155 SFDWEW 242 SDFW UIT DE GESCHIEDENIS VAN BAARN No. 327 RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT 2723 798 5 DOOR T. PLUIM inleven lid van de Oudheidkundige Vereeniging „Gelre”, het Utrechtsch Historisch Genootschap, de Oudheidkundige Vereen. „Oud Utrecht” en eere-lid van „Oud-Ede". UITGAVE: DRUKKERIJ „DE KROON” – HILVERSUM – 1932 UIT DE GESCHIEDENIS VAN BAARN Het is in eene weemoedige stemming, dat ik gehoor geef aan het verzoek van den uitgever om een kort voorwoord te schrijven bij „Uit de geschiedenis van Baarn". Met hoeveel liefde en enthousiasme heeft de Heer Pluim jarenlang aan dat standaardwerk gearbeid. Hoe genoot hij dubbel van de welverdiende rust, welke het bereiken van den pensioengerechtigden leeftijd hem schonk, nu die rust hem in staat stelde zich volledig te geven aan zijne geliefde historische studie, waarvan hij de bekroning hoopte te zien inde uitgave van zijn boek. Hij heeft zijn levenswerk mogen voleinden, de verschijning indruk heeft hij helaas niet meer mogen beleven. Nauwelijks toch had hij de laatste hand aan zijn boek gelegd, of die hand verstijfde inde kille greep van den dood. Gelukkig echter voor de vele vrienden van den Heer Pluim in en buiten Baarn, die zijne studies met belangstelling volgden, alsmede voor allen, die inde geschiedenis van ons Vaderland in al zijn onderdeden zich interesseeren, heeft zijn plotseling verscheiden de uitgave van zijn boek slechts vertraagd, maar niet onmogelijk gemaakt. Moge het thans bij de talrijke vrienden, die hem als historicus en als mensch hebben leeren kennen en hoogachten, de herinnering aan den Heer Pluim doen voortleven en moge daarnaast de lezing van de geschiedenis van een interessant dorp ineen belangwekkende streek in wijden kring aan zeer velen uren van aangename en leerzame ontspanning schenken. G. C. J. VAN REENEN, Burgemeester van Baarn. Baarn, Juli 1932. VOORWOORD Bij het verschijnen van „Uit de geschiedenis van Baarn” breng ik gaarne een woord van bijzonderen dank aan den Edelachtbaren Heer Burgemeester der gemeente Baarn, die dit, naar ik hoop, voor de gemeente belangrijke werk vaneen voorwoord wilde voorzien, en aan den heer C. L. Heek te Hilversum, die zoo vriendelijk was de drukproeven na te gaan en een uitgebreid zaken- en naamregister op het werk te maken. Drukkerij „De Kroon". D. LISPET. VAN DEN UITGEVER Reeds meer dan 30 jaren houd ik mij met de geschiedenis van Baarn bezig en heb uit verschillende bronnen allerlei gegevens verzameld; tot tal van archieven werd mij welwillend toegang verleend en vele ingezetenen, vooral ouderen van dagen, hebben mij velerlei inlichtingen verschaft. Nu allerwegen de belangstelling inde plaatselijke historie ontwaakt, acht ik de tijd gekomen om mijn verzamelde aanteekeningen tot een bundel te verwerken, om zoodoende een film van Baarns aloud verleden te geven. Ik heb daarbij niet de dorre kroniekvorm gekozen, maar verwerkte de stof tot afgeronde schetsen, die gezamenlijk dit Baarnsche verleden in beeld brengen. Bovendien ben ik in staat dank zij veler medewerking .—< allerlei oude teekeningen of foto’s van Baarn te geven, waaronder zeer zeldzame. Het verleden van Baarn is al zeer oud: de grafheuvels en de gevonden steenen of bronzen voorwerpen in onze gemeente (vooral aan de Vuursche) bewijzen, dat deze streken zeker al vóór 3 a 4000 jaren moeten bewoond zijn geweest. Niet onmogelijk is het, dat de bekende Steen aan de Vuursche aldaar op een gewijde plek tot offersteen gebruikt werd. Dit past dan goed bij de meening van den oudheidkundige Jhr. J. J. de Geer, die in zijn „Bijdragen de naam Baarn afgeleid wil zien vaneen Angelsaksisch woord: „bearo , d.i. heilig bosch. Ter versterking van die meening vond ik nog, dat ineen nog verder verleden een priester toen pa r o-w ar i heette: heiligbosch-bewaarder (dat pa r o is Oudduitsch en werd in het Angelsaksisch: bearo: heilig woud). Deze afleiding lijkt mij aannemelijker dan de meer officieele verklaring der „Nomina geographica”, dat de naam Baarn verklaart uit „borne of „bron”, die er zou te vinden TER INLEIDING zijn. Maar van zulk een in het oog vallende bron is mij niets bekend, want de oorsprong der Groeneveldsche Beek het eenig stroomend watertje zal niemand een bron kunnen noemen. Men overtuige zich zelf bij de hofstede Wildenburg. Op de oude grafheuvels, die inde laatste tijden ontgraven zijn, kom ik nog nader terug. Baarn mag er roem op dragen, dat het reeds zeer vroeg tot het Christendom is overgegaan. Op 3 Maart 1921 werd ik inde Kerkstraat geroepen, waar bij het maken der fundamenten voor de St. Bonifacius-school een kerkhof werd bloot gelegd. De graven liepen zuiver Oost-West, dus was het een Christelijke begraafplaats, daar de heidensche graven Noord-Zuid liggen. Er werden slechts weinig beenderresten gevonden en zoo goed als geen bijgaven. Ik wist destijds dit kerkhof niet te verklaren. Maar in 1925 ontdekte onze groote ontgraver dr. J. H. Holwerda bij Putten een zeer merkwaardige begraafplaats: een gedeelte was nog heidensch (Noord-Zuid) en een ander deel reeds christelijk (Oost-West). Blijkens de gevonden voorwerpen dagteekent dat christelijk kerkhof uit omstreeks 750 jaar n. Chr. (De oudste christelijke begraafplaatsen lagen meestal buiten de dorpen, dus niet zooals later rondom de kerken). Ook bij Wageningen en op nog andere plaatsen werden dergelijke ontdekkingen door de spade van dr. Holwerda gedaan, zoodat ook nu het Baarnsche raadsel is opgelost. De Evangelie-prediking ging van Utrecht uit en bereikte over Eemland de Veluwe, Zoo was dus ’t Baarnsche kerkhof reeds inde eerste tijden van de kerstening dezer streken aangelegd, nu meer dan 1000 jaar geleden. Geen wonder, dat er daarom weinig beenderresten waren overgebleven. Een andere vondst brengt een nieuw bewijs voor dat oude kerkhof aan. Toen in 1888 de kerk op de Brink geheel werd verbouwd, werd er een steenen doopvont opgegraven, dat volgens een deskundige meer dan 1000 jaar oud moest zijn. Het was geschonden (door de Beeldenstorm), maar bleef gelukkig voor ons bewaard: onder de toren kreeg het een Al is Baarni dus al zeer vroeg bewoond geweest en was het in 800 reeds gekerstend, toch spreken de oorkonden eerst laat over onze gemeente. Toen ik mij, nu een 30 jaar geleden, met de geschiedenis van Baarn begon bezig te houden, stond het ouderdoms-record op 1390; in dat jaar werd het, volgens de geschiedschrijvers, voor het eerst inde oorkonden vermeld. Maar inde laatste tijden heb ik veel gesnuffeld in het Rijks-archief te Utrecht en vond daar als onze oudste vermelding een charter van 1310. Uit dit stuk betrekkelijk klein van omvang, want het is maar een kwitantie uit dit perkament blijkt, dat heer Everard van Stoutenburg kort vóór genoemd jaar aan den Bisschop van Utrecht verkocht had: de tienden onder Baarn benevens de tienden van de Haar (aan de overzijde der Eem), evenals het „gericht aldaar. Op welke wijze en wanneer die heer van Stoutenburg in ’t bezit van die tienden gekomen is, weten we niet; ook is het koopcontract verloren gegaan. Maar bewaard zijn gebleven drie kwitanties (kort na elkander), waaruit blijkt, dat de Bisschop door zijn Rentmeester of gemachtigde, heer Steven Adamszoon van de Riet, deken van het kapittel van St. Jan te Utrecht, de koopsom in eenige termijnen voldeed. De laatste kwitantie noemt tevens nog het totale bedrag der koopsom, n.l. 604 pond zwarte Tournooizen. Een gewoon pond Tournoois (zoo zegt Hofdijk) was*6 gulden, doch een pond zwarte gold maar het 16e deel, dus 3cent. De heele koopsom bedroeg alzoo een kleine 250 gulden, dat voor dien tijd al een aardig bedrag mocht heeten. Er zijn drie kwitanties overgebleven, n.l. van 6 Juni, 13 Juni en 9 Juli plaats, waar het nog te zien is: een zeldzame getuige van Baarns oudheid. Immers ’t doopvont behoorde ineen kerk, die daar op de Brink dus reeds omstreeks 800 a 900 (of nog vroeger) gestaan moet hebben. We lezen dan ook al heel vroeg, dat de bewoners van Gooiland (Nardinclant) voor de Abdis van Elten, waaraan deze streek behoorde, op het kerkplein van Baarn hun belastingen (thinsen) kwamen storten. De vier koppen op de hoeken van het oude doopvont stellen de vier stroomen van het Paradijs voor. 1310, maar inde eerste is bij ongeluk vergeten in te vullen de namen: Baarn en de Haar. In die van 13 Juni komen ze wel voor, en dus: dit is onze oudste Baarnsche oorkonde. Als kwitantie is zij van zelf maar klein, omstreeks 15 c.M. lang en 6 c.M. breed, natuurlijk van perkament. De letters zijn, na ruim 600 jaar, nog duidelijk te lezen. Ik zal de tekst hier in ’t oorspronkelijke laten volgen; u kunt hem na de voorafgaande toelichting nu wel verstaan: „Al den ghenen die desen brief zien soelen oft horen lesen, ic Everard van Stoutenbergh, ridder, maken kont, dat ic ontfaen (ontvangen) hebbe van den deken van Sente Johan t’ Utrecht bi (d.w.z. door tusschenkomst van) Steven Adaems soene van der Riit, tien pont suarte (d.i. zwarte) tornoyen des Saterdags na Pinxteren dach, als van den tiende tot Barne ende van den tiende op de Hare ende van den gherichte aldaer, die ic vercoft heb minen here den biscop van Utrecht. In orconde desen brieve beseghelt mit minen seghele. Ghegeven int jair ons heren dusent drie hondert ende tiene, des Saterdaghes vorgenoemt. Het zegel van Ridder Evert van Stoutenburg hangt er nog aan in groene was, n.l. 6 lelies, aldus geplaatst: 3 boven, 2 in ’t midden, en 1 er onder. Dit is de oudste oorkonde, die wij over Baarn bezitten; maarde eerste, waarin Baarn zelf aan ’t woord is, die dus van Baarn uitgaat, dagteekent pas van 1390, maar... dan treedt het ook met eere op, n.l. als „stad”. In dat jaar toch sloot het een verdrag met heer Frederik van Drakenburch, waarbij deze verlof kreeg een vaart naar de Eem te graven, nog altijd als „Drakenburger gracht” bekend. Dit water diende tot afvoer van de turf, die heer Frederik daar „inde Wilde Barensche Venen liet graven. Hoor, hoe deftig de aanhef luidt: „Wy Burgemeester, Scepene ende Raet der Stede van Baerne maecken kont allen luden, dat wy" ... enz.; en het trotsche slot zegt: „So hebben wy onser Stede seghel van Baerne aen desen brieff doen hangen”. Baarn was dus toen reeds een „stad”, maar het beteekende toen nog niet: een ommuurde plaats, neen, het had alleen „stadsrechten” ontvangen, niettemin een groot voorrecht, zooals ik u later zal laten zien. De oudste stadsbrief is ons niet bewaard gebleven; hij is (zooals er later gezegd wordt) in oorlogstijden verbrand. Ook een afschrift is ons niet bekend geworden, zoodat wijde datum niet meer weten. Maar alles wijst er op, dat Baarn omstreeks 1350 de oudste stadsrechten ontving. Baarn had n.l. door de kruistochten, die zoovele lijfeigenen tot vrije mannen maakte (omstreeks 1300), een groot getal nieuwe bewoners getrokken. Het was immers voor een nederzetting (dorp) zeer gunstig gelegen. De Eem bood een goede waterweg naar zee; de oeverlanden (toen nog niet beschermd dooreen dijk) waren uitnemende weiden voor het benoodigde vee, en de nabijheid der hoogere gronden (onze Brink), waarop men veilig was voor het zeewater, lokte vanzelf tot een woonplaats uit. Die hoogere gronden waren tevens geschikt om bebouwd te worden, zoodat landbouw, veeteelt en scheepvaart hier hand aan hand konden gaan. Bovendien leverden de bosschen het noodige brand- en timmerhout, en begon sedert 1350 ook de verturving van Groeneveld af tot de Gooische grens toe velen brood te verschaffen. Zoo breidde door die gunstige ligging het aantal inwoners zich gaandeweg uit en zoo ook was Baarn ten slotte aanzienlijk (en rijk!) genoeg geworden om stadsrechten te ontvangen, d.w.z. het werd voortaan niet meer door den Bisschop van Utrecht rechtstreeks bestuurd, maar het mocht van nu afzijn eigen bestuur kiezen. Bovendien verleende de Landvorst de opkomende plaats, die hem meermalen zoo trouw in zijn oorlogen had terzijde gestaan, nog vele andere belangrijke voorrechten, wel geschikt om nieuwe bewoners te trekken, (Zie het hoofdstuk: „De Stadsrechten van Baarn”). Het liet zich dus wel aanzien, dat de „Stadt van Baerne” eerlang de hoofdplaats van Eemland zou zijn en dan groot en rijk genoeg was geworden om ook het recht van „poorterij” (omwalling of ommuring) te Jammer is het dat wij dit document alleen in afschrift kennen. kunnen koopen. Doch helaas!, de jonge ~stadt” zou spoedig weer tot een onbeteekenend plaatsje terugzinken. De tijden toch bleken niet gunstig te zijn tot verdere bloei; integendeel, de oorlogen met Holland of met Gelder hebben heel wat jammer en ellende over Baarn uitgestort. Wel had het reeds in 1443 onder bekrachtiging van haar eigen stadszegel een verbond van onderlinge bijstand met Amersfoort gesloten, doch, helaas!, dit kon de opkomende stad niet van haar ondergang redden. Immers tegen Kerstmis 1481 kwamen de Hollanders Eemland binnenvallen en legden Eemnes, Baarn en Soest totaal inde asch. De bewoners van Baarn waren naar Amersfoort gevlucht, daar hun dat volgens het verdrag van 1443 was toegestaan; niemand verloor dus het leven, maarde opkomende stad was op de kerk en een paar huizen na (waar zieken of kraamvrouwen lagen) geheel en al verwoest. Deze ontzettende ramp is Baarn niet meer te boven gekomen, het verviel tot een onbeteekenend plaatsje, dat nog in 1750 slechts 72 huizen met nauwelijks 350 inwoners telde! En toch was het toen door de bouw van ’t nabij gelegen paleis Soestdijk weer aan het opkomen; het moet dus in de eerste eeuwen na de ramp al bitter klein zijn geweest. Door Soestdijk ging Baarn weer vooruit, want daardoor werd het meer bekend en trok het de aandacht van voorname (meest Amsterdamsche) families. Langzaam, zeer langzaam nam Baarn dus weer toe; het telde in 1813 reeds ongeveer 1000 zielen en in 1874 omstreeks 2500. Maar toen had er ook een zeer gewichtige ommekeer plaats, waardoor het boerendorpje met reuzenschreden vooruit zou gaan. Zien wij hoe. Wij schrijven 10 Juni 1874, een belangrijke dag voor het kleine Baarn; want klein is het nog: het bevat alleen maarde huidige Brinkstraat, Hoofdstraat, Kerkstraat, Stationsweg (tot ’t politiebureau), Boschstraat en Oranjestraat. Verderop is die Oranjestraat (nu onze mooie Laanstraat) een holle weg, die door de korenakkers voert, terwijl de Eemnesserweg nog geen villa's heeft, wel o.a. een schapenhok (inde huidige Veldstraat). DE KLAPHEKJES (SPOORBAAN) PAARDENTRAM SOEST Immers op genoemde datum wordt de spoorlijn van Amsterdam naar Amersfoort geopend (en twee jaar later naar Zutfen doorgetrokken). Op deze 10e Juni zit heel Baarn langs het nieuwe spoorwegravijn geschaard, om het verschrikkelijke monster, dat „spoortrein” heet, te zien voorbijrazen. ’tWas ook verschrikkelijk, wat een snelheid! „’t Is duivelswerk”, riepen velen, „daor kriegen ze me nooit niet in”. Maar ... die ’t hardst schreeuwden, hebben er het eerst een ritje mee gedaan. Van nu af verandert gaandeweg het Baarnsche tooneel. Het schijnt of heel Amsterdam zich wil werpen op dit bekoorlijk plekje met zijn statige bosschen, vol van de aroma’s der ruischende dennen. Om het kleinste optrekje wordt als het ware gevochten, en wie in deze tijd een of andere huizinge bouwt, 't zij groot of klein, villa of winkelhuis, kan er goud mee verdienen. Zoo zijn in korte tijd alle open ruimten aan de oude dorpsstraten bezet en worden nieuwe straten volgebouwd. Bijv. de reeds genoemde holle zandweg (thans Laanstraat) verandert spoedig ineen moderne winkelstraat, en het groote landgoed Lommeroord of Speelberg (de villa waarin nu Notaris Van Ditzhuyzen woont, tot de Nieuwstraat toe) wordt verkaveld en met allerlei huizen volgebouwd: Mollerusstraat, Teding van Berkhoutstraat en Nieuwstraat. Maar al spoedig is er geen bouwterrein meer, want bijna alles buiten de kleine kom van het dorp behoort aan het domein Soestdijk. Doch de Hooge Ambachtsheer (Prins Hendrik) ruimt heele partijen van ’t Baarnsche Bosch in voor villa-lanen en men ziet hem zelf meermalen met zijn wandelstok aan het passen en meten, vooral op de huidige Prins Hendriklaan. Eerst wordt het Amalia-park volgebouwd (Prinses Amalia is de Gemalin van den Prins) en zoo verder, tot in onze dagen het Wilhelminaen het Emma-park toe. Allerwegen verrijzen nu aan de nieuwe lanen deftige villa’s, en Flora, de bloemengodin, schijnt hier haar zetel te kiezen. Zoo is het te begrijpen, dat ook het zielental snel toeneemt: van 2500 in 1875 is het thans tot over de 12.000 gestegen. Maar op die 10de Juni heeft een tooverstaf het dorpje aangeraakt en het zal nu zienderoogen veranderen. Met die groote uitbreiding hield ook de invoering van allerlei moderne geriefelijkheden gelijken tred. Na de Holl. Ijzeren Spoorweg (1874) kwamen: de Soester paardentram (in 1895; thans een autobus op Amersfoort) en de Utrechtsche Buurtspoor (1898). Verder kreeg Baarn: waterleiding (1885); gasfabriek (1878); electrischlichtfabriek (1898); telefoon (1890); rioolstelsel, vleesch- en vischkeuring, een bad- en zweminrichting aan de Eem, een concertgebouw „Musis Sacrum”, ja wat niet al meer! Ook het onderwijs ging met reuzenschreden vooruit. Inde oude dorpsschool bij de Brink werden een paar honderd leerlingen onderwezen door een „bovenmeester” en een „ondermeester” in twee groote lokalen met steenen vloer. Maar weldra moest die ook verdwijnen en maakte voor een moderner gebouw plaats: de huidige Julianaschool. Verder kwamen ervan gemeentewege: de Oosterschool, de Westerschool en de „Oorsprong”, terwijl voor het bijzonder onderwijs werden gebouwd: de School met den Bijbel, de beide R. Kath. Scholen, de Herv. School, de Koningin Wilhelmina School en de Nieuwe Baarnsche School en niet te vergeten: het bloeiend Baarnsch Lyceum. (Van al deze scholen zal ik later de geschiedenis meedeelen). Inderdaad zullen er weinig gemeenten zijn, die in zulk een kort tijdsbestek zoo’n groote vlucht genomen hebben. Inde volgende bladzijden zullen wij aan verschillende onderwerpen een afzonderlijke schets wijden. Tot slot geven wij thans, een Naamlijst van Burgemeesters sedert den Franschen tijd. (De „burgemeesters” vóór dien tijd waren meer, wat wij nu „wethouders” noemen). 1. F. Pen, van 1 Juli 1811 tot 7 Febr. 1841. 2. J. Pen, 19 April 1841—6 Juli 1858 (zoon van den vorigen). 3. Mr. J. C. G. C. Laan, 11 Oct. 1858—28 Nov. 1867. 4. Mr. J. H. M. baronMollerus van Westkerke, 15 Febr. 1868 1 Mei 1880. 5. Mr. P. J. Tedingvanßerkhout, 30 Mei 1880—22 April 1885. 6. Jhr. Mr. B. Ph. de Beaufort, 23 Juni 1885—15 Sept. 1897. DE GRAFHEUVELS ONDER BAARN Baarn mag er trotsch op zijn, dat het, als verborgen schatten, in zijn bodem graven bezit, die in ouderdom de beroemde Egyptische Koningsgraven niets toegeven. Eerst inde laatste tijden heeft men dat wetenschappelijk vast kunnen stellen. Mij dunkt, u wilt er wel eens iets naders van lezen, en daarom zal ik een kort overzicht er van geven. Maar vooraf moet u mij, ter betere oriënteering, een kleine inleiding toestaan. Het was in 1918, dat van dr. J. H. Holwerda, onzen grooten ontgraver, thans directeur van ’t Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden, een hoogst belangrijk werk verscheen: „Nederlands vroegste geschiedenis”. Na allerlei opgravingen inden lande kwam hij tot een gewichtige slotsom. Meende men n.l. vroeger, dat de grafheuvels, die men in sommige streken van ons land vindt, alle van ongeveer dezelfde ouderdom waren (van de Batavieren en de Saksen), dr. Holwerda bewees, dat ze uit verschillende en nog veel oudere tijdperken dateeren. De oude grafheuvels, zoo stelde dr. Holwerda vast, begonnen al met het oudste volk, de Hunebedbouwers, die omstreeks 1500 j. v. Chr. (of misschien wel 2000 j. v. Chr.) zich ook in ons land kwamen vestigen, o.a. in Drente, op de Veluwe en zeer waarschijnlijk ook aan de Vuursche en op de Gooische heide. Zij waren afkomstig uit het Zuiden van Europa, waar zij hun dooden in rotsgraven bijzetten. Ook in ons land wilden zij die gewoonte in eere houden, en zoo bouwden zij van de groote steenen, die zij in Drente vonden, de dusgenaamde Hunebedden-grafkelders, die de oude rotsgraven nabootsten. Waar zij die reu- 7. F. F. bar o n d’A ulnisdeßourouill, 20 Oct. 1897—1 Sept. 1916. 8. Jhr. Dr. }. W. H. Rutgers van Rozenburg, 3 Oct. 1916 tot 1 Juni 1923. 9. Jhr. Dr G. J. C. van Reen en, sedert 1 Aug. 1923. zensteenen niet vonden, zooals op de Veluwe, legden zij hun dooden in een gewoon graf, waarover zij een heuveltje opwierpen. Dit zijn dus de oudste grafheuvels in ons land, minstens 3500 jaar oud. Deze menschen leefden nog in het steenen tijdvak; al hun werktuigen waren dus van steen, hout of been. Ook hadden zij een eigen wijze van pottebakkerskunst, zoodat men uit de vaatwerken (en de scherven) in die grafheuvels kan nagaan, of ze van de Hunebedbouwers afkomstig zijn. Dat vaatwerk zetten ze bij de dooden in het graf, evenals wapenen: hamers, bijlen, messen, pijlspitsen, enz., maar alles nog van steen. Omstreeks 1000 v. Chr. verschijnt er weer een nieuwe volksstam in ons land, nl. de Koepelgrafbouwers. Zij waren afkomstig uit Zuid-Rusland en trokken vandaar o.a. ook naar Griekenland. Hier bouwden zij van steen hun beroemde koepelgraven, die zij in ons land bij gebrek aan steenen uit boomstammen nabootsten. Die stammen, met steenen werktuigen bereid, legden zij ineen groote kring (soms van 20 M. middellijn) op de grond en stapelden daarop telkens kleinere kringen op, zoodat er ten laatste een reusachtige bijenkorf ontstond. Inde binnenruimte met de ingang naar het oosten legden zij hun dooden neer, en gaven ze in het graf werktuigen, vaatwerk, sieraden, enz. mede. Ditmaal vinden wij ook brons als materiaal, zoodat het steenen tijdperk hier voorbij was, al bleef steen nog eeuwen lang een goedkoop en gewild materiaal. Veel later komen weer andere grafheuvels, nl. van onze Germaansche stammen (enkele van 200 j. v. Chr.), maar.... die verbrandden hun lijken en deden de asch in aarden potten, urnen genoemd. Over die urn of urnen wierpen ze óók een heuveltje op. Dit zijn dus de „brandgraven”. Deze heuvels zijn uit de aard der zaak veel kleiner dan de koepelgraven. Toen ik nu bovengenoemd werk van dr. Holwerda gelezen had, twijfelde ik er niet aan, of aan de Vuursche moesten de groote grafheuvels, die ik daar gezien had, koepelgraven zijn. Ik telde er meer dan 12. Ik deelde aan dr. Holwerda mijn vermoeden mede en reeds in September 1918 had ik de eer hem langs de Baarnsche necropolen rond te leiden. Met kennersblik onderzocht hij ze (natuurlijk van buiten) en ook hij kwam tot Onbekend waren deze heuvels aan de Vuursche bij vroegere oudheidkundigen niet. Reeds een eeuw geleden had Prof. Visscher uit Utrecht verlof gekregen (van den eigenaar Jhr. Bosch van Drakesteyn) om te gaan graven, en latere onderzoekers hebben dat voorbeeld mogen volgen. Maar allen meenden, dat het brandheuvels waren, dus uit de Saksische tijd, d.w.z. vanaf 300 j. n. Chr. Immers zij vonden inde meeste grafheuvels inderdaad urnen. Maar zij wisten toen nog niet, dat inde Koepelgraven de lijken nog iets lager dan de bodem (dus ineen kuil) werden bijgezet: zoo diep zijn zij niet gekomen. En ook wisten zij niet, dat veel latere stammen (o.a. de Saksers) dikwijls in reeds voorhanden grafheuvels (dat waren dan Koepelgraven) bovenin de urnen hunner dooden bijzetten. Eerst dr. Holwerda heeft onze wetenschap van die dwaling haars weegs bekeerd. In 1926 begon Baron Van Heerdt alhier, onder de auspiciën van dr. Van Giffen, de grafheuvels onder Baarn te ontgraven en heeft zeer belangrijke ondekkingen gedaan. Er zijn o.a. gevonden een steenen hamer van dioriet met een steelgat. (Dioriet noemt men ook naar de kleur „groensteen”; ik bezit er een beiteltje van, óók aan de Vuursche gevonden.) Van de lijken inde grafkuil was natuurlijk niets meer over, hoogstens een enkele kies; bovenin vond men latere bijzettingen o.a. urnen. Eén der heuvels (in ’t Grottenbosch bij ’t kasteel Drakesteyn) was bijzonder merkwaardig. Rondom het graf stond een walletje van steenen, en aan de Oostzijde zag men twee groote, zware steenen rechtop staan, aangevuld met grint en kleinere steenen, benevens leemig zand. Hieromheen liep zuiver cirkelvormig een zwart grondspoor, blijkbaar afkomstig vaneen houten palissadeering, en rondom deze heining was een breede strook met steenen geplaveid. De heuvel bestond dus uiteen koepelvormige ruimte. Ook hier vond men een bijl van dioriet en een vuursteenen mes. En waar liggen nu die grafheuvels? Drie vindt men er als onder de rook van Baarn. Sla bij de groote spoorbrug het fietspad langs het ravijn in, dan ziet u er juist op den hoek (tegenover de watermachine) een liggen; ik geef toe het is geen fraai exemplaar, maar 't is er toch een, zooals de slotsom, dat we hier ongetwijfeld met koepelgraven te doen hadden. Baron Van Heerdt bij de ontgraving duidelijk kon vaststellen. Als we het fietspad verder de hoek om vervolgen, ziet u links een boschweg tusschen de lage dennetjes; een meter of 40 aan die weg of laan kunt u er rechts ook twee vinden: een half op de weg en een iets verder het bosch in. Maarde mooiste van onze 15 grafheuvels vindt u aan de Hilversumsche straatweg, iets voorbij de voormalige tol naar de Hooge Vuursche. Bij het dusgenaamde „Zouthuisje (No. 24) maakt de weg een kleine bocht; even voor die bocht slaat u links af (dooreen zwart hek) het bosch in; na 10 meter neemt u ’t pad rechts, weer een meter of 10, en dan volgt u links de boschlaan, die u na één minuut aan drie prachtige grafheuvels brengt: één rechts en twee links. U kunt zien, dat ze nog niet lang geleden ontgraven zijn (in 1928). Als u bij de voormalige tol aan de Hooge Vuursche de grintweg naaf de Lage Vuursche neemt, bereikt u al spoedig een laan met fietspad, die onze grintweg rechthoekig snijdt. Die laan heet de „Hessenweg”, en is maar een smal overblijfsel van de oude Hessenweg, die eeuwenlang de groote verkeersweg voor de Hessenwagens uit Duitschland was om over de Veluwe, langs Amersfoort en Soest, Amsterdam te bereiken. Kijkt u, daar rechts inde hoek ziet u een grafheuvel, en aan de overkant van de Hessenweg ligt er ook een, een heele mooie, waar een 50 jaar geleden al in gegraven is. In ’t sparreboschje tusschen de grintweg en deze heuvel ziet u er ook nog een drietal zich half verbergen. Hier is bijna 40 jaar geleden een geraamte gevonden, waarbij een bronzen bijl lag. De werkman, die hem bij het spitten vond, wilde onderzoeken of hij van goud was en sloeg hem door midden! Verder vindt u een 10-tal grafheuvels in ’t bosch van ’t Kasteel Groot Drakesteyn, die alle thans ontgraven zijn. De dusgenaamde „Grot" (zeer bezienswaardig!) zou een oude vergaderplaats inde open lucht zijn. Het „kapelletje” is evenwel een nabootsing, een „aardigheid”, al zouden wij dit schilderachtig tafreeltje in ’t geheel niet willen missen. (Een kluizenaar heeft er nimmer gewoond.) En nu de Steen, de Dolmin voor het Hotel aan de Lage Vuursche? DE STADSRECHTEN VAN BAARN Reeds inde inleiding zei ik iets over die stadsrechten; laat ik uer thans wat meer van vertellen. Zoodra in vroeger tijd een dorp eenigszins tot bloei kwam en zijn vorst inde vele oorlogen krachtig had bijgestaan of hem andere hulp had verleend, ontving het soms van den landsheer stadsrechten, d.w.z. het werd voortaan niet meer rechtstreeks door den vorst bestuurd (soms vrij willekeurig), maar mocht zelf een eigen bestuur kiezen, en daardoor ook „keuren” maken, d.w.z. gemeentelijke verordeningen om de veiligheid, enz. te verzekeren. Het dorp werd dan voortaan „stad” of „stede” geheeten, maar behoefde daarom nog niet met muren, poorten en grachten versterkt te zijn. Hiervoor toch was een nieuwe gunst van den vorst noodig en slechts zelden stond hij dit „recht van poorterij” toe, daar hij wel begreep, dat zulke versterkte plaatsen hemzelf op de duur gevaarlijk konden worden. Maar ook zonder dat recht van poorterij waren de stadsrechten van groot voordeel en wel om de volgende redenen: le. De bewoners (burgers) waren voortaan niet meer verplicht wille- Een Hunebed zal het wel niet zijn, al zijn er ook houtkolen en asch in gevonden en heeft men onder de Vuursche ook sporen van Hunebeddenvaatwerk ontdekt. Hun lijken hebben ze evenals op Veluwe, waar die groote steenen ook niet waren, in gewone heuveltjes bijgezet. Ik houd de Steen de Dolmin meer voor een altaarsteen voor de plechtige oudgermaansche rechtszittingen. Dat de Steen ergens uit de buurt er heen gesleept zou zijn, „voor de aardigheid”, is natuurlijk een sprookje. Wie daarover uitvoerig wil ingelicht worden, verwijs ik naar mijn monografie over die Steen in het groote standaardwerk „Onze Hunebedden” van Dr. van Giffen, waarvoor ik op zijn verzoek alles heb bijeengebracht wat over die Steen is geschreven. U zult zien geen klein beetje. keurige belastingen op te brengen, geen heerendiensten (arbeid zonder loon) buiten hun gewest te doen, enz. 2e. Zij mochten voor eigen veiligheid zorgen. Daartoe konden zij alle misdadigers (brandstichters, dieven, twistzoekers, moordenaars, enz.) vervolgen en straffen; zij behoefden niet meer te wachten, of de landsheer dat zou doen; immers zij kregen: 3e. een eigen rechtbank van Schout en Schepenen. Vóór die tijd sprak de Bisschop of zijn schout recht, partijdig of onpartijdig, al naar het hem behaagde, maar van nu af had het dorp (de stad) zelf een rechtbank, waarvan het ook zelf de schepenen (rechters) koos, en die dus groote onpartijdigheid waarborgden. Deze schepenen (geboren ingezetenen) spraken na de beraadslaging het vonnis uit; de Schout, als ambtenaar en vertegenwoordiger van den vorst, leidde alleen de rechtszitting; hij zorgde, dat de rechten van den landsheer niet werden aangetast en bracht het vonnis ten uitvoer. Zelf vonniste hij niet mee, d.w.z. stemde niet bij ’t vellen van het oordeel. 4e. Bovendien kreeg de jonge stad een stedelijke Raad, bestaande uit Burgemeester (door de burgers zelf gekozen), schepenen en raadslieden, die voor allerlei zaken zorgden. De landsheer (in ons gewest dus de Bisschop van Utrecht) stond derhalve feitelijk zijn rechtstreeksch gezag aan de jonge stede af en liet het bestuur ervan aan den Raad (het „Gerecht”) over. In zekeren zin was dus de stad een staatje inde staat. Het stadsrecht mocht daarom dan ook als een bijzonder groot voorrecht, als een hooge gunst en onderscheiding worden beschouwd. Van de 72 gemeenten, die onze provincie thans telt, hebben er slechts 13 stadsrechten gehad. Zes waren al vroeg daarvan in bezit, evenals later van muren en poorten; dit zijn dus de echte „steden” geworden, n.1.: Utrecht, Amersfoort, Rhenen, Wijk-bij-Duurstede, IJselstein en Montfoort. (IJselstein kwam eerst in 1805 bij Utrecht). Van de overige gemeenten ontvingen er slechts zeven stadsrechten (maar niet het recht van poorterij) n.1.: Het Ook aan Baarn dus viel het voorrecht te beurt met stadsrechten te worden begiftigd. Zooals wij reeds inde Inleiding zagen, is de oudste stadsbrief (van omstreeks 1350) door brand verloren gegaan en is er geen afschrift van bewaard gebleven. Maar op 26 Aug. 1426 verleende Bisschop Sueder van Culenborch aan Baarn opnieuw stadsrechten. Afschriften zijn er van bekend (het stuk zelf bestaat niet meer), en ik stel u voor, de geschonken voorrechten samen te gaan lezen. Maar daar de taal voor velen wel wat onduidelijk zal zijn, zal ik de inhoud in onze huidige spelling weergeven. Eerst komt een inleidend woord van „Sueder van Culenborch bi der genaden Goits Bisscop to Utrecht”, waarin hij zegt, dat de stadsbrief „mit ongevalle van brande verloren” is gegaan; doch om „menigen trouwen dienst, die onse goede luden onser Stat van Baerne onsen Gestichte (d.i. het Sticht) gedaen hebben ende noch geerne doen sullen”, zal hij opnieuw die rechten verleenen. En wel in 22 artikelen. Art. 1. Er zullen altijd inde „stat van Baerne” zeven schepenen zijn (dus een eigen rechtbank); het eene jaar treden er drie, het andere vier af. Eiken Zondag na St. Victorsdag (10 Oct.) zullen de zeven zittende schepenen de nieuwe kiezen, en wel uit de burgers van Baarn. De aftredende schepenen zullen de nieuwe beëedigen. 2. Eiken Meidag (1 Mei) zullen de zeven schepenen twee mannen uit de burgers kiezen en de burgers (er is dus algemeen kiesrecht) twee mannen uit de schepenen. Deze vier zullen dezelfde dag kiezen; een burgemeester, twee raadsleden en één kerkmeester. Zij treden elk jaar af, behalve de kerkmeester, die twee jaar aanblijft. (Burgemeester, raadsleden en kerkmeester zorgden voor de huishouding der stad, voor wegen, schouwing, knoeierij van ambtenaren, inning van de belasting, onderhoud der kerk, enz., in één woord alles, wat buiten het Gein, Vreeland, Eembrugge, Bunschoten, Baarn, Eemnes-Buiten en Eemnes-Binnen. Op twee na liggen deze plaatsen alle in Eemland, wel een bewijs, dat deze streek welvarende dorpen telde. rechtswezen (vergrijpen, misdaden, enz.) omging, want hiervoor zorgden Schout en schepenen.) 3. Wanneer er geen eenparigheid van stemmen verkregen wordt, zal de meerderheid beslissen. 4—lo. Deze bepalingen hebben betrekking op de handhaving der openbare orde en veiligheid. Er wordt in voorgeschreven, welke boeten staan op een doodslag, een wonde, een gevecht, laster, huisvredebreuk, enz. Op een doodslag staat 5 pond (5 gulden, of als er ponden Vlaamsch bedoeld worden: 30 gulden), op een groote verwonding 40 schellingen, op een kleine 30 schellingen, enz. Bij een twist mogen twee mannen uit het gemeentebestuur „een vrede gebieden”, d.w.z. op hun bevel moeten de vechtenden terstond ophouden en niet meer binnen een vastgestelde tijd opnieuw beginnen. Wie daaraan niet gehoorzaamt, wordt driemaal achtereen met 5 pond beboet; helpt dit nog niet of wil de veroordeelde de boeten niet betalen, dan mag het Gerecht (’t Bestuur) den nalatige op het Kasteel Ter Eem in gijzeling stellen. (Het Kasteel behoorde aan den Bisschop). 11. Wanneer iemand sterft met achterlating van jonge kinderen, zal diegene van de bloedverwanten voogd zijn, welke dat het goedkoopste wil doen; deze voogden zullen, voor zij het goed hunner pupillen beginnen te beheeren, borgtocht stellen en jaarlijks rekening doen aan het stadsbestuur. 12 en 13 bevatten bepalingen bij huwelijken van weduwe of weduwnaar, wanneer er nog onmondige kinderen zijn, ten einde de belangen der minderjarigen te beschermen. 14 en 15 geven weer als art. 4 tot 10 bepalingen voor het handhaven der openbare orde. De Burgemeester met de Raadsleden mogen voor kleine twisten boeten opleggen (dus zonder de schepenbank); wil de schuldige niet betalen, dan wordt hij op het Huis ter Eem gegijzeld, zoonoodig met hulp van den Maarschalk van Eemland. (Deze hield op dit kasteel gewoonlijk zijn verblijf en was stadhouder van den Bisschop). De Burgemeester moet de bedoelde boeten innen en elk jaar rekening doen; hij zal den Bisschop het derde deel geven en de stad van Baarn twee-derde deel. (Dit was een belangrijk voorrecht, dat alleen v rij e lieden genoten. Stier! een onvrije, dan kon zijn heer als bewijs, dat de onvrije werkelijk overleden was, de afgekapte hand eischen, of anders als afkoop het beste stuk uit de erfenis van den overledene; dit recht heette de „keurmede”, evenals het stuk erfgoed, dat gekozen werd. De burgers van Baarn werden dus voortaan als vrije lieden beschouwd, daar zij geen keurmede meer schuldig waren.) Ook behoeven de burgers van Baarn nergens buiten het Sticht handen spandiensten te doen. (Zij waren dus voortaan vrij van handenarbeid: spitten, graven, trekken, enz., of van diensten met een span paarden: zand rijden, goederen vervoeren, enz.; ook deze diensten waren aan hofhoorigen opgelegd en niet aan vrije ingezetenen.) 18. Alle goederen inde stad van Baarn zullen inde belasting worden aangeslagen, uitgezonderd de goederen van den Bisschop, van de geestelijkheid van Utrecht en van de burgers te Amersfoort. 19. Ten einde de wegen berijdbaar te houden (het waren nog zandwegen) en voor een goede waterafvoer te zorgen, zullen de schepenen van ’s Bisschopswege driemaal per jaar, n.l. op 1 Mei, op 24 Juni en op 10 Oct. (op Meidag, op St. Jan en op St. Victor) een schouw houden over de Dijk, de Dijkweg, de Sloot, de Soestdijk en de Nieuwe weg. 20. Ook zullen geschouwd worden: de Maatslooten, de Hooiweg, de Eultweg, de Middelgrep en de Watersloot. 21. De Burgemeester zal met de Raad en de Schepenen elk jaar mogen benoemen: een secretaris, een bode en twee veldwachters. De secretaris en de bode (deurwaarder) zullen ook de „varkens schouwen . In die tijd en nog lang er na liepen de varkens vrij bij de weg en daar zij door hun gewroed veel overlast deden, werd bevolen, dat zij een ring 3 16. Voor het vaststellen van den hoofdelijken omslag zullen de Burgemeester met de Raad en de burgers (!) schatters kiezen. 17. De burgers van, Baarn zullen geen ~keurmede” geven, als zij sterven. op de neus moesten hebben; in dit geval konden zij niet meer wroeten. Secretaris en bode nu moesten toezien welke varkens ongeringd liepen en dan aan de eigenaars boeten opleggen.) De secretaris en de bode zullen geen „clockenslach off heervaert volghen”, m.a.w. vrij zijn van alle krijgsdienst. 22. „Voert enich man, die hem des weren woude als hij gecoren ware borgermeyster, scepene of rait, kerckmeyster, schriver off bode, die verbuerde syn borgerscap ende geen borger weder te worden.” Dit artikel geef ik als proeve der oude taal in het oorspronkelijk; het beteekent: „Als iemand wil bedanken, wanneer hij tot burgemeester, schepen, raadslid, kerkmeester, secretaris of deurwaarder gekozen is, verbeurt hij zijn burgerschap en kan nooit meer burger worden. 23. De burgemeester, schepenen en raadsleden zullen alle gelden, die zij aan hoofdelijke omslag of boeten ontvangen, tijdens hun zittingstijd, na afloop daarvan afdragen. Doen zij dit niet, dan hebben de nieuwe burgemeester, schepenen en raadsleden het recht de achterstallige gelden op de afgetreden regeeringspersonen te verhalen, zoo noodig met beslaglegging op hun goed. Gegeven te Amersfoort, den 26en Augustus 1426. Deze stadsrechten werden op 6 April 1457 door Bisschop David van Bourgondië opnieuw bevestigd en met een paar nieuwe vermeerderd, namelijk: 1. De burgers mogen voortaan voor de Schout en de Schepenen een zuiveringseed afleggen, indien zij van doodslag of zware verwonding beschuldigd worden; alleen wanneer de slachtoffers dienaars of ambtenaren van den Bisschop zijn, zal de zuiveringseed voor den Bisschop zelf moeten worden afgelegd. (Wie vaneen zware misdaad verdacht werd, kon zich dooreen eed zuiveren, wanneer hij bewijzen voor zijn onschuld had; hiervoor waren natuurlijk getuigen noodig.) 2. Successierechten zullen voortaan voor een achterzusterskind niet Op 30 Januari 1518 werden door Bisschop Filips van Bourgondië nogmaals de stadsrechten bevestigd; alleen wordt artikel 1 van de oudste brief (1426) aldus gewijzigd: „De nieuwe Schepenen zullen voortaan in handen van den Schout van Baarn de eed afleggen”, dus niet meer voor de aftredende Schepenen. Natuurlijk bracht de verheffing tot stad ook het voorrecht mede een stedelijk wapen te voeren en er mee te zegelen: „Sigillum Civitatis Barensis”, d.i. „Zegel der stad van Baarn”, zooals het omschrift luidde. Daarover inde volgende schets. HET WAPEN VAN BAARN Toen Baarn omstreeks 1350 tot stad verheven werd, mocht het voortaan ook een eigen wapen voeren, dat natuurlijk de trots der stede was. De jonge stad koos, zeker uit dankbaarheid jegens den Bisschop voor de stedelijke rechten, diens beeltenis tot wapen. Het wordt n.l. (later) aldus omschreven: ~Een veld van lazuur (d.i. blauw), beladen met een staanden bisschop in vol ornaat en houdende een kromstaf, alles van goud.” (Volgens anderen is het St. Nicolaas en het heeft dan 3 gouden appels inde hand). Daar men goud als metaal ook door geel (als kleur) mag vervangen, zijnde oude stadskleuren van Baarn dus blauw en geel. Natuurlijk werd met dit wapen ook gezegeld, zooals bij het bekrachtigen van verdragen. In dit geval droeg het een trotsch randschrift, n.1.: „Sigillum Civitatis Barensis”, d.i. Zegel der stad van Baarn. meer dan twee botdragers beloopen (dat waren zilveren muntjes van omstreeks anderhalve stuiver). 3. Ook zal de Hoofdsloot voortaan geschouwd worden. 4. Alle vroegere stadsrechten worden opnieuw bevestigd. Er zijn nog enkele afdrukken van dat stadszegel (in was) bewaard. le. van 1443, toen Baarn aan Amersfoort beloofd had een deel van de stadsmuur te maken. Het zegel is geschonden, maar beeltenis en randschrift zijn nog duidelijk te herkennen. Het berust in het Stadsarchief van Amersfoort. 2e. van 1464, in ’t Archief van ’t Kapittel van St. Jan te Utrecht. Baarn had 30 jaar lang met het genoemde kapittel in proces gelegen over de venen aan de Vuursche. Ze behoorden aan t kapittel van St. Jan, behalve een gedeelte, waarop Baarn altijd recht had gehad; ten minste, zoo beweerde het. Dit geschil liep zoo hoog, dat de Pauselijke Stoel er in gemoeid werd en Baarn zelfs inden ban werd gedaan (19 Febr. 1447). Maar eindelijk, in 1464, kwam men tot wederzijdsche overeenkomst en aan dit document, dat ik in 't Rijksarchief gezien heb, hangt nog, van wegen: „borgemeyster, scepene, raet ende gemene bueren van Baern onser stat segel.” Het randschrift luidt: „Sigillum Civitatis Barensis Traiectensis dyocesis”, d.i. „Zegel der stad van Baarn inde Utrechtsche dyoce”. Ons gemeente-archief bezit er een gipsen afgietsel van. 3e. van 6 Oct. 1750 aan een koopacte in het archief van Groeneveld. 4e. van 10 Aug. 1795 aan een koopacte berustende bij de familie van Garderen alhier. se. van 17 Mei 1797, aan een koopacte, in bezit van mej. G. Pen, alhier. 6e. van 30 Dec. 1797, als No. 3. 7e. van 1 Jan. 1798, als No. 5. Op mijn verzoek heeft mej. Pen dit exemplaar aan ons Gemeente-archief afgestaan. Meer afdrukken schijnen er niet bewaard te zijn. Na den Franschen tijd kreeg elke gemeente, die zulks verlangde, een eigen wapen, en Baarn koos toen (1818) het oude stadswapen, zijn glorievol verleden getrouw: de staande Bisschop. Maar ziet, wat er een halve eeuw later gebeurt. Men schrijft 28 Febr. 1866 en de Gemeenteraad vergadert. Daar stelt de Voorzitter voor een HET WAPEN VAN BAARN HET OUDE WAPEN Het nieuwe wapen bestaat uiteen blauw veld beladen met een steigerend paard van zilver, in bedwang gehouden dooreen Romeinschen slaaf van goud. Het onderschrift luidt: „Vis temperata fortior ”, d.i.: gebreidelde kracht is sterker (dan ongebreidelde). De herkomst van dit wapen, waarvan ik de beteekenis voor Baarn niet kan begrijpen, is als volgt. Destijds was zekere baronesse Huift Taets van Amerongen (of liever en beter: Huift Baronesse T. v. A.) hofdame bij Koningin Sophia van Wurtemberg (eerste-gemalin van Koning Willem III) en woonde in haar vrijen tijd op „Kersbergen’ (thans pension Hageman, Boschstraat). Deze villa was door genoemde familie gebouwd en genoemd naar hun stamhuis Kersbergen in Zeist. De villa zelf was nog niet zoo groot; in 1930 ontving ik voor ons gemeente-archief twee gekleurde afbeeldingen van de oorspronkelijke huizinge, geteekend door genoemde Hofdame en geschonken door Mr. A. A. Baron van der Feltz alhier. Baronesse Taets had eenige tijd met de Koningin in Stuttgart (Wurtemberg) vertoefd en had daar een marmergroep gezien, die zij zeer bewonderde: een steigerend paard, dooreen slaaf in bedwang gehouden. Zij had er een schets van gemaakt, die later toevallig in handen kwam van den Burgemeester, met wiens gezin zij bevriend was. En zoo is de Wurtembergsche marmergroep het wapen van Baarn geworden. ander gemeentewapen te kiezen. Immers, zoo meent hij, nu de Vuursche bij Baarn is gevoegd (al 10 jaar geleden!) bestaat de vroegere gemeente Baarn niet meer, dus is ook het wapen vervallen. Hij biedt een schets voor een nieuw aan en vreemd genoeg besluit men met algemeene stemmen het nieuwe wapen aan te vragen. De Koninklijke goedkeuring wordt op 6 Maart 1867 verleend, al vond, naar ik vernam, de Hooge Raad die verandering hoogst zonderling: van al de 1200 gemeentewapens in ons land, was zulk een verandering nog niet voorgekomen. En toch was het oude wapen 5 eeuwen lang de trots der Baarnsche burgerij geweest. I. Ruim een halve eeuw. nadat Baarn tot stad was verheven, sloot het een verdrag met Amersfoort, waarvan de tekst ons bewaard is gebleven. Deze stad had Baarn reeds dikwijls in gevaren bijgestaan, zoodat Baarn op zijn beurt aan Amersfoort belooft het te komen helpen en verdedigen zoo dikwijls het verzocht zou worden. De aanhef luidt: „Wij Borgemeyster, Scepene, Raedt ende Gemeynte (dat zijnde burgers) der stadt van Baerne, doen condt allen luden,” Duidelijkshalve zal ik verder onze hedendaagsche spelling gebruiken. „Wij maken aan alle lieden bekend: „dat wij wegens de bijzondere trouw, hulp en bijstand, die de stad Amersfoort ons en onze voorvaderen in vroeger tijden dikwijls verleend heeft en dat nog heden gaarne wil doen, indien wij haar dat verzoeken, in oprechte trouw beloofd hebben en beloven aan de stad van Amersfoort, dat wij of onze nakomelingen, wanneer zij ons tot hulp oproept en ons herinnert aan onzen eed, op welke tijd het zij, dan gaarne en ijverig met al onze macht naar gelegenheid der zaak, indien deze ten minste betamelijk is, inde stad Amersfoort zullen komen om haar te helpen verdedigen. Wij zullen dat tot het einde toe doen, op onze kosten, uitgezonderd alles wat tegen onzen rechtmatigen (wettelijken) landsheer (den Bisschop) gaat. Evenwel stellen wijde voorwaarde, dat alle schade, die wij of onze nakomelingen ten bate van de stad Amersfoort mochten lijden ons vergoed worden, zonder eenig voorbehoud. En al deze voorschreven punten en voorwaarden hebben wij beloofd en beloven wij met oprechtheid voor ons en onze nakomelingen ten eeuwigen dage standvastig en onveranderlijk na te komen zonder eenige tegenwerping of beperking. Ten bewijze van de echtheid van dezen brief hebben wij die bezegeld met ons stadszegel. Gedaan op 3 Januari 1410.” TWEE OUDE VERDRAGEN MET AMERSFOORT 3 Juni 1443. Voor een stad was inde onveilige tijden van voorheen een stevige muur een begeerlijk bezit. Bij de betrekkelijk nog gebrekkige schietwerktuigen kon men achter zulk een muur lange tijd aan een beleg weerstand bieden en zoodoende aan plundering en moord ontkomen. Alleen ... zoo’n muur kostte verbazend veel geld. Vooreerst moest de stad het recht van „poorterij”, d.w.z. van bemuring koopen, waarvoor de landsheer een hoog bedrag durfde noemen, want hij zag noode, dat een stad zich aldus versterkte. Er waren n.l. voorbeelden o.a. Amersfoort zelf dat zulk een „bevestigde” stad tegen den landsheer opstandig werd en achter de veilige muren het hoofd tegen hem opstaken. Doch had men al het recht van ommuring gekregen, dan moesten de steenen gekocht worden, en die waren toenmaals vrij duur; immers de meeste huizen waren nog van hout, zoodat er weinig steenbakkerijen waren. Dikwijls werden dan ook de misdaden gestraft met steenboeten, of met het bouwen van één of meer roeden van den stadsmuur. De veroordeelde moest dan zelf maar zien, waar hij die steenen kon koopen. Zoo beliep in Amersfoort de kleinste steenboete 2000 stuks en de hoogste 25.000. Kort nadat Baarn zijn oude stadsrechten vernieuwd had gezien (1426), was men in Amersfoort bezig met het voltooien vaneen stadsmuur. (Men was er al in 1388 mee begonnen, maarde duurte der steenen had de voltooiing zeer vertraagd.) Baarn sloeg een begeerig oog op die veilige ommuring, maar .... het was nog niet rijk en voornaam genoeg om dat voorbeeld te kunnen volgen. Toch was een veilige schuilplaats in die woelige dagen van aanhoudende oorlogen en plundertochten heel wat waard. Baarn had met Amersfoort, blijkens het voorgaande verdrag, altijd op vriendschappelijke voet gestaan, wellicht zou het, wanneer het dooreen vijand bedreigd werd, achter de veilige muren van Amersfoort kunnen vluchten. Daarom was het goed die stad te vriend te houden en een dienst te doen; en zoo besloot Baarn een 11. deel van de nieuwe Amersfoortsche stadsmuur op zijn kosten te laten bouwen en te onderhouden. Van die belofte werd heel deftig een oorkonde opgemaakt, die in onze spelling aldus luidt: „Wij Burgemeester, Schepenen, Raden en gewone Burgers van Baarn doen te weten, dat wij uit erkentelijkheid voor de vele trouwe diensten, die Amersfoort ons bewezen heeft, en, zoo God wil, nog verder zal bewijzen, – beloven met alle oprechtheid, om 20 roeden te bouwen van de nieuwe muur, die de stad thans begonnen is te leggen, en wel op de volgende voorwaarden: „Wij zullen op a.s. St. Jansdag te Midzomer (24 Juni) 10 roeden leggen of betalen; met 1 Mei van het volgende jaar, als men schrijft 1444, vijf roeden en met 1 Mei 1445 nogmaals 5 roeden, of anders voor elke roede 20 Beiersche guldens te betalen. (Een roede is 3,7 M. en 1 Beiersche gulden meestal 15 stuivers; het dagloon vaneen werkman bedroeg toenmaals gemiddeld 2 stuivers, zoodat 20 B. guldens nog een heele som was.) „Deze 20 roeden zullen wij ten eeuwigen dage op onze kosten onderhouden. „En ingeval wij deze belofte niet nakomen, dan mag de stad Amersfoort ons gevangen nemen en gijzelen, waar zij ons moge vatten, totdat wij alle belofte zijn nagekomen. In oirconde des briefs hebben wij onser Stadt segel beneden aen desen brief gehangen in ’t jaer ons Heeren een duysent vierhondert drie ende veertigh opten derden dach in Junio.” Wij zullen inde schets „de Kerstbrand van 1481” zien, hoe die 20 roeden muurs al de inwoners van Baarn het leven hebben gered. Bovenstaande oorkonde is nog aanwezig in het stadsarchief van Amersfoort met het stadszegel van Baarn er nog aan, hoewel door de tand des tijds zeer geschonden. (13 Juli 1348). Als men van Baarn de mooie straatweg naar Hilversum neemt, bereikt men bij ’t Hotel Groot-Kievitsdal de provinciale grens. Rechts van de straatweg en tot aan de grens strekt zich het „Wilde Bosch” uit, behoorende bij het vorstelijk landgoed „de Hooge Vuursche”. Middenin dit bosch, iets ten noorden van het vijvertje (vlak achter ’t „Zouthuisje”, no. 24) lag eenmaal een kleine hofstede. Met haar open groene weide en haar rechthoekige bouwakkers vormde zij een scherpe tegenstelling met het halfduistere van het haar omringende „Wilde Bosch”. Deze hoeve werd „Groeneveld” geheeten en is wel te onderscheiden van het bekende landgoed nabij Eemnes. Omstreeks 1880 is die boerenwoning afgebroken; alleen een beukenhaag, enkele linden, een kerseboom en wat metselsteenen wijzen nog de plaats van het vroegere huis aan. Op de wandelkaarten van Baarn (zelfs op de Topografische kaart van 1920) komt dit Groeneveld nog steeds als bestaande woning voor, evenals daar inde buurt (bij de spoorlijn) „de Kaap” en „Engeland”, benevens „het Wilde Bosch” (1 minuut achter de voormalige tol naar de Lage Vuursche)./Maar ook deze drie hofsteden zijn inde laatste jaren afgebroken (omstreeks 1910); blijkbaar wil de eigenaar van de Hooge Vuursche de voormalige ongereptheid van het Wilde Bosch herstellen. Het was op deze plek „Groeneveld” in het Wilde Bosch dat op St. Margrietendag 1348 (d.i. toenmaals 18 Juli, thans 20 Juli) de statige stilte van het eeuwenheugende woud door woest krijgsrumoer verstoord werd. Laat mij u dat mogen verhalen. De beide Eemnessen, (n.l. Binnendijk en Buitendijk), behoorden oorspronkelijk, zoowel burgerlijk als kerkelijk, tot het gerecht (of gemeente) Eembrugge, zoodat zij ook daar ter kerke moesten gaan. (Achter de kerk van Binnendijk heeft men mij het „kerkpad” in rechte lijn naar Eembrugge gewezen; het is als een klein dijkje nog te herkennen; het begint aan de dijk, iets ten noorden der kerk). DE VELDSLAG IN HET WILDE BOSCH Dat was wel een eenigszins vreemde verhouding. Het kan ons dus niet verwonderen, dat de Eemnessers op de duur van die saamhoorigheid wenschten ontslagen te worden en een eigen gerecht (gemeente) wilden vormen. Zij wachtten slechts een gunstige gelegenheid af om zich te kunnen afscheiden. Die gelegenheid zou weldra komen. Het dorp Eemnes kreeg met zijn toenemende bevolking behoefte aan meer bouwland. Daar de polder, dus oostelijk van de dijk, met zijn overstroomingen alleen als weide te gebruiken is, moest men vermeerdering van bouwland westwaarts zoeken, de zijde van Laren uit. Doch ... deze streek behoorde toen aan Holland, al had de Graaf zich nooit veel om die verlaten gronden bekommerd. Gelukkig echter voor de Eemnessers was hij genegen de begeerde gronden hun in erfpacht te geven, en wel met goedvinden der Erfgooiers, die deze strooken bij hun gebied rekenden. De overdracht had plaats in 1339 en de Eemnessers, nog steeds ontevreden over hun onderhoorigheid aan Eembrugge, waren over de welwillendheid van den Hollandschen Graaf zóó verrukt, dat zij zich in 1345 van Eembrugge en ook van het Sticht formeel afscheidden. Zij begaven zich als een zelfstandige parochie met eigen stadsrecht onder Holland en noemden zich voortaan Oost-Hollanders. Ook bouwden zij toen een kerk, de eerste in Eemnes, waarschijnlijk in Buitendijk, maar daar deze niet met goedvinden van den Bisschop was gesticht, werd zij later, na hun onderwerping, weer afgebroken. De Bisschop was in oorlog gewikkeld met Holland, maar had juist een wapenstilstand gesloten, zoodat hij de afval van Eemnes werkloos moest aanzien: immers tijdens het bestand zou het zwaard van beide zijden blijven rusten. Maarde Kerkvorst, Jan van Arkel, was er de man niet naar om op de duur inde krenking van zijn rechten te berusten. Zoodra dan ook de wapenstilstand afgeloopen was, besloot hij Eemnes tot zijn plicht te brengen. In deze dreigende nood riepen de Eemnessers de hulp van hun nieuwen heer in, de Graaf van Holland. Deze wist te bewerken dat zijn trouwe leenman, heer Amelis van Mijnden, met zijn mannen uit Naarden en de Gooische dorpen de bedreigde Eemnessers ter hulpe snelde. Thans van hun vurigen en bezielenden leidsman beroofd sloeg den Eemnessers de schrik om het hart en kozen zij, onder luide zegekreten der aanstormende vijanden, het hazenpad. Onmiddellijk zetten de Stichtschen hen na, maakten nog vele krijgsgevangenen en trokken nu zonder tegenstand Eemnes binnen. De Bisschoppelijken hadden dus gezegevierd. Heer Van Mijnden met vele zijner mannen werd eerst tegen een zwaar losgeld vrijgelaten. Den Eemnessers bleef natuurlijk niets anders over dan zich weer aan hun wettigen Landsheer, den Bisschop, te onderwerpen. Evenwel hadden zij, althans een deel hunner, toch iets, ja, zelfs veel gewonnen. Eemnes-Buitendijk werd n.l. weldra burgerlijk van Eembrugge gescheiden en dus tot zelfstandig gerecht (gemeente) verheven, terwijl na het afbreken der ongewijde kerk de Bisschop vergunning gaf een nieuwe te bouwen (1352). En vijf jaar later ontving het van hem stadsrechten. Na de overwinning, die de Bisschop in het Wilde Bosch behaald had, voegde hij evenwel Binnendijk weer bij Eembrugge (ook kerkelijk), maar vooriaan zou de helft der Schepenen uit Binnendijk (of „Het Veen”) ge- Op St. Margrietendag 1348 trok het Bisschoppelijk leger met vliegende vaandels de stad Utrecht uit op Eemnes af en wel over Maartensdijk en verder langs de Zwaluwenberg over de huidige Soestdijkerstraatweg (Laapersweg geheeten) tot de huidige grens bij Groot Kievitsdal en toen het Wilde Bosch in. Maar Van Mijnden had de Stichtschen niet in het bedreigde dorp afgewacht, neen, hij was hen dapper tegemoet getrokken. In het Wilde Bosch nu „op een groen veld” („gruen velt”, zooals de kroniek zegt) schaarden de beide legers zich in slagorde, en ontbrandde de strijd. Met voorbeeldige moed werd er van weerszijden gevochten en elke duim gronds elkander hardnekkig betwist. Een oogenblik scheen het, dat de Eemnessers terrein wonnen, aangevuurd door den onverschrokken Van Mijnden, die plotseling met ongebreidelde kracht op den vijand instormde. Maar bijna tegelijkertijd werd hij dooreen pijl gewond en stortte hij van zijn snuivend ros ter aarde. Op staanden voet werd hij door de Stichtschen omsingeld en als welkome buit krijgsgevangen gemaakt. kozen worden. Dit heeft geduurd tot 1438, toen het óók zelfstandig werd. en in ’t volgende jaar eveneens stadsrechten ontving. Ook werd in dit jaar vergunning gegeven voor ’t bouwen vaneen eigen kerk, dezelfde die op 18 Juni 1921 afbrandde en op 22 Mei 1922 weer werd ingewijd. DE EEM Ons „aardig revierke” om eens met Cremer te spreken is een overblijfsel vaneen zeer oude Rijnarm, die bij de tegenwoordige Grebberberg de hoofdstroom verliet. Hij nam vandaar zijn weg door de huidige Geldersche Vallei langs de oostelijke voet der heuvels bij Rhenen, om verder ongeveer de richting der huidige Luntersche beek te volgen. Al maar Noordwaarts stroomende liep hij door ’t meer Flevo (de oorsprong der Zuiderzee tusschen ’t tegenwoordige Urk en Schokland) om dan als het Flie bij t huidige Vlieland de Noordzee te bereiken. Mogelijk heeft die oude Rijntak aanvankelijk óók Flie geheeten, daar het landschap, dat wij thans Eemland noemen, en waartoe ook nog Woudenberg en Renswoude behooren, reeds onder Karei de Groote als „Flehite voorkomt (777), een naam, die wel met Flie in verband zal staan. (Flehi of Flie!). De tegenwoordige Eem ontstaat bij Amersfoort aan de Koppelpoort uit de samenvloeiing van allerlei Veluwsche beken. Deze beken brachten op de duur veel zand inde Eem, zoodat ten laatste geheele gedeelten dicht of „verland lagen. Voor de opkomende stad Amersfoort was het natuurlijk van groot belang om deze waterweg naar zee bevaarbaar te houden, evenals voor de bewoners der Geldersche Vallei (tot Bennekom en Veenendaal toe): immers voor die Vallei was een goede afwatering langs de Eem onmisbaar. Toch behielp men zich met de halfverlande waterweg aanvankelijk zoo goed en kwaad het ging. De schepen uit zee konden bijv. reeds 1400 niet verder dan de Melm (tegenover Soest) de rivier opvaren. Hier werd daarom Deze onhoudbare toestand heeft tijden geduurd; men droeg toenmaals nog weinig zorg voor de waterstaat, terwijl ook de binnenlandsche oorlogen daartoe niet bevorderlijk waren. Eerst Karei V gaf kort vóór zijn afstand, n.l. in Maart 1554 bevel, de Eem te verdiepen en te verbeteren, en wel van de Koppel af tot de Melm toe. Die verbetering bestond in het graven vaneen nieuwe bedding van de rivier westelijk van de oude en wel van de Koppel langs Isselt tot de Drie Sluizen. (Op vele kaarten is de oude bedding nog als „Oude Eem” aangegeven.) Dit Keizerlijk bevel van uitdieping is zeer uitvoerig omschreven; er blijkt uit, dat alle dorpen die bij de Eem als waterweg of als afwatering belang hadden (dus heel Eemland) een aangegeven getal gravers moesten zenden evenredig aan de grootte der bevolking, bijv.: Soest 10 man; Eembrugge 6; Eemnes-Binnen 4; Eemnes-Buiten 15 (!); Baarn en de Vuursche 5 (!); Bunschoten 16 (!); Amersfoort 13 (benevens 1000 gulden); Hamersveld 6; Stoulenburg 7; Renswoude 6; Woudenberg 10; Hoogland en Zeldert 10; enz., in het geheel 143 gravers. Bovendien moesten de Geldersche dorpen, die aan de beken der Eem lagen, n.l. Lunteren, Scherpenzeel, Hoevelaken, Bennekom, Barneveld en Voorthuizen, samen 300 gld. bijdragen, terwijl Gillebert van Schoonebeek, de groote vervener van Veenendaal, 700 gld. moest betalen. Hij had nl. van dit opkomende dorp een vaart naar de Luntersche beek mogen graven, tot afvoer van zijn turf; die vaart heet thans de Broeksloot of Schoonebeker Grift. Toch schijnt deze grootsch opgezette verlegging en verdieping der Eem niet afdoende geweest te zijn, want herhaaldelijk moesten de dorpen van Eemland opnieuw gravers zenden; natuurlijk: dagelijks voerden de beken nieuw zand aan. Vaak wilden de dorpen zich aan deze last onttrekken en die aan Amersfoort opdragen, maar dan werden zij er van hoogerhand de lading in kleine vaartuigen verder naar Amersfoort vervoerd, wel een bewijs, hoe ondiep het stuk rivier tusschen Melm en Koppelpoort was. (Natuurlijk bezonk het meeste zand uit de beken in het begin der Eem.) toe gedwongen. Zoo hadden bijv. op 5 Jan. 1590 de Eemnessers eenige gravers gezonden om het hun aangewezen vak uitte diepen, maar zij hadden er de volgende dag al genoeg van en bleven stilletjes thuis. Maar nu stelde Amersfoort op kosten van Eemnes 26 gravers aan, die het bedoelde vak behoorlijk uitgroeven tegen een loon van ... 6 stuivers per dag! Omstreeks die tijd, nl. 1589, verzochten de Eemnessers van Buitendijk aan de Staten van Utrecht vergunning om een kanaal naar de Eem te graven, de tegenwoordige Eemnesservaart. De Staten droegen den Schout van de stad Utrecht op, te onderzoeken of er tegen het graven dier vaart bij derden ook bezwaren konden bestaan. En werkelijk! Amersfoort verzette er zich met hand en tand tegen. De stad beweerde, dat zij steeds met uitsluiting van ieder ander het recht op de Eemvaart had bezeten, zoodat zij geen mededinging behoefde te dulden. Maarde Staten waren van een ander gevoelen en ... Eemnes kreeg zijn vaart. Trouwens reeds 350 jaar vroeger, in 1239, had Bisschop Otto 111 als landsvorst aan het Kapittel van St. Jan te Utrecht verlof verleend tot het graven vaneen vaart, loopende van hun venen aan De Vuursche naar de Eem, die nog altijd Pijnenburger grift of Praamgracht heet. (Pramen zijn platgebodemde vaartuigen, die veel op bakken gelijken.) Langs deze vaart werd de afgegraven turf over de Eem en de Zuiderzee naar Holland, enz. vervoerd. Na verloop van anderhalve eeuw bleek de Praamgracht niet meer aan de nieuwe eischen te voldoen, daar toenmaals ook het Soesterveen in exploitatie kwam. Daarom verleende bisschop Floris van Wevelinkhoven in 1389 vergunning tot het uitdiepen en verbreeden der Praamgracht en wel aan Evert Reynerszoon van Lodensteyn, Rutger Jacobszoon, Hendrik Nolen en Johan de Goede; „uit hun venen in het gerecht van Zoes achter Zoesenghe”. Zij kregen tevens het recht de benoodigde grond te onteigenen. De onwilligen zouden zoo noodig door ’s Bisschops stadhouder, den Maarschalk van Eemland, met geweld tot onteigening gedwongen worden. Ook mochten de ondernemers zooveel schutsluizen maken, als zij noodig oordeelden, „sonder eenigh wedersegghen van ymant”. Intusschen bleven er over de verzanding der Eem voortdurend klachten rijzen, tot zelfs in onze dagen. En geen wonder! Immers de Veluwsche beken konden ongehinderd met al haar zand inde Eem uitstroomen, want geen enkele sluis hield dat zand bij de Koppelpoort tegen. Om nu hierin te voorzien namen de Staten van Utrecht in 1613 een gewichtig besluit. Er werden nl. vlak bij de Koppelpoort drie zware sluizen gelegd. Hierdoor werd het zand voor een aanzienlijk deel uit de Eem geweerd en daardoor de scheepvaart op de rivier bevorderd. Maar ook de afwatering der Geldersche Vallei won veel bij het aanleggen van die sluizen; immers de Eem kon nu voortaan meer water bevatten en sneller afstroomen, zoodat ook de beken niet meer hun oeverlanden heinde en ver behoefden te overstroomen. Door het leggen van die drie sluizen bij de Koppelpoort bleef het zand voortaan inde beken zelf. Hierdoor ontstond een nieuwe overlast; de beken werden ondieper en overstroomden bij hevige regenval op de duur wéér de overlanden. Om dit te verhelpen werd gelast, dat jaarlijks de aanwonende eigenaars elk een bepaald vak der beken zouden reinigen. Om aan dit bevel de hand te houden, werd in 1616 ingesteld: „het Hoogheemraadschap van de Eem, de beken en aankleve van dien”. Dit college bestond uiteen Watergraaf en zeven Hoogheemraden met een kameraar of penningmeester. Van die zeven werden er drie uit Amersfoort gekozen, twee uit de ingelanden der beken ten Z. der stad, en twee uit de ingelanden ten Noorden der stad. Dit college hield jaarlijks een schouw over de beken, om te zien of ze goed waren schoongemaakt en zou anders de nalatigen straffen. Ook zorgde dit lichaam voor de sluizen en voor voldoende diepte der Eem (minstens 6/2 voet) (bijna M.). Aanvankelijk ging alles goed; doch in 1662 en 1663 daagde er een vijand uit zee op; er ontstond nl. vóór de mond der Eem een zandplaat, zoodat de schepen bij laag water niet meer konden in- of uitvaren. Daarom De Praamgracht bewees dus, dat Amersfoort niet het monopolie van de bevaring der Eem bezat en daarom konden de Staten van Utrecht in 1589 ondanks het protest der Amersfoorters aan Eemnes zijn vaart toestaan. werd de mond tusschen leidammen van omstreeks 320 meter de zee ingelegd, terwijl er tevens een „schephoofd” (een inrichting om het zand tegen te houden) werd gemaakt. In 1696 werd ten gerieve der scheepvaart een lantaarn aan de westzijde van de mond geplaatst, die „bij wintertijd en donkere nagten” zou branden. Ik zal u niet vermoeien met de telkens weer terugkeerende klachten van verzanding der Eem. Onlangs heeft men krachtig ingegrepen. De Gedeputeerde Staten van Utrecht hebben nl. in 1929 besloten tot de volgende werken: het baggeren vaneen vaargeul van 2.70 M. diepte en 15 M. breedte: het wegnemen van twee hinderlijke bochten (bij Krachtwijk) en het baggeren vóór de mond vaneen vaargeul van 60 M. breed, 2.05 M. diep en 1200 M. lang. Na de voltooiing (die thans, 1931, nadert) is de Eem bevaarbaar voor schepen van 500 ton. De kosten werden op ƒ 200.000 geraamd; maar zijn, ouder gewoonte, nog meer geworden. Het Rijk, de Provincie en de belanghebbende gemeenten gezamenlijk hebben elk 1/3 bijgedragen. WATERVLOEDEN IN EEMLAND Oudtijds heeft er in Eembrugge een kerk gestaan, oorspronkelijk aan de overzijde der Eem, na 1528 aan deze zijde, zooals ik verder zal laten zien. De Pastoors of de kosters hadden de goede gewoonte om in het „kerckeboeck” allerlei voorname gebeurtenissen op te teekenen. Natuurlijk bekleeden de watervloeden daarin een voorname plaats: immers de dijken waren destijds nog niet zoo sterk (en hoog) als thans, zoodat ze dikwijls bezweken. Zoo leest men in het bovengenoemde kerkeboek (overgebracht in onze spelling): „In 15M op St. Remigiusdag (1 Oct.) was er een watervloed zoo hoog, dat het een steenbreedte onder het hoogaltaar stond. „Anno Domini 1566, ’s nachts na St. Valentijnsdag (14 Feb.) is de watervloed eerst uit Gelderland gekomen (ik vermoed tengevolge vaneen doorbraak inde zeedijk bij Nijkerk) en is in onze kerk zoo hoog gestegen, als de dwarsboom ligt voor onze torendeur. (Dat wil waarschijnlijk zeggen: tot de post boven de deur.) „Nog in hetzelfde jaar, ’s anderen daags na Paschen, te weten 15 April, is de watervloed één voet en één duim boven de genoemde dwarsboom geweest (dus nog 3 d.M. hooger dan op 14 Febr.)” Zooals bekend is had men in 1570 de beruchte Allerheiligenvloed (1 Nov.). „’s Nachts na Allerheiligen zegt het kerkeboek is er zoo’n hooge vloed geweest, dat er in Friesland en in Waterland veel menschen en beesten verdronken; ook kwamen er velen te Bunschoten en Eemnes om, evenals veel vee. Hier inde kerk (dus in Eembrugge) was het water een duim breed boven het Hoogaltaar, zoodat het inde preekstoel stond; ook verdronken hier veel koeien. „In 1577 omtrent twee of drie dagen vóór St. Jan (24 Juni) was de watervloed zóó hoog in onze kerk, dat het een voet hoog in het koor stond. „In het voorjaar van 1588 is er een vloed te Bunschoten geweest; de zeedijk was op sommige plaatsen doorgebroken, tot aan de voet toe; de schade werd op een ton gouds geschat.” In 1595 brak in het voorjaar de Grebbedijk (de Rijndijk) bij Rhenen door, zoodat de Geldersche Vallei onderliep en daardoor ook Amersfoort. Eenige dagen lang kon men inde stad met schuiten door de straten roeien. Ook Eemland liep groot gevaar, daar de Eem al dat Rijnwater moest afvoeren en daardoor zou overloopen. Maar gelukkig kwam het niet daartoe; de Pastoor van Eembrugge schrijft: ~Ende Godt versacht (d.i. voorzag het, verhoedde het), dattet niet en quam over den Dyck te loopen.” Door 4 „In 1532 op Allerzielen (2 Nov.) is er ’s namiddags een hevige storm uit het noordwesten opgestoken, die drie tot vier uur duurde, waardoor de zee zóó hoog werd als in geen 30 jaren het geval was geweest. Hier en elders werd aanzienlijke schade aangericht, terwijl ’n groot aantal menschen en vee verdronk. de dijk te versterken op de bedreigde punten, kon het gevaar nog gekeerd worden. Zoo gaat het maar verder. In 1651 bijv. brak de Grebbedijk weer door en thans liep ook Eemland onder. Er verdronken hier veel menschen en vee. ~De huisluiden moesten zich bergen op de zolders en er wierden veel haazen inde boomen gevangen." Noodlottig was voor Eembrugge de overstrooming van 16 April 1702. De Spakenburger dijk brak door en alweer liep heel Eemland onder; waarbij veel menschen en tallooze beesten verdronken. Zoo sterk waren de golven, dat zij in Eembrugge veel huizen wegspoelden en de kerk verwoest werd. Alleen een paar huizen werden weer opgebouwd; maarde kerkwas voorgoed verdwenen. Op 25 Feb. 1825 brak de Eemdijk op 19 plaatsen door; het grootste gat sloeg inde dijk even over de Baarnsche grens, dus inde gemeente Bunschoten. Zulk een kracht had hier het water, dat er een diepte (een waai) werd uitgemalen die niet gedicht kon worden. Bij die gelegenheid spoelde uit de diepte een buitengewoon groote runderhoorn bloot met een gedeelte van de schedel. Deze zeldzame vondst was afkomstig vaneen rund uit overoude tijden, de „bos primigenius” of oer-os. De schade onder Baarn beliep ruim ƒ 30.000. Om de waai moest de nieuwe dijk, zooals nog te zien is, ineen halve boog er omheen loopen, en ten Oosten van die dijk ziet men inde polder nog altijd een diepe plas, die aan de doorbraak van 1825 herinnert. Eender ontzettendste overstroomingen was wel die van 14 op 15 Januari 1916; wel gingen er gelukkig geen menschenlevens verloren (dank zij vooral de hulp van eenige cordate menschenvrienden), maarde materiëele schade was zeer aanzienlijk. Laat ik u daarvan hier iets meer meededen. Het was inde eerste dagen van 1916 nog al stormachtig geweest, maar pas tegen de 11e en de 12e begon de wind gevaarlijk te worden en aan de avond van de twaalfde Januari was de Eem dan ook volgejaagd met het zeewater: de dijken stroomden over en het water bereikte zooals ’s Avonds half 11 ontving onze Burgemeester Baron d’Aulnis van zijn Eemnesser ambtgenoot bericht, dat de Eemnesserweg vlak bij de zee, waar hij rechthoekig naar ’t westen buigt, dreigde te bezwijken: de golven zouden dus heel Eemnes overstroomen. Aanstonds geeft onze Burgemeester daarvan kennis aan onze gemeente-architect, den heer F. F. de Boois, die terstond eenige wakkere mannen oproept, om met zandzakken de dijk te gaan versterken. Ineen oogenblik men had zich reeds voorbereid is een en ander gereed en trekt de stoet naar Buitendijk. Even voorbij ’t Hotel Groeneveld is een duiker inde dijk, die onder de straatweg doorloopt. Deze duiker loost in gewone tijden het overtollige water van Groeneveld op de Eem, maar als het zeewater opzet, moet die duiker gesloten worden, anders liep heel Groeneveld met al de boerderijen onder. Maar tot schrik der boeren wilde de sluisdeur niet werken. Nauwelijks had de heer de Boois dat bemerkt, of hij liet de buitenzijde van de sluis met zakken zand afsluiten, zoodat hier voor Groeneveld een groote ramp voorkomen was. Thans haastte men zich naar ’t eindpunt van de dijk bij de zee. Maar hier stond menschelijke hulp machteloos: de golven hadden zulk een kracht, dat de dijk bezweek en de boerderij daarachter als een huisje uiteen speelgoeddoos werd meegesleurd. Daar de zandzakken nu geen dienst meer konden doen, gebruikte onze Baarnsche brigade die aan de weg naar Laren. Want op deze weg kwamen de golven reeds aanhollen. Op de plaatsen, waar duikers waren, werden de zakken ter afdamming neergelegd en 't eerste gevaar gekeerd. Spoedig kwamen de militairen uit het kamp van Laren een nooddijk langs de straatweg leggen en zoo zijn Eemnes-Buiten, zoowel als Binnendijk, droog gebleven. Intusschen was er aan de overzijde der Eem iets ontzettends gebeurd, waarvan men in Baarn nog geen flauw vermoeden had. Daar was, aan de Eembrug, zooals later bleek, te 3 uur ’s nachts op verschillende plaatsen de dijk doorgebroken, o.a. bij den veehouder Bouwmeester, en op ’t gewoonlijk de dijk van Eemnes. De 13e werd de storm ontzettend en begon men het ergste te