dat is dan ook alles; aan de gezinnen, die geen oogenblik worden losgelaten door de angst, dat vader Zaterdagavond zal thuiskomen met de boodschap van; „gedaan werk.” Ik denk aan de jonge menschen, die nog nooit hun brood hebben kunnen verdienen, die klaar zijn voor het leven, maar het leven werpt de poort voor hen toe en dreigend rijst voor hen op een duistere toekomst, waarin zij nooit hun brood zullen kunnen vinden, geen gezin zullen kunnen stichten, als overbodigen hun pad zullen moeten gaan om tenslotte onbegeerd, zonder dat iemand hen mist, weg te worden. Ik denk aan de zakenmenschen, groote en kleine, die worstelen om hun zaak gaande te houden, maar zij zitten in angst op hun kantoor, wetende, dat achter de deur staat de ondergang, elk oogenblik gereed om binnen te glippen en in puin te doen storten, wat in jaren van harden arbeid is opgebouwd. Wat een leven, wat een lijden is dat. aanraking. Maar dan moesten ze eens met een dokter of een dominé op pad gaan. Zij moesten eens zien die menigte jongen en ouden, die dooreen slepende ziekte gegrepen, geen genezing in uitzicht hebben; die weten dat hun leven van nu afzijn zal, lijden, pijn, benauwdheid, hulpbehoevendheid, met geen ander einde, dan de dood, die hun het smartenbed zal doen verwisselen met het graf. Zij moesten eens kunnen zien, de schaduw, die zulk lijden legt op het leven van die lijders zelf en van heel die kring, waartoe zij behooren, die van hun moeite getuige zijn, die zoo graag zouden willen helpen, maar zij kunnen het niet. Daar is de zonde. Zonde is schuld; zonde brengt lijden, maar zonde is ook zelf lijden. Te weten, dat wat men doet niet goed is, dat men er zichzelf en anderen mee ongelukkig maakt en toch telkens weer als een slaaf tot de zonde zich gesleept te zien, wat maakt dat ellendig. Er zijn niet weinigen, die s morgens schreiend de deur uitgaan in het bange gevoel van hun zwakheid, waardoor ze vandaag weer zullen doen, wat zij bij hun wakker worden als de kanker van hun leven hebben gevloekt. Daarbij komt de onrust van het geweten na de daad. Als een gestage kwelling, die alle genieten onmogelijk maakt, die doet vreezen voor nacht en eenzaamheid, heerscht over duizenden de herinnering aan bedreven kwaad. Een last, die neerdrukt en die men toch niet kwijt kan omdat zij met het leven zelf is vergroeid. Een last, die men zou willen ontvluchten in het graf, maar die tegelijk voor het graf doet vreezen, omdat daar is het bange vermoeden, dat die schuld, die schuld ons vervolgen zal ook aan de overzijde. Zoo zou ik kunnen doorgaan. Naast de armoede is daar de ziekte. Misschien zijn er onder u velen, die dat niet zoo goed gevoelen. Zelf waren zij nooit ziek; thuis kwamen zij nooit zoo met ziekte in Ik zou kunnen noemen de dood. , De dood van die wij liefhebben, wier sterven ons leven eenzaam maakt enHet>rhuwelijtkskleedatwaardoor voor niet weinigen het leven, waarvan mort zich een hemel had beloofd, een hel wordt. Het liefdesleed. O, die jonge menschen (ouderen halen daar m dwaasheid de schouders over op, maar daardoor wordt Jet met mi“der reeel) o die jonge menschen, die op de roep van hun hart om liefde, geen antwoord krijgen; óf, die hebben gekregen, wat zij zochten, maar nu tot de ontdekking kwamen, dat zij zich vergisten, die te trouw zijn om hu woord te breken en die bij de gedachte, dat zij hun leven ang zonder liefde hun pad moeten gaan, zich het hart inde keel voelen kloppen van benauwing. . , Die oorzaken van leed zijn zoo vele en zoo gevarieerd. En niemand is zonder een doorn in het vleesch. Het is zoo geweldig waar: Elk huis heeft zijn kruis, Elk hart heeft zijn smart. En als ik nu nog zonder leed ben, dan is daar toch aldoor de wetenschap dat het elk oogenblik over mij kan losbreken. Juist dat is wel een van grootste nooden van het leven, die onzekerheid over wat de volgende st p on miin wsq mij zal kunnsn doen ontmoeten* PWij gaan in het duister, niet dooreen paradijs, maar dooreen woestijn. Elke9stap kan mij ineen afgrond doen vallen, mij een vijand inde armen voeren. .. * Vanavond is het zóó, en ik weet niet hoe het morgen zijn zal. Op Nieuwjaarsmorgen is alles nog goed en zitten wij blij met elkander aan tafel. Hoe zal het zijn als het Oudejaarsavond geworden is? Het ééne karakter heeft hier meer mee te stellen dan het andere m niet weinigen zijn er voor wie die gedachte aan mogehjk leed, het leven maakt tot een zware last. Morgen, dag inde neevlen der toekomst gehuld, Zeg ons, o zeg ons wat ge aanbrengen zult. ’t Mocht licht zijn in mijn huis, ’t is nacht vaak om mij henen, D ellende, die ’k ontdek, ontrooft mij vreugd’ en vree. Ik kan niet blij zijn, k zie te velen, die daar weenen, En morgen, morgen schrei ik meê. Daar wordt zoo ontzaglijk veel geleden. Door jongen en ouden. In woonschuitjes en in paleizen. Wie maar even stil zit en luistert, die hoort het wel, het druppen van de tranen die ineenvloeien tot een rivier, die somber ruischend voortglipt, de tijden door, de eeuwigheid tegemoet. Zoo is het altijd. Maar in onzen tijd heeft dat lijden wel een zeer zwaar accent. Ik bedoel daarmee dit. Pijn te hebben, ziek te zijn is op zichzelf altijd zwaar. Toch maakt het groot verschil of ge in uw pijn om u heen hebt licht en qezelschap of nacht en eenzaamheid. Nacht en eenzaamheid, in zichzelf reeds smartelijk, scherpen teqeliik de angel van onze nood. leder weet dat bij ervaring. Hoe kan een zieke, die zich inde stilte van zijn nachtelijke kamer om en om wentelt, hijgen naar de morgenschemer en naar het eerste qeluid van menschen-beweeg in het uitgestorven huis. Hoe kan hij des avonds opzien tegen die lange, lange nacht. Niet anders is het met betrekking tot de wisselende perioden van licht en donker inde geschiedenis van het menschelijk leven. In tijden van, laat ik zeggen, stoffelijke en geestelijke hoogconjunctuur, wordt het leed zoo diep niet gevoeld als in dagen van donkerheid en malaise, En zoon tijd van nacht beleven wij op dit oogenblik. 