Hij zag inde geest de gemeente in Hermhut vergaderd. Zij baden voor de bekering van de heidenen. Een lange rij van broeders en zusters werd ingezegend voor de dienst onder de heidenen. Het was een heel leger, dat uittrok ten strijde. Zij gingen naar alle richtingen, ook naar hem toe. Onbeschrijfelijke vreugde vervulde zijn van koorts bonzend hart. En hij hoorde het woord, dat hij op de dag van aankomst in St. Thomas gelezen had: „De Here der Heirscharen monstert zijn krijgsheir!” Hij zag licht, heerlijk stralend licht over de zwarte rotsen van St. Thomas. En in dat licht zag hij zwarte mensen, zonder boeien, grote scharen, opgaan naar de Tempel Gods. Mooier kon de droom van Jakob niet geweest zijn. Dan ineens, was het hem, alsof hij zijn naam hoorde noemen : „Dober, Dober, waar ben je?” Nogeens hetzelfde! Kende hij die stem niet? Hij verzamelde al zijn krachten om te luisteren en antwoord te geven: „Hier ben ik.” Hij wist zelf niet waar. Doch hij richtte zich op in zittende houding, en hij luisterde. Duidelijk hoorde 'hij stemmen, Duitse stemmen, bekende stemmen. En plotseling stonden zij vóór hem. Het was een hele schaar, waaronder zijn beste vriend Leopold, die zo graag toen met hem mee had willen gaan, maar nog geen toestemming kreeg. Wenend vielen zij elkaar inde armen. Het waste overweldigend, te heerlijk om te geloven. Achttien broeders en zusters waren daar, bestemd voor St. Thomas en St. Croix. Zo was die heerlijke droom dus werkelijkheid geworden. Zij droegen Dober inde hut, gaven hem een koele dronk; en ofschoon hij heel zwak was en vreselijke hoofdpijn had, luisterde hij naar al hun verhalen van de reis. Eerst moesten ze van Hermhut vertellen, van al de geliefden daar, vertellen hoe het vuur der zendingsliefde daar oplaaide, en hoe de broeders en zusters naar alle landen begonnen te trekken. Dan gaven zij verslag van hun eigen reis. Hun schip was dooreen sterke storm uit zijn koers geslagen en naar Noorwegen gedreven. Daar hadden zij de gehele winter moeten doorbrengen met spinnen en houthakken, om hun brood te verdienen. Eindelijk konden ze weer vertrekken. En nu waren zij hier om het Evangelie uitte dragen inde duisternis van het heidendom. Helaas brachten zij ook het bericht mee, dat de gemeente thuis Dober nodig had en dat door het lot (inde Broedergemeente werden vroeger alle gewichtige aangelegenheden na gebed door het lot beslist) was bepaald, dat hij terug zou keren, om de eerste ouderling der gemeente te zijn. Dat was een harde slag voor Dober. Hoe graag was hij gebleven, om zijn leven te geven in dienst van den Heiland onder de arme negerslaven. Maar als trouwe dienstknecht van den Heer Jezus en Zijn gemeente, was hij gehoorzaam en aanvaardde het beroep. Met ontroering nam hij afscheid van zijn geliefde negers, in wier harten het Evangelie de eerste stralen van het komende licht had geworpen. Geheel kon hij zich echter niet van zijn zwarte vrienden losmaken; en zo nam hij een kleinen negerjongen van zeven jaar mee, wiens ouders overleden waren. Deze jongen is later op zijn eigen wens in Duitsland gedoopt, als de eersteling onder de negerslaven. Zijn naam was Carmel Oly. Doch hij overleed heel vroeg en ging in tot de vreugde daarboven in het Vaderhuis, waar hij zeker niet de „Eersteling der Moren” was. Graf op graf werd gedolven op de Westindische eilanden, en men legde de moedige getuigen van Herrnhut daarin, mannen, vrouwen, kinderen. Een klein houten kruisje wees de plaats aan, waar zij rustten. Er waren niet velen, die weenden bij die graven. Het waren immers „dwepers en dwazen”, die er lagen. Wat wilden zij ook daar? Wat gingen hun de negerslaven aan, hadden zij zich daarmede te bemoeien? Reeds na twee jaren waren er 19 kruisen onder de palmbomen opgericht. Onverschillig liepen de blanke planters er langs. Ook de slaven wisten niet, wat zij van die vreemde mensen zouden denken. Dat de liefde Gods hen hierheen had getrokken, opdat zij, de arme negerslaven, Gods gelukkige kinderen zouden worden, dat was 'hun nog niet duidelijk geworden. Nog stonden de rotsen even zwart daar inde nachtelijke duisternis en wierpen de kleine, zilveren golfjes terug, telkens wanneer zij er tegen aanklotsten. Doch daar ginds in Herrnhut riep men dag en nacht tot God, om overwinning van het Evangelie op deze eeuwenoude vestingen van het rijk der duisternis. Geen lijden, geen teleurstellingen, geen schrik en geen tegenwerking konden hen van hun heilig voornemen terug doen deinzen. Laat het dan kosten wat het wil, zelfs het leven: de Heer had het hun bevolen. Hij zou ook de overwinning geven, wanneer Zijn ure gekomen was. En daarom trokken de enthousiaste legerscharen voortdurend uit van Herrnhut, en wel naar de diepst gezonken en ongelukkigste volken. En in Herrnhut werd het meel van de kruik niet verteerd en ontbrak de olie inde fles niet, naar het woord des Heren. Een eeuw ging voorbij. Honderden zendelingen waren opgetrokken ten strijde tegen de machten der duisternis in het land van slavernij. Doch de meesten hadden, naar het scheen, hun leven tevergeefs opgeofferd. Want nog steeds stonden de zwarte rotsen daar en lachten over de kleine zilveren golfjes, die hen trachtten weg te spoelen. Wel was hier en daar een enkel stukje van de rotsen losgescheurd. Maar er was geen hoop, dat ooit die vesting zou vallen. Doch zóver ging ook het verlangen van die dappere strijders niet. Zij waren, o zo gelukkig, wanneer het gelukte een enkele ziel voor het Lam te winnen. En toch was het niet tevergeefs. Het licht begon door te breken. De vestingen der duisternis begonnen te wankelen. Van jaar tot jaar werd het getal der negerslaven, die zich tot den levenden God bekeerden, groter. De planters moesten toegeven, dat het Evangelie meer macht over hen had dan de zweep. En gedoopte negers werden duurder op de markt verkocht dan heidense, omdat ze vlijtiger, betrouwbaarder en vriendelijker waren. Zo gingen langzamerhand de planters een andere houding aannemen tegen- over de Zending en gaven de zendelingen vrije toegang tot hun plantages. Men lachte niet meer over de „dwaze” mensen van Hermhut, die op het belachelijke idee waren gekomen, negerslaven tot christenen te willen maken. Integendeel; nu waren zij zeer gewenst. En toen de blijde dag kwam, dat de slaven werden vrij verklaard, konden zij doen, wat zij wilden. En zij hadden de zendelingen als hun trouwste vrienden leren kennen. Was het daarom een wonder, dat zij nu naar hen toestroomden om door hen te worden geleid en voor het nieuwe leven bekwaam te worden gemaakt? Tienduizenden vrijgekomen slaven sloten zich toen bij hen aan. Een grote en heerlijke oogst werd binnengehaald. Alom verrezen kerken en scholen. De verheffing van dit vertrapte volk kon beginnen. Het Licht had overwonnen op de Duisternis. Het Evangelie had bewezen, een kracht Gods te zijn ter zaligheid, ook voor arme negerslaven. „Het zaad der Moren” was niet tevergeefs uitgezaaid. Zwaar was de strijd geweest, maar heerlijk was ook het loon. Geen van de zendelingen, die daar hun leven ten offer brachten, had ooit zoveel durven hopen en verwachten. Reeds lang zijn geen heidenen meer onder de vroegere slaven in West-Indië. Inlandse predikanten, zonen van slaven, verkondigen er nu Gods woord. En blanke zendelingen zijn weinig meer nodig. De kruisjes onder de struiken en op de kerkhoven van de verschillende eilanden, zijn stille getuigen van de helden des geloofs, die hier hun leven lieten voor hetgeen toen hopeloos scheen, maar nu werkelijkheid is geworden. De namen van de meesten van deze helden en heldinnen zijn reeds lang vergeten. Sommigen leefden ook maar zo kort. Maar bij Godin de hemel zijn ze niet vergeten. Wat zullen zij jubelen, wanneer zij eens daarboven zo velen van hun geliefde negers zullen zien binnenstromen als eigendom van den Here Jezus, die alle mensenzielen gekocht met Zijn heilig bloed, en waar zij dag en nacht Hem zullen dienen inde grote schare van verlosten uit alle naties en tongen. Daar zal ook die negerslaaf bij zijn, die eens inde aan vang der Zending, dooi het Evangelie overweldigd, op zijn knieën viel en het gebed tot den Here Jezus sprak, dat als het eerste gebed vaneen negerslaaf bekend is: „O, Heer Jezus, leer mij Ute kennen en lief te hebben; geef mij een rein hart en schenk mij al wat ik nodig heb, om U te dienen en te verheerlijken!” En nu ons Suriname: De zending onder de Indianen aldaar is opgegeven, nadat in 1808 de laatste zendingspost van de Indianen was verwoest. Ze zijn grotendeels uitgeroeid dooide Bosnegers. Het was niet meer mogelijk de kleine overblijfselen van dit volk van leed en tranen op hun vlucht door het oerwoud te volgen. De slaven zijn gekerstend. Sinds de vrijwording in 1862 is dit snel gegaan. De blanke zendelingen verdwijnen zo langzamerhand. Hun plaatsen worden ingenomen door inheemse. De Creolenkerk, zoals die genoemd wordt, wordt zelfstandig. .. De Bosnegers zijn nog grotendeels heidenen. Er zijn nu ongeveer 3000 Christenen. Hun grootste gemeente heet Ganzee. persoon en gemeenschap, ’t Eist alleen het navolgen van enkele, meest uiterlijke, voorschriften, en belooft daarmede rust voor de lange eeuwigheid. Ontwikkelde, ernstig denkende Mohammedanen zullen hun geloof wel beter verstaan en er ook meer van weten te maken; ’t is echter een feit, dat de Mohammedaanse bekeerlingen inde hoeta’s 1), in wezen heidenen blijven, met alle angsten en verschrikkingen die er aan verbonden zijn. En een van de meest ontzettende en meest onbegrepen dingen waaromheen zich als ’t ware alle andere noden condenseren, is de dood, en een dood lichaam inde buurt. Tegen die invloeden moet hij zich verzetten met alle macht en alle wreedheid die in hem is. Terwijl de zieke nog in zijn laatste nood ter neer ligt, breken de aanwezigen reeds los ineen schreeuwend klaaggehuil, en is eenmaal de laatste adem uitgeblazen, dan rukken de vrouwen zich de haren uit het hoofd en krabbelen hun huid niet zelden tot bloedens toe open, terwijl een van de mannen den dode as en kolen of stro in oren, neusgaten en mond stopt om de geest het ontvlieden te beletten. De begrafenis geschiedt zo vlug mogelijk, soms nog dezelfde, in ieder geval de volgende dag. Dan wordt op een drafje het lijk grafwaarts gedragen, terwijl degenen, die de baar volgen, of die de stoet zien passeren, met waaiende takken en bezwerende spreuken zich de onzichtbaar omzwevende geesten van het lijf trachten te houden. Aan de avond van die dag en een week lang nog daarna, worden de klaagzangen uitgehuild of de gondang geslagen, en wij, Christenen, die nu en dan enige klanken daarvan opvangen, leren begrijpen hoe ontzaglijk moeilijk het voor een Batak moet zijn, om zich lo,s te maken van deze zware nood, en om te leren geloven inde Opstanding. !) Dorpen. Uit: de Rotterdammer. tot hij er aan het andere eind der straat weer uit kwam en de gerechtsdienaars op die manier ontglipte, tot groot vermaak van de hele buurt. De slumbewoners waren erger dan heidenen. Van God en Zijn gebod wisten ze niets af. Ik kan mij begrijpen, dat eender kinderen, die op een Zondagsschoolse terecht was gekomen, waar de Zaligsprekingen werden behandeld, antwoordde, toen men hem vroeg of hij er ook één kon opnoemen: „Zalig is de man, die werk vindt.” In die dagen deed het Leger des Heils nog niet veel aan rechtstreeks maatschappelijk werk. Mevrouw Bramwell Booth *) had een Reddingshuis opgericht, waarvan zij zelf aan het hoofd stond, en waar zij haar ervaringen nog moest opdoen in het werk, waarin zij later zo’n autoriteit is geworden. De Generaal, die tot motto had: „Zoek het diepst verlorene”, had echter ’t oog op de slums geslagen. „Wij moeten er voet in zien te krijgen,” meende hij. Ja, maar hoe? De mensen moesten het Leger leren kennen, en de officieren moesten zich inleven in het bestaan der slumbewoners, in hun denken en handelen. Eva Booth, de derde dochter van den Generaal, gaf de doorslag. Als arme vrouwen gekleed onder de armen te leven, dat was de weg. En zij gaf het voorbeeld. Een paar kamers werden gehuurd in ’t allerarmste deel, en de eerste slumzusters trokken er in met ’t schamelste huisraad, waar emmers, bezems, boenders en dweilen wel het grootste deel van uitmaakten. De vermomming was perfect. Een grote wollen doek over ’t hoofd, onder de kin toegeknoopt – dat was ons originele slum-uniform. De conducteur vaneen der trams die wij namen om op onze post te komen, stuurde ons, inde mening, dat wij arme vrouwen waren, boven op de tram. „Er was voor ons geen plaatsmeer daarbinnen.” Wij trokken onze doeken dichter om ons heen, want ’t was een winterdag, en leerden, wat „aanzien des persoons” betekent. Wij hadden veel te leren en af te leren. Het was in alles en altijd weer „stoop to conquer” (bukken om te overwinnen), ’t Allereerste was wel dit: voor armoede en ellende respect te hebben en met fijngevoeligheid te werk gaan, de wonden te leren verbinden zonder pijn te doen en ons te leren verplaatsen in het voelen en denken van deze armen. „Wat is het nummer van je schoenen?” vroeg een nieuwbakken slumzustertje eens aan een knaap op blote voeten, die een paar schoenen bij de zusters moest komen halen. „Nummer? ’k Heb geen nummer.” „De grootte dan?” „Alle maten passen mij,” kreeg de zuster ten antwoord. ’t Kind had sedert zijn eerste jaren altijd in te grote of te kleine schoenen gelopen, of helemaal zonder. Een andere zuster had een driejarig kindje voor ’t eerst van zijn leven in een kuipje een heerlijk bad gegeven. „Nu zal ik je droogmaken,” zei het officiertje, waarop het kind ineens vreselijk begon te gillen. „Ik wil niet aan de lijn! Ik wil niet aan de lijn.” Het kleintje meende, dat zij op dezelfde manier gedroogd zou worden als haar moeders was. 1) Bramwell Booth was de zoon van den Generaal en later zijn opvolger. Maar ’t was wonderbaar hoe de liefde haar weg vond in die achterbuurten. Eerst waren de mensen nieuwsgierig, wie die dienende, vrolijke jonge meisjes wel waren, wien men niets behoefde te betalen; die altijd klaarstonden om te helpen en te troosten zonder gepreek. Aangezien de slumzusters zich bij hun werk de luxe van grote witte schorten hadden veroorloofd, kregen ze al gauw de naam van „de engelen met de witte schorten”. Er was ook een Italiaans kwartier in die achterbuurten. Daar woonden de orgeldraaiers met hun aapjes, de Italiaanse jongens met hun marmotten, de roomijs-makers en de paraplu-herstellers. Ach, welk een wegkwijnend bestaan werd daar geleid door die mensen, welke, steeds met het grootste heimwee in ’t hart naar zon en blauwe luchten, nu in die benauwde, zonloze straten en vieze stegen moesten leven en hun brood verdienen. Een officier, die een verrukkelijke stem had zij was vroeger concertzangeres geweest was daar de dienstdoende slumzuster. Zij won de hele buurt met haar blijde godsdienst, haar zonnige wezen en haar mooie zingen. „Je moet niet verbaasd zijn,” zei ze tegen mij, toen ik met haar bezoeken bij de allerarmsten aflegde, „als de vrouwen soms de armen om je hals slaan en je een hartelijke klapzoen geven.” Onze onbewuste invloed in ’t leven is vaak sterker dan onze bewuste en een hulp in tijden van zwakte en beproeving. God was met ons en zo bracht het goede zaad, in liefde gezaaid, rijke vrucht voort en de grond werd gelegd van een wereldomvattende arbeid in achterbuurten en onder de armsten. Al spoedig nam een practische slum-uniform de plaats in van de armelijke pionierskleding. De witte schorten echter hielden stand! Engelenwerk hebben onze zusters mogen verrichten. Zij werden overal de vertrouwden van het volk en vele paarlen uit de achterbuurten zijn aan de kroon des Heren gehecht. Ik herinner mij, wat dat betreft een bijzonder geval: Eens kwamen de slumofficieren ineen kamer waar een vrouw woonde met verscheidene kinderen en met haar man, die een dronkaard was. Zelden hadden zij iemand gezien, die er zo dood-ongelukkig uitzag als deze arme vrouw. De kinderen waren precies bundeltjes vodden. De slumzusters bezochten dit gezin gedurende enige tijd. Zij hielpen de vrouw in haar ellende, en spraken haar moed in. Toen werden zij voor een poosje uit die omgeving weggeroepen. Bij hun terugkeer in die wijk begaven zij zich naar het bewuste huis om te zien, hoe het met het gezin ging. Toen zij het nauwe straatje in gingen, kwam een jongen hen hard tegemoet lopen en riep: „O, zusters, bent u daar weer? Hoort unu eens: wij eten nu elke dag brood met jam !” Zij begrepen niets van de wonderbare mededeling en vroegen hem, of moeder thuiswas. Na zijn bevestigend antwoord, kwamen zij weldra inde kamer waar zij woonde, en wie schetst hun verbazing toen ze daar een gelukkige, bijna blozend uitziende, helder geklede vrouw aantroffen. De zusters konden hun ogen bijna niet geloven, toen zij inde kamer rondkeken. Er waren wat nette meubeltjes gekomen en alles zag er zo helder uit. „O, zusters,” zei de vrouw met tranen inde ogen, „hebt u het nieuws nog niet gehoord, dat de Here Jezus bij ons in huis is gekomen?” Daarop vertelde zij, dat haar man in halfdronken toestand achter een Leger-optocht was meegelopen