vreezen. Zuidereind. Die doorbraak had daar een ontzettende verwoesting aangericht. Toen ’s morgens de Baarnsche „reddingsbrigade”, zooals ik die wakkere mannen maar noemen zal, inde schuur der Gemeentereiniging weer een en ander ging halen, kon men pas bij het late winterlicht bemerken, welk een ramp er moest zijn voorgevallen, daar de dijk allerlei gapingen vertoonde. Nu was daar inde boomen een boot van Dop uit Eemnes vastgeraakt. Deze schuit werkten onze mannen los en weldra stapten Jan Duis, A. de Graaf en F. F. de Boois in, om over de woedende baren de Eembrug te gaan verkennen. Wie weet, of er geen menschenlevens bedreigd werden. Met groot gevaar voor eigen leven bereikten de drie mannen eindelijk de Eembrug. Nauwelijks waren zij uitgestapt, of er viel een gat in hun boot, die nu weldra inde golven verdween! Ontzettend was hier de verwoesting! De dijk aan de overzijde bij Bouwmeester bestond niet meer; de kapitale boerderij was één ruïne geworden. De heer de Boois met zijn mannen brachten terstond allerlei hulp aan, ook de volgende dagen, toen zij heel naar het Haventje roeiden. Daar was juist een Bunschoter met een vlet aangekomen, om ergens brood machtig te worden; want in Bunschoten stonden alle ovens vol water. „Hoeveel kinderen heb je,” vroeg de heer De Boois. „We zijn met ons tienen en hebben in twee dagen niets gehad.” „Hier zijn 10 brooden, was het antwoord, „en nooit,” zeide de heer De Boois, „heb ik iemand zóó snel zien wegvaren”. Voortdurend toog onze gemeente-architect met onversaagde mannen er op uit om aan de overzijde der Eem hulp te verleenen, vooral om water en brooden aan de ingeslotenen te brengen, gewoonlijk gingen de gebroeders A. en W. van Gelder mee. Vrijdags telegrafeerde onze Burgemeester om militaire hulp met pontons. De soldaten kwamen Zaterdags aan, doch zonder booten, daar men die in Amersfoort zelf noodig had. Veel konden zij niet uitrichten en gingen Zondagmiddag weer heen. Zaterdags kwam de Commissaris der Koningin De beide Wethouders Jhr. Mr. Rutgers van Rozenburg en N. Wafelbakker hebben Zaterdag en Zondag zich beijverd om de geisoleerde bewoners van levensmiddelen te voorzien. Velen waren intusschen reeds naar andere plaatsen gegaan, of hadden in Baarn een onderdak gevonden, ’t zij bij particulieren of in ’t Hotel de Pauw. En inde Gymnastiekzaal der Julianaschool werden van Gemeentewege 28 personen geher- bergd en van al het noodige voorzien. Ook aan de overzijde der Eem bezweek de Eemdijk op tal van plaatsen, daar een stormvloed uit zee met titanenkracht de rivier binnendrong. In de christelijke school van de buurtschap Eemdijk of Dijkhuizen hield het Bestuur juist een vergadering, toen de dijk doorbrak. Plotseling stortte het water het gebouw binnen, zoodat vluchten niet meer mogelijk was. Men ijlde de trap op naar den zolder, maar ... het water zette hen na. van uur tot uur zag men het rijzen, totdat het reeds bijna de zolder bereikt had. Men zag de dood voor oogen, daar het huis reeds begon te schudden. Toen bleef gelukkig! het water op dezelfde hoogte staan, maar het duurde nog 36 lange, bange uren eer er inde booten hulp kwam opdagen. Zoo ging het ook in andere huizen. De geredden werden naar Baarn overgebracht en vonden daar een onderdak. De brugwachter E. van Yken vertelde: „Om 9 uur Donderdagmorgen was de Eemnesserpolder al volgeloopen en een paar uur later stroomde het ons huis aan de Eembrug binnen. Wij droegen toen aanstonds moeder en kinderen er uit en namen ook zelf de wijk naar Hilhorst (iets vóór de brug). Daar zaten we op een opkamer, maar zeer gevaarlijk. Een zware, drijvende regenton rameide onophoudelijk de muur en als de muur bezweek, stortten wij onverbiddellijk inde kelder en zouden er dooden komen. Daarom gingen we naar de zolder en haalden de kalveren inde woonkamer, waar het water om 5 uur tot de tafella stond. De achterdeur was er uit gevlogen, ik ben nog tot de borst door het water gegaan om bij de deur te komen. Ja, het water kwam maar altijd hooger. met een ingenieur van de Waterstaat een en ander bezichtigen: hij sprak vol lof over de genomen maatregelen. „Inden morgen zakte het weer (tengevolge der dijkbreuken om 3 uur 's nachts). Toen zagen we bij de boerderij van Bouwmeester aan de overkant der Eem uit de hooiberg een stok met een blauwe boezelaar hangen en later merkten we ook een gewuif met een zakdoek.” Hier, bij Bouwmeester, was dan ook de toestand kritiek. Om 3 uur ’s nachts sloeg vlak vóór zijn boerderij een gat inde dijk en ineen ommezien stond het water een meter hoog inde kamer. Met hun veertienen (want ook de familie Roos was er komen vluchten) gingen zij in het achterhuis de „hilt” op (d.i. de zoldering boven de stallen) en vandaar klommen zij de hanebalken in, want het water rees al hooger en hooger. Met een zaag maakte Bouwmeester hier in het dak een opening en allen kropen er door, om overeen afdak heen de hooiberg te bereiken. En pas zaten ze daar of naast hen stortte de heele boerderij met donderend geraas in! Op die hooiberg hebben ze een 30 uur lang gezeten; toen zijn ze gered door C. Schoonderbeek en de broers H. en W. Schimmel. Er zijn 30 stuks vee verdronken. Ook de boerderij van Hilhorst, waarover we reeds spraken, werd verwoest. Ineen bootje van het Domein Soestdijk hebben ze zich toen met hun vijven trachten te redden, met de dood voor oogen: ieder oogenblik konden ze de polder indrijven, een prooi der begeerige golven. Gelukkig dreven ze tegen een appelboom aan en zijn ze zoo ineen hooiberg gekropen. Al hun angstgeroep waste vergeefs. Toen hebben ze een lange ladder van de hooiberg af naar de dijk gelegd en daarover zijn ze heengekropen, in duizend doodsgevaren. Alleen de zuster van Hilhorst durfde dit waagstuk niet ondernemen; die is later uit de hooiberg gehaald, meer dood dan levend van angst. Een ander tooneel. Het was op Vrijdag 14 Januari, ongeveer 8 uur in de morgen, nog half schemerlicht. Daar stond een jonge man op het vroegere ~Bergje van Elias" (Schoonoordpark, in ’t verlengde der Heemskerklaan) met een zeer ruim vergezicht. Hij staarde over de golvende vlakte naar het Zuidereind, aan de overkant der Eem. Hij keek met een kijker naar het huis van R. Hilhorst op „Wolkenburg”. Daar wapperde iets wits ' 42 WOLKENBURG, AAN DE OVERZIJDE DER EEM Na de watersnood van 1916. WATERSNOOD 1916, BIJ DE TOL Hier vonden zij inde reeds waggelende woning man, vrouw, kind, dienstbode en knecht. Eerst werden de vrouwen en het kindje gered en naar de ijsfabriek (thans wasscherij) gebracht, terwijl de boer en de knecht voorloopig op de boerderij een veiliger plaatsje opzochten. Toen ging het weer naar het Zuidereind terug, dicht bij de watermachine, naar J. H. Vermeulen. Ook hier redde men inde boot een zevental kinderen en nog twee vrouwen, terwijl later al de mannen gehaald werden, zoodat om 3 uur ’s middags al de menschen daar gered waren. P. E. Koops was hiermede nog niet tevreden. Tegen donker (welk een waagstuk!) toog hij er weer op uit. Hij wilde bij Hilhorst het vee redden. Nauwelijks hoorden de arme dieren een menschelijke stem, of zij begonnen hartverscheurend te loeien. Het water was gelukkig wat gezakt, en hoewel ze er nog in stonden, wist Piet ze naar een droge plaatste brengen en ze zelfs wat hooi te geven. Zaterdagmorgen zijn Piet Koops en Jan Lokman opnieuw naar Wolkenburg gegaan en hebben het vee gevoederd en gedrenkt; zelfs wisten ze nog de meeste meubels naar de zolder te brengen. uiteen der ramen, terwijl het huis neiging vertoonde om in te storten. Dat was voor onzen jongen man, Piet Koops, niet uitte houden. „Rijk Hilhorst, zijn vrouw en kinderen zullen verdrinken, menschen! roept hij de omstanders toe. Met groote moeite ontdekt hij een boot (van schipper H. Kuiper) en vraagt: „Wie wil mij volgen? Ondanks het levensgevaarlijke van de onderneming het is meer een waaghalzerij stappen met hem nog vier andere echte „Baarnsche jongens” inde schuit, nl. }. Lokman, Nico Bos, W. v.d. Steeg en J. H. Verwoerd. (Ze hebben later allen de Koninklijke Watersnood-medaille ontvangen), t Was zooals ieder zag een waagstuk, maarde zucht om menschenlevens te redden, deed onze helden over die bezwaren heenstappen. Met bovenmenschelijke kracht roeiden zij over de schuimende en woedende baren voort. Eerst kwamen zij bij vrouw Mets aan (Baarnsche Dijk) en redden haar uit haar schuddende woning, evenals haar burin, vrouw Koffrie met kind. Deze menschen werden eerst naar Baarn gebracht en daarna ondernamen onze helden de verre waterweg naar Rijk Hilhorst, aan de overzijde der Eem. Maar ook nog andere ingezetenen hebben zich als helden geweerd. Ik kan ze niet allen opnoemen en hun daden beschrijven; ik zal slechts een paar grepen doen. Na het redden van Hilhorst c.s. zijn omstreeks 5 uur de hh. du Celliée Muller (inspecteur van politie) en F. L. E. van der Veen met de reeds genoemde redders naar de Eembrug geroeid, om te zien of er nog menschenlevens bedreigd werden. Maar gelukkig bleek dat niet het geval te zijn. De heer W. van den Berg, employé bij de H.IJ.S. alhier, en G. Gerritse roeiden Zaterdagmorgen ineen boot van wal en roeiden naar de hoeve van Nagel op „Veer in ’t Veld” (ver over de Eem). Hier vonden zij in een schuddende hooiberg twee vrouwen, twee mannen en een meisje. Niemand had hen in hun eenzame boerderij opgemerkt en reeds van Donderdagnacht af, dus 36 uren lang, hadden zij daar zonder eten of drinken in ’t aangezicht van de dood doorgebracht. Door de sterke stroom konden onze redders niet met hen naar Baarn terugroeien; zij moesten heel in Bunschoten aan land gebracht worden. Nog tal van andere reddingen zou ik kunnen vermelden; onze Wethouder Jhr. Mr. Rutgers van Rozenburg, de gebroeders Gerritsen, de heer De Boois, de gemeente-timmerman A. van Gelder, waren onvermoeid bezig, ondanks de gevaren aan hun tochten verbonden. H. M. de Koningin bracht na de ramp een bezoek aan de Eembrug, waar de Commissaris der Koningin Haar den heer De Boois voorstelde. Deze onderscheiding had hij trouwens ten volle verdiend, want dag en nacht was hij bezig geweest. Aan den brugwachter Van Eyken vroeg de Koningin naar allerlei bijzonderheden; ook de ruïne van de boerderij van Bouwmeester werd bezocht, evenals 't huis van de weduwe Koenen, waar de bewoners dooreen gat inde zolder naar boven hadden moeten vluchten. De Koningin liet haar allerlei bijzonderheden vertellen. „Nu moedertje,” zei ze minzaam, „u heeft zich dapper gehouden”. Met groote aandacht volgde de Koningin het verslag van den heer De Boois, en telkens deed zij vragen om geheel op de hoogte te komen, vooral naar de namen der bewoners en der redders. DE KERSTBRAND VAN 1481 Deze donkere bladzijde uit Baarns geschiedenis de droevigste die zij telt verplaatst ons inde tijden, toen het Sticht van Utrecht meermalen met Holland in onmin lag en wederzijdsche plundertochten aan de orde van de dag waren. De stad Utrecht, gesteund door Amersfoort, had in 1481 weer zulk een rooftocht in Gooiland ontworpen en het oog geslagen op Naarden, dat toenmaals door zijn lakenweverijen bloeide en dus een goede buit beloofde. Men wist, dat vele burgers gewoon waren de Deventer wolmarkt te bezoeken, welke jaarlijks op 9 December gehouden werd. Hun afwezigheid zou de tegenstand des te minder doen zijn, en zoo kozen de Stichtschen die dag uit om hun slag te slaan. In alle stilte trokken in het holst van den kouden winternacht van 8 op 9 December ruim 600 man uit Utrecht en Amersfoort tot vlak bij Naarden tezamen, waar zij zich inde nabijgelegen boomgaarden, onder begunstiging van de nacht, verscholen. Om echter des te zekerder van hun aanslag te zijn, wilden zij een list te baat nemen. Drie hunner verkleedden zich als vrouwen met eiermanden aan de arm, alsof zij de markt te Naarden wilden bezoeken. Om zich echter niet door hun stem te verraden, namen zij een werkelijke boerin mee, die voor hen het woord moest doen. Zooals reeds gezegd is, werd bij Koninklijk besluit van 22 Febr. 1917 aan eenige onzer plaatsgenooten de „Watersnood-medaille" uitgereikt, en wel in zilver aan den heer De Boois en in brons aan: C. Schoonderbeek, H. Schimmel, W. Schimmel, Nico Bos, P. E. Koops, H. Kuiper, J. H. Verwoerd, J. Lokman, W. van de Steeg, W. van den Berg en G. Gerritsen. Aan den Burgemeester van Eemnes Jhr. L. Rutgers van Rozenburg, die zich in zijn geteisterde gemeente bijzonder verdienstelijk had gemaakt, werd eveneens de medaille in zilver toegekend. Bij het krieken van de late Decemberdag kloppen zij aan de poort aan, en de heusche boerin verzoekt toegang. De poortwachter tuurt door het kijkgat en ontwaart slechts vier boerinnen. Daar er dus geen onraad is, opent hij argeloos de poort, doch nauwelijks is ons viertal binnen of de drie verkleede soldaten steken den man overhoop en geven hun makkers inde boomgaarden het afgesproken sein. Terstond rukten de manschappen uit hun hinderlaag op, en hun list gelukt: zonder tegenstand dringen zij de stad binnen. Wat nog aan eenig verzet wil denken, wordt onbarmhartig neergeslagen. Vijftig burgers werden gedood en 140 naar Utrecht gevoerd, om later tegen goede losprijs hun vrijheid te koopen. Dan begint het eigenlijke doel van de tocht: de plundering. Alles wat waarde heeft, wordt bijeengebracht en op de wagens gelegd, die men uit Utrecht heeft ontboden of inde buurt in beslag heeft genomen, ’s Maandagsmorgens was men binnen de stad gekomen en ’s Woensdagsochtends stond men gereed met de buit weg te rijden. Doch zie! daar hoorden zij tot hun schrik, dat de Hollanders met een groot leger in aantocht waren om de stad ter hulp te snellen. Met zulk een haast trokken nu de Stichtschen weg, dat zij niet eens alle volgeladen wagens konden meenemen. Eén hunner had zooveel geld in zijn kousen en zijn gordel gepropt, dat hij niet snel genoeg kon vluchten. De Hollanders kregen hem te pakken en maakten hem van kant. Natuurlijk kon de Hollandsche weerwraak over deze plundertocht niet uitblijven. Spoedig trok heer Joost van Lalaing, Stadhouder van Holland, met 5000 ruiters Naarden binnen, om vandaar uiteen inval in Eemland te doen. Schrik en ontzetting verspreidden zich inde dorpen Eemnes, Baarn en Soest, de open plaatsen, die ook ditmaal het gelag zouden moeten betalen. Temeer vreesde men met angstige spanning, daar er 4 of 500 „boeven” bij het leger waren, mannen die geen soldij ontvingen, doch zich door roof en diefstal zochten schadeloos te stellen. Wee hem, die in hun handen viel! Natuurlijk zou het dreigend onweer uit het westen het eerst boven Eemnes losbarsten. Nu hadden de Eemnessers als Stichtschen een slechte naam; meermalen toch waren zij van hun wettigen landsheer, den Bisschop, Nu was men het in Eemnes niet eens, wat men doen zou. Sommigen, die voor brand of roof vreesden, wilden zich aan Lalaing onderwerpen, doch anderen (en die schijnen de meerderheid gehad te hebben) wilden Utrecht trouw blijven. Zij zonden ten minste een ijlbode naar de stad Utrecht om hulp. De Utrechtschen gaven den ijlbode honderd „stalbroeders” (huurruiters) mede. Deze bezetting werd door Eemnes aanvaard, natuurlijk tot ergernis van Lalaing, die in Naarden op antwoord wachtte. Voor Eemnes was nu de teerling geworpen: het zou tot straf bestormd, geplunderd en verbrand worden. Hoor hoe de kroniekschrijver, een tijdgenoot, dit droevig verhaal doet (in onze spelling overgebracht): „Toen de Stadhouder en zijn mannen de weigering van Eemnes hoorden, besloten zij het te bestormen, zooals zij ook deden. Zij trokken uit Naarden tusschen 4 en 5000 man sterk en vielen Eemnes op vier plaatsen aan (o.a. ook langs de nog bestaande „Biersteeg”). En zij wonnen het met macht, en zij sloegen er veel burgers dood, omtrent wel 72 man en 90 stalbroeders, en de Hollanders lieten er 5 dooden; en zij plunderden het dorp en staken het aan en verbrandden alles, op vier of vijf huizen na.” Vreeselijk lot, niet waar, dat Eemnes getroffen had op die 21ste December 1481: het geheele dorp was een rookende puinhoop geworden: alles wat waarde had, was door den vijand meegesleept en bovendien waren er 72 burgers gedood. Lange tijd las men op een plank inde kerk van Eemnes-Buitendijk: afgevallen en hadden zich dan bij Holland gevoegd. De Stadhouder Lalaing zond thans dan ook boden naar Eemnes, om te vernemen, of men zich daar soms weer onder Holland wilde stellen. In dat geval behoefden de Eemnessers slechts een kleine schatting te betalen en zouden dan van plundering en brandstichting verschoond blijven. De Eemnessers verzochten acht dagen bedenktijd om er met de stad Utrecht over te spreken. „Doe (d.i. toen) wert hen wedergeantwoert, dat dat niet wesen en mocht, mer dat sy binnen twee daghen haer antwoert geven souden, oft dat sy anders tot haer vier (d.i. vuur) ende keersen sien souden” (d.i. er werd anders met brandstichting gedreigd). „Toen men schreef vierhonderd tachtig en een, Was in Eemnes een groot geween. Daar bleven twee-en-zeventig menschen dood. God help’ de zielen uit de nood.” Baarn en Soest sidderden, toen zij inde verte boven Eemnes de rosse vlammen inde avond zagen oplaaien. (De brand was tegen half vier met de invallende schemering begonnen; toen immers was de plundering afgeloopen). Doch... een oogenblik herademde Baarn; het gevreesde leger trok nog dezelfde avond met zijn roof naar Naarden terug, misschien reeds tevreden met de behaalde buit. In dat geval zou Baarn met de schrik vrijkomen. Ijdele hoop! Drie dagen later, juist toen men zich gereed maakte tot het vieren van de heilige Kerstnacht, naderde de vijandelijke legerbende opnieuw, om ook Baarn en Soest aan de vlammen prijs te geven. In hun angst en ontzetting vluchtten de bewoners van Baarn in allerijl naar Amersfoort, waar zij achter de veilige muren hun leven en goed mochten bergen. Dit hadden zij te danken aan een verdrag, dat Baarn niet lang te voren met Amersfoort gesloten had (1443). Hierbij beloofde de „stadt van Baerne” om van de nieuwe stadsmuur van Amersfoort 20 roeden te maken en te onderhouden. Hoor, hoe de kroniekschrijver (een tijdgenoot) deze rampzalige Kerstavond (d.w.z. de dag vóór Kerstmis) beschrijft. „Op de heilige Kerstavond trok de Stadhouder van Holland uit Naarden en verbrandde Baarn en Soest geheel af, zoodat daar niets bleef staan dan de Huizen, waarin een jonge moeder of een stervende lag („waer dat craemen offt dat heylige oly was”). Maarde bewoners van deze twee plaatsen waren binnen Amersfoort gevlucht, zoodat er niemand gevangen of gedood werd. (Soest schijnt dus een dergelijk verdrag als Baarn omtrent de stadsmuur te hebben gesloten). Daarna trok de Stadhouder met zijn leger weer naar Naarden terug.” Diezelfde avond reed de 18-jarige Jonker Engelbert van Kleef uit „Ende doe sy quamen aen den berch, doe sagen sy, dat die Hollanders Baern ende Soest bernden”, d.i.: „En toen zij kwamen aan de Amersfoortsche Berg, toen zagen zij, dat de Hollanders Baarn en Soest verbrandden.” Vreeselijke ure voor Eemland ! De heilige nacht verlicht door de hoogoplaaiende vlammen van Baarn en Soest, terwijl Eemnes nog lag te rooken. Verschrikkelijke tijden, waar zoo de burgers tegen elkander opstaan! Toen de Baarnsche vluchtelingen het eindelijk waagden hun woonplaats weer op te zoeken, vonden zij enkel rookende puinhoopen. Die vreeselijke ramp is Baarn eeuwen lang niet te boven gekomen; reeds had het zich als „stad” mogen betitelen en nu het was vervallen tot een onbeteekenend gehucht. En nog was aan de wraak der Hollanders niet voldaan: zij wilden ook de stad Utrecht zelf straffen. Doch zij waste sterk om ze in te nemen en daarom wilde men de burgers argeloos dooreen list in het open veld lokken. Reeds op de Tweede Kerstdag verliet het leger van Lalaing de stad Naarden en sloeg de richting van Utrecht in. Ten zuiden van Hilversum verborgen zich de troepen in het toenmalige Gooierbosch en achter Maartensdijk, terwijl een klein troepje naar Westbroek optrok en dit dorpje meedoogenloos in brand stak. Dat was juist de list, die helaas! maar al te goed gelukte. Immers de Utrechtsche burgers zien inde late namiddag al spoedig de vlammen opstijgen en denken aan een klein, plunderend legertje. (Westbroek ligt ruim een uur gaans van Utrecht). Zonder orde of regelmaat snellen de burgers, nog in hun Kerstkleeding, de poort uit om dat handjevol onverlaten daar ginds te straffen. Maar plotseling vlak bij hun doel gekomen zien zij zich door het heele leger van Lalaing aangevallen en een vreeselijke slachting begint bij het vallen van de ijskoude winternacht. Tot onder de muren van Utrecht Amersfoort over de Berg naar Utrecht, waar hij als voogd en beschermer verwacht werd. (Utrecht en Amersfoort waren n.l. in opstand tegen den Bisschop). zetten de Hollanders de vluchtenden na en een groot getal men spreekt zelfs van 1500 laten op jammerlijke wijze het leven. Men huivert van ontzetting, als men het aangrijpende verhaal van den kroniekschrijver leest. Inderdaad, het was een bloedig einde van deze zoo droeve Kerstmis. TWISTEN OVER DE GRENSSCHEIDING TUSSCHEN GOOI- EN EEMLAND In oude tijden lag er tusschen Gooi- en Eemland (of nauwkeuriger: tusschen Baarn en Eemnes eenerzijds, en Laren en Hilversum anderzijds) een uitgestrekt hoogveen. Men had nooit nauwkeurig vastgesteld, hoe de gewestelijke grens door deze, toenmaals nog waardelooze gronden liep Immers bij de overvloed van hout was het gebruik van turf nog onbekend en hadden dus die veengronden geen belang: niemand bekommerde zich daarom over het bezit dier onbewoonbare „wilde veenen” (soms ook: „het wilde Baarnsche veen”). Doch toen er ten laatste door het vele omhakken der bosschen gebrek aan brandstof kwam en men de turf „ontdekte , werden die verlaten veengronden plotseling een begeerlijk bezit. En zoo verwondert het ons niet, dat bij ontstentenis vaneen officiëele grenslijn zoowel Holland als Utrecht genoemde veengronden zich wilden toeëigenen. Holland beriep er zich op, dat deze streken behoorden tot het oude „Nardinclant (van de Vecht tot de Eem), welk landschap het van de Abdis van Elten gekocht had. Maar dit was in 1280 geweest, en toen was Nardinclant reeds lang gesplitst in Gooi- en Eemland, waarvan ’t laatste aan den Bisschop behoorde. De Graaf beriep zich bovendien op het feit, dat de bewoners van Nardinclant (dus van Gooi- en Eemland) oudtijds hun verschuldigde thinsen of belastingen voor de Abdis van Elten op het kerkhof te Baarn gestort hadden. Maar natuurlijk, dat gebeurde later niet meer. Na veel getwist werd eindelijk Eemnes, doch gehalveerd, aan den Langzamerhand echter namen de boeren meer, dan hun was toegewezen en daarom werd het noodig de grens juister vast te stellen. Er werd ten noordoosten van Blaricum, ter plaatse waar nu de grenslijn bijna rechthoekig naar het Oosten buigt, een paal opgericht met het Hollandsche wapen (de leeuw), welke paal voortaan de „Leeuwenpaal” werd genoemd; hij is altijd een belangrijk oriënteerpunt gebleven. Toch konden verwikkelingen niet uitblijven, daar de Eemnessers bij hun behoefte aan meer bouwland telkens meer naar ’t westen wilden dringen, wat de Gooiers wilden beletten. Daarom werd op 11 Maart 1534 na een proces tusschen Gooi- en Eemland door het Hof van Utrecht vastgesteld: „dat de regte en waerachtige Radingen of Limieten (grenzen) tusschen die Landen van Utrecht en de Gooylant geweest hebben en nochsyn: van de plaetsen daer staet of gestaen heeft een paele, genaemt Leeuwenpael, streckende oostwaerts tot in der Zuyder Zee ende Zuytwaerts langs een weteringhe oft dyck (bedoeld is de Gooiergracht); vandaer gaende tot omtrent het eynde van Goyerbosch en so op den toorn van St. Markus t' Utrecht” (dat is de Dom). De grens liep dus toen zooals thans. Deze uitspraak was geheel in ’t voordeel van Utrecht, daar nu Eemnes bij ’t Sticht kwam, evenals Baarn en de Vuursche, dus ook met de zoo begeerlijke venen. Geen wonder, dat Holland zich verongelijkt achtte en wist door te drijven, dat de Geheime Raad (’t Opperste Gerechtshof der 17 Nederlanden) er zich mee bemoeide. Die stelde op 15 Oct. 1535 opnieuw de grens vast, zoodat half Eemnes, een deel van Baarn (met de venen!) en bijna de heele Vuursche weer bij Holland kwamen. Geen wonder, dat de Baarnsche burgers luide klachten aanhieven over het verlies der veengronden. Ineen klaagschrift wijzen zij er op, „hoe vijf Bisschop toegestaan; de tegenwoordige dijk, waarlangs de huizen staan, zou de scheiding tusschen Gooi- en Eemland aanwijzen. De venen, die alle ten W. hiervan lagen, kwamen dus aan den Graaf van Holland (1356). Alleen stond de Graaf aan de Eemnessers een strook grond in erfpacht af, om er landbouw op uitte oefenen. a ses hondert luyden met wyf ende kinderen” broodeloos zouden worden. (De vervening was dus toen een voornaam bedrijf voor Baarn.) In hun woede sloegen de Baarnsche veendelvers een Gooier dood en met klokkenslag trokken zij er op uit, om de nieuwe grenspalen te verzetten. Maar toen het er op aankwam, durfden zij dat toch niet goed te doen en legden zij het hoofd inde schoot, temeer daar de Keizer, Karei V, als Graaf van Holland hun tegen een lage jaarpacht de venen ter exploitatie afstond. Toch bleef men mokken, en er kwamen weer nieuwe processen en nieuwe verdeelingen. O.a. werd in 1541 dooreen truc vaneen omgekochten landmeter een groot deel van Hilversum, Laren en Blaricum bij Holland gevoegd. Maar 300 ingezetenen uit deze dorpen liepen te hoop om de zetters van de nieuwe palen te verjagen. Zoo was er wéér een nieuwe regeling noodig, die in 1557 tot stand kwam en ongeveer de oude grenzen herstelde (zooals die thans nog loopen). Maar de rustwas nog niet teruggekeerd; vooral de Gooiers wilden telkens weer in ’t gebied van ’t Sticht gaan graven, en zij verzetten dan in ’t geheim de grenspalen of de steenen. Oudtijds had men zware boomen als grensteeken aangegeven, maar toen die „merckeboomen” verdwenen waren (door ouderdom) moest men ze door steenen of palen vervangen. Drie van die boomen waren beroemd geweest: de „beuckeboom” op de Hooge Vuursche (thans Roskam), de „uyterste boom” in ’t Z.O. van ’t Gooierbosch, en de „uyterste boom” in ’t Z. van het Gooierbosch. Over die van de Hooge Vuursche moest o.a. de schout van De Vuursche, de Latere en 80 jaar oud, getuigenis afleggen. Hij verklaarde op verbeurte van zijn hals, dat hij de plaats wist, waar die beukeboom gestaan had, en dat hij een deel van het hout in acht wagenvrachten had zien wegvoeren. Na tal van twisten en processen, die ik hier in het graf der vergetelheid zal laten rusten, werd eindelijk de vrede voorgoed gesloten (maar... het veen was toen verdwenen!) en wel bij het contract tusschen Utrecht en Holland op 14 Juli 1719. De grens werd toen vastgesteld zooals hij nog steeds loopt. „Er zullen op iederen hoek en voorts op een afstand van 200 roeden suffisante scheidspalen gesteld worden, op dewelke aan de Gooische zijde zal worden gesneden het wapen van Holland (de leeuw) en aan de Stichtsche zijde het wapen van Utrecht.” Er werden 22 palen geplaatst (de „Leeuwenpaal” kreeg geen nummer). Aan de straatweg van Eemnes-Buitendijk naar Laren (links bij het woonwagenkamp) staan er twee, nl. no. 1 en no. 2. Want hoewel de grens linierecht op de Dom van Utrecht aanloopt, was daar een kleine afwijking, zoodat men iets verder naar het Oosten no. 2 moest zetten; hier vormt de grens aldus een „knik”: 1 L_ 2. Ook bij ’t café „de Heidebloem” (paal 6 en 7) evenals aan de Hilversumsche straatweg bij Groot-Kievitsdaal (paal 10 en 11) komt zulk een knik voor. Waar bij de Zwaluwenberg de grens bijna rechthoekig naar ’t Westen ombuigt (naar de Hollandsche Rading), kwam paal 16, en verder westwaarts ten slotte paal 22 bij de dusgenaamde „Weer”. In 1923 maakte ik ineen Gooisch blad er opmerkzaam op, dat vele van die palen (toen reeds 2 eeuwen oud) verdwenen of stuk waren, en dat het gewenscht was ze te vernieuwen of te herstellen. De Staten van Holland en die van Utrecht besloten daartoe gemeenschappelijk de kosten te dragen. Een onderzoek wees uit, dat verdwenen waren nos. 17, 18 en 19 (bij de Holl. Rading), op een stomp na no. 4 en 8; in stukken gebroken nos. 3, 6 en 20. Volgens het ontwerp van Prof. Odé te Delft zijn er nieuwe voor inde plaats gezet en wel in Maart 1925. Jammer dat die nieuwe een ander model vertoonen. DE BLOKKADE DER EEM Het liep tegen het najaar van 1427 en geheel Eemland zag met angst en spanning het dreigend onweer uit het Westen naderen. Immers te Amsterdam verzamelde de machtige hertog van Bourgondië, Filips de Voor ons is artikel 19 van belang, n.1.: Goede, een geduchte legermacht om Eemland te gaan bestoken. Het was n.l. inde rampzalige strijd tusschen Filips en zijn nicht Jacoba van Beieren. Deze ongelukkige gravin zag ieder jaar haar aanhang ■ • de Hoekschen en haar gebied verminderen; zij had gaarne gravin van Holland willen zijn, maarde tegenpartij verzette zich er tegen.1) Nog vond Jacoba een machtige steun in het Sticht, maar die steun wilde Filips haar ook nog ontnemen. Immers zoolang het Sticht de partij van Jacoba bleef toegedaan, zou er voor Filips van geen rustig bezit van Holland sprake kunnen zijn, en daarom, nu hij in Holland reeds groote aanhang had gewonnen, moest hij tot elke prijs het Sticht onderwerpen. Het was een geducht leger, dat Filips te Amsterdam samenbracht om met de onderwerping van Amersfoort de krijg te openen. Hij voerde er zijn Bourgondische keurbenden heen, en ook de Kabeljauwsche steden in Holland zonden een niet minder uitgelezen schare van geoefende poorters. Zelfs zou de Hertog van Gelder bij Rhenen het Sticht binnendringen, om daar de Bisschoppelijke troepen bezig te houden. Zoo scheen de overwinning zeker. Begin October 1427 zette Filips’ leger zich in beweging. Niet minder dan 700 wagens waren noodig om de krijgs- en mondbehoeften te vervoeren voor deze krijgsmacht, waarin de bloem van Filips ridderschap schitterde. Het eerste gedeelte van de tocht werd over zee afgelegd tot omstreeks de hoogte van Naarden. Hier ging het Bourgondische leger aan land en wachtte de Hollanders en de Zeeuwen, benevens de 700 wagens op. Zoo trok het geduchte leger over Eemnes en Soestdijk naar Amersfoort, dat wel eenigszins verrast was door de snelle marschen van den Hertog. i) Jacoba was als gravin wel haar vader in 1416 opgevolgd, maar dit streed met de wetten, daar in Holland geen vrouw mocht regeeren. Haar tegenstanders de Kabeljauwen kozen daarom haar vaders broer Jan van Beieren tot Graaf, en na diens dood (1425) haar neef Filips van Bourgoncië, die reeds overeen dozijn gewesten regeerde. Terwijl nu Filips op Amersfoort aantrok, vielen zijn bondgenooten, (de Kabeljauwen onder de Hollanders) Bunschoten aan, dat zij spoedig in hun bezit hadden. Dit deden zij om de vaart op de Eem vrij te houden, want het Bourgondische leger moest van de Zuiderzee en langs de Eem van het noodige voorzien worden. Ook de Hertog van Gelder kwam voor Amersfoort, zoodat de zege voor Filips zeker scheen. Maarde Hertog wist niet, dat achter de doornhagen op de wallen de burgers der bedreigde stad groote hoopen ongebluschte kalk hadden opgestapeld en de reusachtige brouwketels ten boorde toe met water gevuld, achter de wallen op het vuur stonden. Inde vroege morgen van 1 November begon Filips met de bestorming. Maar een vreeselijk onthaal wachtte hem; zelfs de vrouwen wierpen kokend water uit de brouwketels of stukken ongebluschte kalk op den verschrikten vijand neer. En ... na een bloedige strijd van vijf uren geven de belegeraars het op: Filips’ beste mannen zijn gevallen. De volgende morgen trok hij weg om over Harderwijk Holland weer te bereiken. De geleden nederlaag dwong Filips van zijn verdere veroveringsplannen af te zien. Om evenwel zijn tegenpartij tóch in het nauw te brengen besloot hij de Eem te blokkeeren. Dat zou het zoo trotsche Amersfoort gevoelige verliezen in zijn handel toebrengen. Aan de mond der Eem liet hij stevige blokhuizen bouwen met palen en grachten omringd, en inde rivier zelf liet men onbruikbare schepen zinken, zoodat de vaart onmogelijk werd. Twee oorlogschepen voeren gestadig tusschen Amsterdam, de Eemmond en Harderwijk heen en weer om dadelijk berichten te kunnen overbrengen. Dat alles evenwel achtte Filips nog niet voldoende; hij begaf zich in De Amersfoorters hadden gehoopt eerst nog hun bier in veiligheid te kunnen brengen (er waren 300 brouwers!), maar dat gelukte niet. Toch had de stad nog tijdig hulp uit Utrecht gekregen: 1000 strijdbare mannen en 300 bekwame boogschutters. persoon naar Amsterdam en liet daar onder zijn onmiddellijk toezicht een toestel vervaardigen, waarvan men de wedergade nooit had aanschouwd. Het was een soort stormtoren, zooals die bij 't beleg van steden of kasteelen gebruikt werden, uit stevige balken en planken gebouwd, ruim 20 M. lang en 10 M. breed. Rondom deze kleine vesting (een blokhuis) liep een overdekte gaanderij, behoorlijk van wachttorentjes voorzien. Maar dit kasteel was zóó ingericht, dat het ook op het water drijven kon; het verhief zich ter hoogte van ongeveer 5 meter boven de waterspiegel. Het gevaarte had niet minder dan 3 masten, waaraan touwen bevestigd waren om het kasteel voort te trekken. De wanden van dit drijvend blokhuis waren met huiden en geteerd zeildoek bekleed om tegen de vijandelijke kogels en vuurpijlen te beschermen. Op het dek, op de gaanderij en op de torentjes waren werptuigen geplaatst (men schoot of wierp er steenen mee) en stonden boogschutters, die naar alle kanten hun pijlen konden afzenden. Nog was men met de bouw van dit gevaarte bezig (het was al December geworden), toen men vernam, dat de burgers der stad Utrecht een aanval op de blokhuizen aan de mond der Eem wilden doen. Filips liet nu de bezetting tot goede moed aansporen, onder belofte, dat hij spoedig zelf overkomen zou. Half Januari was het groote zeekasteel in zoover gereed, dat het, door een aantal kleinere vaartuigen getrokken, de reis over de Zuiderzee kon ondernemen. Het drijvend bolwerk wekte de algemeene belangstelling en bewondering op en werd door het volk „de groote kat genoemd. Onder „kat” verstonds men destijds een getimmerte, een soort schuur op wielen, dat langzaam als een kat sluipend de vesting naderde om door demping der gracht de bestorming voor te bereiden. Uit vele plaatsen van Holland werden nu zooveel mogelijk troepen gelicht en de 13e Januari 1428 aanvaardde het leger de tocht naar de Eem om overrompeling der „kat” te voorkomen. Het drijvend blokhuis werd inde „keel” der rivier (d.i. dicht bij de mond) voor anker gelegd en de versterkingen langs de oever nog beter van Zijn doel was in Bourgondië een nieuw leger te gaan verzamelen; hij wilde daarom tijdens zijn afwezigheid het weerspannige Sticht door allerlei grensvestingen en blokhuizen, zooals die aan de mond der Eem, in toom houden. Dit alleswas omstreeks half Februari gereed, zoodat hij toen de reis naar Bourgondië aanvaardde. Intusschen bleef de blokkade der Eem de Utrechtschen een doorn in het oog; het verwondert ons dus niet, dat zij middelen beraamden om weer toegang tot de Zuiderzee te krijgen. Die begeerte werd sterker, naarmate de weersgesteldheid zachter begon te worden en de Zuiderzee en de Eem weldra van het ijs bevrijd zouden zijn. De voordeelige strooptochten in het reeds zwaar geteisterde Eemland, zouden dan weer kunnen beginnen, tenminste indien men de blokkade verbreken kon, d.w.z. de „kat” vernielen en de blokhuizen verwoesten. Niettegenstaande de „groote kat” beproefden de Utrechtschen dan ook zich toegang tot de Zuiderzee te verschaffen. Van geschut en belegeringswerktuigen voorzien, trokken zij op het drijvende blokhuis af, als gold het de bestorming vaneen geduchte vesting. Nadat zij inderdaad de Bourgondiërs uit de blokhuizen hadden verdreven, begonnen zij de kat aan te vallen. Zij beschoten ze zoodanig met kogels en steenen, dat weldra het voorste deel zware breuken kreeg. Maar ziet, wat er gebeurt! Daar er nog ijs inde Eem en de Zuiderzee lag, raakten eenige drijvende schotsen aan het ankertouw vast. Door de stroom, die daardoor ontstond, keerde de kat zich om, zoodat nu de andere zijde naar de oever gewend werd. Toen de Utrechtschen dat zagen, schreeuwden zij van verrassing en ontsteltenis. Zij meenden n.1., dat het reusachtige gevaarte naar verkiezing in alle richtingen gedraaid kon worden; zij begonnen dus te wanhopen het ooit te zullen vermeesteren, en aldus ontmoedigd trokken zij weer naar Utrecht terug. Maar ook de Bourgondische krijgslieden op het blokschip zelf werden manschappen voorzien. Nadat Filips het een en ander geregeld had en twee seinschepen tusschen de blokhuizen aan de Eem en Amsterdam inde vaart had gebracht, keerde hij in ’t laatst van Januari terug. dooreen panische schrik bevangen, toen de kat zich plotseling omgedraaid had. Zij dachten niets anders, of het gevaarte zou ineenstorten en hen allen de dood inde golven doen vinden. Groot was dus hun verrassing en vreugde, toen zij bemerkten, dat de vijand het beleg opbrak. Maar wat de vijand niet gelukt was, zou voor de kracht der woedende elementen slechts een kleinigheid zijn. Door de vereenigde werking van golven en ijsschotsen raakten van de groote kat de ribben en balken los, zoodat het vaartuig uit elkander viel en aldus het gevreesde zeekasteel, dat zooveel angst had ingeboezemd, spoorloos verdween. De Utrechtenaars keerden op die tijding naar de mond der Eem terug en begonnen op hün beurt een blokhuis op te werpen. De Kabeljauwschen, die nog op hun schepen vóór de ingang der Eem lagen, poogden dit te verhinderen. De Utrechtschen wisten evenwel hun inderhaast opgeworpen verschansingen zóó goed te verdedigen, dat zij hun blokhuis konden voltooien. Zoo moest de vijand ten laatste zijn blokkade opheffen en lag voor Eemland de waterweg naar de Zuiderzee weer open. Wel gaf Filips nog in hetzelfde jaar, toen hij nieuwe troepen geworven had, last om nogmaals de Eem te biokkeeren, maar eer het zoover kwam, had Jacoba van Beieren zich aan hem onderworpen. En zoo was ook de burgeroorlog, die Eemland zooveel leed en ramp had berokkend, gelukkig geëindigd. HET HUIS TER EEM In vroeger tijden stond even rechts over de Eembrug, tusschen de weg naar Bunschoten en die naar Amersfoort, een sterk kasteel, waarvan heden ten dage (na meer dan twee eeuwen) de oude grachten nog als water in het weiland te herkennen zijn. Wanneer en door wie dit kasteel is gesticht, kan niet meer opgespoord worden; het wordt voor het eerst genoemd in 1252, toen heer Jan van Van groot belang werd het Huis ter Eem, toen er weldra tusschen Holland, Utrecht en Gelder meermalen twisten uitbraken. Vooreerst was de Eembrug een gemakkelijke toegangspoort voor de Gelderschen, maar het Kasteel kon die weg afsluiten. En ten tweeden kon Holland met een vloot de Eem binnenvaren en zoo het Sticht (en vooral Amersfoort) aanvallen, maar ook deze aanval kon het Huis ter Eem keeren, doordat het de rivier kon bestrijken. Zoodoende had Amersfoort er veel belang bij, dat het kasteel dooreen vertrouwd Slotheer bewoond en verdedigd werd. Doch ook voor de stad Utrecht was er veel aan gelegen, wie de kastelein was. Immers inde tijden, die kwamen, was het Sticht helaas! meermalen aan onderlinge tweespalt ten prooi, zoodat bijv. Amersfoort en Utrecht vaak elkanders vijanden waren. Was dus de Slotvoogd op de hand der Bisschopsstad, dan was het kasteel een pistool op de borst van Amersfoort. En keerden beide steden zich tegen den Bisschop wat ook voorkwam dan zou een Bisschoppelijk gezind Slotvoogd voor beide steden een groot gevaar zijn. Doch ook zonder die binnenlandsche twisten was het gewenscht, dat het kasteel in handenwas vaneen Stichtsgezind Slotvoogd. Dat bleek in 1346. Toen washeer Sweder van Uterloo eigenaar van het kasteel, maar... op de hand van Holland. Hij hield daarom de Eem gesloten om de stad Amersfoort zooveel mogelijk afbreuk toe te brengen. Het schijnt dat de Bisschoppelijken toen het slot van heer Sweder verwoest hebben, en het in ’t bezit van den Bisschop werd gebracht. Althans Bisschop Jan van Arkel leende twee jaar later 3000 gouden schilden van heer Sweder tot opbouw van het slot, en verpandde daarbij het Huis en de daarbij behoorende goederen als waarborg voor de terugbetaling (2 Sept. 1348). Er is in die jaren veel duisters inde geschiedenis van het kasteel. Zoo zegt bijv. een ander bericht, dat heer Sweder de kerk van Eembrugge (naast het Huis) liet afbreken om er zijn kasteel mee te versterken. Maar de krijgshaftige Jan van Arkel verklaarde hem ten laatste de oorlog (1354). Woudenberg het kasteel verkocht aan heer Gijsbrecht van Abcoude. Heer Sweder wachtte wijselijk een beleg niet af en gaf zich bij verdrag over. Zoo kwam het kasteel weer in handen van den Bisschop. Maarde Kerkvorst moest beloven, dat hij het Huis niet zou verpanden of beleenen en tot kastelein (slotheer) alleen een burger van Utrecht zou benoemen. Deze gewichtige oorkonde (van 27 Mei 1354) is gezegeld door den Bisschop, de steden Utrecht en Rhenen, benevens niet minder dan 12 Stichtsche edelen uit de voornaamste geslachten. Op den nieuwen slotheer moest men zich dus kunnen verlaten als een goed Stichtman; van hem werd dan ook gevorderd, dat hij goederen inde Stad Utrecht of het overige Sticht bezat. Hij had dus zelf belang bij het bewaren van het slot, dat hij bovendien altijd moest bewonen. Toch bleven belegeringen niet uit. Zoo bijv. want ik zal ze niet alle opnoemen waren in MBl de burgers van Utrecht en Amersfoort in opstand tegen den Bisschop. De Amersfoorters waren beducht, dat de slotheer van 't Huis ter Eem hen met strooptochten, afsluiting der Eem, enz. schade zou doen, en zoo wilden zij zich van het slot meester maken. Zij trokken er op af en belegerden het, „zoodat niemand er af kon”, zegt de kroniekschrijver. Maar, omdat zij zich niet sterk genoeg gevoelden, „ontboden zij die van Utrecht, om hen ter hulp te komen”. De poorters van deze stad hadden ook belang bij de verovering en draalden dan ook niet, ter hulp te snellen, al bleven er heel wat stilletjes thuis. Zij namen een groote „bus” (n.l. een donderbus of kanon) en schermen mee, om een geregeld beleg te ondernemen. Zij trokken de Eem over en schoten weldra het eigenlijke woonhuis plat, evenals andere gebouwen. Nu geraakte de bezetting in nood en gaf zich met behoud van lijf en goed over (17 Sept. 1481). Later, toen de Bisschop in zijn gezag hersteld was, liet hij het Huis ter Eem weer opbouwen. Toen de machtige Keizer Karei Vin 1515 heer van de meeste Nederlandsche gewesten was geworden, sloeg hij weldra ook een begeerig oog op het uitgestrekte bisdom Utrecht, De omstandigheden om ook dit gebied onder zijn scepter te brengen, werden hem gunstig, want het Sticht was, als zoo dikwijls, ook nu weer jammerlijk in twee partijen verdeeld: één tegen en één voor den Bisschop. Natuurlijk liet Karei V niets onbeproefd om zooveel mogelijk de eerste partij, die Hollandschgezind was, te steunen. Men schrijft 1527. De binnenlandsche onlusten in het Sticht zijn tot een ongekende stormvloed gestegen. De Bisschop, Hendrik van Beieren, heeft de oude stad Utrecht ternauwernood kunnen ontvluchten om voor de Hollandschgezinde partij in zijn kasteel te Wijk-bij-Duurstede een veilige schuilplaats te vinden. Het schijnt, of alles den ongelukkigen Kerkvorst tegenloopt, want zelfs Amersfoort, dat inde regel op de hand der Bisschoppen was, spant ditmaal met de oproerige hoofdstad (Utrecht) samen. Slechts weinig edelen blijven den Bisschop, wiens gezondheid door al die rampspoeden geknakt is, in zijn ballingschap getrouw. Daaronder behoort met eere genoemd te worden de fiere heer Jacob van Zuylen van Nijevelt, die ’s Bisschops zijde niet verlaten wil. De ongelukkige Kerkvorst stelt hem aan tot kastelein (slotheer) van het Huis ter Eem met de opdracht om ’s Bisschops vijanden, zooveel mogelijk afbreuk te doen, inzonderheid de burgers van het naburige en weerspannige Amersfoort. Met vurige ijver voldoet de nieuwe Slotheer aan die opdracht; hij houdt in alle omliggende dorpen, waar Amersfoortsche burgers wonen, een ware razzia op hen: hij overvalt ze en berooft ze van hun goederen. Nu zendt de Amersfoortsche stadsregeering, die zich achter haar sterke muien veilig weet, aan heer Jacob een dreigbrief om hem aan te manen zijn drijfjacht te staken. Doch hooghartig geeft Van Zuylen ten antwoord, dat hij krachtens zijn aanstelling en eed aan den Bisschop daartoe verplicht is. En als om te toonen, dat het hem ernst is, laat hij kort daarop zelfs heel HET BELEG VAN 1527 in Woudenberg een Amersfoortsch burger ’s nachts van het bed oplichten en naar ’t Huis ter Eem brengen, met verbeurdverklaring van al zijn have, en goed. De burgers van Amersfoort verzochten nu heer Jacob zijn gevangene tegen borgtocht los te laten, maarde Slotheer weigert hooghartig. In arren moede vraagt nu de Stadsregeering van Amersfoort een plechtig gehoor bij den Bisschop op ’t Kasteel Duurstede aan, natuurlijk om zich over den Slotheer te beklagen. Dit gehoor wordt hun toegestaan en vier Raadsleden ontvangen vrij geleide. Maar o schrik! de Amersfoortsche heeren vinden vier edelen van den Bisschop, en ook „seer teghen hun verwachtinge” den gevreesden kastelein van het Huis ter Eem, die zij juist komen aanklagen. Het komt tot heftige woorden, waarbij de Bisschop ~seer bleeck ende dootverwich van couleur is, als gheheel van de sieckte verteert sijnde” en het stilzwijgen voortdurend bewaart. Een van 's Bisschops edelen dreigt Amersfoort met nieuwe strooptochten, als het blijft volharden in zijn ontrouw jegens den Bisschop. Zoo keeren de Amersfoortsche raadsleden onverrichter zake huiswaarts. De bedreiging met nieuwe strooptochten bleek geen ijdele klank, want de slotheer van Ter Eem laat opnieuw allerlei drijfjachten naar buit houden. Op de Eem neemt hij o.a. een Amersfoortsch vrachtschip met een kostbare lading; bij Soestdijk laat hij aan drie Amersfoortsche burgers een wagen met visch ontrooven en 30 tonnen bier, terwijl een burger op het Huis ter Eem gevangen wordt gezet. Maar het verdere gedrag van den Slotheer gaf aanleiding, dat de Bisschop zijn goede trouw in twijfel begon te trekken (waarom, wordt niet vermeld) en daarom vervangen werd door heer Alfert van IJselmonde, die met de grootste gestrengheid tegen Amersfoort optrad. Alles riep nu wraak over dezen nieuwen, geweldigen Slotvoogd. Die wraak zou weldra komen! Immers de tegenpartij van den Bisschop, de oproerige stad Utrecht, had Hij trok van Rhenen uit naar ’t noorden om over het Huis ter Eem en den kastelein het wraakgericht te houden. Op het oogenblik van deze aanval washeer Alfert juist naar Wijk-bij-Duurstede om buskruit te halen en had hij het bevel overgedragen aan Godfried de Wijs, voorheen Schout van Amersfoort. Deze had bij de nadering van den vijand een klein getal uitgelezen manschappen uit Baarn en de omliggende dorpen ontboden ter versterking van de bezetting op het Huis. Het was op 18 Nov. 1527, dat Maarten van Rossum met zijn kleine, maar woeste bende Eemland naderde om zijn wraakgericht over het Huis ter Eem te houden. Door de veelvuldige herfstregens was de poldergrond rondom het kasteel zóó drassig geworden, dat er op zulk een moerassige grond geen geschut kon geplant worden. Bovendien was Van Rossum (meer een roofridder, dan een krijgsman) slecht van belegeringstuig voorzien. De kansen voor het kasteel schenen dus gunstig te staan. Dat zag de Geldersche aanvoerder zelf ook in, en daarom wilde hij een list te baat nemen. Vooreerst verbood hij scherpelijk, dat iemand naar het kasteel zou loopen om er bekend te maken, hoe de Gelderschen niet sterk in aantal waren en weinig geschut hadden. Vervolgens liet hij juist het omgekeerde doen. Hij zond n.l. eenige mannen als voorgewende deserteurs naar „het landt van Baerne”, die daar luide moesten verkondigen, dat de Gelderschen met een reusachtig leger naderden en van zooveel geschut voorzien waren, dat zij het Huis ter Eem ineen paar uur zouden plat schieten, terwijl allen, die er in waren, onherroepelijk om ’t leven zouden gebracht worden. De Baarnsche vrouwen zouden dus wèl doen, om „haer mans daer vandaen te halen, voordat het Huys beleegert ende beschooten wert . Van Rossum hoopt zoodoende het kasteel zoo goed als verlaten te vinden en het dus zonder slag of stoot te kunnen innemen. intusschen de hulp ingeroepen van den hertog Karei van Gelder. Deze greep de aangeboden gelegenheid tot uitbreiding van zijn macht gretig aan en zond een aantal ruiters ter hulp onder zijn beruchten veldheer Maarten van Rossum, wiens schrikkelijke leuze was: „Branden en blaken is het loflied van de oorlog”. Waarlijk, de listige Maarten van Rossum heeft niet te vergeefs op de huwelijksliefde der Baarnsche vrouwen gerekend. Immers bij het hooren der onrustbarende tijding liepen zij naar het Huis ter Eem en riepen daar haar mannen toe, „dat sy ingeval sy ghesont ende in levende lyve by hun wyven ende kinderen wilden wesen”, zij het slot onmiddellijk verlaten moesten. Na dit „geschrey ende gehuyl” der vrouwen ontstond onder de bezetting verdeeldheid: de eene partij wilde het slot verlaten, de andere wenschte het te verdedigen. Ondertusschen was Maarten van Rossum met zijn krijgsmacht bij de „dyck van Baeren” (de Baarnsche Dijk) gekomen. Om de bezetting van het kasteel schrik aan te jagen en tot overgave te nopen, voer hij met een paar stukken geschut de Eem over, alsof hij reeds dadelijk tot de aanval zou overgaan. Hij zond dan ook een paar boodschappers naar het Huis ter Eem, om het kasteel op te eischen. Indien de bezetting niet het uiterste wilde afwachten zoo dreigden zij moest de overgave terstond volgen, in welk geval men van Van Rossum „clementie ende ghenade” zou verkrijgen. En om hun woorden nog meer klem bij te zetten en de bezetting angst aan te jagen, herinnerden de boodschappers den kastelein, hoe onlangs bij het beleg van het slot van Gellicum (bij Gorkum) de bevelhebber, heer Oth van Scherpenseel, in het venster was doodgeschoten. Datzelfde lot, zoo dreigden de boodschappers, zou ook den verdediger van Ter Eem wachten, indien het kasteel met geweld moest genomen worden. Bovendien kwam een „groote hoop landlieden” den bevelhebber tot overgave aanmanen. Inderdaad bezweek de kastelein voor die drang, ofschoon hij zich wel had kunnen verdedigen. Zonder slag of stoot gaf hij dus het kasteel aan den geweldenaar Maarten van Rossum over. De stadsregeering van Amersfoort was evenwel zóó verbolgen over de lafhartige houding der bezetting, dat zij bevelhebber en manschappen uit de stad verbande. De Gelderschen verwachtten niet ten onrechte, dat de Bisschop hen niet in het rustig bezit van het kasteel zou laten, daar het Huis niet sterk gemaakt was: slechts een gracht, niet eens een muur of wal was aanwezig. Op zijn beurt liet Van Rossum nu vanuit het kasteel allerlei strooptochten houden tot groote schrik van de toch reeds zoo deerlijk geplunderde huisluiden. Zoo werden in korte tijd van de burgers van Amersfoort 14 paarden, 20 koeien, 100 schapen en 20 lammeren op het Huis gebracht, niettegenstaande de stad voor 100 goudguldens de plundering had afgekocht. De arme huisluiden van Eemland waren dus wel van de regen inde drop gekomen! Maar... strenge heeren regeeren niet lang. Immers in opdracht van den Bisschop naderde op 30 Mei 1528 heer Floris van IJselstein, graaf van Buren, met een legerbende, om het Huis ter Eem aan den geweldenaar Maarten van Rossum te ontrukken. Een gedeelte van zijn krijgsmacht stelde hij aan weerszijden van de Eem op, terwijl hij zijn hoofdmacht in Baarn achterliet. De volgende dag liet hij het kasteel opeischen en daar hij een weigerend antwoord kreeg, begon hij terstond met de beschieting. Nauwelijks was de groote toren neergeschoten, of met vliegende vaandels stormden nu de aanvallers naar binnen de groote „zaal” (het hoofdgebouw) in. Dit verspreidde zooveel schrik onder de bezetting, dat een gedeelte hunner door de achterpoort naar Bunschoten vluchtte. De aldus gedunde krijgsmacht der belegerden hield echter moedig stand en begon het vuur des vijands te beantwoorden. Doch de aanvallers ondervonden daarvan geen schade „behalve een paert”. Intusschen had de Graaf van Buren zijn achtergelaten hoofdmacht uit Baarn laten aanrukken en nu werd de overmacht de Gelderschen te groot: Daarom begonnen de Gelderschen zich geducht te versterken. Niettegenstaande „de bitterheyt des winters” liet de nieuwe kastelein de kerk van Eembrugge (die er vlak bij stond) afbreken om van de steenen een nieuwe wal te bouwen; bovendien liet Van Rossum nog een tweede gracht graven. Hij gebood daarvoor aan alle dorpen van Eemland gravers te zenden met schoppen, tot zelfs Woudenberg toe, dat er 100 moest sturen op verbeurte van zware straf. Zoo dacht hij zich voldoende beveiligd te hebben „teghen al het haestich gewelt van vijanden”. van alle zijden bestormden en beklommen de Stichtschen de wallen en drongen weldra op verschillende plaatsen het kasteel binnen. Zwichtend voor de overmacht gaf de bezetting zich over, waarvan de oversten waren: „Roelof van Ittersum, Maurits van Nijkerk („een seer geleert man”) en Wernardt van Grol, schout van Harderwijk. Zij werden op 31 Mei naar Amersfoort gezonden en later tegen een aanzienlijke losprijs geslaakt. De sde Juni werden nog 32 man der bezetting naar Amersfoort overgebracht: een gedeelte hiervan werd opgesloten inde Plompetoren en een ander deel inde gevangenis onder de Lieve-Vrouwetoren. Deze kelder had een gat in ’t gewelf door de val vaneen klepel uit de klok, en door die opening wisten de gevangenen ineen der volgende nachten te ontvluchten. Graaf Floris van IJselstein had alzoo het Huis ter Eem weer in ’s Bisschops macht gebracht; hij legde er een sterke bezetting in, benevens groote en kleine kanonnen, proviand en amunitie „met hopen”. Blijkbaar verwachtte hij weer een aanval. Doch die is niet gekomen. Door de krachtige hand van Keizer Karei V verloren de Gelderschen al hun terrein in Utrecht, maar ... de Bisschop Hydrik van Beieren moest nog hetzelfde jaar (1528) zijn wereldlijk gebied aan den machtigen Keizer afstaan. Thans braken er kalmer tijden voor Eemland aan; immers de Keizer verkreeg eerlang ook Gelderland en zoo waren de drie gewesten, die elkander als „buren” vroeger herhaaldelijk bestookt hadden, onder één vorst gekomen. Aldus werd het Huis ter Eem, dat zoo lang als wachter op de grenzen had gestaan, overbodig. Toen dan ook in 1552 door de Pontiaansvloed op 12 Januari een ware verwoesting onder de muren van ’t Huiswas aangericht, werden die geheel afgebroken en hield ’t Kasteel vooreerst op een vesting te zijn. Het werd nu alleen gebruikt als ambtswoning van den „Maarschalk van Eemland”, den stadhouder dezer streek Alleen inde 80-jarige oorlog is het weer versterkt geworden, want uit Gelderland dreigden soms de Spanjaarden door Eemland in Holland te vallen. Dit blijkt o.a. uit Men schreef 1629. Prins Frederik Hendrik, die vier jaar geleden zijn broeder Prins Maurits als Stadhouder was opgevolgd, wilde nieuwe lauweren oogsten door aan de Spanjaarden de sterke vesting 's-Hertogenbosch te ontrukken en zoodoende een groot deel van Noord-Brabant tevens meester te worden. Maurits had reeds twee malen tevergeefs beproefd Den Bosch te nemen, maar Frederik Hendrik liet zich hierdoor niet afschrikken, ja, hij vond er juist een aansporing in des te krachtiger het beleg te ondernemen. Al spoedig bracht hij dan ook de vesting in het nauw en de Spanjaarden werden bevreesd over het lot der stad. Om haar te ontzetten, m.a.w. Frederik Hendrik te dwingen het beleg op te breken, deden zij onder bevel van graaf Montecuculi een inval op de Veluwe om zoo Holland binnen te dringen en Amsterdam te veroveren. Dan zou de Prins den Bosch wel in de steek laten om snel naar Amsterdam op te rukken. Hun weg liep uit de Veluwe over Amersfoort, Soest, Soestdijk, Eemnes en Laren naar Naarden, dat als vesting eerst veroverd moest worden. Reeds naderde het leger de poorten van Amersfoort. Geheel Holland geraakte in angstige spanning en riep om Frederik Hendrik. Doch de Prins liet zich door niets van zijn besluit afbrengen: hij was en bleef vóór Den Bosch. In dit opzicht had dus de inval der Spanjaarden geen succes voor hen. Maar Holland moest zich toch in staat van tegenweer brengen en zette daarom bij Muiden en andere plaatsen de sluizen open om door het water der Zuiderzee en de rivieren het land langs Gouda tot voorbij Gorkum te inundeeren. Het Huis ter Eem was destijds als vesting niet veel van beteekenis. Het was zoo wij gezien hebben zijn walmuur kwijt en was alleen door een aarden wal met gracht omgeven. Maar die laatste was ondiep en op vele plaatsen dichtgegroeid. Deze aarden vesting was voor de verdediging van Amersfoort (en dus ook voor die van Holland) van groot belang, daar zij de mond der Eem beheerschte. Met weinig moeite had zij in goede HET BELEG VAN 1629 staat kunnen gebracht worden; dan was ze zeer sterk geweest, daar het omliggende land onder water kon worden gezet. De Staten van Utrecht zagen het belang er eerst van in, toen het al vrijwel te laat was. In het eind van Juli zonden de Gedeputeerde Staten er 200 pond kruit, 400 pond lont en 100 pond lood heen, terwijl de regeering van Amsterdam (die ’t Huis ter Eem graag versterkt zag) er een officier met 55 man heenstuurde. Doch deze bezetting werd weldra bij het dreigen van het gevaar naar elders geroepen. Toen zond kapitein De Vries, bevelhebber van het garnizoen te Amersfoort, er zijn sergeant, Jan Wouterszoon Cloeck, heen, met 20 a 25 manschappen. De Staten-Generaal zagen zelf in, dat dit handjevol soldaten niet voldoende was om het gewichtige puntte verdedigen. Zij besloten daarom ’t Huis ter Eem te versterken en vaardigden den Amsterdamschen Burgemeester Oetgens naar Naarden af, om aan kolonel Morgan aldaar te gelasten 50 man van het Naardensch garnizoen onder een ervaren bevelhebber naar het Huis ter Eem te zenden en het land rondom het kasteel onder water te zetten. Bovendien besloot Amsterdam een schip met 13 man en oorlogsbehoeften over de Zuiderzee eveneens naar het kasteel te zenden (15 Augustus). Doch al die hulp baatte niet meer: het waste laat. Immers toen sergeant Cloeck op het kasteel hoorde, dat Amersfoort zich zoo goed als zonder eenige tegenstand aan den Spanjaard had overgegeven, sloeg hem de schrik om het hart. Nog op dezelfde dag (15 Aug.) verliet hij met zijn bezetting het kasteel, anders gezegd: koos hij het hazenpad. Slechts één man bleef achter, die de bruggen achter de vluchtende manschappen optrok. Het was een dappere boer uit de buurt, die met zijn gezin en knechts (samen groot en kleinacht personen) besloot het kasteel zoo mogelijk te verdedigen. Wel kwamen de volgende dag (16 Aug.) de bovengenoemde Amsterdamsche soldaten met hun schip en oorlogsbehoeften op het Huis ter Eem aan, maar toen zij zich op de hoogte van de toestand gesteld hadden, verlieten zij onmiddellijk weer het Huis, om naar Naarden terug te keeren. Terstond nam de heldhaftige boer alle maatregelen van tegenweer. Hij J>f- SIBDUE HOTSTAD Mt A AKT,NBXJKG. by (Semnes.^ 't HUIS TER EEM IN 1639 Aldus voorbereid wachtte hij den vijand af. Hij behoefde niet lang zijn geduld op de proef te stellen, want Montecuculi, de Spaansche bevelhebber, begreep terstond, dat hij het Huis ter Eem moest bemachtigen, vóór hij verder op Amsterdam kon aanrukken. Immers vanuit het kasteel zou men hem zoo licht inde rug kunnen aanvallen, of langs de Eem een leger zenden om hem de terugweg af te snijden. Op dezelfde 16e Augustus nog verschenen eenige Spaansche soldaten voor de poort en eischten het Huis in naam van Montecuculi op. Maar onze boer, wiens naam helaas! niet bewaard is gebleven, antwoordde met het losbranden van het geschut en zijn kaakbussen (geweren), die op haken werden gelegd, terwijl hij tevens de stokken met soldatenmutsen heen en weer liet bewegen, zoodat het de schijn had, of er een sterke bezetting op het kasteel lag. De kastelein gaf zoo vreeselijk vuur, zegt een kroniekschrijver, dat de Spaansche bevelhebber het slot niet durfde aantasten. Hij trok naar Amersfoort terug om versterking te halen, met het vaste voornemen de volgende dag het Huis aan te vallen. De Amsterdamsche manschappen, die het kasteel weer terstond bij aankomst hadden verlaten (zooals we reeds zeiden), kwamen in Naarden ’s morgens 17 Augustus aan, juist toen de 50 man, die kolonel Morgan in opdracht van Burgemeester Oetgens naar 't Huis ter Eem zou zenden, zich inscheepten. (De tocht ging over Zuiderzee en Eem). Maar nu men van de vluchtelingen hoorde, dat de hulp te laat zou komen, bleven de 50 man in Naarden. Inderdaad verschenen de Spanjaarden op 17 Aug. opnieuw voor het kasteel en ditmaal in grooter getale. Zij telden 1500 man met 3 compagnieën paardenvolk, benevens vier groote kanonnen. En dat alles voor één boer met zijn gezin! plantte eenige kanonnen op de wallen en liet verscheidene mutsen en hoeden, die de weggevluchte soldaten hadden achtergelaten, op stokken plaatsen en die aan de binnenzijde der wallen zetten, zóó, dat de muts of hoed nog even te zien was. Toen onze kastelein(!) dan ook die troepenmacht zag naderen, begreep hij, dat alle tegenstand nutteloos zou zijn. Hij gaf dus na de nieuwe opeisching te kennen, dat hij wilde capituleeren en verzocht daarom een onderhoud. De Spanjaarden, nog steeds inde meening, dat er een sterke bezetting achter de wallen ligt, zijn daarvoor natuurlijk te vinden. Nu treedt onze Kastelein zelf naar buiten (een ander onderhandelaar had hij natuurlijk niet) en het valt hem gemakkelijk eervolle voorwaarden te bedingen: hij mag met zijn manschappen(!) in alle krijgsmanseer aftrekken en ieder mag zooveel van zijn „pak en zak meenemen, als men wenscht. Bovendien zal men hen tot meerdere veiligheid naar Utrecht begeleiden. „De Spaansche overste”, zegt de kroniekschrijver, „stelt zijn volk in orde (in twee rijen) om den dapperen kastelein de eere te doen van daartusschen door te trekken. De kastelein gaat voorop, gevolgd door zijn huisgezin: een zoon of twee, een paar boerenknechts, vrouw en kinderen in het geheel acht of negen personen. De stoet wordt besloten met een paar wagens vol huisraad, enz., getooid met een Oranjevlag. „De Spaansche overste, dat ziende, en geen volk meer vernemende, werd zoo korzelig, dat hij den kastelein wilde doen ophangen, omdat deze geen krijgsman was en toch zooveel volk (n.l. de Spaansche soldaten) op de been had gebracht. Doch de andere officieren prezen den boer of kastelein, dat er een krijgsmanshart in stak.” En zoo mocht hij ongemoeid vertrekken. De dappere en slimme boer van Eembrugge bereikte zonder ongevallen de stad Utrecht, waar zijn daad spoedig bekend werd. De Staten van Utrecht schonken hem zijn leven lang een pensioen, dat hem nog jaren lang is uitgekeerd. De onkloeke Cloeck, die, in tegenstelling met den boer, het slot zoo lafhartig had verlaten, werd bij vonnis van de sde October 1629 door de Raad van State uit zijn ambt ontzet en onbekwaam verklaard om ooit weer een militaire post te bekleeden. Hetzelfde lot trof ook het garnizoen van Amersfoort. Nog een laatste vijandelijke aanval had het Huis ter Eem te doorstaan Van nu af aan verviel het slot al meer en meer: het had trouwens als „der Mohr seine Schuldigkeit getan und konnte gehen”. In 1700 was het reeds een schilderachtige bouwval geworden, die wij gaarne als een stomme, doch ook tevens een welsprekende getuige uit die verre tijden hadden willen behouden. Toen kort daarop, in 1702, een hevige watervloed Eembrugge teisterde, is ook de bouwval verdwenen; „de brokken van muren, kelders en gewelven” zijn toen voor afbraak verkocht. DE R.K. KERK De Kerk op de Brink is het oudste bedehuis in ons dorp, reeds vóór 1400 gesticht, dus lang vóór de Hervorming. Wij hebben inde „Inleiding” gezegd, dat er een nóg oudere kerk moet gestaan hebben, getuige het opgedolven doopvont, (zie blz. 6). Het oudste bericht over de kerk is tot nog toe van 1385. Op 24 Maart van dat jaar draagt de abt van ’t Sint-Paulusconvent te Utrecht tot Pastoor van Baarn voor: Mr. Henricus van Rijn (zijn naamgenoot en vermoedelijk zijn neef), ter opvolging van heer Stephanus Craen. Genoemde Abt had als collator van de Baarnsche kerk het recht hier den Pastoor te benoemen. Toen in 1577 want ouder gaande berichten niet Pastoor Guilelmus Lamphridus was overleden, werd hij opgevolgd door Heer Everlacus Hendrikse. Tijdens zijn bediening gingen de Staten van Utrecht tot de Hervorming over en voerden toen overal de Reformatie in. Op hun bevel namen inde nacht van 25 Dec. 1580, bij het begin der Kerstviering, de Hervormden in Baarn bezit van de kerk op de Brink en en wel van de Franschen in het noodlottig jaar 1672, toen ons land door vier vijanden tegelijk werd aangevallen en Lodewijk XIV, de trotsche Zonnekoning, zijn Fransche Lelievlag van den Utrechtschen Dom liet waaien. Het Kasteel ter Eem had toen veel te lijden en er bleef weinig van over. spoedig daarna zonden de Staten van Utrecht als predikant hierheen Cornelis Egbertsen van Dungen, een Baarnaar van geboorte. (In ’t volgende hoofdstuk, de Herv. kerk, komen wij hierop uitvoeriger terug.) De Roomsch-Katholieken waren nu vaneen eigen kerkgebouw verstoken, evenals van een eigen Pastoor, want de uitoefening van de R.-Kath. godsdienst was voortaan verboden. Maar in ’t geheim werden de Katholieken hier door eenige onversaagde mannen van elders bijgestaan. Zoo lezen wij in 1593 0.a., dat „heer Jan t’ Amersfoort menichmael in doodtsnoodt bij de huysluyden gehaelt wordt. Meer dan een eeuw lang bleef die toestand voortduren (tot 1703); in al die tijd moest de R.-K. gemeente door geestelijken van elders bediend worden of wat zelden gebeurde dooreen alhier tijdelijk gevestigd pater. Zoo lezen wij, dat van 1660 tot 1672, toen de tijden wat verdraagzamer werden, zekere Johannes of Laurentius Kamp hier werkte, en daarna gedurende anderhalf jaar een Benedictijner pater, Gijsbertus Laurenburg, die van hier naar Hoogland vertrok. Na hem werd de gemeente alhier bediend door Johannis Haegen, sinds 1666 eerste Pastoor te Soest, die tevens ook Baarn (Santvoort) bediende. Hij was het ook, die Pater Vlamincu inde gevangenis te Soestdijk bezocht en hem troostte. Deze Pater was uit N.-Brabant ondanks het verbod der Staten hierheen gekomen om zijn zuster op Santvoort te bezoeken; maar hij werd door den Schout van Baarn op Soestdijk gevangen genomen en daar in hechtenis gezet. De Pater weigerde standvastig zich los te koopen, en stierf liever als martelaar voor zijn geloof. Op 4 Mei 1690 overleed hij in zijn kerker en „syn dood lichaam, agt daagen boven aarde geweest hebbende, is 's nags inde kerk van het Dorp Baerne begraeven, in dewelcke de Catholyken eertijds plagten haaren Godsdienst te doen.” (De Katholieken kregen pas in 1830 een eigen kerkhof.) Waar de katholieken na de Beeldenstorm, dus na hun verdrijving uit de kerk op de Brink, diep in ’t geheim samenkwamen, is niet meer bekend. Wel wijst de overlevering op een huis in Santvoort, waar zij een orarium of bidplaats hadden. Dit huis, dat ’t laatst door den groentehandelaar Van Eerst in 1703 zouden de Katholieken weer een eigen kerkje krijgen met een eigen pastoor. Toen werd hun vergund tegen een jaarlijksche uitkeering op Santvoort een boerderij tot kerkje in te richten; van buiten evenwel moest dit „schuilkerkje” geheel op een boerderij gelijken. Het had dan ook een rieten dak en maar lage muren. De eerste Pastoor, heer C. v.d. Breugel, legde een doopboek aan (dat berust int archief der kerk) en schreef aan de binnenzijde van het schutblad: ~Int jaar 1696 den 29 Januarii ben ik priester gewijt en den 2 Februarii 1696 heb ik d’ eerste Mis opgedragen. Den 22 Junii 1703 ben ik tot Santvoort onder Baaren gekomen.” Maar pas was hij hier, of hij werd gevankelijk naar Utrecht gevoerd en daar „in gijsseling” gezet. De Maarschalk over Eemland had vermoedelijk óók gehoopt op een recognitie, omdat er weer een Pastoor werd toegelaten. Doch daar hij die niet ontving (de tegemoetkoming was immers aan den Schout van Baarn verschuldigd), liet hij den Pastoor gevankelijk naar Utrecht brengen, De parochianen gingen in proces, immers de pastoor was hun toegestaan, en werkelijk wonnen zij het pleit, maar vreemde tijden! de kosten moesten zij zelf dragen. Zoo werd Pastoor van den Breugel na twee maanden weer ontslagen en op 23 Augustus 1703 verrichtte hij hier zijn eerste doop en wel zoo hij zelf int doopboek aanteekende „post meam detentionem”, d.i. na mijn hechtenis. Zoo had de Baarnsche parochie na de Beeldenstorm voor het eerst weer een eigen kerkje. Uiteen koopbrief van 1 April 1705 bleek mij, dat dit schuilkerkje van ouds de boerderij „het Roode Huis” geheeten was. Onder Pastoor Keuken is het zeer eenvoudige kerkje „vertimmerd", daar het bouwvallig begon te worden. De gezamenlijke kosten bedroegen 1755 gld. 17 st„ een heele som voor die tijd. De parochie was dan ook niet bij machte dat bedrag bijeen te brengen; trouwens, zij telde slechts 130 communicanten. Maarde omliggende parochies sprongen bij: Laren, Hilversum, de Vuurst zou bewoond zijn en waarin zich o.a. kruisramen bevonden, is op 24 Februari 1896 afgebrand. Soest, Eemnes en Blaricum. Er ontbrak nog ƒ 600.—, maar die leenden twee broeders te Hilversum (Theunis en Jan de Graaf), tegen met jaarlijksche aflossing van ƒSO. Doch reeds in 1756 was de schuld afbetaald. Ook werd de kerk van binnen verfraaid en de pastorie gerepareerd. Verder werd op de kerk een houten torentje geplaatst, waarin in 1756 een klokje werd opgehangen, zoodat de „stilte” van vroeger eindelijk voorbij was. Het opschrift luidde: „Soli Deo Gloria, 1756”. Dit klokje heeft dienst gedaan tot 1823, toen het dooreen grooter vervangen werd. Het oude klokje is nog in Baarn te vinden. Onze afbeelding van het kerkje op Santvoort is genomen naar een bouwkundige teekening vermoedelijk uit die tijd van de „vertimmering” in 1751; men ziet het zelf, hoe eenvoudig het nog was, het verraadt duidelijk zijn afkomst, n.l. van boerderij. Wij krijgen nu de volgende heeren Pastoors: 1. Cornelis van den Breugel, 1703—1712. Hij waste Amsterdam geboren en trad op 19-jarige leeftijd, n.l. op 26 Juni 1691, inde Propaganda. Hij werd Priester te Rome, waar men over zijn werk en studie-ijver zeer tevreden was. Hij verliet de Propaganda op 26 Mei 1696 en keerde naar Holland terug, waar hij te Amsterdam door den Apostolischen Vicaris, Petrus Codde, eerlang benoemd werd tot kapelaan bij heer Gabriël Prauwels, pastoor op het Singel bij de Oude Spiegelstraat. Hier bleef hij tot zijn benoeming als Pastoor van Muiden, in het najaar van 1702. Daar deze benoeming evenwel niet geheel volgens de regel was geschied, verliet hij Muiden spoedig weer en werd Pastoor te Didam bij Zutfen, 2 Nov. 1702. In 1703 kwam hij in Baarn, waar hij een kerkje verkreeg, het oude van Santvoort. In 1712 vertrok hij naar De Rijp en Graft bij Purmerend, waar hij op 30 Nov. 1731 overleed. 2. Jacobus Kistemaker (1712—1714); hij vertrok van Baarn als Pastoor naar Goes (1714—1738) en was daarna te Hoogwoud, waar hij in 1759 overleed. 3. JacobusvanderCrabben (1714—1743). Hij had hier nog slechts 163 communicanten. Hij overleed te Laren. 4. Arnoud de Bouter (1744—1748). HET STATION, GEOPEND 10 JUNI 1874 (Naar een verweerde foto) R.K. KERK, DIE VROEGER OP SANTVOORT STOND 5 Juni 1793 obiit R. D. Gerrit Keuken, pastor hujus, quorum pastoralia munia suscepit 27 ejus dum mensis 1793 (d.i. op 5 Juni 1793 overleed de Eerw. Heer G. Keuken, Pastoor alhier, van wien ik het ambt overnam op 27 derzelfde maand 1793. W. v.d. Worp). 