308-11 En al zouden wij zelf geen leed hebben, en al zou de gedachte aan mogelijk leed ons niet hinderen, dan nog wordt er een schaduw over ons 9elegd door het zien van en het denken aan het lijden van anderen. Wie niet in alles-overheerschend egoisme zijn hart tot een keisteen heeft gemaakt, zal telkens met de Genestet klagen: „Crisis” noemt men het. , , Én het is waarlijk geen droombeeld, wat men daarmee bedoelt, maar W‘£LT3m£*oo» niet he. ergste) ie «alafse i„ he« bedrijfsleven, inde dingen, die onmiddellijk betrekking hebben op inkomen en brood. Ik sprak daar zooeven reeds over. Van de hoogte, waarop de oorlog van 1914—1918 ons had gedreven, zijn wij neergeploft in duistere diepten. , Daar is qeen werk; en waar nog werk is wordt weinig verdiend. Enkele groote zaken gaan nog: maar vele groote en duizenden kleine zaken gaan al den dag langs de rand van de ondergang. Er is geen fleur; ’t ligt alles onder de druk. . , , Hoe dat komt, ik durf het niet te zeggen en ik geloof, dat niemand het precies zeqqen kan. Men spreekt van de industrialisatie van het Oosten, van de mechaniseering van de bedrijven, van het streven naar autarkie bij de verschillende volken en de belemmeringen van in- en uitvoer daaraan verbonden. . , En al deze dingen spelen ongetwijfeld een rol; maar daaraan ligt het toch niet alleen. De economische samenleving is ziek. Het functionneert niet, gelijk het naar zijn aard behoort te doen. Daardoor loopen de dingen vast. En twee dingen zijn hier vooral zoo beangstigend. Inde eerste plaats: wij hebben hier te doen met een wereld-verschijnsel. Daar is op heel de aardbodem feitelijk geen plekje, waarvan men kan zeggen: „Daar is het goed, daar kan ik desnoods naartoe gaan om uit de misère te komen.” IQBr> Zoo was het wel inde tijd van de groote crisis omstreeks 1880. Toen wenkte daar, van de overzijde van de Atlantische Oceaan, de Nieuwe Wereld, Amerika. Daar was uitkomst. Dat is nu niet zoo. Wij gevoelen ons opgesloten binnen nooge muren; en daar is geen deur der hope. Inde tweede plaats: wij hebben er geen inzicht in hoe het nog ooit weer goed komen kan. Veel meer drukt ons het angstigmakende besef: „Het wordt nooit meer goed, het kan ook niet meer goed worden. Niet weinigen zijn er, die inderdaad zoo denken en spreken. Toch is dit het ergste niet. Men hoort wel eens zeggen: „Als ik maar gezond mag blijven, dan zal ik de moeilijkheden in mijn leven wel kunnen dragen.” Zoo is het met de menschheid. Zoolang ze maar geestelijk gezond blijft, kan ze met de uiterlijke moeite van de stoffelijke nood wel klaar komen. Maar daar schort het hem juist. De crisis in onze dagen is niet die van de stoffelijke, maar die van de geestelijke ellende. Wij menschen (en wij hebben dat gemeen met alle schepselen) zijn niet vanzelf ontstaan. Dooreen macht, buiten ons, zijn wij tot het aanzijn geroepen. Zoo komt het, dat wij ook in ons voortbestaan aan onszelf niet genoeg hebben. Wij hebben noodig iets, buiten ons, waaraan wij ons kunnen vastklemmen, waarop wij kunnen staan en steunen. Een ongeloovig geleerde, een groot zielkundige sprak die gedachte eens tegen mij uit in deze vorm: „elk mensch heeft steun noodig.” Nu kan dat steunpunt nooit gevonden worden inde wereld. Want alles wat inde wereld is staat onder diezelfde wet, dat het in zichzelf niet rusten kan. Wie de steun, waaraan zijn hart behoefte heeft, zoekt in iets, dat tot de wereld behoort, doet even dwaas als een mensch, die, als hij vaneen hoogte tuimelt, zijn val zoekt te breken, door zich vast te klemmen aan zijn eigen kleed of aan een man, die, naast hem, voortsuist naar de diepte. De steun, die de mensch behoeft, kan hij alléén vinden bij Eén, Die „Nooit” zegt men, „zal er weer voor allen werk zijn; wij zullen er ons op moeten klaar maken, dat er altijd een deel van de menschen overbodig zal blijven; een deel, dat van steun en barmhartigheid levende, zijn bestaan moeizaam zal moeten rekken van wieg tot graf. Het zal inde toekomst worstelen blijven en hoe langer hoe moeilijker worden.” Nu zeg ik niet of dat waar is. Ik kan dat niet beoordeelen. Maar dat bange gevoel heerscht overeen groot deel van dit geslacht. Zou er zelfs wel één zijn, die deze angst niet van tijd tot tijd beslag op zijn ziel voelt leggen? boven de wereld verheven, rust in Zichzelf. Dat wil zeggen bij God, Dezelfde, Die ons ook heeft gemaakt. God is het eeuwige, onwankelbare, dat in zichzelf vastigheid heeft. Van Hem mag Vondel zingen: Wie is Hij, Die zoo hoog gezeten, Zoo diep in ’t grondelooze licht, Door tijd noch eeuwigheid gemeten, Noch ronden, zonder tegenwicht, Bij Zich bestaat, geen steun van buiten Ontleent, maar op Zichzelven rust. Wie zich aan dien God vastklemt gevoelt, weet, dat hij niet ondergaat, niet omkomt; die weet, dat zijn leven zin en doel heeft; die weet zich veilig; die is rustig; die is gelukkig. Daarmee is aangewezen de geestelijke nood van onze dagen. De groote massa is God kwijt. Hoe vaak denk ik dat, als ik ga langs de straat en zie het menschenbeweeg om mij heen. Hoe klein is het getal, dat werkelijk in zijn leven plaats aan God geeft. De jongens, die lawaaiend en wild langs de straat schuiven, de jonge menschen inde winkel en achter de lessenaar, de arbeiders op de steiger en inde fabriek, die mannen achter het stuurrad van de auto, de kroegbazen en bioscoop-exploitanten, de groote heeren in hun privé-kantoor en op de sociëteit; de vrouwen in hun kamer en keuken; de groote massa denkt niet aan God en houdt geen rekening met Hem. Daar is op de dag geen oogenblik, waarin zij stil worden en met Hem spreken. Het komt niet bij hen op, dat zij de Bijbel zouden opendoen om naar Hem te luisteren, of naar de kerk zouden gaan om Hem aan te roepen en zich door Hem te laten toespreken. Nooit geven ze er zich rekenschap van, dat de Heere over hen te zeggen heeft; zij kennen de vraag niet: „Wat wilt Gij, Heere, dat ik doen zal?” Zij zien Gods Hand niet inde mooie dingen, die zij krijgen, nog minder inde moeiten, die hen overkomen. Indien zij het al theoretisch niet zijn, practisch zijn zij atheisten. De mensch heeft niet alleen, objectief, behoefte aan steun, hij gevoelt die behoefte ook. Vandaar dat hij, als hij, in zijn ongeloof, God loslaat, daarvoor iets anders, een surrogaat, zoekt inde plaatste hebben. Hij maakt zich afgoden. Aan zulke afgoden waren het laatst van de vorige eeuw, het begin van deze eeuw rijk. Daar waren: „de ontwikkeling, de democratie, de techniek, de staat.” Altemaal dingen, waaraan men