365 r—^ A. Th. Stegenga o epïnq Roeping RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 1434 8241 J. N. VOORHOEVE – DEN HAAG Roeping A. TH. STEGENGA Herv. Pred. te Arnhem n dit boekje gaat het overeen Goddelijk I wonder.... Immers wat is er wonderbaarlijker dan dat God een mensch tot Zich roept? Een mensch: een klein, nietig, armzalig wezen, dat bovendien uit zichzelf niets van God wil weten, Hem zelfs voortdurend den rug toedraait.... En toch roept God zulk een mensch, en toch wil de groote Schepper aller dingen, die de werelden dacht en zij waren, in contact komen met den mensch. En de Heilige buigt Zich neer tot kleine zondige wezens .... Is het geen Goddelijk wonder....? Telkens en telkens spreekt de Bijbel over de roeping, steeds weer zien we voorbeelden van menschen, die Hij tot Zich roept; en gelukkig weten we, dat dit roepen Gods niet tot den Bijbel beperkt i5.... Een ieder onzer, die 't maar hooren wil, kan Gods roepstem verstaan. Het is immers de heerlijke boodschap van het Evafngelie, dat God ook ons geroepen heeft. Natuurlijk liggen er op het terrein van ons Een Goddelijk Wonder onderwerp ook wel allerlei moeilijke vragen, die we soms in het geheel niet kunnen beantwoorden en die ineen boekje als dit rustig onbesproken kunnen blijven. Ook zullen we ons maar niet bezighouden met het maken van allerlei indeelingen, zooals men die soms in dogmatische boeken vinden kan. We spreken maar niet over uitwendige en inwendige roeping, enz. enz. Als we een indeeling zouden maken, konden we dat hier nog aldus doen door te zeggen: God roept een mensch eerst als zondaar tot Zijn heerlijke genade, en daarna roept Hij hem om Zijn werk in deze wereld te doen. Als God iemand roept, dan roept Hij hem tot Zijn hei len tot Zijn dienst. God overlaadt den mensch met Zijn wonderbare gaven, maar Hij vraagt ook, dat het leven in Zijn dienst zal worden besteed. Nu is het eigenaardige, dat deze twee ook weer nooit geheel te scheiden zijn, heil sluit dienst in en dienst heil. Want wie iets heeft begrepen van het wonder van Gods zoekende, vergevende Vaderliefde, wordt eigenlijk als vanzelf gedrongen, aan dien God zijn leven te geven, zij het dan in veel gebrekkigheid. —En niets brengt aan den anderen kant een mensch meer waarachtige rust en We willen nu eerst, zonder ons om de indeeling te bekommeren, nagaan wat de B ij b e 1 ons over de roeping heeft te zeggen. Wat zegt de Bijbel ons over Roeping? In het Oude Testament reeds vinden we vele voorbeelden van menschen, die door God werden geroepen. Zoo kwam Gods roep tot Abraham (Gen. 12): „Ga uit uw land, uit uw maagschap, uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal." En zonder eenig verzet tegen God, die hem riep, gaat Abraham, niet wetende waar hij komen zou. En lang daarna roept God hem tot iets, dat nog veel vreemder was: „Neem uw zoon, uw eenige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moria, en offer hem aldaar...." (Gen. 22.) En weer gaat Abraham zonder verzet, maar met brekend hart.... en toch vol vertrouwen op God, die hem riep. Ik denk aan het verhaal van de roeping van Mozes. (Ex. 3.) Mozes als schaapherder in waren vrede, dan de bereidheid, zijn leven te geven aan God. En zoo heeft ook deze indeeling van het begrip roeping maar een betrekkelijke waarde. dienst van Jethro, komt met zijn kudden in de buurt van den berg Horeb. En daar, uit dien wonderlijken braambosch, die brandde, maar niet werd verteerd, klinkt opeens de stem Gods: „Mozes, Mozes, trek uw schoenen van uw voeten, want de plaats waarop gij staat is heilig land." En dan roept God hem tot een zeer moeilijk werk, namelijk tot het uitleiden van de Israëlieten uit Egypte, een werk waar Mozes zichzelf allerminst geschikt voor acht, en waar hem alle lust toe ontbreekt. Maar al zijn protesten mogen niet baten, want wanneer God iemand roept, dan roept Hij