106 ZOO HEB IK u prr T- ; lIWE WÉRKEN oMMlÉliils BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT I il iilllllllllllllllllllllill lllllllillllllllll i 2950 945 6 AMSTERDAM- P.N.VAN KAMPEN & ZN Vak 162 FELIX TIMMERMANS PIETER BRUEGEL ZOO HEB IK U UIT UWE WERKEN GEROKEN DOOR Jyy FELIX TIMMERmMsC AMSTERDAM- P. N. VAN KAMPEN ö ZOON PIETER BRUEGEL I [ET roze perzikboomke, waaronder de zwangere moeder stond te boteren, lekte van zon en regen. De glanzende haan H kraaide met een kousenbandenstem. Toen wilde Pieter uit den schoot zijner moeder en wierd ge- boren en gebusseld in d' herberg „Het Belofte Land". Er was een ooievaarsnest op het dak, en een regenboog daarboven over.... En swenst de moeder recht zat in heur bed, en hij aan de groote borsten goed melk zoog, blonk ze van de tranen. Want ze zag ginder op het kerkhof, het Zwart kruisken en 't hoopken aarde, waaronder heur man verleden maand gestopt was geworden. Ze was de weduwe van 'nen langen boer, die veel gewerkt en weinig gezegd had;—maar vóór hij ster- Pieter Bruegel i, HET DORP. ven ging zuchtte hij nog: „Spijtig dat ons eenig kindeken op ons late jaren komt,... dat ik het nooit zal zien... Als 't ’ne jongen is maak er dan 'nen matroos van.... ik was er ook zoo gaarne eene geweest.” En nu antwoordde ze triestig aan heuren dooden man, alsof hij nevens het bed aan zijnen stoppelbaard zat te streelen: „Och, Dorus, 'k ben haast vijftig jaar. Tegen dat het kind zijn eerste communie doet, gooien ze met mijn beenderen okkernoten van de boomen.” Daarnevens in ’t voorplaatsken ging de herberg heuren rustigen gang, tijdelijk verricht door de baker en lijkenwaschster, Jo Schrabul, die als bescheid van elke kruik den bovensten slok mocht afdrinken ze nam er altijd eenen die lang duurde, en ’s avonds strompelde ze met 'nen heeten neus naar huis. Na den kerkgang, met een feestje van korentenbrood en doorhonigd bier, stond de moeder met het kind inden arm zelf in te schenken. Ze leefde hevig voor heur kind en zei soms, wanneer ze 't als 'nen kelk omhoog stak: „Ik wist niet, dat er zooveel geluk bestond!” Er lag een klare Lente over 't dorp en den Dommel; er waren veel geuren en koleuren van bloemen, mest, boter en roze radijskes, en kladden vogelen vlogen over-end-weer uit de zwijgende masten andere bosschen. Van die deugdelijke lucht wierd het kind doordrenkt, van die tinten en dat licht, van die grond- en biergeuren, van die sterren en die stilte, van dien wind en die trage schemeringen. De moeder at de groenten, het brood, 't gepekeld verkensvleesch, de eieren, het fruit en al de gunsten van dit land, en zij goot de ziel van dit schoone land van Brabant langsheen heur borsten in heur kind. Het kind had groote, bruine oogen, 't zag gulzig en verbaasd, en 't pakte gretig naar de kleuren. Tegen dat het September wierd, als de bloemen hun laatste couragie geven, en ze niet meer weten hoe vinnig te rieken, dan riep het er naar, stak er zijn garnaalroze vingers naar uit,en als het ze vast had, bleef het die lang en puntig bezien, en ineens, raf! het sloeg de bloemen in zijn kasken. 2 Dit stukske is voor Jos Verwiel. Het dorp kwam door zijn oogen naar zijn hart. Op zijn twee jaar en half zag hij het voor den eersten keer, gingen er ’t eerst zijn oogen voor open en ontving hij het. *t Was inde peergele avondschemering. Den turfsmoor steeg recht boven de strooien daken en de naakte boomen inde kristallen vrieslucht. Het vereenzaamd kerkske met zijnen zwaren, gemoedelijken toren en trap tor ent je, als een moeder die heur kindeke draagt, verblauwde als een druif inden avonddons. En den effenen Dommel spiegelde het dorp zuiver terug. De stilte van de heide, de velden en de mastebosschen omringde de stilte van den molen, de huizen en de stallen. En in dit broos en heilig uur kwam dat strakke, eenvoudige profiel zoo vol Bruegeliaansche kleuren, met de menschen en de vertellingen in zijn hart, zóó hevig dat hij het nooit meer vergeten zou. Hij was gelijk een veld vol zaad gevallen. En hij begon te teekenen. 3 Eerst teekende hij mannekes: twee bollen, vier rijven en veel knoppekes. Op zijn vijfde jaar teekende hij de menschen die in de herberg kwamen bier drinken, De voerman was kennelijk aan zijn zweep, den herder aan zijn gekruld schaapke, en den honingboer aan de groote beesten die rond hem vlogen. Hij genoot van te zien. Hij zag altijd, alsof hij den eersten keer zag, verbaasd, gelukkig en gulzig. Eiken blik deed een ontdekking. Zijn oogen slurpten lijnen, en kleuren in, als iemand die wijn drinkt. Zijn hartwas ’nen heldere spiegel. De molens draaiden; in zijn hart draaiden ze mee; de wolken dreven; in zijn hart dreven ze mee; de seizoenen duwden elkander weg; en daarbinnen in hem ging er geen van die gebaren of kleuren verloren. Hij schreeuwde, omdat de regenbogen zoo rap verdwenen. Als er sneeuw lag was hij stil van geluk. Voor de maan was hij bang, maar niet, als hij ze met één oog bezag. Weldra teekende hij naar het leven de boomen, de knotwilgen, de sleutelbloemen, een paard dat stilhield vóór de herberg, den smid, de hanen en de belachelijke verkens. Op zijn zevende jaar deed hij niets liever meer, en teekende hij gedurig, als met een veer opgewonden, en nu niet alleen wat hij zag of gezien had, maar verbeeldingen en vertellingen van engelen, heiligen, Ourson en Valentijn, schoone schepen, Genoveva van Brabant en de passie van Ons Heer. Hij groeide op al teekenend, liet zijn melktanden vallen, en de moeder kloeg over de ventjes en de Lieve – Vrouwkes die op muren, deuren en overal gebrabbeld waren. Maar z' had er maar éénen, ze was er vlam-zot van: ze bracht hem uit de stad krijt en papier mee, en ze zou lappen vel van heuren buik gesneden hebben om op te teekenen. Als hij van het teekenen doorjaagd wierd, was er geen tegenhouden aan; dan was het sterker dan zijnen wil, en zijn bloed klopte als van iemand die de koorts heeft. ’t Was geheimzinnig, alsof een ander in hem teekende. Hij was danig nieuwsgierig en met den groei zag men stilaan en als hij negen jaar was, zag men het heel goed dat hij 'nen pinnekesneus ging krijgen. Hij stak hem overal tusschen, en als hij hem er uit trok, hing er een teekening aan. De moeder stelde het matroosworden van haren zoon maar altijd uit: ze was vol vrees voor stormen en voor walvisschen. Ondertusschen was hij misdiener geworden. Z’ had nog liefst, dat hij paterken zou worden. De reuzige parochiepater Jerom, 'nen Minderbroeder, hield veel van hem, leerde hem lezen en schrijven, en deed hem mee met hem hout kappen, boonen planten, honing slingeren, wijn aftrekken, 't verken dood doen, want deze pastoor deed alles zelf, tot zijn brood bakken en bier brouwen toe. Thuis teekende Pieter dat allemaal uit, en ook alles wat er inde kerkwas, en de processie waar hij mee inging. En een kermis! Al 't papier van Brabant was daarvoor nog niet genoeg! 't Esbattement en 't Drakenspel, de doedel – zakblazers, de kraamkes met speelgoed, smoutebollen en paternosters, de dansers, de drinkers, de kegelaars, de vechters, 'nen heelen almanak lang! Hij speelde met zijn vrienden inde riekende bosschen, en probeerde er in verloren te loopen, om zóó inde vreemde streken te komen waar hij van gedroomd had. Hij deed hun vertellingen en stond er zelf paf van en fier op, hoe malsch en vernuftig de leugens zijn verhalen kwamen doorspekken. „Ze zijn er uit, vóór ik er aan denk," zuchtte hij met een beetje zelfverwijt. Hij zwom met zijn vrienden inden Dommel, en ging dan met hun kleeren loopen, zoodat ze uitgelachen in 't dorp moesten komen. Hij was de plezantste van het troepke, rijmde en verzon liedekes blij van zin; kende al de kinderspelen met de liederen er bij. Hij roofde mee eieren en appelen, en was een van de vlugsten op het ijs in de ezelskaakbeenslede. Dat zonk allemaal zuiver in zijn hart, waar hij het zoet bewaarde; en nadien, ’s avonds, bij het bruin olielicht met het papier vóór zich, als men geenen arm ver ziet, dan had hij maar eens naar binnen in zichzelf te duikelen en hij haalde de herinneringen ongekneusd en zuiver naar boven. Hij had bangelijke droomen, met aan eiken haarpijl 'nen druppel zweet, van het Vagevuur en de Hel Hij kon bij vollen dag kalkwit worden, als hij zich de geloovige zieltjes verbeeldde, of als de Pater er over preekte. Het snelle hartwas maarte stillen met zijn hand eens op zijnen schapulier te leggen. Aan 't dochterke van Smalle Lowie, den mulder, gaf hij eens een teekening. Milleke, zijnen rossen vriend, stond er bij, knauwend aan een groote, roode pee. Op de teekening waste zien: 'ne vent, die van den dorpel der herberg ~'t Belofte Land” ’nen anderen vent wenkte. Pieter had er iets bij geschreven en las het voor aan ’t meiske: „Komt g'er mee eentje pakken?” „Neen.” „Waarom niet?” „Omdat ik er gewoonlijk twee pak,” en pas was 't gelezen, of klets! Milleke sloeg een handvol peeënknauwsel op het papier. Toen waren Pieter zijn aderen te dun om het bloed te houden, 't Vlamde over zijn gezicht. En hij sloeg Milleke neer; en toen hij hem bij de keel had, wierd hij ineens angstig en bleek, en zei: „Valsaris! g’ hebt geluk, dat ik een beetje aan 't Vagevuur geloof of ik neep uw korenpijpke toe!” Dikwijls begon hij die terriebele verbeeldingen te teekenen; maar daar moest hij altijd mee uitscheiden, omdat er dan in zijn gedachten zulke verschrikkelijke dingen te voorschijn kwamen, dat er zijn maag pijnlijk van in knobbels trok. Maar met lust teekende hij de leeuwen en de draken die de wind inde wolken kneedde, terwijl hij in d’eenzaamheid in 't gras lag te tureluren naar de lucht. Hij las inde boeken van den parochiepater, de reisbeschrijvingen en de heiligenlevens. Eerst teekende hij er alle hout- en kopersneeprentjes uit af, maar dan begon hij zelf het verhaal onder ’t teekenen te verdichten; en de onmogelijkste steden rezen op de onmogelijkste rotsen omhoog. Hij kon niets met rust laten. Alles passeerde onder zijn potlood: een verdord blad, de gulzige uitvaartmalen, de ijskegels aan de daken, de bierkalanten, en zelfs ook wat ze vertelden van de steden, de verre landen, van oorlogen en ziekten, van ketters en protestanten, van Keizer Karei, Luther en van den Paus van Rome. Hij teekende alles: het kasteel van den baron, de familie van den baron met hun dun hazen – windhondje, de zaaiers, de ploegers, de hutten, de wijven, de vertellingen. Heel het dorp vloeide uit zijn vingeren. ’t Was onbeholpen nog, maar toch nooit slordig; alles goed duidelijk van vorm en strak van lijn; vlug gedaan; maar nooit teekende hij een lijntje zonder zijnen asem van inspanning in te houden. 't Teekenen was iets van zijn natuur als asemen en zweeten. Daar was voor hem een stralend heiligdom in het dorp, waar hij in wierook had willen voor veranderen van vereering: dat was het misboek waarvan elke bladzijde door 'nen monnik, hon- derd jaar geleden, ombloemd, omduiveld en omheiligd was met goud en de bedwelmendste,frisschste kleuren. Als hij er van den parochiepater eens mocht in bladeren, dan had hij huiveringen van geluk. „Met zulke bladzijden is den Hemel geplaveid," zei Pater Jerom. „Dan zal ik inden Hemel meer naar den grond dan naar O.L. Heer zien," zuchtte Pieter. De tijd kwam, dat hij liever met de meiskes speelde dan met de jongens. Thuis teekende hij ze uit, duidelijk van kleeren en lichaamseigenaardigheid; maar aan hun gezichtjes was hij zóó voorzichtig, dat hij bouillon zweette van voorzichtigheid. En zoo groeide hij op met zijnen neus altijd snuffend naar versche dingen, zijn groote bruine oogen ver en zoekend open in zijn rood gezicht. Weldra begon hij zoo goed te teekenen, dat elkendeen de anderen en zichzelf er in herkenden. Toen zei de parochiepastoor, die nooit de minste belangstelling in dat teekenen had gesteld – 't was inde sacristij – : ~G' hebt Smalle Lowie zoo goed uitgeteekend,teekenmij ook eens uit.” En de groote man met zijn roos gezicht en grijs wordende tonsuur, breed en geweldig inde kaneelbruine franciscanerpij ging m postuur staan. „Stijver houden," zei Pieter. De Pater kropte zijn dubbele kin stijf als palmhout. Pieter teekende ernstig, als altijd met de tong uit den mond. En toen hij de teekening liet zien, stond er Pater Jerom op met schele oogen, hondenneus en een kin lijk 'nen kikvorschenbuik. De Pater ontplofte van woede, dat de lucht rond hem er heet van wierd. Hij meende Pieter een vetting te geven, maar deze ritste in zijn rood misdienerskleed de kerk in, waar nog volk zat, en begon zorgelijk aan 'nen kandelaar te sjouwelen. Toen hij sluw opzag, stond de Pater al hartelijk met de teekening inde hand te lachen. Zóó was die man: een ruwe pel van buiten, maar eens er door, wit en zacht en goed lijk melkbrood. Op zijn tiende jaar ontdekte Pieter de horizonnen vanuit zijn zoldervenster, de verte, de wijdte, de oneindigheid! Daar kon hij uren zitten droomen en uren zitten teekenen. Dit zoldervenster gaf hem een nieuwe bekoring. Hij voelde onbewust, dat het leven van menschen en dieren geplakt en genegen is aan den grond, en alles klein, onmachtig, in verband met elkaar voortkruipt op de ontzaglijke korst van den wereldbol, die gevuld is met de Hel. Hij kende nu de dingen en menschen als deeltjes van 't geheel, van ’t landschap en de verte, lijk de bladeren op fnen boom. En alles wat hij nu nog teekende was vanuit een zoldervenster gezien. Hij kreeg een vinnig verlangen naar hoogtens, naar boomen, molens en kerken. Als hij las over bergen in Zwitserland, kwam er een wilde jacht in zijn bloed. Hoe schoon van op den molen van Smalle Lowie,hoe dobbelschoon doorheen den korenreuk: de verten te zien. Hij klom op de hoogste populieren, en mijmerde heelder uren op den toren met fijnen kop tusschen de galmgaten. Hoe hooger, hoe liever; *t was, of hij dan niet meer bij de menschen behoorde: hij was dan als van iets zwaars verlost. 4 En dit voor Renaat Veremans. Ter eere dat het den anderen dag Driekoningen zou worden, had de nieuwe sneeuw zich over de wereld neergelegd. Hij konniet beter vallen! Alleswas nu versch en helder, wit, dik ingewold: de daken, de wegen, het flesschengroeneijs,detakken van de hoornen, demesthoo pen, de vensterrichels, de lange bornputarmen. Alleen wat loodrecht op de we- reld stond, had zijn koleur behouden, maar was door al dit wit zwaarder van tint geworden» Daarover een bruine lucht als een berookt plafond, en een vastgevezen stilte; maar daarin de fonkelende verven van den haan op den Kunnen vliegen over de wereld lijk de engelen! „Alleen om vleugels te krijgen zou ik nooit geen zonde meer willen doen,” riep hij, toen hij met de kermis een wimpelvlag in het torendakvenster stak, en hij de opene, edele, verre wereld zag! mesthoop, en ’t zoevend smisvuur ginder ver. En Pieter, die in 't zoldervenster stond, was dat aan 't uitteekenen gegaan, met de tong genepen uit zijnen mond. ’t Was, alsof hij den eersten keer sneeuw zag. Hij knetterde van geluk. Zijnoogen zochten verbaasd en snel. En uit boschkool en koleurig krijt groeide het landschap op het papier. Heel dit zolderke, welks venster tot hiertoe maar gediend had om met de kermis een vlag in uitte steken, hing vol papierkes met ventjes en andere dingen op. Tot inde balken was een heel processie gekerfd met wat verf aangestreken. Hij teekende daar dien grooten zwarten notenboom met zijn blauw O.L. Vrouwkapelleken aan zijnen dikken stam, het gele vereenzaamd kerkske met er achter het pruim-blauw der mistige bosschen, en de leemen hutten en hoeven, die in het rond uit hun schouwpijpen zaten te smoren. Hij teekende er al de knotwilgen bij, en de hooge boomen in 't midden van ’t plein. En van die hoeve daar rechts, maakte hij ~’t Belofte Land,” met het uithangbord met de druivendragers, zijn eerste olieverfschildering, er duidelijk op; in ’t deurgat zijn moeder en hij zelf er bij! Door de witte stilte die naar koude en turfrook, ging een ventje met ’nen takkenbos op den rug. Rap wat schreefkes en 't manneke stond duidelijk op t papier, en tik, tik, tik met de boschkool en dat was het stippellint van ’t manneke zijn voeten. Een kraai kwam ginder op dien knotwilg zitten, en op 'nen een, twee, drij en de zwarte vogel was geteekend! Pieter wachtte, of er nog iets zou te voorschijn komen, met de stift mikkend, lijk ’ne jager gereed om te schieten. Toen kwam er van achter 't kerkhofmuurke 'nen dikke vent aan in 'nen vuilen schapenpels gewikkeld. Pieter draaide zich nijdig om. Neen, dien teekende hij niet. „Die leelijke Tomatpad,” zei hij verachtelijk „daar moet ik binnen kort vader tegen zeggen. Hij weet weer, dat ons moeder versch bier in huis heeft tegen morgen. Daar steekt z' heur geld in, den luierik. Hij pas dertig en zij Zestig, z' is zot, z' is echt zot.” Hij hoorde hem binnengaan en vet lachen, en hij hoorde zijn moeder lachen en het tikken van kroezen. Pieter speekte naar de plaats, waar hij De Pad hoorde lachen. Lusteloos en vol verachting teekende hij dien vent af: een opgeblazen, stoppelharig, purper gezicht met spleetoogen. Maar hij krabbelde hem rap terug uit, misselijk, lijk men slechten drank wegspuwt. Maar zie, hij zag daar den vreemden'blootevoetenpater Cornelis, die gisteren aangekomen was om het Drie-koningen-octaaf te preeken en dien hij te morgen de mis had gediend, naar de kerk toe trekken. Hij zag hem van achter: een rond, roos,blinkend, kaal hoofd boven de bruine franciskanerpij. En hij teekende hem klotachtig lijk een pond boter. „Maar wacht,” zei Pieter rechtspringend en meteen klauwde hij een klad sneeuw van 't strooien dak, kneedde 'nen bol en gooide naar den rozen, blinkenden kop. Knak! Roos! 't Was lijk een ei dat kapot kletste. En Pieter zich rap gebukt en aan 't lachen lijk een waterval. Stilte dan. Stillekens aan schoof zijnen kop weer langzaam en sluw omhoog: hij zag eerst de kerk, het kapelleken inden boom, maar mots! 'ne sneeuwbal knalde open op zijnen neus, en beneden stond de pater te lachen. „Hè!” gichelde hij „ik kan dat zoo goed als gij, hè ventje? En dezen keer u wat beter weg steken!" Pieter krabde beteuterd de sneeuw van zijn gezicht. „Maar zie ik nu niet scheel," riep de pater, „hebt gij dezen morgen mijn mis niet gediend?" „Ja, Pater Cornelis." „Ei! Ei! 's Morgens de mis dienen, en inden dag de paters beloeren om ze te besterren!...." „Neen Pater Cornelis, mijn hand was rapper dan mijn gedacht, ’k was aan 't schilderen.... zie maar," en rood wordend van verlegenheid, liet hij het papier zien, dat met twee nagels op een plank geslagen was. De pater kwam dichter bij, en zag omhoog naar 't lage zoldervenster. „Wel, dat is goed," zei hij, „van ver toont het wijd!" Hij kwam nog dichter. „Wel, dat is goed, als ik het fijn bezie! Ik ken er wel niet veel van, maar ik zeg, dat gij kunt teekenen. Amai dat is goed gedaan! Ha! Ha! En ik sta er ook al op, zie ik! Hebt gij dat alleen gedaan? Wel, dat is goed!.... Maar manneke, ge zoudt toch geene sneeuw moeten schilderen, neen, hè? Dat heeft nog niemand gedaan, dat doet men niet!" „Maar ik vind het schoon, Pater, zie eens hoe schoon !" „Neen, daar is geen koleur in sneeuw. Ge moet de groene aarde schilderen met heur bloemen en heur frissche tonen en tinten, zooals Memlinc en Pieter bezag hem met groote oogen, zooals een vroom mensch voor den eersten keer de genade in zich voelt vonkelen. „Ja,” riep de pater, „ge moet maar eens naar Antwerpen komen, waar de groote schilders wonen. Daar kunt ge hun werk inde kerken en de godshuizen zien. O, manneke, zoodanig veel en zoodanig schoon! Heel de wereld komt er naar zien, tot uit Italië toe. Keizer Karei doet niets dan koopen. En ge moet De Graflegging van Quinten Metsijs eens zien! Een huis groot! en zoo fijn geschilderd dat ge de haren van de heiligen op hun hoofd kunt tellen. Daar zijnde bewonderaars niet van weg te slagen! En als ge zoo voort gaat, kunt gij er ook zoo eene worden, maar dan niet met sneeuw te schilderen!” „Ja Pater Cornelis?” vroeg Pieter zoo gelukkig, dat hij er begon van te rillen lijk een riet. En daarop schoot de moeder buiten, en De Tomatpad kwam in het deurgat staan. Z' hadden beiden van achter de ruiten alles afgehoord. „Gij wordt niets dan matroos,” riep ze naar omhoog. „Seffens valt ge u nog een malheur met zoo door ’t venster te hangen; ga binnen!” En dan zei ze tot Pater Cornelis: „Ja, Menheer de Pater, toen mijneneerste man stierf, zei hij, dat ons kind moest matroos worden, en....” | „De mensch wikt, maar;God beschikt,” ver- de Van Eycken, en Rogier van der Weyden, en Geertgen tot Sint-Jans het deden, en Quinten Metsijs het heeft gedaan. Die kunnen schilderen! Dat kunt ge met een vergrootglas bezien. Ge riekt de bloemen!” maande de pater „en als die nu liever heeft, dat uwe Zoon schilder wordt, dan mogen al de matrozen op hunnen kop gaan staan, dan wordt hij het toch!” „Pater,” zei nu de zeeverstem van De Tomatpad, ,/k word binnen kort zijn vader en dan is 't met al dit ventjesteekenen uit, dan gaat hij op stiel, matroos of pottenbakker; dan ben ik daar baas over, dan beschik ik,” „Wordt dit uwe nieuwe man?” vroeg de pater. „Ja? Ah, vrouwke,” lachte hij, „waarlijk, ik dacht eerst, dat dit uw oudste zoon was, zoo jong ziet uwen tweeden aanstaande man er nog uit. Proficiat! Maar ik hoop voor u, dat het niet waar is, dat jonge venten met oude wijven trouwen om de centen. Goeiën morgen!” En de pater draaide weg met kleine paskes, lijk een klok die drijft. Ruw wierd de deur toegeslagen en Pieter hoorde door de planken het gevloek van den aanstaanden stiefvader. Maar Pieter kletste op zijn billen van plezier om de harde eieren die de pater in hun maag had gestopt. Maar toen verviel hij als ineen groote heiligheid. Hij zat naar de sneeuwverten te zien, en fluisterde aanhoudend de woorden van Pater Cornelis na: „Als ge zoo voort gaat kunt ge ook zoo 'ne groote schilder worden.” Hij verzengelde van binnen. Zijn leven scheurde open. Hij zag lichte visioenen van Antwerpen en van duizend schilderijen. „Als ge zoo voort gaat, kunt ge ook zoo 'ne groote schilder worden,” prevelde hij. De moeder riep dat hij moest komen eten, maar hij riep terug, dat hij geenen honger had. De middag ging stil en koud voorbij, en de maan kwam vroeg op, ros boven de blauwe sneeuw: „Naar Antwerpen,” zuchtte hij. Beneden hoorde hij een Driekoningenlied zingen, verder in ’t dorp ook. Hij deed het ook zoo gaarne. Hij zag zijn vrienden koddig verkleed door de sneeuw trekken met hun draaiende ster. Hij dacht er nu niet aan, mee te doen. Hij brandde vaneen nieuw leven. Hij hoorde ’s avonds drie keeren beneden vechten, maar hij luisterde niet. Hij beleefde een nieuwe geboorte. Een oud vel viel van hem af. En plots, als uiteen vlam, sprong hij op, trommelde met zijn vuisten tegen den muur en riep hardnekkig en taai, alsof hij tegen iets vocht: „Ik wil! Ik wil! Ik wil schilder worden!” En met dit moeitevolle woord had hij zijn hart gered. Hij was als een moeder die een kind uit den brand heeft gehaald. 5 En inden uitkoom, toen de sleutelbloemen aan de slooten en inde natte bosschen bleekgeel bloeiden en de zotte eksters weer op de wegen dansten, trouwde de moeder met De Tomatpad. Pieter dacht treurig aan zijnen zwijgenden vader, dien hij nooit gekend had* Maar toch ging hij hupsch mee inden langen, plezanten bruiloftsstoet en blies lijk nog twee anderen, op ’nen doedelzak, die hem in pand gegeven was voor veel pinten door 'nenmoezelaar,die later in d'heide doodgebliksemd wierd. 's Avonds was Pieter deerlijk ziek: zijn Pieter Bruegel 2. maag was gezwollen om te ontploffen van te veel warme hesp met boerenteenen gegeten te hebben. Hij vond het zelf spijtig, dat hij het zoo gaarne mocht, ~'t Moest maar zoo goed niet zijn/' zei hij. En De Tomatpad was zoo blij om zijn huwelijk dat hij bijna veertien dagen zat was lijk een kanon. Met verschillenden, die er hem om uitlachten, dat zoo 'ne jonge vent zoo een oud menschke had getrouwd, was hij aan 't vechten gegaan en had er een koppel schalieblauwe oogen van. De echte Tomatpad, die inden liefdetijd zoolang gefleemd en geglimlacht had, kwam gulzig, vol en vet nu boven water, happend lijk 'ne snoek. Hij liet vooreerst den pottenbakkersstiel staan. Hij wou de beurs houden en de herberg ook. Maar 't vrouwke loste met. En daar hij de beurs niet kreeg, pakte hij ze af. Op al het gejank en gepraat van de vrouw Zwierde hij ze buiten lijk ’nen emmer water, en Pieter,die gereed stond om hem een kroes inden kop te slagen, maar het niet deed, kreeg 'nen stamp onder zijn broek, dat hij lijk een vod terecht kwam bij de moeder. 't Ergste van al was nog, dat de menschen die het zagen er mee lachten. Dat was de grootste pijn. Met gebroken hart kwam het vrouwke weer binnen, terwille van haar zoontje, en 't zoontje volgde terwille van de moeder. De Tomatpad was nu baas en ging aan den Zuip lijk zeven tempeliers aaneengebonden, dobbelde en tuischte, zat bij slechte wijven, maakte ~'t Belofte Land." De moeder ging om raad bij den Parochiepater. „Wacht, ik kom zelf eens zien," zei de man, en hij nam zijnen mispelaren stok uit den hoek van den haard vol hespen. De moeder wist, wat dit beduidde, en liep achter Pater Jerom aan, handenwringend van vrees. „Als hij u maar niet dood slaat, Menheer Pastoor!" „Neen, ik hem!" baste de man. De Tomatpad kwam juist met een schuimende kruik uit den kelder. Motl En De Pad kreeg een klets op zijn purper gezicht, dat zijn spleetoogen er eens van open gaapten lijk versleten knopsgaten. „En als ge nu nog 'nen vinger naar heur uitsteekt, dan maak ik soep van u, hond !" Zonder een woord, maar met de kruik ging De Tomatpad gedwee weg. Maar toen hij 's nachts met een stuk in zijnen kraag thuis kwam, ranselde hij moeder en zoon uit hun bed, en zwierde ze in hun hemd buiten inden maneschijn. „Ga nu den paap weer eens roepen, dan kan de vent eens zien hoe schoon gij in uw hemdeke zijt!" Ze durfden nergens kloppen uit vrees op den koop toe nog uitgelachen te worden. Ze kropen dan maar op de schelf, waar zij den ruzie met de kalanten, en vocht om'nen ijlen niet. Die vette slak frette gaten inden bloei van blauwen morgen afwachtten, tot De Tomatpad hen spottend geliefde binnen te laten. En nu was hij volop de baas. Was ze niet gehoorzaam aan wat hij beveelde, dan maar met een rammeling buiten in heur hemd! Ah! Ah! En dan kon hij haar nog van achter de ruiten staan uit lachen. Voor de moeder begost de hel, en 't gebibber der ledematen. Hij verzoop de schoone centen, en kreeg een gezicht om met rotte eieren naar te gooien. „’t Belofte Land viel droog.” Er waren geen centen meer om bier te koopen, en de brouwer gaf geenen pof meer. De moeder probeerde in 't begin toch telkens de herberg terug recht te zetten. En als er dan weer eens een tonneke dobbelen kuite in huis kwam van in ’t geniep gespaarde centjes of van de eieren, van de melk vaneen koeike, of van ’t spek van een gemest verken, wel vóór de moeder dan de bremkroon aan 't uithangbord had gehangen als teeken van versch bier, lag De Pad onder de loopende kraan en zaagt ge zijnen buik al zwellen. Ze wierden armer en armer. De moed ging er stilaan bij ’t menschken uit. Ze liet zich maar slagen lijk 'nen hond, lijdzaam en geduldig. Ze zakte ineen en verwaarloosde heelemaal. En Pieter, die meer slagen dan eten kreeg, hielp al eens bij Smalle Lowie op den molen, lijk hij overal een handeke voor luttel centen mocht uitsteken; dorschte mee, ploegde mee, deed mee klopjacht met den heer van ’t kasteel, hielp bij den Pater en bij den koster, en van matroos te worden kwam natuurlijk niets in huis. Had hij geen papier, dan maar op stallen en muren en wagens, en op alles wat vlak en beteekenbaar was; en met kapotgewreven bloemen veegde hij er de kleuren bij. Hij droeg het teekenen als een lamp vóór zich uit, en leefde met zijn gezicht en zijn hart naar Antwerpen. Hij kon er nu ook naar toe trekken. „Maar dan krijgt moeder alleen de slagen,” zei hij, „en nu deel ik er van mee.” 6 Voor Jan Grégoire. Met melkwitte worstwolken en ’nen reuk van boter schoof de morgen over het land. En overal de hanen aan ’t kraaien en de molens aan ’t draaien, ’t gegroet der horizonnen! Pieter stond op het sop van ’nen knotwilg met den kop tusschen de beenen naar de wereld te zien. De Lente kwam lijk ’nen asem, malschen teer vanuit de verte aangeritseld, als uit het Zuiden meegedreven op de beken en de rivieren. De boomen waren nog zwart en kaal en ’t heele land lag bloot en open, klaar en frisch tot in zijn verste blauwe verten. Overal schoven salaadgroene plekken als stukken Zondag over ’t land. Dat was de zon die klaste. De verten zogen hem aan lijk heuvels. Hoe schoon! „Om uiteen te drijven!” Hij vergat het opgeblazen Maar het teekenen! God van de wolkentoppen! Dat speelde lijk muzikale bijen in zijn vingeren, niettegenstaande al de ellende, de verwaarloozing, de slagen en den schrik voor De Tomatpad. Hij teekende door. koeike dat hij hoedde en dat met volle maan zou kalveren; hij vergat zijnen honger en zijnen purperen stiefvader; hij vergat zelfs zijn moeder die al dagen kreunend en raapgeel op sterven lag, en misschien al dood kon zijn. Gisteren was ze berecht geweest en dezen morgen waren haar teenen al koud. Maar hij slikte de wereld met zijn oogen in. Hij tapte de schoonheid in zijn hart. Boeren in rood slaaplijf zaaiden, en ploegen sneden den bruinen grond in glimmende schillen om in te bijten.De witte wolkenstilte met heur blauwe spleetjes luisterde naar 'nen schaapherder, die doedelzak speelde aan het veldkruis, en vogelenwimpels wiegden over de oude, bruine bosschen. Zonnebalken zochten inde verte molens op en waterzilver. „Kerkramen! Lieve Vrouwenmantels! Processievlaggen!" juichte Pieter. 't Waren d'eerste schokskes van den nieuwen uitkoom. Een jeukend geluk kraakte er inde schietende hagen en inde dierkes, klein en groot; er sprong versche visch omhoog inden blinkenden Dommel; ge rookt het koppelen en het paren inde lucht, en de blijdschap van eieren te gaan leggen. En hij wierd ook zoo een lentekriebeling gewaar, van in zijn teenen tot in zijn haar, iets dat hij nog niet kon noemen of zeggen, en hij balde de vuisten van gonzend levensplezier en riep dan maar: „Geeft maar beurze, Gerard, geeft maar beurze Gerardl” Och, zie toch eens! De Lente is 't Aardsch Paradijs opnieuw aan 't borduren! Het is toch allemaal zoo danig nieuw als voor den allereersten keer. Maar zoo gezien, met den kop tus- schende beenen, de oogen tegen de teenen, alles 't onderste boven, is 't nog ééns zoo schoon, en ééns zoo wijd, en ééns zoo kleurenrijk, en ééns zoo om te loven, en ééns zoo 'k weet niet wat, en Pieter riep: „Ik mis nog oogen op mijn gat en verf om te schilderen!” 7 Voor Antoon Thiry. Dooreen rondeke van den houten windmolen stak aan 'nen langen hals een radijsrood gezicht, gekliefd door 'nen lach. 'tWas Smalle Lowie. „Hee, Pieter, vergeet niet, dat het dezen avond in „Den Verkleeden Aap” smulpartij is van de Moedige Kegelaars van Sint-Stephaan, de mannen van den raasdigen bol en den hevigen dorst! Gij, als kegelrechtzetter, zijt er voor den eersten keer bij ! Uwen doedelzak meebrengen. En lekker dat 't zal zijn!” „ „Mijn maag hangt in plooien van den honger, riepPieter terug. „Weet ge wat? Om een puntje aan den honger te slijpen, laat ons een kaartje spelen! Ik haal er een verschen stoop Liersche Kaves op, direct uit „Het verloren Paradijske!” „Schenk er nog een bobijntje! ’k Heb liever een groot dan een kleintje." Pieter bond het koeike vast en ritste dan, vol goesting naar ernstig bier, den molen op, die vol gemoedelijke barsten en plaasters was. „Hoe is ’t met uw moeder?" vroeg Smalle Lowie. „Piano/' zei Pieter. ,/k Heb dezen nacht 'nen hond hooren huilen," zei Lowie bedenkelijk en nam een grijze kruik met nen blauwen vogel op. „Och, Lowieke," zei Pieter ineens, blij zijn opgeperst gemoed te kunnen scheuren, „ik bid, dat ze maar rap mag sterven! en niet genezen! Dan is ze uit die hel verlost, och arme! Wat heeft dit verken van haar gemaakt! Als ik mij niet tegenhield, dan sloeg ik zijnen tomatkop met 'nen houten hamer in zijn lijf, dat hij door zijnen navelbuik kon zien lijk dooreen sleutelgat.” >/t Is 't ergste voor u, als ze dood is,” zei Lowie. „Wat gaat ge beginnen?" Pieker meende te zeggen: „Naar Antwerpen gaan. ’ Maar met dit voornemen was hij voorzichtig lijk met een schoone zeepbel, en hij zei dan maar: „Dat zal God en de mulder beslissen!" „ t Is te hopen," zei Lowie, „want het leven is ernst. Op de wereld is ’t: pompen of verzuipen. Peins daar maar eens goed op na! Terwijl ga ik om versch bier." Met winkelhaakknieën trok de lange mulder weg, witbestoven van 't waaiend brood. Pieter stak zijnen mond vol tarwe, en zijnen kop door 't ronde molengat. „Hoe schoon!” fluisterde Pieter toen hij de verte Zag. Een windeke wapperde 'nen bier- en mestreuk open vóór zijnen neus. En ginder zat het leemenhutten dorp tusschen 't donker bosch en ’t wit rivierke. Op het plein speelden kinderen in hun hemd, en twee roze verkens besnuffelden elkanders staartje. ’Nen trossel bedelaars en kreupelen wachtten op een aalmoes vóór de ophaalbrug van ’t Torenkasteel, in welks zwarte tuinen spitters en snoeiers bezig waren. Uit de zes herbergen kwam zat gezang en ruzie, terwijl het kerkske, vergeten en versleten, met open deur, tegen den Dommel achter een rij knotwilgen bidders op stond te wachten. ’t Dorp had zich per abuis of moedwillig uitgebreid langs de herbergen in plaats van langs de kerk. De struische parochiepater Jerom wandelde in zijn boogaard van oude appelaars, lezend in zijn brevier. Dat was de man die den hollebolle-zielenwagen vol zondengespartei van dit volk naar den Hemel moest sleuren. Maar 'ne zonnebalk toonde Pieter het melaatsche hutteken waarbinnen zijn moeder lag te sterven. „Als ze vandaag nog sterft, kan ik niet op die smulpartij zijn,” zuchtte hij, zijnen honger voelend. Hij rook het Vagevuur. En hij neep een oog toe, om het hutteke niet te zien, terwijl het andere juichte om het landschap, waardoorheen denDommel tusschen riet en lisch naar de wierook-blauwe verten krinselde, klaar en frisch. En ginder, in die blauwte, moest Antwerpen zijn, krioelend van schilders en van gulden schepen, die barstten van fruit uit de heilige Morgen- en Beloftelanden. „Ik kom!” riep Pieter. „Als mijn moeder dood is,” zei hij er stillekens bij. Het bosch riep drie keeren terug, „Ik kom”. „En hier ben ik,” zei Smalle Lowie. Zij proefden overhand van 't bier. „Dat is een bierke van Kyrie Eleison!” smakte Lowie. „Uw stiefvader is toch een puist!” lachte Lowie. „Hij ligt tegen dien gespleten knotwilg aan den mestput te ronken. Hij heeft al de kleerenvan uw moeder voor éénen liter brandewijn verkocht. „Ze staat toch niet meer op,” zei hij. Pieter begon te beven van woede lijk een popelblad, maar Lowie juichte: „Kindeke Jesus in zijn bloot hemdeke! Ik ben in „Den Verkleede Aap” de scheeltjes eens gaan oplichten! Om ineen te vallen! Zoo'n worsten!” De mulder wees tot aan zijn schouders, en Pieter zocht met zijn tong aan zijn tandvleesch naar dien smaak. „En hespen die te koken stonden! Ons wijf gaat mee, die is Zot van hesp, bijzonder van ’t vet, en ik van 't mager en van 't vet!.... Maar ge zult vanavond niet kunnen meekomen, daartegen is uw moeder dood, zei me Jo Schrabul.” „Maar z’ is sterk,” zei Pieter snel, „ze kan veel verdragen.” En nadat hij somber had vooruitgezien morde hij: „Kom, laat ons met de kaarten spelen.” „Ja, couragie,” zei de mulder.,,G' hebt toch den troost, dat uw moeder in haar wieg niet versmacht is. Daarbij, elkendeen moet sterven, maar we leven gaarne lang. Het leven is 'ne smoor, 'nen damp, ’ne stap naar 't graf; wat heden bloeit, valt morgen af, en klaveren is troef!” En zij speelden met de kaarten, terwijl de wieken draaiden en naar de verten groetten, 't Was stil, met korte roepen en plots gejuich in 't schemerig melklicht der witbestoven balken. Wie won, mocht 'nen slok drinken, tot hij om asem scheppen moest. En zij wonnen en ze dronken, tot de noenangelus klepte. Smalle Lowie likte den biersmaak van de lippen en zei: „Dat vergeet ik nooit, te bidden,” en bad, en speekte dan ineen boogsken het deurgat uit. „Ik ook niet,” zei Pieter en deed hetzelfde met het boogsken er bij. 8 Na den noen was de lucht een schaapkesmarkt. Een lucht om er om te lachen. De stilte zuchtte over de landen. Het koeike likte de versche graskes en de madelievekes af; en Pieter lag op zijnen buik tusschen de vier muurkes van den nu stillen molen naar een strooien hutteken over den Dommel te zien. In dat strooien hutteke woonde Rizintje, een levend printje! Misschien zou hij later met haar wel trouwen; of anders met Mieke van den koster, wier handen altijd plakten van mee kaarsen te draaien. Ze was om te kraken, maar een beetje dom. Toen hij met haar eens in den toren klom, tot waar de klokken hangen, op Zoek naar een uilennest, had hij heur danig gekust, en in plaats dat ze 't zweeg, ging ze 't aan en menig ander bieke. 'Nen blik van hun oog, 'nen tits van hunnen pink en hij was de wolken in. Nooit had hij dan iemand liever gezien! Maar met wie zou hij trouwen? Hij kon niet kiezen, om dat hij te weinig kon nemen, te veel moest laten staan Jo Schrabul strompelde het molenheuveltje op en zwaaide met heuren stok. „Die komt zeggen dat, ze dood is,” zuchtte Pieter, vaneen zwaarte verlost. Hij sprong er van recht. „Kom rap! uw moeder is haar pak aan 't maken! Ze gaande gewijde kaars aansteken!” riep ze met een neusvliesstem. „Ik kom seffens,” riep hij terug. Pieter bleef verlamd zitten, zweetend van schrik. „Ik ga niet,” fluisterde hij. „Waarom is ze nog niet dood als ze toch moet sterven!” Hij bleef glazig naar de verten zitten zien. Maar hij zag de verten niet, hij zag het Vagevuur. Het was een duisternis vol oogen, stille, dwalende, zoekende oogen; oogen loerend uit gescheurde potten; flesschen vol oogen; oogen, die op vingertoppen zaten, op d’uiteinden vaneen kruis, in vogelenkeviekes, tunels van oogen; en druivelaars, waarvan de vruchten getrosselde oogen waren.... haren dunnen vader zeggen, zoodat ze nog een rammeling kreeg. Sedert dien zei ze 't niet meer. Dan was er nog het dochterke van Smalle Lowie, die hij zoo gaarne zag, en Filipintje uit „Den Hevigen Trommelaar”, en Sophieke, en Eulalieke Maar toen zag hij ginder, op den blonden driesprong, 'nen langen boer uiteen hondenkarreke stappen, en met een ronde melkboerin staan klappen. Plots bukte de boer zich, sloeg zijn armen rond haar lijf en kuste haar om te kraken; zij deed hetzelfde terug, en Pieter bliksemde op, om daar een teekening van te maken. Met een stuk houtskool waarmee zijn zakken altijd vol zaten, teekende hij dit koppel op een van de vier witte molenmuur – kes, die al vol ventjes en dorpsge valletjes bekrabbeid waren. En nu dit vrijend paar! 't Geweld zat er in! Hij lachte. Maar een breede schaduw rees donker op den muur, en plots en snel, kreeg hij langs weerskanten van zijn kop eenen klets die klonk gelijk een kerkbel. Gillend keerde hij zich om. De pastoor in zijn bruine pij hing met zijn berggestalte over hem en bulderde: „Waarom doet ge dat?” „Omdat ze ’t ginder ook doen!" De Pater stampte 'nen put inden grond. „Vooruit! naar uw moeder! Z' is aan 't sterven! Of ge ziet ze niet meer levend!” Met de ééne hand op den schapulier, met d'andere 't koeike voorttrekkend, bad Pieter: „Laat ze al dood zijn! Laat ze al dood zijn!” De Pastoor volgde hem en mortierde rood en speekend voort op de mottige wereld en het dorp. Hij begeeselde hun bier en brandewijnziekte, hun gulzigheid, hun mesthoopenmaag, hun buikaanbidding, hun kristelijkheid tot aan de navel, en voorspelde als straf: dood, Hel en Vagevuur. ’t Knetterde lijk een invallend dak rond Pieter zijnen kop, en hij kreeg 'nen schrik, alsof hij heel alleen al dit kwaad gedaan had. Het hondenkarreke rotste over den gelen weg, maar er was niets te zien dan een karreke en 'nen hobbelenden ,bassenden hond maar van achter hongen vier beenen te waggelen. 9- Voor Flor Van Reeth. 't Rook er schraal en verlaten, met 'nen geur van vooze rapen. Er vergeelden eenige teekeningen en printj es aan den leemen muur, en aan de lage balken hingen kapotte manden en droge kruiden. De Pad zat blinkend en echeldronken voor het ziekenkamerke te jammeren, met den lammen mond open en zijn spleetoogskes vol water. Toen hij den Pastoor zag knotste hij op zijn knieën: „Och Menheerke. laat haar nog wat leven! Ik zal veel missen laten doen met veel ponden was. Wat ga ik doen zonder haar? Mij ophangen! Mij ophangen!" Hij neep zijn oogen toe om het niet te hooren, hoorde het nog, en deed ze dan maar terug open, en schoot toen in 'nen paardelach en sloeg op zijn billen van plezier. „Ginder! Ginder!" wees hij, terwijl hij ineenkrolde van 't lachen. „Gij u ophangen?” zei de Pater verachtelijk, zijn gezicht tegen dien dampenden kop stekend. „Dan is ’t maar spijtig dat ge dat vóór vier jaar niet hebt gedaan, dan hadt ge ’t geld voor missen kunnen houden. Maar branden zult ge lijk ’ne pekstok! Lijk tien pekstokken! Weg, zwijn!” Hij meende hem met zijnen voet weg te duwen, maar Pieter was hem voor, en gaf De Pad een krikkelen stamp tegen zijn meloen, dat hij er malsch lijk een slek van voorover totterde. Pieter wierd het kamerke binnengeduwd. Het was er kil en klam lijk op een omgeploegd veld tegen den avond met iets beschimmeld en verdufts. De gewijde kaars brandde. Het was er gestampt vol met vrouwen, die van onder hunne mantels paternosters prevelden om den dood tegen te houden. Op een tafeltje stond er ’ne warboel van flesschen, schotels, potten en mosselschelpen met medicijnen, pieren en veemololie. Daarstraks was er ook nog brandewijn, om het hart te versterken, maarde stiefvader had hem uitgedronken en dan water in de kruik gedaan. „Het baat toch niet meer, en daarbij, z' is heuren smaak verloren”, had hij gezegd. Aan het bed van de zieke en op 'ne stoel was er een mengeling van heilige dingen, medalies in was en koper, schapulieren, heilige waters, roodbezegelde beenderen en bloed vaneen gestigmatiseerde, om den dood tegen te houden. Den blinden toovenaar uit het bosch van de Acht Zaligheden was 7 keeren rond het huis geweest; den baardkrabberdoktoor was nog eens echelen hij zijnen mantel om. Gemosterde Jef was voor 4 centen zijn zelfgemaakte berijmde gebedekes komen opzeggen om den dood tegen te houden. Maar Pieter zag Den Bleeke liggen lachen op het hijgend lichaam van zijn moeder: Hij versmachtte ze en neep heur korenpijpke toe. Hoe eendig lag ze daar, in heur witte muts: was-geel, de oogen zwarte vlammen, de mond open met geborsten lippen; reep-mager, uitgehold, maarden buik eendig gezwollen en aan de dunne pees-armen, donkere, doorgroefde, krabbende werkhanden. Pieter kon het niet aanzien van medelijden, schrik en afgrijzen, en bad: „O'Heer, laat haar zoo niet op het laatste oordeel komen. Dat is haar gezicht niet, dat heeft De Tomatpad haar gegeven!” Er kwam een ekster op het vensterricheltje zitten, komen zetten, en nu stond er nog binnen, aan de achterspond van 't bed Gemosterde Jef, 'nen bidder-bedelaar met één been, en hard haar op zijn ooren. Hij droeg 'nen mantel, die vol benaaid was met perkamenten heiligenprintjes; alle heiligen waren op zijnen mantel, langs binnen en langs buiten, voor alle dagen ééne, om zeker met allen goed te staan. En was het jaar in d' helft dan draaide Maarde stilte bleef. De stilte had de weesgegroeten ingeslikt. En daarop had de moeder gewacht. Ze begost met heur oogen te kleppen. De priester duwde haar de gewijde kaars inde moeilijke hand. „Knielen!" beval hij. ’t Klonk lijk 'ne vuistslag op tafel, en hij begost de gebeden der stervenden te bidden. Allen knielden, behalve Gemosterde Jef, die wegens zijn houten been op zijn hurken moest gaan zitten. Al de heiligen van de processie-vlaggen, kerkramen, printjes,velden boomkapellekes passeerden rap, rap voorbij, snel gegroet door den gezamenlijken: „Bid voor ons." De moeder hijgde lijk 'nen trekhond. Plots bleef den asem steken. Een ijzeren stilte stond gerokken over haar. ~Z' is er," dacht Pieter, blij dat het gedaan was. Maar als een springveer wipte ineen kreet de moeder recht. Haar beenen woelden de lakens overhoop, de voeten wroetten uit het bed, relikwieën vielen, een aarden beeldeke brak zijn koppeken af, een gescherfde flesch liep uit. De vrouwen sprongen als van wespen gestoken op. Gejank en gegil. Maarde reuzige pater duwde de moeder terug neer, wrong de kaars uit de krampvuist, ging dan met zijn lijf op heur beenen zitten, en bad voort. Pieter Bruegel 3 elkendeen zag het, en elkendeen scheidde er met bidden uit. rt Was vreemd, 't Was of er nu iemand binnen, kwam die geen lichaam had. De stilte zwol lijk 'nen kelder, die onderwater loopt. De ekster stak heuren kop dooreen stukske ruit, maar ze rook den dood, vloog kwaad-snappend weg, als iemand die bedrogen is. Ze gierde, ze huilde. Pieter bibberde van schrik. „Och, laat ze sterven, Lieven Heerke zoet, neem z' in uwen schoot of er neven, maar neem ze!” De wijven verscholen zich achter elkander, de bedelaar hield zijn behaneveerden hoed voor d' oogen maar niet voor alle twee tegelijk. „Bidden!” bulderde de pater. Maarde Pad, die dooreen deurspleet loerde, riep toen van achter de deur: ~Z' heeft nen duivel in! Z' heeft 'nen duivelin!” en hij liep met verkensgeluid en hooge armen naar buiten. Een hagel van angst knetterde over de wijven. Ze botsten, ze wrongen naar buiten, maar kosten tegelijk niet door de smalle deur. En hoe de pater ook mortierde, op de tafel sloeg, dat de fleschkes er af sprongen, de vrouwen op zij duwde, 't baatte niets, ze vlamden van schrik, ’t Was een gekrijt en getier, gestomp en gewroet. En vielen er, andere vielen er over, bloote knieën spertelden. En terwijl zag Pieter als genageld naar zijn moeder, die met heur harde hand hem vastgreep en angstig smeekte ineen opflakkering van bezinning: „Manneke bid alle avonden voor mij.. ’t is zoo donker waar ik naar toe ga.” Dat waste veel. Een overkoking van schrik, en Pieter zakte bewusteloos ineen. De pater kost hem nog bij den kraag pakken, terwijl zijn andere hand het vrouwvolk wou tegenhouden. Maar met het gegier van ~z' heeft 'nen duivel in”, rukte de schrik de vrouwen buiten. Gemosterde Jef kapikkelde achteraan en jammerde: „Mijnen hoed! Mijnen Zondagschen hoed! en 'k heb er maar eenen!” io Voor Thomas Groenendaal. De doodsklokken luidden hard en gonzend in de biergele avondschemering* De kraaien kwamen in groote kladden uit de bosschender acht zaligheden naar den toren gevlogen zij hadden de klokken gehoord. Met den donkeren steeg de damp op het veld en achter een rij knotwilgen rezen de zilveren hoornen van de groote maan. De vroolijke mannen van den Razenden 80l trokken in groepkes, gearmd, met den lepel op den hoed, al zingend herberg in en herberg uit, om zoo te belanden inden Verkleeden Aap, waar zij hesp, worst en rijstpap gingen smullen, met veel malsch bier daartusschen om de hollekes te vullen. De Tomatpad trok mee, om zijn verdriet te versmachten. „Mocht hij er in stikken/' prevelde Pieter. Pieter leunde buiten tegen den deur-stijl; hij Toen Pieter terug bijkwam, lag het doodslaken over zijn moeder. Toen hij het kruiske gaf met palm en wijwater, merkte hij drie hoogtens, het hoofd, den buik en de opgestoken teenen. hoorde ze inde verte. Zijnen honger was over en hij haalde misprijzend de schouders op. Zich maar den buik knobbel-vol steken, dat was hun groot plezier. Hoe triestig! En hij voelde zich overdruppeld worden met grooten vrede. Hij voelde, dat er achter de dingen iets puurs en helders wachtte, dat zich met de eenvoudige teekenen van een zilveren maneschilleken en wat zeepbelblauwe lucht verried, en dat was 't geluk waar elkendeen naar trachtte. Binnen hoorde hij nu en dan geplas van water en getik van aarden teilen, een tafel die verschoof. 'tWasJo Schrabul die in 't licht vaneen kaars het lijk van de moeder aan 't wasschen was. Toen ze terug buiten kwam in heuren mantel, zei ze: „Ik ga mijn geit melken. Seffens kom ik met Ziete en Rosse Keene terug om nachtwake te doen.” Z' had de kaars laten branden. Pieter bleef aan de deur staan, 't Wierd een kalmte overal. Niets van 'nen mensch te hooren. Alleen de aarde leefde en dampte heure Lente en heuren wierook op, geurde en groeide. De deur stond open. Achter hem inden kaarsenschijn van 't opkamerke lag zijn moeder dood. Hij dierf niet omzien. Hij wist, dat ze daar lag met gevouwen handen en gewijde palm, en met 'nen glimlach op de lippen, lijk bij alle doode menschen die veel geleden hebben. Hij voelde, hoe haar koude handen, die altijd koud waren geweest zich probeerden te verroeren, pro- Hoe had hij die arme handen willen troosten! Maar hij verzengelde van schrik. Hij was er echt beschaamd voor, en zei, zichzelf verontschuldigend: „Ik ga eens zien of de vorschen al aan ’t paren zijn.” Zonder omzien, zonder de deur toe te doen, ging hij fluitend weg, maar aan den omdraai der baan schoot hij op den loop, en viel blij en verlost neer voor een O-L-Vrouwe-kappelleke, en bad voedzaam voor haar zielezaligheid, zooals ze dat gevraagd had. De zilveren maneschil dook weg achter een papierdunne wolktong. Plots kwam Tist Mastel, de wagenmakersknecht, die eens naar buiten achter ’nen boom was gaan staan, terug den Verkleeden Aap binnengeploft: „Mannen! Pakt mij! Een spook!” gilde hij.„Een spook dat uit den bornput rees!” ’t Was een zevenslagers-geharrewar. Eenige stoute mannen kwamen buiten zien met getrokken mes. Ginder inden smoor verdween het, wiegend boven den grond, van hier naar ginder slierend. Ze sloegen een kruis, ze beefden. „Dat is de geest van Trees uit het Belofte Land”, bibberde er eene. De magen strotten toe, de groote goesting was gekraakt. De vrouwen wouen naar huis, z’ hadden ineens thuis zieke kinderen. De mannen gingen mee, omdat hun vrouw bang was, Zoo zeien ze. In groepkes trokken z' er uit, dicht bijeen, het mes bloot, dat beefde. Maar die te ver in 't veld woonden, zeien, dat ze niet bang beerden te wenken om wat warmen asem van zijnen mond. waren, ze bleven wachten op den alles duidelijk makenden morgen, en begosten met bier en brandewijn hunnen angst onder water te zetten. Ze deden de Tomatpad na, die reeds lang gespannen als 'nen zak bloem onder de bank te snorken lag. De worst bleef hangen, de hesp liggen, de rijstpap kreeg een korstje van 't staan. En Milleke met zijn schraal wijf uit den Verkleeden Aap, zouden haast op hun handen geloopen hebben, met hun beenen inde lucht, van blijdschap omdat er zooveel overschoot! Dien nacht wierd het spook nog gezien. Kromme Mie Salamander, die met de smalle maan 's nachts ging kruiden plukken om zalven te maken, had het over 't kerkhof zien sleepen, en den boterboer Andries had het rond den molen zien waggelen.... Toen de morgen rozig-goud, frisch en vol blauwe dampen, als flesschenmuziek aan den einder openberstte, kwam Pieter van onder 't houtkot van den bruisenden watermolen gekropen en trok zijn hemd aan, waarmee hij door het aan 'nen boonenstaak te laten zwieren de Tomatpad 'nen schrik had willen laten pakken. Hij hoorde in 't dorp vertellen, wat een beroering er geslagen was door dit spook. „Ge ziet dus, spoken zijn er niet, we maken ze zelf,” lachte hij, tevreden om die vondst. Maar groen spijt kreeg hij, toen hij vernam dat de Tomatpad was blijven ronken lijk 'nen beer. „Dan is 't voor niet geweest,” gromde hij. Denzelfden dag moest zijn moeder reeds gekist worden, uit vrees dat heur ziekte, die niemand noemen kon, zou kunnen voortwaaien. Hij ging eens zien naar den wagenmaker, die de withouten kist met het zwart kruis maakte. Tist Mastel lag nog ziek te bed van 't spook en van 't bier. ,/t Spook van uw moeder is hier ook aan mijn deur geweest,” stofte de manke wagenmaker, ,/t Loterde aan de klink, maar ik maakte er een kruis over, en jankend verdween het! Echt!” „Leugenaar, hier ben ik niet geweest!” meende Pieter te zeggen. Maar hij verbleekte en dacht, dat dit misschien dan wel het echt spook zou kunnen geweest zijn, waar hij zoo bang voor was. „Steek eens een handeken uit,” zei de wagenmaker, ik zal u seffens een koppel boterhammen geven, en Pieter gaf gedwee de zwarte nagelen aan.... . aan ♦ ♦ ♦ ♦ . Terwijl de laatste kloppen door 't schemerig dorp klonken, en de lucht goesting kreeg om te regenen, speekte ginder op t kerkhof de grafmaker in zijn handen en begost al fluitend van „Mijn boelken is een blonde meid” het graf te delven in 't licht van zijn groote lantaren. II Nadat de moeder onder een motregentje in 't vierkantig putteke neergelaten was, liep hij weg. Hij moest alleen zijn met zijn zacht verdriet. Hij doolde heel den dag zoo maarde glibberige velden omendom, die onder een dunnen motregen vergrijsd en versmoord te lagen zweeten. wagen gebonden, wierd den spartelenden stiefvader naar de gevangenis van de stad gevoerd. Pieter stond daarmee alleen op de wereld! Vrij en alleen! Hij kraakte van geneuchte! Alleen met 'nen doedelzak, 'nen schapulier op de borst, teekenkrijt in zijn zakken, twaalf stielen en dertienon- gelukken en 't verlangen naar de verten als een smisvlam in zijn hart! „Ohé! houd mij vast! Wij kunnen niet vergaan, of we moeten verdrinken!" En 's anderendaags waschte hij zijn gezicht, en zonder aan iemand iets te zeggen, trok hij er van onder. Hij stapte over het steenen bruggeske het dorp uit, maar heel het dorp ging mee met hem als de weerspiegeling in 'nen glazen bol: al de seizoenen, al de menschen, al de vensters, den toren, de schemerige binnenhuizen, de kinderspelen, de liedekes, de vogelnesten, de meiskes en de spreekwoorden, al de geuren en de koleuren, ’t ging allemaal mee, klaar en juist, lijk de staart Toen hij 's avonds thuis kwam, stapte hij ineen ledig huis. Op het uitvaartmaal met het geld van het verkochte koetje en met het eetgerief der geburen had de Tomatpad ruzie gekregen met 'nen achternakozijn van zijn vrouw zaliger, en sloeg hem met 'nen dorschvlegel drie ribben in splinters. De hooghartige kasteelheer, koning der schutterij, deed hem door zijn knechten pakken; en op 'nen vaneen komeet. Was hij niet pront met zijn witte kousens aan, de hanepluimen en den lepel op het groen hoedje, met zijn pruimpurperen broek, zijn roode vest en zijnen grijzen frak met hespenmouwen, die recht en spannend was tot inde heupen en dan in ronde plooikes over zijn dijen hing? Zie hem eens gaan! Zijn groote bruine oogen blinken, zijn spitse riekende neus blinkt, al zijn sproeten blinken. Er vaarden melkwolken inde lucht, ’ne leeuwerik trok zich omhoog aan het koordeke van zijn lied „piet, pietpirrewiet"enPieterzong: „Wij willen naar Oostland varen Al naar een betere stee!" En hij trok het Westen in, naar Antwerpen. Hij wou met zijn hoed een bonjourke naar den kerktoren gooien, maar wierd vastgegrepen inden nek. „Waar gaat ge naar toe?" vroeg de pater, die hem over de haag bij den kraag had vastgepakt. „Een wandelingsken doen," jankte Pieter. „Maar eerst bij mij wat hout kappen!" en daarmee trok de pater hem over de haag den hof in. „Ik zal straks een telloorken eten laten bij zetten; na den noen planten we boonen." En op die onafgesproken manier bleef Pieter bij den pater wonen. Hij sliep er op een klein kamerken, waarvan hij een schoon uitzicht had over de velden en de windstreken. Het hing er weldra vol teekeningskes. En na lang zagen mocht hij met eiwitverf, die de pater uit de stad meebracht, uit het heilig misboek afschilderen! Hij verdween in het boek. En toen hij na drie uren teekenen en kleuren tot zichzelf kwam, was hij zóó gelukkig dat hij zei: „God, als ik sterf leg mijn ziel dan als een gedroogde bloem tusschen deze bladzijden....” Maar hij kost de platborstige, dunlippige, uitgestrekene, geboende meid niet rieken. Men kan dat zoo hebben. Hij teekende de kleinhoofdige meid met heur slaapoogen op allerlei wijzen uit; bespotte haar, treiterde haar, en deed heur haast 'nen draak schrikken, toen ze 's avonds in heur bed wou trappen, en er daar 'ne nagemaakte vent in lag. Ze kwam op 'nen schoonen morgen, uitdagend met de handen inde heupen, bij den pater. En uit heuren dunnen mond siste het: „Ge kunt kiezen tusschen mij en dien spijtigen vrijdag” Pater Jerom zijn goed hart werd er door ingebutst. Maar met veel te denken dacht hij aan een kozijn van 't zevende knopsgat, Oliepapper, die burgemeester was vaneen smal dorpke nabij de Schelde, en die enkel te zien was als er inde familie dapper te eten viel. Daar deed hij een dagreis te voet voor. „Kozijn Paap/' had hij gezegd, „als er zoo al eens een knechtje is zonder thuis of zonder werk, laat hem dan maar naar mij komen. Ik kan hem altijd plaatsen bij mijnen vriend Kwabberbil, den dijkgraaf, van den Verkenspolder. Daar worden ze zoo vet als slakskes dat de kleeren van hun lijf scheuren en de knoppen tot inde geburen springen.” En op 'nen zuiveren lentedag toen de beukenhagen wijnrood zagen en het ooievaarspaar terug op 't Belofte Land nestelde, kroop Pieter met zijnen Ge kunt er toch niet aan doen, dat God een bonten smaak op uw tong heeft gelegd! Daar zou hij beginnen te schilderen, en toekomend jaar in Antwerpen wonen! Zijn hart brandde als een tulp. Hij zong, hij doedelde! Hij zag de morgendschoone tapijten, hoorde den man over Venetië en steden op de bergen vertellen. Hij rook de wereld, de verte! Zijn hart ging open lijk een venster. doedelzak en veel rollekes papier op den huifwagen van 'nen laken-en-oostersche-tapijten-koopman, die langs de kanten van Bergen-op-Zoom uitreed. Onder de hoede van St. Christophorus trok hij de wereld in, naar de vetoogensoep. I T 'WEE dagen nadien waren z'er. Pieter zocht Oliepapper op, die juistekes in zijnen hof aan 't spitten was. Eerst zag hij zuur, en zei: ~'k Geef nie!” Maar toen hij wist waarvoor het was, stond hij seffens gereed om mee te gaan naar Kwabberbil. Oliepapper was 'nen bleeke, breede vent, met een te groot vel, als een afgezakte kous. Zwijgend ging hij vóór. Twee boogscheuten buiten het dorp rees de hooge strooien kap der Spekhoeve op, omgeven met boomgaard in witten bloei, en met water met eendjes op. En toen Pieter over het ronde bruggeske stapte, kwam hij ineen wolk van boterstal-melk-spek en honingreuken, en ginder! achter die vette poldervelden, waarop de werkende menschen gestippeld waren, blonk een blinkende bocht van de Schelde, met gebolzeilde galjoenen inde zon! „Het Belofte Land/' zei Pieter. Maar daar, achter een vensterke, dat uitzicht gaf op de groeiende polders, glom 'ne purperen blaaskop met een witte floddermuts. Boven drie verdiepingen kinnen en 'nen fonteinmond blonk een rond rood neuske, en kikvorschenoogen puilden uit hunne spekbalken. Die kop beet gulzig vaneen dikke worst. Dat was de kop van Kwabberbil. „Amai mijn voeten!" zuchtte Pieter, „de maan ineen vogelenkevieke". Oliepapper fezelde wat DE DIKKEN. tegen dien kop en mocht eens drinken. Terwijl riep Kwabberbil met piepende stem, versmacht door het vet: „Voor kost en inwoon en drie dukaten ’s jaars! Liever niet! 'k Heb te veel volk! ledereen wil hier zijn. Maar ’t is terwille van den pastoor en omdat gij wees zijt. Neemt ge de godspenning aan? Ja! Kom dan hier!” Pieter nam den Godspenning, waarmee hij een kruis maakte. Toen brak er iets in zijn geluk. „Begin nu maar met naar de verkens te zien. De knechten zullen het u wijzen!” Hij pakte den stoop van den gedurigdrinkenden Oliepapper af en zei verachtelijk: „Wat ’ne slappe paling.... maar ge kunt toch uw hesp hebben.” 2 Voor Pol de Mont. „Als ik nies, valt mijn broek af/’ zuchtte Pieter van honger en van ontgoocheling. Kwabberbil was ’nen beerachtigen boer, 'ne pilaar van ’nen vent. Als hij opstond, was het, alsof ’nen horizont verroerde. De baldadige kop met de witte floddermuts was altijd etend en drinkend. Hij liep achter zijnen buik zijn beenen dreunden als wagenwielen. Om zijn voeten goed te zien, moest hij gaan neerzitten zijn armen hingen bezijds lijk halfopen vleugels van de vetknobbels onder zijn oksels; en aan zijn kussenhanden glommen zijn spannende, korte vingeren als roze worstjes. Onder het openstaande, roode slaaplijf krolde het rosse borsthaar uit het wit hemd. Hij was ’nen os, 'nen inktvisch voor zijn volk. Altijd ’nen hap en 'nen knap, en hij wou hen met ’nen ijveren rug en 'nen houten mond, want voor anderen is matig eten zeer gezond. Voor hen een magere, blauwe botermelkpap, dunne soep, boonen rapen met een dakgotensaus, zwart brood met een voorzichtig veegske vet er op; 's Zondags afsnijeling, spek vaneen binnenbier, eten van keerskeschiet. „Ik moet ze scherp houden anders werken ze niet.” Als knechtjes zocht hij weezen, (Oliepapper was den aanwerver voor een hesp) als knechten, doolaards, schuim dat nergens anders weg meer wist, en als meiden: jonge, lieve poezen. Hij zat altijd achter het klein vensterke te loeren, at en hield den pot bier tusschen de knieën geklemd. En als er een was op 't veld, die moe naar zijn heup pakte, dan floot hij schel op twee vingeren, en ginder werkten ze weer angstig voort. Hij regeerde als 'ne koning, hield zijn knechten gedwee als bange honden, en triangelde er soms met den knuppel over. „Werkvolk, slecht volk,” zei hij. Hij spionneerde achter hoeken en kanten, bedroog de lieve poezen, en joeg ze zwanger weg, met de honden er achterna en 't gehuil van *t verkensblazig gezin. Want moeder en kinderen waren even dik, purper, lui en gulzig. „Alles voor ons en niets voor een ander.” Hun achterste hing „en godet” over hun stoeleke. De worsten kransten van de lage zoldering tot aan hunnen mond, en zonder opstaan kosten z'er zóó in bijten, De kinderen, terwijl ze inde wieg lagen, amuseerden zich reeds met de geworste vleezen te laten touteren en er aan te knabbelen, De moeder een koren- koleurige van haar, wimpers en wenkbrauwen, de dochters hadden dien haaraard van hun moeder, en de zonen de kikvorschenoogen van hun vader verdween al lachend achter heur dreigende borsten, kweekte alle jaren een bolleke kwabberbillig menschenvleesch bij met linken in armen en beenen lijk in Amerikaansche hespkes. Elkendeen was gezwollen, rond en gespannen, purper en berstensgereed; en men had maar met een speld in hun vel te titsen en pang 1 ze zouden ontploffen met 'nen knal en er zou een plasken olie drijven. En de eerste zeven uren inden ronde waren al de groote boeren familie van Kwabberbil en de volgende zeven uren waren ze familie van familie en zoo altijd voort. Allen waren rijk, machtig en tiranniek z' hadden burgemeesters, kapiteins, baronnen en klerken tot vriend. Met een hesp en eenige ellen worst zagen die alles door hun vingeren. Intusschen persten ze de kleine boerkes uit, wisten hen te vermageren en tot bezembinders te krijgen, en lieten hun dan wat etensoverschot dragen, zoodat de dikken om hun mildheid en hun goed hart nog wierden vereerd en geprezen. Zóó heerschtenze en trouwden en kweekten onder elkaar: De Dikken bij de Dikken. En hem, die anders deed, knuppelde men dood, of men gaf hem zóólang azijn, tot er nog maar een graat van overbleef. Dikken langs alle kanten, als forten en broeltorens, die tde streek kwaad beheerschten. Maar boven allen stak Kwabberbil als 'nen rommelenden donder toren uit. „Van de dikken verlos ons, Heer/' bad Pieter ’s morgens en 's avonds. 