een soort mysterieuze bijgedachte verbond: dingen, die men vereerde, waarvoor men leefde, waarvan men heil verwachtte, bij het denken waaraan men zich veilig gevoelde. Dat was in zichzelf reeds dwaasheid. Deze dingen kwamen immers alle uit het leven, uit de wereld zelve op, hoe zouden zij dan ooit doel van het leven kunnen zijn, hoe zouden zij ooit het leven kunnen dragen. Zoolang evenwel die afgoden in hun onmacht niet waren openbaar geworden, kon de mensch, door het vertrouwen daarop, aan de roep van zijn hart het zwijgen opleggen, zoodat hij niet zoo klaar gevoelde de ellende, die er aan het missen van den waarachtigen God verbonden is. Maar nu? De ellende, die over ons gekomen is, inde gruwelen van den oorlog, in werkloosheid, armoede, dwingelandij en oorlogstoerusting, hebben zoo klaar laten zien, dat de góden, aan wie men in zijn leven plaats had gegeven, werkelijk afgoden zijn. Ondanks, in vele gevallen zelfs dóór, die afgoden, heeft de nood ons omvangen. Dat is het verschrikkelijke in deze dagen, dat de ellende, die ons zoo klaar doet gevoelen de behoefte aan steun ons tegelijkertijd doet zien, dat alles, waarop wij tot nu toe hadden gemeend te kunnen steunen, waardeloos is, en een betere steun hebben wij niet. Zóó komt dat, dat de wereld van nu, bij alle uiterlijk-vroolijk-doen, zich zoo troosteloos ongelukkig gevoelt. Nu is dat al lang zoo geweest. In dat opzicht is het nu niet veel anders dan, zeg, vijftig jaar geleden. Het groote onderscheid tusschen het leven van nu en dat van enkele tientallen jaren geleden, bestaat hierin, dat het smartelijke, het ellendige, van dat leven zonder God nu zooveel duidelijker wordt gevoeld. Dat komt zóó: Terwijl ik dit zit te schrijven denk ik aan een bezoek, dat ik vanmorgen aflegde in het ziekenhuis. Daar was een jongeman van ongeveer 30 jaar. Thuis had hij een jonge vrouw met een kindje. Hij had werk gehad, dat hij, verleid door mooie voorspiegelingen van prettige werkkring en beter loon had laten varen. Het nieuwe werk beviel hem niet, hij kon het er niet bij uithouden, hij gaf het op en trachtte op zijn oude plaatsje terug te komen. Dat gelukte niet. En toen greep hem aan een zorg, een angst, die hem het leven ondragelijk maakte en hem tenslotte bracht achter de deuren van het ziekenhuis. Niets, niets had hij waaraan hij zich kon vastklemmen, dat hem met zijn leed verzoende, dat hem moed gaf voor de toekomst. Troosteloosheid, duisternis, wanhoop. Zóó ver komen niet allen, misschien maarde enkelen; maar dezelfde smart, die hem brak, weegt als lood op duizenden, duizenden naast hem. Ik zeg het nog eens, het lijkt vaak heel anders. Wie inde zomer de menschen ziet inde bosschen en aan 't strand; wie des avonds de fleurig gekleede menigte ziet flaneeren langs de verlichte straten van onze steden; wie de honderden ziet binnenglippen inde bioscopen; wie huis aan huis, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat de radio-muziek de kamers hoort vullen, die zou de indruk kunnen krijgen, dat het met die ellende, met die nood nog zoo'n vaart niet loopt. En toch, hoe zou hij zich dan vergissen. Inde eerste plaats zijnde menschen, die hij daar ziet maar een klein deel van de groote menigte. Wie wij niet zien, dat zijn die velen, die geen moed, geen kracht, geen gelegenheid hebben om mee te doen. Bovendien, wat gij van die vroolijk schijnende menschen ziet, is ook niet meer dan de buitenkant. Als gij eens in hun hart kondt kijken of, ongezien, met hen binnenglippen in hun huis, achter de deuren van hun slaapkamer, hoe ’n heel andere indruk zoudt ge van hen krijgen, dan inde drukke, lichte straten, de rumoerige café’s, de zonnige velden. Daar is veel, o zooveel duisternis en droefheid in onze dagen. De wereld voelt zich omruischt vaneen zee van nood en zij heeft geen houvast boven haar hoofd, zij heeft geen grond onder de voet. Maar een antwoord wordt niet gevonden. Zoo dan, als iemand tegen mij zegt: „Gij spreekt van vroolijkheid en licht, maar weet gij wel wat er inde wereld te koop is, dat gij zoo durft spreken?” Dan antwoord ik: „Ja, ik weet het; ik versta het ook wel zóó goed, dat het mij, eerlijk gezegd, verwondert, dat er niet méér zijn, die met dien jongeman, van wien ik zoo even vertelde, ondergaan inde duisternis van de wanhoop.” Als ik denk aan die jonge menschen, die geen werk hebben en inde toekomst alle poorten gesloten zien; als ik denk aan die ouders, die zelf van steun leven en voor hun kinderen, die zij met liefde ontvingen, met zorg groot brachten, geen andere toekomst zien dan „steun trekken”; als ik denk aan die zieken, die onweerhoudbaar wegglijden naar het graf en in hun huis hangt de dagen door de zorg van de armoede; als ik denk aan die mannen, die zoolang zij hun vrouw naast zich hadden nog dragen konden de nood van hun armelijk bestaan, maar die thuisgekomen zijn van het graf van hun vrouw; als ik denk aan die menschen, bedreigd door oorlog, door revolutie, door de ineenstorting van de beschaving, van heel die samenleving; en ik geef er mij rekenschap van dat die menigte geen Godin het leven heeft, geen God, Die alles bestuurt, Die dwars door de duisternis in liefde op hen neerziet, Die door alle rumoer heen, hoort hun roepen, Die de wereld voert naar een heerlijke wedergeboorte, een nieuw Paradijs tegemoet, waarin wij, door Zijn goedheid, ook een plaats zullen hebben; <— dan zeg ik tegen mijzelf: „Hoe is ’t mogelijk, dat die menschen het uithouden, dat zij nog levensmoed hebben, dat zij elke nieuwe dag kunnen beginnen en doorkomen?” Terwijl zij schreit van pijn, vermenigvuldigen zich de vragen: „Hoe komt dit alles zoo? Waartoe dient het? Waarop loopt het uit? Wat komt er van mij terecht?” 