hem met kracht en aandrang. Bekend is ook het verhaal van Samuel, die midden inden nacht zijn naam hoort roepen, en die eerst langzamerhand gaat begrijpen, dat Gód hem riep: „Spreek Heer, Uw knecht hoort;" en dan krijgt hij de opdracht, Eli het oordeel Gods aan te zeggen. (1 Sam. 3.) En dan het roepingsvisioen van den profeet Jesaja. (Jes. 6.) De profeet ziet God zitten op Zijn troon, zóó heilig, zóó verheven, zóó hemelsch, dat hij alleen maar kan uitbrengen: „Wee mij, want ik verga, want ik ben een man van onreine lippen...." Maar als dan de engel met een gloeiende kool zijn lippen heeft aangeraakt, en de roepstem Gods weerklinkt: ~Wien zal ik zenden?...., dan zegt Jesaja: „Zie, hier ben ik, zend mij! De profeet heeft de roepstem Gods verstaan, en zeer beslist gehoorzaamt hij er aan. Een dergelijk protest tegen de roeping als bij Mozes vinden we ook bij den profeet Jeremia. En denzelfden aandrang van Gods kant, dien we daar zagen, zien we ook hier: „Ik heb u den volken tot een profeet gesteld." Maar Jeremia werpt tegen-. „Ach, Heere, Heerel zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong." Maarde Heer houdt aan: „Zeg niet ik ben jong, want overal, waarheen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken." (Jer. 1.) Uit al deze Oud-Testamentische voorbeelden zien we, dat God menschen op zeer verschillende wijze en onder zeer verschillende omstandigheden roept. Maar wanneer God roept, dan roept Hij met klem en aandrang, al ontslaat dit den mensch niet vaneen moeten-antwoorden op den roep Gods. In het Nieuwe Testament is roepen en roeping sterk verbonden met de figuur van Jezus Christus. Hoewel het woord zelf inde Evangeliën niet eens zoo vaak voorkomt, staat de gestalte van den roependen Heer in het centrum. Zoo denken we aan de roepingsverhalen van de discipelen. Simon en Andreas, die, terwijl ze met hun visscherswerk bezig zijn, door Jezus worden geroepen: „Volgt Mij, en Ik zal u maken tot visschers der menschen." (Mark. 1 : 17.) En dan schijnen deze menschen zóó onweerstaanbaar door Jezus te worden aangetrokken, dat ze terstond hun netten verlaten om met Jezus mee te gaan. Dezelfde aantrekkingskracht van Jezus ging uit op Mattheüs, die zoo maar midden uit z'n belastingswerkzaamheden op Jezus' eenvoudigen roep opstond om Hem te volgen. (Matth. 9 : 9.) En welke tekst uit de Evangeliën is meer typeerend voor de werkzaamheid van den Heiland, dan Zijn roep: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven"? (Matth. 11 : 28.) Zelf typeert trouwens Jezus Zijn werk aldus: Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering. (Matth. 9 : 13.) Ook zien we uit de Evangeliën heel duidelijk, dat hoewel de roeping met klem geschiedt, de mensch zélf toch moet beslissen bedroefd heenging, omdat Jezus, die hem riep, te veel van hem vroeg. (Luk. 18 : 18 tot 25.) Ook de gelijkenis van de verontschuldigingen (Luk. 14 : 16 tot 24) laat ons zien, dat er vele menschen zijn, die de Goddelijke roeping wel hooren, maar zich.... verontschuldigen, terwijl ze toch tot het feestmaal, dat is tot groote vreugde en heerlijkheid geroepen waren.... Is het wonder, dat inde brieven van den apostel Paulus roeping een zeer groote rol speelt? Immers hij was een man, die krachtdadig docr Jezus Christus geroepen werd op den weg naar Damaskus: „Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?....” En de geweldenaar, die hij was, werd op dat oogenblik voorgoed gebroken, hij gaf zich gewonnen: „Wat wilt Gij Heer, dat ik doen zal? (Hand. 9.) De hoofdgedachte, die we bij Paulus vinden, is deze: God roept door Zijn middelen en tot Zijn doel de menschen in Christus. De roeping gaat dus door middel van Christus. Om enkele plaatsen te noemen: God roept niet alleen uit Joden, maar ook uit heidenen. (Rom. 9 : 24.) of hij ja óf neen daarop zegt, want dit laatste is wel degelijk mogelijk. Dat leert