3 Voor Rik Cox. Na twee maanden zag hij nog altijd naar de verkens, woonde in 't verkenskot en kreeg de drie dukaten, waarmee hij verf hoopte te koopen, noch te hooren, noch te zien, Maar hij troostte zijnen honger, die pijnen in zijn maag wrong, en ’t ongeduld om hier weg te zijn, met de verkensnaar de frissche Schelde te drijven, de vele galjoenen te zien voorbij varen, en met te teekenen. Daar was geen tegenhouden aan. Weldra waren de papierrollekes vol en begon hij langs den achterkant, klein, opdat er veel zou op kunnen. De kleuren vulde hij met het sap van versche bloemen aan. Eens had hij in zijnen vinger gesneden door uit wat hout den kop van pater Jerom te snijden. Toen hij 't bloed zag, riep Pieter: „Daarvan geprofiteerd!" En gauw den koster geteekend, die een vlag droeg inde processie! en met het bloed de vlag en de soutane rood gekleurd! „God, geef mijn bloed alle koleuren, dan snijd ik mijn lijf vol slippekes!" Ook na het eten, aan de knechtentafel, toen de vijftien knechten en meiden nog een kwartierke zaten na te klappen, tot Kwabberbii met het klokske luidde, teekende hij hun door werk en armoe vergronde snuiten af, soms scheef en scheel. Maar ze bleven er op gelijken. Ze snapten er genoegen in. Daar waren er al wel eens kwaad om, doch dat koelde zonder blazen. Maar één bleef er kwaad: de vischkopachtige herder Krabbekoker, 'ne kleine man met lange armen. En nu, op 'nen Zondag, na de grachtsoep, toen de meid juist het spek bracht, kwam Kwabberbil met ’nen dorschvlegel naar binnen gedraaid, en vloekte en tierde, omdat er weer een konijn weg was. „Dat is weer gestolen door iemand van u!” piepte hij. „Wie heeft dat gedaan? Dat hij spreke! Ik sla hem dood en een oog uit!” En omdat er niemand een oog kwijt wou zijn, deed hij de meid met het spek teruggaan. „Niemand bekent? Dan is dit geen spek voor uwen dievenbek!” Ze konden het met het soepeke stellen, en met gestompte wortelen zonder spek. Ze zwegen, bitter, deemoedig en bang. Maar toen hij met zijn verachtelijken spotlach was weggegaan, begosten Ze te vloeken en te knarsetanden. „Dat verzint hij enkel om ons geen spek te geven!” en ’t was „Verrekt, valt dood, smilt,” en andere te-niet-verwenschingen. En mee opgezweept inde algemeene woede haalde Pieter een van zijn laatste papierkes uit zijnen zak, en teekende hij den baas af. Hij stond er nog ééns zoo dik op als hij was, en dat was moeilijk, met zijnen buik zóó gruwelijk, dat hij hem voortduwde op 'nen kruiwagen. Ah! daar hadden ze plezier in! Dat was een kloek stukske wraak! 'Nen trossel hatelijk-grijnzende koppen kwam over Pieters schouders het papier bewonderen. „Pas op voor den baas/’ waarschuwde angstig een mager koemeideke, dat veel van Pieter hield, Zonder dat hij het wist. Pieter Bruegel 4. Het werkvolk muisde er stijf en laf van onder en het koemeideke met heur konijnenoogen begon op voorhand al te weenen. Pieter kon zich van schrik niet meer verroeren. En daar was Kwabberbil, het deurgat vullend met zijn vleesch. Daar stond hij woedend en donker blakend van kokend vet. En log als 'ne rostbief plofte hij op Pieter neer, en zonder één woord, zonder éénen vloek, maar daardoor zooveel te angstwekkender, stampte en sloeg hij Pieter af; en nadat hij hem voor drie kwart dood had laten liggen, gaf hij hem 'nen blokstamp, dat er vanuit het mager lichaam 'ne piep en 'ne krak kwam. En dan eerst blaatten de woorden los, terwijl hij zijn koekvuisten knobbelde. „Ah, gij mij gedurig belachelijk maken met uw teekenen! Dat is nu gedaan! Gij teekent nooit meer! Door den godspenning kan ik u tot Paschen houden. Maar ge zult er u niet van beloven! Aan deze tafel komt ge niet meer. En als ge durft gaan loopen, laat ik u voor ketterij in 't Steen van Antwerpen opsluiten, en u verbranden. Ik kan dat! Nu zal ik u eens laten voelen, wat het is,'nen goeie mensch kwaad te maken." Pieter meende het papier kapot te scheuren, toen de herder Krabbekoker, die nog altijd kwaad was, het onvoorziens afpakte en er juichend mee naar Kwabberbil liep, die ineen andere kamer met zijn gezwollen gezin van hooge stukken vleesch, eiersausen en soep met verdiepingen zat te eten. 4 Voer Moit Kimpe- Het eten was nu: oud brood zonder vet, afkrabsel van dit of van dat, en daarbij putrapen. 't Waren altijd rapen, gestoofde rapen, rauwe rapen, maar rapen en nog eens rapen, dat hij er langs boven en langs onder moest van gapen, 's Zondags kreeg hij er gelukkiglijk toch nog een zwaaiken spek bij; daar speelde hij 'nen halven dag school mee, lijk een kat met een muis. Hij dierf het niet opeten, want dan was 't weg. Het koemeideke met heur angstige konijnenoogen bracht hem soms in 't geniep wat van heur eten, maarde anderen zouden zelfs hun telloor uitgewrongen hebben. „Morgen trek ik er uit.” En telkens wist hij waar naar toe: naar Antwerpen, naar zijn dorp, naar 't Zuiden, naar de bergen. Maar morgen kwam, en hij bleef, uit 'nen onberedeneerden schrik voor Kwabberbil. En plots zag hij dan alles vol kwaad zitten: de parochie-paap zou hem terugsturen; in Antwerpen zou hij als ketter of boef aanzien worden; vóór hij in Italië was zou hij ievers van honger dood liggen of door roovers opgehangen zijn; en overal woonden Dikken, die hem zouden terugbrengen. Altijd een vrees voor Kwabberbil en maagpijn van den honger. O, nooit eens kunnen smakken van voldaanheid 1 Hij had nu spijt, dat hij bij zijn moeders dood toch niet naar die smulpartij was gegaan. Hij plukte koren- een van de zeven deugden in zijn keelgat spoot. En dan dien droomschrik voor Kwabberbil, die zijn hart omvuistte. Hij ontvluchtte hem, stak er zich voor weg, en draaide zijnen kop weg om die oogen, die lachende beestenoogen, die hem uitlepelden, niet te zien. Ach, altijd zoo machteloos inden ban vaneen schrik te zitten: schrik voor de Tomatpad, voor het Vagevuur, en nu weer schrik voor Kwabberbil. Zich zoo eens niet vrij kunnen uitrekken van snikkende levensverheuging dat de beenderen gonzen als snaren. Vreugde zat er in hem genoeg gereed, maar ze dierf niet uit heur schelp komen. Zijn dorp viel hem soms als een geurwolk op zijn hart; en hoe trachtte hij dan naar den molen van Smalle Lowie, naar den eikenreuk van de bosschen, naar al die menschen, naar het bier, den Dommel en het Misboek. Hij was eens van zin geweest 'nen brief naar de porachiepater te schrijven, om hem zijnen nood te klagen, maar toen hij wou beginnen zag hij, dat hij geen papier had. ’t Leven wierd hem triestig en troosteloos. Tot Paschen kon hij dit leven niet meer rekken: de Zomer was nog niet uit; dan moesten de bladeren vallen; dan moest er sneeuw liggen; dan weer nieuwe botten aan de boomen zwellen; neen, daartegen lag hij van zijn graat. En den honger, de schrik, de telkens ingedeukte hoop, de besluite – aren af, en als hij 't gedaan kost krijgen, want die maan met voeten zag alles, ging onder den melkzak vaneen koei zitten en tapte aan heuren uier, dat de warme witte straal melk, och, lijk loosheid kruimelde zijn geestdrift vaneen; zijn jeugd verslenste. Hij begon soms te bidden voor een O.L. Vrouwenkapelleke, om hem van d'aarde weg te plukken, maar hij scheidde er rap uit, uit vrees, dat het zou gebeuren. Hij speelde op den doedelzak niet meer, dan om eens een „In Paadrisum” aan te heffen en had dan deugd van de tranen in zijn oogen. Zelfs het teekenen verstopte stilaan in zijn vingeren. Er was geenen troef, geen muziek, geen vuur meer in. Maar soms toch, verbaasd, onverwachts bij het zien vaneen schoone omlijning of omtrek, en de goede kleur der dingen spoot het weer in hem op, wanhopig, ongebreideld en op een hout en schuur ergens, 'nen leemen muur, in het zand, of op de schors van deboomen teekendehij danmetboschkool of met krijt. Maar daarna verviel hij weer in den put van zijn ellende, stampte onvermogend op de grond, sloeg met zijn armen rond inde lucht, als om een kwade macht af te weren, en viel dan op zijn knieën en snikte: „Moederke, moederke! waarom hebt gij mij zoo heel alleen gelaten?” 5 Voor Doms Hermsen. En zoo, verzuurd, verscheurd in zijn kleeren en in zijn hart, zat hij aan de breede, lichte Schelde met twintig knorrende verkens nevens zich. Hij zag zijn eigen zitten, vuil en bleek en mager, de vuile korstknie puntig door zijn broek, het roode vestje verlodderd, waarin zijn ruggepaternoster met al zijn bollekens geteekend stond. Den honger, de zielsellende had hem wat langer gerokken. Hij hoorde zijn beenderen verroeren. „Als ik mij inde Schelde laat rollen, weet ik niets meer/' zei hij zuchtend, „dan is mijnen engelbewaarder van mij af. Bewaar maar zoo'n leven, dat met haken en oogen ineen hangt 1" Maar spijts al zijn triestigheid en verdoffing, filterde de heldere schoonheid van den morgen in hem door al zijn poriën. Hij vouwde open en zag. Uitgespannen, hoog, en hevigblauw was de hemel-bokaal, en d'aarde sappig groen. Witte eierenwolken wandelden in heelder scharen achtereen inden zonnigen wind; de windmolens in 't land gaven katoen als wouen zemee de lucht in, en de golf kes op de stroom staken elk overhand een zilveren tong uit.’t Was om te paard te zitten op die wolken, van d'eene op d'andere te springen en zoo de verte in te waaien ver van hier. Maar hij lag bij de verkens, door de godspenning en de schrik geketend. Hij bladerde in zijn ellende. Maar daar kwam een galjoen van Antwerpen aangegierd met de zeilen strak gezwollen, kleu- rige vaggen en wimpels, met gonzende koorden en zingende matrozen inde mast! De zon juichte in het verguldsel van 't beeldhouwwerk van den voorsteven: waternimfen en hoornen van overvloed rond het kleurig landswapen. Dat schip vaarde naar een ander land. O Vrijheid! Naarde blauwe landen met hun zoete morgenden, met hun fruit, hun bergen en tapijten! Kunnen mee- gaan, weg van hier! Dansen op de baren! En hij stond recht en riep in zijn voortvarendheid, met de hand aan den mond: „Hé! Hé! Mag ik meegaan? Mag ik meevaren?" Het schip zeilde voorbij, gracie lijk schuins neigend inde wind. „Hier verrekken/' zuchtte hij ingebutst. Maar zie, hoe schoon de zonde wereld overwondert. De schaduwen zijn als donkere smaragden die over de klare velden rollen, en zie dit slank galjoen van achteren gezien! hoe donker tegen die witte wolk! en hoe 't daarna weer overplast wordt met het kraaiend zonnegoud 1 Heja! Hejal En het teekenen bliksemde in zijn vingeren, maar bij God, geen papier, niets dan daar een verken! En met een stuk blauw krijt teekende hij vlug, 6 Voor Max Friedlander De koren- oogst was binnen, en nu was't kermis inde streek, en feest en rijstpapindewoningen der Dikken. De Mageren gingen inde processie en offerden kaarslicht om ook dik te mogen worden. Bijzonderlijk was het feest op de Spekhoeve bij Kwabberbil. Er wiegde een witte tipvlag met 'nen gevende St. Martienus op, uit het zoldervenster. Al de Dikken der andere dorpen inden rond, waren door de Dikken der Spekhoeve uitgenoodigd om te komen bikken en te slikken. En ze waren gekomen in hun huifwagens, dat de assen kraakten van het familiegewicht. Vanuit de kermiskamer, waarvan deuren vensters open stonden, galmde het lawijd van lachende, etende menschen, en dreven de verleidenden stoverijen, geuren in hartstochtelijk en duidelijk op den rozen rug van een luiliggend verken, dit gulden galjoen, dat statig naar de geurige morgenlanden dreef. „Maar dat houden die vetlappen niet tegen!" sakkerde hij, gonzend van geluk, toen hij zag hoe goed het geteekend was. Pieter zijnen neus. Hij zat onder het afdak bij de vadsige verkens, die zich inde koperen Septemberzon lieten stoven. Terwijl ze daar binnen de tafelweelde op rivieren van bieren en wijnen in hunnen spekbuik deden verdwijnen, en het er zoo inpersten, dat d'olie drupte uit hun vel, zat hij hier met een tegeneenplakkende maag, de ingewanden hol als macaroni, waar de wind in zoekt en grolt als ineen ledig huis met losse deuren. En hoor die dorpskermis ginder eens! Inden rustigen schoot van dennenbosschen en stoppelvelden zat het dorp bevlagd met wimpels en vanen. Hij hoorde tot hier het juichende lawijd rond het Sint-Jorisspel, het vroolijk kindergekrijt, 't gerol en 't gebol op de kegelbanen, 't zingen en 't tieren en 't razen der drinkers, en daartusschen inde noodigende doedelblazen! Daar was 't van: „Willen w’eens waggelen met de pop!” en hieven zij de beentjes op. Op het kruis van den windmolen, die nu niet moest draaien, was een wip gezet met kleurige gaaien, en onophoudend gingen pijltjes omhoog uit den boog; en wat plezier en versch gedrink van bier, als er een gaaike van zijn pinneke vloog! En dan die vette, zoete reuk van smoutebollen en warmen rek. Och aan zoo’n kraam mogen staan rieken! Maar hij moest vandaag ook den zondagdienst van de verkens doen. Dat was juist zoo duivels geregeld. Hij was dezen morgen nog de processie niet kunnen gaan zien. Alleen het vroegmiske had hij bijgewoond. Hij verlangde naar den avond, want het meiske met heur konijnenoogen had Uit vrees dat ze hem d'ooren van zijnen kop zouden eten, had Kwabberbil al zijn volk, buiten die er strikt noodig waren, voor vandaag buiten gezonden. En 't neerhof lag verlaten inde zon; 'nen blauwgroene pauw wandelde als gehuurd over en weer, en de kiekens pikten onder de vensters, wat er naar buiten wierd gezwierd. Inde lommerte van de keuken naar de kamer was 't al uren een loopen en zwoegen van knechten en maarten, die steeds versche stoopen en gebraden vlaaien en taarten op afgehaakte deuren naar binnen droegen, 't Ging er geweldig daar binnen; twee haarden die bereidden, één in de feestkamer en één inde keuken. Het was er een gedraai van braadspitten en gepruttel van sausen, en 't zond allemaal zijn geuren inde zonnige lucht, die reeds zoet doorasemd was van het fruit, dat rustig fonkelde inde boomen. Hij begon van Adam en Eva te droomen. Die moesten maar van één ding af blij ven, hij van alles. De knechten en de meiden deden mee hun best om er zoo weinig mogelijk telatenoverschieten. Hun handen en gezichten blonken van 't vet. Ze gingen er aan lijk tiegers. Een had er een kieken-billeken ingeslikt, dat in zijn keel bleef steken. „Hij gaat sterven, versmachten, hij stikt! riep men in koor; de vent danste, rolde, krinselde; men zou Kwabberbil roepen en van hevigen schrik slikte hij het billeke door. Pieter sloop hoopvol naar de keuken om een beloofd, dat ze 'ne smoutebol zou meebrengen voor hem. zijn handen. „Lieve Vrouwke laat mij sterven, laat mij bij u komen maar met een volle maag goed eten.” Met een volle maag sterven dat bleef er over van de vlam, de droom en 't verlangen naar de blauwe verten. Maar zeg wat ge wilt, als in vijf maanden de honger niet is gestild, en g'hebt gedurig'nen grollenden buik van de rapen. O, nu in leverpastei de tanden te zetten, dat men naar asem moet gapen; zwezerik- ken naar binnen te laten slibberen, kapoenenbillen in glanzende klibberen af te zuigen; en appelwijn te slurpen, die windekes laat langs den neus! En hij voelde het groots en hevig aan: hij was er te veel op de wereld, hij was een abuis; g'hebt zoo van die menschen, die dan niets beters wenschen dan van de wereld af te vallen. Hij wenschte te sterven. Maar daar hoorde hij baas Kwab- vette brok te krijgen. Maar ze stietten hem weg, voortvarend in hun gulzigheid. Ze waren nog maar enkele minuten aan 't dik worden of ze kenden al hun broer niet meer. Kapot slenterde hij naar de verkens terug, en hij vouwde vroom Te Kieldrecht, te Kieldrecht Daar zijnde meiskes koene, Zij vrijen er tot middernacht en slapen tot den noene. Z’ hadden geen muziek. Den doedelzakspeler die toch verwacht wierd, was zeker onderwegen Zat geraakt, of wat ook; in elk geval z' hadden geen muziek. „En als ik in afwachting wat speel, God weet wat schoone schotel vette brokken ” En hij met musschenspoed, door den honger onbezonnen, den doedelzak gehaald, hij loopt er al spelend mee naar 't huis, blijft vóór ’t venster staan, speelt, en ’t lied grijpt allen lijk 'nen toover aan. Ze zingen mee, met lepel, handen en voeten, en de vreugde omkranst de tafel. Hij ziet verbaasd de overladen tafel met de dikke menschen er rond, en Oliepapper zit er bij. Zie ze daar zittende Dikken. Allen in hun beste, kleurige kleeren, de mannen met bonte hoedekes en de vrouwen met hun witte wappermutsen; de families Kwabberbil, Speknek Botermelkboerenvleeschbol, Zwezerspad, Borstenstoeffer, enz. enz. ’t Is een visioen van dubbele kinnen, speknekken, worstvingeren, tonlijven, en ballonborsten, waaraan hier en daar een bollig kindeken zuigt. Terwijl ze zingen, eten ze; ze zijn er rood en blinkend gepolierd van uitgeslagen; ’t zijn als aangekleede pruimen waar den dons af is. Zie de dochters van Kwabberbil met hun berbil met zatte stem het lied aanheffen: wit haar, hoe uitgelaten en kressend ze zijn om het lied uit hun vet te nijpen, ze doen er hun oogen van toe; de moeder lacht maar, lijk altijd; de zonen zijn uitdagend, kroppen zich op lijk zwalpers en zingen met hunnen wijsvinger wiegend; en de anderen eten, drinken en zingen ondereen; om niets te laten verloren gaan. De tafel propt vol van aarden en tinnen stoopen en kannen, gebloemde schotels met ganzen, kalfsnierstuk ken, gebraden speenverkens, pooten, kalfskop, worsten, spek, hesp, lamsschouders, karpers, patrijzen, trossels houtsnippen, hazen in slijkzwar- te saus, een heel gebraden ark van Noë, ondereen, overhoop, van ’t eene gegeten, van 't andere gepeuzeld, om er seffens opnieuw aan te beginnen. Oliepapper heeft tegen seffens een kiekenbilleken op zijnen hoed steken, en menigeen heeft worsten tusschen zijnen buikband gestoken, (daar moet ge geenen honger voor hebben, dat smaakt altijd). Op den grond staan nog schotels met vleezen, vlaaien en taarten. Aan den haard draaien zwe- pen schuimend uit de kroezen, de wijn gutst inde kannen en onder de tafel zitten kinderen druiven uitte nijpen en leggen eierekoekebakken op hunnen kop. Aan de lage zolderbalken hangen ketens worst, zweven rijen hespen en zijden spek, en hangen gerookte billekens; de zolder zakt er vandoor, en inden schemer van den schoorsteenmantel propt het weer van hespen en heupen spek. Alles is er dik: de vleezen, het fruit, de worsten, de menschen, de honden, de katten, de twee kanarievogels, en de vliegen, die de gerechten ombrommen. De lucht dampt vet tegen dein loodgevatte ruitjes en overschelpt de Moeder Gods, de eenige die mager is, en vergeten op den schoorsteenmantel voor hen bidt. Maar ginder aan ’t midden van de tafel, het eerst gezien maar 't laatst besproken, omdat hij alles overweldigt, staat enorm als een alp, Kwabberbil met den beker inde hoogte geheven, en met een geldtasch, een mes en een worst tusschen den buikgordel, zwijmelend te zingen. Hij ook zingt met zijn oogen toe, zeker omdat hij het liedje van buiten kent. Hij is als een ondergaande zon, gespannen lijk een blaas, met donkere plekken uitgeslagen, van den wijn en het eten, het bloed geklonterd naar zijnen kop, door ’t geweld van het zingen, dat er bespottelijk lijk de stem vaneen jong geitje uitbleert. Het doedelgegons doet hem genoegen, ge ziet etende meiden druipende stukken over de vlammenkammen; honden met jong en katten spelen lui gebakken ledematen binnen. De tonnen bier 100- het: hij wiegt nu met zijn hoofd, hij lacht, en dan gaan zijn kikvorschenoogen dankend open voor die muziek. Maar als hij daar dan Pieter ziet staan, lacht hij lijk ’nen vuurberg vervaarlijk, 't Is of Pieter zijn beenderen splinteren bij dien lach. Hij valt vol schrik. Maar hij durft niet gaan loopen, en durft niet blijven staan, blaast maar gewonnen verloren, als een redding van j,ln Kieldrecht, in Kieldrecht”. „Blijf staan, kiekepoot,” roep Kwabberbil en meteen herinneren zich de zonen, dat ze kwaad moeten zijn en trekken oogen lijk stieren naar Pieter, die door ’t bevel van Kwabberbil aan den grond is genageld. En tot de feesters, die nu meezwijgen en verbaasd toezien, roept den dijkgraaf: „Zie, dat is ’nen teekenaar. Die doet niets anders dan teekeningen van mij maken om mij te laten bespotten. Hij komt mij nu weer eens spionneeren. Maar ik zal hem ook eens uitteekenen! Blijf staan! of 'k doe u vangen!.... Familie, g’hebt mij maar na te doen zie: zóó!” En Kwabberbil smijt een afgeknauwd been naar Pieter en ’nen regen van beenderen-knoken snort naar Pieter zijnen kop onder ’t wild getier van de feesters. Oliepapper doet mee. Pieter weert af met zijnen arm voor 't hoofd; maar een hespenknook verdonkert de lucht. Knots! 'Ne sterrenbots op zijn oog en met 'nen woesten kreet gilt hij weg onder 't luid gejuich van de eters. Beangst kruipt hij in 't verkenskot. De laatste vingerhoed levenswil kantelt om, en in zijn twee handen weent hij jammerend: „Och, moederke, 7 De zon viel achter d' aarde, toen Pieter beslist, als een springveer, opstond. Hij zag door ’t vensterke. De lucht jubelde citroengeel en de breede hoeve stond er blauw en donker tegen opgeblokt, ’t Was als maag, die heel de streek en de menschen hun ziel opat. Daar binnen wierd nu nog gegeten en gedronken uit puur, verwoestingsgenoegen, ",t kan niet op en 't moet op,” en ze wierpen met ortolanen naar elkanders snuit. Telloren braken kapot. Er waren er, die met den kop op tafel in slaap vielen, 'nen Bloemzak ging buiten neerliggen onder de koelte van de open lucht, één braakte er door ’t venster, en 'nen andere trok een zatte dienstmeid den donkeren boogaard in. In ’t dorp was ’t nu een luid gegons van doedels en een getril van fluiten als van groote insecten. De kermisgeluiden bleven inde boomen hangen; maar daarboven in het purehemelengoud was het kristalstil met zwierende zwaluwen. Pieter speekte verachtelijk naar die wereld, naar de menschen, die elkanders goedheid opaten en de graat van haat overlaten. Hij zag verlangend naar die reine lucht, waarachter God hem wachtte. En hij deed zijn schapulier af en hing hem aan een nageltje, bond een vettige koord om den hals, seffens dan op een vaatje staan, dat ’nen stamp geven en hij hingl.. „Hoor dat zat en zot gegichel daar binnen! De kom mij nu halen, als 't u belieft kom mij nu halen, 't kan nergens zoo donker zijn als hier.” lafaards!.... Wacht, Kwabberbil moet bersten, stikken, als hij mij 200 ziet hangen, hij moet ervan verkalken!" En haastig, furieus en uitdagend, en toch duidelijk scherp teekende hij met houtskool op den planken wand: Baas Kwabberbil, draaiend een wijnpers waaronder 'ne magere man geperst wierd en schreef er bij: ,/t Is van der mageren zweet, dat Kwabberbil zich altijd dikker eet." En aangevuurd schreef hij er nog bij, vol stampenden haat en donkere wraak: „Kwabberbil heeft mij gedood." Hij glimlachte. „Ik zou willen blijven leven om daar het effect van te zien,” dacht hij. Hij meende op het vaatje te gaan staan. „Ik heb vandaag voor ons moeder nog niet gebid," herinnerde hij Zich. En als de drie weesgegroeten uit waren, bleef hij geknield zitten. De deur stond op een spleet en een streep zonnegoud raakte den schapulier. Hij zag de verten weerom van den molen. Van ver schijnt alles zoo innig, wazig en blauw. Hij stond nu ineen van die verten. „Och, Lieve Vrouwke, geef mij den moed, laat mij bij u komen” Een verken stak zijn natte snuit inde spleet, wroette de deur open en kwam als op vier wijsvingeren binnengewandeld, 't Bracht een heele breede kolom zon mee. Pieter slingerde een stuk hout naar dien storenden vastenavondsnuit. „Vergeef mij, Lieve Vrouwke, dat het tusschen de verkens gebeurt." Naar wat wachtte hij? Hij bleef zitten. Zijn handen hingen nu vol zonnegoud en aarzeling. Zijn hart klopte angstig tot inden adamsappel van zijn keel. Hij hield iets tegeninzijn Pieter Bruegel 5 maar een koude huivering deed hem onverwachts en beslist opstaan. Er was iets veranderd. En wat vijf maandenonmogelijkscheen, was nu gemakkelijk als zijn hand omdraaien. Uitgehold, zijn gemoed in scherven, kapot, ineens veel jaren ouder geworden, deed hij den schapulier terug aan, nam zijnen doedelzak, zette zijn kapot hoedeken op,waar zijn haar doorheenborstelde. En kalm, zonder wil of goesting, maar zeker, verliet hij de Spekhoeve, waar alles lam gedronken lag, en iemand toch de kaars voor het O.L. Vrouwenbeeld op de schouw had aangestoken. Toen hij op het bruggeske kwam, meende hij terug te gaan. „Dat meiske zal smoutebollen meebrengen; is dat nu niet onbeleefd, als ik er niet op wacht?” Hij stond wat te peinzen. „Ze zal 't toch vergeten,” wenschte hij. En hij ging met vooruitgestoken knieën over de stoppelvelden, naar nergens. gedachten, hij hield iets gesloten in zijn hoofd, maar 't korrelde er door lijk droog zand uiteen vastgesloten vuist; de Hel! de vrees voor de Hel! ’t Sloeg hem in lijk ’nen allerzielenkoekenbakkendeeg, waar men tegen stoot. Zijn verbeelding schoot in brand. De Hel voor de zelfmoordenaars! En die vrees verzengelde in één rits zijn wit voornemen, zwart en hol lijk een stuk verbrand papier. Hij weende snikkend in d' holte van zijn handen.. De volledige maan kwam rood boven de bosschen op. Hij ging die bosschen in. En hoe meer hij zich verwijderde, hoe meer heel het verleden 'nen droom geleek, een vertelsel. Hij mankte. Er stak een nageltje door zijnen schoen, zijn teenen staken er door, van achter en van voor, en op zijnen rug bengelde nog de koord, die hij vergeten had af te doen. 8 Voor Lode Baekelmans. Al drie dagen was het ’nen omgekochte regen, 'nen triestige motregen, grijs en kil. En in dien regen kwam de parochiepater uit Breughel op de Spekhoeve, om Pieter te komen halen en hem als schilder in Antwerpen te plaatsen. Kwabberbil stond juist 'nen reep vaneen hangende hesp te snijden, toen de parochiepaap breed en gelukkig binnenkwam. Hij zag eens naar de zolderbalken vol zwarte hespen als slapende vleermuizen, en inde openstaande slaapkamers zag hij 't wijf en de kinders nog echel-vol te bed liggen, lui en lam met opwerpende, zure magen van 't driedaagsche feest. „Kan ik een woordeke spreken?" vroeg de pater. „Wel twee/' piepte Kwabberbil, in ’t stuk hesp bijtend, „zit een gat/' En de paap, terwijl hij ging neerzitten, zei: „Ik kom de kleine Pieter van Brenghel halen!” „Wat? Zijt gij die paap, die hem mij gezonden heeft, en weet gij dan niet, dat, dat.... dat," kraaide Kwabberbil, maarde woorden struikelden in zijn vet en in zijn woede. „Zwijg," zei de pater triomfant. „Ik weet dat hij tot Paschen moet blijven door de godspenning, maar ik wil u alle schade betalen, dubbel!" „Maar weet ge dan niet, dan niet, dat.... dat het te laat is, te laat, dat die kerel, die zilveren Judas! ” „Zwijg! 't is niet te laat. Ik heb geld bij! Veel! Luister eerst naar mij !" En Kwabberbil zweeg, verschietend, dat er hem iemand dierf bevelen en denkend dat de pater nieuws over Pieter zou vertellen. „Luister/' zei de pater. „Een maand geleden kwam Menheer Pastijn inmijn pastorij hooren of er niets te koopen was; hij koopt kunstdingen en juweelen voor Keizer Karei, 't Is een huisvriend van Pieter Coecke. Nooit van Pieter Coecke gehoord? De grootste kunstenaar in Antwerpen; hij is bij den Sultan geweest in Turkeye, is schrijver en muzikant. Nu deze vriend Pastijn zag bij mij de teekeningen, die de kleine Pieter er had achtergelaten toen hij bij mij woonde. Maar ik ken daar niets van. Gij wel? Ja? Dat doet mij plezier! Wel deze vriend Pastijn heeft zijn armen inde lucht gegooid en geroepen: „Deze jongen is ’nen groote kunstenaar! Waar is hij? Hij moet bij vriend Coecke gaan. Coecke zal hem met open armen ontvangen. Ik schrijf hem vandaag nog wat ontdekking ik deed! Zoek hem Heer Parochiepastoor! Haal hem weg van den Dijkgraaf, betaal dien braven menheer dubbel het verlies, dat hij er door lijdt, want Coecke betaalt het mij tiendubbel terug! Ik heb 'nen groote kunstenaar ontdekt!" Ja, Heer Dijkgraaf, zoo riep mijn vriend Pastijn, die den eigensten dag nog naar Antwerpen geschreven heeft, en 's anderendaags verder naar Keulen is gereisd. Ik meende u te schrijven, maar daar ik naar Bergen-op-Zoom moest, waar mijn zuster met 'ne schipper getrouwd is, dacht ik er aan 'ne stap verder te gaan in eigen persoon. En hier ben ik! Hoeveel vraagt gij, opdat ik den jongen direkt mee kan nemen?" en er kwam een beurzeke met munten te voorschijn. Meteen kabbelde het zweet uit Kwabberbil zijn poriën. Hij was het hart in, omdat Pieter weg was. Wat had hij voor hem een gepeperde rekening kunnen vragen! En langs den anderen kant jeukte hij van blijdschap, omdat Pieter zulk een groot geluk ontsnapte. En die twee dingen tegaar schudden zijn bloed woest overhoop. „Hij is dood!” riep hij nijdig-jubelend. „Dood? Dood? Gij zijt zot!" riep de pater, rechtspringend alsof hij op 'nen dolk was gezeten. „En gij hebt mij dat niet laten weten? En kozijn Oliepapper ook niet?" „Ja, dood van verleden Zondag," riep Kwabberbil verachtelijk. „Dood, maar zonder lijk! Maar als ik hem vind, dood of levend, sla ik hem tegen de kasseien zoo plat als een mispel!" Met ópgetrokken wenkbrauwen vroeg de pater: „Ik versta u niet! Dood en geen lijk? Dood of levend, zegt ge. Hoe weet gij dan, dat hij dood is? „Kom mee en zie zelf!” riep Kwabberbil, ontzet en woedend om dien durf, kraakte wat vloeken kapot, en plofte het mes in het tafelblad. „Kom mee!” en hij ging den pater naar ’t verkenskot vooraf en wees de teekening en wat er bij geschreven stond. De pater deed zijn oogen toe. „Het manneke heeft zich gezelfmoord,” zei hij, en langzaam en bitter bezag hij Kwabberbil. „Gij hebt hem te hard behandeld, mijnheer!” Kwabberbil danste nu als op vuurklotten. „Wat?" vloekte hij. „Ziet ge! Dat is 't; nu heb ik het nog gedaan! Dat is juist zijn groote deugnieterij; en dat voor al mijn goedheid." Hij probeerde tranen te maken, – ’t ging niet – draaide zich om en veegde met zij nen wijsvinger speeksel aan zij n oogen. „Vraag het aan de knechten! Vraag het aan Oliepapper. Ik verzorgde hem voorzichtig lijk een ei, omdat hij door u gezonden was. Maar hij heeft mij altijd getergd, gejudast. Hij kost mij niet rieken en teekende mij altijd bespottelijk uit. En nu lapt hij me dat nog! om mij op 't schavot te brengen!" Zijn kikvorschen-oogen rolden bebloed in het wildrood gezicht. „Ge ziet, dat ik onschuldig ben!" brulde hij. „Toen z* het mij kwamen zeggen, dat z’ hem niet vonden maar wel deze teekening, ben ik zoo slim geweest dien beschuldigenden zin—hij wees hem „Kwabberbil heeft mij En wat komt die mispel daar bij te pas? Spreek! of ’k sla u ’t Vagevuur in!” Ineens kwam de ruwe, maar goudgoede parochiepaap van aan den Dommel boven water. gedood” er niet af te vegen. Bewijs, dat ik onschuldig ben! Ah! Ah! Ah!” Kwabberbil lachte als paardengehinnik. „Vóór hij doodwas kon hij niet schrijven, dat ik hem gedood heb, vermits hij nog leefde; en na zijn dood kon hij het niet meer schrijven, vermits hij niet meer leefde! Ah! Ah! "maar dan weer dreigend, de vuisten tegeneen pletsend: „Mij voor'nenmoordenaar laten doorgaan! Ik sla hem dood! Hij moet in 't Steen! den brandstapel op, de ketter!” „En hebben Ze overal gezocht?” vroeg de pater triestig, die woede geen aandacht gevend. „En ze zoeken nog,” vloekte Kwabberbil, „en als ik hem vind.... ” „En hij had zoo 'ne groote kunstenaar kunnen worden !” kloeg de paap. „En misschien zonder sacrament gestorven!” En ineens pakte hij den dreigenden Kwabberbil vast, schudde hem lijk klibber, hem in 't gezicht snauwend: „Zie, vent, ik zal opzoekingen laten doen! En ge moogt gij nog zoo dik en zoo rijk zijn van hier tot aan de zon: als er wat kwaad met het manneke gebeurd is door uw schuld, dan trek ik u uiteen, dat ge in twee lappen aan een koord te drogen hangt! Verstaan, mislukte zeehond?" De pater daverde weg, achterna geschuimd door ’t razend gevloek van Kwabberbil. En onderwege bad de pater voor Pieters ziele-zaligheid, al eens ’nen zoekblik werpend inde sloten en de holle boomen, om te zien of er daar ergens geenen Pieter Bruegel aan ’t hangen of aan 't drijven was. I Voor Joze Mals. P JETER trok naar ’t Oosten, aangezogen naar zijn dorp lijk een duif naar haren kijker. De pater ging dezelfde richting in. Ze gin- gen achter elkaar, een half uurke vaneen, op denzelfden weg. Als Pieter wat had gewacht, of de pater wat rapper had gegaan, zouden ze opeen gebotst zijn. De pater bad voor Pieters zielezaligheid, en Pieter floot: „O malzig teeder boeleken 't Is zoet met u te leven." Pieter had drie dagen gedoold inden omgekochten regen, bosch in, bosch uit, en hier en daar ’nen boterham gebedeld en nu, den vierden dag toen de pater achter hem ging, zag hij het weer veranderen. Dien morgen viel de schotelvodden lucht vaneen, en gelijk een gekraakte okkernoot kwam de zon er jong en geel weer uitgeblonken. Hij vernam den Herfst inde boomen, bruin en goud, en rook de reuk en van meegevallen fruit. En hij ging vlugger, ook de pater wierd, door de zon in zijne zijde, sneller voortgeduwd. Lang en kronkelend was de baan met gelende populieren ernevens, en als ze alle twee hadden opgelet, had den eene den anderen inde verte gezien. Maarde pater bad, en Pieter floot „’t Is zoet, met u te leven/' VERONICA. Zoo kwam Pieter ineen schraal, stil dorp, dat te midden van roode beukeboomen zijn torentje opspitste. Over heel het dorpsplein stond het water te blinken. Een tiental leemen hutten en het bruin kerksken in ertssteen waren er ongerimpeld in weerspiegeld en er dreven afgevallen blaren op. Het water kwam tot inde kerk, waarvan de poort open stond, en de tien hutten waren toe. Ge kondt er in uw hemd rondwandelen zoo stil was 't er en verlaten maar had men het gedaan dan zouden alle deuren juichend opengevlogen zijn. 't Was pluimstil; niets dan een zachte zon, die door de roode boomen filterde; niets verroerde of geruchtte er, dan slechts de lach van 'nen vogel en de draaival vaneen blad. Pieter kreeg een gevoel van vroomheid toen hij het kerkske zoo rustig zag, en daar zijn schoenen toch nog meer doorgaat waren dan 'nen teems, hoefde hij ze niet uitte doen, en ging zoo maar dwars het water door, het ledigstaande kerkske binnen.... Een half uur nadien kwam de pater in het dorp, en kreeg goesting om in dat vredige kerkske zijnen brevier te bidden. Sapperdepit, maar dan moest hij zijn schoenen uit doen, terwille van dit water. Hij ging al op 'nen omgevelden boom zitten om ze los te knoopen, maar hij vond zichzelf belachelijk en scrupuleus, hield dan zijn schoenen maar aan, en ging het kerkske met 'nen vromen groet voorbij; maar innerlijk dacht hij: „Onze serafieke Vader St. Franciscus zou zijn schoenen wel uitgedaan hebben.... Ei ja, 't is waar/' voegde hij er blij bij, „die had er geen aan.... Maar als hij er zou aangehad hebben....” enz.enz.,verwijten en uitvluchten. In elk geval, de pater ging tegen goesting al verder en verder en verdween. 't Was alsof dit alzoo inde plooien van de Voorzienigheid lag. Met de wijnroode schemering was Pieter nog inde kerk. Hij was opgeslorpt, vastgespijkerd, doorgoten, doorschokt van verbazing en verwondering voor een klein schilderijke van Jeroen Bosch, voorstellend de Bekoring van Sint Antonius door de zeven hoofdzonden. St. Antonius rijst bleek, met blauw bloed inde aderen' tegen het goud van den achtergrond , en rond hem duiken de zeven hoofdzonden baldadig op, die 'nen menschenvorm hebben aangenomen. Ze zitten gevaarlijk lijk spinnen in ons hart, en leven van ons bloed. Maar Sint Antonius is opgestaan en heeft hen uit zijn hart gedreven, waar alleen plaats voor God moet zijn. En zie ze nu knarsen en rochelen, vloeken en sissen van 't venijn; en hoe heviger ze razen, hoe leelijker ze zijn, met hun zeeverende wijwatervatmonden, schele klibberoogen, beestenneuzen, gekloven lippen, groene tanden, berstende kaken en dierlijke borsten, 't Is de krauwage, de schurft, het kwaad, dat terug het hart veroveren wil; maar Sint Antonius staat gloriënd, begeesterd, met zijn zwarte oogen in zijn bleek gezicht, te luisteren naar het goddelijk licht, dat hij in zijn hart nu puur en triomfant hoort zingen.... Er gaat een groote klaarte over Pieter, terwijl de parochiepaap zijn schoenen aanhoudt en verder stapt. Hij staat te rillen op zijn beenen. Precies of hij heeft die schilderij gemaakt. Heel zijn hart zit er in; 't is of hij in zijn ziel bladert. Ah! die smoelen, zooals hij er mee bespookt wordt in zijn droomen en zijn leven, de Tomatpad, Oliepapper, Kwabberbil, echte zondenknobbels. Hij ziet zijn eigen ziel vol duistere krachten, kwade dingen, waartegen hij al strijden moet, waar de heiligen blinkend uit oprijzen en waar de anderen in ondergaan. En hij ontdekt meteen ook zijn echt leven: Schilderen! Zóó schilderen! Zöö kunnen schilderen! Lijk Bosch kunnen schilderen! Zijn zonden schilderen, maar ook zijn zielelicht, zijn dorp schilderen, zijnen schrik, zijn vreugde, heel de wereld schilderen, de Hel, den Hemel, zich kapot schilderen, zich kapot verbranden van koleuren! En ’s nachts, ineen roerloos bosch, smeekt hij met wringende handen: „God, Lieven Heerke zoet en al de heiligen en de engelen tezamen, laat mij zóó ook 'ne schilder worden!" 2 Voor E. De Bruijcker. Hij wierd wakker gezeten tusschen de roode paddestoelen in ’nen hollen boom van 't beukenbosch waarover 'ne nieuwe motregen grijsde. Hij rekte de armen en geeuwde, en bleef met de armen open zitten, nog verbaasd, verdwaasd, verward en gestrengeld inden droom waaruit hij juist ontwaakte. vorsch, de bosschen gingen uiteen, de dorpen en, de geheuveltens wierden breeder en nergens 'ne mensch te zien! Steden kropen, meegetrokken door kanten kerken, naar de hoogtens van overzeesche perelmoeren bergen.... De kokende hemelen splijtten, barstten en scheurden tot ruimtens open, en daarin zag hij een oneindigheid van vleugelen, waar lange engelen aanhingen met schoon gezang en hij zag van danige gespannenheid den aardbol op vele plaatsen in flarden springen lijk een verkensblaas, pangl pang! en 't spuwde en 't vulkaande, uit duizend vurige gaten en spleten, wangedrochten naar omhoog, die met beestenkreten ontploften als zeepblazen, tot niets. De huizekes Dien droom was, dat hij schouwde overeen wijd land. En zie, wat er gebeurde. Bij 'nen paukenslag dien het heelal doordommelde, gingen de loodblauwe wolken aan 't roeren lijk kokend water; de aarde van binnen trommelde en rekte zich lijk een kous, wijder, wijder tot aan de zeeën, waar galjoenen op plots-groene baren schommelden. De aarde rekte zich, ze wierd opgeblazen lijk 'ne kik- langs hil en dal, hielden hun deuren en vensters gesloten lijk vuisten, maar door de reten van de luiken scheen kaarslicht, en van onder de deuren kwam flauw lijkwater naar buiten gevlogen. Van uit de schouwpijpen klonk het geknal van berstende buikvliezen, en 't geratel van droge longen als holle okkernoten. Op de uitgerekte rivieren en steenwegen kwam d'eene glijdende doodskist d'ander tegen. Ze groetten elkaar lijk mieren. Hier en daar hield er een stil; zij draaide eens rond, lijk 'nen hond als hij gaat slapen, schudde eens met haar houten lijf, klepperde lijk 'ne vischmond met haar deksel, en woelde zich dan onder den grond. Inde gevluchte steden op de bergen was er dorps-zondagvredigheid met fluweelen klokkengelui, en bonte aureolen die aan en uit gingen.... Weer 'ne paukenslag en plots bleef alles stil staan, waar het stond of sprong, en hangen waar het hong. Een stilte pletterde neer op het bestaan, een roerloosheid, een zwijgen. Alles wachtte. Toen zou het gebeuren en zou hij te zien en te weten krijgen, wat niemand kan begrijpen, of waarvan niemand een begrip kan geven, n.l. de H. Drievuldigheid, de ziel van de dingen, den waarom, de kern, den amandel, de spiritus van het leven! Zie! hoor! Voel! Sst! Daar is 't!.... Maar toen wierd Pieter juist wakker. Hij probeerde met de gauwte nog eens terug in slaap te geraken, om dat ding te weten, maar 't ging niet meer. ~'t Kan mij niet schelen, 'k Heb er geen zaken mee,'' lachte hij, nam zijnen doedelzak, en ging het Maar ineens sprong hij op lijk een reebokske. Het schilderijke van Bosch groeide weer voor Zijn oogen. Hij vergat er den droom door, en de heilige koorts van ’t schilderen doorratelde opnieuw zijn jong bloed. Hij zong. 3- Voor Mies van Kampen-Pusch. Hij ging het eene mastbosch in en 't ander uit, en wat er op 't laatst van zijnen droomenzijngeluk nog overschoot als de graat vaneen verdord blad, was een teeder heimwee naar iets wat niet be- stond. Gewetensvol volgde hij het smalle weggeske dat grillig over de oneindige heide lag. Dien dunne zeeverregen, die grijs-blauwe verte, die stilte en die heele eenzaamheid 't gaf hem het gelukkig verdriet van de doolaards en de zwervers. Hij ging op een konijnenheuveltje zitten; hij zat daar zoo maar, alsof nu alles gedaan was en er niets meer moest beginnen.... Nadat er een trage vlucht trekvogels boven hem was heengevlogen, zag hij dat de vennen smoorden, en toen nam hij zijnen doedelzak, sloot zijn oogen en speelde. Hij voelde den dunnen regen koel op zijn heet gezicht kittelen. En over de heide, waar het laatste bloemenpurper verdween, klonk het trage lied, Zoo één en innig met de grijze kleur en de vage lijn van de dingen, alsof de heide zelf scheen te zingen. bosch uit, door den regen en den watersmoor, en dan de stille, stille heide over. Toen hij zijnoogenweeropendeed,zaghij ginder een meisken aankomen. Hij speelde voort, maar deed zijn oogen niet meer t0e.... Toen ze dicht bij gekomen was en hij zag, hoe arm en zacht ze was, kreunde het lied langzaam uit, de blaas viel leeg, hij zuchtte, wachtte en zweeg. Hij kreeg goesting om zijnen hoed af te nemen, maar hij liet het, voor de gaten. Ze was op haar bloote voeten, die grijs waren van 't nat zand, en er was een bebloed doeksken aan heuren rechter-grooten teen. Haar tenger lichaam verdween in lange, te breede kleeren en 'nen groenen loddermantel. Z' had 'nen witten doek op het donkerharig hoofd, ’nen grooten schapulier op den boezelaar en aan den arm hing 'ne wisschen pander, waarin Pieter vooral sneden brood zag steken. Ze bleef staan op vijf passen van hem. Ze bezagen elkander en toen zag hij, dat ze heel bleek en mager was en honinggele oogen had. Ze glimlachte vertrouweiijk, en terwijl ze heur oogen toedeed, vroeg ze: „Durft ge niet meer spelen?” „Mijn liedeken is uit,” zei hij, verlegen over die vriendschap. Ze kwam dichter. „Ik hoorde u van ginder al spelen,” zei ze, weer de oogen sluitend, „en omdat ik het zoo gaarne hoor, kwam ik wat rapper.” „Hei, dat is goed,” zei hij nog verlegener. „Waar woont ge?” vroeg ze, en weer die glim- lach en weer deed ze heur oogen toe. „Nergens/’ zei Pieter. „En naar waar gaat ge?” Hij was danig fier en blij om die vriendelijke belangstelling. „Dat weet ik nog niet, en gij?” Ze wees met heur mager hand. „Naar ginder, heel ver achter de bosschen, naar De Rattekoten, als ge die kent, bij Kraakbeen. Maar hij is mijn vader niet. Ik ben 'ne vondeling en z' hebben mij Veronica genoemd. Hij is zijn twee beenen afgereden, toen hij zat van 'nen bierwagen viel; maar als hij bedelt, zegt hij, dat het door 'nen draak in Egypte is gebeurd, en dan laat hij een ezelskaakbeen zien, een kaakbeen van dien draak met zeven koppen, zegt hij dan.” „Zijt gij 'ne vondeling?” vroeg Pieter nu teer „Het moet plezant zijn, in twijfel te leven of men geen prinsenkind is.” „Dien twijfel is er niet,” lachte ze triestig. „Gerold in lompen hebben ze mij inde sneeuw aan de kerk gevonden.” „’t Zou u anders niet misstaan dat ge prinsessenkleeren droegt,” zei Pieter overtuigd, haar met zijn groote oogen bewonderend. Ze lachte gemaakt, en dien blik pakte haar en rap en verward vroeg ze: „En van waar komt *• *?ff gh* Pieter meende te zeggen: „Van de Dikken.” Hij was gereed om zijn vertelsel te gaan vertellen, maar ineens werd hij een beetje achterdochtig, en er tevens hevig op uit, dat zij veel belang in hem zou stellen, en hij zei: „Ik kom van over de zee uit de stad die op den bergzit.” Ze bezag hem ondervragend. Dit verlangde hij juist en hij draafde door met volle katoen. Pieter Bruegel 6. „Ja?” vroeg ze nieuwsgierig, en ze kwam, gelukkig, spits luisterend, voor hem op heur knieën zitten en vroeg met gesloten oogen: „En spreken ze daar gelijk wij?” „Wij leeren er alle talen, maarde taal van ginder is heel anders.” Hij dacht aan zijn missedienerslatijn. „Matinos tempo melioris, wil zeggen: 't zal morgen beter weer zijn. En als ze daar iemand gaarne zien dan zeggen ze: Amos tua.” 't Woord was er per abuis uitgeslibberd, hij wierd rood tot achter zijn ooren van verrassing en blijdschap. Zij kreeg er een klein schokske van en vroeg haastig: „En waarom zijt g'er weggegaan?” Met de handen gegespt aan de over elkaar geslagene knieën, vertelde hij warm, terwijl zijn een been wiegde, en zij luisterde met de tanden bloot en de gele oogen vol vereering. „Wel, ik was met een gouden galjoen op reis naar hier, om het land te leeren kennen, toen 'ne storm opstak en ’t schip op een rots in gruizelementen kapot kraakte. Ik geloof, dat er velen verdronken zijn. Een stuk wrak, een gebeeldhouwde zeemeermin van den voorsteven bracht mij tot in de Schelde. Mijn kleeren waren van mijn lijf gespoeld, 'k had er anders zoo'n schoon! Naakt kost ik niet in Antwerpen komen. Ik zat dan met mijn gouden zeemeermin in 't oeverriet naar 'nen „Daar is *t altijd goed weer; daar groeien de kersen vuisten dik, voor zeven centen hebt g' er 'nen korf honing. Daar zijn altijd vlaggen en processies ” mensch te wachten. 'Nen boer, die met een wagen voorbijreed, heeft me dan in ruil voor mijn zeemeermin deze kleederen en dien doedelzak gegeven. En nu ga ik de schilderijen zien, die inde kerken hangen. Ik leer voor schilder, maar mijn verf, mijn geld, alles is verdronken, behalve ik." Hij zag begeerig naar het brood inden pander. Ze zag het. Zonder hem iets te vragen nam ze er een snede uit, brak z'in tweeën en gaf d’ helft. Ze kwam neven hem zittenen gretig begonnen ze samen te eten, zwijgend en glimlachend naar elkaar. Ineens hield hij de korstbroodin den regen. „Saus," Zei hij plechtig. Zij verslikte zich haast in 't lachen. „Zeg, ontrief ik u niet Veronica?" vroeg hij, toen hij nog maar een vingersoppeke brood over had, dat hij heur terug aanbood. „Ik bedel, straks heb ik er weer ander/' lachte Ze, en mededeelzaam voegde z’er bij: „Ik doe eigenlijk niets anders dan de bedevaarten. Ik kom nu van d'abdij van Postel, 'k ben er een kaars gaan aansteken voor een kind dat betooverd is, en te naaste week moet iknaar’tHeiligßloed vanHoogstraeten." „Dat had ik geloof ik in uw oogen gelezen," zei hij overtuigd, en nam medelijdend en eerbiedig heur hand. „Ge moogt daar niet blijven." Ze lachte verwonderd naar zijn en heur hand, bezag hem, en weer de handen en zoo wat overendweer. Ze deed er de oogen van toe. En een beetje nadien kwam ze hem bezien. „Wanneer gaat ge terug naar ginder?" Meteen had hij spijt, dat hij zoo fel gelogen had, want zie, och arme, hoe hevig ze alles geloofde, en waarom aan zoo een schoon, zoet meisken iets vertellen dat niet waar is? Maar terwijl hij dit dacht, was hij al verder bezig. „Ik vertrek inde Lente. Dan gaan er weer schepen dien kant uit. Inde Lente is het er zoo danig schoon. Overal rozen. En de gouden koepels van de honderd perelmoeren kerken zijn zoo gewarig aan het licht, dat ze allemaal aan ’t gonzen gaanalserdezonoverstreelt...” En hij vertelde, vertelde een half uur lang, en zij luisterde vroom en vol geestdrift. Plots greep ze zijn ander hand en zei met iets van vuur in haar woorden en vuur in haar oogen en heur oogen deed ze nu niet toe —: „Ik zou altijd bij u willen blijven." „En kunt ge daar tegen? Zoo’n verre tochten? " vroeg hij vol zorg. „Ik moet wel van Kraakbeen. Hij doet de menschen op voorhand betalen, ’t Brengt veel op, en als ze niet genezen voor wie ik ga bidden, dan slaat hij mij met het ezelskaakbeen. Maar ik word veel verhoord. Als ik bid, vergeet ik alles, dan zie ik altijd Onze Lieve Vrouw." „Ik 00k....” zuchtte hij. „Och, dat zou plezant zijn!” zei ze zalig. „We zullen het plezant maken, Veronica....” ze lachten elkander gelukkig toe. Hij wist niet, waar hij het had: een klad zon had hem opgezocht. Hij zat daar dooreen leugen, hand in hand met een meiske dat O. L. Vrouw zag en naar gebeden geurde; een die honinggele oogen had, die ze toe deed als ze sprak, en die met een ezelskaakbeen geslagen wierd als ze geen mirakelen deed. Hij bezag haar als een wonder, hij zag hoe ze huiverde en heur dunne polsen vol kiekenvleesch kwamen. „Hebt ge kou?" vroeg hij. „Wil ik over uw handen asemen?" Heur oogen schoten vol en 'nen traan schoof over heur kaken. Hij dierf niet vragen waarom ze weende, maar hij nam het druppeltje met den wijsvinger weg. „Ik zal niet lang meer leven," glimlachte z'hem droef maar zeker toe. Hij ging er van recht zitten. „Ge ziet er danig bleek uit/' zei hij met groote oogen. „Dat zit bij de Kraakbeens in 't bloed/' vertelde ze gelaten. „Als ze zestien jaar worden drogen ze uit. Dat hebben ze van de moeder, die er niet van sterven kan. Vier kinderen zijn er al van dood. 'k Ben wel geen van hen, maar 'k heb die ziekte van de moeder mee ingezogen. Nu is ’t mijn beurt. Sinds verleden Winter is 't bij mij ook bezig. In uw land zou ik wel genezen." Nu was 't genoeg! Zie dat kind hem eens verzuchtend, hopend en geloovend bezien! Hij kon schien wel kunnen genezen.” „Maar ondertusschen?” vroeg ze zorgelijk en smeekend. „Ondertusschen? Ondertusschen? Wel.. ik ga zoo maar eens rond, zoo wat naar overal.... ik zal u al eens komen bezoeken en en,” Het was alsof hij 'nen molensteen van zich moest afwentelen. En ineens lachte hij gemaakt. „En als ik u nu eens zei, dat ik niet meer vertrek! ” Zij bezag hem verbaasd, maar hij dierf nu haar oogen niet bezien. „Nog 'nen stoot,” dacht hij, „nog één, engelbewaarder, trek het woord mee uit mijnen mond. En als ik u nu eens zei, dat dat land niet bestaat, dat ik heb zitten liegen, dat ” „Dan zou ik u niet gelooven," knalde ze los, „dan zoudt ge dat maar zeggen om mij niet mee te moeten nemen!” De moeilijkheid was voorbij en hij bezag heur kalm, medelijdend en verdrietig. „Ewel, kind, 't bestaat niet, 't bestaat niet. ’t Is niet waar wat ik u 2ei. Ik ben maar een manneken uit Breughel aan den Dommel Ik dierf niet anders vertellen Ik wist niet, dat gij mij zoo diepzoudt geloofd hebben; ik wist niet dat gij zoo ongelukkig waart; maar ik ben uit Breughel. Verleden Winter niet blijven voortliegen. Het was of hij iemand dood deed. Maar hoe kon hij dat zeggen zonder heur versch en teer geluk in te stampen? Hij zweette van verlegenheid. „En zie eens, hoe snakkend ze naar een schoon woordeke wacht,” dacht hij, „nu moet ik liegen voor haar gezondheid;” en lauw kwam het er uit: „Ja, ge zoudt er mis- is mijn moeder gestorven...." en heel zijn ver- telsel gutste uit zijn hart. Triestig om de ontgoocheling van het rappe geluk, dat hij in kruimels kapot wreef, en groeiend van medelijden en goedheid om zijn ellende en verlatenheid, bezag ze hem hoofdschuddend door heur loopende tranen héén, en toen hij eindigde met: „en toen ik u dan ginder zag aankomen, wist ik niet, waarom ik zoo stillekesaan gelukkig wierd," toen vlijde zij heur hoofd op zijnen schouder. „Hpe goed!" zuchtte hij. „Maar ge komt bij ons wonen!" zei ze ineens het hoofd opheffend en moederlijk gebiedend. „Als ge doedelzak speelt, zullen de Kraakbeens blij zijn Als ze niet willen dan...." De rest zag hij in heur oogen. „Ja, we zouden altijd bijeen moeten kunnen blijven," zuchtte hij. Ze streelde zijn handen, zijn gezicht, ze kroop dichter tegen hem aan. Vanuit de verte herinnerde hij zich iets: dat hij ééns'ne groote schilder ging worden. Maar dat meiske was te schoon, die liefdewas te goed voor zijn schraal leven om daaraan te weerstaan. „Later als ze dood is, och arme, heb ik nog tijd genoeg/' dacht hij. Hij liet zijn kunstenaarsdromen als verslenste bloemen wegglijden. En hij nam haar in zijn armen. „Elke mensch moet toch zoo iemand hebben die hij liever ziet dan zich zelf/’ murmelde hij in heur honinggele oogen. Hunne hoofden neigden naar elkaar getrokken door hun oogen, en ze kusten elkaar met een arme-menschen-kuske, kort en beschaamd.En daarmee wisten ze ineens niet meer wat zeggen. Woorden wogen nu te zwaar. Ze glimlachten maar naar elkander. Hij asemde over heur kille handen, en dacht aan de kille handen van zijn moeder. Zoo zaten ze daar inden grijzen stofregen en den wassenden schemer, als twee natte konijntjes bij elkaar gekropen, klein en hulpeloos, van binnen wit van geluk. De vennen smoorden dikker, en den avond kwam triestig vanuit de verte aangesleept. „Willen we dan maar voortgaan?" vroeg ze lief. „We zullen wel een hutteke vinden." Hij stond gedwee op, hij liet zich meeleiden, hij was als een lammeken aan heur handen. En hand in hand, hij met 'nen doedelzak en een ongekende goedheid, en zij met een panderken, en gebeden, en den reuk van den dood in heur kleeren, gingen ze inden avond en den motregen, zwijgend over de zachte, oneindige, stille heide. I Voor Anton Pieck. Z ES ingezakte besneeuwde hutten, bijeengetroppeld, met daarboven het zwart ge' tak van eenige boomen, en verder overal een verlaten eentonigheid van sneeuw onder grijze lucht. Tegen d’aarde een gele wolkenspleet waardoor de morgen vunsde. Een root knotwilgen verkleinde naar 't verre dorp, waar twee molens op den heuvel draaiden. De Mageren wierden wakker met een kerkholle maag en een vergald, vloekend gemoed. Hunnen bespeekselden wijsvinger 2ocht inde reten van de tafel naar kruimeltjes oud brood, en hun nagels krabden inde ledige pot- DE MAGEREN. ten naar een vergeten streepke vet. Maar alles was óp, lijk altijd. En er was geschreeuw en geverwensch. De schoon bedeldagen waren voorbij; Kerstmis, Onnoozele Kinderen, Nieuwjaar, Driekoningen. De buiken waren hol en slap. De Winter neep en pletterde, de sneeuw bleef liggen wach- ten naar anderen sneeuw. Men sprak overal van oorlog, hongersnood,pest,roovers – benden, plunderende ketters, brandstapels, de kwade hand, toovenaars en spoken. De menschen sloten angstig, achterdochtig en gierig hun deuren, harten en beurzen toe. De zeven werken van barmhartigheid verrimpelden. Een sombere stilte woog over de benauwde landen. Maar bij de Dikken was het spek inde pan en bier „a volonté”. De Mageren wierden door den Bleeke gerekt lijk konijnen. En zij baden: „O Heer, laat er weer 'ne rijke sterven”, terwille van de brooduitdeeling na de uitvaart. Maar vandaag was het de feestdag van SintAntonius met zijn verkske; dan offeren de boeren uit ver – eering verkenskoppen, -pooten en -ooren voor het beeld van den heilige, die dan na de mis, tot profijt van de kerk, verkocht wierden. En de Mageren daar naar toe! Eén voor één gingen de deuren open en de families kwamen buiten: Ajuinpijp met zijn blinde Polien en hunnen rossen hond; Muggegraat met zijn reesel kinderen, die elk een heiligenbeeld droegen; Ledige Geernaat, die zijn krukken op zijn schouders droeg om ze straks tegen het dorp er onder te steken; en de families Veroleken, Gompeloor en Kraakbeen. Kraakbeen de grimmigen beenlooze man, met zijnen rossen keerborstelbaard, zat ineen rolbakske, dat hij met houten strijkijzers voortduwde, en hij had aan zijnen hals het bruin glimmende kaakbeen hangen, waarmee hij als 'nen burgemeester over De Rattekoten heerschte. Hij vloekte om rapper te zijn op zijn lange, zeemvellige vrouw, die een zuigend kindeke droeg, en gevolgd wierd door lodderige kinderen, 'nen grootvader die zijn rechterhand kwijt was, een diklippige idiote vrouw, en Pieter uit Breughel met zijnen doedelzak en 'nen afgeganen purperen mantel om Veronica lag ginder in 't gasthuis. En die lodderige, zuurriekende stoet trok met opgetrokken schouders van de kou het dreefken in, lijk honden op zoek naar eten. De klok uit het verre torentje riep over al de besneeuwde wegen gestippel van menschen, kerkgangers en bedelaars. En de molens draaiden op hun zeven gemakken het koren, alsof er niemand honger had, en alle magen boordevolle musschenmagen waren.... Uit 'nen berg van verkenskoppen rees Sint Antonius met zijn verksken in 't witte kerksken op. En toen de zware orgelpijpen het einde van de mis uittrombomden, stortten de bedelaars naar buiten, wemelden in twee hagen; en aan het naar buiten gulpend volk toonden zij hun naakte en verwrongen beenen en armen en blinde oogen, en huil- Kraakbeen kloeg met gerekte stem: „Hebt erbarmen! mijn twee beenen afgebeten door 'nen draak met zeven koppen in 't land van Egypte toen ik van ’t Heilig Land kwam*" De grootvader snikte: „Door Turken mijn hand afgekapt, omdat ik niet op Mahomed wou zweren.” Muggegraat toonde 'nen arm vol puisten: „Past op! En geeft! want omdat ik aan iemand niet gaf, die ook deze ziekte had, wierd ik met dezelfde plaag getroffen!" De bleeke verkenskoppen lagen daar een beetje bebloed met toeë oogskes, hobbel en sobbel opeen. De kerkwas stampvol, de bedelaars stonden van achter. 'Ne langen dominicanenpater riep van op den preekstoel, dat er weer 'nen nieuwen oorlog zou komen en hongersnood; dat we al die perijkelen door onze zonden opriepen en we boete moesten doen om ons van 't kwaad te bevrijden. den hun miserie uit. Blinde Polien kraaide: „Door den weerlicht blindgeslagenindeprocessie. "Kinderen schreeuwden, al de klein kinderen schreeuwden, als met een veertje opgewonden. Pieter deed zijnen doedelzak ronken, andere doedelzakken ronkten mee en stemmen kloegen, paternosters zaagden, ’t was gejank, gejammer; men toonde gebreken, schapulieren, heiligenbeelden, een dubbel haag van walgelijke miserie. Maar 't volk gaf niet. 't Haastte zich achterdochtig naar huis. Een dik blinkend boerken in ’nen schapenpels, wierp lachend drie penningskes te grabbel. En seffens daar veel bedelaars bovenarms op; 'ne knoop van wroetende lijven, lange armen en grabbelende, klauwende handen; slaan met krukken en trekken met de haren. Toen Pieter dat allemaal zag en hoorde, zei hij verzuchtend: „Sukkelaars! Sukkelaars! Maar hoe schoon! hoe schoon! Dat is nu om te schilderen!" Want sedert Veronica in 't gasthuizeke door de nonnekes wierd verzorgd, kwam er weer rust over hem en hij kost weer niets meer zien of hij jeukte om het te teekenen, al was het maar met zijnen vinger inde lucht! De verkensverkoop in ’t portaal bracht haast niets voor de armen op, geen pootje, geen oorlelleke. De bedelaars, en vooral Kraakbeen, grolden op den Dominicanenpater :,,Hoe kunnen de menschen geven als ge ze bang maakt met hongersnood! Maar hij heeft het geld van de verkenskoppen! Wij kunnen op ons kin kloppen. Maar zijn kloos- ter gaat in brand! We zullen vetkaarsen maken van zijn vleesch!” De bedelaars slenterden de straten in om langs de huizen te bedelen, en Pieter trok „De Eeuwige Lamp” binnen, speelde er plezante liederen, trok scheeve snuiten, dat er elkendeen om lachte, en hij kreeg. Hij kocht in 't geniep, nog genoeg overhoudend om Kraakbeen tevreden te stellen ineen winkeltje wat gedroogde vijgen, bloedworst en een koeksken, en belde daarmee aan de poort van het nonnenklooster, waar ze enkel de ongeneesbare ziekten verzorgden, ’t Had moeite gekost om er haar in te krijgen; er was maar plaats voor twaalf, eerst moest er iemand sterven. Gelukkiglijk deed het er een. Pieter had er Veronica zelf per slede door den sneeuw naar toe gestooten. Kraakbeen zei: „Als Ze inde Lente maar genezen is vóór de bedevaarten, dan moet ik er zoo lang geen brood insteken.” Voor de rest trokken de Kraakbeens zich van haar niets meer aan. Pieter bleef bij de Kraakbeens om dicht bij Veronica te zijn. Elke week mocht hij haar komen bezoeken, en zat een half uurken aan haar bed. Dan schoot zijn ziel vol sterren. De eene week was als van d’ ander afgezien. Daar in ’t beddeke lag ze ineen wit hemd, blauwachtig van magerte. Elke week wat magerder en blinkender over de beenderen van het hoofd en de handen. Hij gaf heur het pakske met de vijgen; ze zeien twee, drie woordekes over 't weer en over de ander zieken, die daar lagen, hielden elkanders hand vast en zaten dan zwijgend elkaar En dan hij aan 't vertellen, in ’t begin wat verlegen, maar seffens midden er in, over het land waar de bonte kinkhorens menigvuldig op de kust liggen te zingen als kristallen roemers, waar men de geuren van de bloemen als kleurigen wierook ziet drijven; en waar hij haar ineen gouden portaal zou zetten met bloemen, vruchten en tapijten aan heur voeten, of 's avonds zou laten drijven in gondels over waters, die als maneschijn waren zoo klaar van de lichtende goudvisschen en perel- moeren. Die droomen waren schooner en echter dan haar leven en zij luisterde religieus. „En als de Lente de sneeuw doet smelten, dan... dan.... gaan we naar het warme eiland Sicilië, we zijn toch aan niets gebonden," zei Pieter triestig, overtuigd dat ze daarentegen dood zou zijn. > Ja, dat doen we, we kunnen overal wonen," zei te bezien, niet meer wetend wat te zeggen, tot Veronica dan weer moest vragen: „Verzin nog eens wat van de stad op den berg, ik hoor het toch zoo gaarne." ze hem inde hand nijpend. Maar als hij dan weg was, zei ze tegen het nonneke: „Hij gelooft nog altijd dat ik met de Lente nog zal leven, en ik zal Paschen niet meer zien.” 2. Aan den kerkhofmuur kwamen de Kraakbeens weer bijeen: elk groepke koos zijn plaats, waar het rondgehaalde aan etenswaar en geld wierd afgegeven. Van 't eten wierd er gedeeld en seffens gegeten. Van 't geld deelde Kraakbeen niets en daar hij een valling had, zei hij, ging hij in „De Eeuwige Lamp” zijn longen met brandewijn verwarmen. Toen dit gedaan was, trok hij met zijn huishouden achter den heuvel de velden in, om langs de hoeven te bedelen. Elke groep trok een ander richting in. Eenzaam en oneindig strekten de landen zich uit onder den dikken, bevrozen sneeuw. Men proefde de kou als metaal inden mond.De hoeven, de huizekes zaten, als okkernoten gesloten, diep ingesneeuwd, niets roerde er. Waar zij aan de hoeven stil hielden kregen zij meestal eerst het bassen van den hond, dan begosten ze voor de deur een Sint Antoniusliedeke te zingen, dat Pieter op zijnen doedelzak begeleidde. Maarde boeren deden niet open, lieten hen naar d'ijskegels aan het dak staan zien en snauwden hun ’nen verachtelijken „wij geven niet” toe. Als z’iets gaven door de spleet van de deur, door ’t lange zagen, dan was ’t met 'nen valschen lach, uit schrik, en dan was 't: hier wat peeën en rapen, ginder hard vet en stoverijen in hun verkleumd gezicht gewalmd, en zaten ze te smeren en te zingen ter eere van Sint Antonius. Kraakbeen reeg den eenen vloek aan den ander en, liet zich door zij n twee groote jongens door de sneeuw voorttrekken, en bulderde op papen, boeren, dikzakken, koningen en pausen. Het kleinste kind schreeuwde al- tijd door en de twee jongste snotneuzekes lieten zich aan moeders rokken meesleepen, verkoud en vermoeid, en de moeder liet koeachtig begaan. De grootvader leunde aan den arm van de idiote vrouw, en Pieter kwam achteraan, verlangend, vol voorbereiding naar de ander week bij Veronica. En zóó strompelde de groep, met aan eiken mond een smoorpluim en in elk hart een grooter levensdooving, de besneeuwde landen af. Toen ze met de schemering uit het bosch kwamen begon het weer lui en dik te sneeuwen. Pieter Bruegel 7. brood, waar ge met een pistool moest op schieten om er een stuk af te krijgen, overschot van zoute mosselen, afgeknauwde beenderen, en soms een luttel penningsken, maar zoo nooit eens geen dikke worst of druppelend spek. En daarbinnen, als de deuren opengingen, kwam er'nen heeten reuk van 3- Voor Eugène Laermans. Inde herberg „De Vier Uitersten" aan de Kruisbaan waren nu alle bedelaars en kreupelen van De Rattekoten weer bijeen. Daar kocht elk huishouden kaarsen, vet, azijn en andere dingen, van hetgeen ze verdiend hadden of gerobberd (er was toch al eens een kieken, of zoo wat, dat tusschen de beenen liep). En toen ze allemaal bij elkaar waren, trok de heele groep weer terug naar de hutten. Als de bedeldagen gesmijig waren, konden ze daar in „De Vier Uitersten" groot verteer maken, en bedronken, al zingend en dansend, naar hun krotten op de vlakte trekken. Maar nu was 't al lang schraal, en vandaag vooral. Ze zeien niets dan 'nen vloek en een verwensching, en de sneeuw dikte zich op hunnen kop en schouders. Kraakbeen, die zich maar liet voorttrekken, had nu een kruik genever inden arm. Die had hij van de anders wantrouwige bazin met den knevel uit „De Vier Uitersten" los gekregen door veel beloven en geklaag. „Kom straks op onzen tegenslag een borrel snappen/' riep hij tot de groep, „ik schenk vandaag!" Want Kraakbeen hield nu en dan herberg en schonk genever; dan was er dans en gezang in zijn hut, getwist en gevecht. Maar hij heerschte met het ezelskaakbeen en sloeg naar hun schenen. Muggegraat was ook eens begonnen te schenken, doch denzelfden avond sloeg Kraakbeen met het drakengebit daar het boeltjen aan stukken. Hij wou geen concurrentie. „Had ik maar beenen," zei hij soms, „ik sloeg al die rijken één voor één dood, en Keizer Karei, dien uitzuiger met zijn wijwatervatgezicht, het eerst." Ze wroetten zich morrend tegen den vallenden sneeuw in. Halverwege kwam er daar 'ne lange man in berenpels aan met stroo in zijn laarzen, en zijn muts en mantel zóó dicht opeen dat er juist zijnen rooden bolneus tusschen uitblonk. Hij bleef voor hen staan en sloeg de armen kruisgewijs open, hun den weg versperrend. Hij draaide het hoofd eens omzichtig naar alle kanten, en dan dook er uit den luizigen, doormotten berenpels een mager, stoppelharig gezicht met zwerende oogskes. Met hoekige, kleine gebaren begon hij te spreken, te roepen met een snijdende klarinetstem tot de rond hem staande lompen met menschen erin, en ondertusschen viel de sneeuw. „Broeders in Jesus Christus! ik groet u! en bid voor u! Ik smeek u, thans naar mijn woord te luisteren* Ik ben gezonden door de Broederschap van Den Naakten Dolk, om de blijde boodschap aan de arme menschen te brengen. Ze zeggen, dat wij ketters zijn. Ze liegen, de leugenaars, want wij vereeren O.L. Vrouw en dienen den Paus van Rome en Keizer Karei. Maar wij zijn tegen de rijken, en tegen al diegenen, die met de rijken meedoen, al was het tegen den Paus van Rome en tegen den lekkeren Keizer Karei. Gij zijt arm. Ik zie het. Ik zou liegen, als ik anders sprak. Maar waarom zijt gij arm? Ik zal 't u zeggen! Omdat het geld, dat gij te weinig hebt, inde zakken der rijken zit. Ziedaar! Men houdt u arm. En de rijken zeggen: 't Is zalig, arm te zijn. Maar zij eten hun buiken aan gelikt zijn. Gij moet bedelen, och, dat is zoo plezant! dan kunnen ze geven! Ziet eens! dan kunnen ze geven, en daarmee kunnen ze inden hemel komen. Gij moogt ladderke staan, om hen inden hemel te helpen. En gij moet bedelen en blij zijn als uw vleesch vol zweren staat: dat verwekt medelijden; blij zijn dat ge blind zijt: dat doet geven; gij, moeders, moet uw kinderen in hun vel pitsen dat ze schreeuwen: dat doet geven! God! (en hier richtte hij zijn blauwe oogekes naar den he- mei, Gij, die Uw Zoon aan de wereld hebt geofferd en laten kruisigen om de rijken een les te geven, zie hoe ellendig deze broeders zijn, doordat de rijken U niet volgen! Verdelg ze! Verdelg ze! Overal krioelt het van armen, kreupelen en bedelaars; rond. Hoe armer gij zijt, hoe rijker zij zijn. En verandering komt er niet, of zij moeten lijk de dorens verbrand worden. Zij versmachten en kreunen in hun vet, en hun afval is uw voedsel, waar zij moe nooit is er zoo een tijd geweest, 't Is de achtste plaag van Egypte. Maar, Gij niet, o Heere, zendt die plaag ons; de rijken zenden ze ons, doordat Ze 't vertikken hun broeders te helpen! God heeft de wereld voor iedereen geschapen, maar zij pakken uw land, uw huis, en gij kunt uiteenvallen. Wat is er voor u? Niets. Wat is er van hen? Alles! Dat moogt ge niet blijven uitstaan. Blijft niet janken,verdomme IBijt IBijt IStaatop IVerroertu !Komt uit uw schelp en laat u gelden! Gij zijt menschen, geen honden! En de geheime Broederschap van Den Naakten Dolk zal u helpen! Maar gij moet meedoen! Houdt u gereed! Sluit u aan bij ons, als onze donkere scharen over de landen zullen gaan! Eer het koren gedorscht wordt, zien de nachten rood van vuur en bloed, en uw voeten zullen hun lijken moeten wegtrappen om den weg voort te zetten! Inde steden zijn ze de messen al aan ’t wetten; 's nachts spatten de gensters uit de slijpsteenen. Allemaal zijn we broeders! Houdt de olie inde lantarens klaar, want het zal met den nacht gebeuren, onvoorziens wil ik zeggen. Ik weet, dat ik alle oogenblikken kan gepakt worden en ik dan den brandstapel opvlieg. Maar mijn bloed voor u! (Hij klopte op zijn hart). Van dezen morgen nog niets gegeten, maarde liefde voor alles!" En meteen staken verschillende handen wat brood, een pee, een zwaai vooruit. „Niet noodig! niet noodig!'' weerde hij af, maar hij nam het aan. „God zal 't u loonen. Houdt u gereed. Als ge mij noodig hebt, vraagt maar naar mij: Ik heet Baskwadder." Afgeloopen. Daarmee duikelde het gezicht terug inden luizigen berenpels, en schuin van lengte verdween Baskwadder inde stippelende sneeuw. Er danste nu vuur in die bedelaars; 't vonkte er uit in kreten en juichend gevloek. Kraakbeen sloeg zijn kaske haast aan stukken. Ook Pieter was erdoor gepakt. Waarom had hij dat niet vroeger ingezien! En hij balde zijn vuisten en grolde mee. „Ze moeten kapot! Ze moeten kapot!" Maar toen hij een eindeke verder was, viel zijn geestdrift al in assche. „Als Veronica niet arm geweest was, had ik haar niet gevonden.... Alles is goed," zuchtte hij dankbaar. 