6. Wilhelmus van der Worp (1793—1820). Hij werd in 1779 kapelaan te Hoogland, waar een jaar te voren de heer P. F. Kluts tot Pastoor was benoemd. Deze werd 10 jaar later naar Utrecht inde Cathrijnensteeg overgeplaatst en al spoedig werd op zijn aanbeveling zijn kapelaan te Hoogland eveneens te Utrecht benoemd. Die aanbeveling luidde: „Ik ondergeteekende verklaare, dat de Eerw. Heer Wilhelmus van der Worp (dien ik negen jaren als Cappelaan op ’t Hoogeland hebbe gehad) is een zedig en stil persoon, op wiens gedrag ik niets ten nadeele weete en dien ik dus waardig acht om aan UEd. Groot Agtb. als Cappelaan inde Cathrijnensteeg voor te dragen en UEd. Groot Agtb. admissie daartoe eerbiediglijk te verzoeken. Utrecht den 6 Mei 1788, P. F. Kluts, pastoor inde Cathrijnensteeg.” Deze benoeming had dan ook plaats en de Eerw. Heer van der Worp bleef aldaar kapelaan tot hij in 1793 op 17 Juni te Baarn tot Pastoor werd benoemd, welk ambt hij op 27 Juni aanvaardde. Hij had reeds 272 communicanten op de 416 zielen zijner parochie „Baarn en Santvoort” en ook in de laatste jaren zijner bediening een kapelaan, die eerst ƒ 52 en daarna ƒ 60 per jaar ontving. Hij maakte hier de Fransche tijd mee en begroette in 1811 Keizer Napoleon (die toen door Baarn trok) vóór zijn nederig kerkje op Santvoort. Ook werd hij lid van de Commissie van Weldadigheid, die in 1818 door den Kroonprins voor Baarn werd opgericht ter onder- 5. Gerardus Keuken (1748—1793, dus 45 jaren!). Terecht werd de gemeente toen „mediocris” (middelmatig) geheeten, want zij telde slechts 180 communicanten. Zij was dan ook niet bij machte de kosten van de vertimmering der kerkte dragen; zij moest daartoe de hulp inroepen van de parochies van Soest, Hilversum, Laren, Eemnes en Blaricum. Hij werd hier (inde Herv. Kerk) begraven. In het doodboek der R.K. kerk schreef zijn opvolger: steuning van behoeftige gezinnen. Hij overleed alhier op 30 Dec. 1820 en vermaakte zijn nalatenschap aan zijn Parochie, volgens testament vijf dagen vóór zijn dood gepasseerd voor Notaris Frans Pen. 7. Jacobus Stekelenburg (1821—1827). Hij waste ’t Waal (prov. Utrecht) geboren en in 1813 tot Priester gewijd. Hij werd eerst kapelaan te Utrecht, vervolgens te Werkhoven en Hilversum, en in 1821 Pastoor te Baarn. Hij overleed alhier in 1827. Tijdens zijn bediening was de Eerw. heer Chr. Loonink kapelaan. 8. Cornelis van den Nieuwendijk (1827—1846). Tot nog toe hadden de Katholieken geen eigen kerkhof alhier; daardoor moesten zij hun dooden inde Herv. Kerk begraven (Zie o.a. Pastoor Keuken). Maar bij ministeriëele aanschrijving van 22 Aug. 1827 werd verordend, dat het vanaf 1 Jan. 1829 verboden zou zijn inde kerken en op plaatsen inde kom van het dorp te begraven. Zoodoende moest de Herv. Gemeente alhier een nieuwe begraafplaats aanleggen buiten de kom (thans Acacialaan) en de R. Kath. kregen nu vrijheid óók een eigen kerkhof aan te leggen. Met bekwame spoed begon men bij het kerkje op Santvoort dus een begraafplaats aan te leggen (thans het pompstation der rioleering). Het wettelijk voorschrift eischte een steenen ringmuur, maar daar die groote uitgaven vorderde, verzochten Pastoor en Kerkmeesters op 6 Maart 1830 met een doornenhaag of een rasterwerk te mogen volstaan. Dit vond het gemeentebestuur goed en zoo werd het kerkhof weldra in gebruik genomen. In 1840 telde de gemeente Baarn reeds 1100 Katholieken. Op 2 Jan. 1842 werd den Pastoor een Rijkstoelage van ƒ3oo’s jaars toegekend, wel een bewijs, dat de tijden verdraagzamer werden. 9. Cornelis Pompe (1846—1855). Hij was in 1808 te Hilversum geboren en in 1836 tot priester gewijd. Eerst was hij kapelaan te Oudenrijn bij Utrecht, daarna Pastoor van Baarn en Santvoort. Hij vertrok in 1855 van hier naar Vianen en in 1863 naar Vinkeveen. Armmeesters waren in 1848: A. Schimmel, P. de Ruyter en Aart Keyser; het kerkbestuur bestond toen uit: D. Beukeboom, S. Schothorst en B. H. van Klaarwater, namen, die nog altijd in Baarn voorkomen. EEMWEG Links het verdwenen bosch (Schoonoordpark); rechts de vorige R.K. Kerk HOOFDSTRAAT, 1882 Op 15 Maart 1860 werd het terrein aangekocht en had weldra de aanbesteding plaats voor ƒ 17.568. Er werd tevens machtiging verleend tot het sloopen van het oude kerkje, ten einde de afbraak of de waarde daarvan voor het nieuwe gebouw te gebruiken. Ook werd toen het terrein voor een nieuw kerkhof aangekocht, dat nog in hetzelfde jaar in gebruik werd genomen. De 12e Mei 1861 was voor de Parochie een onvergetelijke feestdag: het nieuwe, trotsche kerkgebouw was voltooid. Het stond niet meer als vroeger ineen afgelegen hoekje buiten het dorp, maar midden inde kom; immers Brinkstraat, Kerkstraat en Hoofdstraat met het eerste stuk der Laanstraat vormden toenmaals nog ons geheele dorp. De kerk werd n.l. op genoemde datum, 12 Mei 1861, ingewijd en wel door Pastoor Nieuwenhuis, die zooveel voor de totstandkoming had gedaan. Zij werd door den Hilversumschen kunstschilder A. Brouwer (o.a. den schepper van ’t Panorama-Jeruzalem) met een prachtige Kruisweg versierd. Nog op 6 Aug. van hetzelfde jaar legde Pastoor Nieuwenhuis de eerste steen van de nieuwe Pastorie, daar de oude, eenvoudige woning op Santvoort geen dienst meer kon doen. Het oude kerkhof werd gesloten en is in 1921 als pompstation aan de Gemeente verkocht (tegenover de Acacialaan). 10. Johannis Henricus Nieuwenhuis (1856—1871). Onder zijn ambtsbediening had een gewichtig feit voor de Parochie plaats. Door de meer verdraagzame geest jegens andersdenkenden hadden ook de R.-Katholieken gelijke rechten als de Hervormden gekregen en zoo begon de Parochie ernstig overeen nieuwe kerkte denken. Het kerkje op Santvoort werd te klein en lag bovendien wel wat ver uit de kom van het dorp. Pastoor Nieuwenhuis nu wist spoedig het benoodigde kapitaal bijeen te brengen en zoo werd het Parochiaal bestuur bij besluit van 19 Aug. 1859 van den Minister van Eeredienst gemachtigd om aan de Kerkstraat een nieuwe kerkte bouwen en een nieuwe begraafplaats aan te leggen. (De Kerkstraat heette nog „Schapendrift”, die verder langs de Faas Elias-laan naar de Oosterheide liep; langs deze „drift” werden de schapen naar die heide „gedreven”.) 11. A. F. Oosterbaan (1871—1891). Bij zijn komst uit Kockengen waren de geldmiddelen, door de bouw der nieuwe kerk, zeer gering, doch door zijn zuinig en beleidvol beheer, gevoegd bij de milddadigheid vooral van de meer welgestelde, nieuwe Parochianen, die zich hier na de opening van de Holl. IJz. Spoorweg kwamen vestigen, verbeterde de financiëele toestand aanmerkelijk en mocht deze bij de dood van Pastoor Oosterbaan zeer goed heeten. Zijn Eerw. overleed op 25 Jan. 1891, op 66-jarige leeftijd. Op 15 Aug. 1889 had Pastoor Oosterbaan onder vele blijken van belangstelling zijn 40-jarig Priesterschap herdacht; van zijn Parochianen had hij toen een zilveren monstrans ontvangen, die hij voor de kerk bestemde. 12. P. J. C. Kok (1891 tot 1 Maart 1921). Hij werd geboren te Amersfoort op 27 Nov. 1842; tot Priester gewijd 15 Aug. 1866, daarna kapelaan aan de St. Walburgiskerk te Arnhem, Pastoor te Renswoude (de kerk staat bij Veenendaal aan de „Nieuwe Weg” van 22 Jan. 1881 tot 13 Febr. 1891 en daarna te Baarn. Op 1 Maart 1921 nam hij wegens zwakke gezondheid zijn ambtsrust. Reeds 20 April 1922 overleed hij te Arnhem, op bijna 80-jarige leeftijd. Onder Pastoor Kok hadden voor de Parochie weer gewichtige feiten plaats. Vooreerst bleek bij zijn komst de Pastorie na 30 jaren niet meer aan de eischen des tijds te voldoen, zoodat zij nog in hetzelfde jaar (1891 werd verbouwd. Op 15 Oct. 1895 werd een eigen Parochie-school (St.- Aloysius) geopend, terwijl op 30 Maart 1905 een geheel nieuwe kerk geconsacreerd werd. Immers door de toeneming van bevolking werd het kerkgebouw veel te klein en moest naar meer ruimte worden omgezien. Op 19 Dec. 1903 werd het gebouw aanbesteed, aan J. W. Koeken te Tilburg, voor ƒ 74.690. Op 28 Mei 1904 had de plechtige eerste-steenlegging plaats. Na de H. Dienst om 8 uur begaf de Pastoor met de leden van het kerkbestuur zich naar het terrein, om er de ritueele gebeden en wijdingen te verrichten. Daarop nam Z.Eerw. kalkbak en troffel ter hand en plaatste inde daarvoor bestemde opening de eenvoudige zwarte steen (aan de rechter buitenwand) met het opschrift: Zooals reeds gezegd is, had op 30 Maart 1905 de plechtige wijding plaats. Om 10 uur begon de Pontificale Mis, opgedragen door Z.D.H. den Aartsbisschop, geassisteerd door Mgr. F. Roes, deken van Utrecht, als presbyter; Pastoor J. Kok, van Hamersveld, als diaken en Pastoor J. Mulder (voorheen hier kapelaan) van Bredevoort, als sub-diaken; kapelaan Staal van Westervoort, en kapelaan dr. Haanebrink als diakenen van de Troon. Verdere assistentie verleenden: Rector P. Butzelaar, van Borculoo; kapelaan W. Ahsmann, van hier, en verder de Eerw. Heeren Buve, Bolder, Holslag en Wechman van het Groot-Seminarie. Na het Evangelie werd de grootheid van des Heeren Huis verkondigd (Deut. IV : 7) door kapelaan D. Huurdeman uit Avereest, de jongste Priester uit de Parochie van Baarn (op H Mei 1930 tot Vicaris-generaal van ’t Aartsbisdom Utrecht benoemd.) Ook van deze nieuwe kerk bleef St.-Nicolaas de schutspatroon; zijn beeltenis werd kort na de inwijding der kerk boven de ingang geplaatst. Van het oude kerkje op Santvoort was de H. Adrianus Martelaar de schutspatroon geweest. Ook op sociaal gebied bracht Pastoor Kok veel goeds tot stand; wij noemen slechts: de dames-vereeniging voor kraamvrouwen; het Ziekenfonds ~Onderling Hulpbetoon ; de R.-K. Middenstandsvereeniging; de R.-K. Leesbibliotheek; de R.-K. Kiesvereeniging; de werklieden-vereeniging ~St. Joseph , waaruit zich spoedig ontwikkelde een St.-Barbara-Vereeniging, een tooneelclub en een patronaat voor jongens. Verder werd een St.-Vincentius-vereeniging opgericht. Geen wonder, dat Pastoor Kok in hoog aanzien stond, zooals bij zijn gouden priesterfeest, als zijn zilveren ambtsbediening in Baarn op ondubbelzinnige wijze bleek. 13. J. G. Th. van Oppenraay, Jur. cand. Bacc. (d.i. candidaat in het kerkelijk recht), sedert 1 Maart 1921, gekomen van Dokkum. Reeds kort na zijn ambtsaanvaarding alhier, n.l. op 1 Sept. 1921, mocht „Eerste steen gelegd 28 Mei 1904. P. I. C. Kok. Pastoor. P. Brouwer. Mr. F. Pen. H. Schimmel. J. Westerwoudt.” Z.Eerw. de nieuwe school voor U.L.O. (St.-Bonifacius) openen, waarvan het ontwerp was opgedragen aan de h.h. Rigter en Bronkhorst, architecten, en de uitvoering aan Th. Andriessen te Hilversum, voor ƒ 174.180; de eigenlijke inwijding had plaats op 10 Jan. 1922 door de ZeerEerw. Heer Deken van Hilversum. Ook werd onder zijn ambtsbediening (op 13 Mei 1921) het St.-Nicolaasgebouw in gebruik genomen, het voormalige Gemeentehuis. Inde kerk werd op 8 Febr. 1926 een nieuw monumentaal doopvont geplaatst, artistiek ontworpen door onzen plaatsgenoot den heer L. Witte, die tevens het steenen gedeelte uitvoerde, terwijl de firma Gielen alhier het smeedwerk verzorgde. Op Zondag 28 Juli 1929 werd een nieuw orgel ingewijd. DE HERVORMDE KERK Op last der Staten van Utrecht namen de Hervormden inde Kerstnacht van 1580 bezit van de kerk op de Brink, juist toen de Katholieken het Kerstfeest zouden vieren. Bij die gelegenheid werden de beelden verwijderd, evenals het doopvont, waarover wij reeds spraken (blz. 6). De Staten zonden als eersten Hervormden predikant Cornelis Egbertsen van Dungen, die in Baarn geboren was. De invoering der Hervorming ten plattenlande van Utrecht ging niet zoo snel, als de Staten verwacht hadden. Om zich nu van de juiste stand van zaken op de hoogte te laten brengen, zonden zij in 1592 een Commissie de dorpen rond om de voortgang der Hervorming op te nemen en daarvan verslag te doen. (Ook hadden de Staten besloten overal volksonderwijs te geven; hierover zou de Commissie ook rapport uitbrengen.) Over ’t algemeen blijkt uit het verslag, dat op 13 Maart 1593 werd aangeboden, dat zeer velen de R.-Kath. Kerk trouw waren gebleven en er dus van de Hervorming nog niet veel te bespeuren viel. Inde meeste kerken bijv. waren nog al de beelden. Ds. Dr. MEULENBELT Dr. H. J. VOORTHUYSEN PASTOOR J. H. NIEUWENHUIS (de laatste op Santvoort) Dr. A. J. A. THOMAS „Er is hier een pastorie en een kostershuisje, dat in dit jaar gerepareerd is en geschikt gemaakt om er de kinderen in te leeren. (Dit schijnt werkelijk geschied te zijn; wij lezen ineen oud gemeente-stuk, dat in 1612 de school is afgebrand; zij stond tegenover het Politiebureau). „De predikant beklaagt er zich ook over, vervolgt de Commissie ■— dat de lieden hun kinderen na de predikatie niet willen laten doopen, maar dit op buitengewone tijden willen laten doen (dus zooals zij nog als Katholieken gewoon waren, n.l. zoo spoedig mogelijk na de geboorte). De Predikant verzoekt ook hiertegen van hoogerhand tusschenkomst tot verbetering.” Wel namen de Staten na dit verslag allerlei maatregelen, maar veel scheen het niet geholpen te hebben. Althans in 1606 werd in Utrecht een provinciale synode gehouden, waarop voor Baarn Ds. Van Dungen optrad, of liever en beter: voor Baarn en Eembrugge, want deze laatste kleine gemeente bezat nog tot 1702 wel een eigen kerk, maar had den predikant uit Baarn. Op deze synode moesten de afgevaardigden verslag over de toestand van hun gemeente uitbrengen; ds. Van Dungen verklaarde toen, „dat hij in Ter Eem (Eembrugge) een klein gehoor heeft, te Baarn wat meer, van 40 tot 50; dat hij nog geen psalmen heeft kunnen zingen, daar de schoolmeester (die is er dus nu!) door de huisluiden met ontslag ge- Over Baarn evenwel is die Commissie vrijwel tevreden; zij zegt o.a. (in onze spelling overgebracht): „Ds. Van Dungen volgt in zijn bedieningen de Christelijke ceremoniën en gebeden achter de Catechismus gedrukt; maar hij heeft nog geen H. Avondmaal kunnen houden. Ook klaagt hij er over, dat hij het tot zingen van psalmen nog niet heeft kunnen brengen en verzocht daarin van hoogerhand door strenge bepalingen geholpen te worden. Hij heeft een ouden koster, die ook als bode en klokluider dienst doet, maar die geen schoolmeester is. Nochtans is onlangs bij hoofdelijke omslag een jaarlijksch bedrag van 8 pond Vlaamsch (samen 48 gld.) verzekerd; daarom is het kerkbestuur voornemens den koster ook tot schoolmeester te benoemen. dreigd wordt, als hij de psalmen zingt. Ook heeft hij, ds. Van Dungen, nog geen Avondmaal kunnen houden, omdat er maar één lidmaat is. Er zijn er nog wel meer, maar die willen van hun drinkgelagen geen afstand doen. De gansche tijd zijner bediening (dus van Kerstmis 1580 af) heeft hij zelf ook nog niet tot het H. Avondmaal kunnen gaan.” Van de doop zegt hij, dat het redelijk toegaat en eenige kinderen hem inde kerk ten doop gebracht worden. Maar hij klaagt er over, dat -heer Jan te Eembrugge (een Katholiek geestelijke) mede daar velen doopt; dat ook heer Elbert Proot (dat was de ontslagen Pastoor van Eembrugge), te Baarn wonende, hem afbreuk doet en de lieden van de (Herv.) kerk zoekt af te trekken; dat verder heer Jan uit Amersfoort menigmaal door de huislieden gehaald wordt bij sterfbedden, maar alleen wil komen, als men hem belooft, dat men nooit meerde Geref. kerk zal bezoeken. Ook klaagt hij er over, dat de schoolmeester niet eendrachtig met hem, den predikant, durft samenwerken tot stichting der gemeente, daar de schoolmeester door het dorpsbestuur wordt onderhouden en hun toorn vreest op te wekken.” Daar ter synode dergelijke klachten ook over andere dorpen gehoord werden, schijnen de Staten strenger te zijn opgetreden, althans men leest later niets meer van die aard, zoodat de Hervorming toen allerwege voorgoed schijnt ingevoerd. In 1612 vertrok ds. Van Dungen naar Eemnes, waar Binnen- en Buitendijk nog denzelfden predikant hadden. Zijn opvolger was in Baarn de proponent Assueris Joannis. Juist in die tijd braken inde Herv. Kerk de groote twisten uit tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten,, die gaandeweg in hevigheid toenamen. Zij eindigden met de nederlaag der Remonstranten, wier leer op de Dordsche Synode veroordeeld werd (1619). De predikanten van die richting moesten een stuk onderteekenen, „de Acte van Stilstand” geheeten, waarbij zij zich verbonden nooit meer te zullen prediken. In dit geval zouden zij in ’t land mogen blijven; anders werden zij gebannen of gevangen gezet. Na zes maanden werd hem nogmaals gevraagd de „acte van Stilstand” te onderteekenen, doch daar hij dit niet met zijn geweten kon overeenbrengen, bleef hij weigeren en werd uit het land gebannen. Van toen af vindt men geen dergelijke voorvallen inde kerk van Baarn vermeld- In 1638 begon het kerkgebouw bouwvallig te worden en werd het belangrijk gerestaureerd. Bij deze gelegenheid schonk de stad Utrecht ter versiering der kerk een geschilderd glas met het wapen dier stad. En in het volgende jaar, toen de vernieuwing nog voortduurde, gaven de heeren van het Kapittel van St. Jan te Utrecht eveneens hun wapen (n.l. St. Johannis de Dooper, tevens het wapen der Vuursche. Immers die heeren van St. Jan hadden oudtijds de venen onder de Vuursche in eigendom gehad en ze laten verturven. Hierbij waren zij in conflict gekomen met Baarn, waaruit een proces ontstond, dat 40 jaar duurde, en waarin zelfs Het bleek, dat de Baarnsche predikant ds. Assueris Joannis ook Remonstrantsch was. Hij werd daarop op 29 Aug. 1619 voor de Provinciale Synode van Utrecht opgeroepen om zich nader te verklaren. De Notulen zeggen o.a. dat de heeren hem verscheidene malen hebben afgevraagd, of hij zich aan de besluiten der Dordsche of Nationale Synode zou kunnen of willen onderwerpen. Nadat hem eenige tijd van beraad was gegeven, verklaarde hij rondelijk in die Prov. Synode, dat hij de bedoelde besluiten der Nationale Synode niet kon onderteekenen. Daarom verklaart de genoemde Prov. Synode overeenkomstig de bevelen der Ed. Mogende Heeren Staten-Generaal, dat voornoemde Assueris Joannis zich van nu af zal hebben te beschouwen als van alle kerkelijke bedieningen te zijn ontzet, totdat hij door betere onderrichting en overdenking tot ander inzicht zal gekomen zijn. Evenwel in aanmerking nemende het stichtelijk leven en de bescheidenheid in het voordragen zijner meening, heeft de Synode besloten bij de Heeren Staten dezer provincie er op aan te dringen om genoemden Assueris Joannis nog de tijd van zes maanden zijn volle traktement toe te kennen. Aldus gedaan inde synodale vergadering van 19 Aug. 1619." de Paus betrokken werd. Ten slotte, toen de Kerkvorst de ban over Baarn had uitgesproken, legde ons dorp het hoofd inde schoot.) Ook zal Baarn zijn eigen wapen wel hebben laten aanbrengen, n.l. den Bisschop. Ik heb ten minste vaneen oude vrouw gehoord, dat zij in haar jeugd nog „Sint-Nicolaas" inde kerk had gezien. Op Woensdag 21 Oct. 1682 werd er een algemeene biddag in ons land gehouden. Op die dag vertoefde de Stadhouder, prins Willem 111, op Soestdijk en had daar Cornelis Tromp als gast, met wien hij inde kerk van Baarn de bidstond bijwoonde. Reeds toen bezat hij een eigen bank inde kerk van Baarn. Toen hij 7 jaar later ook Koning van Engeland werd, liet hij boven zijn kerkebank naast het Nassausche ook het Engelsche wapen aanbrengen, zooals nog heden te zien is. In 1704 was het noodig de grafsteden inde kerk in orde te brengen en te nummeren- (Er werd toen ook inde kerk begraven tegen dubbel tarief). Dit werk werd opgedragen aan den kerkmeester Jan Mol, die tevens waard van de dorpsherberg ~Het Staten-wapen was, staande in den huidigen tuin der pastorie. Inde couranten werd bekend gemaakt, dat de eigenaars der graven zich moesten aanmelden; bij gebreke daarvan zouden zij hun rechten verliezen, In 1707 was dit werk gereed, blijkens de rekening, die Jan Mol toen indiende. In en om de kerk werd nog tot 1830 ook door de R.-Katholieken begraven. Eenige jaren later was een nieuwe herstelling der kerk noodig, waarmee in 1720 een begin werd gemaakt. (Alles werd nog door het Gemeentebestuur bekostigd.) Om inde eerste uitgaven te voorzien, leende men van Jacob Straetman, lid van het Gemeentebestuur, de somma van 400 gld. tegen 4 percent. De geheele reparatie kwam op ruim ƒ 1490 te staan, voor die tijd en vooral voor het toen nog zoo arme Baarn, een vrij hoog bedrag. Om hierin te voorzien, hield het Gerecht (’t Gemeentebestuur) een vergadering (1723), waarin besloten werd dit bedrag voor een derde deel bij hoofdelijke omslag te vinden en de rest over de landerijen om te slaan. Een morgen bouw- of heideland zou 1 gld. 15 stuivers schuldig zijn, en 1 dammaat weiland 3 gld. Maar het kleine Ter Eem wilde niet toegeven en beriep zich op de Staten van Utrecht. Na veel onderhandelen namen laatstgenoemden op 8 Juli 1727 het navolgende besluit. (Het berust nog, op perkament geschreven, in het gemeente-archief.) „De ingesetenen van Ter Eem sullen voortaen bij continuatie (voortduring) hunne dooden inde kercke van Baern mogen begraven, mits betalende deselfde kercke-gerechtigheden die de ingesetenen van Baern onderhevig (schuldig) syn; sy (d.w.z. de Eembruggers) sullen in het vervolg hunnen openbare Godsdienst inde kercke van Baern blijven verrichten ende sullen door den Predicant van Baern bedient worden, sooals dat t sedert eenige jaren herwaert geschiet is (nl. van de invoering der hervorming af). De ingesetenen en lantgenooten,(d.w.z. de grondeigenaars) van Ter Eem sullen evenwel nooit verpligt of gehouden syn iets te geven of te contribueren (d.i. bij te dragen) tot de gewone en buitengewone reparaties van de Kercke, Toorn of Pastorie van Baern”. Evenwel zoo zeiden de Staten van Utrecht verder evenwel, als de Eembruggers niet meer inde Baarnsche kerk werden toegelaten, zouden zij groote onkosten hebben met het bouwen en onderhouden vaneen „vertreck, bequaem tot oefening van den openbaren Godsdienst”, indien zij als van ouds weer in Eembrugge zelf kerk wilden houden. Immers toen hun kerk nog bestond, kwam de Predikant van Baarn er om de M dagen prediken. Wilden dus de Eembruggers niet tot het bouwen van een nieuw kerkje of lokaal overgaan, zoo eindigden de Staten „dan sullen sy nu eens voor al (d.i. voor één keer) een somma van 550 gulden betalen, binnen drie maenden, om geëmployeert (d.i. gebruikt) te worden 7 Maar reeds spoedig verzetten zich de geërfden (landeigenaars) van Eembrugge tegen dit besluit; zij verlangden, dat de landerijen onder Ter Eem niet zouden bijdragen, daar het hier de kerk van Baarn gold. Dat was mi. zeer ondankbaar; immers in 1702 was de kerk van Ter Eem na te zware watervloed afgebroken, en van die tijd af mochten de Eembruggers inde kerk van Baarn afzonderlijk hun godsdienstoefening houden en er hun dooden begraven. De Baarnsche ingezetenen meenden dan ook, dat Eembrugge wel degelijk verplicht was bij te dragen. so ver sulx strekken kan tot voldoening (afbetaling) van de onlangs gedane reparatiën.” Bij deze alleszins billijke beslissing heeft Eembrugge dat destijds nog een eigen gemeentewas zich neergelegd. Om in het vervolg voor herstellingen van niet al te groote omvang steeds een bedrag beschikbaar te hebben, werd in 1729 besloten een soort reparatie-fonds te stichten. Immers het Gerecht van Baarn (d.i. het gemeentebestuur), dat toenmaals ook het kerkgebouw beheerde, besloot voortaan geregeld collectes te houden en wel des zomers om de zes weken en ’s winters elke drie maanden. Daartoe zouden twee ingezetenen langs de huizen rondgaan. Maar in 1744 was een zeer aanzienlijke reparatie noodig, zoowel van de kerk als van de toren. De kosten bedroegen ditmaal niet minder dan ƒ 6360 en zouden over 798 morgen bouwland en eenig weiland worden omgeslagen. Onder de uitgaven komt o.a. deze post voor: „Aan Gysbert Knijff, horlogiemaker, voor de klok en het uurwerk ƒ150,” zoodat toen reeds de toren een klok en uurwerk bezat. (Op een gravure van omstreeks 1735 komt nog geen wijzerplaat voor; zie onze reproductie „De Kerk van Baarn”.) Verder vinden wij nog eenige grootere of kleinere bedragen, 0.a.: „Aan Jan de Zoete, koster-schoolmeester, voor het verleggen der graven, en aan Gijsbertus van Leersum, wagenmaker op de Brink en lid van het Gerecht. (Reeds in 1699 had Gijsbert Janszoon Rademaker dit huis van zekeren Mouton gekocht; hij stierf in 1706, maarde wagenmakerij bleef er in gevestigd; op 5 Nov. 1742 kocht Gijsbert Jansz. van Leersum, Meester Wagenmaker tot Baarn, dit huis van Pieter Evertse voor ƒ 265, een gewone prijs in die dagen. Nog steeds is de wagenmakerij in ’t zelfde huis gevestigd en wordt nog altijd gedreven door de afstammelingen in rechte lijn van genoemde Gijsbert van Leersum.) Het was ongetwijfeld een hoog bedrag voor de reparatie der kerk, n.l. ƒ 6360, maarde nood drong. Toch bleef een protest niet uit. Geërfden en Hoofdingelanden van Baarn, dus de eigenaars van het bouwland, waarvoor een extra hoofdelijke omslag moest worden opge- Voor het oogenblik bleef dit protest zonder gevolg, maar geheel zonder uitwerking is het toch niet geweest. Immers eenige maanden te voren, in Dec. 1747, had een hevige storm groote schade aan de toren veroorzaakt, die bij opneming 261 gld. en 4 stuivers bleek te beloopen. Er kwamen nog 500 gld. aan andere kosten bij, en daarom besloot het Gerecht in Aug. 1748 (dus onder de indruk van het genoemde protest) de gezamenlijke kosten, n.l. 761 gld. 4 st-, ditmaal niet over de landerijen, maar als hoofdelijke omslag te laten opbrengen, daar de „landerijen in 1746 voor de reparaties reeds 6360 gld., 11 st. en 4 penningen (of duiten) hebben opgebracht.” Men vreesde blijkbaar van die zijde weer een protest. In 1753 was Leiden of liever Baarn al weer in last. Het bleek hoognoodig het dak en de toren opnieuw te restaureeren. Maarde kas was leeg. Hoe nu? Daar kwam men op de gedachte een stuk gemeentegrond te verkoopen, n.l. op de Oosterheide. Op dat heiveld mochten alle ingezetenen gratis zoden en zand halen, ’t Gerecht durfde niet op eigen houtje die grond te verkoopen en daarom riep het op 6 Sept. 1753 de voornaamste burgers bijeen. Met algemeene stemmen werd tot de verkoop besloten, en zoo verkocht ’t Dorpsbestuur het bedoelde stuk heigrond aan Willem Gideon Deutz, die op de heerenplaats de Eult woonde en die er een aardige vergrooting van zijn jachtveld door verkreeg. De 6 morgen brachten ƒ 4800 op, waarlijk geen peulschilletje voor een leege dorpskas. Intusschen —de inkomsten voor ’t onderhoud van kerk en pastorie bleken op de duur onvoldoende. Zoo klaagt ds. Arnoldus van Benthem ineen schrijven van 6 Oct. 1756, dat hij ’s winters op de bovenkamer der pastorie moest huizen, daar de ramen inde woonkamer zeer slecht bracht, gaven op 15 April 1748 aan het Gerecht per deurwaarders-exploot te kennen, dat zij zich „versetten tegen de seer exorbitante (d.i. buitensporige) omslag” van 1747. Het is onderteekend door Willem Verwey, Pieter Cornelis Hasselaer (Ambachtsheer der beide Eemnessen en wonende op Groeneveld) en Jacob George Roeters, heer van ’t Kasteel Drakenburg (bij Groeneveld). waren en erg tochtten- Ook waren de zolders zóó vermolmd, dat niemand zich er op durfde wagen. (De pastorie stond destijds iets korter bij de Brink, met de voorgevel er naar toegekeerd; zie onze foto, die kort vóór ’t afbreken in 1866 nog werd genomen. Het was een woning feitelijk zonder verdieping; alleen een paar zolderkamers waren tot woonvertrekken ingericht.) Om nu de pastorie te herstellen stonden de Staten van Utrecht in 1760 aan het Gerecht van Baarn toe, om een collecte met een zakje langs de huizen te houden. Misschien viel de opbrengst nog al mee; ten minste in 1772 werd een nieuwe klok gekocht met het opschrift: „Me fecit Peter Seest Amstelodami 1772”: Mij heeft gemaakt Peter Seest van Amsterdam, 1772”. Het is nog altijd dezelfde klok, de eenige inde toren. Tot de verrassingen, die de Fransche revolutie ons bracht, behoorde ook het ongewone feit, dat de Hervormden hun eigen kerk moesten koopen. Immers de omwenteling verklaarde alle godsdiensten gelijkberechtigd. En nu redeneerde men: de kerk op de Brink is voorheen onderhouden door de Dorpskas, dat wil dus zeggen: door alle religies; het is dus billijk, dat de kerk verkocht wordt en ’t geld verdeeld naar rato van het aantal leden van elke kerkgenootschap. Er werden drie Hervormden en drie Katholieken tot schatters benoemd, die kerk en pastorie samen op ƒ 5000 taxeerden. Nu werden de leden der godsdienstige gezindten geteld en de uitslag was: 551 Hervormden, -424 R.~Kath., 16 Luth. en 4 Israëlieten. Het kerkgenootschap, dat het sterkste was, had het recht van naasting, dus voor ƒ 5000. Dit waren de Hervormden en zoo moesten die, om hun kerkte behouden, betalen aan de Katholieken ruim ƒ 2000, aan de Lutherschen 78 gld. en aan de Israëlieten 20 gld. (De 4 Israëlieten behoorden tot de familie Meyers, die zich reeds op 5 Aug. 1752 als slagerij hier had gevestigd, thans de firma Hoksbergen, Nijverheidsstraat.) Het zou den lezer ongetwijfeld vervelen, als ik hem hier alle reparaties aan kerk of toren opsomde; daarom zij alleen vermeld, dat in 1841 een nieuw uurwerk inde toren geplaatst werd, geleverd door de firma Chasté te Amsterdam. Doch dit bedrag kwam nu ten laste der burgerlijke ge- Een bijzondere plechtigheid had op Zondag 18 Juli 1820 inde kerk plaats. Op 13 Juni was op het Paleis Soestdijk Prins Hendrik geboren, derde zoon van den toenmalige Kroonprins (den lateren Koning Willem II) en Anna Paulowna. Op genoemde Zondag dan werd de jonge Prins inde kerk op de Brink gedoopt. Door het Gemeentebestuur werden zeven personen aangewezen, als hellebaardiers gekleed, die zich op verschillende punten tusschen Soestdijk en de kerk moesten opstellen, om de Koninklijke doopstoet quasi de weg te wijzen. In 1830 werd het begraven in en om de kerk bij Koninklijk besluit verboden; toen werd van Gemeentewege een nieuwe begraafplaats buiten de (toenmalige) kom van ’t dorp aangelegd, n.l. aan de Acacialaan. De begrafenisgelden kwamen nu aan de Gemeentekas, zoodat de kerkelijke kas daardoor schade zou lijden. Maar hierom werd er een overeenkomst tusschen de kerk en de Gemeente aangegaan, waarbij de laatste zich verbond jaarlijks ƒ 21.40 uitte keeren. Deze verplichting is eerst op 30 Jan. 1914 met onderling goedvinden afgekocht voor ƒ 250 ineens. Thans zijn wij genaderd aan de laatste en voornaamste verbouwing, n.l. die van 1888. In het voorjaar van 1887 werd een vergadering van Kerkvoogden gehouden, bestaande uit de heeren: H. J. Kruyder hoofd der Oosterschool; W. Z- Mulder, neringdoende, en J. C. van der Veen, manufacturier. De heer Mulder, die vroeger timmerman was geweest (hij was op ’t Paleis Soestdijk geboren) had met kennis van zaken een onderzoek naar ’t houtwerk van de kap enz. ingesteld en de toestand hoogst gevaarlijk bevonden. Spoedig werden ook de Notabelen bijeengeroepen en men benoemde nu drie deskundigen tot nader onderzoek, n.l. de hh. W. Z. Mulder, H. Sweris (bouwkundige) en G. Koelewijn (id.); de beide laatstgenoemden waren Notabelen. Uitstel was niet meer mogelijk, en daar er door de toeneming van meente, immers inden Franschen tijd moesten alle torens aan de burgerlijke gemeente worden afgestaan en zoo moest laatstgenoemde voortaan voor het uurwerk zorgen. de bevolking tevens groote behoefte aan meer plaatsruimte kwam, besloot men zoo spoedig mogelijk èn tot restauratie èn tot vergrooting over te gaan. De kosten werden op ƒ 27000 geraamd. Er stond ƒ 3000 op ’t Grootboek, een collecte bracht ƒ 16000, zoodat een leening van ƒBOOO werd aangegaan. Plan en teekening werden kosteloos gemaakt door den heer J. D. F. van der Veen (onze toenmalige gemeente-architect), daarin bijgestaan door den heer G. Koelewijn- Het werk werd aanbesteed aan den heer W. van Doornik, alhier, voor ƒ13.980. De kerk werd vergroot met de plek der oude consistorie, zoodat men nu als plattegrond een langwerpig vierkant verkreeg. Aan de Zuidzijde n.l. werd een nieuwe beuk aangebouwd, zoodat de toren, van buiten gezien, niet meer in het midden staat. De Koninklijke bank oorspronkelijk gebouwd door prins Willem 111 als Hooge Ambachtsheer van Baarn, 1674 werd iets verplaatst. Het Engelsche Wapen (naast het Nederlandsche) wijst er op, dat de genoemde Prins ook Koning van Engeland was; het devies luidt: „Dieu et mon droit”, d.i. God en mijn recht. De predikstoel werd van de Zuidzijde naar de Westkant verplaatst. Op Zondag 11 Maart 1888 hield ds. Herman de laatste dienst in 't oude gebouw, waarna inde Groote Zaal van 't Hotel Velaars (Central) de gemeente samenkwam. Bij het graven der nieuwe fundamenten stiet men op vele doodsbeenderen, die weer met de meeste piëteit begraven werden. Zij herinnerden nog aan de vroegere begraafplaats rondom de kerk. Maar op 28 Mei deed men een gewichtige ontdekking: men vond het steenen doopvont, waarvan reeds gesproken is en dat minstens 1000 jaar oud moest zijn, een bewijs, dat in Baarn reeds zeer vroeg een Christenkerk (je) heeft gestaan. Bij deze vernieuwing der kerk werden de wijzerplaten eenige meters hooger geplaatst; oorspronkelijk stonden ze ter plaatse der galmgaten, (zie onze afbeelding) maar om ze beter te kunnen zien zijn ze op de huidige hoogte geplaatst. Op 26 Oct. 1890 werd een nieuw, welluidend orgel ingewijd, geleverd door den heer D. G. Steenkuyl te Amsterdam. Bij de verbouwing zijn eenige oude zerken, herinnerend aan het vroegere begraven inde kerk, intact gelaten. O.a. had het kasteel Drakenburg (bij Groeneveld) een familiegraf inde kerk, gedekt dooreen steen met het wapen der Van Zuylens van Nyeveld, met 8 kwartieren, kort bij de preekstoel. Zoo had ook de familie Laan (wonende op Steevlied, het afgebroken landhuis bij ’t begin van de nieuwe weg naar Craailo) een eigen graf; zoo las ik inde doodboeken: „Op 29 Dec. 1809 is inden grafkelder bijgezet de heer en Mr. Hendrik Arnold Laan.” In het Gemeente-archief vond ik een lijst (vermoedelijk van 1812 a 18131 van de namen der eigenaars, die graven inde kerk bezaten. Vele van die namen komen nog voor; ik zal ze daarom laten volgen. (Men zal zien, dat toenmaals ook de Katholieken inde kerk op de Brink een grafruimte bezaten.) Ik vond o.a. genoemd: L. Koelen, Elbert Mooy, Gijsbert van Leersum, Erven van de Vuurst, Jan Goris, Z. K. Hoogheid de Prins van Oranje (vermoedelijk voor het personeel), Wim Krijnen, F. van den Hoek, Jan Smit, Erven de Bruin, Gijsbert Maassen, Lambertus Schimmel, Philip Snellenberg, Gerritje van Voorthuijzen, Kinderen van Tijs Kerkhof, Jan Barten Post, Erven Mol, Erven Dirk en Hendrik van de Vuurst, Cornelis Overeem, Johannes Kroon, Peter Keyzer, Gijsbertus Schouten, Barend Kuyper, Teunis Kuyer, Jacob Schoonderbeek, Wilhelmus Schimmel, Jan van de Vuurst. Wede. Jacob de Ruyter, Teunis Brouwer, Cornelis Bouwman, Jan van Isselt, Frans Pen (Burgemeester), Cornelis Hageman, Gijsbert Veldhuyzen, Jan Philip Dijs en Ignatius Westerbeek. Zooals reeds gezegd is, werd met ingang van 1 Jan. 1830 het begraven in en om de kerk niet meer toegelaten en werd de Begraafplaats aan de Acacialaan in gebruik genomen. Op 1 Dec- 1888 waren restauratie en vergrooting gereed en werd de oorkonde der verbouwing plechtig inde muur der consistoriekamer ingemetseld. Zondag 2 Dec. trad ds. Herman weer inde kerk zelf op. Toen een kleine eeuw later behoefte aan meer ruimte ontstond, kocht de Gemeente van H. M. de Koningin-Moeder bij de Torenlaan een terrein aan, voor een nieuwe begraafplaats. De eerste teraardebestelling had op 8 Januari 1919 plaats. Thans laat ik volgen: NAAMLIJST VAN PREDIKANTEN. i) 1. 1593. Cornelis Egbertsen van Dungen, geboren te Baarn; in 1612 naar Eemnes vertrokken. 2. 1612. Assueris Joannis, als proponent hier bevestigd; in 1619 om zijn Remonstrantsche gevoelens ontzet. 3. 1620. Godefridus de Pauw; als prop. hier bevestigd 10 Dec. 1620, in 1621 vertrokken naar Bunschoten en in 1636 naar Amersfoort; in 1653 overleden. 4. 1621. Petrus de Belz Siaz, prop.; alhier overleden in 1652. 5. 1653. Philippus de la Meyne, prop. te Bergeik in 1648; te Lith gekomen in 1649, te Baarn 1653; sterft hier nog hetzelfde jaar. 6. 1653. Petrus Bischoff; prop.; alhier overleden in 1680. 7. 1681. Hermanus van Zurk; prop.; vertrokken naar Waddingsveen in 1684; naar Heusden 1694, aldaar overleden 1703. 8. 1684. Henricus Cotius, prop., alhier overleden Mei 1719. 1) De meesten kwamen als proponent hier, daar Baarn slechts een zeer bescheiden traktement kon geven. 10. 1734. Arnoldus van Bentheim; geb. 18 Jan. 1690; als prop. bevestigd aan de Vuursche op 12 April 1722; te Baarn 11 Apr. 1734; emeritus 1766; overleden 18 Sept. 1773. 11. 1766. Cornelis Hoefnagel, geb. 1723; als prop. hier bevestigd 20 April 1766; emeritus 1781; overleden 1 Nov. 1792 (te Baarn). 12. 1780. Paulus van Hemert, geb. 1756, studeerde te Leiden en te Utrecht; als prop. te Baarn bevestigd op 14 Dec. 1780; vertrok 16 Dec. 1781 naar Wijk-bij-Duurstede, waar hij in 1784 van onrechtzinnigheid werd aangeklaagd en vrijwillig zijn ambt neerlegde. In 1787 vestigde hij zich te Rotterdam en sloot zich daar bij de Remonstranten aan. In 1790 werd hij hoogleeraar aan het Remonstrantsch Seminarie te Amsterdam. In 1796 vertrok hij naar zijn buitengoed Reckenberg bij Emmerik, maar kwam twee jaar later in Amsterdam terug, waar hij zich geheel aan de beoefening der critische wijsbegeerte wijdde en er vele werken over schreef. In zijn laatste jaren was hij secretaris van de Maatsch. van Weldadigheid (in Den Haag), waar hij op 10 Febr. 1825 overleed. Hij schreef 0.a.: „Beginselen der Kantiaansche Wijsbegeerte”, 4 deelen; „Magazijn voor Critische Wijsbegeerte , 6 dln.; „Lectuur voor de thee- en ontbijttafel", 10 deelen. 13. 1782. Willem Anthonius Ockerse, geb. 16 Ap. 1760 te Vianen, waar zijn vader notaris was; studeerde te Utrecht en had veel omgang met Van Alphen, Bellamy, Rooyaards en Mr. J. P. Klein (die later 9. 1719. Everhardus Moesbergen, prop. 26 Nov. 1719 te Baarn, vertrokken naar Oost-Indië 1733. (Inde opgave van het Kerkelijk Handboek staat, dat ds. Moesbergen te Baarn in 1733 is overleden; maar in het gemeente-archief bleek mij, dat hij in dat jaar „naar de Oost” is gegaan en na eenige tijd aldaar is overleden. (Verklaring van Volkert van Rouwendal in 1738 voor het Gerecht afgelegd.) met Ockerse’s zuster Anthonia trouwde). Als prop. werd hij te Baarn bevestigd op 20 Mei 1782 en vertrok op 28 Nov. 1784 naar Wijk-bij-Duurstede; werd om gezondheidsredenen in 1795 emeritus, vestigde zich te Amsterdam, trad hier als letterkundige op en ook als patriottisch leider; werd in 1797 lid der Nationale Conventie en Voorzitter der Commissie belast met het ontwerp eener Grondwet; werd in 1798 door de tegenomwenteling ontzet; vestigde zich nu als kassier, waarbij hij zijn geldelijk vermogen verloor; trad daarna op 28 Oct. 1810 te Limmen weer als predikant op; werd 1818 emeritus en tot 2en secretaris der Maatschappij van Weldadigheid benoemd, tevens redacteur van haar orgaan ~de Ster”, tot aan zijn dood toe, 19 Jan. 1826. Hij schreef vele werken, zoowel op letterkundig als staatkundig gebied. Zijn reeds genoemde zuster, die een tijdlang de huishouding inde Baarnsche pastorie waarnam, werd de grootmoeder van Ds. J. P. Hasebroek, als „Jonathan” bekend om zijn „Waarheid en Droomen”. 14. 1785. Jacob Petrus Peterse Nobbe, geb. 6 Juli 1760, als prop. hier bevestigd op 24 April 1785; alhier overleden op 8 Nov. 1811. Zijn dochters hebben nog lange tijd een manufacturenzaak gehad achter de kerk, Stationsweg, in het huis der firma Heytman. Deze zaak is in 1874 door den heer J. C. van der Veen overgenomen, die haar spoedig verplaatste naar de Brinkstraat (hoek Kerkstraat); zijn zoon de heer F. L. C. van der Veen bracht haar naar Brinkstraat 18 over. 15. 1812. Ludovicus Hondius Goukes, geb. 1786, als prop. bevestigd te Kortenhoef op 8 Juli 1810; te Baarn 12 April 1812; na 43 jarigen dienst alhier emeritus, 1855, en overleden 8 Juni 1869. 16. 1856. Dr. Frederik Willem Merens, geb. te Utrecht 11 Maart 1827; candidaat in Utrecht 1852; bevestigd te Otterloo 20 Feb-1853; te Baarn 2 Maart 1856; te Vlissingen 5 Augustus 1860; te Utrecht 3 Februari 1867. Hij legde op 12 April 1858 de eerste steen voor het 17. 1860. Dr. Jhr. Lo de wijk de Geer, geb. 28 Dec. 1832, candidaat in Utrecht 1855; bevestigd te Bunschoten 18 Mei 1856; te Baambrugge 30 Oct. 1859; alhier 11 Nov. 1860; te Doesburg 1 Dec. 1861; te Groningen 4 Nov. 1866 en te Rotterdam 20 Oct. 1876. (De Baarnsche Notaris Jhr. de Geer, die op 13 Sept. 1918 bij het Spoorwegongeluk te Weesp om het leven kwam, was zijn zoon). 18- 1862- Frans Wouter Smits, cand. in Nd.-Brabant 1858; bevestigd te Uitwijk c.a. 4 Sept. 1859; te Baarn 8 Juni 1862; te Hellevoetsluis 9 Juli 1865; te Enschede 18 Juni 1871; te Nijmegen 1 Februari 1874. 19. 1865. Ferdinand Jacob Herm a n, geb. 3 Febr. 1828; candidaat in Zeeland 1856; bevestigd te Maasdam 17 Aug. 1856; te Delfshaven 1 Sept. 1859; te Baarn 27 Aug. 1865; emeritus 31 Dec. 1889; overleden te Utrecht 29 April 1891. Reeds kort na zijn bevestiging te Baarn werd hier een nieuwe pastorie gebouwd; de oude, eenvoudige woning was reeds lange jaren bij de tijd ten achter. (Zie afbeelding). En zoo werd op 28 Mei 1866 door het 6-jarig zoontje van den Predikant, n.l. J. J. A. Herman, de eerste steen vaneen nieuwe pastorie gelegd. De oude stond vlak aan de Brink met de deur aan dit plein; de nieuwe kwam iets meer naar achteren. In 1882 had ds. Herman wegens toenemende bevolking van Baarn een godsdienstonderwijzer tot bijstand gekregen, n.l. den heer Fijnvandraat. Toen deze stierf (1888), namen de hh. G. Verdam (onderwijzer en tevens godsdienstonderwijzer) en de heer F. Herman voor de weduwe een half jaar lang de dienst waar, waarna de heer Buitenhuis benoemd werd. Deze nam in 1896 ontslag, en werd opgevolgd door den heer H. van den Dool op 1 Feb. 1897. Op 1 Oct. 1900 werd laatstgenoemde tevens voorzanger, na het bedanken van den heer P. A. van Merkestijn, die deze functie reeds vanaf 12 Juli 1846 had bekleed. Hofje, dat Jhr. Faas Elias aan de Oosterdwarsstraat heeft laten bouwen. 20. 1890. Dr. Hendrik Huibrecht Meulenbelt, geb. 4 Maart 1859 te Rotterdam; cand. in Zuid-Holland 1884; bevestigd te Houten 12 Juli 1885; gepromoveerd tot doctor inde godgeleerdheid op 20 Juni 1888 met proefschrift: „De prediking van den profeet Ezechiël”; te Baarn bevestigd 11 Mei 1890; vertrokken naar Oosterhout 25 Maart 1923; emeritus 1 Juli 1926; vestigde zich in Den Haag. Zoodra hij in Baarn zijn intrede had gedaan, waren zijn eerste zorgen om een geschikt Evangelisatie-lokaal te kunnen openen ten behoeve van godsdienstige samenkomsten, enz. Er werd nu op zijn initiatief opgericht een „Vereeniging tot behartiging van Christelijke belangen”, wier doel het was zulk een gebouw te stichten. Door velerlei giften mocht de Vereeniging reeds spoedig slagen, vooral toen Freule Faas Elias (op „Schoonoord”) de benoodigde grond aan de Weteringstraat kosteloos afstond. Ds. Dr. Meulenbelt had dan ook reeds in 1892 de voldoening, het nieuwe gebouw te openen. Na 40 jaren dienst voldeed het niet meer aan de behoeften des tijds, en zoo werd, door de steun van ds. Adriani, op 30 Dec. 1929 het nieuwe „Gebouw voor Christelijke Belangen” aan de Spoorstraat geopend. Na de opening van het Gebouw inde Weteringstraat begon ds. Meulenbelt te ijveren voor een „Tehuis voor Weezen en Ouden van Dagen” een inrichting, die zeer veel geldelijke offers verlangde. Desniettemin had ds. Meulenbelt de voldoening, dat het gebouw aan de Tromplaan op 30 Mei 1906 kon worden aanbesteed, volgens de bouwkundige plannen van den heer J. Hartog, voor ƒ30947. Op 14 Feb. 1907 had de plechtige opening met 12 verpleegden plaats; tot Vader was benoemd de heer A. Schuijff, die deze functie tot 15 Mei 1930 bekleedde, toen de heer M. W. Hijkoop hem opvolgde. Verder kwam door de steun van ds. Meulenbelt nog een derde belangrijke inrichting tot stand, n.l. de Hervormde School inde Spoorstraat, waarover in ’t opstel: „De Scholen van Baarn,” nadere bijzonderheden worden meegedeeld. DE KERK VAN EEMBRUGGE Niemand, die door dit thans zoo nederig, zelfs schamel buurtje fietst, zou vermoeden, dat Eembrugge eenmaal de meerdere van Baarn was en reeds een halve eeuw vroeger stadsrechten ontving. En toch is dit zoo. Zelfs sloot Eembrugge met Amersfoort al in 1300 een verbond van onderlinge bijstand, bezegeld „met onser stadt segel van Eembrugge”. (Dit zegel stelt in hoofdzaak de brug voor.) Zoo bezat de plaats al vroeg een groote kerk, van Baarn uitgerekend, aan de overzijde der Eem. In het verlengde der Brug stond oudtijds het Huis ter Eem en daarnaast, iets naar Amersfoort heen, vond men dan de kerk. Reeds in een oorkonde van 29 Maart 1253 wordt de kerk vermeld, en in 1333 ontvangt Henric van den Rijn, kanunnik van St. Jan te Utrecht, van Walramus, aartsbisschop van Keulen, het pastoraat van Eembrugge, d.w.z. de genoemde heer Kanunnik mocht voortaan den pastoor benoemen. Deze kerkwas ook de Parochiekerk van de Eemnessers, want het rechtsgebied van de stad Eembrugge omvatte oorspronkelijk ook de beide dorpen Eemnes. Bij de kerk van Binnendijk wijst men u nog altijd „het Kerkpad” naar de Eembrug aan. 20. 1923. Abraham Adriani, geb. 9 Nov. 1887 te Renswoude, volgde ds. Meulenbelt alhier op, 16 December 1923. 21. 1923. Izaak Kievit. Al spoedig na zijn komst alhier begon ds. Kievit te ijveren om een eigen gebouw voor Evangelisatie te verkrijgen. Reeds op 27 Aug. 1924 legde hij aan de Tromplaan de eerste steen van dit gebouw, dat „Calvijn” geheeten werd en 15 Feb. 1925 door ZEerw. kon worden ingewijd; de bouwmeester was G. de Boer. Een jaar later (24 Feb. 1926) werd een nieuw orgel geplaatst, met pedaal, 11 registers en 666 pijpen, gebouwd door Bern. Pels & Zonen te Alkmaar. Als van bijna alle kerken verliest ook de stichting van deze kerk zich inde nevelen des tijds. Het gebouw had veel van overstroomingen te lijden, en zou eenmaal daardoor en door de invallen der Gelderschen te gronde gaan. In het rampzalig jaar 1527 vielen deze geduchte vijanden onder den gevreesden Maarten van Rossum Eemland binnen, den aanvoerder, die „branden en blaken het sieraad van den oorlog” noemde. Het oude kasteel Ter Eem was al spoedig in zijn handen. Om het nu te versterken want hij verwachtte een aanval tot ontzet liet Maarten van Rossum de kerk van Eembrugge afbreken, terwijl hij vele huizen inde asch legde, daar de vijand er zich in zou kunnen verschuilen. Zoo werd op de plaats der kerk een sterkte, een schans opgeworpen. Treurig zag het er na deze ramp in het stedeke uit: de uitgeplunderde bewoners waren niet eens bij machte hun huizen weer op te bouwen; hoe zouden zij dan aan hun kerk kunnen denken? Zij wendden zich daarom in hun nood tot den Keizer, Karei V, die sinds kort (n.l. in 1528), ook Heer van het Sticht was geworden. De Keizer gelastte nu aan zijn stadhouder Antonie van Lalaingh de arme bewoners behulpzaam te zijn. De Stadhouder voldeed gaarne aan die last, gelijk uiteen brief blijkt, waarbij hij de gemeente van Eembrugge toestond ten behoeve eener nieuwe kerk een algemeene inzameling inde Nederlanden te houden. Die brief is bewaard gebleven en luidt in onze spelling als volgt: „Wij hebben uit goede bron vernomen, dat de inwoners van Eembrugge inde jongste oorlog zeer geteisterd werden en dat deze schamele ingezetenen niet bij machte zijn een nieuwe kerkte bouwen, wegens hun in het oog vallende armoede. En konden zij al die kerk bouwen, dan wisten zij er geen plaats voor. Daarom hebben wij, Gode ter eere, hun een stuk land geschonken uit naam des Keizers, en hun ook een voorschot gegeven om de kerk met hulp van goede en weldadige lieden op te bouwen. Ook hebben wijde schamele ingezetenen vergund in naam des Keizers een inzameling te houden in alle steden en dorpen van ons gebied. Mitsdien verzoeken wij aan alle geestelijke vereenigingen, kloosters, gods- A. DE LALAINGH”. Gelukkig vloeiden de giften in voldoende mate toe om een nieuw kerkgebouw te stichten en wel op de grond, die de Keizer daarvoor geschonken had. Die plek lag aan deze zijde der Eem, en wel vlak vóór het huidige buurtje, iets links in het weiland. Daar stond de kerk voor de vijand veiliger dan aan de overzijde der Eem. In 1580 namen de Hervormden op last der Staten van Utrecht de kerk in bezit onder heer Elbertus Proot, die er in 1570 Pastoor was geworden en nu tot de Reformatie overging. (Later werd heer Proot weer Katholiek, zooals zal blijken.) In 1593 zonden de Staten een Commissie de dorpen rond om een onderzoek in te stellen naar de vorderingen, die de Hervorming er gemaakt had. Tevens wilden de Staten weten of ook het onderwijs reeds werd behartigd. Over Eembrugge zegt het rapport: „Hier heeft de Hervorming redelijken voortgang gemaakt, alleen zijn er nog eenige altaren en beelden inde kerk. Aan inkomsten trekt de kerk als pacht van 7 dammaten weiland de somma van 42 gld. ’s jaars. „Elbertus Proot, van Bunschoten geboortig, is hier omstreeks 23 jaar Pastoor geweest en heeft deze benoeming ontvangen van den Abt van St. Paulus te Utrecht; hij geniet voor zijn bedienen de inkomsten der goederen daarvoor bestemd. Hij is een man van goede gezindheid (tot de Hervorming) en houdt zich alreede in zijn bediening aan de Christelijke formulieren en gebeden achter de catechismus gedrukt; ook is hij bereid een examen (over de leerstellingen) af te leggen. „Hier is geen koster of schoolmeester, maarde Pastoor heeft op verzoek van den Schout en ’t Gemeentebestuur reeds lang zijn best gedaan om zelf de kinderen te onderwijzen. Elk huis is den schoolmeester jaarlijks huizen en hun regeerders, alsmede aan alle bestuurders van steden en dorpen, en voorts aan alle onderdanen des Keizers binnen de grenzen van ons gebied, dat zij om Gods wil door hun milddadigheid de schamele ingezetenen van Eembrugge te hulp komen om een nieuwe kerkte bouwen. 8 stuivers schuldig, terwijl hij ook vaneen vrije woning moet voorzien « worden. De plaats bezit ook een Pastorie”. Tot zoover het rapport over Eembrugge. Men ziet er duidelijk uit, dat de Hervorming nog lang niet volledig was ingevoerd; er zijn immers nog altaren en beelden inde kerk en de geestelijke heet nog Pastoor. Uit het uitgebrachte rapport bleek, dat op sommige dorpen nog geen predikant was. Daarom besloten de Staten enkele dorpen te combineeren en een eventueel vrijkomenden predikant naar elders over te plaatsen. Bijv. Eembrugge zou voortaan bediend worden door den predikant van Baarn (ds. Cornelis van Dungen), terwijl heer Proot van Eembrugge naar Bunschoten zou verplaatst worden. De toenmalige predikant aldaar zou n.l. ontslagen worden. Zoo werd voortaan Eembrugge door den Baarnschen predikant bediend en dit is zoo gebleven, totdat de kerk van Eembrugge werd afgebroken (1702), zooals wij reeds bij de „Hervormde Kerk” zagen. Nog altijd schrijft men bijv.: „Doopboek van de Herv. Gemeente Baarn en Ter Eem”. In 1606 werd inde stad Utrecht een Provinciale Synode der Herv. Kerk gehouden, om te zien hoe het nu (na 12 jaar) met de Hervorming stond. Elke predikant moest voor deze Synode de toestand zijner gemeente toelichten. „De Dienaer van Baeren en Ter Eem verklaarde, dat hij in Ter Eem een klein gehoor heeft en nog geen H. Avondmaal heeft kunnen houden. Ook klaagt hij, dat heer Elbert Proot, te Baarn wonende, hem afbreuk doet en de lieden van de kerk zoekt af te trekken.” (De vroegere Pastoor van Eembrugge, die tot de Hervorming was overgegaan, was dus weer Katholiek geworden.) Daar alzoo ook nog in 1606 de Hervorming weinig voortgang bleek gemaakt te hebben, traden de Staten van Utrecht voortaan strenger op. Intusschen had de Kerk van Eembrugge zooveel van de watervloeden te lijden, vooral in 1702, dat zij in dit jaar werd afgebroken. De nog zeer weinige ingezetenen gingen nu voortaan naar Baarn ter Kerk, waar- Destijds behoorde het weiland, waar de kerk en de meeste huizen der „stad” gestaan hadden, aan Jhr. G. Faas Elias, eigenaar van het landgoed Schoonoord. (Hijzelf overleed op 4 Maart 1864, en zijn dochter, freule A. Faas Elias, die hem opvolgde, op 5 Jan. 1902.) Het was hem al meermalen opgevallen, dat een betrekkelijk groot stuk weiland, links bij de ingang van het buurtje, altijd slecht gras gaf, net of het op een harde bodem groeide. Hij liet daarom een onderzoek instellen, en nu bleek, dat de ondergrond voor water ondoordringbaar was en blijkbaar uiteen steenen vloer bestond. Toen er ook weldra eenige doodsbeenderen werden gevonden, leed het geen twijfel meer, of hier had vroeger de kerk gestaan. Daar de toenmalige Burgemeester van Baarn, Mr. Laan, veel zorg aan de wegen besteedde (n.l. om ze te verharden), kwam hij met Jhr. Faas Elias overeen, dat op kosten der gemeente, de grond zou ontgraven worden, maar dat dan de steenen van vloer en fundamenten voor de gemeente zouden zijn. Dat afbreken viel lang niet mee, want men wist inde oude tijd degelijke specie te maken. Velen uit Baarn gingen dan ook eens een kijkje naar deze eigenaardige afgraving nemen. Een gedeelte der steenen werd gebruikt voor de onderlaag van 't eerste stuk der Laanstraat (Brink tot Oranjestraat, en toenmaals nog Holle Weg en na de plaveiïng Utrechtsche Straat geheeten.) Daar men vroeger bij voorkeur inde kerk zelf begroef kwamen natuurlijk ook doodsbeenderen voor de dag. Zij werden bij elkaar gelegd om ze later gezamenlijk met alle piëteit op het kerkhof te Baarn te begraven. over wij reeds gesproken hebben bij de „Kerk van Baarn”. Ik zou dus hier mijn verhaal over de kerk van Ter Eem kunnen eindigen. Maar ditmaal kan ik er nog een bijzonderheid aan toevoegen, en mag ik met de Ouden zeggen: „De steenen zullen spreken.” Luister slechts naar wat ik vaneen geboren Baarnaar vernam, als een voorval uit zijn jeugd in 1862. (Zulke mondelinge bronnen hebben mij óók veel interessante stof gegeven.) Als dooreen wonder zijn n.I. de fundamenten der oude kerk weer voor de dag gekomen. Doch wat gebeurt er? Daar komt in ’t middaguur, toen de arbeiders waren schaften, een lorren- of voddenkoopman met zijn hondenkar aan. De man woonde in Amersfoort en bezocht geregeld éénmaal per week ook Baarn, maar in ’t kleine Eembrugge was hij nooit geweest. (Hij had vermoedelijk wel van de doodsbeenderen gehoord.) Thans ziet hij toeval- óók die doodsbeenderen liggen, die hij zooals hij later voorgaf • voor dierengeraamten hield. Spoedig heeft hij zijn kar, die ook toevallig (?) zoo goed als leeg was, volgeladen en met dit buitenkansje rijdt hij weer naar Amersfoort toe. Maar toen het werkvolk terugkwam en bemerkte, dat de meeste doodsbeenderen verdwenen waren, werd met gerechte verontwaardiging een onderzoek ingesteld. Al spoedig ontdekte men wie de dader was en met behulp der marechaussées (destijds in specialen dienst van de Koningin-Moeder Anna Paulowna, die Soestdijk bewoonde) werd de koopman nog in Soest achterhaald. De beenderen moest hij weer terugbrengen op de plaats, waar hij ze gevonden(?) had en hij hoorde later zich door den rechter een niet geringe straf opleggen. DE GEREFORMEERDE KERK In 1834 scheidden zich vele lidmaten onder leiding van de predikanten ds. De Cock te Ulrum en ds. Scholten te Doeveren van de Ned. Herv. Kerk af, en stichtten de „Christelijk Gereformeerde Kerk” (inde volksmond „Afgescheidenen” genoemd). Hun denkbeelden vonden op verscheidene plaatsen instemming, al wilden velen zich ook niet van de Herv. Kerk afscheiden; wel hielden zij in particuliere huizen of lokaaltjes eigen godsdienstoefeningen. Te Amsterdamwas een „Vereeniging van de Vrienden der Waarheid opgericht, die op uitnoodiging overal sprekers heenzond, zonder zich nog van de Herv. Kerk af te scheiden. In onze gemeente werden dergelijke godsdienstoefeningen het eerst Spoedig gaven ook eenige Baarnsche ingezetenen (lidmaten der Herv. Kerk) aan genoemde Evangelisten te kennen, dat zij hen ook gaarne in ons dorp zouden zien optreden. Aan die wensch werd natuurlijk gaarne gehoor gegeven en zoo kwamen de „Vrienden der Waarheid” ook hier in Baarn spreken en wel ten huize van den schoenmaker Jan Mook inde Leestraat, thans no. 26. Kort daarop wilde men óók Zondagschool houden en noodigde men hiervoor eveneens Jacob de Ruig uit, die daaraan gaarne voldeed en in dit werk werd bijgestaan door Th. Dijs. Het was op Zondag 12 Feb. 1867, dat wegens plotselinge ongesteldheid de Evangelist van de Vrienden der Waarheid niet inde Leestraat kon optreden en te vergeefs verwacht werd. Op uitnoodiging vaneen der aanwezigen (n.l. den bekenden boschbaas S. de Zoete) nam nu Jacob de Ruig de dienst waar; hij voldeed hierin zóó zeer, dat hij voortaan geregeld de spreekbeurten met de Vrienden der Waarheid deelde. Intusschen waren er onder de bezoekers van de oefeningen bij Jan Mook eenigen, die van tijd tot tijd Zondags naar Spakenburg gingen, waar een Chr. Geref. Predikant, ds. Maatjes, veel toeloop trok. Zij noodigden hem uit ook in Baarn nu en dan te komen spreken, hetgeen hij dan ook weldra deed. Het gevolg hiervan was, dat eenige Hervormden uit Baarn zich werkelijk bij Spakenburg aansloten, dus feitelijk „Afgescheidenen” werden, al wilden de meesten van zulk een uittreding uit de kerk nog niet weten. Ds. Maatjes was echter, zooals de Ruig mij zelf schreef, „een zeer onpartijdig man, en vond het beter, dat de mannen huisvaders des Zondags niet meer naar elders gingen, maar broederlijk hier bleven.” Door dit vredelievend optreden bleef hier dus alles nog op de oude voet; zonder zich van de Herv. Kerk af te scheiden trad Jacob de Ruig in het huis van Jan aan de Lage Vuursche gehouden en wel sedert 1852 ineen lokaaltje, waar de smid P. Vervat aldaar voorging. Na zijn dood kwamen daar de Evangelisten van de Vrienden der Waarheid oefenen en werd er Zondagschool (sedert 1860) gehouden door Jacob de Ruig, schoenmaker te Soest. Mook drie Zondagen op en de vierde Zondag een Chr. Geref. Predikant. Maar op de duur bleek vereeniging bij zooveel verschil van meening bezwaarlijk vol te houden: althans een minderheid verlangde openlijke afscheiding van de Herv. Kerk, en zoo werd op 25 Mei 1876 alhier officieel de Chr. Geref. Kerk gesticht, onder leiding vaneen classicale Commissie bestaande uit de hh. ds. Geuchies, van Bunschoten: ds. Kuyper van Amersfoort; en de ouderlingen Z. van Halteren en M. van den Berg uit Spakenburg. De nieuwe gemeente alhier koos nu een kerkeraad, n.1.: tot ouderlingen: H. Brulleman, Th. Dijs en N. Dalman, en tot diakenen: S. de Zoete en D. Übbink (uit Soest). Reeds 30 Mei werd de eerste Kerkeraadsvergadering gehouden. Aanvankelijk hield men de godsdienstoefeningen nog steeds ten huize van Jan Mook inde Leestraat. (De minderheid, die zich niet van de Herv. Kerk had willen afscheiden, waaronder J. de Ruig, moest natuurlijk dit lokaal verlaten en bouwde een eigen zaal, n.l. inde Turfstraat, zooals we verder zullen zien.) Doch niet lang meer heeft de nieuwe Chr. Geref. Kerk inde Leestraat vergaderd. Immers de eigenaarster (een aanzienlijke ingezetene) wilde geen samenkomsten meer toelaten. Nu kwamen de ouderlingen S. de Zoete en H. Brulleman de jonge gemeente te hulp; zij stichtten op hun kosten een eigen lokaal en boden dit de gemeente aan. Het stond óók inde Leestraat en wel, waar nu de fruithandel van de firma K. Letter in gevestigd is. Al spoedig werd dit gebouwtje te klein, zoodat aan de voorzijde een houten uitbouw werd aangebracht. Het was op 24 Juli 1879 een gewichtige dag voor de jonge gemeente; zij was n.l. in staat een eigen predikant te beroepen en wel ds. A. H. Gezelle Meerburg, uit Almkerk, die op 16 Nov. d.a.v. zijn intrede deed. Door de opening van den Holl. IJz. Spoorweg (1874) begon de bevolking van Baarn snel toe te nemen, zoodat het zaaltje te klein werd. Nu besloot men een ruimer gebouw, een eigenlijke kerkte stichten en Het oude zaaltje werd door den heer K. Letter aangekocht en tot fruithandel ingericht; het houten uitbouwsel aan de voorzijde werd naar de achterkant verplaatst. Ds. Gezelle Meerberg bleef hier werkzaam tot 2 April 1888. Daarna kwam ds. P. J. V is s c h er (23 Sept. 1888 tot 8 Dec. 1889) en vervolgens ds. C. van Proosdy van 19 Oct. 1890 tot 22 Oct. 1893. Dit was de laatste predikant der Chr. Geref. Kerk alhier, want na zijn vertrek smolt deze samen met een ander kerkgenootschap, de Nederduitsch Geref. Kerk (ook wel „Doleerende kerk” geheeten). Om het ontstaan van deze laatste te verklaren, moet ik in mijn verhaal eenige jaren teruggaan. Wij hebben gezien, hoe een minderheid inde kring, die bij Jan Mook samenkwam, in 1876 zich nog niet van de Herv. Kerk wilde afscheiden; deze minderheid bleef dus zonder gebouw achter. Doch nu liet Hessel de Ruig voor eigen rekening een nieuw lokaal bouwen en wel inde Turfstraat (achter de tegenwoordige winkel), waar voortaan werd geoefend, vooral door zijn broer Jacob de Ruig. Dit gebouw was reeds na enkele weken gereed. Zoo verliepen er eenige jaren, totdat het inde Herv. Kerk ten tweeden male tot een afscheiding kwam. In 1886 gaven dr. A. Kuyper, Mr. Rutgers en A. F. de Savornin Lohman te Amsterdam het voorbeeld en namen voor ’t nieuwe kerkgenootschap de naam aan van „Nederduitsch Geref. Kerk.” Ook spraken zij van „Doleerende Kerk”, d.w.z. „lijdende, klagende kerk”, terwijl de afscheiding als „doleantie” bekend werd. Eenige lidmaten der Herv. Kerk alhier, bezoekers van het gebouw inde Turfstraat, zonden nu op 16 April 1887 bij de Kerkeraad der Ned. wel aan de Oude Utrechtsche Weg. De eerste steen werd gelegd op 21 Oct. 1880 en op Woensdag 22 Juni 1881 des avonds te 7 uur had onder leiding van ds. Gezelle Meerburg de inwijding plaats. Hij sprak naar aanleiding van Exodus 20 : 24 b: „Aan alle plaats, daar Ik mijns naams gedachtenis zal stichten, zal Ik tot u komen en u zegenen." Ds. Geuchies van Bunschoten sloot de plechtigheid met een toespraak en dankzegging. Herv. Kerk alhier een verzoekschrift in, om ook hier tot de Doleantie over te gaan. Hierop werd, zooals te verwachten was, een afwijzend antwoord gegeven en gedreigd met schrapping van het lidmaatschap der Herv. Kerk. Zooals eveneens te verwachten was, legden de adressanten zich niet hierbij neer, maar verlieten de Kerk en vormden nu ook hier een „Nederduitsch Geref. Kerk” (Doleerende gemeente). In hoofdzaak was dit de kring, die inde Turfstraat vergaderde. Ook de voorganger Jacob de Ruig ging met de doleantie mee. Doch daar hij ook in Soest zulk een gemeente met eigen kerkgebouw aan de Lazarusberg had gesticht, legde hij in Baarn weldra zijn arbeid neer, waar hij 20 jaar lang gewerkt had. (Hij overleed Sept. 1922 te Soest op 90-jarige leeftijd; een paar jaar voor zijn dood schreef hij mij met nog vaste hand en helder hoofd allerlei bijzonderheden over ’t ontstaan der Geref. Kerk in Baarn, feiten, die anders niet meer bekend waren geworden.) De nieuwe, Doleerende gemeente koos een eigen kerkeraad, die op 31 Juli 1887 bevestigd werd, n.l. H. de Ruig en J. van Bruggen, ouderlingen; A. J. Doorspiek en T. de Ruig, diakenen. De bevestiging geschiedde door Ds. Dr. Van Goor uit Bunschoten, een zeer gevierd redenaar. Hij sprak over Jes. 32 : 22: „Want de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning; Hij zal ons behouden.” Aanvankelijk bleef men nog inde Turfstraat bijeenkomen, doch door de uitbreiding van het ledental, werd een grootere ruimte noodig, en zoo bouwde men aan de Eemnesserweg tegenover de Juliana-school een nieuw lokaal (later „Zanglust” genoemd). Het werk was opgedragen aan P. J. van Garderen, voor ƒ 5650. De 24 Juni 1888 kon dit gebouw in gebruik worden genomen. In het begin werd de gemeente door predikanten van elders bediend; wel bracht men meermalen voor een eigen predikant een beroep uit, doch telkens te vergeefs. Eerst op 30 Dec. 1889 werd het beroep aangenomen en wel door ds. H. H. Kuyper (zoon van dr. Abr. Kuyper), DE BRINK IN 1750 Daar beide Geref. Kerken (die van 1834 of de „Afgescheidene” en die van 1886, „de Doleerende") inde grond der zaak niet veel verschillen, werd in 1892 op een gemeenschappelijke synode te Amsterdam tot samensmelting besloten, en wel onder de naam van „Gereformeerde Kerken in Nederland”. In Baarn had die ineensmelting plaats op 25 Nov. 1893, nadat ds. Van Proostdy op 22 Oct. zijn afscheid had gepreekt. Als predikant der vereenigde kerken, voortaan de „Gereformeerde Kerk" geheeten, trad dr. H. H. Kuyper op (reeds leeraar der voormalige doleerende Kerk) en wel in ’t kerkgebouw aan de Oude Utr. Weg. Het zaaltje aan de Eemnesserweg, tegenover de Juliana-school, werd dus verkocht en voortaan als vergaderlokaal voor verschillende vereenigingen gebruikt, zooals voor „Crescendo en „Zanglust . Dr. H. H. Kuyper, was van 18 Dec. 1893 tot 17 Mei 1896 als predikant der vereenigde kerken alhier werkzaam. Na hem kwamen: ds. A. van der Sluys, van 31 Jan. 1897 tot 1 Jan. 1899. ds. W. H. Gispen Jr., 14 Juni 1899—7 Oct. 1906. Onder zijn bediening werd de kerk aanmerkelijk vergroot; de aanbesteding had plaats op 13 Mei 1904 voor ƒ 10.678 en op 30 Oct. d.a.v. werd de kerk ingewijd door ds. Van Gispen met een leerrede over Jes. 54 : 2. ds. H. van Andel, 19 Jan. 1908—7 Mei 1911. ds. J. G. M ey n en, geb. te Groningen op 19 Dec. 1870; candidaat 22 Jan. 1897; bevestigd te Rinsumergeest 5 Sept. 1897; te Voorburg 12 Nov. 1899; te Vlaardingen 3 Juli 1904 en te Baarn op 3 Sept. 1911. waarbij hij evenwel de voorwaarde stelde, dat hij nog een jaar uitstel verkreeg om zich voor zijn promotie inde theologie voor te bereiden; wel zou hij van tijd tot tijd reeds inde gemeente optreden en geregeld het H. Avondmaal bedienen. Dit verzoek werd toegestaan, en toen de beroepene na een jaar promoveerde, hield hij op 1 Febr. 1891 zijn intreerede, waarbij zijn vader, Prof. Kuyper, hem bevestigde. Onder zijn bediening werd op 15 April 1915 een nieuw orgel inde kerk geplaatst en op 19 April ingewijd. Het oude orgel dagteekende nog van 1881 en was niet op zulk een groot gehoor berekend. Op die dag begeleidde de organist, de heer J. Deys, die zooveel jaren lang zijn betrekking verdienstelijk had waargenomen, nog eenmaal een psalm (de voorzang) op het oude orgel, waarna de heer Joh. Visser het nieuwe instrument deed hooren. De heer Deys had n.l. gemeend zijn functie aan jonger krachten te moeten overdragen. Op kerkelijk en maatschappelijk gebied bleef de Geref. Kerk in geenen deele achter. Allerlei nuttige vereenigingen werden opgericht, o.a. een Knapenvereeniging; een Jongedochters-vereeniging „Martha”; een Jongelingsvereeniging „Spreuken 9 : 10a”; vereeniging voor „Diaconaal Hulpbetoon”, enz. enz. Ook werd een ruim vergaderlokaal bij de kerk gebouwd „Irene” geheeten. Toen de beide Geref. Kerken (de „Afgescheidene” en de „Doleerende”) zich in 1893 hadden vereenigd, konden sommige leden der eerstgenoemde kerk daarmee niet instemmen; zij bleven nu afzonderlijk als „C h r. Geref. Kerk” voortbestaan. Eerst kwamen zij ineen voormalig stalgebouw van Vervloet, Nieuw-Baarnstr. tegenover firma Bruidegom, als noodkerk samen en openden nu in 1895 aan de Nassaulaan een eigen kerk. Eerst op 1 Juni 1919 verkregen zij een eigen predikant, n.1.: ds. G. Molenaar, 1 Juni 1919 tot 29 Mei 1925. Door de groote toeloop werd de kerk vergroot. ds. K. Groen, 8 Nov. 1925—28 Sept. 1927. ds. J. de Bruin, sedert 21 Juli 1929. Toen in 1926 op t voorbeeld van ds. Dr. J. G. Geelkerken verscheidene lidmaten zich niet met sommige leerstellingen of inzichten der Geref. Kerk konden vereenigen, traden zij er uit en vormden voortaan een IN 1740; le HUIS RECHTS HET GEMEENTEHUIS. BAARNSCHE DIJK, 1870. Rechts tegenwoordig café Kuyer, links het oude Buurhuis. ONZE GEMEENTEHUIZEN Eerst betrekkelijk laat (pas in 1865) heeft Baarn een eigen gemeentehuis gebouwd; – vóór die tijd moest de Raad bij vreemden „een onderdak vinden. ’ Het oudste bericht, waarbij vaneen Gerechtskamer sprake is, dateert van 1732. Toen werd n.l. het „Schoutenhuis", waarin ook de Raad vergaderde, verkocht. Wij lezen n.l. ineen koopacte van dat jaar d»e ik int Rijksarchief te Utrecht vond, dat de erfgenamen van den chout Mr. Smout het huis verkochten, dat „voor deesen ook het Raedhuys is geweest . Het stond aan de Brink, thans het huis van de firma Koelewijn (no. 8 en 10) en werd voor ƒ950 aan den nieuwen schout E. L. Pook van Baggen verkocht. (Voor die tijd was ƒ 1000 een heel bedrag.) Daar de nieuwe Schout in zijn huis geen kamer voor het Gerecht (d.i. Gemeentebestuur) meer wilde afstaan, verhuisde nu de Raad naar de dorpsherberg „Het Statenwapen" (n.l. ’t Wapen der provincie Utrecht). Dit behoorde in eigendom aan Jan Mol, een gezien ingezetene, die o.a. zelf soms lid van het Gerecht was, of armmeester. Hij had reeds in 1724 aan ’t Gemeentebestuur verzocht in zijn herberg te vergaderen, maar toenmaals was de Raad nog in het oude Schoutenhuis gebleven. In het „Statenwapen" heeft ons Gerecht zijn zittingen gehouden tot aan de Fransche tijd toe. Het stond aan de Brink inde tegenwoordige „Geref. Kerk in Hersteld Verband". Ook in Baarn werd deze kerk opgericht, 28 Nov. 1926, waarbij ds. Smelik uit Tienhoven in Baarns Mannenkoor optrad. Op 9 Dec. d.a.v. werd het kerkbestuur gekozen, n.l. de hh. K. W. de Groot, ouderling; P. Keuning, id.; C. Adriaanse, diaken en L. Onvlee. Op 13 Febr. 1927 werd een eigen kerkgebouw inde Korte Schoolstraat in gebruik genomen en op 1 Dec. van dat jaar een beroep uitgebracht op ds. dr. C. Vermaat te Makkum, die hier op 1 Apr. 1928 door ds. dr. J. G. Geelkerken bevestigd werd. tuin der Pastorie; men ziet het op onze afbeelding „’t Dorp Baere”, op de achtergrond links; de aanplakborden wijzen op de publicaties van 't Gemeentebestuur. Op dezelfde afbeelding ziet men links op de voorgrond nog een gedeelte van het „Rechthuis” van Baarn. In 1674 hadden de Staten van Utrecht aan den Prins Willem 111 de gerechten Baarn, Eemnes, Eembrugge en Soest als „Hooge Heerlijkheden” opgedragen; voortaan was de Oranjevorst als „Hooge Ambachtsheer” vrijwel onbeperkt gebieder in deze dorpen; zoo kwam de rechtspraak geheel in zijn handen, zelfs tot het vellen van doodvonnissen toe. Hij benoemde dan ook een eigen Rechtbank, „het Hooge Gerecht van Baarn en aanhoorige dorpen”, en bouwde een eigen rechthuis, en wel aan de Brink (thans Hotel Central). Maar inde Fransche tijd werd de waardigheid van Hoogen Ambachtsheer afgeschaft, en de bezittingen tot staatsdomein verklaard. Zoo werd dus het „Rechthuis” publiek verkocht aan Jan de Bruyn en tot Logement ingericht. In dit oude Rechthuis nu huurde de Gemeenteraad óók een kamer en verliet dus de oude herberg. Nog altijd had Baarn alzoo maar een „Gerechtskamer”, nog geen e;gen Gemeentehuis. Maar in 1855 gingen er stemmen op, om het dorp een eigen Raadhuis te geven. Op 9 Juni van dat jaar benoemde de Raad dan ook een Commissie, om te onderzoeken wat voordeeliger was: een nieuw Gemeentehuis te bouwen of een huis aan te koopen en te verbouwen. De uitslag van dat onderzoek vond ik niet vermeld, maar er kwam voorloopig, als van zooveel andere mooie plannen, niets van. Destijds stond de oude Dorpsschool aan de Hoofdstraat (thans Belastingkantoor). Daarnaast, ter plaatse van het huidige St. Nicolaasgebouw, had de hoofdonderwijzer, de heer J. A. van Dapperen, voor eigen rekening een Fransche kostschool geopend (1836), die snel in bloei toenam. Bij zijn dood (1859) nam de heer J. C. Koning de kostschool over, maar zag al spoedig naar meer ruimte uit. En zoo bouwde hij in 1862 de „Oorsprong” en kwam de oude kostschool leeg te staan. De Gemeente, ’T EERSTE GEMEENTEHUIS MET DE SCHOOL ER NAAST (1870) BRINK MET PASTORIE (1860) Op 17 Aug. 1864 werd dan ook besloten daar ter plaatse het nieuwe gemeentehuis te bouwen, – maar op zeer eenvoudige voet. Van de Brink komende eerst twee ramen en dan de deur, – meer beneden niet, want daarnaast stond de dorpsschool. (Zie ons plaatje). Het werk werd voor ƒ4470 gegund aan A. E. Nijkerk te Naarden, en op 24 Nov. 1864 legde het 3-jarig Burgermeesters zoontje, de latere Mr. D. J. J. Laan, de eerste steen. (Hij overleed op 12 Sept. 1907 en is hier 16 Sept. d.a.v. in ’t familiegraf bijgezet.) Op 15 Juni 1865 werd het nieuwe gebouw ingewijd een driedubbele feestdag voor Baarn, zooals de fraaie gedenksteen inde Raadzaal aanwijst (thans inde bovenhal van ’t huidige Raadhuis overgebracht. Ten eerste herdacht Baarn het gouden feest van Waterloo; 2°. vierde het de intocht van Prins Hendrik en Gemalin op Soestdijk, en 3 . werd het nieuwe gemeentehuis in gebruik genomen. Zoo had de Baarnsche Raad eindelijk een eigen onderdak gevonden, wel niet een monumentaal gebouw, doch voor het nederig dorpje inderdaad een sieraad. Maar het dorpje ging groeien en het Gemeentehuis werd te klein. Toen er al te veel gebrek aan ruimte kwam, huurde de Gemeente aan de overzijde, een paar huizen verder de Hoofdstraat in, een woning, die nu voor filiaal gebruikt werd (thans bakkerij Wegerif). Maar ook dat bleek op de duur niet voldoende. En toen nu in 1872 de oude school aan de Hoofdstraat naast 't Gemeentehuis verlaten werd, daar de Julianaschool was gebouwd, besloot de Raad op het vrijgekomen terrein ’t Gemeentehuis met de helft te vergrooten, zoodat de deur in ’t midden kwam te staan (zooals thans nog het St. Nicolaasgebouw is). Maar door de opening van de spoorlijn nam de bevolking van Baarn snel toe en men kreeg weer gebrek aan ruimte. Tusschen het Gemeentehuis en ’t Hotel Central stond sedert 1865 de Heerensociëteit op t terrein, dat oorspronkelijk bij de kostschool behoorde, en aan genoemde Sociëteit die de grond bezat, kocht het huis voor ƒ 500 als afbraak van Koning aan, en had nu voor een nieuw Raadhuis een geschikt terrein. door de Gemeente verhuurd was. Dit gebouw werd op 20 Mei 1889 bij ’t Gemeentehuis gevoegd en als „Burgemeesterskamer” in gebruik genomen. Maar bij de aanhoudende groei van Baarn bleek weldra het Raadhuis niet meer aan de eischen des tijds te kunnen voldoen. En zoo moest men wel naar een nieuw Gemeentehuis uitzien. Op 27 Maart 1906 besloot de Raad dan ook de villa van Mevr. Stoop „Mes Délices” met de tuin (thans „Oranjepark”) voor ƒ36.000 aan te koopen. Dit deftige huis had een heele geschiedenis achter zich. Wij zagen, dat het oude Schoutenhuis aan de Brink (thans familie-Koelewijn) in 1732 aan den heer E. L. Pook van Baggen was verkocht. Toen in 1740 Christiaan Wiarda Plesman Schout van Baarn werd, vond hij dat huis te eenvoudig en liet hij naast de kerk een prachtige woning bouwen „Mes Délices” genoemd, dat voortaan tot Schoutenhuis diende. (Schout Plesman had alles zóó royaal aangelegd, dat hij zich in 1750 „verwijderde”, met achterlating van groote schulden). Om dat Schoutenhuis te kunnen bouwen, had Plesman een boerderij aangekocht, die afgebroken moest worden. (Op onze afbeelding: de Kerk van Baarn, is die boerderij heel rechts nog te zien.) Het Schoutenhuis heeft als zoodanig dienst gedaan tot 1795, toen het ambt van Schout werd afgeschaft. Het huis kwam weldra in bezit van Mevr. de Douaire. Six, wier dochter met Jhr. Mr. J. J. P. van Herzeele trouwde (8 Sept. 1830). Na diens dood werd „Mes Délices” verkocht aan den heer Stoop (20 Mei 1889), die het moderniseerde. Van zijn weduwe kocht de Raad dit huis aan. Na eenige besprekingen besloot het Gemeentebestuur deze villa niet te verbouwen, maar af te breken en er een geheel nieuw Raadhuis op te bouwen. De aanbesteding had plaats op 9 April 1907; het werk werd voor ƒ50.196 gegund aan M. C. Konings te Nijmegen en op 1 Mei 1908 ingewijd. Om niet al te veel plaatsruimte in beslag te nemen, zal ik eenige feiten in kroniekvorm laten volgen. 