11. Vroolijkheid en Licht En toch durf ik te spreken van vroolijkheid en licht, omdat ik weet, dat het mogelijk is in deze donkere wereld licht te zien en blij te zijn. Mits men dat licht, die vroolijkheid zoeke inde juiste weg. De weg daartoe kan nooit zijn, dat men op één of andere wijze het kwaad, de nood zoekt te vergeten. Verre de meeste menschen zoeken dat licht inde weg van verstrooiing. Dat wil zeggen: zij aanvaarden de onafwendbaarheid van het leed; maar nu trachten ze, op de een of andere wijze dat leed te vergeten om zoodoende de pijn niet te gevoelen. De middelen tot verstrooiing zijn zeer onderscheiden. Een borrel, de bioscoop, de schouwburg, de straat, de liefde, het gezin, de natuur, de kunst, de arbeid. Het behoeft niet gezegd te worden dat niet al deze dingen van dezelfde waarde zijn. Er is groot verschil tusschen den man, die zijn heil zoekt in de kroeg of die zich in stilte bedrinkt, en dien anderen die grijpt naar de vertroosting van de wijde velden, de avondhemel, de zingende stilte der bosschen. Daar is groot verschil tusschen den boulevardier, die zwerft van vermaak naar vermaak en den man, die door de koestering van de liefde van zijn gezin, de stem van het leed tot zwijgen zoekt te brengen, of de werker, die door alle vezelen van zijn wezen door de arbeid in beslag te laten nemen, zich voor den naam, die heerscht in zijn leven zoekt ongevoelig te maken. Ook baat het één meer dan het ander. Natuur, liefde, arbeid kunnen inderdaad verlichting brengen. De borrel, de bioscoop, een fuif kunnen even doen vergeten, daarna weegt het leed in dubbele zwaarte; ook zijn zij zelf oorzaak, dat zich het leed vermenigvuldigt. Daar is verschil, maar hierin is alle middel ter verstrooiing gelijk aan het andere, dat het wel de prikkel van het leed verzacht, maar niet het leed zelf wegneemt. Niet volkomen. Midden inde vreugden van het gezin, de genieting van de natuur, de streling van de kunst, het klateren van de jool, blijven wij ons meer of minder helder bewust, dat het leed van ons leven naast ons gaat en gereed is, elk oogenblik, de heerschappij over ons leven weer in handen te nemen. Zou dan de vertroosting volkomen zijn? Midden inde genieting kan het gebeuren, dat het weefsel, dat wij over ons leed hadden heengeworpen, voor ons oog scheurt en de sombere gestalte in volle klaarheid voor ons staat, zoodat wij zeggen: „Dat leven? Alleen de nood is werkelijkheid, al het andere waan.” Wij zitten aangeschikt aan het festijn, dat wij onszelf hebben bereid, om de nood te vergeten, ieder genietend van zijn eigen gerecht. Dan opeens hooren wij het jagen van de storm van het leed, de vensters slaan open, de gordijnen wapperen, het licht gaat uit, door de open ramen zien wijde wijde, duistere landen, verwezen en kreunend zien wij elkander aan. O, die wijde, wijde, onontkoombare nood. Ik denk hier aan het vers van Nijhoff: Het Souper. ’t Werd stil aan tafel, ’t Was of wijn en brood Werd neergeslagen uit den greep der handen. De kaarsvlam hing, lang-wapperend, te branden En t raam sprong open dooreen donkren stoot. Als water woelden inden nacht de landen Onder het huis: wij voelden hoe een groot Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de Vaart van den tijd ons droegen naar den dood. Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen: Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid Dieper weerkaatst inde oogen vaneen ander Maar als de winden langs de daken huilen, 308-111 Daarom is de vertroosting, die in deze dingen ligt, niet volkomen, noch blijvend. Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit, Lach en stoot glazen stuk tegen elkander. Van zulke verzen is de moderne dichtkunst vol. Ik zit op een bruiloft. Om mij heen is het glanzen van liefde en huwelijk, met hun rijke beloften. Daar trilt, dwars door het vreugdebedrijf het liedje van van Oosten: Zij zal een mooie bruid zijn overmorgen, en hij een sympathieke bruidegom; daarna worden de trouwloopers opgeborgen, de dagen blijven een repetitie van zorgen en de luimen van het leven zoo dom, zoo dom. Ik ga door den avond; de stilte en het vredig twinkelen van de sterren in balsem. Daar hoor ik, door de stilte het kreunen van het sonnet van van de Voorde: De nacht gloort koud als gepolijst zwart marmer, de sterren, wier geheim geen droom meer teelt, maken mij nog een lieve illusie armer, met het precieze van hun roerloos beeld. O, mathematische Orde, niets verheelt gij van den waan, dat hoedt ons een Beschermer, mijn bloed vloeit niet meer inniger en warmer, als, toen ’k mij, zalig, dacht door ’t licht gestreeld, dat op mij, stillen knaap, uw diepten stortten. Dat slechts de dood ons weedom kan bekorten weet nu de man, wiens laatste heildroom vlood. O sterren, macht van ruiten en trapezen, uw strakke lijning is het, die mijn wezen, onwrikbaar spreekt van ’t eeuwige van den nood. Ik werp mij inde wilde verstrooiing van straat en boulevard en dan op de maat der schuifelende voeten en de suizende auto’s is daar het klagen van Besnard: Dat is het, bij alles, alles, wat mij even het leed doet vergeten, blijft het toch en eer ik het weet heeft het mij meedoogenloos aangegrepen en gezegd: „Hier ben ik, zie maar, dat gij met mij klaar komt.” Niet volkomen is de vertroosting van de verstrooiing. Ook niet blijvend. Ik bedoel: hoe licht gebeurt het, dat, wat mij nu eenig soulaes geeft, door het veranderen der omstandigheden, alle beteekenis voor mij verliest. Wat troost mij de natuur, als, in mijn ziekte, de gordijnen moeten worden neergelaten, omdat ik het zonnelicht niet kan verdragen, als het zingen van de vogels inde linde voor mijn huis mij hindert? Wat troost mij de sensatie van de bioscoop of van de schouwburg, als dood en rouw hebben opgehouden spel te zijn, maar in mijn huis werkelijkheid zijn geworden? Wat heb ik aan de kunst, als het rouwcrèpe om de schilderijen hangt en op de vleugel gestapeld liggen de donkere kleeren van de begrafenisgasten? Zal de arbeid mij baat kunnen brengen, als mijn moede hersens weigeren te denken, als ouderdom mijn spieren en gewrichten heeft stram gemaakt? Wat heb ik aan alles, alles, wat mij mijn nood in mijn leven min of meer heeft doen vergeten en draaglijk gemaakt, als ik de dood mij de hand op de schouder voel leggen en zeggen hoor: „Kom mee, gij zijt mijn”; als ik gaan moet waar óók mijn vrouw niet naast mij kan gaan, mijn kinderen mij niet kunnen volgen? Wat ik, om werkelijk getroost te zijn, om werkelijk, door ’t licht voort te kunnen stappen, noodig heb, dat is dat die nood zelf, dat het leed zelf uit mijn leven wordt weggenomen. Ik kan mij voorstellen, dat gij daarop antwoordt: „Ja, dat spreekt nogal vanzelf, maar kan dat?" Ik durf zeggen: „Ja, dat kan.” Want in het kille licht der grauwe steden, Op kille