4* En daar zaten ze nu hun verdeeld paart te eten, de eenen aan de tafel, de anderen aan het smorend vuur van vochtig hout. De grootvader trok achterdochtig met zijn deel het ladderken op, waar hij in 't hooi en de blaren zijn bed ging eten. Het kind schreeuwde nog altijd, de moeder gaf het geknauwd brood, en Kraakbeen sopte zijn brood in den brandewijn. Een kaars verlichtte het scheef hellend hutteke, waar aan zoldering en leemen muren een rommelzooi van oude kleeren, potten en manden hing. Men hoorde niets dan het smakken en knarsen op beenderen, gerasp in mosselschelpen, om er de witte wratten uitte halen. De deur ging open. Buiten viel de sneeuw nog dik, een witte spikkeling op de duisternis. Mugge- 't Verwenschen van de rijken begon opnieuw. Toen werd er op de deur geklopt. Men zag verbaasd op. Bij arme menschen komt men zoo maar binnen. De idiote vrouw deed open. Een almachtige vleeschkolos, dik in sneeuw en pelzen gehuld, kwam binnen gelachen, met om zich 'nen reuk van gerookte hesp. En uit zijn dik, rood gezicht hinnikte het: „Hei mannen, goeien avond! Ik moet naar de Nonnekeshoeve bij onzen kozijn Boterklot. Daar is 't pooten-en-oorenfeest ter eere van Sint Antonius. Ik bende zoon van De Zwezerspad, wel van gehoord zeker! En nu met die sneeuw vind ik de Nonnekeshoeve niet, ga eens iemand mee, ik geef een stuiverke." Pieter sprong op, in zijn hart schuimde 'ne nijdige wrok omhoog: „Die heeft misschien mee gegooid I” dacht hij» Hij meende er naar toe te springen lijk 'nen hond, maar Kraakbeen ontplofte vóór hem. „Hei, manneke! Gij verkenspooten eten? En uw mestputlijf met bier doordrenken. Gij komt ons tergen! Maar zie, wat wij eten, uwen afval, fas, rot vleesch! En alleen omdat gij zoudt rijker blijven dan wij!" Kraakbeen toonde hem een knook. „Lig daar eens 'nen heelen avond aan te likken en kom dan zeggen of uwen buik vol is!" „Moeder! Moeder! Ze steken mij dood!" huilde de jongen, en wilde gaan loopen. Maarde plankendunne Muggegraat, met een mes op zijnen hoed, ging verachtelijk voor de deur staan met zijn graat kwam grollend binnen. „Een borrel op 't geluk van Den Dolk zonder Doekskes," met 'ne kraker van 'nen vloek erbij. armen uiteen. „Laat er hem eens van proeven,” riep Pieter, „dan kan hij thuis vertellen hoe lekker dat het is!” en daarmee duwde hij zijn hoedeke dieper op het hoofd, om ongekend te blijven. „Ja,” kreet Kraakbeen, blij aan zijn ros haar trekkend, „dat is een gedacht! Hij moet weten, hoe arme-menscheneten smaakt, dat de Dikken ons geven om inden hemel te komen!” „Dat moeten de andeien zien!” riep Muggegraat, en ging 't volk roepen. De jongen kreet en wou weer gaan loopen. „Blijf staan, of ik sla uw schenkels over,” riep Kraakbeen, en hij sprong met zijn beenenloos lijf woest rond, zwaaiend met het ezelskaakbeen. „Neerzitten, als de stoel het kan houden!” Het volk kwam nieuws- en wraakgierig naar binnen geschoven en lachte met den dikken jongen die vóór 'nen hoop schorremorrigheden zat te weenen. „Eten!” snauwde Kraakbeen. Ineens viel de jongen op zijn knieën, en vouwde de handen saam, als tien verschgeboren roze muisjes, die bij elkander kruipen. „Als ’t u blieft, ik zal voor elk huishouden een hesp en 'nen krans worsten laten brengen. Ik beloof het u, zweer het u, deze week nog!” „Dan kunt ge gaan,” riep Kraakbeen, en d'anderen riepen mee: „Brengen! anders kraait den rooden haan op uw hofstee!” De deur ging open, de menschen maakten plaats. „Dank u, dank u,” zei de jongen en liep dan kajietend lijk een hondeke den sneeuwnacht in. Kraakbeen kletste in zijn handen, juichend: „Deze week is 't hespenfeest in De Rattekoten!” „Een borrel! Een borrel!” riep men van alle kanten. „Onzen tijd is aangebroken! Leve Baskwadder!” „Spelen!” riep blinde Polien. En Pieter moest spelen. De kinderen vlogen de ladder op; dan wierd de ladder neergehaald en de tafel verschoven om plaatste maken. Pieter speelde rondeelkes en 't volk danste, dronk en zong. Zij, die dezen morgen op krukken liepen, gaven katoen voor zeven. Een woeste verheuging overheerschte hen, 't waren als duivels in het trillend licht van de kaars. En al spelend dacht Pieter: „Als we geen maag hadden, wat zou het leven toch schoon zijn!” 5- Voor James Ensor. 't Was Vastenavond in het dichtbije stadje. En die van De Rattekoten daar naar toe. 's Noens kwamen z'er binnen, en zooals gewoonlijk, moest Pieter de herbergen doen. En hij speelde, zong, trok scheeve snuiten en verdiende, terwijl Veronica heur beeld hem vreemd en onrustig inde verbeelding hing. Een krikkele vrieslucht hield nog wat sneeuw op de daken geplakt. Het stedeke juichte en gonsde van gezang en plezier. Om 'nen lepel verheuging te scheppen, een malsche brok te slikken, of om wat verdienste was 't volk van overal gekomen, te voet of per slee, of op schaverdijnen over ’t zwarte ijs. Overal wierd er gesmuld en gedronken, want morgen begon de groote Vasten met een kruisken op het voorhoofd en dan zongen en kloegen, zaten in groote klissen aan de geurende braderij „De Gouden Gans”, aan de taveernen en afspanningen en aan 't portaal van de kerk. De vastensermoenen waren bezig: ’ne pater ging vertellen, wanneer de wereld zou vergaan. Pieter had het gaarne gehoord: hij voelde zich wat angstig, maar hij kon niet bekomen van het zien van al dit kleurig gewemel en vooral van de zinnekes, die, met zotte kleeren en dwaze maskers aan, over de straten tierden en dansten, herberg in en herberg uit en overal grappig de menschen uitscholden. Vooral trok hem aan het gevecht, dat op de groote markt gespeeld wierd tusschen De Vette Vastenavond, en De Magere Vasten: De mannen van over de ioo Kgr., beladen met worsten en ander was ’t platzak inde maag, veertig dagen lang. 't Krioelde er dan ook van bedelaars en kreupelen lijk vliegen rond 'nen honingpot. Doch wat verschil bij de vorige jaren! De menschen waren zoo klemachtig; ze draaiden eiken cent eerst eens zeven keer en om, als ’t voor een ander was; maar zelf vetten ze zich aan tegen den voorspelden hongersnood. De bedelaars kropen en gingen met hun valsche en echte gebreken langs de deuren, goed eten, moesten vechten tegen de uitgezochtste mageren, die gewapend met slappe visschen en mager vasteneten, als ajuinen, haring, havergorte-pap en kruiskoekskes, de dikken te lijve moesten. Ze bestormden, bewierpen en besloegen elkaar met de visschen, de vleezen en de spijzen. ’t Volk lachte zich breuken. En als De Vasten, een mager wijf, het verloren had, zooals altijd, en haar door den dikke wierd toegestaan veertig dagen in 't jaar te regeeren, enéénsperweek, dan was heel de markt weer aan den dans en 't gespring, terwijl de bedelaars gulzig scharrelden naar de vertrapte en geklaste eetwaren op den grond. En al dansend trokken de dikken en de mageren „Den Rooden Nachtegaal” binnen, waar een souper hen wachtte. Hij stond van 't lachen nog uitte asemen en begon er op te denken, ievers papier te gaan koopen, om al die dingen morgen thuis in't geniep uit te teekenen, en nog veel ander dingen, die hij in zijn hart had opgeborgen sinds hij Veronica kende. Hij wist het niet waarom, maar hij was vandaag zoo bang voor haar. Hij wou aan Veronica niet denken; hij probeerde heur bleeke gestalte uit zijn verbeelding weg te houden. Och, hij was nu zoo blij, dat hij daarjuist zoo natuurlijk had kunnen meejuichen met de anderen en haar flink vergeten was; maar nu stond hij weer alleen met haar, en zij trok, zij trok hem sprakeloos naar het gasthuis ginder in ’t dorp. „Wat baat het dat ik er vandaag nog naar toe ga, ’k mag er toch niet binnen/' zuchtte hij. Hij ging. Het lof was uit, het volk vloeide buiten, en de vlaaikens- en borstbollenverkoopers, de bedelaars, de lieden met hun offertafeltjes begon- nen hun litanie uitte galmen. De gekapmantelde kwezels s p o e d den schuw weg. Maar gemaskerden stonden er op te wachten en begonnen hen met piepstemmen uitte schelden en alles dubbelzinnig op te halen van de vlekken der familie, en liefst als er veel omstanders bij waren. Ginder hieven ze een spertelende kwezel inde hoogte, en liepen er mee rond. Moppentappers hadden een vrouw een plakkaart] e op den rug gespeet, waarop te lezen stond: „Ik ben een kwezel bij gebrek aan een ezel”. Maar Pieter zag ook hoe er twee gekapmantelde vrouwen ineen stil straatje malkaar een masker hielpen voorbinden en dan al zingend en armen- ~Overmorgen zie ik haar, dan is ’t bezoekdag.” Hij schudde haar van zich af en besliste papier te gaan koopen. zwaaiend in 't rumoerig volk liepen. Hij zong, om niet aan Veronica te moeten denken en toen hij ineen stiller straat kwam, zag hij een kapelleke binnen, waar veel kaarsen brandden vóór het beeld van O L. Vrouw van 7 Weeën. En direct viel het als een kuip water in hem: „Voor haar gaan bidden." Hij zat voor het oude, besmoorde beeld. „Achtereen zult gij het zwaard van de ziekte uit haar hart trekken als ze sterft/' prevelde hij, maar in een angstige huivering schoot hij op, „maar nu nog niet als 't u blieft, Lievrouwke, nu nog niet, nu nog niet...." Hij had overlegd, hoe hij het verdiende geld zou verdeelen: een deel voor Kraakbeen, een deel om overmorgen wat lekkers voor Veronica te koopen, en een deel voor teekenpapicr. Maar nu met dien angst om zijn hart, met dit bleeke, starre beeld van Veronica in zich, zei hij plots: „Zie, hier is 't geld om papier te koopen, maar laat haar dan nog niet sterven,... laat er het zwaard nog wat in," en meteen stak hij het geld inden ijzeren offerblok. En zuchtend, onovertuigd, staarde hij naar het slippeke van het platte ijzeren buiske, waarin het geld was weggerold. Ineens was er buiten groot nieuwsgeroep. Hij viel meteen 't kappelleken uit. „Wat is 't? Een begijn te geeselen?" vroeg hij aan hardloopend volk. „Schooner!" riep men hem toe, „de dikke boeren van 't Lammekeshot komen inde stad eens laten zien wat ze vanavond gaan binnen schransen !" En Pieter liep mee. 6. Voor Fred Bogaerts. Omringd door spelers, kinderen, volk, armen, kreupelen, kwamen daar de dikke boeren met den lepel op den hoed, zingend, te voet of op wagens, eens laten zien wat ze vanavond zouden eten. Vooraf gingen de knechten en meiden met witte voorschooten aan, die op berries en afgehaakte deuren, in tinnen schotels en in manden het eten droegen, 't Was geweldig! Een uittarting om de arme menschen in vlam te doen schieten van razernij: Verkenskoppen, rosbiefen, stapels biefstukken, schapenschouders, verkensribben, speenverkens. Twee knechten schouderden tezamen een worst een bil dik; twee andere, lijk de druivendragers uit Het Belofte Land, een trossel aaneen geregen ooren en pooten; twee andere droegen op een afgehaakte deur een berg van verschgeplukte, vierkantige, vette ganzen; andere pronkten met hazen, schoone visschen en kransen watersneppen. De vette vrouwen en mannen, die te voet liepen, dansten in zig-zag bij 't gespeel van de doedelzakken. Die op de wagens zaten, wierpen centen en koeken te grabbel, en gooiden liefst een winkeltje of huizen binnen om het plezier te hebben de kinderen en de bedelaars daar te zien binnen dressen en wat te hooren breken en ze te zien vechten met de bewoners. En z’hadden er ook genoegen in, te zien, hoe de bedelaars, groot en klein, mank en kreupel, meegulpten, meestrompelden met uitgestoken han- Nu kenden z’hem niet en hij liep mee. Op de Groote Markt dansten de boeren nog eens hand in hand in den ronde en trokken dan in stoet verder naar „De Gouden Gans", om er een kloeke pint op te zetten en den vollen stoef op hun etensvoorraad te geven, De bedelaars wrongen kloegen en vroegen, riepen en vloekten. Maarde Dikken wierpen niets. Aan ’t kerkhof stonden er twee bedelmonniken te zien en die wierden door De Knobbel van 't Lammekeshof inden stoet geroepen, kregen hun armen vol spek, ganzen en worst, wat uit het arme volk een vloekgehuil en awoert deed opgaan lijk ’nen rukwind. Toen snapte 'nen mageren, ouden bedelaar een eend weg, de knecht wou hem ’nen stamp geven, maar 'nen anderen bedelaar pakte bijtijds den als door hun holle magen meegezogen met de vleezen en den etensovervloed. De Dikken glansden van pronkerij. Pieter wist niet dat er zóóveel Dikken waren. Hij herkende Vetbol, den zoon van Zwezerspad, die zijn hespen nog niet naar De Rattekoten had laten brengen, de familie Waggelvet, en „Kyrie Eleison l” Daar op den wagen, fier en enorm, stond Kwabberbil !En wip! het hoedeke zat hem seffens dieper op het hoofd, en den doedel verborgen onder den mantel. _ nog zijn been, en de knecht viel op zijn hurken, en heel de deur met ganzen op den grond. Roef! de bedelaars daar bovenarms op, en krukken en vuisten gingen omhoog en omlaag. Den andere knecht trok zijn mes, maar 'ne klop van achter op zijnen kop, en de vent viel met ’nen kreet achterover, en ’t mes vloog bij 'nen vogel inde lucht. De Dikken kwamen toegeloopen, sprongen uit de rij en) van de wagens, vielen vierklauwens op de Mageren, maarde Mageren waren als wolven en troefden putten in hun vet. ’t Gedrang was als een vuist die toeneep. En de andere knechten wier den meteen omringd en moesten zichzelf, hun eetwaren en hun bazen verdedigen, en liever dan ’nen kwaden klop te krijgen, lieten ze ’t eten maar afpakken, maar kregen er dan nog klop bij. En werklie, kleine burgers, die mee in ’t gedrang geraakt waren, en kans zagen om een gans of ’nen haas te pikken, staken gauw wat onder hunne frak en muisden er met een serieus gezicht van onder. De kleurige zinnekes deden mee, ’t Volk stroomde seffens toe, en om beter te zien, klommen ze op 't kerkhofmuurke. De Dikken waren nu van alle kanten bedreigd; maar er aan gewoon baas te blijven, en hun eer verdedigend, sloegen en stampten ze woedend met de botte, osachtige zekerheid te zullen winnen. De vrouwen vochten mee. ’t Was dan ook van weerskanten een hevig geklauw, gekrab, gestamp, slagen, kreten, nijpen, bloed, gevloek, en meteen een getrek en gesleur aan haren, ganzen, worsten en konijnen. Men verdedigde zich zelfs met de eetwaren en men zwaaide met de hespen als met knotsen. Er was geblink van messen, en men sloeg met lepels, krukken en knuppels, dat het kraakte en stoof. Er vielen er op den grond, en er rolden er stampend aaneengebeten en aaneengeklauwd inde sneeuw. De slimsten waren die Mageren, die er direct met hunnen buit van onder ritsten; maarde gulzigheid overgulpte hen, en ze wouen meer en meer pakken. Pieter zag het en liep langs 't kerkhofmuurken als een spoel, zenuwachtig overendweer. „Ach, als ze me maar niet herkenden, hoe zou ik er nu mee kunnen opkloppen! Zie eens, hoe schoon, dat te mogen meedoen! Waarom altijd schrik hebben! Waarom altijd voorwendsels zoeken ,” hommelde hij in zichzelf met ge- balde vuisten en ziedend bloed. Plots een hevig gehuil: 'nen Dikke wierd met een ezelskaakbeen geslagen en jankend op een been liep hij den hoop uit, en krolde dan ineen lijk een kreukel van de pijn. Magere vrouwen krabden dikke snuiten tot landkaarten; Mageren wierden bij de haren geschud lijk medicijnfleschkes, een vrouw beet 'nen Dikken in zijn appelkokkenkaak, omdat hij heur tegen zijn beerenlijf haast dood neep. „Ik doe mee! ik doe mee!” riep Pieter, juist gereed om er zich tusschen te gooien, toen hij tot zijn vreugde ginder de soldeniers met hunnen ijzeren hoed en blinkende pieken zag komen aangeloopen. „De soldeniers, de soldeniers,” riep het volk als uit éénen mond. En zooals altijd wisten de Ma – Pieter Bruegel 8. geren, dat zij, en niet de Dikken, moesten gaan loopen. En paling-rap slibberden ze weg, glipten uit de vette vuisten, en de Dikken hielden enkel twee arme vrouwen en 'nen vent met echte puisten over, waar ze allen gelijk op stampten en victorie sloegen, in afwachting dat de soldeniers hen naar de kelders van 't gemeentehuis zouden brengen. En daar stonden nu de Dikken te blinken: al hun eten afgepakt, of besmeurd en vertrapt. Zij verplaasterden haast van woede. Pieter lachte, ’t had geen tien minuten geduurd, maarde verwoesting was onbarmhartig – schoon geweest. Zie: Spekbol zijn hemd hing uit zijn broek; één had er een gat inden kop; een dikke vrouw kloeg dat er een rib in heur linkerborst vooruit stak; een had een stuk van zijn oor; "nen andere weer een blauw oog; er was geen zonder haken in zijn kleeren en schrammen in zijn gezicht. En met gebalde vuisten dreigden ze naar de verte, ondereen roepend: „We zullen ze doodslagen, als ze nog komen bedelen! We geven niet meer! Die van De Rattekoten waren er ook bij!.... Hun hutten moeten in brand!.... We koopen honden bij! ” Maar dit roepen en dreigen maakte hen nog belachelijker, en beschaamd trokken de Dikken, met van vloeken doorspekte dreigementen de braderij „De Volle Pot” binnen, die asemde van heerlijk Vette-Dinsdageten. „Afgeloopen” zuchtte Pieter, vol spijt, dat hij geen wondeke droeg, van mee op die verkens getroefd te hebben. En hij moest nu weer naar de herbergen gaan spelen, tegen zes uur aan de kerk Hij haalde reeds zijnen doedelzak voor de pinnen; maar die onrust om Veronica was daar weer, hij bleef staan en prevelde: ,/k Heb toch genoeg geld verdiend om geen kletsen te krijgen. Als ik maar geld bij heb, scheelt het hun niets, wanneer ik thuis k0m....” Hij draalde nog wat, zag de zinnekes hossen en krioelen, zag naar de lucht, die groen wierd van den nakenden schemer. „Veronica, wacht nog eenbeetje, wacht nog een beet- je,” zei hij smeekend en hij met rappe stappen het woelig stedeken uit. 7- Voor Michiel de Ghelderode. Hij stapte over de harde wegen nevens de scheumerende velden, waar nog wat bevroren sneeuw op overschoot. „Ik moet 200 haastig niet gaan, z’is immers toch niet dood/' lachte hij, „ik heb nog spijt dat ik geen honingpotteken heb gekocht voor haar/' En komen, om dan gezamenlijk weer naar De Ratte – koten af te trekken. hij begon te loopen, door angst opgejaagd, lijk een hert door den jagershoren. 't Was heelemaal donker, toen hij ’t dorp, aan wat lichtjes, gewaar werd. De hemel waste gevuld met sterren, zoodat er nu en dan eenige handvollen afvielen. Voor elke ster die viel mocht hij iets wenschen. En hij wenschte duizend keeren ineens en nog: „Laat ze mij nog eens zien!" Hij liep als iemand die zijn schaduw pakken wil. En toen de klopper op de poort viel, voelde hij al zijn aderen van dit geluid doorgoten worden. De zuster-portieres kwam door het getralied spioengaatje zien met een brandende lantaren. En kalm, als iemand die de gewoonte heeft met zieken om te gaan, vroeg hij: „Zuster, in ’t voorbijgaan kom ik eens naar Veronica hooren. Heeft ze den dag goed doorgebracht? Zult ge haar eens zeggen, dat ik overmorgen een potteke lindehoning.... Maar hij kon niet verder en zag naar den mond van de blozende zuster, als naar een oog dat hem ’t hart doorvlijmde. „Kom, binnen manneke/' hoorde hij. De deur ging open, en hij voelde zich bij de hand nemen, hoorde de zuster van alles zeggen, wat wist hij niet; maar hij zag duidelijk ’ne witte gang met rond gewelf, en verspringende schaduwen, zag een deur opengaan, en kwam ineen klein verduft kamerke waar op een berrie drie dingen lagen elk onder een laken. En ’t nonneke wees naar het middelste laken. En lijk bij zijn moeder merkte hij ook drie hoogtens; het hoofd, de gevouwen handen en de opge- De gemoedelijke zuster stond recht, wenkte hem en hief het laken op. Daar lag Veronica, in heur grof doodshemd, 'nen paternoster rond heur graatdunne handekes, 'nen doek om het hoofd, om den mond dicht te houden, ’t Was als een dun was-groen poppeke, waar men O. L. Vrouwkes van maakt, dat daar lag met de oogen toe, en 't begin vaneen lachje op de witte lippen; iets om op uw kas te zetten, een verkleurd beeldeke. Ge rookt er den dood niet bij, daar was geen mysterie, geen angst rond. 't Was maar iets dat niets was, en nooit iets geweest was. 't Verwonderde Pieter dat hij niet weende, hij had er spijt van. Hij dacht zelfs niet dat het koud kon zijn zoo onder een dun laken. En toen hij heur een kruiske gaf, bleven zijn vingeren op het glaskoude voorhoofd liggen. „Nu zal ze nooit heur oogen meer open doen, nu ze altijd met God spreekt/' dacht hij. „En toch is 't percies of ’t is zij niet,” meende hij, treurig om d'ontgoocheling, tot het nonneke te zeggen. Hij had zoo gaarne geweend en geklaagd; maar toen het nonneke zag hoe die jongen met zijn groote oogen haar zoo smeekend aanstaarde, dacht ze, dat hij troost vroeg en ze zei, terwijl ze 't laken terug over het gelaatje lei: „Manneke, z’is zoo schoon gestorven! Z'had van den heelen morgen nog niets gezegd. W'hadden den hovenier gezonden om te zeggen, dat ze sterven ging, maar daar was niemand thuis. En ze wachtte, wachtte en deed stoken teenen. De zuster knielde en bad, en hij knielde ook, bad niet, maar zag verbaasd naar dit witte laken. niets anders dan naar de deur zien. Toen dezen noen het klokske klepte, zei ze: O. L. Vrouwke heft mij onder mijn armen op, heel hoog, en ik zie de zee, en op 'nen hoogen berg een stad met regenbogen rond.... ” Dan is ze stil uitgedoofd gelijk een kaarske, bad aanhoudend schietgebedekens, en zei soms iets in ’t latijn: Amos tua.... geloof ik, of zoo iets in dien aard.... ” Toen begonnen bij Pieter de tranen als voor hun plezier uit zijn oogen te loopen, van blijdschap en verdriet. ,/t Was een heilig kind/' besloot het nonneke. En Pieter kuste van genade de harde werkhand van de zuster, en begon zoo zalig te snikken, dat hij beschaamd d'handen voor d'oogen sloeg en naar buiten waggelde.... „Overmorgen om zeven uren ’s morgens wordt ze begraven,” riep hem het nonneke nog. I. Voor Dirk Coster. WERVEN, dolen, dagen lang, onrustig als de Lente, die onder vlagen van regen en 1 sneeuw, met haar sneeuwklokjes als voel- z horentjes, uit de aarde opsteeg. Hij sliep in schuren, doedelde, bedelde. Hij vernam van groote gevechten tusschen bedelaars en rijke boeren. Naar 't scheen was de hoeve van Waggelnek tegen Herenthals in brand gestoken. Men had den verminkten kop van'nen Dikke in 'nen boom gevonden, en men had een lijf zonder kop inde Nethe zien drijven, met pikkende kraaien op den gezwollen buik. Bedelaarshutten waren omver getrokken, Magere boeren waren door de Dikken opgehangen, en nog, en nog. En hoe verder de verhalen het land ingingen, hoe korter ze wierden, maar hoe geweldiger van gebeurtenis. En Pieter deed er voor de menschen, die er hem over aanspraken nog vijf bij van den laatsten slag. En hij kon zich niet houden, om in 't brood-wit vleesch van 'nen boom dien dikken drijvenden man te griffelen met die pikkende kraaien op zijnen buik. „Allemaal de maag, het monster van ons lijf," zuchtte hij. En hij trok voort, altijd dichter en dichter bij zijn dorp. 'Ne reuk van herinneringen dreef er hem, lijk een strootje op het water, naar toe. En hoe verder hij ging, hoe minder Veronica, zijn dood lieveke zijnen geest vervulde. ANTWERPEN ’t Was verdomd vreemd. Als hij onder de menschen was, leefde hij door en van hen; dan wierdhij door hun karakter en hunnen wilgekneed; Zoo was het met de gehechtheid aan zijn moeder, met de schrik voor De Tomatpad, en voor Kwabberbil, liefde voor Veronica, schrik voor Kraakbeen. Maar eenmaal van die menschenweg, uit hunnen asem onder uit, en zij veranderden tot ’nen droom, zij wierden figuren vaneen vertelselke, dat hij zich kleurig tot inde minste kleinigheid kon herinneren, maar waar hij niet meer inleven kon, zoodat er zijn hart niet meer van kloppen ging. En zoo was Veronica met heur bleek wezentje nu ook duidelijk, maar zonder voortzettend leven, als een printje aan zijn hart gespeet. Hij had het bij, maar 't leefde niet. t Was alleen dat stom boerendorp dat hem. waar hij ook was, bleef aanlokken en roepen. En hij ging er, – nu hij toch voelde dat hij er naar toe ging, – bewust naar toe, maar als een nuchter mensch. Hij had de holte van zijn gedroom gezien. Hij was het moe, zich, zelf wat op te vijzen. Hij zou 'nen boer worden, 'ne stommen boer. Zijn verlangen om schilder te worden was zonder verbeelding geraakt, alsof Veronica, die hij met verbeelding had levend gehouden, er hem had van uitgeput. Hij was zonder 'nen vingerhoed idealisme. Hij zou een boer worden, en hij wist waarom. Van schilderen kwam er nooit iets terecht. Was er telkens niet iets, dat hem tegenhield ? Dat was wel een teeken dat hij het niet moest worden. Daarbij om schilder te worden moest men school en leer- jaren doen. Wie zou hem aannemen? Maar zie eens! Quinten Metsijs. ~'tWas 'ne smid en plots wierd hij schilder," had Pater Cornelis gezegd. „Eerst zien en dan gelooven," gromde Pieter. Hij was maar 'ne jongen van aan den visch-rijken Dommel en ook maar uiteen boerenbroek geschud en geen haar beter dan de anderen. En hij moest Jesuske daarvoor dank zeggen. Waar was hij het toch gaan halen schilder te worden. Ah! Ah! Ah! Hij zou boer blijven, maar daarom dan eerst gezorgd 'nen boer te worden. Hij zou gaan wonen in dat eenzaam dorp, en hard werken, doorzetten, en er komen! 's Zondags met de kaarten spelen en kegelen, 'nen ruimen pot Dommelsch bier snappen, om inde week aan 't werk goed te kunnen zweet en; een van de een en twintig meiskes die hij gaarne zag, ofwel nog een ander, tot vrouw nemen; 'nen paternoster kinderen rond tafel hooren kraaien, 'nen dampenden pappot middenin en de schouw volgepropt met hespen! „Liever tien vogels in mijn hand dan éénen in de lucht!" riep Pieter en hij zag als boer de vier seizoenen door: hij zag vier schilderijen. Hij floot dat het sneed lijk een mes, door de stillen Februarie die een van zijn zeven schoone dagen zonnig over de wereld had opengevouwen. Hij kwam voorbij een kloosterkerkske, dat daar eenzaam op een verhoog van gras en aarde met zijn broos klokske aankondigde, dat het lof ging beginnen. Het kerkske stond open: hij zag kaarsen branden en 'nen monnik aan ’t klokzeel trekken. Hij kreeg goesting om er binnen te gaan en te bidden om 'nen goeien boer te worden. Maar hij ging door. „Niet doen,” zei hij, „daar moest er zoo weer eens een schilderijken hangen, dat me overhoop g00it.... ik word boer!” En hij stapte al fluitend verder over den zwarten, sopperigen weg, waarin de zon scheen als in pruimenvlaaien-spijs. De weg draaide van 't een strooien hoeveke naar 't ander, als echt uit beleefdheid, en men rook inde abeelboomen en knotwilgen bezijds, het genoegen van weer leven en Lente te worden. Hij ging naar zijn dorp toe. Ginder ging 'nen oude man met een kist op den rug en lodders om zijn beenen gebonden. Toen die man hem gewaar wierd, bleef hij wachten, en ging dan mee met Pieter voort, pratend over den oorlog, Keizer Karei en den hongersnood. „Komt ge van ver?” vroeg Pieter. De stoppelbaardje man vertelde, dat hij in Zwitserland geweest was. „En hoe zijnde bergen daar?” vroeg Pieter. „Ik heb er Calvijn gezien,” antwoordde de man, en hij vertelde over Genève, waar Calvijn woonde, en zei dat hij vroeger Luther de verbod-bulle van den Paus had zien verbranden op de markt te Wittenberg, dat hij Ignatius de Loyola, had hooren preeken en hier en ginder ketters had zien verbranden. „Die man heeft heel de wereld bij,” dacht Pieter, en hij luisterde; en toen die man vertelde hoe gruwelijk de ketters getortureerd wierden, kraakte Pieter verbolgen eenige vloeken vaneen. Nu kwam den oude man los: „Vloek God niet jonge vriend, maar vloek hen die zulke gruwelen doen. Ik hoor het gij hebt een hart; gij kunt het woord Gods aanhooren. Zie, dit is het gebed dat wij ronddeelen en bidden, om van de adders verlost te worden!” En uit den valschen bodem van de kist, die gevuld was met garen, blink en nestels, haalde de man ’nen rol papieren, vouwde er één papier van open, en las. Hij las met plechtige stem, nadat hij eerst vorschend had rondgekeken. „Waar Gij, o Heer, geen steen hadt om Uw hoofd op te leggen, zien wij degenen,die U vervangen in weelde stikken. God is de Heer, en een mensch kan U niet vervangen, vermits Gij, o Heer, zelf tot mensch ” Pieter begon spits, ontbrand te luisteren, maar toen zag hij dat den anderen kant van dit papier bloot was, wit als een lentemelkwolk, wit, wit, wit als papier 1 Papier! hoe lang was ’t geleden! Hij was als 'ne matroos die de kust weerzag. Zijn bloed steeg als een vuurzuil. Hij luisterde niet verder, want dit papier was wit, en wat kon daar allemaal niet op geteekend worden! papier. Pieter kuste de oude, bruine handen, en de man kreeg de tranen inde oogen. „En nu ga ik ginder dien binnenweg in,” zei Pieter, nadat hij eenheelen tijd zwijgend, maar niet luisterend, naast den preekenden man was meegegaan. „Ik heb langs ginder nog een kennis wonen.” De oude man dankte en zegende hem. En eer het tien minuten verder was, stond Pieter in 't deurgat vaneen hoeveke en vroeg om wat houtskool uit den haard, om een kwetsuur te genezen vaneen van zijn vrienden. Hij kreeg van de pezige, oude boerin 'nen vollen hoed. En ginder, het papier op het effene van 'nen omgekapten boom opengespreid, zat hij te teekenen! 't Overmeesterde hem heelemaal. Hij teekende het schilderijke van Bos. Ja, zóó was 't! met die snuiten en dien transparanten Sint-Antonius. En hij teekende Kwabberbil, Kraakbeen.... neen Veronica niet, maar hij teekende 'nen hemel met lange engelen. „Daar hangt ze tusschen,” zei hij. Het goede, oude element was daar terug. Het zoefde in hem en groeide meteen, en hij teekende En terwijl de man dwepend voortlas, dampte Pieter van nieuwe teekendrift; den oude geest overspoelde hem terug en schudde hem over-end-weer. „Geef mij dit gebed,” zei Pieter levendig „Geef er mij meer om aan mijn vrienden voort te geven!” „God lof!” dankte den oude, „dat ik u op deze baan ontmoette, en een nieuw zaad heb gezaaid! Ik zie 't gij rilt van ontroering! God lof! God lof” en hij ontrolde hem van den rol een tiental vellen tot hij niet meer zag. Hij vouwde de papieren voorzichtig op, en dan ging hij voort, blij en opgejaagd, niet onder ,maar als doorheen de sterren. En hij ging tot hij lijk in alle vertelskes inde verte een lichtje zag branden. Daar zaten *ne grootvader en een grootmoeder aan den haard, een kind sliep ineen kapotte teenen wieg, een geit lag onder tafel, en van tusschen twee palen stak een koe heuren kop het kleine plaatsken in. Een jonge, magere vrouw stond ineen kuip koe-eten te stampen. Daar mocht hij zich warmen en op de schelft in het hooi slapen. Hij vertelde hun, dat hij Calvijn had gezien en honderd ketters had zien verbranden. „En mag ik u eensuitteekenen?” vroeg hij toen hij den okkernotenkop van dien grootvader donker tegen het licht van den haard zag afgeteekend. Hij teekende hem en ook de moeder en die koe. Die arme menschen uit de heide wierden hun hart opgeschud door zijn verhalen, maar ook het zijne was door het teekenen als een jonge kat, die uit de klem wou. Van 't boer worden was alles weggewaaid. En toen hij in 't hooi lag, kon hij de oogen niet toedoen. Hij verbrandde van binnen. „Morgen trek ik naar Antwerpen!” Een nieuw leven brak open, grootsch en wijd, overspoelend van klaarten en kleuren. Het juichende bloed ratelde draaiputten in zijn lijf van geestdrift. Zeven dagen op weg, slenterend naar zijn dorp om boer, stommen boer te worden en bij 't zien vaneen blaadje wit papier barst den dichter uit het vel van den boer te voorschijn, als een gelaat uiteen gescheurd masker. Hij krinselde, rolde, draaide. Hij bad nu niet meer: „O Heer, laat mij schilder worden," want hij voelde, dat het niet anders meer kon. De schilder zat in hem gevangen in al de ranken van zijn bloed, als 'nen andere, als een lam in ’nen doornestruik; moest g' hem er uit scheuren dan waren er twee dooden: Pieter en de schilder. 2. Voor Theo van Delft. Maar vóór hij 't naar Antwerpen aftrapte, ging hij eerst zijn dorp nog eens ’nen goeien dagzeggen. Hij was er maar drie uren af. Hij snuffelde het tot hier. 't Was om het uw leven lang te beklagen, zoo dicht er bij te zijn en er uwen rug naar toe te keeren! En hij ging; de papieren droeg hij lijk heiligdom bij zich. In Antwerpen zou dat heel simpel zijn: De schilder bezoeken, hen deze papieren laten zien, en daarmee was 't schaap in huis! Onderwege dacht hij er aan, Smalle Lowie, den pater, en dee koster te bezoeken, nog eens duchtig aan ’t kloeke bier uit „DeVerkleede Aap "te echelen, en dan maar aan 't schilderen, dat de kladden tot over 't muurke vlogen! Hij ging en hij floot een soldeniersmarsch. Hij herkende de winter – heide, met bruine plekken als bitterpeeën.En wat een feestelijke lucht met dien Oostenwind, en die hooge witte Kathedraalwolken inden blauwen hemel, die grijs oprolden, zwart wierden en dan een milde klad sneeuw uitschudden zoo overal wit en zwart, lijk ooievaars. Zie! Ginder stoof alles weg de mastbosschen en de velden onder warrelende sneeuw; en langs dien kant, boven zwarte dreigementen, kraakte het van licht, en tuimelde het licht van hooge bloemkoolwolken, die goesting hadden om te beven en te donderen. En langs daar: hoe groen het land ineen zonneklad! En de verten, wierookblauw, schoon —om er de armen vanuit 't lijf los naar omhoog te gooien. Pieter stond te roepen: „God van al de regenbogen, wrijf mij uiteen op Uw palet! Verander mij in kleuren!” Hij ontdekte aanhoudend nieuwe schoonheden. „Had ik geweten, dat het hier zóó schoon was, ik was al lang terug gekomen!” En 't was een beetje op den noen, toen hij over de steenen brug stapte en ginder ver zijn dorp in dubbel zag zitten inde luchten in het water —; den toren, de strooien hutten, de wilgen, de schuine klepperboomen en den molen een menschennestje I Een groote, witte wolk, als ’nen engel, omheiligde den donkeren profiel van het dorp! „Hoe schoon maar hoe klein!” lispelde hij. Hij rook de turf, het met slijk gemozaïekt achterste van de koeien inde stallen; hij rook de stilte en het bier. Hij besefte maar eerst fijn hoe stil het was, toen hij ergens plots nen slijpsteen hoorde beginnen te ronken. „Dat is een die zijn pap al binnen heeft en zijn messen wet; dat is Varkensjan,” dacht hij. En hij zag meteen alle menschen, en alle huizen binnen. Ach die menschen, aan den grond gezogen lijk planten, die het land opaten en er door opgegeten wierden! Die menschen, die altijd over ’t zelfde spraken; 's „Nog 'nen stap en ge valt van de wereld af. Maar ik ga mijn parochianen toch nog een hand geven," zei hij en hij voelde zichzelf danig genereus, ~'k Ga er al doedelblazend binnen, dan verslikken z' in hun pap!" Hij ging, begon den moezelzak op teblazen, maar ginder zag hij den Pater met den wind in zijnen mantel uit ’nen binnenweg komen. „Hé!" riep Pieter uitgelaten. Hij zwaaide met zijn hoedje. „Ik ben 't, uwe misdiener Pieter! Of kent ge mij niet meer!" Eerst bracht de Pater zijn hand boven d’ oogen, om beter te zien. Maar dan sloeg hij zijn armen open van verbazing en blijdschap, lijk een duif die wil gaan vliegen. Maar Pieter kon van zoo ver die blijdschap niet zien, en dacht achterdochtig: „Wat krijgt hij?" Blij in ’t hart kwam dan de Pater —• maar zonder Zaterdags over de markt; 's Zondags over bier, kegelspel en kaarten; inde week over de duurte, de beesten en de kinderbedden; en 's avonds over al wat weemoedig en spookachtig is. Die menschen, 2e gaven hem ineens groote compassie, hem, die naar Antwerpen, den Horen van Overvloed, waar al de geuren van de wereld bijeenkomen, ging wonen. dreigen ging het nooit bij hem afgebotst met de vuist vooruit klompend, en onheilspellend Zwaaiend met zijnen mispelaar. En Pieter hoorde iets als: „Snotneus! Deugniet zoo ’nen schrik aandoen! Kom hier, dat ik u een rammeling geef, dat ik u...." Maarde rest verstond Pieter niet meer: hij schoot op den loop, verschrooid van angst. „Neen, neen, niet terug naar de Dikken, nooit meer!" riep hij, en liep, zooals hij nog nooit geloopen had: alsof zijn hart voor hem uitvloog lijk ’nen ontsnapte vogel, dien hij moest pakken. Hij hoorde den asem van Kwabberbil; hij hoorde al de Dikken achter hem loopen met hun dreunende pilaarbeenen. Hij liep ineen wolk van vette asems. Daar was een breede beek. Hij nam ’nen loop, sprong er in tot aan zijn knieën, zag toen eens om, en de Pater kwam ginder aangezwaaid, roepend en tierend. En Pieter weer de gaten uit. „Want hij is capabel, rats over de beek te springen," dacht hij. „Neen, leelijke paap, eerst na Paschen zal ik er nog eens op peinzen, u een hand te komen geven. Gij stuurt mij niet terug naar die pappers, vent!" En hij een mastbosch in, dat hem seffens omsloot met zijn stilte en zijn geheimzinnigheid. En hoe de Pater ook wanhopig riep inde stilte van 't bosch hij was ook de gracht ingesprongen —: „Kom terug, manneke, ge moet niet bang Zijn, ik dreeg maar uit gewoonte. Ik zal u naar Antwerpen brengen bij Peter Coecke, om schilder te worden...." enz. Pieter hoorde er niets meer van, en 't bosch zweeg.... Pieter Bruegel 9. De wind schudt aan het dak, de gebinten kraken» De effene meid zit telkens gereed om naar buiten te springen van schrik. De Pater bidt voor de reizigers op de wegen en de schippers op de zee; en hij denkt aan Pieter en aan zijnen eigen zwager. En dan bidt hij ook voor zichzelf, om zich in 't vervolg niet meer zoo rap kwaad te maken, want daardoor is Pieter nu gevlucht. 't Gebed is uit. Hij ziet de meid zoo angstig zitten. En 't zit er weer tegen. „Bid, in plaats van scheel naar den zolder te zitten zien!” snauwt hij haar ineens toe. Maar hij heeft er seffens spijt van. „Zal ik dan nooit beteren V* roept hij wanhopig, en hij geeft meteen de kat 'nen stamp, dat z’ onder 't keukenkaske vliegt. 3- Voor Mane de Bom. En 't was op ’nen Dinsdag, na den noen, dat Pieter besneeuwd, met den doedelzak onder den bleekpurperen loddermantel, en het hoedje diep inde oogen, onder den dunnen zemelsneeuw vóór de poorten van Antwerpen kwam. Een heilige aan- En ’s avonds zit de groote parochiepater treurig en opgewonden aan den rooden vlammenkam van het haardvuur, terwijl buiten de wind tegen de huizen davert en inde boomen huilt. Hij bidt aan zijnen rozenkrans en murmelt: „o, Heer, dat is de tweede maal, dat ik dit manneke mis.... Ik versta Uw taal niet. Is het dan zijn roeping niet, schilder te worden?”.... zuiging trok hem voort. Ginder aan het St. Willibrordiusgehucht draaiden er vijftien molens. En dan zag hij verder hoe achter de gordijnen van vallende sneeuw groote torens en trapgevels blauw-grijs achter de besneeuwde wallen opreden. Dat was Antwerpen! Het was 200 stil als op pantoffels, alsof er daar niemand leefde. De sneeuw hield de geluiden vast. Ginder over de brug van 't vestingwater gingen wat gebogen menschen, 2wart inde sneeuw. Een ventje met 'nen takkenbos op het hoofd ging Pieter vóór, en 'ne vreemde, gelen hond liep met den steert tusschen de pooten, als om fijnen mageren buik te warmen, achter Pieter aan. Zijn hart begon van ontroering, blijdschap, schrik, verlangen en nog van al ander dingen te kloppen. Zooveel jaren er naar verlangd! Den droom van Antwerpen had zijn leven gekneed, en nu ging hij er in komen, seffens er rats binnen zijn! 't Is om niet te gelooven. 't Wordt hem 200 zalig, dat hij er zal moeten inkruipen, want zoo’n geluk kunnen zijn beenen niet dragen. Seffens is hij er, seffens! Maar elke stap wordt als door looden voeten gedaan en schijnt meer dan een uur te duren.... en plots steekt er een bosch van duizend angstpieken in hem op. 't Is een te groot moment om niet angstig te zijn. De voorwendsels zijn daar weer: De Spanjaards zullen hem tegenhouden, voor 'nen dief aanzien, hem aftasten, en niets vinden dan 'nen doedelzak en teekeningen. Maar God! —• en 't is, of hij ineens weet, dat hij een slang onder zijn armen draagt —• die teekeningen staan op Kettergebeden! Zijn keel nijpt toe! Als zij ze vinden, gaat hij den brandstapel op! Hij blijft staan, en op 'ne weerlicht zijn die teekeningen onder zijnen mantel in duizend stukskes gescheurd, die hij onder de sneeuw stopt. „Morgen teeken ik er weer ander," troost hij zichzelf. En nu gaat hij vrijer voort. Hij wist al niet waarom hij zoo beklemd was. Maar 't feest is te groot dan dat er niet zou uitgefloten worden.... Ge zult het zien! Hij zal Kwabberbil op de brug tegenkomen, juist op het laatste oogenblik, of de Tomatpad of de Parochiepater, of iemand die hem zal doen vallen en hem zal beschuldigen, en de Spanjaards zullen hem dan in 't Steen zetten. Maar hij gaat v00rt.... Verdomd! Al zat daar nu ook de Dood op zijn paard hem met duizend zeisens en al zijn geraamtens den weg te versperren, hij zal voortgaan, hij móét Antwerpen binnen, al is 't met ’nen kogel en zwaarden in zijn hart! Daar is geen tegenhouden aan! Bang of niet bang! —er binnen! En hij gaat! Hij drukt het besneeuwde hoedje dieper op het hoofd, en houdt de hand op den schapulier, 't Is alsof er een gedacht vanuit den schapulier door zijn hand naar zijn schouders en zijn hoofd vloeit, —• en hij neemt plots een andere houding aan. Hij smakt het hoofd achterover en zijn vergrond gezicht komt bloot en koud inde sneeuw. „Die smerige Spanjaards zuigen ons uit onder voorwendsel dat ze 't geloof komen verdedigen. Ewel, ik zal eens zien, of ze zooveel van ’t geloof houden," zegt hij tot zichzelf. Hij haalt zijnen schapulier boven en doet of hij bidt, met de oogen kwezelachtig ten hemel verheven. En hij gaat mee de brug op, achter het betakkebost ventje, vóór den hond, die doet, alsof hij van Pieter Bruegel is en zich ook percies probeert door te smokkelen. Nu gaat het groote moment komen. Eens de brug over, moet hij door 'nen koker, die den vestingwal doorsnijdt. Dat wordt iets als in ’nen droom! En God weet, wat er daarachter is, en of er wel een einde aan dien koker komt Hij is de brug over. Hij lonkt opzij. Er zitten soldeniers, met een ijzeren kuras en pelzen aan, in 't wachthuizeken op een hooge trommel met de kaarten te spelen, en ze bezien hem nog niet. ~'t Was dus niet noodig den heilige te spelen," denkt hij spijtig. Maar hij is er nog niet: hij moet nu den donkeren koker in van de wallen. Hij verandert zijn houding niet. Hij durft niet rapper gaan, want dan is hij verraden. Hij voelt ineens dat de soldeniers allen zijn buitengekomen en hem nazien. En hij moet zich tegenhouden om niet op ’nen hertenloop te schieten. Elke stap is een pijn. En al wat verbolgen is op hem, alle kwade en tegenstrijdige machten in en buiten hem gieren om hem heen met dolken en wijzende vingers. Maar hij verandert zijn houding niet en hij gaat voort. Nog ’ne stap, nog eene, nog eene, nu gaat hij ontploffen!.... Nog eene stap I ’Ne glimlach barst zijn gezicht open, als hij er weer den dunnen sneeuw op voelt. Alle booze machten vallen slap. „Ik ben er, moeder!" zucht hij. En hij moet zijn woorden tegenhouden, willen ze niet in wilde, blijde kreten de lucht ingalmen. „Ik ben er, 4* Voor Charles Bernard. Hij was er in Antwerpen! Echt! Hij zag als 'nen haas verbaasd en schuw naar de hooge houten- en trapgevelhuizen met ijzeren staven voor de vensters, en naar de bornputten op de kruising van straten en naar de uithangborden. Ginder stompte St. Jacobstoren in denhemel; en verder, boven andere torens en daken uit, rees de slanke gestalte van O. L. Vrouwentoren, blauw onder 'nen sluier van vallende sneeuw. Toen viel de schrik als een laken van hem af! En nu had hij ineens honderd oogen te kort. Hij ging als aangezogen naar dien toren, dooreen smalle, donkere straat, waarvan de hooge huizen boven zóó dicht bij elkaar kwamen, dat men van uit de zoldervensters gemakkelijk op elkanders gezicht kon kletsen. Bijna geen mensch inde stilte Jezuske!” dankt hij prevelend. Maar hij verandert Zijn houding niet. Hij trapt inde sneeuw. Huizen schuiven voorbij; hij gaat een straat uit, een andere in. En daar valt hij, zoo groot als hij is, voorover inde sneeuw. Maar 't is om den grond van Antwerpen te kussen. van de sneeuw, alleen enkele vrachtsleden met veel bellen aan de paarden. Alleswas nieuw voor hem; hij zag omhoog, opzij en achterom. Maar toen hij nu weer achterom zag, kwamen daar vier soldeniers aan, voorafgegaan door 'nen langen vent in 'nen berenpels. Hij kende hem op ne sibot. „Baskwadder! 't Is 'ne verrader.... hij heeft ■mij herkend, ze komen mij halen " Het was om dood te vallen van schrik. Hij sloeg de hand op den schapulier en probeerde zich tot lucht te maken. Hij ging stijf en smal voort. Achter hem rinkelde het ijzer van de soldeniers. Z' hadden zoo maar hunnen arm uitte steken 't Was juist aan een herberg, „Inde drie Vreugdekens". En hij ineens, als naar een verlossing, er binnen. Maarde soldeniers kwamen ook binnen, achter hem! Hij liet 'nen kreet, en meende al op zijn knieën te vallen. Maar Baskwadder wees naar 'nen blond-gebaarden man, die daar tegen een oude vrouw aan een tafel zat te vertellen. Plots: een gebreek van potten en kannen, hulpgeroep en de vier soldeniers sleurden den man naar buiten. Zijnen hoed viel af en Pieter raapte hem op. En 't vrouwke schreeuwde met wringende handen achteraan: „Mijne zoon is geenen Herdooper, Mijnheeren, hij heeft maar twee minuten geluisterd naar 'nen Duitschen prediker, meer niet. 't Is geenen Herdooper, 't is geenen Herdooper!" De man smeekte, zag hulpeloos, en tevens moedgevend naar 't vrouwke, dat zich aan hem had vastgeklampt. Maar ze kreeg van 'nen dikken soldenier 'nen klop tegen haar kin, dat ze lijk 'nen bussel stroo achterover viel inde sneeuw. De man krinselde, sloeg en stampte toen van woede, maar de soldeniers maakten zijn verweer seffens lam, door hem eens duchtig met hun lansen te bestompen, en sleurden hem dan mak voort. Niemand van de buitengekomen menschen raapte de vrouw op: elkendeen, en ook die uit de herberg, trok bang en laf terug naar binnen. „Hij heeft niet betaald,” zei de bazin. Pieter zag tot zijn verbazing nergens geenen Baskwadder meer. De sneeuw viel op het vrouwke. Hij wist niet wat doen, voelde plots angstig den hoed in zijn hand, en liep den gevangene achterna om hem dien terug te geven. En ge weet niet hoe het komt, maar 't is, of de schouwpijpen, de schaliën en dakpannen het aan malkander voortvertellen, 't Is of de huizen het rieken. Deuren en vensters vliegen open. Angstige, nieuwsgierige gezichten komen zien inde kou. Pieter hoort brokken van rappe zinnen: „Ne ketter.... ’nen Herdooper verbranden.... brandstapel.... verkoolen.... Die man zal verbrand worden!” ledereen weet het, ziet het, en 't verwondert Pieter, dat er niemand die soldeniers tegenhoudt! De menschen.... ze zijn als van stopverf, zonder zenuw of graat, niets. Ze koken niet. Ze zien lijk koeien naar een schip en zeggen melkachtig: „Ik zou in zijn plaats niet willen zijn... Dat komt ervan ketter te zijn.” Pieter loopt mee als aan dien man vastgebonden ’t is de schuld van dien hoed. Volk en kinderen loopen mee, nieuwsgierig naar het ongeluk.... En hoe verder het ging, hoe meerde verbeelding van de menschen groeide. Hij hoorde: „'Neketter, die met tooverij omging.” „Hij vierde den Sabbat met Duitsche maagden.” ~'t Is er eene, die de klein kinderen het hart uit hun lijf haalt, om er zalven van te maken.” „Hij zoog het bloed van jonge meiskes uit hun schouders.” Op den hoek van de Paddegracht en de St. Jacobsmarkt kwam 'nen harigen beenhouwer, met bloed aan zijn handen, in zijn deur staan lachen, en riep tot zijnen dunnen buurman van daarover, die in pelzen gewikkeld vanuit zijn smal venster kwam zien: „Ze moesten van die ketters beuling maken! Verdomme! Ah, dat z' er mij eens lieten mee doen! wat zou ik er 'nen geweldigen kip-kap van maken!” Den dunne lachte met een mager stemmeke: „Dien gaan we binnenkort ter eere van Keizer Karei zien branden lijk 'nen pekstok! Ik houd van zoo'n fakkels!” Pieter kon ineens niet voort, tegengehouden door het bloed aan de handen en aan de woorden van dien dikken man, en bleef angstig en verbaasd naar die twee staan luisteren. Ander volk luisterde mee. „Neen,” riep den beenhouwer, „ik blijf bij mijnen stiel. Ik zie liever, dat hunne kop op een piek wordt gestoken lijk met die zes van verleden jaar! Dat was een kermis vaneen week !Z' hadden er nog processie moeten mee doen!” „En toen ze dien Duitschen Herdooper ver- leden maand de darmen uit het lijf haalden, weetge 't nog?” ,/t Ging te rap, z’ hadden dat nog langzamer moeten doen. Hadden ze mij de kans gegeven!...” En den eene riep tot den andere al wreeder en wreeder dingen. „Duivels, duivels,” dacht Pieter, bevend van ontsteltenis. Maar als ineens uit den grond gewipt, stond er plots een klein ventje met peeënrooden baard uitdagend vóór den beenhouwer en vroegmet verachting inde grijze, triestige oogen: „Zeg eens dondersmoel, waarom blijft ge dan thuis, als ge dat allemaal zoo gaarne Zoudt doen, word beul! Ze komen er te kort. Maar daar zijt gij te laf voor. Gij ziet er ook 'nen ergen uit met uwen mond. Ik wed, als ze naar u 'nen vinger uit steken, dat g’ een ander broek moet aantrekken! Zie hem daar nu staan met zijnen kalfskop!” Het volk lachte. „Gij zijt zeker ook 'ne ketter!” De beenhouwer probeerde den oude verdacht te maken. Maar deze kwam dichtbij en snauwde: „Moet ge dan 'ne „Ah! ge denkt, dat ik 'ne verroeste ben, te zien naar het koleur!" riep den oude, „maar daar heb ik nog te veel olie voor in mijn lijf, donderpad! Om mij tot een vijg te kloppen moet gij van anderen deeg gebakken zijn, schorpioen! Zie maar eens!" En daarmee sprong hij lijk 'nen eekhoorn omhoog op den grooten beenhouwer zijn lijf, klauwde zijn linkerhand in dien zijn lang haar, lijk ’ne matroos aan de touwen van den mast, en gaf met de andere, tot een vuist genepen, korte, rappe spijskloppen op hetroodgezicht.Enzie,vluglijk hij er opgesprongen was, vóór den beenhouwer goed wist wat er gebeurde, wipte den ouden rosse lijk 'ne kousenband het volk in, en was de gaten uit. ’t Volk riep lachend en bewonderend: „Jan Nagel! Jan Nagel!" En den beenhouwer wien 't bloed uit zijnen neus drupte, riep kinderachtig en in nood tot de menschen: „Hebt ge dat gezien? Zoo 'nen deftigen mensch laf aanranden? Hij moet in 't gevang! Gij zijt allemaal getuigen! G' hebt het allemaal gezien! Gij moet getuigen voor 't gerecht...." Maar bij het woord „getuigen" muisden de menschen er ineens van onder. Zelfs het smalle venster ging toe. En Pieter, die vreesde ook als getuige gevraagd te ketter zijn om een hart te hebben, ondier!" „Bezie eerst uweigen, gij, leelijke rosse kalot. Als ge zoo wel zoo oud niet waart, dan sloeg ik u met dees één vuist zoo plat lijk een vijg!" 't Volk, begeerig naar ruzie en gevecht, drumde dicht opeen rond de twee die met hun gezichten hatelijk tegeneen grijnsden. worden, was ook seffens een heel eind verder. Hij stond verloren tusschen het gekrioel van wagens en menschen met den hoed van den gevangene nog altijd in zijn hand en den daver in zijn bloed van alteratie en uitgestanen schrik. Hij zag alles terug: de vrees en 't smeeken van dien man, de moeder die omviel als een postuur, hij voelde in al zijn organen dit omvallen de lafheid van de menschen, de kwade verbeelding, die als 'nen duivel van den eenen mensch inden anderen sprong, en dan dit schoon gebaar van dien schoonen vent, Jan Nagel! „Wat 'ne vent!" dacht Pieter bewonderend. ~’Nen onverbiddelijke nagel, och, had ik daar een honderste deeltje van!" Vanuit een herberg, „In het Boterknolleke", klonk gezang en getier. Rijke lieden gingen voorbij, sprekend over geld en schepen, ,/t Is alsof ik in Jeruzalem ben," zei Pieter. En hij dacht er aan, hoe Jezus door Judas wierd verraden, en hoe ook de Goddelijke Moeder achter de soldeniers moest geloopen hebben. En was er daar ook geene Simon van Cyrenen, die mee het kruis droeg? —En toen zag hij naar den hoed, waar hij geenen blijf mee wist. Hij kwam voorbij een kapelleke; de deur stond open. Hij zag eens rond, en meende toen den hoed daar binnen te werpen om er vanaf te zijn. „Meer neen, dat mag niet, 't is ’nen hoed van ’nen ketter," zei hij, „iemand, dien O. L. Vrouw niet gaarne ziet." En hij ging er mee voort. 5- Voor Marieke Janssens, mijnt vrouw. Het sneeuwde nog altijd dun en fijn, alsof de grijzen hemel wierd afgevijld. Hij kwam aan 't aalmoezenhuis van Peter Pot, waar er juist een brooduitdeeling plaats had. t Krioelde er van bedelaars en kreupelen, die zich verdrongen met uitgestoken handen, om van de nonnekes een brood te ontvangen. Toen wierd hij zijnen razenden honger gewaar. _ En aan 'nen zwerigen, luizigen vent vroeg mj: „Kan hier iedereen een broodje krijgen?" ” tfQe ziet er hongerig genoeg uit, u zullen ze geen weigeren," antwoordde de man. „Van waar komt ge?" „Van Brussel," loog Pieter. „Geven z hier ook slspsn „Niet aan vreemde ratten. Ge zult gij moeten doen lijk wij, in ’nen wagen of onder een afdak slapen, of, als ge geld hebt, in ,/t Luizenhemeltje . Daar slaapt ge overeen koord en 's morgens snij en ze die over, dan zijn z* allemaal ineens wakker. * „Waar zijn die wagens ?" vroeg Pieter.... Maar toen zag hij juist twee paters Franciscanen ginder voorbijgaan. „Pater Cornelis!" ontviel het aan Pieter zijnen mond. „Kent ge dien?" vroeg de man met de zweren. „Ja, dat is mijnen nonkel," zei Pieter. „Wacht eens, ik ga hem eens een hand geven. Houd dezen hoed eens bij." Daarmee gaf hij den hoed aan den bedelaar en liep de paters achterna. Aan 't klooster inde Minderbroedersstraat lieten zij den klopper op de poort vallen, en gingen binnen. Pieter ging nu ook blij naar de spitse kloosterpoort toe. Hij nam den klopper vast, hief hem hoog op, om hem hard te laten neervallen, maar ineens voelde hij zich danig belachelijk: Dat was immers Pater Cornelis niet! Hoe kon hij iemand van achter aan zijn hoofd kennen? En voorzichtig, als met een boordevolle tas melk, bracht hij den klopper stillekens terug omlaag, Zuchtte en ging voort. Maar onderweg dacht hij: „Waarom zou ik denken dat hij het is, als hij het niet is?" Hij zag den Winter terug, toen hij den pater met 'nen sneeuwbal op zijn kaal hoofd wierp. Hij trok dit hoofd als met 'nen verrekijker bij. ~'t Is hem!" zei Pieter, „of anders is 't zijn broer!" Overtuigd ging hij terug, en boenk! boenk! boenk, hij liet den klopper hardnekkig vallen, nog eens, nog eens, en inde gang daarbinnen vielen als stukken plaaster van de muren van 't lawijd. Verbaasd opende de broeder-portier de poort. „Wat is 't? Wat is 't?" vroeg de roze man vanuit zijnen zonnigen baard. „Seffens, seffens Pater Cornelis,” hijgde Pieter. „lemand om te berechten?" „Als 't dat maar was! 't Is niet voor iemand die gaat sterven, maar voor iemand die moet gaan leven. Zeg maar, dat het vanwege den Pastoor Hij durfde er niet seffens naar toe loopen, maar volgde hen tusschen 't volk, door allerlei straatjes. „Als hij het is, dan is mijne koek geboterd," lachte Pieter. uit Breugel is, zijnen vriend; de rest weet hij wel, zeg maar, dat het de misdiener zelf is!” De broeder ging weg in 't muziekgerammel van zijn sleutels. Ten einde van de gang, achter een brandende kaars, was De Nood Gods. „Och, O. L. Vrouwke,” smeekte Pieter, ~'t is nu de nood Pieters, help me nu een beetje goed doorliegen, dan ben ik er uit, en ’k val u niet meer lastig.” Ginder kwam de portier met Pater Comelis terug. „Wat komt gij mij vragen, lieve vriend, voor den Pastoor van Breugel? Is hij ziek? Is 't voor een preek? Hoe vindt gij mij hier! Ik ben gisteren pas uit mijn klooster van Gent hier aangekomen!” Hij wreef met zijn kleine handen genoeglijk in elkaar. „Wel, de Pastoor zei me: „Ge vindt Pater Comelis zeker te Antwerpen of te Gent. Hij heeft mij gezonden tot u. Ik zal u zeggen waarom. Mijn moeder is d00d.... Ge weet wel, dat ik met 'nen sneeuwbal naar uwen kop gooide.” „Ja, ja! Ah, dat zijt gij, die daar zoo goed kondt teekenen?” ,/t Schaap is in huis,” dacht Pieter. „Mijn moeder is het toen, door uw woorden, in haren kop gaan steken, dat ik 'ne groote schilder zou worden, en als ge 't niet kwalijk neemt, Pater, ik ook. Mijn stiefvader is gelukkiglijk gevangen, en toen mijn moeder stierf, zei ze voor 't laatst: „Ga nu naar Pater Cornelis, die zal u, lijk hij u beloofd heeft, bij 'nen schilder te Antwerpen inde leer brengen. De Pastoor van Breugel had 'nen brief voor u geschreven, dien ik bij mijn teeke- ningen had gestoken; maar toen ik in 'nen huifwagen sliep, hebben sjanfoeters alles afgepakt en mijn kleeren er bij, zoodat ik blij was, dat ze mij wat van hun lodders overlieten. En nu kom ik uit Breugel, vijf dagen er op gegaan. De Pastoor van Breugel hoopt zeker, dat ge van mij 'nen kunstschilder zult maken.” Broeder Cornelis had vriendelijk geluisterd als een vrucht, maar krabde nu bezorgd op zijnen grooten, blooten schedel. „Maar, lieve vriend,” jammerde hij, „van zoo scherp naar mijn woorden geluisterd te hebben! Dat kan ik bijna niet op die manier gezegd hebben. Ik ken niets van schilderen. En wat een gedacht, mij niet eerst te schrijven.... Ik ben uit Gent.... Ik ken hier geen schilders...” en hij zag naar Broeder-Portier. En die zei: ~G' hebt daar Pater Alex, die zich veel met bouwwerken bezig houdt; die is altijd met die mannen in onderhandeling; daarstraks is er nog eene hier geweest.... ” „Kom, we gaan naar Pater Alex,” zei Pater Cornelis, toen hij het droevig gezicht van Pieter zag. Pieter speelde geen comedie; maar hij wist genoeg, dat zijn gelaat het hevig verdriet van zijn gemoed niet kón weergeven en daarom deed hij er wat bij. Pater Alex was in zijn cel aan 't schrijven op een bouwmeestersplan, in ’t licht vaneen olielamp, 't Was 'ne lange, vinnige, jonge pater, met 'nen lach opzij. En toen hij goed naar Pater Cornelis geluisterd had en ondertusschen door desmeekende blikken van Pieter meer en meer ontroerd ge- Indien ge hier nu eens kondt overnachten? Als Pater Gardiaan het toelaat.... Ik zal het hem seffens vragen. Dan geef ik u papier en potlood, en dan kunt ge nog een eindeken inden avond teekenen; want Coecke is moeilijk om aan te nemen. Hij is de schilder van den Keizer.'' Toen bezag hij Pieter zijn kleeren. „Er hangt op zolder nog wel een burgerkostuum van 'nen broeder die gestorven is." Pieter kon het niet meer houden en lei 'nen kus met tranen op de paters hun handen. 't Was een klein, wit celleke, waar alleen een beddebaksken en een tafeltje stonden en een crucifix en 'ne St. Franciscus aan den muur hingen. Hij kreeg boterhammen met 'nen visch in azijn, en een stoopke knollekesbier, potlood, 'nen riem papier en een dikke processiekaars. En in dat ros licht zat hij aan dit tafeltje op dit wit papier zijn hart uitte teekenen, zijn leven te Pieter Bruegel io. worden was, zei hij: „Ik ga morgen met u naar den grootsten schilder van Antwerpen, naar Pieter Coecke, mijnen vriend. Spijtig, dat ge niets kunt laten zien!.... Wacht eens wat! Ik weet iets. geven, zijn roeping te volgen. Hij teekende gespannen, dat de magere schouders er zeer van deden, met de tong genepen uit zijnen mond. Hij teekende zich uit, hij teekende zich door: snel, koortsig, ineen drift, met spijt ervan niet rapper te kunnen en zoo goed als hij kon, heel zorgvuldig, in gespannen, strakke lijnen en groote vlakken, waaraan hij effekens met wat schaduw vorm gaf. Hij dacht vooral aan 't schilderijke van Bosch, aan die vastheid, puntigheid en soberte. Al wat hij teekende, was op die manier van doen. Soms zag hij met smeekoogen naar St. Franciscus en naar 't crucifix. En hij teekende zoo op de papieren: paardekes, zijn stiefvader, 'nen ooievaar, zijn dorp zus en zijn dorp anders, het schilderijke van Bosch, dikken, mageren, processies, kermissen, helleverbeeldingen, heel zijn leven, zijn lijden, zijn verdriet, zijn geloof, zijn vrees, zijn hart. Hij teekende den man die door de soldeniers meegenomen wordt; de oude vrouw die valt; Baskwadder, aan 't preeken om de menschei te kunnen verraden; Jan Nagel, die op den beenhouwer zijnen snuit timmert. Heel zijn hart doorbladerde hij. Hier was hij de rozeknop, waarin onbewust heel de latere bloem zat, nog jong en in elkaar geplooid, maar heelemaal aanwezig. Buiten sneeuwt het nog altijd, dun en langzaam. Een binnenbeluikske van 't venster is blijven openstaan, en laat zien, hoe de sneeuw ineen kussen ken ophoopt achter de groene ruitjes. Hij heeft geenen tijd om te zien; ook de boterhammen blijven liggen; 't bier in 't tinnen stoopke ver- schaalt. Hij denkt aan Veronica en hij teekent de bergen en landschappen, waar ze naar verlangde. De teekeningen liggen op de tafel en op den grond En hij geeft maar katoen, ineen koorts, heel den nacht door. Dat is misschien een van d'heiligste uren van zijn leven, het uitrijpen van zijn hart, een offerande. Als dit niet lukt, dan maar terug bij de varkens! Plots springen de morgenklokken los inden nog duisteren, nieuwen dag; heel het klooster loopt er van vol. En dan springt Pieter op en smeekt, met de roode handen inde hoogte: „Als 't übelieft,laat me nu toch schilder worden!" En door 't sleutelgat zegt een diepe stem: „Ge wordt het, en 'ne groote!" Pieter verstijft van schrik, maar Pater Alex komt lachend binnen. „Laat ze mij nu eens van dichtbij bezien, uw teekeningen, want dooreen sleutelgat ziet ge alles niet." 6. Voor Mil Lambrechts. *t Was een breed, rood-steenen huis met spitsbogen en trapgevel. Nadat 2e in ’t portaal gewacht hadden, leidde 'ne manke knecht met wit schort hen door de weelderige kamers naar Mijnheer Coecke. Pieter vielen 2ijn oogen haast uit zijnen kop. 