ons b.v. het verhaal van den rijken jongeling, die „ Die u inde genade van Christus ge- roepen heeft." (Gal. 1 :6.) Ook roept God tot allerlei dingen, b.v. tot de gemeenschap met Zijn Zoon, (1 Kor. 1 : 9.) tot vrede, (Kol. 3 : 15.) tot vrijheid. (Gal. 5 : 13.) En zoo zouden we kunnen doorgaan. Ook inde overige geschriften van het Nieuwe Testament komt het woord roepen nog al eens voor; zoo denk ik b.v. aan 1 Petrus 2:9: „Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht." Uit de vele malen, dat men dit woord gebruikt, blijkt wel, dat roepen in het Nieuwe Testament tot een technische term is geworden, waarmee het heilsgebeuren tusschen God en mensch wordt aangeduid. In het Nieuwe Testament is het woord bijna van dezelfde beteekenis als in het Oude; alleen met dit verschil, dat Gods roep, die met klem gedaan wordt, en die allerminst den mensch van het zelf-moeten-antwoorden ontslaat, a 11ij d gaat door middel van Jezus Christus. Hoe roept God ons? We hebben nu gezien, dat er inden Bijbel zeer veel over roeping gesproken wordt, de voorbeelden vandoor God geroepen men- schen liggen er voor het grijpen. Maar nu komt de vraag toch bij ons op: Roept God ook ons nog? Zijn roepen was toch niet alleen tot de menschen uit den Bijbel beperkt? En als God ons roept, hoe roept Hij ons dan? Nu worden we juist door de Bijbelsche geroepenen wel op dit punt tot voorzichtigheid gemaand; immers we zagen zoo duidelijk, dat God hen allen weer op een andere wijze riep,- vaste regels te geven, een zeer nauwkeurigen weg te omschrijven, zullen we dus nooit kunnen. En toch zagen we aan den anderen kant ook wel, dat alle roeping iets gemeenschappelijks had, waardoor het ook voor ons mogelijk moet zijn, om iemand, die God zoekt, te wijzen inde richting, waar hij Gods roepstem zéker kan hooren. Nogmaals: hoe roept God ons? Of wilt ge, waar roept God ons? Het antwoord op deze vraag is eigenlijk heel eenvoudig, zóó eenvoudig zelfs, dat het misschien even tegenvalt. God roept menschen door Jezus Christus, en het boek, waarin van Hem gesproken wordt, n.l. de Bijbel, is dus het boek, waarin nog steeds Gods roepstem tot ons komt. Laten we ons maar eerst eens afvragen: waarom hebben vier mannen zich gezet om het leven van Jezus te beschrijven? Waarom verzamelden ze al die verhalen en uitspraken van den Heer? Deden ze dat voor de aardigheid? Om eens een mooi vertelselboekje samen te stellen, een boekje met gewijde legenden misschien? Geen sprake van; deze menschen waren zelf door Jezus Christus geroepen en zij hadden, sinds ze tot Jezus „Ja" hadden gezegd, een gelukkig leven gekregen; maar nu was hun hoogste verlangen, andere menschen als het mogelijk was iets mede te deelen van dat heerlijke. En terwijl Gods Geest hen dreef, deden ze dat b.v. door te vertellen van hun eigen roeping. Zoo wordt de roeping en de bekeering van Paulus inde Handelingen driemaal verteld, tweemaal door Paulus zelf. Toch bleven zij niet staan bij hun eigen roeping, maar vertelden alles wat ze wisten van den Heer, die hen riep. Daarmee bedoelden ze niet eens iets te vertellen overeen merkwaardig mensch, dat de lezers zeker interessant zouden vinden, o neen, hun eenige doel was, met dit alles te zeggen: zóó is nu Jezus, zóó goed, zóó liefdevol, zóó heilig, zóó Goddelijk; zóó gaat Hij om met de menschen,- zóóveel liefde heeft Hij voor hen, dat Hij ze Het doel van het Evangelie is dus: dat wij zouden gelooven, dat Jezus is Gods Zoon, om door middel van dat geloof te komen tot het Leven met een hoofdletter. En het behoeft weinig betoog, dat de verdere geschriften van het Nieuwe Testament geen andere bedoeling hebben. Dit alles doet ons eigenlijk meteen zien, hoe weden Bijbel moeten lezen, n.l. zóó, dat we beseffen, dat die Bijbel voor ons is geschreven,- dat al die verhalen voorbeelden zijn, hoe Christus is voor de menschen, hoe Hij dus ook is