en met de Heilsoldaten naar de zaal was gegaan ; dat hij daar den Heiland had gevonden en nu opgehouden had met drinken. Dadelijk had hij ook werk gekregen en gaf Zaterdags al het verdiende geld aan zijn vrouw, „met een kus erbij,” zei ze ontroerd. Zo was dan nu Gods vrede het huis binnen gekomen en met die vrede ook enige welstand. ’t Was inderdaad waar geweest, wat de kleine jongen gezegd had, dat zij elke dag „brood met jam” aten. „Waar Jezus komt, daar brengt Hij vree, Daar brengt Hij alle Heilgoed mee.” 11. VREEMDE LANDEN, VERRE REIZEN. De eerste twee jaren van ons huwelijk waren aan de opleiding der kadetten gewijd ; daarna werden wij aangesteld als vertegenwoordigers van den Generaal om Europa te bereizen. Wij moesten telkens het Kanaal oversteken en soms zes, acht, tien weken achtereen reizen, overal samenkomsten, heiligingsbijeenkomsten, salonmeetings en krijgsraden houden, inspecteren en bemoedigen, overal waar wij kwamen. Op deze wijze bezochten wij Frankrijk, Zwitserland, Italië, Duitsland, België, Nederland, Zweden, Denemarken, Noorwegen en Finland. Dit was zeer vermoeiend, maar God zegende het werk. Zielen kwamen tot den Heer en de strijdmakkers kregen nieuwe moed. Onze grootste vreugde was de last van de officieren te mogen delen en verlichten. Te Geneve wierp men ons met stenen, te Vallorbe sleurde men mijn echtgenoot aan zijn baard van ’t platform; in Frankrijk zijn wij een paar maal door de menigte bijna „gekeeld ; in Zweden werd onze trein twee dagen inde sneeuw begraven; in Noorwegen leden wij bijna schipbreuk en in Duitsland beleefden wijde wonderlijkste moeilijkheden met de politie, die in sommige steden geen toegang verleende tot onze samenkomsten dan op een biljet dat door de politie zelf was afgegeven. Maar God hielp steeds heerlijk door al die bezwaren heen! Wat ons het moeilijkst viel was, dat wij zo dikwijls onze baby, een meisje, moesten achterlaten. Zij was ongetwijfeld in Londen, in ons „home , welverzorgd en een van mijn zusters bleef bij haar, maar een moeder blijft toch altijd moeder en wij hielden innig veel van onze lieve kleine dot. Maarde strijd des Heren verlangde van ons dit offer en wij brachten het doodeenvoudig. Ik had een wiegekleedje van rood flanel gemaakt en daarop met witte zijde geborduurd : „De Heere is uw Bewaarder”. Als wij vertrekken moesten, knielden mijn man en ik bij het wiegje neer en bevalen ons kind inde bescherming van onzen Hemelsen Vader aan, Hem smekende een dubbele wacht van engelen te zenden om haar te bewaren. Dan breidde ik mijn kleedje over ’t wiegje uit en dan gingen wij heen. God waakte wonderbaarlijk over t kind gedurende al de tijd, dat wij deze post bekleedden. Zij is maar eén keer ziek geweest daar kom ik zo dadelijk op terug. In dit werk van „reizende commissioners” heb ik de ervaring vaneen der merkwaardigste gebedsverhoringen opgedaan die ik ooit heb ondervonden. ten werden afgeschaft; slavernij en polygamie verboden. Zelfs trad hij op tegen dein Afrika zo gebruikelijke vrouwenverkoop. In Khama’s land heerste vrede en gerechtigheid. Een reiziger, die geheel Afrika doorkruiste, zette altijd als hij kampeerde een sterke wacht uit. Zodra hij echter de grens van Betschoeana-land had overschreden, trok hij de wacht in. „Hier leven wij onder de bescherming van Khama,” placht men te zeggen, en men wist zich volkomen veilig. Als een vader leefde hij temidden van zijn volk. Toen eens een geweldige hongersnood uitbrak, waardoor geheel Zuid-Afrika geteisterd werd, offerde hij al wat hij had op, om voorraden in te slaan. Op deze wijze wist hij zijn volk voor ondergang te behoeden. Zieken en zwakken vonden bij 'hem opname; zelfs een blinde vrouw, die dooreen naburige stam was uitgestoten, vond bij hem liefderijke verzorging. Ook tijdens zijn regering bleven zijn vader en broeder tegen hem ageren. Eens gelukte het zelfs aan zijn vader hem van de troon te stoten. Khama trok zich toen met de zeer velen, die hem getrouw waren gebleven ineen uithoek van zijn land terug. Korte tijd daarna wist hij de macht weer ten volle aan zich te trekken. Bij alle intriges toonde hij een lankmoedigheid, die alleen verstaanbaar is als wij hem zien als een wedergeboren mens, als een volgeling van den Vredevorst. Er leefde een apostolische drang in dezen Christen. Toen op de 20ste Maart 1904 vier neger-zendelingen uittrokken om aan een naburige stam het Evangelie te verkondigen, vierde de hele stad feest. Indrukwekkend waren de woorden van den Koning: „Wij gaan nu in plaats van mede te helpen aan de machtsuitbreiding van ons eigen rijk, ons in dienst stellen van den groten Koning „Jezus Christus. Het past ons trouw en ernstig te zijn en alles wat wij ondernemen niet in eigen kracht te verrichten, maar in Gods kracht en er van harte „blijde over te zijn, dat God ons voor zulk een werk gebruiken wil.” Benijdenswaardig toneel: een Koning, die ten aanhore van zijn volk, op deze wijze zendelingen uitzendt. Maar het meest markant komt de figuur van Khama uit in zijn strijd tegen de brandewijn ; het kostbare „cultuur-goed” dat Europa aan Afrika geschonken heeft. Khama heeft zich met alle kracht tegen het drankkwaad geweerd. Hij het de blanke handelaren voor zich verschijnen, deelde hun mede dat de drankhandel voortaan verboden was en dat hij zijn bevelen zou weten te doen gehoorzamen. De blanken echter geloofden, dat zij machtiger waren dan dit zwarte stamhoofd. Aan het einde van de week hielden zij een groot feestmaal, waar allen zonder uitzondering zich bedronken. De volgende dag het Khama zonder pardon allen het land uitzetten. „Denkt ge,” zei hij, „dat ge mijn bevelen „verachten kunt, omdat ik een neger ben? Ik wil mijn volk naar Gods wet „besturen. Die wet heb ik van de blanken geleerd. En toch geeft gij blanken „mijn onderdanen zulk een voorbeeld van goddeloosheid. Schaamt u en komt „nooit meer in mijn land terug.” En hij hield onverbiddelijk woord. Niet slechts de brandewijnhandel bestreed hij, ook het gebruik van het z.g. kafferbier, dat weliswaar weinig alcohol bevat, maar in zulke ongehoorde hoeveelheden gedronken werd, dat zulk een drinkgelag meestal aanleiding werd tot bloedige gevechten. Toen Khama dit bier verbood, dreigde er revolutie. Er werd een moordaanslag op zijn leven gepleegd. Maar Khama hield vol. Nog in October 1921 veroordeelde hij een dorpshoofd, dat bier had laten brouwen, tot het betalen van boete inde vorm vaneen os. In 1885 was Khama wijs genoeg zich onder de bescherming van de Engelse regering te stellen. Hij bedong echter de meest eervolle voorwaarden : de wetten van het land moesten geëerbiedigd worden, het land-zelf bleef onvervreemdbaar bezit van de inwoners en de invoer van sterke drank bleef verboden. In 1895 dreigde de beruchte Ghartered Company onder leiding van den imperialist Cecil Rhodes, Betschoeanaland te annexeren. Khama zag het gevaar, hij reisde met enkele van zijn hoofden en twee Engelse zendelingen naar Londen. Een van deze beiden, Rev. Willoughby, noemde ik reeds. Het was vooral deze rustige, bezadigde maar onverwrikbare Schot, die de wat bevangen Negerhoofden heeft bijgestaan. Khama en Willoughby hebben tenslotte het pleit gewonnen. De reeds gedane beloften zouden gehandhaafd worden ; de drankhandel bleef verboden; slechts een kleine strook land moest aan de Chartered Company worden afgestaan voor de aanleg vaneen gedeelte van de grote spoorweg, welke dwars door Afrika geprojecteerd was. Na deze moedige tocht heeft Khama nog 30 jaar geregeerd. Heel veel rampen zijn in die jaren nog over zijn stam heengegaan; bovenal de runderpest die bijna de gehele veestapel vernietigde : 800.000 stuks. Het heidendom stak telkens weer het hoofd op: Christelijke secten meenden het dezen Christenvorst moeilijk te mogen maken; zijn eigen zoon heeft een opstand tegen hem verwekt. Khama had ook zijn kleine kanten. Zijn grote vastberadenheid ontaardde soms m koppigheid. Zo heeft eens één der zendelingen, waaraan hij veel te danken had, het land moeten verlaten, omdat Khama weigerde met hem samen te werken, terwijl de ware reden van die weigering nooit is opgehelderd. Maar toch, ondanks deze enkele schaduwzijde, was hij een man, een vorst, een Christen. Een Afrika-reiziger zegt in één van zijn boeken: „Ik veracht de negers; ik houd niet van zendelingen; nog minder van neger-christenen; maar Khama is een gentleman, een geboren staatsman; zijn grootheid maakt de iouten van alle anderen goed.” 24 Juli 1922 heeft Khama zijn 50-jarig regeringsjubileum gevierd. Roerend moeten de afscheids-woorden van den hoogbejaarden koning hebben geklonken. Ik ben dankbaar, dat de zendelingen in dit land gekomen zijn. Zij hebben „ons het licht laten zien en de weg getoond. Ik ben thans een oud man. Daarom „zeg ik t°t de jonge mannen: Het werk dat hier verricht is, is een werk van „God. Laat af van twistgesprekken; denkt als mannen, leert de rechte weg „kennen; schuwt de drank en de heidense ceremoniën; God zegene u allen gij „blanken, die hier zijt; God zegene ook U mijn volk.” De 21ste Februari 1923 is Koning Khama gestorven, omgeven door de zijnen en door de zendelingen, die biddende bij hem waren. Thans staat er in zijn hoofdstad een indrukwekkend monument, in Juni 1925 door den Prins van Wales onthuld. De prins huldigde den overleden vorst als één der grootsten die ooit hebben geleefd. Op de steen staat geschreven : „Hier rust het stoffelijk overschot van Khama. Gerechtigheid verhoogt een volk.” TH. B. W. G. GRAMBERG. Uit: Aggrey en het Negervraagstuk in Afrika en Amerika. Uitg.: Boekh. voor In- en Uitw. Zending, Den Haag. Aan de vertaling van de gehele Bijbel inde Toradjataal liet Dr. N. Adriani een Bijbels Leesboek voorafgaan, waarin de bijbelse geschiedenissen in voor de Toradja’s begrijpelijke vorm worden verteld. Wat nu volgt is de woordelijke vertaling van het hoofdstuk over de Arbeiders inde Wijngaard. Deze gelijkenis is door den Heere Jezus verhaald, om ons te leren, dat de liefde Gods even groot is voor alle mensen. Aldus sprak Hij : Er was eens een man, die een kokos-boomgaard had. Hij zag, dat zijn jonge kokospalmen door het gras overgroeid waren en daarom gelastte hij enige lieden om te gaan wieden, om zijn kokospalmen van onkruid te zuiveren. Hun loon beloofde hij hun vooraf; iederen man zou hij een halve gulden geven. Nauwelijks was het dag of de lieden begonnen te wieden. Toen de zon al hoog stondl)’ ging de eigenaar naar het wieden kijken. Hij zag dat de boomgaard die dag niet schoon zou komen en daarom ging hij mensen er bij zoeken. Toen hij lieden gevonden had, zeide hij : „Gaat naar mijn boomgaard en helpt de mensen wieden, opdat hij vandaag schoon worde van het onkruid; als de zon is ondergegaan, zal ik u uw loon geven.” De lieden vonden dit goed en gingen naar de kokosboomgaard om te wieden. Toen de zon in het toppunt stond, zag de eigenaar dat de boomgaard nog niet schoon zou worden op die dag. Toen zocht hij weer liedèn en toen hij ze gevonden had, zond hij ook hen er heen en zij namen het bevel van den tuinheer aan en gingen aan het wieden. Ook toen de zon al begon te dalen 2) zocht hij er nog een ploeg wieders bij en toen de zon al zacht was 3) vond hij nog een troep; deze allen zond hij uit om te gaan wieden. Toen de zon was ondergegaan 4), was zijn boomgaard geheel schoon van onkruid. Allen die gewied hadden kwamen bijeen in het huis van den heer, om hun loon te ontvangen. Eerst riep hij de lieden, die het allerlaatst waren gekomen en ieder gaf hij een halve gulden. Die lieden waren zeer verblijd, ziende de mildheid van den heer en ook den lieden die het eerst gekomen waren, zwol het hart, want zij berekenden: als degenen die maar zeer korte tijd hebben gewied elk een halve gulden krijgen, hoeveel zullen wij dan niet krijgen, misschien wel een rijksdaalder! Toen vier ploegen reeds door den heer waren afbetaald, riep hij de lieden die de ganse dag hadden gewied en gaf ook hun elk een halve gulden. *) 9 uur. 2) 3 uur. 3) 4 uur. 4) 6 uur. i3. DE ARBEIDERS IN DE WIJNGAARD. Toen zij dit loon zagen, waren zij er niet mee tevreden, zij morden, uit afgunst dat hun loon was gelijk gemaakt met dat van degenen die slechts een weinig hadden gewied. De heer vroeg: „Waarom mort gij?” Een van hen, die niet bang was, antwoordde : „Wij hebben de ganse dag gewied en gij hebt ons loon gelijk gemaakt met dat van hen die slechts een weinig hebben gewied; is dat soms rechtvaardig?” De heer antwoordde: „Ja, want aldus was onze afspraak; wij zijn overeengekomen, dat gijlieden één dag zoudt wieden en ik u ieder een halve gulden zou geven; hier is het loon dat ik u geef. Dat ik lust heb aan hen die later zijn gekomen barmhartigheid te bewijzen, daarover zijt gij ontstemd. Mag ik mijn geld niet aan anderen uitdelen? Hoe kunt gij verstoord zijn, omdat ik barmhartig ben? Neemt uw loon en gaat heen !” De betekenis van deze gelijkenis is: De heer van de boomgaard, dat is God. De wieders die hij het eerst heeft aangenomen, dat zijn degenen aan wie God het eerst het Woord des Levens heeft doen horen, zoals de Hollanders, de Engelsen. Degenen die hij daarna heeft aangenomen, dat zijn degenen die den Here Jezus later hebben aangenomen, zoals de Ambonnezen, de Minahassers, de Bataks, de Niassers, de To Belo. De lieden die hij het laatst heeft aangenomen, dat zijn degenen die thans het Evangelie voor ’t eerst horen, zoals de To Lage, de To Pebato, de To Wingke mPoso, de To Rano t). Nu zegt de Heere Jezus: De barmhartigheid Gods is dezelfde jegens degenen die het eerst en jegens hen die het laatst zijn gekomen. God zal de Hollanders of de Engelsen niet voortrekken bij de To Pebato en To Rano, volstrekt niet. Hij zal hen met gelijke barmhartigheid behandelen. Want God is ons aller Vader, niemand mag nalaten Plem als Vader te eren. *) Volksstammen van de Toradja’s. Dr. Adriani en Mevrouw. Maar zeg nu niet: Al stel ik het nog lang uit om den Heere Jezus aan te nemen, dat komt er dus niet op aan. Want wij mensen weten niet de duur van ons leven of het tijdstip van onze dood. Indien wij bij ons levenden Here Jezus niet willen volgen, dan kan onze ziel ook niet bij God leven als wij gestorven zijn. Dr. N. ADRIANI. Uit: Verzamelde geschriften. Deel I. Uitg.: De erven F. Bohn N.V. Haarlem. Het begin vaneen reis dooreen onbekend gebied van Noord-Nieuw-Guinea. Roeiers die zangers moeten zijn. Tolken en tabak onontbeerlijk. – Vaneen listig huisvader, die uit en thuiswas. Kerkdienst ineen danshuis. • De verdwenen schedel. Wij zaten gezellig bij elkaar op een mooie avond in Zeist, waarin een verlofganger zo volop genieten kan van de heerlijkheden van zijn vaderland. Ja, ons Holland is mooi! Mijn gasten waren een drietal heren, die deel uitmaken van de expeditie der N. G. P. M., die eervolle en avontuurlijke onderneming van de Nederlandse-Nieuw-Guinea-Petroleum-Maatschappij. Onder leiding van Mr. R. N. de Ruyter van Steveninck, kapitein der Artillerie bij het Nederlandse leger, zullen zij per vliegmachine een terrein ter grootte van meer dan 10 milüoen ha, d.w.z. driemaal de oppervlakte van ons land, gaan karteren. Zij hadden gehoord, dat ik jarenlang op Nieuw-Guinea heb vertoefd, eerst inde Humboldtsbaai, later op het eiland Jappen, waar ook één van de vliegvelden der expeditie komt. Nu wilden zij gaarne een en ander horen over het Papoeavolk en de streken, waar ik mijn zendingstaak verrichtte. Onder het vertellen en de vele vragen, die telkens naar voren kwamen, kreeg ik het ook over mijn laatste reizen in het binnenland van die streek op de Noordkust van het grote eiland, die op de kaart wordt aangegeven met de naam: Waropen Kai. In Januari van dit jaar maakte ik daar mijn vijfde reis en heel veel interessants kon ik aan mijn hoorders vertellen. Zo nu en dan kwam er een verzuchting: „Wat weten wij Hollanders toch weinig van die volksstammen en van hun traditie en samenleving af!” Inderdaad, er is te weinig kennis van die gebieden, die straks toch in het midden van de belangstelling zullen staan, niet alleen van de moedige Hollandse jongens, die in hun tweemotorige Havilland Dragon Rapid-toestellen zullen zweven boven de oerwouden van dat nog zo onbekende gebied, maar toch zeker ook van ieder Nederlander, die hart heeft voor wat daar ver van honk, in onze koloniën plaats vindt. Het gaat niet aan om, zoals dat veel gedaan wordt inde uitgebreide litteratuur over Nieuw-Guinea, te spreken van de Papoea’s, alsof daar maar één type van mensen woont. We moeten wel begrijpen, dat er tal van stammen wonen inde uitgestrekte gebieden; stammen, wier leden onderling zeer verschillend zijn van aard en afkomst. Nog veel van Papoealand is voor ons Hollanders een „terra incognita”. Toen in het najaar van 1934 de waarnemend-gouverneur der Molukken, dr. Haga, aan onze Utrechtse Zendings-vereniging toestemming gaf om ook het volkrijke gebied van de Waropen-Kai te gaan bearbeiden, heb ik, omdat dit belangrijke gebied aan de vaste wal tegenover ons eiland Jappen gelegen is, een vijftal reizen gemaakt ter oriëntering. Op mijn laatste reis, die zich wat 14a. VAN JAPPEN NAAR WONTI. verder naar het binnenland uitstrekte, ontmoette ik de beide hoofdgroepen, waarin het Papoeavolk allereerst te verdelen is, n.l. de kustbewoners en de binnenlander s. Bij veel overeenkomst in zeden en gewoonten is er ook veel verschil waar te nemen. Mijn reis zou dus gaan dooreen gebied, waar reeds veel vraag is naar het Evangelie, maar waar de bevolking nog geheel heidens is. Uitzondering is de kustplaats Wareni, waar we een gemeente hebben. Om op Nieuw-Guinea te reizen heeft men heel wat nodig, ook al heeft men als zendeling geleerd om alleen het allernoodzakelijkste mee te nemen en geen onnodige rompslomp in zijn prauw te laden. Een zeewaardige prauw is in de eerste plaats nodig. Hoe kalm de zee ook schijnt op de dag van vertrek, we weten uit ervaring, dat er niet te rekenen valt op die helderblauwe zonbeschenen waterspiegel. Van het hoge gebergte van Jappen (er zijn toppen van meer dan duizend meter), kunnen onverwachte valwinden neerkomen op ons wankele vaartuig en als dan de rotan-snoeren, waarmede zo’n uitgeholde boomstam aan zijn uitleggers zit gebonden, niet hecht en sterk zijn, slaan we in minder dan geen tijd om en verliezen alle bagage en kunnen inde plotseling hoogopschuimende golven ook nog het leven laten. Daarom moeten we dagen van te voren een prauw bespreken. Dan werken de Papoea’s flink door om straks met een vaartuig voor de aanlegsteiger te komen, dat klaar is. Ons vaartuig is acht meter lang en er kunnen twaalf roeiers mede, waarvan één met een brede pagaai zal sturen. Dat is onze djoeroe-moedi, die terdege thuis is op zee en van alle grillen van de oceaan op de hoogte. Hij weet precies op tijd door de drie- dubbele gordel van hoge witgekuifde golven aan de kust heen te laveren en hij ziet het gevaar van koraalriffen en modderbanken, daar waar wij Europeanen ons veilig denken. Er is altijd meer aanbod dan vraag naar roeiers. Ik zoek uit de schare liefhebbers een twaalftal flinke knapen, die al enige reputatie genieten, en ik kies niet alleen goede roeiers, maar tevens Christenjongens met een goede zangstem, want zij moeten mij op mijn reis helpen bij mijn dienstwerk en tevens het koorgezang leiden. Er is geen betere vrucht te verwachten van mijn reis dan door Het Rijzend Licht. 