zerken van ’t plaveisel gaat. Met ruige weefsels om zijn kale leden En donkre oogen ineen bleek gelaat, De brooze mensch en zegt U geene bede: De mensch heeft zijn ellende en heeft de straat. Dat kan; niet door de vorm van de nood weg te nemen, maar door die nood zoo van karakter te doen veranderen, dat hij ophoudt nood te zijn, ophoudt pijn te doen. Zeker, wij hebben ook de roeping om te doen wat in ons vermogen is om de vorm van de nood uit het leven te doen verdwijnen. Het is, van Godswege, onze roeping om te jagen naar een maatschappijvorm, waarin geen onrecht meer wordt gevonden. Wij moeten zoeken naar middelen, die de werkloosheid zullen doen verdwijnen. Wij moeten de ziekten bestrijden. Wij moeten trachten naar een saamleving tusschen de volken, waarin geen plaatsmeer is voor oorlog, waarbij de zwaarden tot spaden en de spiesen tot sikkels zijn geslagen, waarbij de kanonnen zijn omgegoten tot kerkklokken. Als wij getrouw zijn, is in die richting, ook wel wat te bereiken. Zelfs bij de economische crisis van deze tijd, zijnde sociale verhoudingen niet zoo schrijnend, als zij vijftig jaar geleden waren. De ziekten heerschen niet meer zoo oppermachtig als vroeger; niet zoo fel striemt meer hun geesel; dank zij betere hygiëne en vooruitgang van het medisch kennen en kunnen. Inde verhouding van de volkeren moge het nu nog volslagen nacht zijn, niets wettigt de gedachte, dat ook daarin door aanhoudend ernstig streven niet iets ten goede zou zijn te bereiken. Maar ook bij het heldhaftigst en ijverigst pogen zal het nooit gelukken armoede, ziekte, strijd uit de wereld te doen verdwijnen. Wie dat de menschen belooft, pleegt bedrog. Bovendien, al zouden die dingen ophouden te bestaan (des neen), dan zouden toch blijven zonde en dood en al de jammer, die daaruit voortvloeit. Als wij met blij te zijn zouden moeten wachten, totdat deze wereld een Paradijs zou zijn geworden, ons wachten zou vruchteloos zijn. Maar dat behoeft niet. Het is mogelijk vroolijk te zijn, door het licht te treden midden inde gebrokenheid van dit bestaan. Dat dat mogelijk is, zie ik, als dominé, al den dag. Ik zie nu voor mij patiënten, die niet maar eens even ziek zijn, zoodat ze zich overeen paar weken of zelfs maanden weer zien ingaan tot het Zij weten, dat zij hun bed alleen zullen verlaten om het te verruilen voor het graf. Bovendien is hun ziekte smartelijk. Voortdurend hebben ze te worstelen met pijn en last en benauwdheid. Het eenige vooruitzicht dat zij hebben is: nog wat weken, maanden van moeite en lijden en dan —• de dood. En toch, als ik kom om hen aan te spreken, ontvangen ze mij met een vriendelijke groet en een glimlach. Onder het praten zie ik soms, dat zij zich even verbijten moeten van de pijn, maar hun vroolijkheid wordt er niet door gebroken. Zij praten kalm en natuurlijk over het voortgaan van hun ziekte, over hun dood. En dat houden ze vol, maanden, totdat zij tenslotte in vrede, in blijdschap, niet maar in gelatenheid, maar in blijdschap heengaan. Ik zie voor mij begrafenissen, waar vader en moeder hun kind wegbrengen. O ja, daar is droefheid, maar door de droefheid vonkt de blijdschap; daar zijn tranen, maar met tranen inde stem wordt er toch gezongen. Ik ontmoet ze, mannen en vrouwen, wier heele uiterlijk spreekt van tobben, van harde arbeid en gebrek; en ik praat met ze en ze zeggen: „Wij hebben het toch zoo goed.” In hun matte oog licht de blijdschap. Een oom van mij was dominé in Amsterdam. Als van iets, dat hem wonderlijk geroerd had, vertelde hij vaneen bezoek, dat hij eens had moeten afleggen. Hij moest gaan naar een gezin, dat in diepe armoede verkeerde. Hij wilde trachten hen te troosten en wat moed in te spreken. Hij zag daar geweldig tegen op. Bij zichzelf dacht hij: „Als ik in hun plaats stond, zou ik mij willen laten troosten?” Toch ging hij. Toen hij aan de deur van het armelijk huisje was gekomen bleef hij, ontroerd, staan. Van achter het venster hoorde hij zingen, een psalm, een lied van leven en de levensgenieting maar die voor goed ziek zijn. Zij weten dat, als er geen wonder gebeurt, zij niet weer beter zullen worden. blijdschap en dankbaarheid. Zoo vond hij dat gezin; aan een leege tafel, toch zóó blij, dat zij zingen konden. In steê van te moeten troosten, werd hij getroost. Dat zijn werkelijkheden. Hoe dat dan kan? In het begin heb ik gezegd; „De nood van onze tijd is, dat de menschen God zijn kwijt geraakt; Hij heeft geen plaatsmeer in wat om hen heen gebeurt, in wat hun zelf overkomt.” Daarom is het eerst noodige, om met het leed verzoend te zijn en de bitterheid van de nood te zien wijken, dat wij weer een plaats geven in ons leven aan God. Mijn lezer, het is een verschrikkelijk ding, zich overgeleverd te gevoelen aan het Toeval, dat grillig met mij speelt, of aan het Noodlot, dat blind en gevoelloos mij voortjaagt en er zich niet om bekommert, wat er van mij wordt. Dat is inderdaad iets om er benauwd onder te worden. Zoolang wij Toeval of Noodlot zien als Heerschers over ons leven, is het onmogelijk blij te zijn als de nood in ons leven komt; zelfs in tijden van voorspoed zal dan altijd de angst bij mij moeten wonen, dat te eeniger tijd, wie weet hoe spoedig, die voorspoed mij uit de handen zal worden geslagen, het licht mij zal worden uitgebluscht en ik daar staan zal in het duister, beroofd en berooid, terwijl om mij heen is de spotlach van de wispelturige Fortuin, het gegrom van het dreigende Noodlot. Daar is geen blijdschap mogelijk, dan alleen door de wetenschap, dat een Alwijs en Almachtig God mijn leven maakt. Dat Hij mij in het leven heeft gezet. Dat Hij mijn leven een doel heeft gegeven. Dat Hij, om dat doel te bereiken, mij doet overkomen al wat mij overkomt, kleine en groote, blijde en droeve dingen. Dat te weten alléén, geeft reeds weer grond onder de voet en verlost van dat angstigmakende gevoel, dat ik rondworstel in kolken, waarin geen bodem is te vinden, waar niets om mij heen of boven mijn hoofd steun biedt of houvast geeft. Toch heb ik daar niet genoeg aan. Voor hem wordt de voorspoed zoeter, dan ze ooit tevoren voor hem was, want hij ziet in die voorspoed het glanzen van de liefde Gods. Voor hem wordt de tegenspoed licht, want hij ziet ook in die tegenspoed