voor ons. Eigenlijk moeten we dus onzen eigen naam inde plaats stellen van de namen van de men- allen tot Zich riep om hun de ware rustte geven; ook ik heb aan Zijn roepstem gehoor gegeven, en heb er de ware rust gevonden,- indien ook gij tot Hem komt, zult ook gij de ware rust vinden, want ook gij wordt door Hem geroepen. En wie vaneen Evangelist zelf wil hooren, wat hij met zijn Evangelie voorheeft, leze maar eens Joh. 20 :31: „Deze (teekenen) zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods; en opdat gij, geloovende, het leven hebt in Zijn naam." schen, die Jezus riep. Als er staat: Jezus zeide tot Mattheüs: „Volg Mij" (Matth. 9 :9), zet dan eens in plaats van den naam Mattheüs uw eigen naam. Dan beginnen die oude bekende verhalen voor u te leven, dan zijt ge er zelf bij betrokken, dan begint Jezus regelrecht ook tot u te spreken. En laten we ons nu niet excuseeren door te zeggen: Ja maar, een Mattheüs werd tot apostel van Jezus geroepen, hij werd één van de twaalf en hiertoe roept Jezus mij toch niet. lnderdaad, de taak die Mattheüs werd gegeven was anders dan de taak die de Heer mij op de schouders legt, maar toch: evengoed als Mattheüs, roept de Heer ook mij. En ook van mij wordt een antwoord gevraagd. Had Jezus, wat Hij tot de Samaritaansche vrouw zeide (Joh. 4), niet net zoo kunnen zeggen tot mij? Ja, laat ik het nog veel sterker zeggen; door middel van dat verhaal richt Jezus Zich regelrecht tot u en mij. Soms ook wordt ons op die manier het vuur wel na aan de schenen gelegd. B.v. wanneer we onzen eigen naam gezet hebben inde plaats van dien wetgeleerde, wien Jezus de gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan heeft verteld, om hem dan naar huis te stu- ren met de woorden: „Ga heen, en doe gij desgelijks" (Luk. 10 : 37). Wanneer we zóó het Nieuwe Testament lezen, dan is het zeker, dat we Gods roepstem, die door middel van Jezus Christus tot ons komt, duidelijk zullen hooren. Maar ook het Oude Testament moeten we op die wijze lezen. Immers het is waar wat vaak gezegd is, dat in 't Oude Testament Christus verborgen aanwezig is. Wel zien we duidelijk een verschil tusschen de beide Testamenten: het Nieuwe is de beschrijving van de volle openbaring van Godin Christus, terwijl het Oude de volle openbaring nog niet kent. Wetende, in het licht van Christus, dat God ook mij roept, kan ik dus gerust die prachtige Oud-Testamentische roepingsverhalen op mijzelf toepassen. God zeide: „Wien zal Ik zenden, wie zal voor Mijn aangezicht gaan?" Wat is nu uw antwoord en het mijne op dezen roep Gods, die door middel van Jesaja tot óns komt? Zeggen we even bereid als de profeet: „Zie hier ben ik, zend mij heen" (Jes. 6)? Ook hier geldt natuurlijk niet het excuus: God roept mij niet tot profeet zooals Jesaja. Ook hier zeggen we weer: ja, en toch roept Hij u evengoed als den profeet, al is het op andere wijze. En is nu uw antwoord gelijk aan het z ij n e ? En om nóg een Bijbelsch voorbeeld te noemen, zeggen we het den jongen Samuël na: „Spreek Heer, want Uw knecht hoort" (1 Sam. 3)? Omdat nu inden Bijbel Gods roepstem tot mij komt, daarom wordt juist uit dien Bijbel gepredikt. Van oudsher bedoelt de prediking te zijn uitleg van den-Bijbel, meer niet. Daarom is een preek iets anders dan een godsdienstige toespraak; ze bedoelt den roep Gods, die ineen bepaalden Bijbeltekst tot ons komt, nog duidelijker te laten zijn; bij het overzetten van dien ouden tekst in onze omstandigheden behulpzaam te zijn. Zoo klinkt door middel van de prediking de roep Gods uit den Bijbel nóg directer tot ons. Daarom is kerkgaan een zeer verantwoordelijk werk; immers de roep Gods komt daar heel duidelijk tot ons. Zijn we ons deze verantwoordelijkheid wel altijd bewust? O zeker, we praten nog graag, onder het genot vaneen kop koffie, wat na over het woord, dat we hoorden; we zeggen tegen elkaar: „Hij