TRANSPARANTEN DOOR JO KALM IJ N-SPI EREN BURG TRANSPARANTEN RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0317 2644 VERZEN VAN JO KALMIJN-SPIERENBURG UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN TRANSPARANTEN LIBELLEN-SERIE Nr. 29 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. (leLeiï. Heer, om Uw deernis bidden wie deerlijk wankelden waar zij Uw wegen gaan wouden, wijl zij Uw ster aan de hemel aanschouwden. Heer, naar Uw milde troost onontbeerlijk vragen wie zijn door veelvuldige zonden smartiijk verminkt en zeer schandlijk geschonden. Heer, tot Uw woning wenden wie vonden nimmer een wijk hunne weiflende voeten, dat aan Uw drempel hun dwaling zij boeten. Heer, die niet wagen om onomwonden tot U te klagen hun schuld en hun schade, breiden de handen uit naar Uw genade. De witte win Je. Er is ontloken aan de ruige heg van mijn weerbarstigheid de bleeke winde van mijn smart naar U, groot, open, wit en wijd. Zij kromt in heimwee hare broze steel en kantelt waar Gij gaat. Zij beurt naar Uwe zon haar smalle kelk en zoekt Uw zacht gelaat. Verbergt Gij, God, voor haar Uw glimlach niet, waar zij zich tot U rekt, dan zal straks heel de heg te bloeien staan van winden overdekt. Ik weet in 't sterkste hart die heimelijke hang, d'ontsteltnis om de groote eenzaamheid, die aan het leven spoelt zoo zeeëwijd. Maar trots wij torsen 't zelfde donkere gemis en wenden naar dezelfde droom 't gelaat en schreien naar eenzelfde dageraad, wij mommen onze armoe zorgelijk en gaan de weg niet naar elkanders eenzaam hart. Wij dragen elk alleen dezelfde smart. Cjemis. Ik vind in ieders oogen 'i eigene gemis, de hunker om mei een gemeen te zijn, de schuwe angst om heel alleen te zijn. Verïc orenen. Wie weenend langs de vore ging en needrig vroeg om zegening zal schat van schoven inde schuren bergen. Wie klein was als een simpel kind, wie mateloos veel heeft bemind, zal in Gods paradijzen schouwen mogen. Aan Je vrouwen. Wij moeten zijnde gansch van vreugd vervulden, die met een glimlach aan de harten dulden de pijnen en de smartlijke kwetsuren. Wij moeten niet alleen het leed verduren, maar tevens zijnde volle voorraadschuren, waarin de menschheid borg zijn oogst aan liefde. Wat schade zoo men ons bezeerde, griefde, zoo ons een wig van wee het leven kliefde, als niets de vlam van onze moed kan dooven, ais nieis verbreken kan ons gaaf gelooven, 'i bezii van onze lijdzaamheid kan rooven? Ons wee wordi winst wanneer wij willig dragen. 11-29 Zaaiers, Gezegend zij, die zaaiden en langs open vore met wijd en mild gebaren tot de avond traden, die droegen zonder murmureering of vervloeking de last van de zeer zware dag op hunne schouders. Gezegend zij, die in gehoorzaamheid, genegen, en innig toegewijd, met nederige voeten, de gang volbrachten langs Gods omgeploegde akker, het goede zaad uitwerpend inde zwarte aarde. Gezegend zij, die nog, gebroken door veel dragens en zonder hoop op loon van weelderige oogsten, terwijl de avond laag reeds boven de akkers vlerkte, gestadig arbeidden met glimlach van extase. Het is een groote troost te keeren na elke dool, na verste vluchten als d'avond duistert aan de luchten op 't eigen nest, waar niets kan deeren. Hei is een troost een wijk te weten, zoo dikwijls langs de horizonnen ons keerend heimwee is verwonnen: in iemands hart een woon te weten. Hei nest. Hei is een g rooie troost ie weien een nest om na de tocht, gedoken in moede vlerken, ooggeloken, de droom van 'i zwerven te vergeten. BegenaJiging. Dit is de begenadiging van 't goede leven: het weten, dat er ineen hart een veilge veste, een nest voor onze droom is. Dit doet ons havelooze bedelaars zacht treden als koningen met hoog en vorstelijk gebaren, als was de wereld onze. Dit doet ons tevens verdeemoedigd pijnen dulden, dit leert te luistren naar het weenen van den makker als was zijn smart de onze. Dii is de zegening, die maakt den uitverkoorne tot trotsche held en tevens tot verdroomd en teederverwonderd kind op aarde. Dc Lrug Hoe slaan wij niet over de donkere diepte van trots en van eenzaamheid en van verachten de glanzende brug van verzoening en liefde? Zal eenmaal van donkere veste tot veste een heilige morgen de brug zijn geslagen, waarover de menschen elkander ontmoeten? Zal eenmaal de sprong van zijn zuivere bogen zijn tusschen uw eenzame ziel en de mijne, met rotsvast daaronder de stoere pilasters? Hoe bouwen de menschen niet sterk en eendrachtig? De