1 April 1908: de heer A. Stijn wordt conciërge. RECHTS DE BOERDERIJ, WAAR IN 1741 T SCHOUTENHUIS VERREES JCet DORP RA AüS . OP DE VOORGROND HET HUIDIGE ORANJEPARK (1750) DE RIDDERHOFSTAD DRAKENBURG Wie op de Rijksweg, van Baarn of Soestdijk komende, het kasteel Groeneveld passeert, ziet terstond na de statige oprijlaan links een weiland liggen, dat zich tot aan het fietspad naar Laren uitstrekt. Slaan wij dit wielerpad in, dan ziet men al gauw links een hek, dat naar een witte boerderij voert. Hier vlak bij de grachten wijzen gedeeltelijk de plaats nog aan hier stond eenmaal het aanzienlijkste kasteel Van Baarn, ja van geheel Eemland, n.l. de Ridderhofstad Drakenburg. Volgens afbeeldingen, die er nog van bestaan (wij geven er een uit 1740), was het inderdaad een trotsche burg. Over de slotgracht, door een zijtak van de Groeneveldsche beek gevoed, gaf een ophaalbrug toe- 8 Mei 1908: Eerste huwelijksvoltrekking; de Bruid ontvangt bloemen. 29 Mei id.: Eerste Vergadering van de Raad. 1 April 1924: De heer A. van Marle volgt den heer A. Stijn op. Jan. 1930: verbouwing van enkele vertrekken. Mei 1930: het interieur met schilderijen (in bruikleen) versierd. Mei 1931: electrisch licht aangebracht. Het oude gemeentehuis met het Postkantoor (dat tot 25 Juli 1913 dienst deed) werd op 27 Dec. 1913 verkocht aan den heer Dilman, voor ƒ 20.130. Van hem kocht de „Vereeniging tot exploitatie van ’t Sint-Nicolaasgebouw” op 27 Aug. 1920 het complex aan, en liet het veranderen in het huidige Vereenigingsgebouw. Op 27 Nov. 1926 werd ter herdenking van ’t feit, dat Baarn 5 eeuwen geleden de vernieuwde Stadsrechten van den Bisschop ontving inde verbouwde zaal een schilderij onthuld, voorstellende het oude wapen van Baarn (St.-Nicolaas); het is het werk van den kunstschilder A. Noordijk te Eemnes. Ons monumentale Raadhuis, dat aller aandacht trekt, is ontworpen door den heer F. F. de Boois, architect en directeur der Gemeentebedrijven. gang tot de poort inde sterke ringmuur, en uit die poort kwam men op het slotplein. (Zie de afbeelding). Boven de slotpoort aan de buitenzijde prijkte het aloude wapen van Drakenburg, n.l. „in goud vier fazen van keel. beladen met 10 kruisjes van zilver: 4,3, 2,1” dat wil zeggen: op het wapenschild van goud loopen vier roode dwarsbalken boven elkaar: inde bovenste bevinden zich naast elkander vier zilveren liggende kruisjes (aldus: XX XX), en op elke volgende dwarsband telkens één minder. Het slot bereikte men van de groote heerweg (over Eemnes naar Amsterdam) dooreen oprijlaan, die eenigszins kronkelde, daar zij een beekje volgde. Bij de ingang van deze laan, iets naar rechts, stond vlak tegen het water langs de groote weg de befaamde „koepel van Ferdinand Huyck". Deze plek is thans het driehoekje tusschen de oude straatweg, de nieuwe Rijksweg (op 2 Aug. 1930 geopend) en het fietspad naar Laren. Omstreeks 1320 bezat zekere „Wernar, heren Vredericks zoon” de gronden, waar wij ons thans bevinden. Het was toenmaals een uitgestrekt hoogveen, verlaten en onbewoond, want het was zonder eenige waarde. Doch toen het hout opraakte de eenige brandstof dier dagen „ontdekte” men de turf, en de voorheen zoo waardelooze veengronden werden nu een rijk en begeerig bezit. Zoodoende zal ook heer Wernar er toe overgegaan zijn die „wilde Barendsche veenen” aan te koopen. Hij was vaneen deftig geslacht uit de stad Utrecht, en wordt als schepen of schout vermeld. Hij nam de familie-naam „Drakenburg” aan, ik vermoed, naar het huis Drakenburg, dat hij te Utrecht zal bewoond hebben. Mogelijk heeft hij op zijn veengronden bij Baarn de „hofstede ’ gebouwd, waarvan al vroeg sprake is. Het werd eerst „Drakesteyn bij Eemnes” genoemd, maar later, toen er wel eens verwarring met Drakesteyn aan de Vuursche ontstond, voerde het de naam van Drakenburg. Toen heer Wernar in 1340 overleed, volgde zijn zoon, eveneens Wernar geheeten, hem op. De exploitatie der veengronden bleek een goudwinning te zijn, want hij liet het eenvoudige huis afbreken en op In 1536 maakten de Staten van Utrecht een officiëele lijst van Ridderhofsteden op, daar sommige bewoners van versterkte huizen zich ook als „ridder” wilden voordoen. Op die lijst werden slechts 55 ridderhofsteden geplaatst, waarvan uit Eemland alleen Drakenburg. (Drakesteyn aan de Vuursche werd eerst in 1642 tot Ridderhofstad verheven.) Ondertusschen ging de exploitatie van de veengronden met toenemend succes voort; de heer van Drakenburg had zelfs ook de veengronden aan de Vuursche in pacht genomen. Heer Frederik, die in 1385 zijn vader Wernar opvolgde, wist zooveel turf te delven, dat hij besloot ze naar de Eem en verder over de zee naar elders uitte voeren. Met vergunning van den Bisschop en van de „Stadt van Baerne liet hij daarom in 1390 van zijn „steenen huijs” (dus van het kasteel Drakenburg) een gracht naar de Eem graven, nog altijd de Drakenburger gracht genoemd. Waar deze vaart de Eemnesserdijk moest passeeren (even vóór de draai), werd een zware kluis gegraven, waardoor de schepen konden varen en die met zware sluisdeuren (voor het zeewater) kon gesloten worden, In 1926 is bij een reparatie die kluis met zijn groote steenen weer een paar dagen lang bloot gekomen. Omstreeks twee eeuwen lang bleef het kasteel Drakenburg (evenals Drakesteyn) in het bezit van ’t geslacht Drakenburg. De laatste uit dit stamhuis ■~ ik zal ual de ridders maar niet opnoemen was Josina, die in 1531 trouwde met heer Dirk van Zuylen van de Haer, in wiens de plaats een kasteel bouwen, een „steenen huis” (of steenkamer) zoo men zeide. Hij ontving nu het voorrecht, dat Drakenburg tot „Ridderhofstad” werd verheven. Aan enkele voorname kasteelen werd n.l. een bijzondere onderscheiding verleend. Was de eigenaar van adel, dan mocht hij voortaan inde groep „Ridderschap” zitting nemen inde Staten van Utrecht, en werd hij „Ridder” genoemd. Bovendien was hij vrij van huisgeld evenals van de accijns op de bieren, die inde Ridderhofstad gebrouwen werden. Maar het kasteel moest zóó sterk wezen, met zijn wallen en ophaalbruggen, dat bij een dreigende inval van vijanden de omwonende landlieden er een veilige schuilplaats konden vinden. geslacht het bij Josina’s dood in 1580 overging. (Zij liet 14 kinderen na.) Vele bewoners zijn inde kerk op de Brink te Baarn begraven, vooral de Van Zuylens, zooals blijkt uiteen prachtige grafzerk. De laatste uit het geslacht der Van Zuylens was Jhr. Johan, die in 1643 kinderloos overleed. Zijn tweede vrouw heette Geertruid van Lennep, die hem nog 10 jaar lang als slotvrouwe overleefde. Na haar komen verschillende families o.a. de bekende luitenantadmiraal Jhr. W. J. van Gent, die in Febr. 1672 eigenaar werd, en reeds de 6e Juni inde zeeslag bij Solesbay tegen de Engelsch-Fransche vloot sneuvelde. Op zijn graf inde Domkerk te Utrecht werd een fraaie tombe opgericht. In 1792 wordt ineen koopacte gesproken van: de Ridderhofstad Drakenburg, liggende rondom in zijn grachten, met twee banken inde kerk van Eemnes-binnen; verder met bosschen, plantagies enz. groot 90 a 100 morgen, waarvan 40 a 50 m. hakhout; voorts weiland, bouwland, hei- en veenland, strekkende van de Scheisloot van Santvoort, dwars over de Eemnesser Dijk, tot aan de Gooier Gracht of Hollandsche Rading. Verder behooren er bij: het huis en de herberg de Steenkamer, de Drakenburger gracht (van de Steenkamer tot de Eem); een groote boerenhofstede „Langehoef” (in 1870 afgebroken; zij stond aan de Gooier Gracht); het recht op de kelder en begraafplaats in het koor van de kerkte Baarn, „waar het wapen van Van Zuylen van Nijevelt op staat, zooals de heer Van Gendt dat gehad heeft.” In 1811 werd het oude kasteel afgebroken (het eischte te veel onderhoud) en dooreen geriefelijker huizinge vervangen. Dit deftige landhuis met zijn kolommen aan de voorgevel werd in 1823 voor ƒ 45.000 aangekocht door Gerardus Vrolik, die weldra professor inde anatomie te Amsterdam werd. Onze bekende schrijver Jacob van Lennep was met hem bevriend, en wanneer onze Amsterdamsche hoogleeraar ’s zomers op Drakenburg vertoefde, was Mr. Jacob er meermalen te gast. Dit schijnt de aanleiding geweest, dat de schrijver het begin van zijn beroemde roman „Ferdinand Huyck” hier op Drakenburg laat spelen, waarbij hij het huis De koepel is omstreeks 1870 tegelijk met het landhuis afgebroken. Er stonden drie van die koepels, waarvan er nog één over is, n.l. op het landgoed Buitenzorg, vlak aan de weg. Het koepeltje vóór het Hotel Groeneveld was oudtijds een wachthuisje voor de postwagens van Amersfoort naar Amsterdam. Toen in 1928 de groote verkeersweg naar Amsterdam werd aangelegd, is de weg hier verbreed en werd het huisje eenige meters achteruit gezet. (Zie de oude foto van ’t Hotel). In 1860 is Drakenburg door de erven van Prof. Vrolik verkocht aan Jhr. F. L. H. J. Bosch van Drakesteyn, heer van de Vuursche. Toen kwamen dus Drakenburg en Drakesteyn weer in één hand, zooals het oorspronkelijk óók was geweest. Evenwel het land, dat van ouds bij Drakenburg behoorde, was langzamerhand grootendeels aangekocht door de eigenaars van Groeneveld en Steevlied. Het oude Drakenburg bezat een eigen korenmolen, die niet ver van de Heemstralaan stond en de ..Zandvoortsche Molen” heette. Reeds in 1603 wordt hij vermeld; ik zal er een afzonderlijke schets aan wijden. DE BAARNSCHE SCHOLEN 1. DE OUDSTE SCHOOL. In het jaar 1593 wordt inde oorkonden voor het eerst vaneen school alhier melding gemaakt, en uit hetgeen er toen van gezegd wordt, mogen we besluiten, dat er vóór dien tijd in Baarn geen school bestaan heeft. 9 „Guldenhof” noemt. Destijds stond er zoo wij reeds zagen bij de ingang der oprijlaan, rechts, een koepel, waarin Van Lennep ongetwijfeld meermalen van het prachtig vergezicht op de Gooische heuvels en op de Eempolders genoten zal hebben. Geen wonder dus, dat hij ook deze koepel een rol in Ferd. Huyck laat spelen. Mogelijk is de vroegere eigenaresse, de Weduwe Van Zuylen van Nijvelt, geb. Van Lennep, een voorzate van Mr. Jacob geweest en had hij dus een zekere voorliefde voor Drakenburg. Zooals wij reeds bij de Herv. Kerk hebben verhaald, zonden de Staten van Utrecht in 1593 een Commissie de dorpen rond, om o.a. te onderzoeken, hoe het met het volksonderwijs stond. In het verslag dezer Commissie (de „Visitatie der Kerken”) lezen wij over Baarn 0.m.: „Hier heeft de predikant Cornelis Egbertsen van Dungen een ouden koster, die ook bode is en de klok luidt, maar die geen schoolmeester is. Evenwel heeft men onlangs wil dat niet zeggen: thans voor het eerst? als tractement voor een schoolmeester bij hoofdelijke omslag (jaarlijks) 8 pond Vlaamsch (d.i. 48 gld. samen) bijeengebracht. De kerkmeesters zijn van voornemen met hun koster te onderhandelen om hem ook als schoolmeester aan te stellen.” Die benoeming zal wel geschied zijn, want men had ook al voor een schoolgebouw gezorgd, al was het dan ook op primitieve wijze. Wij lezen n.l. in het stuk verder: „Er is ook een kostershuisje, in dit jaar (1593) gerepareerd en „bequaem gemaeckt omme de kynderen daerin te leeren.” En uiteen andere oorkonde blijkt, dat er in 1606 een schoolmeester werkzaam is. (Zie het opstel: de Herv. Kerk.) Deze kosterij met schoollokaal stond tegenover het tegenwoordige Politie-bureau, waar thans nog een deel van de tuin van Peking ligt. Lang heeft het oorspronkelijke kostershuisje als gemetamorfoseerde schoolde Baarnsche jeugd niet geherbergd, want ineen oud stuk in ons Gemeente-archief, leest men: „Omtrent Paschen 1612 is de school afgebrand.” Door die brand was natuurlijk Leiden in last, of liever Baarn. Maar men bleef niet werkeloos bij de pakken neerzitten, neen, men stak de handen uit de mouw. Blijkbaar had men het nut vaneen dorpsschool ingezien, zoodat men die niet meer wilde missen. Het gemeentebestuur hief nu een hoofdelijke omslag, die 113 gulden 9 stuivers en 6 penningen opbracht. (De geheele gemeente-rekening bedroeg over 1612 de overweldigende som van 1057 gld. 3 stuivers en 6 penningen.) De geheele school zou omstreeks 400 gld. kosten, zoodat er nog uit andere bronnen geput moest worden. * n Natuurlijk moesten de metselaars getrakteerd worden. „Voor de metselaars betaald twee vaten bier, elk vat 3 gld. „Betaald aan de metselaars voor arbeidsloon van ’t school te metselen: 44 gulden. Betaald aan de vertering door de metselaars: 38 gld. 17 st„” dus niet veel minder dan het loon zelf. Zou die ouderwetsche kalk zulke droge kelen gemaakt hebben? Kort nadat de nieuwe school in gebruik was genomen, werd door de Synode van Dordrecht bepaald, dat alle kosters en schoolmeesters met de leerstellingen moesten instemmen en die bij de aanvaarding van hun ambt moesten onderteekenen. Inde classis Amersfoort begon men daarmee in het jaar 1625. Dit boek is bewaard gebleven, en daaruit heb ik dus kunnen opmaken, wie hier in Baarn sedert 1625 als schoolmeester hebben dienst gedaan. Het gemeente-archief begint pas in 1731 met den koster Jan de Zoete, die daar een nieuw doopboek aanlegt. Maar wanneer hij hier kwam was mij aanvankelijk niet bekend, totdat ik het „Kostersboek” van de Classis Amersfoort ter inzage kreeg, en daarin las, dat Jan de Zoete op 17 Augustus 1717 het reglement teekende. Vóór hem hebben De Burgemeester (wij zouden zijn functie thans meer vergelijken met die van Wethouder van publieke werken), de Burgemeester ging er zelf op uit om de materialen aan te koopen. Zoo bijv. teekent hij in zijn kasboek aan: „Op den 26 Aug. 1612 ben ik naar Naarden geweest met den timmerman en onze vrachtrijders om het hout voor de school te halen, dat ik daar te voren met den timmerman was wezen koopen; beide keeren tezamen verteerd: 3 gld. 15 st. Nog aan sparren 21 gld., aan balken 11 gld. 15 st., nog aan spijkers 2 gld. 2 st. Verder betaald voor het riet (op t dak natuurlijk) 6 gld. en voor tractatie van de rietmaaiers en van de schippers samen 8 gld. 8 st. Nog gekocht twee vim riet (208 bossen), samen 3 gld. 10 st. (dus nog geen 2 cent per bos). Voor ’t lossen van t schip met steenen aan de Baarnsche dijk 3 en een halve stuiver. Nog voor 2000 spijkers 2 gld (dus 10 voor 1 cent). Nog 5000 steenen gekocht, het 100 voor 2 stuivers.” 10 schoolmeesters geteekend, die ik hier maar niet noemen zal. Jan de Zoete dan kwam in 1717 in Baarn en wel uit Loosduinen. Hij was hier 48 jaar werkzaam en werd de stamvader vaneen talrijk nageslacht, dat nog steeds in Baarn en Soest vertegenwoordigd is. Na de dood van Jan de Zoete volgde Arie van Beebeem hem op, „welke sijn dienst als koster, voorsanger en schoolmeester geëindigd heeft den 22 May 1775 en is daarop vertrokken na de Pijnacker”. Zijn opvolger was Jacobus Spoor, die na twee jaar vertrok naar Utrecht, waar hij om zijn mooie stem tot voorzanger inde Domkerk was benoemd. Thans komen wij aan een koster-schoolmeester, die in Baarn gedurende zijn 52-jarige diensttijd een niet alledaagsche rol heeft gespeeld. Het was op de 28 Januari 1778, dat een 25-jarig jonge man reeds vroeg inde frissche wintermorgen het stadje Naarden verliet en de hardbevroren, hobbelige zandweg over Laren en Eemnes insloeg. De kou deerde hem niet en ook niet zijn lange „loop naar Baarn”; alleen ging het hem wel wat al te langzaam af. Het was n.l. een gewichtige dag voor hem; immers straks zou in Baarn een stille wensch van hem vervuld worden. Af en toe klopte hij eens tegen de binnenzak van zijn mantel, om te onderzoeken, of het gewichtige document er nog zat. Zoo naderde hij eindelijk tegen 11 uur het Rechthuis van Baarn, dat aan den Stadhouder behoorde. Prins Willem 111 was n.l. in 1674 Hooge Ambachtsheer van Baarn, Soest, Eemnes en Eembrugge geworden en had toen dit Rechthuis laten bouwen; immers hij kreeg de geheele rechtspraak in handen en benoemde daarvoor een eigen rechtbank, die ook overeen eigen gebouw moest kunnen beschikken. In dit Rechthuis had de Prins ook zijn vertegenwoordiger, die de genoemde dorpen ins Prinsen naam bestuurde en alle ambtenaren aanstelde. Nadat onze voetganger uit Naarden zich inde dorpsherberg op de Brink wat versterkt had, hoorde hij de klok op de toren 11 uur slaan en ging nu naar het Rechthuis, waar hij zich volgens de aanschrijving op dat uur moest aanmelden. Lang behoefde hij niet te wachten; de Na een diepe buiging werd hem het woord verleend. Triumfantelijk haalde hij het gewichtige document voor de dag en verzocht hij inschrijving van het stuk inde registers. De Secretaris nam het aan en las het voor: het was zijn benoeming (van onzen wandelaar n.1.) vanwege den Prins tot koster en schoolmeester van Baarn. Die benoeming moest hij toonen, om daarna de voorgeschreven eed af te leggen. Plechtig deed onze jonge man dat, waarna de Voorzitter hem de reeds gereedgemaakte aanstellingsbrief door den Secretaris liet voorlezen. Dit stuk is te lang om hier te worden afgeschreven; ik neem dus alleen: „Wij Willem (V) bij de gratie Gods prince van Oranje en Nassau (de Secretaris had zich verschreven en gezet: van Oranje en Oranje), etc., etc., etc. (alle titels beslaan een folio-bladzijde), doen te weten. alzoo de Oosters-, Schoolmeesters- en Voorzangers-ambten van onzen Dorpe en Hooge Heerlijkheid Baarn zijn koomen te vaceeren en daarbij noodig is, dat daartoe wederom een ander nut en bekwaam persoon worde aangesteld, soo is ’t dat wij Nicolaas Numan, ondermeester te Naarden, daarvoor hebben aangesteld.” En er onder stond geschreven: „Op huyden den 28 January 1778 heeft Nicolaas Numan op de bovenstaande acte ter camere van den Rade van Zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje ende Nassau, etc., etc., etc. gedaan den behoorlijken eedt van zuyveringe. (get.) A. ARDESCH.” Onze wandelaar was dus thans koster, voorlezer en schoolmeester van Baarn geworden en onze 25-jarige „ondermeester van Naarden” nam spoedig de terugtocht aan. Tegen het vallen van de vroege avond toonde hij triumfantelijk aan zijn verloofde Jacoba Teering te Naarden zijn aanstellingsbrief. gerechtsbode deed open en geleidde hem naar den plaatsvervanger van den Hoogen Ambachtsheer, die met den Secretaris A. Ardesch achter de groene tafel zat. Op 27 Mei 1778 trad hij aldaar met haar in ’t huwelijk en op 1 Juni aanvaardde hij in Baarn zijn nieuwe functie. Weinig heeft hij kunnen vermoeden, welk een vreugde en welk een eer hem in Baarn zouden wachten inde lange tijd, dat hij daar de schoolmeesterlijke plak zou hanteeren, maar ook werd hem, helaas! grievend leed niet gespaard. Veel vreugde! Reeds op 6 April 1779 schreef hij als koster in het doopboek met eigen hand, dat op die dag gedoopt was: „Een kind van mij, geheeten Christina”. En op 28 Mei van ’t volgende jaar was het wéér een dochtertje: Gezina Johanna. Veel eer! In 1792 verliet hij de nederige dorpsschool (aan de Stationsweg), om een nieuw gebouw te betrekken, dat de rijke Scherenberg (bouwer van Peking en Canton) aan de Gemeente schonk. En kort daarop werd Numan nog Voorzitter van het Gemeentebestuur van Baarn, hoewel hij toch schoolmeester bleef. En in 1811, toen hij lid van de Municipaliteit (gemeenteraad) was, had hij de bijzondere eer Keizer Napoleon te helpen verwelkomen op diens doortocht door Baarn. Achter Groeneveld, aan de weg naar Hilversum over Wildenburg, had de gemeente een eerepoort voor den Keizer op gericht, waaronder onze Municipaliteit hem verwelkomde. Aan die eer zal meester Numan in zijn lang leven van 89 jaren jaren nog vaak gedacht hebben! Tot 1818 is hij lid van den Raad gebleven: daarna is hij enkel weer koster, enz, Maar ook veel verdriet zou hem in Baarn wachten. Reeds op 24 Sept. 1782 verloor hij zijn vrouw de moeder van zijn twee jonge kinderen. En toen hij voor zijn tweede huwelijk in ondertrouw was opgenomen (15 Nov. 1784) stierven zijn beide dochtertjes kort na elkander. Sedert is hij kinderloos gebleven. Ik zeide straks, dat Numan in 1794 een nieuwe school kreeg. Laat ik daarover nog iets meer vertellen. Omstreeks 1790 begon de dorpsschool bouwvallig en ook te kleinte worden. Schout en Schepenen riepen nu alle voorname ingezetenen van Baarn tot een vergadering op, om te overleggen, hoe men zonder bezwaar Nu verbaasde in die dagen de Amsterdamsche koopman Reinhard Scherenberg heel Baarn door zijn rijkdom. Hij had met zijn handel op China schatten verdiend en liet hier nu twee huizen van echt Chineesche materialen bouwen, door zijn schepen uit het verre land aangevoerd; het waren Peking en Canton. Zulk een rijk zomergast, dacht ons Gemeentebestuur, zou misschien aan een nieuwe school kunnen helpen. En werkelijk, men was aan het goede adres. Scherenberg had even te voren aan de Brink een zoo goed als nieuwe woning aangekocht en wilde die tot school laten inrichten, mits Nu ja, voor wat hoorde wat. De oude school stond eigenlijk ineen inham van de tuin van ’t nieuwe Peking, en zie, dacht Scherenberg, die grond zou zijn terrein prachtig afronden. Hij stelde dus voor te ruilen: de Gemeente een nieuwe school en hij de grond van het oude gebouwtje. Dat voorstel namen de Baarnsche burgers met beide handen aan, alleen • zij wilden geen kat inde zak koopen en zij behielden zich dus voor, eerst het nieuwe, veranderde huis te mogen bezichtigen. En zoo trok op 27 Feb. 1794 een groote stoet van Baarnaars (Schout, Schepenen, raadsleden ea andere notabelen) uit de Gerechtskamer van de dorpsherberg (Het Statenwapen, thans tuin der Herv. Pastorie) naar de overzijde. Want die school stond niet meer als eens ~quantité négligeable” achter de kerk, maar inde tegenwoordige Hoofdstraat (waar thans ’t Belastingkantoor is). De inspectie viel zooals bij dezen royalen ingezetene te verwachten was bijzonder goed uit: school en woning waren voor dien tijd geriefelijk en ruim te noemen. Uit erkentelijkheid voor zooveel royaliteit stond het Dorpsbestuur, om eveneens royaal te zijn, aan Scherenberg nog een stukje grond bij de oude school kosteloos af. Op die wijze waren beide partijen voldaan. Zoo trok dan meester Numan met zijn kinderschaar de nieuwe school der schrale gemeentekas een nieuwe school zou kunnen bouwen. Men droeg eenparig het Gemeentebestuur op, plannen te beramen om op goedkoope wijze een school te kunnen krijgen. binnen, een feit van belang voor het nederige en armelijke Baarn. Want arm was het dorpje, vooral toen de Fransche tijd hier aanbrak. Eenigszins werd die armoede gelenigd door de tapijtfabriek, die Scherenberg in 1800 hier oprichtte en velen aan brood hielp in die kommervolle tijden. (Over die fabrieken volgt een afzonderlijke schets.) In 1829, toen Numan tot hooge ouderdom was gekomen, 77 jaar, legde hij de schoolmeesterlijke plak neer, hing zijn kostersmantel aan de spijker, klapte zijn voorzangersbijbel dicht en zette zijn doodgraversschop met de doodbiddersstok inde hoek: want dat alleswas Numan tegelijk. Hij ontving nog een jaar vóór zijn aftreden: als schoolmeester 185 gulden vast traktement, als koster niets (behalve natuurlijk de „emolumenten” zooals plaatsengeld, stovenzetten, douceurs bij doopen en trouwen) en als doodgraver 12 gld. 14 stuiver, behalve van elk lijk nog het verschuldigde begrafenisgeld. Verder kreeg hij van eiken leerling, die alleen leerde lezen, 4 gld. per jaar; van één die bovendien leerde schrijven, 6 gld. en vaneen leerling, die in lezen, schrijven en rekenen onderwijs ontving, 12 gulden per jaar. Van de laatsten had hij er 36; van de middelsten 8 en van de „lezers” 6; dus ontving hij aan schoolgeld ƒ 504. Alles te samen genomen had meester Numan omstreeks 800 gld. aan inkomsten, • voor die tijd een goed salaris. In 1829 dan legde hij na 52-jarige arbeid in Baarn zijn ambt neer en ontving van de gemeente (onverplicht) 250 gulden pensioen een welverdiende erkenning van zijn groote diensten. 77'jarige verliet het schoolhuis aan de Hoofdstraat en ging wonen inde Kerkstraat (thans no. 44). Nog 12 jaar heeft hij hier van zijn rust kunnen genieten en stierf op 22 Juni 1841 inde ouderdom van 89 jaren. Hij was toen weduwnaar van Maria Margaretha Anthonie, zijn tweede vrouw. Zij was, zoo men mij vertelde, een Indische; inde eerste jaren van haar verblijf in Baarn kroop zij, zoodra het begon te sneeuwen, inde kelder. De opvolger van meester Numan was de heer J. A. va n Dapper en, met wien een nieuwe koers inde oude dorpsschool kwam. Baarn Zoodra dan ook Numans opvolger de teugels van het bewind over zijn koninkrijk had aanvaard, drong hij op vergrooting der school aan. En inderdaad, het werd toegestaan: nog in hetzelfde jaar werd het gebouw vergroot (1829). De nieuwe hoofdonderwijzer was geen doodgraver meer uit alles bleek, dat hij wetenschappelijk hooger dan zijn voorganger stond. Daar hij bijv. inde talen geëxamineerd was, besloot hij weldra naast de gemeente-dagschool voor eigen rekening een dusgenaamde „Fransche School op te richten en daarvoor ook kostleerlingen aan te nemen. In 1836 werd hem dan ook vergund voor die Fransche School een lokaal te bouwen en kostleerlingen te houden. Trouwens, het was ook voor de gemeente van belang. De tijd leerde, dat de heer Van Dapperen goed had gezien: de mooie Baarnsche natuur en de gezonde ligging trokken vele leerlingen van elders, vooral toen bleek, dat op deze inrichting uitstekend onderwijs werd gegeven. Zoo verheugde de Baarnsche kostschool zich weldra ineen goede naam en behoorde zij tot de bekendste in ons land; o.a. hebben er Prof. Quack en dr. Zimmerman hun opleiding genoten. Reeds in 1840 was dan ook het nieuwe lokaal niet meer voldoende en werd de heer Van Dapperen vergund zijn particuliere school te vergrooten, terwijl de gemeente tevens de gewone dorpsschool liet verbouwen. Er waren n.l. ook meer leerlingen voor het gewone onderwijs gekomen. Daarom werd in 1841, toen die vergrooting der dorpsschool voltooid was, aan den heer Van Dapperen een subsidie van 400 gld. verleend, om daarvoor twee hulponderwijzers aan te stellen. Eén dezer was de heer P. A. van Merkestijn (1846), die meer dan een halve eeuw het onderwijs in Baarn zou dienen, en wel, als weinigen, met hart en ziel. Twee, drie geslachten heeft hij met die gloed van liefde voor zijn vak onderwijs gegeven en bij velen leeft deze populaire onderwijzer dan ook nog in was n.1., dank zij de fabriek van Scherenberg, wel wat vooruitgegaan; vooral, doordat ook eenige deftige familie’s zich hier kwamen vestigen, die koetsiers, tuinbazen, enz. meebrachten. Zoodoende werd de dorpsschool te klein. dankbare herinnering voort. Nadat hij slechts kort vaneen welverdiende rust had genoten, overleed hij op 27 Juli 1901. Hij was op 10 Oct. 1818 te Bunnik geboren, werd op 15-jarige leeftijd kweekeling te Houten; met 22 jaar hulponderwijzer bij De Jong te Soest; kwam 1846 aan de kostschool Van Dapperen. Na diens dood werd hij tijdelijk benoemd aan de openbare school; ontving 1 Juli 1882 een vaste benoeming; werd 1 April 1884 naar de nieuwe Oosterschool overgeplaatst, (waar ik 13 jaar met hem heb samengewerkt) en ontving 1 April 1899 eervol ontslag. Bij zijn benoeming aan de kostschool-Van Dapperen, 12 Juli 1846, volgde hij dezen als voorlezer inde Herv. Kerk op, tot dat hij op 1 Aug. 1900 ontslag nam. Een dichte schare van belangstellenden woonde zijn begrafenis bij. In 1859 overleed de heer Van Dapperen, na een arbeid van 30 jaren. Zijn schoolwas zóó in bloei toegenomen, dat deze inrichting voor één persoon wel wat groot was geworden; zij werd dan ook nu in tweeën gescheiden; de dorpsschool bleef natuurlijk aan de gemeente, maarde Fransche Schoolging als persoonlijk eigendom van den overledene in andere particuliere handen over. Tot hoofd der Gemeenteschool werd benoemd de heer J. L. van Oostveen, (met ingang van 16 Dec. 1859), terwijl de heer J. C. Koning de kostschool (voor zijn rekening) overnam. Ik zal eerst met de geschiedenis der dorpsschool verder gaan. Op de duur kon deze niet langer aan de eischen des tijds voldoen; zij werd niet alleen te klein, maar stond ook op hygiënisch gebied verre bij de nieuwe inrichtingen ten achter. Daarom besloot de Raad in 1871 een nieuwe school te bouwen; de oude had dan ook reeds 80 jaar dienst gedaan en de bevolking van Baarn was gedurende die tijd verdubbeld. De Gemeente kocht nu aan de Eemnesserweg (destijds nog weinig bebouwd) een terrein van 50 A. aan en wel van G. van Leersum voor ƒ2OOO (of 40 ct per M.2). Hier verrees de nieuwe inrichting, de „Openbare School" genoemd. De eerste-steenlegging had plaats op 13 Maart 1872. Met ingang van 1 Jan. 1901 nam de heer Van Oostveen na een 40-jarige dienst in Baarn pensioen, waarvan hij hier nog ruim 14 jaar heeft mogen genieten. Hij overleed op 5 Aug. 1916 inde ouderdom van bijna 84 jaar. Met grooten ijver heeft hij het onderwijs gediend, en daarnaast op velerlei gebied allerlei belangen behartigd; o.a. was hij jarenlang eerst Secretaris en daarna Voorzitter van het Nutsdepartement Baarn. Zijn opvolger was de heer J. Schinkel, die vóór dien tijd in gelijke betrekking te Blokzijl werkzaam was. Ook hij bekleedde verschillende functies op maatschappelijk gebied, vooral als Bestuurslid van de Nutsinstellingen. Geboren op 22 Sept. 1866, nam hij met ingang van 22 Sept. 1931 pensioen en vestigde zich te Apeldoorn. Terwijl wij dit schrijven, is zijn opvolger nog niet bekend. 2. DE OORSPRONG. Zien wij thans, hoe het met de kostschool na de dood van den heer Van Dapperen ging. Het nieuwe hoofd, de heer Koning (zoon van ’t Hoofd der School te Eemnes-Buiten) besloot reeds in het volgende jaar (1860) bij zijn school aan de Hoofdstraat een nieuw lokaal te bouwen en wel achter zijn woning. De inrichting bleef in bloei toenemen en nu vond de heer Koning de tijd gekomen om elders een geheel nieuwe en moderner school en woning te bouwen. In 1862 kocht hij dan ook „het plantsoentje aan den Eemnesserweg bij de Sparrenlaan” aan (thans: Acacialaan) en opende daar ’t volgende De school telde aanvankelijk vier lokalen, terwijl er ook een ambtswoning voor den hoofdonderwijzer was bijgebouwd. De heer Van Oostveen had tot nog toe ineen eigen huis aan de Penstraat gewoond. Zijn jaarwedde aan de nieuwe school bedroeg ƒ 860, vrije woning en 20 % der schoolgelden (die hij zelf moest innen). Later kreeg de school er nog twee lokalen bij. Op 8 Oct. 1909 werd op verzoek van het Hoofd de school voortaan genoemd: „Openbare School Prinses Juliana”. jaar „De Oorsprong”: een ruim woonhuis, berekend op kostleerlingen, met een school er tegen aan. (Zie ons plaatje.) Dit „Instituut” werd een bloeiende inrichting en had steeds veel kostleerlingen, vooral nadat er toenmaals nog weinig Hoogere Burgerscholen of Gymnasia waren, zoodat de jongelui in „kostscholen” werden opgeleid. Maar ook het getal dag-leerlingen werd steeds grooter, vooral sedert in 1874 de „Oosterspoorweg” geopend was: Baarn begon nu een villadorp te worden, waar een „Fransche School” een behoefte was. In 1869 deed Koning zijn instituut over aan G. F. Fortanier voor ƒ 14000, voor wien de Gemeente bij wijze van subsidie het huis van Koning huurde. Toen Fortanier zijn ontslag nam (1878), dacht de Gemeente er ernstig over het deftige landhuis „De Eult” van ’t Domein Soestdijk aan te koopen en tot kostschool in te richten. Prins Hendrik was tot de verkoop bereid, doch bij onderzoek bleek, dat het landhuis toch niet voor school geschikt was. Daarom besloot de Raad het huis en de school van den heer Fortanier bij diens vertrek met de inventaris aan te koopen, en wel voor ƒ 24.500, zoodat de Oorsprong niet verplaatst werd en de Gemeente voortaan eigenares en verhuurster was. Hierdoor kon zij het Instituut voor een lage prijs verhuren en het daardoor met een verkapte subsidie steunen, want rechtstreeksche toelagen aan bijzondere scholen liet de wet niet meer toe. Men bedenke, ter rechtvaardiging van die subsidie, dat de dagschool voor de villa-bewoners van groot belangwas. Na den heer Fortanier kwam P. van der Velde (1878—1883), en daarna de heer M. de Vries (1883—1896), van wien de heer W. Mar is de inrichting overnam. De school werd alweer vergroot, waarvoor de Gemeente ƒ 6000 opnam. Langzamerhand begon hier voor de Middenstand groote behoefte aan een gemeentel ij ke school voor Uitgebreid Lager Onderwijs (U.L.O) te ontstaan, daar het schoolgeld der particuliere school uit de aard der zaak voor de Middenstand wel wat hoog was. Er werd een drukbezochte vergadering van belangstellenden gehouden, (28 Dec. 1906), waarop, na DE OORSPRONG (1890) DAMESKOSTSCHOOL ’t Nieuwe schoolgebouw werd op M Mei 1907 aanbesteed aan de firma Blanken en Bunnik te Amersfoort voor ƒ 28.390, naar ’t ontwerp van den Gemeente-architect den heer F. F. de Boois, die alle eer van dit werk had. De school werd op 7 Sept. 1907 geopend. In 1910 overleed de heer Maris. Hij was algemeen geacht en bemind, zoodat zijn vele vrienden en vereerders een gedenksteen op zijn graf plaatsten (28 Sept. 1910) met dit opschrift: „In vriendelijke herdenking aan onzen Leermeester en Vriend W. Maris, inleven hoofd der M.U.L.0.-school. Geboren 27 Oct. 1861 te Ooltgensplaat; overleden 16 Maart 1910 te Baarn.” Zijn opvolger was de heer H. W. Korenstra (uit Doorn), die op 18 Sept. 1918 weer vertrok, wegens zijn benoeming tot Directeur der particuliere Haarlemsche Kweekschool, en opgevolgd werd door den heer R. K. Landsman (van Rotterdam). Wegens gezondheidsredenen zag deze zich genoodzaakt reeds op 1 Sept. 1921 ontslag te nemen en werd vervangen door den heer A. Posma (uit Driebergen). 3. DE DAMESKOSTSCHOOL. In 1839 werd door den Gemeenteraad aan Mej. W. C. H. Hoogeveen vergunning verleend om een jonge-dameskostschool (ook met dagleerlingen) te openen. Waar deze school gevestigd was, kon ik niet opsporen. In 1844 deed zij die over aan Mej. Feisseire, die nog in hetzelfde jaar trouwde met H. E. Eger, secondant aan de kostschool-Van Dapperen. Zij bleef evenwel haar inrichting voortzetten en ontving ƒ 75 subsidie van een warme verdediging van den Wethouder van Onderwijs, dr. Thomas, besloten werd aan ’t Gemeentebestuur te verzoeken zulk een U.L.0.-school te openen. De Raad voldeed aan dit verzoek: reeds op 1 Febr. 1907 dienden B. en W. een voorstel daartoe in: men zou een school openen met 2 verdiepingen en 8 lokalen (8 leerjaren). Men besloot de inrichting van den heer Maris over te nemen, die op 30 Maart d.a.v. tot hoofd werd benoemd. Ook het Personeel van den heer Maris ging in gemeentelijke dienst over. de gemeente. (De Wet liet dit toenmaals nog toe.) Het schijnt evenwel, dat haar kostschool niet opnam, want reeds in 1845, toen haar man naar elders vertrok, werd de kostschool opgeheven; ik las tenminste nergens vaneen opvolgster, Eerst in 1864 schijnt hier meer behoefte aan een jongedamesschool te komen, en daar zoo’n inrichting voor de deftige ingezetenen van belang was, kocht de Gemeente in dat jaar van Mevr. de Wed. de Roth de villa „Land- en Zeezicht” aan voor ƒ6500, ter plaatse waar weldra de Dameskostschool stond. Dit landhuis was in 1823 gebouwd door Everardus van Klaarwater, die de grond op 1 April van dat jaar gekocht had van Jan Schimmel (den veehouder bij de Baarnsche Tol, hoek Hoofd- en Kerkstraat). Het was een groote villa, die door deftige families werd bewoond. Bij deze villa nu liet de gemeente een school bouwen, die met het huis aan mej. Brouwer uit Gouda verhuurd werd. Haar inrichting bleek levensvatbaar te zijn: er kwamen steeds meer leerlingen. Haar opvolgsters waren: Mej. Pa r e au, van 1866 tot 1882. Mej. L. J. D. St er in g a Ku y p er, 1882 tot 1889. Zij noemde haar instituut Erica. Op de fotozit zij tusschen haar leerlingen vóór het (oude) huis. Mej. C. M. Cramer, van 1889 tot 1902. Tijdens haar directie werd in 1902 het woonhuis afgebroken (het dateerde reeds van 1823) en door een moderne villa vervangen. (Zie de foto.) Aannemer was de heer J. Hartog alhier voor omstreeks ƒ25.000; de ontwerper de heer H. E. Hoegsma, gemeente-architect. Mej. A. P. A. Mongers van 1902—1906. Ook het schoolgebouw dateerende van 1864 eischte op de duur verbetering, zoodat de Raad besloot een nieuwe school te stichten. Aannemer was de heer B. J. v. Klaarwater alhier voor ƒ21.600; de ontwerper: de heer F. F. de Boois, de nieuwe gemeente-architect, die alle eer van zijn eersteling had. Het gebouw (thans de fabriek van de firma P. de Ruyter en Zn.) werd op 1 Nov. 1906 betrokken. OUDE DAMESKOSTSCHOOL (1884) „CRESCENDO” (1896) Mej. C. M. E. van den Berg, van 1911 tot 1919. Zij maakte van haar inrichting een bijzondere H.B.S. met 5-jarige cursus. Wegens gezondheidsredenen nam zij ontslag. Mej. N. A. Vermeer, van 1 Sept. 1919 tot 1 Nov. 1923 de laatste directrice; zij was reeds sedert 1 Sept. 1911 leerares in ’t Engelsch geweest. Door de opening van het Lyceum (1 Sept. 1919) trok de Dameskostschool al minder leerlingen, zoodat zij met 1 Nov. 1923 opgeheven werd. Op 12 Aug. 1925 besloot de Raad Middenbosch te verkavelen en een weg er over aan te leggen. Op 3 Febr. 1926 werden het terrein en de gebouwen verkocht en wel aan de heeren P. de Ruyter te Baarn en J. Machielsen te Soest, elk voor ruim ƒ 20.700. Op 2 Apr. d.a.v. werd de mooie villa afgebroken en de Baron d’Aulnislaan geopend. Van de steenen der villa werden langs die laan eenige landhuisjes gebouwd. De school zelf werd eerst als cartonnage-fabriek gebruikt en daarna (1928) door den eigenaar den heer P. de Ruyter ingericht voor een fabriek van gestampte muisjes, enz., die weldra alom inden lande gunstig bekend werd. 4. OOSTERSCHOOL. Door de snelle uitbreiding van Baarn na de opening van de Holl. Spoorweg werd de openbare school aan de Eemnesserweg op de duur te klein. Daarom besloot de Raad in 1882 een nieuwe school te bouwen en wel op de Oosterheide. De „heide” in deze buurt was langzamerhand verdwenen om door de uitbreiding van Baarn voor een dichtbevolkte wijk plaatste maken. Dat er vroeger zelfs schapen op die heide gehouden werden, blijkt o.a. uit het schapenhok, dat ik nog bij de latere algemeene begraafplaats gekend heb. Het terrein voor de school werd aan ’t einde der Oosterstraat aan- Mej. E. C. S. Jas, van 1907 tot 1911. Zij gaf het instituut de naam van „Middenbosch”, zooals haar kostschool in Doorn heette en die zij met mej. Mongers geruild had. gekocht voor ƒ 5000 en de bouw van school en ambtswoning aanbesteed voor ƒ 18.740 (architect Kam uit Amersfoort). Op 1 April 1884 werd de school in gebruik genomen. Als hoofden zijn achtereenvolgens werkzaam geweest: H. J. Kruyder, 1884—1901. Hij was van de Vuursche overgeplaatst, waar hij op 1 Jan. 1863 hoofd was geworden. Op 1 Maart 1901 nam hij ontslag en vertrok naar Haarlem, waar hij op 21 Aug. 1918 op 87-jarige leeftijd overleed. Jarenlang heeft hij ook als administreerend Kerkvoogd de belangen der Herv. Gemeente alhier gediend. A. Bongers, 1 Maart 1901 tot 1 Febr. 1906. Hij was van de Vuursche, waar hij Kruyders opvolger was, overgeplaatst. Wegens gezondheidsredenen nam hij ontslag en overleed reeds op 29 Juni d.a.v., 49 jaren oud. Onder groote belangstelling werd zijn stoffelijk overschot alhier ter aarde besteld, waarbij vooral vele vrienden en vereerders van De Vuursche tegenwoordig waren. Zeer waardeerende woorden werden aan de groeve gesproken door ds. Niemeyer, van de Vuursche. J. K. Möller, 1 Maart 1906 tot heden. Hij kwam op 16 Juli 1897 hier als onderwijzer aan de Julianaschool en werd 1 Feb. 1906 hoofd aan de Vuursche als opvolger van den heer Bongers. 5. WESTERSCHOOL. Toen omstreeks 1900 de Julianaschool overbevolkt werd, ondanks de twee nieuwe lokalen, besloot de Raad ook in het Westen der gemeente een school te bouwen. Eerst had men de gemeentegrond bij de gasfabriek als terrein uitgekozen, maar ’t Rijksschooltoezicht keurde dat af en zoo viel de keuze op een terrein aan de Ferd. Huycklaan. Er werd 4000 M.2 grond van den heer Sweris aangekocht a ƒ 1,50 per M.2. School en ambtswoning werden aanbesteed op 10 Oct. 1903 aan G. C. Blanka te Amersfoort voor ƒ 29.000: architect was de heer S. Hofs, gemeentearchitect. Op 15 April 1904 werd zij onder de naam van Westerschool geopend. Als hoofd trad schrijver dezes op, T. Pluim, die sedert 15 Juli 1886 6. SCHOOL MET DE BIJBEL. Bij de toeneming van bevolking kwam er ook behoefte aan bijzondere scholen. Het eerst werd de „School met den Bijbel" opgericht: Laanstraathoek Teding van Berkhoutstraat. Nadat de Statuten dezer vereeniging op M Jan. 1881 goedgekeurd waren, werd op 30 Aug. van dat jaar de school geopend. Als hoofd der school trad op de heer E. J. Veenendaal, een zeer gevierd schrijver. Geboren in Soest, was hij van 1859 tot 1862 als hoofdonderwijzer aan de Vuursche werkzaam geweest. In 1889 op 1 April werd hij opgevolgd door den heer L. O nv 1 e e, die dit ambt heeft bekleed tot 1 April 1923, toen zijn oud-leerling, de heer G. Vis ée, hem opvolgde. In Sept. 1901 was de school met twee bovenlokalen uitgebreid. De heer L. Onvlee was op 12 Sept. 1850 geboren: kwam 1 Oct. 1869 bij het Chr. Onderwijs en was achtereenvolgens hoofd eener school te Bergen-op-Zoom, Ijlst en Baarn. Hij leidde hier zeer veel onderwijzers voor het onderwijs op en werd Ridder inde Orde van Oranje-Nassau. Bovendien was hij sedert de oprichting van de Leerplichtcommissie (1 Jan. 1901) tot 1 Januari 1931 vice-voorzitter dezer commissie, dus 30 jaren lang. 7. KONINGIN WILHELMINASCHOOL. De uitbreiding van het Christelijk Onderwijs maakte ook de oprichting vaneen school voor (Meer) Uitgebreid Lager Onderwijs noodzakelijk. Zij werd gesticht door het Bestuur van de „School met den Bijbel" en op 1 Feb. 1908 geopend, met 2 onderwijzers en 61 leerlingen. Zij was tegen de lagere school aangebouwd. 10 reeds als onderwijzer aan de Oosterschool werkzaam was geweest. Op 1 Juli 1929 werd hem wegens ’t bereiken van de 65-jarige leeftijd pensioen verleend. Zijn opvolger was de heer J. C. V o 1 me r, hoofd der school te Buurmalsen. De Gemeenteraad heeft besloten dat deze school opgeheven zal worden. Achtereenvolgens traden als hoofd op de h.h.: A. van Z ij 1, 1908 1910; P. Berghuis, 1910—1911; A. Maaskant, 1911 1913; K. W. de Groot, 1913 1927, en G. P os t ma, sedert 1927. Onder den heer de Groot nam de inrichting zóó toe, dat een ruimer gebouw noodig werd. Dit verrees aan de Dalweg, naar het ontwerp van den heer F. F. de Boois alhier; het was aanbesteed aan de firma W. F. van der Wal en J. Woudenberg te Utrecht voor ƒ 113.359, en werd op 25 April 1922 geopend. 8. R.-KATH. SCHOOL. Op den duur wenschten ook de R. Katholieken een eigen school te bezitten. Door de krachtige medewerking van Pastoor Kok kon op 15 Oct. 1895 tegenover de Kerk zulk een school voor gewoon Lager Onderwijs als St.'Aloysiusschool geopend worden, en wel met 66 leerlingen. Als hoofd der school trad op de heer F. }. M. Beek er, uit Mook. Na zijn eervol ontslag op 1 Juni 1915 werd hij opgevolgd door den heer H. S c h o u t en, uit Tiel, die weldra het getal leerlingen tot 250 zag stijgen. Op de duur kwam er ook behoefte aan Uitgebreid Lager Onderwijs en zoo kocht de Parochie ook het terrein er naast aan, waar een prachtig nieuw gebouw verrees, de „St. Bonifacius-school geheeten. Op 8 Febr. was de bouw opgedragen aan de firma J. B. Hof te Meppel voor ƒ174.180, naar het ontwerp van de architecten Rigter en Bronkhorst. Het loodgieterswerk werd geleverd door Th. Andriessen te Hilversum voor ƒ 6770; het ijzerwerk door J. M. Lengers, alhier, voor ƒ 7210 en het schilderwerk door A. M. van Klaarwater, Baarn, voor ƒ 7900. Het trotsche gebouw werd op 1 Sept. 1921 ingewijd door Pastoor Van Oppenraay, terwijl als Hoofd de heer J. B. Koëter optrad. 9. HERVORMDE SCHOOL. Ook de Ned. Herv. Gemeente wilde op de duur een eigen lagere school bezitten. Ik zal hier kroniekmatig de geschiedenis laten volgen. 10 Juni 1909: vergadering van 50 leden. 17 Juni 1909: Tot voorloopig Bestuur door de leden gekozen: Dr. Astro en G. Koelewijn; door de Kerkeraad: Adr. Boer, C. Hubers en ds. dr. H. H. Meulenbelt, terwijl de ouders binnen 6 maanden na de opening óók nog twee leden zullen benoemen. 10 Aug. 1909: de benoodigde grond met de villa aan de Spoorstraat aangekocht van den heer H. Wesselius. De Statuten verschijnen inde Staatscourant. 5 Jan. 1910: bij aanbesteding de bouw gegund aan J. Beeke, alhier, voor ƒ 13.950; de school zal half Mei, zoo mogelijk April, gereed zijn, met 6 lokalen beneden en 3 boven. 2 Mei 1910: de school geopend. Hoofd: de heer P. de Jong uit Utrecht; en 3 andere leerkrachten. Zij telt in 2 lokalen 70 leerlingen. De officiëele opening zal plaats hebben, als de school gereed is. 15 Aug. 1910: Officiëele opening; dr. Astro houdt de feestrede. 1 Jan. 1917: Zij telt reeds 215 leerlingen met 6 leerkrachten. 12 Maart 1928: de 1000e leerling sedert de opening ingeschreven. 29 Juni 1928: de Raad staat de gelden toe voor een vergrooting tot een U.L.O. 31 Aug. 1929: de vergrooting gereed; 10 lokalen voor L.O. en 2 voor U.L.0.; ruim 300 leerlingen. 20 Dec. 1929: de Raad voteert ƒ 6000 voor een Gymnastieklokaal. 1 Aug. 1930: de ambtswoning ontruimd en afgebroken voor de bouw van nieuwe lokalen. 7 Sept. 1931: het vergroote gebouw in gebruik genomen. 10. NIEUWE BAARNSCHE SCHOOL. Op 1 Sept. 1908 begon Mejuffr. A. D. C. van Rossem aan de Amalialaan met 5 kinderen uit 4 families een school voor gewoon L.0., le leerjaar. Het volgend jaar had zij 8 leerlingen in 2 leerjaren en het 3e jaar reeds 10 Maart 1909: de Vereeniging opgericht, met voorbereidend Bestuur: dr. P. V. Astro, voorz., Adr. Boer en C. Hubers. 20 leerl. in 3 klassen, nu aan de Molenweg. Thans besloten de belanghebbende ouders een eigen school te bouwen. Als Raad van beheer werden benoemd de hh. W. R. Esser, E. S. Enthoven, D. W. H. Patijn, A. J. Korthals Altes en A. D. H. Wilkens, De Statuten werden op 4 Oct. 1910 goedgekeurd, duur tot 31 Dec. 1950. Het kapitaal bedroeg ƒ 15.000 in 150 aandeelen. De aanbesteding had plaats op 10 Mei 1910 en de bouw werd opgedragen aan B. J. van Klaarwater alhier. De school verrees aan de Smutslaan en werd op 7 Sept. 1911 geopend met mej. Van Rossem als hoofd. Met ingang van 1 Sept. 1912 werd tot Hoofd benoemd de heer M. Vrij, van Amsterdam, terwijl Mej. Van Rossem waarnemend Hoofd werd. Door aankoop van de aangrenzende tuin werd er op 4 Feb. 1913 een speelterrein verkregen. De heer M. Vrij werd met ingang van 1 Maart 1917 benoemd tot Hoofd der School te Amsterdam (Schoolvereeniging) en opgevolgd door den heer N. Broekhuysen. 11. BAARNSCH LYCEUM. Daar Baarn geen inrichting voor Middelbaar Onderwijs bezat, waren vele ingezetenen genoodzaakt hun kinderen in Hilversum, Utrecht of Amersfoort een H.B.S. of een Gymnasium te laten bezoeken. Hieraan waren vele bezwaren verbonden en daarom wilde men hierin voorzien door in Baarn een Lyceum te openen, dus zoowel een H.B.S. als een Gymnasium. In het voorjaar van 1919 kwamen dan ook de belanghebbende ouders bijeen en kozen een voorbereidend comité bestaande uit de hh.: Mr. L. L. F. André de la Porte, dr. P. V. Astro, E. Enthoven. W. R. Esser, W. R. Ferwerda, A. Pierson en G. F. Zweerts. Reeds op 15 Febr. verzocht dit comité aan de Raad een gemeentelijk Lyceum te stichten, maar het verzoek werd wegens de kosten afgewezen (het was inde distributie-jaren). Nu besloot het comité zelf de handen aan de ploeg te slaan, en reeds op 4 April werd opgericht een: „Vereeniging tot oprichting vaneen De villa „Waldheim” werd voor ƒ 70.000 aangekocht en volgens ontwerp van den architect G. van Bronkhorst tot school verbouwd. Het werk werd opgedragen: perceel I aan de firma J. D. F. v.d. Veen en F. Stein alhier, voor ƒ 17.328; perc. II aan H. de Graaf voor ƒ 8060, en t schilderwerk aan A. M. van Klaarwater voor ƒ 4324. Op 2 Juli 1919 werden de Statuten koninklijk goedgekeurd en op 3 Sept. d.a.v. kon de nieuwe inrichting worden ingewijd met 35 leerlingen en 10 leeraren. Rector was dr. J. A. vorder Hake. Het Curatorium bestond uit de hh.: Jhr. Dr. J. W. H. Rutgers van Rozenburg (Burgemeester), dr. P. V. Astro, Mr. André de la Porte, C. G. Veth, A. Pierson, W. R. Esser en G. F. Zweerts. Een groot voorrecht werd op 12 Mei 1920 bij Kon. Besluit verleend: de Afdeeling Gymnasium werd aangewezen als Bijz. Gymn. met recht van eind-examen, en 22 Jan. 1921 ook de afd. H. B. S. Op 1 Sept. 1920 was 't getal leerlingen al verdubbeld (70), en daardoor kwam er groot gebrek aan ruimte. Een geheel nieuw gebouw was dus noodig; het zou achter de voormalige villa verrijzen. Op 19 Sept. 1921 werd het naar het ontwerp van architect G. van Bronkhorst aanbesteed en perceel I opgedragen aan de firma Th. P. Baars en Zonen, te Buurmalsen, voor ƒ 156.790; perceel II aan de firma Van Bergen en Vrijaldenhove te Nijmegen, voor ƒ 6900 en de Centrale Verwarming aan de firma J. G. Korsten te Amsterdam voor ƒ 17.107. Op 5 Mei 1923 had de plechtige opening plaats door Minister J. Th. de Visser, terwijl ook de autoriteiten het woord voerden. De Aula bleek spoedig te kleinte zijn en zoo werd er op 3 Sept. 1925 Lyceum te Baarn”. Zitting namen de hh. Mr. André de la Porte, dr. Astro, Ch. Calkoen, J. H. van Dorp, E. Enthoven, W. R. Esser, M. Korthals Altes, S. C. Klatte, A. Pierson, Jhr. Dr. J. W. H. Rutgers van Rozenburg (Burgemeester), Jhr. L. Rutgers van Rozenburg, C. G. Veth, J. C. van Wieringhen Borski en G. F. Zweerts. Als bestuur werden gekozen de hh. Jhr. Mr. J. W. H. Rutgers v. Rozenburg, voorz.; A. Pierson, vice-voorz.; G. F. Zweerts, secr., en J. C. van Wieringhen Borski, penningmeester. een nieuwe aanbesteed, ontworpen door architect Van Bronkhorst; de bouw werd opgedragen aan de firma R. Groenenberg te Kampen, voor ƒ 22,890 en het schilderwerk aan de firma Heijer & Zoon, alhier, voor ƒ 1585; deze gehoorzaal kon op 19 Juni 1926 worden ingewijd. Het getal leerlingen is nog altijd stijgende; het bedroeg bijv. op 1 Sept. 1931 bijna 300. 12. DE SCHOLEN AAN DE LAGE VUURSCHE. In het jaar 1634 werd heer Ernst van Reede door aankoop Ambachtsheer van de Vuursche, destijds nog vrijwel onbewoond. Bij zijn dood in 1640 volgde zijn zoon heer Gerard hem op, die van zijn „Heerlijkheid een dorp wilde maken. Hij liet het kasteel bouwen, benevens een kerk, een pastorie, een dorpsstraat, een molen en ook een school. In 1660 was de laatstgenoemde gereed en werd de eerste schoolmeester benoemd, n.l. Jan Claeszoon Ros, de koster. Na verschillende dignitarissen kwam A. K. La m, die er tot 1859 werkzaam was. Vervolgens krijgen wij: E. J. Veenendaal, 1859 tot 1 Jan. 1863. Hij was later het eerste hoofd der School met den Bijbel in Baarn. H. J. Kruij der, 1863—1883. Naar Baarn, Oosterschool, overgeplaatst. In 1865 werd een nieuwe school gebouwd voor ƒ8875; ook kwam toen de eerste „hulponderwijzer”. A. J. Bongers, 1883—1901, overgeplaatst naar de Oosterschool. J. K. Möller, 1901—1906; idem. A. van der Laan, 1906 tot 1 Juni 1925. Kreeg pensioen en ging zich in Baarn metterwoon vestigen. N. Verz ij 1, sedert 1 Juni 1925. Op 1 Nov. 1923 werd hier ook een „School met den Bijbel” geopend, waarvan de heer N. M u r hoofd werd. WETHOUDERS VAN ONDERWIJS. Als slot van dit opstel over de Baarnsche Scholen volge een lijst van EEN BAARNSCHE STIJFKOP Het was op de 11e Januari 1666, dat inde „Gerechtscamer van Baern” het Dorpsbestuur au grand complet bijeen kwam, n.l. ..de Schout (Mr. Rudolf van Ewijck), de Burgemeester, de Raiden (Raadsleden) ende de vier gecommitteerdens”. (Destijds was ons dorp in vier wijken ingedeeld, die elk een afgevaardigde naar de Raadsvergadering mochten zenden). ’t Moet dus wel een gewichtig onderwerp zijn, dat zooveel vroede vaderen samenroept. En inderdaad: er is van niets minder sprake dan van verzet tegen de aloude dorpswetten, een majesteitsschennis, al is het in duodecimo. En natuurlijk, zulk een zwaar vergrijp mocht niet geduld worden. Destijds lag er bij Baarn een groote uitgestrektheid heide, „Oosterheide genoemd, die in gemeenschappelijk gebruik was van de Baarnsche burgerij: de „buyren”, zooals thans nog bijv. de Gooische meenten door de Erfgooiers gemeenschappelijk gebruikt worden. Naar die heide zond men .zijn schapen, onder de hoede van den dorpsherder en van die grond haalde men het benoodigde heidekruid voor bezems en boenders, of de „plaggen (zoden) voor de varkenshokken. Later, toen de schapenteelt verminderde, is dat gemeenschappelijk bezit, die „meent , aan particulieren verkocht. Een gedeelte der genoemde Oosterheide heette destijds „Karnemelksbrink , die ons thans, of liever ons Dorpsbestuur van 1666 zal bezig houden. de Wethouders van Onderwijs, welke functie in 1899 werd ingesteld, dr. A. J. A. Thomas, 10 Juni 1899—3 Sept. 1907. é A. J. Bicker Caarten, 3 Sept. 1907—5 Nov. 1909. Jhr. Dr. J. W. H. Rut g er s van Rozen b u r g, 5 Nov. 1909 31 Jan. 1917. dr.A.J. A. Thomas, (2e maal) 31 Jan. 1917—4 Sept. 1923. F. W. Niegeman, 4 Sept. 1923—23 Nov. 1923. Jhr. Ir. F. E. P. Sandb er g, sedert 23 Nov. 1923. Nu was er in die dagen een zekere Anton Janszoon, die op de genoemde Karnemelksbrink gaten ging graven, vermoedelijk om wit zand of grint te delven. Die kuilen waren natuurlijk gevaarlijk, zoowel voor mensch als voor dier, en het was dus even natuurlijk, dat zulk een graverij van ouds streng verboden was. Waar zou het trouwens ook heen, als daar iedereen maar ging graven naar eigen willekeur. Eerst werd genoemde Barinees, ik wil zeggen Baarnaar, op zijn vergrijp gewezen en wel door den „bode des Gerechts , hem vanwege den Schout gezonden. Maar onze Anton stoorde zich er niet aan, hij ging kalm met zijn graverij door. Dat was den Schout ten laatste te veel. En zoo riep hij tegen den llen Januari 1666 het Dorpsbestuur in pleno bijeen, zooals wij zagen, tot de vier „gecommitteerdens” toe. Er werd in deze zwaarwichtige vergadering na uiteenzetting van den Schout met algemeene, verontwaardigde stemmen een dagvaarding opgesteld, waarbij Anton Jansz. gelast werd niet alleen zijn graverij te staken, maar ook onmiddellijk de kuilen op eigen kosten te dichten, op straffe, dat hij anders met geweld zal gedwongen worden. Hoor, hoe dat proces-verbaal luidt in zijn breedsprakige deftigheid: „Alsoo Schout, Burgemeester, Schepenen, Raiden ende de vier Gecommitteerdens tot Baerne ter oore gecomen is, dat Anton Jansz. sich onderstaen heeft, contrarie de wetten van onsen Gerechte (d.i. gemeente) te graven ende gaten te maecken op de Karremelcx Brink, die de gemeene buyren van Baern is competeerende, oock niettegenstaende hem sulcx al door den bode deses Gerechts is verboden, soo is ’t dat voors(egde) Schout, Burgemeester, Schepenen, Raiden ende de vier Gecommiteerdens van Baerne, omme sulkerlei ende dierghelycke insolentie voor te comen, goet gevonden hebben den voornoemden gerechtsbode van Baern te authoriseeren omme den gemelten Ant. Jansz. alsnog uyt haere (d.i. hun) naem aen te seggen, dat hij hem (d.i. zich) in het toecomende niet alleen sal hebben te wachten om sulcken oft dierghelycke niet meer te doen, maer dat hij oock aenstonts na insinuatie (d.i. aan- Aldus gedaen inde Gerechtscamer van Baern by den voors. Schout, Burgemeester, Schepenen, Raiden ende de vier Gecommitteerdens den elfden Januari 1666'. Hieronder volgen de 10 handteekeningen, waarbij twee kruisjes staan, daar de betrokken personen niet konden schrijven. (Een vaste familienaam hadden slechts twee personen, n.l. Schout Ewijck en Willem Gerrits Varecamp, die op de molen aan de Eem woonde). Zie zoo, dat proces-verbaal met zijn 10 handteekeningen zou indruk maken! Wat al verbijsterende rechtstermen, voor onzen kuilengraver! Gelukkig, dat hij niet kon lezen, anders had hij gezien, dat het Gerecht hem juist gelastte met zijn graverij door te gaan; immers er staat „dat hij zich zal wachten voortaan die delverij niet meer te doen; m.a.w.: hij moest het wèl doen. Maar onzen Gerechtsbode viel dat niet op en dapper, vol vertrouwen op zijn victorie, stapte hij op het huis van den misdadiger af en las aan dezen en aan „syn huysvrou” de dagvaarding voor, natuurlijk met zulk een bravoure in zijn toon en met zulke verpletterende blikken, dat de onverlaat terstond deemoedig het trotsche hoofd inde schoot zou leggen. Triomfantelijk ziet hij dan ook na ’t laatste woord den weerspannigen graver aan och, och heden, het echtpaar gaf hem nog een groote mond toe, verzekerende, dat zij zich niet aan het Gerecht zouden storen. Dat viel onzen ijverigen gerechtsbode wel wat tegen, maar dacht hij de aanhouder wint. En zoo ging hij nog eenige malen opnieuw zijn zwaarwichtig stuk aan den deliquent voorlezen. Doch telkens met hetzelfde resultaat, ja zelfs met nog minder dan nul op ’t request. Immers de gedaagde beweerde zelfs, dat hij het stuk grond van het Gerecht gekocht kondiging) deses de gaten die hij op de voorn(oemde) Carremelx Brink alreede heeft gegraven oft doen graven tot synen costen sal hebben te dammen (d.i. dempen), op poene dat deselve Schout, Burgemeester, Schepenen, Raiden ende Gecommitteerdens naer middelen van Justitie tot faveur (ten voordeele) van ’t voornoemde dorp Baeren sullen moeten by de handt nemen), ter plaetse daer sy sulex geraiden sullen vinden. had en zeide dus, dat de Schout het geld kon komen halen. Maar natuurlijk, die verkoop zal alleen bestaan hebben inde vlugge verbeelding van den Barinees (sit venio verbo!). Eindelijk, het was al 6 Sept. geworden, over gebrek aan lankmoedigheid had Anton dus niet te klagen gehad, eindelijk was het geduld van onzen gerechtsbode uit en stelde hij van zijn kant ook een proces-verbaal op, als bewijsstuk van de onwil en de smaadheden van Anton Jansz., om dat protocol bij ’t Gerecht in te leveren. Lees maar eens, wat hij schrijft (niet minder deftig!): ~Ick ondergeteeckende gerechtsbode van Baern, heb deze bovenstaende acte aen Anton Jansz. ende syn huysvrou verscheydene reysen voorgeleesen ende haer (d.i. hun beiden) geïnsinueert omme deselve (d.i. de acte) nae te comen, waerop sy my voor Andtwoort hebben gegeven: „lek heb het gekoft; ick zal haer (d.i. de Gerechtslieden) betaelen; sy mogen het geit haelen, als sy willen. Ick wil ’t niet laeten; ick sal deert (d.i. eerd, eerde, aarde, zand) ende plaggen daer af haelen, al stondt het Gerecht daer boven op ende oock en wil ick het haer niet vraegen. Actum den 6 Sept. 1667. Jan Jacobsz. Gerechtsbode." Wat dunkt u, was dat niet een Baarnsche stijfkop? Want ik kan moeilijk aannemen, dat het gerecht de verkoop van de grond geheel en al zou vergeten zijn. Hoe het verder afliep kan ik helaas! niet zeggen: het Archief onzer Gemeente bewaart alleen als dooreen toeval dit stuk. Het komt n.l. voor in een bundeltje oude documenten beginnende met 1612, en daarna nog een paar andere uit latere tijd tot 1670 toe. Dit bundeltje, waaruit ik reeds zooveel aardige kijkjes in ons oude dorpsleven gefilmd heb, is bij eender ingezetenen te land gekomen, die het betrekkelijk nog niet lang geleden weer aan ’t Archief heeft afgestaan. Wat ontzettend jammer, dat al onze gemeente-archieven, dagteekenende van vóór 1700, vernietigd zijn! INGEZETENEN VAN BAARN IN 1506 In ’t Rijksarchief te Arnhem bevindt zich een lijst van belastingschuldige ingezetenen van Baarn over het jaar 1506. Bairn telde toen 57 huizen (dus ómstreeks 300 inwoners). De meeste familienamen zijn vadersnamen en dus voor ons van geen belang; bijv. Jan Gerritszoon; Hein Aertszoon, enz. Alleen vinden we: Die pastoer. Heer Wouter. Heer Gijsbert. Die cappelaen. (alle vier dus geestelijken. Die loffer van Amerongen. Albert Dirckz. Draakenborch. Heynrick Botter. Gijsbert Heetveldt. Willem Vos. Heynrick Jansz. Stippert. Jan Smit. Een schoolmeester wordt niet genoemd. Eembrugge (toenmaals nog zelfstandig) telde 18 huizen en een kerk. Genoemd worden 0.a.: Die Pastoer. Meyster Goeyrt (d.i. Geurt) myt syn moeder. (Dat zal de schoolmeester zijn geweest.) Lysgen van Catwyck. Willem Staell. Claes Remey. Jan Coster (de koster?). Soest had 50 huizen; Eemnes-binnen 37; Eemnes-buiten 93 en Bunschoten 77 huizen. WOLVENJACHTEN Er was een tijd, dat de wolven als ongenoode gasten ook inde Baarnsche Bosschen hun tenten hadden opgeslagen en meermalen zich op de hofsteden waagden om er vlug een prooi te bemachtigen. Eigenlijk verscholen zij zich inde langgestrekte reeks van hoog en laag houtgewas, Nog een opmerking. De gerechtsbode onderteekent 6 Sept. 1667, en de Schout, enz. nog 1666, maar toenmaals begon met Paschen het nieuwe jaar, dus ’t stuk van den Schout, c.s. was volgens onze kalender eigenlijk óók van 1667. die de Stichtsche heuvels van de Grebbe (Rhenen) af tot aan Muiderberg toe ter weerszijden bedekt; over die gansche uitgestrektheid hadden zij zich genesteld en maakten een verre omtrek onveilig. Verbeeld u eens, dat uop uw „loop door de bosschen plotseling zoon Izegrim vóór u zag staan! Geen wonder dus, dat men er op uitwas, die dieren uitte roeien. Maar daartoe was veler medewerking noodig. er moest een drijfjacht van goedgewapende mannen worden gehouden. Die joegen de ruige gasten uit hun schuilhoeken op en dreven ze naar een afgesproken punt heen, waar de vluchtelingen dan werden opgewacht en afgemaakt. Reeds in 1431 noodigde de Raad der stad Utrecht alle Stichtsche edelen tot een wolvenjacht uit en met name die van Amersfoort en verder Eemland, daar deze heeren vlak bij de geteisterde streken woonden. In 1588 wordt een premie van ƒ3O uitgeloofd voor iederen doodgeschoten wolf, een heel bedrag voor die tijd, maar ’t was ook een gevaarlijk werkje. Ik denk, dat een jager liever zijn geweer zal gericht hebben op de „harten, reeden, swijnen, hasen, ofte conijnen”, al was dat per plakkaat streng verboden. (Die „harten en „reeden waren natuurlijk „herten” en „reeën”.) De premie schijnt, om het eens op zijn 20ste eeuwschuit te drukken, geen voldoend succes te hebben geëffectueerd; althans in 1592 wordt door de Staten van Utrecht een algemeene wolvenjacht uitgeschreven. Nauwkeurig wordt vermeld, op welke wijze alle weerbare mannen daaraan zullen deelnemen. Men zal bij Muiderberg beginnen en dan ter weerszijden van de Stichtsche heuvels oprukken, aan de eene kant over Hoevelaken, Barneveld en Renswoude, en aan de westzijde langs Maartensdijk, Vuursche, Zeist, Bunnik en Jutfaas, om dan bij de Grebbe samen te komen. Daar stonden reeds jagers klaar, om het opgejaagde wild op te wachten, en de wolven dood te schieten. Zoo bijv. moesten de Eemnessers beginnen op të jagen langs de Zuiderzee voorbij Bunschoten, door Hoogland, Hoevelaken, enz. Die van Baarn, Soest, Eembrugge, Bunschoten, enz. zouden beginnen bij Eemnes over Soest, Leusden, enz. In 1593 was er weer zulk een jacht noodig, ditmaal onder persoonlijke In hetzelfde jaar wordt de premie verdubbeld, dus op 60 gld. gebracht, ten minste „als men den wolf vangt en dien aan de Staten levert.” Wie een wolf zoodanig verspiedt en dit aangeeft, zóó dat de wolf gevangen wordt, zal vier gld. van de 60 gld. genieten. En wie hem de eerste steek geeft, zóó dat het dier gewond wordt, zal 12 gld. van de 60 ontvangen. Verder wordt bepaald: wie een nest met jonge wolven vindt en deze dieren aflevert, zal voor ieder jong 10 gld. ontvangen. In 1646 zijnde premies al weer verhoogd: 100 gld. „voor een reu” en 120 gld. voor een wijfjeswolf. Soms hielden eenige dorpen gezamenlijk een wolvenjacht, dus meer plaatselijk. Dit was het geval in 1612 en daarover bevat ons gemeentearchief zeer belangrijke bijzonderheden. De wolven hielden toenmaals allergevaarlijkst inde Baarnsche Bosschen huis en verontrustten zelfs de dorpen van Gooiland. Er werd dan ook door die dorpen en die van Eemland te Hilversum een vergadering gehouden, om een gezamenlijke wolvenjacht in deze streken te beramen. Onze Burgemeester (toenmaals meer een wethouder) vermeldt in zijn kasboek o.a. de volgende post van uitgaaf: „De 24ste April 1612 ben ik naar Hilversum geweest om te zien en te bespreken, hoe men doen zou met de wolvenjacht en of de ingezetenen van Gooiland ook mee wilden doen. En daar zij het goedvonden, heb ik dat aan ’t Gerecht (Gemeentebestuur) van Baarn meegedeeld en gezegd, dat Hilversum een dag zou vaststellen en ons oproepen voor de wolvenjacht. Ik heb op deze vergadering verteerd 8 stuivers. (Om die uitgaven werd een en ander aangeteekend, wat wij anders nooit waren te weten gekomen.) De Burgemeester kreeg dus die 8 stuivers terug. Kort daarop werd de Burgemeester weer naar Hilversum ter be- leiding van den Maarschalk (Baljuw) van Eemland, die ambtshalve het huis ter Eem bewoonde. Men begon nu bij Jutfaas, langs de Tolsteeg (bij Utrecht) en Blauwkapel naar de Baarnsche Bosschen. Een andere troep zou langs de heuvels zelf gaan tot Amerongen toe, waar men dan de geweren klaar hield. spreking ontboden, waar alle omgelegen dorpen eveneens vertegenwoordigd waren. Ditmaal nam hij veiligheidshalve Thonis Janszoon, den diender mee en de vertering werd er dus niet minder op. Blijkbaar hielden de heeren daar in Hilversum een „ordentelijke maaltijd , waarvan destijds „mijne heeren van den Gerecht” geen vijanden waren. De kosten der vergadering werden dan ook over de vertegenwoordigde dorpen omgeslagen en onze burgemeester noteert: „onze quote (aandeel) op 28 stuivers.” Uit zijn kasboekje blijkt tevens, dat men op de jacht letterlijk de groote trom roerde om de wolven op te jagen; hoor maar wat de Burgemeester uitgeeft: „De trom laten maken voor het wolfsjagen en daarvoor betaald 12 stuivers. „Ook betaald aan Cornelis de Ruiter voor het slaan der trom op de wolvenjacht, te weten: twee malen in Mei en één keer inde herfst, telkens „ses stuvers”, samen 18 st.” Alzoo: het dagloon voor zulk een gevaarlijk werk beliep 30 cent. Men had werkelijk succes met de jacht. Hoor maar: „Op de eerste Mei, toen de wolf gevangen werd op De Vuursche, betaald 6 stuivers.” Nu, bij zoon goede vangst was die schelling geen verkwisting. Vreemd genoeg schijnen de Staten van Utrecht dat wolfsjagen van enkele dorpen verboden te hebben. Of zou het zijn, dat zij bang waren, dat men het kleine wild te veel zou verjagen, zooals hazen, konijnen, enz.? In ieder geval, plotseling, toen Gooi- en Eemland reeds een dag voor de wolvenjachten hadden vastgesteld (n.l. op 4 Mei 1612), komt er op 3 Mei een schrijven van de Heeren Staten van Utrecht aan den Maarschalk van Eemland op het Huis ter Eem om het verdere wolfsjagen te verbieden. Doch daar de betrokken dorpen alles reeds klaar hadden en door het succes aan de Vuursche waren aangemoedigd, wilden zij de jacht liever doorzetten. Baarn zond daarom terstond zijn bode met de Jobstijding naar Hilversum, Eemnes en Soest om de respectieve Schouten uitte noodigen een Nog het geheele jaar door lezen wij van zulke jachten in Gooi- en Eemland. Zoo kreeg de bode, dien Hilversum op 12 Sept. hierheen zond, heel royaal van onzen Burgemeester (uit de dorpskas natuurlijk) „drie kan bier, facit vijfthalve stuver”, (d.i. Ax/2 st.), zoodat een kan bier toenmaals TYi cent kostte, wat zeker duur was, daar het een half dagloon beliep. Laat ik nog voor de curiositeit met de laatste post in ’s Burgemeesters kasboekje besluiten. Hij ging 13 Sept. naar de vergadering te Hilversum en nam ditmaal zijn Secretaris mede; ja hij liet zich zelfs met „een wagen” er heen rijden (lees: hotsen), dus decorum genoeg. En hoor nu de vertering: „Daer verteert door ons ende die voerman ende die peerden(l), samen 32 stuver.” Nu het was nog al schappelijk zou ik zeggen, als men let op de „vertering der paarden”. Zaten die ook aan een tafeltje? Van lieverlede heeft men het doel bereikt: door die herhaalde jachten werden de wolven ten laatste uitgeroeid. SOESTDIJK 1. DE „HOFSTEDE AEN ZOESTDYCK”. Voordat Soestdijk door stadhouder Willem 111 voor het bouwen van een jachthuis werd aangekocht, wordt het inde Baarnsche archieven aangeduid als „de hofstede aen Zoestdyck.” Het huiswas toen eigendom der patricische Amsterdamsche familie De Graeff, die het voor zomerverblijf gebruikte. gehoor bij den Maarschalk (op het Huis ter Eem) aan te vragen. Dit deden zij en de Maarschalk verleende nu werkelijk verlof om de jacht te laten doorgaan tot groote voldoening der Schouten. Soest had geen afgevaardigde gezonden; daarom werd de bode van Baarn nog ’s nachts daarheen gestuurd om de toestemming van den Maarschalk bekend te maken. Deze bode ontving daarvoor 6 stuivers als loon. (Het was nachtwerk en telde dus dubbel.) Jacob de Graeff Dircksz. kocht op 13 Sept. 1610 van Karei, Prins van Aremberg, de heerlijkheid Zuid-Polsbroek (prov. Utrecht) aan, zoodat eerstgenoemde zich voortaan „Vrijheer van Zuidpolsbroek noemde. Zijn zoon Cornelis de Graeff, die vele malen burgemeester van Amsterdamwas, bekleedde nog tal van andere (soms zeer winstgevende!) functies, o.a. lid van de Voogdijraad van den jongen Prins (later Willem III). Trouwens de familie De Graeff was reeds aan Willem den Zwijger door vriendschapsbanden nauw verbonden. Onze Cornelis was ook eigenaar van „de hofstede aen Zoestdijck . Die „Soestdijk was de heerweg naar Soest, zooals meermalen een weg „een dijk wordt genoemd. Cornelis trouwde op 1 Nov. 1633 met Geertruyd Overlander, Vrijvrouwe van Purmerland; zijn zoon nam daarom later haar wapen in dat van De Graeff op, zooals ik u aanstonds zal laten zien. Helaas! de Vrijvrouwe stierf reeds na twee maanden, waarna Cornelis op H Aug. 1635 met Catharina Hooft (verwant met het bekende geslacht van den Muider Drost) trouwde. Van deze Catharina wordt verhaald, dat zij zeer heftig van aard was. Dat blijkt 0.a., toen zij – als weduwe – ' vernam, dat haar zoon Nlr. Jacob naar de hand van Christina Pauw dong, de dochter van Adriaan Pauw, Raadpensionaris van Holland. De weduwe ontstak in hevige toorn, zeggende, „dat zij de Pauwen gantsch niet lustte." Aan haar neef, den Raadpensionaris Jan de Witt, schreef zij dan ook, dat hij haar zoon die verloving zou afraden, want bij een huwelijk zou zij ze nooit voor haar kinderen erkennen. „Bij deese resolutie meene ick te leeven en te sterven”, eindigde zij. Is haar zoon zóó teruggeschrikt door dit moederlijk optreden, dat hij inderdaad van de verloving afzag? Hij trouwde althans op 9 Nov. 1666 met Maria van der Does. Cornelis de Graeff dan, was eigenaar van de hofstede aan Soestdijk. Onder „hofstede” verstond men toen ook een zomerverblijf van patricische families, meest uit Amsterdam. Zoo had men inde onmiddellijke omgeving van Soestdijk de hofstede „de Eult”, destijds het eigendom van Jean Deutz, Onze Cornelis de Graeff overleed 4 Mei 1664 op 65-jarige leeftijd en werd, wat Soestdijk betrof, door zijn tweeden zoon Mr. Jacob opgevolgd, u weet wel, die naar de hand vaneen Pauw zou dingen. Inde oorlog van 1672 vertoefde hij veel in ’t leger van Prins Willem 111, die met hem bevriend was. Van dezen Jacob nu kocht de Prins de hofstede Soestdijk aan voor ƒ 18.775. Hoe was de Prins daartoe gekomen? Vaste bewijzen heb ik niet, maar ik stel mij de zaak aldus voor. De Raadpensionaris Jan de Witt was leermeester van den jongen Prins geworden (het Kind van Staat) en hij zal zijn vorstelijken kweekeling wel eens meegenomen hebben naar de Eult, waar een zuster van zijn vrouw met Jean Deutz getrouwd was. Mogelijk is van daar uit, of ook rechtstreeks uit Den Haag, de jonge Prins van zijn vriend Jacob de Graeff eveneens de gast op Soestdijk geweest. In elk geval had de Oranjevorst inde bosschen bij Baarn een prachtig jachtterrein gezien en zoo vond hij Mr. Jacob de Graeff bereid hem Soestdijk te verkoopen, want hier wenschte de Prins een jachthuis te bouwen. Sedert hij n.l. Stadhouder was geworden (1672), lag zijn vaderlijk jachtgebied, Dieren, wel wat ver van den Haag; hij wilde dus liever Soestdijk hebben, daar dit dichter bij was. En u weet, de Prins was een groot liefhebber van de jacht. Zoo werd dan de acte van Overdracht op 26 April 1674 voor Schout en Schepenen van Baarn gepasseerd, n.l. voor Rudolf van Ewyck, Schout; Cornelis van de Vuurst en Hendrik Jordens, Schepenen, en notaris H. Verwoert, secretaris van ’t Gerecht Eembrugge. „Zijn Hoocheyt de Heere Prince van Oranje” werd derhalve eigenaar van „een hofstede gelegen aen Soestdijck”. (U ziet: het huis heeft nog geen naam.) Zoo verliet dus mr. Jacob de Graeff zijn buitenverblijf, waai spoedig het fraaie jachthuis verrees, eerst nog maar 't huidige hoofd- 11 den rijkgeworden Amsterdamschen koopman, die aan de familie De Graeff verwant was. (Zie opstel: De Eult.) En een ander voornaam Amsterdammer, Cornelis Hasselaar, die in Indië rijk was geworden, kocht in 1733 de „hofstede" Groeneveld aan, óók al bij Baarn. gebouw (zie onze afbeelding), maar langzamerhand vergroot en verfraaid. Onze Mr. Jacob had zoo wij reeds zagen, zijn liefde voor Christina Pauw overwonnen en reeds spoedig daarna, op 9 Nov. 1666, trouwde hij met de 17-jarige Maria van der Does. Bontemantel deelt ons mede, hoe „verhaelt wert , dat Jacob de Graeff zijn vrouw, die „een enich kint was” en spoedig na de huwelijksdag „sieck begost te worden, haer bij testament afparste hondert duysent gulden en doen sy heel sieck was, al haer goet”, zoodat zij hem bij haar dood (Jan. 1667) omtrent „vier tonnen gouts” naliet. (Die Bontemantel kijkt er een beetje jaloersch naar.) Het verhaal gaat, dat de stamvader van de familie De Graeff (oorspronkelijk alleen Graeff) doodgraver in Amsterdam is geweest. Trouwens van meer patricische geslachten onzer hoofdstad wordt een nederige afkomst vermeld: de Bickers zouden steenbikkers, de Huydecopers leerhandelaar geweest zijn, maar die zich allen door hun energie omhoog wisten te werken. Inderdaad een prestatie, die hun tot eer strekt. Jacob de Graeff (of in elk geval een broer van hem) heeft een heel deftig wapen aangenomen. Het is gevierendeeld: in 1 en 4 op rood een zilveren schop (u ziet: die schop spreekt nog van ’t graven), en in 2 en 3 op blauw een zilveren zwaan, rood gebekt en gepoot, t wapen van de Vrijvrouwe van Purmerland, waarover ik reeds sprak. En int midden van ’t schild een klein schildje (hartschild): rood met 3 goudgeknopte zilveren ruiten, geplaatst 2, 1 ’t wapen van Polsbroek. Als wapenspreuk koos hij: „Mors sceptra ligonibus aequat”, d.i.: voor de dood zijn scepters en spaden gelijk, dus alweer een toespeling op het graven. Groot was mijn verbazing, toen ik te Baarn ineen boerderij aan de Zandvoortweg 118 een prachtige vuurplaat zag geheel ingenomen door het boven omschreven wapen. Hoe kwam het daar? Ja, dat bleef mij een open vraag, tot ik in ’t Rijksarchief te Utrecht de oplossing van t raadsel vond. Ik las ineen lijst van het familiegeld in 1675 (een soort cohier van belastingen) 0.a.: „De plaats van den heere Van Zuytpolsbroek is tegenwoordich eygen (d.w.z. behoort) aen Syn Hoocheyt. HUIS ZOESTDYK. HET PALEIS IN 1740 (voorzijde) HET PALEIS (achterzijde). Een dergelijke vuurplaat (met het wapen van Van Reede) moet een 30 jaar geleden ook op de Zandvoortweg ineen boerderij gestaan hebben, maar ik kan hem helaas! niet meer opsporen. 