5 Papoea van de Noordkust. de zang. Mijn ervaring is, dat naar mijn prediking geluisterd wordt, maar dat de tekst der liederen, die mijn roeiers op reis zingen, blijft hechten inde herinnering van de heidense hoorders, voor wie het lied iets nieuws en wonderschoons is. Zo kom ik dan tot de selectie uit de vele liefhebbers, die graag met „toean Pandeta” mee willen. Goede roeiers en tevens stemvaste zangers. Oudleerlingen van onze zendingsscholen genieten de voorkeur. Maar ditmaal moet ik tevens letten op hen, die reeds eerder in het Waropen-gebied reisden en die weg weten in het labyrinth van kreekjes, die tussen de mangrovenbossen van de Waropen-kust hun trage loop volbrengen. Uit de ruim veertig candidaten wordt het dan vrij moeilijk een twaalftal te vinden. Het kost mij ongeveer een hele middag om klaar te komen. leder heeft zijn vrindje, dat ook mee wil, maar dat zijn niet altijd de geschiktste kerels. Nu moeten we tolken hebben. Ziedaar weer een probleem, waarmede een zendeling heel wat te tobben heeft. Binnenlanders tegenkomen en met gebarentaal converseren, is weinig vruchtdragend. Temeer omdat die binnenlanders wat van den zendeling verwachten. Zij hebben reeds meermalen afgezanten naar Seroei gezonden met de bede: „Kom over en help ons” en dus zou het een teleurstelling zijn als ik kwam en wij elkaar niet zouden verstaan. Maar .. . hoeveel taaltjes worden er in het binnenland gesproken? Voor het kustgebied beschik ik overeen christen-Papoea van Wareni, die mij uitstekend kan vertalen. Maar deze jongeman kent geen woord van de talen Rivier en dorp op N.-Guinea. vrouwen eigen, had zij de wil van haar familieleden die de bruidschat gaarne accepteerden, gevolgd en was naar Wonti verhuisd. Dat de samenleving aldaar in huis niet altijd even vredig was, laat zich denken. Zij was meer slavin dan huisvrouw en deelde inde algemene gezelligheid van de woonark of verdedigde zich als een furie, wanneer de altijd smeulende vonk van jaloezie weer eens oplaaide tot een geweldige twist. Boeari, die veel ruilhandel dreef met de binnenlandstammen, was vaak van huis. Nu was hem ter ore gekomen, dat bij zijn afwezigheid er jonge kampongleden rond zijn huis zwierven, die aangetrokken werden door de bekoorlijkheden van zijn jonge bruid. Wat deed nu de oude rakker! Juist een paar dagen voor mijn komst was hij weer op reis gegaan. Zijn tocht ging echter niet naar de Baoedjistam, zoals hij voorgaf, doch naar de dakspanten van het paalhuis van zijn vriend het dorpshoofd, die hij via een grote omweg bereikte. Zijn vriend was ingewijd in het geheim; verder dacht ieder kamponglid, dat Boeari ver weg was. Door het oplichten vaneen blad atap waarmee het huiswas bedekt, kon Boeari stilletjes observeren wat er alzo in zijn woning en daaromtrent plaats greep. Nu komt me daar op eenmaal de Pandeta en wil Boeari hebben als gids. Er is wat te verdienen en bovendien werk aan de winkel, dat hem machtig goed aanstaat, omdat hij er de rol vaneen belangrijk mens mee kan vervullen. Maar uit de dakspanten af dalen en zo tot algemeen vermaak zijn truc verraden, is ook zuur. Daarom kreeg ik eerst te horen, dat de man uitwas en toen ik begon te praten overeen anderen gids, weer de verzekering, dat ik op hem rekenen kon als ik zou verder reizen. „Ga maar naar de mond van de rivier, toean, en eer je zee kiest, is Boeari in je prauw.” ’t Klonk nog al raadselachtig. Toen ik later van Boeari vernam, hoe de vork inde steel zat, moest ik plechtig beloven er niet met mijn roeiers over te spreken, want hij wilde de afgebroken loertruc nog eens herhalen en geheimhouding was nodig. Nu, ik heb het maar beloofd. De avond voor ons vertrek van Wonti hadden we nog een samenkomst met de bewoners. De opkomst was groot. Ik schat het aantal Papoea’s dat was opgekomen, op meer dan duizend. De jeugdwas voltallig en ook de vrouwen waren niet achtergebleven. We zaten wel een beetje met die grote opkomst. Van alle kanten schoten kleine prauwen langszij, vol nieuwsgierigen die vroegen waar wij zouden bijeenkomen. Nu is daar, tussen de rizophoren, geen duimbreed vaste wal te ontdekken. Alles is slijk en moerasland. Het enige gebouw waar te vergaderen zou zijn, was een groot danshuis. Dit was een flinke, zeer wiebelende vloer van niboeng-latten op palen boven de rivier gebouwd en overdekt met een ruig, kolossaal dak van gedroogde sagobladeren. Dus werd de samenkomst in het danshuis belegd. Waar anders de geesten worden opgeroepen en de mysterie-dansen der heidenen plaats grijpen, zou nu een evangeliesatie-samenkomst warden gehouden. Ik was er met mijn zangers, toen de menigte zeer luidruchtig opklom uit de prauwen op de, nu inderdaad golvende vloer. Boven mijn hoofd, op rondhouten latten, lagen de grote danstrommen. Dat zijn houten kokers, keurig uitgehold tot op een centimeter dikte en bespannen met een leguaanhuid. De meeste zijn vaneen handvat voorzien; echte staaltjes van primitieve houtsnijkunst. ’t Interessantste was een groot houtblok (zoiets als in sommige slagerijen nog aanwezig is) waarop in groezelig rood katoen een bleke, hologige schedel mij aanstaarde. Dit was de korwar van deze kampong; de zielezetel vaneen ouden stamheld, die geraadpleegd wordt als ziekte of doodde bewoners benauwen. Nog een typisch voorval had er plaats. Toen mijn zangers hun lied hadden gezongen, hield ik een korte toespraak om te verklaren wat wij gingen doen als we in gebed tot den Goeden Geest, den Wereldschepper, ons hart verheffen. Daarna sprak ik een kort gebed uit. Ook mijn tolk bad. Maar onder het bidden iets zeer ongewoons en geheimzinnigs voor deze lieden was het niet erg rustig en toen ik mijn ogen weer opende, toen was de schedel verdwenen. Was men bevreesd, dat mijn gebed invloed kon hebben op de krachten die door deze schedel konden worden opgeroepen? Later vernam ik, dat de schedel in allerijl was weggedragen naar het huis van den Moon, den toverdokter van deze negorij. Hoe het zij, ik heb er gesproken en we hebben er lustig gezongen en er was voor onze boodschap grote belangstelling. Tot diep inde nacht werd er bij de hoog oplaaiende haardvuren inde paalhuizen nagepraat over mijn komst en mijn boodschap. ALB. J. DE NEEF. Zendel.-leraar in Nw.-Guinea. Uit: Het Schouwvenster van 27 Sept. 1935. De andere dag een grote bespreking in ’t Woudkerkje van Konti. Toen werd het besluit genomen om het met Christus te wagen. Toen klonk het: „Vrijwilligers vóór!” Wariwai stond op en met hem eerst de moedigsten, daarna alle mannen. Op weg. Gistermorgen om 5 uur trokken wij naar de gevreesde plaats. Slechts enkele onbeslisten hadden zich terug getrokken. Inde morgen beklommen wijde helling van de „Wanamararai”. Eerst door moerasgrond aan de voet, daarna langs trapvormige plateaux waarlangs de Sanajohirivier met sprongetjes bruisend neersprong. Een machtig interessante bergtocht. Ten slotte als tegen een wand van steen tot steen en stam tot stam omhoog. Geen pad om te gaan maar op handen en voeten vaak door ruig gebladerte. Toen de zonnestralen fel over de bergrug schoten en de bomen als van goud te glanzen begonnen, stond ik bij de dodengrot. Wij vormden een keten tot aan de diepliggende bergvoet. De goeroe en een paar mannen daalden in het schemerdonker van de spelonk af. Hier stonden de roodbruine potten en urnen met het doodsgebeente. En nu aan het werk! De ontruiming. Zoals men vroeger in Holland bij brand op ’t platteland de wateremmers doorgaf van hand tot hand om te blussen, zo gingen nu de stenen urnen van hand tot hand. Omdat ik mee een schakel uitmaakte van de mensenketen moest ik wel meedoen. Er waren potten van bijna een meter hoogte, zwaar en vol; er waren urnen van klein formaat, waarin alleen een schedel. Hoe was het hun aan te zien, dat dit werk meer eiste dan physieke kracht. Die knikkende knieën en dat ongewone transpireren der Papoea’s, dat alles wees op grote innerlijke bewogenheid. Hier was een breken met het oude, dat van ongewone moed sprak; het waagstuk het geheel met Jezus wagen. Toen de grot ontruimd was hebben we gebeden en God gedankt voor de overwinning. Op de dodenakker van Konti is een groot graf gegraven. Daarin werden achttien grote en twaalf kleine urnen bijeengezet en met aarde toegedekt. Konti heeft geen dodengrot meer. De plaats van vrees is ledig en de bevolking heeft die plaats ontruimd. Mijn prediking die namiddag ging over de overwinning van het Leven over de dood. De vallei van doodsgebeente, waarin ook Konti en Oenal gelegen was, zal worden het lieflijke dal van ’s Heren nabijheid. Vreest niet, want ik verkondig u grote blijdschap. Jezus komt, de Levensvorst! Adventsarbeid in Jappen’s bosland. Nog menige heuvel moet geslecht, nog menig dal verheven. Maar er wordt gewerkt. Dan is het blijde uur aanstaande, dat de Koning der ere binnenkomt. Nu reeds hoopvol verbeid, dan vol vreugde begroet met de vreugdezang: „O Vredevorst, Gij kunt gebieden de vrede op Aard en ... in mijn ziel.” Dan zal het ook hier waarheid blijken: „Als de Zoon u zal vrij gemaakt hebben zult ge waarlijk vrij zijn.” Ook in het gezin van den damang 1) zelf probeert de Islam een bres te schieten. Sinds ongeveer een maand hebben de Mohammedanen in Mengkattip een school opgericht, waarin de koran wordt gelezen. Reeds verscheidene malen heeft de onderwijzer Dingang uitgenodigd op school te komen, tot deze eindelijk aan zijn vader vraagt: „Wat zoudt gij er van denken als ik ook eens naar schoolging?” Onderzoekend kijkt de damang zijn zoon aan : „Wel, je bent nog jong, eerst vijftien jaar. Als je in die school wat leren kunt, is het goed. Mohammedaan zul je toch wel niet dadelijk worden. Eer het zover is heb ik ook nog een woordje mee te spreken. Maar het kan geen kwaad, als je de nieuwe godsdienst grondig onderzoekt, zodat wij er een oordeel over kunnen krijgen.” Reeds de volgende dag brengt de damang een koran mee naar huis en leest hij met zijn beide zoons hier en daar een bladzijde. Maar wat zij hier lezen is nog verwarder, onduidelijker en onbegrijpelijker, dan wat zij in het dikke boek van de blanke vreemdelingen hebben gelezen. 2) In dat boek konden zij zo nu en dan nog enige zinnen begrijpen, maar uit dein het arabisch geschreven koran komt hun een geheel vreemde wereld tegemoet. Ook niet één woord kunnen zij ervan begrijpen, geen enkel. „Jongens, geloof mij, de beste van de drie godsdiensten is toch de dajakse.” Daarmee legt hij de koran voorgoed terzijde. Maarde leergierige, naar kennis dorstende Dingang eigent hem zich toe. Wie weet, wat voor geheime betekenis er in al die onbegrijpelijke woorden verborgen is! Morgen zal hij voor het eerst naar de Mohammedaanse school gaan. Een nieuwe wereld zal zich daar voor zijn leergierig hart openen. Hoe spitst hij zich erop, dat de onderwijzer Boenazim hem alles, alles verklaren zal! Nauwelijks kan hij de morgen afwachten. Vrolijk snelt hij naar school, terwijl de zonnestralen, die hem op weg begeleiden, om hem heen dansen en dartelen. Spoedig is hij aan de armoedige mattenhut aangekomen, welke de Mohammedanen als school hebben ingericht. Sneller en vol verwachting klopt den jongen het hart. Een ogenblik blijft hij aarzelend beneden staan. De school is reeds aan. De zingende klanken vaneen diepe mannenstem bereiken zijn oor. Dadelijk daarop verneemt hij de voorgezegde woorden, dooreen veelstemmig koor van leerlingen opgedreund. Wat doet hem dat wonderlijk aan. Hij had zich in levendige kleuren voorgeschilderd, hoeveel interessante dingen goeroe Boenazim zijn leerlingen wel zou vertellen. En nu dit eentonige, lawaaierige gedreun! Met een paar handige sprongen heeft hij de paar bamboestaken, die als trap dienst doen, achter zich. Verbaasd staat hij inde open deur. Twintig tot dertig x) Dorpshoofd op Borneo. 2) Enige tijd geleden waren er zendelingen in het dorp geweest. Ze hadden inde woning van den damang van den Heere Jezus verteld en hem een Bijbel gegeven. 15. DE ZOEKER. jongens en jonge mannen zitten ineen kring op de vloer. Onder het zingend opzeggen van het door den onderwijzer voorgezegde zinnetje, bewegen zij de zware hoofden wiegelend heen en weer. De stompzinnige uitdrukking, die op de bruine gezichten ligt, is voor den nieuw binnentredende nu niet bepaald een uitnodiging. Weer zegt de onderwijzer een zinnetje voor en zijn leerlingen praten het hem na, half zingend, half schreeuwend, terwijl ze het bovenlichaam steeds heen en weer bewegen. leder der leerlingen heeft een koran voor zich liggen. . , , Eindelijk richt de onderwijzer het woord tot den inde deur staande. „Wij zijn juist bezig met koranlezen. Wat wil je?” „Ik wil in je school komen.” In zijn vuistje lachend staat de onderwijzer op. In zijn half toegeknepen oogjes schittert het. „Mooi, fijn, prachtig!” In zijn onverwachte vreugde vallende woorden van den verrasten onderwijzer over elkaar heen. Daar staat de zoon van den damang vóór hem; en die wil op de Mohammedaanse school komen. Welke grootse perspectieven openen zich met deze stap van den zoon van den damang voor de Islam in Mengkattipa Heeft men den zoon, dan heeft men den vader ook spoedig. En heeft men den vader, dan heeft men de gehele grote damangfamilie, dan heeft men het gehele dorp. „Goed, goed,” klinkt de uitnodiging van goeroe Boenazim tot den jongen, „ik kan je dadelijk aannemen. Maar je moet eerst Mohammedaan worden en je laten dopen.” Hij doet alsof dat een geheel bijkomstig, vanzelfsprekend iets is. „Wat?” vraagt Dingang, „wat zegt u daar?” Een onmetelijke verbazing ligt er over zijn breed gezicht. Kalmerend verklaart hem de goeroe: „Er mogen hier alleen Mohammedanen op school komen. Daarom moet je je eerst door onzen panghoeloe laten dopen.” Spoedig heeft Dingang zijn oude dajakse rust hervonden. „Uw woorden zijn goed en voor mij niet moeilijk, goeroe. Gaarne wil ik Mohammedaan worden. Maar ik heb niet het minste besef van wat er in uw koran staat. Wees daarom zo goed en verklaar mij eerst de voor mij onverstaanbare woorden inde koran, zodat ik uw heilig boek begrijpen en, als ik Mohammedaan ben, ook daarnaar leven kan.” Met schrik ontwijkt de goeroe het antwoord aan dezen veeleisenden leerling : „Dat is volstrekt niet nodig.” Wanneer echter de zoon van den damang er bij blijft, dat hij alleen Mohammedaan zal worden, wanneer de goeroe hem juist en verduidelijkend onderwijs geeft, kruipt hij in zijn schulp en erkent, dat hij ook zelf de koran niet begrijpt. Niettemin nodigt hij toch den zoon van den damang uit: „De hoofdzaak is, dat gij de koran kunt lezen en dat leer ik u inde school.” Het is, alsof inde heldere ogen van Dingang het licht wordt uitgedoofd. Een vastbesloten uitdrukking geeft aan het gelaat van den jongen een vroegrijpe trek, zodat de goeroe onwillekeurig denkt: „Precies zijn vader.” Ook het antwoord is zó, als de slimme damang het geven zou : „Als het zo is als gij zegt, goeroe, dank ik