was niet erg op dreef vanmorgen"; of: „hoe is het mogelijk, dat de man D' oogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts om op God te letten. En wanneer dat de manier is, waarop we zitten luisteren, dan merken we ook wel iets van God, dan is er altijd wel een woord voor ons, hoe vervelend of boeiend de preek ook is. (Immers dooreen boeiende preek kunnen we evengoed worden afgeleid van den roep Gods.) God roept ons dus door Jezus Christus, door den Bijbel, door de Evangelieverkondiging. het alles uit z'n hoofd kan!" En verder hebben we zoo onze critiek op den inhoud van het gehoorde; maar al te vaak blijft het daarbij. Trouwens, is het niet een beetje verdacht, dat we op de plaats, waar we Gods roepstem kunnen h o o r en, zoo rustig kunnen zitten? Zitten we daar werkelijk met de gedachte: Laat ik nu goed opletten, wat God mij heden door middel van deze prediking en door middel van deze heele godsdienstoefening heeft te zeggen? Het is heusch niet zoo belangrijk of de preek saai is of boeiend, lang of kort, populair of geleerd, het eigenlijke waar het omgaat is of ik daar zit inde houding van Psalm 25: Kan God ook nog op andere wijzen menschen roepen en tot hen spreken? Beroemd is geworden wat een Zwitsersche godgeleerde op deze vraag antwoordde God kan, zoo zegt hij, door het Russische communisme, dooreen fluitconcert, dooreen bouquet bloemen, of dooreen dooden hond tot ons spreken als Hij wil; maar dat is Gods zaak, Zijn kunnen is natuurlijk onbeperkt. Maar wanneer iemand wil weten, waar God in elk geval tot hem spreken zal, dan kunnen we alleen maar zeggen: door Jezus Christus. Dit heeft ons geleerd erg voorzichtig te zijn met de meening, dat we Gods stem inde natuur, inde geschiedenis, enz., enz., kunnen hooren. We gaan dan eigenlijk aan het speculeéren en verliezen ten slotte allen vasten grond onder de voeten, terwijl in Jezus Christus toch eigenlijk alles besloten ligt wat we noodig hebben. Toch kan ik me heel goed begrijpen, dat iemand hier zou tegenwerpen: ja maar, ik heb toch wel heel duidelijk door de leiding van m'n leven heen Gods roepstem gehoord, ik heb gezien hoe God me door bepaalde voorvallen in m'n leven zeer bepaalde dingen had te zeggen. Zeker, er is dunkt me wel geen Christen, die niet iets van deze dingen kent. En toch vraag ik dan dadelijk: maar ging die roepstem Gods, in die bepaalde gebeurtenissen, geheel buiten Jezus Christus om? Ik geloof het niet, integendeel, ik geloof juist, dat bepaalde gebeurtenissen in ons leven, waarin we dan zoo duidelijk iets meenen te hooren van Gods stem, eigenlijk niets anders zijn dan middelen, waardoor we opeens het Bijbelsch getuigenis gingen begrijpen. Die leiding Gods door middel van ons leven bedoelt alleen maar ons nog dichter te brengen bij Jezus Christus. Het is toch ook een bekend feit, dat door de ervaringen, die we opdoen in het leven, bepaalde Bijbelteksten, waar we vroeger misschien overheen lazen, opeens als 't ware voor ons opengaan. De omstandigheden van ons leven werpen vaak een verrassend licht op den Bijbel. Zoo leidt God ons door deze dingen heen toch weer tot Jezus Christus, en trouwens: zouden wij ooit iets van Gods leiding merken in ons leven, als we God niet eerst in Jezus Christus hadden leeren kennen? Ik ken een ouden man, die zich in z'n leven nooit veel om God had bekommerd, hij had er zelfs maar wat op los geleefd. Nu hij oud is, kan hij eigenlijk niets meer, hij is totaal versleten, zit in z'n stoeltje en kan nauwelijks meer opstaan. Toch zegt deze man, dat hij door het feit, dat hij zoo is geworden, Gód heeft gevonden. God heeft hem eigenlijk een halt toegeroepen, en hij heeft die roepstem Gods begrepen, en hij heeft er „Ja" op geantwoord. Ik voor mij ben heilig overtuigd, dat deze man door dit alles heen niets van God zou hebben gehoord, wanneer hij niet vroeger, vermoedelijk jaren