groot' Architect heeft het plan lang ontworpen. De arbeid wacht slechts op gewillige handen. De stervende. Hij was ten laatst de onontkoombre dood wel dicht nabij. Hij bad niet meer hartstochtelijk, verdwaasd, om medelij. Op t bed lag een symbool van overgaaf zijn open hand, De angsten ebden en zijn ziel werd leeg als een wit strand, Een naam trok nog een lichtend spoor als een gevallen ster. Die hem het dierbaarst waren werden vreemd en ver. Hun ijle stemmen scheerden langs zijn ooren vaag en licht. Als waaiers gingen zijn gedachten open en weer dicht. Al wat hij in zijn leven onuitspreeklijk had bemind verdwarrelde als brosse blaren inde rulle wind. De stilte overstolpte hem. Zijn oogen werden groot en zagen kinderlijk verwonderd inde donkre dood. toegedekt door transparante schelpen, 't wederspannig lijf verstramd, gebroken 't wild verzet der sidderende leden. Maar een teeder wonder is ontloken aan het masker van 't gelaat, een zachte glimlach van verwondering. Berouwen angst en onwil den verstilden strijder nu hij in Gods paradijs mag schouwen? De dooJe. Na de laatste greep der wankle handen, t laatst verweer, het laatst krampachtig pogen om zich aan het leven vast te grijpen, ligt hij ruggelings gestort, de oogen AvonJ. Een inktzwart huisje tegen roode lucht, geëtst met teedere contouren Een knoersend karrewiel in 't mulle spoor, een moede bles met plompe schoeren. Een schommlend lampje als een wankle ster, laag langs de omgeploegde akker Langs een verweerd gelaat een schamp van licht de vage voerman, nauwlijks wakker..... Een simpel heimwee naar iets zachts en liefs, een stem, gebaar van goede handen, een glimlach op een toegewend gelaat De avond ademt op de lage landen. OctoLer. De spinneraggen iusschen 't zwarte hout.... Een overrijpe zonnebloem, nog goud, nog welig, maar gekromd in stervenspijn.... Een rinzig zoete geur van rottend 00ft... En, schampend over ons deemoedig hoofd, van matte, lage zon een gele schijn.... Wat groeiensdriftig uit de aarde klom keert tot de donkre rust gedwee weerom. Wat forsch en struisch was wordt weer teer en klein. Wat schoon en toomloos hevig hpeft gebloeid wacht nu, ten doode toe vermoeid, de dingen, die onkeerbaar komend zijn. 111-29 W oninLje. Een nederige weg door gele akkers, gedoken aan de borst der aarde een donkre woon Een schamel geitje vaaglijk-wit en weerloos, dat ijl in 't welig gras te hunkren staat naar de schuur.... Als bij de kloek 't vreesachtig kieken het schonkig schuurtje armelijk terzijde, diep onder hooi En op de stam van 't kromme appelaartje wat kippen voor de slaap bijeöngedoken klein en verwaaid Daarachter wagewijd de open deuren van 's hemels hooge schatgewelven, paars, purper, goud Zij weende om zijn schuldelooze oogen, wier argloos droomen nog niet was geschonden. Zij wilde ze wel dekken met meedoogen, dat ze de zonden nimmer schouwen konden. Zij kuste schreiende Zijn teedre leden, die smetteloos als witte bloesems waren en wist nochtans: geen klachten of gebeden, die Hem het bitter lijden konden sparen. Hei JezusLinJ. Zijn moeder nam in haar twee zachte handen Zijn voetjes, die zoo broos als schelpen wairen en wilde wel hun hulploosheid bewaren, dat zij niet hoefden gaan door zooveel schanden, Jezus sterft. De glans van Uwe oogen is gedoofd. Gij buigt in opperst lijden 't heilig hoofd. De armen, die Gij teeder hadt gestrekt, zijn wreed gespalkt en gruwlijk uitgerekt. De handen, die Gij zeegnend hadt gebeurd, zijn fel doorspijkerd en met bloed besmeurd. Uw hart, dat schreide om der menschen nood, is nu verstild, gebroken inden dood. O Jezus, voor wie boos en schuldig zijn draagt Gij geduldig deze bittre pijn. Gij wilt zelfs wezen tot een toeverlaat, die U nog hoonen in 't verwond gelaat. Wanneer Je Itic lil. . . Wanneer de lucht haar kleurenwaaier opent achter de donkre rompen van de stugge molens en d'aan de aard gedoken hoeven als moederlijke kloeken dan, Holland, bemin ik u. Wanneer de blauwe dampen uit de polders klimmen en 't vee staat goediglijk en groot gerezen, breedschonkig, hunkrend naar de stallen de warme, mestdoorgeurde dan, Holland, bemin ik u. Wanneer de stoere kerels op de naakte akker de kluiten splijten met de vlijme spade, het donker hart der aard ontblootend genadevolle arbeid dan. Holland, bemin ik u. Wanneer de wagens huiswaarts dokkren van de landen en achter wankle olielamp 't verweerde gelaat des voermans stil verinnigt, verteedert inde avond, dan, Holland, bemin