diezelfde liefde openbaar worden, waardoor de donkerste wolken gaan glanzen als goud. Voor hem heeft de toekomst, bij alle onzekerheid wat die toekomst brengen zal, geen verschrikking, want hij weet, dat diezelfde God, Die in het heden het wel met hem maakt, het ook inde toekomst wel maken zal. Ik kan het niet beter zeggen, dan de oude, te weinig gekende, Heidelbergsche Catechismus het zegt: „Waartoe dient ons, dat wij weten, dat God alle dingen heeft gemaakt en nog door Zijne Voorzienigheid onderhoudt en regeert? Dat wij in alle tegenspoed geduldig, in voorspoed dankbaar zijn mogen en in alles, wat ons nog toekomen kan, een goed toevoorzicht hebben op onzen getrouwen God en Vader, dat ons geen schepsel van Zijne liefde scheiden zal, aangezien alle schepselen alzoo in Zijne Hand zijn, dat zij tegen Zijnen wil, zich noch roeren noch bewegen kunnen." Indien gij dus dit maar bereikt, dat gij in uw leven ziet God, de Almachtige, de Alwijze, die u liefheeft en die door Zijn almacht, wijsheid, liefde uw leven maakt, dan is het licht, dan is de vroolijkheid voor u gezaaid. Maar hier rijst nu een vraag. Is het mogelijk God zóó in ons leven te zien. God is, zeker, almachtig, alwijs, maar Hij is ook heilig. Kan een mensch dan ooit Godin zijn leven zien als de Liefdevolle; moet hij niet veelmeer vreezen, dat God, als Hij in Zijn leven is, daar enkel kan zijn als de Toornige, Die alles, zelfs de voorspoed, zal willen laten dienen, tot zijn verderf? Ik durf gerust te zeggen, dat, onbewust misschien, dit de beschouwing is van de meeste menschen. Daar is geen mensch, dat geld ook van u, lezer, die zich niet zondaar gevoelt. Wat ik noodig heb te weten is, dat die God, Die mijn leven maakt, het wel met mij meent, mijn heil, mijn zaligheid bedoelt, zoodat ik zeker kan zijn, dat alles, wat mij overkomt, de mooie dingen maar ook de droeve dingen, mijn welzijn, mijn waarachtig geluk moeten dienen en zullen dienen als ik ze zóó uit Zijn Hand aanneem. Wie dat weet, die is er. Gij kunt daar wel tegen in redeneeren; gij kunt wel hoog opgeven van uw deugden, gij kunt wel zeggen, dat gij, als gij verkeerd doet, dat toch ook niet helpen kunt, dat u daar dus geen schuld voor treft, omdat gij toch immers nu eenmaal zijt wat gij zijt; >—> maar als gij eerlijk wilt zijn, dan zult gij moeten toegeven, dat gij wel schuldig staat voor God. Gij weet heel goed, dat hoe mooi uw leven ook lijkt aan de buitenkant, daar inde diepte van uw leven, in uw denken en gevoelen en begeeren en streven zoo ontzaglijk veel onreinheid, boosheid, zelfzucht en liefdeloosheid is. Ook weet gij, diep in uw ziel, dat gij dat voor God niet recht kunt praten. Daarom zijt gij bang voor God. Waarom zijn zooveel menschen er zoo bang van, om over God te denken, van God te hooren praten, zoodat ze tegen iemand, die hen toch van God spreekt, wel willen vloeken? Waarom zijn zooveel menschen zoo onrustig, als zij, door de omstandigheden geleid, buiten hun wil, toch eens met Godin aanraking worden gebracht, op een begrafenis of bij een trouwdienst of zóó? Want dat dat zoo is, is onweersprekelijk. Hoe vaak heb ik het niet gezien, als ik een begrafenis leidde, waar ook menschen waren, die anders over God nooit praatten, dat zij onrustig waren. Opzettelijk komen ze te laat, inde hoop, dat dominé dan maar klaar zal zijn. Als dat niet lukt, schuiven ze onder ’t spreken op hun stoel heen en weer. Zij zijnde gedienstigheid zelve; als de bel gaat, o, dan willen ze graag hun dienst aanbieden; zij zullen wel even gaan opendoen. Ach ja; <— dan zijn ze toch even weer onder het Woord uit, dat hen met God confronteert; met God voor wien zij bang zijn, omdat zij wel weten, dat het tusschen Hem en hen niet in orde is. En inde grond der zaak hebben zij gelijk. Maar hoe is het dan mogelijk om, Godin zijn leven een plaatste geven en het wordt oorzaak van licht en vroolijkheid? Ik zal het u zeggen. Zie, midden in die wereld van ongelukkige, worstelende menschen, die zichzelf afmatten om op een manier, die zij zichzelf uitdachten, door middelen, die zij zichzelf en elkander aan de hand doen, blijdschap te vinden, staat de gestalte van onzen Heere Jezus Christus. Zoo spreekt Christus; en zoo kan Hij spreken naar waarheid, want Hij geeft ons God terug, God als onze Vader, Die inde hemelen is. Als wij in Hem gelooven, dat wil zeggen, als wij Hem op grond van Gods Woord, aannemen als onze Zaligmaker, dan betaalt Hij de schuld, die wij bij God hadden, dan bluscht Hij de toorn Gods tegen ons uit; dan neemt om Zijnentwil, God ons tot Zijn kinderen aan en – geeft ons de zekerheid daarvan in het hart. Dan heeft God die plaats in ons leven gekregen, waarbij wij alleen, maar ook werkelijk, vroolijk kunnen zijn en in het licht kunnen wandelen. Daarom zeg ik tegen u, die dit leest: ~Luister naar de roepstem van den Heere Jezus Christus en geloof in Hem. Keer u niet van Hem af.” Velen doen dat, omdat zij bang voor Hem zijn. Maar dat is dwaas. Dat iemand bang is voor God, buiten Christus, dat is juist. Maar bang te zijn voor Christus, dat is dwaas. Het is wel waar, dat Christus óók spreekt van zonde, van gerechtigheid, van oordeel, van verderf. Het kruis, waaraan Christus is gestorven, is een felle prediking van de rechtvaardige toorn Gods, waardoor Hij de zonde straft. Maar wie naar Christus luistert, Hem als Zijn Zaligmaker aanneemt, voor dien is de zondeschuld, waarvan Christus spreekt, betaalde schuld; de toorn Gods, waarvan Christus spreekt, uitgebluschte toorn; het oordeel, krachteloos gemaakt; het verderf, toegesloten. Bang te zijn voor Christus, het is even dwaas als bang te zijn voor een rekening, waarop onze schulden één voor één worden genoemd, maar, die onderaan draagt de handteekening en het zegel van voldoening. 