geleden, toch iets had vernomen over God, inde kerk, op de catechisatie, of misschien op de Zondagsschool. Wat hij toen daar had gehoord, liet God door middel van droeve omstandigheden eindelijk tot bloei komen. Zoo brengt God ons menschen ook door de leiding van ons leven weer bij Jezus Christus. En al menigeen heeft b.v. door middel vaneen ziekte Gods roepstem gehoord. Opeens gedwongen te zijn heel stil te liggen, midden uit het roezige drukke leven plotseling een overvloed van tijd te hebben om eens na te denken over jezelf, over God en over de eeuwige dingen, langzaam aan leeren te zeggen: Uw wil geschiede! Is hier niet duidelijk de roepstem Gods? Juist in deze dingen gaat God met ieder mensch ook weer een eigen weg; maar een feit is het, dat we, wanneer we tenminste niet gedachteloos leven, vaak zien, hoe God ons door groote en kleine gebeurtenissen iets heeft te zeggen. We zouden het zóó kunnen zeggen: de omstandigheden des levens onderstrepen, versterken en belichten op verrassende wijze Gods roep tot ons in het Evangelie. Zoo gelooven wij op grond van het Bijbelsch getuigenis, dat de heele gang van ons leven in Gods hand is; er is tenslotte geen toeval inde wereld. De plaats, waar we staan in het leven, is de plaats, waar God ons gesteld heeft; het beroep, dat we uitoefenen, is dat beroep, waartoe God Zelf ons riep. Men kan sommige menschen wel eens hooren beweren, dat men voor het kiezen van bepaalde beroepen een zeer speciale roeping moet hebben. En men heeft dan soms de voorstelling, dat men een Goddelijke stem of een soort hemelsch visioen moet hebben Ook hebben velen door het verdriet in hun leven Gods stem gehoord; maar ook klinkt die stem soms tot ons door de vreugde, die ons opeens kan leeren eigen kleinheid als misschien nooit te voren te beseffen. gehad, alvorens men mag besluiten, dit beroep te kiezen. Nu wil ik de laatste zijn om te beweren, dat er geen gevallen zouden voorkomen van menschen, die op heel wonderlijke wijze door God tot zoo iets geroepen worden, maar wel beweer ik, dat er voor de meesten inde doodgewone historische ontwikkeling van hun leven, in het aangelegd zijn ineen bepaalde richting, een voldoende aanwijzing bestaat, dat ze een bepaald beroep moeten kiezen. Dit geldt ook van het predikantsberoep. Maar wanneer een ander om die doodgewone nuchtere reden een ander beroep kiest, en die ander is een geloovig mensch, dan mag hij net zoo goed gelooven, dat het Gód is, die hem hiertoe roept. God is het, die ons leven leidt; die ons stelt op de plaats waar we staan; die ons roept om een bepaald werk te doen, een bepaald beroep uitte oefenen. Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat men nu persé niet van beroep veranderen mag, of dat men niet mag trachten op eerlijke wijze vooruit te komen inde wereld; de ontwikkeling van mijn leven, die toch door God wordt geleid, kan zooiets noodig maken. En ook wil het niet zeggen, dat er mij in mijn beroep geen dingen kunnen worden opgedragen, waarvan ik zeggen moet: dit kan ik niet rijmen met Jezus Christus en Zijn dienst. Misschien zelfs stelt God ons juist hierdoor op de proef, om te zien of wij Hem meer gehoorzaam zijn dan den menschen.... Als wij eenmaal goed hebben begrepen, dat Gód ons heeft geroepen tot ons beroep, zullen we ook verstaan dat we ons werk alleen tot Zijn eer hebben te verrichten. Ja, ik besef wel, dat dit in veie gevallen gauwer gezegd dan gedaan is, maar ik weet tegelijker tijd dat de navolging van Jezus Christus het zoo en niet anders van ons eischt! Daarom is het wel noodzakelijk, dat we met onzen Meester van dag tot dag ook onze beroepswerkzaamheden bespreken. In diepe afhankelijkheid van Hem en onder Zijn tucht zullen wij moeten leeren werken. Helaas zijn er nog steeds vele Christenen, die meenen dat hun dagelijksch werk een aangelegenheid is, waar God niets mee te maken heeft. Hun