u vriendelijk voor uw uitnodiging. Maar dan wil ik niet op uw schoolgaan. Want wat nut zou het voor mij hebben om Mohammedaan te worden, als ik toch mijn nieuwe godsdienst niet zou begrijpen?” Zonder het antwoord van den verbluften goeroe af te wachten, verlaat Dingang trots stappend de school, zonder naar den onderwijzer om te zien, die hem verdrietig nakijkt. Maar zijn koran geeft hij onderweg aan een armen haveloos gekleden Mohammedaan. Hij heeft een trots en toch tegelijk ook wemoedig gevoel. Zijn hart heeft iets moois en ongewetens gezocht en niets dan een grote teleurstelling gevonden. In hem is een geheimzinnig leven, dat hij zelf niet begrijpt, iets dat hogerop wil, dat hem geen rust laat, iets dat hem drijft en dringt, doet zoeken en verlangen ... De vader lacht: „Moeder, wij moeten voor Dingang een vrouw zoeken!” Maar van den jongen is alle lachen verre. Hij denkt niet aan trouwen. Maar wat wil hij dan? Hij weet het zelf niet. Ja, nu weet hij het toch! Was het boek van die blanke vreemdelingen er nog maar, dan zou hij daarin lezen en onderzoeken. Zijn hart heeft werkelijk verlangen naar dat verwaarloosde boek, dat rondgeslingerd heeft en ineens spoorloos is verdwenen. Dan stuurt hij den blanken zendeling, die hem destijds verbonden heeft, een briefje, waarin hij hem zo’n boek vraagt. En reeds na enkele weken brengt een voorbijroeiende Maanja-man hem een klein pakje. Het is niet het grote boek, maar een kleiner, een Bijbelse geschiedenis. Ijverig leest Dingang er in, maar hij begrijpt het niet. Hoe dikwijls legt hij het boekje mismoedig en teleurgesteld neer. Maar altijd weer opnieuw moet hij het opnemen. Van het onaanzienlijke boekje gaat een geheimzinnige aantrekkingskracht op hem uit. Was er toch maar iemand, die hem het gelezene verklaarde! In huis drijven zij de spot met hem. Steeds meer wordt hij gehoond door Samba, den man van zijn vier jaar oudere zuster Rindoen: „Zwager, wat zoek je toch altijd in dat boek?” Weer valt hem een gedachte in: zou het niet beter gaan, als ik die vreemde verhalen met Samba en Binti las? Samba is een verstandig man en ook Binti, den man van zijn zuster Hantoen, schemert het niet. Zo zitten dus op een avond de drie mannen plechtig om de tafel van hun vader. Dingang houdt zijn boekje inde handen en begint op de eerste bladzijde : „God heeft de hemel en de aarde gemaakt. Voordat God de wereld schiep, was er niets dan God alleen. God is eeuwig. Hij heeft geen begin en geen einde. Hij heeft de macht alles naar Zijn wil te scheppen. Hoort hoe Godin zes dagen de wereld geschapen heeft...” Maar Dingang kan het verhaal niet uitlezen: „Houd op, houd op!” roept Binti. „Wat is dat voor onzin, die je daar voorleest?” Ook Samba wordt ongeduldig. „Kom laten we elkaar liever een dajakse godengeschiedenis vertellen. Daar hebben wij meer aan.” Maar Dingang is onverstoorbaar. Op goed geluk slaat hij enige bladzijden over en leest dan het verhaal van de ondergang van Sodom en Gomorra. Met aandacht volgen alle drie de geschiedenis. Zij is hun niet geheel vreemd. Maar wat loopt het ernstig en verschrikkelijk af! Neen, dan zijn hun de dajakse godenverhalen duizendmaal liever. »Zeg,” vermoedt Binti, „deze verhalen hebben zij van ons gestolen. Zijn jullie al eens in Toembokwatoe geweest? Ik ben met mijn vader daar eens langs geroeid. Mijn vader wees mij de versteende karbouw en vertelde mij de geschiedenis . Eens in vroeger tijden, maakten de mensen van Toembokwatoe een groot tiwahfeest (dodenfeest). Van heinde en ver kwamen de mensen aanroeien. De toeak t) dronken ze bij stromen. Hoog laaide de feestvreugde op. De mensen wisten in hun roes en overmoed niet meer wat zij deden. En toen begingen zij de heiligschennis van de onweersgod Njaro om zijn vele grote wratten uitte lachen. In zijn boosheid daarover doodde Ojaro alle feestgangers en alle hutten en huizen evenals de feestkarbouw werden op staande voet in stenen veranderd. Toen Njaro zijn vernielingswerk voltooid had, ging hij, moede van dit wrekerswerk, naar de rijstvelden en vertelde de lieden daar, dat hij in zijn toom het dorp Toembokwatoe vernield had en nu moe en dorstig was. Hij vroeg om een dronk water, die zij hem ineen dunne, scherpe bamboekoker gaven. Terwijl Njaro dronk, stieten zij hem de spitse bamboe inde keel, zodat hij dood neerviel.” Alle drie lachen luid. Dat is een heel andere geschiedenis! Ongemerkt zijn zij ineen uitgelaten vrolijke stemming geraakt, alsof ze door de feestgangers van het tiwahfeest waren aangestoken. Overmoedig lachend grijpt Dingang opnieuw het kleine boekje: „Jullie hebt gelijk, deze verhalen zijn niets anders dan de onze, alleen ernstiger, vervelender en onbegrijpelijker. Ik zal jullie nog een'derde ten beste geven.” En met luider stem begint hij op een zingende toon te lezen in het rhythme, waarmee de oude dajakse godenverhalen verteld worden. Maar hij brengt het niet ver. Zijn woorden gaan onder in het onbedaarlijke gelach van zijn beide toehoorders. En zelf schudt hij zo van het lachen, dat hij niet meer op zijn stoel kan blijven zitten. Het eigenaardige boekje heeft zijn dienst gedaan. Maar, zonderling, Dingang heeft niet de moed het weg te werpen. Hij legt het onderin zijn koffer, waar het jarenlang blijft liggen. Op deze avond was het geheimzinnige, drijvende leven, dat hem zo verontrust had, geheel stil in hem geworden. Dingang was weer een Dajak als alle anderen, hij stond met beide voeten inde nuchtere werkelijkheid. Geen vreemd verlangen, geen zoekend heimwee plaagde hem meer... Slechts overviel hem dikwijls, wanneer hij alleen in zijn prauw zat en de lichte wolken aan de hemel zich in het stille water weerspiegelden, een grondeloos gevoel van diepe droefheid, alsof hij iets van grote waarde verloren had. Hij wist evenwel zelf niet, wat. .. De parel van grote waarde heeft hij gevonden, veel later. Uit: Bappa Haastert, door R. Kühnle-Degeler. Uitg.: „De Pauw”, Culemborg. !) Een soort sterke drank. De personen, die in deze vertelling voorkomen, zijn : de zendeling (Tetedita), diens vrouw (Njonja), Paniki (de vleermuis, een gevreesde krijger), Poelasari (een geroofd meisje), Poelasari’s vader (vroeger de grote vijand van Paniki), Paramata (de pleegmoeder van Sari) en Rato (de zoon van Paramata). Op een sneltocht, waaraan deelnamen Paniki, Rato en diens vader, wordt Rato, een kwajongen nog, vermist. Poelasari wordt door Paniki geroofd en Rato’s vader komt niet levend terug. Rato ontsnapt zijn gevangenschap en komt op Java terecht. Sari groeit op en wordt de hulp van Rato’s moeder, Paramata. Poelasari’s vader ontdekt na jaren waar zijn dochter is en gaat er heen. Hij wil weer vertrekken, maar er komt niets van. De zendeling behandelt zijn zweren en ten slotte wordt hij gelijk met Panaki gedoopt. Hiervan vertelt de volgende geschiedenis : Eerst maarde volle maan afwachten, besloot Poelasari’s vader, en dan zal ik gaan. Maar toen de maan, die zo groot als een rijstwan in kleurig geel en goud boven de oosterkim was gerezen, dagen daarna weer was ingekrompen tot een nietig, zwak schijnend sikkeltje en eindelijk helemaal verdwenen was, zat hij nog in het huisje bij Paramata en Poelasari. Weer was ’t volle maan geworden en nog was hij niet teruggekeerd, ’t Scheen hem toe alsof het heimwee naar zijn land met de dag minder werd. Het vreemde, onwennige gevoel verloor zijn scherpe kanten. Hij begon zich vrijer te bewegen in huis en omgeving. Sedert Tetedita hem onder behandeling had, verdween zijn schurftige huidziekte, ’t Was of die uitwendige vernieuwing gepaard ging met een inwendige. Want een paar maal had hij al eens met den zendeling gesproken. Was zelfs een keer, ’s Zondags inde godsdienstoefening geweest. Heel achteraan had hij gezeten en goed geluisterd, maar veel had hij niet begrepen van al de woorden door den voorganger gesproken. Het mooiste had hij gevonden, toen een koor van jongens en meisjes gezongen en op bamboefluiten gespeeld had. Wat klonk dat mooi! Heel anders dan de drenzende, zeurige tonen van zijn eensnarige viool! Ook had hij al eens ’n keer, langs een groot huis komende, door het openstaande raam gekeken. Daar had hij een hele troep jongens en meisjes zien zitten, rij aan rij op banken met schuine tafels er voor. Zij keken ineen boek of maakten tekens op een platte, zwarte steen. Alleen de goeroe1) stond vóór al die kinderen. Tabaroese en Ternataanse jongens zaten daar zomaar vriendschappelijk naast elkaar zonder te vechten! Hun haren waren gekamd en nog nat van het bad, dat zij elke *) School- en gemeenteonderwijzer. 16. DE HEILIGE DOOP OP HALMAHERA. morgen namen inde rivier. „Je moet je ’s morgens en ’s avonds flink met water en zeep afboenen,” had Tetedita hem gezegd, „dan raak je gauw je schurft kwijt.” Nu zag hij voor z’n ogen, dat geen dier kinderen een huidziekte had. De goeroe had hem niet eens weggejaagd, toen hij zo met z’n kop door het raam stond te kijken. Integendeel, hij had hem vriendelijk toegeknikt en hem zelfs uitgenodigd binnen te komen om het werk van de kinderen te zien. Maar dat had hij niet gedurfd. Was toen maar lachend heengegaan, bij zich zelf overleggende, dat het verschil wel heel groot was tussen dit land en het zijne. ’s Morgens kort na zonsopgang was hij een van de eersten, die door Tetedita geholpen werd. Z’n morgenbad had hij dan al achter de rug. Dan werd hij met zalf ingesmeerd. De ene dag de linker en de volgende dag de rechterarm. De derde dag een stuk van rug of borst en de vierde dag weer een andere plek van z’n lichaam. Na de behandeling bleef hij meestal nog wat omhangen. Hij zag dan hoe de mensen uit de omliggende dorpen door Tetedita en Njonja geholpen werden. Grote, verouderde wonden, die schoongemaakt en met geel of bruin vet besmeerd werden. Kinderen en zuigelingen, die olie of erg bitter water te drinken kregen en die dan schreeuwden of ze vermoord werden. Ook had hij gezien, dat Tetedita een jongen kerel die raasde van pijn inde mond, met een prachtig glimmende nijptang zomaar een kies had uitgetrokken. He, wat had die vent toen een bloed gespogen ! Hij had er van gerild. Al deze nieuwigheden vond hij erg belangrijk. Er ging een nieuwe wereld Woning op Halmahera. voor hem open. Hij had nooit gedacht, dat alles nog eens te zullen zien. Dat hij zomaar als vreemdeling door de dorpen kon wandelen onder de vroegere aartsvijanden van zijn stam, zonder vermoord te worden, wekte telkens zijn verbazing. Waar hij kwam, maakte men een praatje of nodigde men hem te komen pruimen. Een paar maal had hij al eens als roeier met een viertal Tabaroe’s Tetedita langs de kust geroeid en had heel veel dorpen en volksstammen gezien. Ook scholen en kleine kerken. Hij was al eens tegenwoordig geweest bij een grote plechtigheid, toen Tetedita ineen dorp op de Djailóloberg wel dertig groten en kleinen met water besprenkeld had. „Die worden gedoopt,” had men hem verteld, „en zijn nu volgelingen van Djoöe Jesoe.” „Wie is Djoöe Jesoe?” had hij toen gevraagd. „Dat moet je maar aan Tetedita vragen,” was ’t antwoord geweest. Op een morgen toen Tetedita bezig was hem in te smeren, vroeg hij: „Wie is toch die Djoöe Jesoe over wien jij en de mensen hier spreken? Wij hebben toch maar één Djoöe Kolano? 1) Is dat de Heerder Hollanders? Hoe ziet hij er uit? Tetedita heeft hem zeker wel eens gezien?” De zendeling vertelde hem toen heel veel van Jezus. Hoe Hij als een arm kind op de aarde geboren werd. Hoe Hij geleefd en gewerkt had en hoe de mensen tot wie Hij door Zijn Vader gezonden was niets van Hem wilden weten, omdat zij hun boze hart door Hem niet wilden laten goedmaken. Ook vertelde hij, dat diezelfde mensen Hem op wrede wijze gedood en aan een hout gespijkerd hadden. De oude man vond het een wonderlijke geschiedenis. „Die Djoöe Jesoe moet dan wel niet de rechte man geweest zijn, dat de mensen Hem op zo’n manier uit de weg geruimd hebben,” vond hij. Hoe langer hij in het Djailólose bleef, hoe meer hij zich verwonderde over het levender Tabaroe’s, die Christen geworden waren. Hij had altijd gedacht, dat degenen, die hun afgoden en amuletten de geesten hunner voorouders niet meer dienden, hele of halve Hollanders zouden geworden zijn. Dat zij mooie kleren zouden moeten aantrekken, geen sago meer mochten disselen of akkerbouw verrichten, dat de kinderen, die op school gingen, hun ouders niet meer bij huis- of tuinarbeid zouden helpen of dat de jonge mannen allemaal soldaat bij de „Kompani” moesten worden. Nu zag hij, dat al die verhalen die Mohammedanen en Heidenen gretig verspreidden, gelogen waren. Het viel hem alles zo mee. Hem was opgevallen, dat de Christenen geen angst meer hadden voor geesten en góden. Dat zij sago disselden, akkers verbouwden, rijst plantten, prauwen maakten net als vroeger. Dat zij in veel betere huizen woonden. In tijden van ziekte verzorgd werden. Elkaar niet meer om een wissewasje te lijf gingen. Vriendschappelijk omgingen met de inlandse leraars; den blanken zendeling en zijn vrouw eerden als vader en moeder. leder, die wat aan den zendeling verkocht, werd er voor betaald. Niemand diende hem zonder loon. Had hij niet het roeiloon ruim vergoed gekregen, toen hij Tetedita langs de kust van Halmahéra van dorp tot dorp geroeid bad en had deze niet gezorgd, dat er voldoende sago, rijst en vis aan boord was? Zelfs begon hij zich al wat op z’n gemak te voelen met Poelasari, met 1) Heer, koning, d.i. Sultan van Tern&te. Het eenvoudige gebouwtje zag er nu zo feestelijk uit. Nog feestelijker aanzien had ’t gekregen door de feestgaven, die opgestapeld lagen inde open ruimte, waar de voorganger zijn plaats had achter het tafeltje. Tal van kokosnoten op een hoop inde ene hoek; inde andere trossen bananen in soorten. In ’t midden stonden grote, in nog verse bladeren gewikkelde pakken sagomeel als soldaten ineen rij. Daarnaast dikbuikige baaltjes ongebolsterde rijst; manden met citroenen en pompelmoezen, die door de pikante geur der doerianvruchten overstemd, een zoet aroma verspreidden. leder, die de kerk binnenkwam, bracht een gave mee, klein en groot en legde die bij de steeds aangroeiende hoop. En mèt die gaven trad de blijdschap de kerk binnen, want elkeen was verheugd van hart om op dit „feest der eerstelingen” iets van zijn bezit te mogen afstaan voor de verdere verbreiding van de Blijde Boodschap aan anderen, die deze nog nooit gehoord hadden, ’t Was Pinksterfeest! Het feest van de Heilige Geest! Was de Geest des Heren al niet gekomen in vele dorpen aan de Oost- en Westkust van Halmahéra? Wat was er in weinige jaren al niet veel veranderd ten goede! Honderden Tobélo’s, rasechte koppensnellers en zeerovers, die nu de vrede des harten gevonden hadden. Tal van Tabaroe’s, die hun voorouderendienst verlaten hadden en nu Jezus dienden. In plaats van heidense tempels, waar de duivelendans en de zwelgpartijen dagen en weken heel een rustige bevolking tot krankzinnigen maakten, waren nu tempels gebouwd voor der Christenen God. Tempels! Veeleer nog hutjes. Schamel van eenvoud, soms zielig van armoe! Maar toch huizen des Allerhoogsten, die „niet woont in tempelen met handen gemaakt” en die Zijn Zoon als eerste, aardse woning schonk een stal en als wieg een voederbak. Wat maakt een gebouw tot tempel des Heren? Uit- of inwendige schoonheid? Of het Pinksterfeest, dat er in gevierd wordt? Feest van de Heilige Geest! De kleine gemeente zingt. Ouden van dagen zwijgen, maar hun hart zingt mee. Zuigelingen, door de moeders inde schouderdoek gedragen, kraaien mee van louter vreugd! Jongens en meisjes begeleiden de zang driestemmig met hun goed-gestemde bamboedwarsfluiten. Geest des Heren! Daal van boven op ons allen, die U loven, die U danken voor de zegen, die Gij uitstort allerwegen : in ons hart en in ons huis ... Boven inde dakschuinte, vlak tegen de nok, is een hechtsel van de palmbladeren dakbedekking losgeraakt. Een bundel felle zonnestralen heeft zich door die opening geworpen en zich vastgehecht aan het kleine tafeltje, waarop het doopbekken staat: een nikkelen broodkorfje uit de woning van den zendeling, dat al menigmaal bij de plechtigheid van de Heilige Doop als bekken dienst deed. De kleine gemeente zal eenmaal van haar opgespaarde penningen zelf een doop- en avondmaalstel kopen. HET RIJZEND LICHT ZENDINGSLEESBOEK VERZAMELD DOOR H. A. VAN DEN HOVEN VAN GENDEREN en P. A. DE ROVER Pr NOOtpïïÖFF N.V. – 1936 – GRONINGEN-BATAVIA f 0,90 3342 HET RIJZEND LICHT UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT 3948 6315 ZENDINGSLEESBOEK VERZAMELD DOOR H. A. VAN DEN HOVEN VAN GENDEREN EN P. A. DE ROVER P. NOORDHOFF N.V. GRONINGEN BATAVIA HET RIJZEND LICHT WOORD VOORAF. Wij bieden hiermede aan de Christelijke School een nieuwe verzameling leesstof aan van het terrein van „de uitwendige en inwendige Zending”, of om in andere termen te spreken, van : Zending en Evangelisatie. We kozen daartoe enige sprekende stukken uit de lectuur van de laatste tijd. Naar een volledig overzicht van de verschillende Zendingsterreinen konden we daarbij, helaas, niet streven, wegens de beperktheid van het bundeltje. Het komt ons voor, dat de verzameling gebruikt kan worden inde hoogste klas der lagere school en inde Muloklassen. H. A. v.d. HOVEN VAN GENDEREN. P. A. DE ROVER. *936- Blz. 1. Het Rijzend Licht Christian Gottlob Barth . 