308-IV Ontferming, mededoogen is er in Zijn oog en in Zijn stem als Hij wijst op Zichzelf en zegt: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.” „Vermoeit u niet langer, tobt u niet langer af,” zegt Hij, „in uw vruchteloos pogen om vrede en blijdschap, vroolijkheid en licht te zoeken.” „Komt tot Mij; Ik zal u geven wat gij zoekt, vrede en blijdschap; komt tot Mij, Ik zal u rust geven,” d.w.z. dat heerlijke gevoel van: „Ik ben er, ik heb het bereikt, ik behoef nu niet langer te tobben; nu kan ik genieten, wat ik zoolang tevergeefs heb gezocht." De engel, die eenmaal, als eerste Evangelieprediker, aan de herders de boodschap bracht van de geboorte van Christus, zette zijn prediking in met: „Vrees niet.” ~ , , , . , ~ Door alle prediking van den Christus, klinkt dat hemelsche: „Vrees niet, maar wees blijde.” Niet bang zijn voor Christus. Velen zijn dat, omdat zij denken, dat Christus de blijdschap uit hun leven zal. Zij zeggen bij zichzelf: „Nu kan ik nog wat genot vinden, wat verzachting van mijn levensleed in allerlei dingen, die ik zal moeten loslaten, als ik Christus aanneem en door Hem God plaats in mijn leven laat geven, en dat zal mijn leven dof en glansloos maken, nog veel moeilijker, dan het tot nu toe geweest is.” Nu is het zeker waar, dat wie tot Christus komt, veel zal moeten loslaten, dat tevoren zijn vreugde was. Daarom kan ik best begrijpen, dat menigeen er tegen opziet, Christus aan te nemen. Toch blijft het dwaas. . En de eenige weg, om aan die dwaasheid ontdekt te worden is. „te gelooven is Christus.” , Wie dat doet zal ondervinden, dat de genieting, de blijdschap die Christus geeft, duizend-, duizendmaal overtreft de waanvreugde, die wij hadden inde dingen, die wij om Christuswil moesten loslaten. Zoo dan, mijn lezer, die het zoo moeilijk in uw leven hebt, die door de nood geknauwd wordt, wiens gansche bestaan is „duisternis en droefheid,” geloof inden Heere Jezus Christus. Zoek de blijdschap, de vroolijkheid en het licht, waarnaar uw ziel dorst niet langer in dingen, die wel beloven, maar niet geven, die, indien ze uw nood al niet verzwaren, u toch teleur stellen. Zoek het bij Christus; laat u door Hem met God verzoenen en gij hebt wat gij zoekt. Hoe rijk gij dan wordt, ik wilde, dat ik het u kon zeggen. Dan zal de nood uit uw leven zijn verdwenen. Misschien ook de vorm van de nood. God is machtig (en Hij toont dat ook telkens aan die op Hem vertrouwen) om (wat wij zoo noemen) de tegenspoed uit het leven te doen verdwijnen. Toch is dat niet zeker. Het kan heel best gebeuren, dat gij, na in Christus geloofd te hebben, Dat is heel dikwijls zoo bij Gods kinderen. Maar, die dingen zullen voor u geen nood meer beteekenen. Gij zult er ten volle mee verzoend zijn. Uw blijdschap, uw geluk zal er niet meer door gebroken worden. Want gij zult weten, dat, al begrijpt gij niet hoe, deze moeiten door God u zijn gezonden tot uw heil, en dat zij ook werkelijk uw heil, uw geluk in tijd en eeuwigheid zullen dienen. En waarom zoudt gij er dan om treuren? Het mes van den chirurg doet wel pijn; maar wij verdragen die pijn met blijdschap omdat wij weten, dat zij genezing beteekent. De nood van het leven doet ook een kind van God wel zéér, drijft hem ook wel de tranen inde oogen, maar hij kan glimlachen door zijn tranen en zingen in zijn leed: Inde grootste smarten Blijven onze harten, Inden Heer gerust, ’k Zal Hem nooit vergeten, Hem mijn Helper heeten. Al mijn hoop en lust. Daar is geen moeite, waarover gij niet zoudt kunnen triumpheeren, als gij in Christus gelooft en in Hem met God zijt verzoend. Ik vertelde zoo even van die menschen, die mij, midden in hun smart, met een glimlach ontvangen; tot die menschen zult gij dan ook behooren. Zelfs de dood, die, voor verre de meeste menschen, toch de grootste verschrikking is, zal uw blijdschap niet kunnen breken. Of gij dan jong sterven moet, of, stervende een gezin achter laten moet, als gij in Christus kind van God zijt, zal de dood zijn verschrikking hebben verloren. Gij weet immers, dat ook die dood u geen kwaad doen kan, dat uw Vader door de dood u doet ingaan ineen land, waarin ook alle vorm van nood heeft opgehouden. Ook weet gij, dat gij aan Zijn Hand rustig kunt toevertrouwen, die gij stervende hier moet achterlaten. ziek blijft, eenzaam blijft, arm blijft, werkloos blijft, dat het tobben blijft met uw kinderen. Wat heb ik ze vaak gezien, menschen, oude en jonge, die niet maar rustig, die werkelijk blij de dood verwachtten. Tot die menschen zult gij ook behooren als gij in Christus gelooft, als gij weet, dat door Hem God uw Vader is. Want na den dood is ’t leven u bereid, God neemt u op in Zijne heerlijkheid. Omdat God machtiger is dan allen en alles, en omdat God trouw en onveranderlijk is, daarom zal nooit iets u dat geluk, die rijkdom kunnen ontnemen. , , Hoor wat Paulus, ook een van die menschen, die in Christus God als hun Vader hebben gevonden, daarvan zingt: En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te worden. En die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd: en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt: wie is het die verdoemt? Christus is het, die gestorven is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging, of honger, of gevaar, of zwaard? Gelijk geschreven is: Want om Uwentwil worden wijden ganschen dag gedood: wij zijn geacht als schapen ter slachting. Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem die ons liefgehad heeft. Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onzen Heere. En dan is dit in hoofdzaak nog maar negatief, d.w.z. wegneming van de nood; daarbij komt nog een schat van positieve vreugde. Het goede, dat gij in uw moeilijke leven toch ook nog hebt, wordt er dubbel zoet door. Gij weet niet hoe heerlijk het wordt, de natuur in te gaan, in uw gezin te verkeeren, kunst te genieten, óók de eenvoudigste maaltijd, als ge dat alles ziet als een gave van Gods liefde, als ge daarin God Zelf ziet, God, die uw Vader is. Dan krijgt al uw genieten een klaarheid, een teerheid, een diepte als ge u te voren niet had kunnen droomen. Maar wat van alles het heerlijkste zal zijn, dat is, dat gij dan God zelf zult bezitten. Dat, op zichzelf, is de hoogste zaligheid. Waarom dat zoo is? Dat is zoo moeilijk onder woorden te brengen. Eigenlijk is er alleen dit van te zeggen: „Dat komt doordat wij, menschen, op God zijn aangelegd en daarom alléén in Hem, maar in Hem ook volkomen bevrediging kunnen vinden.” Zooals de kompasnaald trilt en beeft, totdat zij het Noorden heeft gevonden, maar dan ook volkomen tot rust komt —, zoo vindt ons hart niet eer rust, dan wanneer het God heeft gevonden, maar daarna is die rust, de bevrediging ook volkomen. O, die