't Waren vier kamers achtereen, met schilderijen op het goud-lederen behang van de muren, rijk gesneden kasten met Delftsche potten op, zware tafels, schapenzachte tapijten, knapperende houtvuren inde breede gecariatiede schoorsteenen. De hooge, ranke vensters, kleurig van wapens en tafereeltjes, gooiden het licht van het besneeuwde hof ken hel naar binnen. En ten einde van die kostelijke zalen was 'nen breeden trap met roosdamasten gordijnen, waar tusschendoor een malsche klaarte druipte, citherspel en gemengd gezang. Toen ze daar boven kwamen, in het volle licht, zag Pieter, op een draaischijf, een met gazen en bloemen besluierde vrouw ineen groote schelp liggen, die jonge schilders aan 't uitschilderen waren. Hij hoorde haar helder lachen, en wist seffens, dat het met hem was, „of misschien met Pater Alex," troostte hij zichzelf. Acht jonge heeren in fluweel en stijven pijpkeskraag waren aan 't schilderen, voorlezen, cither spelen. Er was daar een schoone wanorde van allerlei schildersmodellen, klassieke beelden, vanen, harnassen, tapijten, vazen, groote schilderijen en teekeningen. De manke knecht leidde hen een verhoog op, en daar, achter een goud-lederen scherm en zware Oostersche tapijten, te midden van stapels kussens, Arabische schenkkannen en Moorsche wapens, helmen, bogen, zwaarden en schilden, zat Mijnheer Coecke, gekleed in 'nen maneschijngroenen, zijden Turk, met bepluimden tulband op het hoofd en een krom zwaard aan de zijde, „Het Laatste Avondmaal" te schilderen. Het was klaar geteekend, Italiaansch van kleur en vorm, vol theatrale beweging, met veel zwierigheid van gebaren en plooien, en de reeds afgewerkte deelen poezelachtig afgelikt. „Dat is hier geen spek voor mijnen bek," dacht Pieter. „Als ik niet rap weg ben langs de deur, zwieren ze mij door de vensters. Mijnheer Coecke had een vierkantig gezicht met 'nen korten, vierkantigen, bruinen krollekesbaard, 'nen horizontalen, langen knevel, rechten neus, uitspringende, blozende jukbeenderen en dapper oogen onder het gefronst voorhoofd, alles archi- tectachtig afgemeten; maar in zijn dapper oogen lag iets achterdochtigs, smeekends en onvast. Hij bood hun een Arabisch stoeltje aan, maar nadat Pater Alexhad gegroet Pieter voorgesteld en deteekendriit van den jongen had uitgelegd, fronste Coecke nog meerde wenkbrauwen. „Uit Breugel?” „Ja, Mijnheer.” „Waart gij daar misdiener?” „Ja, Mijnheer.” „Waart gij het, die bij den Pastoor hebt gewoond?” „Ja, Mijnheer.” „En daar teekeningen hebt laten hangen?” „Ja, Mijnheer.” Mijnheer Coecke haalde uiteen doos 'nen brief, en uit dien brief eenige kleine teekeningen.„Kent ge die?” „Die heb ik geteekend,” zei Pieter, verbaasd en bang Mijnheer Coecke bestarende, die als 'ne strafrechter ondervroeg en als 'nen toovenaar te werk ging. „Mijnheer Pastijn had mij over u geschreven, toen hij laatst bij uwen pastoor gelogeerd had,” zei Coecke. „Waarom zijt ge niet vroeger naar hier gekomen? Waarom heeft de Pastoor niets meer laten hooren?” Pieter wist er geen letter op te zeggen, verstond er geen gram van. „Ik was op reis, Mijnheer.” „En nu heeft de Pastoor u gezonden ?” Dat kon een strikvraag zijn, en Pieter zei kalm: „En Pater Alex heeft mij naar hier gebracht.” „Gij hebt daar nog andere teekeningen bij?” Coecke bezag ze vierkantig. „Niet slecht, niet slecht, maar ge moet nog veel leeren, jongen 1” „Ik vraag niets beter, Mijnheer, hoe meer hoe liever, en hoe rapper hoe liever ook,” waagde Pieter. „Leerlingen heb ik te veel/' zei Coecke. „Die jonge mannen betalen mij 20 gulden daags. Ik zal u als knechtje aannemen, dan kunt ge 't geheim van de verven leeren. 't Valt juist mee, Pater Alex; ik heb zoo een paar knechtjes noodig. En zoo komt „Wacht dan eens wat/' „Ja, Mijnheer.” Pieter wierd angstig. Nu zou het uitkomen, dat de Pastoor van heel die historie niets wist. de jongen stillekens inde koleuren en de kunst. Mevrouw Verhuist, mijn vrouw, zal u voor haar miniatuurschildering ook wel kunnen gebruiken; verder hebt ge kost en inwoon en 't loon hangt af van uw werk.” Pieter liepen de tranen over zijn kaken: 't was gelukt! Toen Coecke Pater Alex ondervragend bezag, lachte Pieter beschaamd. „Ik dacht maar eens aan mijn moeder, Mijnheer.” „Braaf, braaf,” zei Coecke. „Ik zal u heelemaal anders leeren teekenen. Zie,die[paarden,die!hoeven, die menschen, dat is allemaal te boersch gezien, te gothiek gezien. Ge moet modern worden. Zie,” riep hij, een teekening vooruitstekend, „maar kijk, is dat Jan Nagel niet?” „Dien heb ik gisteren zoo zien vechten, Mijnheer,” zei Pieter. En Coecke begon smakelijk te lachen: 'ne ronde mond in dat vierkantig gezicht! „Goddelijk! Goddelijk! Jan Nagel! Jan Nagel!” „Die werkt hier,” zei Pater Alex tot den verbaasden Pieter. „Ja, die doet hier zoo wat den aanleg van de schilderijen,” zei Coecke en begon opnieuw te lachen. Daarop kwam de manke knecht met een schreeuwend kindeke van achter de tapijten. „Meester,” zei hij, het kind aan Coecke overreikend, „Marieke wil bij mij, noch bij Mevrouw Zwijgen.” „En de meid dan?” »Die is om vleesch, Meester.” ~'k Heb het aan Mevrouw gezegd, Meester; maar ze zei, dat Mijnheer de Pater haar wel zou willen verontschuldigen, daar Marieke braaf en Zoet bij vader is, en de Pater het kindeke toch goed kent. En ze was juist bezig aan een miniatuurke, aan den neusvleugel van Proserpina. Wat heel lastig! zei ze." „Werk maar!" lachte Mijnheer Coecke, goedig het kind ovememend, „heel den dag bezoeken ontvangen, lessen geven, brieven schrijven, vergaderingen bijwonen, en dan nog kindermeid spelen terwille van den neusvleugel van Proserpina. Maar ’k zou het opeten, ons Marieke!" En meteen neep hij het kind hartelijk tegen zijn kaken. „Is 't geen modelleke van Raphaël voor een Kindeke Jesus, met zijn blauwe oogen en gouden krollekes?” riep hij. Hij hief het kindeken inde hoogte, dat nu kraaide en lachte en in zijn poezelige pollekes sloeg. „Maar nu loopen,” zei de blijde vader, „nu moet ons kakernestje loopen. Ga eens aan den Pater een polleke geven, en daar, aan Mijnheerken ook! Verleden maand zette z’ heuren eersten stap, en nu klimt ze al alleen naar boven! Toe, geef den Pater een handje!" En 't kindeke kwam schalks naar Pater Alex, kletste in zijn groote, open hand, ging dan naar Pieter en gaf hem een handje. Hij trok een scheef snuitje naar heur, en ze gichelde het uit, en wees naar het pluimken op zijn hoedje. Hij nam Marieke op, bukte zich, zoodat ze aan het pluimke kon, en 't „En 'k heb hier menschen, ’t is altijd het zelfde!" was heelemaal in heuren schik, aan 't pluimke te streelen en te trekken. Mijnheer Coecke lachte genoeglijk en zei toen verder tot den pater en tot Pieter. „Ik zei, ge moet modern worden; dat wil zeggen: ge moet de schoonheid huldigen van den mensch, zooals ik dat hier heb binnengebracht, den eersten in ons land, vóór Bernard van Orley, die denkt, dat hij het gedaan heeft. Ik heb met Michel-Angelo gesproken, met Raphaël en Da Vinei, de grootste genieën van alle eeuwen. Dat zijn Humanisten! Humanisme dat is het !Dat is: de goddelijke schoonheid van den mensch zien, de schoonheid van alles. Weet ge, wat Michel-Angelo zei? Hij zei mij: de Gothiek, dat is goed voor vrouwen. Natuurlijk, dat Memlinc en Van Eyck straffe schilders zijn maar z’ hebben de schoonheid, de lenigheid, de harmonie van het menschelijk lichaam niet gezien. Wat een Eva heeft van Eyck geschilderd! Een vodde! lijk ze bij ons in Aelst zeggen. Ze zou moeten zijn: de milde, weelderige moeder der menschheid, de bloeme, naar wier borsten al de geslachten der aarde prijzend en lovend opzien! Zoo versta ik Eva! Maar ach, de Gothieken hebben hun menschen aangekleed met zware plooien, of ze zijn verstrikt geworden in duivelsdroomen lijk Bosch, die vieze kwast, z’ hebben het leven veracht!" Hij schoof de tapijten toe om 't luid gepraat en gelach van de leerlingen te dempen. Marieke had intusschen de pluim van ’t hoedje getrokken, stak 2e telkens in heur mondje, en schilderde er mee „En z' hebben geen horizonten/' zei Coecke, zich op zijn Turksch inde kussens neerzettend, spelend met het kromme zwaard; ~z' hebben geen horizonten, de Gothieken; z' hebben zich in hun dorp vastgezet en vastgevezen en zien lijk eenden naar de verten, maar gaan er niet naartoe. Van Griekenland weten ze niets, noch van zijn schoonheid of zijn wijsheid. Van de krachtige Romeinen weten ze niets. Is dat mensch zijn ? Alleen huldigen ze ons schoon katholiek geloof. Maar hoe? God van alle zoute waters, z' hebben Jesus en O. L. Vrouw in ons land geplaatst, in stroeve, zware paters- of nonnenkleeren. Ze laten ze in onze huizen wonen —• 't is watl En maken van O. L. Vrouw, de moeder Gods, die de schoonste, de ideaalste van alle vrouwen moet zijn, een boerenmeiske, dat nog riekt naar de rapen en den stal. Is dat kunst? En O. L. Heer geven ze een straatkeerdersgezicht! Verstaat ge, wat wij willen? De schoonheid! Schoonheid altijd en overal! De herders bij de kribbe: maar Jesuske toch! Waarom pummels daarvoor nemen in plaats van edele, krachtige, schoone gestalten, waardig het eerst Gods aanschijn te zien. Betracht de schoonheid! Niet de wezens of dingen schilderen, zooals ze door de grillen van de natuur en de omstandigheden vervormd zijn, maar zooals wij ze in ons ideaal verlangen dat is kunst! Ze kennen den zwier en de lijn niet vaneen Grieksche toga, noch van het werkelijk lichaam. Ze zien alles in profiel, over 't gezicht van Pieter, die al lachend toch voortluisterde. alles plat, niets in 't verkort, —• zoodat rijke beweeglijkheid en gracie ontbreken. O, ge moest Raphaël zien: hoe soepel, sierlijk, rijk, vol harmonie en lente! Daar-om volgen wijde Grieken, die de goddelijke harmonie hebben gevonden van het menschelijk lichaam, die zich gebaad hebben inde ambrozijnen lucht. En voeg daarbij de zonnige, levendige kracht van de Romeinen! En als we met die rijkdommen, die giften en die gaven ons katholiek geloof omkleeden, dan maken we kunst, weerdig van den mensch en de puurste hulde aan God. Wij bieden Hem de schoonheid aan!” ~'t Is waar!” zuchtte Pater Alex. ~'k Heb het u trouwens altijd gezegd, 't Zelfde is 't inde architectuur.” Maar tusschen twee pluimstreken van Marieke in waagde Pieter toch te vragen, – die nog niets van de Grieken kende, maar danig veel van 't schilderijke van Bosch hield, als van iets van hem Zelf: „Is Bosch dan niet schoon, Mijnheer?” Mijnheer Coecke trok daarmee den krommen sabel bloot; Pieter dook zijnen kop al tusschen de schouders. „We zullen uw goesting voor de Gothieken wel doen slabakken!” zei Coecke. Een deur werd hevig toegeslagen en een kwade stem galmde beneden inde zaal. Meester Coecke sprong op, trok de tapijten open en ginder stond 't Ging moeilijk voor Coecke, de nobele heeren iets te verbieden en daarom zei hij voorzichtig: „Als 't u belieft, een beetje stiller, probeert eens door te werken, 't is 's winters zoo vroeg donker." Jan Nagel ging grommelend terug, maar Coecke riep hem: „Kom eens, Jan; 'k heb u iets te laten zien!” Jan kwam, grommelend, met wiegende schouders, de handen inde zakken, en bleef zwijgend met bitteren mond, afwachten, ~'t Werk gaat niet," morde hij. „Zie eens,” zei Coecke. Jan Nagel bekeek het strak met zijnen blauwen, verdrietigen blik. „Wie heeft dat gedaan?" vroeg hij kort. „Deze jongen, die hier knechtje komt zijn." „Waart ge daarbij?" „Ja, Mijnheer," zei Pieter, terwijl Marieke aan zijn haar trok. „Ik vond het zoo schoon, wat ge daar deedt." Jan Nagel richtte zijnen wijsvinger naar Pieter. „Als ge naar mij luistert, dan maak ik van u 'nen klepper I” Hij zwaaide met zijn vuist inde lucht. „En 'nen grooten! Verdomd 1 Verdomd! Dat doen er veel grooten niet na!" Jan Nagel tegen de leerlingen en de vrouw uitte varen: „Ge moogt eens wat gaan zwijgen, hè! Eerst is 't een muziekske, gelijk ik er thuis op Zolder twintig heb liggen, en dan is 't een lawijd en dwaas gelach, dat ge er geenen borstelstreek kunt van zetten! Ik wil stilte! Dat het stil is, of 'k trek er uit voor vandaag." Pieter staart hem aan, vol ontzag en dankbaarheid. Marieke zit ineens stil. Zie, ze watert Pieter onder. Coecke en de pater beginnen te schateren en Pieter zegt blij en verlegen: „Nu is ’t gezegend!" Juist komt de knecht aangemankt. „Meester, den ondersecretaris van Zijne Majesteit, Keizer Karei, is daar met twee Spaansche edellieden." Coecke springt op, heelemaal inde war, de tapijten wijd openschuivend, zoodat men hem van ver zal zien zitten schilderen. „Rap," roept hij, „rap": tot Pieter: „Gij naar de keuken met het kind!” tot den Pater: „Dag, Pater, kom straks eens terug, of ik kom liever zelf eens!" tot Jan Nagel: „Ga, ga of blijf!" en tot de leerlingen: ~'t Model in stand! Schilderen!" Op 'ne sibot was alles in regel en weg, wat weg moest zijn en Coecke zat te schilderen. Toen, terwijl hij naar de keuken ging, die al rook naar spek met eieren maakte Pieter een kruisken en kuste Marieke dankbaar op haar perzikachtige wangen. 7- Drie dagen achtereen had Jan Nagel, met verlof van Meester Coecke, aan Pieter de stad Antwerpen laten zien. Hij was van d' eene verbazing in d' andere gevallen. Hij juichte, toen hij de Schelde zag met heur prachtig en kleurig gekrioel van duizenden schepen, galjoenen en galjoten, riekend naar oorlog en naar verre landen. Hij had gezucht voor de schoonheid van menig ding inde schilderateliers, kerken, kloosters en bij particulieren, maar vooral die O.L. Vrouwenkerk en haren toren, als kantwerk door de zon geborduurd, had Pieter ontroerd en doen zeggen: „Een schooner kaars kunt ge voor O.L. Vrouw niet draaien!" En toen hij inde slanke, zevenbeukige ruimte wandelde, als tusschen de pijpen vaneen orgel, en in 't licht van de paradijzen-glasramen vóór de heldere „Graflegging" van Quinten Metsijs stond, als voor den subliemsten dageraad, dien ooit ’ne morgen maakte, trilden de tranen van bewondering in zijn oogen en zei hij met kroppende stem: „Daar heeft God aan meegeschilderd en daarom is die kerk zoo schoon!" Maar toen hij bij ’nen Italiaanschen koopman in zijn verzameling verschillende werken van Jeroom Bosch zag, al die duivelarijen,St. Antoniusbekoringen, Vage vuren en boerenpoen wierd Pieter zijn hart als opengescheurd en ft liep over van visioenen. „Zóó moet ik schilderen, zóó kan ik het ook, zóó wil ik het ook!" Hij was er echt van overhoop geslagen; hij was er ziek van; hij zag of hij sprak van niks anders meer. Maar ineens zei Jan Nagel: „Ge hangt mijn keel uit met uwen Bosch. Ik vind hem Zelf een van de beste schilders, maar dat ziet gij nog niet. Dat zult ge zien, later als ge kunt schilderen; want luister goed: gij ziet te veel naar 't onderwerp; dat heeft niks te maken, 't Is eender wat ge schildert: vrouwenvleesch, eieren, visch, fruit, landschappen, grafleggingen, duivels, St. Antoniussen of engelen, als 't maar goed ge- schilderd is, is 't goed. Gedachten, ontroering, mystiek, en wat ze daar rond vertellen, dat is Zeever in pakskes, dat schrijft g' ineen boekske. Poot! borstel! dat moeten w’ hebben!” ~'t Spreekt vanzelf,” zei Pieter voorzichtig, „dat alles goed moet geschilderd zijn; maar verbeelding van 'nen engel die goed geschilderd is, is toch meer dan een gebersten kruik die goed geschilderd is.” „Goed geschilderd, is die kruik ook ’nen engel 1” Zei Jan en hij ritste opgewonden met zijn vingeren door zijnen bos safranen haar. Pieter wist of durfde daar niets op te antwoorden. „Maar ik zal u meer zeggen,” betoogde Jan Nagel luid, zonder er op te letten, dat hij op straat was, die vol volk liep, daar de beurs uitwas, en al zijn vingeren dansten. „Ziet ge dien rotten vischkop daar liggen inde goot? Ewel, ik kan hem nog niet bezien! —■ ik mag geene visch maar goed geschilderd, is die vischkop zoo mystiek als ’nen engel, en nog mystieker, als hij beter geschilderd is. Dat is mystiek:Kunnen! Mystiek is: God inde verf trekken! Wat kunnen mij al die frambozen heiligen van Coecke schelen en zijn porceleinen Venussen, als ze niet kloeker inde verf gevangen zitten dan hij het doet. Ja, gevangen! Wij, schilders, vangen: Wij vangen God met ons verf, lijk ’nen heilige met zijn gebeden; en Hij heeft het gaarne! En ik zeg, en 'k zeg het nog: 'Negoeie schilder is 'ne zoon Gods!” 8. I'foor Frans Verschoren. Ze kwamen tegen de schemering inde smalle, donkere straatjes van St. Andries. Plots zei Jan Nagel: ~'k Heb u nu alles laten zien, wat er zooal te zien is. Nu gaan we naar mijnen vriend Jefke Slagkop, die later op den brandstapel zal kissen 'nen goudmaker, 'nen alchimist. Volg mij maar." Pieter volgde Jan Nagel ineen smal straatje, ’t Was er nat en papperig van den dooi en 't kletste paternosters dooinoten van de pannen op hunnen kop. „Dat is hier, helaas, een vervallen brouwerij bij gebrek aan goed water," zei Jan Nagel vol heimwee, toen ze op een met balken en steenen overhoopte koer met vervallen afdaken kwamen. Jan Nagel klopte op een soort staldeur. „Hier woont mijne vriend Jefke Slagkop." Daar kwam 'ne kleine, gebochelde, jonge man opendoen, die naar den blaasbalg rook, zwart zag lijk 'ne neger en groote, verwonderde oogen had met veel wit. „Is Magister Neptusurio thuis?” vroeg Jan Nagel. „De sterren hebben het zóó geschikt, dat gij thans Magister zult vinden," zei 't manneke beleefd met moeilijke, genepen stem. „Goed,zeg merci aan de sterren,en aan Magister: dat ik hier ben met 'nen jongen vriend, die met hem wil kennis maken." Zij volgden het osseknieënd ventje twee ledige vertrekken door, en kwamen dan ineen lage, slecht verlichte plaats, waar—'temidden van roetreuken’nen donkeren, slordigen warboel van flesschen, kruiken, alambieken, trechters, potten, boeken, eierloopers, hout en allerlei distilleergerief— Jefke Slagkop aan een fornuis ineen potteke zat te roeren, al lezend in ’nen boek. Hij moest door ’t bultje bij de mouw getrokken worden. Hij schoot kregelig en snauwend als gebeten, op; maar toen hij Jan Nagel zag, wierd zijn gezicht plechtig en vroom groetend. „Broeder,” zei hij, gedempt als door te veel liefde, en groette ook Pieter. „Mag ik hem ook Broeder noemen?” „Waarom niet,” zei Jan Nagel. „Die ik meebreng, zijn er goeie!” Hij trok het potteke van ’t vunzend houtskoolvuurke weg, en kwam tot hen. Het was ’ne kasseibleeken, dunnen man, met ’nen halven baard, waarvan de andere helft was afgebeten en ’nen blauwen, ontwijkenden blik. „Ik ga vandaag niet mee, Jan Nagel ik ben juist bezig goud te vinden langs een andere formule, maar natuurlijk langs het heilig getal zeven.” ’t Gebocheld manneke spitste meteen zijn ooren om te luisteren en zijn witte oogen blonken blij in zijn zwart gezicht; hij vergat de kooltjes te ziften. „Ja laat mij u Broeder noemen wij zijn allen druppels van éénen God dien wij met één stof omkleeden uw stof en mijn stof is dezelfden Ether maar ze trilt anders ’t verschil van heviger leven van God” zei Jefke Slagkop tamelijk rap, maar duidelijk en overtuigd, zonder aarzelen of haperen, Pieter Bruegel 11, Elkeen ging op een baksken of een tonneke zitten» Jefke stak zijn handen inde loddermouwen van zijnen doormotten tabbaard, afgezet met afgepelden pels. „Ha Broeder," zei hij tot Pieter, „ik zie aan 't licht dat van u uitstraalt dat ge nog niet ingewijd zijt God brandt in ons dat is één Zeven keeren zal het vuur zich omsluieren met vleesch en bloed zeven keeren terug komen dat is twee wie dan nog in zonden en begeerten leeft daar dooft het vuur in uit dat is de Hel en God is de grooten Architekt bouwt met dezelfde stof Ether die in elk ding anders trilt dik of dun of stil of luid verstaatge mij goud is van dezelfde stof als lood luister nu goed goud en lood is hetzelfde de trilling verschilt zevenmaal duizend keeren zeven 't heilig getal verstaat ge nu stommerik waarom er zeven dagen inde week zijnde sleutel van alle geheim is zeven geef mij 't getal zeven en 'k vouw de wereld op lijk 'nen handdoek ik neem lood en dat laat ik in 't vuur zóó hard trillen voeg er nog wat goud bij en nog iets dat ik niet zeg dan heb ik van 'nen kilo lood 'nen kilo goud ik maak goud zooveel ik wil ik schep werelden door de getallen 'k roep geesten op door de getallen het wemelt rond mij van geesten zie om en ge ziet Jupiter met Helena als ik het heilig getal 7 met de noodige trilling uitspreek dan verroert heel het huis uit eiken steen lijk een kraantje dat loopt. Het was 'ne man die zonder komma's sprak en ook zonder punten, vraagteekens of wat anders. Aan al wat hij zei, was een begin en een einde, maar daartusschen was er niets anders. komen geesten honderd duizend gij denkt zeker ook dat den duivel groot is lijk 'ne mensch op 't sop van mijnen pink kan ik er twee doen neerzitten als ik het getal 7 goed uitspreek dan ziet ge mij niet meer alleen mijnen asem kunt ge hooren ik maak zalf en olie maar dat is voor de menschen en om wat geld te verdienen en 'k genees alles daar vertel ik later over en 'k maak goud om de wereld uit de miserie te helpen maar dan maak ik nog iets anders dat weet niemand niet ik zal ’t u zeggen de Steen der Wijzen die is in mij in geen potteke dat is de vlam het vuur dat is de vonk van den Bouwmeester dat is het lichaam stil leggen dat is de kalmte bereiken geen vreugde haat schrik of gramschap of verdriet meerde harmonie der sterren het lot overwinnen ik stoef niet als ik zeg dat ik hier in mijn zevende leven sta en ik kom niet terug 'k ben feitelijk in mijn vijfde leven maar door wil en concentratie en inwijding heb ik er twee ingewonnen de stof is overwonnen ik kan Zeggen 't is volbracht 'k heb hier niets op aarde meer te doen voor mij maar wel om anderen vooruit te helpen lijk ik doe met dezen vriend dien is in zijn vierde leven ’k help hem in zijn vijfde dees jaar nog ik heb de kalmte wat ze noemen inde boeken de stilte van den Grooten Zwaan dat is heiligheid.” Daarop viel het gebocheld manneken op zijn knieën, kuste den mottigen tabbaard en zei: „Meester, ik zal alles doen! Beveel, beveel, help mij in 't vijfde, houd mij in 't heilig licht der getallen; 'k heb u mijn geld gegeven, red mij van mijn zonden!" Er was smeeking en angst in zijn Een deur nevens 't fornuis ging open en Jefke zijn zieke, ingezakte vrouw, geel onder heuren hoofddoek, met een kind op den arm en een aan heur rokken, kwam smeekend te voorschijn: „Jefke, kunt ge mij geen paar penningen geven, in 't klooster van de witheeren schrijven ze in tegen de tandpijn, och ik heb er weer zooveel pijn aan." „Wat,” zei Jef, opspringend, niet roepend, alleen maar aan zijn woorden harder duwend, „tandpijn zuur inde darmen 't is altijd iets daar- door houdt ge tegen het goudworden van uw ziel en 't goud in 't potteke van den levenselixer weg ik geef niets 'k heb zelf niks/' En zich tot Jan en Pieter richtend: „Ik zit hier mijn pees af te draaien om zalf te maken om wat goud te krijgen om van lood goud te maken zij komt mij 't geld aftruggelen ter eere van de heilige Apollonia sta het uit wil het niet voelen zóó helpt ge Gods plan en ge komt zoo woorden. Jefke streelde hem over de gitzwarte, lange haren en zei, even glazig als daarstraks: „O heilige kalmte avondvuurke dat op den heuvel brandt." rapper in uw derde leven want ge zijt er nog maar in uw tweede." Het rood dampte in zijn oogen, zijn aderen kwamen als koorden van onder zijn vel te voorschijn. „Zwijg, zot," riep de vrouw, „met uw goud; achtereen loop ik met een dood kind inden arm. Wat kan mij Gods plan schelen. God is goed genoeg, maar gij zijt zot: als God ons iets geeft door een liefdadige hand, dan smelt gij het op, zot, zot!" En Jefken ontplofte nu: hij sloeg zijn armen in de lucht, stampte een kruik om. 't Gebocheld manneke kroop bevreesd achter een ton, en de vrouw stak heur vuist uit, verachtelijk: „Zie hem daar staan! Dat spreekt van kalmte en hij scheurt haast van gramschap!" Toen wierd Jefke zóó kwaad, dat hij ’nen steenen alambiek kapot sloeg. „Wees maar kalm," vloekte hij, „als ze u zoo judassen weg weg weg of ’k sla u den kop in lamlendig wijf." „Halt, vent,” zei Jan Nagel en greep hem bij den nek – „Kom, we gaan een pint drinken, rap u verkleeden!" En hij duwde hem het kamerken in, en stopte de vrouw eenige muntstukken inde hand. Jefke kwam direct terug, gekleed, of beter: hij had Zijnen bruinen tabbaard uitgedaan en 'nen groenen aangetrokken. „Kom dat we uit dit stoffelijk boeltje uit zijn." ’t Gebocheld manneke viel hem voor de voeten: mag ik inde Geheimen van Ambrosius lezen?" Jefke dacht na en zei dan plechtig: „Ge moogt maar niet in d’ andere boeken 1” En hij hief den knecht zijn kin op en bezag hem straf in d' oogen, dat er den andere de zijne van toe deed. En vóór de drie buiten waren, zat het ventje al gulzig bij ’t venster inden dikken boek te bladeren. „Die man heeft zijn fortuin aan u verloren," zei Jan Nagel, eenigszins verwijtend. „God ter eere," antwoordde de magister koel. En dan tot Pieter: „Broeder begrijp ik was niet kwaad op mijn vrouw ik deed zoo maar om ze doen weg te gaan ik kan dat ook met tooverkracht maar dat doe ik bij mijn eigen bloed niet zouden we niet in ~'t Wit paard" gaan daar is 't goed bier." Pieter was heelemaal onder den indruk van wat Jefke had verteld. Het was zoo nieuw, raadselachtig, vaag en aantrekkelijk. „Ik zal het, geloof ik, gaan gelooven," dacht hij. Ze gingen gedrieën achtereen. „Gelooft gij, wat hij zegt?” vroeg Pieter stil. „Daar moet ge mij nooit meer naar vragen,” zei Jan Nagel, koud lijk glas. 9- ’t Was een bruin berookte taveerne en een jonge weerdin met puttekes in haar armen. De kroezen wierden schuimend op tafel gebracht, de gele kaarsen brandden inden zwarten, ijzeren luchter. „Laat ons drinken op 't goed Antwerpen," zei Jan Nagel. „Wacht Broeder,” stelde Jefke voor, „Pieter jonge Broeder dat ik hier bier kom drinken moet u „Voelt ge 't trillen?” vroeg Jan Nagel. „De kus was goud de klets was lood.” „Troost u,” zei Jan, ,/t is toch van dezelfde stof. —• En nu,” zei hij tot Pieter, „gaan we op schoon Antwerpen drinken. Maar eerst heb ik u vier raadgevingen te geven. Nu is uwe geest nog frisch, seffens danst hij door dit bierke van tra, la, la, la. Daarom: het u nu gezegd, vóór de Antwerpsche bierziekte uw bloed verheugt.” Jefke wou iets zeggen. „Neen, Magister: zwijgen tot we gedronken hebben; dan zegt ge weer wat ge wilt!” En weer tot Pieter: „Nu frisch gezegd, dan kunt g' er altijd frisch over peinzen. Wilt ge 'ne kunstenaar worden, luister dan naar dit: Houd u niet bezig met politiek —• dat verbrandt uw energie en niet verbazen bier is een trilling van stof die ik waardeer niet om het bier maar om zijn getal wij voeden ons met getallen en ik kom hier om de menschen te verschalken want eenzamen worden gauw verdacht de vlam in mij verliest er niet bij daar ik de kalmte veroverd heb de stilte van den Grooten Zwaan en ik mij altijd terug naar mijn eenzaam middenpunt dat is de moeilijkheid voor 'nen mensch inde wereld kan trekken God is te prijzen in al de trillingen van de stof omdat het Zijn trillingen zijn maar altijd uw middenpunt behouden onafhankelijk van de begeerten blijven God is te prijzen ineen bloem in ijzer lood en ook in dezen arm van Carolien.” En meteen lei hij 'nen kus op dit poezelig vleesch; maar hij kreeg van heur malsche hand een klets, die knokte lijk een omelette. dan kunt ge niet meer rechtuit spreken. Houd u niet bezig met theologie; en laat het u koud blijven of Adam 'nen navel had of niet, en of de slang wel of niet gesproken heeft ge zult er toch niet beter om schilderen. Drink juist zooveel dat ge den deugdelijken smaak behoudt en blijf van de meiskes af. Bijzonder: blijf van de meiskes af. Dat zijnde vier gouden raadgevingen van Jan Nagel. Hebt ge ze verstaan? Ge moet ze niet volgen om mijnentwille. Ik zeg ze maar voor uw eigen goed. Hebt ge ze verstaan? Want morgen begint uw werk!” „Ja,” zei Pïeter. „Probeer ze dan te volgen en dan wordt gij ’ne groote schilder, dat voel ik! Wij drinken op schoon Antwerpen en zijnen nieuweling: Pieter van Bruegel!” De kroezen gingen omhoog en aan den mond. „Engelbewaarder, loop met dit bierken mee in mijn keel en hap naar alles, wat kwaad is voor de schilders!” zei Pieter Bruegel toen. En hij dronk zulken grooten teug, dat hij er van moest naar asem scheppen. I. Voor Wies Moens. P JETER zat op zijn boeren-ordelijk werkkamerke, met Marieken op zijnen schoot, voor haar maskers te schilderen, 't Kind was niet meer van zijn lijf te slagen, sedert het, vier jaar geleden, dat pluimke van zijn hoedje wou plukken. Hij was heure kameraad geworden, dien heur oneindige vertelselkes vertelde; die met haar ging wandelen, bloemen plukken en boodschappen doen; die voor haar teekeningen maakte, altijd nieuwe spellekes en lachedingen verzon, en haar op zijn schouders droeg, als er stoeten en processies te zien waren, of wagentooneel, of een binnendrijvend schip. Och, 't was zoo 'n schoon kind geworden, met vele blonde krollekes als gecoiffeerdgeboren, met bolle perzikwangeskes en een rond neuzeken en malsche puttekes in haar handen, en met zoo van die echt blauwe, blijde oogen, die u vol lentemorgen zetten. Pieter kon haar soms vastpakken, tegen zijn wangen nijpen, waaraan ’nen bruinen baard begon te botten, en roepen: „Och, mijn goed suikeren beestje! Om in te bijten! Mijn boterpeerke! Mijn dobbel-heilig geestje!” De genegenheid van dit kind voor hem maakte hem helder van geluk en fierheid. Hij pronkte er mee. Hij verkneukelde er zich in, als moeke of vake Coecke aan Marieke vroegen om bij hen te blijven en zij nog liever bij Pieter bleef. Zij at zelfs met hem inde keuken. Die genegenheid maakte hem BIJ MEESTER COECKE. belangrijk in zijn eigen oogen en dit had hij juist noodig; want zijn tekort aan eigenliefde was een gebrek, dat hem schuw, bedeesd en eenzaam hield. Voddeventen zag hij door hun gedacht-van-veelte-zijn in St. Lucasgilde aangenomen worden, en hij ondanks al zijn kunnen, waarvan hij de sterkte en de groeikracht kende wierd, door zich zelf niet genoeg te tellen en door te weinig te vlaggen met zijn talent, onopgemerkt gelaten en bezien als een betaald knechtje, een boerke dat enkel verf wreef, doeken opspande, paneelen plamuurde, borstels verzorgde, goed kopieeren kon en nog al curieuse teekeningeskes maakte op zij n Jeroom Bosch’s. Hij kon soms kwaad zijn op zichzelf, omdat hij de kracht van zelfgenoegzaamheid miste. Soms deed hij, alsof hij ze had. Maar na drie dagen was hij er van uitgepompt en hield er alleen wat heimwee van over. En 't was dat klein, blond snotterke, Marieke, dat hem door heur genegenheid zichzelf wat meer liefhebben deed. En 't waren geweest: vier jaren van hoop, vier jaren van werk, geduld en couragie en dikwijls pijn – aan – de – maag, die nog voortkwam van bij de Dikken, meende hij. 't Was geweest de stadige, trage, maar zekere groei als van het koren, dat Herfst, Winter, Lente en Zomer meemaakt. Pieter vertrouwde er op, dat de vrucht hem het hart zou voeden. En hij wachtte daarop, al werkend, en offerend zijn jeugd, die naar verre landen en vrijheid verlangde; want hij was aan de joviale, maar volgehouden regeling en orde van het huis gebonden, waar hij woonde, sliep, at en werkte. Ze waren goed voor hem I Hij kon de lokkende genietingen van sneeuw, regen, Herfst en zonne ondergaan van in het huis, en bij toevallige, haastige boodschappen, die hem buiten de poorten leidden. Hij wachtte en werkte hopend. Eens het vak meester, zou hij beter betaald worden, kunnen sparen om leerling te worden misschien zou Coecke zelfs niets vragen en het zóó tot het meesterschap inde gilde brengen. Meester worden! Vrij zijn in zijn kunst! Dat was zijn onverwoestbare hoop, zijn onverzettelijke begeerte. Hij frutselde voor Coecke, kopieerde, mocht kleine karweitjes aan schilderijen doen er was veel werk en ’t was moeilijk tusschendoor eens wat voor hemzelf te maken, zooals hijzelf het gaarne zag: 't zij naar ’t leven, uit het geheugen of naar kopij. Maar haast eiken avond zat hij een gat in den nacht bij een keers, op zijn slaapkamerke, te teekenen of te lezen. De Zondagen en heiligendagen, na den noen, teekende hij binnen of buiten, naar gelang hij vrijaf kreeg. En zóó kwam er een goeie eenzaamheid in zijn leven en kwamen er weinig geruchten van de nieuwe kunst, waar hij middenin stond, tot hem. Ze kwamen niet, omdat hij er niet naar verlangde. Hij verlangde er niet naar, omdat het hem niet bekoorde. Hij probeerde soms, maar 't ging niet. Alle kunstenaars of leerlingen, met wie hij door de omstandigheden in gesprek kwam, hadden altijd hunnen mond siroop-vol over Italië en de Moderne Kunst: de verheerlijking van den mensch. Maar hij zag al de zonden, de leelijkheid, de werkelijk- gesprekken mee, als hij ze bezig hoorde; 't hing zijn keel uit; en hield hij zich dan maar stil en eenzaam, las en werkte met, buiten Marieke, als eenige vrienden: Jan Nagel, Jefke Slagkop en den huisknecht Dirk met zijn rood schippers- gezicht, 'nen man die geweldig Pieters fantazie kon aanvuren, als hij vertelde over de oorlogen die hij meegemaakt had te zee en te land, en die het zoo'n zonde vond, dat Pieter zoo inde luie uren 's Zondags niet altijd mee voor bier met de kaarten wou spelen, en liever aan 't ventjes krabbelen was.... heid, de armen en de kreupelen – die zoo schoon zijn om zien! En al was er een deel van zijn hart dat hun gelijk gaf, hij wist niet waarom hij kon voor die nieuwe kunst niet rillen, er niet in gelooven, er niet voor ontbranden, er niet voor snikken – lijk hij dit kon voor Bosch, Metsijs, Geertgen tot St. Jans, Bles en anderen, ,/t Is niet van ons," zei hij. Hij deed niet gaarne aan die 2. Voor Jan Cantré. Hij schilderde nu op een papier allerlei maskers van zichzelf, van Meester en Mevrouw Coecke, van de meiden, den huisknecht en de leerlingen. En ze stonden er allemaal, in heldere verven, kennelijk op met hun gebreken die ze altijd verborgen, goed naar buiten uitgeteekend. Marieke kraaide telkens, als ze de personen in die vervormde snuiten herkende. „Van mij en van Jan Nagel ook een mombakkes maken!" riep ze. „Neen, suikerpeerke, dat kan ik niet, want noch gij noch Jan Nagel dragen een masker. —■ Alleen heeft Jan Nagel 'nen valschen neus want ik ben Zeker, dat hij Jefke gelooft gelukkig ik niet meer." Maar zoo iets verstond Marieke niet. „Kom, van mijn knieën en zie nu maar wat inde beeldekes. Als vaderke weet, dat ik weer aan ’t spelen ben, dan dondert hij. Nu de bladeren vallen, ga ik er wat bij schilderen...." De septembermorgenzon trok een hel vierkant in het gezellig, blauwig kamerken over boeken, doeken, potten, printjes, postuurkes en allerlei schildergerief, alles goed in orde op zijn hoveniers. Den binnentuin met een Neptunusfonteintje en klimrozen rond den pieterstaal van Romeinsche en Grieksche beelden rook, lijk men dat in September heeft lijk tien vaten balsem, en de zon bracht er heele kladden van binnen. Terwijl Marieke naar de printjes zag, schilderde hij aan een begonnen paneel. Het stelde voor: Acteon, den Griekschen jager, dien ineen boschvijverke de „Gelukkiglijk weten het de honden nog niet en moeten z' er niet bij geschilderd worden!" zuchtte Pieter. Meester Coecke had het ontwerp geteekend. Pieter had het op paneel overgebracht, schilderde nu de blaren en de boomen en het waterke met zijn irissen. Jan Nagel zou de twee figuren, frisch en kloek en sidderend van schildersgenot, uitvoeren, en nadien zou Coecke, in Turk of in wat anders gekleed, er – in 't bijzijn van de rijke en edele bezoekers – aan werken en het stillekens aan verwatten, vermolligen, verporceleinen en verprutsen Zooals dat toen gaarne gezien wierd, en er heel veel bijval en fortuin mee halen. Zoo ging het haast met elke schilderij. En Jan Nagel zat daar hoog en droog ergens onder de pannen die moest wind hooren en wolken zien; en Pieter zat nevens de keuken, inde aanwezigheid van goeie reuken en een poezelige meid. Er was er gelukkiglijk dikwijls een nieuwe. Pieter vond, dat Jan Nagel, vier jaar geleden, te veel raad had gegeven om te kunnen navolgen bijzonder dat van die meiskes. Zoudt ge geene goeie schilder kunnen worden, als er daar achter de deur, tusschen twee penseelstreken, soms eenige kussen geplukt worden vaneen meid haar aanminnig en aanbiedend gezicht? In elk geval, hij plukte ze en hij vond er zich niet slecht bij. Jan Nagel werkte op zolder, mocht nergens schoone Diana ziet baden, haar wil verrassen en daarvoor ineen hert met groot gewei veranderd wordt, zoodat hij door zijn vijftig honden zal opgegeten worden. zijnen naam onder zetten, was 'ne werkman, 'ne knecht, maar veegde er zijn botten aan! De kwestie bij hem was maar: te kunnen schilderen, het heilig schildergenot! Maar Pieter, terwijl hij de bladeren van de donkere boomen schilderde, zei: „Maar ik wil vrij en meester zijn! Voor Jan Nagel is dat een verschil: als die maar kan schilderen. Maar ik wil 00k.... ja,'kweetniet,maarietsandersschilderen." Meteen zag hij, lijk duizend kristallen in 'nen tros, duizend onderwerpen die hij schilderen zou. „Meester Coecke is goed en zal mij wel helpen, al is hij het met mij niet eens.'' Pieter dacht aan zijnen meester, Coecke. „'Ne sukkelaar," murmelde hij. Coecke was 'ne goeie mensch en 'ne goeie schilder, en zou nog 'nen betere schilder geworden zijn, als hij tijd had gehad. Maar hij kwam nooit tot rust, tot kalmte waar het hart van uitzet. Het ging bij hem niet alleen om het werk: maar ook zijnen grooten roem te houden, en nog meer roem te verkrijgen. Maar daarvoor moest hij zijn acht tot tien betalende leerlingen hun werk nazien, voor nieuwe modellen en onderwerpen zorgen, koopers ontvangen: edellieden, bisschoppen, prelaten en hovelingen van Keizer Karei en Keizer Karei zelf. Hij gaf lezingen en schriften over allerlei kunsten en over zijn reizen in Turkijen (waar hij de tapijtenweverij was gaan leeren) vertaalde Italiaansche kunstboeken, teekende glasramen en tapijten, sneed in hout, graveerde, reisde, moest bezoeken ontvangen en bezoeken afleggen, hier en ginder gaan soupeeren, besteedde veel tijd aan zijn toilet en moest rijk-zijn en rijk-doen. En bij den naam van den besten onder de moderne schilders wou hij den titel van ridder of baron voegen. Daar had hij al veel pijlen aan verschoten. Als hij aan dien titel dóórdacht, wierd zijne nek stijver, zijnen baard vierkantiger en zag hij met zijn oogen fel opzij, alsof ze zijn portret aan 't schilderen waren. Als simpelen burgerjongen uit de simpele stad Aalst had hij het door durf, tact, talent, aanpassingsvermogen en lenigheid-om-met-iemand-tekunnen-omgaan, heel ver gebracht. Schilder van Keizer Karei! Er waren er, die vlagden voor hem uit pure bewondering, en anderen, omdat hij aan ’t hof een stootje kon geven voor een plaatsken ergens aan den grooten kaas. Maar v/eer anderen kregen vapeurkes van woede, als ze aan zijn succes dachten en vertelden kwaad van hem. En hij was danig goed van harte: had spijt dat hij vijanden had; wou voor elkeen goed doen; vergat al hun kwaadaardigheid en hielp hen, als ze hem maar iets kwamen vragen. Ze wisten niet, welke deugd zij er hem mee deden. Als z' hem maar telden als den grootsten schilder, dan wierd hij eerst fijn goed. Want hij wist, met verdriet, dat hij het niet was, en die lof was een zoete verdooving voor dit verdriet. Zijn jong leven was nog al woelig geweest, met reuken aan; en waar anderen beschaamd achteruit zouden gebleven zijn, ging hij er stout op af – dit was hem geen hindernis naar den roem. Hij had drie soorten kinderen, om niet vaneen vierde te spreken: Toen zijn eerste vrouw gestorven was, woonde hij met een bijzit, waarbij hij twee kinderen had. Na haar dood (omdat hij goedhartig was) nam hij die kinderen bij die van zijn eerste vrouw, trouwde 'nen tweeden keer en won weer kinderen, waaronder Marieke. Hij deed het rond zich ronken en ruischen van groote namen, hooge vrienden en lange titels. Hij verstopte er zijn minderwaardigheids-weten onder. Maar als hij het hier naar onder duwde, kwam het ginder als 'ne kurk weer boven. Hij had verdriet. En daarbij hij had geenen tijd. Daar weet hij veel van zijn zwakte aan. En hij was blij, dat hij een reden vond. Hij beneed zijnen knecht Jan en zijn knechtje Pieter, die zoo roffelend-gelukkig op hun duizend gemakken godgansche dagen zaten te schilderen. Maar soms kon hij vol kruipen van heimwee naar verf en borstel; 't kon hem zóó opschudden, dat hij een voorgenomen bezoek afzei, of wegging van het rijkelijkste feestmaal bij zijn vrienden, en soms tot diep inden nacht aan 't werken ging, dat de stukken er afvlogen. „Nog geene Raphaël,” zuchtte hij moe. 's Anderendaags zat hij weer -en gaarne!- met witte handschoenen in den verdoovingsmolen van geleerden, filosofen, diplomaten, titels en soupeekes. Zijn vrouw ging mee, inde krakende zijde, en liet er heur geliefde miniatuurkes voor staan. Hij hield van haar, vereerend; en zij, die braaf was en van Coecke hield en met haren man dweepte, deed het gaarne ter wille van hem en van de eerbaarheid, waar zij zoo sterk aan hield. Pieter Bruegel ia. 3- Pieter zuchtte maar. Wat waren de Gothiekers schoon tegenover deze vermosseling van de menschen: Alle dijen even lang, elke neus gekocht, elk oog gekopieerd van 't ander, allemaal even groot; geenen enkele gemankeerde, geenen enkele verlegen! Ze komen bejaard, zonder geboren te zijn, uiteen doozeke, niet gebutst, niet gedragen of gevormd door de natuur en het leven! Vivat 't leven! Maar al schilderend aan dit water en die boomen, dacht hij aan den Dommel; kruidgeuren waaiden aan, herinneringen ontplooiden lijk rozen die opengaan, en hij was terug in zijn dorp! 't Hing voor zijn oogen. En in die bladerenopening daar schilderde hij den watermolen van Breughel in De bestellingen stroomden bij hem binnen van tapijt- en kerkraamontwerpen, van schilderijen, portretten, teekeningen, ets en houtsnijwerk. Deze grooten, bekende schilder, die bij gebrek aan tijd bijna niets alleen kon doen, deed rats alleen de nederige houtsneden. Dan kroop hij alleen, zwierde zijnen tulband en de rest af en zat genoeglijk in zijn hemdsmouwen -gelukkig als 'ne zondagsvisscher die veel vangt- mannekes in hout te snijden. Daar had hij te veel plezier in, om het anderen te laten doen. Maar hij deed het in stilte. Ze mochten wel weten, dat hij het deed, maar niet weten, dat hij er zoo danig veel plezier aan had. Want zoo iets misstond en was belachelijk voor den schilder van den grooten Keizer Karei, die ridder wou worden. „Kapot/' antwoordde hij femelend. Want verleden jaar was Breughel door de zwervende benden van Maarten van Rossum kapot geplunderd en half uitgemoord. Datzelfde Hannekenuit kwam nadien een beleg voor Antwerpen slagen en had menige schoone brok door zijn kanonballen kapot gekraakt. Pieter was sedert dien begeerig om zijn dorp te bezoeken; maar hij durfde niet goed, uit vrees het te ellendig te vinden en stelde altijd uit. En hij had het zoo gaarne gezien, al was 't maar alleen om eens dien goeien parochiepaap te bezoeken, die nu gelukkiglijk alles van Pieter wist door zijn eigen brieven. Morgen zou hij hem eens schrijven, dat hij inden Winter, als er sneeuw lag, voor enkele dagen ging komen. Hij moest het hardop gezegd hebben, want Marieke zei: „Dan ga ik mee/' Maar toen kwam Meester Coecke binnen, in zilverdraden wambuis en krakende, gele kaplaarzen, gereed om te gaan jagen. Hij kwam zenuwachtig binnen gestoven. „Ze kunnen mij nooit gerust laten”! En tot Pieter: „Jongeske, jongeske, roem is heerlijk, maar de verte en den knotwilg waar ze hun kleederen legden, als ze gingen zwemmen. „Hoe is 't met u, goed dorp?" vroeg hij murmelend. zwaar om te dragen. Niet beter dan zoo op uw eentje kleuren en tinten te laten spelen!” En dan gebiedend: „Dit schilderijke moet vandaag nog af! Mijnheer de la Viola op zijn speelhof ken inde Gasthuisbeemden wil het morgen nog hebben, of hij weigert het. Het mag nat aan den muur hangen: d' ouders van zijn toekomende schoondochter komen, 'nen Italiaansche koophandelaar. En Jan Nagel is hier niet om de vleezen te schilderen! In twee dagen is hij niet geweest, en dan geen woord laten zeggen! Ik doe hem een model zoeken voor de Godin van de Zee, en hij ziet niet meer om! Z' hebben me gezegd, dat hij met zijn vrouw gevochten heeft, -en, naar \ schijnt, een oog kwijt is, uwe lekkere vriend! En ik zit hier met dit schilderijke! Niemand van de leerlingen, dien het van verre of dichtbij kan; en ik, ik moet gaan jagen! Ik kan toch die jacht niet afzeggen: 't is op 't jachtgoed van den Kardinaal, op 't Kantekraai; Ik weet niet hoeveel edelen daar zijn! En de Kardinaal die zoo ’ne goeie kooper is!” Hij wandelde rond, zag naar de teekeningen en schilderijkes op zijn Bosch's, die aan den muur hingen-met misprijzen voor 't onderwerp, maar met aandacht voor de goeie uitvoering. „Paatje,” riep Marieke, „als er sneeuw ligt, ga ik met Pieter heel, heel ver weg!” „Luister eens,” zei Coecke tot Pieter, smeekend, „doe gij het. Gij kunt dat; als ge wilt, kunt gij dat. Gij schildert rap en morgen loop ik er eens over; dan heeft hij het vóór den noen.” „Ik zal probeer en,” antwoordde Pieter, zich op- richtend van blijdschap, en eer en Coecke dankend. „Goed, ik geef u twee dukaten," zei de meester nu gerust. „Acteon goed bruin houden en Diana met rozen amber en wit bewerken en blauwen dons inde schaduwpartijen; die vluchtende nimf natuurlijk minder hel dan Diana " „Goed, Meester," zei Pieter schalks, „ik zal ze proper, vette voeten geven." „Zijt ge daar weer," schoot Coecke uit, met zijn zilveren armen inde hoogte, „Komt ge weer met uw Gothieken en met hun beenderen beiaards, met hun leelijke waarheid? Ge wilt groote schilder worden, en ge verstaat niet eens de schoonheid van nen mensch! Wat niet schoon is in 't leven, moet ge inde kunst vermijden. En 't leven is niet schoon volmaakt; wij, kunstenaars, volmaken het. Als ge dat niet verstaat, zult ge uw heel leven verf malen en knechtje blijven en doeken plamuren. Ge moet idealiseeren!.... Wat is 't?" „Ik zie naar die roos, Meester; hoe de natuur en het vuur ze schoon gemaakt hebben z' is gegroeid, en zie die madelief ,is zij ook niet schoon? En die eerste zonnebloem? Wat wilt ge „Dat ik ga jagen 1" riep Coecke, afdoende, uit de hoogte, „en dat gij die figuren schildert, een model zoekt voor de Godin van de Zee, en Jan Nagel gaat zeggen, dat hij met één oog ook kan komen schilderenl" En daarmee gaf Coecke nog 'nen laatsten kus aan Marieke, sloeg de deur toe en was weg. Pieter begon de vleezekes te schilderen. Ja, ja, 4» Voor Wal ter Vaes, Toen 't schilderijke afwas, en tot tevredenheid van Pieter goed in 't vleesch, ging hij aan Mevrouw vragen, of Marieke mocht mee gaan naar Jan Nagel. Want Mevrouw hield strikt aan deftigheid en wat de huishouding betrof, moest heur alles eerst gevraagd worden. Daaraan voldaan, gaf ze gemakkelijk toe, om gezellig aan de moeilijke miniatuurkes te kunnen voortschilderen. Ze hielden van haar in den huize, omdat er zoo iets milds was over haar en iets vertrouwelijks. Zij was tamelijk dik, vol gemoedsrust en vulde een heel schilderij op de portretten die Coecke van haar maakte. Marieke wierd een ander kleedje aangedaan en Pieter deed zijn schort af en samen gingen ze. Toen Pieter met Marieken aan 't Steen kwam, wierden de gevangenen achter hun traliën door liefdadige vrouwen brood gegeven. „Er niet naar zien, lieveke, niet naar zoo'n onmenschelijke dingen zien. Zie eens naar de schippekes!” Daar lagen en vaarden de galjoenen, galjoten en koopvaardijschepen met hun vlaggen; het water danste er tusschen en naar Austruweel op zaten ze, tegeneen, opgepropt te wachten. Daar was het een bosch van bevlagde masten, een stad die zoetekes Coecke zou hem helpen om meester te worden; dit was 'ne groote stap vooruit. „En toch zal ik niet veranderen,” zei hij. kwam aangedreven. En die ondergaande septemberzon met alle fruitkoleuren daarover! 't Rook naar pek, kaneel, vellen, peper, kruidnoot, fruit. Heel de pas ontdekte werelden schudden hier hun kleurentaal en reuk uit! Een tooverkracht, een heimwee naar 't ongekende trok de menschen van de stad altijd naar het water: daar rolden hun droomen open, en 't krioelde er van kooplieden, burgers, werkers, wagens, luieriken, verkoopers, matrozen, kinderen en pinkende meiskes. „Hier is te teekenen! Hier is te teekenen! Die menschen en die schepen!" prevelde Pieter.Maar hij moest voort. „Kom, naar Jan Nagel; naar zijn uitgevallen oog zien, dat hij wel ineen schoteltje zal hebben liggen." Hij ging langs de vischmarkt. 't Was Donderdag. De versche visch voor morgen was aangekomen en lag daar overvloedig, in al zijn koleuren, versch neergepletst op de kramen. O! Schoon: die grijs-witte kabeljauwen, als Octoberwolken, nevens die blauw-gestreepte makreelen, ridders in Japansche harnassen; en die knorhanen, door de roode ziel van den koraalplant doorsopt; en die pladijzen, als batikwerk uit het Oosten; en die haringen hunnen rug als den inkijk ineen donker water en hunnen buik van mystiek gekraakt bladgoud; en al die visschen van alle tonen en tinten! Och, daar handschoenen van gemaakt! „Klotten zonnenondergang," zei Pieter. „Zie eens, hoe schoon, Marieke, die visselkes! Om in te duikelen!" Maar daar zag hij een jonge, blozende meid inde visch staan plonzen en plassen, met opgestroopte mouwen, de malsche roze armen bloot, de roode handen vochtig van inde visch te wroeten, flink op haar beenen, de welving van de borst blank lijk hagel. Al de perelmoeren had zij in heur vleesch. En die vinnige oogen en die kloeke lach! „Wat een poezelige brok van duizend weken, de ziel van de zee!” bewonderde Pieter. Ze trok nu 'nen ruigen rog zijn slijkkleurig vel af; van 't geweld kwam de tong uit haren mond. „Zooals bij mij,” zei Pieter. En sjiep! met 'nen handigen ruk ritste ze 't groene vel er af, en een heldere, geplisseerde, roos-witte ribbeling kwam groot en licht en blinkend inde zon; 'nen heelen dageraad kwam glinsterend voor den dag. Hij dacht plots aan de Godin van de Zee. Waar was er ooit beter model te vinden dan deze meid, blij en frisch, als versch gehaald tusschen lisch en visch. „Zeg eens, zeemeerminneke,” vroeg Pieter, „zoudt ge niet voor schoon geld bij den grooten schilder, Meester Coecke, willen poseeren om uw schoon, blank velleke te laten uitschilderen als de Godin van de Zee op een schilderij?” „Hier is vel genoeg,” riep het meiske en kletste het roggevel op Pieter zijn gezicht. „Eergisteren kwam er 'nen oude me dat ook al vragen. Ik weet niet, wat ge van mij moet hebben!” „Dat velleken houd ik bij om mijn verf in te bewaren,” lachte Pieter. „Ah, dien rosse heeft u dat ook gevraagd! Ge ziet wel, dat ik geen ongelijk heb. Maar ik zie uw lijf, dien mond, en mijn oogen kunnen goed onthouden. Ewel, al steekt g' u in 't vel van 'nen walvisch, schilderen doe ik u !”Hij haal- de zijnen schetsboek voor den dag, ging wat achteruit en teekende ze vlug, als de Godin van de Zee, naakt uit de baren nevens 'nen dolfijn oprijzend. „Zie, dat is voor u," zei hij en gaf haar het teekeningeske. Verbaasd bleef ze ’t bezien. „Zoo maak ik u nu in 't groot en in koleuren, en heel Antwerpen zal het zien! Salut!" Hij zwaaide met zijnen hoed en ging met Marieke lachend voort. Maar een helle stem riep. Hij zag om: de meid was van achter de toonbank gekomen en riep hem. Ze bloosde lijk een kriek, en beefde. „Blijf daar eens staan, Marieke," zei hij, en ging er lachend naar toe. „Menheer," zei ze, hem wanhopig en woedend bekijkend, „als ge 't durft, krab ik u de oogen uit uwen kop!" Pieter bewonderde haar. „Wat een brok natuur,” dacht hij. „Luister," zei hij, „een akkoord: ik beloof, u niet uitte schilderen, als ik van die koralen lippen een kuske krijg!" Ze bezag hem kloek in d' oogen, zoekend naar de echtheid van zijn woorden. Toen loste ze, zag rood. „Kom hier/' zei ze beslist. Ze nam een ledige vischmand op, stak die omhoog voor hun gezicht, dat niemand hen zag achter hen was 'ne muur en ze gaf hem niet éénen, maar drie kussen die klonken lijk 'ne nachtegaalsslag! Maar Marieke was bij gekomen en had het gezien. „Kom/" zei Pieter en hij ging rap weg. Hij zag nog eens om, denkend: „Nu scheurt ze de teeke- „Luister eens," zei Pieter tot Marieke, „Aan niemand iets zeggen, hè, in geen geval aan moeder of vader niet, en zekers niet aan Jan Nagel en ook aan de nieuwe meid, Fille – ke niet,ook aan niemand anders niet." Ginder woonde Jan Nagel, op den hoek, ineen fruitwinkeltje met trap geveltje en een O.L. Vrouw, en vanuit de vensters had hij een schoon gezicht op den kronkel van de Schelde, De vensters zaten te branden van d' ondergaande zon. 5* Voor Isidoor Opsomer. Pieters bewondering en genegenheid voor Jan Nagel was als 'ne plant die altijd versche bloemen schiet. Hoe dikwijls had hij hem al niet geteekend, naar het leven en uit het geheugen! 't Was ook 'ne kop met teekenplezier aan: rood bliksemhaar, ning kapot." Maar ze stak ze juist in heuren boezelaar. Ze zag, dat hij het zag, wierd kreeftrood van schaamte en, niet wetend wat doen, stak ze spottend heur tong naar hem uit, terwijl ze 'nen grooten kabeljauw vastpakte om hem te gaan kuischen. safraan inde war op zijn hoofd en rond zijn bleek, dunvellig gezicht; maarde korten baard was geliger, hard en stijf; geene knevel, zoodat bloot bleef de mond met zijn misprijzende onderlip; 'ne luie neus, dien een tikske voorover hing onder de rumoerige, lange wenkbrauwen van zijn hoog voorhoofd; grijze, triestige oogen. Op dit haar droeg hij altijd een rood potske. Zijnen dunne vogelenhals, die al zijn spieren en aders liet zien als 'nen hoop garen en lint, groeide uit 'nen breeden rug, die moe was van 't voorover zitten. Hij was niet klein, maar zakte door zijn knieën, en had dikke, fel-gespierde beenen. Zóó had Pieter hem al dikwijls geteekend. „Ne schoone mensch! ne schoone mensch!’' zei Pieter, als hij aan hem dacht. Door elkendeen was hij gekend als een mislukt genie, maar als de kloeksten, dappersten, onafhankelijksten en nederigste mensch, gevreesd om zijn woorden en om zijn vuisten, van geen spoken of messen bang, dien elke meening aan zijn hielen lapte en zijn eigen goesting deed; met den borstel geboren; wien 't schilderen in eiken droppel bloed zat; die maar één begeerte kende: werken, en dat werken was schilderen. Hij zat bij Coecke op zolder te schilderen. Hij wou alleen zijn en stil. Hij moest ruimte hebben, vóór – en achteruit kunnen gaan, zijnen Zwier nemen. Daar vonkte die man. Daar wierd dien rosse struik 'ne gloed: wie dan over zijn haar Zou gestreken hebben, zouden de vonken van de vingers gevallen zijn. Hij schilderde vol drift en passie, als iemand die vecht. Het zwiepte er uit: hij veegde er met zijnen duim over, krabde er met zijn nagels aan. De borstels veegden, sloegen en duwden de heilige verf -zooals hij ze noemde- op het doek, breed, malsch, sappig en vurig. Hij werkte met handen en tanden; want als hij in zijn furie was, gebeurde het, dat hij den tijd niet nam om een doeksken of paletmes te nemen om iets verkeerds weg te smeren, maar dat hij het met zijn tong er aflikte, het er bijna afbeet. Het vlamde er uit: 't moest rap gaan, in éénen ruk, malsch inde verfspijs; en als het in één zitting niet gedaan geraakte, kon hij thuis niet slapen, stond zes keeren op om eens naar de Schelde te zien, ging wandelen inden nacht, of varen op de Schelde, en was met den eersten hanenkraai bij Coecke. En als 't soms niet ging, dan ratelde hij vloeken en gebeden ondereen; en als 't bleef duren, kletste hij de borstels weg, en ging wijd, wijd de velden, de eenzaamheid in, tot hij kapot en moe gegaan was, en dan, fluitend als 'ne jongen, terug naar huis kwam. Hij begon soms ook te zingen bij zijn werk; maar door 't schilderen seffens opgenomen, vergat hij voort te zingen, en 't laatste woord van 'nen zin bleef in zijnen mond hangen,en zoo kondt ge op'nen morgend na: ~'Nen haring ineen panneke met wat botersaus, botersaus, botersaus," nog duizend keeren hooren „botersaus". Hij deed niets heelemaal af: dat kon hij niet; daarvoor was hij te vurig, om de prutserijen er bij te zetten; ’t bleef schetsmatig; 't moest alleen een feest van kleur en borstel zijn. „De rest is voor sintantrutten en begijnen," zei hij. En als het dan afwas volgens hem, en de schilderij daar ruw, kloek, edel, met één woord als een stuk oernatuur gloorde, dan zakte hij neer, moe en gebroken, veegde een koppel tranen uit zijn oogen en zei bewonderend en rillend van geluk: „God, wat maakt ge schoon dingen door ons handen!” Dan zat hij lang het werk te bezien, met den wijsvinger vóór den gesloten mond en den pink als een staartje omhoog. Dat was altijd zijn gebaar, als hij schoone dingen zag. En 't kon hem niet schelen, dat het werk zooals het daar frisch opengerukt was uit de ziel niet schoon en te ruw, te bruut, niet af gevonden wierd. Zijn woord was: „Ge moet de borstelvegen zien: dat zijnde kronkelingen, de kreten van de ziel!” Maar eiken keer wierd er als een stuk van zijn hart gesneden, als dit werk dan naar beneden wierd gedragen, waar het verprutst wierd en vermamezeld, overschilderd met molligheidjes, wattekes en lauwe creemkes door Meester Coecke, die er gewichtig zijnen naam onder zette. „Jan Nagel zou geene slechte schilder zijn, want hij kent koleuren,” zei Coecke -en elkendeen zei het hem na- „als hij 't vermogen had, te modelleeren: waar hij eindigt, begint eerst de kunst.” Ze noemden hem den kladschilder die met koesteerten schilderde. Op zekeren keer was hij, om wraak te nemen, met een afgelikte, fijne ~Verjaging uit het Paradijs” naar beneden gekomen, waarop ge zelfs de dauwdroppels nog op de bloemen zaagt. Maar hij sloeg hun bewondering, blijdschap en verbazing seffens in, en riep: „Als Hij hing de schilderij op zolder en schreef er onder: „Zóó moogt ge niet schilderen.” Niemand hield van zijn werk; ’t diende dus maar om er op voort te schilderen. Maar hij wou voor geen fortuin, noch voor het hem aangeboden meesterschap inde St. Lucasgilde veranderen. En daar hij, die heelder dagen schilderen wou, geen verf kon koopen, geen modellen huren, of voorwerpen aan de hand krijgen, schilderde hij maar voor Coecke, en bleef ’nen betaalde knecht, ,/nen aanlegger”, (zooals ze hem noemden) wiens werk ze beneden kapot maakten, 't Kon hem ten laatste toch niet schelen, als hij maar kon schilderen, ’t Genot, de zotheid, met de verf te kunnen plonzen en plassen en feesten! Hij schilderde alles: landschap, compositie, vleesch (levend en geslacht) bloemen, fruit, stillevens, portret, alles, redetwistte nooit over het onderwerp of de beteekenis daarvan: als ’t goed geschilderd was, goed en malsch inde verf, edel van kleur, goed in zijn vierkant, dan was 't goed. „’Nen appel, een borst, een oog, ’nen horizont, alles is goed, als 't goed geschilderd is, en kleur is de ziel van alles.” Hij wou alleen zijn. Niemand duldde hij boven, Zelfs Coecke niet; sprak onder ’t werk nooit een woord met het model; verveelde zich, hield zijn vloeken en zijn woede in, als het figuur wat rust nam. Alleen Pieter maar dan zonder het praterige Marieke mocht bij hem zitten zien, en ge nu denkt, dat ik de heilige verf met zoo'n kinderachtigheden ga vermorsen, dan vertrap ik 2e nog liever onder mijn hielen! Verstaan?" Pieter zag hem na als een wonder, dat daar spertelde tegen 'nen geest: Jacob, die vocht tegen den Engel. Jan Nagel leerde hem de kleuren en de harmonieën zien, leerde hem den flinken borstelstreek waardeeren en zetten, en leerde hem maar dit wist Jan niet opener te leven. Want Pieter zijn verward hart en zijnen aarzelende wil wierden verkloekt, versterkt door dien man, dien onverbiddelijk rechtdoor leefde, simpel en klaar, en een samenballing was van wil en durf, met daar nog iets bij: een heimwee, dat die hoekige kracht genegen maakte. Jan Nagel had een kloeke, groote, dikke vrouw, die ze Kalkoen noemden, maar die eigenlijk Roza heette, en wie hij eeuwig en altijd den naam Mirabella gaf. ~Z' is goed, ik hou er van,” zei hij tot Pieter, „maar ze moet mij ruimte geven. Dat verstaat ongelukkiglijk geen enkel vrouw. Ze geeft ze niet ik neem ze.” Hij kon soms twee dagen van huis blijven en plots binnen komen, heel eenvoudig vragend: „Is de soep nog niet gereed?” Z' hadden geen kinderen. Zij hield een winkeltje van fruit en droge visch. Dat waardeerde hij. „Dat zijnde kleuren, dieheur aantrekken,” zei hij. „Alle dagen omhul ik mij met versche vrachten schoonheid.” Mirabella was danig jaloersch, en barstte bijna, als hij, enkel puur uit kleurengoesting, zei: „Wat heeft dit meiske 'nen schoonen hals; zie die zacht ivoren tint eens,” of: „Och, mocht die voor mij poseeren!” of zoo iets in dien aard. Zij konden vechten, dat de pluimen tot inde geburen stoven, z' hun deurke toe en gingen samen naar den reuzenommegang zien. Jan was klein en kaboutermannekes-achtig nevens haar machtig-groot postuur in donkerrood fluweel, met de dikke handen tevreden op den enormen buik. Drie matrozen, met ankerkes op hunnen pols getatoueerd, lachten de vrouw uit, en eene riep er: „Bloemzak!” „Blijf eens wat wachten, Mirabella,” zei Jan tot zijn vrouw. Hij ging naar de drie matrozen. „Wie zei daar „Bloemzak?” Gij ?” vroeg hij aan den uitdager. „En als ik dat gezegd had?” vroeg de matroos met vuil oogen. „Dan zou ik u zóó aftroeven!” zei Jan Nagel, en om samen denzelfden avond, op den hoek, in „Het Keersken inden Lanteern” 'nen stoop dobbelen Kuite te snappen met gedroogde schol. Maar hij kon haar ook schoon en straf verdedigen. ’t Gebeurde zelden, dat hij met haar ging wandelen: ge kondt toch den winkel niet sluiten. Maar met de laatste kermis, in Augustus, trokken Ze kwamen hem nageloopen. „Goed,” zei hij, „maar eerlijk zijn! Eén voor één, he?" Hij trok zijnen frak uit, balde de vuisten, maar Kalkoen pakte hem met haar dikke handen bij den kraag en duwde hem in éénen scheut de „Loop eens vol” binnen. 