7 2. Soerono J. C. v. Andel-Rutgers . . 9 3. Donker Bosland P. M. Legêne 13 4. Het ontstaan van de eerste Soembanese Zendingspost D. K. Wielenga .... 17 5. Op een ijsschots Wilfred Grenfell .... 26 6. Inde Franse Kongo M. Groenenberg .... 30 7. Het dorp De Noordelijke Vredebeek . J. P. Leijnse 35 8. De leprozerie Laoe si Momo .... Wolanda Hindia .... 38 .9. Dober, de pionier van West-Indië . . P. M. Legêne 41 10. De gondang M. A. M. Renes-Boldingh . 49 11. Een Nederlandse vrouw in het Leger des G. Oliphant-Schoch ... 51 Th. B. G. W. Gramberg . . 57 Dr. N. Adriani 61 Alb. J. de Neef 64 Alb. J. de Neef 71 R. Kühnle-Degeler ... 74 J. Fortgens 78 J. D. Wielenga 86 Mildred Gable 91 Johann Chr. Blumhardt. . 96 Heils 12. Koning Khama 13. De arbeiders inde wijngaard . . . 14a. Van Jappen naai Wonti 14b. Adventstijd in Jappens bergland . . 15. De zoeker 16. De heilige doop op Halmahera . . . 17. Weerzien op Soemba 18. Onder de bandieten 19. De deuren open INHOUD. Wachter op de heil’ge muren, wachter, wijkt nog niet de nacht? Ach, wij tellen rust’loos de uren tot de zon verschijnt in pracht, tot de sterren gaan verbleken, tot het duister is geweken en de zon op berg en dal hare stralen werpen zal. Ziet, vertoont zich uit het donker daar niet reeds der bergen top ? Gaat met zacht en blij geflonker ginds de morgenster niet op? Heid’nen komen uit hun dalen, volken keren van hun dwalen; met ontsluierd aangezicht groeten zij HET RIJZEND LICHT. O, Gij God van macht en sterkte zie ons hier verwonderd staan over wat uw hand bewerkte. Groot is wat Gij hebt gedaan ! Deuren hebt Gij ons geopend; vele harten zien nu hopend op het kruis, dat werd geplant overal in ’t heidenland. Altijd dieper, altijd verder in het donkere gebied wordt gesproken van den Herder, die ook daar zijn schapen ziet. Waar wij nauwlijks durfden hopen staan thans wijd de deuren open. ’t Wordt een overwinningsgang na de nacht, zo zwart en bang. Blijf, o Godin onze dagen voortgaan met uw heerlijk werk; doe ons moedig stenen dragen tot de opbouw uwer Kerk. i. HET RIJZEND LICHT. Machtig doet Ge uw heil aanschouwen. Leer ons nu ook in vertrouwen voort te trekken met beleid op de weg door U bereid. Welk een zegen zal ontspruiten, als wij gaan aan uwe hand; bronnen zien wij dan ontsluiten midden in het heidenland. Alle volken zullen komen en uw poorten binnenstromen, knielen voor uw aangezicht, juichen in uw eeuwig licht. Naar Christian Gottlob Barth 1799—1862. Er is soesah in huis. Nog geen jaar geleden was alles versierd en was er feest. Soerono trouwde en zijn schoonvader had geen kosten gespaard om een mooi feestte geven. Trouwens, de kosten kreeg hij voor een deel uit de bijdragen van de gasten wel terug. Want de gewoonte brengt mee, dat men op een dergelijk feest niet met lege handen komt en de cadeautjes (in geld) zijn niet voor het bruidspaar, maar voor den gastheer. Soerono kreeg een aardige jonge vrouw. Ze was van goede familie, haar vader had nog al invloed, alles scheen een schone toekomst te voorspellen. Soerono had een betrekking als schrijver, die nog wel niet goed betaald werd, maar met kans op promotie en zijn schoonvader zou hem natuurlijk helpen. Om te beginnen had hij geen hoge betaling nodig, want hij bleef bij zijn schoonouders in wonen ; zijn vrouwtje was nog heel jong. Inde laatste maanden was hij telkens ziek. Niet zo heel erg: wat hoesten en koorts, hij kon zijn werk blijven doen. Maar hij was altijd moe. Het werk was vrij druk, de gewone kantooruren van half acht tot één uur en meestal inde namiddag nog tot ’s avonds. Hij durfde niet goed thuisblijven, bang voor ontslag, waarmee ook de kans op promotie zou verdwijnen. En nu is de slag gevallen. Plotseling heeft hij een bloedspuwing gekregen en nu ligt hij te bed. De familie heeft dadelijk een Hollandsen dokter laten komen. Soerono wordt naar den eis verpleegd, moeite noch kosten worden gespaard en hij is een voorbeeldig patiënt. Maar ’t schijnt wel of alle zorg tevergeefs is, telkens herhalen zich de verschijnselen. De familie is ongerust en geen wonder. Nog stipter dan anders doen ze alles wat de gewoonte voorschrijft om boze geesten af te weren : Donderdags wierook branden, bloemen offeren op de viersprong inde buurt, enz. Niets helpt. Soerono wordt steeds zwakker. Zijn schoonvader is er voor om naast den Europesen dokter nog eens andere hulp te vragen. Men kan toch nooit weten, er mocht eens iets anders achter zitten. Er kon wel eens een vijand zijn, die hun dit ongeluk aandoet. Daar weten de Hollandse dokters zo niet van; die gaan alleen af op wat ze zien en horen. Ze onderzoeken den patiënt wel goed, en men hoort ook, dat ze veel succes hebben, maar ... er zijn toch dingen die ze niet begrijpen. Er wordt een doekoen gehaald. De bediende die er op uit gezonden is, komt al dadelijk met het verblijdend bericht, dat de doekoen alle hoop geeft en dat hij al ongeveer twee duizend mensen van deze ziekte afgeholpen heeft. Dat klinkt bemoedigend en met ongeduld wordt het ogenblik van zijn komst af gewacht. Tegen de avond verschijnt hij. Op het oog een heel gewone Javaan, niets in kleding en uiterlijk onderscheidt hem van anderen. Hij verklaart aanstonds, dat deze ziekte geen gewone ziekte is. Ze is veroorzaakt door iemand die de 2. SOERONO. familie niet goed gezind is. Soerono’s schoonvader ziet de kring rond als wil hij zeggen: Dat is het nu juist, dat weet een Hollandse dokter toch maar niet. De doekoen vertelt verder, dat de vijand die de ziekte veroorzaakt heeft, eigenlijk niet Soerono op het oog had, maar zijn schoonvader. Met tovermiddelen heeft hij gewerkt, die hij zocht bij een doekoen wonend in Noord-Oostelijke richting van het huis. En nu had hij dat tovermiddel toegepast juist op een ogenblik, dat Soerono minder wel was en zo was het middel verdwaald en had zijn werking op Soerono verricht. Of Soerono’s schoonvader zichzelf gelukwenst, dat hij te rechter tijd nog dezen doekoen liet roepen ! Na deze verklaring van de ziekte zegt de doekoen, dat het in elk geval goed is met de medicijnen van den dokter door te gaan. De dokter toch behandelt de ziekte, het waarneembare ervan. Hij, de doekoen, zal nu het geestelijke, het eigenlijke van de ziekte wegnemen. Dan wordt de taak van den dokter natuurlijk ook gemakkelijker. Hij vraagt nu welriekende bloemen, een porseleinen bord, een Javaanse sigaret met wierook, een komfoortje met vuur, een stuk wierook ter grootte van een vuist en een kippenei. Naar alle kanten loopt men om zo spoedig mogelijk het gevraagde te halen. Als alles bijeen is en de familie weer rustig ineen kring bij elkaar zit, zal de doekoen beginnen. Maar eender familieleden herinnert eraan, dat de dokter verboden heeft dicht bij den patiënt wierook te branden en vraagt, of de doekoen zijn werk niet doen kan op de open veranda voor de ziekenkamer. Allen verhuizen nu daarheen. Een stuk wierook wordt nu op het komfoortje gelegd en begint te branden. De doekoen neemt het ei inde hand, houdt het boven de brandende wierook en prevelt onderwijl eentonige gebeden. Wat hij zegt en tot wien hij zich richt weet niemand. In eerbiedige stilte hoort men hem aan. Steeds dichter wordt de wierookdamp, waarachter de doekoen bijna geheel verdwijnt. Zodra de wierook op is, vraagt hij om een bakje met water. Daarin gaande bloemen en ook het ei. Het bakje wordt op het porseleinen bord gezet en met de sigaret inde ene en het bord inde andere hand gaat hij nu naar den zieke. Langzaam en plechtig zet hij zich voor het bed. Aller ogen zijn op hem gericht, met gespannen aandacht volgt men zijn bewegingen. Lang kijkt hij in het brandend einde van de sigaret; daaruit leest hij, wat gedaan moet worden. Dan neemt hij het ei uit het water en zegt tegen de aanwezigen, dat ze niet schrikken moeten als er „iets” gebeurt. Even wordt nu de ijskap, door den dokter voorgeschreven, van Soerono’s borst genomen en keel en borst worden herhaaldelijk aangestipt met het ei. De doekoen vraagt aan Soerono, of hij iets bijzonders voelt. Neen, hij voelt alleen maar, dat hij met het ei wordt aangeraakt. Soerono maakt niet de indruk, zo heel veel waarde aan deze behandeling te hechten. „Ziezo,” zegt eindelijk de doekoen, „nu is de oorzaak van de ziekte, het eigenlijke waar het op aankomt, in het ei. Nu is er alleen nog maar een wond van binnen, maar die moet de dokter behandelen.” Zo stelt hij zich veilig tegen een mogelijk slechte afloop van de ziekte; die komt dan op rekening van den dokter. Het ei wordt daarop stukgeslagen boven het bord, dat op de grond voor hem staat. Het valt heel gewoon, zoals ieder ei dat voorzichtig stuk geslagen wordt, op het bord ; de dooier in zijn geheel in het midden. „Schrikt niet,” zegt hij nog eens, „kijkt allen goed.” Ook zonder die vermaning is ieder vol aandacht. Inder- daad gebeurt er iets. Het lijkt of de dooier naar boven komt en uiteen valt. En . . . zes palmvezels ter lengte vaneen vinger en vier afgebroken punten van naalden komen te voorschijn. „Zie, die zaten van binnen inde borst, die vezels gaven de hoestprikkel en die naaldpunten maakten wondjes van binnen, vandaar die bloedingen. Maar nu is ’t er gelukkig uit, nu kan hij genezen. Maar denk er aan, dat de dokter hem nu verder moet behandelen. Ik sta er voor in, dat hij overeen week geheel beter is.” Allen zijn getroffen door deze uitkomst. Het is alles zo duidelijk en nu deze gevaarlijke dingen verwijderd zijn, moet Soerono wel genezen. „Alleen,” zegt de doekoen, „er is nog één ding. Het tovermiddel is nog niet geheel weg. Het deel, dat al in Soerono’s lichaam zat, is nu verwijderd, want dat was het eerst nodig. Maar er is ook nog iets onder zijn bed verborgen. Jullie kunt dat zelf niet vinden, al graaf je nog zo diep. Ik zal het er wel uit krijgen, daarvoor kom ik morgenavond terug. Wordt dat niet weggenomen, dan komt het ook in zijn lichaam, en dan sterft hij toch!” De doekoen vertrekt. Betaling wil hij niet hebben, dat komt wel terecht als de patiënt beter is. Alleen vraagt hij vijf gulden voor de kosten van vervoer! Als hij gereden heeft, kostte het misschien dertig cent! De gehele familie is sterk onder de indruk van het gebeurde. Ze zien Soerono al genezen. Dat is wel echt geloof, het woord vaneen ander meer geloven dan eigen inzicht en waarneming. Want de zieke voelt niets, merkt geen beterschap. Als men hem vraagt, hoe het nu is, fluistert hij hijgend: „Nog net hetzelfde. Ook ’s nachts is er van beterschap geen sprake. Eer is de koorts erger dan anders. Geen wonder, na zoveel drukte. Als de doekoen de volgende avond komt, is het eerste, dat hem verteld wordt, dat de koorts die nacht zo erg geweest is. „Dat spreekt toch vanzelf; als er zulke dingen uit je lichaam gehaald zijn, moet je wel erg koorts krijgen, dat is heel gewoon!” Alles staat al klaar voor de volgende vertoning: een vierkante lap wit katoen, bloemen in water, de sigaret en een porseleinen bord. Bovendien nu vier lange stroken papier, gevouwen zoals men de djarit vouwt, de gebatikte lap, die de mannen als een rok dragen. Een van de papieren is wit, een rood, een geel en een zwart. Ook liggen er op van bladeren gevlochten bordjes vier porties rijst: een witte, een rode, een gele en een zwarte. De doekoen gaat weer zitten als de vorige avond, op de open veranda voor de ziekenkamer. De familie tegenover hem. Hij neemt de vier papieren djarits en legt ze naast elkaar. Daarop telkens een bordje rijst van dezelfde kleur. Het papier wordt om de rijst gevouwen. Dan staat hij op, de vier pakjes moeten buiten aan de vier hoeken van het huis begraven worden. Als hij weer binnenkomt begint het wierookbranden weer. De lap wit katoen wordt uitgespreid en bestrooid met welriekende bloemen. De doekoen gaat voor de lap zitten naar het Westen gekeerd en Soeradji, Soerono’s broer, moet tegenover hem komen zitten. Hij krijgt het bord, ook met bloemen er op, in zijn hand. Met twee handen moet hij het boven de wierook houden. Steeds meer wierook wordt er gebruikt, dikke wolken stijgen nu op, Soeradji krijgt het er benauwd van. Misschien is hij ook een beetje angstig, zo vlak bij den tovenaar. De doekoen klopt telkens met een stuk wierook op de grond. „Pas op, voorzichtig,” zegt hij tegen de anderen, „als het er uit komt en het valt op je, ben je meteen dood. Maar dat is niet zo erg, dan maak ik je weer levend.” Tegen Soeradji die zit te beven, zegt hij : „Zo meteen als het bord knapt, laat je het meteen vallen op de lap katoen.” Aller aandacht is op het hoogst gespannen. De doekoen brandt steeds wierook en klopt op de grond. Ten slotte klopt hij driemaal met nadruk en roept: „pas op, het komt.” Plotseling zien ze een licht, dat door de veranda schiet (een paar van hen meenden, dat het een sterwas die onder het bed uit kwam), het bord knapt en Soeradji laat het onmiddellijk op de lap vallen. leder kan nu zien, dat er behalve de bloemen van straks, nog iets anders op het bord ligt. Het is een pakje in wit katoen gewikkeld en met draden vastgebonden, precies zoals men de doden pleegt in te wikkelen voor de begrafenis. Dat zou nu Soerono’s dood geworden zijn, als het niet gevonden was. Dat ziet men zo al aan de vorm. De doekoen opent het pakje en haalt er uit: een papiertje beschreven met een Arabische formule, twee nog ongepelde rijstkorrels, wat aarde, 12 naalden en een stukje been, volgens de doekoen afkomstig vaneen mens. „Nu,” zegt hij, „dat was nu nog allemaal onder Soerono’s bed en de bedoeling was, dat het ook langzamerhand naar zijn lichaam zou verhuizen. Gelukkig, dat ik het bijtijds gevonden heb!” Nadat allen het bezien hebben, geeft de doekoen last de lap katoen en het bord en de bloemen en de inhoud van het pakje alles samen naar de rivier te brengen en te laten wegdrijven, wat onmiddellijk gebeurt. Ten slotte krijgt Soerono een smeersel en een drank, die in één dag opgedronken moet worden. Vóór het gebruik moet het smeersel een nacht inde dauw op het dak gezet worden. Aan het einde van de zitting ontvangt de doekoen weer, als de vorige dag, vijf gulden voor het vervoer. Niettegenstaande de twee zittingen van den doekoen voelt Soerono nog generlei beterschap. Maarde familie is nu geheel gerust. Onvoorwaardelijk geloven ze aan de wondermacht van den doekoen. Wat hij zegt is waar, al zouden hun ogen het tegendeel getuigen. Voor hen is Soerono beter. Verdwenen zijnde bezorgde gezichten. Alleen Soerono zelf is nog niet gerust. Waar denkt hij over op zijn ziekbed? Wie zal het zeggen? Spreken mag en kan hij niet. Herinnert hij zich klanken in zijn jeugd opgevangen over Hem, die de zieken genas en die de vermoeiden tot zich riep om hun rustte geven? Eén is er in zijn omgeving, die ze hem herinnert, een trouwe verzorgster, die hem, als de koorts mindert, van den Heiland vertelt. Uit haar mond zijn het bekende klanken. Zij tracht zijn blik naar boven te richten. Heeft zijn hart werkelijk op Jezus leren vertrouwen en was het daarom, dat het gedoe van den doekoen hem onverschillig was? Een week later was Soerono begraven. J. C. VAN ANDEL—RUTGERS. Uit: Morgenrood, Indische verhalen en schetsen. Uitg. : La Rivière en Voorhoeve, Zwolle. De heer P. M. Legêne, secretaris van het Zeister Zendingsgenootschap (Evang. Broedergemeente) vertelt het volgende in „de Jonge Man” van 5 Juli 1934. Zou het mogelijk zijn, dat een bioscooponderneming onder de Bosnegers kans van slagen had? Wij zouden dat niet durven beweren, wanneer het om een zaak ging, die winstgevend moet zijn inde gewone betekenis van het woord. Maar een van onze zendelingen schrijft, dat hij geen betere methode weet om het Evangelie aan de Bosnegers te verkondigen, dan door middel van lantarenplaatjes. De Bosnegers noemen dat: „Kerki-kino”. Twee jaren geleden kwam hij voor het eerst inde dorpen ver in het binnenland aan de Suriname-rivier. Toen wilden zij niets van hem weten en joegen hem weg. Nu was hij er weer en had twee dingen meegebracht, die hij vroeger niet had gehad: een „Kerki-kino” en medicijn. Inde tussentijd had hij enige medische opleiding gekregen en kon nu inde gewoonste gevallen helpen, een ongekende luxe in die streken van de wereld, waar men gewend was dat een gebroken been krom en scheef en verder onbruikbaar bleef en een geopende wond open moest blijven, totdat zij op een of andere manier aan elkaar groeide, of totdat de persoon aan de gevolgen overleed. Nu kon hij dus niet alleen „met het woord dienen”, maar ook „met de daad der liefde” helpen. En ziet, dezelfde Bosnegers omhelsden hem nu en dansten van vreugde en geluk. Waar hij ook met zijn „kino” kwam, was de „zaal” geheel bezet, en de zwarte kinderen van het oerwoud tuurden vol verbazing naar de mooi gekleurde platen op het doek en luisterden met aandacht naar de verhalen van Hem, die Zijn leven gaf voor alle mensen op aarde, opdat zij in Hem zouden geloven en uit de macht van den Boze worden gered. Verder vertelt hij uit zijn praktijk het volgende : „Het was pionierswerk, dat hier verricht moest worden. En het was mij dadelijk duidelijk, dat mij een zware strijd wachtte. Al wat ik hier twee jaren geleden had opgebouwd, was afgebroken en vernield. In ieders oog was vijandschap en haat te zien. Het dorp zag eruit als een vesting van den satan, die hij gedurende mijn afwezigheid in nog betere staat van verdediging had gezet, en die hij nu met alle helse middelen zou verdedigen. Hier en daar zag ik nieuwe afgodsbeelden, potten met „medicijn” en andere afweermiddelen geplaatst. Ik telde niet minder dan 60 obiashutten *) in het dorp. De toverdokters waarschuwden de mensen, geen enkele aanraking met ons te hebben en vooral de kinderen op een afstand te houden. Doch het gelukte hun niet ten volle. Na enige tijd kon ik een schooltje met 5 kinderen beginnen, en 4 jonge mannen meldden zich aan voor een avondcursus. Nu, na een jaar, telt ons schooltje 22 kinderen. l) Kleine „tempeltjes” waarin allerlei obia’s (amuletten) worden neergelegd. 