zaligheid, die daarin ligt. God bij zich te weten, zonder bang voor Hem te behoeven zijn; God bij zich te weten, te avond en te morgen, bij het opstaan en het liggen gaan; inde eenzaamheid en in gezelschap; met God te verkeeren, met Hem te kunnen spreken, Hem te kunnen zeggen alles wat in ons hart is, ook als wij geen mensch hebben die naar ons luisteren wil; Hem in Zijn Woord ons toe te hooren spreken. Wat is dat rijk, wat is dat rijk. Maar ’t is mij goed, mijn zalig lot, Nabij te wezen bij mijn God. Grijp die rijkdom, door in Christus te gelooven en u door Hem met Het is niet zonder reden, dat ik dit zeg. Er is zooveel, dat u later telkens weer van die rijkdom zal willen afhouden. En nu denk ik vooral aan twee dingen. Eerst ons ongeloof. Dat Godin Christus onze God is, kan ik alléén weten door het geloof, het geloof in Gods Woord, waarin de Christus ons tegemoet treedt. En gelooven is nu juist iets, dat wij van nature niet willen. Nu blijft ons, zoolang wij nog niet over de drempel van de hemel zijn gestapt van dat ongeloof altijd nog zooveel bij. Zoo komt het, dat, als wij eerst Godin ons leven hebben plaats gegeven, wij telkens weer gevaar loopen Hem los te laten. Dan zien wij onze zonde, dan zien wijde grootheid van dat heil: „God te bezitten” en wij zeggen: „Dat kan dunkt mij niet waar zijn, dat ik, ik, dat voorrecht hebben zou, kind Gods te wezen”; wij twijfelen en <— worden ongeloovigen en onze blijdschap is weg. Laat dat bij u niet zoo zijn. Het is waar, het is een onmetelijk heil, dat in Christus het onze wordt; maar zouden wij uit de Handen vaneen groot God iets anders mogen verwachten dan groot goed? ’t Is waar, wij zijn groote zondaars; maar God geeft ons het heil toch ook niet om onze braafheid; alléén uit genade, omdat het Hem zoo behaagt. Daarom mag nooit het zien van onze zonde, van ons telkens weer vallen in zonde, ons er aan doen twijfelen of Hij ons dit heil wel zou willen schenken. Twijfel zou alléén op zijn plaats zijn, als wij niet klaar wisten óf Hij het ons wel wilde geven. En daaraan kan toch geen twijfel bestaan. Christus zegt (en het is God Zelf, Die door Hem tot ons spreekt): „Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt.” „Allen”; Hij maakt geen enkele uitzondering: ook niet voor den felsten zondaar. Wie tot Christus komt, die is er, die heeft het. Uw ongeloof stelle zich dan nooit tusschen u en uw heil. Maar ook uw zonde niet. God te laten verzoenen. En als gij ’t eenmaal gegrepen hebt, houdt het dan vast. Het is waar, wat wij zeiden, onze braafheid is niet de grond, waarop God zich in Christus aan ons geeft; dat is alleen zijn welbehagen. Maar ook is het waar, dat, wanneer wij, als kinderen Gods, aan de zonde toegeven, die zonde, tegen beter weten in, plaats in ons leven doen hebben, dat die zonde ons dan belemmert in het genieten van onze rijkdom, tenslotte zelfs ons dat genieten onmogelijk maakt. Die zonde is als een wolk, die de zon van Gods Liefde niet uitbluscht, maar het ons wel onmogelijk maakt inde glans van die liefde te wandelen. Dat leert Gods Woord ons; dat is de ondervinding van Gods kinderen. De zonde brengt in ons leven weer de onrust, de vreeze. En daarom, wandelt teer; houdt uw geweten rein; worstelt tegen de zonde, desnoods ten bloede toe. Wie dat doet, die zal nog wel telkens in de zonde vallen, maar hem zal die zonde van Gods liefde niet scheiden. Zijn blijdschap in God zal ook over die zonde triumpheeren. Vroolijkheid en Licht. Ik heb daarover enkele bladzijden geschreven. Het is er mij daarbij niet om te doen geweest een verhandeling te schrijven, een betoog te houden. Onder het schrijven heb ik aldoor voor mijn oog gehad u, die deze simpele bladzijden lezen zult. Ik heb met u willen spreken; ik heb u willen helpen. Het kan best zijn, ik stel mij dat zelfs voor, dat er veel dingen in dit schrijven zijn, die u niet hebben bevredigd. Allicht zegt ge, dat ik toch niet ten volle peil het leed, de onrust, de angst, die het leven van de menschen van onzen tijd, misschien ook uw leven verteert. Allicht zegt ge, dat de blijdschap, waarover ik gesproken heb, in mijn woorden niet zoo krachtig klinkt. Goed, denk dat, zegt dat. Als dat maar niet ten gevolge heeft, dat gij niet naar mij luisteren zoudt. Als ik van die blijdschap niet goed heb kunnen spreken, dan ligt dat niet aan die blijdschap, dan ligt dat aan mij: Ik bid u, mijn lezer, geloof dat. De weg die ik u wees om die groote blijdschap te vinden, is de eenige, de ware weg. Dat zegt God; geloof dat en gij zult het ook ondervinden. Leg niet, als gij deze bladzijden gelezen hebt, dit boekje ter zijde, zet het niet naast uw andere „Libellen” inde kast om dan verder maar weer voort te leven als gij tot nu toe gedaan hebt. Vroolijkheid, Licht, Rust zal over u heerschen. Al ruischen alle wouden, Al bruist het wilde meer, Al dreunt het al van donder. Al slaat de bliksem neer, Ons hart blijf zonder vreezen In Zijn wezen. Wat zult gij het dan goed hebben: wat zult gij dan anderen goed kunnen doen, door hen te spreken van uw blijdschap, te roepen tot uw blijdschap. Dan zie ik u gaan en gij noodigt anderen om met u te gaan en uw leven is zwaar misschien, maar ik hoor u zingen: Nu reis ik getroost, onder ’t heiligend kruis, Naar ’t erfgoed daarboven, In ’t Vaderlijk huis. Mijn Meester is bij mij in d’ aardsche woestijn, Gestorven voor mij, zal mijn zwanenzang zijn. En uw blijdschap zal vol worden, doordat ge verlost van de boeien van angst en droefheid, uw gansche leven maken kunt tot een heroisch dienen van uw God, een zoeken om in alles, altijd en overal te dienen Zijn Naam, Zijn Zaak. Zoo stapt ge voort de hemel tegemoet, een nieuwe wereld tegemoet, waarin ook de laatste schaduw van zonde en leed zal zijn verdwenen, het Nieuwe Paradijs. Het Nieuwe Paradijs, waarvan de glorie over uw pad uitstraalt, nu reeds, dat gij eenmaal betreden zult: Eens zullen de vromen betreden Dat zaal’ge Paradijs, Die lusthof van vreugde en vrede, Van schoonheid en lof en prijs. Doe, wat ik u aanried. En zoowaar als God waarachtig is, de blijdschap komt uw leven binnen. Zoo zwaar kan uw leed niet zijn. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V.TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 308