2e spraken er geen woord meer over tegen elkaar; maar zij, inden winkel, stofte er op, en sprak van ik weet niet hoeveel matrozen. „Ik zou hem soms kunnen doodnijpen van liefde,” zei ze. Hij bleef arm en als kunstenaar ongewaardeerd, en was gelukkig, omdat hij zonder zorgen heelder dagen kon schilderen. Hij had thuis ook wel geprobeerd te schilderen, maar dat ging niet. Er stond al drie jaar een stilleven bestoft op den ezel: 't ging niet. Hij moest kunnen loopen, zijnen zwier nemen, desnoods dansen. „En een vrouw verstaat dat niet: die denkt, dat schilderen gaat lijk een kous breien/' Hij was gaarne bij Coecke, hield van hem en ook wat van zijn werk. „Hij kan wat,” zei hij. Bij Coecke, die toch alles verkocht, was hij vrij te schilderen wat hij wou, en had ieder model en voorwerp dat hij lustte. Want verbeelding had Jan Nagel niet, en durfde hij ook niet hebben. Hij kon maar niet begrijpen, hoe iemand —lijk Pieter bijvoorbeeld—het aandurfde iets te teekenen of te schilderen dat niet werkelijk vóór Pieter Bruegel 13. meteen wipte hij op den vent zijn lijf en betimmerde zijnen snuit. Vooraleer er de anderen aan dachten, er tusschen te komen, was hij terug bij zijn vrouw. zijn oogen daar stond. Hij vond het mossel-stom. „Dien appel is dien appel, en 't is die, die mij met zijn kleuren bekoort; dan moet ik er ook geenen schilderen dien ik niet zie." ’t Was tusschen hem en Pieter altijd een vruchtbaar geredetwist, waarbij Marieke dan zoetekes in slaap viel. Drie dagen geleden had Jan nog gezegd: „Da Vinei zijne groote geest kan gestolen worden, maar 'k zou zijn teenen kussen, omdat hij zoo goed slangen kan schilderen; de rest moest hij maar liever ineen boekske schrijven. Schilderen is schilderen...." Toen ze binnen kwamen, stond Mirabella blauwe pruimen te wegen. Ze vertelde seffens, dat z' hem een rammeling gegeven had, omdat hij een jonge vischmeid had gevraagd naakt te komen poseeren. „En Pieter heeft van die meid daarjuist 'nen kus gekregen!" zei Marieke. „Gelukkigen Teppe!" grolde een stem en daar, inde trapdeur stond Jan Nagel met een zwart, doekske vóór zijn rechteroog gebonden, bijtend in een malsche, gele flup, en in d' andere hand een open boekske, „De lof der Zotheid", van Erasmus. X. Voor Maurits Sabbe. ’N ’EN dunne mist hing in het stille, vochtige, lauwe herfstbosch. Er was 'nenreuk van eik en afgevallen blaren. Ze vielen aan- houdend van de boomen en lagen als doorzakkende tapijten op den grond. Pieter wandelde daardoor en luisterde naar hun geritseloverzijnvoeten. Dan luisterde hij weer lang naar de stilte, naar de verte, en naar het leven dat aan 't sterven was. Dieper, dieper ging hij voort tusschen de rechte boomen. Hij ging zoo al uren, zoo maar gaan, zoo echt op zijn Breugelsch: vrij, eenzaam, Zonder doel, vol stil vuur, vol heimwee en geluk. Hij was dezen morgen een schilderijke naar 't Lanteernenhof buiten de stad gaan dragen. En aangetrokken door de geheimzinnige ziel van 't bosch, meende hij er in 't weerkomen 'nen kleinen omweg door te doen. Maar eens er in, hield het hem vast. En het bosch was zoo schoon en het bosch was zoo goed, 't slurpte hem op, en dieper en dieper slenterde hij inden schemer van de gele en roode bladeren. Hij voelde de hernieuwde deugd van de verdrongen oude liefde voor de aarde. En toen hij de zon mat-rood in 'nen blauwen mist zag wegzakken, ging hij terug. ’t Was avond, toen hij aan de breede afspanning >,D’Ekster” (een kwartierke buiten de wallen) D'EKSTER. een stoopken „Dobbele Kaves” zat te drinken, buiten aan het tafeltje. Het wierd zoel, en alles scheen blauw inden avond. Binnen in huiswas 't donker en stil, en inden stal zuchtte een koei lijk 'ne schippershoren. Pieter riep naar binnen om nog een stoopke, want het bier smaakte nu goed inden druiventijd. De meid, die het bracht, had roode, dikke handen, die naar melk roken. Daarstraks had hij ’t meiske niet bezien; maar nu viel het hem op, dat ze eenvoudig en schoon was tegen de avondlucht: haar langbewimperde, zwarte oogen zagen hem zoo kalm en gedienstig aan, en ze scheen 'nen witten, malschen hals te hebben. ~'t Zal rap Winter worden, Menheer,” zei ze met een bevende stem; ,/t heeft dezen nacht al hard gevrozen.” „Ge zijt mis: 't heeft heel den nacht geregend, kind, ik heb er naar geluisterd.” „Hier stond een ijspel op het water ’nen vinger dik, ik heb het gezien.” „Die liegt, dat ze 't zelf gelooft,” dacht Pieter en hij zag bewonderend naar heuren hals. Hij was heelemaal ingenomen met haar figuur, en niet wetend wat zeggen, zuchtte hij: „Zie, hoe ros de maan boven de bosschen komt.” „Daar was ik vroeger bang van.” „Ik, toen ik heel klein was.” Ze steunde met heur hand op het tafelblad. Die hand was donkerrood als 'nen appel. Pieter lei zijn blanke hand er op, en vroeg: „Hoe heet gij?” „Anneke!” „Ik heet Pieter.” Zij bleven elkaar bezien. Maar binnen kraakte een geslef over den met zand bestrooiden vloer. „Pas op, onze nonkel is daar.” Ze trok heur hand weg. Den dikken baas, met een wit schort om, kwam in het deurgat staan. Het meiske bezag Pieter nog eens dweers en door, deed haar oogen vol deugd toe, en ging binnen. Pieter zuchtte. ~'t Is stil,” zei hij na een tijdje tot het dubbelkinnig hoofd. „Ja, Vrijdags om dit uur altijd,” ronkte de zware stem van den baas, „maar d' ander dagen krioelt het hier.” Pieter dacht aan het nichtje, wou er over spreken „Uw nichtje zei, dat het hier van nacht gevrozen heeft!” „Welk nichtje?” „Wel, Anneke, die *t bier bracht.” „Ah! Ah!” lachte den baas, „de meid! Heeft ze weer gelogen? Die zegt geen tien woorden, of ze liegt er negen. Nichtje! Ah! Ah! Z' is zooveel mijn nicht als 't achterste van ons koei! En gevrozen van nacht, neen, Mijnheer, gegoten! Maar dat jong zou iemand de muren doen oploopen van razernij. En daar moogt ge zelfs op slagen, dan liegt ze nog.. ” „Of ik zal 't misschien verkeerd verstaan hebben,” verontschuldigde Pieter Anneke. „Nu, 't komt er niet op aan, 'ne mensch zegt zoo al eens iets Wat moet ik betalen?....” Hij had een zorg om weg te zijn Toen hij over de brug inde stad ging verdwijnen, zag hij nog eens om. De maan hing mysterieus als een ge- „Spijtig, dat ze zoo kan liegen...." asemde Pieter zwaar. „Hoe schoon: den buiten," dacht hij, de verte instarend. „Ik zou er toch altijd wel willen wonen." En gelukkig trok hij Antwerpen binnen. 2. Hij wreef den anderen morgen gele verf op den arduinen steen, en Marieke stond er bij op een stoeltje. Hij dacht aan Anneke. Samen waren z' aan ’t zingen van: „Ons moeder kocht 'nen haring, ’nen haring zonder kop," toen Mevrouw Coecke binnenkwam, in heur fluweelen plooien en gemoedelijke dikte. Zij droeg een rolleke perkament. „Waar hebben ze u opgevischt?” lachte ze. „We dachten u nooit meer terug te zien!" „Och, Mevrouw," verontschuldigde hij zich, rood wordend. „Ik ben inde bosschen blijven haperen. Het was er zoo schoon.... ik kon mij niet terughouden.... den Herfst is zoo geweldig van koleur.... en ’k vergat mijn werk.... maar 'k zal vandaag mijn scha wel inhalen, Mevrouw." Kalm als altijd, maar nu minder joviaal dan anders, zei ze, terwijl hij ’t wratje met drie haren in ’t oog had dat op haar blanke kin groeide: „Ge móógt niet vergeten, als ge in dienst zijt van anderen. Zoo ’nen ganschen dag wegblijven is nergens toegelaten. De Meester heeft naar u ge- zicht boven de bosschen, en ginder, achter die volle beek waarin ze zich spiegelde, moest ergens de afspanning „D’Ekster” zijn. Daar woonde Anneke met heuren witten hals en heur roode handen. zocht. Laat het nu bij dien eenen keer, anders kunt g’ hier niet blijven.” Toen ontrolde ze 't perkament, waarop 'nen heilige Paulusdoor Coecke geteekend was. „Zie, er moet een guirlande van eik rond gebracht worden. Geef ook de kleur van enkele bladeren aan, de rest doe ik dan wel zelf. Schilder den heilige ook maar. 't Is voor de gravin van Sint-Joris, 't is haastig.... en 'k heb nog een heel gebedenboek waar ge van die plezante dingen moet rond teekenen. Ik kleur ze wel.” Zoo ging het gewoonlijk: ze deed de miniaturen met liefde en goesting, maar het talent om te scheppen ontbrak haar heelemaal. Coecke hielp haar en Pieter nog meer. Toch was ze tevreden over wat ze al kon, en als ze geprezen wierd om haar werk, kreeg z' altijd lust om haar helpers te vermelden. Maar ze deed het niet. Nu hoorde Pieter niets meer van wat ze zei. Alles draaide in 'nen mist. Toen zij weg was, stond hij nog glazig vóór zich te zien. „Wat is 't?” vroeg Marieke. „Niets, niets.” 't Waren als kletsen in zijn gezicht geweest. Hij lachte haar triestig toe. Hij voelde zich ineens 'nen gevangene, een vernederd knechtje, 'nen betaalde, 'nen hond, een citroen die uitgenepen wordt. Hij wandelde overendweer, bleef staan, sloot zijn oogen, zijn mond, zijn handen, zijn hart. „Zit neer, zit neer,” zei Marieken angstig en bekommerd; „ge zult vallen, als ge met uw oogen toe blijft rechtstaan.” En de kleine vingerkes duwden hem op een stoeltje. Zij kroop meteen op zijnen schoot en frutselde aan zijnen beginnenden baard. „Neen, nu ver- tellen, nu; och, ja, van Ourson en Valentijn." Hij slikte den verdrietbal door, en hij vertelde langzaam, triestig, 't Was, alsof hij een lied fezelde, een treurig lied. Hij zag het bosch, den witten hals van Anneken, en hij voelde een begeerte naar vrijheid: Alleen zijn, van niemand afhangen, en wild het hart kunnen laten jagen! Marieke was op zijnen schoot in slaap gevallen. „Als ik u mocht meenemen, dan nog vandaag was ik hier weg!” besliste hij. „Maar 't zijt gij en Jan daarboven ” „Laat er mij maar af en geef mij verf,” kraste een stem, en Jan Nagel stond daar inde deur. „Och, Jan, ik heb u noodig!” zuchtte Pieter. „Luister eens.” En Jan luisterde. „Och, Boterpeerke,” zei hij, „ga nu maar in den hof spelen, of inde keuken, toe, dan zal ik straks weer van Ourson en Valentijn vertellen.” „Gij moet hier weg," knorde hij eindelijk. ~G' hadt al lang moeten weg zijn, maar zoo iets moet ge zélf voelen. Dat moet een ander u niet zeggen. Was ik jonger, ik ging mee. Ge moet op uw eigen beenen gaan staan. Hier kunt ge niets worden. Gij moet werken om te kunnen leven. Probeer wat kopiewerk van Coecke te krijgen, dan valt ge van den honger niet dood. Want een beetje ellende is niets, is zelfs goed: 'Ne kunstenaar is lijk een mispel, ze moeten allebei op 't stroo liggen, willen ze goed worden. Ik ben van ’t stroo niet afgeraakt! Was ik nog jong, ik ging mee; ja, ja, ik... ik wensch u geluk. ..." En hij duwde duim en wijsvinger inde puttekes van zijn oogen, om de tranen er binnen te houden. 3* Voor Kamiel Haysmans. Een week nadien ging Pieter verhuizen naar „D’Ekster". Zijn pakske stond gereed. Eerst nog eten. Het was verkensworst met roode kool, waar Pieter zoo zot van was. (Waarvan was hij het niet?) Maar hij kwam er niet aan. Als ge zoo meer dan vijf jaar ergens gewoond hebt, en de menschen zijn hartelijk voor u, en er is daar 'nen oude knecht Marus, die uren naar u zit te wachten om een kaartje te trekken of om u over de oorlogen te vertellen die hij heeft meegedaan; en er is daar al twee maanden een gezonde meid Filleke, die voor u een dikker snee spek afsnijdt en die ge al eens gemoedelijk en vrank gekust hebt, zoodat het smaakt naar n0g.... maar voorzichtigheid is de moeder van den porseleinwinkel; —■ en g' hebt daar dan een Marieke, dat heel den dag aan uw slippen hangt, en zooveel van u houdt als van haar ouders; en g' hebt daar nog een oude, rosse rat van'nen vriend, Jan Nagel,dien haast uw grootvader kan zijn, maar dien uwen besten en frischte vriend is, en die door zijn heerlijk karakter en brandenden geest uw ziel sterker en schooner heeft gemaakt; dien u heeft leeren zien, bewonderen en dankend schilderen; dan moet ge van uw hart 'nen steen maken om die menschen te kunnen verlaten. En Pieter kon aan geen van de eindekes van de blinkende worst beginnen. Hij dronk een sloksken bier om die holte daarbinnen zoeter te maken. Hij bezag pijnlijk Filleke, Marus en Marieke. En ineens stond hij op. „Of ik nu nog een uur wacht, 'k moet toch weg.... ik ga.... Dag, Marus; Dag, Filleke...." Die zat hem star te bezien: heur onderste lip begon te trillen, dan rekte heure mond leelijk open, de oogen negen toe, en de tranen liepen, als uiteen citroen die ge doorsnijdt. En met 'nen inhalenden kreet, die brak in haar keel, verstak ze zich in heuren voorschoot, en viel weenend, met het hoofd in heur telloor. Marus trok de worst er uit, en lei 2e bij zich. „Z' is zóó al zout genoeg zonder die tranen/' zei hij, „de dwaze konte!" Pieter krabde bezorgd in zijn haar. „Nog niet voorzichtig genoeg geweest," dacht hij. Hij tikte op haar schouders, verbaasd en ontroerd door de genegenheid die zij voor hem had. „Filleke, ik blijf immers niet weg! Waar gij om schreeuwt! Ik zal misschien wel wekelijks hier werk komen halen en brengen. Ik mag voor Menheer kopieeren en voor Mevrouw kleine teekeningen maken. Kom, kindeke, schreeuw nu niet ” Nu zocht hij om rap weg te zijn: 't maakte hem Zoo verlegen, dat zij die liefde zóó liet zien. „En dan zal ik aan Marieke weer ander vertelselkes vertellen. Kom hier, dat ik u nog een kuske geef.” Hij nam Marieken op, en stak ze in d' hoogte. Het kind had al een heel week gehoord, dat Pieter zou weggaan, maar ze had het zich niet ingebeeld, en nu ze zag, dat het echt gebeurde, en heure groote vriend waarlijk wegging, kwam ze daartegen in opstand, voelde zich gekrenkt, bedrogen, en weerde hem verontwaardigd af. „Neen,” riep ze, „ge moogt mij niet kussen, als ge toch weggaat.” Ze spertelde zich los. „Boterpeerke, ge moet mij komen opzoeken, er is daar een groot bosch.... ” Maar 't kind weende met heur pollekes voor de oogen, Filleke schreeuwde in haren voorschoot, en den oude Marus stond hem, met de worst van Filleke in d'hand, triestig te bezien. Hij kon het niet langer uitstaan. Hij nam zijn paksken op. Dat had Marieke gezien, en zij riep wanhopig: „Ik zal het aan vader enmoekegaan zeggen, dat ge gaat wegloopen.” En zij schreeuwend de keuken uit. Pieter profiteerde daarvan om weg te loopen. De poort viel met 'nen bots achter hem toe. „Verdomd, Jan Nagel vergeten, die op zijnen zolder 4* „D’Ekster” was een goei afspanning. Den tweeden dag herschilderde Pieter in vroolijke kleuren het uithangbord met de ekster. Den derden dag kuste hij Anneke, niettegenstaande heur leugens, op haar roode handen, den vierden dag op haren mond, en den vijfden dag kwam Marieke met Pilleken hem bezoeken. „Marieke kan niet rusten zonder u,” zei Filleken, en ze fluisterde er zuchtend bij: „En ik ook niet, 'k ben er ziek van/' Hij kuste Marieke, en ook Filleke; (maar deze, dat het niemand zag) want hij meende, dat hij veel aan haar gedacht had, en had groot medelijden met haar, omdat hij zag, dat ze hem zoo spits en pijnlijk lief had. Ze gingen gedrieën wandelen in het bosch. 't Was een helder, vriesachtig november – zit.” Hij liet gauw den klopper op de poort vallen. Maar hij dacht er aan, dat Filleke zou komen opendoen. En heur gezicht, dat plakte van tranen, moeten zien; en haar kussen, kussen.... och, gaarne genoeg natuurlijk.... „Maar, neen, ik mag dat kind niets wijsmaken ” Hij aarzelde nog wat: zoo'n schudding malsche kussen, 't kwam zoo weldadig op u af.... „Neen,” zei hij ineens, toen hij binnen een deur hoorde slaan, en hij liep den hoek om, en stapte als met watten beenen door den regen voort, met den wind van achter. En hij zuchtte: want Anneken haar figuur, rees zoel in zijn verbeelding op zij verwachtte hem. weer, met gobelijnkoleuren inde verte. En terwijl Marieke vooruit liep in heur pelzenmanteltje, zei Pieter bezorgd tot Filleke: „Ge moogt zoo hevig uw gedachten op mij niet zetten, Filleke; ge weet toch, dat ik niet trouw.” „Ik zet mijn gedachten op u zoo hevig als ik wil,” siste ze, en haar staal-grijze oogen doorvorschten hem kwaad en wild, terwijl de gewrichten van haar groote kaakbeenderen roerden en draaiden. „Als ge mij maar niet verkeerd begrijpt, is 't allemaal niets/' zei Pieter, „want ik houd er niet van, iemand iets wijs te maken.” Haar dreigende oogen liepen vol tranen, ze beet met heur witte tanden op de onderste lip. „Kom, schreeuw niet,” troostte hij slap. „Ik trouw nooit," besliste Pieter. „Zeever," wedersprak ze minachtend, en ze vloekte er bij, „daarvoor kunt ge te goed kussen! ’t Is om met uwen kop tegen den muur te loopen: te weten dat ge hier bedeesd lijk een kalf nevens mij gaat, en ge straks vol vlam en vuur een ander in uw armen zult nijpen, en ge de man vaneen andere zult worden! En ik zie u zoo gaarne!" „Ik heb u toch nooit iets beloofd, Filleke; ik weet niet, waarom g’ u zoo kwaad maakt." „Als ge mij iets beloofd hadt, zoudt ge niet levend weggegaan zijn! Of heb ik nu het recht niet meer om luidop spijt te hebben, dat ge met een andere zult trouwen, falsaris die ge zijt!" „Luister," zei hij gejaagd: „Ik trouw nooit; 'ne kunstenaar mag niet trouwen.... Ik leef alleen voor mijn kunst....” „En voor mij, hé, Pieter?" vroeg Marieke, die juist hij hen gekomen was. „Voor de kunst en ons Marieke!" lachte hij groen. Hij nam haar op, en zette ze op zijnen schouder. Zóó gingen ze voort. En hij was blij, dat Filleke nu niet meer over liefde kon spreken. Maar zijn medelijden met haar verscherpte, toen hij haar „Niet schreeuwen?" schoot ze uit, „ik schreeuw als ik wil. Of denkt ge zeker, dat het zoo plezant is, te weten dat ge met een andere zult trouwen? Ge zijt te zot van de meiskes. Of denkt ge, dat ik het niet gezien heb, hoe die mestputmeid uit D'Ekster oogen lijk vuurbollen trok, toen z'ons Zag gaan wandelen?" Zoo bitter, verlangend, woedend, heelemaal wanhopig zag. Hij hoopte, dat ze nu haar gedachten van hem wel zou wegtrekken; dat het daarbij rap Zoo’n heksslecht weer zou worden, dat ze met Marieke niet meer weg kon: dan zou haar liefde wel slijten en verslensen. Hij wilde zich met die oplossing al blij maken, maar toen begon hij om wat anders te zweeten: Gok in 't hart van Anneken had hij zoo een liefde laten ontstaan. Hij vreesde. „Dat gaat ook op zoo iets wanhopigs uitdraaien," dacht hij. „Cok bij haar moet die liefde gestikt worden." Hij voelde zich onrustig, vol kwelling rijzen. God! 'Ne mensch kon nog eens niet doorkussen! Die vrouwen toch! Ze namen een kuske uit genegenheid zoo ernstig op als een huwelijksbelofte. Ge moogt ze niet met uwen pink bestreelen, of ze denken zich al gewettigd om u met haar en vel binnen te spelen. En 't is juist door hunnen ernst, dat ze u zoo rap vangen; ge wordt er aan geworteld en gegroeid; en dan de pijn om er u van los te strengelen!" En hij voelde de liefde iets als een indringster in zijn leven, iets dat hem vernietigen wou, iets waar hij bang van was, en dat toch zoo Zoet was om beleven. „Drie lieven op mijn schouders," dacht hij lachend. „De twee zwaarste vliegen er af, Marieke kan blijven zitten: die weegt geen pluim." Met het besluit, zich uit allen liefdehandel weg te trekken, overviel hem de zoetheid er van. En hij wierd in 'nen snuif gewaar, hoe goed, met 'nen goddelijken duw er in, liefde toch is. Zie eens, hoe schoon: dit hevig gezicht van 't booze Filleke, heerlijk en natuur-wild als een beestje. O, zich aan dit meisken heur hart laten neerglijden, die in uw armen kunnen vernebbelen!" Nu zag hij eerst, hoe schoon ze was; nu had hij er spijt van, haar niet altijd geerne te hebben gezien; nu wist hij, hoe gaarne hij haar zag, en hoe hevig hij heur nog gaarne zou worden zien! En zoo is daar ook Anneke:zacht en gedienstig, zoo heelemaal anders, maar ook zoo onweerstaanbaar. Maar met een huivering schudde hij de begeertens af. En toch, toch laat er ons dan maar op peinzen! Hij was als de muis die wel de val zag en heur gevaren kende, maar toch eens aan het stukske kaas wou rieken. Hij had den tijd niet om verder na te denken, daar Marieke van alles vroeg, hem liedekes deed zingen, raadsels geven en echo's oproepen. Ondertusschen liep Filleken al zuchtend, met een gezicht als iemand die pijn in haren kop heeft, en belangstelling voor heur verdriet afsmeekt, nevens hem. Hij lachte heur goedig toe, maar zij schokschouderde misprijzend: aalmoezen wou ze niet. De zon kroop achter de stad, als een te rijpe aardbezie die haar sap verloor en er heel de lucht mee overplaste, toen z' uit het bosch kwamen. Marieke en Filleke zouden weggaan. En toen kreeg hij een blinkend plan, dacht hij. „Ik moet u nog iets zeggen/' fluisterde hij tot Filleke. Hij wandelde met hen nog eens het huis rond. Achter de ruitjes van het schotelhuis zag hij Anneke loeren. Dat had hij juist noodig. „Zie eens, wat schoone konijnen/' zei hij tot Marieke, „witte met roode oogen." 't Kind draaide zich naar den stal om, en daarop kuste hij Filleken, en zij kuste hem terug met de oogen toe Ze waren weg. Hij slenterde de keuken in. Daar stond Anneke. ~'k Heb het gezien, lafaard," verweet z' hem verdrietig, „dat ge die slang hebt gekust!" En tot zijn verwondering gloeide dit zachte Anneken ineens op, als een koolvuur waar g' op blaast. „En als ge mij nu nog durft bezien, dan steek ik met mijn breipriemen uw oogen uit! Ik zou mijn lief, mijnen goeden jongen, bijna voor u gelaten hebben, 'nen rijken boerenzoon uit de Polders!" „Ik zal u niet meer bezien, Anneke," zei Pieter, het aangeboden verbod rap aanvaardend, blij, dat z' een ander lief had om heur te troosten. „Ik ben te rap geweest met u te kussen: Ik had moeten nadenken, want ik trouw n00it.... vergeef het mij... ik zal u niet meer kussen!" „Ge moogt ook niet meer, lafaard!" zei ze, verbaasd en verontwaardigd. ~'t Is dus tusschen ons uit. Dag Anneke." Pieter trok, verlost, recht naar boven; maar zijn beenen waren als lam van de lafheid die hij had uitgehaald. „Sukkelaar," zei hij beschaamd tot zichzelf. Maar hij was van de liefdens verlost, dat was toch de kwestie! En toen hij de deur van zijn kamerken opendeed, asemde hij, gelukkig tot in zijn schouders: „De Kunst! De Kunst! En nu aan 't werken! Eiken dag 'nen slag! Hoe deugdelijk!" Het venster stond open, met 'nen horizon van bosch en heide; en daar, op het tafeltje, lag zijn Pieter Bruegel 14. De teekengoesting omspoelde hem. Hij ging rap neerzitten, alsof het brandde in hem, en begon te teekenen aan „De vier Seizoenen" voor Meester Coecke. Toen wierd hij stil, heel stil: een wolk van geluk doordrenkte hem. Hij deed zijn oogen toe, en zag zijn dorp, hij zag den pastoor; hij zag de sneeuw, den haan op den mesthoop. Hij Zou eerst den Winter maken, en hij begon te werken, met de tong genepen uit den mond.... 5* 's Avonds aan 't eten, noch 's anderendaags aan tafel (hij at met den baas, de bazin, de twee meiden en den ouden knecht inde keuken) maakte hij niet veel komaf van Anneken en zij niet van hem, en het ging zóó goed, dat hij voldaan tot zichzelven zei: ~'t Is, alsof er nooit iets geweest is." Hij werkte genoeglijk, dat het kraakte. Kunnen scheppen! —al is 't dan nog naar de goesting van anderen! Tien handen te kort hebben, om al zijn verbeeldingen te laten vloeien! Den omgang van zijn verbeeldingen en herinneringen hing weldra in vele teekeningen aan den muur. ordelijk gerief: inkten, stiften, verven en papieren! Hij deed het venster toe en stak een kaars aan. Maarde week nadien, toen z' allemaal slapen waren, en hij nog bij twee kaarsen zat te teekenen, hoorde hij iets vreemds, dat hem deed rondzien en luisteren, ,/t Zal de wind zijn." En hij teekende voort aan een laatsten oordeelke met vele duivels, zooals hij ze zich herinneren kon uit de verbeeldingen van zijn jeugd. De laatste week had hij veel aan duivels gedacht, misschien door die boetepreek van dien pater uit de Groote Kerk. En weer dit geluid: zoo iets van 'nen asem zonder lichaam, 't Was daar achter de deur. Hij ging er met zijn oor tegen staan luisteren. Daar stond iemand. Hij verbleekte. „Wie is daar?" fluisterde hij. Geen antwoord. Hij wou zijn mes trekken, 't Lag op tafel. Hij durfde het niet gaan halen, maar van hevigen schrik trok hij de deur open: Daar stond Anneken in heuren onderrok en rood slaaplijf, op haar bloote, zwarte voeten, met de roode handen vóór ’t gezicht, te weenen. Ze deed heur handen weg. „Ik kan er niet van slapen,” snikte ze, „als ge zoo kwaad op mij zijt." Hij trok haar binnen en deed de deur toe. Terwijl hij voelde hoe onvoorzichtig hij was, nam hij haar troostend inde armen. Hij lachte haar vaderlijk toe, toen hij de tranen nevens haar bollig neuske zag glijden, en de bruine oogen hem dankend aanzagen, als van 'nen hond die gestreeld wordt. „Ik ben niet kwaad," zei hij, „maar ik wil u niets wijsmaken, lieveke, ge weet, ik ben ’ne kunstenaar...." „Maar ik zie u gaarne, Menheer Pieter, en al weet ik, dat ge met mij niet zult trouwen, toch En ze bezag hem verlokkend, overwinnend. Hij voelde heur bloote, malsche armen; hij vergat al zijn voornemens, en hij kuste dankbaar heur kinderlijk gezicht. Ze bood heuren witten hals aan, en hij kuste heur, en 't was alsof hij melk kuste. Ze lei heur hoofdeken op zijn borst, en ze richtte zich op heur teenen tegen hem op, met heuren mond naar zijn mond reikend, en ze sloeg haar witte, malsche armen rond zijnen hals. Een duistere macht overspoelde hem. „Maar uw ander lief, dien uit de Polder? "vroeg hij uitvorschend, zelf verrast, en zijn hartstocht onderbrekend. „Bestaat niet,” zuchtte ze, „heeft nooit bestaan. Ik had u dit maar voorgelogen. Voor u lieg ik mij in d' hel.” „Kom,” zei hij schor, en hij meende de omhelzing te herbeginnen, toen hij ineens als een snel getril van honderd doorzichtbare Jan Nagel’s, moeders, pastoors, hellen, vlammen, engelen en duivelen, krioelende zonden en deugden zag, alles transparant lijk glaaskes voor elkaar geschoven, en daarachterdoor gloorde, 'nen oogenblik slechts: den bleeke St. Antonius van Jeroon Bosch, op 'nen grond van goud. Toen was 't bij hem beslist. „Rap! rap! Weg! Daar komt iemand; loop weg,” zei hij listig. „Nooit meer op mijn kamer, of ik vlieg hier weg.” zou ik zoo gaarne door u willen gaarne gezien worden. Kus gij mij maar, Menheer Pieter, zooveel als ge wilt. Och, ik zie u toch zoo gaarne." En hij hoorde achter den muur den trap nu en dan kraken onder ’nen voorzichtigen, langzamen stap die naar boven ging. ~Z' is weg," zuchtte hij. „Hoe daaraf geraken.... als het stukske kaas zelf achter mij 100pt?.... Dat kan ik alleen niet gedaan krijgen." Hij meende iemand uit den Hemel ter hulp te roepen. Maar, neen, hij vreesde verhoord te worden. De bekoring was zoo zoet! 6. Voor Prof. Boon. Er was soms als een holte nevens hem, als hij werkte, en hij zijn hand niet op het aanminnig koppeke van Marieke kon leggen, zooals hij dat vroeger deed. Hij begon soms een vertelselke, maar scheidde er verlegen uit, als hij zag, dat er niemand was. „Ik wist niet, dat ik er zooveel van hield," Zei hij verbaasd. En als hij werk naar Coecke bracht, bleef hij treuzelen om het kindeke te zien, vertelselkes te verzinnen, en versleet er dan soms *nen heelen dag aan. Natuurlijk, dat Filleke eiken keer het noodige pond kussen kreeg. Maar ze smaakten zoo goed niet meer. Er was geen ontroering bij; ze nam ze zoo teer en gulzig niet meer aan; ze liét zich maar kussen. „Als ge toch niet met mij trouwt, kort het niet/' Zei ze frank en uitdagend. Die onverschilligheid kon hij dan ook weer niet uitstaan; hij had liever „Neen, neen,” zei ze, bevreesd zich haastend. Hij duwde heur zoet en vlug de kamer uit, en gaf haar nog 'nen kus op heur hand. Deur toe, kaars uit! dat jagend vuur in haar gezien. Hij wierd bijna jaloersch, maar 't duurde gelukkiglijk maar zoolang hij haar zag. Eens buiten, voelde hij er zich blij om, dat die liefdelast zoo droog afkruimelde. *t Spreekt vanzelf, dat hij eiken keer Jan Nagel bezocht, want dien man kwam hij tekort als zout in zijn eten. Hij ging hem op zijnen zolder bezoeken, zei ,/nengoeien dag," Jan knikte, en Pieter ging dan zwijgend zitten. Hij zag hem schilderen, zag hem vlammen aan zijn werk: een stuk oernatuur, waarin de goddelijk-gevende kracht van den grond spertelde en schuimde, om in kleuren los te breken. En als hij dan soms uren zwijgend had zitten zien, ging hij weg, met 'nen „goeien dag". Jan knikte en werkte voort. Maar dan had Pieter eiken keer een grooter ziel gekregen. Jan was voor Pieter een voedende macht, 't Was dan ook een feest voor Pieter, als Jan eens naar „D'Ekster" kwam afgezakt. Dan wandelden ze ver het bosch en de heide in, zeien geen tien woorden, dan nu en dan 'nen uitroep van bewondering, en dronken daarna in „D’Ekster" tot laat inden avond eenige stoopen van dat echt oude Eksterbier. ~'t Is eten en drinken/' zei Jan; en als de zenuwen er van begonnen te singelen, dan stak Jan Nagel zijn fuseeën over de heilige kleurenkunst los, en zong. 7- Maar ondertusschen kreeg het moeilijke liefde- geval met Anneke zijn verrassend beslag. Hij zocht er zoo weinig mogelijk alleen mee te zijn, gaf haar nu en dan een rap kuske, een streelingesken om haar zoet te houden, maar durfde niet hopen, dat het er bij blijven zou; want het was geen Filleke, die kwaad, onverschillig en afwerend wierd. Ze kwam achter hem als 'nen hond, ze bedelde en smeekte gedurig om zijn liefde, met leugens en klachten. Hij vocht tegen zijn groeiende begeertens, tegen de zinnelijke verbeeldingen, maar voelde met zekere verheuging, dat hij toch verliezen zou. Hij was als den dronkaard dien het gekund had zijn dagelijksch taveerntje voorbij te gaan, om dan 's anderendaags vol glorie voor tien aan den zuip te vliegen. Pieter begon te peinzen: „Wie strijdt, mag vallen/' Maar in die dagen, toen zijn hart zóó zwak wierd, dat hij zichzelf haast moest tegenhouden om niet aan de kamerdeur van Anneke te gaan staan, hoorde hij beneden veel lawijd. Nieuwsgierig als hij was, liep hij den trap ah „Daar valt te teekenen misschien/' dacht hij. Maar van op de onderste trede zag en hoorde hij, hoe de anders nog al def- „Neen, er was een beestje in mijn oog gevlogen, en hij haalde 't er uit!” „Leugenaarster! Leugenaarster! Slecht stuk! Buiten! Ah, dat komt mijnen man verleiden! Buiten! Buiten!.... Dat ziet maar rijzekes te leven, een jong van 18 jaar!” En Pieter trapte voorzichtig als op eieren terug naar boven, meer er van verschietend, dat Anneke nog zoo jong was, en zóó struisch, dan van dit vermoedelijk overspel. 's Anderendaags vertrok Anneke met heur witte muts op, en een paksken onder haren arm, al weenend, over de besneeuwde heide, terug naar huis, naar heur dorp in 't stille, vergeten hart van de Kempen. Ze wierd kleiner en kleiner inde verte. Pieter zag haar na vanuit het bosch en zuchtte: „Ik had haar toch nog eens willen omhelzen, 't had misschien zoo'n deugd gedaan: ze was zoo bekoorlijk.... Ze was misschien een goed vrouwtje geweest.... spijtig dat ze 100 g....” En stilaan was hij er van verzekerd, dat hij alleen voor haar naar „D'Ekster” was gekomen. Toen kreeg hij een warm verdriet, en beet op zijn tanden. Hij voelde zich zoo alleen en eenzaam worden. Wie had hij nog? ’Nen traan kon hij toch niet tegenhouden. Maar vóór den tweede er tige bazin met gebalde vuisten voor het schreiend Anneke stond te tieren, ~’k Heb het juist gezien, ge waart malkaar aan 't kussen. Mijnen man waart 'g aan 't kussen, daar achter die deur; en het nog durven overstrijden! Waar is de schelm?'' 8. Voor August Vermeylen. Het was er goed, in „D'Ekster": rustig om te werken, veel werk, eenvoudig, kloek eten, naar-nog smakend bier, een eikenbosch voor u, en een oneindige heide met mastbosschen daarachter, en geene last van meiden meer. De bazin had uit voorzichtigheid bij de andere, verrimpelde, er een bijgenomen met ’nen hoogen rug en zwarte haren aan de platte bovenlip; maar ze kon werken lijk 'ne muilezel, en de hanen aan 't spit braden, dat ze blonken lijk bruine, druppelende zonnekes. „Ge zijt om te kussen!" riep Pieter dan, maar hij deed het niet, en likte zijn vingeren af. En modellen dat Pieter daar had, in „D’Ekster"! 't Was een volk om te teekenen, dat daar in- en uitging, 't zij om te drinken, te eten, te slapen, of om alle drie te gelijk: veekooplieden met hun vee en hun domme knechten, voerlui, marskramers, boeken- enprintenverkoopers, wisselaars, boeren en soldeniers, wandelaars, voorbijgangers en terugkomers, plakkers en biertutteraars. 't Was er op de marktdagen een vroolijk en ijverig gewoel en lawaai van paarden, wagens en vee, en van komende en vertrekkende menschen, waarbij er waren uit alle windstreken, soms tot uit Denemarken toe. Hij teekende ze. En dan het nieuws dat ze bij hadden! Heel de wereld kwam er bijeen! 't Was uitwas, zei hij: „Nu zijn wij vrij van hart, nu kunnen w’ eerst fijn gaan werken!" als 'ne kinkhoren, waar heel de wereld in gonsde: over Keizer Karei en zijn avonturen (vroolijke en triestige), over oorlog, vuurspuwende bergen, den pater Ignatius de Loyola, pest, Luther, Calvijn, ketters, folterkamers, brandstapels, mirakels, goei en slechte pausen, water- en hongersnooden, kometen, moorden en nieuwe heiligen, 't Was 'nen tijd van engelen en duivelen. En Pieter luisterde gespannen. Hij zat mee met die menschen aan de zware biertafels, of in 'nen kring rond den vlammenden haard, en hij vernam, hoe slecht, vreeselijk en onverdraagzaam de wereld was. De aarde was 'ne kwaden bol met een vinger – dunne schelp, waarbinnen de hel roffelde. Den Hemel was zoo hoog en God zoo ver! De menschen leefden inden walm van de zeven hoofdzonden. En elkendeen voelde, dat er groote dingen gingen gebeuren, straffen van wreeden aard; en elkendeen probeerde zijnen angst weg te lachen, te eten, te drinken, of te bidden. Soms voelde Pieter zich mee verantwoordelijk om wat komen ging, en dan kromp zijn hart ineen van de lugubere verbeeldingen die hem doorjaagden. En dien angst ontvluchtte hij door te teekenen, en nog te teekenen. Die angstige dingen sneed hij af door ze uitte beelden, —■ en ook door 't gebed. In ’t nabije Franciscuskloosterke, waar het wit en goed rook naar vrede en wierook, ging hij dikwijls zitten lezen, in zijn oud gebedenboekske, de geliefkoosde gebedekes. „O kostelike brudegom Jhesu, mijn ziele begeert over te wanderen den genuchliken camp uwer sueter wonden als een nerachtige bije, van wonden tot wonden, want u wonden zijn als drupende honichdraten ende als blozende roede roesen, rukende mitten roeke der hoeger caritaten; daer in vint men als solaes des levens ende troest. O alre edelste druve die verheven ende geperst sijt inder galgen des cruces, in der fonteijnen dijns heiligen bloets moet mijn ziel gedragen werden ende suetelie dronken werden. O guede Jhezus, doe die snare uwes vleisches getrect waert op die herpe des heiligen cruces ende met plompe nagelen daer aan geslagen, soe hebdij teniet gemaect die macht alle onzer vianden. Doerschiet mijn herte mitter stralen uwer mynen, opdat ic uwer passiën gevoelende overformt werde in gelicheit uwer mynnen. Coemt in mijn hert dat iet gevoel. Geve van dynre hant ons drineken; in dynre cellen moet ic met dy ingaen. Ende dan salt-u met mi wezen ende geven my dynen sueten dranek uttervleschen van granaten vol des sueten mos mitten pryncipael dynre herten. Soe geve mi van den wyn, ende naeden dranek zijn mynlic cussen. Want myn hert en zal niet wezen zyns selves, het moet o here dy leven, ende wezen aldyn, het moet syn in dy, ende duin hem, op dat soe rust in Gode, ende werde een geest met hem." Want hij moest zichzelven krampachtig vasthouden om niet mee weg te slibberen in het kwaad. De zeven hoofdzonden zaten op zijn hart, en hij moest z' er gedurig afslaan. Maar hun gezuig aan uw bloed doet soms toch zoo goed als 'ne vaak; ’t smaakt allemaal zoo goed, juist wat ge niet naoogt luid gelijk een trompet. Verschillende maatschappijen van den buiten hadden in„D'Ekster” hun lokaal: de Sint-Sebastiaansgilde, De Kegelaars, De Vogelpik, De Trouwe Kaartspelers, De Tonspelers en hij was van allemaal lid. En die hadden hun smeeravonden, als er daar een heel verken, of een heel kalf op 'nen dag of twee naar binnen moest gedronken worden. En hij at mee,—en dapper!—en amuseerde de heele tafel. Maar hij was niet alleen een etend lid, ook een werkend, 's Zondags schoot hij mee den pijl naar den doel, gierde met den ijzeren bol de negen kegels omver, en mikte naar de gaaien op het molenkruis. Maar hij kon in 't midden van 't spel, aangetrokken dooreen koleur, een herinnering, een geluid; nen reuk, er van onder trekken, en alleen langs de rustige wegen, nevens de korenvelden, doen! Hij moest soms lang bidden om weer sterk te zijn; en dan was 't altijd de kunst alleen, waarin God hem opving, die hem weer alles, wat kwaad in hem was en in anderen, deed vergeten. Danteekende en schilderde hij het laatste priemeke licht uit de lucht. En na voldanen arbeid smaakte de pint lijk 'nen engel, en dan kon hij weer zingen, over de heide, of in het bosch gaan wandelen. Hij was gaarne alleen, bleef soms 'nen godganschen dag weg, deed uitgelaten lijk een kind. En de menschen vonden hem zoo vreemd,drollig en plezierig, en noemden hem stilaan „Pier den Drol''. En inde eenzaamheid, die hij beminde, leerde hij de natuur dieper kennen met alle aangezichten van de seizoenen. Zijn oogen dronken en zijn ziel. Hoe jeugdig: inde verschheid van 'nen witten lentemorgen in 't teedere bosch te verdwijnen, dat doorbalkt wordt van zonnebussels, terwijl de hoornen lekken van genoegen; 's Zomers de booze onweeren te zien groeien boven de heide, terwijl ineen nabij dorp de kermis klinkt; inde herfstavonden vol heimwee in 't zieke bosch te wandelen, als de lage maansikkel tusschen de boomen hangt; en 's Winters teer inde sneeuw te sleffen, te schaverdijnen op de vijvers rond de kasteeltjes; en dan de regens, de winden en alle weeren! ~'t Is altijd schoon weer, maar anders!'' juichte hij. Hij was mee geworden: een stuk van de grootsche natuur, een orgaan lijk 'nen boom, waarin de seizoenen een levensuiting vonden. Hij was, gelijk een bloem, lidmaat van de lucht, van den wind, van den groei der aarde. Zijn vruchten waren zijn teekeningen. En hij teekende alles wat hij zag en zich verbeeldde: zijn goed en zijn kwaad, zijn deugden en zijn zonden. Als hij iets bezag, had hij het voor zijn leven gezien. Voor dat teekenen was hij op nen sibot in vuur en vlam;—en ook voor de liefde, die hij bangelijk meed; maar voor niets anders. Het verwonderde hemzelf, en hij had er spijt van— dat hij aan alle meeningen de goede en de kwade kanten zag. Hij on niet mee redetwisten, dat er zijn lijf—lijk bij de anderen—van opschudde. Hij verweet zichzelf soms, dat hij 'ne klot deeg was, tot hij aan ’t werken ging. Voor zijn kunst, daar dook alles voor onder. „Die vlam heb ik van Jan Nagel gekregen," dacht hij. En hij maakte kopieën voor Coeckeen werkte miniaturen af voor Mevrouw. Ondertusschen schilderde hij voor zichzelf, en verkocht al eens een teekening of een schilderijken aan ’nen reizenden passant, maar zonder er zijnen naam onder te zetten, omdat hij geene Meester in de St.-Lucasgilde was. Hij kwam rond met zijn geld, dat hij ordelijk regelde, zoodat er overschoot. En zoo gingen er in „D’Ekster" twee jaren voorbij in gelukkig werk. 9- Voor Frans van CauwelaerU En toen hij eens een boerin aan ’t teekenen was, die daar aan „D’Ekster" zat te wachten, met den eierenkorf voorzichtig op haar knieën, zei een vette stem met ’nen Duitschen tongval: „Ik koop die teekening!” Pieter keerde zich om, en zag ’nen jovialen, rijken heer met witten pijpkeskraag, waarboven zijn gelaat met kransbaard rozig, vet blonk, als ’nen' appel op de mouw blinkend gewreven. „Als g' er nog hebt, koop ik de rest ook!" riep hij. „Ik koop alles!" En toen Pieter hem boven op het kamerke bracht, en hij de teekeningen zag, juichte hij: „Wonderbaar! geweldig! kolosaal! Morgen breng ik Kok naar hier, die botert uwen koek! Kok uit „De vier Windekes!" Hij schudde Pieter blij de hand, en riep: „Laat mij nu mijzelf voorstellen! Hans Franckert, Nurnberger, en dichter, en koopman in granen en nog wat! Kom, we gaan er beneden een pint op zetten, of tien lijk ge wilt! Ik voel mij lijk Columbus: ik heb een nieuwe wereld ontdekt!" En hij nam den verlegen Pieter als 'nen broeder inden arm. Vier dagen nadat Jeroon Kok de teekeningen van Pieter had gezien, lei hij een contract in zijn geldkoffer, waarin Pieter zich verbonden had,tegen Zooveel per stuk, alleenlijk aan Kok teekeningen ter graveering aan te bieden. Ondertusschen ging Pieter uit dankbaarheid aan Coecke vragen, of hij daar geen graten inzag. Coecke ried hem aan, dit te doen, „Want Meester wordt ge toch niet, als ge zoo voortgaat !" En hij haalde nog eens al de góden van den Olympos, om hem modern te doen zien. „Och," zei Pieter, „ik ben maar een boerke, Meester, en 'k zal als een boerke sterven.” En hij kuste hem de handen van dank voor de eerste jaren. „Ik zal doen, gelijk ik kan." Van toen af begon Jeroon Kok te werken bij al de kunstenaars en vernuften die zijn huis dagelijks door hun geleerde gesprekken deden gonzen, om Pieter tot Meester inde Sint-Lucasgilde te krijgen. Kok was een vink, en pinkte zich toe inden spiegel, In zijn jeugdwas hij, lijk zijn broer Mathijs, op donder van die genieën zóó hevig aan, en besefte meteen zóó zijn onmacht, de dunheid van zijn talent,dathij ,gebroken,met'nenvloek en 'nen zucht, al rijmend, onder 't plafond van de Sixtijnsche kapel zei: „Nu pak ik nooit een kwast meer vast.” Zijn vuur doofde uit. En met zijn hoop in spaanderen trok hij terug naar Vlaanderen. Maar hij was ne filosoof! En onderwege had hij tijd genoeg om te verzinnen, waarmee hij zijn brood en zijn leven zou versieren. Toen hij terug in 't goed Antwerpen kwam, was 't gevonden; en de omstandigheden gaven mee hunnen stoot, om het voornemen uit te voeren. Hij wou 'nen kunstwinkel beginnen, maar hij had geen geld. Daarom stierf met de gauwzijn rijke „Tante Begijntje”, die op het begijnhof weg, om 'ne groote kunstschilder te worden. Met blijden moed en een schoon vuur trok hij naar het blauw Italië; en terwijl zijn broer en anderen bij het zien van de groote Hergeboorte kunstwerken opflakkerden als vuren van geestdrift, en trilden van haast om aan 't werk te schieten, zakte zijne moed er van in, als een vetkaars inde zon. Hij voelde de grootschheid, de kracht, den f CJ „Braaf menschke,” zei Kok, „den eene zijn dood is den andere zijn brood. Al kan ikzelf geen kunst maken, ik kan er toch niet afgeraken; mijn hart wil haar steeds smaken, daarom doe ik met haar dan zaken,” schreef hij naar Pieter Coecke. En hij liet schilderen, kocht en verkocht olieen waterverf doeken, liet plaatsnijden en etsen naar nieuwe en oude schilderijen en teekeningen, Italiaansche en andere, en trouwde met een dikke, malsche, blonde Hollandsche: Catherijne Volk, frisch en versch als een tulp. Zij kon goed harp spelen. Den winkel, gelegen inde Keizerstraat, noemde hij: „Inde vier Winden.” Er was van alles te vinden: Antiek, bijbelsch, religieus, gothiek, modern, boertig, helsch, stilleven, landschap, zee, alles deed mee, en hij liet op zijn uithangbord schilderen: De Kok moet koken om 's Volks wil van ali’s: ’t een gebraden, en het ander gezoden Wie dezen kost niet mag. ’t zij hard of malsch 't Uitspouwen en is hem niet verboden Maar om Kok en 't Volk niet te blameeren, verzwijgt de fouten, ’t zal elders passeeren. De winkel draaide. Kok had goed geroken: het werk van Pieter verkocht. En Kok stopte Pieter de belofte in zijn maag: eenmaal Meester inde St. Lucasgilde, met het recht dus overal en openbaar zijnen naam onder te zetten, mocht hij op zijn kosten een reis naar Italië doen. Kok had veel invloed: de winkel was beroemd, Pieter Bruegcl 15. te Lier woonde. Ze liet hem en zijn broer eenige potten met gouden dukaten achter. hij verkocht er lijk lepelengiet. Het was een eer, ’nen roem, zijn werk in „De vier Winden" in gravuur te kunnen uitgeven, daar het zich naar de vier winden uitstrooide. Maar het geval van Pieter was moeilijk. Hij was den eenigste van de aankomelingen, die nog werkte naar de barbaarsche, boersche opvatting van de Gothieken. En al de kunstenaars, als Frans Floris, Pieter Coecke, Willem Key, en al de anderen, groote en kleine Meessters inde St-Lucasgilde, die het huis van Kok bezochten, dat een fijn midden van beschaving wierd, stonden door overtuiging, mode of windhanerij volop inde nieuwe richting. Zij ronkten, blonken en bloosden, bliezen en dampten er van, en zagen door geen ander oogen meer. Zij konden toch hun eigen niet in ’t gezicht slaan, of hun beginselen uitdooven, door iemand in hun midden aan te nemen, wiens werk zich lijk 'nen uitdagende wind naar hun geleerde, schoone, ernstige, plechtige doeken richtte. Kok was 'ne filosoof, kende van alles het vergankelijke, maar ook den honing! Hij vond het werk van Pieter goed en frisch en vol beloften; hij was den besten, ijverigste verkooper van hun werk en ’t was niet goed, dat dien ijver verslapte. Ze stonden tusschen twee vuren, die heeren. Maar Kok was kalm, hij wou Pieter niet opdringen: na nog een jaarken of zoo wat, zou, door het veel werken, het talent van Pieter zóó danig aangroeien, dat hij het hun als een blinkende appeltaart zou aanbieden, waar ze moésten in bijten. En Pieter werkte hard en plezant. Hij mocht maken, waar hij zin in had: naar 't leven of naar schilderijen. En Zoo kon hij zijn hart op halen met te dooien en te zwerven langs de binnenwegen; teekende menschen, hoeven, kasteeltjes, verbeeldingen, en naar de schilderijen van Bosch. Maar 't bevreemdde Pieter, dat Kok niet haastig was om al zijn teekeningen te laten graveer en, en ze meestal in doozen lei bij d' andere. „Later komen ze weer boven water," zei Kok, „laat mij nu maar doen, ik brade voor u 'nen vetten kapoen!" De groote lieden, edelen, rijkaards, geleerde bollen, blinkende vernuften, vurige kunstenaars, kwamen met fierheid bij Kok ten huize den wind van de beschaving brengen en opvangen. Kok was bij hen altijd 'nen blij gekomen gast: hij was onuitputtelijk aan vertellingen, geestig in ’t verhalen van Zijn gebreken, opgeloopen blauwkes en ontgoochelingen; hij rijmde en maakte muziek; hij dronk met hen den ouden malvezij inde gloriëtten van hun speelhofkes; en stak gaarne zijn voeten —• en die van zijn blonde vrouw er bij —1 onder hun volgeladen, glanzende tafels, want hij wou zijnen naam niet gestolen hebben, en hield van pittigen drank en vaneen kloek, maar schoon opgediend eetmaal. Hij versierde ook de rijken hun kamers, en de schilderijen, beelden, vazen, tapijten die hij aanried wierden gekocht, 't Was een pluim, als de rijken tot elkaar konden zeggen: „Mijn kamers zijn door Kok geregeld"; en 't was ook daardoor, dat de kunstenaars met Italiaansche beleefdheid voor hem bogen. Hij wierd geweldig rijk! Helaas, hij Pieter kwam nu veel bij Kok om de teekeningen te leveren, of om ze er soms in inkt te zetten. Hij leerde er de groote mannen kennen, was blij, maar had niet veel zin om naar hun eeuwige Renaissance-motieven te zitten luisteren. Hij begon soms want hij wou het weten spits te luisteren; maar weldra, terwijl zij knetterden van geestdrift, was hij aan 't denken gegaan, dat het toch schoon is:'nen boer die zaait inden versch omgeploegden grond, en hoe er dan in die Aprilsche dagen over de horizonnen een kleur van Rijnwijn ligt gesprinkeld. Neen, 't was niets voor hem, die Humanistische vertoogen, en dan muisde hij er stillekes van onder, om Jan Nagel te bezoeken, en hem 'nen kraker over de heilige schilderkunst te hooren afsteken; of hij trok, dooreen heimelijke begeerte overwonnen, naar Jefke Slagkop: dat vage mysterieuse van dien godsdienst was zoo iets om over te droomen, —• en uit vrees, dat hij er zou aan beginnen te gelooven, durfde hij de boekskes niet lezen die Jefken hem leende; of hij trok maar terug naar „D'Ekster” inden reuk van de bosschen, om te werken, hevig te werken, lijk 'ne schoenmaker kreeg geen kinderen bij zijn Hollandsche tulpl Maar hij was filosoof, dat is: berustte, lijk elkendeen die voor een uitgedoofd vuur in zijn hart staat. Hij liet zijn portret teekenen en graveeren: hobbelig gezicht in dahliakraag, fluweelen kleederen met glinsterende brokaten mouwen —• terwijl hij met zijnen wijsvinger'nen doodskop aanwees dien hij in zijn linkerhand had liggen. die voor toekomende zondagkermis het paar laarzen af moest hebben. Hans Franckert kwam hem ook al eens bezoeken, en snuffelaar als die was, wist hij schoone hoekskes inde „Contrije” aan te duiden. En ’t was genoegelijk, ze daar met vieren te hooren vertellen bier doet klappen, bijzonder dit genereuze uit „D’Ekster” Pieter, Jan Nagel, Hans Franckert en Jefke Slagkop. „De grootste worst van de wereld heeft nog twee einden,” zei Hans, „maar bier heeft er geen!” 10. Voor Oscar Van Rompaey. Pieter leefde met de zoete hoop meester te worden. Kok stoofde dit potje voor hem daar was hij gerust in —• en dan zou hij ook Italië zien! Hij kon er inde eenzaamheid zitten aan peinzen, lijk 'ne vorsch onder 't ijs aan de Lente, niet alleen om de kunstwerken, de basilieken en de Kathedralen tezien, maar om het genoegen van te kunnen gaan naar de verten, alleen en klein, door oneindige, donkere bosschen, berg op en bergaf; rotsen te beklimmen en inde verte ander vertens te ontdekken; en daar ievers ineen perelmoeren stad aan de zee, aan een fontein een meiske met honiggele oogen te zien, of een malsch Anneke tegen te komen. Hij deed zijn oogen toe en huiverde van geluk... Maar op 'nen keer kwam Jan Nagel triestig af. „Wat is 't?" vroeg Pieter. „’k Ben kapot/' zei Jan en zweeg dan weer. Na lang zagen en pramen spoot het er uit. „Nu gaat die zeeverer van 'nen Keizer Karei toekomend jaar zijnen zoon Philips naar Vlaanderen laten komen zien. Hij wil groote feesten doen inrichten hier, —■ wij moeten ze betalen, natuurlijk. En mijnen baas is aangewezen om die op hun pooten te zetten, de versieringen te ontwerpen te Brussel en te Antwerpen, en nu gaat hij naar Brussel wonen, om de uitvoering er van te leiden. Er zal nooit op de wereld zóó iets schoons te zien geweest zijn van ons centen. Maar 'k wensch uit den grond van mijn hart, dat het stront regende, stront 1 stront! stront! Dat zal hem leeren mijnen baas naar Brussel te roepen. Wat ga ik nu doen? Zeg, wat ga ik nu doen. Ik, die mijnen zolder zoo gaarne mocht. Ik wou, dat Keizer Karei en zijne zoon er bij ontploften. Is 't niet genoeg, dat z' ons met brandstapels verlichten? Nu nemen ze ook mijnen zolder af en mijnen baas. Bij Floris wil ik niet, en meegaan doe ik om den duivel niet. Maar dat kost mijn leven! Mijn leven!" En hij klapperde van woede zijn tanden opeen lijk 'nen doodskop. „Ik zou de zee uitdrinken en iedereen die lacht den kop inslaan!” Hij stampte, hij dronk. „Onderzetten,” raadde Pieter aan. En Jan wierd dronken van 't bier en van woede, en hij deed hem mee naar huis. Coecke verhuisde naar Brussel, en Jan geraakte op den dweep: ging dan bij den eenen en den andere schilderen, maar dat ging hem niet af. „Mijne zolder,” kloeg hij, „mijne zolder!” Toen begon hij dan maar thuis wat te doen, maar 't pakte niet; en hij begon veel te lezen, zat veel bij Jefke Slagkop en bij Pieter, of wandelde alleen de Schelde op. Maar Pieter heeft nooit iemand zóó blij gezien als den ouden Jan Nagel, toen het water uit den hemel gutste, den dag dat Philips naar Antwerpen kwam. Hij danste lijk een aapke. ,/t Regent hem rot, dat is goed; al de triomfbogen regenen af, al de vanen; al de beelden hun billen verslensen!” Het regende al de dagen dat Philips te Antwerpen was, en Jan lachte. Maar Jefke Slagkop zei zonder komma's: ,/k Heb gezien inden bokaal den regen is 't verdriet dat over ons land komt eiken druppel die nu valt zooveel tranen zullen er uit ons oogen vallen onder zijn bestuur laat ons jammeren en er een potteken bier op drinken en naar den steen der wijzen zoeken.” Maar Pieter werkte lijk een bie. I. Voor Fons Van Beylen. O P ’nen schoonen, wierookigen augustus-I morgen vertrok Pieter Bruegel, thans Meester inde St. Lucasgilde, op een wit paardeke met bruine plekken, naar Italië. Alvorens den draai van de baan te nemen, zag hij nog eens om, en zwaaide met zijn bepluimd hoedje naar D’ Ekster, waar de maatjes Jan Nagel, Hans Franckert en Jefke Slagkop elk een bierkruik inde lucht staken. Hij reed berg op en bergaf; door oneindige donkere bosschen; ontdekte van op moeilijke hoogtens heldere vlaktens met rivieren, ronde boomkes en bosschen en een stad ineen zonneklad, en daarachter de blauwe verlokking van andere bergen 1 Hij teekende dat allemaal, tegelijkertijd verbaasd en verbluft, kalm en angstvallig, af. Of hij kon heelder uren zitten droomen: bij een watervalleken, of bij een vuurken op 'nen bergtop inden avond, of neuzelend op den trouwen doedelzak. Hij bleef soms plakken inde gemoedelijke herbergen van kleine steden. Maar telkens als hij verder reisde, droeg hij schetsen van menschen, stadsgezichten en landschappen mee. Hij reisde over Oost-Frankrijk, nevens de kasteelen en de druivenbergen. De September– begon. Hij teekende de zingende lieden NAAR ITALIË. die de druiven plukten, de druiven droegen en de druiven tot spijs stampten inde kuipen. Hij teekende, teekende: 't was als een ziekte. En op ’nen nacht, bij d’ eerste morgendkabbeling, zag hij van onder rechte mastboomen, ginder, boven de zwarte blauwtens van den nacht, de schittering van de besneeuwde Alpentoppen, als góden inde lucht. Toen ging hij op zijn knieën zitten. Hij reed de ruige, dreigende Alpen in, als onder triomfbogen, met zijnen hoed af, trotsch en verbaasd! Onder hem: de Zuigende diepten; boven hem: den dreigende greep van de omhoogwoelende rotsen; soms: gekneld in de nauwte van duistere kloven; en steeds: de juichende verbazing, om ’t zien van nieuwere openslaande verten IDaarover: de stilte alseenheiligwezen.„Dat hebikniet verdiend/’ Zuchtte Pieter zalig, ’t Was een gedurig mirakel: de opkomst der morgenden, die de bergen eens Zoo reuzig maken inde gouden nevelen; de zonsondergangen, die roosfonkelend op de sneeuwpieken blijven dralen, terwijl de rest blauw zit in den avond; de lach der dorpen inde diepe, groene dallekes; de spiegel der meren als gaten inde aarde; en de donkere mastbosschen, die met grillige plekken over de ontzaglijke hoogtens zich recht oprichten! Schoon! En dan: de weeren, die de bergen kleeden en met licht en kleur versieren; de krakende zon, de puilende wolken boven en onder hem met hun over de aarde meestrijkende schaduwen; de dampende regens, de regenboog inde watervallen; en de wind, die joelend oprukt, de verroerende wouden door, naar de besneeuwde hoorns. En de stilte! de eeuwige stilte! „Wat een schoone kazuifel heeft God over de wereld geborduurd,” zei Pieter. „Hier riekt het nog naar de vingeren van God! Nu weet ik eerst, hoe klein we zijn,” zei hij ook, en hij zei en riep nog van alles van verrukking. Hij was zot, verpletterd onder schoonheid. En hij teekende. Hij slikte de Alpen met zijn oogen in. Hij stopte er zijn hart en zijn papier van vol. Och! terwijl ge over de hoogste hoogtens gaat, verrijkt te zijn met het gevoel: de wereld onder aan uw voeten te hebben hangen! Hij ging op éénen teen staan, deed zijn armen open: „Bijna Engel!” juichte hij. En dan de verbeelding, als hij inde diepten was: heel de wereld kwaad op hem te voelen neerkomen als baren van de Roode Zee; maar hij dan haastig en angstig als een gems, om weer boven te zijn, waar de wind u bewappert en ge als ’ne wimpel zijt inden mast, boven de wiegende golven. Eiken dag was een feest! Hij sliep inde hutten, dronk er de kloeke melk, blaasde op den weemoedigen alpenhoren, en liet 's avonds in die goede octoberdagen, buiten aan de deur, voor de simpele bergmenschen met hun dikke knieën, de hartelijke Vlaamsche liederen uit den doedelzak Hij slenterde voort met gerokken hals en zoekende, juichende oogen, zonder haast, omdat hij nergens moest zijn en overal kon blijven. Hij had, hier zoowel als op een ander, goesting om een mastenhutteken ineen te kloppen. —1 Maar ’t waren steeds de verten, lijk nieuwe, opengerukte werelden, die hem verder trokken, en de schoonheid die om verre dingen droomt, en altijd wijkt lijk 'ne wegvliegende vogel. Die zwervenden triomftocht duurde, tot de eerste sneeuwjachten hem de Alpen uitblaasden. Hij zag nog eens óm en óp naar de machtige, omnevelde toppen, hoorns en pieken, waarachter zwarte, wilde winterwolken woelden. Hij had er honderd schilderijen gezien, waarop de menschen klein zouden zijn als mieren, onder de goddelijke, vernietigende en opheffende almacht der grootsche vergezichten: De Val van Sint-Paulus Sint-Antonius inde Woestijn De boetveerdige Magdalena Mozes, die ’t belofte land ontdekt en nog en nog. „Dank u!” riep hij de Alpen toe. „Langs hier kom ik terug naar Vlaanderen 1” En hij deed zijnen hoed af, als voor al de koningen van de wereld ineens. Toen reed hij ’t zoete land der appelsienen binnen. broebelen: de bosschen, over de bergen gespreid, slurpten de klanken op, en inde stilte, die over de hoogtens en dieptens bleef, was 't dan zoet, aan ’t verre Vlaanderen te denken. a. „Hier, Italië is de borst van de kunst, en nu maar gezogen !” zei Pieter, met in elke hand een aangebeten, sappige appelsien. Met een ingehouden hart trok hij Milanen binnen. Hij zag de werken van Da Vinei, met wiens slangen Jan Nagel zoo dweepte. Hij vond, dat er in die rustige, harmonieke schoonheid, met haren lentelach, iets van den verwarden Godsdienst van Jefke Slagkop doorgeregen was. „lets goudzoekersachtig,” zei Pieter. Er zat een raadsel in, dat mysterieus aantrok en meteen als ijs afstootte. „Als ik weerkom, ga ik die dingen eens langer bezien.” Hij zuchtte, verlost, en ging met groote oogen staan zien naar het ijverig werk aan den wit-marmeren Dom, die opensprietelde als 'ne witten bloemtuil met zijn honderden pinakels, heiligen en duizenden floroenen. Maar er zat een jacht in hem om verder en verder te gaan. De vele fresco’s en de schilderijen inde verzamelingen zou hij rustiger kunnen zien in 't weerom-komen, en met een verroest leger trok hij mee voort. Maar hij bleef weldra achterwege, gebonden door de schoonheid van de uitzichten, door de zachte lucht en de Zachte verten met de blauwe heuvelen. Hij dwaalde soms af om een ver stadje, dat op ’nen hoogen berg blankte, te bezoeken. Hij ging de poorten onderdoor, reed voorbij de fontein op het marktplein, zag er vrouwen met zwarte oogen water komen halen. Hij kon soms inde kleine stedekes op de hoogtens weken blijven hangen. Heel het plan door Kok en hem opgemaakt viel in duigen. Hij ging maarde verten in die hem het aanlokkelijkst schenen om te teekenen, deed veel omwegen, maar hij had al den tijd van de wereld. Hij ging soms mee voort met bedevaarders, kooplieden, pelgrims, maar liefst nog alleen. En hij zag vele steden. Hij was verbaasd over de .schoonheid, den ijver en de menigvuldigheid van de kunstwerken in allen aard, die hij er overal aantrof; hij bewonderde bijzonder de lenigheid en de evenwichtige en rake compositie van de schilderijen, en bijzonder de zegevierende koleuren! „Wat zijn ons modernen daar siroop bij,” zei hij. „Maar, helaas, z' hebben wel Jezussen geschilderd, maar de arme menschen hebben ze vergeten.” Bij ’t zien van de honderden„Laatste Avondmalen”en„Kruiswegen” zag hij tevens de feestmalen van zijn boeren en de volkswoeling, als er iemand naar schavot of brandstapel gesleurd wierd. En had hij bij die volksoploopen niet aan Jezus' kruisgang gedacht? ’t Bracht hem onwillekeurig op het voornemen, het leven van Jezus te schilderen in 't krioelen van de menschen uit Antwerpen en Brabant. Als hij thuis kwam, ging hij dat doen! Hij zag, zag, maar ’t waste veel voor hem: zijn hoofd ratelde en rammelde zoo vol van fresco’s, schilderijen, beelden en kerken, dat, toen hij aan Florentië kwam, hij aarzelde om er binnen te gaan. Het was dan slechts om aan kooplieden die naar Vlaanderen reisden een pak teekeningen voor Kok mee te geven, dat hij er toch binnen ging, en ook wel om er de Italiaansche primitieven te bewonderen, die Het landschap: de heuvelen, bergen en dalen met hun wijngaarden, de gruwbare rotsen met hun duistere kloven en zegevierende sneeuwpieken, de uitzichten, de doorzichten, zie, dat was het, wat hem bezonder de ziel vierkantig openspande! En hij teekende ze, gewonnen verloren! Wat een genoegen: verloren te dwalen en ineen klooster van glimlachende Franciscanen terecht te komen, waar ge droge visch met een kan wijn te schransen krijgt; of de verrassing: ineen landelijke herberg aan den voet van de rotsen verliefd te worden op de dochter, met haar bloemen te plukken, en dan plots te vernemen.... dat ze getrouwd is —en hij denzelfden nacht nog de gaten uit! Zoo rijden, rijden en dolen, zonder haast en toch met den lust verder en verder te zijn, de seizoenen en de avonturen door te rijden, druiven langs den weg te plukken en soms het kernachtig slapen onder den blooten hemel; zoo een stuk beweegbare natuur worden en dat licht, die lucht, die zon en die kleuren drinken; en dan die hevige kracht uitteekenen och, het was zoo goed, het was zoo schoon! Maar hij miste de wol- Zijn hart vol hemel goten. Maarde rest zou hij in het terugkomen wel zien. Hij toog steeds langzaam, juichend enteekenend, verder, sloeg de steden over, en in zorgeloosheid en vrijheid kropen de maanden, de seizoenen rap voorbij, zoodat hij na anderhalf jaar, bruingebrand, al doedelzakspelend voor de muren van Rome kwam. Hij knielde eerbiedig en kinderlijk voor den Paus, en kreeg zijnen zegen. Hij bleef te Rome, maar slenterde meer langs stegen, krotten en fonteinen om het volk in zijn gedoe te zien, dan langs antieke ruïnen en schilderijen in kerken. Hij had de Renaissance tot hier. Hij stond van zijn melk voor „Het Laatste Oordeel" van Michel-Angelo, hij vouwde zijn handen voor de stanza’s van Raphaël. Maarden dag nadien dacht hij er niet meer aan, en ging er niet meer naar terug. Als hij de kerken bezocht, was het om te bidden, maarde landschappen van Titiaen kon hij van voor zijn oogen niet wegslagen. Hij teekende veel van de oude stad, en van de bergdorpen daarrond. Hier zou hij een jaar blijven. En na twee weken dacht hij er aan, een vaste woonplaats te nemen aan de rivier, om er groote teekeningen te maken. Later zou hij dan de reis voortzetten. Doch hij kwam in die dagen in Ostia en toen hij voor den eersten keer van zijn levende zee zag, was zijn verbazing zóó groot, zijn bewondering zóó hevig, dat hij ze als bezitten wou, lijk alle liefde is. En die plotse liefde tot de zee ken, de nevelen, de regens, de zemelende sneeuw. „Onze speelluchtekes zijn hier nog te kort," zei Pieter. „Hier kennen ze de lucht van buiten, bij ons speelt z' alle dagen op een ander snaar." was niet beter uitte drukken dan door er op te varen! Hij dacht er geenen nacht op na. De jacht om verder en verder te zijn duwde hem voort en den anderen morgen zat hij onder het gespannen, ratelend zeil vaneen galjoot die naar Palermo vaarde, 't Schip zette zijn vleugels open en ’t wiegde over de wateren weg. Het was een nieuw geluk: het vinden en het immer wijken van oneindigheid; de oneindigheid achterna te loopen met de hoop ze niet te bereiken! En zeggen, dat zijn vader, ’nen echten boer, matroos had willen zijn en hoopte, dat zijne zoon het worden Zou. Hier was er nu een stukske van! En als om inden cirkel van dien wensch te blijven, stak er, ’nen dag vóór dat ze land zouden bereiken, zoo een van die zotte stormen op, die het schip naar onder duwde, naar boven hief op bergen van water, over en weer schudde op de dansende baren, de zeilen scheurde, en de menschen van de touwladders schudde. Er was gevloek en gebid, en Pieter stond het verbaasd, bewonderend te bezien. „Om te schilderen," zei hij. En toen ’s morgens de geruststellende zon smaragd-groene kladden licht op het duistere, woelige water kletste, ontdekten ze inde verte nog andere zeilen, die in de golven buitelden. Het opzij hellend schip liep een kleine zeetong binnen van ’t eiland Sicilië om uitte zuchten, 't Was een dagreis van Messina. Nadat Pieter den heelen dag ineen visschershut geslapen had, zat hij ’s avonds in het druivengloriët vaneen landelijke herberg bij een kruik zoeten wijn. Ginder ver lag de rustige zee met een gerimpelde Zuil van den maneschijn, en de blauwe bergen en rotsen waren als met melk overgoten. Vóór hem snorkte 'nen dikken boer, achterover liggend, met den mond open. En nadat Pieter hem geteekend had, en de zoetheid voelde van den nacht, vond hij het plots een goed oogenblik om nu eens eindelijk naar den goeden maat Jan Nagel te schrijven. Hij schreef, dat hij goed, na 'nen onvergetelijk schoonen storm op Sicilië aangekomen was; dat de Alpen niet om te gelooven waren, het landschap onmogelijk te droomen en dat de kunst hier naar paradijzen rook! Op den terugtocht zou hij nog meer aandacht aan de steden en hun kunststukken wijden. Morgen zou hij naar Messina vertrekken en Sicilië een half jaar doorreizen. Pieter geraakte tot zijn verbazing niet verder dan een bladzijde en sloot met complimenten aan de maten en met ~'nen zon- en druivengroet". En toen hij 's anderendaags naar Messina ging, over de heete rotsen, had hij bij ’nen omdraai, van op een kleine hoogte, een goddelijk zicht op de waterstraat van Messina. Toen kreeg hij 'nen schok! „Ik dacht, dat zoo iets maar voor heiligen en dooden was!" prevelde hij bewonderend. Beneden hem lag het likeurblauwe water met witte krullekes en met schoone schepen, wier zeilen vol blaasden van geluk. Ginder rees het bruine puin van 'nen ouden toren uit het water op. Het witte Messina zat als een bad te nemen inde zee, en achter haar rookte de Etna. Aan den overkant groeide, als perelmoer, vanuit het sublieme water Pieter Bruegel 16. Hij teekende het. ,/t Is niet noodig, dat ik verder ga: lets schooner is er niet te vinden of te verlangen/' Hij teekende het nog eens. Hij teekende het nog vijf keeren. „Als dat in Vlaanderen lag, dan sloeg ik hier mijn tenten op." En meteen voelde hij het heimwee naar zijn land verroeren, dat hij sedert lang in 'nen donkeren hoek van zijn hart had verstopt Hoe vreemd nu: door het schoonste te zien van heel zijn reis en van heel zijn leven, spoot het heimwee los als een juichende bron. En hij rook Zijn land terug en wierd het triomfantelijk gewaar te midden van de zon, de muziek van het licht, de bloemen en de druiven. Brabant leefde in zijn hart, hij had het meegenomen nu brak het open als een okkernoot, 't Was het brood van zijn hart. Hij Zag het, hij voelde het, hij was er een stuk van, en ’t riep hem ineens terug met den kreet vaneen moeder die haar kind verloren is. „Ik kom! Ik kom!" stamelde hij. 