3. DONKER BOSLAND. Dit wonder is vooral toe te schrijven aan het weinige, dat ik op medisch gebied voor hen heb kunnen doen en waar zij zo oprecht dankbaar voor zijn. Ik heb reeds vele mensen mogen helpen, die jaren lang hulpeloos ziek waren geweest. Het zou voor ons werk van grote betekenis zijn, als wij hier een eenvoudig hospitaaltje hadden, waar zwaar-zieken konden worden opgenomen. Dan eerst zouden wij werkelijk iets voor hen kunnen doen, ten einde hen te redden van de kwellende nood, waaronder zij nu gebukt gaan.” Een andere zendeling schrijft: „Sedert onze komst hier drie maanden geleden hebben wij volop te doen. In ons „hospitaaltje” een dak van palmbladeren, waaronder de zieken hun hangmatten ophangen vertoefden reeds 17 patiënten met 357 verpleegdagen. Voor lopende behandeling kwamen 240 patiënten. De medicijnmannen en toverdokters doen hun uiterste best, de zieken te beletten, bij ons te komen. Dit valt hun echter moeilijk en nu vinden zij er iets op. Zij verklaren, dat de mensen eerst dan veilig bij ons kunnen gaan om zich door ons te laten behandelen, wanneer zij eerst bij hen, dooreen of andere wondermedicijn, die duur betaald moet worden, bescherming hebben gevonden tegen de gevaren, waaraan zij zich blootstellen door onze behandeling. Een zieke werd hier ineen vreselijke toestand gebracht. Hij moest worden gedragen, daar hij niet in staat was om te lopen. Zijn ene been zag eruit als een stuk zwart gebrand hout, was vol zweren en knobbels en helemaal naar achteren gebogen. Ik durfde hem niet op te nemen, daar ik geen kans zag hem te helpen. Doch zij smeekten mij, dat ik het toch moest proberen. Ik kon er niet afkomen en zo nam ik hem in Gods naam op en deed mijn best voor hem. En het wonder gebeurde: hij herstelde. Nu ik dit schrijf, loopt hij hier rond op het Zendingsstation. Alleen de pezen zijn nog een beetje stijf.” Dan laat hij ons een diepe blik slaan inde vreselijke ellende van dit volk bij ziekte, in tijden van hongersnood en andere noden. En hij eindigt met de kreet: „Och, stelt ons dooreen betere medische opleiding in staat, daadwerkelijk hulp aan deze arme mensen te bieden in hun grote, lichamelijke nood, dan zal de weg gebaand worden voor de boodschap van den God der Liefde!” Eveneens trachten wij alom in het oerwoud door onderwijs enig licht te brengen inde ontzettende duisternis, waarin die mensen op elk gebied van het leven verkeren. Maar dat het moeite kost, deze diepgezonken schepselen uit de macht van de boze geesten en al wat daarmee verbonden is, te verlossen, daarvan getuigen alle berichten van de zendelingen, die in het oerwoud werken. De zendeling van Ganzee bericht het volgende .droevige geval: „Een man hier had zijn vrouw op afgrijselijke wijze vermoord en daarna zelfmoord gepleegd. Dit is een vreselijke gewoonte bij de Bosnegers. Men meent daardoor wraak te nemen op zijn vijanden, die dan achtervolgd worden door de geest van den zelfmoordenaar. Wat wij in die dagen in Ganzee beleefden, grenst aan het ongelooflijke. Tussen de families van beide overledenen heerste de oorlogsstaat. De partij van de vrouw was de sterkste. Zij eiste van de familie van den man een schadevergoeding, bestaande uit 200 nieuwe lendendoeken, 5 hangmatten met gordijnen, 5 grote slaaplakens, 1 kg kruit, 2 pullen dram, 200 cassawekoeken, 200 schoven rijst, 1 bosmes, 1 nieuwe boot behoudens het recht om op Ganzee hutten te vernielen, kippen dood te schieten en pannen en borden uit de huizen weg te nemen, zonder dat iemand hen daarin mocht trachten tegen te gaan. Al de familieleden van den man vluchtten naar het woud. Doch zij moesten zorgdragen, telkens iets klaar te leggen voor de andere partij, wilden zij niet achtervolgd en vermoord worden. Binnen acht dagen moest alles betaald zijn. De voortvluchtige mensen waren echter niet in staat, aan deze zware eisen te voldoen. 18 dagen en nachten zaten zij in het oerwoud en leden groot gebrek. Hun kostgronden werden verwaarloosd. De rijstoogst ging voor een groot gedeelte verloren, en wat overbleef, namen de vijanden weg. Ook de school kon niet doorgaan, daar zij hun kinderen mee hadden genomen. Het dorp ging er vreselijk uitzien, daar vele hutten en aanplantingen werden vernield. Grote hongersnood en veel ellende wachtten den bewoners inde komende maanden. Eindelijk kwam het Gouvernement tussenbeiden. En zo werd deze onverkwikkelijke zaak ineen „gran-kroetoe” (grote gerechtszitting) te Kabelstation beslecht. Nu konden zij weer naar hun hutten terugkeren. Doch niemand durfde inde beschadigde hutten te gaan wonen uit vrees, dat men daar de geest van de ver- moorde vrouw zou ontmoeten. Het was jammerlijk, deze arme, ongelukkige mensen met een uitdrukking van onuitsprekelijke angst in hun oogen in het dorp te zien rondsluipen. Toen kwamen zij mij vragen, of ik niet voor het dorp wilde bidden en onzen God smeken, hen tegen de boze machten te beschermen, waar tegenover zij zelf zo hulpeloos stonden. Dit deed ik natuurlijk graag en daardoor werden sommigen zo gesterkt, dat zij hun hutten gingen opbouwen, al gebeurde het met een bevend hart. Anderen echter lieten de beschadigde hutten liever liggen en bouwden nieuwe.” • Arme, onwetende kinderen van het oerwoud! Hoe lang zullen zij nog in die diepe duisternis en die ellende, verstoken van alle zegeningen van de Christelijke maatschappij, blijven voortleven? Hier kan slechts het Evangelie van den God der Liefde redding en uitkomst brengen. Het licht begint wel is waar hier en daar door te breken, b.v. onder de Matuariërs aan de Saramacca. Maar over het algemeen moeten wij helaas zeggen, dat de macht van het heidendom onder de Bosnegers nog steeds ongebroken is. De Broedergemeente spant echter al haar krachten in, ten einde hen tot een beter en gelukkiger leven te leiden. Hebben wij misschien ook een schuld af te betalen t.o.v. deze bewoners van een stuk Nederlands grondgebied, die onder zo ongelukkige omstandigheden moeten leven? Op Soemba onderscheiden we twee volksstammen: de Savoenezen en de Soembanezen. Onder de eersten was al ruim 20 jaar gearbeid door de zendelingen Van Alphen, De Bruin en Pos, maar onder de eigenlijke Soembanezen nog niet. Dit kwam hoofdzakelijk omdat er een groot verschil was tussen Savoenees en Soembanees. De eerste beschouwde den laatste als zijn mindere, en zodoende was er vanuit de Savoenese gemeente niet onder de Soembanezen te werken. Bovendien was ons gezag er nog niet definitief gevestigd. Toch besloot men de arbeid onder de Soembanezen ter hand te nemen. En zo werd de candidaat D. K. Wielenga (de schrijver van het volgende verhaal) uitgezonden voor dit gewichtige pionierswerk. Hoe dit gegaan is lezen jullie in het volgende: Het nieuwe begin was niet bemoedigend. Midden Juli 1904 °P de havenplaats Waingapoe aangekomen, ontving Ds. Wielenga bericht zo spoedig mogelijk door te reizen naar Melolo, want èn zendeling Pos èn zijn echtgenote waren beiden ernstig ziek. Reeds veertien dagen na aankomst werd Mevrouw Pos begraven op het inlandse kerkhof, waar ook reeds lag Mevrouw Van Alphen en haar kindje. Pos vertrok enige weken later naar ‘Java en toen naar het vaderland, ziek en gebroken van lichaam. Het begraven vaneen zendelingsvrouw en het uitgeleide doen vaneen door de arbeid gebroken zendeling, was geen bemoedigend begin. Zo bleef de jeugdige zendeling Wielenga met zijn jonge vrouw alleen achter op het „onherbergzaam” eiland. Om zoveel mogelijk aanraking te hebben met de buitenwereld, bleven zij niet in Melolo, maar namen voorlopig hun intrek in het zendingshuis te Kambaniroe. De communicatie met die buitenwereld was wel niet zo schitterend eens inde zes weken bracht de boot een brievenpost in het op een uur afstands gelegen Waingapoe maar men was toch niet zo afgezonderd als te Melolo. Bovendien, het was maar voorlopig, totdat De Bruijn zou terugkeren van zijn verlof, om dan in overleg met dien ouderen ervaren broeder, verder een keuze van mogelijke vestiging te doen. De eerste kennismaking en aanraking met de bevolking was van dien aard, dat aan een eventuele vestiging in deze streken geen onoverkomelijke bezwaren inde weg schenen te staan. Het was vooral door de medische hulpdienst, dat zo spoedig het vertrouwen Het Rijzend Licht. 2 4. HET ONTSTAAN VAN DE EERSTE SOEMBANESE ZENDINGSPOST PAJETI. werd gewonnen. De polikliniek 1) werd door tientallen bezocht, zodat dikwijls de gehele morgen in beslag werd genomen door het behandelen van de vele ziekten. De „witte medicijnman” begon naam te krijgen uren inde omtrek. Het was opmerkelijk hoe weinig de Savoenezen van de polikliniek gebruik maakten, terwijl de Soembanezen in groten getale opkwamen. Het was de aanleiding om er eens met verschillende hoofden over te spreken of het niet mogelijk waste midden der Soembanese dorpen een „gelegenheid” te vinden voor de uitoefening van de ziekenpraktijk. Zij moesten iedere dag soms uren ver, door de warme zon, langs stoffige en steenachtige paadjes naar Kambaniroe komen lopen. Zij werden er zo „moe” van, want het was zo ver en zo warm. Het zou toch veel beter en gemakkelijker voor hen zijn, wanneer zij dicht bij hun eigen huizen en dorpen geholpen konden worden. En voor die gedachte voelden zij veel, want ook een Soembanees is liever „lui dan moe”. Het resultaat der verschillende besprekingen was dus al spoedig, dat er naar een geschikt plaatsje werd omgezien. Als van zelf bood zich het dorp Pajeti aan, dat zeer gunstig gelegen was op een kruispunt van allerlei paden en paadjes. Al wat uit het binnenland of uit de omtrek van Kambera naar de havenplaats Waingapoe ging moest Pajeti voorbij. Het dorp zelf met zijn tiental huizen bood ruimte genoeg. Het door zware, bijna ondoordringbare cactus-hagen omringde dorp, zou vooral des nachts het ziekenhuisje een veilige schuilplaats kunnen geven. En dat was niet geheel overbodig, want het was nog inde tijd, dat niemand en niets zich veilig gevoelde, als de zon ’s avonds om zes uur was ondergegaan. Zelfs de verspreide tuinhuisjes werden des avonds ontruimd, wanneer men ze niet dooreen cactushaag kon beschermen, waarvan de toegang door stevige balken was af te sluiten. Ook het ziekenhuisje, waar des morgens polikliniek zou worden gehouden, moest dus eigenlijk een veilige plaats hebben, daar het een groot gedeelte van de dag en de ganse nacht onbeschermd en verlaten zou zijn. In het dorp was dus de aangewezen plaats. Maar daar wilde men niet van weten. In het aloude stamdorp zo’n nieuwerwetse vreemde inrichting van den witten heer toelaten, neen, dat ging te ver. De dorpsgeest zou boos worden en de zielen der vaderen zouden worden ontstemd, terwijl ongeluk en. ziekte het gevolg zouden zijn. Niet minder zwaar woog een andere reden. Op de polikliniek kwamen mensen van allerlei dorpen en allerlei landstreken. Men zou zich niet langer veilig gevoelen in eigen dorp, want allerlei slechte mensen met boze bedoelingen zouden gelegenheid zoeken om een paard of varken te stelen. Bovendien was het tegen de adat, zoveel „vreemdelingen” zomaar toe te laten in het dorp. Allerlei boze magische invloeden konden worden ontketend, zodat ramp en onheil dreigde. Het ziekenhuisje dus in het dorp zetten, dat kon niet en men zocht daarom een plaatsje open en vrij aan het druk belopen voetpad, dat langs het dorp ging. Men zou beginnen hout en bamboe en dakriet te verzamelen. De benodigde materialen werden na dagenlange redeneringen verdeeld over de verschillende nabij gelegen dorpen. leder moest het zijne bijdragen. Beloven en afspreken had reeds lang geduurd, nog langer duurde het ten uitvoer brengen van hetgeen toegezegd was. !) Een polikliniek is een inrichting tot geneeskundige hulp, waar de patiënten komen en gaan, dus niet verblijven. Met veel geduld en wachten had men echter tenslotte zoveel verzameld, dat met de bouw kon worden begonnen. Juist met het oog op de onveilige omstandigheden was het niet verantwoord er een degelijk, solied gebouw neer te zetten. Het werd dus een heel eenvoudig gebouwtje. Van ronde, ietwat kromme palen, met een matten omwanding en een rieten dak, stond het daar eenzaam aan de weg, toen het klaar was. Een open voorgalerij, met daarachter een afgesloten kamer, was het hele „ziekenhuis” 8 meter lang en 6 meter breed. De „medische dienst” onder de Soembanezen kon een aanvang nemen. En zij zijn trouw gekomen. ledere morgen opnieuw, soms uren ver. Het oemahidoe (huis der zieken) begon naam te krijgen. Dat de bevolking het op prijs stelde bleek wel hieruit, dat men het ongehinderd liet staan en, dat er nooit werd ingebroken om te stelen. Het ziekenhuisje bleek in Gods hand het middel te zijn, om langzamerhand meer en meer het vreemdelingen-wantrouwen te overwinnen, zodat de gedachte ingang vond : hij komt om ons en voor ons. Vorst en hoofden en mensen werden vriendelijk gestemd, zodat aan het vervullen van die zo jarenlang gekoesterde wens: directe zendingsarbeid onder de Soembanezen, geen grote moeilijkheden meer inde weg schenen te staan. Zo eindigde dus het jaar 1904 in blijde hoop en verwachting en was alleen het wachten op de terugkeer van De Bruijn om tot een vaste keuze en vaste plannen te komen. Maar reeds het volgende voorjaar trokken zich donkere wolken samen, waaruit een zwaar onweer zich ontlastte. 25 April 1905, een onvergetelijke datum, gingen zendingshuis en kerkte Kambaniroe in vlammen op en de zendeling, ernstig gewond, moest genezing gaan zoeken op Java. Wat was er gebeurd? Op zekere dag kwam de tolk Adriaan zeggen : mijnheer, er is een Soembanees die u iets vragen wil. De man werd ontvangen en begon een heel verhaal, dat zijn meester hem vermoorden wilde, omdat hij zo slecht op de paarden had gepast en hem verdacht van diefstal; dat hij drie, vier dagreizen uit het binnenland vandaan kwam en of ik hem nu wilde beschermen. Ik beloofde hem de volgende dag zelf naar Waingapoe te brengen, bij den bestuursambtenaar, want daar zou hij wel veilig zijn. Die dag moest hij maar op mijn erf blijven, daar ik nu geen tijd had hem weg te brengen. Des middags kwam er hoog bezoek van enkele hoofden met groot gevolg uit Memboro. Meer dan een uur bleven zij praten en vragen om medicijnen voor allerlei kwaal en ziekte. Vriendelijk was het afscheid toen men vertrok. Even later werd ik geroepen ineen naburig Soembanees dorp, waar een kind ernstig ziek was. Vlug te paard er heen. Als het kind nog te helpen was, moest het bij mij thuis gebracht worden, waar het de nodige verpleging ook gedurende de nacht zou kunnen verkrijgen. Toen weer naar huis om alles in gereedheid te brengen. En zij kwamen, de grootvader, de moeder en nog een paar vrouwen. Ineen half lege binnengalerij werd een slaapplaats gemaakt. De avond begon reeds te vallen en ik zou een lamp opsteken, toen er eensklaps van achter het huis een gegil werd gehoord. Mijn eerste gedachte was: de jongens van het personeel zijn zeker aan het vechten. Snel lopend in het schemerdonker, de gang door, het huis uit, naar de bijgebouwen vanwaar het gejammer weerklonk, stapte ik de donkere kamer binnen en riep: „Willen jullie wel eens ophouden met vechten.” Het gejammer hield op maar ik zag niets, tot een hevige slag tegen het hoofd mij tegen de grond wierp. Vlug opspringend snelde ik de kamer uit naar buiten. Het bloed liep langs het gelaat. „Zij vermoorden daar dien armen slaaf,” zo was mijn gedachte en ik liep het erf af roepende om hulp. Van alle kanten kwam men toesnellen. Een stuk goed, vaneen vrouw gekregen, werd om het hoofd gewonden om het bloeden te stelpen, toen de kreet weerklonk: het huis staat in brand. Half versuft en verdoofd wilde ik gaan redden, wat er nog te redden viel, maarde mensen hielden mij tegen. Er was ook geen kracht meer. Zo ging alles in vlammen op, huis en kerk en inboedel. Niets gered dan het leven en de kleren, die ik aan had. Groot was echter mijn verbazing toen mij werd medegedeeld, dat al dit onheil was aangericht door dien slaaf. Onbegrijpelijk als het mij eerst toescheen, de volgende dag wisten de Soembanezen het mij wel te verklaren. Ik had dien slaaf des morgens bescherming beloofd, maar des