2. PRINS WILLEM 111 HOOGE AMBACHTSHEER. Alzoo was de Prins eigenaar van de hofstede Soestdijk geworden en liet er nu zijn jachthuis bouwen (1674). Nog int zelfde jaar kocht hij van Johan Hooft de nabijgelegen hofstede „Eykendaal” aan, waar de jagermeester kwam te wonen. U vindt dat huis nog aan de Praamgracht, juist voorbij de voormalige tol aan de Veenhuis (tegenover de villa Eykenhorst); inde muur ziet men nog het familie-wapen van Hooft (een hoofd). De Staten van Utrecht voelden zich er niet weinig mee vereerd, dat de Oranjevorst in hun gewest een jachthuis liet bouwen. Zij waren trouwens veel aan hem verplicht. In 1672 had de Fransche Koning bij zijn inval in ons land o.a. ’t gewest Utrecht veroverd en zijn Lelievlag van de Domtoren laten waaien. Na het vertrek der Franschen wilden de meeste gewesten Utrecht niet meer inde Unie toelaten: het zou voortaan zijn stem inde Staten-Generaal verliezen en als veroverd gewest beschouwd worden. Maarde Prins was met alle kracht voor het verongelijkte Sticht inde bres gesprongen, en aan zijn voorspraak was het te danken, dat Utrecht U ziet, de hofstede (Soestdijk) heeft nog geen naam, maar behoort reeds aan den Prins. En iets verder kwam voor mij de bedoelde oplossing: „De heer Jacob de Graeff heeft een plaetsje (boerderij) op Santvoort, geschat op ƒ800.” Ziet u, dat is de huidige boederij 118 met de mooie vuurplaat. De illustre eigenaars hadden soms de gewoonte in hun boerderijen op een vuurplaat hun wapen af te beelden; dat deed bijv. ook de familie Van Reede. die o.a. Drakesteyn (Lage Vuursche) bezat, evenals het Huis te Renswoude. Op dit laatstgenoemde kasteel liet mij de eigenaar M. J. L. baron Taets van Amerongen van Renswoude een paar prachtige exemplaren zien, die u ook afgebeeld vindt in zijn schitterend boek: „De Hooge Heerlijkheid Renswoude en Immikhuysen. weer zijn vroegere zelfstandige plaats inde Republiek der Zeven Provinciën mocht innemen. Uit dankbaarheid droegen de Staten van Utrecht reeds op 23 Sept. 1674 hem dan ook Baarn, Soest, Eembrugge en de beide Eemnessen als Hooge Ambachtsheerlijkheden op. De Prins mocht dus voortaan in deze dorpen zelf recht spreken, tot zelfs doodvonnissen toe. Er werd dan ook aan de Hooge Vuursche een galg opgericht. Verder had hij het recht alle ambtenaren, schout, schepenen, enz. te benoemen. Voor dit rechtsgebied stelde de Prins een Drossaard aan en over zijn jachtgronden een jagermeester, beiden nog in 1674. De Drossaard was het hoofd van de Rechtbank, die hij thans eveneens benoemde. Die Rechtbank heette „het Hooge Gerecht van Baarn en aanhoorige dorpen en zetelde ineen gebouw, dat de Prins aan de Brink opzettelijk liet bouwen (ter plaatse van het huidige Hotel Central). De gevangenis heette de „kelder” en is nog te zien; er werden in ’t voorjaar van 1931 nog eenige marteltuigen opgegraven. Inde Fransche tijd (1795) werd de waardigheid van Ambachtsheer afgeschaft en ’t Rechthuis aan een particulier verkocht, die er een logement van maakte. Men lette er op, dat de Prins Hooge Ambachtsheer werd; er waren tal van gewone Ambachtsheeren, doch slechts enkele Hooge Heerlijkheden. De gewone Ambachtsheeren hadden lang zooveel rechten niet. Reeds twee jaar later (1676) kocht de Prins ook de bosschen aan, die tusschen de Amsterdamsche Weg en Baarn liggen (behalve de Eult) en begon hij weldra met de aanleg der „Koningslaan , van t Paleis naar de huidige Naald. Langzamerhand werd deze beukenlaan, een zuilengang van levend hout, eender prachtigste van ons land; maar na 250 jaren werden de boomen „bouwvallig”, en in 1919 heeft men ze veiligheidshalve geveld. Toen nu het jachthuis zijn voltooiing naderde, werd ook een begin gemaakt met de aanleg van het schilderachtige Park achter het Paleis. In navolging van de Fransche tuinstijl van Le Nötre, die de kostbare tuinen van Lodewijk XIV te Versailles had aangelegd, verkreeg Soestdijk nu in het Park terrassen, fonteinen, watervallen, berceaux, geschoren Het mocht thans inderdaad een vorstelijke residentie heeten. Dit blijkt o.a. uit het zeldzame album, dat in 1695 bij Gerard Valk te Amsterdam verscheen, n.1.: „Vues (er staat „veus”) et perspectives de Soestdyck, Chasteau et Maison de plaisance du Roy de la Grande Bretagne. Le tout dessiné et gravé par les plus habiles Maistres” (d.i.: Gezichten en vergezichten van Soestdijk, kasteel en lustverblijf van den Koning van Groot-Brittanje Alles geteekend en gegraveerd door de bekwaamste Meesters.) Een exemplaar heb ik voor ons Gemeente-archief weten te bemachtigen. Uit de 16 platen blijkt o.a. dat de ingang precies voor het bordes lag; ter weerszijden van die ingang stonden koetshuizen, stallen, enz., onmiddellijk aan de groote weg. Het Paleis zelf bevatte alleen nog het hoofdgebouw zonder klok. Ter weerszijden geeft een poort toegang tot het Park achter het Paleis. De „wildbaan” is goed bevolkt met herten en reeën. De fonteinen worden gedreven dooreen watermolen, met zes wieken, staande op de watertoren; thans is het ’t ronde gebouw, dat wel op een middeleeuwsche toren gelijkt (rechts bij de ingang). In October 1678 vinden wijden Prins met zijn gemalin, een Engelsche koningsdochter, op Soestdijk gelogeerd om er van de prachtige najaarsdagen en de jacht te genieten. En op 21 Oct. 1682 gaat hij te Baarn op een biddag (Woensdag) ter kerk. Ook ontvangt hij hier op Soestdijk bezoek van admiraal Tromp, waarmee hij ter kerke gaat. Op de 26ste dier maand bezoekt „de Princesse” de korenmolen „De Windhond” op de Soester-Eng, om daar van het schitterende panorama te genieten en met de verrekijker van ’s Prinsen geheimschrijver Constantijn Huygens te zien, hoe laat het op de Dom van Utrecht was. De tweede November vertrok het Stadhouderlijke paar weer naar Den Haag. Na zijn verheffing tot Koning van Engeland (1689) heeft de Prins nog slechts een paar maal op Soestdijk vertoefd, al liet hij ook boven zijn gestoelte inde kerk van Baarn naast het Nassausche ook het Engelsche wapen aanbrengen, zooals nog heden te zien is. De meeste tijd toch bracht hij voortaan in Engeland door, waar hij ook overleed (1702). hagen, kassen met vreemde vogels en planten; ja wat niet al meer. 3. SOESTDIJK ONDER WILLEM IV EN WILLEM V. Na de dood van Prins Willem 111, ontstond er bij ontstentenis van kinderen tusschen de naaste erfgenamen, n.l. den Frieschen Stadhouder Jan Willem Friso en den Koning van Pruisen, geschil over de nalatenschap. Ten slotte werd Soestdijk, na de jammerlijke dood, die de genoemde Friso inde golven bij de Moerdijk vond, aan zijn weduwe Maria Louisa toegewezen (1711). „Marijke Meu”, zooals het volk deze sympathieke vrouw noemde, bezat een blijkbare voorliefde voor Soestdijk, want zij vertoefde er bij voorkeur. (Haar jonge zoon Willem IV was Stadhouder van Friesland.) In 1714 kocht zij van de Staten, die na de dood van Prins Willem 111 de Hooge Heerlijkheden Baarn, Eembrugge, Soest en de Eemnessen weer aan zich getrokken hadden, ik zeg, in 1714 kocht Maria Louisa de genoemde heerlijkheden (behalve Eemnes) weer aan, maar als gewone, niet als Hooge Ambachtsheerlijkheden. Eemnes hadden de Staten reeds verkocht. Haar eenige zoon, de latere Prins Willem IV, bezocht de Hoogeschool te Utrecht, en zoo kwam zij uit Friesland ’s zomers Soestdijk bewonen. Zij liet het dan ook aanmerkelijk verfraaien o.a. deed zij de stallen bij de ingang van 't voorplein wegnemen en tot kamers voor haar hofhouding verbouwen. De stallen werden naar de overzijde van de weg verplaatst, bij ’t Huis van den Rentmeester. Toen prins Willem IV in 1747 tot stadhouder van alle gewesten was uitgeroepen, droegen de Staten hem ook weer de Hooge Heerlijkheden Baarn, Eemnes, Eembrugge en Soest op, ditmaal erfelijk inde beide liniën. (Zijn Moeder had wel de drie dorpen als Ambachtsheerlijkheden gekocht, maarde Hooge rechtspraak was aan de Staten verbleven; thans droegen zij hem die nu ook op. Het „Hooge Gerecht van Baarn c.a. werd dus weer ingesteld.) Na de dood van Prins Willem IV (reeds in 1751) volgde zijn zoon Willem V hem op. Deze nog jonge Oranjetelg stond onder voogdij van zijn moeder, prinses Anna van Engeland, „de Gouvernante , die zich evenzeer sterk tot Soestdijk voelde aangetrokken. Zij liet het dan ook Tevens liet de Gouvernante de bosschen verfraaien; uit die tijd dagteekenen: de Lindekom, de Groote Kom, de Troon, de Berceaux, de Comedie, zoodat het bosch niet weinig in aantrekkelijkheid won. In 1767 bracht Willem V, die het vorige jaar meerderjarig was geworden (18 jaar) en zelf de regeering had aanvaard, met zijn gemalin prinses Wilhelmina van Pruisen een bezoek aan Soestdijk en werd er met groote feestelijkheden ontvangen. Weinig heeft hij toen vermoed, welk een smaad en vernedering hem weldra zouden wachten. Langzaam maar zeker groeide de partij van verzet tegen den Prins aan (die der Patriotten), totdat het eindelijk tot een uitbarsting kwam. In 1787 werd zelfs inde nacht van 26 op 27 Juli een aanval van Utrechtsche Patriotten op Soestdijk ondernomen, waarbij Christoffel Pullmann zijn jong leven opofferde en daardoor het Paleis redde. (Elders wordt dit uitvoeriger verhaald.) De prins moest ten laatste met zijn gezin de wijk naar Engeland nemen, en de donkere dagen der Fransche overheersching braken aan, ook voor Soestdijk. 4. DE FRANSCHE TIJD. Bij de komst der Franschen werden de goederen van den Prins (dus ook het Paleis met de Baarnsche bosschen) tot Staatsdomein verklaard en men wilde er van halen, wat er van te halen was (1795). Prachtig ge- belangrijk vergrooten en verfraaien. In 1758 toch, toen de Eult (het landhuis met de bosschen) publiek verkocht werd, liet zij de buitenplaats voor haar zoon aankoopen en zoo kwam Soestdijk in het bezit van al de bosschen bij Baarn. Zij kocht het landhuis voor ƒ 31.900 en de gronden voor ƒBOOO. Op het erfhuis liet prins Willem V allerlei dingen aankoopen, o.a. grotwerken en schelpen, waarvan de „Grotberg” gemaakt werd. Later (in 1850) is die Grot afgebroken (vlak bij de Lindekom); eenige steenen wezen nog lang de plek aan; de volksmond sprak van ~’t Vervallen Klooster”; maar een klooster heeft er nooit gestaan, trouwens nergens in onze gemeente. De laan heet nog altijd „Grotberglaan . boomte werd gekapt en verkocht, zelfs werd het Paleis een tijdlang vernederd tot een logement voor den gaanden en komenden man. Het werd n.l. verhuurd aan „Marten Halewijn, herbergier inde Plaats Royaal" te Utrecht. Hoor maar wat hij inde Utrechtsche Courant (thans Utr. Dagblad geheeten) op 12 April 1799 adverteert. „Marten Halewijn, Logementhouder inde Plaats royaal alhier adverteert, dat hij in huur heeft aangenomen het aangenaam en welgelegen lusthuis Zoestdijk, tot het houden vaneen logement, het verhuren van apartementen, gemeubileerd en ongemeubileerd, zullende met primo May gereed zijn om een ieder te ontvangen, die hem met een bezoek gelieve te favoriseeren.” Het gebouw schijnt te groot te zijn geweest om winstgevend te wezen, althans niet lang daarna lezen wij, dat de Franschen het als stallen gebruikten! Nauwelijks echter was Lodewijk Napoleon door de wil van zijn broeder Napoleon tot koning van Holland verheven (1806), of hij haastte zich om de vroegere eigendommen van het Oranjehuis in bezit te nemen. Op de 21 Dec. 1806 verscheen als zijn gevolmachtigde baron van Tengnagel, intendant van Het Loo, ineen der zalen van het Paleis Soestdijk om ~in naam en ten behoeve van Z. M. den Koning van Holland, onze genadige souverein" het uitgestrekte landgoed in bezit te nemen. Ten einde een glimp van autoriteit aan deze inbezitneming te geven (of feitelijk haar onrechtmatigheid te bewimpelen) werden de volgende personen uitgenoodigd om bij de voorlezing der acte tegenwoordig te zijn, n.l. C. F. Simond, rentmeester van het Domein; B. Kitzelaar en W. van Doorn, boschwachters van Soestdijk; G. Piaster, timmerman van ’t Domein; W. van Lier, opzichter over de werklieden van Soestdijk; F. Pen, secretaris der gemeente Baarn, benevens Jan Gooris en Aris van Leersum, leden van de Gemeenteraad. Deze personen moesten allen het Fransche stuk, de acte van inbezitneming, onderteekenen. De aanhef luidt: (vertaald); „In het jaar 1806, de 11e December vóór de middag, zijn wij: J. L. S. van Tengnagel, Intendant van 't Koninklijk Paleis het Loo, in opdracht van Z.Exc. den Grootmeester van het Huis des Konings om bezit te nemen Lodewijk liet het Paleis weer in orde brengen en er zelfs een diergaarde inrichten, die hij op een kermis te Utrecht van den eigenaar gekocht had. In het jaar 1808 kwam hij er logeeren, maar zijn hofhouding schijnt blij te zijn geweest, dat hij spoedig weer naar het Loo vertrok, want de heeren vonden Soestdijk alles behalve een „maison de plaisance . Het verhaal gaat, dat Lodewijk tijdens dit kortstondig verblijf op Soestdijk een wandelrit naar De Vuursche heeft gemaakt en daar te paard op de Steen is gesprongen; schertsend zou hij daarbij gezegd hebben: „Kijk, een standbeeld heb ik al." Nadat Napoleon zijn broeder Lodewijk tot afstand van de regeering had gedwongen, nam de Keizer zelf Soestdijk in bezit. In 1813, toen hij een aanval van Duitsche zijde begon te duchten (de tocht naar Rusland was hem totaal mislukt), liet Napoleon Naarden ter dege versterken. Op 15 Aug., juist toen men in Baarn zijn verjaardag weer vierde, met volksfeesten en illuminatie, kwam hier de aanschrijving, om al het kleine hout, snoeisel en boomtakken van Soestdijk naar Naarden te zenden. Er werden nu heel wat prachtige boomen omgehakt. Alle ingezetenen van Baarn, Eemnes en Soest, die een wagen met twee paarden bezaten, waren verplicht die af te staan voor het vervoer van ’t hout. Maar juist toen op 8 Nov. dit vervoer zou beginnen, kwam er onrust inde gemoederen; er liepen geruchten van Napoleons nederlaag bij Leipzig, en werkelijk spoedig kwamen de Pruisen en de Kozakken te hulp en de 30ste November landde de Prins weer in ons land. Weldra braken nu voor Soestdijk betere dagen aan. Over de Kozakken voor ik verder ga nog een aardige anecdote. Baarn kreeg ook van deze „kinderen der steppen” bezoek. Zij trokken van Amersfoort over Soest en Soestdijk en verscholen zich int Hooge Bosch naast het Hotel Groeneveld en langs den dijk aldaar. (Destijds was dit bosch veel grooter: het strekte zich van Rusthoek langs de ten behoeve Zijner Majesteit den Koning van Holland, van ’t Paleis Soestdijk en zijn aangehoorigheden, bijeengekomen ineen der zalen van genoemd Paleis, enz.” dijk tot de hoek bij Eemnes uit.) Zij legden zich juist daar in hindernis, omdat men van de „Utrechtsche Weg’’ (de holle zandweg langs Steevlied, thans met een fietspad naar het Bluk) uit Hilversum de Franschen verwachtte. Werkelijk kwamen de niets kwaadvermoedende vijanden spoedig opdagen, maar werden bij de dijk onverwachts aangevallen en op de vlucht gedreven. Een troepje Kozakken, fier op hun overwinning, reed nu de slotlaan naar ’t kasteel Groeneveld op. Hier vertoonde zich weldra Mevr. Huydecoper op het bordes om de Kozakken te vragen, wat zij wenschten. In gebarentaal beduidden zij, dat zij „geld” verlangden. Hierop haalde Mevr. Huydecoper uit haar beugeltasch haar geldbeurs te voorschijn, om er wat geldstukken uitte halen. Maar plotseling grijpt één der Kozakken haar de tasch af, zijn kameraad houdt fluks zijn muts op en hier giet onze vingervlugge krijgsman de inhoud over. Daarna, met en beleefde buiging, overhandigt hij de beurs aan de Slotvrouwe, en, eveneens buigend, maken de Kozakken met blijde gezichten over de rijke buit rechtsomkeert. De grootvader van mijn zegsman was van dit tooneeltje getuige geweest. De beslissende nederlaag, die Napoleon bij Waterloo leed, was voor een groot deel te danken aan het optreden van den Kroonprins, den lateren Koning Willem II; zelfs Napoleon heeft dit zelf openlijk erkend. De Prins wist n.l. bij Quatre-Bras of de Viersprong (ten zuiden van Brussel en Waterloo) het overmachtige leger van Napoleon één dag tegen te houden (16 Juni 1815). Ware dit niet geschied, dan zou Blücher een dag te laat op het slagveld bij Waterloo zijn verschenen. En juist door de komst dezer Pruisen deinsden de Franschen af en sloegen op de vlucht. Was dus de slag bij Waterloo een dag eerder geleverd, dan hadden de Pruisen niet kunnen helpen en zou Napoleon overwinnaar zijn gebleven. Door de slag bij Quatre-Bras heeft dus de Kroonprins de overwinning bij Waterloo „voorbereid” (zooals Naald zelf zegt). De Staten-Generaal waren den Kroonprins (onzen lateren Koning Willem II) zeer erkentelijk. Reeds drie weken na de slag bij Waterloo, n.l. op 8 Juli 1815, schonken zij hem het Paleis Soestdijk met al de onderhoorigheden, terwijl zij tevens gelastten, dat op het Domein een gedenkzuil zou worden opgericht „ter bijzondere vereering van den moed inde hardnekkige verdediging van Quatre-Bras ten toon gespreid." De Naald werd door den architect J. van der Hart ontworpen en aan het einde der Koningslaan geplaatst. In vier talen (Nederlandsch, Engelsch, Fransch en Latijn) vermeldt het opschrift: „TER EERE VAN WILLEM FREDERIK GEORGE LODEWIJK, PRINS VAN ORANJE, DIE AAN HET HOOFD DER NEDERLANDSCHE LEGERBENDEN DOOR ZIJN MOED EN BELEID OP DEN 16 JUNI 1815 AAN DEN VIERSPRONG BOVEN BRUSSEL HET EERST DEN AANVAL DER FRANSCHEN WEERSTOND, DE OVERWINNING, BIJ WATERLOO BEHAALD, VOORBEREIDDE, EN NEDERLANDS ONAFHANKELIJKHEID BEHIELD. HET DANKBARE VADERLAND.” De slang, die zich zelf inde staart bijt en als een cirkel de opschriften omgeeft, is het zinnebeeld der eeuwigheid (evenals een cirkel óók zonder begin en einde). De beide kanonnen ter weerszijden zijn van lateren datum. Het moet op 18 Juni 1865, dus een halve eeuw na den slag bij Waterloo een treffend schouwspel zijn geweest, toen een aantal oudstrijders met Prins Frederik, die eveneens een groot aandeel inde krijgsbedrijven heeft gehad, zich hier om de Naald vereenigden en het oude strijdlied nogmaals aanhieven. Honderd jaar na de slag bij Waterloo, dus op 18 Juni 1915, was er wegens de oorlogstoestand geen openbaar vreugdebetoon bij de Naald. Alleen werd namens „eenige Haagsche vereerders van het Oranjehuis een reusachtige krans van levende bloemen aan het monument gehangen. 5. WILLEM II EN DE KONINGIN-WEDUWE ANNA PAULOWNA. Zooals wij reeds zeiden, ontving de Kroonprins het Domein Soestdijk ten geschenke, maar het Paleis moest eerst grondig gerestaureerd worden, zóó deerlijk was het inde Fransche tijd vervallen. Daarmee verliepen drie jaren, zoodat het eerst in 1818 gereed was. Tegelijk met de verbouwing in 1816 was aan den bekenden Haarlemschen tuinarchitect J. D. Zocher Sr. opgedragen ook voor het Park een plan van aanleg te ontwerpen. Zijn zoon, }. D. Zocher Jr„ die met steun van Koning Lodewijk te Parijs had gestudeerd, nam feitelijk de opdracht, aan zijn vader gegeven, over en bracht het na diens dood in 1817 ten einde. Behalve enkele veranderingen van latere tijd (o.a. op het Voorplein en inde Bloementuin) is alles nog volgens het plan van 1817 in stand gebleven. De 21e Mei van dat jaar mocht een ware feestdag voor Baarn en Soestdijk heeten: de Prins en de Prinses (Anna Paulowna) hielden hier hun intocht; na de donkere dagen van de Fransche overheersching braken nu weer betere tijden aan. Geen wonder, dat er alom vreugde heerschte. Van nu af bracht de Kroonprins met zijn gezin geregeld de zomermaanden op Soestdijk door. Van zijn vier kinderen: Willem (later koning Willem III), Alexander, Hendrik en Sophie (later Groot-Hertogin van Saksen-Weimar) zijnde 2e en 3e op ’t Paleis Soestdijk geboren en inde kerk op de Brink gedoopt. Bij de doop van Prins Hendrik op 18 Juli 1820 benoemde de Gemeenteraad van Baarn een commissie van zeven personen, die zich op verschillende afstanden tusschen het Paleis en de Kerk opstelden en quasi de doopstoet de weg moesten wijzen. Nog ziet men in het Park achter het Paleis boomen staan, waarin de namen dezer kinderen door hun vader zijn ingesneden en tegen een der deurposten in het Paleis heeft de Kroonprins zijn kinderen gemeten en met een streepje hun lengte aangegeven. Tevens verrezen in die tijd inde omtrek van ’t Paleis (3 in het Park, en één aan de weg naar Utrecht, tegenover Pullmann) een viertal landelijke huisjes, n.l. de boerderij van prinses Sophie, en de jachthuisjes van de drie Prinsen. In 1840 werd de Kroonprins door de afstand van zijn vader zelf koning en betrok nu ’s zomers het Koninklijk Paleis Het Loo. Ik ontleen aan dit „gulden boekje” de volgende bijzonderheden. Het Paleis werd van 1815—1818 „door de architecten De Greef en Reyers in bewoonbaren toestand gebracht”. Het lusthof bevatte toen, blijkens een plaatje, alleen het huidige hoofdgebouw, dus geen zijvleugels. Op de 16e Juni 1819, „zijnde den vierden verjaardag van den slag bij Quatre-Bras, werd ineen der zalen van Soestdijk een schilderij „de slag bij Waterloo” van den kunstschilder Pieneman geplaatst.” Op het kaartje ziet men o.a. het „Eemnesserbergje” of „Prinsenbergje”, ook wel „de Zeven Gezichten” geheeten. De Kroonprins had het laten opwerpen, om de mooie vergezichten. Het stond niet ver van de groote Amsterdamsche Straatweg, thans inde tuin van de villa „Berk en Heuvel” aan de Wilhelmina-vijver, van den heer Van den Elsacker, Emmalaan 66. Hier kwam vooral Anna Paulowna vaak een kijkje nemen. Op ’t kaartje zijn van dit bergje allerlei „gezigtslijnen” getrokken naar de dorpen, die te zien zijn, o.a. Loosdrecht, Bunschoten, Utrecht (Dom) en Hilversum. Ook is de Breischool er op aangegeven, die de Prins en de Prinses kort na hun intocht op Soestdijk hebben opgericht. Zij stond aan de Nijver- Het was op de verjaardag der Koningin Anna Paulowna, n.l. op 19 Januari 1842, dat haar een eigenaardig boekwerkje werd aangeboden en wel door den verzamelaar („schrijver” kan men hem moeilijk noemen) H. J. Caan, lid der Ged. Staten van Zuid-Holland. Het bevat allerlei herinneringen aan Soestdijk, blad voor blad gesteendrukt met gouden letters. Het is iets grooter formaat dan gewoon postpapier. Er werden maar heel weinig exemplaren gedrukt (niet inde handel), zoodat het zeer zeldzaam is. In Baarn bezit de heer B. van Dijen (Laanstraat 19) een exemplaar, exenals de heer C. Horsman Jr.; ook de familie Romondt Vis te Zeist (de schoonouders van onzen Burgemeester) mogen op een exemplaar van dit „gulden boekje van Soestdijk” roemen. Maar het ontbrak in ’t archief van Soestdijk; doch in 1928 had ik het voorrecht te bewerken, dat de heer Belinfante in Den Haag het zijne volgaarne aan de Koningin-Moeder afstond. En in 1930 mocht ik ook een exemplaar voor ons Gemeente-archief aanwerven. heidstraat hoek Boschstraat; thans ’t Magazijn der Firma Van Merkestijn. Na den dood van Koning Willem II (1849) kwam Soestdijk aan zijn weduwe, Anna Paulowna. Met groote voorliefde bewoonde zij het Paleis, waar haar zooveel herinnerde aan de gelukkige dagen, die zij hier als Kroonprinses inde huiselijke kring had gesleten. Het reeds genoemde jachthuisje van prins Hendrik (van Baarn komende kort bij het Paleis, inde verte van de weg af te zien) werd tot Grieksche Kapel ingericht, daar de Koningin-Weduwe als Czarendochter Grieksch-Katholiek was, al ging zij ook gewoonlijk ter kerk op de Brink. Ook liet zij uit Rusland een priester komen met 19 zangers. Verder nam zij eenige marechaussées in dienst, die haar dikwijls, wanneer zij uitreed, als een Russische lijfwacht omgaven, want op het decorum was de Czarendochter bijzonder gesteld. Inde zomertijd zag men haar geregeld in haar Russisch rijtuig, met vier paarden bespannen en dooreen jockey bestuurd naar het Paviljoen van Blarikum rijden. Dit Paviljoen (of „Rotonde”) was door de heeren Huydecoper (van Groeneveld) en Laan (van Steevlied) in 1832 gebouwd; onze latere burgemeester Laan, oom-zegger van den medestichter had er de eerste steen van gelegd. Toen de Koningin-Weduwe, Anna Paulowna er ook eens een bezoek aan bracht, vond zij het panorama zóó schitterend, dat zij de Rotonde als theehuis aankocht en er eendruk gebruik van maakte. Soms kreeg de Koningin-Weduwe hoog bezoek op Soestdijk; o.a. op 12 Juli 1864, toen de Czaar van Rusland, Paul I, bij zijn tante kwam logeeren. Anna Paulowna was met haar zoon Prins Hendrik reeds te 1 uur de Keizerlijke Stoet tegemoet gereden (hij kwam van Utrecht) en om half 4 bereikte men het Paleis. In het eerste rijtuig zat de Czaar naast zijn Tante en tegenover hem onze Koning Willem 111, oudste zoon der gastvrouwe. In het 2e rijtuig hadden plaats genomen de Prins van Oranje (d.w.z. de oudste zoon van den Koning) en Prins Hendrik, benevens twee adjudanten: één van den Czaar en één van den Prins; in het 3e rijtuig zat generaal Mansouroff, Russisch gezant in Den Haag; een adjudant van den Czaar en diens lijfarts dr. Karell. De volgende morgen maakte de Koningin-Moeder met den Czaar, die thans in burgerkleeding en zonder gevolg was, een wandeling door het bosch. Des namiddags 4 uur reed de Keizer (ook thans in burgerkleeding) met zijn Tante ineen open rijtuig, met vier paarden bespannen, door de gemeente Soest langs de korenvelden op de Eng. Om 6 uur was er groot diner ten Paleize, waarbij de muziek van de Kapel der Veldartillerie uit Utrecht ten gehoore werd gebracht. Om half 11 vertrok de Czaar (weer langs de Biltsche Straatweg) naar Utrecht. Anna Paulowna deed hem op het bordes uitgeleide en wachtte, tot de Keizerin het rijtuig had plaats genomen. Toen dit geschied was, keerde de Keizer zich naar zijn Tante toe en breidde als ten plechtigen zegen beide armen over haar uit, welke zegen de Koningin-Weduwe in eerbiedige houding ontving, (De Czaar is n.l. het hoofd der Grieksch-Katholieke Kerk). Hierop reed de Czaar naar Utrecht, waar een extra-trein voor Duitschland gereed stond. Dit bezoek uit haar vaderland had de Koningin-Moeder zeer ontroerd. Toen allen van haar gevolg zich reeds te bed hadden begeven, liep zij nog lang haar kamer op en neer, telkens in zich zelve herhalend: „L’empereur de tous les Russes sous mon propre toit”, de Keizer aller Russen onder mijn eigen dak. Koningin Anna Paulowna legde op het Paleis de grondslag tot een museum voor onze land- en zeemacht; zij verzamelde allerlei artistieke voorwerpen of schilderijen, die op bijzondere feiten uit ons Koningshuis betrekking hadden, zooals de doeken van de veldslagen bij Bautersum en Thienen; de eedsaflegging van Willem II inde Nieuwe Kerkte Amsterdam; de overblijfselen van Jan van Speyk; de wapens op de Belgen Na het diner vertrokken de Koning en de Kroonprins ’s avonds te 8 uur weer naar Den Haag, waarna de Koningin-Moeder en de Czaar, elk ineen droschky met één paard naast elkander naar de Naald van Waterloo reden. Daar stapte de Czaar uit, wandelde om het monument heen en las de opschriften. veroverd; het portret van haar jong gestorven zoon Alexander; de degen van Willem II; diens afbeelding te paard, enz. Zij overleed op 1 Maart 1865 te ’s-Gravenhage. 6. SOESTDIJK ONDER PRINS HENDRIK. Bij testament had de Koningin-Weduwe Soestdijk vermaakt aan haar tweeden zoon Prins Hendrik, die voor zijn broeder koning Willem 111 stadhouder van Luxemburg was en gehuwd met prinses Amalia van Saksen-Weimar. Op 19 Juni 1865, daags na het gouden feest van de slag bij Waterloo deed het vorstelijk paar hier zijn intrede onder groote festiviteiten. Een prachtig vuurwerk werd door Baarn en Soest aan t begin der Koningslaan ontstoken; het stelde Willem II voor met uitgetrokken sabel als aanvoerder inde slag bij Waterloo. Prins Hendrik zette de traditie zijner Moeder in stilte zoo véél mogelijk goed te doen onverminderd voort. Daarbij was hij zeer hartelijk inde omgang, zoodat hij vaak zelfs met een houtsprokkelaar int bosch een praatje maakte en hem eens liet opsteken. Op het Paleis liet hij de kamer, die zijn moeder eigenhandig met borduurwerk had versierd, geheel in wezen, en breidde hij het museum telkens uit; hiertoe was hij bijzonder in staat door de vele zeereizen, die hij deed. Zoo men weet, bevorderde hij krachtig onze scheepvaart en noemde men hem wel eens „Hendrik de Zeevaarder , naar het bekende Portugeesche voorbeeld. Amsterdam noemde dan ook een zijner kaden naar Prins Hendrik. Hij zette de Naai- en Breischool zijner ouders vol piëteit voort en zijn Gemalin richtte hier de Amalia-school op, een bewaarschool in Christelijke geest. Helaas! na zes jaren moest de Prins zijn gemalin door de dood missen, een zware slag. Dat hij Baarn een goed hart toedroeg bleek in 1872, toen de Holl. IJz. Spoorwegmaatschappij de lijn Amsterdam—Amersfoort wilde aanleggen. De Prins zag terstond in, welk een voordeel dit voor Baarn zou zijn. Een nieuwe levenszon ging voor den Prins op, toen hij in het huwelijk trad met Prinses Marie van Pruisen (1878); met uitbundige geestdrift werd het Prinselijk Paar in Baarn en Soestdijk ingehaald; ouderen van dagen spreken er nog gaarne over. Maar helaas! reeds het volgende jaar stierf de Prins en bleef de treurende weduwe alleen achter. Zij vertoefde nog eenige tijd op Soestdijk, maar keerde toen naar Duitschland terug. De Prins was overleden zonder testament gemaakt te hebben; zoodoende kwam zijn nalatenschap aan zijn broeder en zijn zuster: Koning Willem 111 en prinses Sophie van Saksen-Weimar. Nu had Prins Hendrik zich zeer voor onze scheepvaart geïnteresseerd en die krachtig gesteund; o.a. had hij zich voor een leening van de Maatschappij „Zeeland” (de stoombootdienst van Vlissingen op Engeland) borg gesteld. De erfgenamen waren verplicht die borgtocht gestand te doen of anders de leening af te lossen. De Koning koos het laatste en moest daarvoor een groot bedrag vrij maken; hierom verkocht hij velerlei gronden van het Domein Soestdijk, zooals het huidige Prins-Hendrik-Park en 't Amalia-Park, benevens Peking, Canton, Rusthoek, Prins-Hendrik-Oord, Ewijckshoeve, enz. De gronden bij Baarn werden dooreen combinatie van de Ned. Handels-maatschappij en de „Banque de Paris et des Pays-Bas” overgenomen, die ze later bij gedeelten verkocht. Dit kwam Baarn uitstekend te stade, want door de aanleg van de spoorlijn was een nijpend gebrek aan bouwterrein ontstaan. Zoo zijn dus in korte tijd onze villaparken verrezen, waar kort te voren nog bosch lag. De laatste gronden dezer „Bouwmaatschappij werden in 1900 verkocht; toen nam de Gemeente het resteerende (met de wegen) over. De nieuwe eigenaar van Soestdijk, Koning Willem 111, die zelf reeds een zomerpaleis, Het Loo, bezat, verkoos dit laatste boven het kleinere Soestdijk, zoodat dit Paleis voorloopig onbewoond bleef. De Koning liet nu o.a. de herten uit „het Hertenkamp” achter het Paleis opvangen en naar 12 Hij stond daarom de grond voor het Domein tegen billijke prijs af, mits zoo goed als alle treinen hier zouden stoppen. Het Loo overbrengen. Bij die gelegenheid ontsnapten enkele dieren, waarvan de nakomelingen thans de Baarnsche bosschen bevolken; zoo stond er in 1931 nog een hert op Zondagmorgen vóór de kerk op de Oude Utr. Weg. Eerst op 1 Juli 1886 betrok de Koning met zijn Gemalin, Koningin Emma, en het 6-jarig Prinsesje Wilhelmina het lusthuis Soestdijk, welk bezoek hij in 1888 herhaalde. Zooals bekend is overleed hij in 1890 en kwam Soestdijk in bezit zijner Gemalin, Koningin Emma. Om het andere jaar sedert 1892 bracht zij met de Prinses (feitelijk reeds Koningin), de zomermaanden op Soestdijk door. Toen evenwel Koningin Wilhelmina in het huwelijk trad, betrok Koningin Emma voortaan geregeld elke zomer het Paleis. Daarvoor heeft zij tweemaal het lustslot laten restaureeren en verfraaien; o.a. werden de galerijen van glas voorzien en eenige kamers bijgebouwd. Ook is electrisch licht aangebracht. Zeer veel is Baarn aan haar verplicht; zij gaf bijv. toestemming om de Soester Paardentram (1895) over het Domein aan te leggen; kosteloos stond zij de gronden voor de Buurtspoor naar Utrecht af, evenals de grond voor het Ziekenhuis aan de Torenlaan. Doch reeds genoeg de geschiedenis spreekt slechts noode over de levenden. EEN ONTHOOFDING OP DE BRINK Het was eender mooie lentedagen van de maand Maart 1701, dat zich reeds vroeg inde morgen een dichte menigte op onze Brink verdrong. En nog steeds hield de drom van nieuwsgierigen aan; tot zelfs uiteen verren omtrek was men naar Baarn getogen, om daar het niet alledaagsche, maar lugubere schouwspel bij te wonen van een onthoofding. Terwijl wij hier staan te wachten op het verschijnen van het Gerecht met den veroordeelde en den beul, heb ik nog volop tijd u even op de hoogte te brengen. Deze Rechtbank had gelukkig meestal slechts geringe vergrijpen te behandelen, maar ditmaal, in ’t laatst van 1700, was er iets buitengewoon ernstigs voorgevallen, een moord, waarop de doodstraf stond. Heden zou die straf voltrokken worden en daarom waren er zoovelen van ver en nabij naar de Brink getogen. Laat ik U nog even op de hoek der Brinkstraat tegenover het Rechthuis, die wagenmakerij aanwijzen. Zij behoort sedert 1698 aan Gijsbert Janszoon, die er zijn bedrijf uitoefent en daarom Gijsbert Rademaker of Ratmaker genoemd wordt. Hij is pas onlangs (Juli 1700 hertrouwd en wel met Claesje Hendrica, en bekleedt dit jaar de waardigheid van schepen. Uit zijn eerste huwelijk met Luitje Gerrits, heeft hij o.a. een zoon gehad, waarover zoo straks gesproken wordt. (In 1742 vestigde de familie van Leersum zich in dit pand n.l. Gijsbert.) Kijk, daar gaande deuren van het Rechthuis open en de beul treedt met ontbloot zwaard naar buiten. Men zal hem wel uit Haarlem „geleend" hebben, want, naar ik meen, was er toen nergens anders een „meester van den zwaerde'’. Zie, hij wordt gevolgd door het voltallige Hooge Gerecht, n.l. de Drossaard Perné en de 7 leden: Aart van Snellenberg, Gijsbert Schouten, Rijk Aalten (d.w.z. Rijk, de zoon van Aalt), Gijsbert Jansz., Wouter Wij zagen in het hoofdstuk over Soestdijk, dat in 1674 de Staten van Utrecht den jongen Prins Willem 111 de dorpen Baarn, Eemnes, Eembrugge en Soest als Hooge Ambachtsheerlijkheden opdroegen en dat hij daardoor ook de hoogste rechtspraak verkreeg tot zelfs het vellen van doodvonnissen toe. De Prins liet nu op de Brink te Baarn voor de vier dorpen een eigen rechtsgebouw oprichten en benoemde een eigen rechtbank, bestaande uit zeven leden. Die rechtbank heette „het Hooge Gerecht van Baerne ende aenhoorige dorpen”. De Prins liet zich hierbij vertegenwoordigen dooreen „Drossaard”, die tevens Voorzitter was. Onder het gebouw op de hoek was de „kelder” aangebracht, de gevangenis, waarin desnoods ook gepijnigd werd. Die kelder is nog vrijwel in wezen; het raampje, waardoor hij verlicht werd, is nog te zien. Claessen, Meins Evertse Hilhorst en Jacob Hendrikse, benevens den Secretaris Jacob Cramer. Als zij zich ineen kring hebben opgesteld, komt ook nog de Gerechtsbode het Rechthuis uit, beklimt een verhooging vóór de pui, van het Rechthuis, vlak vóór het schavot, en leest met luider stemme het vonnis, de „Sententie” voor. Alles wordt doodstil en velen kijken voor de zooveelste maal even naar ’t schavot, dat hier dreigend staat en inde nacht werd opgeslagen. Hoor, wat de bode leest: „Alsoo den Hoogen Geregte van Baern ende aenhoorige dorpen bij goede informatiën, die door den Heere Drossaert Perné zijn ingewonnen, gebleken is, dat Hendrik Vlug, oud omtrent 50 jaren, geboren m het dorp Aftert bij Hameien in Brunswijkerland, tegenwoordig gevangen inden kelder alhier, op Woensdag laat inden nagt tusschen den 29ste en 30ste December des verleden jaars 1700 onder ander geselschap is geweest Maar er komt geen eind aan de zin en u zult die lange zinnen vol van Fransche woorden moeilijk kunnen volgen, Daarom zal ik u de inhoud op andere wijze navertellen. Op genoemde avond dan zat inde herberg „de Lindeboom te Eemnesbuiten (het huis is er nog altijd), een groot gezelschap bij den biere. Waarom al die Baarnsche notabelen bij onzen waard Cornelis Dirksz. Schelster daar zoo laat bijeen waren, kan ik U niet zeggen: misschien was er een publieke verkooping geweest, zooals er nog altijd plaats heeft. Er waren o.a. tegenwoordig Mr. Christiaan Kempen, schepen van Baarn, Jacob Gijsbertsz Ratmaker, zoon van den reeds genoemden Baarnsche wagenmaker en armmeester alhier, Cornelis Coopman, deurwaarder van Baarn, en een paar „dienaren van justitie” (politie-agenten.). En dan nog de hoofdpersoon van ons verhaal de jager Hendrik Vlug, een Duitscher van afkomst. Dit was een dusgenaamde „broodjager”, jagers, die met de jacht hun brood verdienen. Onze Ratmaker had een hond bij zich en daarop had de jager het niet begrepen, die beesten joegen hem maar het wild weg. Maar Hendrik werd woedend. Plotseling stond hij op en riep: „Wie heeft wat op Hendrik den jager te zeggen?” Maar allen zwegen. Toen werd hij zóó woest (het bier zal er wel niet vreemd aan geweest zijn), dat hij zijn hartsvanger (dolkmes) greep en er mee naar ’t hoofd van Mr. Kempen stak, u weet wel, den schepen van Baarn. Gelukkig ging de stoot enkel door de hoed. Doch op 't zelfde oogenblik stak de jager opnieuw en nu wondde hij Mr. Kempen in zijn „slinckerhand”. En alsof dit nóg niet genoeg was, stak hij hem ten derde male en wel op de rechterarm, waarbij een knoop vernield werd. Nu vloog onze woesteling op Cornelis Coopman, den deurwaarder van Baarn, aan en bracht hem met zijn hartsvanger een zware wonde in zijn rechterhand toe. Al woester wordende als een dolle stier vloog nu de jager met zijn hartsvanger op Jacob Ratmaker af, die zich wijselijk naar de voordeur terugtrok, daar hij geheel weerloos was. De zoon van den Baarnschen wagenmaker kreeg een steek inde linkerborst en naar de tafel loopende, om zich vast te grijpen, viel hij hier plotseling achterover, waarna, helaas! de dood spoedig intrad. Nog niet tevreden wierp zich de woesteling op Hendrik Lambertse, dienaar der justitie, en kwetste ook hem inde linkerborst, hoewel gelukkig niet levensgevaarlijk. Daarop wendde de dolleman zich weer tot den Deurwaarder Coopman, die ijlings naar de opkamer vluchtte. (Die opkamer is er nog). Wel „hackte" de jager met zijn hartsvanger naar hem, maar gelukkig gleed het wapen langs de beenen van Coopman en kreeg deze alleen een houw in het pand van zijn rok. Opgeschrikt door den woesteling vloog nu de waard op hem at, om Al spoedig ontstond dan ook tusschen jager Vlug en Jacob Ratmaker oneenigheid. Hendrik, de jager, maakte allerlei aanmerkingen op den hond, maar Jacob hoorde die stekelige gezegden met een spotlach doodbedaard aan. Blijkbaar trokken de gasten partij tegen den jager en maakten op hun beurt over hem allerlei spotachtige opmerkingen; want, niet waar, Jacob mocht toch gerust een hond hebben? hem de gevaarlijke hartsvanger te ontrukken, maar dit gelukte, helaas! niet, zoodat de waard hem weer los moest laten „om self niet te worden gequetst.” Thans scheen de dolleman een vage voorstelling te hebben gekregen van wat hem te wachten zou staan en wilde daarom zijn heil inde vlucht zoeken. Hij snelde de deur naar het achterhuis in om zich zoo te verwijderen. Maar daar stiet hij op een „mededienaar der justitie (politieagent), Adriaan geheeten, die hem juist daar tegenkwam. Nogmaals zwaait de onverlaat zijn wapen naar den binnenkomende en wondt hem in zijn rechterschouder. Het gelukte de Justitie den moordenaar in handen te krijgen (waar en wanneer wordt helaas! niet inde sententie vermeld), waarna hij naar de kelder in het Rechthuis op de Brink werd gebracht. Men maakte in die dagen korte metten met de misdadigers, want reeds op 12 Feb. 1701 werd het doodvonnis uitgesproken: Hendrik Vlug zou gestraft worden „met den Swaerde, datter de Dood na volgt, anderen ten exempel”. „Gedaen te Baern bij Aart Snellenberg, enz. (volgen de reeds bovengenoemde namen van ’t Hooge Gerecht en onderteekend door den Secretaris J. Cramer).” De gerechtsbode heeft de lezing van deze veroordeeling volbracht. Groote spanning ontstaat er nu onder het publiek. Twee gerechtsdienaars leiden den moordenaar naar het schavot, waar de beul hem wacht. Het blok, waarop hij knielend zijn hoofd zal leggen, —de mand met zand, waarin het hoofd zal vallen, staan er al het vreeselijke oogenblik is gekomen vergun mij, dat ik mij snel verwijder. Wat er met het lijk van dezen moordenaar zou gebeuren, staat niet vermeld; vermoedelijk werd het naar de galg buiten het dorp gebracht, en daar op een rad gelegd, totdat het verteerd was. Gehangenen werden aan de galg gehangen, tot het lijk vanzelf naar beneden viel; dan werden ze onder het straftuig begraven. De galg van Baarn moet gestaan hebben op de Hooge Vuursche, waar inderdaad nog een heuvel te zien is, thans met bloemen beplant. Geen In 1931 werd „de kelder” in ’t voormalige Rechthuis (thans hotel Central) vernieuwd. Men vond er inde bodem nog allerlei ijzeren martelwerktuigen (knijptangen enz.) en kettingen, benevens ook nog eenige resten van menschelijke beenderen. Wat zouden daar wel voor tragedies zijn afgespeeld? JAN GILLISSEN, DE BAARNSCHE SCHOENMAKERSGEZEL (Een kijkje inde oude Baarnsche rechtspleging.) De stof voor het volgende verhaal uit ons oude dorpsleven heb ik opgediept in ’t Rijksarchief te Utrecht, waar o.a. de „Criminele Rol van ’t Hooge Gerecht van Baarn, en onderhoorige dorpen” bewaard wordt. De dorpen: Baarn, Eemnes, Eembrugge en Soest, stonden n.l. onder den Hoogen Ambachtsheer, Prins Willem 111, die op de Brink in ’t huidige hotel Central zijn Hooge Rechtbank had gevestigd. Wat zat hij nog kort geleden elke dag vroolijk te zingen of te fluiten voor het open raam van zijn werkplaats inde Brincksteegh, onze jonge schoenmakersknecht Jan Gilliszoon. En vooral, als aan de overkant een wit mutsje verscheen, waaronder een blozend gezichtje hem toelachte, neen, dan floot hij nog dubbel zoo hard, maar zijn hamer of spanriem bleef een wijle rusten. O, Jan! Maar nu? Nu zat hij opgesloten inde gevangenkelder onder het Rechthuis (juist op de hoek van de Brinkstraat; u kunt het raam nog inde diepte zien).Wat had hij dan toch gedaan? Wel, op 3 Oct. 1681, eenige dagen geleden, was hij bij den deurwaarder Van Stammen in drift binnengeloopen, had hem geslagen en zijn mes tegen hem getrokken. O, Jan! enkele naam (als Galgeveld, Galgesteeg, Galgeberg, enz.) is hier overgebleven om de plaats nader aan te geven; ik moet mij dus met een overlevering tevreden stellen. Waarom hij zich zoo vergeten had? Dat zeggen ons de vergeelde stukken niet; mogelijk had de Deurwaarder hem minder vriendelijk bejegend of misschien had deze man der wet óók naar het witte mutsje gekeken. Zoo zat hij daar nu, onze Jan Gilliszoon, inde kelder, met maar één raampje. Want natuurlijk, hij had zich aan de wet vergrepen en zoo was hij hier opgesloten. Nu zat hij voor de dikke tralies geduldig zijn reeds uitgesproken straf af te wachten, en daar zag hij tegen op. Zijn jong leven liep wel geen gevaar, maar toch zou de beul er bij te pas komen, want onzen jonkman wachtte een smadelijke en „gevoelige” straf. Het Hooge Gerecht, dat hem had ondervraagd, had n.l. het volgende vonnis over hem geveld: Hij wordt veroordeeld om publiek op ’t schavot (op de Brink) ten toon gesteld te worden. Daarna zal de beul hem „streng geeselen” en een „bloot mes” boven zijn hoofd steken, dat mes was n.l. het corpus delicti. Na afloop wordt Jan Gillisz. zijn leven lang uit de vier dorpen gebannen op poene van zwaarder lijfstraf. Ziet U, dat waren de onaangename dingen, die voor onzen Jan zouden komen. En wat zou het witte mutsje wel zeggen? Maarde dag, of liever de nacht vóór de terechtstelling, sprong hij eensklaps van zijn strooleger overeind, want hij hoorde aan de buitenzijde, vóór de tralies, breken en vijlen. O zeker, het waren zijn Baarnsche vrienden, die hem kwamen verlossen. Zou soms het witte mutsje Ja, ’t ging al goed, een paar steenen rolden al naar binnen; nog een minuut of wat, en men zou hem er uit trekken. Adieu dan schavot, beul en geeselroeden! Maar hij juicht te vroeg: plotseling hollen zijn redders weg! Wat is er gebeurd? Ja, dat weet hij niet, maar het vergeelde papier uit de „Criminele Rol van ’t Hooge Geregt van Baarn” vertelt het wel. Hoor maar. Jan Gerritszoon heeft n.l. aan ’t Geregt verklaard, dat hij te middernacht, komende van den Deurwaarder Van Stammen, drie personen aan het raam van de gevangenkelder had gezien, waaronder „een vrouwmensch, met gele borstrok” (en een wit mutsje?). Die waren natuurlijk bij het De volgende dag liet het Gerecht terstond een onderzoek instellen en gaf daarvoor een opdracht aan de Schepenen Teunis Evertsz. en den lakenkooper Henric Jansen. Uit hun rapport bleek, dat er steenen bij en rondom het kozijn uitgebroken waren, alsmede „dat de onderdrempel van het cousijn was uytgewroet ende los gemaeckt, soover, dat de middelste tralie daaruyt genomen kan worden.” Ook waren van buiten eenige steenen uit de stoep gebroken met een stukje van ’t raampje. (Want Jan moest er toch uit kunnen!) ’t Gevolg was, dat het Gerecht besloot Jan Gillisz. beter te doen bewaken en hem des nachts aan handen en voeten met kettingen vast te sluiten, „die daer aanwesig sijn.” (Nog niet lang geleden waren die kettingen nog te zien.) En de Gerechtsbode plakte op het bord boven het kelderraam in dreigende letters de publicatie aan, dat degene, die betrapt wordt om de gevangenis open te breken en den gevangene te helpen ontkomen, zelf gevangen en zwaar gestraft zal worden. „Tot waerschouwingen gepubliceert ende aengeplact op huyden den 14 Octobris 1681.” Het schijnt, dat onze schoenmakersgezel goede vrienden in Baarn had; althans op 20 Oct. besluit het Gerecht, dat de gevangene een Rechtsgeleerde mag kiezen om hem te verdedigen; daarom zal de voltrekking van het vonnis nog drie dagen worden uitgesteld. Waren er verzachtende omstandigheden? (’t Witte mutsje?) Was de deurwaarder soms zelf niet geheel zonder schuld? Op 26 Oct. wordt goedgevonden de verdediging niet aan één, maar aan twee advocaten op te dragen, n.l. aan de heeren Mol en Schagen. Ziet U, die Baarnsche Hooge Rechtbank was toch niet zoo heel onmenschelijk. En zoon wit Baarnsch mutsje Die verdediging bleef niet zonder vrucht, althans het vonnis viel nu minder „gevoelig” uit: de beul met zijn geeselroede bleef n.l. achterwege! naderen van voetstappen, en nog wel uit ’t huis van den dichtbijwonenden Deurwaarder, op de loop gegaan, en Jan Gilliszoon had zich dus met ijdele hoop op ontsnapping verheugd. Het vonnis luidde, dat „Jan Gillisz. blootshoofds voor den Ed. Gerechte sal verschijnen, ende aldaar (dus niet in het publiek) Godt ende Justitie mitsgaders den stadhouder (dat was de plaatsvervanger van den Voorzitter van ’t Gerecht) sal bidden om vergiffenisse”, met veroordeeling inde kosten. Al ontsnapte Jan Gillisz. dan ook niet uit zijn gevangenkelder, hij ontliep toch de smadelijke publieke tepronkstelling en de pijnlijke geeseling en hij mocht in Baarn blijven, en weer voor zijn raam in zijn werkplaats lustig zitten fluiten of zingen bij ’t hanteeren van hamer of spanriem. Wat zal hij dat weer dubbel blij gedaan hebben! Waar een wit Baarnsch mutsje al niet goed voor is! Vindt u ook niet? FILMPJES UIT HET OUDE DORPSLEVEN Het oudste overgebleven Notulenboek van het Baarnsche Gerecht (of Gemeentebestuur) dateert pas van 1702; oudere zijn helaas! niet bewaard gebleven. In die oogenschijnlijk zoo dorre opgaven, komt nog wel eens een aardig kijkje in het oude Dorpsleven voor. Ik stel u dus voor, er samen eens in te gaan bladeren. Getal Schepenen. Van ouds vormde de Schout met de Schepenen de plaatselijke Rechtbank. De Schout werd benoemd eerst door den Bisschop, en later, toen de Staten van Utrecht zelf souverein werden, door de Staten; voor de schepenen werden door het Gemeentebestuur dubbeltallen opgemaakt, waaruit de Maarschalk van Eemland een keuze deed. Deze Maarschalk was de vertegenwoordiger der landsregeering en woonde meestal ambtshalve op het Huis ter Eem. Maar in 1702 kwam een kleine wijziging in het getal schepenen. In dat jaar stierf prins Willem 111, onze Hooge Ambachtsheer, die feitelijk hier de hoogste macht had uitgeoefend, en alle ambtenaren enz. zelf benoemde. Thans, na zijn dood, trokken de Staten van Utrecht de Hooge Heerlijk-; heden Baarn, enz. weer aan zich, en wilden nu ook de oude regeeringsvorm weer invoeren. De Gedeputeerde Staten vraagden dus nu advies aan onzen Uit de gehouden vergadering bleek, dat Baarn zeven schepenen had, waarvan er ~drie van de Roomsch-Catholieke religie sullen sijn." Voor Eembrugge waren steeds vijf schepenen gekozen, waarvan er twee R.-Katholiek waren. De Schout verzocht nu aan de Gedeputeerde Staten, of hij de voordracht (de dubbeltallen) als van ouds (dus voordat de Prins Hooge Ambachtsheer werd) weer aan de Maarschalk van Eemland zal aanbieden. Tevens maakt hij de opmerking, dat die getallen van resp. 7 en 5 wel wat hoog zijn voor de zoo onaanzienlijke dorpen en vraagt dus, of Baarn niet met 5 en Ter Eem met 3 schepenen kan volstaan. Op den kant van dit stuk is door Ged. Staten hun beslissing aangeteekend: Baarn zal voortaan 5 en Eembrugge 3 schepenen hebben. Utrecht, 30 Mei 1702. Vee in beslag genomen. 30 Jan. 1704. Het schijnt, dat vele ingezetenen hun „peerden, stieren, koeyen, verkens, schapen en gansen” maar op een andermans land lieten loopen. Daarom wordt Jacob Heymansz gemachtigd dit vee, dat hij op de weilanden bij de Eemnesserdijk vindt, op te vangen en naar zijn huis ~De Steenkamer” te brengen. (Dit huis bestaat nog: het is de witte boerderij links van t fietspad naar t Bluk, tegenover Steevlied.) De eigenaars kunnen daar het (geschutte) vee tegen de vastgestelde boeten terughalen. Maar vooraf moet Jacob in handen van den Schout de eed afleggen, dat hij niemands vee onbehoorlijk zal schutten, Graven inde kerk. 26 Maart 1704. Zooals men weet, werd oudtijds nog tot 1830 toe inde kerk begraven. Welk een ongerief dit soms had (instorten van kisten tijdens de kerkdienst, ongelijk worden van de vloer) laat zich denken. Zoo schrijft Ds. Cotius aan Schout en Gerecht Schout, Mr. J. Smout (wonende in het huis der familie Koelewijn aan de Brink). Deze riep nu de af getreden Gerechtspersonen van Baarn en Eembrugge (dat toenmaals nog zelfstandig was) elk in zijn eigen gemeentehuis bijeen om een nieuwe nominatie op te maken. (Het Rechthuis van Eembrugge stond vlak tegenover de brug, een huis met een trapgevel; zie het plaatje „de Eembrug”.) van Baarn een ware klaagbrief. Hij wijst op de noodzakelijkheid om de grond inde kerk weer gelijk te maken, want op vele plaatsen is de vloer „seer diep gesackt”. Aan den kerkmeester Jan Mol wordt opgedragen dit te doen in overleg met Ds. Cotius. en dan de grafzerken te nummeren, opdat de eigenaars ze gemakkelijk kunnen onderscheiden. Inderdaad is die nummering aangebracht, zooals nog aan enkele zerken te zien is. Toen het werk was afgeloopen, moesten de eigenaars der graven de kosten betalen; zij werden daartoe inde couranten opgeroepen op straffe van verbeurdverklaring van hun graf. In Nov. 1705 besluit het Dorpsbestuur, daar niet alle eigenaars opgekomen zijn, tot die onteigening over te gaan; alleen zal men nog een half jaar wachten; gedurende die tijd kan men nog tegen betaling van 36 stuivers het graf behouden. Men ziet hieruit ook nog, dat de kerk door het gemeentebestuur beheerd werd. Ook werden inde kerk de R.-Katholieken begraven. Huis voor achterstallige belasting verkocht. Febr. 1704. Bessel Elbertsz. wonende aan de Brinck had zooveel achterstal in zijn belasting gemaakt dat de Maarschalk van Eemland het huis liet verkoopen. Eigenaar werd Gijsbert Corns. Geus voor „sestig gulden”, ’t Schijnt dat niemand in Baarn als protest tegen den Maarschalk of tegen Geus het huis wilde huren, zoodat het begon te vervallen. Daarom verzocht Gijsbert Geus aan het Gerecht om genoemde woning weer te mogen repareeren en „daervan een bequaem huys te maecken, tot genoegen van den Gerechte. Hij verzocht echter voorloopig van de belasting voor dit huis vrijgesteld te worden, want het dorp zou door de reparatie worden „gebenificeert (bevoordeeld); immers, zoo zegt hij, als het huis weer bewoond wordt, draagt de huurder weer mede in alle „personele lasten”, waarvan bij verder verval der woning niet kan worden „geprofiteert”. Dat was een politieke zet van onzen Geus. En ’t Gerecht stelde werkelijk het huisgeld in plaats van 5 gld. voortaan op de helft. Boomen op de Brink. 13 Jan. 1706. Met meerderheid van stemmen besluit het Gemeentebestuur eenige boomen op de Brink te verkoopen (waarom, wordt niet gezegd). Alleen zal ds. Cotius, indien hij De pastorie stond toenmaals (tot 1866 toe) onmiddellijk aan de Brink (zie ons plaatje). Brood keuring. 11 Juli 1708. Oudtijds keek men streng toe, of de bakkers soms te licht brood verkochten. het volle pond niet gaf, werd beboet. Op last der Staten van Utrecht moesten de bakkers sedert 1708 een eigen merk op hun brood bakken. Want natuurlijk, als zoon brood bij weging te licht bleek, dan wist men dadelijk den bedrieger te vinden. Al de bakkers moesten daarom binnen een bepaalden tijd hun aangenomen merk op het Rechthuis laten inschrijven. Zoo lezen wij in ons Notulenboek (natuurlijk in heel deftige taal): „Compareerde ter secretarije van Baern Albert van Liender, Backer alhier (hij woonde aan de Brink, waar nu de firma van Ooik gevestigd is), en verklaarde ter obediëntie van de placaten van de Ed. Mogende Heeren Staten s Lands van Utrecht en specialijk conform het placate van den 4 Juli 1708, sijn brood te merken met dusdanig merck AB (aan elkander), versoeckende daarvan acte, die is dese. Actum, Baern den 11 July 1708. In kennisse van mijn J. VAN DEN DOORSLAG, Secretaris.” Herbergiers van Baarn, in 17 11. Inde belasting worden de navolgende „waarden, herbergiers en tappers’’ onder Baarn aangeslagen: Gijsbert van Issel, 30 gld.; Gijsbert Custer, 40 gld; Gijsbert Craen, 30 gld.; Cornelis Bouwman, 10 gld.; Sijmen de Graef, 18 gld.; Jacob Hijmen, 25 gld. Het „Groene Wout” en de herberg „daer Keyser Adolphus uythangt op Zoestdyk , zullen door den gerechtsbode worden aangeslagen, als daarin getapt wordt. Het Groenewoud lag achter de voormalige Tol aan de Hooge Vuursche. „playsier heeft, om den boom staende voor sijn huys, te houden, de voorkeur hebben om dien boom op den hoogsten inset over te nemen.” aan de eens zoo drukke weg Eemnes—Vuursche—Utrecht; het huis is omstreeks 1915 afgebroken. De herberg „Keizer Adolf” zal wel gestaan hebben naast het huidige Postkantoor, waar nu de Intendance is gevestigd. Hier stond n.l. een herberg, voordat Hotel Trier gebouwd werd. Arm Baarn. Mei 1711. Hier zijn reeds vele armen en nog dagelijks komen er schamele personen met hun gezinnen bij, vooral uit Gooiland. Zij bezitten niets en dreigen ten laste van het dorp te komen. Daarom verzoekt het Gemeentebestuur aan de Gedeputeerde Staten machtiging om bedoelde personen het verder verblijf in Baarn te ontzeggen, zooals ook elders geschiedt. Met name worden genoemd: „Jan de With en de schamele man bij hem inwonende; Barend de Schotsman; Paulus de Metzelaar; Jan van Be of Heyt int Geutgat; Jan Vonk; Maria de Fleermuys.” Gedeputeerde Staten keuren de uitzetting goed, zoodat bedoelde personen met hun gezin Baarn moeten verlaten. Lij k gevonden. „Het Hof Provinciaal van Utrecht authoriseert Schout en Gerecht van Baarn omme ten overstaen van den Maarschalk van Eemland behoorlijk te doen schouwen het doode lichaem van Gerrit Austing, gewoond hebbende aan de Hooge Vuursch en op de heyde doodgevonden onder den voorsegden Gerechte van Baarn, mits de schouwcedulle (het rapport) aan den Hove persoonlijk oversendend. Actum in Utrecht den 15 Februari 1725.” De volgende dag had de schouwing plaats en wel door den Schout Mr. Johan Smout, Volken van Rouwendaal en Joost Gerritz, schepenen, ten overstaan van den Maarschalk van Eemland, „aan welk lichaam wij niets bevonden hebben alsdat hij op zijn lichaam een weynig blouw was, naar alle apparentie veroorzaakt door het stikken en stoppen van vena cava ofte luchtpijp.” Armlastige personen publiek aanbesteed. Op 10 Dec. 1738 besluiten Schout. Burgemeester, Gerechtsluyden en geërfdens (opgeroepen ingezetenen) den armmeester op te dragen om de armen „die onderhouden moeten worden, jaerlix publicq aan te besteden.” Wie Met de noorderzon vertrokken. De Schout Plesman, in 1741 benoemd, maakte zooveel schulden, o.a. door de bouw van het deftige Schoutenhuis „Mes Délices”, dat hij op 14 Nov. 1750 „sig heeft geabsenteert” zonder terug te keeren. Daarom stelde de Prins een waarnemend Schout aan, daar men dacht, dat Plesman nog wel terug zou keeren om zijn schulden af te lossen, waaronder ook de ontvangen belastingen. Maar toen men de hoop opgaf, werd het mooie Schoutenhuis voor schuld verkocht en werd Mr. Huybert van Rijk schout. Een nieuw tuinhuisje. 31 Maart 1756. De burgemeester Gijsbert van Leersum (de wagenmaker) doet ineen vergadering van het dorpsbestuur (het Gerecht) mededeeling, dat de Predikant een nieuw steenen speelhuis inde pastorietuin heeft gevraagd. De tegenwoordige koepel is van hout en „altoos aan verrotting onderworpen." Men besluit den Burgemeester en het Raadslid Jacob van Marle (tevens Mr. Timmerman) op te dragen een onderzoek in te stellen en een begrooting op te maken. Na drie maanden wordt rapport uitgebracht. Een steenen koepel wordt te duur geoordeeld, zoodat aan Van Marle wordt opgedragen een nieuw speelhuis, weer van hout, te maken ten bedrage van niet meer dan 25 gulden. Een bouwvallige Pastorie. 