't Heimwee overspoelde hem en hij begon te weenen lijk een snotvink. 3* En in plaats dat hij zijn reis door dit paradijs zou voortzetten, zocht hij in Messina naar een schip dat hem tot Napels Zou voeren, om dan te paard de ruige rotsen op,het blanke Regio met haar torens, koepels en viaducten. En daarover de machtige Zon! Dit zicht, dat was als het einde van alle zichten:" ,/Ne verwerkelijkten droom. Daar kon Veronica wonen!" terug den kortsten weg langs de steden te doen. Doch vele van die schepen waren door den storm gehavend, en eerst de volgende week zou er misschien een vertrekken. Maar daar lag een galjoot voor anker die morgen naar Venetië zou Zeilen. Wat een verlokking: Venetië, langs de zee terug, twee jaar eerder thuis, maar dan niets meer van Italië zien! Hij lag er 'nen nacht op te woelen. Maar 's anderendaags 's morgens zat hij op 'nen rol touw en zag Messina kleiner en kleiner worden inde zonnige verte. „Ik zal den brief in Venetië afgeven, anders kom ik eerder te Antwerpen dan hij. Het eerste wat ik ga doen is: mijn dorp bezoeken!" dacht hij. Na vele weken daagde Venetië, teer als een waterverf, tegen den zonnenondergang uit de nevelen en het water op, als 'nen uit de zee opgebloeiden tuin. „Schoon, schoon! maar geen spek voor mijnen bek, een beetje te hevig voor 'nen boerenjongen," zei hij na den tweeden dag. Hij bewonderde er hevig Tintoretto. En nu reed hij al teekenend de vlakte van Toscanen in, de bergen in, de rechte Dolomieten door langs den Brennerpas en zoo langs den gemoedelij ken,vromen Tirol. Nu met haastigeren en lichteren stap, nu de koelere lucht van 't oud klimaat hem omwikkelde. Hij bleef nu nergens langer dan éénen nacht. Toen hij de bergen uitkwam, reed hij de zwarte wouden in, en op 'nen schoonen dag zag hij, vanuit de beboschte hoogte, den Rijn. Hij gooide zijnen hoed omhoog! En na dagen en weken reizens, nu weer te voet, dan weer te paard of per schip, kwam hij En nu rook hij den stal. Het sneeuwde, het vroos. „Goed! Dat is in mijn botten!” riep Pieter. „Dat is andere peper dan in Italië!” Hij hield zijn handen open om de vlokken op te vangen. En twee da- gen nadien, na denmiddagvan den eersten Zondag in Januari, kwam hij met een jagend hart op *nen wagen vóór de Sint-Jorispoort te Antwerpen aan.Hij beefde. Daar waren ze op de wallengrachten aan ’t schaverdijnen! Hij lachte. Dat geteekend! Rap eenige lijnen en wat mannekes op het papier. En toen reed hij 't goede Antwerpen binnen! Nu eerst naar de O. L. Vrouwenkerk om een dikke kaars van bedanking te gaan aansteken! Vóór de kerk, tegen de schoon gebeitelde, grijze steenen zaten, als stukken eeuwigheid, de armen, de kreupelen, de manken, de bedelaars te vragen, te klagen en te wachten. „In Italië hebben ze Jesus wel gezien, maarde armen van Capharnaum hadden ze ver- over Aken en Maastricht de Limburgsche Kempen in. Hij dronk het hartelijke, koffiezwarte bier in 't schoone Diest en in Scherpenheuvel ging hij bidden. geten! En onze naapers dus ook! Maar ik wil u schilderen! Gegroet." 't Begon te schemeren. Ja, 't was nog het goeie, hartelijke Antwerpen. Maar hij had geenen tijd om te zien. Hij als 'ne pijl naar Jan Nagel! Hij vond Mirabella alleen met de kaarten zitten spelen in de keuken bij het bruin olielicht. „Hij is niet thuis," kloeg ze droevig. „Hij is al drie dagen op zwier." „Ik had hem in Italië 'nen brief geschreven, dien ik niet rapper kon laten bestellen dan door hem zelf mee te brengen. Hier is hij. Ik zal morgen nog eens komen.... Misschien zit hij bij Jefke Slagkop." Ze schudde het hoofd. „Neen, dien is voor tooverij op den brandstapel gestorven," zei ze, „en van toens is Jan óp, heelemaal kapot, óp, zonder ziel," en ze begon te weenen. „Wat dat ge zegt, Kalkoen !" vloekte Pieter verdwaasd. ... Hij kon er geen woord meer van zeggen, geenen zin meer van doordenken. „Ik kom morgen terug !" Hij waggelde buiten. Hij stond daar inde koude avondstraat, ineens eenzaam, verlaten, voelde zich als 'nen vreemde, verdwaald, vol onrust, als iemand die achtervolgd wordt of bespionneerd door den eenen of den anderen Baskwadder. Waar naar toe? Hij dacht het hier Zoo vroolijk te vinden, en voelde de huivering van den dood. Ineens zonder iemand. Naar Kok? Maar die zal daar in zijn weelderige zalen vol geleerden en magisters zitten, tusschen wier pretentie hij zich bedeesd en bedreigd voelde; en wat kon hij Niet wetend waar naar toe te trekken, ging hij zonder 't zelf te weten, maar alsof zijn voeten het niet vergeten waren, de stad uit, den donkeren buiten op, en kwam de zondagluidruchtige Ekster binnen.... Wat een blij gejuich: „Den teekenaar! De schilder! Pier den Drol!" Een uur nadien zat hij op zijn oud kamerke vóór den rooden hanenkam van de vlammen te weenen. „Arm Jefke! arme Jan!" Hij zat daar lang zoo, en toen hij achteruit schoof, zag hij den lederen kazak, die dik was van de teekeningen. „Hoe gelukkig had Jefke ergens kunnen wonen, daar, onder 'nen palmboom!" zei Pieter, een teekening met bergen aanstarende. En hij nam een andere teekening, en nog een, en nog een; ze vielen één voor één op den grond, en hij bezag zoo gedeelten, van zijn reis. Toen hij de teekening vasthad, die hij daarstraks aan de St.-Jorispoort had gemaakt, kon hij zich niet tegenhouden er met inkt duidelijker de schaverdijnende mannekes bij te zetten, de wagens op de brug, de torens achter de wallen en de toeschouwers, die lachten met een schaatster die heur achterste bloot viel. Maar triestig terug-denkende aan de veranderingen die er tijdens zijn afwezigheid waren gekomen, noemde hij die prent „De Slibberachtigheydt van 's menschen leven," en dichtte er wijselijk onder: Zoo rijdt men op het ijs t' Antwerpen voor de stadt D’een herwaerts d’ander gins, begaept van alle zijen D’een stronckelt, genen valt, dien houdt hem recht en prat daar gaan doen met dien harden verdrietkrop in zijn keel! Ag leert hier aan dit beelt hoe wij ter wereldt rijen En slibberen onzen wegh, d'een mal en d’ander wijs Op dees verganckelijckheijt veel brooser als het ijs. „Schoon land,” zei hij ontroerd en wierd geestdriftig. „Mijn eerste teekening in 't land die telt! Wat zal er later veel te maaien vallen! Daar ligt Zaad genoeg!” Hij keek rond naar de teekeningen die daar lagen, verblijd om het vele werk dat hem te wachten stond. „Dat vraagt een kruiske! Inden naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen!” En toen zette hij ineen hoekske van het ijstafereeltje: Pieter Bruegel 1553. I. Voor Dr. Lodewijk van Boeckel. D AAR zaten in het vele kaarslicht de kunste| naars met hun maatjes en andere belangstellenden, zwelgers,zuipeniers,tafelschui- mers en opsnappers inde proppensvolle herberg D'Ekster, al roepend, lachend en drinkend te wachten naar de zes Brusselaars, die tegen den vermaarden schilder Frans Floris om het meest zouden komen drinken. Frans Floris zat er met een groote aarden kroes vóór zich, en de dichtsten rond hem waren: Mostaert, Kok, Hans Franckert, Hans 801, Lucas de Heere, Pieter Bruegel, heele en halve artiesten en de ieverige discipelen van Frans Floris, die hem 20 gulden per dag betaalden; en daarachter stonden de meeloopers, de nieuwsgierigen, de afdrinkers, wedders, droge levers en andere bier- en wijnmogers. Het raasde er lijk ineen betrommelde trommel. Ineens stond de korthalzige krachtige Frans Floris met zijnen korten, blonden baard en helaas! rood-word enden neus recht, hief de schuimende Franckfoortsche kroes omhoog, en riep, terwijl zijn trotsche, grijze oogen uitdagend fonkelden: „Zoudt ge niet zeggen, dat ze bang zijn, de Brusselaars! Laat ze maar komen! Ik wil zoo een dreef kroezen door mijn keel laten kabbelen, en dan nog zal ik recht staan als een kaars, en een van mijn schoonste figuren schilderen, waar de REDERIJKERS, KANNEKIJKERS. wereld zal voor knielen! Ze noemen mij den Onvergelijkbare, den Vlaamschen Raphaël, maar ook den Vlaamschen Bacchus. Ewel, dien laatsten naam aanvaard ik ook maar dan in ’t groot. Als ik iets doe, doe ik het in ’t groot! Vandaag zal ik mijn Titanische drinkkracht laten zien aan die fameuze Baskonters van Brussel. Ze moeten eer ontploffen, dan ik er uitschei. Maar waar blijven ze? Ze schijnen geenen dorst te hebben! Intusschen houd ik den weg al open!” Hij zwaaide de kroes, wilde ze aan zijnen mond zetten, maarde hand van Kok hield zijnen arm tegen. „Genoeg, Flor! Denk er aan, dat g’ ook onze eer te verdedigen hebt. ’t Is niet: de Vlaamsche Raphaël tegen Pier of Jan, maar 't is Antwerpen tegen Brussel. G' hebt nu al twee kruiken en nog binnengesalamanderd, en die nakende lampetters zijn leeg als ’nen uitgetrokken kiel en zoo sterk in ’t slikken en zwelgen lijk gij; maar die hebben sedert gisteren gevast, al hun aders zijn leeg, en gij zijt zoo vol als een ei. Ze zijn u honderd vóór! In naam van Antwerpen, gij drinkt geenen lek meer!” „Ik zou zoo ’nen reus niet zijn, als ik naar dien begijnenschrik moest luisteren. Dronken word ik niet, alleen gelukkig. Mijn knieën knikken nooit. Eens, ja, eens ben ik gevallen van bedronkenheid, maar van de bedronkenheid van de groote zielen, die alleen heiligen en genieën bezoekt. Dat was, toen mijn vriend Michel-Angelo „Het laatste Oordeel” ontblootte. Toen heb ik gehuiverd, toen heb ik gezweet, toen heeft mijn hart geklopt, en ’s avonds, aan 't diner, waar de Paus, kardinalen, prinsen en graven mee aanzaten, ben ik na 't derde glas gebroken in d' armen van mijnen kameraad Michel-Angelo gevallen. Maar 't was van de dronkenschap der hoogste schoonheid, die ’nen edelen traan uit d' oogen doet vloeien. Maar voor de rest kan ik de vloot van Spanje leegdrinken! Ziet!” En hij stond recht op zijnen stoel, en dronk de kroes ledig. De lieden juichten hem toe. Daar stond hij boven de menschen in zijnen witten pijpkeskraag en zwart gekloven fluweel dat roos uitbofte —• van zijn macht, durf en groote beroemdheid te genieten. Maar daar wierd de deur opengezwierd, en achter twee doedelzakspelers kwamen de zes gevreesde mannen zonder bodem, de fameuze Baskonters, met de pluimen op den hoed, geestig en frisch, met koude neuzen, al zingend naar binnen; en achter hen schuifelde ’ne volle wagen volk van Brussel mee: kanne-kijkers, doorjagers en faroboebelaars. 't Wroette al naar binnen, tusschen het dampende volk, dat elk zijnen buik en zijn ellebogen moest intrekken, 't Was er zoo vol, dat wie stierf, er niet meer kon vallen. Nadat zij uitgezongen waren, wierden zij op gejuich onthaald; en toen zij gegroet hadden, en zich verontschuldigd, omdat de wagen in 't slijk was blijven steken, en ze met Floris wat gesproken hadden, gingen zij aan de tafel zitten, waarop hesp, kaas, mosterd, ramenas, pekelharing, droge visch en gerookt vleesch wierd gebracht, zout en sterk prikkelend, om het drinken aan te wakkeren en te verlokken. En den dikste van de Brusselaars, den aanvoerder, Pens genaamd, al een beetje grijs en met zijn bol gezicht vol wratten duwde eenige schillen hesp in zijnen mond en beet 'nen pekelharing den kop af. „De kop is van alles 't beste, lijk bij een konijn," zei Pens. Vier anderen zeien en deden het hem na, maarde vijfde, 'ne langen dunne, wandelde alleen met zijn tong over zijn lippen en zweeg lijk 'ne visch. Dat zag er den hardnekkigste uit, besloten te winnen. De leelijke meid en twee lompe, breede knechten brachten de zeven gebuikte, schuimende stoopen. En Floris stond recht en sprak: „Gegroet, mannen van Brussel, gekomen om te verliezen! Welkom! Zie, ik zal eiken keer mijnen stoop het laatst kiezen, opdat ge zeker overtuigd zoudt zijn, dat er noch valschen bodem, noch ’t een of 't ander kruid is ingedaan! Kiest!" Toen elk van de luilekkerlandgezichten zijnen stoop vast had, nam Floris den zijnen, hief hem in de hoogte en sprak: „In drie teugen moet hij binnen zijn! Leve Antwerpen!" „Leve Brussel," riepen de anderen —1 de zesde Zei dat zelfs niet, precies of zeggen eten was en ze dronken. Toen die zeven koppen met den stoop boven hun gezicht achterover hingen, en de anderen vol stilte, nieuwsgierig toekeken, toen dacht Bruegel, die gekomen was om te lachen, ineens aan St. Antonius: „Ze verzuipen Godin zich”. In drie teugen was elke stoop uit. De Brusselaars behalve de magere, dien Ar juin heette—grepen naar mosterd, ramenas en vleesch. Floris nam van elk een portie, die hij naar binnen schranste, terwijl ze voor den tweeden keer zeven stoopen brachten. Nadat hij na den tweeden pot een haringruggeske naar binnen geslibberd had, riep meester Floris tot Pens: „Om dit bier wierd Keizer Karei in Vlaanderen geboren: Toen hij nog een engeltje was, mocht hij kiezen, Bourgogne of Gersten, en hij koos het gulden kruid van onze Brabantsche velden! Daarom dezen dronk op hem!” En den derde stoop verdween in drie schokken inde slang – achtig-nijpende kelen. „Met dit bier drink ik tien Florissen onder tafel. Als ik daar een maand van drink, moet mijn vrouw geen spek in 't zout meer leggen, dan snijdt ze 't maar van mijnen buik,” riep den dikke Pens. „Wie dat bier heeft uitgevonden, verdient, dat z' hem op 't soppeke van den Hemel zetten,” roemde 'nen Brusselsche kamper, met 'nen kikvorschenmond lijk 'nen portemonnaie. „Dan valt hij er af, zóó doet het u waggelen,” zei 'ne kleinen rosse, met 'nen wil in zijn kin. „Maar mij krijgen ze daarom nog niet beneden! Zeven jaren brouwersknecht geweest en weggejaagd, omdat de ton meer in mij zat dan ik inde ton, en den baas het niet kon uitstaan, dat ik niet zat wierd!” „Ik heb voor pater geleerd/’ vertelde ’ne zwarte, gespierde vent, met Zwerende oogskes, „maar voor pater-bottelier natuurlijk. Had ik toen mijn been niet gebroken, ik was het geworden. Nu moest ik te moeilijk den kelder inhinkelen; maarden oude pater-bottelier zei: Zóó zullen w’ er nooit geenen meer krijgen; aan u kunt ge ’t niet zien, dat ge niets voor d' ander paters overlaat.” Elkeen begon te pronken en te bluffen met zijn maagruimte en sliksterkte; maar Ar juin dronk plechtig zijn potteke leeg, sprak geen enkel woord, waste gierig zelfs om te lachen, en wandelde maar met zijn tong over zijn lippen, om niets verloren te laten gaan. De vijfde pot was al binnen, en de Brusselaars zaten daar nog versch alsof ze moesten beginnen. De belangstelling rond die mannen wierd groot, en vele Antwerpenaars voelden den moed in hun schoenen zinken. Floris begon het bier naar zijnen kop te slaan: Hij wierd rood. Maar dan eerst begon hij te stralen, kwam in volle bloem, wierd gelukkig, en den echte, fleurige Flor kwam voor den dag. „Ik,” riep hij, „de grootste schilder inde Nederlanden! den onvergelijkbare! —ik zelf zeg dit niet: ’t staat inde boeken zit hier met gemeene Baskonters, omgekochte echelaars uit Brussel, om het meest te drinken: 't Is niet waardig van mij. Maar ik doe het voor de eer van Ant- „Ik drink maar tot het op is,” stoefte de grootste van allen, ’nen donkere kolos met rechte, hooge schouders, „en wie haarzak doet, plof ik dees mes in zijn karkas 1” En daarmee plantte hij ’nen dolk in ’t blad van de tafel. werpen. En ’ne groote man moet alles kunnen! Ben ik geenen beeldhouwer, geenen architect, geene muzikant en dichter? En toch, wie schildert er zoo veel, zoo groot en zoo rap als ik. Voor Philips 11, terwijl hij er bij zat, schilderde ik mijn „Victoria" met veel krijgslieden en gevangenen op 6 uur tijd! Wie doet mij na! Ik voel mij vuur worden, sprankelen, de Geest komt over mij! Als ik werk, leef ik; als ik speel, sterf ik; en als ik drink, wil ik werken! Daarom dan: gedronken!" Toen de negende pot binnen was, gingen z' allemaal eens naar achter. En 't wierd den tiende pot. Die liep er nog binnen: rechtdoor, lijk door een regenwaterbuis alleen den adamsappel danste komiek. De Brusselaars aten maar hesp, mosterd en pekelharing, behalve dien ééne; en den dikke Pens lachte maar lijk castagnetten. De vrienden van Antwerpen wierden bang, en ook Floris kreeg het benauwd, toen hij die mannen daar zoo met zessen plezierig zag zitten te echelen. „Niet meer eten," zei Kok hem in ’t oor. Toen den tiende pot in d' hoogte ging, sprong die met Zijnen kikvorschenkweek opeens recht: een fontein ontplofte uit zijn mond en de vent kletste lijk een vod onder tafel. „Ah!” juichte Floris, „de man van 't soppeke van den Hemel ligt er afgevallen!” Ze dronken. Toen den tiende stoop binnen was, stotterde de zwarte, spierige, die voor pater had geleerd: „Wacht wat, ik ga nog eens naar achter." Hij mankte buiten, en daar zeeg hij op zijn hukken in slaap, bekeken door de heele maan. „Nog vier!” jubelde Flor. „Maar hoe minder er overblijven, hoe sterker die zijn,” gichelde Pens. Den elfde pot kwam. Den rossen brouwersgast zag ineens Flor glimlachend aan, wou iets plezant zeggen, maar stuikte voorover en viel met zijnen neus inde kan. „Dien houdt meer van rieken dan van drinken,” lachte Flor. Den reus meende recht te staan, greep naar het mes. „Als ik verlies, steek ik hem dood!” doddelde hij. Hij zwaaide den dolk, maarden dikke sloeg hem met zijn pistoleehand vlak op zijnen buik en de groote tuimelde lijk een gebroken postuur achterover. „Nog twee!” riep Floris, en zijn moed waste en die van zijn vrienden. „Couragie, Pens en Arjuin!” riepen de Brusselaars; „Couragie, Flor !”die van Antwerpen. De„Kiekenfreters” hadden geerne voor hun Baskonters gevochten, maarde „Sinjoren” waren met te veel, en hadden degens bij. Den twaalfde pot! Bij den eersten slok ervan bleef Ar juin, de zwijger, steken, en hij begon ineens te lachen, te lachen; hij kon er niet meer uitscheiden. Den eene lachte mee, den andere lachte mee, en seffens was heel de zaal aan 't lachen: een vol kot met kiekens die eieren gaan leggen. „Dat had ik van hem niet verwacht,” riep Flor. „Dan onder ons getweeën!” En nu den eene maar dóórlachte, stil en onnoozel, was bij den dikke plots het lachen gedaan. Daar was den dertiende pot, en Floris riep tot Pens: „Nog twintig Zoo, van dit gezellig, malsch bierke! Ik groet u, dubbelen Baskonter, maar gij ligt er seffens onder I" Den dikken vent zijne mond ging open, en hij zag, verbaasd, hoe Floris, rechtstaande, den pot naar binnen goot. En zie, tranen begonnen uit Pens zijn oogen te loopen, haperend aan zijn wratten; hij zuchtte, veegde zijn tranen af, en stak zijn natte hand naar Floris. „Ge zijt gewonnen/' zei hij, „ik kan niet meer.... ’t Was of de muren schrik kregen van zooveel gejuich te dragen: ze beefden er onder. „Voor elkendeen ’ne pot,” riep den triomphante Floris, die men wist niet hoe nu een kroon van druivenblaren droeg, „en tap voor mij 'nen Franckfoorder vol ouden Rijnschen wijn. Zadelt mijn paard! Kom mee buiten, dikken Brusselaar, en zie, wat ik kan!” En recht als een keers ging Flor buiten, door de wringende haag van bierbewonderaars, recht naar zijn wit paard, dat zijn leerlingen uit den stal hadden gehaald. De maan en fakkels verlichtten hem. Men bracht hem de gevulde kanne wijn, en voor elkendeen, en voor den dikke in 't bijzonder, woude hij nog toonen zijn groote teugsche constt want op Ben heen staande, dronk hij de heele kan ineen teug gansch uit. Toen steeg hij te paard, zette zijn muts verkeerd, zoodat de pluim naar achter hing, op zijnen rug, in plaats van opzij. Hij stak met groot gebaar zijnen arm vooruit: „Wie nu lust heeft om de schoonste schilderij te zien maken, en mij te zien werken lijk een zon, kome mee. Tegen dat Aurora met haar roze vingertoppen de wereld bestreelt, zal ik geschilderd hebben: een Venus, geboren wordend uit het schuim van de zee! Leve de genieën!” En zij allen, die nieuwsgierig naar dit werk waren, of afzuipers, die 2. Voor Georges van Raemdonck. Aan het schoone huis inde Gasthuisstraat bleven zij staan. De maneschijn goot den gevel onder, ’t Had een poort met pilaren van grauw marmer op zijn antieksch, een loggia en arcaden op zijn Italiaansch, waaronder fresco's, in namaak van koper, de vrije kunsten voorstelden. En met breed gebaar van zijn geel behandschoende hand, sprak Pieter Bruegel 17. reuzelden achter 'nen nieuwen pot, liepen mee, en Pieter ook. hij: „Gaat er binnen! Dat is het „Brandende Braambosch," daar is het vuur dat Prometheus uit den Hemel haalde, ik deel het aan de menschen uit. Dit huis heb ik gebouwd, omdat in het huis op de Meir altijd de schouw smoorde, en mijn vrouw dan ook op mij begon te smoren.” Het volk schoof binnen: schilders, leerlingen en straatopraapsel. Hij ging hun voor en liet hun de kostelijke kamers zien in kaars- en fakkellicht, dat de leerlingen droegen. „Daar slaap ik in mijn scheppingsuren, anders kruip ik bij mijn vrouw,” verklaarde hij, hen ineen opkamer brengend, waar het glom van goudleer en plechtigheden en waar te midden een ledikant rees met gedraaide pilaren, roze draperijen en gouden franjes lijk van 'nen koning. Daarnaast was het groot atelier, waar de weelde van beelden, stoffen, tapijten, rozen, kannen en armuren in het spel van kaarslicht als in 'nen halven slaap lag. Een groot, blank, opgespannen doek wierd op den ezel geschoven, en terwijl door 'nen discipel elk 'nen roemer met witten wijn wierd gevuld, nam Floris zijn borstels en gereed palet en zou beginnen te schilderen, maar moest nog een woord zeggen: ~'k Heb in 'nen heelen tijd niet gewerkt, te lang geslapen, te veel gedronken, te veel bij de vrienden verteld, te veel prinsen en graven ontvangen. Maar dat is niets. Ik haal mijn scha in: ik doe meer ineen uur dan een ander ineen week. Dat is 't vuurl Op 14 dagen schilderde ik de Herculeskamer van Claes op de Markgravelei: tien werken, van hier tot ginder, op 14dagen tijd! En nu zal vóór den dage- raad mijn aangebeden Venus den nieuwen dag begroeten. Ik begin! Dat iemand de guitaar spele: muziek doorzijpelt de kunst!" En hij begon de Venus, levensgroot, te schilderen. Hij ritste slechts met dunne, bruine verf 'nen lenigen omtrek, en daarin en daarrond smeerde hij, op ongewoon snelle, rake wijze de vormen en de kleuren, nu aan de lucht, dan aan 't vleesch, dan weer aan 't spelende water en de cupido's en de dolfijnen rond het figuur. „Ik ben vlam! vuur!" zei hij aanhoudend, en de anderen zagen het, verbaasd, maar kregen stilaan vaak. De guitaar wierd lui. Maar toen de deur opengeworpen, een raafstem kraste, en daar in 't deurgat stond zijn kleine, dikke vrouw in nachtgewaad, met heur haar in ijzerkes en een bevende kaars in heur hand. ledereen zweeg en luisterde. „Schelm, lafaard!" riep ze, een vuist vooruitstekend,,,weg hier, buiten gij en dit afzuipersgepeupel! Ik begeer u niet meer te zien. Ik was nog liever met 'nen schoenmaker getrouwd dan met zoo 'nen zuiplap, die zijn geld verbrast aan boelin en dief, en zijn vrouw en kinderen met de schulden laat zitten. Een schoon huis, maar zonder centen! Wie betaalt de rent van dit huis? Buiten! met dit gespuis, of ik roep de nachtwacht!" Maar Floris lachte en zei spottend: „Dag, Vrouwtje Clara! Dit zijn mijn vrienden! Och, beste vrienden, ge verstaat zeker niet, dat mijn vrouwtje nu Grieksch spreekt? Ik ken gelukkiglijk die taal, en zal het u vertalen. Zoo sprak zij ook tegen de gravinnen van Egmont en Hoome, die hier dineerden met hun gemalen en met den prins van Oranje. Zij wil zeggen: Lief Florreken, eindelijk zie ik u! Waar zijt gij gebleven, mijn welbeminde? Een heet stoopke ligt in mijn bed, waaraan ge mee uw voeten kunt warmen. Want wij kunnen zonder u niet leven of vroolijk zijn! Kom spoedig van de taveerne, want uw liefde is beter dan wijn!” „Zot, zot,” kraste ze, „begint ge weer met uw Grieksch; maar ’k zal u vernederen, al was er de koning zelf bij!” En met 'nen snik sloeg zij de deur toe. Floris schilderde vurig voort, de luit bleef zwijgen; en vóór het eerste zonnelicht door de gordijnen kiemde, stond daar inderdaad Venus te blinken tusschen dolfijnen, tritonen en cupidokes. „Wat zegt g' er van?” riep Floris, zich trots omkeerende. Maar allen v/aren in slaap gevallen inde kussenstoelen en op de banken behalve Pieter Bruegel, die achter hem was blijven staan, vol verbazing en bewondering. „Ik werp peerlen voor de verkens,” grolde Floris bitter.„Alleen gij zult 'ne groote kunstenaar worden, als ge niet meer naar de boeren, maar naar de groote meesters zult werken. Wanneer krijgen wij van u eens wat? Wat Venussen en Goden?” „Als gij ermee uitscheidt, meester." Floris lachte en zeeg in slaap in zijnen zetel. Pieter bezag het hoofd van den kunstenaar. Hij streelde hem lichtekes over het roze gezicht, en prevelde vol medelijden: „Armen Baskonter; arme paddestoel, die teert op Michel-Angelo; armen Icarus, die met wassen vleugelen ten hemel stijgt, naar de zon, die ze smelt op een Rijnsche prent had hij dien ongelukkigen sukkeleer geteekenden al die Renaissancisten zijn van denzelfden deeg! Waarom blijft ge niet beneden: de wereld is zoo schoon!".... En in zijn verbeelding zag hij de schoone straat van Messina weer levendig voor d’ oogen; en daar beneden, in 't water, te midden van de pracht, zag hij, hulpeloos en klein, twee roze beentjes spartelen van den armen Icarus, die in 't water gevallen was! Hij schudde den komenden vaak van zijn huid, stond op en ging den kriekenden, frisschen morgen in. Een nieuwe schilderij begon te groeien. ’AN Nagel zat ziek en voos en schraal inde kussens en de dekens, boven aan 't open venster. De Schelde-bocht was blinkend en vol schepen, dien blonden lentemorgen. „De Lof J der Zotheid" lag open op Jan zijn dunne knieën. Op de vensterrichel lagen nog andere boeken als Plutarchus, Thomas a Kempis, Reynaert, Uilenspiegel, Beatrijs en Pantekrul van Rabelais. Hij zag al eens naar het frisch vergezicht en dan weer inden boek. Nu en dan viel zijn rechteroog moe toe, maar met 'nen wil en een siddering trok hij het telkens terug open. Hij streed onbermhertig al maanden tegen dat toevallend oog. Pieter zat bij hem te zwijgen. Ze zaten al twee uren te zwijgen, en ze zochten naar geen woorden. Jan zat daar als een geplukt kieken, met dunnen lodderhals, en rond den kalen kop de haren stijf en dor. Pieter was in 'nen ouden boek aan 't blaren. Beneden hen was het rumoer van wagens en menschen. ZIEKTE. Toen ze daar lang gezeten hadden, zei Pieter opstaande: „Ik ga eens zien. Tot morgen.” „En wat nieuws?” vroeg Jan. „Altijd eender. Haast alle dagen maken ze fakkels van de menschen.” Jan grolde, deed zijn ander oog ook toe en kloeg gebroken: „Zoo heb ik Jefke Slagkop zien verbranden!” En Jan stortte er zijn hart nogeens voor den zooveelsten keer over uit: „En als de smoor opensloeg, dan zag ik zijn huilend gezicht. Waarom moest ik dat gaan zien! Ik hoorde zijn vleesch bakken en kissen, en dan dien reuk van verbrand vleesch!.... Duivels! Duivels! Ze lachten nog, de menschen. Toen is mijn hart lijkeen klok van heuren balk gevallen!....” En na een stilte zei hij verwijtend, met het ééne moede oog weer nijdig open: „Ik weet niet, hoe gij aan die papenkerk kunt gehecht blijven I” „Ik weet het ook niet,” zei Pieter dof. „Dat is dieper in mijn hart dan wat ik lees of hoor of zie. 't Is curieus, Jan; al bespringt mij den twijfel soms, en verscheurt hij mij, en al geloof ik van alles en niets, en al verwenschik de inkwisitie en al wie er aan meedoet of er naar riekt; en al zit ik zelf opgepropt met snoode begeertens; toch blij fik hetzelfde gelooven als vroeger en vind, nadat ik overendweergeschud ben, het geloof onveranderd in mijn hart terug. En dan dank ik O.L. Heer! Zie, Zoolang Jefke Slagkop sprak, of zoolang er 'nen Hervormer spreekt, ben ik onder zijn macht, en ook nog een tijdje daarna: dan ben ik in stukskes, dan kruimel ik af, dan moet ik voorzichtigzijn om geen ongelukken te doen. Gelukkiglijk, dat mijn hert van nature God zij dank wat bang is, of ik zou vreemde dingen doen. Ik gooi mij in mijn werk, mijne strijd verdoft, ik vergeet hem; en als 't dan weer heelemaal stil is, dan komen die stukskes weer bijeen, en ’k word weer 'nen heele. Ja, Jan, soms wensch ik zelfs ’nen heilige te zijn. Verleden week, met een kerkraam te zien, had ik het hevig, maar dat duurt ook niet lang. Ik word altijd terug Pieter Bruegel. Er duurt bij mij niets lang dan werken: schilderen en teekenen. 'k Heb voor duizend jaar werk! Ik geloof, dat wij, als kunstenaars, achter niets anders moeten zoeken dan veel en schoon werk. G’ hebt het mij zelf vroeger toch ook gezegd: werken, werken!” Ineens knorde Jan, aangevuurd door de laatste woorden. „En de rest is zeever inpakskens.” Hij be gon te juichen: een vlam, een ster doorsneed zijn uitgehold lichaam. „Ja,” riep hij, „werken I schilderen! Ja, ik zeg het nog, niet over God spreken! maar hem vangen inde koleuren.... ” Maarde vlam was daarmee weg. Jan bleef steken, toen hij met zijn één oog zijn pijpestelenvingeren zag; en dan kloeg hij lijk 'nen arme mensch: „maar ach, ik ben opgebrand. Ik zit in mijn assche te vervallen... God! God!” Hij vloekte: „Nog wat gensters, nog wat gensters soms.... maar ’t duurt geen uur. Ik dans niet meer voor de verf. Ik eet ze niet meer op! 'k Wou, dat ik doodwas, dood lijk een rotte peer!.... Och, Pierken, het was zoo plezant in die verf, in die koleurenkoorts te kunnen sidderen.. Nu glijdt van slapte 't palet van mijnen duim....” Hij scharrelde naar Pieter zijn hand, en liet de tranen zóó maar uit zijn diepe, triestige, grijze oogen lekken over zijn ingevallen, geel gezicht, naar den verwarden, harden, rossen gratenbaard. Pieter wist, wat hij doen moest in die momenten van inzakking. Hij pakte den Reynaert en begon hardop te lezen, (Pieter las langzaam en goed): ’t Was op eenen Sinxendage dat bide bosch ende hagen met groenen looveren waren belaên. Jan begon stilaan te luisteren, streed niet meer tegen zijn rechteroog, dat hij nu maar liet toehangen, en in zijn linker was een lachend licht. I. Voor Mr. Frans Cursters. P ,IE TER woonde weer te Antwerpen ineen straatje achter de juweelige St. Jacobs kerk, bij een oude kwene, die gelukkiglijk doof was lijk een kwakkel. Hij was terug naar de stad gekomen, omdat hij meer plaats moest hebben, omdat het beter was voor den verkoop, omdat D' Ekster te luidruchtig wierd, de bazin doodwas, en de baas met een pekelteef getrouwd, en om alle andere redenen die er altijd te vinden zijn, als ge voor iets goesting hebt. Hij werkte dapper voor Kok, teekende verbeeldingen van nu en vanuit zijn jeugd, duivelarijen, moraliteiten, reisindrukken, landschappen, schepen en boerentafereelen, die dan bij Kok nagegraveerd en goed verkocht werden. Hij begon ook schilderijen te ontwerpen over kinderspelen, spreekwoorden, St. Antoniusbekoringen, kruisdragingen, een luilekkerland, maar kwam er niet toe, ze af te maken: dat duurde te lang. Hij kon bet niet bijhouden, zóó rijk en opgepropt van stof was hij. Het was ook 'ne schoonen tijd om te werken: onderwerpen in overvloed en modellen zoo maarvoor 't scheppen. „Ik kom twintig armen te kort!” Hij werkte lijk 'ne mol. En hij zou heelder dagen nog niet buitengekomen zijn, als de joviale snuffelaar Hans Franckert hem niet bij de mouw kwam trekken, om ievers oud bier te gaan lampetten, een kermiske te bezoeken HANS FRANCKERT. en de meiskes, de mysteriespelen inde Kamers van Rhetorycke bij te wonen, processies te gaan zien, uithangborden, beewegen en oude kasteelen. Hans ontdekte altijd nieuwe dingen. Zoo groeide de voorraad immer en immer aan. En dan nog daarbij de zoute vertellingen van Hans en zijn flirt- en etensavonturen! De schuur was om te bersten!... Pieter stond nu in zijn hemd, en zag vanuit het open venster op den maanverlichten St. Jacobstoren en over de blinkende daken van de stad. Hij asemde de goeie lentereuken op na dit dwaas, hard regentje. Hij hoorde de buizen inde tonnen lekken. Al de sterren waren er en een stukske maan. Hij mijmerde. In die maanverlichte huizen, onder al die daken kraakdunne deksels, die als gevouwen handen het geweld van luchten en elementen moesten tegenhouden was er duisternis en rust: elkendeen sliep. En ook de bloemen inde hofkes en op de vensterrichels waren toe. Er was een geweldige mildheid in dezen jeugdigen, sappigen nacht, alsof kleurig en voelbaar was boven de daken: de vredigen asem van slapende menschen, —• rust, blauwe, jonge rust, waar alles naar trachtte, —* het langverwachtte: „Het is volbracht". Tot de Zon weer zou opkomen, die, zooals ze de vochtige bloemen zal openvouwen, ook de menschen openvouwt voor den strijd. Dan is 't weer: „Ik heb gelijk en gij ongelijk." Dan is ’t er weer op, volop: arm tegen rijk, dik tegen mager, coffre-fort tegen aarden spaarpot, lichaam tegen ziel, zonden tegen deugden, gebuur tegen gebuur, land tegen land; en ieder zoekt zichzelf, en de groote visschen etende kleine. Zoo gaat het, eeuwig en zonder ophouden, om er van inde bergen te gaan wonen, eenzaam als ’ne kluizenaar. En toch, boven alles over, inden heeten damp van dien strijd, was er altijd iets te rieken van dat, wat de mensch immer omhoog slurpt naar 't maagdelijk geluk, naar God, als naar het herstel vaneen verbroken orde. Nu, in dezen slaap, was er iets te voelen van dien vrede waar elke mensch naar trachtte. Pieter zuchtte. Maar plots riep een stem van daaronder op de straat: „Ewel, Pieter, zijt ge gereed?” „Ja, Hans, eerst mijn broek nog aantrekken, en mijnen vischstok zoeken!” Ze gingen visschen. De zon kwam boven de bosschen, toen ze de Herenthalsche poort uitstapten. Rood-goud in smoor en voorzichtige koleuren kwam ze als een ongekende blijdschap boven de wereld en gooide diamanten over de sappige gewassen. Er vielen perelsnoeren van de boomen, en er was een vroom bidgeritsel inde populieren. Hans Franckert, rozig te midden van zijnen blonden kransbaard, bezag het landschap door de oogen van Pieter, zweeg bewonderend, lijk Pieter; maar *t duurde wat lang, en dan begon hij maar weer vertelsels te vertellen uit zijn onuitputtelijke vertelselkas. 't Was ’nen echten Nürnberger, die veel van lachen, eten en drinken hield, maar liefst in gezelschap van kunstenaars en geleerden. Hij had wat sonnetten gemaakt, die om hunnen zuiveren vorm wierden geprezen. En uit schrik, er in ’t vervolg slechter te maken, scheidde hij er met dichten uit, maar bleef met welgevallen den naam poëet dragen en was lid van de Kamers van Rhetorycke. ,Hij was nu ’ne groothandelaar in overzeesche specerijen. Hij was op de beurs gekend als ’ne geslepen, handige koopman, en onder de kunstenaars wierd hij fel geëerd, omdat hij zooveel kocht. Hij schreef ’nen kookboek, en wierd gaarne gevleid om zijn tafel-, smaak-, kook- enetenskennis. Hij haalde de vleezen en de paddestoelen zelf, en op de feesten ging hij alle tien minuten eens naar de keuken zien. Hij was er fier op, den wijn met gesloten oogen te kennen, aan den reuk de her komst en het jaartal te kunnen raden. Het was een genoegen, hem te zien proeven van het druivennat: Eerst bezag hij week het slechts half gevulde glas, rook met schokskes, deed even zijn oogen toe, en slurpte dan met slaapoogen den langen slok naar binnen, liet hem in zijn keel wegkabbelen, bezag den ledigen beker vol eerbied, roerde zijn tong rond het gehemelte, sloot weer zijn oogen, als wou hij ten onder gaan inde zalige goedheid, en zei dan fluisterend als een geheim tot een van de aanwezigen: „God is goed/’ Zijn schoone Italiaansche vrouw van ’t blanke schouders in „il mio sole dTtalia”, en ze zong op haar luit. Nu ze getrouwd was, hield ze niet meer (vroeger wel) van de wilde Germaansche uitbundigheid. ,/t Zijn allen darmen, de Noorderlingen/' misprijsde ze. Ze haatte de Duitsche streken, en ze hield van Brabant, omdat het niet tot het land van haren man behoorde. Hij vond haar schoon, zag haar zot-gaarne, al pinkte hij al eens naar een andere en bestreelde hij ook al eens buitenshuis een poezelig kinneke. Hij noemde haar Mia Madonna, maar hij had haar gaarne zacht en droomerig gezien, stiller, met wat minder bombarie, pathos en comedie; maar hij zei het haar niet. Hij noemde Italië een land van schouwvagers. Zoo krekelden ze aanhoudend, oppervlakkig, niet over elkanders gebreken, maar over de gebreken van elkanders land. Toen hun kind te Antwerpen boven de doopvont wierd gehouden, waren ze alle twee blij, dat het niet in 't land van de tegenpartij geboren was. Het kreeg niet den naam Giovanni, noch Johann, maar 't heette Jan. Hij ook hield danig van deze streken en van de heide en de Schelde en bijzonder van het kinderlijke, openhartige, geloovige, warme Vlaamsche volk. In Picter had hij seffens zijnen vollen smaak gevonden: Zoo 'nen pot met alle gevoelens dooreengekletst en die dat in duizend teekeningen wist uitte drukken, dat was naar zijn behagen, en hij Verona kon het hier maar moeilijk gewoon worden. Ze was kregelig inde zuurder Noordelijke luchten. Als er zon scheen, zette ze 'r haar prachtige, bloote noemde hem hartelijk „Broer", en daarom zei Pieter dan ook maar „Broer". En de twee „Broers," Hans en Pieter, gingen visschen. Pieter had natuurlijk zijn teekenboek bij. En hoe zalig is 't dan, zoo onbezorgd aan een stille, effen vaart te zitten, die hel en regelrecht op 't groene, platte land ligt te blinken; een propere herberg nabij, met linden voor de deur en drie lachende dochters er binnen; daar te kunnen liggen, languit in 't gras, als een stuk van den grond, en uw oogen te laten gaan naar de rustige verten; 'nen reiger of een wolk in 't oog te houden, en den visch vergeten die bijt. Maar wat plezier ook, 'nen snoek op te trekken, den haak met versch lokaas en verschen moed weer in te leggen, en de overtuiging te krijgen, met een vol mandeke naar huis te komen! Maarde visch beet niet. 't Was ook niet noodig. Pieter teekende oude gespleten knotwilgen (daar had hij het vandaag in gezien) en Hans was inde keuken, met 'nen voorschoot aan, op een gecombineerde manier aan 't eieren bakken: er was hesp bij, malvesiewijn en jonge labboontjes. De drie dochters hielpen zien, en nu en dan plukte hij, als een kers, 'nen kus van hun lippen. Er wierd dan gegeten en gedronken; er wierd met de kaarten gespeeld met 'nen voerman en 'nen schipper; die wierden natuurlijk afgeteekend, en de kleuren er bij geschreven: lichtbruine rokken, zwarte broek, blauw vest, vuil-wit met roode streepkes, geel haar; nadien ineen schuitje gevaren met twee van de meiskes, langs de serene waterbloemen. En dat hebt ge in die open lucht, aan 't water: de maag is seffens leeg. Dus nog maar eens gegeten: kalfskop met zure saus, die groen zag van fijne kruiden. Maar Pieter (hij kon er niet aan doen, hij liet Hans maar met de meiskes en het eten) had er genoegen in, te liggen, platuit te liggen, als om één te zijn met den grond; met zijn vingeren in d' aarde te liggen lijk in vleesch een kind aan de borst van zijn moeder. Tegen den avond trokken ze, doorsapt van veld en licht en lucht, naar huis, met een plat net en met goeie gedachten. Hans ging bij den vischverkooper aan 't Schuttershof om visch: ~'Nen kilo paling, 'nen snoek of drie, zes baarzen en.... ” „Niets, niets riviervisch. Niets dan schelvisch, rog, knorhanen, pladijs, pietermannen.” „Wel, neem dan maar 'nen schelvisch of twee, stelde Pieter voor. „Zeg, dat het vaartsnoeken zijn, z' is van Italië, dat kent ze toch niet, en schelvisch zal ik straks gaarne eten. Ik noodig mij uit! „Goed; en snijd een slippeken in die vaartsnoeken hun gehemelte, dan kan mijn vrouw zien, hoe hevig ze gebeten hebben! En met twee groote visschen in het net kwamen zij thuis. ’s Avonds zat Pieter mee de snoeken op te eten, die gebakken met ajuintjes, versierd met citroensterrekes, en overgoten met een roze sauske, wierden opgediend en daar een gouden Rijnwijntje bij, dat Hans er God en zijn engelen, die de druiven bewaakten, voor bedankte en prees. Mevrouw vond de snoek lekker: ze hield zoo van ri- 2. Voor Fille Verstreken. 't Was kennis te St. Job. Pas was de processie binnen, of de doedelzakken ronkten, de fluiten broebelden en de trommels daverden. Het blijde volk haakte ineen van zon en van plezier. Ginder werd, op een verhoog van tonnen, het mysteriespel van Marieke van Nijmegen opgevoerd om te stichten, en nadien werd een sappige kluite gegeven om er direct van aan 't vrijen te gaan. De kraamkes smoorden en roken van oliekoeken en warmen rek. Andere verkochten paternosters, kaarsen, speelgoed, printen, liedekes en boeken. Men vertoonde het Jorisspel. Er werd geschoten naar de schijf met den handboog of naar de gaaien op den windmolen. Er was 'ne zot met bellen, die de kinderen amuseerde, en er wierd verder, hier en ginder gedanst, getouterd, gezongen, gedronken, gerakkerd, gesmuld, gevreeën en gevochten op allerlei manieren. Het kerkske fonkelde van binnen van kaarsen, 't Volk ging er aanhoudend in en uit, offerde en bad, gaf aan kreupelen en bedelaars, en deed den kruisweg rond de kerk. De Pieter Bruegel 18 viervisch! Maar 't verwonderde haar, dat deze visch zoo weinig graten had. ~'t Zijn wijfkes," legde Hans uit, „ik visch er op geen ander/' En hij dronk op haar gezondheid, met een priesterplechtigheid, den ambergelen wijn. „Dank om dien wijn, o Heer, het is 'ne psalm zonder woorden!" zuchtte hij gelukkig. heete zon singelde daarover, en nu en dan kwam een handsvolleke koele wind er door gegoten, dat ’t zand er in zuiltjes van meeliep en de kleurige tipvlaggen er sierlijk van kronkelden. „De boeren moeten die kermissen onderhouen al souwen sy vasten en sterven van kauwen, dichtte Pieter misprijzend, dien onder 'nen lindeboom het rumoerig volk aan ’t schetsen was. „Luister naar mijn woorden en zie niet naar mijn werken. Ge blijft gij toch ook niet thuis! En ’t is beter, met een vette kermis in zijn lijf te sterven, dan te verdrogen van verveling 1” zei Hans plechtig. ~G' hebt gelijk,” riep Pieter, „en ’k word het gewaar aan den dorst!” „Maar ik wil mijn pint verdienen!” juichte Hans. En seffens waren zij, die voor de gelegenheid nu ook boersch gekleed waren om vrijer te kunnen kermissen, met de boeren aan ’t kegelen. Pieter bijzonder (was hij vroeger geene kegelenrechtzetter geweest?) ratelde eiken keer de negen kegels rats omver. Toen ze hunnen dorst gelescht hadden —wat lang duurde,—kwamen met den invallenden avond, nadat de koeien gemolken waren, de meiskes van de hoevekes met of zonder lief naar de kennis afgezakt. Z’ hadden kraakwitte mutsen op, den mond gereed om te lachen, en ze roken naar den gezonden reuk van den stal en de schouw, lijk hespen. Pieter en Hans zochten naar malschen, die nog geen lief hadden: z’ hadden er vier in éénen slag, aan eiken arm één —1 hoe meer zielen hoe meer vreugd. Ze dansten er mee rondeelkes en wilde kransdansen, dronken er mee, dansten opnieuw en, blinkend van zweet en genoegen, gingen ze langs de kraamkes snoep koopen, dan inde „Drie Kronen” worst, vlaai en rijstpap eten.... en weer opnieuw gedanst. Hans vertelde eenige van zijn tien duizend en één vertellingen, ze dansten opnieuw, om dan (want op een kermis en bijzonder tusschen vier gratiën, zijnde uren seffens om) al zingend en zoenend langs de warme korenvelden en de smorende meerschen de meiskes elk naar hun huis te brengen. De honden blaften, de sterren krioelden. Hun gezang was lijk hanengekraai. In ander straten, als de stilte inviel, hoorden z' ander zan- gers zingen. En toen 't laatste meiske gekust was, ’t sloeg twee uur gingen de twee „Broeders” arm in arm de baan naar Antwerpen op, beladen met veel teekeningen, veel plezier, veel bier en oneindig grooten vaak. Ze kwamen overeen, elk overhand tien boomen te slapen. Goed, ze gingen. Hans sliep met zijn hoofd voorover, en als ze aan den tienden boom gekomen waren, maakte Pieter hem wakker; dan mocht hij slapen, en Hans waakte. Zoo ieder overhand, tot de morgen rozig aan de lucht kwam kabbelen met vurige wolkstreepkes. Toen sopten %' hunnen kop ineen beek tot schrik van de kikvorschen. Pieter zong mee met den stijgenden leeuwerik, want hij stond voor 'nen nieuwen horizon van werk. „Toekomenden Zondag naar de kermis van Hoboken!” smakte Hans genoeglijk. I. Voor Albert Saverijs. D E twee „Broers" trokken vroeg de Deurn| sche poort uit, want de trouwfeest was ver inde Kempen, te Magerhal. Eens voorbij het laatste huis, deden ze hun mantels af. Ze stonden elkander uitte lachen, toen ze elkaar in boerenkleeren zagen gestoken, met groote, benagelde pladijsschoenen, witte, katoenen kousens veel keeren aan de knieën gestopt, roode vest, hemd zonder kraag, hun handen bruin gemaakt, en Pieter een groen en Hans een rood fluweelen hoedeken op; en dan daarbij Hans met zijnen gelen kransbaard en Pieter met zijnen bruinen St. Niklaasbaard, en hun natuurlijk, rood gezicht: 't waren echte, gestampte boeren op hun Zondags. „Ik ben Andries Pondkoek, de mulder van den Koestaartmolen aan de Maas. Niet misspreken wat ge geleerd hebt! Zeg het eens!" En Pieter zei, zingend lijk die van aan den Maaskant: „Daag mé leef nicheke. Ich hub mich gespooid vur dich met dennen trouw te kome feliciteere" waar Hans bij voegde: „Vur hubben gehuurd van dit fies door ene kaupman en lake" Ze stompten naar elkanders heup en lachten zich krom. Ze gingen verder, met de belofte, in elke herberg die ze tegen kwamen ’nen pot te drinken ter eere van den pier van Mager hal; want het is daar zóó BERTHA. schraal en droog, dat ze den eenigsten pier dien ze er ooit vonden met een ketting aan 't gemeentehuis hebben vastgelegd als een natuurwonder. ’t Was noodig, dat ze dronken: want de zon bakte en kreunde over 't stille land van hei en mastbosschen; de lucht was doorhit, ze asemden ovenlucht; en eiken breeden pot bier, die koel door 't smalle keelgat gegoten wierd, zweetten ze seffens neerstig uit. Pieter genoot van de hitte, het bier, de hartelijke uithangborden. „Kunst 1 schoone kunst!" riep hij, en genoot van het hevig licht dat over de wereld daverde. Maar Hans kloeg blazend: ,/t Eten smaakt niet, als 't zoo warm is. Och, 'k wou dat we door sneeuw, in plaats vandoor dit malsche zand, moesten trappen.Pff. Pff! Zeg! Verleden Winter, te Zwijndrecht aan de Schelde, weet ge 't nog, hoe plezant het was. En ons niet herkend, al zat er den boer bij, waarvan ik eens twee achterhespen heb gekocht!” „Hoe spijtig, datiktoen mijnen teekenboek niet bij had!” riep Pieter. „Maar nu heb ik hem bij, en hij moet zwaar worden van wat er in komt!” En hij vertelde, hoe hij twee bruiloften had aangelegd in verf, maar er niet aan voort kon door de haast waarmee Kok om teekeningen vroeg. Kok verkocht de gravuren naar die teekeningen lijk geboterde koekskes. Elke vreemdeling stuurde of nam er enkele mee naar huis, en bij de burgers en boeren hingen ze, met hun rijmen en spreuken er onder, als hartelijke vertellingeskes aan den muur, aan de schouw en tegen de hooge ruggen van de banken. Hij vertelde over zijn werk, zijn plannen; zette uiteen welke schilderijen hij zou willen gaan schilderen: bruiloften, 'nen vastenavonddag, processies, al de spreekwoorden, den val van Icarus, den Calvarieberg, kermissen .... en hij wond zich op, wierd ongeduldig naar werk en zei zijn spijt, met dit feest alweer ’nen dag of twee verloren te hebben. ~'t Is zaad, zaad, zaad!” riep Hans. „Elk ding dat ge meer ziet maakt u 'nen hoop rijker; dat komt allemaal eens lijk eieren uit uwen borstel! Zie maar eens dit zicht op de straat van Messina en die ander dingen uit Italië. Zien is werken bij u.” „Maar dit is dan ook om er te sterven! In dat landschap laat ik den val van Icarus gebeuren. Maar zóó klein is hij in die schoonheid, dat g* hem haast niet ziet: hij is koppeken onder, en alleen twee beentjes ziet ge spertelen boven 't water. Hij wordt door niets of niemand opgemerkt: dat is juist zijn grootste straf> den zot! En bij dien boer, dien op 't voorplan staat, heb ik aan mijn vader gedacht, ik weet niet waarom maar ik vond het toch goed.” „Dat is bij u iets vreemds: gij zijt één tegenstrijdigheid, gij, dien altijd zoo spreekt over de schoone compositie van de Italianen, en er niet van over kunt dat ze alles Zoo raak harmonisch en gemakkelijk naar 't middelpunt richten en bij u zie ik nooit een middelpunt! Bij u heeft elk ding of elke mensch van al die veelvuldigheid op uw schilderijen en teekeningen, zoowel dat hier inden linkerhoek, als dat daar ginder ver evenveel beteekenis. Bij u is er overal middelpunt. Gij zijt een tegenstrijdigheid in alles. Ge spreekt met lof over de Italianen —• en ge denkt er nooit niet aan in uw werk. Ge spreekt van gaarne te reizen en als ge buiten de poort zijt, jankt ge om thuis te zijn. Ge moraliseert en ge zijt al niet veel braver dan ik, hè, lekkere! Als den duivel van den twijfel in u wal erg op zijnen poot speelt dan hoor ik u gedurig van God spreken. Terwijl uwe mond iets zegt is uw hart al van het tegenovergestelde een broodje aan 't bakken! Ge zijt 'ne Charel! Zóó gaan er maar twee ineen dozijn! Kom, laat ons op die twee gaan drinken: op Janus met den dubbelen kop!” Ze gingen naar een herbergske toe. „En gij dan?” vorschte Pieter spottend uit. „Ik lees Thomas a Kempis,” riep Hans. „Die Zegt: 'ne mensch is onstandvastig en het vleesch is Zwak. Zóó is elke mensch! Ik ook, gelukkiglijk! 'k Zou spijt hebben, dat het anders was; maar van mij weet dat alleen mijnen biechtvader. Maar gij zijt een groot kind: gij laat dat zien, lijk 'ne slechte kaartspeler zijn kaarten. Maar, als 't u belieft, in den naam van al uw teekeningen, verander niet. 't Is, omdat ge zóó zijt, dat ge zóó zingt. Door uw teekeningen lees ik in uw hart; en als ge voor uw hart een blaffetuurken hangt, dan zien w' alleen maar ventjes. Kom, Pieter, trek het u niet aan. God is goed, en daar is weer een ander herberg!”.... Zoo kwamen ze, doorhit, doorzond, doorbierd, rood en Zweetend, te Magerhal aan op een afgelegen hoeve. Daar was al veel volk, dat wachtte op de bruid, wie nog een vooltje met kroontje wierd opgezet. De twee „Broers” bogen beleefd vóór haar, haar hunnen proficiat zeggend ineen taal die ze bijna niet verstond, en ze boden haar een tinnen kruik aan en een paar zilveren haken voor heuren mantel. Ze vonden het allemaal zóó schoon en zóó rijkelijk, dat de twee „kozijnen” seffens in groote eere stonden. De bruid was een groote, roodekoolkleurige, die heel zedig lachte en weldra zou moeder worden; en haren bruidegom was 'nen oude, grijze, schralen boer, die bijna niet zag, dien ge door 'nen trechter moest aanspreken, maar die veel geld had. „Ze gaan dien vent vader maken, om aan zijn centen te zitten,” fluisterde Hans tot Pieter. En tot de ouders van haar zeien Pieter en Hans, door elkaar, op zijn maas’sch: „Dag, Nonkel en Moeie Pondkoek. We komen voor ons zoet nichtje dit geschenkske brengen.” „Ik ken u niet goed,” antwoordde den boer, blij en verlegen. „Wel,” hernam Hans, „we zijn nadere familie. Uw overgrootvader zijn zusters nichtje was getrouwd met den broer van mijnen kozijn, wiens moeder de zuster van mijn eerste vrouw haar vader was, en dezen (op Pieter doelend) is de zoon van onzen nonkel.” „Och, ja,” lachte de vader fier, en de moeder knikte, (die had den tinnen potvast) ~w’ hebben Zooveel familie, er wonen er overal. Ik kan ze niet tellen.” „Ik kan er soms zelf niet aan uit,” ging Pieter „Zelfs al waart ge geen familie,” besliste de magere moeder, (die nu ook de zilveren mantelhaken vasthad) „dan zoudt ge hier nog welkom zijn. Ge moet seffens mee naar de kerk, en straks blijft ge op de feest.” „En hoe is ’t met de beesten?” vroeg Hans. En daarmee waren z’ op het gewone lijf stuk: het voeder en het vee de menschen telden niet meer mee. En g' hadt ze moeten zien, die boeren en boerinnen, lang of vierkantig, bolrond of heelemaal uit den haak, met hun gezichten blinkend en blozend lijk vruchten, of verrimpeld en grauw lijk okkernoten, met groeven inde kaken en kipkappen inden donkeren nek, met gekloven handen en verkorte vingeren van ’t werken. Och, hij zag ze gaarne, Piet er; hij hield er van niettegenstaande hun veel gebreken; hadden die uit de stad er toch ook geen? Maar die natuur in hen, die grond, die aarde, die oerkracht, het was zoo hevig schoon, zoo sprekend uit hun houding en gebaren, uit hun handen en gezicht en uit den blik van hun oogen: levende planten. Had hij die passie naar uitbeelding niet gehad, dan, hij voelde het, hij zou 'nen boer geweest zijn, ’ne stommen, inden grond geplanten boer. En hij streelde vereerend de boerenkleeren die hij aanhad. Ze gingen mee met den stoet naar de kerk, op ’t doedelzakkend muziek. In 't weerkomen deden ze alle herbergen van ’t dorp, en daarna was ’t feest inde groote schuur. voort, „en natuurlijk zal Nonkel Hans wel een paar kozijnen in 't optellen vergeten hebben. Maar mijn moeder vertelde dikwijls van u, al kende ze u niet.” „Nu zien en werken/' zei Pieter tot Hans. „Gij houdt ze wel bezig en ik teeken.” Hij zat op den buitenhoek en had zoo heel het zicht, 't Was een lange tafel met een vijf en zeventig menschen rond, en de kinderen kregen hun teilen op den grond. Heel de feestwas direct hevig in 't drinken, eten, roepen, zingen en doedelarij. Men bracht het eten op afgehaakte deuren, en 't bier in groote stoopen. De zware hespen wierden opengesneden lijk de bladen van 'nen boek, en waren seffens verdwenen met 'nen vloek en 'nen zucht. Men at en dronk maar op de gezondheid van den ouden dendereer, wiens familie rats was weggebleven, omdat zij nu onterfd wierd. Och, 't was zoo schoon om schilderen! Zie al die kleuren tegen die okerenschemering van de leemen muren, en de poorten die de zon naar binnen kletsten. Hij dacht meteen aan Italiaansche „Laatste Avondmalen” en Canafeesten van Tintoretto uit Venetië, die ook zoo gaarne zijn menschen aan lange tafels plaatste, gezien van op 'nen hoek. Pieter had zijnen teekenboek tusschen zijn knieën, maar hij deed geen schreef. Hij Zat nevens een meiske, dat hij stil moest bezien om haar geluk en haar eenvoudige schoonheid. En nu, dat hij weer plots de liefde voor den boer zoo voelde, en weer eens hevig naar zijn dorp had gezucht, begon hij er op te peinzen—alsof hij er al maanden aan gedacht had met dit kind, dat Bertha heette, te trouwen. Hoe schoon zou het niet zijn, met haar te leven te midden van de hei, en in haar stille en kinderlijke aanwezigheid zie die blauwe, zachte oogen eens! —• te schilderen! Wat heeft 'ne mensch meer noodig dan zoo een stil, Zacht, bedeesd vrouwke, een kind nog bijna, en de schilderkunst? ’t Is eten en drinken, Mijnheer! Ze was zoo onschuldig in haar witte huif, in haar gespannen, roze keurs, dit mondje, waarvan de bovenlip wat bleef open staan, lijk bij een haaske. Zij wist niets te zeggen en bezag hem maar. Oogen zijn toch machtig! Ze sloegen hem overhoop, tot spi) s ; en doorheen het moeilijk gesprek dat hij deed om maar iels te zeggen vertelde hij over Italië.. in gewone taal, (hij had 't Maas’sch vergeten, en zij merkte het niet op) voelde zich meer en meer ten onder gaan en wegvloeien in haar wezen. „Bertha, ik zie u gaarne," zei hij plots te midden van 'nen zin. „Och, Menheer...." Zuchtte ze verlegen. Meteen ontdekte hij zijn vergissing, wou terug Maas'sch spreken, maar hij nam haar hand. „Kom," vleide hij, „laat ons eens buiten gaan, 'k moet u iets zeggen." Hans verkocht maar grappen, deed heel zijnen hoek schudden en beven van ’t lachen, en dronk, want dit boereneten, neen, dat kon hij (buiten de hesp) niet in zijn maag doen zakken. Pieter wandelde met Bertha nevens het koren, en hij begon tot die blauwe oogen, die hem altijd even gelukkig en een beetje dom aanzagen en overmeesterden, te zeggen, bijna zich te verontschuldigen, hoe lief hij haar had. Hij slenterde nevens haar; zij wist er niets op te Zeggen, zij genoot het maar en toen hij bekende, terwijl hij haar twee handen nam en in haar blauwe oogen zag: „Bertha, ik zou met u willen trouwen, gij moet mijn vrouwke worden,” toen deed ze haar oogen toe en lei haar hoofdeke wat schuins achterover en zij liet zich zoetekes en hartstochtelijk kussen. De zon was toen al weg, maar er was nog 'ne groene schijn inden heeten hemel; en inde schemering, die over de heide kroop, dreven zoete, wilde reuken open. Groot en stil lag de wereld vóór hen. Pieter, terwijl hij haar heup omvatte, voelde en zei al wandelend, hoe het geluk altijd verrassend lijk het ongeluk van nature is, en ook Zoo eenvoudig. „Hier, in deze stilte, een strooien huizeken, en met u daar te leven, en te schilderen, en zelf mijn radijskes te planten en mijn savooikes 1” Hij zei, wie hij was, en vroeg, waar hij haar Zondag kon zien. Ze was over niets verwonderd, en vond alles maar schoon en gelukkig. „Op den tweeden kruisweg, als ge van Antwerpen komt?” vroeg ze bedeesd. „Ja,” wacht mij daar, om 3 uren ben ik bij u, dan regelen wij onzen trouwdag, dan zoeken we een plaats voor ons huizeken, en nadien mag elkendeen het weten. O, mijn Bertheke!” En toen Pieter en Hans door den zoelen nacht naar huis stapten inden terpentijnreuk van de mastbosschen, lachte Hans: „Ik heb die boeren uitgenoodigd om ook naar mijn trouwfeest te komen, aan de Maas, in October. Ik heb hun wijsgemaakt, dat ik opnieuw trouw, zeg, en die komen! Daar gaan we naar zien, hè? We lachen ons vet!” „En dan zullen ze niet voor niets komen,” zei Pieter, „want dien dag trouw ik met Bertha.” Pieter vertelde zijn plan. En toen heeft Hans hem uitgelachen met de beste moppen, hem bezongen met de gekruidste liederen, tot ze vóór de poorten van Antwerpen kwamen. 2. Voor Karei van de Woestijne en zijn broeder Gustaf. Tot hiertoe had hij in heel zijn leven maar naar drie dingen zóó hevig, rusteloos, wanhopig-blij verlangd. Dat was eerst naar Antwerpen, toen naar Italië, en nu naar Bertha. Nog nooit had hij zich zóó opgezet. Hij liet zijnen langen baard verzorgen, kocht nieuwe laarzen en een nieuwe pluim op zijnen zwarten fluweelen hoed. Hij was heelemaal in 't fluweel en ’t zwart, had 'nen degen aan, en gele handschoenen Zij wandelden terug. Hij zoende haar nog eens ernstig, achter het wagenkot, en voegde zich met haar inde haag menschen, die buiten in fakkellicht naar den kloontj esdans stonden te zien van Hans Franckert met de groote bruid.... en wat hij altijd zoo lastig en vervelend vond 'nen hoogen, stijven pijpkeskraag als een witte dahlia om den hals! Hij, den boerenjongen, kleedde zich als 'nen ridder, 'nen prins! Hij vond zichzelf een beetje belachelijk, maar 't was voor Bertha! Heel de week had zijn hart er van gezongen; jeugdig lijk ’ne kanarievogel was hij geweest, en geen priemke pijn aan de maag gehad! „Mijn Toovergodinneke, dat mij opheft van den grond!" riep hij. Voor Bertha, dit fijne, rilde, domme, lieve kind, onnoozel als een madelief, kon het niet schoon genoeg zijn! O, nu voor 'nen dag koning zijn, en de juweelige kroon op haar wit huifke zetten! „U dienen, dienen lijk 'ne monnik O.L. Vrouwke dient!" Zuchtte hij. Nooit was hij gelukkiger! En Zonder aan iemand iets te zeggen, op een gehuurd kaneelbruinpeerdeke met een vosse-steerteke,reed hij, zonder teekenboek, op den noen door de bakkende hitte, naar Bertha. De heideverte, den reuk van de donkere mastbosschen, de stilte, de hitte, de vaste, roerlooze wolken en de Zondag daarover, en inde verte een simpel lieveke, dat u wacht! Om het hart uit uw lijf te zingen! Hij was als 'nen reus, voelde zich nieuw maagdelijk, goed ontwakend, gezwollen en vol leven, als den Adam van Michel-Angelo. En ’t was allemaal Bertha, die dat deed! Zijn paardeken hobbelde in boogskes, en met schuinen kop, de zandige, gloeiende wegen over. En daar dat meiske met haar groote oogen en die witte muts op, in dit radijs-roze keurs, in 'nen „Nu weet ik het," zei hij gelukkig met haar inde armen, „gij wordt mijn vrouwkelief!" Zij wandelden, terwijl het makke paardeken achteraan kwam aan den toom, langs de holle wegen, nevens de vennen, of zaten inde lauwe schaduw van de mastbosschen. Hij vlocht voor haar een kroontje van dennennaalden en heidepurper, 't ging handig. (Maar had hij er zoo vroeger voor zijn lievekes aan den Dommel ook geen gemaakt?) Hoe meer hij haar bekeek, hoe meer verwonderd en gelukkig hij wierd. Zij glimlachte maar altijd en dankte met haar blauwe oogen. Ze zei 'nen „ja” of 'nen „neen", wist geen gesprek, zuchtte en glimlachte. Hij zelf wist ook al niet veel te zeggen dan altijd hetzelfde, en daarom zoende en streelde hij maar.... Zij zat nu op het paardeken, het kroontje op de huif, en hij leidde het beestje bij den toom. Alle vijf stappen zag hij met 'nen lach van vereering naar haar om. „Zóó breng ik u kortelings als mijn vrouwke de poorten van Antwerpen binnen, en eens getrouwd, komen we van de heide niet meer af!" Ze dwaalden de heide over, de eenzaamheid door, tot de zon achter hooge, roze dondertorens wegschoof. Heel de lucht zat opgeknobbeld met donderkasteelen. Pieter voerde haar terug naar de kruisbaan. Daar wierd nog gezoend met langer zoenen, en afscheid genomen tot den naasten Zondag. Ze zou hem dan hier weer afwachten, en ze mosgroenen rok met ronde plooien, en met een tuiltje blauwe korenbloemekes in haar hand, dat was Bertha! Hij kuste haar en kuste de bloemekes. Zouden samen naar haar ouders gaan, die ineen klein hoeveke met één koeike woonden, om den trouw te regelen. En toen zuchtte ze triestig met heur hand inde zijne: „Ik heb dezen nacht van katten gedroomd." „Ja, en " „Dat beteekent valschheid ," klaagde ze mistroostig. Hij was er het hart van in. „Waarom hebt ge dat niet eerder gezegd," troostte hij. „Nu moeten we heel onze liefde opnieuw beginnen!” „Ik durfde niet." Het was van her een nieuw gezoen en eendere woorden, maar zoenen en woorden meer doorgloeid met drang van overtuiging. En 't was dan eerst, toen er al veel sterren blonken, dat ze beiden weer gerust waren. Terwijl hij wegreed, zag hij nog eens om. Ginder stond ze te midden van den weg hem na te zien, de witte, knikkende huif vaag bleekend tegen het zwarte mastbosch. Hij bleef wat staan. „Schoon," zei hij gelukkig. „Ik kan het niet gelooven, dat het allemaal zoo schoon en toch zoo eenvoudig is!" Rap reed hij door, om vóór het onweer nog thuis te zijn, want Zondag zou hij deze prinsenkleeren weer aandoen om haar opnieuw te bezoeken. Pieter reed inde heete duisternis terug langs Wijneghem. Daar was het kermis, en daar zou hij, volgens afspraak, Hans Franckert vinden, om dan samen voort te gaan, dacht Pieter> om dan samen te blijven, dacht Hans. Pieter Bruegel 19. Het zweet en de warmte van de woelende lichamen maakte de laffe lucht vuil en dik. En dat, gezien van op zijn peerdeken, over de koppen heen, in dit rosse fakkelicht, onder den broei van het onweer, 't was als een stuk van de hel. „Ik blijf hier niet,” zei hij mis selijk. Hij zocht naar Hans. En daar aan de herberg ,/t Beiaardspaard” zat hij, achter bier en worst met den opgeblazen brouwer van het dorp en nog een paar ander mannen en een viertal luid-lachende deernen. Hans liep naar hem toe. „Eindelijk! 