ik u. Het eerste U«J. Het eerste blad, bleek kopergeel, en dun als oud papier, geheel doorzichtig en gansch brekelijk en teeder onuitsprekelijk, liet los en kantelde met schroom, zacht, vlinderswijs, uit oude boom Het aarzelde, door eigen daad een wijl verschrikt, in laat beraad. Hei wankelde mei ijl gebaar. Hei dorst niei lenig dansen, maar hei hing ie schommelen, beducht, zoo iusschen slik en blauwe lucht. van zon en verlangen verzadigd en dronken. Met drift zijn uit molme, verrottende tronken te voorschijn gesprongen die helgroene, levende, lenige loten. Nu staan voor de groenige spiegels der slooten als ijdele bruiden de wilgen verwonderd zichzelf te bestaren, die kortlings nog naakt en verachtelijk waren, ten doode geteekend. De welige wilgen. De welige wilgen bezijden de slooten, die hebben eenswillend de twijgen gestooten ten blankblauwen hemel, KI einooJ. Laten wij, liefste, voorzichtiglijk dragen dit ons herwonnen, zoo breeklijk geluk. In het tumult van de tuimlende dagen breekt het licht stuk. Laat ons behoedzaam dit kleinood verhullen binnen de schelpen der handen, opdat geen vreemde oogen 't ontheiligen zullen, schenden die schat. Dierven wij beiden opnieuw de genade van dit bezitten en droegen wij weer aan onze eenzame harten die schade, zooals weleer Liefste, wij kunnen nu niet meer ontberen. Dragen wij zacht en ootmoedig ons groot, heerlijk geluk. Als wij waken kan deeren leven noch dood. BegoocLeling. De avond was een ban. Wij gingen dus beducht de strakke landen langs en meden elk gerucht. De stad stond vreemd en ver zwart aan de roode lucht: een primitieve prent, waarmee men vindt verlucht devooilijk, monnikswijs, soms boeken, eeuwenoud, met geur van heiligheid, in zware klamp van goud. De dom rees dun en broos. Gespleten ganzenveer schreef inde kloosiers zoo kunstzinnig ieekens neer. De avond was een ban. Wij keerden als mei schroom en achter ons de stad, gelouterd, goed en vroom. IV-29 Wy sclircien Wij schreien om een zuiver kind te wezen, dat is nog argeloos en ongeschonden, van vreugde gaaf en onbezeerd van vreezen, dat heeft geen troeble heugenis van zonden, dat is van weemoed niet gekweld, geslagen van rouw noch hunkering naar 't ongevonden geluk, dat vlindert door de zoete dagen met vluchtige verheuging, ongebonden. Wij schreien om een zuiver kind te wezen. Helaas, wij zijn van kwalen aangevreten. Wij willen tot die schuldloosheid genezen. Verlos ons van de doem van duister weten. Het stond en rekte resoluut het zwarte lijfje naar de zon en greep met grage wortels inde donkre grond. Het stiet in toomelooze bloeiensdrang de groene knoppen uit. En loot bij loot zijn driftig kloppend hart verried. Een dag van blonde zon en weligheid en 't appelaartje sprong in duizend bloesems los, een lied, een lach. ApiHïlnar’jc. Een klein parmantig appelaartje wou, toen alles bloesemde op 't groote feest niet onversierd en schamel zijn. Oogsl Het zaad der smart droeg honderdvoudig vrucht. De velden, geel van weeïge wasdom golfden naar de kimmen, waar eens de zaaier trad langs zwarte vore. Zoo aan mijn hart geschiedde 't wonder. Oogst van lijden was een wijde teederheid, een zacht genegen zijn naar het weenen van den makker. . . . Hel stadje was een instrument, waaruit de regen fijntjes de geluiden riep, geen enkle pijp, geen enkel gootje sliep. Het neuriede al met 't eigene geluid. De huisjes hingen langs de grijze gracht te luisteren. Een vensterken glom geel van lampelicht. Dat keek zoo stil en heel vertrouwelijk en goedig inde nacht. Het stadje was een instrument, waaruit de regen fijntjes de geluiden riep. En ieder ding werd puur muziek en schiep een eigen liedeken, een nieuw geluid. Knoppen. Mijn hart ging open met de zwarte knoppen, die berstensree die luwe dag gezwollen waren aan 't stugge hout der weerbare kastanjelaren. Want wind en zon met teedre dwang, die kloppen in zoet verbond met de gezegend zoele regen het welig leven los, verholen allerwegen. Mijn hart ging open met de zwarte knoppen. Nu bloesems als een vloed de aarde overschuimen kan ook mijn hart het bloeien niet verzuimen. INHOUD. Blz. Gebed De witte winde g Gemis 7 Verkorenen Aan de vrouwen 9 Zaaiers Het nest n Begenadiging 12 De brug . . 13 De stervende De doode 15 Avond October 7 Woninkje Het Jezuskind 19 Jezus sterft 20 Wanneer de lucht 21 Het eerste blad 22 De welige wilgen 23 Kleinood 24 Begoocheling 25 Wij schreien 26 Appelaartje 27 Oogst 28 Muziek 29 Knoppen 30