6 Oct. 1756. De predikant ds. Arnold van Benthem zendt bij het Gerecht (’t Dorpsbestuur) een verzoekschrift in, waarin hij de toestand der Pastorie schetst. „Den ondergeschrevene predikant heeft onlangs aan den kerkmeester Van Seggelaer en ’t Raadslid Jacob van Marle aangetoond en teffens versogt het Gerechte voor te dragen (d.i. te verzoeken): „dat de glasen (ramen) in mijn binnenkuiken (d.i. keuken) daer ik des winters moet huyshouden, seer slegt syn, so van glas als van loot (ziet u die schilderachtige ruitjes in lood?), zoodat ik des winters veel koude en ongemak, die dikwels ondraeglijk syn, moet ondergaan; dus het minste bood, kon zulk een armlastige in kost krijgen. Vreemde gewoonten! „versogte dus dat se mogen worden vernieuwt en verbetert na het goetvinden van het Geregt tegens den winter. „Den solder in gemelde kuiken is genoegsaem bekend, wie der ook in komt, hoe naer die der uyt siet, door vele reten, waerdoor de koude nog te groter wordt en op enige plaetsen so vrak (wrak) is, dat men er naauwelijks op durft treeden. „Den ondergetekende hoopt op een spoedige en gunstige resolutie, om geholpen te worden." (Volgt de onderteekening). COENRAET DE LANDLOOPER Het was inde morgen van de zesde November 1693, dat een man een boerenhoeve onder Hoogland, vlak aan de Eem, verliet en de richting naar Soest insloeg. Hij liep haastig, want de gure wind maakte een langzame wandeling niet wenschelijk. Maar wie goed toe had gezien, zou bemerkt hebben, dat de koude niet alleen hem tot voortgang aanspoorde; immers van tijd tot tijd keek hij turend achterom, alsof hij onraad duchtte. Blijkbaar was het een landlooper, zooals er in die dagen zooveel voorkwamen, om op den boer te teren. Een dikke doornenstok had hij over de schouder liggen en daaraan hing een gebolde linnen zak, waarin hij ongetwijfeld zijn ingezamelde schatten bewaarde. Aan de Eem gekomen het was bij de Melm liet hij zich overzetten, waarvoor de veerman hem de verschuldigde twee duiten liet behouden, uit meelij met den haveloos gekleeden klant. Had de schipper evenwel geweten, dat de gordelriem van den vreemdeling goed gespekt was tot zelfs met zilveren rijders toe, dan zou hij zeker het veergeld met een gerust geweten hebben aangenomen. Onze reiziger zette zijn tocht haastig voort en had weldra de herberg ~De Drie Ringen" bij de Kerk bereikt. Hier keerde hij in en bestelde een stevig ontbijt. Maarde waardwas wat wantrouwend uitgevallen: schade en schande hadden hem wijs gemaakt. Hij vroeg dus den schamel ge- O, dacht de waard, het is een Duitscher en de man is goed voor zijn geld. Hij maakte dus het bestelde klaar en de gast deed zich te goed. Juist zou hij betalen, toen vóór de herberg een ruiter van zijn paard sprong en naar binnen stormde, gevolgd dooreen anderen, niet minder stevig gebouwden man. Tot groote verbazing van den waard werd de Duitsche gast gevangen genomen, om gelijk hij spoedig hoorde naar de kelder van ’t Rechthuis in Baarn te worden gebracht. Wat was er eigenlijk gaande? Ja, niet veel goeds. Onze landlooper had in Hoogland bij een weduwe als loon voor de gastvrijheid, die hij inde warme hooiberg genoten had, „stilzwijgend een coornsack gestoolen ende medegenomen”. En daar er ook nog andere slechte dingen van hem bekend waren geworden, moest hij hiervoor straf ondergaan. Dat geschiedde in Baarn, waar zoo wij reeds weten het Hooge Gerecht van den Prins aan de Brink in het Rechthuis zijn zetel en zijn gevangenis (kelder) had. Reeds de volgende dag werd onze landlooper voor het Gerecht geleid en verhoord. En nu bleek het volgende. Hij heette Coenraet Stevenszoon en was geboortig uit Warendorf in Westfalen. Hij wist niet te zeggen, hoe oud hij was; wel herinnerde hij zich, dat hij in zijn jeugd varkens had gehoed en op zekeren dag zijn knorrende kudde inde steek had gelaten en landlooper was geworden, om „met schooien zich te behelpen”. Hij bekende, dat hij in Hoogland inderdaad een korenzak had „meegenomen”, om zijn broek te lappen, zooals hij beweerde, maar anders had hij nooit gestolen; daar was hij veel te eerlijk voor. Ja, hij had wel om zijn middel een holle riem met geld gehad, maar dat geld had bij bijeengebedeld, heel niet gestolen. Doch veel geloof hechtten de Baarnsche rechters niet aan die verontschuldiging; men wist, dat hij niet voor leugens terug deinsde. Zoo had hij 13 kleeden gast, of hij wel betalen kon, en de vreemdeling antwoordde: „Kenoeg keld im sak” en liet een rijder zien. eerst gezegd, dat hij niet getrouwd was, maar later bekend, een vrouw met drie kinderen te hebben. Nu was alleen de diefstal van de zak bewezen, de andere beschuldigingen niet. En zoo kon ’t Gerecht van Baarn geen zware straf eischen. Coenraet werd dan ook alleen veroordeeld, om in ’t openbaar op de Brink (op een verhooging ten aanschouwe van iedereen) „met gevouwen handen en gebogen knieën Godt ende de Justitie om vergiffenis te bidden”; daarna wordt hij uit het land van Utrecht binnen tweemaal 24 uren verbannen op proeve van zwaarder straffen. Natuurlijk haastte onze Coenraet zich aan dat bevel te voldoen, blij, dat hij ditmaal de dans zoo goed ontsprongen was, want hij wist bij ervaring, dat op andere plaatsen de rechters diefstal zwaarder straften. Hij zal zich zeker dan ook nimmer meer in het „land van Utrecht” vertoond hebben, en daarom in Holland zijn geluk hebben beproefd. Of zou hij naar zijn vrouw en kinderen zijn teruggekeerd? We willen het hopen. CHRISTOFFEL PULLMANN Vlak bij ’t Paleis Soestdijk, tegenover het Hotel Trier, staat bij de brug over de Praamgracht een eenvoudig houten gedenkteeken, dat het volgende opschrift draagt: CHRISTOFFEL PULLMANN GRENADIER VAN DE LIJF-COMPAGNIE IN HET REGIMENT-INFANTERIE. VAN DEN PRINS VAN HESSEN-DARMSTADT OUD 28 JAAR VERKIEZENDE LIEVER HET LEVEN TE VERLIEZEN DAN ZIJN WAPENEN OVER TE GEVEN IN DEN NACHT VAN DEN 27 JULI 1787. In Holland was Willem V reeds lange tijd als Stadhouder geschorst op aandrang der Patriotten, die daar inde meerderheid waren. Hij had de wijk genomen naar het meer Oranjegezinde Gelderland. De Patriotten zelf bestonden uit twee heterogene bestanddeelen: de aristocraten, de partij der heeren regenten, die tegen den Prins waren, omdat hij hun familie-regeering bedreigde, en de democraten, de volkspartij, die nog altijd buiten de regeering was gesloten en tevergeefs van Willem V op hulp gehoopt had; ook zij beschouwden hem dus als hun vijand. Deze democraten begonnen met de dag heftiger in hun eischen te worden; zij vormden zelfs vrijcorpsen, vliegende legertjes, enz. ten einde met geweld de macht in handen te krijgen of elke poging der Oranjepartij; om den Prins te herstellen, in haar geboorte te smoren. Men nam zelfs in Holland het corps van den Rijngraaf van Salm in dienst, dat zoo noodig ook het gewonnen terrein in Utrecht zou moeten verdedigen. Want, ziet u, die Democraten werkten met man en macht voor hun propaganda. En inde Bisschopsstad was de zegen der Patriotten bijna volkomen geweest; de leden der Staten van Utrecht waren evenwel niet allen tot de Democraten overgegaan en die Prinsgezind onder hen waren gebleven hadden hun vergadering naar Amersfoort verlegd, zoodat er twee soorten van vergaderingen waren. Om nu de stad Utrecht, de vuurhaard van de Patriottische ijvergloed, eenigszins in bedwang te houden, betrok een Oranjegezind legertje het kamp van Zeist, terwijl de Prins zijn hoofdkwartier in Amersfoort vestigde. In Mei 1787 begaf zich eenig Oranjegezind krijgsvolk uit Gelderland op verzoek der Amersfoortsche Staten van Utrecht eveneens naar het Sticht, doch stiet bij Vreeswijk op een corps Utrechtsche Vrijwilligers, natuurlijk Patriotten. Het kwam tot een treffen, waarbij twee der laatstgenoemde partij sneuvelden en alzoo het eerste burgerbloed vloeide. Dit deed de woede Wij schrijven 1787. Ons land is verdeeld in twee heftige partijen: de Patriotten, die tegen, en de Prinsgezinden, die vóór den Stadhouder zijn. Hoog zijnde twisten thans gestegen, jade crisis schijnt nabij. der Democraten ten top stijgen: van alle kanten stroomden nu vrijwilligers naar Utrecht; zelfs trok het corps van Van Salm uit Holland op Stichtsch grondgebied om het kamp van Zeist aan te vallen. De stad Utrecht koos weldra den Rijngraaf van Salm tot opperbevelhebber der saamgestroomde vrijwilligers, die vrijcorporisten, auxilairen, waardgelders, enz. genoemd werden. In deze hachelijke tijden voor de Oranjepartij, toen de Stadhouder bleef weifelen en geen doortastende maatregelen durfde te nemen, besloot de Prinses krachtdadig in te grijpen. „Meerman dan haar gemaal”, zooals van haar gezegd wordt, wilde zij naar Den Haag reizen om met de Aristocraten onder de Patriotten te onderhandelen overeen tegenomwenteling. Immers deze onderpartij der Patriotten, de aanhangers der Regenten, zagen met klimmende bezorgdheid de macht der Democraten met de dag toenemen; als het zoo doorging werden zij, de Democraten, weldra meester van de Regeering en was het met de macht der Regenten gedaan. Het zwaard, dat de Aristocraten dus tegen den Stadhouder hadden opgeheven, bedreigde hen thans zelf van de zijde der Democraten. Dit nu ontmoedigde de oude Regentenpartij en zij dacht er reeds over zich met den Prins (en de Prinsgezinden) te verzoenen om met hen op het kussen te blijven. De Prinses wilde daarom het ijzer gaan smeden, terwijl het heet was: zij dacht dooreen persoonlijk onderhoud met de leiders der Aristocraten in Den Haag haar gemaal weer aan het bewind te brengen. Zoo reisde zij dan zonder hem! -op eigen aandrang uit Gelderland naar Den Haag, maar reeds voordat zij Gouda bereikt had, hield haar een democratisch vliegend legertje tegen en dwong haar terug te keeren. Dit voorval, zoo vernederend voor de Pruisische vorstin, deed de wederzijdsche spanning tot haar maximum stijgen; men gevoelde aan beide kanten, dat weldra de beslissing van de strijd zou vallen; ja, men mompelde reeds <— en het was waarheid! dat de Prinses haar broeder, den Koning van Pruisen, met een leger te hulp zou roepen. Men beraamde o.a. het plan een aanval op het Paleis Soestdijk te ondernemen, waar een detachement van omstreeks 90 man lag, behoorende tot het Regiment van den Prins van Hessen-Darmstadt. Over deze bezetting voerde „lieutenant-collonel” Van Erpel het bevel. Een tijdgenoot, een Prinsgezind dichter, die een „Groot Toneel der verwarringen inden zomer van 1787” naamloos uitgaf, geeft als zijn meening te kennen, dat het eigenlijke doel van de ontworpen tocht der Patriotten niets meer of minder beoogde, dan een plundering van het Paleis, een rooftocht dus. „Immers”, zegt hij in zijn toelichtingen, „dat er een menigte kostbare meubelen op het vorstelijke Huis zijn, kon hun niet onbekend wezen; de meeste landzaten hebben dit wel eens gezien, wijl de vriendelijke eigenaar (de Prins) in zijn afwezigheid daartoe voor een iegelijk de gelegenheid laat”. En verder: „Dat zij waarlijk op roven uitgingen, bewijst, dat zij acht ledige wagens meevoerden om er den buit op te leggen. Van andere zijde evenwel laat men de gedachte aan roof geheel varen en wijst men er op, hoe een verovering van het Paleis 10. een groote smaad voor den Prins zou wezen, en 20. aan de Patriotten een belangrijk defensiepunt zou verzekeren, n.l. de weg naar Amsterdam (om hier een mogelijke opmarsch der Pruisen te beletten). Hoe dit zij, het legertje, dat de aanval zou ondernemen en dat omstreeks 500 man telde, was al heel bont samengesteld („samen geraapt”, zeggen de Prinsgezinde bronnen). Het bevatte niet minder dan „twaalfderlei soort van volk; vooreerst drie soorten cavallerie, nl. huzaren, kurassiers en dragonders, van den generaal-majoor Van Bijlandt; verder vierderlei infanterie, nl. fuseliers van Van Salm, voetvolk van Pallardy, t burger regiment door kolonel Vander Burgh inde stad Utrecht opgericht, en de Amsterdamsche Waardgelders; vervolgens vierderlei jagers: Zoo naderde de maand Juli (1787), waarin de Patriotten, vooral die te Utrecht, een groote bedrijvigheid ontwikkelden, als wilden zij toonen, dat zij zich door de dreigende interventie der Pruisen in geenen deele lieten afschrikken. die van Van Salm, die uit Kampen, de Geldersche brigade en de scherp schutters van Utrecht, en eindelijk nog de kanoniers bij hun geschut. Dit legertje, zoo rijk aan verscheidenheid, stond onder bevel van kolonel Klijnenberg en trok op Donderdag 26 Juli 1787 tegen het vallen van de avond met stille trom de Wittevrouwenpoort te Utrecht uit om onder begunstiging der nachtelijke duisternis het Paleis te overrompelen. Men was bevreesd, dat het eigenlijke doel van de tocht reeds vooruit op Soestdijk bekend mocht worden en daarom sloeg men een geheel andere weg in dan de gewone, die over de Bilt liep. De marsch ging nl. langs een omweg over Blauwkapel, Maartensdijk en Den Dolder naar het Paleis; men hoopte dit dan tegen 10 uur te bereiken. Toch was er gebeurd, wat men had willen voorkomen: een tamboer was tot de Oranjepartij overgeloopen en had nog denzelfden namiddag kolonel van Erpel gewaarschuwd, wat er tegen de nacht gebeuren zou. Zonder zich door die tijding vrees te laten aanjagen, liet Van Erpel inden vóóravond zijn volk achter het ijzeren hek verschansen en wachtte daar geduldig, maar paraat de dingen af, die komen zouden. Tot meerdere veiligheid plaatste hij op drie verschillende punten langs de weg naar de Bilt (dus langs de Praamgracht) een schildwacht, om zoodra zij onraad merkten, de manschappen op het Paleis te waarschuwen. Zoo werd het al 10, zelfs 11 uur en nog bespeurde men op het Paleis niets van de nachtelijke aanval. Het schijnt, dat men toen op Soestdijk geen vijand meer verwachtte; waarschijnlijk meende men, dat de Patriotten hun plan dooreen of andere teleurstelling of tegenspoed hadden opgegeven. Uitgezonderd de drie schildwachters langs de Praamgracht, ging dan ook de geheele bezetting naar bed. Maarde vijand zou toch nog komen: hij had zich alleen wat verlaat; de gids was nl. aan het dwalen geraakt en zoo naderden de Patriotten pas te kwart vóór twaalf den eersten schildwacht en wel aan de brug iets voorbij de Veenhuis. (Dit is het huis, waar voorheen de tol stond). Bij die brug gaat nl. de Praamgracht onder de (oude) weg door, ongeveer een kwartier van het Paleis. De Patriotten dachten met den derden schildwacht, den grenadier Christoffel Pullmann (een Duitscher) vlak bij de brug over ’t Hotel Trier evenzoo te handelen, maar hij was door het rumoer inde zwijgende nacht gewaarschuwd. Men dreigde hem terstond neer te schieten, indien hij eenig alarm maakte; tevens eischte men, dat hij zijn wapens zou overgeven. Maar de manhafte grenadier antwoordde op ’s vijands vordering met een kordaat: ~lch bin ein ehrlicher Kerl!” en schoot daarbij als alarmsein zijn snaphaan af. Terstond daarna wilde hij naar ’t Paleis snellen, doch eender Patriotten woedend dat er alarm was gemaakt, en dus hun plan dreigde te mislukken, legde op den onverschrokken Duitscher aan en schoot hem vlak bij de brug dood. In snelle marsch gingen nu de Patriotten op het Paleis af, inde hoop nog tijdig hun slag te kunnen slaan, want al was er ook een alarmschot gelost, toch was men het lustslot reeds zoo dicht genaderd, dat naar men meende de bezetting onmogelijk tijdig inde wapens kon komen. Doch Pullmann’s schot was door zijn makkers wel degelijk gehoord en dat des te eerder, daar zij nog half en half de Patriotten verwachtten. Er werd dan ook terstond alarm geslagen en de bezetting greep ijlings naar de wapens, velen nog in hun nachtgewaad. Juist toen de aanvallers dachten het hek ongehinderd binnen te stormen, werden zij door de Prins- Zoodra deze eerste schildwacht inde verte onraad bespeurde, zonk de moed hem inde schoenen en kroop hij ijlings onder de brug weg. De Patriotten trokken dus ongehinderd verder langs de Veenhuis heen. Volgens een overlevering sloegen zij hier met hun sabels op de deur en de posten, maar trokken weer verder. (Die geschonden deur wordt nog op Soestdijk bewaard door den heer S. de Zoete). Zoo naderden de Patriotten den tweeden schildwacht. Deze, meer cordaat dan no. 1, riep zijn gewone „Werda?”, waarop bedriegelijk geantwoord werd: „Deserteurs!” De schildwacht meende daarom met overloopers te doen te hebben, die de bezetting op Soestdijk kwamen versterken. Hij riep dus terug: „Avanceer! , waarop de vijanden hem naderden en hem verraderlijk gevangen namen. gezinden met salvo’s begroet. Deze teleurstelling bracht de Patriotten zóó in verwarring, dat zij op de vlucht sloegen. ~De vijand trok af zonder muziek , rapporteerde kolonel Van Erpel laconisch de volgende dag aan de Staten van Utrecht te Amersfoort. Toen de eerste schrik evenwel voorbij was en men tot bezinning kwam, zagen de Patriotten zelf in, hoe dwaas zij hadden gehandeld door als hazen de vlucht te nemen. Zij vermanden zich en waagden nu een tweede aanval. Ditmaal beter voorbereid op de tegenstand der Oranjegezinden, wilden zij meer moed aan de dag leggen. Doch de Soestdijksche bezetting ontving hen thans zóó wel „met handgranaaten en klein geweer, dat die van Utrecht inde grootste consternatie aan het vluchten gingen.” Toch werd er een oogenblik hardnekkig gevochten; de bewoners van Soestdijk verklaarden later aan den Prinsgezinden dichter van het „Groot Toneel”, dat zij geen denkbeeld konden geven „van de aakeligheid dier nagt, daar zij behalve den schrik en het vreeselijk rumoer teffens in het allergrootste gevaar waren, wijl de kogels wijd en zijd en om en door hun woningen vlogen en elk zig agter een muur, ineen kelder of waar men het best kon, moest verbergen.” Doch, zooals gezegd is, de Patriotten kozen spoedig het hazenpad en wel in volslagen wanorde en met verlies van vele dooden en gekwetsten. De acht wagens, die men volgens onzen dichter met buit had willen laden, weiden nu gebruikt om de gesneuvelden en de gekwetsten te vervoeren. De vluchtende Patriotten stoven intusschen naar alle zijden heen en slechts weinigen bereikten bij het aanbreken van de dag de stad Utrecht. Sommigen renden, daar zij de weg naar De Bilt (tegenover hotel Trier) niet zagen, de kant van Soest en Amersfoort uit en verborgen zich daar in het koren, in heggen of achter struiken. Zij liepen echter zoodoende den leeuw inde muil, want zoodra ’s morgens, of misschien nog ’s nachts de ijlbode van Van Erpel de aanslag te Amersfoort bekend maakte, trokken terstond eenige dragonders uit deze stad naar Soestdijk om de bezetting voor een mogelijke nieuwe aanval te versterken. Onderweg nu pikten zij hier en daar de vluchtenden op en transporteerden ze naar Amersfoort. Men vond op Soestdijk nog vier gesneuvelde Patriotten, waaronder een officier en een sergeant van Pallardy, terwijl kapitein Vander Heide van ’t Amsterdamsche vrijcorps gekwetst werd en de Ritmeester Rijks van de huzaren twee kogels inde arm kreeg. Het aantal krijgsgevangenen te Amersfoort binnengebracht, bedroeg in het geheel 30 man, waarvan de gewonden volgens getuigenis van de Patriotten zelf goed verpleegd werden. Maar ook de bezetting van Soestdijk had niet zonder verliezen gestreden. Volgens het rapport van kolonel Van Erpel, aan de Staten te Amersfoort ingediend, had hij vier dooden, waaronder decordate grenadier Christoffel Pullmann, en verder 16 gekwetsten. Van Erpel zelf was ook gewond, hoewel licht, terwijl majoor Seyffardt een schot inde arm had gekregen. Zoo was dan dooreen bezetting van nog geen 100 man een vijfmaal sterker vijand op de vlucht gedreven. Het laat zich denken, dat de Patriotten door deze afloop deerlijk teleurgesteld waren, en dat zij hun nederlaag zooveel mogelijk zochten te bedekken. De Patriottische „Haarlemsche Courant” schrijft bijv. een paar dagen later over de vlucht: „dat er door de duisternis des nachts eenige verwarring onder ons volk ontstond, en daar men gegronde vrees had, dat de vijand (dus de Prinsgezinden) uit het Camp (van Zeist) zou versterkt worden, zoo besloot men tot de retraite (terugtocht), die volgens order over Hilversum, Vreeland en Nieuwersluis geschiedde. Het mislukken van Andere Patriotten, misschien beter met het terrein bekend, vluchtten naar de Oranjeboom en vandaar over Hilversum, Vreeland en Nieuwersluis naar Holland „niet zonder onderwegen eenige molestie te doen”, zooals de Staten van Utrecht aan de Staten-Generaal rapporteerden. Op wat wijze de vluchtende Patriotten hun lijf trachtten te bergen, kan blijken uit de list van den vaandrig Geyssing, behoorende tot het commando van Pallardy. In het eerst werd hij als „vermist” opgegeven, doch enkele dagen later kwam hij in boerengewaad weer boven water. (Hij had zich dus veiligheidshalve vermomd). deze aanslag heeft hier in Utrecht echter niet de minste verslagenheid veroorzaakt, integendeel is de drift tot het doen eener nieuwe poging er te sterker door aangezet.” Van deze „drift” is echter niets meer gebleken; de Patriotten van Utrecht, en hun hoofd de Rijngraaf Van Salm vooraan, verlieten enkele weken later bij de nadering der Pruisen hals over kop de Bisschopsstad en dat was het begin van het einde binnen korte tijd zegevierden alom de Prinsgezinden. Hadden de Patriotten alle reden over de aanslag op Soestdijk niet tevreden te zijn, de Prinsgezinden daarentegen waren trotsch op de houding van Van Erpel en zijn mannen. De Stadhouder bleef inde waardeering van hun moed niet achter; hij zond op 17 Aug. 1787 een brief aan de Staten, waarin hij hun voorstelde de volgende eereblijken te verleenen; I°. Aan den kolonel Van Erpel een stuk zilver of een gouden medaille. 2°. Aan majoor Seyffardt hetzelfde. 3°. Aan de officieren en de gemeenen een resolutie, voor te lezen voor het front van het bataillon. 4°. Aan de gewonden: verpleging tot hun beterschap. s°. Aan de gewonden, die onbekwaam voor den dienst geworden zijn, het gewone pensioen, al staan zij niet ter repartitie (d.i. betaling) van de provincie (Utrecht). 6°. Aan de weduwen of kinderen van den gesneuvelden grenadier en van degenen, die binnen ’s jaars aan hun wonden overlijden, een jaar gage (soldij), en 7°. aan de ouders, broeders of zusters van de vorigen, als zij ongetrouwd zijn, een half jaar gage.” Deze voorstellen vonden bij de Staten van Utrecht een gunstig onthaal, want op 31 Augustus d.a.v. besloten zij aan het gevraagde te voldoen. Van Erpel en Seyffardt kozen de gouden medaille. En zoo zou waarschijnlijk, deze episode uit de veelbewogen Keezentijd als zoovele andere inde diepe stroom der vergetelheid zijn verzonken, ware het niet, dat nog steeds het monument op Soestdijk de vele bezoekers aan Het werd door de Staten van Utrecht opgericht op de plaats, waar Pullmann sneuvelde en begraven werd, dus aan de weg vlak bij de brug over de Praamgracht. Het moet reeds spoedig daar geplaatst zijn (het jaartal kon ik niet opsporen), want onze meergenoemde Prinsgezinde dichter „zingt” over Pullmann 0.a.: „Tot zijner Eeren is een Monument gestigt En een Gedenkzuil met een Grafnaald opgerigt, Terzelver plaats daar hij ten koste van zijn leeven Door ’t sein, van ’s vijands komst eerst kennis had gegeven”, terwijl hij ineen aanteekening zegt: „Na de gezegende omwenteling (hij bedoelt de tusschenkomst der Pruisen) wierd ter gedagtenis van deze brave soldaat een gedenkteeken opgerigt”, enz. Daar het gedicht reeds in 1791 verscheen, dus vier jaar na het voorval, moet het monument alzoo kort na 1787 zijn opgericht. In 1882, toen het bouwvallig begon te worden, werd het op kosten der gemeente Baarn bij Raadsbesluit van 1 Sept. vernieuwd. Ook in 1931 is het gerestaureerd en opgeschilderd. Het was op de 100ste gedenkdag van Pullmann’s dood (nl. 27 Juli 1887), dat ik getuige was vaneen niet alledaagsche huldiging. Een groot aantal officieren uit Amersfoort hechtte een reusachtige lauwerkrans aan het eenvoudige monument voor den eenvoudigen soldaat, onder het militaire eeresaluut der officieren. Ook eenige gasten van het hotel Trier, met baron Snouckaert van Schauburg aan het hoofd, brachten een krans van levende bloemen, evenals een vereerder in Baarn deed. Genoemde zomergast bleef voortaan elke 27 Juli die gewoonte volgen, totdat hij, naar ik meen, overleden is. Sedert die tijd neemt het Domein Soestdijk zelf deze hulde over. Een foto van de naald met de eerste kransen (in 1887) heb ik voor het gemeente-archief weten op te sporen. Mij is verteld, dat een wapenmakker van Pullmann, zekere B. Kitzlar, die merkwaardige nacht herinnert. Immers voor den trouwen grenadier, die zijn jong leven op vreemde bodem liet, om zijn eed gestand te doen, voor hem staat nog steeds een eenvoudig gedenkteeken op Soestdijk met het reeds medegedeelde opschrift. die gewond was, in Baarn is blijven wonen. Hij werd tot belooning boschwachter op Soestdijk en onderteekende ook de acte van inbezitneming door Koning Lodewijk Napoleon. Hij verhollandschte later zijn naam in Kitzelaar of Kietselaar. Zijn kleinzoons wonen nog steeds in Baarn: één is er timmerman en één koster der R.K. Kerk. Op 15 Sept. 1931 ontving ik een brief van den heer Otto Pullmann te Eisenach, die mij meedeelde, dat hij aan Christoffel verwant was. Hij had in het Utr. Dagblad een opstel van mijn hand over Chr. Pullmann gelezen en voor het eerst daarvan gehoord. Daarom had hij inde archieven onderzoekingen over den Grenadier ingesteld en was tot de ontdekking gekomen, dat Christoffel op 4 Juli 1757 te Grosszimmern bij Darmstadt geboren was en dat schrijvers vader ook daar vandaan kwam. Over zijn sterfdag is in de kerkeboeken niets vermeld, zoodat men moet aannemen, dat de ouders over het lot van hun kind niets hebben vernomen en hun zoon „als verschollen betrauert haben (als spoorloos verdwenen hebben betreurd). Christoffel was dus niet 28 maar 30 jaar toen hij sneuvelde. DE ZANDVOORTSCHE MOLEN Baarn is voorheen twee molens rijk geweest: een in ’t Westen (de Zandvoortsche Molen) en één in ’t Oosten (de Eemsche molen, bij de huidige badinrichting). Bijna geen ander onderwerp heeft van mij zooveel speurens gevraagd, als die beide, reeds lang verdwenen molens, maar toch heb ik vooral int Rijksarchief te Utrecht mijn moeite beloond gezien. Wel is waar zijn er eenige vragen open gebleven, maar im groszen ganzen kan ik nu toch velerlei er over meedeelen. De „Zandvoortsche Molen” stond oorspronkelijk inde tegenwoordige tuin vaneen villa aan de Heemstralaan (van Baarn komende ’t laatste buiten rechts). Voorheen werd dit gedeelte óók bij de buurtschap Zandvoort gerekend; vandaar dus de naam. Ook heet hij een enkele maal „Drakenburger Molen”, daar hij oorspronkelijk van ’t kasteel Drakenburg Op 17 Febr. 1603 (dus meer dan 3 eeuwen geleden) ontmoet ik hem voor ’t eerst, maar hij kon toen al op heel wat jaren terugzien. Op die dag verkocht de eigenares van Drakenburg de molen aan Antonie Albertsz. Toevalligerwijze is de koopacte daarvan (op perkament) nog in het Gemeente-archief voorhanden. Als dooreen wonder is dit stuk aan de bejammerenswaardige vernietiging van de stukken in ons archief vóór 1700 ontsnapt; de transportbrief zat nl. geplakt ineen veel later notulenboek der Gerechtszittingen, daar dezelfde oorkonde in 1725 bij een verkooping van de molen weer woordelijk dienst deed. Wij lezen nu in dit oude contract, dat Anthonie Albertsz zich boven de koopsom nog verbindt, om alles kosteloos te malen wat op het kasteel Drakenburch te malen valt, zoowel voor het bakken als voor het brouwen. En mocht hij daarin nalatig blijken, dan zal de heer van ’t Kasteel of diens erfgenamen op kosten van den molenaar een andere molen mogen nemen. En indien het mocht gebeuren (’t welk God verhoede), dat de voornoemde molen omwaaide, verbrandde of verongelukte, dan zal de kooper verplicht zijn hem binnen drie jaar weer op te bouwen. Mocht dit niet geschieden, dan zal de kooper „het recht van de wind” verliezen, d.w.z. dan zal de verkooper weer over de wind kunnen beschikken en die aan een ander verhuren. Immers de heer van Drakenburch verkocht wel de molen, maar hij bleef meester van de wind! Voor dat recht moest zoo wij reeds zagen de kooper, behalve het vrije maalloon, ook nog 8 carolusgulden betalen. Verder wordt nog bepaald, dat de heer van Drakenburch het recht van naasting behoudt. Mocht dus onze nieuwe mulder zijn molen willen verkoopen of liever reeds verkocht hebben, dan heeft de heer van ’t kasteel het recht voor dezelfde som de molen zelf te nemen. De Zandvoortsche molen wordt in 1640 ineen plakkaat van de Staten van Utrecht aangewezen als dwangmolen voor Westelijk Baarn (Santvoort) en Eemnes-Binnen. Alle bewoners dezer plaatsen waren alzoo behoorde, terwijl hij ook soms „Eemnesser Molen” genoemd wordt, daar hij ook voor Eemnes-Binnendijk maalde, zooals wij straks zullen zien. verplicht alleen op die molen hun koren te laten malen. Waarom? Wel, in die dagen bestond er een belasting op het „gemaal” (het malen van meel); zij werd niet geïnd dooreen ontvanger, maar dooreen pachter: wie dus bij de openbare verpachting het meeste bood, werd pachtheffer, zooals nu nog wel enkele tollen worden verpacht. Van elke hoeveelheid gemalen koren was een bepaald bedrag als belasting voor het gemaal verschuldigd. De Zandvoortsche molen bracht bijv. in 1749 nog op: 1252 gld. 8 stuivers 4 penningen. Maar wat blijkt omstreeks 1680? Dat vele ingezetenen hun meel (in t geheim) elders lieten malen, om de belasting te ontduiken. Daardoor verdienden mulder en pachter natuurlijk minder en zoo begrijpen we, dat ze zich bij de Staten van Utrecht beklaagden. De Heeren haastten zich dan ook aan dat misbruik een einde te maken. Op 23 Oct. 1683 nl. stelden zij er bij plakkaat een boete van ƒ 100 op,— de helft voor den pachter en de wederhelft voor de armen van Baarn en Eemnes-Binnen. Nu, daarmee viel niet te spotten. Zoo lees ik nog in 1807, dat de Baarnsche ingezetene S. (de naam bestaat nog) tot 800 gld. boete werd veroordeeld, wegens overtreding van het gemaal! De Zandvoortsche molen is later weer door Drakenburg terug gekocht, in welk jaar blijkt niet, daar de koopbrief verloren is geraakt. Immers op 8 Juni 1725 verkoopt de eigenaar van Drakenburg, heer George Roeters, hem aan Gerrit Willemszoon Varecamp. Dit was een Baarnsche familie, want Gerrits vader ontmoet ik reeds in 1666 als lid van het Dorpsbestuur, en hij zelf was in Baarn getrouwd met Aeltje van de Haer, op 8 Oct. 1698. Het volgende jaar, 1699, maken beide echtelieden een testament op, waarbij zij elkanders nalatenschap vermaken. Zulk een Baarnsch testament moge hier voor de curiositeit een plaatsje vinden. „Inden name des Heeren. Amen! Bij den inhoude van desen jegenwoordigen instrumente sy een ieder kennelyck ende openbaer, dien ’t behoort, dat inden jare onzes Heeren ende Zalighmakers Jesu Christi 1699 den 12 novembris des avonts omtrent de Was geteekent: Gerrit Willemsz. Varecamp. * Merck van Aeltje van der Haer. P. Michelet (drost v.d. Prins); Ryck Aelten (schepen) en Gijsbert Janse. My present en geteekent J. Cramer Secretaris”. Wanneer Gerrit Varecamp, de molenaar, stierf, is niet meer te vinden; wel blijkt, dat hij werd opgevolgd door zijn zoon Jan Varecamp. Deze was ook reeds molenaar en wel van de molen aan de Eem, bij de huidige bad- kloeke seven ueren voor ons Pieter Michelet, stadhouder van den hoogen gerechte van Baeren ende onderhoorige dorpen, op de gerechtskamer alhier in eigener personen verschenen ende gecompareert sijn, Gerrit Willemsz. Varecamp ende Aeltje Jans van de Haer, echtelieden, wonende onder onsen Gerechte, sijnde beyde gesont van lichaem, met ons gaende en staende, mitsgaders haer verstant, redenen (bedoeld is rede) ende memorie, so ons volkomentlyck bleeck, naar behoren gebruyckende, ende verklaerden de comparanten overdacht te hebben de broosheydt des menschelycken levens, de sekerheydt des doots mitsgaders de onseeckerheydt van der tijdt ende vere van dien, welcke onseeckere uere willende prevenieren ofte voorkomen met dese hare dispositie testamentair ofte codecillair eerst ende vooral bevelende haere sielen soo wanneer die uyt hare sterflycke lichamen sullen komen te scheyden inde genadige handen van haren Zalighmaker ende Verlosser ende haere lichamen een eerlycke ende christelycke begraeffenisse; comende dan voorts tot hare dispositie, verklaerden comparanten uyt gerechte ende sincere matrimoniale liefde sonder enigh inductie, perniage ofte misleyding van iemand malkander reciproque dat is over ende weer te institueeren inden usuvruct ende vruchtgebruijck van alle haerlieder goederen, roerende ende onroerende, actiën ende crediten, geldt, gout, silver, gemunt ende ongemunt, niets uytgesondert, soodanigh bij de eerst te overlijdene met de doot sal worden ontruymt ende achtergelaten, om bij den langst levende volkomenlyck gebruyckt ende genoten te worden. inrichting, waarover straks meer. Wij zullen dan zien, dat hij de molen aan de Eem in 1746 publiek verkocht, mogelijk omdat hij toen de Zandvoortsche molen erfde. Weldra kreeg de nieuwe molenaar een geduchten vijand. De boomen begonnen zóó hoog te worden, dat ze de wind „betimmerden”. Daarom verkocht hij hem in 1759 aan den eigenaar van de Eemsche molen, nl. zijn schoonzoon Evert Cornelisz van Zeijst en wel voor 1102 gulden 10 stuivers. Maar nu bleek het oude contract van 1603 (dus reeds anderhalve eeuw oud) nog steeds van kracht te zijn: de eigenaar van Drakenburch naastte de verkoop, d.w.z. nam de molen zelf voor dat bedrag over. De nieuwe eigenaar draalde niet zijn molen naar een gunstiger plaats over te brengen, en wel naar „een bergje of hoogte circa 200 roeden in omtrek, gelegen op ’t Baarnsche Hart”. Dit is het „Hoogt” en wel de huidige Jacob-van-Lennepstraat nos. 43 en 45. Die wandeling van de molen had plaats op 31 Maart 1765. In korte tijd ging de molen nu in verschillende handen over; op 31 Aug. 1774 (niet alle koopcontracten zijn meer te vinden) kocht Mr. Gerrit Hooft hem, die hem op 22 Oct. 1789 weer overdeed aan Hendrik de Blinde, subst.-secretaris van Hilversum. Er was toen een rond terrein van 200 roeden, welke ronding nog altijd te zien is. Op 26 Mei 1801 verkocht De Blinde hem aan den Baarnschen fabrikant Scherenberg (zie „Peking”) voor ƒ 4100, die er een zetbaas op plaatste. Maar die schijnt niet bijzonder zijn best gedaan te hebben, want in 1806 wordt ten minste de molen stop gezet, totdat op 2 Nov. 1808 Scherenberg hem maar verkoopt en wel aan JanVersteeg uit Woudenberg, voor slechts ƒ 2100. Er was toen pas een nieuw molenhuis bij gebouwd, nl. in 1806. Dit blijkt mij uiteen rapport, dat het Bestuur van de provincie Utrecht in 1807 liet uitbrengen, na onder zoek dooreen commissie. Van de Zandvoortsche molen wordt gezegd, dat het molenhuis in 1806 was gebouwd en bij de molen circa 5 morgen bosch en heigrond behoorde. De laatste twee jaren had hij niet gemalen maar met 1 Mei 1808 zou hij door Jan Versteeg weer beginnen. Gemiddeld werden er 1000 zakken rogge a 4 stuivers per zak gemalen. Hij trouwde in Baarn eerst met Herremijntje Mastenbroek en na haar dood met Aaltje Kuijt. Uit dit tweede huwelijk werd in 1818 hun zoon Jacob geboren, die naar zijn grootvader in Woudenberg heette en bij zijn vaders dood, op 16 Maart 1843, zelf mulder op ’t Hoogt werd. Vele ouderen van dagen hebben hem nog gekend. Omstreeks 1875 verkocht hij wegens zwakke gezondheid de molen aan den heer Taack Trakranen (op Buitenzorg), die helaas! het historische monument heeft laten sloopen. De molen is weer naar men mij verzekerde <— in Blarikum opgebouwd, waar hij al spoedig dooreen zijner wieken den mulder aldaar gedood heeft. Jacob Versteeg (populair als hij was, „Jaap genoemd) ging na de verkoop van de molen bij zijn schoonzoon K. Henning, stalhouder inde Nieuw-Baarnstraat, thans kapperszaak-Hoogendijk, inwonen en overleed hier in 1881 op 63-jarige leeftijd als de laatste molenaar van Baarn. Het is mij gelukt twee afbeeldingen van de zoo schilderachtige Zandvoortsche molen op te sporen, en wel met groote kunstzinnigheid op ’t doek gebracht door de Baarnsche kunstschilder den heer A. van der Helden. Hij was in ’t Hotel Groeneveld geboren en heeft daar zijn jeugd doorgebracht, ook met het schilderen van mooie brokken natuur. Zoo ontving ik voor ons Gemeente-archief van zijn oomzegster Mevrouw M. Stoker-van der Flier, Reen paneeltje, waarop de molen op de achtergrond boven de Amsterdamsche straatweg uitkomt, en 20. de molen zelf in zijn eigen omgeving zoo rijk aan bosch en heide, voor ons archief een groote aanwinst. DE MOLEN AAN DE EEM. In vroeger jaren heeft er achterin het huidige Schoonoordpark óók een molen gestaan, de Eemsche molen geheeten, of ook wel ~de Baars.” Men bereikte hem overeen holle zandweg (de huidige Heemskerklaan); aan t eind daarvan begon een nieuwe weg, nog altijd „de Molensteeg” ge- 14 De nieuwe mulder, Jan Versteeg, begon dan de molen weer te laten draaien. Hij was, zooals gezegd is, te Woudenberg in 1765 geboren als zoon van Jacob Versteeg en Evertje Donkersteegh. heeten. Thans vindt u op die steeg een hek, met „verboden toegang”; maar mij dunkt, als u er over klimt, zal niemand u dat kwalijk nemen. Al spoedig komt u dan op een ronde verhooging de oude molenwerf, waar nog eenige steenen van de vroegere molen spreken. Het heuveltje ligt, zooals u ziet, kort bij de Eem. Inde watersnood van 1916 bleven een paar gemeente-werklieden op deze werf nog geruime tijd „boven water”, zoodat zij nog tijdig gered konden worden. Aanvankelijk was mij niets van deze molen bekend; zoo goed als niemand had er ooit van gehoord. Hij moet dus wel lang verdwenen zijn geweest. Maar in ’t Rijksarchief heb ik nog eenige gegevens opgediept. In 1640 verscheen een lijst van molens inde provincie Utrecht, vanwege de Staten, om aan te wijzen, welke plaatsen tot de genoemde molens behoorden. Zij waren gedwongen op die molen hun graan te laten malen. (Lees u maar eens, wat ik bij de Zandvoortsche molen schreef). Tot de molen van de Eem dan behoorden Baarn (dus ’t dorp, niet Zandvoort), Eembrugge en Dijkhuizen een buurtje aan de Eem, iets voorbij de Eembrug. In ’t genoemde Rijksarchief vond ik van 1 Nov. 1746 een koopacte, die veel tot klaarheid brengt. Op die datum verkocht Jan Gerritse Varecamp, die, zoo wij zagen, ook de Zandvoortsche molen bezat, de Eemsche molen in ’t openbaar. Hij kondigt hem aan als een weldoortimmerde, neringrijke korenmolen, voordien van twee paar steenen om tarwe en rogge te malen, benevens een weldoortimmerde molenaarswoning en een „molensteeg” met bepoting en beplanting. Hij is gelegen aan de rivier de Eem onder Baarn en genaamd de „Eemsche Molen”. De verkooper houdt aan zich: de zeilen, de touwen en de steenen. (Zeker om ze op de Zandvoortsche molen te gebruiken). De verkooping geschiedt met guldens van 20 stuivers het stuk, en met één stuiver (per gulden) opgeld. Maar wie binnen 14 dagen betaalt, is vrij van die opcenten. De molen enz. wordt ingezet door Evert Cornelisz. van Zeist voor ƒ 1030; verhoogd door hem met ƒ6O. ; „inde slag gelegt en bij niemant verhoogt”, dus is Evert van Zeyst kooper voor 1090 gld. Onze Evert van Zeyst (van de Eembrug afkomstig) heeft lang de Eemsche molen bemalen (de Zandvoortsche Molen nam de heer Van Drakenburg hem voor de neus weg, zoo wij in ’t vorig opstel zagen). Hij werd opgevolgd door zijn zoon Cornelis, dien ik in 1799 nog vermeld vind. Hij verkocht toen een paar huizen inde Schoolstraat, die bekend stonden als „het Hol". In 1807 wordt van de Eemsche molen in het genoemde rapport (zie Zandvoortsche Molen) gezegd, dat hij maalt voor Baarn en Eembrugge; het is een „geldmolen". d.w.z. het maalloon wordt in geld en niet in meel voldaan (anders was het een „schepmolen”). Het maalloon bedraagt per zak van 1 mud vier stuivers. In 1806 werden er naar gissing gemalen 150 zakken tarwe, 50 zakken boekweit en 1000 zakken rogge. Men at dus in Baarn hoofdzakelijk roggebrood. De molen zegt het rapport verder had gekost ƒ 1100, waaronder begrepen was: woonhuis, stal, molensteeg en een houtwals. De molen wordt door den eigenaar zelf bemalen. Wanneer de molen is afgebroken, heb ik niet kunnen opsporen; niemand had ooit van t jaartal gehoord. Ik vermoed, dat hij omstreeks 1840 door Jhr. M. G. Faas Elias (van Schoonoord) is aangekocht om gesloopt te worden. Deze eigenaar, zoo vertelde mij een bejaard ingezetene, wilde zijn landgoed „Schoonoord” vergrooten en geheel voor ’t publiek afsluiten, dus ook de weg naar de voormalige molen (thans Heemskerklaan). Het kwam na die sluiting zelfs tot een proces, dat de eigenaar verloor, de aloude weg was publiek geweest en moest dus open blijven. De Eemsche molen is naar ik heb opgespoord omstreeks 1830 in waterverf geschilderd door den toenmaals bekenden Baarnsche kunst- Evert was getrouwd (op 9 Nov. 1738) met Roelofje, een dochter van Gerrit Varecamp, den eersten molenaar van Zandvoort en dus een zuster van Jan Varecamp, den tweeden mulder aldaar. Een zoon van Jan, nl. Hendrik, trouwde met Gijsbertje Zelfsdochter van den Hoek op 22 Apr. 1770; die Zilvester van den Hoek was de man van het Buurhuis aan de Eem. schilder Frederik Willem Veldhuysen (verwant aan de familie Van den Hoek) en is nog te zien aan de Baarnsche Dijk no. 5 bij Juffrouw Moolenaar, geboren Van den Hoek, eveneens aan de familie van die naam verwant. Zij heeft mij welwillend toegestaan van de teekening een fotografische reproductie te laten maken, voor het gemeente-archief van groot belang. DE MOLEN AAN DE VUURSCHE Tres faciunt collegium. De derde molen van Baarn stond aan de Vuursche. Zooals wij ineen afzonderlijk opstel over dit dorp zullen laten zien, liet de Ambachtsheer Ernst, baron van Reede in 1640 en volgende jaren aldaar een kerk, pastorie, school en een molen bouwen, de laatste in 1659, zooals op een balk was ingesneden. Hij stond want u vindt hem helaas! niet meer hij stond niet ver van het Hotel aldaar. Het gelukte mij nog een oude foto van de molen op te sporen en wel bij den laatsten mulder, den heer W. van den Born, thans te Terschuur. Veel bracht de molen inde laatste jaren niet meer op, trouwens hij was voor slechts ƒ 275 met het huis door den eigenaar, Jhr. Bosch van Drakesteyn, verhuurd. Maarde mulder dreef er een handel bij en verbouwde wat aardappelen en rogge, die meestal zoo hij mij schreef „met de wilde konijnen en herten gedeeld werden.” Op de lijst der Staten van Utrecht, waarop in 1640 de molens der provincie zijn aangegeven (zie „Zandvoortsche Molen”) komt natuurlijk De Vuursche nog niet voor, maar spoedig na de bouw (1659) is hij ook tot dwangmolen gemaakt en wel voor de Vuursche en de omgeving, met Soestdijk er bij. De Vuurscher molen was een wip- of kokermolen met twee zolders op de bovenste lagen twee koppel steenen en de onderste diende tot bergplaats voor het meel. Omstreeks 1903 liet de eigenaar de molen afbreken: het ging niet zoo florissant meer; immers ’t getal boeren was verminderd en het bosch In 1880 was de molenas zoo slecht geworden, dat op zekere dag de kop van de as met de wieken naar beneden is gestort. Na 13 weken gedwongen rust kon hij weer zijn arbeid beginnen. Maar in die tijd had men hem bijna 4 meter hooger gebracht en wel door vijzels, terwijl men onderaan de verhooging metselde. Tevens verkreeg toen de molen een ijzeren as, die thans nog altijd dienst doet en wel te Voorthuizen. De foto, die ik van de molen zag, is omstreeks 1884 genomen. De mulder trekt met een haak één der wieken omlaag, om de zeilen te spannen, terwijl mijn zegsman als een jongen vaneen jaar of 12 de planken gereed houdt, die inde wieken worden geschoven. De molen staat op een heuveltje; het onderstuk van de molen loopt als een kegel naar boven spits toe en daarop staat de draaibare houten kap. Het muldershuis komt op de achtergrond nog even boven de molenwerf uit en aan de voet staat de knecht met een kruiwagen. De foto is bijzonder scherp en verraadt niet, dat hij reeds een halve eeuw geleden gemaakt werd. De vervaardiger was de heer R. Kerkhoven aan de Vuursche, die als huisschilder een goede naam had, en als houtschilder (marmer, enz.) een buitenlandsche reputatie genoot. Op mijn verzoek was hij zoo vriendelijk, ondanks zijn 83 jaren, nog een afdruk te maken voor ons Gemeente-archief. In 1931 is hij te Apeldoorn inde ouderdom van 85 jaar overleden. HET HUIS GROENEVELD Groeneveld is ongetwijfeld eender mooiste landgoederen van onze gemeente, rijk aan ruischende bosschen en, als unicum voor Baarn, met een schilderachtige beek, die zich zoo coquet onder de groene gewelven heenslingert en nu en dan guitig verstoppertje speelt. Geen wonder, dat die beek met zijn schilderachtige bruggetjes, menig penseel, teekenstift of camera als met tooverkracht aantrekt. werd al hooger, dat, zooals van hooge boomen spreekwoordelijk is „veel wind ving . De molen kon dan ook dikwijls niet malen. Bijna al onze schrijvers, zelfs de anders zoo nauwkeurige Witkamp in zijn „Aardrijkskundig Woordenboek , laten dit landgoed aankoopen door Reinier van Groeneveld, zoon van Johan van Oldenbarnevelt (omstreeks 1610), maar dat is al hun eerste onjuistheid. Doordat Reinders broer, Willem van Stoutenburg, de ridderhofstad Stoutenburg bij Amersfoort aankocht, is men er misschien toe gekomen om ook Reiniers Ridderhofstad Groeneveld bij Amersfoort te plaatsen (onder Baarn), de Eemstad toch was de geboorteplaats van den Raadpensionaris. Maar het Groeneveld van Reinier lag bij Delft; trouwens ons Baarnsche Groeneveld werd pas een eeuw later gebouwd en is ook nimmer een Ridderhofstad geweest. De tweede dwaling onzer geschiedschrijvers laat het Huis Groeneveld door Mr. Cornelis Hasselaer bouwen ter vervanging vaneen hofstede. Maar ook die bewering is mij onjuist gebleken, zooals ik ten Rijksarchieve te Utrecht ontdekte. Ik zal dus een verbeterde lezing geven. Omstreeks 400 jaren geleden leefde in Frankrijk een oud adellijk geslacht, nl. dat van De Mamuchet. Heer Mare was in 1556 Ecuyer (schildknaap van den Koning) en Seigneur (heer) van Marrège. Hij trouwde met Agnes de Beaudrenghien, erfvrouwe van Grunerie. Hun zoon Jean, heer van Marrège en Grunerie, trad in het huwelijk met Isabeau Roséant, erfvrouwe van Houdringe, eveneens in Frankrijk, Hun zoon, öök Mare (Marcus) geheeten, werd dus heer van Marrège, Grunerie en Houdringe. Daar hij Hugenoot was, wilde hij bij de vervolging onder Lodewijk XIV Frankrijk verlaten en hij maakte dus zijn bezittingen te gelde, waarop hij zich in ons land vestigde. Onze welgestelde edelman wilde de naam zijner Fransche landgoederen in Holland doen herleven en zoo legde hij, natuurlijk na aankoop der benoodigde gronden drie huizen aan: Marrège bij Leiden, Grunerie bij Oegstgeest en Houdringe onder de Bilt. Al spoedig kwam zijn zoon Andries Mamuchet van Houdringe zich in Baarn vestigen, vermoedelijk op de hofstede Groeneveld, die hij van t Huis Drakenburg kocht. Hij overleed althans op 8 Sept. 1684 te Baarn en werd inde kerkte Eemnes-Binnen begraven, waar zijn grafzerk nog te zien is. (Groeneveld behoort burgerlijk tot Baarn, kerkelijk tot Eemnes-Binnen- 'T HUIS GROENEVELD, 1850 HOTEL GROENE VELD (MET TOL) Zijn zoon Marius de Mamuchet van Houdringe (ik mag uit latere stukken opmaken, dat Marius de zoon was van Andries) woonde in elk geval reeds in 1703 op Groeneveld en liet daar het huidige Huis bouwen. In 1730 overleed hij kinderloos en nu verkochten op 4 Nov. zijn beide erfgenamen (dochters van zijn moeders zusters) het landgoed met het kasteel, het waren: I°. Vrouwe Constantia Hoeufft, weduwe van Joan Loten, inleven Burgemeester van Wijk bij Duurstede: en 2°. Vrouwe Anna Hoeufft, weduwe van Andries Buisero, heer van Ginhoven. Het Huis Groeneveld wordt als volgt inde koopacte omschreven: „Seeckere playsante Buytenplaets, bestaende ineen moderne (dus nog nieuw!) huysinghe, voorsien met verscheydene vertrecken, die meest alle behangen of beschildert zijn; benevens een bassecour (voorplein), stallen, een koetshuys, tuynmans- en boerenwoningen, mitsgaders orangerie, met respectieve tuynen en boomgaerden, bosschen, allees, wandelingen en weylanden, gelegen onder den Gerechte van Baarn, nagelaten door Marius Mamuchet van Houdringe, „streckende van het Heyveldt van den heer George Roeters (eigenaar van 't Kasteel Drakenburg) en de laan tot de Hollandsche Radinge (d.i. grens) off wal, die daer van ouds is opgeworpen”. U ziet dus, dat in 1730 het Huis Groeneveld, zooals wij nu dat kennen, al bestond, en dat Mr. Hasselaer het niet behoefde te bouwen. De kooper was Arent van der Waayen, bewindhebber der Westdische Compagnie (en dus: een man in bonis). De koopsom bedroeg ƒ 14.800, voor die tijd een vrij aanzienlijk bedrag. Onze Arent was tot 1720 expediteur geweest van goederen per as naar Duitschland, Italië, enz. (dus een soort van Gend en Loos). Hij was reeds in 1722 tot Bewindhebber der W. I. Compagnie gekozen (tot 1756 toe) en werd in 1748 door Prins Willem IV tot Regent van Amsterdam benoemd, welke waardigheid hij tot zijn dood toe bekleedde (1767). De rijkgeworden Vander Waayen wilde naar de gewoonte dier dagen dijk). Hij is tweemaal getrouwd geweest, de eerste keer met Cornelia de Malapert en de tweede maal met Elisabeth Hoeufft. een buitenplaats als zomerverblijf bezitten, dat behoorde zoo tot de deftige gebruiken. En zoo liet hij dus in 1730 Groeneveld aankoopen. Maar reeds in 1735 deed hij het voor het dubbele over, voor ƒ 29.000, aan Cornelis Hasselaer, uit het beroemde patricische geslacht, waartoe ook o.a. de Haarlemsche Kenau Hasselaer behoorde. Cornelis Hasselaer was een niet minder „grand Seigneur” dan onze Vander Waayen. Zie hier zijn doopceel gelicht. Hij was op 26 Febr. 1676 inde Nieuwe Kerkte Amsterdam gedoopt, als zoon van den chirurgijn Cornelis Pietersz. H., die in bekrompen omstandigheden leefde; vertrok reeds op 20-jarige leeftijd naar Oost-Indië en maakte er groot fortuin; hij keerde dan ook in 1733 met goedgespekte zakken naar Holland terug en kocht op de Keizersgracht een huis voor ƒ 50.000. In 1735 werd hij eigenaar van Groeneveld en kocht in ’t zelfde jaar bij publieke verkooping de titel en de rechten van Ambachtsheer der beide Eemnessen, waarvoor hij ƒ 30.000 moest neertellen. U ziet dus, dat Oost-Indië hem geen windeieren had gelegd. Zou hij daarom soms eender boerderijen niet ver van het Huis Groeneveld de naam van Oost-Indië hebben gegeven? (Zij bestaat nog altijd, het witte huis dat u uit de trein zien kunt). Zoo werd onze Cornelis Hasselaer „Heerder beide Eemnessen”, en hij was zóó met zijn lusthuis ingenomen, dat hij op de schoorsteenen zijn wapen (een arend) als windwijzer liet plaatsen, die u nog altijd kunt zien. Misschien is dit de aanleiding geweest, dat men de bouw van het deftige Huis aan hem toeschreef. Bovendien breidde hij zijn wapen nog verder uit; het kreeg nl. een hartschild (een klein schildje in het midden) met het wapen van Eemnes, nl. de drie bisschopshoofden, en onder dit schildje kwam op een zilveren lint te staan: „Civitas ab Emenesse” (d.i. de stad van Eemnes; dit had nl, vroeger stadsrechten gehad). Wat een ijdelheid! Op 28 Nov. 1737 stierf Cornelis Hasselaer. „Hij is aan een bloetspuging op syn buytenplaats tot Emenes overleeden, nadat hij kort te voorn effen was herstelt van de mannenpokken; hij was omtrent seeventig jaar oudt en laat seer veel geit na”, zegt een Amsterdamsch tijdgenoot, J. Bicker Raye, niet zonder eenige jalouzie. Maar Groenevelt had hij niet meer. Toen hij nl. in 1755 naar Indië was vertrokken, had hij het Huis op 23 Juni in het Oudezijdsch Heerenlogement te Amsterdam publiek laten verkoopen. Men leest inde verkoopbiljetten o.a. thans vaneen „superbe modern nieuwgemaakte Heerenhuizinge met „extra schone vleugels” (die worden in 1735 niet genoemd; dat is dus zeker het „nieuw gemaakte”). Ook ditmaal was inde koop begrepen de herberg „De Vier Heemskinderen” (thans „Hotel het Huis Groeneveld”), die Mr. Pieter Corn. Hasselaer in 1751 gekocht had en sedert dat jaar aan Groeneveld is gebleven. Kooper was geworden Jan Lucas van der Dussen voor ƒ 25.000. Deze nieuwe eigenaar breidde zijn bezittingen nog steeds uit; zoo kocht hij reeds in 1756 de hofsteden Ravestein en Wildenburg, samen voor ƒ 6000, en wel van baron Van Alendorp, die „Steevlied” bezat. In 1768 liet hij een nieuwe brug naar ’t voorplein bouwen. Toen nu onze Mr. Pieter Corn. Hasselaer in 1772 uit Oost-Indië schatrijk was teruggekeerd, kocht hij wel gelijk we reeds zagen een drietal deftige huizen op de Keizersgracht aan, doch een buitenverblijf bezat hij niet. Maar een rechtschapen patriciër kon dat niet missen, dat bezit behoorde onafscheidelijk aan zijn patriciërschap. En zoo kocht Mr. Pieter Cornelis op 6 Mei 1774 het „Huis te Loenen” (aan de Vecht) aan voor ƒ 21.000, maar hij deed het vier jaar later weer voor ƒ 24.000 over. Na de dood van Vander Dussen werd op 11 April 1774 Groeneveld weer publiek verkocht. Het heeft nu „een verborgen trap.” Eigenaar werd thans Mr. P. C. Hasselaer, die dus zijn vroeger lusthuis weer terug- Zijn zoon Mr. Pieter Cornelis Hasselaer volgde hem op. Hij waste Batavia geboren (1720) en kwam met zijn vader in 1733 te Amsterdam aan, waar hij weldra tot aanzienlijke posten geroepen werd, o.a. was hij verscheidene malen burgemeester. In 1755 vertrok ook hij naar Indië en wel als „Waterfiscaal”. Evenals zijn vader wist hij daar een groot fortuin te winnen en keerde toen in 1772 als „admiraal der handelsvloot” naar Holland terug. Hij kocht nu weldra liefst drie huizen op de Keizersgracht, samen voor ƒ 130.537, waarvan hij er één zelf bewoonde. kreeg. In 1776 kocht hij bovendien nog: „vier nieuwgebouwde daghuurderswoningen onder één dak, schuin tegenover de herberg, daar het „Huis Groeneveld” uithangt. Dit zijnde „Vier Woningen” tegenover de Heemstralaan, waar ook het postkantoortje ineen uitbouwsel (links) gevestigd is. Het uithangbord met het Huis is later naar de zolder van het kasteel overgebracht; men ziet boven de rechtsche deur van ’t Hotel nog inde muur de krammetjes, waaraan het bord hing. Het Hotel zelf is ’t oudste Postkantoor van Baarn geweest, tevens was het een halte van de postwagens van Amersfoort op Amsterdam. Men ziet inde hoek bij de stalling (naast de linksche deur) nog de krammen, waardoor de ketting naar de bel op ’t dak liep; die moest men ’s nachts luiden, als men den postmeester noodig had. Mr. Pieter Cornelis Hasselaer is driemaal getrouwd. De eerste maal op 12 April 1740 met de 19-jarige Clara Wendela Sautijn, die een zeer tragische dood had en wel op de reede van Tessel, vanwaar Mr. Pieter met zijn gezin in 1756 naar Indië zou vertrekken. De reeds meer genoemde J. Bicker Raye bericht ons: „Op 17 Jan. 1756 is Mevrouwe de huysvrou van den Wel Edelen Gestr. Heer Mr. P. Cornelis Hasselaer op jammerlijke wyse inde kraam van haar agste levendige kint overleeden, liggende dien Heer op ’t schip Amerongen gereet in Texel om als Waater-Fiskaal naar Batavia te vertrekken. Haer Wel Edele was de tweede dogter van den heer Collonel Willem Sautijn.” De tweede vrouw was de 15-jarige Geertruida Margaretha Mossel, niets minder dan de dochter van den Gouverneur-Generaal, met wie hij te Batavia reeds op 24 April 1757 trouwde. Zij overleed aldaar op 10 Jan. 1768. De derde vrouw heette Laurentia Clara Elisabeth van Haeften, met wie hij kort na zijn terugkomst in het vaderland trouwde, nl. te Haarlem op 10 Oct. 1773; zij overleed als zijn weduwe op 24 Oct. 1819. Wij zagen, dat Mr. Pieter Cornelis Hasselaer in 1737 van zijn vader het landgoed Groeneveld had geërfd, en hier tot 1755 woonde. In die tijd, nl. in 1744, kreeg hij daar als gast den dichter Jan de Marre te logeeren, „Dan zien wij Hilversum in ’t bultig Gooy gebouwd, Alsof het dreef op zilvren baren.” Het gedicht is wel rijk aan woorden, maar arm aan kunst. Slechts in een paar passages schijnt de dichter zich te overtreffen. Laat mij er dus één aanhalen. De „Gooische Maagd” zegt, dat Hasselaer in zijn jeugd door zijn hoffelijkheid den zeegod Neptunus tot vriend heeft gemaakt, zoodat deze god der wateren de golven van den oceaan getemd heeft, toen Hasselaer met zijn vader van Batavia naar Amsterdam zeilde. De oude zeegod kan hem echter niet vergeten, al is Hasselaer nu een landrot geworden en jaarlijks komt hij hem op Groeneveld zijn groet brengen om den tot man opgegroeiden jongen nog eens weer te zien, nl. bij de overstrooming der Eempolders, als de zee het land binnendringt. „De vorst der waatren, die in ’s Landheers êelste jeugd Op ’t vlottend zeekasteel hem ’t kruidrijk Oost ontvoerde, ’t Geweld der dolle golven snoerde, Beschouwt hier1) menigwerf het voorwerp van zijn vreugd. Dan glipt de Zeevorst over ’t nat Voor wind en stroom en stiert zijn paerelmoeren wagen Naar ’t Gooy en dekt het waterpad Door zijn geschubde magen.2) Meermannen, Nimphen en een heir Van waterschepselen, niet te tellen, Zien wij dan, tuimlende in het Meir, In ’t schuimend zog der zeekoets snellen.3) D Op Groeneveld. 2) Zijn gevolg, dat opgenoemd wordt. 3) NI. achter Neptunus. die in 1746 een „Hofdicht op Groeneveld” uitgaf. Het is in hoogdravende taal een doorloopende lofzang op Groeneveld; o.a. ’s zomers; De blauwe zeestoet, uitgedoscht Met schelpen, hoorens, zeejuweelen, De vlugge Tritons, groen bemoscht, Die op hun zeetrompetten spelen, Beroeren ’t water door hun vaart, En persen ’t op de lage landen, Ja zelft in ’t midden van dees’ geurige waranden1) Terwijl hun oog op ’t schoon van dezen Lusthof staart. Dan ziet de Vader van de stroomen, 2) Wiens beeld in ’t Lusthuis pronkt, zijn lievling en voorspelt, Dat de IJstroom3) hem zal zien in hooger rang gesteld, En rent na dit gezicht terug met losse toornen”.4) En hij eindigt het lange gedicht: ~Dat Groeneveld, zoo lang de zon op ’t Gooy zal stralen, Een Eden blijv’ voor U en Uw beroemd geslacht”. (Het gedicht komt voor ineen kwarto-bundel van 214 bladzijden, getiteld: „Hof- en Mengeldichten van Jan de Marre. Te Amsterdam bij Adriaan Wor en de Erve G. onder de Linden. 1746.”) Mr. Pieter Corn. Hasselaer overleed te Amsterdam op 27 April 1795 inde ouderdom van 75 jaar. Twee jaar na zijn dood lieten zijn erfgenamen Groeneveld publiek verkoopen, eigenaar werd Mr. Joan Huydecoper van Maarsseveen, voor ƒ 85.000 benevens de boerderij Oost-Indië voor ƒ 16.200. De Ambachtsheerlijkheid der beide Eemnessen werd gekocht door Johannis Sebastiaan van Naamen voor ƒ 13.050, zoodat deze Ambachtsheer voortaan van Naamen van Eemnes heette. Inde kerk van Buitendijk hadden de Ambachtsheeren een eigen bank en een eigen familiegraf: men ziet er o.a. dan ook een rouwbord van Mr. P. C. Hasselaer. !) NI. van Groeneveld, 2) Neptunus, de zeegod. 3) Amsterdam. 4) Het water stroomt weer snel zeewaarts terug. Vóór de oprijlaan naar ’t kasteel, ziet men rechts een heuveltje staan, iets van de dijk af. Hierop vond men van ouds een theehuis of koepel, waaruit men een prachtig panorama genoot. Deze koepel, waarin Baron Van Heemstra zoo vaak met zijn echtgenoote gezellige uren had gesleten, liet hij op een soort lorrie in zijn geheel naar zijn nieuwe villa overbrengen, waar het theehuis vlak aan de Heemstralaan nog te zien is. Baron van Heemstra overleed op Villa Nova de 12e Juli 1896 en werd te Baarn begraven. Zooals wij zagen, werd Baron Taets van Amerongen in 1873 eigenaar van Groeneveld. Baronesse Sophia overleed reeds de 25 Nov. 1875 op het Huis. Later trad Baron Taets in het huwelijk met Jonkvrouwe Van Reenen, met wie hij nog lange jaren mocht verbonden blijven. Hij overleed in 1921, inde ouderdom van 86 jaren. Mevrouwde Douairière bleef het kasteel bewonen. Baron Taets liet na: 1 zoon uit het eerste huwelijk (in 1926 overleden); 1 dochter uit het 2e huwelijk (gehuwd met den Graaf van Randwijk) en 2 zoons uit het 3e huwelijk. De nieuwe eigenaar, Mr, Joan Huydecoper deed veel goeds; men leze maar eens Potgieters „Grootje van Eemnes”. Hij was geboren op 6 Febr. 1769 en overleed te Baden-Baden op 9 Aug. 1836. Zijn weduwe bleef op ’t kasteel nog wonen en richtte op Buitenzorg de eerste bewaarschool van Baarn op; daar heeft men nog een „Schoollaan”. Haar kleindochter, freule Sophie Fabricius, (haar moeder was Anna Huydecoper) erfde van haar grootvader Mr. Joan Huydecoper ’t landgoed Groeneveld en trouwde met Mr. S. P. baron van Heemstra. Het echtpaar betrok het kasteel. Hun derde kind Freule Sophia van Heemstra huwde op 4 Dec. 1873 met L. R. baron Taets van Amerongen (reeds weduwnaar van Ernestine, baronesse van der Duyn), en nu ontruimde baron Van Heemstra het kasteel en ging in de nabijheid wonen, nl. op Villa Nova, aan de Heemstralaan bij ’t Hotel Groeneveld. Recht tegenover de Torenlaan, juist in haar verlengde, heeft eenmaal een zeer voornaam landhuis gestaan, waarvan de steenen palen van t inrijhek, benevens eenige tamme kastanjeboomen nog over zijn. Het buiten heeft vele hooge gasten geherbergd, tot Johan de Witt, ja zelfs Prins Willem 111 toe. De plaats zelf, de Eult (of Oelte) is al zeer oud; reeds in 1350 vond ik haar inde archieven van het Domkapittel vermeld. Dan maakt de bisschop Jan van Arkel aan „alle luden” bekend, dat hij aan Gode Stael en diens erfgenamen en nakomelingen in eeuwigdurende erfpacht gegeven heeft, „dat erve dat gheheten is die O e 11, ghelegen tusschen Soes ende Baerne bi der oude graft”. En kort daarop schenkt hij de Eult aan de Domkerk in Utrecht, ten behoeve van het altaar, dat de Bisschop in die kerk gesticht had. Inde vernieuwde stadsrechten van Baarn (1426) wordt van de „Oeltwege” gewag gemaakt, die tweemaal per jaar zou geschouwd worden. Er zal toen wel een boerderij, maar nog geen landhuis bestaan hebben. Die boerderij is er nog altijd, iets verder naar de Praamgracht toe. Omstreeks 1640 moet het buiten (de villa) de Eult er reeds hebben gestaan; het behoorde toen aan de Amsterdamsche Patriciërsfamilie Mr. Joan Bicker en Agneta de Graeff, die er de drukkende atmosfeer der groote koopstad „aen d’ Amstel en het IJ”, verwisselden voor de geurende dennenlucht van hun buitengoed. Destijds behoorde het geheele Bosch tusschen Koningslaan, Amsterd. Straatweg en Van Heutszlaan nog tot de Eult. De genoemde familie De Graeff was eveneens een burgemeestersgeslacht te Amsterdam, en bezat als buitengoed en zomerverblijf de „hofstede” Soestdijk, waar later het Paleis is gebouwd. De oudste dochter van Mr. Joan Bicker en Agneta de Graeff was Geertruid (gedoopt te Amsterdam op 8 Jan. 1634), die het landgoed de Eult op 28 Dec. 1654) als bruidschat ten huwelijk meebracht, toen zij met Jan Deutz trouwde. DE EULT Wij zagen reeds, dat Geertruid Bicker de Eult als bruidsschat medebracht. Haar zuster, Wendela, was getrouwd met niemand minder dan Johan de Witt, den Raadpensionaris. Vandaar dat deze Staatsman en zijn vrouw er meermalen logeerden; dit was o.a. ook het geval van 26 tot 28 Juni 1668, toen Mevrouwde Witt op de Eult ernstig ziek werd en ternauwernood naar Den Haag kon vervoerd worden, waar zij weldra stierf. Jan Deutz, die de Eult als bruidschat zijner vrouw verkreeg, had nog een broer, die Reinhard Deutz heette (overleden 1654); diens dochter trouwde met Johannes Scherenberg, eveneens een rijk koopman. Hun afstammeling Reinhard Scherenberg werd in Baarn de stichter van Peking en Canton. Maar keeren wij tot de Deutzen op de Eult terug. Mr. Jan Deutz, heer van Assendelft, enz., werd bij zijn dood opgevolgd door zijn zoon Willem Gideon (geb. 1697, overleden 1757). Ook hem ging aanvankelijk alles voor de wind, dank zij het kwikzilver. Hij richtte o.a. de „Negotatie” (Maatschappij) van 1 mill. gld. op ten behoeve van eenige planters inde kolonie Suriname, welk bedrag weldra tot vier mill. werd verhoogd en waarvan Willem Gideon Deutz 9 ton in aandeelen bezat! Hierdoor werd hij de voornaamste importeur te Amsterdam van Westindische suiker en koffie – een tweede kwikzilvermijn voor hem. Geen wonder, dat zulk een Patriciër meermalen Burgemeester van Amsterdamwas, eerlijk geteld vijf maal. 's Zomers vertoefde onze jonggezel (want hij is nooit getrouwd) gaarne op zijn buitengoed de Eult en De vader van den Bruidegom was Jan Deutz (geboren te Keulen op 24 Dec. 1581), die zich als voornaam koopman te Amsterdam vestigde en 9 kinderen kreeg, waarvan Jan het tweede was (geb. 29 Nov. 1618). De Keulsche Jan Deutz had van den Keizer een belangrijk monopolie verkregen, nl. de verkoop van het kwikzilver uit de Keizerlijke mijnen met de titel van „Keizerlijk factor van het kwikzilver te Amsterdam”. Dat monopolie bleek een ware goudmijn te zijn en al spoedig kocht Mr. Jan Deutz, die zijn vader opvolgde, eenige Ambachtsheerlijkheden aan, zoodat hij o.a. heer van Assendelft, Heemskerk, Hoogdorp en Nootdorp werd; U ziet het: een echt-deftige Amsterdammer. spaarde niets om het te vergrooten en te verfraaien – dank zij het kwik en de koffie. Nu waren er in die dagen nog weinig bosschen bij Baarn (1730), zelfs een groot deel van alles wat ter weerszijden van de groote verkeersweg: de Amsterdamsche Straatweg, ligt, was toen nog heideveld met schaapskooien. Om nu zijn landgoed te verfraaien, diende onze Deutz in 1733 een verzoek bij het Dorpsbestuur van Baarn in, om over deze heidevelden (de Baarnsche Meent) eenige lanen „tot embellissement” (verfraaiing) te mogen aanleggen. Eén zou loopen in rechte lijn van ’t Paleis Soestdijk naar het huidige hotel Groeneveld – u raadt het al aanstonds: de tegenwoordige breede en statige Amsterdamsche Straatweg. Maarde toenmalige verkeersweg zou intact blijven: die liep met zijn diepe zandsporen over de Hooge Vuursche. (Wie destijds dus naar Amsterdam van Soestdijk moest, nam in ’t huidige bosch de Reigerslaan, verder een deel van de Hilversumsche Straatweg, sloeg bij de Hoogsche Vuursche een zijweg naar Eemnes in, langs Drakenburg, om dan verder door Eemnes, enz. Amsterdam te bereiken). De nieuwe laan zou 650 Rijnlandsche roeden (of 2,5 K.M.) lang worden en 12 van die roeden breed (45 M.). De heer Deutz was voornemens ter weerszijden drie rijen beukeboomen te planten en zou dan inde dorpskas ƒ 1000 storten en aan het dorp een leening van ƒ250 kwijtschelden. Het arbeidsloon begrootte hij op ƒ 10.000, een uitkomst voor het zoo armelijke Baarn. Het Dorpsbestuur greep dit aanbod met beide handen aan, en zoo begonnen de werkzaamheden. Toen alles gereed was het liep al tegen 1745! zou er een onderzoek ingesteld worden, om zich te overtuigen, of de heer Deutz zich wel aan zijn contract gehouden had. (Misschien was een klikspaan om een plasdankje verlegen geweest). Toen bleek het, dat hij meer genomen had, dan was afgesproken, en minder had gegeven, nl. maar twee rijen boomen aan elke zijde, inplaats van drie. Men zou „proces-verbaal” opmaken maarde heer Deutz gaf nu eigener beweging nog ƒ 750 aan Deutz heeft niet kunnen vermoeden, dat zijn laan „tot embellisement van den dorpe” later een deel van de groote heerweg zou worden, wanneer, zegt helaas! ons Archief niet. Toen had die kronkelende zandweg over de Hooge Vuursche en Drakenburg afgedaan. Laatst heb ik de breedte van die „Amsterdamsche Straatweg” en de Van Heutszlaan eens nagemeten: die bedroeg inderdaad volgens de opgave van den heer Deutz, 45 meter. In 1742 kocht Deutz van het Dorpsbestuur het recht „om een laan te maken en te beplanten tusschen zijn goed (de Eult) en het dorp”, de huidige Torenlaan, waarvoor hij inde dorpskas ƒ 550 stortte. Aan zijn Maatschappij voor de Kolonie Suriname heeft de heer Deutz helaas! een strop gehad, toen hij op 27 Juni 1757 kinderloos stierf, waren er zooveel schulden, dat zijn erfgenamen zijn nalatenschap alleen onder benefice van inventaris wilden aanvaarden. De Eult werd nu op 17 Juli 175#8 publiek verkocht; de gronden besloegen toen 253 morgen en werden geschat op een waarde van ruim ƒ 100.000. De buitenplaats werd gekocht door de Prinses Gouvernante, de moeder van den jongen Willem V, het huis voor ƒ 31.900 (het was dus wel een deftige woning) en een deel der gronden voor ƒ 40.000 (ik vermoed, dat dit hoofdzakelijk het „Baarnsche Bosch” was; de overige gronden waren polderland, die in andere handen kwamen). De Gouvernante, die nu het laatste deel der bosschen tusschen Soestdijk en ’t dorp Baarn er bij kreeg, liet weldra de Lindekom, de Groote Kom, de Troon, de Berceaux en de Comedie aanleggen, aldus ’t mooiste van ons Bosch. Een week na de openbare verkooping van ’t huis en de gronden, werd de inboedel publiek geveild en wel door 9 makelaars uit Amsterdam; de gedrukte catalogus telt niet minder dan 16 bladzijden. Alles tezamen bracht 15 de schrale dorpskas, en de rest raadt u: ’t was nu alles koek en ei. Ook de huidige Van Heutszlaan werd toen tegelijk door den heer Deutz aangelegd, blijkens een teekening, die nog in ’t Gemeente-archief aanwezig is. 11261 gld 15 st. op, wat ongeveer met ƒ 40.000 van onze tijd overeenkomt. Veel werd voor Prins Willem V aangekocht ter versiering van Soestdijk, o.a. veel grotwerk en schelpen, waarvan de „Grotberg” gemaakt werd. (Zie „Soestdijk”). De Prins liet o.a. aankoopen: twee ongemeen groote vazen (voor ƒ 380) en een ijzeren hek tot een barrière (afsluiting) met steenen palen (ƒ 260); dat zal wel het huidige inrijhek wezen. Verder nog: een groote koperen zonnewijzer op blauwarduinen voetstuk ( ƒ 210); een cabinetbank (ƒ 125); grotwerk, schelpen, enz. 66 nummers; boomen, planten, tuinartikelen: 107 nummers, waaronder oranjeboomen (25 gld. per stuk); citroenboomen; „chinaboomen enz. In 1758 werd dus „de Eult” (het landhuis en de boerderij) het eigendom van Soestdijk en is dat sedert gebleven. Vooral de aanwinst van het Baarnsche Bosch was van belang, zoodat voortaan het Domein zich tot aan het dorp uitstrekte. (Die grens tusschen de Eult en Soestdijk heb ik laatst gezien inde vorm vaneen walletje, nl. in het bosch tusschen de Troon en de Van Heuszlaan). Aanvankelijk werd het landhuis, nadat het aan Soestdijk was gekomen, bewoond door t Personeel van het Paleis; maar toen later het Lustslot door vergrooting of verbouwing zelf dat Personeel kon herbergen, werd de Eult verhuurd. Zoo was het in 1850 bewoond door Jhr. de la Court, Raadslid van Baarn (8 Juni 1868 tot 28 Juli 1869) en daarna Burgemeester van Soest. De laatste bewoner was de heer Kruse; in 1881 werd het huis afgebroken. Alleen de stallen en het koetshuis bleven staan, vlak aan de Witte Laan. Thans verstaat men onder ~De Eult de boerderij der voormalige huizinge, dicht bij de Naald; zij bewaart dus nog altijd de naam, die reeds 6 eeuwen geleden hier voorkwam. Zij behoort nog steeds aan t Domein. Op 18 Mei 1900 brandde het huis tot de grond af, maar is als een phoenix uit zijn asch herrezen. Dikwijls komen de buitenlandsche gasten van H. M. de Koningin-Moeder een bezoek aan de Eult brengen om er de echte Hollandsche kaas met echte DRAKESTEIJN Eender oudste plekjes uit onze omgeving is de Vuursche, dat reeds in een oorkonde van 935 vermeld wordt. Het heette destijds „Furs”, d.i. Forst, foreest of bosch. (De volksnaam de Vuurst is dus feitelijk de beste, als beantwoordende aan „forst”). In 935 immers schonk keizer Otto van Duitschland als leenheer van ons land, het „Furs” aan den Bisschop van Utrecht; het was wel onbewoond, maar kon om zijn rijkdom aan hout (de eenige brandstof dier dagen) van groot belang heeten. Op zijn beurt stond de Bisschop (nl. Conradus) een gedeelte als leen af aan het kapittel van St. Jan te Utrecht, en wel de streek naar de Hollandsche Rading en de Zwaluwberg heen. (Aan de St. Janskerk te Utrecht was een kapittel of vereeniging van geestelijke heeren of kanunniken verbonden, die van lieverlede allerlei schenkingen van landerijen, enz. ontvingen, en daaruit groote opbrengsten of prebenden trokken. Het hoofd van ’t kapittel was de Proost). Anderhalve eeuw later, in 1239, gaf de Bisschop het geheele Furs in leen aan genoemd kapittel, voor die tijd een belangrijke schenking. Immers de vrijwel waardelooze gronden van voorheen waren thans (1239) een begeerlijk bezit geworden. De groote bosschen van vroeger waren nl. verdwenen en in hoogveen veranderd, dat in 1239, toen er gebrek aan hout kwam en er dus een brandstoffennood dreigde, een begeerlijk bezit was geworden. Immers de „turf”, die dit veen leverde, was een nieuwe brandstof van groote waarde. Het Kapittel kon dus verzekerd zijn, jaren lang voldoende turf te zullen bezitten. De Proost van St. Jan moest echter aan den Bisschop beloven, nooit een versterkt huis in het „Furs” te bouwen. Van nu afwas dus deze streek onderhoorig aan het Kapittel van St. Hollandsche zindelijkheid te zien maken; want die kunst houdt de pachter, eerst de heer D. van de Grift, en sedert een paar jaren zijn zoon, in hooge eere; neem u maar eens een kijkje voor het uitstalraam. Jan, dat de ontginning der venen ter hand nam, zoodat zich ook hier langzamerhand eenige gezinnen (turfafgravers) kwamen vestigen. Om die turf te kunnen vervoeren, gaf de Bisschop in 1239 tevens vergunning een kanaal uit de venen naar de Eem te graven: de Praamgracht. (Pramen zijn meer bakken dan schuiten). De Vuursche is een leen van het Kapittel van St. Jan gebleven tot 1634 toe. Het nam dan ook als wapen aan: „Op een veld van lazuur (blauw) een St. Jansbeeld (Johannes de Dooper), links gewend, met een lam rechts gewend, staande op een stuk grond, alles van goud. (Rechts is op een wapenschild voor den toeschouwer links). Ook van Baarn (Groeneveld) tot de Gooische grens strekt zich een groot veen uit, eenzaam en verlaten; het heette dan ook het „Wilde Veen . Een ondernemend burger van Utrecht, zekere Werner, heeren Fredirikszoon van Drakenburg, liet zich door den Bisschop met dit veen beleenen en bracht het spoedig in exploitatie. Zijn zoon, eveneens Werner geheeten, die in 1340 zijn vader opvolgde, zette de traditie voort, ja gaf zelfs groote uitbreiding aan de verturving, zoodat dit weldra een rijke bron van inkomsten voor hem werd. Hij liet nu ook het oog vallen op de Vuurscher venen en zoo verkreeg hij op St. Jacobsavond (dus op 24 Juli) 1359 van het Kapittel van St. Jan ook die venen in pacht, en wel voor de tijd van 28 jaar. Toen de heeren van St. Jan begonnen waren met de verturving, hadden zij daar een „hofstede” laten bouwen, ten bate van de gravers of misschien beter van den opzichter. Inde pachtbrief van 1359, waarbij heer Werner van 28 jaren de Vuursche in erfpacht verkreeg, wordt dan ook van die hofstede gesproken. Heer Werner n.l. wilde daar ook land ontginnen en er woningen bouwen (vooral voor de turfgravers). Er wordt dan ook in het contract gezegd, dat hij voor het land, dat hij wilde bezaaien, de boomen mocht rooien, „uitgenomen de groote boomen, die bij de oude hofstede staan . Er wordt vaneen „oude hofstede gesproken (die aan de heeren van St. Jan toebehoorde) en terecht, want heer Werner begon reeds met een nieuwe „te timmeren”. Immers hij kreeg in 1360 van het Vrouwenklooster aan de Bilt (dat er ook veengronden ' j.d.j js.! ' ~ " • J&C HUIS DEAAK>! STEIS. T X3J>:3*. – 1 • .x:sj J>e. KEEK te VUUESCHE . Die hofstede stond op de plaats van het huidige kasteel en was niet meer van hout, maar „een steenen huis omringd dooreen gracht”. Dit huis droeg hij in 1362 aan bisschop Jan van Arkel in leen op, onder de naam van Drakesteijn, hoewel men nog lang van „Werners hofstede” bleef spreken. Hij werd dus ’s Bisschops leenman, wat zijn aanzien niet weinig verhoogde. De sage heeft van de naam „Werners Hofstede” een griezelig verhaal gemaakt. „Er wordt verteld”, zegt Hortensius, de bekende Gooische geschiedschrijver in 1573, „en het is een oud verhaal in die streek, dat twee broeders Wer en Ner beruchte geweldenaars en roovers waren; zij hadden op een eilandje een hoeve, die nog heden (dus in 1573) bekend is onder een naam uit de woorden Wer en Ner samengesteld.” Hortensius bedoelt dus „Werners Hofstede”. O, die volks-etymologie, die onzen eerbaren schepen of schout van Utrecht (heer Werner van Drakenburg) in twee roovers snijdt! Heer Werner werd in 1385 door zijn zoon Frederik opgevolgd, die van den Proost van St. Jan de Vuursche in eeuwige erfpacht ontving. Het geslacht Drakenburg, dat ook ’t kasteel Drakenburg bij Eemnes bezat, bleef tot 1546 in bezit van Drakesteyn; toen stierf het met Josina van Drakenburg inde vrouwelijke lijn uit. De Vuursche kwam nu achtereenvolgens aan de geslachten Van Culemborch, Bourgondië en Van Veen. Onder de Culemborchs onderging het huis een groote verandering, het werd nl. dooreen ruimer gebouw vervangen. De oude gracht was langzamerhand geheel dichtgegroeid en daarom werd in 1598 aanbesteed: het uitdiepen der oude en het graven vaneen nieuwe gracht. Toch waren er nog weinig huizen; in 1570 wordt nog gezegd, „dat de Vuursche van Weynich volx bewoont is, als niet dan van drie ofte vier personen.” In 1625 kocht Mr. Cornelis van Vianen de Vuursche van Simon van Veen aan met vijf pachthoeven daaraan staande, mitsgaders de Plaats of Oude Hofstede Drakestijn of Werners Hofstede. voor den huisbrand had ontvangen) een stuk veen in eeuwige erfpacht, waarop hij nu een eigen hofstede „timmerde” en ontving er tevens het dagelijksch gerecht bij, d.w.z. de bevoegdheid om geringe vergrijpen (onder de veenwerkers) zelf te mogen berechten. Maar in 1634 kwam er groote verandering. Toen kocht van de erfgenamen van Mr. van Vianen Jonker Ernst van Reede ~de Heerlijkheid de Vuursche en Drakesteijn met de hofstede en het westelijk gedeelte der heidevelden, welke heiden door den heer Van Vianen met een considerabel getal schapen worden beweid.” Op verzoek van Jonker Van Reede ontsloeg het Kapittel van St. Jan het Huis Drakesteijn van de eeuwenoude leenroerigheid, waarop van Reede het als vrije bezitting opdroeg aan Prins Frederik Hendrik. Deze Oranjevorst stond nu De Vuursche en Drakesteyn terstond weer als leen af aan Van Reede, „met de jurisdictie of rechtspraak van de Heerlijkheid de Vuursche.” Van Reede werd nu Ambachtsheer van De Vuursche en juist daarvoor had hij zijn bezitting aan den Prins opgedragen: voortaan was hij „Heer van de Vuursche”, en dat gaf cachet aan zijn naam. Bij zijn dood in 1640 volgde zijn zoon Gerard hem op. Dat was voor de Vuursche een gewichtig feit; immers Jhr. Gerard wilde „Heer” zijn ook van een dorpje, en daar De Vuursche toenmaals nog niet eens aanspraak op die nederige benaming kon maken, besloot de nieuwe Ambachtsheer een dorp te stichten. Zoo verrezen weldra de woningen langs de dorpsweg, en stichtte hij zelfs het tegenwoordige kasteel, de kerk, de pastorie, de herberg en de molen. Reeds in 1640 liet hij de oude hofstede afbreken en door het huidige Drakesteyn vervangen. Hij had nu de voldoening (1642), dat Drakesteyn tot „Ridderhofstad” verheven werd een hooge onderscheiding. Immers thans had de eigenaar (indien hij van adel was) het recht voortaan zitting te nemen inde Staten van Utrecht en wel inde dusgenaamde Ridderschap. Er waren nl. drie groepen inde Staten (elke groep bracht gezamenlijk 1 stem uit), nl. de Geëligeerden (geestelijkheid), de Ridderschap en de steden. In onze omgeving was alleen ook Drakenburg (bij Eemnes) een Ridderhofstad, maar in verder Eemland geen andere meer. Het geslacht Van Reede bleef slechts tot 1671 in bezit van De Vuursche, al behield de familie de naam van „Drakesteyn” bij. Zoo werd in 1685 een heer Van Reede van Drakesteyn benoemd tot gevolmachtigde der Oost- Het geslacht Van Reede bleef zoo wij zagen tot 1671 in 't bezit der Heerlijkheid. Toen werd op 20 Dec. 1671 verkocht: „De Ridderhofstad Drakesteyn met de Heerlijkheyt van de Vuurse en de landerijen, daarbij behoorende, groot 112 morgen. Ingezet op ƒ 21.000. Verhoogd met ƒ 1.500 in slag genomen ƒ 4.800. Totaal ƒ 27.300” Kooper werd Johan Reynst. Na hem kwamen verschillende eigenaars, wier namen ik u maar besparen zal. Op 19 Nov. 1779 verkocht Vrouwe Isabella Barchmann Wuytiers, als weduwe van Pieter Anthony Godin, de Vuursche. Wij lezen in ’t verkoopcontract 0.a.: De rechten van Ambachtsheer (o.a. het benoemen van Schout Ontvanger, Secretaris, Schepenen, Kerkmeester, Schoolmeester, bode en doodgraver aan de Vuursche): voor deze rechten tezamen ƒ 3.000. Verder: de Huisinge en Ridderhofstad Drakesteyn met deszelfs hoven, laanen, heyvelden en plantagien. Voorts: de stallingen, koetshuizen, tuinmanswoning en de bank inde kerk aan de Vuursche. Nog een huis met achterhuis, berg en schuren, met tolboom, zijnde het Rechthuis van de Vuursche. (Op een kopergravure uit die tijd blijkt, dat het tegenwoordige hotel bedoeld wordt; er stond, ook volgens het plaatje, een tolboom voor. De Vuursche was tot 1857 een eigen gemeente met eigen Rechthuis; toen kwam het bij Baarn). indische Compagnie en als zoodanig naar Zuid-Afrika gezonden om de klachten der kolonisten tegen de Bestuurders der Compagnie te onderzoeken. De Gouverneur der kolonie, Simon van der Stel (wiens naam in Stellenburg voortleeft), gaf bij dit bezoek aan die nieuwe volkplanting de naam van „Drakesteyn”, die het dorpje nog steeds draagt. Verder worden nog allerlei huizen en landerijen verkocht, o.a. een broodbakker ij in ’t dorp en een windkorenmolen. Alles bracht samen ƒ 85.000 op. In 1784 had een schatting plaats (waarvoor vind ik niet vermeld). De bovengenoemde rechten werden weer op ƒ 3000 geschat; een huis, herberg en tolboom, zijnde het Gerechtshuis van de Vuurst, op ƒ 3000. De windkorenmolen op ƒ 2000. De Ridderhofstad Drakesteyn met de bosschen op ƒ 40.000. Met