middags vriendelijk zitten praten met zijn vijand, want dat hoofd uit Memboro was een broeder van zijn meester geweest. En nu kon die arme man niet anders denken, dan dat ik vals spel speelde. „Hij belooft mij hulp, maar hij zal mij morgen wel aan mijn vijanden overleveren,” zo moeten zijn gedachten zijn geweest. „Maar als ik dan sterven moet dan niet alleen, eerst nog wraak genomen.” Hij stond tegen de avond te praten met den tolk Adriaan, die zich omkeerde om naar huis te gaan. Deze voelde eensklaps een hevige slag in zijn nek. Versuft zonder een kreet te uiten, vluchtte hij weg. De slaaf stormde de kamer in, waar Filippus en Thomas, twee jeugdige helpers zaten. Filippus met een diepe houw over zijn voorhoofd, wist de deur uitte komen, maar Thomas viel op de grond en werd toen met een kapmes aangevallen. Op diens gegil was ik toegesneld en het was zijn redding, want de slaaf liet van hem af en bracht mij een geweldige houw toe. Intussen kon Thomas ontsnappen, hevig bloedend uiteen zestal wonden. De slaaf snelde nu het huis in en kwam inde binnengalerij terecht te midden van zijn landgenoten. Als een wilde begon hij er op in te hakken. Gewond en gillend vluchtte men met het zieke kind het huis uit. Toen ging hij weer naar achteren, nam vuur uit de keuken en stak het rieten dak in brand. Binnen weinige ogenblikken stond het houten huis geheel in vlammen. Intussen waren er heel wat mensen toegesneld. Men wilde nog wat redden uit het brandende huis, Ama Oedjoe, een ouderling vooraan. Hij haalde een paar kleinigheden uit de gang, maar toen hij weer naar buiten wilde, sprong de slaaf, die zich in het brandende huis bevond, op hem toe. Dodelijk gewond wist hij nog buiten te komen, maar was korte tijd daarna aan bloedverlies overleden. Het werk van één man: zeven gewonden, één dode en alles verbrand. De volgende dag gingen de Soembanezen, goed gewapend te paard, den moordenaar en brandstichter opsporen. Spoedig had men den man gevonden. Een paar lanssteken maakten een eind aan zijn leven, terwijl men uit wraak zijn hoofd afhakte, opdat hij niet in het zielenland zou kunnen komen. Zijn lijk werd in een bergspleet geworpen. Kort recht was er in die dagen op Soemba. Bij al de ellende was dit echter een reden tot grote dank, dat mijn vrouw juist twee dagen te voren met de boot naar Java was vertrokken, want hoe zou het met haar gegaan zijn in deze omstandigheden? Het was wel een grote teleurstelling en een grote geloofsbeproeving, niet het minst voor de zendende kerken. Maar God gaf kracht en geloof en moed op deze moeilijke weg. Soemba nu opgeven dat kon men niet en dat wilde men niet. Intussen was De Bruijn, van zijn verlof terugkerend op Java gekomen, zodat in onderling overleg, ook met de missionaire arbeiders van Midden-Java, besloten werd zo spoedig mogelijk naar Soemba terug te keren. Het eerste werk was nu het zendingshuis te Kambaniroe op te bouwen. Einde 1905 was het zover gereed, dat het betrokken kon worden. Er was een ogenblik aan gedacht, dat het nu wellicht het beste zou zijn, dat ik naar Melolo verhuisde, waar een geriefelijk huis beschikbaar was. Maar juist met het oog op een mogelijke vestiging onder de Soembanezen, werd het beter geoordeeld bij elkander te blijven. Uit het „ongeluk” van de ramp was dit „geluk” geworden, dat sommigen zelfs zeiden : „Mijnheer, komt u maar bij ons wonen; wij zullen wel beter op u passen dan die Savoenezen.” Daar was nog een andere reden voor. Welk een steun in raad en daad was er niet in het bij elkaar wonen. Niet alleen voor de mannen-broeders, maar ook voor de vrouwen-zusters. Het was voor een beginnende Zendingspost onder de Soembanezen van zeer veel waarde, als de beide zendingsfamilies in eikaars nabijheid bleven. Op dit eenzame eiland was broederlijke samenwerking een eerste vereiste en vooral zou de jongere inden oudere een groter steun kunnen hebben. Ook de taal-moeilijkheid drong tot blijven in Kambera. Wat wisten wij van de „taal”? O zo weinig. Pos had indertijd een Soembanese woordenlijst uitgegeven, maar deze was door dialectische verwarring practisch onbruikbaar. En taalstudie stond nummer één op het program van pioniersarbeid. Nu was al spoedig gebleken dat het dialect van Kambera dominerend was voor heel Oostelijk Soemba. Het was voor den Soembanees, vooral voor de hoofden, de „beschaafde omgangstaal” bij de grote verscheidenheid van dialecten. Een uitmuntende tolk en taalhulp was hier beschikbaar in Adriaan. Een kreupele Soembanees met blauwe ogen. Een verkwanseld slavenkind, indertijd door Van Alphen liefderijk opgenomen en opgevoed, en die nu inde Savoenese kampong leefde naast het zendingserf. Zo waren er dus vele motieven, die drongen tot blijven in Kambera, terwijl er maar weinig pleitte voor Melolo, behalve dan het „geschikte” huis. Een primitieve woning, op palen gebouwd, werd onze woning te Kambaniroe. Maar al was nu het voorlopig terrein van de arbeid bepaald, nu moest ook een plaats van vestiging gevonden worden. Als van zelf bood zich hiervoor aan het dorp Pajeti, waar het ziekenhuisje reeds de eerste vaste aanraking had gegeven. Het was gunstig gelegen op een kruispunt van allerlei paden en paadjes. Bij de rivierovergang was altijd eendruk verkeer, zodat een geschikter plaats moeilijk waste denken. De mensen beloofden alle mogelijke medewerking en nadat zode toestemming van vorst en hoofden was verkregen, viel de keuze op Pajeti. Nu moest de juiste plaats van de op te richten zendingswoning worden bepaald. In het dorp ging dat natuurlijk niet, dus moest omgezien worden naar een geschikte plek inde nabijheid. Daar water een eerste levensbehoefte is, viel al spoedig het oog op een mooi gelegen stuk grond aan de oever van het riviertje, dat kronkelend langs Pajeti liep. Het had zeer hoge oevers van ongeveer 6 meter hoogte, steil diep uitgesneden door het snel stromende bergwater. Dicht bij de gewone overtrekplaats lag nu een stuk grond met enkele mooie schaduwbomen en dat niet als tuingrond scheen gebruikt te worden. Maar toen er met het dorpshoofd over gesproken werd, trok hij een bedenkelijk gezicht. Hij had allerlei bezwaren en uitvluchten, tot eindelijk het hoge woord er uit kwam: op dat erf stond een oude koesambiboom (Indische eik) en die werd bewoond dooreen geest, die allerlei onheil kon aanrichten. Het was beter, dat ik niet zo dicht bij die boom ging wonen. Op mijn zeggen, dat ik niet bang was voor invloed of inwerking van boze geesten, want dat mijn Godin de hemel als een Vader voor mij zorgde, ontving ik dit typische antwoord: „Zeker, mijnheer behoeft niet te vrezen voor eigen persoon of huis, want die boze geest zal u niets kunnen doen. Maar hij zal boos worden op ons en ons zal hij straffen met ziekte en onheil, want over ons heeft hij wel macht. Als u dus medelijden met ons heeft, ga dan daar niet wonen, want wij zouden het moeten lijden.” Onwillekeurig moest ik denken aan Bonefacius, die een heilige Wodanseik omkapte, om aan de Germanen te bewijzen dat Wodan hem toch niet straffen kon. Een Soembanees zou antwoorden: natuurlijk niet, uw God is machtiger dan mijn góden en geesten en zal u beschermen, maarde boze geest zal zich op ons wreken en zo worden wij het kind van de rekening. Dus toch op die heilige plaatste gaan wonen, zou dwaasheid zijn, want er viel niets anders mee te bereiken dan onwil en tegenwerking van de mensen. Met een dergelijke krachtdaad zou men den Soembanees niet overtuigen. Het is alleen de prediking van het Evangelie, welke hem van zijn geesten-vrees kan bevrijden. Er moest dus naar een andere plaats worden omgezien. Nu, er was grond genoeg, als wij maar uit de nabijheid van die heilige boom bleven. Zo werd dan een bijna boomloos stuk grond uitgekozen, niet te ver van de rivier en voorlopig dooreen heining omrasterd. In het voorjaar van 1906 kon met de bouw begonnen worden. Daar de zendingskas zo goed als ledig was en er geen buitengewone haast nodig was, werd besloten het geraamte van het huis zoveel mogelijk uit inlands materiaal ter plaatse te bouwen, terwijl de omwanding, planken en deuren op Java zouden worden besteld. De hakkers werden nu aan het werk gezet en uren inde omtrek zocht men naar geschikte, oude bomen. Het duurde dan ook enkele maanden, eer er een voldoend aantal stammen was aangebracht en er met de bouw kon worden begonnen. Maar nu een timmerman. Onder de Soembanezen was er zo iemand natuurlijk niet te vinden en onder de Savoenezen had men wel een enkele, die aardig knutselen kon, maar wien een dergelijk werk toch niet kon worden opgedragen. Een Chinese timmerman pas uit China gekomen, was beschikbaar. Het was een uitstekend vakman, maar hij kende uitsluitend Chinees. Dat was een grote moeilijkheid, want men moest tot hem spreken met potloodkrabbels en handgebaar. Heel wat „volken en natiën” hebben aan deze bouw deelgenomen. Behalve de zoon van het Hemelse rijk waren er Savoenezen en Soembanezen, Rot- tinezen en Endenezen. Zelfs Timorezen maakten zich verdienstelijk. De aanvoer van de benodigde materialen naar de kust was een groot probleem, daar zowel Soembanees als Savoenees een af schrik hebben van het dragen van lasten en eenvoudig weigeren, wanneer iets te zwaar is. Nu was er in die dagen te Waingapoe geïnterneerd een „koningsfamilie” van Timor, familie van den Keizer van Sonnebait. Deze mensen moesten voor eigen levensonderhoud zorgen en honger dwingt de mensen wel tot werken. En zo belastte zich deze koninklijke familie met het aanvoeren van de bouwmaterialen. Langzaam ging de bouw, tergend langzaam, want voor een kwartje per dag werkt men niet hard, de Soembanees nog minder dan de Savoenees. En zou men meer betalen, dan zou men nog minder uitvoeren. Hij zou denken: die meneer is zo rijk, dat het niet betamelijk is zich voor hem in ’t zweet te werken, dat zou niet deftig zijn. Zo eiste dus de bouw veel tijd en veel geduld, maar tegen September kwam het huis onder de kap en kon gedekt worden met alang-alang. Toen het huis bijna gereed was, deed zich iets voor waarop eerst weinig acht was geslagen, maar dat toch later van meer betekenis bleek te zijn. Op zekere morgen het erf opkomend, zagen wij, dat een gedeelte van de omheining was weggekapt en tegen de grond geworpen. Zeker kwaadwilligheid van enkelen om te uiten hun af keer van al wat witte vreemdeling was, zo dachten wij. De omheining was weer spoedig hersteld en het hele voorval vergeten. Tot enkele weken later de „tweede ramp” kwam. Rustig in het kleine wiebelende voorgalerijtje van het huisje op palen gezeten, werd inde Savoenese kampong, anders ’s avonds zo rustig, druk gepraat en geloop gehoord. Met ontstelde stemmen en gebaren liep men door elkaar en ieder keek of wees inde richting van Pajeti. De hemel was rood gekleurd in het nachtelijk donker —• brand! En al spoedig kwam een ruiter te paard aansnellen met de tijding: het huis van mijnheer staat in brand. Terstond werd last gegeven mijn paard te zadelen er heen en zien, wat er te doen was. Maar reeds in het zadel gezeten werd ik terug gehouden door de mensen met de waarschuwing: niet gaan; het is levensgevaarlijk; wie weet of in het nachtelijk donker de Soembanees niet in hinderlaag ligt. Het was een verstandige raad, want te redden zou er toch niets meer zijn en de volgende morgen zou wel licht brengen in het hoe en waarom. De bewaker van het huis, die des nachts het ledige erf verzorgde, deed een verward verhaal, hoe ’s avonds tegen een uur of acht een paar gewapende ruiters het erf kwamen oprijden, hem, die het huis bewaakte met hun lansen bedreigende. Te paard gezeten blijvende, haalden ze lucifers uit hun gordeldoek, staken het dakriet in brand, wachtten een ogenblik tot alles goed vlam had gevat en verdwenen toen in het duister. Binnen korte tijd was het één vuurzee. De dorpsbewoners kwamen op het geroep van den waker toesnellen, maar aan blussen viel niet te denken. En zo was het bijna voltooide huis een prooi der vlammen geworden. Niet inde eerste plaatswas het van belang wie het gedaan had, maar waarom het gedaan was. Vijandschap tegen den zendeling of tegen de zending kon moeilijk het motief zijn, want de Soembanezen uren inde omtrek, zowel hoofden als minderen, hadden niets tegen ons en ontvingen ons altijd even vriendelijk. Op een vergadering enkele dagen later gehouden met verschillende hoofden, was men dan ook algemeen van oordeel: mijnheer, het is niet tegen u persoonlijk of tegen uw werk, maar een vijand uit het binnenland heeft zijn haat willen tonen tegen het militair gezag. Want wat was er gebeurd de laatste maanden? De krachtige hand van Van Heutz had zich ook uitgestrekt naar de altijd zo verwaarloosde residentie Timor. Ook daar moest eindelijk orde op zaken gesteld worden en ons Nederlands gezag daadwerkelijk gevestigd en bevestigd worden. En zo was Soemba ook aan de beurt gekomen. Onder leiding van luitenant Rijnders waren er troepen gearri- veerd tot pacificatie van het eiland en het hoofdkampement werd opgeslagen te Wara, vijf minuten van Pajeti, benedenstrooms aan het riviertje gelegen. En nu was het te begrijpen, dat men verband ging leggen tussen de bouw van de zendingswoning en de komst van de militairen. Gelijk later bleek was het de beruchte radja van Lewa, die de hand had in deze zaak. Maar ook hier kwam een geluk bij het ongeluk. Bij de brand had het aller aandacht getrokken en werd er veel over gesproken, dat wel de Soembanese bewoners van Pajeti te hulp waren gekomen en nog getracht hadden te redden wat er nog te redden viel, maar dat de militairen zich kalm binnen hun prikkeldraadversperring hadden gehouden en geen hand ter redding hadden uitgestoken. Zo was men tot de overtuiging gekomen, dat de zending toch eigenlijk niets met die militairen uitstaande had, want anders waren zij wel komen helpen. Het vertrek van Ds. en Mevr. de Bruyn van Soemba, na 35 jaren zendingsdienst. Op deze wijze was de brand oorzaak, dat men Zending en Militair Bestuur uit elkaar heeft leren houden. In het voorjaar van 1907 werd opnieuw met het bouwen begonnen en daar het geraamte van het huis op Java was gereed gemaakt, duurde het slechts enkele maanden, totdat alleswas voltooid. Een klein bescheiden huis met leien gedekt, werd zo in November betrokken. Het had ruim drie jaar geduurd eer de Zendingspost te Pajeti kon worden geopend. Het had veel tijd en moeite en geld gekost, maarde eindtoon was toch een dankbare stemming, dat God ons zover had geleid en nu gegeven had de wens en de bede van ons en velen. Het was dan ook met de bede: „Heere, zegen dit huis en stel het ten zegen,” dat wij onze intrek namen inde eerste Soembanese zendingswoning. Zo stond dan op de boomloze vlakte in felle zonneschijn het witte zendingshuis. De Heer had ons ruimte gegeven, al konden wij er nog niet aan toevoegen: en wij zijn gewassen in dit land. Het was nog maar een allereerste begin. Van „wassen” was nog geen sprake. Het zou zelfs nog moeten blijken of dit geplante stekje wel levensvatbaarheid had. God heeft echter wasdom gegeven. Pajeti is inde loop der jaren uitgegroeid tot een boom met grote takken. D. K. WIELENGA. Uit: Tot Dankbaarheid genoopt. Gedenkboek v.d. 25-jarige zendingsarbeid op Soemba. Uitg. Kok, Kampen. Ogenschijnlijk heeft het nu volgend verhaal weinig met zending te maken. Toch is dit wel zo. Want Dr. Grenfell begon, zoals men altijd begint op een zendingsterrein, met medisch werk. lets van de moeilijkheden, die hij hierbij moest overwinnen, volgt hier. Het was de eerste Paasdag van het jaar 1908 nog winter in New-Foundland. Toen Grenfell van de morgengodsdienstoefening naar het ziekenhuis terugkeerde, kwam hem reeds een jongen tegemoet met de mededeling, dat er een grote koppel honden van honderd km ver uit het Zuiden was gekomen, om den dokter te halen voor een dringend geval. Het ging om het volgende : Een veertien dagen tevoren was er een jonge man geopereerd, die een beenziekte aan de dij had. Een paar dagen na de operatiewas hij weer naar huis gebracht, maar men had de wond laten dichtgaan en er was vergiftiging opgetreden. Daar het onder deze omstandigheden mogelijk zou zijn, dat het been moest worden geamputeerd, was er geen tijd te verliezen en vertrok Grenfell onmiddellijk met zijn komatik, terwijl de boodschappers volgden met hun slede. Grenfell had een prachtig stel honden, vlug, verstandig en met een groot uithoudingsvermogen. De honden van de boodschappers waren moe van de lange tocht en liepen dus langzamer. Toen de dokter op een afstand vaneen goede dertig km aan een gehucht kwam, had hij daar reeds zijn honden gevoerd, toen de andere slede pas aankwam. Op deze plaats zou men de nacht doorbrengen en de volgende morgen ging de weg de eerste vijftien km over een arm van de zee. Maar die avond kwam er wind opzetten van de kant van de zee, die mist en regen meebracht, waardoor de sneeuw zacht werd en het reizen moeilijk. Om niet al te zeer uit elkaar te raken, liet de dokter de volgende morgen de boodschappers twee uur vroeger vertrekken dan hij zelf, en sprak met hen af, dat ze elkander zouden wachten op een bepaald punt aan de overzijde