't Heeft lang geduurd bij die Bertha! Amai, wateenplakleerke!” .... En toen viel Hans haast om van 't lachen, toen hij Pieter daar in prinsenkleeren zag. ,/t Moet een heks zijn, die u 'nen dobbelen pijpkeskraag kan doen aanknoopen; een heks, die u zoolang van 't bier en van den dans kan afhouden! Vertel! Vertel! van die heidenimf! Natuurlijk al moe lijk koude pap !” „Kom, stap mee op/' zei Pieter. ,/k Heb geen goesting om hier te blijven, onderwege zal ik u Hij reed door het met fakkels en olielampen verlichte dorp, waar het volk wild danste en tierde op het gepijp van piepende doedelzakken; maar met de pure liefde en het eenvoudige beeld van Bertha in zijn hart walgde hij van al dit gedraai en gezwaai, en 't kwam hem lomp en beestachtig voor. alles vertellen! Ik wil voor 't onweer thuis zijn.” „Ik na het onweer,” juichte Hans. „Ik ben hier met den brouwer en Meester Verdicht, den burgemeester van Wijneghem, verdorie, ’nen kerel van drie ineen dozijn! Die heeft farcen beleefd! Die kan echelen! Kom hooren en zien en proeven! Bier lijk met ’nen smaak en 'nen weersmaak.” „Neen, ik rij voort,” zei Pieter, kortaf. „Wat is ’t, gaat ge mee?” „De kwade hand is over u gekomen,” beweerde Hans. „Ik moet die Bertha zien, die u vaneen kermis kan doen doorgaan zonder een pint en Zonder ’nen dans! En gij, die zoo goed op de schreef kunt dansen....” „Ik ga voort,” zei Pieter. „Toe, kom, één potteke,” kwelde Hans. „’k Heb u nooit zóó keiachtig gezien. En ge kunt hier ook nog uw oogen verklaren! Een schoone, vette brok gevonden! Nog een goede kennis van u. W' hebben op u al gedronken! En,” fluisterde Hans, „als ik het niet gelaten had om de schoone herinneringen die ze van u heeft behouden, dan was ik met haar nu in 't groen aan ’t wandelen! Jongen, dat wijf ziet u gaarne!” „Wie is dat?” vroeg Pieter, gespannen en nieuwsgierig. „Hebt ge dan zooveel lieven gehad? Nu, zooveel te beter: 'ne mensch moet schoone herinneringen kweeken. Zeg eens, hebt gij niet in D’ Ekster gewoond?" „Anneke!” „Dus, ge zijt haar toch ook niet vergeten! 't Is ze! Ze verwacht u. Z' is nu ginder aan den dans. En zeker moogt gij ze een van deze dagen verwachten, nu ze weet, waar gij woont!" „Hoe weet gij, dat het Anneken is?" vroeg Pieter, plots in moeilijkheid. „Door haar tong, want schrijven kan ze niet. Of denkt gij, dat wij al zwijgend een potteke drinken? Dat kunt gij, maar ik niet." ~Z' heeft u zeker wat voorgelogen ze kan niet anders," zei Pieter afwerend, het beeld van Bertha beschermend tegen een opstijgende donkerte oproepend. „Luister, Hans, zeg haar, dat ze niet moet komen naar mijn huis. Ze kan er niets komen doen. Ze mag niet komen. Ik wil niet, dat ze komt!" Hij wierd bang. Hij voelde zich als optillen dooreen baar. Hij verloor grond. „Hans, Hanske, ge moet absoluut zeggen, dat.... dat.... maar wacht, ik zal het haar zelf zeggen, anders luistert ze niet." Pieter steeg af, er wierd bier bij besteld en toen hij gepold had met den vertellenden, mageren burgemeester, den kreunenden brouwer, en daar neerzat tusschen 't gegichel van de deernen, met de toornen van 't peerdeken in zijn hand, toen wist hij duidelijk, dat hij hier zat, gulzig om Anneke nog eens terug te zien. Hij dacht aan een verstopt bloedaderke dat opnieuw begon te vloeien. Hij had kunnen weenen van spijt, want hij wist, dat hij nu voor uren zat, met een bang voorgevoelen als 'nen doorn in zijn maag. Den burgemeester vertelde, de meiskes kraaiden, den brouwer lachte zijn ballongezichttotbollekes, en Hans stompte Pieter van de deugd, maar Pieter luisterde niet. Hij zuchtte. Hij voelde het, hij had moeten doorgaan. Maar daar was Anneke! Bezweet, lachend en moe, met de klissen haar uit de muts, kwam ze op 'nen stoel neergevallen. „Daar is ze,” zei Hans. Ze stond recht, beschaamd zoo 'nen heer te Zien. „Dag, Menheer Pieter, zijde gij dat?” vroeg Ze verbaasd. Ze zat schuin tegenover hem, lachte seffens mee om de farcen van den burgemeester, en lonkte en lachte aanhoudend Pieter toe. En ach, hij kon zoo moeilijk tegen meiskesoogen, bijzonder tegen oogen die hem vroeger alom gewenteld hadden, —• en 't was zoo zoet geweest. De oude bekoring kwam weer over hem. Anneke was na al die jaren dikker geworden, in volle bloem: dat kinderlijke was er af, maar ze was nog frisch als fruit, een schoone vrouw. En dan die lange, zwarte wimpers over die grijze oogen. Hij was er van ontroerd. Als een trouwe herinnering aan den eersten dag toen hij haar zag, had ze nog altijd die dikke, gespannen, roode handen bij. Meteen herleefde hij in 'nen snuif dien zachten avond, toen ze naar koeienmelk rook en hij heuren witten hals bewonderde. „Nog niet getrouwd?” vroeg ze, als zonder belangstelling. „Neen/' lachte hij; maar hij zei er niet bij, dat hij 't ging doen. „En gij ?” „In October,” fluisterde ze over tafel- heen, en lachte dan weer mee om het vertelsel van den langneuzigen burgemeester. Ze was schoon! „Willen w' eens dansen?" vroeg hij. „Ik moet u iets zeggen." Want hij wou niet, dat ze hem kwam bezoeken. Hij bond zijn peerdeken aan 'nen muurring maar toen hij met haar danste, en haar bewegende schouders aan zijn vingertoppen voelde, toen vergat hij het te zeggen. Leve Bertha! natuurlijk! Maar 't is toch geen kwaad, dat ge ondertusschen vriendelijk met een oude kennis spreekt? Daarbij, hij Zou het Zondag aan Bertha zeggen. Hij was daardoor geruster, en neep harder in haar hand. „Wat moest gij zeggen?" vroeg ze, hem doordringend aankijkend. „Dat ge nog schooner zijt dan vroeger." Ze deed haar oogen toe en lachte. „En waar woont ge nu?" vroeg hij. „In Antwerpen. Ik dien te Antwerpen," Zei ze tot zijn verbazing, „inde Coppenhollestraat, bij twee oude menschen, bij Dierckx, recht over den koekenbakker.... tot in October, om te trouwen." „Gaat ge vandaag nog naar huis?" „Ja, straks met mijn lief, als hij komt. Hij moest bij zijnen boer in Wommelghem nog het hooi binnen doen tegen 't onweer; anders ga 'k alleen, natuurlijk." „Mag ik dan met u mee gaan?" vroeg Pieter haastig. Ze antwoordde er noch ja, noch neen op, maar zei: „Weet ge nog, in D' Ekster?" Hij bezon zich, wou er overheen spreken, maar sprak er zich in. Hij danste opnieuw met haar, dronk met haar van 't kloeke bier, – 't geluk in En ’t onweer kwam: 't kraakte los met kipkappen van licht, geruisch van dikken regen, en 't was, of de wereldbol in brokken viel van ’t donderlawijd. Maar 't peerdeke stond inden stal, en zij zaten inde heete gelagkamer, dicht bijeen, bij de anderen te drinken, te zingen, te vleien en f luisterklap te vertellen. Zijne witten dobbele pijpkeskraag hing verlept en verslenst door ’t zweet onder zijnen langen, bruinen baard, en hij zag rood gelijk 'nen oven. En dan, na het onweer, die milde, vochtige frischte, vol hooi- en bloemenreuken, over de wereld, na de hitte van zooveel weken! En dan daarin te asemen en te wandelen! „Laat het peerdeke maar staan, 'k zal het morgen laten halen!” zei Pieter tot den baas, die beteekenisvol naar hem pinkte, toen hij Anneken aan zijnen arm zag. „Uw lief zal toch niet meer komen,” zei Pieter. „Neen, hij zal niet meer komen,” zei Anneke. „Kom, we gaan naar huis.” En zij wandelden, Zonder aan d' anderen iets te Zeggen, arm in arm inde vernieuwde klare sterrenlucht naar Antwerpen op. De weg is kort van ’t dorp Wijneghem naar Antwerpen; maar als ge iemand terug hebt gevonden, waarvan ge nog eens tot uzelf hebt gezegd: „’t Had een goed vrouwke kunnen zijn,” dan kan die wandeling heel lang duren. flesschen —■ neep in heur handen, en boende in den dans haren mond. Hij was door Anneken overweldigd, (Bertha blonk soms vaag op, als 'ne visch onder water) en beiden hoopten en zeien, dat het lief niet zou komen, om onder hun getweeën dan naar huis te kunnen gaan. Hij vond zichzelf 'nen stommerik, dat hij Anneke niet eerder had opgezocht. Wat een milde, kloeke vrouw, machtig lijk 'nen berg! Wat was Bertha daar onnoozel en snullig tegen: die moest ge voortstooten om er wat beweging in te krijgen. Hij dacht: „Ge kunt maar iets waardeeren door vergelijking.” Hij zoende haar, en toch wist hij duidelijk, dat hij met Bertha zou trouwen. Hij had het haar beloofd en zag haar gaarne; maar waarom was ze zoo levendig lijk Anneke niet? Maar nu niet denken aan Bertha, vooral aan haar niet denken! Morgen is alles weer met Anneken amen en uit, en dan haalt hij de liefde voor Bertha weer ongekneusd uit zijn hart omhoog. Eindelijk gingen zij de stadspoort binnen. Ze kwamen aan de Sint-Jacobskerk. De stilte en de duisternis was inde straten; achter den hoek van de Paddegracht zagen ze den nachtwaker met zijn lantaren en zijn piek verdwijnen. „Achter de kerk woon ik,” zei Pieter; „kom, ik Zal u naar de Coppenholstraat brengen." „Ik woon er niet," fluisterde ze, als angstig om iets inde stilte wakker te maken. „Hoe? En g’ hebt toch gezegd....," fluisterde hij ook. „Ik woon in Brecht, zes uren van hier. Ik ga terug." Hij voelde ineens heel den opzet, ontgoocheld. „Dus, nog altijd liegen.... nog altijd...." Zijn stem wierd luider van verontwaardiging. Maar Anneke lei stout haar hand op zijnen mond, en fluisterde: ,/k Heb het u nog gezegd: voor u lieg ik mij in d' hel. Toen Menheer Franckert me vertelde, dat gij komen gingt, had ik seffens mijn plan. En 't is gelukt, ’k Wou bij u zijn, met u mee gaan, u gaarne zien, u kussen en beminnen .... en nu ga ik maar terug.... kom, nog éénen kus: w' ontmoeten elkaar misschien nooit weer." Een olielampeke voor een O.L. Vrouwenbeeld bezijds hen verlichtte vaag haar gezicht en enkele versiersels van de zwartgrijze kerk. ~Z' is schoon," dacht hij. „En haar lijk 'nen hond nu wegjageninden donkere?" „Kom mee binnen,.... ge kunt in mijn huis vernachten," zei hij koel en op afstand. Hij zat op het voutekamerke, in zijn werkplaats, met het venster open. De balsamienen-zoete nachtlucht vloeide binnen. Ginder omhoog blokte de duistere, kanten omteekening van den Sint-Jacobstoren tegen de sterren. Och, 't was heelemaal anders gegaan, dan hij had gepeinsd. Daar lag zijn witte kraag als een vod; daar was de pluim op zijnen hoed gekraakt; en boven sliep Anneken in zijn bed. Om zeven uren Hij wou aan Bertha denken; hij probeerde naar Bertha te verlangen; maar hij dacht enkel aan den morgen die komen ging, al zuchtend. „God beproeft mij hevig," meende hij. Hij wou er voor bidden, ,/t Baat toch niet," dacht hij. Al streelend over zijnen baard, wachtte hij in pijnlijk vermoeden den morgen af. En zooals hij het zelf had vermoed, gebeurde het ook; en al wierd hij er door Hans voor over-end weer geschud, en uitgescholden voor aap, stommerik, lafaard, kerstekind: Anneke bleef er wonen. En den Zondag daarop stond er een wit-gehuifd meideken op een verre, verlaten kruisbaan tegen Magerhal, met gele bloemekes in haar hand, tevergeefs te wachten naar haren schoonen ridder. 't Was eerst, toen het al lang donker was geworden, dat zij terug naar huis strompelde, met den voorschoot voor de weenende oogen. Voortaan kon Pieter alle dagen in zijnen langen capucijnerbaard hommelen, als hij 's morgens zijn oogen open deed, of als hij naar 't miske ging in St. Jacobskerk: „O, Heer, vergeef mij de zonden die ik vandaag ga bedrijven/' moest ze gewekt worden, want ze wou vroeg thuis zijn. I. Voor Albert Plasschaert. A NDERHALF jaar nadien, in Februari, doofde Jan Nagel uit in d' handen van . Pieter Bruegel. De begrafenis kroop in 'nen dikken februarimist, zóó 'nen dikken, dat Pieter, als hij wat vertraagde, de kist niet meer zag, waarin Jan Nagel naar 't kerkhof gedragen wierd. Twee mannen droegen hem op een berrie; hun stappen klonken hard op den bevrozen grond. "Nen breede pater ging biddend vooraan met den koorknaap, die een brandende flambouw droeg. Pieter was den eenigste dien hem naar't kerkeputteke vergezelde. Hans Franckert moest op de beurs zijn, en de andere kunstenaars hadden hem vergeten. Bij de mare van zijnen dood herinnerden ze zich compassielijk den onstuimigen aanlegger van Meester Coecke, dien, och arme, nooit begrepen had, wat kunst was. Pieter was alleen, heel alleen, om dit groot hart, dien hevigen mensch, die edele ziel en enormen schilder te helpen begraven. „Schijters," zei Pieter verachtelijk. Hij had maar bijzonder medelijden met Jan Nagel zijn oogen, die nu allebei voor altijd waren toegevallen. Die arme oogen, die hem den Jan Nagel gemaakt hadden! Binnen een paar maanden houden die oogen, die zóó bewonderd hadden de koleuren van de wereld, uitgevreten zijn, en de beenderen oogputten vol natte aarde liggen. Pieter LICHT EN DONKERE. huiverde, maar zei met ’nen zucht: „Ik wenschte in uw plaatste zijn!” Want het was zoo 'ne schoonen tijd om te sterven, vond hij. Het leven was triestig en angstig om beleven. Al de ellende zat bijeengekoekt als ’nen dondertoren boven Vlaanderen. Spanje knelde en martelde het goede, kinderlijke Vlaanderen, als geëxalteerd biddend, met kettingen, brandstapels en tergende soldeniers.'t Was de moord van de onnoozele kinderen. Zooals den Arend van Rome zijn horden naar Betlehem zond, Zond den Arend van Spanje zijn vendels over de dorpen van Vlaanderen, moordend, roovend, verkrachtend in d' alkoven. Den angst stond als een overstrooming over de velden, de dorpen en de steden. Elk plakkaat van den koning van Spanje, was als den doorbraak van ’nen nieuwen dijk. Handel en nijverheid slopen voorzichtig weg en den hongersnood, waar ze zoolang naar geroepen hadden, (want er wordt zoolang „mosselen” geroetot z’ aan kant zijn) wrong de magen lijk schotelvodden uit; maar inde kasteden en bij de dikke boeren waren 's avonds de vensters verlicht van de gulzige feesten. Allerlei oude en nieuwe ziektens besprongen de menschen, ploften hen met wreede pijnen of uitdrogingen op het bed, of zaten, lijk onzichtbare muizen, lippen, neuzen en vingersoppen zot af te knabbelen. Het krioelde van slechte herders; de goede wierden uitgelachen, en 't volk deed de slechte na: ’t verpapte zich in dom en beestig plezier, en wie er de middelen niet toe had, pakte ze vaneen ander af. ’t Was geen aardigheid op uw wandelingen iemand in 't water te zien drijven, aan 'nen boom te zien zwieren, of 's avonds ergens een hoeve rood te zien afbranden. Er brandden nooit zooveel kaarsen inde kerken, en er wierd nooit meer gebedevaart, maar 't was uit louter bijgeloof, uit onzegbaren angst, en daarnevens deed men aan tooverij en zwarte kunsten; en diegenen die wit waren van den Heiligen Geest waren op uw tien vingeren te tellen. De geprikkelde verbeelding vroeg hevige en wondere dingen: brandstapels, koppeken af, oorlogen, heiligen die bloedden uit handen en voeten, festijnen met reuzige taarten waar vrouwen kwamen uitgedanst. En er wierd maar gediscuteerd tot zelfs in herberg en feest, over de predestinatie en over de vraag of de slang gesproken had. 't Volk snelde luisteren naar Hagepredikers en 's avonds naar de sermoenen van 'nen Godgeleerde. Er wierd getwist om een letter, gevochten om een komma, oorlog gevoerd om 'nen zin. En lijk insecten, maden en wolven liepen en kropen honderden bedelaars en kreupelen, vol slechte bedoelingen, de wegen en de straten af. Als op 'nen blauwen berg met violetten, leefden de kunstenaars en poëten buiten het hart en den bloedklop van den tijd, altijd bezig met roze Venussen en allegorische figuren, wandelend onder siroopbruin gebladerte; en elke sluier of kleed wierd vol wind geblazen om een afwisselende lijn te krijgen. Maar Pieter stond er midden in, in zijnen tijd, tegen goesting, met 'nen smaak van den dood in zijnen mond. Hij wou er uit, hij wou er niets van weten, zich verbergen in zijn kunst, —1 maarde lucht er van vloeide hem door al de poriën binnen, en hij onderging zijnen tijd, lijk 'nen boom den Herfst ondergaat. Hij was er een stuk van, waarin mee dit geloof, bijgeloof, dit zoeken, dien angst, die snak naar plezier en die zonde (hij had maar aan Anneke te denken) tierden. Als getuigen daarvan waren zijn teekeningen van De zeven Hoofdzonden, die Kok in prent had uitgegeven, zijn ets De groote Visschen etende kleine De Bekoring van Sint Antonius De Alchimist Het Geloof De zeven Werken van Bermhertigheid en menig andere. Ah! daar kunnen uitgroeien lijk ’ne Sint Antonius!! Maar 't was hem te zwaar, ’t was als deze mist: Hij zag er niet door. Zijn rusteloos geweten probeerde dikwijls den steen af te wentelen, maar hij drukte zoo zoet. En zijn werk ’t vloeide vol van wat hij was, en wat hij opzoog uit den tijd.... Hij had maar aan Anneke te denken, die hij niet genoeg beminde om te trouwen, en te veel om zonder haar te kunnen. Hij walgde van zichzelf. Ah, heelemaal van 't leven niets meer te weten en mee wegzinken, lijk Jan daar in zijn vierkantig putteke wegzonk!!,... Toen hij met de schup wat aarde hol op de kist liet vallen, voelde hij het geraamte, in zichzelf spottend, verroeren; en zie: 't was, of meteen den grafmaker zijn vel en spieren afvielen en er daar een geraamte te delven stond; en bij den pater zag hij het dun geraamte doorheen zijnen dikken buik; en inden kleinen koorknaap een geraamteke met broze beenderkes. En ook zag hij het bij het groepke menschen, die ’nen verschen doode naar 't kerkhof brachten, en bij al wie hij tegenkwam, als spoken uit en inden mist verschijnend en verdwijnend. Hij zag het doodshoofd, het wit gebeente achter hun gedoe, achter hun getwist, hun ijdelheid en hun gefeest. De klokkenluider was een geraamte, en ook die dronkaards daar, den bakker voor zijnen oven, de smid. De smidse wierd ’ne vuurberg die geraamtens uitspoot, welke lijk 'nen dresregen van gebroken pijpenstelen inde straten neervielen. Overal den Dood! Hij ging het veld in, om de menschen hun geraamte te ontloopen. Het was hier stil, stil. Ge hoorde bijna den mist verroeren. Maar hij dwaalde verloren op het galgeveld, en zag plots vóór hem, inden mist, een geraamte hangen inde lucht, 't Hing er zoo groots en reuzig, ajour, als een kanten vlag ter eere van den Dood, die processie hield door Vlaanderen. Hij ging weg en hoorde veel stemmen naderen, wagens dokkeren. Hij hoorde een trommel, in zijn verbeelding zag hij een geraamte trommelen. Daar verschenen menschen uit den mist, met domme, nieuwsgierige gezichten, die rond 'nen wagen liepen, waarop fnen rechter zat met de roede, en ’ne pater, die vol gloed, met het kruis in zijn bevende hand sprak tot twee aaneengebonden mannen, ketters, die mager, hol en afgeteerd waren door 't vochtig, donker gevang; maar zij luisterden naar hem niet en staarden met dweep-oogen den hemel in, verwachtend het nieuwe Jeruzalem. Op den anderen wagen lagen bussels hout en zat den beul, die seffens het vuurke moest aansteken, in zijnen pels gedoken, met de beenen over elkaar. En wagens, volk en soldeniers te peerd verdwenen inden mist. Maar 't was juist doordat hij Ze inden mist gezien had, —• dus niets van de natuur er rond dat hij ze zoo goed als geschilderd in zijn oogen droeg. ,/t Is of Jan Nagel, met in *t graf te gaan, alle kisten heeft geopend,” zuchtte Pieter. Hij ging in een kapelleke bidden: zijn oud gebed van Bloedige Biekens, zat daarna dan oud bier te drinken, maar 't ging niet over: Een geraamte deed de mis, een geraamte schonk zijn kanne vol. „Verrekt!” zei hij. „Ik kom ineen week niet meer buiten.” Van heel den dag werkte hij niet; hij deed zijn twee leerjongens voor vandaag naar huis gaan, en zat lijk den beul, met de knieën overeen, in zijnen baard gedoken, naar de haardvlammen te zien en te denken op Jan Nagel, op de ketters, en op den overwinnenden Dood, die we altijd probeeren te verschalken, en dien ons toch in zijn muizenval lokt of in zijn witte klauwen grijpt.... Anneke schonk hem een kroes warm bier. 't Was aardig: bij haar zag hij 't geraamte niet, hij ontwaarde bij haar alleen de zonde. Ze kwam kalm nevens hem zitten breien, gelukkig, gemakkelijk, lijk een moeder, de grillen en de kwellingen van heur kind involgend. En bij 't licht van de vlammen en de stilte, die Anneke eerbiedigde, groeide in zijn verbeelding „De Triomf van den Dood" grootsch wijd, met een halve wereld uitzicht en een menigvuldigheid van geraamtens krioelend lijk de mieren.... En indien hij die twee ketters eens gebruikte voor de twee moordenaars bij zijn „Kruisdraging"? Maar 't is waar, z' hebben zoo weinig uitzicht van moordenaars?! Maar dat is niets: 't is te hevig om ze er af te laten. Hij schetste heel den avond aan kwade soldeniers, lomp volk en wroetende geraamtens. Hij at het eten op zijn knieën en wou van den deugdelijken haard niet weg. ~'t Sneeuwt," zei Anneke, „dikke vlokken." Ze wist, dat hij van sneeuw hield. „Ze zal weer liegen/' dacht hij, en zag nog niet op. Den haard knapperde, en er was soms een gehommel van den wind inde schouw. Toen hij later zelf de sneeuw zag, bij 't slapen gaan, stond hij ineens in zijn dorp, dik in sneeuw zittend, lijk op dien dag, toen Pater Cornelis hem over Antwerpen sprak. Hoe triestig was 't in Antwerpen, en hoe vredig in zijn dorp misschien! Pieter Bruegel 20. Anneke vond het goed, lijk ze alles van hem goed vond. Hij kon er niet van doorslapen. Dus: eindelijk Zou hij zijn dorp weerzien! Hij was blij als een kind dat 's morgens zijnen Sinterklaas verwacht. Hij dacht er al aan, er te gaan wonen, en zich met zijn kunst te begraven en met Anneke, met wie hij dan toch maar zou trouwen, ondanks al haar leugens en ondanks nog iets, dat hij geenen naam kon geven. Want, het een gezegd gelijk het ander. Ze was toch goed voor hem; en al kende ze van zijn kunst niets, ze stuwde hem toch voor zijn werk op. En wat een liefde had ze! Wat moest hij anders hebben? Hij zoende haar dankbaar in heuren slaap. En hij hoorde elk uur den klepperman met zijnen ratel ratelen. 2. Voor Albert Servaes. 'Ne verdrietkrop verstopte zijn keel, toen hij van op de brug dan eindelijk zijn dorp in sneeuw onder de grijze lucht zag zitten. Hij had gemeend er zingend binnen te rijden, maar kwam er in als achter een begrafenis. Het dorp was d' helft verkleind door den oorlog en de plunderingen. Hij zag kapotte, ingestorte huizekes, die den moed niet meer gehad hadden En met een heet verlangen er te zijn, en te leven, zei hij, de woorden doorwarmd van geestdrift: „Anneke, nu er sneeuw ligt, ga ik morgen eens naar mijn dorp; 't is haast twintig jaar geleden, dat ik het nog zag!" zich van her op te richten. Van de pastorij was niets meer overgebleven; maar ’t oude huis waar hij gewoond had stond er nog lijk vroeger, maar Zonder uithangbord. Het dak was van de kerk weg, en van den gemoedelijken molen van Smalle Lowie stonden nog alleen de zwart-berookte muurkes recht. Het kasteel lag heelemaal in puin, en 't krioelde er van krassende raven. Hoe triestig en arm zat de parochie daar, met franjes van ijskegels rond de strooien daken, uit zijn schouwpijpen te smoren aan den toegevrozen, besneeuwden Dommel, verlaten en vergeten inde oneindigheid van sneeuw en stilte! Er was geene mensch te zien, geenen hamer inde smidse te hooren. Daar hing het zwarte uithangbord van„Deverkleeden Aap.” Hier stapte hij van zijn paardeken af, ging er binnen, en vroeg een pint aan een oude vrouw, die heur natte handen aan heuren voorschoot afveegde en hem achterdochtig bezag. Hij zou zich niet bekend maken, dat vond hij nog het beste. Hij gaf de vrouw ook een kan. Hij zei wat over 't weer en de sneeuw, en ineens vroeg hij sluw: „Maar 't is toch hier, dat er een zekere Tomatpad gewoond heeft? Ik kwam vroeger nog al eens door dit dorp voor mijnen handel. Hoe is 't met die Tomatpad?” De vrouw kwam los, doordat ze kon vertellen. „Neen, die woonde ginder, aan den hoek, in 't Belofte Land. Maar dien heeft zich later opgehangen. Hij had eerst zijn vrouw half dood geslagen, 't Was een weduwe, met 'nen zoon. Z' hebben „Zoo, zoo,” zeiPieter. „En de parochiepater, den oude pater Andries, wat is daarvan geworden?” „Ah, die goede pastoor,” kloeg het wijf. „De soldaten van Maarten van Rossum hadden hem een been overgeslagen, en hij is later stilaan kindsch geworden. Z’ hebben hem int klooster over den Dommel opgenomen, maar hij kent niemand niet meer. Verleden jaar of zoo heeft Tistje de smidsknecht, hem nog gezien inden hof: hij was tegen de bloemen aan 't ruzie maken. Zoo 'nen brave vent.... „En Smalle Lowie, de mulder?” „Wel, de boeven van Maarten van Rossum hadden zijn dochter verkracht en daarna vermoord, z' hadden zijnen molen verbrand, en de vent is er van aan 't drinken gegaan, en op 'nen keer is hij verdwenen, niemand heeft ooit geweten waar. „Dan hebben die bandieten hier leelijk onder de menschen gekegeld?” „Gelukkiglijk wast het gras er over. Maar als ik er nog aan denk, dan zie ik het nog vóór mij geschilderd: 't Was tegen licht en donkere, dat Ze hier binnen vielen. Geen huis is gespaard gebleven. Z' hebben de vrouwen verkracht, en de mannen die tegenvochten onder de oogen van de moeders vermoord, en van die nog rap gaan vluchten waren, de huizen in brand gestoken Ach! zwijg me van dien avond, toen het kasteel brandde eerst verteld, dat het 'ne groote schilder geworden is; maar zoo 't schijnt, is die jongen ook leelijk aan Zijn eind gekomen. Dat hebt ge van die vieze kwasten.” en de huizen 1 Wij zagen het van in het bosch.... ook mijn zuster...." De vrouw vertelde, naar hevige tafereelen zoekend, over de gruwelen, en Pieter dacht aan den moord op de onnoozele kinderen. Maar daar kwam 'ne vuilen boer ineen rood slaaplijf binnen. ~'Nen kapper brandewijn om ’t vuil uit mijn keel te jagen," zei hij. Pieter herkende seffens Ros Milleke, die nog peeën- knauwsel naar zijn teekening had gegooid; maar hij wou niet gekend zijn. Hij betaalde, ging buiten en reed terug het dorp uit. Van op de brug zag hij er nog eens naar om, ’t hart in en ontgoocheld. Hij huiverde van triestige kou. Hij had spijt, dat hij Zijn dorp had weergezien: het bloeide als een geurige roos in zijn verbeelding; nu was het dood in hem, Zooals hij doodwas voor zijn dorp. De geur alleen, de oude herinnering was overgebleven. „Die nemen ze mij niet af," prevelde hij devoot. Maar hij had zelfs den moed niet meer voor den huidigen overschot zijnen hoed af te doen. 3* Voor Stijn Streuvels. Er kwam stilaan een groote eenzaamheid over Pieter Bruegel. Jan Nagel wasdood, zijn dorp was dood. En sedert Anneke bij hem inwoonde, was het ineens gedaan met Hans Franckert, naar oud bier, kermissen en feestmaken te zoeken. Hij had er genoeg van, had daarbij veel last van zijn maag, was gaarne rustig bij Anneke en zij bij hem en had te veel werk om een uurke te verletten. Hans kwam al eens naar zijn werk zien, vertellen en lachen, maar Pieter was niet meer naar de goeie sier te krijgen. Dat vond Hans vervelend, en hij trok er nu met ander vrienden vandoor. Pieter droeg zelfs zijn teekeningen niet meer naar Kok. Kok mocht ze zelf komen of laten halen. Kok vond hij 'nen genoeglijke, maar hij kon het in zijnen vierwindekeswinkel niet uithouden. Meer dan ooit krioelde 't er van winderige Renaissancisten, die medelijdend het werk van Pieter aanzagen als gemeene prentenkunst, waarvan ze alleen de kranige teekening konden genieten. Maar Pieter zei: ~'t Is mijn potlood, ik heb het papier betaald, ik zet er dus op wat ik wil!” Hij was in niets beslist, maar in zijn kunst was hij beslist gelijk een mes. Hij werkte de dingen uit, zooals hij ze zag, zonder stoot of hapering, vol vertrouwen en vol macht. „Ge begraaft u lijk 'nen mol!” zei Kok eens. „Wat doet ge zoo den heelen tijd!” „Lijk de mollen/' antwoordde Pieter, „graven.” En inde eenzaamheid, waarin Anneke hem stil als 'nen hond begeleidde, zonder hem te storen, geduldig wachtend naar zijn liefde en 't beloofde huwelijk, graafde hij in zijn herinneringen en oude teekeningen de onderwerpen met hoopen naar boven. Zoo ging het vroeger, zoo ging het nu. Zoo was het gegaan met al zijn prenten. Hij dacht aan de Dikken en de Mageren, en teekende: De groote Visschen etende klein, Het gevecht der steenen Spaarpotten tegen de ijzeren Geldkoffers, De vette en de magere Keuken, De Mageren trokken den Dikke binnen, De Dikken joegen de Mageren weg.... Maarde wrok was er af. Hij zag het nu als op ’nen afstand, uit de hoogte, en hij wist goed, dat de Mageren ook zoo zouden handelen, indien ze dik wierden. Hij had het immers beleefd. Hij vergaf het hun, ze konden er niet aan doen: hun zielen zaten in het menschelijk vleesch gevangen. Hij had maarte denken aan Italië, aan de Alpen, en hij maakte zijn grootsche bergzichten. Hij voelde zijnen schrik terug, als hij 't Vagevuur, de Hel, het Laatste Oordeel teekende. En in zijn zeven tafereelen van de hoofdzonden gaf hij zijn afwijkende begeertens de curieuste, ingewikkeldste dierenvormen uit vroeger droomen. Hij herzag de landschappen rond zijn dorp, de kermissen, en heel zijn verleden wemelde in honderden ventjes naar boven; en hij dacht aan den dood van zijn moeder, toen hij den dood van O.L. Vrouw teekende. Kok verkocht de gravuren er van lijk lepelengiet, en zette, als Pieter 't niet deed, wijsgeerige en onderwijzende rijmen onder de prenten. Kok kwam nu eerst voor de pinnen met veel van de landschappekes, die Pieter voor hemgeteekend had, toen hij nog in D' Ekster woonde. Hij had ze Pieter werkte, wroette gewonnen verloren, alsof hij nog maar een week te leven had. Anneke kon hem met moeite ’s noens aan tafel krijgen, en moest hem kwellen om te gaan slapen. „Het vuur van Jan Nagel is in u overgegaan," zei Hans. Maar sedert Pieter zijn dorp gezien had, en er nog eens de kleur had van opgedronken, en de herinnering heilig van gevoeld, kon hij zich niet meer tegenhouden aan 't schilderen te vliegen. Nu was 't er ineens met de koleuren vierklauwens op. De teekeningen bleven liggen; de spokerijen, de duivelarijen: 't was gedaan, hij had er Zich van bevrijd door ze te teekenen, hij had ze afgesneden. Den tuin der kleuren bloeide open, want alles heeft zijnen tijd. Morgendfrisch gelijk een bij was hij dan eindelijk aan 't schilderen gegaan, gelukkig als een kind, vol kneuterend plezier. De van vroeger al aangelegde paneelen, zooals „De Strijd tusschen de Dikken en de Mageren, die elkanders neuzen en kaken afbijten", zooals kermissen en een Kruisdood —, liet hij zitten; hij nam er nieuwe, en maakte zelf versche,malsche, glanzende verf! En 't was op ’nen lentemorgen met het venster open, met bloemen en den Sint-Jacobstoren vóór zich, dat hij voor goed begon te schilderen, —• de tong genepen uit den mond, en zijnen langen bruinen baard trillend van aandacht—„De Vlaam- laten liggen, tot Pieter naam gekregen had, zeggende lijk ’nen echte kok: „Ze moeten eerst flesch krijgen." Zoo kwamen er soms prenten uit, jaren nadat ze gemaakt waren. sche spreekwoorden.” De koleuren groeiden als gelukkige bloemen. O dit blauw, dit hel-rood, dit vuil-geel, dit zwart-grijs en dit mat mos-groen. Zijn oogen lachten; hij wist van uur noch tij d, van honger noch dorst; hij was weg, opgenomen in d’ armen van zijn groote, langverwachte beminde, de schilderkunst ! Na de spreekwoorden, die hij als goed wijsheidsbrood uit den mond van zijn parochiegenooten had gekregen, waren het de kinderspelen. Hij zette Ze allemaal op het groote doek: zwemmen, zakdoeksken achter 't gat, blinden dulleman, voet, klinkaert en honderd andere nog. ’t Was overschouwd vanuit een hoogte om veel en ver te laten zien, dat zat in hem nog van zijnen zolder en zijn reizen inde bergen. Zoo ook, vanuit een Zoldervenster, schilderde hij 't gevecht tusschen den dunnen Vasten en den papzakdikken Carnaval. Het doek wemelde van honderden koddige figuurkes; de eenen kwamen uit de kerk, d' anderen dronken en tierden; d’ eenen speelden ’t spel van Ourson en Valentijn, de bruiloft van Mopsus en Nisa, d’ anderen bedelden; weer anderen verkochten visch en koekebakken, en toen de schilderij af was, had hij gerust kunnen zeggen: „Ik heb mijn hart in honderden ventjes verdeeld.” 't Bleef hartelijk, ruw geschilderd, met al de krinselingen van den borstel, met klinkende maar dunne verf, Zoodat 't wit van het paneel er lijk 'nen asem doorheen kwam. Hij schilderde zoo ook: wat men doet om den Dood tegen te houden, ’nen Kruis- gang en daarachter kwamen er nog, nog, nog, en daarachter kwamen er nog! Hans wipte geregeld eens binnen, nam soms een schilderij voor groot geld met geestdrift mee, en verkocht ze aan de rijkste edellieden van Italië, Spanje en Duitschland. Zoo leefde Pieter gelukkig, knapperend van geestdrift in zijn kunst. Maar eenmaal er af, verviel hij inde wreede tijdsomstandigheden vol angst en onrust, en groef zich dan maar direkt weer onder in zijn werk, lijk 'ne mol. Zoo hing hij ook in angst, strijd en onbeslistheid, als hij aan zijn huwelijk met Anneke dacht. Om er geen last van te hebben bij zijn werk, dacht hij er dan maar niet aan en stelde uit.... altijd uitstellen ’t zal nog wel een goeie wending nemen. Och, als Anneken een schilderij ware geweest, dan had hij haar rap uitgeschilderd, of schooner gemaakt. Dat was het juist! Als hij maar wist, wat het beste was! Wat was het beste? En hij stelde weer uit. hij vreesde, dat het huwelijk hem zou overrompelen, zijn werk overhoop gooien; hij wist niet hoe of waarom, maar zijn voorgevoelen maakte hem voorzichtig en weife- lend. En gezond geredeneerd was het best te trouwen: dan was hij van dit gezaag af, van dien last, van dien gewetensdruk, van dien onmogelijken toestand; daarbij ze was goed, trouw, zorgzaam, maar dan wierd hij weer achterdochtig, dat, eens getrouwd; ze dat inschikkelijk Anneke niet meer zou zijn; en daarbij haar leugens! Dat liegen om 'nen ijlen niet, dat verraadde geen goed. Doch dit dacht hij alleen inde oogenblikken, dat hij ze niet wenschte te trouwen; op anderen tijd vergaf hij het haar als een onnoozel plezier, 't Liegen zat in haar gebakken. Vermaningen, verwijten, gesmeek, 't baatte niet. Ze loog vóór z' eraan dacht te liegen. Hij had het haar eens willen afleeren. Ze waren overeengekomen maar geen enkel van de twee geloofde aan de overeenkomst elke leugen op ’nen stok te griffelen en als die stok volgegriffeld was, (hij nam er 'nen langen en zette de streepkes dicht bijeen, opdat ze tijd zou hebben om zich te beteren) moest zij het huis verlaten. Rapper dan elk verwacht had, op een veertien dagen tijd, was de stok vol en hij nam er 'nen nieuwen. En toen dien ook vol was,—'Zoende hij haar op haar gesloten oogleden met hun betooverende lange wimpers: „Ik kan u niet missen, lieg maar op.” „Laat ons trouwen, Pieter, 't liegen gaat van zelf wel weg.” „Ja, ja, toekomenden Winter, dan ben ik mijn werk door.” Ze weende soms, omdat ze maar diende tot schotelvod; dreigde weg te gaan, als hij haar niet tot vrouw nam. Maar hij wist haar te sussen en... uitte stellen. Och, hij zou haar wel gaarne getrouwd hebben, zei hij eens tot Pater Ivo van de Bruin Paters, maar hij zag haar niet gaarne genoeg om te trouwen, en te gaarne om er van weg te zijn, hij kon het geenen naam geven. »Ik zal 't u zeggen,” zei de pater beslist. „Ge walgt gij van haar, dat is uwe schrik. Nü kunt gij 2e altijd buiten zwieren, dan niet meer. Dat is laf van u. Ge moet die vrouw wegzenden, of ze trouwen. Dat spel heeft nu lang genoeg geduurd." „Laat er mij nog eens over slapen,” smeekte Pieter, inde klem en bezorgd. En toen hij erover geslapen had, vermeed hij den pater, besliste niets,.... ’t zou misschien van zelf nog ’nen gelukkigeren draai nemen dan hij dacht. En om er niet meer op te denken, begon hij maarte schilderen, en verborg zich als een slek inde schelp van zijn scherpe kunst. I. Voor Valerius de Saedeleer. J ’A,” zei Kok, terwijl ze samen rond den haard zaten, Anneke was naar ’t lof „dat Marieke, dat gij nog op uwen arm hebt gedragen, is 'nen hemel vaneen kind! Als ik tijd had om te dichten, dan zou ik mijn sonnet zóó aanvangen: Nooit kon een schilder zóó natuur tot kunst herschapen gelijk natuur in haar de schoonste schoonheid wrocht nooit heeft de Lente meer en milder hare kleur. 't Rijmt niet, maar, kerel, ge moet dat gaan zien: Bevallig, vriendelijk, jong, teer, frisch en blond, de schoonste bloem van Brussel! Doornroosje!" „Dat doe ik wel eens," zei Pieter, die het als een oud vertelsel, dat hij vergeten was, aanhoorde. „Ik stel ze mij nog altijd klein voor, een aapke tot aan mijn knie." 't Was, of hij 'nen geur van kruidnagels en violetjes rook. Hoeveel tuiltjes had hij ook voor haar inde velden niet geplukt? En er Zwol een verlangen in hem, om dat sprookje van schoonheid, dat hem zoo had bemind, eens weer te zien en te zoenen, lijk hij dat vroeger deed. Het verlangen maakte hem teer, fijn: hij ging als onder een lichter lucht. Maar weldra verdikte den dampkring weer door het zinnelijk sleur-leven met Anneke, en het ijle goud, dat even geritseld had, verdween achter zijn passie en ook achter den brand van zijn werk MARIEKE. Maar inde Lente leverde hij zijn „Bekoring van St. Antonius” bij 'nen Spaanschen edelman te Brussel af. Pieter had ze liever opgezonden, maar dien edelman had zulke schoone verzameling schilderijen, en had Pieter zóó lang gepraamd toch eens te komen zien, dat hij ten laatste niet anders kon. Pieter had er de schilderijen bewonderd, direct geld getrokken, en er een bottel zoeten, bruinen wijn op geknotst. Zijn hoofd was er warm en vroolijk van, toen hij buitenkwam. Hij knipoogde naar de zon, die inde vensterkes blikkerde. Er vlogen duiven, ze leurden met radijskes, ineen herberg was gezang. „Ach, eiken tijd heeft zijn miserie, en 't gaat mij niet aan, ik schilder," zei hij opgewekt. Hij ging ineen Moorsch winkeltje op de Groote Markt 'nen blauwen perelkrans voor Anneke koopen, en na- dien een groote rijstevlaai, die ze samen zouden opeten met een bekerke wijn. Hij dacht er nu vaster en kalmer dan ooit aan, bij 't naderen van den Winter, als 't verken inden pekel gelegd wordt, maar met Anneke te trouwen. Zonder haar kon hij toch niet, ze was goed, hij was er aan gewoon, een ander moet ge nog gewoon worden, en dan zou hij nievers meer met haar moeten wegblijven. Hij bewonderde het juweelig gothiek stadhuis met zijn honderden dakvensterkes en volgde met zijn oogen den lenigen toren, die op de spits van zijn klimmende bloemen en zuiltjes den gouden Sint-Michiel deed glanzen. Met Sint-Michiel daarboven op den duivel rond te draaien! Een bevlieging om zich uit zijn neerdrukkende zinnelijkheid te bevrijden ritste efkens over hem. Hij kreeg goesting naar mosselen, die ze op de Vischmarkt Zoo geurig en gekruid wisten gereed te maken, maar ’t moest nu zoo schoon zijn, het landschap te overzien. Om 5 uur ging den huifwagen terug weg: hij had al den tijd. Zijn tong vocht wat tegen zijn oogen. „Nog liever groen van den honger." En hij trok naar d' Hoogstraat toe, en klom achter d' Hoogstraat den heuvel op, den Krekelen Dries. Hij gooide zijn armen inde lucht! Hoe schoon! Vóór hem lag het lenig-golvend Brabant open lijk 'ne miniatuurboek, met dorpen en molens op de heuvelruggen, met rivierkes en hoevekes en kerktorens inde handpalmen van de dalen, met ander blauwere heuvelen daarachter. En de kleine bosschen die over de heuvelruggen kropen, over de tapijten van weiden en velden! En daarover de teedere weelde van de Lente, die uit bloemde langs de beken en de wegen en inden witten bloei van de perelaars achter de roode beukenhagen! O Land van Brabant, als ge er op trapt, dan komt er melk uit! Wat is Italië daar droge krakeling bij! De Lente te zien en te rieken inde lucht, en te voelen aan de gulzige vingertoppen! Hoe schoon! Waar is nu Spanje, Keizer Karei, Philips Brandstapel! „Lieve Hemel," riep Pieter ontstoken, „op uw kleed wil ik lijk een Lieve-Vrouwenbeestje wonen!... Ja, hier kom ik met Anneke wonen," ging hij minder dichterlijk en meer gedwongen voort. Nadien draaide hij zich om, en daaronder lag Brussel binnen zijn torenmuren en zijn gracht, 't Was een dik-opeengeplakt gekrioel van huizen en kerken, hier en daar pleinen en tuinen, en 't plezier van verschijnende en verdwijnende water – linten er doorheen. Toen schoot hem ineens het vertelsel van Kok te binnen; „Dat Marieke, dat gij op den arm hebt gedragen, is ’nen hemel van een kind. „Nooit kon 'ne schilder zóó natuur tot kunst herscheppen”.... En hij daalde meteen den Krekelen Dries af. en stond rapper op de Paardenmarkt dan hij dacht. „Weet ge niet, waar de Vrouw Weduwe Coecke woont? ’t Moet op de Peerdenmerkt zijn?"vroeg hij aan een vrouw, die savooikes in heuren pander droeg. „Ginder, vlak over de pomp, links nevens den hoek.” „ . Pieter ging naar het hoog trapgevelhuis. Hij vond zichzelf ineens belachelijk en verlegen. Was het geen aanstellerij? Was dat niet zijn eigen gaan laten zien? Maar, langs 'nen anderen kant beschouwd, ’t zou leelijk zijn, nu hij eens in Brussel kwam, ze niet te bezoeken. Indien hij over Marieke niet had hooren vertellen, zou hij er immers toch binnen gegaan zijn! ’t Was plicht! En hij liet den klopper vallen, streek door zijnen baard, wreef zijn knevels recht, en zag of er geen pleksken op zijnen frak hing; hij krabde vlug wat vuil onder zijnen wijsvingemagel weg; hij dacht nog klaar dit ja ar zou hij „De Triomf van den Dood” schil- deren en met Anneke trouwen.... Hij meende een voorbijgaande bloemenleurster te roepen om een tuiltje, maar toen ging de zwaarbenagelde deur open, en daar stond vóór hem een frisch, blond mejuffrouwke met 'nen bos licht-blonde krullekes, blauw oogen, een fijn, edel gezichtje, dat als een teere vrucht op den blanken kanten kraag gloorde. Haar tenger lijveke was in licht-grijze zijde gespannen, die van de heupen in breede kreuken en plooien ruischend neerviel. Ineens was hij blij en beschaamd, en stotterde verbaasd: „Ik ben Pieter Bruegel.” Ze verontschuldigde zich lachend, dat ze zelf open deed, maarde meid was om boter. Haar roos handeke lag seffens als een vreemde, kostelijke bloem in zijn groote, bruine boerenhand, en ze trok hem blij en gichelend binnen. „Moeder! Moeder! Kom zien,wie hier is.Dat raadt ge nooit IKomzien!” „Och, Marieke, ” zuchtte hij verbaasd, en bewonderend. „Had ik dat geweten,” zuchtte hij er voor zijn eigen bij. Ze trok hem inde plechtige voorkamer, vol schilderijen van Pieter Coecke nog. En daar, uit een ander deur, kwam ernstig en kalm Mevrouw Coecke, in 't zwart, met witten kraag, te voorschijn, met het haar nu spierwit, rimpels in 't voorhoofd, nog dikker dan vroeger en de twee kaken breed afhangend naar de dubbele kin, 't maakte haar nog deftiger en bevelender dan vroeger en nog altijd hetzelfde portrettengebaar: haar kleine handjes, waarin een kanten zakdoekje blonk, op haren buik liggend. Pieter Bruegel ai Mevrouw bracht haar klein handeke verschietend op haar breede borst: „Pieter Bruegel! Pieter! Jongen! jongen! en u nooit meer gezien, sinds wij naar Brussel zijn gaan wonen.” Hare mond vertrok van pijnlijke herinneringen, en er lag wat verwijt in haren laatsten zin. Pieter voelde, dat hij nu over haren man moest spreken, en zei met scheeven treurkop, terwijl hij naar Marieke zag: „Het was toch een pijnlijk geval met Meester Coecke!” ~'t Was een ramp voor de kunst,” antwoordde Ze hooghartig en vereerend. Ze zuchtte, ging zitten, ze wees hem 'nen stoel, ze deed d' oogen even toe, en vertelde plechtig en verdrietig, medelijden vragend, over den dood van haren man. Pieter zag haar schoon hoofd tegen het donker goudleder blanken, Marieke stond achter hem en leunde met een hand op zijnen stoel en hij zei maar „ja”, of knikte het, trok mee een medelijdend gezicht, maar hoorde niets van wat ze vertelde. Hij wist maar één ding: Indien Anneke zoo was als Marieke, dan was hij van den eersten dag met haar getrouwd. Hij schoof zijnen stoel achteruit, en lei het pak voor Anneken op de tafel. „Ik zit u inden weg,” zei hij tot Marieke. Nu zag hij haar ook en, terwijl hij deed of hij luisterde, en immer knikte, genoot hij van het zien van Marieke. De moeder had een mystieke vereering voor haren man. En zooal sprekende, kwam ze op den „Dit is Pieter, mijnen oude kameraad!” kraaide Marieke. goeien Antwerpschen tijd, toen Pieter bij hen als knechtje diende. (Er zat wel iets vernederends in dat „knechtje", zooals zij dat uitsprak). Nu kwam Pieter er tusschen, kon belangstelling bij Marieke wekken, en deed het rap: „Ja, ik weet het nog zoo goed 't is of ik nog voel—dat ik uop mijnen arm heb gedragen. Hoeveel keeren ben ik met u niet gaan wandelen? Weet ge ’t nog, dat we naar Jan Nagel gingen? En dat ge mij liever zaagt dan uw vake en moeke? Maar ik ook zag u gaarne als mijn eigen kind! En nu zijt gij zoo groot geworden! Maar Marieke! Maar Juffrouw Marieke. Ik kan nog altijd mijn oogen niet geloo ven, dat gij het zijt! „Ik herinner mij u nog," lachte Marieke. „In ’t bosch zat ik op uwen schouder!" „En nog niet getrouwd?" vroeg Mevrouw, Zonder de minste belangstelling. „Neen, Mevrouw,...." knapte hij kortaf. Daar was ineens een stilte. Hij dacht: „Ze weten, dat ik met Anneke leef; daarom vragen ze niet verder." Hij wierd rood. Geen van de drie wist nog iets te zeggen. ~'t Is hier schoon, daarachter op den Krekelen Dries. Schoon om te schilderen! Dat kom ik eens afteekenen!” „En dan komt ge ook nog wel eens wat van vroeger vertellen, he?" vroeg Marieke naïef. „Mijnheer Pieter is altijd welkom,"zei Mevrouw, Zonder dat Pieter kon weten of ze 't meende. Mevrouw begon over schilderen te spreken, en Marieke moest de miniaturen halen, die haar moeder pas geschilderd had, want zij deed het nog. 't Waren mythologische voorstellingen, heelemaal inden aard van haren man zijn werk, maar bleeker en valer van kleur. „Aardig.... schoon... curieus," en nog van alles zei Pieter slap. „Gij werkt natuurlijk nog altijd inden ouden trant, te zien naar de gravuren van uw werk,' zei Ze met wat minachting. „Nu, 't volk ons niet, en zooals gij moeten er ook zijn." „Ja, ja," zei Pieter, Marieke bewonderend. Mevrouw begon te vertellen, hoe hare mande kunst verstond en er over schreef in zijn boeken. Ondertusschen zag Pieter naar Marieke, die sierlijk ’nen gelen wijn in dikke, groene glazen schonk. „Wat heeft ze schoon armen," dacht hij. Toen hij buiten was en van de Paardenmarkt af, liep hij terug den Krekelen Dries op, en zag Brabant, in 'nen dunnen nevel en onder een perelfijne lucht, in zoete reuken blauwig gaan slapen. En hij fezelde, prevelde, loofde, bad en juichte ondereen: „’k Wist niet, dat ze zóó schoon was... Dat is te veel Lieven Heer, houd mij vast Ik ben kapot.... ’k Ben er aan 1 Marieke, waarom zijde gij zóó schoon, kirremandeedeedee.. ..Verdomd!" juichte hij ineens, „nu ben ik het pakske voor Anneke vergeten!" Hij ging terug, maar onderwege durfde hij ineens niet meer. ~'t Zou zoo opvallen. De moeder zal zeker denken, dat ik het opzettelijk deed." Hij draaide de stad in. De wagen was natuurlijk al lang vertrokken. Hij ging een herberg binnen ineen straatje aan de Groote Markt. Hans had hem eens gezegd, dat ze daar in „De Kat kan de Muis niet krijgen" zoon hemelsch bier hadden. En hij wierd gelukkig van 't bier en van de Mariekesherinneringen, en de kleppen van zijn verbeelding sloegen open. De oude uren zongen terug in hun frissche goedheden, hij voelde weer heur puttekeshanden en de bollige engeltj es wangen tegen de zijn. Hij was het allemaal vergeten geweest; maar nu was alles daar helder terug; een teeken, vond hij, dat hij zijn liefde ongerept voor haar gedragen had. ’t WasLente over hem; zijn handen dropen van kruid- en bloemenreuken; hij was als ’ne malsche wabberwind. „Maar," —• en dit was de groote vraag – „zal ze mij nu nog gaarne zien, lijk ik haar?" Doch 't bijzonderste was, dat hij haar gaarne zag! Ge moet beginnen met zelf gaarne te zien! „En dat ga ik doen, dat de stukken er afvliegen, en de deftige moeder er van omvalt!" Hij voelde zich machtig, jeugdig, durvend, gretig naar daden en liefde! „Nog een pint!" Hij bleef in ,/t Hof van Commercie" slapen, en vertrok ’s morgens met den volgeladen bodewagen naar Antwerpen, tien jaar jonger en vroolijk lijk een kind. 2^ Voor Herman Teirlinck. „Hanske! Hanske! Broeder!" jubelde Pieter, Hans in zijn dikke handen nijpend. „Z is zoo schoon! Ge moet er voor smelten! Een blond koppeke, vaneen schilderij van Da Vinei. Ik zou haar nooit geschilderd kunnen krijgen! Niemand kan het! Och, zoo’n blonde krollekes, zoo heelemaal teer, 'nen droom die duren blijft, en zoo van die blauwe oogen, waardoor ge wordt opgelicht. ~G' hangt mijn keel uit met uw heven. weerde Hans af. ,/t Is belachelijk. Dan is t Anneke. Dan is ’t Bertha, dan is 't nog eens Anneke, nu is t weer Marieke. En eiken keer kraait ge: „Nu, nu heb ik ze gevonden! Ge naoogt geenen rok Zien, of ge zijt verliefd; seffens ligt uw hart m t hoog vuur. In plaats van er eens streelend om te lachen, lijk ik doe. Bij u is 't erger dan een schietschijf. In uw hart steken meer pijlen dan zwaarden in 't hart van O.L. Vrouw!" „Maar één groot zwaard zal uw hart doorboren, en dat zwaard steekt er nu in!" „Dat hebt ge vroeger ook gedacht^ „Ta, gedacht, maar nu wéét ik het! Weten, weten! Ge weet gij niets. Liefde heeft een kous over den kop. Maar redeneer toch eens, vent! Hebt g' al aan Anneke gedachti Maar hoe dichter hij bij Antwerpen kwam, hoe zwaarder zijn stemming wierd. .. „Arm Anneke," zuchtte hij, ~ k heb mijn hart en uw taart bij Marieke gelaten." Pieter zuchtte. „Ik doe tegenover Anneke, alsof er niets is; maar ze voelt het, dat er iets op handen is ook omdat ik niet meer thuis kan blijven; 'k kan niet meer werken, en ik haal haar zoo niet meer aan: natuurlijk, 't gaat mij niet af. Ze vraagt niets, maar ik zie soms tranen in haar oogen; och, ’k heb er natuurlijk compassie mee. Och Hans, hoe zoo iets toch veranderen kan! Ik weet nog goed: terwijl ik aan de deur van Marieke stond, was ik besloten met Anneke te trouwen, —■ en toen de deur openging en ik Marieke zag, was t naar de knoppen! Dat is nu veertien dagen geleden. Toekomende week wil ik haar terug zien, Hans. Ge weet niet wat liefde is! Mijn hart is een vuur.” t »Maar redeneer eens! Redeneer! Anders loopt g uwen kop te breken om een voddeken, en nu zijt lijk kurk tegenover een mensch. G' hebt Anneke beloofd te trouwen. Ge móet dat doen, en ge doet er goed mee, bijzonder voor u! Ge weet, hoe ik den eerste was om er tegen te zijn. Maar Anneke heeft haar novice-jaren bij u schoon gedaan. Denk eens, hoe dit meisken u goed heeft helpen werken! Z heeft u thuis gehouden. 2V heeft alles wat in den weg stond voor uw werk opzij gezet. Z' is Zorgzaam geweest. Zr heeft ’nen schoonen pot voor u bijeengespaard. Z' is braaf; z' is net, goed, lief, en ze laat u doen! Wat wilt ge meer hebben? Ze geeft u gelijk! Dat vooral! Weet ge wat 'ne schat het is, een vrouw die u gelijk geeft! Liever een van achter de mestkar, dan een geleerde, die de zeven vrije consten kent; alles bediscuteerend, het beter weet dan gij; van wie ge nooit gelijk krijgt, en die ge dan ten slotte toch altijd gelijk geeft! Want een vrouw hééft nooit gelijk, maar we géven ze gelijk! Dat is 't bederf! Ik weet er van mee te klappen! En Frans Floris ook. Anneken is voor u een van de duizend, 'ne perel! Als ge ze niet trouwt, zijt ge 'ne stommerik, een kieken, 'ne papegaai, 'ne kemel, dan is uw kunst om zeep! 'k Zeg het ual drie jaar: trouw haar, en ge zijt tevreden. En laat me nu als 't u blieft met uw liefdehistories gerust!! Overmorgen komt g' er weer met een versche af." „Och, Hans, kondt gij eens voelen, wat ik voor Marieke voel, dan...." „Dan stak ik u eenvoudig dood/' En Hans pakte Pieter op zijnen schouder vast. „Luister: Blijf thuis, bij Anneke, lijk ge vroeger deedt; ga ineen maand niet meer naar Brussel, en ge zijt dat blondinneke rats vergeten. Dat is uw plicht tegenover Anneken. En als het dan nog niet over is, dan.... maar dan is het over, ik ken u: uit ter oogen, uit ter harte. En als 't u blieft, er geen woord meer over!" En dan riep hij tot de herbergbazin, die buiten in ’t goeie weer onder de luifel zat te breien: „Filessie, voor ieder een karavaan pinten!" 3* Voor Tony van Os. Maar d’ ander week zat Pieter te Brussel naar Mevrouw Coecke te luisteren, die, op de hand bordurend, in het glorieët over Meester Coecke zaliger vertelde. Hij had weer bij dien edelman moeten zijn, loog hij tot Mevrouw, en profiteerde van de gelegenheid om 'nen goeien dag te komen Zeggen. Toen Mevrouw hem den krans van Anneke de taart had ze aan een armen mensch gegeven had hij gelegd, dat hij die noodig had als stoffeering om een Maria Magdalena te schilderen. Het hofke tintelde vol versche bloemen, die blonken inde zon. Het venster van de achterkamer stond open, en daar was Marieke op het spinet souterliedekes aan 't spelen gegaan, „waarschijnlijk dacht Pieter, „om van die eeuwige, triestige weduwegeschiedenis af te zijn, of uit schaamte; want daarstraks heeft ze mij langer bezien dan noodig is, ge beziet niet iemand zoo diep, als ge niets voor hem voelt—en toen ze zag, dat ik het zag, is ze rcod geworden, dus.... "Hij deed, of hij naar de moeder luisterde, maar zag naar den rug van Maneke ginder. „Hoe in die kamer geraken, Zonder dat de strenge Mevrouwde bedoeling doorziet? dacht hij. Hij had al eens van muziek gesproken, doch durfde er niet meer op terug komen. „En toch," besloot hij, „zal Marieke vandaag van mijn liefde weten, al moest ik het haar door het sleutelgat fluisteren, en al viel de moeder ervan in tweeën." Hij was vol ongeduld, alsof het geluk hem zou gaan voorbijvliegen, ’t Moest nu gezegd worden, want als hij fnen derden keer nog binnenkwam, zouden moeder en Marieke wel eens kunnen vragen, wat hij hier verloren is. Hij zou dan wel kunnen zeggen „mijn hart," maar om zóó lang te wachten, moet ge 'ne vierdobbelen heilige zijn. Hij koekte stilaan zijn stoutheid samen, en zei plots, wereld". „Ik profiteer van haar kennis," pinkte Pieter. Marieke wou opstaan, en had 'nen dankbaren glimlach, als z' hem zag binnenkomen. „Marieke, speel voort! "fluisterde Pieter, en ging achter haar staan, zoodat Mevrouw Coecke hem vanuit de verte zag. „Marieke, speel voort: ik moet u iets zeggen, dat uw moeder niet mag hooren. Daarom voort spelen! Speel voort!" Zij speelde het lied voort. „Marieke, ik ben altijd van u blijven houden. Toen ik u weerzag, veertien dagen geleden, is alles terug opgestaan.... als bloemen die sliepen.... Och, Marieke,.... 'k heb het u niet durven zeggen.... speel voort, alstublieft ik ben stouter, dan ik dacht ik had over u hooren vertellen ’k heb u gezien.. 'k heb niet meer kunnen slapen.... speel voort.. speel v00rt.... Nu ben ik weergekomen om u.... Marieke, laat mij u zeggen.... Och, ja, niet waar,.... alstublieft speel v00rt....!" Ze speelde heelemaal verkeerd, wierd hevig rood, en zei gedempt en pijnlijk: „Laat er mij eerst eens over denken.... ik ben zooveel jonger dan gij.... 'k heb er ook niet van geslapen „Speel voort! Speel v00rt!.... Goddank!.... Binnen veertien dagen kom ik bij uw moeder nadat Mevrouw weer 'nen zucht gelaten had: „Hei, ja, ik heb ginder mijnen zakdoek laten liggen, 'k ga hem halen, ik kom seffens terug, Mevrouw 1" En Pieter weg. Hij was er zeker van, dat de moeder, Zelfs als ze achterdocht had, niet seffens achter hem zou komen: daarvoor kende ze te goed „haar maar speel voort, Marieke!....” „En 'k heb zoo'n verdriet gehad.... ze vertelden, dat gij een andere lief hadt Pieter.... dat....” „Speel v00rt.... ik heb niemand anders lief... niet meer.... speel door, opnieuw, en als ik vaneen ander hield, dan was 't nu uit.... mag ik weerkomen zeg....” „Ja, Mijnheer Pieter, ja ” „Voortspelen!.... Engel! Mijn heilig geestje... dank.... dank.... speel voort.” Hij liep terug naar de moeder, en ging nevens haar zitten. „Marieke speelt goed,” zei hij, „beter dan ik dacht.... Meester Coecke hield ook zoo veel van muziek.” En de moeder begon terug te vertellen. Maar 't spinet daarbinnen zweeg. 4. Voor Renè Vermandere. „Doe uw vuil boodschappen zelf!” zei Hans. „Als ’t u blieft, Hans!” Pieter smeekte wanhopig, met zijnen baard tegen het bitter gezicht van Hans. „Ik kan zoo iets toch aan Anneke niet gaan zeggen! Toe, Hans, doe gij dat. Ze zal er niet van verschieten. Ze ziet genoeg, dat van ik haar met meer kan houden. Dat weet ze. Och, wat is't nu een hel bij ons! Dat gesmeek, dat geween en geklaag, en ik, die niets durf zeggen! Och, ging ze maar weg, naar haar dorp, ik gaf haar al mijn dukaten. Maar Hans, breng gij heel de historie aan heur oor, gij kunt zoo iets stillekens aanbrengen, zonder schok en het heelemaal natuurlijk doen vinden! Hans, doe het! doe het 1" Hij schudde hem. „Als ge mijne vriend zijt, doe het dan!” ,/k Zal het doen, maar niet voor u: 'k doe het voor Anneke. En dan?....” „Dan zal ze wel weggaan zoo iets staat ze niet uit/* „En als ze 't niet doet?” „Toe,sta mij nu niet te pijnigen,"kreet Pieter. „Zeg haar, dat g'hebthooren zeggen, dat ik te Brussel een ander bemin, dat kind, dat ze met mij en die ander meid in't bosch zag gaan wandelen.... maar dat Zeg ik haar zelf wel. Toe, ga er nu heen, Hans; ik zal in „De Drie Gapers” op u wachten. Raad haar aan, zoo gauw mogelijk weg te trekken. Als ik overmorgen naar Brussel ga, moet ik aan die moeder duidelijk kunnen zeggen, dat ik geen bij zit meer heb Ik wil zuiver staan tegenover Marieke.” „Zuiver staan,” zei Hans misprijzend, „kom hier, dat ik u een mot geef. ’t Was beter, dat ge zuiver tegenover u’zelf stondt. Tot straks in „De drie Gapers." Pieter bleef inde donker straten wandelen, knauwend op zijnen baard, zuchtend, en op zijn vingeren bijtend van wanhoop en kommer. Hans was Pieter komen terughalen uit „De drie Gapers , „Rap, rap, of z' is zoo zot als een musch!" En daar stond nu Pieter bedremmeld te zien naar Anneke, die gebroken tegen de schouders van Hans Franckert zat te weenen. ,/k Had het vermoed/' snikte Anneke. „Hij was altijd weg, altijd. Anders kondt g' hem van mij niet weg krijgen, noch gij, Mijnheer Hans, noch iemand anders. Maar ik dierf het toch niet doordenken, om mijn verdriet niet grooter te maken 1 Zeg, Pieter, jongen," en ze zag hem zoo smeekend aan, „sta daar nu niet, alsof ge niet thuis zijt.... Zeg, Pieter, wat is er dan plots aan mij minder? Omdat ik lieg?... Och, jongen, sinds een maand heb ik er den moed niet meer toe. Ik loog maar om kleine dingen, om mezelf en u blij te maken, om u te verrassen, 'k Heb u niets misdaan! Hoe kunt ge toch zoo ineens een ander gaan gaarne zien, terwijl ik naar u inde deur sta te wachten.... Ach, maar ik zie 't, ge verroert niet. O, dat hert hier, dat is zoo vol pijn, zoo gezwollen van verdriet, ’k Wierd alle morgenden wakker en 'k hoopte, dat het maar 'nen droom zou SiJn, dat ge mij niet meer geerne ziet. O! hadt ge nuj maar in d' onzekerheid gelaten, dan had ik kunnen blijven hopen. En nu is dat allemaal gedaan, nu een ander alles voor u is. Ik heb zoo weinig noodig van u, Pieter; ik vraag bijna niets; als ik u -maar zie wandelen; als ik weet, dat ge thuis komt, en u rustig mag zien zitten schilderen, dan ben ik al gelukkig. Ik richtte mijn uren naar u, naar uw woorden, en eiken dag was ik blij, omdat ik bij u was. Ik versta wel niets van 't schilderen, maar ik ben zoo fier en blij, dat ge t kunt, terwijl ik er bij ben. Zoo zouden we getrouwd zijn, en zoo stil blijven voortleven, en 'k droomde al eens van een kindeke! En och, nu, nu zoo plots moet ik mij gaan voorstellen, dat ik u nooit meerzal zien, dat iku nooit meer zal mogen kussen. Pieter, zet mij gevangen ineen hol onder den grond, sluit mij op, en kom mij alle jaren éénen kus geven, en k zal gelukkig zijn. Alle uren zal ik dan denken: een uur minder, eer ik u weer zie. Maar u nooit meer zien, u nooit meer verwachten! Vijf jaar heb ïkop u gewacht, en nu, nu zult ge mij, terwille vaneen ander, die ge hier binnen brengt, lijk nen hond inden regen jagen, terug naar mijn dorp, waar ik u nooit of nooit niet meer zal zien!.... „Zwijg, zwijg! Ge maakt mij nog zot!" weerde Pieter wanhopig af. ■ ... „O, kon ik u zot maken! Dan hield ik u bij mij. 'k Wenschte, dat ge vol zweren en melaatschheid geslagen wierdt, dat elkendeen u verafschuwde, dan zou ik u alleen hebben en u kussen. Pieter, steek mij dood, steek mij dood, jongen,.... Zij rukte haren jak open. »Och, waarom al die woorden, £eiPieter,tlauw Maar plots richtte ze zich op, en dreigde met haar vuist, lachte waanzinnig. „Ah, ik versta u wel: ge wilt mij hier weg hebben! om plaats te maken voor die andei! Maar ik ga niet, jongen, lachte ze dwaas, „ik ga niet!” Ze zong het bijna. ~Gij moet mij buiten slagen, buiten stampen. En k weet 't: dat hart hebt ge niet, hé jongen, neen, hé! Ze smeekte weer, met de tranen op heur zachte wimpers. „Is 't dan niet best, dat ge vanzelf weggaat, lijk ik u daarstraks zei,” vroeg Hans lief. Ze schudde stillekens neen, en zei beslist: „Hier moeten ze mij dood uitdragen, d00d.... docd”... En ze weende opnieuw, verloren en verlaten, op de borst van Hans. ~Kom, ga nu slapen,” troostte Hans haar. «Kom .En gewillig liet ze zich naar boven troonen. «Zeg gij hem nu maar niets meer/' zei Hans. „Ik Zal met hem nog eens goed spreken, en bid er een paternosterke voor. De liefde is zot” eneden stond Pieter aan zijn nagelen te bijten, en wanhopig, ~'k Ben immers nog niet getrouwd!” ”Je2us> Maria! ” kreet ze, aan heur haar trekkend. „Al heb ik m zonden geleefd met hem, ik heb mijn geloof m U behouden! Helpt mij! Helpt mij!” „Kom, Anneke, wees kalm,” troostte Hans. En weer smeekte en kloeg ze tot Pieter: ~'k Heb mij aan u gegeven, vijf jaar hebt ge met mij gespeeld, en nu laat ge mij vallen lijk een vod. Och... Jezus! Maria! helpt mij....” En zij zat er te weenen tegen den arm van Hans, te snikken, te breken. nog altijd even bedremmeld, en nog geen oplossing aan heel het geval ziend. Hij zag naar zijn schilderijen en teekeningen, die er op ezels en aan den muur hingen. „Wat is dat allemaal zeever in pakskes tegenover menschenharten," zuchtte hij. Franckert kwam beneden. „Wat moet ge al hard verliefd zijn; den engel heeft u geraakt, dat ge daar blijft staan lijk een kalf, zonder daar iets voor te voelen." ~'t Is als een mes dat niet meer snijdt, een pijn die over is," zuchtte Pieter. 5* Voor Achiel van Sassenbroeck. Pieter kon het niet langer uithouden, en reed den volgenden dag te paard naar Brussel, Hij verzorgde zich wat in „Den Bonten Os" en liet een half uurke nadien den ijzeren klopper vallen op de zwaarbenagelde deur. Hij dacht er aan, hoe hij vroeger van zwaarbenagelde deuren, die niet open gingen, had gedroomd. Maar deze deur ging toch open, en de joviale meid, een echte boerenbloem, recht uit den grond, pinkte hem slim toe, trok een waarschuwend gezicht, als wou ze zeggen: „Manneke, gij gaat hier een azijnsaus krijgen, die niet van pompwater zal zijn!" en liet hem inde voorkamer, „Het gaat om Anneke, natuurlijk; maar dit is toch geen bezwaar meer," dacht hij, vol bekommering loopend. Hij moest lang wachten, en zag ondertusschen zonder belangstelling naar de mythologische en Turksche „Mevrouw." „Mijnheer." „Mevrouw, dag Mevrouw...." Hij was ineens heelemaal inde war. neer, Mijnheer, u zult dan misschien gemakkelijker spreken," zei ze, met 'nen naaldfijnen spot. Hij ging zitten en dacht: „Weigert ze, dan schaak ik haar dochter en *k trek er mee naqr Messina, voila!" „Wat eer, u voor de derde maal hier te zien Mijnheer?" >,Rïevrouw• ** * ik vermoed, dat gij weet....f> Zij stond ineens recht, en haar woorden waren als messen. ~En ik weet nog meer, Mijnheer! Ik weet, dat gij daar te Antwerpen met een boelke leeft! Ik weet alles, Mijnheer: dat g' er reeds vier jaar mee woont, en g' er mee op trouwen staat, met een slechte, vuile vrouw! 't Is een schande!" Zij stampte op den grond. „Maar doe, wat ge wilt! Doch, terwijl gij daar met die slet in ontucht leeft, komt gij het hoofd van mijn dochter inde war brengen, komt gij haar opvrijen, alsof het een vod is, van de straat opgeraapt, zooals uw boelken een is! Mijnheer, voortaan verbied ik u mijn huis! Zoó door u bedrogen te worden! Wij, die u uit de Pieter Bruegel 22. onderwerpen van Coecke's schilderijen en houtsneden, die te overvloedig aan den muur hingen. Eindelijk kwam zij die hij verwacht had: de gevreesde moeder, die een koele lucht meebracht: dat was een van de zwaarbenagelde deuren. Hij begon te zweeten. goot hebben opgeraapt, en u tot kunstschilder van naam hebben gemaakt! 