de verdere landerijen, huizen enz. ook onder Zeist, Soest, Baarn en Ter Eem wordt alles geschat op ƒ 92.875. In 1806 kocht Jhr. Mr. Paulus Willem Bosch van Mr. Court Sander Drakesteyn aan, zoodat dit geslacht voortaan Bosch van Drakesteyn heette. In 1834 overleed Jhr. Mr. Paulus Willem Bosch van Drakesteyn en werd opgevolgd door zijn zoon Jhr. Mr. Frederik Lodewijk Herbert; hij was of werd o.a. Lid van de Eerste Kamer en Raadsheer in ’t Hof van Utrecht. In 1860 kocht hij de nog overgebleven gronden van ’t oude Drakenburg en ’t huis aldaar aan (van de erven van Prof. Vrolik) met den titel van Heer van Drakenburg, zoodat beide bezittingen, die 500 jaar vroeger aan heer Werner hadden behoord, thans weer in één hand kwamen. Genoemde Ambachtsheer der beide Heerlijkheden, Drakesteyn en Drakenburg, overleed op 8 Juli 1866. Zijn zoon en opvolger was Jhr. Mr. Paulus Jan Bosch van Drakesteyn. De nieuwe Ambachtsheer werd Commissaris des Konings van Noord-Brabant, zoodat hij meestal in Den Bosch vertoefde, waar hij dan ook overleed, nl. op 25 Mei 1894. Hij werd eveneens door zijn zoon opgevolgd, nl. Jhr. Frederik Lodewijk Herbert, die op 10 Sept. 1871 in Den Bosch geboren was en op 7 Febr. 1900 in het huwelijk trad met Jonkvrouwe Theresia Maria Charlotte Rouppe van der Voort. Toen het jonge Echtpaar zijn intree inde Vuursche hield, was er groot feest. Op 23 Juli 1911 overleed deze Ambachtsheer na een langdurige ongesteldheid. Als heerlijkheid heeft Drakesteyn ook een eigen wapen, nl.: op een gouden veld vier roode dwarsbalken, achtereenvolgens beladen met 4 (de bovenste balk), 3,2 en 1 gouden kruisjes. Het geslacht Bosch van Drakesteyn heeft ook zelf een familie-wapen; nl. gevierendeeld: op 1 en 4 ineen gouden veld een rood staand hert; op 2 en 3 ineen zilveren veld een schuinslinks geplaatste eiketak, waaraan twee eikels, alles van sinopel (groen). De wapenspreuk luidt: ~Virtule et labore”, d.i. door deugd en arbeidzaamheid. Zoo wij reeds zeiden, was de Vuursche voorheen een eigen gemeente (of Gerecht) op zich zelf. Ze telde slechts een paar honderd zielen en kon dus haar huishouding moeiliijk bekostigen. De Rijksregeering deed dan ook in 1852 aan de Gemeenteraad van Baarn en aan die van De Vuursche het voorstel om laatstgenoemde bij Baarn te voegen. Ingevolge de Gemeentewet (art. 131) werd er nu van weerszijden een Commissie benoemd om dit voorstel nader te onderzoeken. Tot leden voor Baarn werden uit de ingezetenen gekozen: E. Timmer, B. H. van Klaarwater, G. J. Terhorst S. van Schothorst, Jacob Verhagen, Eduard van Dapperen en Dirk Beukeboom, terwijl De Vuursche uit haar midden benoemde: H. de Ruiter. R. W. Brulleman, T. Seldenrijk, Dirk van Klingeren en Jan van Es. De Baarnsche Commissie verklaarde zich tegen de vereeniging, daar Baarn er groote geldelijke nadeelen van duchtte, maarde Vuurscher Commissie vond de vereeniging gewenscht. De Regeering nam dan ook in haar geest het besluit van 29 Juni 1857, waarbij de Vuursche bij Baarn werd gevoegd, zoodat het sedert die tijd er één geheel mee vormt. Over de merkwaardige grafheuvels aan de Vuursche, vooral in het bosch bij het kasteel, heb ik reeds in het tweede hoofdstuk gesproken. Hij werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Jhr. Paulus Jan, geboren 28 Febr. 1901, onder voogdij van zijn moeder. Op 14 Mei 1930 hield Jhr. P. J. Bosch van Drakestein met zijn Echtgenoote en een jeugdig kind zijn „blijde intocht” als Ambachtsheer en -vrouwe op de Vuursche, waarbij het dorp feestelijk versierd was en de beide scholen een aubade brachten. Zooals uit het voorgaande hoofdstuk blijkt, werd in 1640 Jhr. Gerard van Reede Ambachtsheer van De Vuursche en was hij er terstond op bedacht een dorpje met kerk en school te bouwen. Het schijnt, dat de weinige oorspronkelijke bewoners grootendeels katholiek waren en de nieuwe ingezetenen, evenals de Ambachtsheer zelf, tot de Herv. Gem. behoorden. Wij lezen ten minste al spoedig (nl. op 3 April 1657, dat de gezamenlijke Hervormden van De Vuursche bij de Classis van Amersfoort een geschrift inleverden, waarin zij verklaren, dat zij voor een eigen kerkelijke gemeente sterk genoeg in aantal zijn, maar zich niet dan met groote moeite konden staande houden, vooral daar de Roomschgezinden hun moeilijkheden en storing berokkenden. Zij zeggen verder, dat er daarom in stilte moet gepredikt worden en wel ineen schuur of achterhuis van de boerenhofstede „De Stulp”. (Deze woning bestaat nog steeds, aan de weg van de Zes Wegen naar Pijnenburg; thans een moderne huizinge). De Staten van Utrecht besloten daarom op 5 Juni 1657 de Hervormden te hulp te komen. Zij droegen de Classis van Amersfoort op, elke Zondag in De Stulp te laten preeken, waarbij dan de godsdienstoefening tegen alle molest moest beschermd worden. De Classis ontwierp nu voor de Predikanten inde Ring een rooster, volgens welke voortaan op kosten der Staten van de Staten van Utrecht in De Stulp zou gepreekt worden. Tevens werd bepaald, dat tot de nieuwe kerkelijke gemeente óók zouden behooren de Hervormden van Den Dolder, Pijnenburg, ’t Ridderdorp, Hees en de aangrenzende bewoners van Zeist, Baarn, de Bilt en Soest. (De Prov. Utrecht is voor de Herv. Kerk in drie deelen of Classis verdeeld: Utrecht, Amersfoort en Wijk-bij-Duurstede; elke Classis is weer onderverdeeld in „Ringen”). Volgens bedoelde rooster werd nu anderhalf jaar lang in De Stulp gepreekt, totdat de Vuursche een eigen kerk en predikant kreeg. De Ambachtsheer nl., de reeds genoemde Jhr. Gerard van Reede, die al zooveel voor zijn dorp gedaan had, rustte niet, voordat de bouw vaneen DE KERK AAN DE VUURSCHE Thans was het eerste, wat verder te doen stond, het bijeenbrengen der benoodigde gelden. Op het milde voorbeeld van den Ambachtsheer schonken eveneens de heeren van de Hooge Vuursche, van Pijnenburg en van Splinterenburg ruime bijdragen, terwijl ook de steden Amsterdam en Alkmaar de bouw door aanzienlijke giften steunden. Uit de bijdragen van deze twee steden werd het bovengedeelte der kerk bekostigd, althans volgens Jac. Scheltema, die er bijvoegt, dat de muren hoofdzakelijk gebouwd zijn van de afbraak vaneen klooster buiten de Witte vrouwenpoort te Utrecht. Hoe dit zij, de stedelijke wapens van Amsterdam en Alkmaar hebben lange tijd ter weerszijden van de deur gehangen. Verder schonk Jonkvrouwe Henriëtte van Reede met de drie reeds genoemde heeren elk een geschilderd raam met hun familiewapen. Zoo kon reeds op 4 Nov. 1659 de eerste predikant, Nicolaas van Hasselt, de inwijdingsrede houden. Inderdaad, een streelende voldoening voor den Heer Van Reede, die zijn pogingen zoo bekroond zag. Uit erkentelijkheid koos de nieuwe gemeente hem dan ook als eersten ouderling. Toch was de kerk nog niet geheel afgewerkt, al konden er ook reeds godsdienstoefeningen in gehouden worden. Veel buitenwerk wachtte nog, terwijl ook de Pastorie nog niet geheel gereed was. Om nu ook de Staten van Utrecht inde gelegenheid te stellen zich niet onbetuigd te laten, richtte de heer Van Reede naar de gewoonte dier tijden een verzoekschrift tot die Staten, waarbij hij om een milde bijdrage voor de kerkbouw verzocht. Wij lezen dan ook inde Notulen der Staten op 2 Aug. 1659: „Op requeste van Gerard van Rheede, heere van Drakesteyn, de Vuyrse, enz., vertoonende hoe dat hij ter eere Godes ende tot benificie (weldaad) van deser Hunner Edelmogenden provincie onder handen heeft te bouwen eene kerke op syne heerlyckheyt van de Vuyrs, die alreede soe ver gebracht is, dat de Godsdienst daerinne wert (d.i. wordt) gepleecht, ende also men eigen kerk verzekerd was. Reeds spoedig na het besluit der Staten van Utrecht d.d. 5 Juni 1657 schonk hij aan de nieuwe dorpsweg kort bij zijn kasteel de benoodigde grond voor de kerk en de pastorie, en aan de overzijde van den weg ook voor een school en onderwijzers-woning. in diergelycke pieuse desseinen (d.i. vrome voornemens) wel gewoon is te versoecken hulpe ende assistentie van Staten, Collegiën ende Steden, gelyck al eenigen hare (d.i. hunner charitate (weldadigheid) hebben getoont, selfs buyten het ressort van Hunner Edelmogenden provincie, namentlyk (d.i. met name) de steden van Amsterdam ende Alckmaar, soo versoeckt hij derhalve, dat het Hunner Edelmogenden mocht gelieven hem mede te assisteren met sodanige somme van penningen als Hunne Ed. sullen goetvinden”. „Hierop zoo vervolgt het Notulenboek besluiten de Gedeputeerden van de stad Utrecht ende de Steden, dat se dese saké sullen overnemen ende communiceren (mededeelen) met hun principalen (d.w.z. de stadsregeeringen)”. De latere Ambachtsheer Joan Reynst en zijn vrouw Eva Hooftman schonken in 1680 een geschilderd glas aan de kerk, benevens een koperen doophek en de Bijbels voor de Kerkeraad. In 1843 werd de kerk gerestaureerd; de ronde bogen zijn toen door spitsbogen vervangen, wat evenwel niet bij de bouwstijl past. In 1859 werd door de freules Van Iddekinge te Amsterdam haar huisorgel geschonken, dat in 1881 werd vervangen dooreen fraai kerkorgel, als geschenk van den heer H. A. Insinger van Pijnenburg. Het werd op diens verzoek ingewijd door den bekenden toonkunstenaar Richard Hol. Op 15 Juli 1916 schonk Mevr. de Wed. Ds. Steinfort te Amsterdam een prachtige Statenbijbel voor de kansel, die deze predikant van zijn laatste gemeente had ontvangen. (Ds. Lieuwe Steinfort stond aan De Vuursche van 24 Dec. 1848 tot 1853). De oorspronkelijke Pastorie was maar een nederige woning; ze geleek meer op een boerenhuis, met één verdieping. Inde consistorie-kamer hangt er nog een oude afbeelding in olieverf van. Toch heeft deze herderlijke woning juist twee eeuwen dienst gedaan, maar toen (1860) klaagden dan ook de kerkmeesters, dat de oude Pastorie in zoodanige toestand van verval verkeert en zóó ongezond ter bewoning is, dat de bouw vaneen nieuwe noodzakelijk is geworden.” Maarde kerkekas was leeg. Wat nu? Aan particuliere bijdragen was weldra voor ƒ 1250 ingeschreven, en zoo besloot men aan het Rijk, de Provincie en de Synode elk een subsidie van ƒ 1900 aan te vragen. De Synode verleende ƒ 900, maar nu gaf het Rijk ƒ 1000 meer, dus ƒ 2900, terwijl de Provincie ƒ 1900 toestond. De aanbesteding had plaats op 27 Juli 1861 en werd gegund aan J. van Es, aan de Vuursche, voor ƒ 6795. In Mei 1862 werd de nieuwe Pastorie betrokken door Ds. Bax, die inde jaren 1859 tot 1865 aan de Vuursche stond. De gemeente wordt thans door haar 47en Predikant bediend; de meesten kwamen er als proponent en vertrokken spoedig weer naar elders. Overleden zijn er: ds. Johannes van Eibergen, gestorven 1 Aug. 1711; Wilhelmus Camerling, op 2 Dec. 1767 (was pas 12 Juli bevestigd) en Hermanus Nagelvoort, 31 Mei 1773. Groote bekendheid verwierf ds. Willem Moll, van 1837 tot 1845, de groote kerkhistoricus die Professor aan de Amsterdamsche Universiteit werd, en tal van werken heeft geschreven. DE VROEGERE TAPIJTFABRIEKEN Na de komst der Franschen (1795) ging ook Baarn met rassche schreden achteruit. Natuurlijk ontstond ook hier als in het geheele land een malaise, gevolg van de Engelsche blokkade onzer havens, en bovendien miste Baarn de voordeelen van de hofhouding op Soestdijk, daar in genoemd jaar de Stadhouder naar Engeland was uitgeweken. Zoo nam in ons dorp de armoede hand over hand toe. Op 9 Aug. 1791 had een Amsterdamsch koopman, Reinhard Scherenberg, die met zijn handel op China rijk was geworden, de eerste steen gelegd van Er werd dan ook aan een bouwkundige opgedragen een bestek van de aanbesteding op te maken en wel aan den architect N. Kamperdijk te Utrecht. De kosten werden op ƒ 7145 begroot, een bedrag dat thans wel met ƒ 20.000 gelijk staat. zijn landhuis „Peking”, in 1793 gevolgd door „Canton”. De edelmoedige man besloot de toenemende nood te helpen lenigen. Hij kocht tusschen de huidige Hoofdstraat en Eemstraat een terrein aan en liet hier een tapijtfabriek bouwen (1802). Als op zoovele plaatsen in het Gooi waren er ook in Baarn verscheidene inwoners, die met spinnen en weven hun brood verdienden. Geschikte werklieden waren dus hier wel te vinden; het was maarde vraag, of de nieuwe fabriek bij de onrustige tijden voldoende afzet zou vinden. Maar Scherenberg wilde het wagen. Hij begon met twee weefgetouwen en werkelijk gelukte het: de fabriek nam zoo snel in bloei toe, dat zij in 1807 reeds 17 getouwen telde. Bovendien richtte hij om voldoende garens in voorraad te hebben in Baarn, Soest enz. een spinschool op, waarin vooral kinderen het spinnen leerden en op die wijze wat konden verdienen. Welk een vlucht de nieuwe fabrieken (want er waren mèèr gebouwen gekomen) genomen hadden, blijkt uit het verslag, dat Scherenberg in genoemd jaar (1807) zelf in het licht gaf en waaraan ik een en ander zal ontkenen. „Ik laat fabriceeren zoo schrijft hij „vloerkleeden, karpetten en gangloopers, die zoowel door rijken als door de middenstand gebruikt worden. De ondervinding heeft mij geleerd, dat sedert eenige jaren het gebruik der inlandsche kleeden belangrijk is toegenomen, daar zij slechts het zesde of het vierde deel van de mooiste buitenlandsche kosten. Het hoofddebiet vind ik hier in het land zelf, doch ook vele honderden rollen gaan naar de koloniën”. Hij verwacht, dat, wanneer men fijnere kleuren neemt, er ook heel wat gaan kan naar Duitschland, Frankrijk en Engeland; reeds heeft hij daarheen zooveel bestellingen gekregen, dat hij slechts een vierde deel kan uitvoeren. De karpetten en vloerkleeden waren niet van wol, maar van koehaar gemaakt. „Dit is , zoo zegt hij, „een echt nationale uitvinding in 1752 te Hilversum gedaan en die nog nergens in het buitenland wordt nagevolgd. Koehaar is veel goedkooper dan schapenwol, zoodat de kleeden lager in Baarn ligt, volgens Scherenberg, die het als ervaren koopman wel wist, Baarn ligt gunstig voor een fabriek. Er is een goed vaarwater (de Eem) voor de uitvoer; dagelijks gaat er een beurtschip van Amersfoort naar Amsterdam heen en weer, dus is Amsterdam gemakkelijk te bereiken en vandaar uit ook alle wereldstreken. De Eem levert verder loopend water om de geverfde harengarens uit te spoelen, waardoor men de kleuren helderder maakt. Turf als brandstof is over zee gemakkelijk uit de Friesche en Overijselsche venen aan te voeren.” Om voldoende garens in voorraad te hebben, richtte hij, zoo wij reeds zeiden, in eenige plaatsen spinscholen op, nl. te Baarn (met in 1807 reeds 40 kinderen), Soest (20), Amersfoort (60), Muiderberg (20) en Naarden (20). De kinderen stonden onder toezicht vaneen spinbaas. „Er komen er reeds van hun 7e of 8e jaar af, die hierdoor inde ondersteuning hunner ouders bijdragen en nu niet tot bedelarij en allerhande ondeugd overslaan.” Scherenberg had in 1807 ruim 300 volwassenen en kinderen in het werk. „Een kind van 7 a 8 jaaren verdient met spinnen wekelijks 20 stuivers; een kind van 14 a 15 jaaren 50 st. a 3 gulden; een volwassen spinner 5 gulden en een wever zes a zeven guldens per week.” Zijn fabrieken namen zoo in omvang toe, dat ze hem boven het hoofd groeiden. Hij deed ze dan ook in 1810 over aan een Maatschappij onder directie van zekeren E. G. W. Cohen, die zich als een hoogst bekwaam leider met schrandere kop deed kennen. Weldra werden dan ook de fabrieken alom te den lande bekend. Op verzoek der „Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij” gaf hij in 1817 een „overzicht” in het licht „van zijne tapijt- en andere daarmee verbonden Fabryken te Baarn bij Zoestdijk”, waaruit blijkt, dat hij allerlei kunstig uitgedachte machines gebruikte, o.a. een haspelmachine, waarop een meisje 15 maal zooveel kan haspelen als op een gewone haspel.” prijs zijn. Mocht er niet genoeg binnenlandsch haar voorhanden wezen, dan kan er voldoende voorraad uit Duitschland, Zweden en Denemarken worden aangevoerd. Allerlei bewerkingen ondergaat de wol (die is er nu ook bij) en het koehaar, en al deze machines worden bij de fabriek zelf gemaakt. Daarvoor zijn er: een kopergieterij met vormkamer; timmermans-, schrijnwerkers- en molenmakerswerkplaatsen; een draaierij voor hout, koper, ijzer, enz. enz. Verder is er een ververij met allerlei kuipen; een verfstoffenmagazijn, filtreermachines, maalmolens, enz. Zelfs ontbreekt een proefververij niet, om chemisch eerst de nieuwe manieren van verven te toetsen. Ook is er een laboratorium. Inderdaad, wat een complex van gebouwen! En altijd wilde de directeur het nieuwste hebben, zooals hij dat op zijn reizen in Engeland en Duitschland had gezien. Zoo bezat hij een machine om van één pond katoen (dat is er nu ook al) een draad te spinnen van 32 uur lengte! Hij zelf woonde eerst aan de Hoofdstraat tegenover de Penstraat, maar betrok later het nieuwe „Klein Tempelow” inde Eemstraat. Het hoofdmagazijn waste Amsterdam gevestigd onder leiding van J. Hartman, mededirecteur van de fabriek. De teekeningen voor de tapijten werden vervaardigd door jonge, zelf opgeleide kunstenaars, ongeveer 500 dezer teekeningen waren vereenigd in rijke en elegante portefeuilles met verguld marokijnlederen banden. Vaneen aantal teekeningen zijn ook onder leiding van Karei Portman etsen vervaardigd door de teekenaars der fabriek. En toch al deze voorspoed zou verdwijnen. Hetzij de concurrentie hem boven het hoofd groeide, of dat zijn ijver verslapte, hij legt in 1827 het directeurschap neer en neemt op de Brink het oude logement (thans „Hotel Central”) over. Hij verliet Baarn in 1830 en is in 1844 te Velzen in groote armoede gestorven. Met de fabrieken ging het de kreeftengang; in 1834 waren er nog maar 9 weefgetouwen van de 25 over. Men beproefde allerlei middelen ter verbetering, maar geen enkel voldeed aan de Commissarissen: P. J. Le Jolle, Jacob Saportas en C. de Lepel. Daarom werd de inrichting hier opgeheven (in 1835) en naar Deventer verplaatst, waar zij als: Koninklijke Fabriek „de Prins van Oranje” tot nieuwe bloei kwam. Eerst was het een dependence van het Logement op de Brink, maar later werd het als villa bewoond, o.a. door den heer J. D. van Bosse, wiens oudste zoon Pieter later Minister werd (1868—1870). Een dochter van den tweeden zoon trad in het huwelijk met den beroemden beeldhouwer en schilder Prof. T. Stracké, die zijn laatste levensjaren op de villa „Eemwijk” (bij de Tol) doorbracht en er op 28 Maart 1898 overleed. Thans bewoont zijn zoon de kunstschilder de heer L. I. Stracké het buiten. (Zie „Eemwijk”). „Nieuwerhoek" werd daarna bewoond door de familie Van IJsendijk. De laatste bewoonster, mej. J. M. F. van IJsendijk, schonk op 3 Nov. 1919 het „Maarschalkerbosch (Molenweg) aan de Gemeente, een vorstelijk cadeau. Zij overleed op 5 Dec. 1921 inden ouderdom van 83 jaar. In het genoemde Maarschalkerbosch had de familie op een heuveltje een theehuis laten bouwen met een prachtig uitzicht over de polders en zelfs op de zee. Geen wonder, dat o.a. Koningin Anna Paulowna ook meermalen hier een bezoek bracht, ’t Bosch was oorspronkelijk ambtshalve bestemd voor den Maarschalk van Eemland, die op ’t kasteel Ter Eem woonde; daar, inde polder, had hij geen brand- en timmerhout, en zoodoende werd hem het „Maarschalkerbosch” ten gebruike aangewezen. Toen het ambt van Maarschalk inde Fransche tijd werd afgeschaft, is dit bosch eerst tot staatsdomein verklaart en later aan den Prins afgestaan. Door dezen is het ten slotte verkocht en zoo kwam het aan de familie van IJsendijk; daardoor heet het Bosch inde volksmond: „’t Bosch van IJsendijk", maar zoo u gezien heeft is het de officiëele naam niet. Te Baarn heeft ook een behangselpapierfabriek bestaan, opgericht door H. M. E. Cohen van Baren, omstreeks 1823. (Deze was een zoon van den tapijtfabrikant Cohen.) Aan de fabriek was een technischchemisch laboratorium verbonden ter bereiding van alle soorten kleureninkten en vernissen. 16 De fabrieksgebouwen tusschen Eem- en Hoofdstraat werden afgebroken en aan de Brink de villa „Nieuwerhoek” gebouwd (thans garage-Lettemeyer). In het laatst der 18e eeuw woonde er te Amsterdam een koopman van deftigen huize, Reinhard Scherenberg geheeten. De handel op China had hem rijk gemaakt, en nu hij zijn schaapjes op het droge had, trok de schoone natuur van Baarn hem zóó aan, dat hij hier zijn zomerverblijf wilde vestigen. Hij had daarbij de origineele inval deze woning niet alleen geheel in Chineesche stijl, maar ook van echt Chineesche materialen te laten bouwen. Zijn eigen schepen, die op China voeren, brachten de benoodigde bouwstoffen aan. Zoo legde hij dan op 9 Aug. 1791 tegenover de Torenlaan de eerste steen van dit exotisch zomerverblijf, zooals u nog zien kunt op de oude gedenkplaat, die aan de achterzijde van het tegenwoordige huis is ingemetseld. Vele hebben dit Chineesche huis (in 1890 afgebroken) nog gekend; met zijn grillige vormen en schelle kleuren was het een groote attractie voor de vreemdelingen. Scherenberg noemde het landhuis heel bescheiden „Cleyn Peking" (zooals ik in oude koopcontracten ten Rijksarchieve van Utrecht zag), maar al heel spoedig is dat „Cleyn” weggelaten. Hij ontwierp ook nog een bouwplan voor twee andere Chineesche huizen, nl. „Canton” (in 1793 gebouwd) en „Nanking”. Dit laatste zou verrezen zijn op de hoek van de huidige Stationsweg en Leestraat, maar door de troebelen van de Fransche tijd is dit laatste plan niet uitgevoerd. Vóór het huis Peking kocht Scherenberg ook een gedeelte van het bosch aan en wel aan ’t begin der Torenlaan rechts. Hier liet hij een vijver graven, de Scherenbergerkom geheeten, maar later meer als Pekingkom bekend. Dit zoo uiterst schilderachtige plekje is in 1922 door ’t vellen van ’t Bosch verdwenen, terwijl de kom het volgend jaar gedempt werd. Thans loopt er de Nicolaas-Beetslaan over. Scherenberg breidde zijn bezittingen voortdurend door aankoop uit, PEKING EN CANTON PEKING. Hoelang Scherenberg van Peking eigenaar was, kon ik niet meer nagaan. Kort na de omwenteling van 1813, toen de Fransche overheersching voorbij was, bracht Jhr. Mr. Joan Melchior Kemper die een voorname rol inde Bevrijding gespeeld had ik zeg, na 1813 bracht Jhr. Mr. Kemper verscheidene zomers op Peking door en wel tot aan zijn dood toe (1824). De bank bij de Pekingkom (rondom een boom), die velen zich nog wel zullen herinneren, diende, zooals zijn oudste dochter Freule Jeltje de Bosch Kemper later schreef, de kinderen gewoonlijk tot leerkamer. „Wat hadden wij hier een logeergasten. Willem de Clercq maakte hier zijn eerste verzen.” In 1833 kocht de Kroonprins (de later Koning Willem II) Peking aan en verhuurde het eerst aan den heer Diemer en later aan de familie Moorman. In 1882 verkocht Prinses Sophie, gehuwd met den Groothertog van Saksen-Weimar, het buiten aan de Baarnsche Bouwmaatschappij. (Zij was als dochter eender erfgenamen van Koning Willem II). Daarna kwam het in handen van de familie Oyens, die het in 1885 verkocht aan onzen nieuwen Burgemeester Jhr. Mr. B. Ph. de Beaufort. Op de duur bleek het huis niet geschikt als winterverblijf; men moest bijv. om boven van de eene kamer inde andere te komen, soms door de open lucht gaan. Daarom liet Jhr. De Beaufort het oude Chineesche huis afbreken en op dezelfde grondvesten door het huidige vervangen, volgens t ontwerp van den heer J. D. F. van der Veen, toenmalig gemeentearchitect. Er werden voor het werk, dat bijna een ton kostte, uitsluitend Baarnsche werklieden aangenomen. Op 1 Febr. 1891 was de nieuwe villa (thans in moderne stijl) gereed en werd op die dag weer betrokken. Zoo was een eigenaardige woning in Baarn verdwenen, nadat het bijna een eeuw lang een groote eigenaardigheid was geweest. In 1803 verscheen zoodat ten laatste half Baarn aan hem behoorde tot „Schoonoord en de Zandvoortsche Molen incluis. Vooral langs de huidige Eemstraat en Schoolstraat liet hij tal van huizen bouwen vooral voor zijn werklieden. Hij deed ook een nieuwe school aan het dorp cadeau; in ruil voor het stukje grond, waarop de oude school gebouwd was. (Zie ’t opstel: De Scholen). een gedicht van den Amersfoortschen burger Pieter Pijpers, waarin hij „Eemlandsch Tempe” bezingt. Hij doet een voetreis door Eemland en komt o.a. ook in Baarn. Dan raakt hij in vervoering, als hij de beide Chineesche huizen ziet. Hoor maar: „Welk een spitse piramie (de toren) Die ik inde verte zie, Door dees hooge beukendreven? Laat ons Baeren binnenstreeven; Dat men konst daar hulde biê. Is ’t ’n droom? kan ’t waarheid weezen? Zijn we in ’t landschap der Chineezen? Welk een konst verbaast ons hier. 'k Ben beneveld bij ’t aanschouwen Van die vreemde praalgebouwen, Die elk opgetogen houên Door hun trotse pracht en zwier.” Het boek, dat als dichtwerk hoegenaamd geen waarde heeft, is verlucht met eenige fraaie koperplaten, die hoogst interessant zijn: o.a. „Baarn in 1750” (’t Dorp Baere)) en „Peking. Wij namen van elk een reproductie op. Na het vertrek van Burgemeester de Beaufort (1898) kwam Peking in handen van den heer G. H. van Senden (evenals zijn voorganger een groote filantroop), na wiens dood zijn weduwe het huis op 1 Oct. 1910 verkocht aan den heer August Janssen, die op Canton woonde en Peking verhuurde. Het huis stond in 1914 leeg en werd nu bij ’t uitbreken van de Wereldoorlog door den eigenaar afgestaan als lazaret voor het Roode Kruis. Het heeft als zoodanig gelukkig geen dienst behoeven te doen, daar wij niet inde eigenlijke oorlog betrokken werden. Na den dood van den heer Aug. Janssen (11 April 1918) werd Peking door den makelaar Wöhrmann publiek verkocht voor ƒ 164.820 (3 April 1919), waarna het overging in handen van den heer Schmiedel. aan wien het thans nog behoort. Een anecdote tot slot. GEZICHT OP PEKING (1801) CANTON. Het overzicht van Canton’s verleden, wordt mij zeer gemakkelijk gemaakt. Immers de huidige eigenares, de Maatschappij voor Levensverzekering „Conservatrix”, die er haar hoofdzetel heeft, liet bij dein gebruikneming een steen inde muur metselen, waarachter ineen looden bus een perkamenten oorkonde werd geplaatst. De inhoud daarvan laat ik hier volgen. „Het buitenhuis Canton te Baarn is in 1793 door den Heer (Reinhard) Scherenberg in Chineeschen stijl gebouwd. Dezelfde heer, fabrikant van koeharen tapijten en scheepskapitein, had na volbrachte reizen in China ten jare 1790 en ’9l het nabijgelegen buitenhuis Peking in denzelfden(?) stijl opgericht, evenals de buitenplaats „De Eult” nabij Soestdijk. (Hier moet ik een dubbel vraagteeken zetten; zie ons hoofdstuk over de Eult). „Tusschen 1806 en 1810 (in het Rijksarchief te Utrecht vond ik als datum 4 Aug. 1808) werd door koning Lodewijk Napoleon het huis met den grond aangekocht en gevoegd bij het Domein Soestdijk. Dit domein, vroeger eigendom der Prinsen van Oranje, was door Lodewijk Napoleon geannexeerd. Eender families op Peking, ik meen Moorman, had als bediende o.a. een neger, die stipt op gezette tijden een drietal geiten moest melken. Op Soestdijk waren eens een paar Prinsjes uit Duitschland gelogeerd, die het eigenaardige huis op zekere dag wilden bezichtigen. De familie was evenwel afwezig, alleen de negerjongen was thuis, trouw op zijn post natuurlijk. Juist zou hij de prinsjes met hun adjudant rondleiden, toen de klok op de Brink drie sloeg (’t kan ook een ander uur zijn geweest); op dat moment moesten de geiten gemolken worden. Ons zwartje stelt deze plicht hooger dan die als gids en holt van ’t hooge gezelschap plotseling weg naar de stal. Als hij daar zijn werk verricht heeft, keert hij terug naar de gasten, maar die zijn verdwenen, daar zij niet wisten, wat dat vreemde gedrag moest beteekenen. Eerst later volgde de opheldering en toen werden de prinsjes door den heer des huizes zelf en wat beleefder ontvangen. -Bij de wet van 8 Juli 1815, no. 3, werd dit Domein eigendom van den Prins van Oranje en kwam daarmee het huis Canton in zijn bezit. In 1850 kocht de Koningin-Moeder Anna Paulowna, weduwe van Koning Willem 11, de bezitting Canton van de erfgename van den Koning (in 1849 overleden). „In 1865 werd Prins Hendrik der Nederlanden, als legataris van zijn moeder, eigenaar. „In 1882 kocht de Baarnsche Bouwmaaatschappij Canton van de erfgenamen van Prins Hendrik. „In 1890 ging de bezitting door koop over aan den heer Peter Wilhelm Janssen, directeur der Deli-Maatschappij te Amsterdam. (De koopsom bedroeg ƒ 78.453. PI.) „In 1904 werd de heer August Janssen, directeur van Indische Cultuurondernemingen, als erfgenaam van zijn vader-eigenaar. „Bewoners waren achtereenvolgens de heer Simons (lees: Simond), rentmeester van Soestdijk, de heer M. Ondermeulen, de heer Schouwenburg, de dames Spengler (die er een sanatorium hadden) en de heer Aug. Janssen. „In 1910 werd het huis Canton wegens bouwvalligheid gesloopt en de opdracht tot het ontwerpen vaneen nieuw huis terzelfder plaats gegeven aan de architecten Schill en Haverkamp te Amsterdam. „De uitvoering der plannen werd opgedragen aan de aannemers C. Alberts en Zn. te Amsterdam, die daarmee op 7 Nov. 1910 een aanvang maakten. „In April 1911 is het perkament, door de onderteekenaars gewaarmerkt, ineen looden bus gesloten en ineen der muren ingemetseld. „Inden nieuwen bouw van de villa Canton werd op 5 April 1911 de gevelsteen aan de voorzijde ingemetseld door Mej. Amelia Janssen, oud 6 jaar.” Tot zoover de oorkonde. In 1920 kocht „Conservatrix” het huis Canton aan en bracht er op 1 Aug. uit Amsterdam haar hoofdzetel heen. PEKING 1886 CANTON Tot slot laat ik voor de curiositeit de volgende advertentie uit de „Opregte Haarlemsche Courant” van Aug. 1810 volgen. Zij verplaatst ons inde smadelijke dagen der Fransche overheersching. „C. F. Simond, Rendmeester en Administrateur der Domeynen van de Kroon op Soestdijk, maakt bij deze bekend, dat hij op bekomen Authorisatie van Zijne Excellentie de Intendant van de Kroon in Holland zal verhuren: Het Palais op Soestdijk, vleugels en aldaar dependente ledige (!) gebouwen, als ook de gewezen herberg (die stond waar nu de Intendance is) en het huis De Eult, met stal, koetshuis en tuinmanswoning, de huizen Peking en C a n t o n bij Baaren, met ruime stallen en koetshuis, terstond te aanvaarden. Nadere onderrigting te bekomen bij den voorn. Rentmeester op Soestdijk.” Of er zich huurders hebben aangemeld, kan ik niet zeggen, maar ik vermoed van niet: de tijden waren er niet naar om aan luxe te denken, immers we werden juist bij Frankrijk ingelijfd met al den droeven aankleve van dien. HOE BAARN ZIJN EERSTE GEMEENTERAAD KREEG Dat was pas op 14 Jan. 1796; vóór die tijd had Baarn krachtens zijn stadsrechten van omstreeks 1350 wel een eigen Bestuur, maar dat werd niet rechtstreeks door het volk gekozen. Ja, inde laatste eeuw, voor- Onder de verkoop was niet begrepen „Cantons Par k”. Deze vorstelijke tuin van 3*/-> H.A. groot, werd in 1905 aan de Faas-Eliaslaan aangelegd door den heer J. Goossen, tuinbaas van den heer Aug. Janssen. Na de dood van dezen grooten weldoener voor Baarn (hij schonk o.a. ook de grootsche Bad- en Zweminrichting aan de Eem, op 8 Aug. 1916 geopend) werd „Cantons Park” door de erfgenamen als „Hortus aan de Utrechtsche Hoogeschool geschonken, 1920; de heer J. Goossen werd hortulanus en Prof. Dr. Pulle directeur, 12 Nov. 1920. dat de Franschen hier kwamen, verdeelden de zittende leden de posten maar onder elkander. A. was bijv. het le jaar Burgemeester, het 2e jaar werd hij „Schepen” (de schepenen bemoeiden zich vooral met de rechtspraak en het opmaken van koopcontracten, testamenten, enz); het derde jaar was hij „Raad (d.i. Raadslid) en het vierde jaar werd hij door zijn medeleden tot kerkmeester benoemd. Dan begon hij weer van voren aan: Burgemeester, schepen, enz., want langer dan een jaar mocht men eenzelfde functie niet waarnemen. Zoo was het „Gerecht" of ’t Gemeentebestuur een gesloten college geworden, waarin slechts zelden een vreemde eend inde bijt werd toegelaten, en dan nog alleen door de keuze der zittende leden. In geen geval had de burgerij er invloed op: die koos niet mede. Maar dat alles veranderde, toen de Franschen ook hier „Vrijheid, gelijkheid en broederschap” kwamen brengen (1795). Voortaan zou het volk-zelf zijn eigen vertegenwoordigers mogen kiezen. Daar dit evenwel niet op staande voet kon geschieden, werd in elk dorp door het Bestuur der provincie een voorloopige gemeenteraad benoemd, die de titel kreeg van „Provisioneele Municipaliteit”. Eindelijk waren de voorbereidingen afgeloopen en kon, wat nog nimmer gebeurd was, het volk zelf tot de stemming worden opgeroepen. Het voorloopige gemeentebestuur ontsloeg nu den secretaris (F. Pen) en den bode (tevens deurwaarder) uit hun voorloopige posten en riep op M Jan. 1796, „het eerste jaar der Nederlandsche vrijheid”, met klokkeslag alle „manspersonen boven 18 jaar” als stemgerechtigden inde kerk op de Brink ter vergadering op. Groote belangstelling schijnt er evenwel voor deze nieuwigheid niet bestaan te hebben; althans er daagden niet meer dan 36 burgers op. De voorloopige gemeenteraadsleden legden nu ook hun mandaat neder in handen „van het vrije volk of de Burgerij van Baarn”, en men ging thans over tot het kiezen van de eerste gemeenteraad, nl. een schout (burgemeester), een gadermeester (ontvanger), een voorzitter, een secretaris, een bode en 5 „Raaden der Gemeente". Nadat dit concept en nog andere ontwerpen onveranderd door de vrije burgers inde kerk waren aangenomen, werden de ontwerpers bedankt, terwijl de voorloopige (dus de oude) Raad verzocht werd aan te blijven, tot de nieuwe leden waren geïnstalleerd. Thans kwam het gewichtig oogenblik: de vrije burgers mochten hun stembriefje invullen. Eerst werd de schout gekozen, de aanzienlijkste persoon van de gemeenteraad (hij werd later maire of ook burgemeester genoemd. Van de 36 stemmen kreeg Jan de Bruyn (waardin het Rechthuis) er 23, zoodat zeggen de notulen ~burger” de Bruyn gekozen was. Hij nam zijn betrekking aan. Tot secretaris werd Frans Pen benoemd die reeds voorloopig die functie bekleedde en 29 stemmen verkreeg. Verder kregen Jacob van Dijen 1 stem, Ferd. Mulder 1 stem en Nic. Numan, de koster-schoolmeester 1 stem. Tot gerechtsbode koos men Aard Kuyper met 27 st., maar daar hij bedankte, werd Willem de Wit benoemd. Nu kwamen de vijf „Raaden” (Raadsleden) aan de beurt. Gekozen werden Tymen Schoonderbeek, B. Pouwelsen, Jan Barten, Post, G. Schimmel en H. V. Krijt. Daar de beide eersten bedankten, kwamen daarvoor inde plaats Lammert van de Geer en Tijs Kerkhoff. Al de aanwezigen onderteekenden nu de eerste notulen, 0.a.: G. Schoonderbeek, W. v.d. Linden, A. Jansen, M. Krijnen, B. van Klaarwater, H. Kerkhoff, J. Brouwer, Reinhard Scherenberg (van Peking en Canton), H. Fakkeldy en P. Rademaker. Dat deze „eerste Gemeenteraad , hoezeer ook door de „vrije burgers Evenwel werd eerst het concept van de eed voorgelezen, die de nieuwe functionarissen zouden moeten zweren. „Ik verklaare en beloove in het aansien vaneen alwetend Godt, aan wien ik eenmaal niet alleenig van mijn handelingen, maar ook van mijn bedoeling rekenschap zal moeten geven, dat ik de post, die mij thans door het Volk is opgedragen en ik gewillig aanneme, als een man van eer volgens mijn beste geweeten zal handhaven”, enz. UIT DE FRANSCHE TIJD Zooals wij zagen, kreeg Baarn op 14 Jan. 1796 zijn eerste Gemeenteraad. De nieuwe Landsregeering, die de leuze „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’’ wilde hooghouden, nam in die geest allerlei besluiten. Zoo bijv. ontving ’t Gemeentebestuur van Baarn in 1798 last, dat alle kappen, overdekkingen, eeregestoelten of wapenborden moesten verwijderd worden. Immers alles wat maar eenigszins herinnerde aan ongelijkheid van rang of stand, moest verwijderd worden. De Baarnsche Gemeenteraadwas nog al vooruitstrevend, ten minste in de kerk op de Brink is geen enkel wapen- of rouwbord overgebleven, terwijl er in Soest zeker nog wel een dozijn hangen. Daar heeft men ze misschien tijdelijk verborgen. Maar er kwam weldra een andere, meerbehoudende koers inde Landsregeering en zoo werden op 13 April 1798 ook naar Baarn twee burgers, nl* Verkerk en W. H. Kuyper, door ’t gewestelijk bestuur gezonden om hier de Gemeenteraad van 14 Jan. 1796 weer te ontbinden. Beide afgevaardigden benoemden nu uit Baarn en Eembrugge als nieuwe Gemeenteraad: N. Numan (koster-schoolmeester), T. Schoonderbeek, T. P. Kuyer, Jacob van den Berg, P. Swart (chirurgijn) en R. G. Keyser. Tevens werden Baarn en Eembrugge tot één gerecht (gemeente) vereenigd. De Baarnsche burgers protesteerden hiertegen, daar zij terecht vreesden, dat het kleine Eembrugge hun op groote geldelijke lasten zou komen te staan. Maarde regeering in Den Haag stoorde zich niet aan die bezwaren en de genoemde burgers werden alle geïnstalleerd. Tot voorzitter koos men Nicolaas Numan, die evenwel naast de presidenteele hamer tóch de schoolmeesterlijke plak bleef voeren, terwijl men tot secretaris benoemde „burger” Franciscus Pen. Door diens krach- gekozen, geen lang leven beschoren was, zal uit het volgende opstel over de Fransche tijd blijken. Laat ik hier iets over de familie Pen meedeelen, die zulk een groote rol meer dan een eeuw lang in Baarn gespeeld heeft en waarnaar een onzer straten genoemd is. Onze secretaris, zooëven genoemd, was in 1777 te Eemnes geboren als zoon van Cornelis Pen en Neeltje Makker. Dank zij zijn kennis der Fransche taal was hij weldra in Baarn de rechte man op de rechte plaats. Reeds op 18-jarige leeftijd werd hij tot 2e secretaris der Provisioneele Volkspresentatie gekozen en in 1797 tot secretaris van Baarn. In 1806 werd hij „Koninklijk Notaris”, met standplaats Baarn, in 1809 werd hij schout (maire of burgemeester), in 1811 volgde zijn benoeming tot „percepteur des droits réunis a Baarn” (Rijksontvanger); in 1811 werd hij Keizerlijk Notaris (immers ons land was thans een deel van ’t Keizerrijk onder Napoleon); na de bevrijding in 1813 werd hij weer schout genoemd. Toen de nieuwe gemeentewet van 1825 in werking trad werd hij Burgemeester en secretaris, zoowel van Baarn als van de gemeente De Vuursche. In 1838 nam hij ontslag als secretaris, en werd als zoodanig door zijn oudsten zoon Jan opgevolgd. Op 7 Febr. 1841 overleed hij op 64-jarige leeftijd in zijn huis „Hoogerlust”, (Hoofdstraat), dat hij in 1805 had gekocht en sedert steeds door de familie Pen bewoond was, en waarin nog altijd zijn kleindochter de traditie voortzet. Als Burgemeester werd hij opgevolgd door zijn reeds genoemden zoon Jan, die in 1858 kinderloos overleed. Zijn tweede zoon Hermanus, werd in vaders plaats tot Notaris benoemd; bovendien was hij jarenlang Raadslid en tot zijn dood (1884) wethouder van Baarn. Hij liet een zoon en vijf dochters na; deze zoon, Mr. Frans Pen, werd zijn opvolger als Notaris, en was eveneens jarenlang Raadslid en Wethouder; hij overleed ongehuwd op 15 Juli 1909 inden ouderdom van 60 jaar. tig protest besloot het voorloopig Bestuur in Den Haag, dat Eembrugge wel bij Baarn zou komen, maar dat elk van de beide dorpen zijn eigen lasten zou dragen, zooals tot nog toe gewoonte was geweest. Voor de Baarnsche burgers en vooral voor hun secretaris was dit dus een overwinning: Eembrugge moest ook voortaan zich zelf bedruipen. Terecht heeft de Raad naar deze familie de voormalige „Achterstraat” op 24 Maart 1904 tot „Penstraat” verheven. Maar vervolgen wij ons onderwerp: Baarn inde Fransche tijd. Op 19 Mei 1798 zien wij het dorp in feestdos gehuld en wel ter eere der langverbeide grondwet. Door deze Grondwet werden eindelijk de kiezers opgeroepen om een „vast” bestuur te kiezen. Elk burger van 20 jaar kon kiezer worden. Het land werd verdeeld in „grondvergaderingen” (stemdistncten), elk van 500 zielen, waaruit de stemhebbende burgers samen één „kiezer” (dus nog niet een lid van ’t landsbestuur) zouden aanwijzen. Veertig van deze „kiezers” vormden een districtsvergadering (of kiesdistrict), waarin een lid voor de Landsregeering werd gekozen. Baarn telde (met Eembrugge en de Vuursche) ruim 1500 zielen en had dus 3 grondvergaderingen (of stemdistricten); er werden dan ook voor de „districtsvergadering” te Utrecht drie afgevaardigden gekozen, n.l. de burgers Steenbeek, Sluiter en Van ’t Klooster. (De notulen der Baarnsche Raadsvergaderingen zijn inde eerstvolgende jaren der Fransche overheersching helaas! niet bewaard gebleven). In 1806 werd ons land een Koninkrijk Holland, onder Napoleons broeder Lodewijk. Deze liet terstond Soestdijk in bezit nemen, zooals wij ineen vroeger opstel zagen. Hij gaf bevel om het Paleis, dat aan het Rijk getrokken was en een tijdlang als logement was verhuurd, te restaureeren. Hij betrok het in 1808, maar het beviel hem niet en zoo ging hij na enkele dagen naar het Loo. Zoo naderde de tijd (1810) dat Napoleon ons land bij Frankrijk inlijfde en dat het Fransch voortaan de regeeringstaal zou zijn. De burgemeester heette nu voortaan „maire”, en de gemeenteraad „municipalité”. De registers van de pas ingevoerde burgerlijke stand werden nu in het Fransch geschreven. In Maart 1810 was er groot feest in Baarn, maar op hoog bevel. De klok op de Brink en ’t klokje van ’t R.K. kerkje op Santvoort werden geluid, terwijl ’s avonds het gemeentehuis (een kamer in ’t huidige hotel Central) illumineerde. Wat er gaande was? Wel, voor den Keizer der Dit heuglijk feit nu moest overal in zijn groot rijk feestelijk gevierd worden, dus ook in Baarn, al zal het ook hier wel ~bonne mine au mauvais jeu geweest zijn, een gedwongen fraaiigheid. En niet minder grootsch was het feest op 2 Juni, toen de „Koning van Rome” gedoopt werd. Ook thans bleef Baarn niet achter, en zelfs de kleine Vuursche gaf er ruim zeven gulden voor uit. Niet lang daarna, nl. op 17 Juli 1810, koos Baarn zijn eerste Fransche gemeenteraad (municipalité). Tot „maire” (burgemeester) werd benoemd Frans Pen; tot adjunct-maire (onderburgemeester) Gerard Veldhuysen en tot municipale raden (raadsleden): R. Keyser Pzn.; Tijmen Schoonderbeek, Charles Higgins (een Engelschman, maar getrouwd met een dochter van Hasselaar op Groeneveld en aldaar wonende), E. van de Vuurst, Nicolaas Numan (koster-schoolmeester), Pieter de Ruyter, Jan de Bruin, Cornelis Verhagen, Jan Barten, Post en Aris van Leersum. Al spoedig viel deze Gemeenteraad een groote eer te beurt: Napoleon trok door Baarn en werd door de municipalité onder een eereboog verwelkomd. Maar daar vertel ik u in ’t volgende hoofdstuk van. Intusschen begon ook op Baarn het juk der Fransche overheersching zwaar te drukken. Aan alles kwam gebrek en allerlei lasten voor het leger moesten worden opgebracht, om van de gewone (lees buitengewoon zware) belastingen maarte zwijgen. Zoo moest Baarn in Juli 1811 twee man leveren om de militaire werken in Den Helder te helpen versterken (daar Napoleon een landing der Engelschen vreesde) en de volgende maand nog 7 man. Tevens werd toen hier een compagnie van het 124e Linie-regiment Infanterie ingekwartierd, die geruime tijd op Baarns kosten leefde. Franschen een allergewichtigst feit. Daar zijn eerste huwelijk met Josephine de Beauharnais kinderloos was gebleven had hij zich van haar laten scheiden, want vóór alles wenschte Napoleon een zoon om zijn keizerlijk huis in stand te houden. Daarop had hij de dochter van den Keizer van Oostenrijk gehuwd, en werkelijk: op 10 Maart 1810 zag hij zijn langgekoesterde wensch vervuld hem werd een zoon geboren, die hij „Napoleon, Koning van Rome” noemde. Baarn telde destijds 1810 zielen, waaronder ook Eembrugge en De Vuursche begrepen waren, want deze beide kleine gemeenten waren op 21 Oct. 1811 bij Keizerlijk decreet bij Baarn gevoegd. Op 6 Dec. 1812 werd hier de gedenkdag van Napoleons kroning tot Keizer der Franschen (in 1804, toen hij zich zelf de kroon had opgezet), als gewoonlijk op feestelijke wijze herdacht gelukkig voor de laatste maal. De klokken werden weer geluid, wat 8 francs kostte, en het gemeentehuis (de „mairie ) verlicht, wat op 12 francs kwam te staan. Het vroor, dat het kraakte, zoodat tijdens dit feest, hier allerlei ellende werd geleden. Het volgende jaar 1813, toen men na al dat gebrek op een rijke oogst hoopte, viel er in Augustus zooveel regen, dat er Keizerlijke voorschriften werden gegeven, om te voorkomen dat het koren bedierf. Napoleon, die wellicht toen reeds een aanval van Duitsche zijde vreesde de tocht naar Ruslandwas immers mislukt liet Naarden ter dege versterken, om Amsterdam te beschermen. Op 15 Aug., juist toen men in Baarn s Keizers verjaardag weer vierde, en wel met volksfeesten en illuminatie (ja, die Brink heeft al heel wat gezien!), kwam hier een aanschrijving, dat al het kleine hout, snoeisel en takken van boomen op Soestdijk per schip over de Eem en de Zuiderzee naar Naarden moesten gezonden worden, om daar de wallen, enz. te helpen versterken. Er werd nu ontzettend inde Baarnsche Bosschen huisgehouden; de heer Maas te Naarden moest voor een groot getal arbeiders zorgen, terwijl alle inwoners van Baarn, Soest en Eemnes, die een wagen met twee paarden bezaten, verplicht waren die af te staan voor het vervoer der boomen. Maar juist, toen op 8 Nov. 1813 dit vervoer zou beginnen, kwam er onrust inde gemoederen: men hoorde geruchten van Napoleons nederlaag (16, 18 en 19 Oct. bij Leipzig), die een naderende bevrijding voorspelden. En werkelijk, spoedig kwamen de Pruisen en de Kozakken ons ter hulp en ten slotte vernam men in ’t begin van December, dat de Prins van Oranje op 30 Nov. te Scheveningen was geland. KEIZER NAPOLEON BEZOEKT BAARN Het was inde laatste dagen van October 1811, dat zich door Baarn het gerucht verspreidde: ~De Keizer komt!” Vol verbazing riep men het elkander toe, maar bijna allen haalden de schouders op; immers wat zou de Keizer hier in dit vergeten dorpje moeten doen? Onwillekeurig liepen velen op die tijding naar de Brink, om daar nadere bijzonderheden te verkrijgen, zooals wij hét in onze dagen inde morgen van de 30ste April 1909 deden, toen het gerucht zich verspreidde, dat er een Prinses geboren was. Zoo stond dan ook op die mooie Octoberdag van 1811 een dichte menigte op de Brink te wachten, of er nadere bevestiging van het keizerlijk bezoek zou komen. Aller oogen waren op het Rechthuis (thans Hotel Central) gericht, inde hoop een of ander te zullen hooren. En werkelijk: daar kwam de gemeentebode de deur uit en plakte op het publicatiebord aan de zijde van de Brinkstraat een kennisgeving aan. Op 16 Maart 1815 was het opnieuw een feestdag voor Baarn: echt vroolijk luidden thans de klok op de Brink en het klokje op Zandvoort, terwijl overal de vaderlandsche driekleur wapperde. Want van de pui van het gemeentehuis werd den volke bekend gemaakt, dat de Prins van Oranje als Willem I de titel van Koning der Nederlanden had aangenomen. Het leed der Fransche overheersching was voorbij; uit het kwade was ook hier het goede geboren: ons land was thans niet meer verbrokkeld in 7 of 8 landjes, maar vormde één ondeelbare, vrije staat, die het nu waardeerde een eigen vorst te hebben, waarbij ook aan het volk medezeggenschap in regeeringszaken was toegekend. Vele middeleeuwsche resten, als pijnbank, bevoorrechting van de adel, het dwangjak der gilden, enz. dat alleswas nu afgeschaft. Per aspera ad astra! „Komt de Keizer?” riepen allen hem ongeduldig toe. En hij antwoordde met een fijn spotlachje: „Ja zeker, leest maar!" En als de kippen op de grutten, zoo drong men op het papier aan. Maarde kennisgeving was in het Fransch opgesteld; dat wist die oolijke bode wel, toen hij zoo fijntjes lachte. Ja, t was waar ook! Al een jaar lang was ons land een deel van Frankrijk en werden wij vanuit Parijs geregeerd. In alle officieele stukken moest dan ook de Fransche taal gebruikt worden. Immers dat „kikkergekwaak” der Hollanders kon de Keizer niet verstaan en dat taaltje diende ook nergens voor dan om zoo snel mogelijk te verdwijnen. Zoo stonden dan de Baarnsche burgers vol nieuwsgierig verlangen voor t Rechthuis, de „Marie”, zooals ze zeiden, in plaats van „Mairie” – zonder de kennisgeving te kunnen lezen. Men bleef even wijs, of liever even dom als te voren. Velen wilden dan ook maar heengaan. Maar gelukkig, daar verscheen de Burgemeester, pardon! de „Maire zelf. Het was de heer Frans Pen, goed met ’t Fransch bekend. Bereidwillig als hij steeds was, deelde hij nu nadere bijzonderheden mede. De Keizer, zoo vertelde hij, vertoefde op dit oogenblik te Amsterdam en wilde overmorgen de wapenschouwing (revue) op de Leusderheide bij Amersfoort bijwonen, waaraan 7000 man en 700 paarden zouden deelnemen. Daarom liet de Keizer bekend maken, dat hij voornemens was de weg door Baarn te nemen en de burgerij gelegenheid te geven hem op zijn doorreis te huldigen. Hij zou hierbij zijn weg nemen van Hilversum uit over Groeneveld, de Zandvoortweg en de Brink, om dan weer over Soestdijk weer verder te gaan. Met opzet, zoo deelde de maire Pen verder mede, met opzet koos de Keizer deze weg om zoodoende zoowel voor de katholieke kerk (op Zandvoort) als voor de Hervormde kerk (op de Brink) te kunnen stilhouden, want ook de hulde der geestelijkheid zou hem aangenaam zijn. Verder drong de Keizerin de publicatie er op aan, dat ieder de goede orde zou helpen bewaren en Zijn Keizerlijke Majesteit met verschuldigde eerbied zou ontvangen. Men was in Baarn alles behalve keizersgezind, maar men wilde den gevreesden geweldenaar toch wel eens zien; immers al meer dan 10 jaren was zijn naam op aller lippen geweest en was zijn roem ook tot in het afgelegen boerendorpje Baarn doorgedrongen. Zoo werd Baarn dan op die Septembermorgen als geëlectriseerd door het schokkende nieuws: „de Keizer komt!” Nu zou men gelegenheid hebben den machthebber, die zooveel tronen had omvergeworpen of naar zijn believen had opgericht, van aangezicht tot aangezicht te zien. Die tijding bracht niet alleen Baarn in beroering, neen, ook tot inde verre omtrek deinde zij door: Eemnes, Laren en Blaricum, Bunschoten en Spakenburg, die allen hoorden niet minder opgewonden de tijding aan: „De Keizer komt door Baarn! En ieder die eenigszins beenen had, nam zich voor bij de doortocht een plaatsje te veroveren. Aldus brak de zoo gewichtige dag 29 Oct. voor Baarn aan. Reeds inde vroege morgen stroomden van alle zijden ingezetenen en vreemdelingen naar de weg, die de Keizer gaan zou. Natuurlijk had Baarn zijn maatregelen getroffen om Napoleon op waardige wijze te ontvangen, want men wilde alle misnoegen en ontstemming van den geweldige voorkomen. De „municipaliteit” (de gemeenteraad) had bijna dag en nacht vergaderd en ook de Predikant en de Pastoor waren meermalen bij de beraadslagingen tegenwoordig geweest, ten einde het programma van ontvangst vast te stellen. Daarbij moest men rekening houden met ’s Keizers wil, die hij aan den Maire had bekend gemaakt, nl. zoo min mogelijk opgehouden te worden. De Maire zelf de heer Pen zou zoo noodig als tolk optreden. Eindelijk was men het over de regeling eens geworden en zoo wandelde dan met statige tred de municipaliteit de weg op naar de Drakenburgerlaan, iets voorbij Groeneveld, ook wel Huydecopersweg geheeten; hij loopt kort langs Wildenburg en steekt daar de huidige spoorweg over (vlak bij 17 Na deze bekendmaking van officiëele zijde stoof de menigte naar alle kanten heen om het groote nieuws te vertellen: „De Keizer komt!” het wachtblok), om dan het bosch van Monnikenberg en Heidepark in te slaan. Het zal op ’t eerste gezicht zeker velen vreemd schijnen, dat de Keizer langs zulke ongebaande wegen kwam. Maar het raadsel is spoedig op te lossen. Straatwegen waren destijds nog onbekend, men had alleen twee holle zandwegen van Hilversum naar Baarn. De eene liep over de Hooge Vuursche (thans de Straatweg), en de andere ging over ’t huidige Heidepark en Monnikenberg langs Groeneveld naar Baarn. Die laatste weg nu zou Napoleon nemen. Beide wegen waren vol kuilen; inderhaast had de Baarnsche Municipalité er arbeiders heen gezonden om de weg wat te effenen. Zoo stelde zich de Gemeenteraad van Baarn tegen elf uur op aan de Huydecopersweg en wel op de grens der gemeente. Dat is aan die lange, rechte weg (met een fietspad), die langs het blokhuis van de spoorlijn loopt en verder bij Kievitsdal uitkomt. lets voorbij dat wachthuis (naar Kievitsdal toe) ziet u nog heden links twee steenen palen aan de weg staan; daar was de Huydecopersweg en daar stelde de Raad zich op. De Maire Pen zelf, was er te paard heengereden, om den Keizer te kunnen begeleiden. Bij deze palen hadden op last van de Raad eenige rappe handen vlug een eerepoort opgericht en met groen en bloemen versierd, terwijl één der dorpsschilders in reuzenletters op een bord geschilderd had: „Hommage du village de Baarn”, en daaronder: „Vive I’Empereur!”, wat inde Hollandsche „kikkertaal” beteekende: „Hulde van het dorp Baarn”, en: „Leve de Keizer!” Zie, daar staan de leden onzer municipaliteit onder de eereboog, deftig de kant naar Monnikenberg uitstarende, of de Keizerlijke stoet soms nadert. (Hun namen kunt u in ’t vorig hoofdstuk vinden op blz. 241). Eindelijk zag men de stoet (natuurlijk te paard) de grens der gemeente naderen en aller harten bonsden met sneller slagen, toen de bekende schimmel met den „kleinen Corsikaan”, den Grooten Keizer, stilhield. Alleen de Maire bleef kalm en na een diepe buiging, ook van de municipale leden, Niet ver van t huis Groeneveld viel het oog van den Keizer op het zware, oude kasteel Drakenburg, en Napoleon vroeg den Maire, wat dat was, want de Keizer dweepte met alles wat aan de oude adel herinnerde. In korte woorden deelde de Maire de geschiedenis der Ridderhofstad mede en voegde er bij, dat het kasteel weldra gesloopt zou worden: het kostte den eigenaar te veel aan onderhoud en herstelling. Op de Huydecopersweg had men geen publiek toegelaten, maar toen men op de groote heerweg (thans de Amsterdamsche Straatweg) kwam, zag men op de dijk half Eemnes opeengedrongen en zelfs een groot deel van Baarn. „Is dat noe de Keizer, waor ze zoo bang veur binne? veur dat kleine ventje, da ’k wel hier van de diek daor inde beek kan blaoze?” dacht de groote Henk, de reus van Binnendijk, maar hij zei het niet hardop. Zoo passeerde de stoet de oprijlaan naar het Huis Groeneveld en Napoleon vroeg belangstellend aan den Maire, wie er woonde. „Daar woont Charles Higgins, de municipale Raad, die de eer had zooeven aan Uw Majesteit te zijn voorgesteld; hij heeft het huis in huur van Mr. Joan Huydecoper van Maarsseveen.” Thans trok de stoet voorbij t hotel Groeneveld en sloeg toen links de breede „Groeneveldsche Laan” in (thans Heemstralaan geheeten). Ook hier stond een dichte menigte opeengedrongen. Zoodra deze laan ten einde was, boog de stoet linksaf de Zandvoortweg in. Aan ’t hek van „Zeerust” (thans „Rusthoek”) stond de eigenaar de heer Hendrik Steenbergen met zijn familie en maakte een diepe buiging voor den Keizer, die hier even halt houdende de hulde met een hoofdnijging in ontvangst nam. hield hij een korte toespraak (in ’t Fransch natuurlijk). Gracelijk nijgend, want Napoleon wist inderdaad door zijn beminnelijkheid aller harten in te nemen (en als hij zéér voldaan was, trok hij je aan je oor!), gracelijk nijgend nam de Keizer deze hulde in ontvangst en verzocht verder te rijden. Ook de Maire steeg te paard en geleidde de Keizerlijke stoet zoo vlug, als de mulle zandberg dat toeliet. De weg werd smaller en ’t publiek moest zich nu bij de woningen of achter de haag op de akkers opstellen. Zoo naderde men het R. Kath. kerkje (thans naast no. 112), waar de heer Pastoor W. van der Worp zich met de kerkeraad vóór de deur had opgesteld, terwijl het klokje juist ophield te luiden. „Is dit nu het dorp Baarn?” vraagde de Keizer aan den Maire, toen Z. M. het nederige kerkje zag en de even nederige Pastorie (thans waar no. 112 staat, firma D. van de Vuurst). Beleefd wees de heer Pen er op, dat dit slechts een buurtje was, Santvoort geheeten, en dat het eigenlijke dorp nog een kwartier verder lag. „Hoeveel inwoners telt uw gemeente?” „Bijna 2000 zielen,” luidde het antwoord van den Maire. Thans hield de Keizer voor het kerkje stil en nam hij de huldebetooging van den heer Pastoor plechtstatig in ontvangst. „Hoeveel zielen telt uw Parochie?” vraagde de Keizer. „Ruim 500, Uwe Majesteit”, antwoordde de Pastoor. „En is u al lang hier Pastoor?” „Sedert 1793, Sire!” luidde het antwoord. „Onze tijd is beperkt", vervolgde de Keizer, „wij moeten verder”, en bij deze woorden reikte hij den geestelijke minzaam de hand, groette met een hoofdbuiging de Kerkeraad, en reed verder. Nog dikwijls dacht later de Dorpspastoor terug aan de groote eer, die de Keizer hem had bewezen. (Hij overleed in 1820, een jaar vóór Napoleon). Zoo kwam de stoet onder het luiden der klok op de Brink aan. Destijds liep een vrij hooge muur rondom de kerk; de binnenruimte tusschen gebouw en kerk werd tot begraafplaats gebruikt. (Een gedeelte van die ommuring is nog te zien). De Predikant kon dus met de Kerkeraad niet vóór de deur der kerk staan; daarom had men zich opgesteld aan de Brink, vlak voor de eenvoudige pastorie, die toenmaals ter plaatse van de huidige muziektent stond. (Zie onze afbeelding). Ook hier richtte na de gebruikelijke begroeting de Keizer tot den „En hoe lang is U hier?” vraagde de Keizer verder. „In Aprilwas het 26 jaar, Sire.” „Dus is het misschien Uw eerste plaats?” „Om u te dienen, Sire”, antwoordde de Predikant, niet vermoedende, dat reeds enkele dagen later zijn aardsche taak voleindigd zou zijn. Na ook ds. Nobbe de hand te hebben gedrukt, zette de stoet zich weer in beweging inde richting van Soestdijk (nl. door de Boschstraat en de Torenlaan). Het lust mij niet den Keizer verder te vergezellen, maar vraag nog even uw aandacht voor een aardig tafreeltje, dat op de Brink s Keizers aandacht getrokken had. Toen de stoet door de Brinkstraat op de overvolle Brink aankwam, boog hij, zooals ik reeds zeide, rechtsaf langs het hoekhuis van de Brinkstraat heen, waarin toen reeds sedert 1742 de familie van Leersum een wagenmakerij uitoefende, die in 1699 door Gijsbert Jansz. Rademaker daar geopend was. De tegenwoordige eigenaar (d.i. in 1810) Aris van Leersum had zooeven als lid van den Raad eveneens Napoleon aan de grens der gemeente opgewacht. Vóór zijn woning aan de Brinkzijde had hij de vorige dag inderhaast een verhooging opgeslagen, om zijn gezin des te beter van de doortocht des Keizers te laten genieten. Kijk, op deze tribune ziet u een nichtje van den wagenmaker, een 18-jarige Baarnsche schoone, blozend van gezondheid en stralend van geluk, en naast haar staat een struische jongeman, die niet veel ouder is dan zij: het is de zoon van zekeren Schipper, óók een notabel ingezetene van Baarn. Het paartje want men moet wel blind zijn om niet te merken, dat het een verloofd paar is, het paartje is natuurlijk op het gewichtige oogenblik, dat de Keizer passeert, één en al oog. Toevallig sloeg de Keizer in ’t stapvoets voorbijrijden een blik op het jonge paar en het scheen, of predikant heer Jacob Petrus Petersen Nobbe, de vraag, hoeveel zielen zijn gemeente telde, en vernam, dat dit getal 1500 beliep. er een glimlachje over zijn gelaat vloog. Dacht hij soms terug aan zijn eigen jeugd? „Hij ziet er toch niet zoo streng uit”, zei de jonge Schipper, toen de Keizer voorbij was. „Dat geeft weer moed, als hij mij het volgend jaar laat halen.” „Ja, maar ik laat je tóch niet gaan”, was het schertsende antwoord van zijn verloofde. Had zij er een voorgevoel van, van wat hem te wachten stond? Want nog geen jaar later liet de Keizer hem werkelijk halen: hij eischte den struischen Schipper en nog eenige andere Baarnsche jongelui op, om hem te volgen op de rampspoedige tocht naar Rusland. Ontzettend heeft ook de jonge Schipper op die lange weg geleden en meer dan eens zag hij de dood voor oogen. Dan dacht hij onwillekeurig weer terug aan die zonnige Octoberdag op de Baarnsche Brink, toen hij den Keizer voor het eerst gezien had, en hij hoorde dan weer haar woorden: „Ik laat je toch niet gaan." En wonder boven wonder, onze Schipper was eender weinigen, die het leven er afbrachten. Hij kwam, hoewel als een schaduw van wat hij geweest was, hij kwam weer in Baarn terug, waar men hem al lang had doodgewaand. Maarde Baarnsche lucht, de Baarnsche pot en niet het minst de Baarnsche liefde, die hem verzorgde, kwikten hem spoedig weer op en een paar jaar later trouwde hij met zijn verloofde. „Ik laat je toch niet gaan”, zei ze op de dag van het trouwen. En waarlijk, ze had gelijk gehad! Op zijn oude dag zag men Schipper dikwijls voor zijn huis zitten: hij vertelde dan gaarne van zijn avonturen op zijn lange en barre tocht door de Russische sneeuwvelden, dikwijls met het vuur van jeugdige geestdrift in het oog. Maar als hij, reeds lang weduwnaar geworden, dan weer aan zijn vrouw dacht, kon hij vaak een traan niet weerhouden, „want”, zei hij dan, denkende aan de zonnige Octoberdag van Napoleons doortocht, „zij heeft mij niet, maar ik heb haar laten gaan. Doch God is machtiger dan de machtigste Keizer.” RUSTHOEK, 1850 PEKINGKOM, 1870 1. RUSTHOEK, Waar thans de groote verkeersweg van Amsterdam door het Gooi de oude weg over Eemnes bereikt, stond eenmaal een deftige villa, „Steevlied” genoemd. De huizinge, lange tijd door de familie Laan bewoond, is in 1874 afgebroken; alleen de boerderij (bij de gemeentelijke speelvelden) heeft de naam nog bewaard. Bij dit buiten behoorden verschillende landerijen, ook o.a. de plek, waarop thans „Rusthoek” staat. Op 23 Juli 1736 kocht zekere Jonkvrouw Magdalena de Bois de Chaillou dit Steevlied en de landerijen aan. Haar tantezegger, Johan Adolf van Alendorp baron de Bois de Chaillou, erfde een en ander. Onze baron met zijn lange naam scheen nog al eens kort bij kas te zijn. Zoo verkocht hij in 1771 aan Hendrik Rietveld de grond, waarop thans „Rusthoek” staat, die er een eenvoudig landhuis bouwde. De nieuwe eigenaar was Schout bij Nacht, en daar hij hier van de zee kwam uitrusten, noemde hij het buiten „Zeerust”. Rietveld schonk in 1797 „Zeerust” aan zijn beide kleinkinderen Willem en Eleonora, maar hij verkocht voor hen als hun voogd op 21 Nov. 1801 de plaats aan Hendrik Steenbergen, voor ƒ 18.000. Hieronder was ook begrepen de tuinmanswoning Rokebrant, aan de overzijde, inde moestuin. Reeds een week later kocht de nieuwe eigenaar ook nog een nabijgelegen eikenboschje en de „daghuurderswoning” de Koekoek aan, en wel voor ƒ 5000. „De Koekoek” is later geheel verbouwd tot de fraaie hofstede, die thans aan den veehouder, den heer J. Zonneveld behoort. Als verdere eigenaars komen nu: 1813. Barend Hulshoff. 1849. Mr. S. P. baron van Heemstra (eigenaar van Groeneveld), die het nu een tijdlang bewoonde. Hij liet o.a. de ruime stal en het koetshuis bouwen, blijkens de gedenksteen; „De eerste steen gelegd door Anne Elisabeth van Heemstra, den 3en October 1852”. Zij was toen 5 jaar. Ook DRIE LANDHUIZEN liet hij het huis verbouwen en voegde er twee vleugels aan toe. (Zie de afbeelding van ’t oude Rusthoek). 1864. Mr. J. Cock Blomhoff koopt de plaats. 1874. Prins Hendrik der Nederlanden (wonende op Soestdijk) wordt eigenaar, tot zijn dood toe (1879). In 1880 kocht de heer Eijck van Zuilichem de plaats; zij heet nu „Rusthoek”. 1884 tot 1899: de heer J. Veth (overleden 9 Nov. 1899). 1899: de eigendom gaat over aan zijn zoons, de gebroeders Veth, die het in 1901 verkoopen aan den heer H. C. Hacke. (Eén der zoons is de heer C. G. Veth op „Berg-en-Dal”). 1902. De heer W. Jiskoot koopt Rusthoek van den heer Hacke, behalve „de Koekoek”, die deze later aan J. Zonneveld overdoet. De nieuwe eigenaar, de heer W. Jiskoot, liet in 1905 het huis afbreken en door het huidige fraaie gebouw vervangen naar het ontwerp van de architecten Schill en Haverkamp. Met eenige plechtigheid werd op 10 Juni 1905 de gedenksteen van het nieuwe gebouw geplaatst door den jeugdigen kleinzoon van den eigenaar, nl. Johannis Lodewijk del Baere, in tegenwoordigheid van de navolgende personen: „Louis del Baere: W. Jiskoot; L. W. Jiskoot-Dwars; G. H. Jiskoot; A. A. M. J. del Baere-Jiskoot; A. G. del Baere; C. Solm Hzn.; Th. G. Schill, architect; A. Klaver; L. C, Bogaert, opzichter; F. Behnken en F. H. Sievers, uitvoerder. Tevens werd een fraaie oorkonde ingemetseld, onderteekend door de genoemde personen. „Rusthoek” is een onzer mooiste buitenplaatsen; tusschen het prachtige geboomte verrijst het vriendelijk landhuis, dat aan een Geldersch kasteel doet denken. Het trekt dan ook, van de Eemnesserweg af, met zijn ruim en landelijk vóór-gazon, steeds de aandacht van alle voorbijgangers. 2. EEMWIJK Vlak bij ’t schilderachtige (voormalig) Tolhuisje aan de Kerkstraat, hoek Eemweg, ziet men het vriendelijke buitenverblijf „Eemwijk”. Op 26 TOLHUISJE EEMNESSERWEG, HOEK ZANDVOORTWEG (thans villa „Delta”) TOLHUISJE MET TOL AAN DE BAARNSCHE DIJK „De zeer aangenaam en bevallig gelegen buitenplaats Eemwijk, bijzonder geschikt voor zomer- en winterverblijf, met deszelfs logeabel, hecht en sterk en wel doortimmerd Heerenhuis, koetshuis en stalling voor 4 paarden, koepel en een in Engelschen smaak aangelegden tuin, beplant met opgaand houtgewas en diverse vruchtboomen.” In 1868 (ik zal alle eigenaars maar niet opnoemen) kocht de nieuwbenoemde Burgemeester van Baarn, Baron Mollerus, Eemwijk aan en heeft er tot aan zijn vertrek (1880) in gewoond. (Hij werd tot Commissaris des Konings in Gelderland benoemd). Hij verkocht aan Vrouwe S. H. J. van Bosse, echtgenoote van Prof. F. Stracké, hoogleeraar aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam. Het Echtpaar betrok de villa, terwijl de „rustende” professor aan de Kerkstraat een atelier voor schilderen beeldhouwkunst inrichtte, waarvan nog meesterlijke proeven te zien zijn. Bijzonder artistiek is het beeldhouwwerk „de drinkende knaap” inde woonzaal. De Hoogleeraar overleed op Eemwijk de 28ste Maart 1898. De Weduwe bleef er tot haar dood wonen (6 April 1922) en legateerde het landhuis aan den heer en mevrouw I. Stracké-Struben; de zoon zet hier als kunstschilder de vaderlijke traditie voort. 