chef, die niet-Christen is, voelt het zuiverder aan, als hij zegt: „Kijk die man weer eens staan luieren, en dat noemt zich nog wel een Christen." ... Heeft deze Christen, die er de kantjes afloopt, dan alle besef verloren voor het feit, dat zijn Chef met een hoofdletter alles ziet?? Maar even onge- loovig is het om zwaar onder zijn werk gebukt te gaan, en het gevoel te hebben dat de last van de heele wereld op ons drukt. Immers, waar Christus ons roept, behoeven we temidden van onzen arbeid ons geen oogenblik alleen te voelen. Hij is met ons, ook daar waar de arbeid ons voor de zwaarste moeilijkheden stelt.... Alleen daar waar wijden arbeid begonnen zijn door ons zelf te realiseeren, geroepen te zijn, zal deze arbeid goed kunnen volbracht worden. Goed, dat wil zeggen zoo als God wil dat het geschiedt.... Waartoe roept God ons? We spraken over: hoe God ons roept, tenslotte willen we nog spreken over: waartoe God ons roept. Eigenlijk kwam dit al even ter sprake aan het begin, toen we zagen, dat God den mensch altijd roept tot tweeërlei, n.l. tot Zijn heil en tot Zijn dienst. We merkten toen reeds op, dat deze twee onafscheidelijk verbonden zijn en dit alles werd ons eigenlijk aanhoudend door de Bijbelsche voorbeelden bevestigd. Want al scheen soms in het ééne roepingsverhaal de nadruk meer te vallen op het heil en in het andere op den dienst, Laat ik over beide nog iets zeggen: eerst over heil en dan over dienst. In het Evangelie wordt ons vergeving en verzoening geboden. Alles wat er tusschen God en ons instond heeft Christus voorgoed weggenomen. Van ons wordt eigenlijk maar één ding gevraagd, n.1.: dat nu aan te nemen, dat eenvoudig te gelooven. Voordat Jezus stierf, zeide Hij: Het is volbracht! Dat is het heil, dat het alles volbracht is; dat het voorgoed in orde is tusschen God en ons, en nu hebben we niets anders te doen, dat dat heil als een cadeau van God aan te nemen. Heil is ook dit, dat ik door het Evangelie licht krijg in alle brandende levensvragen. Niet dat nu alles volkomen opgelost is, maar wel dat ik licht krijg. Licht, omdat ik weet: Jezus Christus is de Sterkste inde wereld; Hij Zelf zegt immers: Ik heb de wereld overwonnen! Heil, dat is veiligheid, omdat ik als Christen weet, dat ik inleven en sterven het eigendom ben ven Jezus Christus; dat Hij mij vasthoudt en draagt door heel dit moeilijke leven. het is toch altijd zóó, dat Gods dienst heil en Gods heil dienst insluit. Juist wanneer de moeilijkheden komen, zien we soms eerst recht de heerlijkheid van het heil, waartoe we werden geroepen. Dat wordt in dezen tijd ook weer voor velen actueel. ... zelfs voor velen, die vroeger lauwe buitenstaanders geweest zijn. Nu heeft God hen door den nood en den drukvan dezen tijd heen, iets doen verstaan van de vastheid en veiligheid van het Evangelie. Hoe onveiliger het leven wordt, des temeer wordt het eenvoudige zondagsschoolversje weer tot een diepbeleefde werkelijkheid: Veilig in Jezus armen, veilig aan Jezus' hart. God moet ons wel eens eerst te midden van de gevaren en de nooden des levens brengen, voor wij weer met kracht leeren kiezen voor den Heer.- Neen Heer! ik wil van U niet scheiden, 'k Blijf d' Uw' altijd! blijf Gij de mijn'! Uw liefde moet alom mij leiden. Uw leven moet mijn leven zijn, Uw licht moet schijnen in mijn huis: Bij kruis naar kracht, en kracht naar kruis. i) Maar onafscheidelijk is met heil verbonden de dienst, waartoe God ons roept. Im- 1) Gezang 229 :3. Waar wij geheel onverdiend Gods liefde hebben ontvangen, daar vraagt God van ons, nu ook hen, die ons geheel niet sympathiek zijn, lief te hebben. Bovendien is het voor iemand, die met stille dankbaarheid vervuld is, omdat hij het heil heeft ontvangen, in het geheel niet moeilijk om nu ook met ernst te gaan vragen: Heer, wat wilt Gij, dat ik doen zal? Temeer daar wij een Heer hebben, die onze