't Is een schande! En 't arme kind ligt er ziek van te bed." „Dus van liefde," dacht Pieter ineen ritseling, blij, maar verder heelemaal ingedeukt en vernietigd. Maar terwijl de vrouw daar voort stond te spreken, de liefde tusschen hem en Marieke kapot sneed, over kwam hem een kracht, lijk toen hij Pater Cornelis in Antwerpen gevonden had. Hij móést zich redden, Marieke redden, met de volle waarheid te zeggen, natuurlijk een beetje doorkruid met leugens; en hij sprong onversaagd in 't midden van de vlammen. Hij ook stond nu recht. „Mevrouw, inderdaad, ik leef met een meid, of beter, 'k heb er mee geleefd. Gij zijt mensch genoeg, hoop ik, om mij te begrijpen, Mevrouw. Ik wil uw huis verlaten, en nooit nog een voet hier binnenzetten; maar ik heb het recht, mij eerst te verrechtveerdigen. Mevrouw, herinnert gij u nog, dat ik Meester Coecke’s werkplaats verliet en naar D Ekster ben gaan wonen? Toen heb ik daar met Anneke, nu mijn meid, een eenvoudige kennissenvriendschap aangeknoopt. Toen ik daar een paar weken was, is zij er weggegaan. (Hij zei niet waarom). Ik heb gewerkt, ik ben naar Italië geweest, ben weergekomen, heb gewerkt voor Kok, en ben bevriend geraakt met Hans Franckert, tot ik haar later bij toeval weer ontmoette. (Hij zei niet waar en hoe, en verzweeg alles van Bertha). In die dagen had ik juist iemand noodig voor mijn huishouden. Ze is bij mij komen wonen; en inderdaad, omdat ze zorgzaam was en in 't geheel niet slecht, Mevrouw, en ik rustig wou kunnen werken, was ik zinnens met haar te trouwen. Daar is toch geen kwaad in, Mevrouw? Hoevelen trouwen er niet met hun meid? (Dat was 'ne steek op haren man zaliger, die toch ook met een boelke geleefd had en er twee kinderen had van loopen). Een huishouden kan niet zonder vrouw, Mevrouw, bijzonder dit vaneen kunstschilder niet. Toen zag ik een maand geleden uw dochter Marieke. Mijnheer Kok had mij verteld, hoe schoon en deugdzaam ze is. Alle oude herinneringen kwamen weer boven. Ik kon mij niet voorstellen, hoe dit kindeke, dat ik nog op den arm had gedragen, nu een groote juffrouw kon zijn. Ik bleef er op denken: 't was als 'ne jonge, rijken droom, die mij niet meer verliet en mij riep en wenkte. En toen ik haar dan zag, Mevrouw,.... ja, Mevrouw, toen is alles 't onderste boven gekeerd. Ik kan dat zoo niet zeggen, maarde liefde, of beter, de genegenheid die ik voor Anneke gevoelde, vloeide weg als uiteen zeef. Nu wist ik eerst, wat liefde is, Mevrouw. Mevrouw, ik heb Marieke lief, mijn Marieke voor in der eeuwigheid! En zij bemint mij ook. Ik sta hier, en ben hier gekomen om ze tot vrouw te vragen.... Zet mij nu buiten!" „Die meid is dus bij u weg?" vroeg Mevrouw, uitvorschend. Pieter wierd rood. „Neen, Mevrouw, zij zal wel weggaan. Zij gaat weg." „En wat blijft die dan bij u doen?" (Haar wenkbrauwen kwamen vóór haar oogen liggen). „Ge begrijpt, hoe 'n verdriet Anneken heeft.... Z' ontplofte bijna, en trilde van woede. „Maar, Mijnheer! Ge komt mijn dochter vragen, terwijl uw boel nog in uw huis genesteld en gekleefd zit! Wat een spotternij! Maar ge begrijpt toch, dat het uw eerste plicht was geweest, vóór ge naar hier kwaamt, haar buiten te stampen!” „Ze wil niet weg, Mevrouw.” „Ze wil niet weg! Ah! Ah! En gij kunt haar niet buitenzetten. Dat schijnt mij een vuile zaak, Mijnheer ! Mijnheer, ga buiten. Ik houd het niet meer uit. Ge kwetst mij als vrouw en als moeder. Buiten!” „Mevrouw,” zei Pieter kalm, maar vol betrouwen. „Mevrouw, gij die veel ouder zijt dan ik, kennis en ondervinding hebt, gij, als moeder, moet raad geven, gij moet mij zeggen....” „Haar eerst buiten gooien, Mijnheer, en kom dan nog eens klappen!” Zij dampte, en opende de deur. Maar Pieter stond daar beslist en sterk. „Mevrouw, dien moed heb ik niet!” En nu kreet hij: „Neen, dien moed heb ik niet. Gij begrijpt! Gij móét begrijpen. Als vrouw moet ge dat begrijpen, wat het voor die meid is, zoo weggestampt te worden lijk 'nen hond door iemand, waar ze een maand geleden nog mee op trouwen stond! Dat is hier geen kwestie van liefde, Mevrouw, dat is pure menschelij kheid! *' „Wat wilt ge dan doen, Mijnheer?” vroeg ze, tevens onthutst en uitdagend. Zij verfrommelde het zakdoekske. Zij weet alles, Mevrouw,.... 't Is natuurlijk erg voor haar.” „Ze zal weggaan, Mevrouw. Ze zal vanzelf weggaan. Ze ziet toch, dat het gemeend is.” „En als ze 't niet doet?” Mevrouw richtte zich op, met den boezem vooruit en de kin dubbel naar bmnen getrokken. Pieter zuchtte. Van dit woord hing alles af! En plots greep hij wanhopig, als verloren, haar schoone ronde handjes. „Mevrouw!” smeekte hij, „zie, ik sta hier als een kind. Och, zeg gij wat ik doen moet, gij als moeder, als vrouw, als allebei te samen, gij moet er iets kunnen op vinden! Doe het voor Marieke! Ik doe alles wat ge zegt! Maar laat mij met die onmenschelijke daad begaan haar buiten te schudden* Mevrouw! gij die zoo goed zijt, gi).... Hij schudde met haar handjes, hij kuste Ze, hij neep ze inde zijne. En Mevrouw, die hem daar zóó deemoedig en ellendig zag, die hem zóó zag smeeken, kreeg aldus de gelegenheid om vermanend, gebiedend, raadgevend en onderrichtend op te treden, en wierd milder, hoekte af als ijs inde vuist. Ze was op haar Zwakke plek getroffen. „Laat me nadenken, Mijnheer. Maar ze dacht niet na, en zei wijs vanuit de hoogte. „Ik begrijp u, Mijnheer, natuurlijk begrijp ik uw moeilijkheid. Er zit voor u ten slotte niets anders op, dan eenvoudig Antwerpen te verlaten, en hier zoolang te Brussel te komen wonen tot ge trouwt. Ik doorzie dit meiske genoeg; ze zal u niet met rust laten.... ’t Zijn uw proefjaren, Mijnheer. Uw vroeger fouten vergeef ik u. Uw gedrag van nu, dat zal beslissen, of ge Marieke waardig zijt. Dus: haar verlaten.” „Ja, Mevrouw.” Wat hij of een ander nooit had durven denken, deed die vrouw, dit „pepervat”, in 'nen handomdraai!” „Wat moet ik Marieke toch gaarne zien, om zoo'n aanstaande schoonmoeder zonder hart niet tot spijs te kloppen,” dacht hij. En hij dacht nog: „Hoe mijn schilderijen nu gered? Als Anneke weet, dat ik ze wil wegtruggelen, kapt ze z' in splinters.” „Ach, wat maakt de liefde den mensch toch slap en sterk!” zei hij, toen de zwaarbenagelde deur achter hem toe ging, en de zon over zijn lichaam viel. 6. Pieter wou vandaag weg, vandaag nog! Maar hij had de kracht niet, om er zoo maar vandoor te trekken, onder de oogen van Anneke. Hij was van zin, er met zijn schilderijen stillekens van onder te muizen, terwijl zij voor 'nen dag of 'nen halven ergens naar toe was, Maar 't was, alsof ze gewaar wierd, dat ze haar wouen verschalken. Zij ging geenen stap meer van „Ja, Mevrouw.” „Doe dat dus eerst, en dan verwacht ik U, om over verder zaken te spreken.” huis, noch voor Pieter, noch voor Hans. En daar Pieter haar geen achterdocht wou geven, kon hij niets redden. Misschien eenmaal weg, dat Hans er wel wat zou op vinden, of anders: dan maarde schilderijen naar de vaantjes! Hij was het weenen moe, hij was Anneke moe, het huis, het niet kunnen schilderen, hij was alles moe. En hij verlangde naar Marieke, 't Was nu een week geleden, dat hij de deftige moeder de belofte had gegeven, Antwerpen te verlaten. Nog een paar dagen, en Mevrouw zou hem voorgoed afwijzen. Die vrees en tegelijkertijd het verlangen zijn blond, schoon Marieke hoe rapper hoe liever tot vrouw te hebben, hadden hem den wil gegeven, vandaag nog te vertrekken. Daar zat hij nu op een rijk gebeeldhouwde kleerkist, al streelend over zijnen langen baard, naar Anneke te zien. Anneke lag te weenen met het hoofd op de tafel. De zon viel op haren rug, en de rozen kwamen eens zien door 't open venster. Hij had pas gezegd: „Ga eens wat wandelen naar 't Scheld, dat zal u goed doen. Jefa (de meid van Hans Franckert) zal geerne méégaan." „Neen, ik ga niet weg," weende ze. ,/k Verzet geenen voet. Ik blijf bij hem. Ik weet, als ik buiten ga, dat hij mij niet meer binnen laat. Hier moet hij mij dood uitdragen. En laat mij nu gerust! En Zwijg!" Hij zweeg, zag naar den schoonen St. Jacobstoren, dan weer naar zijn schilderijen» En ze sprak weer tot zichzelf: (Wat ze reeds eenige dagen deed, en wat hem deed vreezen, dat z' aan 't zot worden was. Och, dat was 200 pijnlijk om aanhooren). „Neen, k ga niet naar mijn dorp, dat is 200 ver van hem.... Zijn vrouw 2al met hem gelukkig 2ijn Anders was ik het geweest.... En ik 2al gmder ergens vergeten en verlaten inde triestige mastbosschen 2itten uitdrogen, en hij 2al niet eens weten, waar ik begraven lig." „Och, Anneken, alles komt terecht," opperde Pieter moeilijk. „Hij 2egt weer wat," lachte 2e weenend. „Dat kan ik tegen hem ook 2eggen: alles komt terecht. Hij wil zeggen, dat ik hem 2al vergeten. Maar hij 2al 21'jn vróuw rap vergeten. Wat geluk! De meeste mannen beginnen, nadat 2e getrouwd 2ijn, hun vrouw moe te worden. Wat geluk!" En plots richtte 2e 2ich tot hem 2e was mager geworden, met rood gerande oogen, dik ge2wollen: „Indien wij dan eens bleven vrijen, Pieter? En niet trouwen. Ge moet mij niet trouwen, jongen; ge moet mij niet streelen of kussen, maar laat mij stillekens bij u blijven. Betaal mij als een gewone meid, en geef mij ru2ie, als ik het eten laat aanbranden. Is het 2ÓO dan goed? Maar, ach, wat 2eg ik," lachte 2e weer, „hij is mij al moe vóór we getrouwd 2ijn. Hij wil mij ineen mui2eval lokken, om mij hier buiten te krijgen. Maar ik loop er niet in, ik 21e er nog niet naar. Och, als ik het nog bedenk; op die kermis heeft hij mij meegenomen. Ik zie nog altijd dien weerlicht van het onweer dat voorbij was. De lucht was vochtig en ’t rook 200 goed. Pieter, Pieter, 2ei ik hem, wat 2ijt gij 'ne schoone jongen geworden met uwen langen baard! Ah! Ah! Dat kittelt in 't gedicht. Ah, dat is plezant! En hij heeft mij meegenomen ” Terwijl ze voor den honderdsten keer tot zichzelf het vertelsel van haar liefde vertelde, al ncf. te§en haar roode vuisten, zat hij naar zijn schilderijen te zien, die daar hingen in hun blije koleuren en hun wereld van koddige ventjes. Hij schudde 't hoofd. ~'Nen koddigen schilder noemen ze mij,” dacht kij> »en als z eens wisten, wat een triestige mossel ze geschilderd heeftl.... Mannekes,” zei hij in zichzelf tot zijn schilderijen, „ik ga u verlaten. Zal ik u nog weerzien?.... Zeg, mannekes, die mijn Ziel en mijn hart draagt, wat moet ik erg verliefd Zijn, dat ik u zoo alleen kan laten ?.... Ik verschiet maar gedurig, dat ik zoo erg verliefd ben, dat ik dit goed Anneke kan laten kapot vallen, mij door een aanstaande schoonmoeder overeen azijnzee laat varen, en u, al mijn ventjes en landschappekes, verlaat lijk 'ne zatlap. Maar Marieke Och, dat Marieke, dat heeft alles op zijnen kop gezet!... Dag, teekeningen. Dag, schilderijen! Dag, jongens, .... dag.... ” „Zeg eens, Anneke, ik ga eens tot bij Kok,” zei hij, ópstaande, met 'nen hollen zucht. „Hij gaat alweer weg,” weende ze. „Hoe laat Zal het van nacht alweer worden, eer Mijnheerke thuis komt. Maar ik zal hem afwachten, en zijn eten zal gereed staan lijk altijd. Hoe dikwijls maak ik voor niets eten voor hem. Maar ik ben zijn meid. Ik maak het eten gereed. Dan kan hij mij niet buiten jagen.... ” „Wat een liefde! Wat een liefde!" zei hij, schuddekoppend naar haren gebogen rug. Hij zag nog eens goed rond, naar de Dikken die vochten, naar die teekeningen van de Dikken te midden van hunnen overvloed van hespen en worsten. Hij zag een ontwerp van 'nen Kruisweg, 'nen aanleg van De Moord der Onnoozele Kinderen; en daar een omgekrolde penteekening met het portret van Jan Nagel op. „Maar dat neem ik mee." En vlug trok hij ze van den muur. „Nu zie ik niet meer om !" Maar toen de deur haast toe was, bleef hij door de spleet naar Anneke staan loeren. Ze lag op haar vuisten te weenen, er waren rozen achter haar en een juweelig torenfragment van den grijzen St. Jacobstoren. „Wat een liefde," zei hij. „Om 'nen steen te doen smelten! Heer, houd mij vast, of 'k vlieg in haar armen!" Maar hij schudde de aanvechting met 'nen huiver van zich af, toen hij aan haar tegenwoordige roode, Moeder-van-zevensmarten-oogen dacht. Hij botste ineens het huis uit, om van de verleiding af te zijn; en eens buiten, was 't gedaan. Hij zag nog eens om naar den gevel waarachter hij zoo gelukkig was geweest. „Wie had dat gedacht?" zuchtte hij. „Adieu, schoon Antwerpen!" zei hij, toen hij den kanten toren zag, die, lenig als muziek, tegen de namiddagklaarte opbloemde. Hij ging naar ~'t Keersken inde Lanteern" Hans nog een hand geven.... En terwijl hij weenend op den huifwagen zat dien hem voor goed naar Brussel schokte, ontrolde hij 't portret van Jan Nagel. Hij zag het niet inden donkere, maar hij wist, hoe Jan er levendig op stond. r>JonBen> Zei Pieter, „dat zoudt gij hem grootscher gelapt hebben, he?” De wagen schokte, zijn hoofd schudde, en de tranen vielen daardoor in verkeerde richting in zijnen baard, 't Was 'ne zoete zomeravond met reuken van hooi dat in ronde hoopkes inde beemden lag. I. Voor Dr. Marcel Cordemans. P IIETER heeft dan tijdelijk in 't Hof van Commercie gewoond, heeft meer gevreeën dan gewerkt en 't jaar daarop, in Mei, toen het struiken van kaarslicht voor 't O.L. Vrouwenbeeld brandde, trouwde hij met het blonde Marieke in de oude Kapellekerk, die daar beneden aan d' Hoogstraat zit. Ze gingen wonen ineen hoekhuis van die straat. Achter het huis rees, als een verlokking, de Krekelen Dries, van waarop Pieter al de heuvelen en de vertens van Brabant zag. „Om te schilderen!” En hij deed het. Hij woonde daar in d' Hoogstraat omtrent tegen de Hallepoort, en 't was er goed en voedzaam als brood, met het volkske dat inde naar-omhoogloopende, luidruchtige straatjes daarachter woonde. Hetzelfde volk, van 't zelfde goed bloed getapt en van denzelfden deeg gedraaid, had hij zóó gekend in Antwerpen, waar Jan Nagel woonde, in ’t Sint Andrieskwartier aan ’t Scheld. Ze waren hier even dapper, kinderlijk, goed, onstuimig, sluw en plezant, ’t Was 't volkske van de Baskonters, de Zuipeniers, de zwelgers, menschen van wat-kunnen-we-met-den-overschot-doen, de mannen die met uitgetrokken frak ’nen vecht sloegen, om daarna samen een pint te pakken, maar ’t kwaad bloed moest er eerst langs den neus of een blauw oog uit. ’t Waren vloekers, schelders en schimpers BRUSSEL. op paters en nonnen, maar van wie daar beneden inde moederlijke Kapellekerk de meeste kaarsen voor O.L. Vrouw brandden, 't Was het gezonde, hevig-levend volk, dat Gods water over Gods dijk laat loopen (bier zou beter zijn), dat den Maandag den broer van den Zondag noemt en hem zoo behandelt; de Zonnekloppers, maarde kloek – ste kerels als er te werken valt: want hebben zij niet Antwerpen en Brussel tot den haan van O.L. Vrouwentoren, tot den gouden St. Michiel van 't Brusselsch stadhuis ophun schouders den hemel in gedragen ? Zij hebben de stad gemaakt, de mannen van t amandelvol plevier maar van de rechtveerdigheid; van 't hart op de tong; die hun wijf aftroeven – maar die sakkeren, vloeken, in woede schieten, als er van hoogerhand een onrechtveerdigheidje gebeurt; en die, als ze zich niet verweren kunnen, aan hun eigen haar en in hun eigen handen bijten, en dan lijk nu onder de verdrukking van Spanje den ouden Reynaert boven halen. Zij waren het, die de spotliedjes op den Koning van Spanje en zijn meeloopers maakten; die naar de vrijheid trachtten lijk een dorstige duif naar water, maar intusschen geen groen gezicht trokken, geen groote woorden declameerden, maar lid waren van veel maatschappij 's met soupers, en er den moed inhielden met 'nen lach, met eten, drinken en zingen, met het spel op de ton en de wip, met den vogelpik en ’t visscben, met de kermis en den dans. De galg stond dreigend en Zwart boven hun hoofd naar hen te wachten; maar zij dansten er onder met de handen op de heupen, de beenen inde lucht en den mond vol zang en smakelijke woorden. „Zoo'n volk krijgen ze niet kapot,” zei Pieter. En hij zag ze even hartelijk gaarne als zijn vierkante boeren van aan den Dommel. Die van de velden en de straatjes zijn het zout van de steden, de longen van de maatschappij. En hij had gaarne met zijn geburen uit d' Hoogstraat mee pinten gepakt, aan de mysteriespelen meegedaan en aan d’ ander plezieren. Maar hij kraakte en vlamde om te werken, te wroeten: hij had nog een heele wereld te vertellen! Hij was lid van alle maatschappijen: van den edelen handboog, tot zelfs van de Meezenvangers, lid van alle confréries, en er waren er veel, die flambeeuwen inde processie droegen, lid van alle kapellekes van alle heiligen uit de wijk. ’t Was haast eiken dag vergadering, 's Winters alle weken smeeravond van konijn of wat anders. En zijn hartwas er bij, want hun gezegden waren koleuren, hun gesprekken schilderijen, en dat niet alleen: hij zou er zich amuseeren, geloofde hij. Maar hij roffelde slechts om te werken, en zich te bevrijden van de beelden die in zijn hart stonden, 't Was als 't plukken van appelen die altijd aan- en bijgroeiden, ’t Hield niet op. 't Overstelpte hem. Den tijd van zien en opnemen was voorbij: t was nu den egaligen tijd van oogsten en wroeten met veel maagpijn daartusschen. Hij was er gelukkig met Marieke, die hem al twee kinderen had geschonken, een jongsken en een meiske. Hij leefde eenzaam, door de overmacht van werk dat voortdurend naar boven gulpte, zonder haast, maar zonder ophouden. Met de vlugte eens eenige boogscheuten in 't veld, alleen ° aneke> of 's avonds soms ineen smakelijk boekske zitten lezen, of den kleine leeren teekenen. Soms ging hij ’s zondags met heel het gezin naar de nabije dorpskermissen wandelen, en dan aten zij rijstpap inde bevlagde herbergen. Hij ging met meer op reis, maar alle jaren met Paschen trok Mevrouw Coecke voor een paar weken per huifwagen naar heur zuster te Aelst. Ze hield er aan dat Marieke en de kinderen dan meekwamen. Na de twee weken ging Pieter hen dan halen, maar bleef daar dan nog enkele dagen m de tedere hoppestreek rondflenderen, en teekende er de krachtige hoeven en de menschen. Door heel het huis, dat door Marieken en een meid degelijk in orde werd gehouden, en waarde klok rustig tikte, hingen zijn teekeningen en schilderijen, als vertelsels die naar ander vertelseis vroegen. De schilderijen van Anneke waren weer gekomen: Hans had ze van haar weten te krijgen. Ineen opperste gebaar van liefdevoor Pieter had ze gezegd: „Neem ze, anders blijft hij onrustig op mij denken, en 't is beter, dat hij gelukkig is." En ze was weer weggegaan naar het Kempisch boerendorp, verloren en vergeten inde mastbosschen, en nooit hadden Hans of Pieter er nog een woord over vernomen. Er waren al veel van die schilderijen verkocht, maar daar, onder 't Lieve-Vrouwenbeeld inde kamer, hing zijn „Val van Icarus” een schilderijke, dat hem heel zijn vroeger leven met hart en zinnen in 'nen snuif deed aanvoelen: dat mocht niet uit zijn huis! Hij werkte, werkte lijk een Lente, geholpen door twee jonge leerlingen, op de achterkamer van 't eerste verdiep. Maar rond hem groeide den tijd met zijn godsdiensttwisten, met zijn zich-loswroeten uit de saamhoorige Gothieke godsvereering naar individueeler, zonniger en vrijer menschenvereering, met den strijd van den ouden tegen den nieuwen tijd in gedachte, wetenschap, geloof en kunst: alle waarden wierden omgedraaid, 't Was den tijd van kiezen, de berusting was gedaan. Maar Pieter wou niet kiezen, durfde niet kiezen kiezen was verliezen voor hem —■ en hij bleef twijfelend en geloovend staan waar hij stond, kreeg van alles een beetje, en wierd den ingewikkeldste mensch van den ingewikkeldsten tijd. Hij wou er zich buiten houden, buiten den hartklop van den tijd. Maar hij spitste zijn oor gedurig om te hooren, of de ziekte van zijn land nog niet over ging:. Bij de enkele bezoekers, die hij ontving koopers, enkele oude vrienden, kunstenaars die zijn portret maakten (want hij stond hoog in naam) was er ook 'nen bloote-voeten-pater, Edgardus, dien hem op de hoogte hield van den drang naar vrijheid, van 't verzet dat, niet bij de ketters, maar inde kloosters, inde kasteelen, inde geloovige middens groeide onder de leuze: „Los van Spanje!” Daar wierd den opstand voorbereid, die met een Fransch leger tegen Spanje moest losbreken; en dit ware reeds gebeurd, indien het niet tijdelijk ingedeukt was door den beeldenstorm, die vooral te Antwerpen de steenen heiligen een koppeke kleiner had gemaakt. Toen Pieter dat hoorde, heeft hij geweend en aan zijnen baard getrokken, en de ketters gescholden voor stommeriken, boschmannen en zolderpissers, menschen zonder verbeelding, zonder hart en zonder kunst. „Doodt menschen, maar geen kunstwerken! Doodt mij, maar blijft van mijn werk af!” En eiken keer als de pater kwam en beter nieuws aanbracht over den komenden opstand, zong Pieter, niettegenstaande zijn pijn aan de maag: „Ze gaan 'nen gang, ze gaan 'nen gang!” 2. Voor Edmond Verstraeten Versche sneeuw! Sneeuw over de heuvelen van Brabant! Daarvan genoten! En Pieter, die wat grijs geworden is in zijnen baard, trekt met zijnen teekenboek en zijnen zoon Pieterke na den noen de witte velden in. Hoe versch en malsch, daardoor te gaan! Pieter Bruegel 23. Van op 'nen heuvelbuik ziet hij de dorpen en de bruine bosschen, inde verre stilte van de sneeuw verdoken, en daarboven, inde grijze lucht, een klad kraaien. „Dat geteekend!" Maar eerst voor den kleinen zijn plezier gezorgd: e vader rolt een bolleke sneeuw tot zoo'n grooten bol, dat hij hem alleen niet meer voortkrijgt, en hij Zegt: „Pierke, help eens mee J" „Ja, Val" En 't manneke van vier jaar, dik in wol en pelzen geduffeld, een echt manneke vaneen van zijn schilderijen, duwt uit alle kracht met zijn duwen? handekeS °°k tegen den bol* Zie 2e samen ”Nu..®aat het vanzelf," roept de vader. „Wat Zijde gij ne sterken duvel!" De kleine denkt, dat het waar is, en zet ziin oogen op. „Ja he, Va?" * – „Nu nog 'nen bol voor den kop!" n eindelijk staat er 'ne groote sneeuwman wit tegen den grijzen heuvelhorizon van Brabant afgeteekend. Pieter steekt hem eenige stokken op den f°P; "Pat “de Koning van Spanje met zijn kroon," zegt hij. „Gooi hem nu maarden kop af, en dan seffens maken wijden aartsschelm Alva. Ik zal terwijl een beetje teekenen." Pierke kneedt 'nen sneeuwbal, gooit naar den sneeuwman, maar ver er nevens. „Als ge naar 'nen koning gooit, moet g‘ hem raken, of hij lacht u dood! Zie, zóó moetge d?t Ze gaan ver, al klimmend en dalend, en vader Pieter zingt. En vader en zoon staan daar hardnekkig en ernstig inde grootsche sneeuwstilte naar den sneeuwen koning van Spanje te gooien. Een paar stokken vliegen uit de houten kroon, maar al de ander ballen, die Pieter op dien ronden, stommen snuit gooit, blijven er op plakken. „Laat hem doen,” zegt Pieter, „want hij wordt er nog dikker van; en laat Alva maar ongerept inde sneeuw: 't is beter, dat die nooit geboren wordt noch in sneeuw, noch in iets anders! Laat ons liever in 't dorp spek met eieren gaan eten!” „Ja, Va, ja, Va! ’k Mag het geeme!” juicht de kleine. Twintig minuten nadien zitten ze beneden in 't bruine, stille dorp, onder een van die besneeuwde strooien daken, ineen herberg warme hesp met geklutste eieren te eten en koud bier te drinken. Of het smaakt! Pierke zijn gezicht ziet er heelemaal geel van. Daar, in 'nen hoek, wordt gekaart en gedobbeld, en vóór den brandenden haard wordt dooreen viertal mannen verteld over den oorlog tegen de Turken, over de Hugenoten en over nieuwe slachtoffers van den tyran Alva, dien hier den koning van Spanje, Philips 11, vervangt, en koud en berekend het Vlaamsche volk uitzuigt en uitmoordt, waaraan de rijken meedoen; en over de nieuwe overwinningen van de Geuzen, over de stik-weelde inde kloosters en over den verdoemden tienden penning. „Ah!” zegt er plots eene met 'nen hoogen rug, „voor mij is 't rats eender, wat ze gelooven, als Ze maar uit onzen zak blijven! Of Eva blond of zwart haar had, 't kan mij niet schelen, z' had haar! Elk zijn zaak—'maar dat ze die ketters ophangen en vierendeelen, die de verdeeling van de goederen prediken en allen rijkdom in gemeenschap willen paartendeelen, dat vind ik maar juist! Die brengen de wereld op stelten. Amai, mijn voeten! Het stukske land, waar ik heel mijn leven op gezweet heb om het van mij te maken, moet dan verdeeld worden, en Luien Tist en Mottige Lowie die nooit 'nen poot uitsteken dan om een borrel vast te pakken, moeten daar dan d' helft van hebben! Verrekt! 't Geeft mij geen wonder, dat er zooveel aan meedoen. Ze mogen voor mijn paart allemaal opgehangen worden!" „Wat kan 't mij schelen, wat zij gelooven; maar als gij een beetje nadenkt, zot, dan zult ge zien, dat die het geluk op de wereld brengen!" zegt 'nen andere met 'nen stoppelbaard. „Zie eens, nu zit al het geld en goed bijeengekoekt bij de rijken, d' ander kunnen op hun kin kloppen! Al wat ze hebben, is van 't zweet van d' arm menschen. Zie die duizenden bedelaars! 't Ligt toch maar allemaal alleen daaraan, dat de rijken te veel hebben. Verstaat ge dat dan niet, zot? En zou het dan zoo kwaad zijn, om al die ellende uit de wereld te helpen, dat de rijken d' helft wierd afgenomen. Ik vind dat juist!" „Omdat gij niets hebt is dat gemakkelijk te Zeggen!" „Niets hebben? Maar als ik zooveel tegenslag en ziektens niet gehad had, was ik rijker geweest dan gij 1” hebt nooit anders gedaan dan anderen afgezopen!” „Zeg dat nog eens!” roept de stoppelbaard, rechtspringend. „Ja!” zegt den hoogen rug, achterdochtig en bang, maar gereed om te slaan. Klets! en klets terug: zij vechten en rollen vloekend op den grond. „Kom, manneke,” zegt Pieter, „de sneeuw is schooner om zien; 't is al om geld en goed, dit twisten en dit strijden; en 't riekt hier, geloof ik, Baskwadder-achtig.” Hij betaa t, en ze gaan. Als zij buiten komen, is de sneeuw blauw, en zakt de zon dooreen lange wolkspleet, moe-rood, lusteloos, zonder schijn te geven, achter de boomen van Brabant. Zij stappen inden schemer over de sneeuwheuvelen naar huis, Pierken aan d' hand van zijn vader, wiens baard nat is van den asem. *t Manneke klaagt van de kou. Maar die met zijnen hoogen rug zegt misprijzend: ~'k Heb zooveel tegenslag en ziektens gehad als gij, maar ik heb gewerkt!” „Ge wilt dan zeggen, dat ik niet gewerkt heb?” snouwt die met zijnen baard. „Maar gij zaagt het liever door anderen doen. Uw wijf heeft zich in den ploeg krom getrokken, terwijl gij erstondtop te zien, en ge zijt te gier g dat ge u wascht!” „Ik zie op 'nen vuilaard! En de pint die ge daar in uw hand hebt kom ik u daar te trakteeren. G' „Daar bestaat een lieken tegen," zegt Pieter, ,/t eenigste lieken dat de kou kan genezen. Maar als ge ’t zingt, moet ge loopen!' En samen loopen ze, al zingend: „Eenoskedoor mijn troske, zoete, zoeten Adam. Adam had zeven zonen, zeven zonen Adam! Zóó deed Adam, zóó deed Adam, zóó deed Adam's zone; een oske door mijn troske...." Én tegen dat ze aan df Hallepoort komen, heeft Pierke 't warm, en mag hij tot aan hun huis op den schouder van Va zitten, die weer pijn aan de maag begint te krijgen. 3- Voor Marnix Gijsen. In 't milde kaarslicht, dat op de tafel viel, zat Pieter inde voorkamer wat op papieren te krabbelen aan ventjes en boomen, terwijl Pierke met zijn roode, koude voetjes inde warme, witte handen van zijn moeder aan den vlammenden haard zat te vertellen over den sneeuwman, de hesp en de eieren, en 't gevecht inde herberg. „Ja," zei Pieter, ,/t is overal hetzelfde: haat, nijd en gevecht, 't Is nog het beste in ons schelp." En hij lachte tot Marieke, die kortelings voor den derden keer ging moeder worden. Daar, inde witte wieg, die nu en dan als vanzelf verroerde, sliep het dochterken, en sliep ook de kat, als ineengehoopt op het voetkussen. En ineens voelde Pieter danig het geluk van zijn kunst en van zijn Marieke was een flinke vrouw geworden, met dikke armen en met klare, openhartige blauwe oogen onder den schuim van blonde krollekes: „Om in te bijten! Een model vaneen zorgzame, gelukkige moeder!" Pieter zag haar bewonderend en dankend aan. Eens bij haar, inden blik van haar oogen, inde joviale sierlijkheid van haar gebaren, was het booze, donkere leven van daarbuiten vergeten, 't Waren daar spinnen, die netten spanden, en elkaar uitzogen om baas te blijven of baas te worden, ’t Ging hem dan niet meer aan, als hij haar zag. „Doe wat ge wilt, ik werk!" snauwde hij naar de wereld met haren rotten kop. Bij Marieke was hij als onder 'nen deugdelijken mantel, ineen sterk kasteel, achter veilige muren, 't Gebeurde, als hij ergens langs de dorpen dwaalde, en nog naar ginder verder meende te gaan, dat hij plots omkeerde om inden glimlach van zijn Marieke te staan. Hij kende en eerbiedigde haar gebreken. (Wie heeft er geen?) Z’ had een beetje weg van die deftigheid, dit eenigszins bevelende, dit heerschende, abdis-achtige van heur moeder, niet te veel om er over te klagen, maar toch genoeg om het te voelen. „Wat geluk, dat ze dit gebrek heeft," dacht hij, „het geneest me van de mijne, of 't houdt ze toch tegen." De eenoogige, roode meid Pieter had haar al dikwijls geteekend kwam de tafel dekken. huisgezin, en hij ging naar Marieke, en fluisterde in haar oor: „Ik wou, dat het er twee waren; hoe meer hoe liever!" en hij tjilpte een kusken in heur oorschelp. „Ik eet niet,” zei Pieter, „mijn maag wil alleen zijn." Toen rinkelde er juist 'nen troep soldeniers voorbij, enkele van die Spanjaards die de koning, uit vrees en om vrees te verwekken, in Vlaanderen had achtergelaten, en die Alva gebruikte om het volk naar schavot of galg te sleuren, of om steden en dorpen, tot straf, uitte moorden en te verbranden. Daarop wierd er machtig op de deur geklopt. Pieter en Marieke bezagen elkaar angstig: zouden ze weten van Pater Edgardus en de spotteekeningen! „Pieter, de teekeningen!” waarschuwde ze angstig. „Als zij ze vinden, dan " „Ze vinden ze niet, en ik kan er altijd 'nen anderen uitleg aan geven," zei Pieter, overtuigd. „Doe open, Emerans." Hij nam Marieken heur hand, en lei zijn andere over Pierke zijn schouders, en Marieke zag bezorgd naar het kind inde wieg. Z' hoorden inde gang een stem en gefezel. ,/t Is 'ne Menheer, die met knopsgaten leurt en met sneeuw van passeerde jaar," zei de meid snugger. Maar daar ineens kwam Hans, in pelzen, rood binnengelachen! „Ah! Ah! Juist nog op tijd om mee te eten! In de sneeuw blijven steken? Hoe is 't! Hoe is 't!" En ’t was seffens een blij gepol, een losgelaten vreugde, Pieter zijn maagpijn was er van over, van schrik en van plezier! „Emerans! Haal een gans naar de Braderij en een konijn," beval Marieke. „En mosselen!" riep Hans, „Ik heb mossel en „Kunstschilder en maaglijder van beroep, maar nu is 't over.” „En hoe is 't met uw vrouw en de kinderen?” vroeg Marieke. „Mevrouw is om van te peuzelen, ze laat alleen wat veel zagemeel vallen: dat maakt de keel droog; en de kinderen zijn gelukkiglijk ziek.... geweest!" „Ik heb nog 'nen wijn, van ’nen paterbottelier gekregen," lachte Pieter; „daar gaan we eerst eens van proeven!” „En ook uw werk zien," zei Hans. „Laat zien, ik kom koopen!" En een uur nadien zaten zij, bij hetreukerig eetmaal en den kardinalen wijn, kemachtig hun hart op te halen en plezierig te lachen. Tot Pieter over het heimelijk groeiend verzet begon te spreken. „Sukkelaar," lachte Hans, „hou gij u daar niet mee bezig! Of we nu uitgenepen worden door Frankrijk of door Spanje, dat is eender, uitgenepen worden we toch! En Calvijn nijpt even hard als Alva. Werk en zwijg! Door wat wordt ge liever doodgenepen door 'ne witte of ’ne zwarten beer? Daar gaat hij!" En hij hief zijn glas omhoog. „Zorg maar voor 'nen goeden kelder! en goeie schilderijen! Laat ons maar wijn drinken, de stokvisch is ook duur!” Met Hans was er over die staatsdingen niet te zien voorliggen! Ik weet een nieuw manier om ze te eten! Ge neemt een citroen, een muskaat en daarbij.... En hoe is 't met u, Pieter? Ineen jaar niet meer gezien!” „Ik heb er ineen jaar geenen meer geproefd!” „Ezel ! Dat woont in Brussel, en ik moet hem daarop wijzen. Kom aan!.... Mevrouw Marieke, we komen heel vroeg thuis, heel vroeg inde klein uurkes!” Hij kuste Marieken haar hand, en ze trokken op Zoek naar den echten, ouden Lambik, gesmolten manna, —• dien ze natuurlijk vonden inde smalle St. Pieterstraat. En slap op hun beenen hingen ze aan elkander aan; ze bromden een lied, en wiegden zoo zoetekes naar huis inden glaskouden maneschijn, die over de besneeuwde daken, torentjes en straten spookte. „Ge moet al eens meer komen, Broer Hans.” „Ja, Broer Pieter, zonder mijn zagemanneke was ik hier alle weken, want ik houd van u!” „En ik van u.” Ze kletsten in eikaars hand, gaven elkaar 'nen kus, en zwijmelden weer voort, zonder haast, brommend het liedeke. En 't was zóó stil overal, alsof de maan er naar luisterde. 4* Voor Theo Bogaerts. Pieter zat met zijn twee leerlingen in 't kaarslicht goed aan 't werk. Hij was bezig aan een schets voor „Den Vogeldief” en dacht, toen hij dien kleine spreken: er dan maar over gezwegen. Maar, waar het hart van vol is, loopt de mond van over: „Weet ge wat,” zei Hans, „ik heb goesting gekregen naar Lambik!” inden boom teekende, aan zichzelf en aan heel de lichte verte van den Dommel. Den oudste leerling, 'nen rosse, zonder 'nen centimeter verbeelding, maar goed en stipt nateekenend, lijk de schaduw 'nen vorm aangeeft, teekende 'nen boerendans na op een klein paneel, terwijl den andere leerling een groot paneel aan 't plamuren was. Den rosse vertelde, dat er op Krekelen Dries een spook rond liep: hij had het gezien. „En gij gaan loopen zeker?" lachte den andere, met zijn zwarte, lange pinhaarkes. „Kom hier, ik gaan loopen!" zei den rosse misprijzend. „Ik heb er 'nen steen naar gegooid, maar ’k gooide er dwars door!" „Ge moet een kruis maken," zei de zwarte, „dan klakken z' ineen, en blijft er op die plaats lijk 'ne plas botermelk over. De heks, die ze verleden maand op 't Galgenveld verbrand hebben, had zoo 'nen vollen stoop staan. Dat doe ik altijd/' lachte hij. „Aan t Rood-Klooster doen de spoken alle eerste Vrijdagen een processie; dat zijn paters die alles niet hebben gebiecht. Ewel, met een kruis duikelen z' allemaal inde vijvers weg." Pieter, die hen gewoonlijk maar liet babbelen, zei nu ook niets, lachte in zijn eigen en ging naar beneden. 'Nen heelen tijd nadien kwam hij weer, en teekende voort. De twee leerlingen zaten nu zwijgend aan hun werk. Plots zei Pieter: „Mannen, gaat eens inden kelder dien vernis en die olieflesschen halen, want de meid is niet thuis, en die stomme geit heeft ze daarin gezet, 'k Heb ze seffens noodig. Hier is een kaars. Rap terug, en van den wijn en de worsten af blijven!" De twee mannen gingen, nog onder den indruk van 't spokenverhaal, met lamme voeten den kelder in. De keers in d' hand van den rosse beefde. Geen van de twee durfde van vóór of van achter gaan: ze gingen dan maar nevenseen. Maar pas waren z' inden kelder, of ginder, inden hoek, hoorden ze een keten zachtekes rinkelen, en iets wit rok zich uit het schemerduister omhoog. „Oei! Oei! Oei!' kreten ze, naar boven gierend, „pak mij! moeder! moeder! Vader! Een spook! 'Ne geest! Met groen oogen! Met een vlammeken aan zijn vingeren!" Bleek, verslagen, mager van schrik, botsten ze de werkplaats in, waar Pieter hen uitlachte en uitslipte. „Komt, bangeriken, we zullen het gaan halen!" Hij dwong ze mee te gaan. Zij moesten tegen heug en meug den kelder in, en daar, uit den hoek, nam hij een keten en een wit laken: zij hingen aan een koord, die dooreen oogkram naar boven liep tot onder den schilderstoel van Pieter. Nu lachten zij ook. „Maar,” zei den rosse, „op den Krekelen Dries is 't een echt spook!” Pieter gaf hem een klets. „Ge zijt dezelfde als ik,” zei hij. I. K 'WADE dondertorens schouderden langs alle kanten rond Brussel omhoog, 't Was als 'n . kring smalle rotsen, dreigende rammen, die op een teeken wachtten om op de dunne daken neer te ploffen. Wat was de groote stad klein en plat onder die geweldige gaanderij van donderkolommen! De hitte kookte en sintelde over de daken. In de kleine straatjes achter d'Hoogstraat, waar altijd wat ruzie, gezang of geroep vandaan kwam, was het overal stil als vermoord. Met moeite kakelde er een kieken. Daarachter stond den heuvel van den Krekelen Dries eenzaam te bakken, en rolde van zijn helling altijd nieuwe hitte straten en huizen in. En dan nog daarachter lagen de groene heuvelen van Brabant, versmacht onder de worgende oven warmte, te singelen. De zon duwde al haar gloed als om'tnijdigst op de wereld. Al de raamkes met omloode ruitjes van de schilderkamer stonden open; en daar zat Pieter, de leerlingen waren een schilderij gaan leveren frak en vest uitgetrokken, het hemd opengerukt, een sneeuwlandschap te schilderen: een witte verte met knotwilgen, en van voor een kerksken aan een bevrozen rivierke, waarop jongens slibberen. En DE GROOTE REIS. nevens Pieter als om er heelemaal in te zijn stond op ’nen ezel zijn groot, sinds drie jaar afgewerkt, sneeuwlandschap, waar hij zoo danig veel van hield: dat met die mager honden en die doorknikkende jagers onder die zwarte boomen op dien heuvelvoorgrond; links, vóór een herberg met kapot uithangbord, laait het vuur voor een geslacht verken; en in midden- en achtergrond rolt een Povlakte-oneindigheid van sneeuw en Brabantsche dorpen open, met inde verte rechts de ruige opwolking van besneeuwde alpenrotsen. Daarover komt den avond. Grijsgroen hangt den hemel en spant hardnekkig als voor eeuwig alle licht af. Het zal nog sneeuwen vandaag, dat voelt ge. Afgetobd dalen de jagers naar het dal, waar nog een restje plezier is van schaverdijners op het groen ijs. Er zwoegt 'ne wagen door het dreefke naar het naaste dorp, en aan de kronkelrivier ginder brandt ergens een schouw, die ze aan 't blusschen zijn. Dompelaars sukkelen met gesprokkeld hout naar hun huizeken, en raven zitten inde zwarte boomen den avond af te wachten, om hunnen honger te vergeten. Alles is klein en nietig en triestig inde groote ruimte van stilte en sneeuw; alleszit machteloos inden knel van den onbarmhartigen Winter. Heel het verdriet van Vlaanderen zit in dat landschap. En zie toch, hoe plezant om zien! hoe plezant gedaan! Terwijl er de jubel van ’t kind inzit dat blij is sneeuw te zien „Jezuske schudt zijn beddeken uit, en laat zijn pluimekes vliegen," hoort ge ’t verdriet van 't menschenhart er doorheen fezelen. Die schilderij is, lijk hij is: blij en triestig, twijfelend en geloovend, mystiek en zinnelijk, laf en moedig, vol haat tegen Spanje, vol liefde voor het geloof, opde kerk scheldend, en er met ontroering alle diensten van volgend. Hij is kruis en munt, kop en letter, allebei ineens tegelijk. Hij is Breugelsch! Zóó waren al zijn schilderijen, zóó wierd ook deze nieuwe „Winter". En hij schilderde ijverig, gespannen, weg, natuurlijk met de tong uit den mond, aan de gelige sneeuw, en borduurde met een klein penseeltje het wirrelend getak van de boomen. Het zweet dreef naar zijnen baard, hij voelde de hitte niet. Hij onderging slechts zijn schilderij. Hij was zijn schilderij. Het kind in hem was altijd de kiem van zijn kunst en den aandrang om ze mee te deelen. Zóó was hij, in al zijn schilderijen, in al zijn werk, dat hier stond en aan de muren hing, of in ander huizen praalde tot zijn spijt zelfs inde galerij van Koning Philips te Madrid. (Want Pieter had, niettegenstaande de immer groeiende mode van Renaissancisten, altijd bijval, omdat ge bij hem voor iets van uzelf stond.) Altijd was er het kind in: de juiching en de vrees, de verbazing, het geloof van het kind; en den boozen, bangen, donkeren tijd waarin hij leefde en er toch niet inleven wou doorasemde heel zijn schepping met den ernst van den ontgoochelden man. Maar hij schilderde met plezier! Verdomd, hij verkneukelde zich van genot, als hij te zat penseelen. Hij teekendeniet meer: alleswas nu uitsluitelijk op schilderen gericht. Och, den groei van de koleuren te zien, als bloemen die ontluiken; en 't onderling verband te vertellen, dat zijn koddige, kort ineengedrongen mannekes hadden met elkander, met de huizen, met het landschap en de lucht! Want alleswas van evenveel belang in zijn koleurenvertelsels: zoowel een graske dat van onder een steentje opwrong, als 'nen ooievaar die met gerokken hals de lucht inschoot, of de menschen die daar aan hun bezigheid waren. Hij behandelde ieder ding als middelpunt. En alleswas nu degelijker,meer gedurfd dan zijn eerste paneelen. Daar hing, boven de lage kast met heur boeken en pottekes, de groote Calvarieberg met honderden ventjes op. Zóó was 't, zóó gebeurde 't. Hij zag zonder kennis van zaken, maar hij bekeek alles zóó puntig, lijk iemand die de zaken kent. Hij zag nooit mis. Zie dat volk ginder op den Galgenberg in 'nen dikken ronde staan wachten naar het slachtoffer, Jezus, dien hier beneden tusschen 't meeloopend gewemel van gepeupel en Spaansche soldeniers haast niet vindbaar is, struikelend onder zijn kruis. Op 'nen wagen zitten de moordenaars met hunnen rechter en 'nen monnik,—en 't zijnde ketters die hij gezien had inden mist. Op een plotse, onmogelijk te beklimmen rotspiek draait 'ne windmolen zijn wieken; en hier op den voorgrond weent Maria, gebroken naar ziel en hart, het verdriet van gansch de wereld met de ander heilige vrouwen, die hij uit eerbied lang en smal heeft gemaakt. Er wordt getwist, gevochten, gebedeld, met koeken en konijnenvellen geleurd; en ginder, uit de lage stad, Brussel, waar Spanje over Vlaanderen heerscht, komt er nog volk in Pieter Bruegcl 24. betaald, en hij deed er mee wat hij wou. Boem! Daar hing die teekening van een van zijn boerenbruiloften, waar ge den bruidegom nooit op ziet,—waar die voorste vlaaiendrager per abuis drie beenen heeft, 't Zat vol te jeuken van nasmaken van de boerenfeesten die hij had meegemaakt en gezien; er waren herinneringen aan honger en eetlust, aan Bertha, aan Tintoretto, aan 't Salome-feest van Quinten Metsijs; er stak heimwee en geluk in, terugverlangen naar den boer; en hijzelf zat er bij, over godsdienst pratend met 'nen pater. Op den schouwmantel prijkte de ronde schilderij waarop de mensch als kluizenaar gekleed, zich terugtrekt uit de wereld, die hem nog gauw de geldbeurs afsnijdt» 't Gebeurt ineen landschap te Bruegel, waar 'nen herder zij nschaapskes hoedt. En er stond ondergeschreven: klissen afgeloopen: 't Zijn diegenen die het nog hooren zeggen hebben, en er hamer, pint en worst laten voor staan, om ook dat schouwspellekea eens te zien, dat als nutteloos schijnt te gebeuren. En er Zat van zijn jeugd in, van zijn goeden zijn kwaad, van zijnen tijd, van zijn volk, van zijnen spot, van zijn woede, zijn verdriet, zijn reizen, zijn geloof, zijn angsten, zijnen twijfel en zijn nieuwsgierigheid. Hij wist niet, waarom hij het zoo deed; maar hij zag het zóó het liefst. En wie het zoo niet gaarne zag, moest het maar niet zien. 't Was zijn verf, eerlijk „Omdat de wereld is zoo ongetrouw daarom ga ik inden rouw.” Ginder lag een schets van den toren van Babel, als een uiterste verbeelding van macht en trots. Zie den kleinen koning met zijn sprinkhanen – beentjes, waarvoor al de menschen knielen, dien over dien enormen toren heerscht, en voor wie dat gevaarte opgetrokken wordt. Den toren in zijn logge hoogmoedige massa, waarvan ge de vernuftig gebouwde ingewanden ziet, (zonder kennis van zaken alweer gezien, maar door iemand die de zaken kent) en die op het rif vaneen plotse rotsmassa staat geplant verplet de groote stad tot een onaanzienlijkheid, verzet de zee, trekt de lucht lager, (doordat hij er zelf al boven is) en maakt de oneindigheid van de vlakte belachelijk kort. 't Is 'ne kinderdroom van veiligheid en zelfzucht, boven de macht van de elementen uit, maar gestuit door zijn eigen misverstand en dat van de menschen. Dat zal den hemelbeklauwer doen verbrokkelen: misverstand, ah! „Den Hemel is niets anders dan een plaats waar elkendeen gelijk heeft en elkendeen gelijk geeft,” zei Hans Franckert altijd met 'nen zucht. Zoo hing bij Hans,—voor wie 't geschilderd was voor zijnen laatsten feestdag, „Het Luilekkerland". Dat was vol herinneringen aan „De verkleeden Aap", aan de Kwabberbils, aan 't verlangen van de Kraakbeens, aan den droom van 't volk, en daarbij kwam 'ne vloek, een verzet tegen zijn pijn aan de maag. In „De Moord der onnoozele Kinderen'' fluister – Pieter Bruegei 24* de zijne schrik voor 't vertelsel van de vreeselijke staartster van 1528 en voor de soldaten, toen hij nog klein was, met een verdriet over de vernietiging van zijn dorp, en 'nen haat tegen Spanje; want hij had er Spaansche soldeniers van gemaakt, van die kindermoordenaars. (Maar 't wierd hem niet kwalijk genomen, omdat anderen vroeger ook Jezus in ons land verbeeld hadden.) „De Omschrijving te Betlehem” was doordrongen van ditzelfde anti-spaansch gevoel,met erbij de ont roering inde oude liedekes die hij met Kerstmis zong, als: Maria zoude naar Betle[ hem gaan Kerstavond na den noene, Sint-Jozef zoude met heur [ gaan Om haar denweg te toonen „De Bekeering van St. Paulus”, zóó nietigte midden van de goddelijke enormiteit van de Alpen, asemde een hernieuwing van 't verlangen naar de bergen, de hoogtens, dat zijn jeugd zoo fel bewogen had; meteen leefde er de verbazing in en den dank voor wat hij later van de Alpen gezien had. God kon zich maar laten hooren op de bergen, zooals aan Mozes. Nu wist hij, dat hij daar God gezocht had. En achter de bergen, als een ander verlangen naar eeuwigheid, blauwde de zee 't oud matrozengevoel. Sedert dien kon hij nog moeilijk een landschap schilderen zonder rotsen, al was het dan ook een Brabantsch landschap. Het gaf de geheim- Zijn „Bekoring van Christus” gebeurt ook inde hoogte van de Alpen en boven de wolken, zoodat ge tusschen de scheuren van de dampen de aarde met haar steden en zeeën ziet. Elke schilderij hing zoo zonder dat hij 't zelf verantwoorden kon met duizend draden aan zijn hart gebonden; elke kleur en lijn hadden hun geheime bronnen en motieven. Geen enkel tafereel wierd een gevoel uit den heele. 't Was 'nen overhoop van herinneringen, van wat verdriet, zonden, blijdschap, haat, satire, verlangens naar zijn dorp. Daar geurde wat van Veronica in, van zijn moeder, van Bertha, van Anneke, van Marieke, van zichzelf, van 'nen vogel dien hij gezien had, vaneen gelaat achter een venster, vaneen woord of 'nen zin, 'nen reuk, 'nen klank: 't was van alles en nog wat; de weergave van zijn ingewikkeld hart; zijn hart, duidelijk en oprecht gegeven en verteld, klaar en eenvoudig als pompwater. Zóó ging het met zijn Dulle Griete, zijnen Triomf van den Dood, zijn spreekwoorden, zijn kermissen, zijn landschappen November met de koeien en de duistere wolken, Januari met de drie koningen en zoo was het ook in zijn teekeningen geweest. Hij schilderde zichzelf, en gaf zijn volk. En als hij zijn volk schilderde, gaf hij zichzelf. Hij en zijn volk! Beiden naar vrij heid snakkend,maar te schuchter ;beiden vol kinderlijk geloof, begeerig naar plezier en naar God, stil, hevig, sluw, dienend en opstandig, zot en wijze. zinnige gewaarwording van iets dat hem aanzoog, en waar hij niet op kon, niet durfde op gaan. God zit op de bergen! En hij konterfeitte een wiegend schaatsenrijderken aan den omdraai van de rivier, ’t Was hijzelf, 't was zijne vriend.... ’t was den Dommel.... boer Jef zou jaloersch zijn.... 't was warm en goed bij Bertha daar in die hut zouden ze goed bier hebben.... de Tomatpad wierd er zat van.... (en hij duidde een uithangbord aan).... Ja, ’t bier was er goed de turf riekt lekker inden schemer Maar plots kwam Marieke angstig boven geloopen met het kleinste inden arm. „Pieter, Pieter, morgen worden dan toch de graven Egmont en Hoorn onthalsd! Ze trommelen het uit! Wat gaat er nog allemaal gebeuren! Pas toch op voor uw spotteekeningen op de Spanjaards! Verbrand ze! Als zij ze vinden, dan....” Hij liet het penseeltje vallen, en nam haar eerst wat onthutst, maar dan seffens klaar inde werkelijkheid zacht inden arm. Hij gehoorzaamde altijd, behalve voor die teekeningen. „Ze steken goed weg. Vrees niet. Och, Marieke, ’k had het gepeinsd van die graven. Alva zou zijn eigen moeder durven dood doen, als ze niet gehoorzaam bleef aan de wetten; dat ziet ge aan zijn stalen oogen. Die weegt langs eiken kant even zwaar: Zoo zijnde menschen van de letter. Wij wegen wat zwaarder links, doordat daar ons hart hangt. Hij heeft er geen, of een rats in ’t midden dat is even erg. Maar zie, Marieke, ’k ben gerust: Den opstand, die stilaan groeit, breekt ééns Hij en Vlaanderen! Twee handen op éénen buik. los. Die stommen beeldstorm heeft het achteruit gezet. Maarden deeg rijst weer op: De Neder – landsche Katholieken tegen de Spaansche Katholieken ! Pater Edgardus weet het. Ziet ge die dondertorens? En ziet ge ’t donker worden? Zóó groeien de dondertorens van ons vrijheid, om Spanje hier weg te kegelen!" Ineens: 'ne weerlicht, als 'ne vurige kreet door de lucht! Ze maakten allebei een kruiske. En Pieter bad: „Heer, verlos ons van alle ongelukken en van Spanje/' 2. Voot Pater de Pauw. Terwijl het buiten stofregende en de eerste herfstbladeren vielen, wandelde Pieter overend-weer van knaging en plettering inde maag. Bene- den hoorde hij de kinderen, en Marieke die zong. Hij zuchtte: „leder huiske heeft zijn kruiske; 't mijn zit in mijn maag, en 't verteert niet/' Daarnevens hoorde hij de leerlingen lachen. En of hij nu te bed lag, of in ’t veld rondwandelde: altijd die maag lijk ’ne pullende vinger, eeuwig en altijd om er de muren van op te loopen! 't Veranderde hem deerlijk! Hij bezag zich inden spiegel hij was geel uitgeslagen, met ingedeukte kaken, de oogen groot, gewoon versche pijn te voelen; en rond dit gezicht de grooten, dikken baard, dien hem nog lijdender deed schijnen. Dien baard wierd langer van er aan te trekken, als om de pijn weg te krijgen. Hij wandelde als 'nen ijsbeer overendweer; en die goeie, schoone verf lag hem te lokken! En daar zat zijn „Ekster, op de Galg", waar de boeren onder dansten, naar de laatste toetsen te wachten. Er wierd geklopt, 't Was Pater Edgardus! Wat geluk! „Zit neer! Hoe is 't?" Veel vijven en zessen, tot de magere pater met zijn tintelende zwarte oogskes en zijnen sluwen neus zei: „Slecht!" „Hoe slecht?" „Er is verdenking op u," fluisterde de pater voorzichtig. „Ze hebben 'nen Franschen ketter aangehouden, dien ook beweerde, bij u geweest te zijn om een schilderij te k00pen...." „Ja, dien is hier geweest," riep Pieter, „maar hoe kan ik weten, dat het 'ne ketter is?" „Daarom moet ge gerust zijn, al zou het kunnen gebeuren, dat ze u eens doen roepen. Uw teekeningen tegen hen maar goed verbergen; want we Zullen ze nog zoo rap niet kunnen laten zien als we dachten, geloof ik!" „Hoe* Wat is er dan?” „Dat kwam ik u juist zeggen/' En nadat de pater gezeten was, vertelde hij, met de punten van zijn vingeren tegeneen: „Ik geloof, dat ons verzet naar de vaantjes is; en wel om deze reden, (zoo vernam ik van hoogerhand) dat al wat tegen Spanje is, onvermijdelijk ook het geloof laat vallen. Ze kunnen de begrippen „Spanje” en „geloof” niet uiteenschakelen. Ze zien 't als één ding, en dat ontneemt de gist aan ’t verzet van onzen kant. Zeggen, dat er dorpen zijn, die eenvoudig met deken en pastoors ineens tot de Hervorming overloopen; dat er anderen zijn die den eeredienst doen en tegen Rome preken. Alles wat anti-Spaansch wordt, komt allemaal terecht in ’t vaarwater van de hervorming, ’t Is zóó erg, dat het moet gedaan zijn met aan anti-Spaansche propaganda te doen. Wij moeten kiezen tusschen de vrijheid en ons geloof.” „Hoe?” vroeg Pieter verbaasd. „Ja, Pieter, kiezen: Geus worden, en uw geloof verliezen, of Spaansch blijven, en ’t geloof redden. En 't geloof vóór alles! Wat zoudt gij kiezen, Pieter?” „Ik?” „Ja?” „1k?.... 1k?.... Ik kiezen tusschen mijn vrijheid en mijn geloof? Ik kiezen? Waarom moet ik altijd kiezen tusschen twee dingen die ik allebei om het hevigst lief heb ? Pater, 'k heb beneden drie kinderen; hoor eens wat onschuldig geluk daar is vraag mij, welk een er van ik moet doodsteken!" „Zóó is 't, Pieter; daar zitten we,” zuchtte de pater. „Ik kies het geloof.” „Verdomd!” riep Pieter woedend. „Pater, laat mij vloeken! Daar zit ik nu jaren op te wachten, naar uitte kijken, te verlangen en te lachen. En nu komt ge mij daar zeggen: kies tusschen uwen kop en uw lijf. Ach, ik ken mezelf genoeg om te weten, dat ik mijn geloof, al is 't nog zoo slap, niet missen kan. Maar ik voel mij geus tegelijkertijd, en ik zou 'ne geus zijn met het Katholiek geloof. Waarom niet? Waarom kan dit niet? Natuurlijk, ik ontketen den opstand niet, ik stoot er zelf niet aan mee, ik schilder alleen; maar ik deel de gedachte. Maar zóó 'nen droom gedroomd hebben, hem gevoed hebben, jaren, jaren, en hem dan moeten vaneenstampen! Dat is 't! Dat is 't ergste! Neen, ik kies niet: ik blijf geloovig en geus er bij, ik hou te veel van mijn volk! Voila! Verdorie! Jan Nagel had het mij gezegd: steek uwen vinger niet in politiek, of heel uw lijf gaat er in! 't Is waar! Stommerik, dien ik was! Ezel! 'k Zou me zóó in mijn gezicht kunnen kletsen !In plaats van te werken, te wroeten, en bóómen te schilderen! Verrek, zei Jan Nagel tot alles wat hem van 't schilderen aftrok.... Ewel, Pater, 'k zeg het ook: Verrek! niet tot u, maar tot alle politiek Verrek! Verrek! En nu is 't uit!!.... Pater, kom hier nog dikwijls, kom hier inde warmte van den haard uwen rozenkrans bidden, van mijnen wijn proeven, mijn schilderijen zien, vertellen over de bloemen in uwen hof, over al wat ge wilt, maar geen woord over politiek; neen, over de politiek die den Hij zei noch van de organisatie van ’t verzet, noch van ’t feit, dat hij verdacht wierd, iets aan Marieke. Maar dienzelfden avond, toen Pieter en Marieke te bed lagen, vroeg hij plots: „Marieke, slaapt gij al?" „Neen, Pieter, en gij?" „Ik ook niet.” „Wat is er?" „Willen wij inde Lente eens naar mijn dorp gaan zien ?" „Ja, Pieter, en....?" „Zoudt gij ook niet gaarne op den buiten wonen?" „Als 't goed is voor uw kunst en de kinderen, zeker, Pieter.” „Het is er zoo schoon en gezond; en me dunkt, ik zou er zoo hevig kunnen werken, en dan zou mijn maag wel genezen! En ’t is er zoo rustig: g' hoort er nooit van iets anders dan van vertrouwde dingen klappen.... ” 3- Voor Just Havelaar. ’s Anderendaags begon hij zijn schilderij „De Vogeldief", vol verlangen naar zijn dorp aan den Dommel. godsdienst misbruikt geen woord, geen letter* Van nu af aan zelfs niet meer! Geef mij daar een hand op!” De pater gaf een hand, en toen brak er iets in Pieter zijn hoop en zijnen droom. Pieter zag zijn volk ondergaan. De Noord-Nederlanders vochten zich uit den knel van Spanje, en schoten er hun geloof bij in. Hier behielden ze ’t; maar Spanje, de groote beul, hield hen klein, dom, gekneld en gekneveld, perste hen uit, richtte galgen en brandstapels op, en ’t volk verdoofde ineen zenuwlooze berusting, verloor ten slotte alle weerstandsvermogen en alle zelfwaardigheid: Van hoog tot laag kwam er domme dienstvaardigheid en knechtschap den vijand helpen. En de maagpijn kwelde Pieter stilaan kapot: ’t was als een vuist die hem altijd naar den muur duwde. Hij kreeg goesting om een schilderij te maken: „Wat de maag noodig heeft om te genezen.” Hij Zag beewegen, novenen, flesschen, kruiden, planten, tooverformules en belezingen. Zoo had hij vroeger het paneel „Om den Dood tegen te houden” ontworpen. In 't verdriet om zijnen tijd, en in toenemende maagpijnen, schilderde hij, terwijl er buiten sneeuw viel: „De Blinden die elkander inde Gracht leiden.” ’t Valt voor in zijn vredige streek, met de kerk ginder rustig en uitnoodigend gezeten aan den voet vaneen buikrond heuveltje. Hier van voor, rechts, diept een koele gracht, waar lisch wiegt en Hij wierd gerust gelaten, alhoewel hij ondervond, dat z’ hem in 't oog hielden. Maar uit koppigheid, die als een noodlot aan hem vast zat, wou hij de spotteekeningen niet weg doen. Hij leefde eenzaam en stil bij zijn goed Marieke en ging met haar naar de mis en op wandel buiten de wallen. irissen tintelen. Op den voorgrond, inde richting van die gracht, komen de zes blinden, met hun wijde, zware mantels aan, achtereen, elkaar vasthoudend aan hunnen staf, of de hand op den schouder van den voorgaande gelegen. Hun oude, getaande, domme bedelaarsgezichten zijnsmeekend omhoog gericht; maar hun oogen zijn ofwel gesloten, of 't zijn enkel matte, witte ballen of uitgezworen holtens. Ze zullen allen de gracht intuimelen, één voor één, lijk de twee voorsten al bezig zijn, den eersten had nog al muziek bij, een guitaar! Rond dit drama bloeit'neschoone, zachte Zomer. Er is stilte, vrede en zon! Daarin ligt heel zijnen tijd: 't verscheuren van elkanders overtuiging, de blindheid van elkendeen; daarin ligt zijnen twijfel, zijn gebroken droom, zijn geloof, zijn verlangen naar rust, heel zijn hart en heel zijn ziel, heel de tegenstrijdigheid van zichzelf en van zijnen tijd. Toen hij de schilderij af had, 't was eenige dagen vóór Kerstmis (en ze was in temperaverf geschilderd, als ge ’t gaarne weet) liet hij palet en borstels uit zijn hand glijden. „Nu heb ik, geloof ik, niets meer te doen dan maagpijn te lijden," zuchtte hij. 4* 't Was inderdaad zijn laatste schilderij. Hij kreeg van ’t stadsbestuur opdracht, de werken van ’t Kanaal van Willebroeck te schilderen, waar ze toen Hij deed niets meer dan pijn aan de maag hebben, en er deerlijk van vermageren. Hij wierd met den dag ouder: den rug krom, den baard grijzer, de armen lang, de mond open van stille klachten. De twee leerlingen konden weldra thuis blijven. De Lente deed hem wat deugd, en hij ging met Marieken en de kinderen wandelen. Hans kwam soms nog af, ook de smakelijke Kok; maar wat kunt ge vertellen tegen iemand dien ineenkrolt van de pijn? Wat flauwe kul, en elkeen was dan maar rap om er van onder te teenen. Hij kon zelfs niet meer lezen; maar bleef hopen, als de groote pijn zou over zijn, terug naar Breugel te gaan wonen. Hij ging het dikwijls kinderlijk inde Kapellekerk aan alle heiligen vragen, en stak er kaarsen aan voor het wonderbare Lieve-Vrouwenbeeld. Hij praatte met de geburen uit d' Hoogstraat en d' achterstraatjes, luisterde naar hun raadgevingen, en slikte hun straatremediën, of de dranken die zijn schoonmoeder maakte. Hij zat veel in zijn schilderplaats, aan bezig waren. Maar er kwam niets van. ~’t Gaat niet meer,” zei hij. en kon daar uren naar zijn schilderijen zien, alles herlevend en dankend. Maar 't schilderen ging niet meer: beelden genoeg; maar schilder eens, terwijl ge van pijn om pen en inkt moet roepen om uw testament te maken! Hij maakte ’t, en deed er den notaris bij schrijven, dat „D'Ekster op de Galg" volstrekt voor Marieke was. „Die schilderij is een uitslipping van ons ras tegen Spanje; ze krijgen ons niet kapot!" zei hij. Hij zag ze toch zoo gaarne, met haar zilver-groene Paradijs-Lente, haar schoone verte, die boerkes die hier onder die dreigende galg dansen, met die ekster, zijnen lievelingsvogel, snappend, scheldend op den dwarsbalk, en inden hoek een boerke dat zijn groote commissie doet. Daar had hij Alva willen onderleggen, onder dit boerke! In Augustus moest hij te bed gaan liggen. En toen eerst deed hij door Marieke de scherpe schimpteekeningen halen en verbranden. Hij meende ze te bezien, en terug den vroegeren hartstocht te beleven, er waren er op Alva, op den ioden penning, op den Keizer, op de meeloopers maar neen, 't zou hem te veel verdrieten. „De verlossing komt toch nog niet; en, Marieke, ’k wil niet, dat z' uw blank lijveke zouden roosteren." De teekeningen waren inden haard nog wat Zwarte assche. Dat bleef er over van zijn ver- zet I Hij streelde Marieken heur krollekes, en Zoende haar. „’k Heb u toch altijd gaarne ge-zien, 't liefste van allemaal; ’kheb u al mijn liefde- histories verteld, maar gij waart z’ allemaal bijeen!" Hij zoende haar natte oogen. „Nu zie ik het,” zei hij later, „ik ben Zwak geweest, 'ne zwakke mensch; maar 't moest zoo zijn, Marieken, anders had ik zóó niet geschilderd, dat heeft mij Hans eens gezegd en ik zou niet gaarne anders geschilderd hebben, dan lijk ik het gedaan heb." En: „Marieke, hebt ge ’t al opgemerkt: 'k heb duizenden ventjes geteekend en geschilderd, die dansen, eten en drinken; iedereen is blij als hij mijn werk ziet, en lacht er om; maar hebt ge al opgemerkt, dat er geen enkel ventje is dat lacht! Amai, dat ik dat nu ontdek, als ik er mee gedaan heb. Is me dat een ontdekking!.... Marieke, laat de bediening maar komen, maar roep nog eens de kinderen: ’k wil hun nog een van die plezante vertelselkes vertellen." 5- Voor Dr. Anton Kippenberg. Veertien dagen nadien was hij weer veel beter. „Ik was al gaan liggen, zóó beleefd was ik," zei hij, „maar ze willen mij nog niet. Wat geluk!" Hij was zoo goed geworden, dat hij weer op kon staan en wandelen. Den dokter had gezegd: „Voorzichtig zijn, en u niet moe maken!" Maar zie ginder op den Krekelen Dries eens, wat bloemen er inde hofkes staan en in 't klooster, en de zoete Zon daarover! 't Was in September: de bloemen wisten niet meer wat doen van koleuren en reuk, „Als ge niet te rap wilt gaan, zullen we eens gaan zien, kom." Ze gaf hem heuren arm, hij hing aan, en ze klommen stil naar boven. „Wat doet die wijnroode vloer van uw kleed toch goed bij uw gouden koppeke!" En hij neep schalks en jeudig in heuren arm. „Ge zijt altijd mijn beste medicijn geweest, gij!" Ze wist niet goed wat zeggen. „En terug aan ’t schilderen gaan, hoor, Pieter!" „Ja, Lieveke; 'k heb nog zoo'n volle mand onderwerpen. Ik kan nog honderd jaar schilderen. Ik voel dat nu zóó goed." Toen hij boven stond, aan de kloosterhaag, waarachter al de boomen vol fruit hingen, en hij daar Brabant ineen goudwaas van zon zag liggen,riep hij :„Waarom zijn wij hierboven niet komen wonen ? Dat hadden we moeten doen !Zie eens, hoe schoon!" En hij wees het wit rivierken in 't dal, den watermolen, de andere molens, de dorpen, de hoeven, de bosschen, de smalle wegen, en die ander heuvelen daarachter, en overal die bloemen, en het fruit dat ge zaagt van ver! „Schoon! Schoon!" fluisterde hij, en bestaarde het landschap bewonderend. En plots zei hij: „Maar als ge dat nu door uw beenen ziet, hé, Marieke, zoo met uwen kop omlaag, dan is het nog ééns zoo schoon!’' ze voelden den Winter; en de boomen hingen vol peren en appelen. Er was fruit in overvloed, te veel om in één jaar te verlustigen. „Marieke," zei hij, „wat moet het schoon zijn van daarboven, den Herfst over Brabant!" „Manneken," vleide hij vriendelijk, „dat gaat wel, dat deed ik vroeger zóó gaarne. Dan is alles ééns zoo schoon, ééns zoo ver, zoo van alles ééns zoo veel." „Kom, Pieter, op 'nen anderen keer." „Als ik daarvan sterf, dan is *t met mij toch gedaan. Zie, zoo maar eventjes." Hij nam heur handeke, kuste % en boog voorover. Nog een beetje gebukt, nog wat, nog wat. En hij zag het landschap, heelemaal, met al de schoonheid en den aantrek van het omgekeerd gezicht. „Marieke! Schoon! Zie, hoe schoon! Zóó zouen wij dat moe ten kunnen schilderen! 't Is vreemd hoe er dingen zijn die schooner worden, als ge met uwen kop op den grond staat! God weet, hoe schoon de wereld zou zijn, indien wij op onzen kop liepen, indien wij alles zóó konden bezien; dan " Maar toen viel hij met ’nen korten, rauwen kreet voorover, en braakte bloed. Marieke riep om hulp, knielde, stond weer op, riep opnieuw, kuste hem, schudde hem, en de paters kwamen toegeloopen, en droegen hem, vol zon en bloed, door den fruithof ineen wit gekaleid plaatske. Ze staken gauw de gewijde kaars aan, en lazen de gebeden voor de stervenden. . . . En met zijn groote, koude bruine hand in haar „Doe dat nu liever niet, Pieter," smeekte Marieke. witte handekes, met zijn brekende oogen dankbaar naar de hare, glimlachte hij stillekes dood, doofde uit lijk een kaarske, zonder snik of rochel, zacht als een bloem die verslenst. Met een straat vol menschen geduwd geburen, kleinstraatjesvolk, Baskonters, edelen, kunstschilders, Spanjaarden, verdoken ketters, kinderen en monniken —, wierd hij met eere en leedwezen begraven inde schoone, moederlijke Kapellekerk, waar hij zooveel was komen bidden. En daar ligt nu nog het schoonste hart van Vlaanderen. HOOFDSTUKKEN. Blz. HET DORP 1 DE DIKKEN 44 VERONICA 73 DE MAGEREN 89 ANTWERPEN 119 BIJ MEESTER COECKE 169 D'EKSTER 195 NAAR ITALIË 232 REDERIJKERS, KANNEKIJKERS 248 ZIEKTE 262 HANS FRANCKERT 266 BERTHA 277 LICHT EN DONKERE 299 MARIEKE 317 BRUSSEL 348 DE GROOTE REIS 366 Geëindigd om 7 uren *s avonds, toen den Engel des Heeren luidde op den St. Gommarustoren, op den laatsten dag van 't jaar 1927> den dag van St. Sylvester. God zij dank, dat het af is geraakt; 'k heb er lang aan gewerkt, maar er veel geluk aan gehad.