3. SCHOONOORD. Tres faciunt collegium. Een derde landgoed heeft eveneens er recht op om kortelings vermeld te worden; het is nl. „Schoonoord” aan de Faas Eliaslaan, dat tot 1902 Febr. 1814 kocht Gerrit Veldhuysen, Mr. Schilder, van Jhr. Mr. G. Faas Elias (op Schoonoord) een stukje grond, waarop hij reeds een huis had gebouwd. In 1819 verkoopt hij Eemwijk aan Johannes Molkenboer, administrateur te Amsterdam, voor ƒ 12.000. Door verdere aankoop van gronden gaf hij Eemwijk weldra zijn tegenwoordige uitgestrektheid. Ook liet hij een geheel nieuwe villa bouwen, zooals wij die thans nog kennen. In 1853, als zijn erfgenamen het publiek verkoopen in het Logement „het Geregtshuis” van Teunis van de Geer (thans „Hotel Central”) wordt het aldus omschreven: het geheele Faas Eliaspark van thans omvatte, dus: de Ruyterlaan, Tromplaan, van Galenlaan, enz. Het eerst vind ik het landgoed genoemd op 11 Dec. 1793, toen Mr. Jacob Anthony de Roth (op Rusthoek) aan Reinhard Scherenberg verkocht: „een bosch, genaamd Schoonoord, aangelegd tot buitenplaats ’, maar nog zonder heerenhuis; wel waren er al een boerenwoning, stallen, een boomgaard, enz. (Deze Scherenberg hebben we al vroeger genoemd als eigenaar van half Baarn). In 1800 wordt pas het heerenhuis gebouwd, dat nog bestaat tegenover de Schoolstraat, maar destijds liep aan weerskanten van de Faas Eliaslaan een breede en diepe sloot. Scherenberg verkocht in 1808 het huis aan den directeur zijner tapijtfabriek P. }. Saportas. Er wordt in dit koopcontract gesproken o.a. van bosschen, lanen, goudvischvijvers, een koepel in Chineeschen stijl met verwulfde kelder en fraai uitzicht over de polders tot de Zuiderzee en Amersfoort toe. Die koepel staat er nog altijd nl. aan de Eemweg, en naar men mij verzekerde de verwulfde kelder is er eveneens nog altijd, maar leeg. Kort daarna, in 1817, wordt Jhr. M. Gerbrand Faas Elias eigenaar, een Amsterdammer, die de zomermaanden op het huis doorbracht. Het was nu een prachtig landgoed geworden met veel bosschen, en een heuveltje, „’t Bergje van Elias”, vanwaar men een schitterend panorama over de omstreken had. Ik heb er nog met een verrekijker kunnen zien, hoe laat het in Amersfoort op de L. Vrouwentoren was. Wat nu de Heemskerklaan is, was toen de eenige openbare weg (een mulle zandweg!) over het landgoed. De heer Elias had hem wel willen sluiten, maar het was de weg naar de Eemsche molen (zie blz. 197) en daardoor moest die weg open blijven, ook nadat hij die molen gekocht en afgebroken had. De familie Faas Elias was nog verwant (inde vrouwelijke lijn) aan Michiel Az. de Ruyter en bezat dan ook de helft van diens grafstede in de Nieuwe Kerkte Amsterdam. In 1858 liet Jhr. Faas Elias aan de Oosterdwarsstraat een „hofje” van 7 woningen bouwen, waarvan ds. Merens de eerste steen legde. Veel goeds had zij gedurende haar lang leven in Baarn gedaan, en „Freule Elias” was dan ook eender populairste ingezetenen. Zij legateerde aan de Diaconie der Herv. Gemeente ƒ 100.000 benevens het Hofje aan de Oosterdwarsstraat. Bij haar dood werden verre bloedverwanten erfgenaam, die het landgoed op 1 Aug. 1902 publiek lieten verkoopen: ’t huis bracht ƒ 8000 op (wat thans met ƒ 20.000 gelijkstaat) en het landgoed zelf ƒ 119.150; kooper werd de Baarnsche Bouwmaatschappij, die het reeds op 1 Nov. d.a.v. voor exploitatie-doeleinden onderhands overdeed aan den heer A. J. Bicker Caarten. Het buitengoed werd nu verkaveld en er werden wegen aangelegd, voor ƒ 12.543. Dit „Schoonoordpark”, werd weldra bebouwd en de wegen kregen namen van onze vroegere bevelhebbers ter zee. DE BAARNSCHE STRAATVERLICHTING Het was op een Octoberavond van het jaar 1859, dat Juffrouw van Dommelen, de vrouw van den toenmalige dierenarts en destijds nog als „Juffrouw” betiteld, de deur van haar woning op de Deken (weldra Kerkstraat genoemd) opendeed, om eens te zien, wat voor weer het was. Zij zou die avond op de thee gaan bij Mej. Laan, die op „Weltevreden in de Boschstraat woonde (tegenover „Kersbergen”). Maar, och heden! dat viel haar niet mee. ’t Was, of zij ineen Egyptische duisternis staarde, zoo pikdonker was het nu al, tegen 8 uur. „Betje!” riep ze tot haar dienstbode, nadat zij de deur weer dicht had gedaan, „Betje, zeg tegen Barend, dat hij de lantaarn brengt”. Bij zijn dood, 4 Maart 1864, volgde zijn dochter hem op, freule Antonia Faas Elias. Geboren op 17 Dec. 1816 (te Amsterdam) kwam zij als kind van 4 weken op Schoonoord, dat haar vader juist gekocht had. Ook zij liet in het „Bosch van Elias” met „’t Bergje van Elias” het publiek toe, dat dankbaar van deze wandelingen en vergezichten genoot. Zij overleed ongehuwd op 5 Jan. 1902, inde ouderdom van 85 jaren. Dit telegram was spoedig overgeseind en de knecht kwam uit het koetshuis met de begeerde lichtaanbrenger aanstappen. ~Dank je wel”, zei Juffrouw van Dommelen, ~ik ga naar Juffrouw Laan; kom me daar tegen half 11 terug halen.” „Best, Juffrouw!” zei Barend, en zocht het paard weer op. Een paar oogenblikken later verliet Juffrouw Van Dommelen met haar brandende lantaarn haar huis en sloeg de Brinkstraat in, waar halverwege rechts de smederij van Brulleman een groote lichtstreep over de weg wierp. ’t Was maar goed, dat zij de lantaarn had meegenomen, want vooral op de Brink was het zóó donker, dat ze zonder lantaarn zeker tegen een der wilgen zou zijn geloopen, waarmee destijds ons dorpsplein beplant was. (Zie de oude foto: De Pastorie in 1860. Deze wilgen werden in 1861 door de huidige lindeboomen vervangen). Nu, met haar lantaarn gewapend, doorkliefde zij daarmee gemakkelijk de duisternis en kon zij „Achter de Kerk” gekomen (thans Stationsweg gemakkelijk Juffrouw Petersen Nobbe herkennen, die óók naar het theeavondje ging. Die laatste was een dochter van den vroegeren predikant van Baarn (1785^—1811). U weet nog wel, van ds. Nobbe, die Napoleon voor de pastorie begroet had. Na haar vaders dood had Juffrouw Nobbe met haar zuster een manufacturenzaak „achter de Kerk” geopend, waar thans de firma Heitman woont en er ook naailessen gegeven. In 1873 heeft de heer J. C. van der Veen die manufacturenzaak overgenomen en haar in in 1874 naar de Brinkstraat overgebracht, waar zijn zoon haar voortzet. Het was een zeer gezellig theeavondje; er werd menig woordje over Baarn en deszelfs inwoners gesproken; dat begrijpt u wel. En eer Juffrouw Van Dommelen er op verdacht was, tegen half 11, ging de huisbel vrij forsch over. „O, dat is Barend”, zei ze, „’t was zoo donker, dat hij me van avond komt halen.” „Ja", hernam de gastvrouw Juffrouw Laan, „het wordt tijd, dat we straatlantaarns krijgen. Ik zal er eens met mijn broer (den Burgemeester) over spreken.” KLEIN ADRICHEM, BRINK, HOEK EEMNESSERWEG SMEDERIJ BRULLEMAN, BRINKSTRAAT Op de Brink zag Juffrouw Van Dommelen nog een paar ramen van 't Rechthuis van Teunis van de Geer verlicht (thans „Central”) en wel van de Raadskamer, want die kende ze goed, daar haar man ook Raadslid was. Uit de Hoofdstraat en de Oranjestraat zag zij óók een paar lantaarns naderen, spookachtig als onheilspellende dwaallichtjes. Juist zou zij de Brinkstraat inslaan (hij mocht wel Windstraat heeten), toen er een geweldige rukwind van de polder af de straat instoof en eensklaps de lantaarn van Barend uitblies. Juffrouw Van Dommelen gaf een kreet van schrik, toen zij zoo ineens inde tastbare duisternis stond. Wat een geluk, dacht ze, dat ze Barend meegenomen had. Maar ze had als gids niet veel hulp meer van hem; hij bezat wel wat lucifers, van die pas uitgevonden „roodkoppen”, maar die wind, die wind! Barend probeerde wel de kaars weer aan te steken, maarde storm lachte er telkens mee. Wat nu te doen? Ja, wat? Gelukkig kwam er hulp. De zijdeur van ’t Rechthuis ging open en niemand minder dan de Burgemeester zelf, natuurlijk óók gelantaarnd, trad naar buiten, hij had nog iets inde Raadkamer moeten nazien. Daar Burgemeester Laan óók inde Kerkstraat woonde (thans R.K. Zusterhuis), kon ook Juffr. van Dommelen van zijn lantaarn gebruik maken en zoo kwam ze zonder ongelukken thuis. „’t Wordt tijd, Juffrouw van Dommelen”, zei ZEd.Achtb. bij het afscheid, „dat we in Baarn straatverlichting krijgen. Ik zal het eens probeeren”. En hij hield woord. Reeds veertien dagen later ging door Baarn het gerucht of op zijn 20-ste eeuwsch: het sensatiebericht dat er een proef met straatlantaarns zou genomen worden. Vaneen andere gemeente waren voor een prijs een viertal patent-olielampen aangekocht om eens Juffrouw Van Dommelen gaf de brandende lantaarn aan Barend over en, vergezeld van Juffrouw Petersen Nobbe, stak het drietal de duisternis in. Natuurlijk werd de domineesdochter even thuisgebracht, al beweerde ze ook, dat ze haar woning best vinden kon. te zien, hoe dat „nieuwe licht” zou voldoen; men moest toch immers met de tijd meegaan! Nu waren die lantaarns er niet op gemaakt om op palen geschroefd te worden; men gebruikte ze nog, zooals de vindingrijke kunstschilder Jan van der Heyden had gedaan, nl. hangende aan een touw, dat over de straat werd gespannen. Zoo werd dan ook hier van de hoek van het Rechthuis bij de Brinkstraat een touw naar de naaste wilgeboom op de Brink gespannen, waaraan de lantaarn opgehangen werd. Natuurlijk, iedereen moest dat wonder zien en tegen het vallen van de avond stond dan ook de Brink zwart van belangstellenden. De Burgemeester, de man van het initiatief, was trouw op zijn post en de agent van politie mocht als opsteker dienst doen. (Ik volg nu verder het verhaal vaneen ooggetuige). Het touw, waaraan de lantaarn hing, werd in het gewichtige oogenblik op een wenk van den Burgemeester neergelaten en de vierkante lantaarn, die de heele dag al zooveel bekijks had gehad, daalde uit haar hoogte langzaam en zwaarwichtig neder. Statig haalde de agent een lucifer (roodkop) uit zijn zak en streek die op zijn pantalon aan; maarde noordenwind, die alweer met volle longen uit de Brinkstraat kwam suizen (zelfs die was nieuwsgierig!) blies onbarmhartig het vlammetje van het vuurhoutje uit; een nieuwe aanstrijking volgde onder gespannen aandacht der dichte menigte maar alweer was de wind meester. En toen er op die wijze zoowat een heel dozijn nutteloos aan Boreas geofferd waren, verloor onze agent het geduld, en met zijn stentorstem (want al had hij maar één oog, daar hij als soldaat bij het afsteken van het geschut een vlek op het andere oog gekregen had, zijn sterkte was groot en zijn stem geducht!) met zijn stentorstem riep hij de wachtende menigte toe: „Ja, ze verzinnen telkens wat nieuws, maar zelden wat goeds!” Eindelijk scheen de wind het spelletje moe te worden en zoo rees ten slotte onder een daverend gejuich van het opgetogen publiek de lichtende olielamp omhoog, en tot ieders verwondering herschiep zij de donkere nacht ineen heldere dag, althans naar de meening der verrukte omstanders. Zoo werden dan nu de vier lantarens, nog aan touwen hangende, over ’t dorp verdeeld en zij voldeden zoo goed, dat de Raad reeds op 21 Nov. 1861 besloot 12 nieuwe straatlantaarns (voor patentolie) aan te schaffen. Twaalf jaar lang hebben die olielampen Baarn „ineen zee van licht doen baden”. Maar na de opening van de Holl. IJz. Spoorweg (1874) maakte ze voor de nieuwe bewoners uit Amsterdam een wel wat al te droevige figuur. En daarom besloot de Raad 3 weken na de opening der spoorlijn, nl. reeds op 6 Juli, om de kom van het dorp met petroleum te verlichten: dat moest een wonder van licht zijn! Tevens zouden die lantaarns niet meer aan touwen hangen, maar op palen gezet worden. (Die touwen waren nog al eens stuk). Dat was een dubbele verbetering. Maar ontzettend, wat konden die gulzige lampen een zee van „peterolie” verzwelgen, zoodat de nieuwigheid een dure geschiedenis werd. Lang heeft die petroleumverlichting niet geduurd. Baarn werd na de opening van de spoorlijn spoedig een villadorp en het kreeg reeds in 1877 een particuliere gasfabriek, die ook sedert 1 Jan. 1878 het gas voor de straatverlichting leverde. Het initiatief tot die gasfabriek ging uit van de hh. J. Ed. Teixeira de Mattos en Jhr. J. Hartsen. Op 8 April 1877 besloot de Raad aan de beide heeren de benoodigde grond aan de „Westerheide” (Gaslaan) te verkoopen. Op 12 Dec. 1877 nam de Raad het besluit om de straten met gas te verlichten en reeds op 1 Januari brandde het in volle luister. Inderdaad, een wereldschokkende gebeurtenis. Verbeeld u, het licht zou uit de grond komen en zei de volksmond het zou zulk een zee van licht geven, dat je een mug kon zien hoesten. Maarde verwachting van dit wereldwonder was zeker te hoog gespannen; in elk geval, het gaslicht viel bij het groote publiek tegen. (Men had natuurlijk nog alleen maar van die vleermuis-vlammen, zonder glas). De Baarnsche De Burgemeester, die, naar ’t schijnt, slechts met moeite de proefneming er had doorgekregen (de Raad van ons boerendorpje hield niet van „nieuwigheden”), was thans in het gelijk gesteld en voldaan keerde hij huiswaarts; hij had het pleit „glansrijk” gewonnen. burgerij naastte toen vlug het spotliedje, dat, meen ik, ook in Amsterdam gezongen was: „Toen ’t licht hing aan touwen, Toen konden zij 't niet houwen; En toen het kwam op palen, Toen was ’t niet te betalen. Maar toen ’t kwam uit de grond. Toen rook het net naar ” (hier weigert mijn anders zoo dociele pen verder te schrijven). Een nieuwe proef werd in 1896 (bij Raadsbesluit van 11 Dec.) genomen: op 30 lantaarns zouden gloeikousjes geplaatst worden, een nieuwe vinding. IMaar het voorstel van B. en W. om alle lantaarns er van te voorzien werd op 30 Maart 1897 door de Raad met 6 3 verworpen. Eerst later zijnde gloeikousjes tóch gekomen (wanneer, heb ik helaas! niet aangeteekend), want het móést wel, wegens de concurrentie. Immers op 20 Juli 1898 brandde voor ’t eerst als proef (ineen villa) electrisch licht in Baarn en de 27 Juli was de particuliere centrale voorgoed geopend. Volledigheidshalve vermeld ik nog, dat de Gemeente er aan begon te denken, na afloop der concessie, de gasfabriek over te nemen. Een Commissie van onderzoek, nl. de hh. dr. Thomas (Weth.), Jhr. A. v.d. Brandeler en A. J. Bicker Caarten, bracht inde Raadsvergadering van 2 Dec. 1901 rapport uit. Er waren drie plannen. le. De Gemeente neemt de gasfabriek over en zet het bedrijf voort (ƒ 65.000); 2e. idem. maar verbetert de fabriek (ƒ 100.000); 3e. De Gemeente neemt ze over, maar laat een nieuwe fabriek bouwen, met gebruikmaking der oude materialen (ƒ 250.000). Dit laatste voorstel wordt met B—s aangenomen. De levering der gasbuizen werd op 24 Maart 1902 opgedragen aan George Wilson in Den Haag voor ƒ 25.364; en de bouw der nieuwe fabriek op 27 Mei aan B. de Bruin te Weesp voor ƒ 35.200. Op 1 Januari 1903 trad de fabriek voor het eerst in werking. Op 4 April 1913 werd de bouw vaneen nieuwe directeurswoning gegund aan H. J. Motshagen te Hilversum voor ƒ 8660. Tot besluit laat ik hier de naamlijst der directeuren volgen. Jhr. J. Hartsen: 1877 tot 18 Jan. 1892; particuliere fabriek. H. E. Hoegsma: 18 Jan. 1892 tot 1 Mei 1910 (sedert 1 Jan. 1903 in gem. dienst). P. van Groenendaal 1 Mei 1910 tot 1 Nov. 1927. Ir. D. J. Adriaanse, sedert 1 Nov. 1927. In bovenstaande schets heb ik met opzet een onjuistheid begaan, en daarom durf ik niet te eindigen, voor ik mijn dwaling bekend heb. Mr. Laan werd 11 Oct. 1858 Burgemeester van Baarn en ging wonen aan de Heemstralaan (laatste villa rechts); drie jaar later verhuisde hij naar de Kerkstraat; tijdens mijn verhaal woonde hij dus nog aan de Heemstralaan. Maar ’t kwam mij beter uit hem reeds op de donkere avond in ’t dorp zelf te laten wonen. Nog zij vermeld, dat de schilderachtige smederij van Brulleman, die reeds minstens een paar eeuwen oud was, in April 1900 werd afgebroken. (Zie de afbeelding). Zij gaf daar aan de inham der straat, de naam van „Smitssteeg”. Bijv. op 30 Juni 1724 verkoopt de diaconie aan Jan Mol een huis inde Smitssteeg; 8 Nov. 1749 neemt Jan Jansz. Smit tot Baarn 200 gld. hypotheek op zijn huis en erf met smidswinkel inde Brinksteeg. En op 12 Mei 1756 heet hij Jan Jansz. de Smit. (Rijksarchief Utrecht). 18 Op 1 Juli volgde de benoeming van ’t nieuwe personeel (door B. en W.) met ingang van 1 Jan. 1903, nl. P. Groenendaal, machinist-gasmeter; P. Lammertsen en H. Suik le stokers; M. Ravenhorst tot voorman en D. Krijgsman chef-lantaarnopsteker. Oorspronkelijk was het Baarnsche postkantoor gevestigd in het Hotel ’t Huis Groeneveld; dat lag aan de groote Postweg van Amsterdam—Amersfoort enz. en hier stopte ook de „postkar . Dit Rijksvervoermiddel voor de posterijen kwam ’s avonds half 12 op Groeneveld uit Amsterdam aan. Hier prijkte op de muur naast de deur een groot bord: „Nederlandsche Posterijen”. (De krammen zijn inde muur nog te zien). Ook staat op het dak van ’t Hotel nog de bel, waaraan de postiljon ’s nachts trok om den postmeester-hotelhouder te wekken, want u begrijpt, het werd wel eens 12 uur of nog later. Inde hoek van de muur ziet men nog de krammen, waardoor de ketting liep. Hier kwam een bode uit Baarn de brieven uit het dorp afgeven en de post voor het dorp in ontvangst nemen. Dan reed de postkar weer verder zonder ’t dorp zelf aan te doen. Een uur later kwam hij te Amersfoort aan, gaf daar de post af en nam de brieven voor Amsterdam enz. in ontvangst. Te half 2 vertrok hij dan weer, natuurlijk met versche paarden en een anderen postiljon. Om half 3 kwam hij weer op Groeneveld aan; hij trok aan de bel, als de postmeester soms sliep, en verwisselde dan van brieven. Om half 7 bereikte hij de hoofdstad weer en stalde inde Gravenstraat. Daar het postkantoor op Groeneveld zoo ver buiten de kom lag, was toen in het dorp „achter de kerk” (Stationsweg) een brievenbus geplaatst en wel in ’t huis van den bode Beurmanjer (thans winkel der firma Daatzelaar, no. 8) Deze bode bracht de brieven naar Groeneveld en haalde daar de aangekomen post voor Baarn af. Deze Beurmanjer was een zeer belangrijk persoon in Baarn; geboren in 1800, trouwde hij op 15 April 1828 en vestigde zich inde Stationsweg. Op 18 April 1831 werd hij bovendien dagelijksche voetbode (voor boodschappen, pakjes, enz.) op Amersfoort, tot 1 Oct. 1882, dus 51 jaren lang! Eerst ging hii met een kruiwagen daarheen, later werd het een handkar; toen hielpen zijn zoons ook mee. Na zijn ontslag als bode, werkte hij nog op HET POSTKANTOOR DE LAANSTRAAT IN 1890 STATIONSWEG (1882) Eerst op 1 Jan. 1866 werd een hulppostkantoor in ’t dorp zelf geopend en wel inde woning (slijterij) van den heer Schurink, die nu tevens brievengaarder werd; toen kwam de postkar hier aan, en stopte dus niet meer op Groeneveld. Baarn kreeg nu ook een brievenbesteller (één), nl. F. Camper. Toen Baarn door de opening van de spoorlijn een villadorp werd, kon het eenvoudige hulppostkantoortje niet meer aan de eischen des tijds voldoen. De gemeente liet daarom na overleg met het Rijk aan de Hoofdstraat een nieuw postkantoor bouwen (voor ƒ 16.000) en verhuurde dat aan het Rijk. t Hulpkantoor werd dus opgeheven en Baarn kreeg een „postkantoor”. Het was op 15 Dec. 1876 gereed en werd op 12 Januari 1877 door het Rijk geopend. Directeur werd de hr. Holtzschue, terwijl er thans drie bestellers kwamen: F. Camper, J. Verwoert en T. de Ruig (de laatste eerst voor ’t telegraafkantoor, later gecombineerd). In 1892 werd het aan de Oostzijde vergroot; daar kwam nu ook de deur voor het publiek; aannemer was de heer P. J. van Garderen, voor ƒ 5000. De huur (ƒ 450) werd nu verdubbeld. In Febr. 1903, bij de groei van Baarn, kwam er weer ruimte te kort en zoo werd aan den heer B. F. van Dijen weer een vergrooting opgedragen van ƒ 3000; de huur voor ’t Rijk werd nu op ƒ 1450 gebracht. Maar al spoedig was er weer gebrek aan voldoende ruimte. En nu besloot het Rijk zelf een postkantoor te bouwen. Op 10 Jan. 1910 kocht het Rijk het benoodigde terrein aan de Teding-van-Berkhoutstraat, en op 24 April 1912 volgde de aanbesteding; het werk werd gegund aan den heer Schippers te Utrecht voor ƒ 29.956. Op 25 Juli 1913 werd ’s morgens om 8 uur zonder eenige plechtigheid het nieuwe gebouw in gebruik genomen. Het oude Gemeentehuis en ’t oude Postkantoor verkocht de gemeente ’t Gemeentehuis, waar zijn geschilderd portret (van Ebbenhorst te Soest) nog hangt: met zijn lange, witte lokken. Op zijn gouden bruiloft (15 Sept. 1878), zoowel als bij zijn gouden jubileum als bode (18 April 1881), was er groote belangstelling. Hij overleed op 16 Nov. 1894. voor ƒ 20.130; ’t eerste is thans het St. Nicolaasgebouw, en ’t tweede is ’t kantoor voor de Rijksbelastingen. Als slot volge hier de naamlijst der Postdirecteuren: H. Holtzschue: 15 Febr. 1877—1 April 1909. J. van der Linden: 15 Jan. 1910—36 Juni 1911. J. Reyenga: 16 Maart 1912.—3 Aug. 1914. G. J. Scholten: 1 Sept. 1914—1 Juli 1923. J. Moulijn: 20 Sept. 1923—1 Oct. 1924. J. W. Bouwmeester: 16 Febr. 1925—16 Sept. 1929. A. W. de Vries: 1 Maart 1930. DE BAARNSCHE WEERBAARHEID VAN PRINS HENDRIK Toen de Fransch—Duitsche oorlog van 1870 uitbrak en ook ons land zich op een mogelijke mobilisatie moest voorbereiden, traden groote gebreken in onze weerbaarheid aan de dag. De Kamer besloot hierin verbetering te brengen, waartoe o.a. werd aanbevolen overal weerbaarheidscorpsen op te richten, die zich in het schieten zouden oefenen. Onze toenmalige Hooge Ambachtsheer, Prins Hendrik, nam voor het destijds nog kleine Baarn het initiatief: hij besloot om geheel op eigen kosten alhier zulk een weerbaarheid op te richten. Tot commandant werd benoemd de gepensioneerde Indische Majoor Van Langen, die ineen villa aan de Achterstraat (thans Penstraat) woonde, welk huis later is afgebroken. Als kapitein van het corps trad op de heer Pleyte, wonende op de Villa Nova aan de Heemstralaan (thans de heer Patijn), terwijl de oudkolonel De Normandië s’Jacob, gewezen Gouverneur des Konings, tot kolonel of chef werd benoemd. (Hij was adjudant van Z. M. Koning Willem 111 en adjudant i.b.d. van Prins Hendrik; in West-Indië was hij commandant der troepen aldaar; zijn dochter trouwde met generaal Pop). De uniform der leden bestond eerst uiteen grijze kiel met gordelband, grijze kepi en een witte broek met wijde pijpen, waarop een breede roode bies. Later werd een groene jas en pet voorgeschreven met wit gemonteerd, waarbij een zwarte broek werd gedragen. De kosten der uitrusting werden geheel en al gedragen door den Prins, die den hr. W. A. van der Heiden (Kerkstraat) als corpskleermaker had aangesteld. Er werd natuurlijk ook een schietbaan aangelegd en wel vlak bij het genoemde magazijn, waarvan destijds de omgeving nog geheel en al bosch was en aan het Domein behoorde. De baan begon aan de Van Heutszlaan en bestond hoofdzakelijk uit de tegenwoordige „Middenlaan”, maar was niet zoo breed. Zij liep door tot de huidige Bruglaan, tegenover de moestuinen van Uytenbosch. (Die Bruglaan heette toenmaals nog ~Utr. Weg”, die al in ’t dorp begon, maar later door de spoorlijn in tweeën werd gescheiden. Inderdaad was dit oudtijds de weg naar Utrecht; aan de Amsterdamsche Straatweg gekomen stak de zandweg die heerweg over, liep het bosch verder in om daarna de Hilversumsche Weg te volgen tot de Hooge Vuursche en daar naar De Vuursche zelf af te buigen). Langs de Bruglaanwas, waar de schietbaan ophield, van graszoden en takkenbossen een hooge kogelvanger opgeworpen, met aan weerszijden een observatiepost voor den kuilwachter, die het aantal punten van elk schot moest aangeven, hetzij door vlaggeseinen, hetzij op een groot wijzerbord. In het genoemde magazijn werden de geweren voor de excercitie bewaard, omstreeks 200 stuks oud-model (dus genaamde mineur-geweren); het Rijk had ze in bruikleen afgestaan. Om zich bovendien nog inde scherpschutterskunst te bekwamen, kregen de leden vanwege Z. M. Koning Willem 111 de beschikking over 22 Remmington-geweren. Hierdoor werden Als adjudant en tevens als instructeur werd aangesteld de heer P. K. Daniëls (vader van den heer W. F. Daniëls), die een ambtswoning kreeg bij het magazijn, dat Prins Hendrik liet bouwen aan de Van Heutszlaan, waar nu de villa Medan staat. scherpschutters gevormd, die zich weldra met de besten inden lande konden meten, zooals bleek bij de wedstrijden te Rotterdam, Amsterdam, Waalsdorp en ’t kamp van Wiessel (bij Apeldoorn, waarheen telkens zes der beste Baarnsche schutters trokken, een en ander geheel op kosten van Prins Hendrik. Zoo behoorde bijv. de reeds genoemde W. F. Daniëls bij een internationale wedstrijd, uitgeschreven door de bekende vereenigmg „Claudius Civilis” te Amsterdam tot de drie mededingers, die uiteen groot aantal deelnemers, ten slotte het veld behielden. Ter afwisseling was er bij de baan een hooge mast opgericht, waarop een houten gaai of vogel was geplaatst, die het mikpunt der Baarnsche schutters was. Ook stond er halverwege de baan een officierstent. Elke week werden er oefeningen gehouden; mochten deze om een of andere reden niet doorgaan, dan werd er een roode vlag uit de dorpstoren gestoken. Gelijk gezegd is, werden alle kosten door den Prins gedragen; alleen voor de ammunitie zorgde het Rijk. De Prins stelde veel belang in zijn eigen corps; dikwijls kwam hij zelf met zijn adjudant zich in het schieten oefenen. Wederkeerig betoonden de leden der Baarnsche Weerbaarheid groote belangstelling voor alles wat het leven van den Prins betrof. Wanneer hij bijv. in het voorjaar met zijn Gemalin het Paleis Soestdijk betrok, werd hij door zijn corps feestelijk ingehaald en bij zijn vertrek in het najaar op dezelfde wijze uitgeleide gedaan. Voorop ging het fraaie vaandel en het muziekcorps, waarvan Jhr. P. C. N. van de Poll kapelmeester was. Dit muziekcorps bestond uit eenige burgers, waartoe o.a. de bekende Baarnsche musicus W. v.d. Hoek behoorde. Vaak hield men, alvorens naar het schietterrein te vertrekken, een optocht met muziek door het dorp. Bijzonder schitterend was de stoet, die op 1 April 1872 reeds inde vroege morgen van Soestdijk naar Amersfoort trok, om daar deel te nemen aan de groote optocht ter viering van het derde eeuwfeest der Inneming van den Briel. Dit kranige corps trok daar de algemeene aandacht, tot groote voldoening van den hoogen Beschermheer. Veel droeg deze „Weerbaarheid” bij tot veraangenaming van het dorpsleven. Op haar voorbeeld werd dan ook een vereeniging van meergegoeden opgericht, „Mik goed” geheeten, die ook op de baan van den Prins oefeningen mocht houden. Na de dood van den Prins (Januari 1879) raakte de vereeniging langzamerhand in verval; trots de moeiten door nieuwe Bestuursleden aangewend, werd de Weerbaarheid ten slotte opgeheven. Het magazijn is nog eenige tijd blijven bestaan, maar is eindelijk gesloopt: de gronden bij de baan werden nl. met villa’s bebouwd. De hooge zoden wal, die als kogelvanger dienst had gedaan, bleef nog eenige jaren lang in wezen. Ik heb hem nog dikwijls aan de Bruglaan gezien, al wist ik destijds nog niet, waarvoor hij gediend had. Toen daar een villa gebouwd werd, is hij geslecht. Bij nu wijlen D. van Wilsum aan de Sparrenlaan heb ik indertijd een foto gezien van de Baarnsche Weerbaarheid, genomen in het kamp van Milligen. Ze werd mij thans (1931) door W. van Wilsum voor het gemeente-archief geschonken. HET SINT-ANNAGILD Als een groote bijzonderheid voor deze streken mag Baarn er op wijzen, dat het nog een bloeiende vereeniging bezit, die minstens 5 eeuwen oud is; ik zou dus een verzuim plegen als ik er geen melding van maakte. Het is het Sint-Annagild, dat in die vele eeuwen een voorname plaats in ’t dorpsleven heeft ingenomen. De secretaris was zoo welwillend mij de gildeboeken ter raadpleging af te staan. Ook hadden de leden gelegenheid, zich in het schermen te oefenen. Hiervoor had de Prins het stalgebouw van Peking aan de Torenlaan (destijds zijn eigendom) afgestaan; twee avonden per week werden daar de schermoefeningen gehouden. Ook hadden daar meermalen nationale assauts plaats, die onder bescherming van den Prins groote toeloop trokken. Wanneer het is opgericht, kan als van zoovele oude vereenigingen niet meer nagegaan worden. De overlevering zegt, dat een gegoed inwoner van Baarn zijn eenige dochter Anna door de dood verloor en tot haar memorie het Sint-Annagilde stichtte. Op haar jaargetijde zou dan een Mis worden opgedragen in tegenwoordigheid van al de gildebroeders en -zusters. En na deze plechtigheid zou dan „geteerd” worden, d.w.z. een feestmaal worden gehouden. Van „eten en drinken” waren onze voorouders groote liefhebbers; geen wonder dus, dat bij het St.-Annagilde „eten en drinken” niet werd vergeten. Om inde kosten daarvan te voorzien, had de ons onbekende stichter eenige landerijen geschonken, vrijwel het eenige blijvende kapitaal in die dagen. Zooals gezegd is, moet het Gilde zeker al in 1450 bestaan hebben. In het „oudeschilt” (cohier van belastingen) uit het jaar 1516 leest men o.a. dat ’t gilde o.a. bezit „een morgen maetlant (polder), bruyckt Jacob Goessens”, dus Jacob Goossens huurde toen van ’t gilde een morgen grasland inde polder; een dergelijke post komt er nog zesmaal in voor. In 1707, van welk jaar het oudste overgebleven Gildeboek dagteekent, brachten de vier stukken weiland aan pacht jaarlijks ƒ 100 samen op. Met andere baten er bij beschikte het Gilde aan inkomsten voor 2 jaar over 426 gld. 6 stuiver, terwijl de uitgaven 320 gld. beliepen, voor die tijd een aardig bedrag. Elke 2 jaar komt in die boeken de verantwoording van inkomsten en uitgaven voor; immers tot 1875 werd om de 2 jaar „gevierd” en wel vier dagen achtereen; na die tijd zijn er jaarlijks twee dagen voor genomen. De oude rekeningboeken (notulen werden en worden niet gehouden) zijn voor de kennis van het Gilde van groot belang: het zijnde eenige bronnen, waaruit wij kunnen putten. Alleen is vooraan in het tweede Gildeboek, dat met 1795 begint en met 1900 eindigt, een „reglement” opgenomen, blijkbaar uit veel oudere tijd dateerend en dus hoogst belangrijk. ’t Begin luidt: „Het Nieuwe Gildeboek, beginnende in het jaar 1795, het Eerste jaar der Bataafse Vrijheid. Art. 1. De teering van het Sint-Anna-gild zal moeten plaats hebben te Baarn aan de Ronde Brink of daaromtrent. Bij iedere teering (gildefeest) zullen twee nieuwe regenten (d.z. bestuursleden) worden aangesteld: een dekan (decanus deken, hoofd, president) en een procurateur (dat was een soort controleur). De dekan zal bij de volgende teering als procurator optreden. De zooeven genoemde nieuwe regenten zullen door de aftredende regenten verkozen worden en wel op de tweede dag der teering. (De leden, dus de gildebroeders en -zusters hadden geen kiesrecht). In ’t geheel zijn er 22 artikelen. Ik zal alleen de voornaamste inhoud hier laten volgen. De beide ouders kunnen hun oudsten zoon als lid laten inschrijven voor ƒ 7.50 ineens. Zijn ze overleden, dan kan de oudste zoon voor een storting van ƒ 2.40 worden opgenomen. Die laatste kan voor hetzelfde bedrag ook zijn vrouw in het gild brengen. Alle gildebroeders en -zusters zullen bij hun trouwen ƒ 2.40 betalen. (Deze ontvangsten worden onder het hoofd „boeten" ingeschreven!) Bij een erfenis van meer dan 25 gulden, zal ieder lid ƒ 2.40 betalen. Om lid van het gild te worden in andere dan de genoemde gevallen, moet men 15 gld. ineens storten. Wie zich tijdens het feest aan drank te buiten mocht gaan, twist zoekt, of God lastert, zal zijn lidmaatschap verliezen. Als een lid van ’t gild door ziekte of andere dringende redenen verhinderd is bij de teering tegenwoordig te zijn, zullen de regenten hem elke dag het gildemaal laten thuis brengen. De regenten zullen tijdens de teeringsdagen op kosten der kas een anker goede wijn mogen drinken. (De gewone leden kregen bier). Ook zullen de regenten (d.i. de bestuurders) op kosten der kas voor een bekwaam speelman zorgen. Ook zullen zij gedurende de teering verplicht zijn dagelijks een gezongen „De artikelen, waar men zig (naar) zal hebben te gedragen, die in het gild sijn, luiden: Mis te laten doen, te betalen uit de kas. De leden zijn verplicht, als het doenlijk is, die bij te wonen. Niemand mag het Gildebier aan anderen schenken. Volgens „oud gebruik” zullen alle gildebroeders en -zusters op de tweede dag van de teering tot de H. Tafel des Heeren gaan. Ook zullen zij volgens „oud gebruik” die dag in het zwart moeten gekleed zijn, en de derde dag hun beste kleed aanhebben. Het overschot van ’t gildemaal zal volgens „oud gebruik door de regenten gekocht en aan de armen worden uitgedeeld. (De levering van de maaltijd werd voor een vast bedrag per hoofd aanbesteed; het overschot was dus feitelijk eigendom van den aannemer, zoodat van hem het overblijvende teruggekocht moest worden). Na dit oude reglement volgen eveneens een oude opgave van de voorwaarden, waarop de teering (de leverantie van het maal) werd aanbesteed. De aannemer moet o.a. zorgen voor een geschikt lokaal aan de ronde Brink of inde nabijheid daarvan. Voor de Regenten (het Bestuur) blijft een vrije kamer beschikbaar. De eerste dag moet hij in gereedschap brengen een middagmaal van zeer goede rijstesoep met rund- en kalfsvleesch en voor het 2e gerecht erwten, met braadvet gebraden, en gekookt rund- en kalfsvleesch, en tot nagerecht boter, brood en kaas. De tweede dag: aardappelen van de beste soort, vooraf door de regenten te keuren; hierbij labberdaan (zoute visch), appelen, rijst met boter en suiker, vleesch, boter, brood en kaas. * De derde dag als de eerste, en de vierde dag als de tweede. Elke avond der vier feestdagen tusschen 10 en 11 uur zal de aannemer moeten zorgen voor koffie, brood, boter en kaas. Acht dagen vóór de teering moet de aannemer een vet rund slachten, dat vooraf door de regenten zal worden gekeurd. (Baarn had dus ook zijn gilde-os, evengoed als de groote steden). Voor de levering vaneen en ander zullen de gasten de drie eerste dagen worden geteld en de aanbesteding per paar (2-tal gasten) Het bier zal door de kas worden betaald, maarde aannemer moet de vaten vóór het feest bergen, en op ’t feest uitschenken tegen een vergoeding van 1 gld. 50 cent per vat. Later vond ik nog een stuk van 1711 vol doorhalingen, zoodat ik het maar oversloeg. Maar bij een tweede lezing ontdekte ik pas de belangrijkheid er van. Het stuk bevat nl. de voorwaarden van de aanbesteding der gildemaaltijden in het jaar 1711 (ik gaf ze hierboven van 1795). Ik lees 0.a.: „Behalve een gezond vet rund zal de aannemer zes schapen koopen tot genoegen van het Bestuur (later zijnde schapen doorgehaald en veranderd in 8 hamels). Op de derde dag voor ieder „paar” aan de maaltijd te leveren een gebraden hoen (later is dit veranderd in schapenvleesch). Ten vijfden zal de aannemer een goed gesloten kelder leveren „daar men het bier en de wijn vertrouwen kan”. Ten zevende mag de aannemer bier noch wijn van het gild „sinisterlyck” (op slinksche wijze) verbergen of weg laten halen. De aannemer zal gehouden zijn deze voorwaarden met eigen hand te onderteekenen. Jaren en jarenlang is het bovenstaande stuk dan ook door den aannemer onderteekend en kan men daaruit zien wie de leverantie had. Nietwaar, die oude reglementen geven ons een aardig kijkje op ons oude Baarnsche gilde. Laat ik thans met u het oudste rekening-boek opslaan. (De beide deelen zijn in folio en stevig gebonden). Zie, hier is bladzij 1. Maar u kijkt mij vragend aan: „Dat is niet te lezen, zulke rare letters: ’t lijkt wel Duitsch of Arabisch.” Ja. dat doet het, maar toch is het Hollandsch, en dit vreemde schrift was dat van vroeger tijden. Na eenige oefening kan men het wel lezen. Ik zal u er een en ander uit opschrijven. Het opschrift luidt: „Rekening, bewijs en reliqua (wij zouden nu zeg- geschieden, maarde vierde dag zal de aannemer 20 cents per persoon ontvangen. gen: rekening en verantwoording) van soodanige ontfang ende uytgaeven als Pieter Hendr. Backer heeft gedaen in qualitate als Dekan van het St. Annagilde over de jaren 1707 ende 1708, invoegen alsse volgt Eerst komen als posten van ontvang de landpachten (6 stuks) tot een bedrag van 226 gulden. Daarop volgen inschrijvingen van nieuwe leden: voor man en vrouw samen 15 gld.; voor een huisvrouw of den zoon vaneen lid 2 gld: 8 st.; alles tezamen 156 gld. 18 st. Nu volgen de ~boeten”: o.a. Evert Beuck getrouwd 2 gld. 8 st.; Dirck Ruysendaal voor de erfenis van syn moeder 2 gld. 8 st.; Jacob Mouton voor schelden: 2 gld. 8 st. (Die had dus tijdens het gildefeest gescholden. Foei!) Er komen nog een paar van die posten. Totale ontvangsten 426 gld. 6 st. Zien wij nu wat er o.a. werd uitgegeven. Aan plukgeld bij het verhuren van het gilde-land 3 gld. 6 st. Aan belastingen (voor ’t gildeland) 23 gld. 19 st. 12 penningen. Voor bier op het gildefeest 64 gld. Voor drie dagen gildefeest aan den aannemer 142 gld. 8 st. 4 penn. Voor ’t aftappen (arbeidsloon) van 7 tonnen bier en een anker wijn 12 gld. De rest van de maaltijd voor de armen gekocht 22 gld. De speelman voor 4 dagen spelen samen 4 gld. 10 st. (Een dansje hoorde er natuurlijk bij). Voor vertering van den speelman 2 gld. 11 st. Voor een anker wijn 8 gld. (U weet nog wel, voor ’t Bestuur; de wijn kwam dus op 20 ets. per flesch!) De geheele ontvangsten beliepen: 426 gld. 6 st. De geheele uitgaven bedroegen: 320 gld., zoodat er een batig saldo van 106 gld. 6 st. was. De verdere „rekening en verantwoording” (dus over de volgende jaren) waren op dezelfde leest geschoeid, alleen beginnen de prijzen te stijgen. In 1795 was de pacht van de Smidsmaat ƒ 73.50 (tegen ƒ 54.50 in 1707); de speelman kreeg toen al ƒ 15, en ’t anker wijn was al 5 maal zoo duur geworden. Eén was een klaplooper geweest, d.w.z. hij had zich ■— zonder lid te zijn aan de gildemaaltijd te goed gedaan, maar het kwam uit en hij moest de kosten vergoeden. Een extraatje viel de kas in 1765 te beurt. Men had een stuk heiveld „present gedaan aan Zijn Hoogheyt den heer Prinse van Orangen en Nassau”, maar er toch 30 gld. als tegengeschenk voor gekregen. Eén jaar is er geen gildefeest gehouden, nl. in 1870. Toen was er oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland uitgebroken en er bestond gevaar, dat ook ons land er in betrokken zou worden. Het was dus een angstige tijd en zoo besloot men met 13 tegen 10 stemmen geen feestte houden. In plaats daarvan zou elk der 58 leden 9 gld. uit de kas ontvangen en de armen 20 gld. (er was nl. geen overschot van de maaltijd). Op de voorlaatste bladzijde van het oudste gildeboek (loopende van 1707 tot 1794) leest men: „Terwijle het Gildeboek vol is, sal men een nieuw boek aanleggen, hetwelk geschied is in het jaar 1795 den 4 October, het eerste jaar der Bataafsche Vrijheyt”. O, die Vrijheid! De kas kon al heel spoedig de 50ste penning (2 percent) extra belasting op de landerijen betalen, nl. 66 gld., en dat was, helaas! niet de laatste maal. En hiermee sluit ik de gildeboeken. Mij dunkt zij hebben ons een aardige film van Oud-Baarn gegeven. Alleen de „boete” voor ’t trouwen en een erfenis is onveranderd gebleven, wie weet van hoeveel eeuwen her; ook in 1795 was het bedrag nog 2 gld. 8 stuiver. Bijv. in 1795 ontvangen van N.N. de somma van 4 gld. 16 st. „voor de erfenis van allebij zijn grootjes” (grootmoeders). REGISTER Bladz.: Aantal inwoners in 1750, 1813, 1874 10 Acte van stilstand, de predikant van Baarn weigert deze te onderteekenen, 1619 83 Afgescheidenen 104 Allerheiligenvloed, 1570 37 Altaarsteen 17 Amaliaschool opgericht door Prinses Amalia 164 Amersfoort aangevallen door Filips van Bourgondië, 1427 ... 54, 55 , twee oude verdragen met, 1410 en 1443 26 , verbond van onderlinge bijstand met 10 , stadsmuur aldaar, een deel hiervan op kosten van Baarn gemaakt en onderhouden 28 Annagild, St 267 , Gildeboeken 268 , Reglement 268 Anna Paulowna bewoont het Paleis Soestdijk 162 Aprilfeesten in 1872, hieraan deelgenomen door de Weerbaarheid 266 Arm Baarn, 1711 178 Armlastige personen publiek aanbesteed 178 Baarn, Eemnes en Soest inde asch gelegd, 1481 10 Baarn inden ban gedaan, 1447 24 , Naamsafleiding 5 Baarnsche bosch, aanleg daarvan 212,213 , door de Prinses Gouvernante verfraaid 213 , gedeeltelijk voor villabouw bestemd Baarnsche kostschool, 1829 125 Bank inde kerk, van Prins Willem 111, die naast het Nassausche, toen hij ook Koning van Engeland werd, het Engelsche wapen liet aanbrengen Begraafplaats, aangelegd 1830 , aan de Acacialaan in gebruik genomen 1 Jan. 1830 91 , bij de Torenlaan, in gebruik genomen 8 Jan. 1919 92 Behangselpapierfabriek 229 Beiteltje van groensteen 15 Blokkade der Eem 1427 53 Boomen op de Brink, 1706 I'6 Bosch Baarnsche, gedeeltelijk voor villabouw bestemd 11 Canton, het huis, in 1793 gebouwd door Reinhard Scheerenberg 233 , aangekocht door Lodewijk Napoleon 233 , verschillende eigendomsovergangen 234 ,—. , gesloopt en dooreen nieuw gebouw vervangen 1910'—1911 234 Canton’s Park als Hortus aan de Utrechtsche Hoogeschool geschonken, 1920 233 Chr. Geref. Kerk, gesticht 25 Mei 1876 104 Concertgebouw „Musis Sacrum” 12 Czaar van Rusland bezoekt Soestdijk, 1864 162 Dameskostscholen \29, 130 Dolmin te Lage Vuursche *6, 17 Doopvont, Steenen, op 28 Mei 1888 ontdekt 6, 90 Dorpsleven, Filmpjes uit het oude Drakenburg, Ridderhofstad |j3 , kasteel, afgebroken 1811 116 ,—. , landhuis, verkocht in 1860 112 , landhuis, afgebroken omstreeks 1870 117 Drakenburgergracht gegraven ® Drakenburger molen " Drakesteyn ’ __ ( tot Ridderhofstad verheven _ ,de Ridderhofstad met de Heerlijkheid van de # Vuursche; verschillende eigendomsovergangen ... 218,219 Eem de 32 t beken en aankleve van dien, Hoogheemraadschap van, ingesteld 1616 33 , blokkade der, 1427 63 , verzanding 36’ 3 , verbetering 1554 «—« , molen aan Eem, Het huis ter , ingenomen 1481 6U , beleg van 1527 60 , beleg van 1629 “7 Eembrugge, de dappere en slimme boer van, 1629 70 , kerkte 3°’ 97 , kerkte, afgebroken op last van Maarten van Rossum, 152/ go , nieuwe kerk aldaar gebouwd Bladz.: Bosch van IJsendijk 227 Bronzen bijl gevonden 16 Broodzetting 11 Juli 1708 177 Burgemeesters sedert de Fransche tijd 12 Bladz.: Eembrugge, de hervormden nemende kerk in bezit 1580 ... 99 , kerkte, afgebroken 1702 100 , sluit met Amersfoort een verbond van onderlinge bijstand, 1300 97 ,en de Vuursche bij Keizerlijk decreet bij Baarn gevoegd, 1811 242 Eembrug, bezoek van H. M. de Koningin na de overstrooming van 1916 44 Eemdijk doorgebroken 38 Eemnessen, de beide, behoorden oorspronkelijk onder Eembrugge 29 Eemnessers, de scheiden zich van het Sticht af 1345 30 Eemnes onderwerpt zich aan den Bisschop van Utrecht 1348 31 Eemnes buitendijk en Eemnes binnendijk ontvangen stadsrechten 1357 31, 32 Eemnes, de eerste kerk aldaar gebouwd 1345 30 afgebroken 31 Eemnes binnendijk, de kerk gebouwd 1439 32 Eemnes buitendijk, de kerk gebouwd 1352 31 Eemnes bestormd en op 4 of 5 huizen na verbrand 1481 47 Eemnesser- of Prinsenbergje 161 Eemnesservaart gegraven 1589 34 Eemsche molen 197 , omstreeks 1830 in waterverf afgebeeld door F. W. Veldhuysen 199 waarschijnlijk omstreeks 1840 afgebroken ... 199 Eemwijk 252 Electrische Centrale geopend 260 Emmapark Engeland 29 Eult de 210 , verschillende eigendomsovergangen 210, 21 , het huis in 1881 afgebroken 214 , Boerderij in 1900 af gebrand, doch herbouwd 214 Eykendaal, hofstede door Prins Willem 111 van Johan Hooft gekocht 1674 151 Fransche tijd, Uit de 238 Furs aan het kapittel van St. Jan geschonken 215 , door keizer Otto aan den Bisschop van Utrecht geschonken 935 215 Gasfabriek gesticht 1877 259 , door de gemeente overgenomen 260 , naamlijst der directeuren 261 , nieuwe gebouw 260 Gemeentehuis gebouwd 1864-—1865 111 Gemeentehuizen, onze 109 Gemeenteraad, Hoe Baarn zijn eerste kreeg 235 Geraamte gevonden, waarbij bronzen bijl 16 Gerechtskamer 109 Gereformeerde kerk, eerste predikant beroepen 104 , in hersteld verband, opgericht 109 Geschilderd glas, door de stad Utrecht geschonken tot versiering der Hervormde kerk 1638 83 , door de Heeren van St. Jan te Utrecht tot hetzelfde doel geschonken 1639 83 Gevangenis . 167 Gildebier 270 Grafheuvels 13 Graven inde kerk 175 Grenspalen tusschen Gooiland en het Sticht, gesteld 1719, in 1925 gedeeltelijk vernieuwd 53 Grenzen tusschen Gooi- en Eemland, twisten daarover 50 Grieksche Kapel te Soestdijk 162 Groeneveld, het huis 201 , Stichtingsgeschiedenis 202 , eigendomsovergangen 203,209 , Hofdicht door Jan de Marre 207 , hoeve 29 Groeneveldsche beek 6,201 Grondvergaderingen of stemdistricten 1798 240 Grot te Lage Vuursche 16 Grottenbosch 15 Guldenboekje van Soestdijk door H. J. Caan 161 Gijzeling 20 Hageman, pension 25 Hamer, steenen, van dioriet 15 Hand- en Spandiensten 21 Heerensociëteit 111 Heldhaftig gedrag van Pater Vlaminca 72 , van Christoffel Pullmann 187 Hendrik, Prins, 13 Juni 1820 op het Paleis Soestdijk geboren, gedoopt te Baarn 18 Juli 1820 89 Herbergiers van Baarn in 1711 177 Herten uit het Hertenkamp achter Soestdijk opgevangen 165 Hervorming ingevoerd 71 Hervormde kerk en pastorie door de hervormden genaast ... 88 Hervormde kerk na de restauratie en vergrooting op 2 Dec. 1888 weder in gebruik genomen 91 Hervormde school 134 Hessenweg 16 Hofje aan de Oosterdwarsstraat 254, 255 19 Bladz.: Hoofdsloot 23 Hooge Heerlijkheden; Baarn, Eemnes, Eembrugge en Soest als, opgedragen aan Prins Willem 111, 1674 110 Hooge Vuursche 29 Houtkap inde Baarnsche bosschen tot versterking van Naarden 1813 242 Huis voor achterstallige belasting verkocht 176 Huizen en inwoners, aantal in 1750, 1813 en 1874 10 Hulppostkantoor geopend 1 Jan. 1866 263 Improvisator De, Willem de Clercq maakte zijn eerste verzen bij de Pekingkom 231 Ingezetenen van Baarn in 1506 143 Inkwartiering te Baarn 1811 241 Instituut de Oorsprong 128 Inval in Eemland 1481 – ••• 46 Israëlieten Jan St„ Kapittel van, Proces over de venen aan de Vuursche 24 Kaap de 29 Kapelletje te Lage Vuursche 16 Kerk op de Brink door de Hervormden in bezit genomen op Kerstnacht 1580 80 Kerkhof, Oud Christelijk 6 . , der Herv. gemeente aangelegd 76 , R.K. aangelegd 76 Kerkpad naar Eembrugge 29 Kersbergen 25 Kerstbrand van 1481 45 Keurmede 21 Klein Tempelow 228 Klokken 74 Klok, inde toren der Herv. kerk 86 , Nieuwe aldaar 1772 88 Koepelgraven 14.15 Koepel van Ferdinand Huyck 114 Koepel van Drakenburg, afgebroken omstreeks 1870 117 Koningin Wilhelmina-school 133 Koningslaan aangelegd omstreeks 1676 152 Kozakken, De, te Baarn 157 Landhuizen, Drie 251 Landlooper, Coenraet de 180 Lantaarn aan de westzijde van de mond van de Eem geplaatst 1696 36 Leeuwenpaal 51 Lommeroord Lyceum, Baarnsch 136 Maarschalkerbosch 229 Bladz.: Molen, Drakenburger 192 , Eemsche 197 , aan de Vuursche 200 , Zandvoortsche 117,192 Molenaar, de laatste 197 Municipaliteit, Provisioneele benoemd 1795 236 Municipalité te Baarn gekozen 17 Juli 1810 241 Museum op het paleis Soestdijk, grondslag hiervan gelegd door Koningin Anna Paulowna 163 – , uitgebreid door Prins Hendrik 164 Musis Sacrum 12 Naald te Soestdijk opgericht 159 Naamsoorsprong van Baarn 5 Naarden door list vermeesterd, 1481 45 Nanking door de troebelen van de Fransche tijd niet gebouwd 230 Napoleon bezoekt Baarn 243 Nicolaas St.-gebouw gesticht 113 Nieuwe Baarnsche school Nieuwerhoek 229 Noorderzon, met de, vertrokken 179 Oer-os, hoorn van, blootgespoeld 1825 Onthoofding op de Brink 166 Oorkonden, Oudste 2, 8 Oosterheide, 6 morgen grond aldaar verkocht aan Willem Gideon Deutz 1753 87 Oosterschool 131 Openbare school, gebouwd 1872 126 Opschrift Oud, inde kerk van Eemnes buitendijks 48 Orgel inde Ned. Herv. kerk, Nieuw, ingewijd 26 Oct. 1890 91 Pastoors, naamlijst van 74—79 Pastorie, Een bouwvallige 129 Paviljoen van Blaricum 162 Peking, het huis, gebouwd in 1791 door Reinhard Scherenberg 230 , verschillende eigendomsovergangen 231 , van 1813 tot 1824 des zomers bewoond door Jhr. Mr. Joan Melchior Kemper 231 , het oude huis afgebroken en dooreen nieuw gebouw vervangen 1891 231 Pekingkom gedempt in 1922 230 Postdirecteuren • •• 264 Postkantoor op Groeneveld 262 . , geopend 12 Jan. 1877 263 , Nieuw, geopend 25 Juli 1913 263 Praamgracht gegraven, 1239 216 Predikanten, Ned. Herv 92—97 Bladz.: Predikanten, Gereformeerde 107 , Chr. Gereformeerde 105 – , H. V 108 Pullman Christoffel 182 , gedenkteeken kort na 1787 opgericht ... 191 , hulde op de honderdste gedenkdag van zijn dood 1887 191 Pijnenburgergrift of Praamgracht, gegraven 1239 34 Raadhuis, nieuw, ingewijd 1 Mei 1908 112 Rechthuis 110 Rechtspleging, Een kijkje inde oude Baarnsche 171 R.K. Kerk 71 R.K. School 134 Rotonde te Blaricum • 162 Rusthoek 251 Schepenen, getal 174 Schermoefeningen 267 Schietbaan 265 Scholen 117 , aan de Lage Vuursche 138 School, af gebrand omstreeks Paschen 1612 118 , met de Bijbel 133 , nieuwe, aangeboden door Reinhard Scherenberg, 1794 123 Schoolgelden omstreeks 1829 124 Schoolmeester, oudst bekende 118 Schoolmeesters, gedurende de 17e en 18e eeuw 119, 120 Schoonoord 253 Schout en Schepenen 18 Schouw 21 Schuilkerkje der Roomsch-Katholieken 1703 73 Smederij van Brulleman ... 261 Soestdijk 147 , door Jacob de Graeff verkocht aan Prins Willem 111 26 April 1674 149 , Jachthuis gebouwd door Prins Willem 111 1674 151 , album bij Gerard Valk te Amsterdam 1695 153 —■ , Prins Willem 111 met zijn gemalin op Soestdijk 1678, 1682 153 ~ , onder Willem IV en Willem V 154 , aanval op het Paleis in 1787 185 ,de Fransche tijd 155 , het Paleis verhuurd als logement 1799 156 ,de Franschen gebruiken het als stallen 156 , door Lodewijk Napoleon in bezit genomen 1806 ... 156 ,in 1810 te huur aangeboden 235 – , door Napoleon in bezit genomen 157 Bladz.: Soestdijk, op 8 Juli 1815 door de Staten-Generaal geschonken aan den Kroonprins 159 , Gedenknaald ter eere van den Kroonprins opgericht, ter herinnering aan de verdediging van Quatre-Bras 159 , Plechtigheden bij die naald 18 Juni 1865 en 18 Juni 1915 159 , het park aangelegd door J. D. Zocher Jr. in 1817 160 ,de Kroonprins met zijn gezin bewoont van 1817-1840 Soestdijk gedurende de zomermaanden 160 ,na de dood van Koning Willem II bewoond door zijne weduwe Anna Paulowna 162 , bezoek van de Czaar van Rusland Paul I, 12 Juli 1864 162 . , onder Prins Hendrik, Koning Willem 111 en Koningin Emma 164'—466 Speelberg . 11 Spinscholen voor de Baarnsche Tapijtfabriek 226 Spoorweg geopend 10 Juni 1874 . 11 Stadsmuur van Amersfoort, 20 roeden door Baarn gebouwd en onderhouden 1443—1445 27, 28 Stadsrechten, omstreeks 1350, opnieuw verleend 1426, opnieuw bevestigd 1457, weder bevestigd en gewijzigd 1518 8,9, 17—23 Steen aan de Vuursche 5 Straatverlichting 255 Straten te Baarn in 1874 10 Stijfkop, Een Baarnsche 139 Tapijtfabriek van Scherenberg, gebouwd 1802 226 Tapijtfabriek verplaatst naar Deventer 1835 228 Teekeningen en etsen voor de Baarnsche Tapijtfabriek 228 Testament, Baarnsch van 1699 194 Thinsen voor de Abdis van Elten te Baarn gestort 7 en 50 Tienden te Baarn en de Haar 7 Torentje, houten, met klokje op de R.K. Kerk geplaatst omstreeks 1751 74 Tromp, admiraal bezoekt Soestdijk 1682 153 Tuinhuisje, Een nieuw, voor den Predikant 1756 179 U.L.O. school geopend 1907 129 Uniform der Baarnsche Weerbaarheid 265 Urnen 15 Uurwerk inde toren der Herv. Kerk 86 en 88 Varkens schouwen 21 Vee in beslag genomen 175 Veenen aan de Lage Vuursche, proces daarover 24 Veldslag in het Wilde Bosch 1348 29 Vervening, inde 16e eeuw een voornaam bedrijf voor Baarn 52 Vogel, houten, of gaai 266 Bladz.: Vrienden der Waarheid, optreden aan de Lage Vuursche en te Baarn 103 Vuurplaat te Baarn met het Wapen van de Graeff 150 Vuursche de, in 935 door Keizer Otto aan den Bisschop van Utrecht geschonken 215 , verschillende eigendomsovergangen 215—221 , met Baarn vereenigd 29 Juni 1857 221 , Stichting der Hervormde gemeente, in 1657 ... 222 , de steden Amsterdam en Alkmaar steunen de bouw der Herv. Kerk, 1657 223 , Herv. Kerk ingewijd 4 Nov. 1659 223 , geschilderde ramen aan de Kerk geschonken ... 223,224 , nieuwe Pastorie gebouwd 225 , Herv. Kerk gerestaureerd 1843 224 , nieuw kerkorgel geschonken door den heer Insinger 1881 224 , molen, gebouwd in 1659 200 Wapen, van Baarn 23 , nieuw, van Baarn, 1867 25 , van de Vuursche 216 Wapen- of rouwborden in 1798 uit de kerk op de Brink verwijderd 238 Watermolen op Soestdijk 153 Watersnood-medaille aan een aantal personen uitgereikt, 1917 45 Watervloeden in Eemland 36 Weerbaarheid 264 Weezen en Ouden van dagen, Tehuis voor 96 Wer en Ner, Legende van 217 Werkloonen op de tapijtfabriek van R. Scherenberg in 1807 227 Werners hofstede 216 Westerschool 132 Wethouders van Onderwijs 138 Wilde Bosch 29 Wilde Veen 216 Wilhelminapark ... 11 Wind, Recht van de 193 Windhond, de korenmolen de, op de Soester Eng bezocht door de Princes 1678 153 Wolvenjachten 143 , Vergadering daarover te Hilversum 1612 ... 145 Zandvoortsche Molen 192 Zegel van Baarn 23, 24 , van Eembrugge 97 , van Evert van Stoutenburg 8 Zeven gezichten de 161 Zouthuisje 16 Bladz.: Aalten, Rijk . . . 167 Adriaan 170 Adriaanse, C. . , 109 Adriaanse, Ir. D. J. 261 Adriani, Abraham . 97 Ahsmann, W. ... 79 Alberts & Zn., C. . 234 Albertsz, Antonie . 193 Alendorp, baron van 205, 251 Alexander, Prins 160, 164 Alphen, van ... 93 Amalia, Prinses . . 164 Amerongen, die Joffer van .... 143 Andel van, ds. H. . 107 André de la Porte, mr. L. L. F. . 136, 137 Andriessen, Th. . . 134 Anna van Engeland 154 Anna Paulowna 102, 159, 161, 162, 234 Ardesch, A. . . . 121 Aremberg van, Karei, Prins 148 Arkel van, Jan 59, 210, 217 Assueris, Joannis . 92 Astro, dr. P. V. 135, 136, 137 d’Aulnis de Bourouill, F. F. baron .13, 39 Austing, Gerrit . . 178 Baars & Zn., Th. P. 137 Backer, Pieter Hendr. 272 Baere del, A. G. . 252 Baere del-Jiskoot, A. A. M. J. ... 252 Barchmann Wuytiers, Isabella . . 219 Barten, Jan . 237, 241 Bax, Ds 225 Beaufort de, Jhr. Mr. B. Ph. . 12, 231, 232 Beaudrenghien de, Agnes .... 202 Beauhamais de, Josephine 241 Becker, F. J. M. . 134 Beebeem van, Arie . 120 Beeke, J 135 Behnken, F. ... 252 Beieren van, Hendrik 61, 66 Beieren van, Jacoba 54, 58 Belinfante .... 161 Bellamy 93 Belz Siaz de, Petrus 92 Benthem van, ds. Arnoldus . 93, 87, 179 Berg van den, Jacob 238 Berg van den, Mej. C. M. E. . . 131 Berg van den, M. . 104 Berg van den, W. 44, 45 Bergen van . . . 137 Berghuis, P, ... 134 Beuck, Evert . . . 272 Beukeboom, Dirk 76, 221 Beurmanjer . . . 261 Bicker 150 Bicker, Geertruid . 211 Bicker, Mr. Joan . 210 Bicker, Wendela . . 211 Bicker Caarten, A. J. 139 Bicker Raye, J. 204, 206 Bischoff, Petrus . . 92 Blanka, G. C. . . 132 Blanken 129 Blinde de, Hendrik 196 Blücher 158 Boer, Adr 135 Boer de, G. . . . 97 Bogaert, L. C. . . 252 Bois de Chaillou de, Jonkvr. Magd. . 251 Bolder 79 Bongers, A. ... 132 Bongers, A. J. . . 138 Bontemantel . . . 150 Boois de, F. F. 39, 40, 44, 45, 113, 129, 130, 134 Bom van den, W. . 200 Bos, Nico . . 43, 45 Bosch van Drakesteyn, Jhr. . . . 200 Bosch van Drakesteyn, Jhr. Mr. Fred. Lod. Herbert 220 Bosch v. Drakesteyn, Jhr. F. L. H. J. . . 117 Bosch van Drakesteyn, Jhr. Mr. Paulus Jan 220, 221 Bosch van Drakesteyn, Jhr. Mr. Paulus Willem . 220 Bosse van, J. D. . 229 Bosse van, P. . . . 229 Bosse van, Vrouwe S. H. J. ... 253 Botter, Heynrick . 143 Bourgondie . . . 217 Bouwman, Comelis9l, 177 Bouwmeester 39, 40, 42 Brandeler v.d., Jhr. A. 260 Breugel van den, Comelis .... 74 Broekhuysen, N. .136 Bronkhorst .... 134 Bronkhorst van, G. 137, 138 Brouwer, A. . . . 77 Brouwer, J. ... 237 Brouwer, Mej. . . 130 Brouwer, P. . . . 79 Brouwer, Teunis . . 91 Bruggen van, J. . . 106 Bruin de, Erven . . 91 Brulleman . . 256, 261 Brulleman, H. . . 104 Brulleman, R. W. . 221 Bruijn de, Jan 110, 237, 241 Buisero, Andries . 203 Buitenhuis .... 95 Bunnik 129 Buren van, Graaf . 65 Burgh van der . . 185 Butzelaar, P., . . . 79 Buve 79 Bylandt van ... 185 Caan, H. J. ... 161 Calkoen, Ch. . . . 137 Camerling, Wilhelmus 225 Camper, F. ... 263 Catwijck van Lysgen 143 Chasté 88 Claessen, Wouter . 168 Clercq de, Willem . 231 Cloeck, Jan Wouterszoon ... 68, 70 Cock Blomhoff, Mr. J. 252 Cock de, Ds. . . 102 Cohen, E. G. W. . 227 Cohen van Baren, H. M. E 229 Conradus, Bisschop 215 Coopman, Comelis 168, 169 Coster, Jan . . . 143 Cotius, Henricus 92, 175, 176 Court de la, Jhr. . 214 Crabben van der, Jacobus 74 Craen, Gijsbert . . 177 Craen, Stephanus . 71 Cramer, Mej. C. M. 130 REGISTER FAMILIE- EN PERSOONSNAMEN:: Cramer, Jacob 168, 170, 195 Culemborch van . 217 Culenborch v„ Sueder 19 Daatzelaar . . . 262 Dalman, N. ... 104 Daniëls, P. K. . . 265 Dapperen van, Ed. . 221 Dapperen van, J. A. 110, 124, 125, 126, 127, 129 Deutz, Jan 148, 149, 211 Deutz, Reinhard . 211 Deutz, Willem Gideon . . . .87, 211 Dilman 113 Ditzhuyzen, van . . 11 Does van der, Mr. Jacob 150 Does van der, Maria 148 Dool van den, H. . 95 Dommelen van 255, 256, 257 Donkersteegh, Evertje 197 Doorn van, W. . . 156 Doorspiek, A. J. . . 106 Doorslag van den, J. 177 Dop 40 Dorp van, J. H. . . 137 Drakesteyn, Mr. Court Sander . . 220 Draakenborch, Albert Dircks .... 143 Drakenburch van 193, 196 Drakenburg van . . 199 Drakenburg van, Frederik . . 8, 115 Drakenburg, Josina . 115 Drakenburg van, Wemer .... 216 Duis, Jan .... 40 Dungen van, Comelis Egbertsen 72, 80, 82, 92, 118 Dussen van der. Jan Lucas .... 205 Duyn van der, Ernestine, baronesse 209 Dijen van, B. . . 161 Dijen van, B. F. . . 263 Dijen van, Jacob . 237 Dijs, Jan Philip . . 91 Dijs, Th. . . 103, 104 Ebbenhorst . . . 263 Ee van, Jan . . . 178 Eger, H. E. . . . 129 Eibergen v., Ds. Joh. 225 Elbertsz Bessel . . 176 Elias, freule A. Faas 96, 101 Elias, Jhr. M. G. Faas 95, 101, 199, 253, 254 Elsacker van den . 161 Elten, Abdis van . 50 Emma, Koningin 161, 166 Enthoven, E. 136, 137 Enthoven, E. S. .136 Erpel van 186, 188, 189, 190 Es van, Jan . 221, 225 Esser, W. R. 136, 137 Evertsz, Teunis . . 173 Ewijck, Mr. Rudolf van . . . 139, 149 Eyck van Zuilichem 252 Eyken van .... 44 Fabricius, Sophie . 209 Fakkeldij, H. . . . 237 Feisseire, Mej. . . 129 Feltz van der, Mr. A. A. baron . . 25 Ferwerda, W. R. .136 Fleermuys de, Maria 178 Fortanier, G. F. .128 Frederik Hendrik, Prins 67 Frederik Hendrik . 218 Frederik, Prins . . 159 Friso, Jan Willem . 154 Fijnvandraat ... 95 Garderen van, fam. 24 Garderen van, P. J. 106 Garderen van, P. J. 263 Geer van de, Teunis 253, 257 Gelder van, A. . . 44 Gelder v., A. en W. 40 Gelder van, Hertog 54, 55 Gelder van, Hertog Karei 63 Gent van, Jhr. W. J. 116 Gerrits, Luitje . . 167 Gerritse, G. 44, 45 Gerritsen, Gebr. . 44 Gerritz, Joost . . 178 Geuchies, Ds. 104, 105 Geus, Gijsbert Cornelis 176 Geutgat in 't, Heyt . 178 Geyssing .... 189 Gezelle Meerburg, A. 104 Gielen 80 Giffen van, Dr. 15, 17 Gillissen, Jan 171, 172, 173 Gillisz, Jan . . . 174 Gispen Jr., Ds. W. H. 107 Godin, Weduwe Pieter Anthony . . 219 Goede de, Filips 53, 54, 55, 57, 58 Goede de, Johan . . 34 Goessens, Jacob . . 268 Goeyrt, Meyster . . 143 Goor van, Ds. Dr. . 106 Gooris, Jan ... 156 Goossen, J. ... 235 Goukes, Ludovicus, Hondicus .... 94 Graaf de, A. . . . 40 Graaf de, H. . . . 137 Graaf de, Theunis en Jan 74 Graef de, Sijmen . . 177 Graeff de .... 147 Graeff de, Agneta . 210 Graeff de, Corn. 148, 149 Graeff de, Jacob 148, 149, 150, 151 Graeff de, Mr. Jacob 149 Greef De .... 161 Grift van de, D. . 215 Groenenberg, R. .138 Groenendaal van, P. 261 Groeneveld v., Reinier 202 Groot de, K. W. 109, 134 Gijsbert, Heer . . 143 Haanebrink, 'Dr. . . 79 Hacke, H. C. . . 252 Haeften v„ Laurentia Clara Elisabeth . 206 Haegen, Johannes . 72 Haer van de, Aeltje Jans . . . 194, 195 Hageman, Cornelis . 91 Hake vorder, Dr. J. A. 137 Halewijn, Marten . 156 Halteren van, Z. .104 Hart van der, J. .159 Hartog, J 130 Hartman, J. ... 228 Hartog, J 96 Hartsen, Jhr. J. 259, 261 Hasebroek, Ds. J. P. 94 Hasselaar .... 241 Hasselaar, Mr. Cornelis 149, 202, 203 204 Hasselaar, Kenau . 204 Hasselaar, Mr. Pieter Cornelis 87, 205, 206, 207, 208 Hasselt van, Nic. . 223 Huift, baronesse, Taets v. Amerongen 25 Hulshoff, Barend . 251 Huurdeman, D. . . 79 Huyck, Ferd. . . . 117 Huydecoper . 150, 162 Huydecoper, Anna . 209 Huydecoper, Mr. Joan 209 Huydecoper van Maarsseveen, Mr. Joan 247 Huydecoper, Mevr. 158 Hymen, Jacob . . 177 Iddekinge van . . 224 Insinger, H. A. . . 224 Issel van, Gijsbert . 177 Isselt van, Jan . . 91 Jacobszoon, Rutger . 34 Jan, te Eembrugge, heer 82 Jan, Heer .... 72 Jansen, A 237 Janssen, Amelia . . 234 Janssen, August 232, 234 Janssen, Wilhelm . 234 Janszoon, Gijsbert . 167 Janszoon, Anton 140, 142 Jas, Mej. E. C. S. . 131 Jiskoot, W. . . . 252 Jiskoot, G. H. . . 252 Jiskoot-Dwars, L. W. 252 Jiskoot, W. . . . 252 Jolle Le, P. J. . . 228 Jong de, P. ... 135 Jordens, Hendrik . 149 Kam 132 Kamp, Johannes of Laurentius ... 72 Kamperdijk, N. . . 225 Karei V 33, 52, 61, 66, 98 Karell, Dr. ... 162 Kempen, Mr. Chr. . 168 Kemper, Jhr. Mr. Joan Melchior . . 231 Kerkhoff, H. . . . 237 Kerkhof f, Tijs 91, 237 Kerkhoven, R. . . 201 Keuken, Gerardus 73, 75, 76 Keuning, P. ... 109 Keyser, Aart ... 76 Keyzer, Peter ... 91 Keyser, R. G. . . 238 Keyser Pzn„ R. . . 241 Kietselaar .... 192 Kievit, Izaak ... 97 Kistemaker, Jacobus . 74 Heemstra van, Anne Elisabeth . . . 251 Heemstra v., baron . 209 Heemstra v., Sophia . 209 Heemstra van, Mr. S. P. baron 209, 251 Heerdt v., baron 15, 16 Heetveldt, Gijsbert . 143 Heide, van der . . 189 Heiden v. d„ W. A. 265 Helden van der, A. 197 Hemert van, Paulus . 93 Hendrics, Claesje . . 167 Hendrik, Prins 160, 162, 164, 234, 265, 266 Hendrikse, Everlacus 71 Hendrikse, Jacob . 168 Henning, K. ... 197 Herman, Ferdinand Jacob .... 95 Herman, J. J. A. . 95 Herzeele v., Jhr. Mr. J. J. P 112 Heyden van der, Jan 258 Heyer & Zoon . . 138 Heymansz, Jacob . 175 Heytman .... 94 Higgins, Charles 241, 247 Hilhorst ... 41, 44 Hilhorst, R. ... 42 Hilhorst, Meins Evertse .... 168 Hilhorst, Rijk ... 43 Hoefnagel, Comelis . 93 Hoeufft, Anna . . 203 Hoeufft, Constantia 203 Hoeufft, Elisabeth . 203 Hoegsma, H. E. 130, 261 Hoek van den . . 200 Hoek van den, F. . 91 Hoek van den, Gijsbertje, Zelfsdochter 199 Hoek v.d., W. . . 266 Hoek v.d., Zilvester 199 Hof, J. B 134 Hofs, S 132 Hol, Richard . . . 224 Holslag .... 79 Holtzschue, H. 263, 264 Holwerda, Dr. J. H. 13 Hooft, Cath. ... 148 Hooft, Mr. Gerrit . 196 Hooft, Johan . . . 151 Hooftman, Eva . . 224 Hoogendijk . . . 197 Hoogeveen, Mej. W. C. H 129 Horsman Jr., C. . . 161 Hortensius . . . . 217 Hubers, C. ... 135 Kitzelaar .... 192 Kitzelaar, B. ... 156 Kitzlar, B 191 Klaarwater v„ A. M. 134, 137 Klaarwater van, B. . 237 Klaarwater van, B. H 76, 221 Klaarwater van, B. J. 130, 136 Klaarwater van, E. . 130 Klatte, S. C. . . . 137 Klaver, A 252 Kleef van, Jonker Engelbert ... 48 Klein, Mr. J. P. . . 93 Klingeren van, Dirk . 221 Klooster van ’t . . 240 Kluts, P. F 75 Klynenberg . . . 186 Koeken, J. W. . . 78 Koelewijn 109, 112, 175 Koelewijn, G. . 89, 135 Koelen, L 91 Koenen, Wed. . . 44 Koëter, J. B. . . . 134 Koffrie, vrouw . . 43 Kok, J 79 Kok, P. J. C. . 78, 79 Koning, J. C.lOl, 126, 127 Koningin-Moeder, H.M. 214 Konings, M. C. . . 112 Koops, Piet ... 43 Koops, P. E. . 43, 45 Korenstra, H. W. . 129 Korthals Altes, A. J. 136 Korthals Altes, M. . 137 Korsten, J. G. . . 137 Kroon, Johannes . . 91 Kruse 214 Kruyder, H. J. 89, 132 Kruijder, H. J. . . . 138 Krynen, M. ... 237 Krynen, Wim ... 91 Krijgsman, D. . . 261 Krijt, H. V. ... 237 Kuiper, H. . . 43, 45 Kuyer, Teunis . . 91 Kuyer, T. P. . . 238 Kuyper, Aard . . . 237 Kuyper, Dr. A. 105, 106 Kuyper, Barend . . 91 Kuyper, Dr. H. M. 106, 107 Kuyper, W. H. . . 238 Kuijt, Aaltje . . . 197 Laan, Mr. D. J. J. . 111 Laan, Mr. Hendrik Amold .... 91 Laan, Mr. J. C. G. C. 12 Laan, Juffr. . . . 256 Laan van der, A. . 138 Lalaingh v., Antonie 98, 71 Lalaing v., Joost 46, 47 Lam, A. K. ... 138 Lambertse, Hendrik 169 Lammertsen, P. . . 261 Lamphridus, Guilelmus 71 Landlooper de, Coenraet 180 Landsman, R. K. .129 Langen van . . . 264 Latere de, Frangois 52 Laurenburg, Gijsbertus 72 Leersum van, Aris 156, 241, 249 Leersum van, Gijsbert 91 Lengers, J. M. . . 134 Lennep van . . . 117 Lennep van, Jacob 116 Lepel de, C. . . . 228 Lettemeijer . . . 229 Letter, K. . . 104, 105 Liender van, Albert 177 Lier van, W. . . 156 Linden v. d„ W. . 237 Lodensteyn van, Evert Reynersz. . 34 Lodewijk Napoleon 156, 157, 192 233 Lodewijk XIV . . 71 Lodewijk XIV 151, 152 Lohman, A. F. de Savomin . . 105 Lokman, J. . . 43, 45 Loonink, Chr. . . 76 Loten, Joan . . . 203 Maas 242 Maassen, Gijsbert . 91 Maaskant, A. . . 134 Maatjes, Ds. . . . 103 Machielsen, J. . . . 131 Makker, Neeltje . . 239 Malapert de, Cornelia 203 Mamuchet, Andries . 202 Mamuchet de, Jean . 202 Mamuchet de, Mare 202 Mamuchet, Marius 203 Mansouroff . . . 162 Maria Louisa . . . 154 Maris, W. . 128, 129 Markestyn van . . 162 Marle van, A. . 113 Marle van, Jacob . 179 Marre, de, Jan 206, 208 Maryke Meu . . . 154 Mastenbroek, Herremijntje .... 197 Maurits, Prins . . 67 Merens, Dr. F. W. 94, 254 Merkestijn van, P. A. 95, 125 Mets, vrouw ... 43 Metzelaar de, Paulus 178 Meulenbelt, Dr. H. H 96, 135 Meyne de la, Ph. . 92 Meynen, Ds. J. G. . 107 Michelet, P. ... 195 Moesbergen, Everhardus .... 93 Mol, Erven ... 91 Mol 173 Mol, Jan 109, 176, 261 Molkenboer, Joh. . 253 Moll, Ds. Willem . 225 Möller, J. K. . 132, 138 Mollerus van Westkerke, Mr. J. H. M. baron ... 12 Mongers, Mej. A. P. A 130, 131 Montecuculi . 67, 69 Mook, Jan . . lü3, 104 Moolenaar—v. d. Hoek, Juffr. . . 200 Moorman .... 233 Mooy, Elbert ... 91 Morgan, kolonel . . 68 Mossel, Margaretha 206 Motshagen, H. J. . 261 Moulijn, J. ... 264 Mouton .... 86 Mouton, Jacob . . 272 Mulder, W. Z. . . 89 Mulder, Ferd. . . 237 Mulder, J 79 Muller, du Celliée . 44 Mur, N 138 Mijnden van, Amelis 30, 31 Nagel 44 Nagelvoort, Herm. . 225 Napoleon 75, 157, 158, 241, 243, 244, 248 Niegeman, F. W. . 139 Niemeyer, Ds. . . 132 Nieuwendijk van den, Comelis . . 76 Nieuwenhuis, Johannes Henricus . . 77 Nobbe, Jacob Petrus Peterse .... 94 Nolen, Hendrik . . 34 Noordijk, A. . . . 113 Normandie s’Jacob, de 264 Nötre Le .... 152 Numan 121, 122, 123, 124, 237, 238 Nijkerk A. E. . . 111 Ockerse Anthonia . 94 Ockerse, Willem Anthonie .... 93 Odé, Prof 53 Oetgens .... 68 Oldenbamevelt van, Johan 202 Onvlee, L. ... 109 Ooik van .... 177 Oostveen van, J. L. 126, 127 Oppenraai] van . . 134 Oppenraaij v., J. G. Th. 79 Otto, keizer . .215 Otto 111, Bisschop . 34 Oudermeulen, M. . 234 Overeem, Comelis . 91 Overlander, Geertruyd 148 Oyens 231 Pallardy . . 185, 189 Pareau, Mej. . . 130 Patijn 264 Patijn, D. W. H. . 136 Paul I, Czaar 162, 163 Paulus St., Abt van 99 Pauw, Adriaan . . 148 Pauw, Christina 148, 150 Pauw de, Godefricus 92 Pels 6 Zonen, Bern. 97 Pen, Comelis . . 239 Pen, Frans 12, 76, 91, 156, 236, 237, 238, 241, 244, 246, 247, 248 Pen, Mr. Frans 79, 239 Pen, Mej. G. . . . 24 Pen, Hermanus . . 239 Pen, J. ... 12, 239 Perné . . . 167, 168 Petersen, Nobbe 249, 256, 257 Pierson, A. . 136, 137 Piaster, G. ... 156 Plesman . . 112, 179 Pleijte 264 Pluim, T 132 Poll v. d„ Jhr. P. C. N. 266 Pompe, Comelis . . 76 Pook van Baggen, E. L. 109, 112 Pop 264 Portman, Karei . . 228 Posma, A 129 Post .... 237, 241 Post, Jan Barten . . 91 Postma, G. ... 134 Potgieter .... 209 Pouwelsen, B. . . 237 Proosdij van, C. 105, 107 Proot, E. . . 82, 99 Prins van Oranje, de 91 Pulle, Prof. Dr. . 235 Pullmann, Christoffel 155, 160, 187, 192 Pullmann, Otto . . 192 Pijpers, Pieter . . 232 Rademaker, Gijsbert Jansz. . 86, 167, 249 Rademaker, P. . . 237 Randwijk van, Graaf 209 Ratmaker, Jacob Gijsbertsz. . . . 168, 169 Ravenhorst, M. . . 261 Reede van . 151, 219 Reede v., Ernst 138, 218 Reede van, Gerard 138, 218, 222 Reede van, Jonkvr. Henriëtte .... 223 Reede van Drakesteyn van . . . 218 Reenen van, Jhr. Dr. G. J. C. ... 13 Reenen van, Jonkvrouwe . . . . 209 Remey, Claes . . 143 Reyers 161 Reynst, Johan 219, 224 Riet van de, Steven Adamszoon . 7, 8 Rietveld, Hendrik . 251 Rigter . . . 80, 134 Roes, Mgr. F. . . 79 Roeters, George 194, 203 Roeters, Jacob George 87 Romondt Vis . . 161 Roos 42 Rooyaards .... 93 Ros, Jan Claeszoon 138 Roséant, Isabeau . 202 Rossem van, Mej. A. D. C. . . . 135, 136 Rossum van, Maarten . . 63, 64, 98 Roth de, Mr. Jacob Anthony . . . 254 Roth de, Wed. . . 130 Rouppe van der Voort, Jonkvr. Th. M. C 220 Rouwendal, van, Volkert .... 93 Ruig de, Hessel 105, 106 Ruig de, Jacob 103, 104, 105, 106 Ruig de, T. . 106, 263 Ruiter de, H. . . 221 Rutgers, Mr. . . lÓS Rutgers van Rozenburg, Jhr. Mr. 41, 44 Rutgers van Rozenburg, Jhr. Dr. J. W. H. 13, 137, 139 Rutgers van Rozenburg, Jhr. L. 45, 137 Ruysendaal, Dirck . 272 Ruyter de, Wed. Jacob 91 Ruyter de, Michiel Az. 254 Ruyter de, P. 76, 131, 241 Ruyter de 6 Zn., P. 130 Rijk v„ Mr. Huybert 179 Rijks 189 Rijn v., Mr. Henricus 77 Rijn van den, Henric 97 Saksen—Weimar van, Groothertog . 231 Salm Hzn., C. . . 252 Salm van 183, 184, 185, 186, 190 Sandberg, Jhr. Ir. F. E. P 139 Saportas, J. ... 228 Saportas, P. J. . . 254 Sautijn, Clara Wendela 206 Schagen 173 Schelster Comelis Dirksz 168 Scheltema, Jac. . . 223 Scherenberg 122, 123, 124, 196, 226, 227 Scherenberg, Reinhard 211, 225, 23C, 233, 237, 254 Scherpenzeel van Oth 64 Schill, Th. G. . . 252 Schill en Haverkamp 234, 252 Schimmel, A. . . . 76 Schimmel, G. . . . 237 Schimmel, H. . 45, 79 Schimmel, H. en W. 42 Schimmel, Jan . . 130 Schimmel, Lambertus 91 Schimmel, W. 45, 91 Schinkel, J. ... 127 Schipper . . 249, 250 Schol ten, Ds. . . 102 Schoonderbeek 42, 45 Schoonderbeek, G. 237 Schoonderbeek, J. . 91 Schoonderbeek, T. . 237, 238, 241 Schoonebeek van, Gillebert ... 33 Schothorst v., S. 76, 221 Schotsman de, Barend 178 Schouten, Gijsbertus . . . . 91, 167 Schouten, H. ... 134 Schouwenburg . . 234 Schurlnk .... 263 Schuijff, A. ... 20 Seest, Peter ... 88 Seggelaer, van . . 179 Seldenrijk, T. . . 221 Senden van, G. H. 232 Seyffardt . . 189, 190 Sievers, F. H. . . 252 Simond, C. F. 156, 234, 235 Six, Douair. . . . 112 Sluiter 240 Sluys v. d„ Ds. A. . 107 Smelik, Ds. . . . 109 Smit, Jan . . 91, 143 Smit de, Jan Jansz. 261 Smits, Frans Wouter 95 Smout, Mr. Johan 109, 175, 178 Snellenberg, Philip 91 Snellenberg v., Aart . 167 Snouckaert van Schauberg . . . 191 Sophie, Prinses 160, 165, 231 Spengler .... 234 Speijk van, Jan . . 163 Spoor, Jacobus . . 120 Staal 79 Stael, Gode . . . 210 Staell, Willem . . 143 Stammen van . . . 171 Steeg v.d., W. 43, 45 Steenbeek .... 240 Steenbergen, Hendrik 247. 251 Steenikuyl, D. G. . 91 Stein, F 137 Steinfort, Ds. Lieuwe 224 Steinfort, Wed. Ds. 224 Stekelenburg, Jacobus 76 Stel van der, Simon 219 Steringa Kuyper, Mej. L. J. D. . . 130 Stevenszoon, Coenraet . 180, 181, 182 Stippert, Heynrick Jansz 143 Stoker-van der Flier, Mevr. M. ... 197 Stoop 112 Stoutenburg van, Everard . . 7, 8 Stoutenburg van. Willem .... 202 Stracké, Prof. F. . 253 Stracké, 1 253 Stracké, L.. I. . . 229 Stracké, Prof. T. . 229 Straetman, Jacob . 84 Stijn, A 112 Suik, H 261 Swart, P 238 Sweris 132 Sweris, H 89 Taack Trakranen, v. 197 Taets van Amerongen van Renswoude, M. J. L. Baron 151 Taets van Amerongen, L. R. Baron . 209 Teding van Berkhout, Mr. P. J. . 12 Teering, Jacoba . . 121 Teixeira de Mattos, J. Ed 259 Tengnagel v., J. L. S. 156 Terhorst, G. J. . . 221 Thomas, Dr. 129, 139, 260 Tromp, Admiraal . 153 Tromp, Cornelis . . 84 Übbink, D. ... 104 Uterloo van, Sweder 59 Valk, Gerard . . . 153 Varecamp, Gerrit Willemszoon 194, 195 Varecamp, Hendrik 199 Varecamp, Jan 195, 198, 199 Varecamp, Willem Gerrits .... 141 Veen, van . . . 217 Veen v. d„ F. L. C. 94 Veen v.d., F. L. E. 44 Veen van der, J. C. 89, 94 Veen van der, J. C. 256 Veen van der, J. D. F 137, 231 Veen van, Simon . 217 Veenendaal, E. J. 133, 138 Velde van der, P. . 128 Veldhuysen, Frederik Willem . . . 200 Veldhuysen, G. 91, 241, 253 Verdam, G. . . . 95 Verhagen, Cornelis . 241 Verkerk, W. . . . 238 Vermeer, Mej. N. A. 131 Vermeulen. J. H. . . 43 Versteeg, Jacob . . 197 Versteeg, Jan 196, 197 Vervat, P. ... 103 Verwey, Willem . 87 Verwoert, H. ... 149 Verwoert, J. . . . 263 Verwoerd, J. H. . . 45 Verzijl, N. ... 138 Veth, C. G. . 137, 252 Veth, J 252 Vianen van, Mr. Cornelis . . . 217, 218 Visée, G 133 Visscher, Ds. P. J. . 105 Visscher, Prof. . . 15 Visser de, Dr. J. Th. 137 Vlaminca, Pater . . 72 Vlug, Hendrik 168, 169, 170 Volmer, J. C. . . 133 Vonk, Jan .... 178 Voorthuyzen van, Gerritje .... 91 Vos, Willem . . . 143 Vries de, A. W. . . 264 Vries de, kapitein . 68 Vries de, M. . . 128 Vrolik, Gerardus . 116 Vrolik, Prof. 117, . 220 Vrij, M 136 Vrijaldenhove . . 137 Vuurst van de . . 73 Vuurst van de, Corn. 149 Vuurst van de, D. . 248 Vuurst van de, E. . 241 Vuurst van de, Erven Dirk en Hendrik 91 Vuurst van de, Jan . 91 Waayen van der . 203 Wafelbakker, N. . 41 Wal van der, W. F. 134 Walramus ... 97 Wechman .... 79 Wegerif . . . . 111 Wernar .... 114 Werner .... 217 Wesselius, H. . . . 135 Westerbeek, I. Westerwoudt, J. . 79 Wevelinkhoven van, Floris .... 34 Wieringhen Borski van, J. C. ... 137 Wilhelmina, Koningin 166 Wilhelmina van Pruisen . . 155, 184 Wilkens, A. D. H. . 136 Willem I, Koning 242, 243 Willem 11, Koning 158, 159, 163, 231, 234 Willem 11, Prins . . 164 Willem 111, Koning 160, 162, 164, 165, 265 Willem 111, Prins 84, 110, 147, 148, 149, 154, 167, 171, 174, 210 Willem IV, Prins . 154 Willem V, Prins 121, 155, 183, 213, 214 Wilsum van, D. . 267 Wilsum van, W. . 267 Wit de, Joh. . . . 210 Witte, L 80 Wit de, Willem . 237 With de, Jan . . 178 Witkamp .... 202 Witt de, Jan 148, 149, 211 Witt de. Mevr. . . 211 Wöhrmann . . . 232 Worp v.d., W. 75, 248 Wouter, Heer . . 143 Woudenberg, J. . . 134 Wijs de, Godfried . 63 Ijken van, E. . . . 41 IJselmonde v„ Alfert 62 IJselstein v„ Floris 65, 66 Ijsendijk van, Mej. J. M. F. ... 229 Zeyst van, Cornelis 199 Zeyst van, Evert 196, 198 199 Zocher Jr., J. D. . 160 Zocher Sr., J. D. . 160 Zoete de, Jan 86, 119, 120 Zoete de, S. 103, 104, 187 Zonneveld, J. 251, 252 Zurk van, Hermanus 92 Zuylen v., Jhr. Johan 116 Zuylen van de Haer van de, Dirk . . 115 Zuylen v. Nyeveld v. 91 Zuylen van Nijevelt van, Jacob ... 61 Zuylen van Nyvelt van-van Lennep, Weduwe . . . Zweerts, G. F. 136, 137 Zwijger, Willem de 148 Zijl van, A. ... 134 Tegenover pag. De Klaphekjes (Spoorbaan) 10 Paardentram Soest 10 Het wapen van Baarn 25 Het oude wapen 25 Watersnood in 1916, bij de Tol 42 Wolkenburg, aan de overzijde der Eem, na de watersnood vanl9l6 42 Ridderhofstad Draakenburg bij Eemnes 68 ’t Huis ter Eem in 1639 68 Het station, geopend 10 Juni 1874 74 R.K. Kerk, die vroeger op Santvoort stond 74 Hoofdstraat 1882 76 Eemweg. Links het verdwenen bosch (Schoonoord park). Rechts de vorige R.K. Kerk 76 Ds. Dr. Meulenbelt 80 Pastoor J. H. Nieuwenhuis (de laatste op Santvoort) 80 Dr. W. J. Voorthuysen 80 Dr. A. J. A. Thomas 80 ’t Dorp Baere. De Brink in 1750 106 De Eembrug, siende op Amersfoort in 1740. Ie huis rechts het gemeentehuis 108 Baarnsche Dijk 1870. Rechts tegenwoordig café Kuyer, links het oude Buurhuis 108 Brink met Pastorie (1860) 110 ’t Eerste gemeentehuis met de school ernaast 1870 110 Het Dorp Baarn, op ide voorgrond het huidige Oranjepark 1750 ... 112 De Kerkte Baarn, rechts de boerderij, waar in 1741 ’t Schoutenhuis verrees 112 De Oorsprong 1890 128 Dameskostschool 128 Oude Dameskostschool 1884 130 Crescendo 1896 130 Het Paleis in 1740, voorzijde 150 Het Paleis in 1740, achterzijde 150 ’t Huis Groeneveld, 1850 202 Hotel Groeneveld met tol 202 Het Huis Draakestein ... 216 De Kerkte Vuursche 216 Gezicht op Peking 1801 232 Peking 1886 234 Canton 234 Rusthoek 1850 250 Pekingkom, 1870 250 Tolhuisje met tol aan de Baarnsche Dijk 252 LIJST VAN ILLUSTRATIES VERBETERINGEN Bladz. 52, regel 10 van boven: het woord Holland vervangen door Utrecht. Bladz. 97: De predikanten Adriani en Kievit te nummeren 21 en 22. Tegenover pag. Tolhuisje, Eemnesserweg hoek Zandvoortweg, (thans villa „Delta”) 252 Klein Adrichem, Brink hoek Eemnesserweg 256 Smederij Brulleman, Brinkstraat 256 De Laanstraat in 1890 262 Stationsweg (1882) 262 INHOUD Bladz.: Ter inleiding De grafheuvels onder Baarn 13 De stadsrechten van Baarn 17 Het wapen van Baarn 23 Twee oude verdragen met Amersfoort 26 I. Verdrag van 3 Januari 1410 26 11. Verdrag van 3 Juni 1443 26 De veldslag in het Wilde Bosch 29 De Eem 32 Watervloeden in Eemland 36 De Kerstbrand van 1481 45 Twisten over de grensscheiding tusschen Gooi- en Eemland ... 50 De Blokkade der Eem 53 Het Huis ter Eem 58 Beleg van 1527 61 Beleg van 1629 67 De R.K. Kerk 71 De Hervormde Kerk 80 De Kerk van Eembrugge 97 De Gereformeerde Kerk 102 Onze Gemeentehuizen 109 De Ridderhofstad Drakenburg 113 De Baarnsche scholen 117 I. De oudste school 117 11. De Oorsprong 127 111. De Dameskostschool 129 IV. De Oosterschool 131 V. De Westerschool 132 VI. School met de Bijbel 133 VII. Koningin Wilhelminaschool 133 VIII. R.K. School 134 IX. Hervormde school 134 X. Nieuwe Baarnsche School 135 XI. Baarnsch Lyceum 136 XII. De scholen aan de Lage Vuursche 138 Wethouders van Onderwijs 138 Een Baarnsche stijfkop 139 Ingezetenen van Baarn in 1506 143 Wolvenjachten onder Baarn 143 Soestdijk 147 I. De Hofstede aen Zoestdijck 147 11. Prins Willem 111 hooge Ambachtsheer 151 111. Soestdijk onder Willem IV en Willem V 154 IV. De Fransche tijd 155 Bladz.: V. Willem II en de Koningin-Weduwe Anna Paulowna 159 VI. Soestdijk onder Prins Hendrik 164 Een onthoofding op de Brink 166 Jan Gillissen, de Baarnsche schoenmakersgezel 171 Filmpjes uit het oude dorpsleven 174 Getal schepenen 174 Vee in beslag genomen 30 Januari 1704 175 Graven inde Kerk, 26 Maart 1704 175 Huis voor achterstallige belasting verkocht, Februari 1704 ... 176 Boomen op de Brink, 13 Januari 1706 176 Broodkeuring 11 Juli 1708 177 Herbergiers van Baarn in 1711 177 Arm Baarn, Mei 1711 ... 178 Lijk gevonden 178 Armlastige personen publiek aanbesteed 178 Met de noorderzon vertrokken 179 Een nieuw tuinhuisje, 31 Maart 1756 179 Een bouwvallige pastorie, 6 October 1756 179 Coenraet de landlooper 180 Christoffel Pullmann 182 De Zandvoortsche molen 192 De molen aan de Eem 197 De molen aan de Vuursche 200 Het Huis Groeneveld 201 De Eult ' 210 Drakesteyn 215 De Kerk aan de Vuursche 222 De vroegere tapijtfabrieken 225 Peking en Canton 230 Peking 230 Canton 233 Hoe Baarn zijn eerste gemeenteraad kreeg 235 Uit de Fransche tijd 238 Keizer Napoleon bezoekt Baarn 243 Drie landhuizen 251 Rusthoek 251 Eemwijk 252 Schoonoord 253 De Baarnsche straatverlichting 255 Het postkantoor 262 De Baarnsche weerbaarheid van Prins Hendrik 264 Het St. Annagild ... 267 Register 274 Register van familie- en persoonsnamen 283 Lijst van illustraties 289 Inhoud 291