zwakheid kent; die weet, dat wij vaak nog struikelen, en die niet moede wordt, ons altijd weer te vergeven. Heil en dienst, ze zijn niet te scheiden, God roept ons altijd tot beide. Immers, wie het heil ontvangt, voelt wel, dat hij iets doen moet met dien rijkdom. En omgekeerd, iemand, die ziet wat Godin het Evangelie van ons vraagt, begrijpt, dat hij nooit iets van dien dienst kan terecht brengen, wanneer God Zelf hem niet de kracht ertoe geeft (heil). Ik vond een gedicht van Mevrouw Roland Holst, waarin ze, zij het in heel andere mers, waar God ons zoo koninklijk heeft vergeven, daar roept God ons ertoe om onze naasten te vergeven. woorden, ditzelfde verband tusschen heil en dienst zoo fijn beschrijft.*) Wanneer Ge mij roept, nog een werk te doen, eer ik slip uit het afgedragen kleed, zoo bid ik, dat te morgen noch te noen noch t' avond Gij mij loslaat en vergeet. Zie: ik ben zwakker dan ik plag te wezen, lichter ontmoedigd, spoediger vervaard; mijn lijf heeft, levend, veel moeheid vergaard, en steiler is 's levens wand opgerezen. Ik zou graag willen rusten. Maar ik weet: ik mag niet rusten eer Ge spreekt: 't is goed, ge deedt uw deel en uw dienst is ten eind! Daarom bid ik: stort nog ééns door mijn bloed een druppel van Uw vuur, dat liefde heet, en omgord met haar kracht opnieuw mijn lenden. God roept een ieder onzer, niemand uitgezonderd, in Jezus Christus. God roept met klem en aandrang, telkens en telkens weer. Hij roept ons tot Zijn wonderbaar heil, en tegelijk tot Zijn heerlijken dienst. Hebt u Zijn roepstem al gehoord? Zoo niet, dan ligt het toch niet aan God, *) Tusschen Tijd en Eeuwigheid, blz. 10. maar aan uzelf. Want wie maar luisteren wil, hoort die roepstem wel. Als God roept, dan moet ik antwoorden, ja of neen! Wanneer ik „Neen" zeg, versmaad ik het allerbeste, dat ik kan krijgen in het leven. Wat zal uw antwoord zijn, en wat het mijne? 1 p !T h'ht, sch,Jne" door C. H. Spurgeon 2 Paaschboodschap door A_ K. Straatsma 3 Uw wil geschiede door dr K j. Honder, 4 Zoo ik met had geloofd... door L. J. van Leeuwen 6 De leerschool van het lijden door Sören Kierkegaard 7 Laten we bidden. door A. A. Wildschut 0 Heeft ons leven zin? door prof. dr Joh. de Groot ' P.e I'f°!hB,d ln J«us Christus door or Ed. Thurneysen 2 B,j U ,s vergeving door A«. straatsma '4 iL° K aifL .i. .. . .. door dr A- v«" Selm» 4 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 7 Mete I,JIÜ j d°°r dr H’ Fu9lsang Damgaard 7 Niets hebbend door Toyohii[o Ka^gawa 8 Storm en stilte door A_ K_ StraaSisrl,a IV tr is een plan voor deze wereld door ir P Teldar 20-21 Weest daders van het Woord door Sören Kierkegaard Z2 Maarde Heere denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Het leven als daad door G 80, 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 Het leven een loflied door A. C. van Uchelen et o Ee" der wereld door J. H. Sillevis Smitt 28 Paaschboodschap door prof. dr P. Stegenga Azn 30 °e krach‘ der makken door dr Ed. Thurneysen 34 Bestuurt God de wereld? door G/Bos zz n en der onverboorde gebeden door prof. De Groot 35 De Tijdgeest door dr H. Fuglsang Damgaard 38 o"26 T P°t„ , d»°s A. A. Wildschut 38 De verborgenheid van God door A. C. van Uchelen ?nfL9'eslellll,e1 goederen door prof. dr W. J. Aalder. 4Z Fk heb de wereld overwonnen door R. C. Harder 43 De nieuwe wereldorde door A. C. van Uchelen 44 Tekst zonder titel door prof. Berkelbach v.d. Sprenkel 46 En toch ,s God liefde door prof. dr F. W. A. Korff 47 Huis aan huis Paschen door G. van Veldhuizen Azn 48 Is er een middenweg tusschen ja en neen? door G Bos c? [!?} ,geioof ons Eén en Al d°or prof. dr F. W. A. Korff 51 Wij 'even... maar hoe door J. C. Gilhuis 53 Optimisme dat stand houdt door P. M. Legêne 54 Jeugdappel door A. A. Wildschut os Stroomen van levend water door A. G. Barkey Wolf k 2661 brandende kaarsen 32 9 BRANDENDE KAARSEN