van de baai. Midden inde baai lag een klein eilandje. Kon men daarover zijn weg nemen, dan was dat aanzienlijk korter dan wanneer men het kustijs volgde. Wel was het ijs des nachts door de wind in beweging gekomen en op elkaar geschoven, en wel was er op een kleine kilometer afstand van de kust open water, maar hij waagde het. De slede zal ongeveer een vier honderd meter van het eilandje af geweest zijn, toen de wind draaide en van land af begon te waaien. Tegelijk bemerkte Grenfell, dat het ijs vaneen zachte soort was. Hij dreef zijn honden aan, maar spoedig bemerkten deze ook, dat er gevaar dreigde en ze aarzelden. De slede drong nog een weinig in het zachte ijs, zodat het trekken moeilijker werd. Al het ijs was in beweging en dreef naar zee. 5. OP EEN IJSSCHOTS. Opeens flitste het den dokter door het hoofd, dat niet lang tevoren iemand verdronken was onder dergelijke omstandigheden, doordat hij verward was geraakt inde riemen van de honden. Deze kunnen namelijk niet meer ineen rechte richting trekken, en de drijver wordt daardoor gemakkelijk inde riemen verward. Hij sneed ze dus los, maar hield de riemen vast inde hand. De leider van de honden bemerkte het gevaar, zag inde nabijheid een aaneengevroren stuk ijs, meende, dat dat wat hoger uit het water uitstak, en zwom er heen. Grenfell hield de riem stevig vast, zodat zijn schots daar ook heen werd getrokken. De andere honden volgden. Doch het was duidelijk, dat het hier niet lang veilig zou zijn. Wat echter te doen? Een twintig meter verder dreef een grotere en steviger ijsschots. Kon die bereikt worden, dan zou de grote ramp althans enige tijd zijn uitgesteld. De mens klemt zich nu eenmaal aan alles vast en hoopt tegen alle waarschijnlijkheid in, dat er op het laatste ogenblik nog hulp zal komen. Maarde grote vraag was hoe daar te komen. Hoe hij zijn honden ook wees op de schots en ze aandreef, niets hielp. Hij nam zijn mes, dat hij gelukkig op de rug van één der honden bevestigd had, spleet de riemen en bond de twee delen aan elkander, zodat hij twee lange lijnen kreeg. Aan één einde bevestigde hij de twee beste honden en de andere uiteinden bond hij om zijn polsen, ten einde de lijnen niet los te laten. Maar . . . hij kon de honden er niet toe krijgen om naar de grote schol te gaan. Zij zagen wel de stukjes ijs inde nabijheid drijven, die hen niet konden dragen, maarde grote schots zagen ze niet. Opeens dacht Grenfell aan zijn kleine zwarte Spaniël, die hij altijd bij zich had. Deze was zo licht als een veer. Hij wierp een stukje ijs naar de schol, en waarlijk, zijn kleine hond ging er op af, en bereikte veilig de schots. Nu begrepen de grote honden ook wat hun meester bedoelde en alle op één na kwamen op de veilige plaats. Langzaam en voorzichtig kon hij er zich nu heen trekken en eindelijk erop over springen. Alles moest natuurlijk worden achtergelaten. En bij nader onderzoek bleek ook deze schots niet uit vast ijs te bestaan, doch uit aan elkander gevoren stukken, bedekt met sneeuw. Wat er dus zou gebeuren, als de wind het ijs verder naar zee dreef, was duidelijk. De golven zouden onherroepelijk het ene stuk na het andere eraf slaan. Het gevaar was wel bijzonder groot. Voor zo ver bekend, was er in deze baai nog nooit iemand naar zee afgedreven, zodat niemand aan de mogelijkheid ervan zou denken. Wanneer dus de boodschappers niet op de gedachte kwamen, dat er iets gebeurd moest zijn, als hij niet op de afgesproken plaats kwam, dan was hij reddeloos verloren. Op enige afstand kon hij de komatik nog zien, waar zijn jas, muts en handschoenen lagen, die hij had moeten uittrekken. Daar waren ook de thermosfles, zijn lucifers, droog hout, enz. Maar dat alleswas niet meer te bereiken. Om zich tegen de koude te beschermen, sneed hij zijn lange laarzen van zeehondenleer, die tot aan de heupen reikten, van onder af, en toen de schachten inde lengte open, zodat hij twee grote stukken verkreeg, waarmee hij althans enigszins het bovenlijf kon bedekken. Aan de Noordkant van de baai dreven de groote ijsschotsen van het echte massieve ijs tegen elkander en sloegen tegen de rotsen. Geen boot zou er door kunnen om hulp te bieden. Toch blijft de mens strijden, en zo dacht ook onze dokter aan de nacht, die aanstaande was. Die zou de dood brengen als hij niet enige beschutting had. Maar waar die te vinden? Toen werd het ontzettende besluit genomen. Drie van zijn trouwe honden, die hem zo vaak door de wildernis, waar toch ook gevaar dreigde, veilig naar het doel hadden gebracht, moest hij doden om van hun huiden een beschutting te maken voor zichzelf. Hij legde zich neder tegen de grootste hond aan, zodat zijn ene hand warm bleef en de andere haast bevroor. Te middernacht werd hij rillende wakker, en bemerkte, dat de wind was gaan liggen, zodat het gevaar, dat de schots door de golven zou worden stuk geslagen, althans voorlopig voorbij was. Zodra het licht werd, begreep hij, dat hij moest proberen de aandacht te trekken. Een vlag! Ja, maar ... Een stuk ondergoed werd ervoor genomen. Maar ... een vlaggestok ...! Toen werd de vreemdste vlaggestok gemaakt, die wel ooit gemaakt zal zijn. Hij sneed de bevroren poten uit de lichamen van zijn gedode honden en bond die aan elkaar met de touwen van het tuig, en daaraan bond hij zijn vlag! Zo stond hij nu te wuiven en te zwaaien, altijd maar weer. „Ik kan het niet helpen,” zo schrijft hij zelf, „maar ik moest lachen om mijn positie. Zoals ik daar stond, uur in en uur uitte zwaaien tegen die kale en eenzame rotsen. Maar ik kan eerlijk zeggen, dat er van het begin tot het einde geen enkel gevoel van vrees in mij opkwam. Alleen kwamen mij onwillekeurig de woorden van het oude lied voor de geest: Ik strompel voort, o God en Heer, Ver van mijn huis langs ’s levens weg, Help mij, opdat ’k van harte zeg: Geschiede Uw wil. Een paar malen had hij gedacht mannen op de rotsen te zien. Maar ten slotte bleken het bomen te zijn. Eenmaal scheen het, alsof een boot te onderscheiden was, die nu eens te voorschijn kwam en dan weer verdween. Doch eindelijk werd het hem duidelijk, dat het een stuk ijs was, dat door de golven op en neer bewogen werd. De lucifers, die hij in zijn zak had gehad, waren nat geworden. Hij legde ze te drogen en zocht naar een stuk glad ijs, dat hij als brandglas kon gebruiken, om dan daarmee de lucifers aan te steken. Als hij maar wat rook kon doen opstijgen, dan zou men hem misschien bemerken. Opeens scheen het, alsof hij het geschitter vaneen riem in het water zag. Doch hij liet de gedachte weer los. Tussen hem en de kust lag te veel zacht ijs, dan dat een boot er door heen zou kunnen. Toen hij echter enige tijd later weer met zijn vlag begon te zwaaien, meende hij het weer te zien. Doordat hij echter zijn sneeuwbril was kwijt geraakt, vertrouwde hij zijn eigen ogen niet. Maar eindelijk was het weer duidelijk en zag hij ook de donkere lijn van een boot. Als zijn ijsschots het dus nog een uur uithield, dan .. . zou hij gered zijn! De boot kwam nader en nader en hij kon zien hoe zijn redders zwaaiden. Eindelijk riepen zij hem toe rustig te blijven waar hij was. Zij waren echter veel minder rustig en kalm dan de dokter. Toen de eerste man op de schots sprong en hem de hand drukte, werd geen woord gesproken, maarde gemoedsbeweging stond duidelijk te lezen op het gezicht van den redder. Ze hadden warme thee ineen thermosfles bij zich, en na er iets van gebruikt te hebben, sprongen dokter en honden aan boord van de boot, en toen ging het naar land, soms roeiend in open water, dan weer de schotsen wegstotend met de riemen, een andere keer weer de boot over het ijs heentrekkend. Maar het ging naar de veilige kust! Enige mannen waren de middag tevoren bezig geweest met het stuk snijden vaneen paar zeehonden, die ze in het vorig najaar gevangen hadden. Op eenmaal hadden ze iets op een schots gezien. Ze waren dadelijk naar den enigen man, die op dit deel van de kust een verrekijker had, gelopen, en tezamen waren zij terug geijld, zo snel als hun benen hen dragen konden. Ze hadden een man kunnen onderscheiden en vermoedden onmiddellijk wie het was. Die avond nog hadden ze de boot klaar gemaakt en geheel in orde gebracht, maar ze moesten tot de morgen wachten. Toen waren énige van de beste mannen de tocht begonnen. ledere levende ziel uit het gehucht stond op de kust. Hun dokter was in gevaar, hij, die hen zo vaak gered had uit de nood, en die ook nu op weg was om anderen te helpen. Het was dan ook een vreugde, toen de boot aankwam, en elkeen moest den dokter de hand drukken. Het bericht van het ongeval was tot in het ziekenhuis doorgedrongen en er waren honden gereed om hem dadelijk naar Sint Anthony te brengen. Eén zijner voeten en beide handen hadden van de vorst geleden, en een paar dagen moest hij te bed blijven, wat voor dezen gezonden en sterken man iets buitenge- woons was. De patiënt, dien hij zou bezoeken, werd enige dagen later naar het hospitaal gebracht, daar geholpen, en was spoedig genezen. Toen de dokter ’s avonds in zijn bed lag, klonken dezelfde woorden hem in de oren, die hem op de ijsschots voor de geest waren gekomen: Help mij, opdat ’k van harte zeg: Geschiede Uw wil. Uit: Sir Wilfred Grenfell, door J. Hengel. Uitg. : Voorhoeve, Den Haag. In het Franse deel van de Kongo, de Gabon, heeft de Frans-Protestantse Zending een arbeidsveld, vooral onder ons bekend door de zendingspost Lambarene, waar de bekende dr. Albert Schweitzer zijn hospitaal heeft gebouwd in het oerwoud. De 10e Mei 1899 ging het jonge echtpaar Eduard en Valentine Lantz te Bordeaux aan boord met bestemming voor de Kongo. Ze gingen met blijdschap, een blijdschap die ons ontroert, als we bedenken naar wat voor land ze gingen. En toch zij wisten ook wat hen wachtte. De Kongo werd genoemd het graf van den Europeaan. Hoevelen waren daar niet bezweken. De zon is er de grootste vijand, waartegen men zich altijd wapenen moet met de drukkend-zware zonnehoed. En ook nergens vat men zo spoedig kou als juist aan de equator. Daarbij komen nog de koortsen, die de Europeanen zo plotseling overvallen en machteloos maken. En bij dat alles die uitputtende warmte. De tijd die een Europeaan daar kan doorbrengen, is hoogstens drie jaar. Een langer verblijf wreekt zich onherroepelijk. Een verlof vaneen jaar is dan noodzakelijk en toch is dat in dienst der Zending niet altijd mogelijk. lemand zal op het punt staan met verlof te gaan, maar een andere zendeling wordt plotseling ziek en moet het werk neerleggen. Vaak worden er meer dan een ziek. En de zendeling die met verlof zou gaan, moet blijven en ziet daarbij zijn werk verdubbeld, terwijl hij aan ’t eind van zijn krachten is. Van ’t werk komt dan niet veel terecht. Vaak moeten de zendelingen al hun tijd besteden aan de verpleging van elkaar. Reizen kunnen ze dan niet maken; de verzorging der gemeenten moeten ze dan overlaten aan de inlandse leraars, die lang niet altijd voor hun taak geschikt zijn. Op ieder station 1) is een zendeling-werkman aanwezig, die zorg draagt voor de vernieuwing en reparatie der gebouwen en de tuin. Vooral de houten gebouwen zijn spoedig weg, door het klimaat en de termieten. Is deze werkman ziek, dan moet de zendeling-evangelist ook dat werk op zich nemen. Aan de inlandse werklui kan hij het niet overlaten, die kunnen niet zonder toezicht. Ze kunnen wel ontzaglijk hard werken, maar ook geweldig luieren. Voor zichzelf werken de inlanders alleen als het noodzakelijk is. En het werk dat de zendeling hen laat doen, is voor hen niet noodzakelijk. Is hij er niet bij, dan voeren ze niets uit. Altijd door heeft de Kongo-zending met ziekte te kampen. Eender zendelingen schreef dit sombere: „Men moet laveren tussen gezondheid en ziekte, wanneer men jong is en nog weerstandsvermogen heeft en daarna ... op zijn beurt vallen.” Ook de resultaten van het werk zijn niet bemoedigend. Men begon in 1830, maar in 1899, toen de familie Lantz aankwam, waren er vier, even later vijf x) Zendingspost. 6. IN DE FRANSE KONGO. zendingsposten met een duizendtal christenen op een bevolking van honderdduizenden. En toch was er blijdschap inde harten van Valentine en Eduard Lantz bij hun afreis. Al dadelijk bij hun aankomst kregen ze echter teleurstellende berichten te horen. Twee zendelingen moesten direct naar Frankrijk terug wegens ziekte. Bovendien was de vrouw van zendeling Vemier ernstig ziek. Het eerst stapten ze aan wal te Kaap Lopez. Daar aan de kust heeft de zending een rusthuis (de weidse naam voor een hut) voor de zendelingen, die een poosje rust nodig hebben en zeelucht. Vandaar voeren ze met een rivierstomer de Ogowe op en kwamen langs de zendingsposten Ngömo, Lambarene, Samkita om ten slotte aan het laatste station Talagouga te worden afgezet. Talagouga ligt eigenlijk op een eiland, maar daarvan zagen ze bij hun aankomst niets, omdat het al donker was. Maar ze werden verwacht. De allee, die van de landingsplaats naar het grote plein loopt, waar de gebouwen rond om heen staan, was helemaal verlicht. Samen gingen ze tussen twee rijen kinderen door, die hen een welkomstlied toezongen, ’t Was spookachtig. Ze wandelden door de tropennacht waarin het toch licht was en waarin zingende stemmen rondom hen waren. Het symbool van hun leven: gaande door de duisternis, waarin toch het licht glanst van God, en omringd door het gezang van onzichtbare koren. * De Kongo omvat een groot aantal volken, die ieder hun eigen taal hebben. Dat is een groot bezwaar voor de zendelingen, want kennen ze de taal van het volk waaronder ze werken, dan zijn ze nog onverstaanbaar voor andere stammen en kunnen elkaar dus in geval van ziekte slechts zeer ten dele vervangen. De voornaamste volken zijnde Galoa’s en de Pahuins. De Galoa’s waren vroeger sterk en machtig, doch alcohol en slavenhandel hebben hun macht gebroken ; er zijn slechts 80000 van over. De Pahuins, een wreed volk, kannibalen uit het binnenland, overheersten hen. Onderling levende Pahuins in twist en tweedracht, maar kannibalisme komt niet meer voor. Beide stammen zijn heidenen. Aan deze mensen moest het echtpaar Lantz het Evangelie brengen. Als regel blijft Valentine Lantz achter op het zendingsstation als haar man op reis is. Talagouga ligt op een eiland. Rondom een groot open plein staan de verschillende gebouwen: de woningen van de zendingsgezinnen, de kerk, de school en de slaaphuizen van de jongens, het ziekenhuis. En daar rondom liggen de tuinen waar cacao, koffie, maniok, bananen, enz. groeien, die door de zendelingen met de jongens van de school worden onderhouden. De grotere jongens staan onder leiding van Lantz, als hij thuis is. Aan de kleinere geeft zijn vrouw onderwijs. Zo’n school is tamelijk ongeregeld: de kinderen komen als ze zelf zin hebben, want het ouderlijk gezag is inde Kongo van geen betekenis. Als ze van ver komen, blijven ze op het station, waar ze meehelpen in allerlei werk. Ze ontkomen niet aan de invloeden van het klimaat en beiden maken kennis met de equatoriale koortsen. Gelukkig komen ze er nog al goed doorheen. Spoedig maken ze hun eerste Kerstfeestviering mee de grote gebeurtenis in het levender Pahuinse Christenen. Het wordt gevierd inde kerkloods die met palmtakken versierd is. Vóór inde kerk staat een grote palmboom die als kerstboom dienst moet doen. De hele dag is het snikheet geweest en ’s avonds breekt een tornado los. Een Afrikaanse regen plast neer, de storm raast met razend geweld door de bomen, de bliksem is niet van de lucht en de donderslagen knetteren. Men wacht tot de bui wat afgedreven is. Dan wordt de boom aangestoken. Valentine Lantz zit enigszins achter de boom. Ze ziet door de takken heen al die zwarte gezichten met het wit van ogen en tanden. Ze hoort de Pahuins in hun taal zingen. „Stille nacht” en „O, verblijdende”. Buiten rommelen de donderslagen nog na en doorlicht de bliksem de Afrikaanse nacht. Acht dagen later wordt het Avondmaal gevierd. Dan heeft de doop plaats, nadat de dopelingen aan een nauwkeurig onderzoek zijn onderworpen. Ook kunnen anderen zich opgeven voor het dooponderricht. Zij moeten breken met allerlei zonden, zoals de polygamie en de drank. Tot diep inde nacht duurt het onderzoek, omdat het één voor één gebeurt. Valentine zit op de veranda van haar huis en ziet neer op al die mensen, die rustig zitten te praten. Rondom dit alles staat het zwijgende oerwoud, zwaar en donker. De nacht is vol vreemde geluiden. En hoog boven de donkere wereld welft zich de hemelkoepel met de zwijgende taal van duizenden sterren. Het jaar 1900 gaat voorbij zoals het vorige : het gewone werk gaat zijn gang. Maar op 24 Augustus wordt de kleine René geboren. Wat een vreugde! Plotseling echter wordt deze vreugde gebroken: René sterft, nauwelijks een maand oud. Er is geen mens die hen bijstaat. Eenzaam doorlijden ze samen het sterven van hun kind. Eduard Lantz moest zelf voor de regeling van de begrafenis zorgen. De volgende morgen zaten ze samen bij hun dode kindje. Lantz las een paar verzen en samen baden ze, zoals mensen bidden kunnen die zich in smart dicht bij God weten. Enkele Pahuins waren gekomen. Lantz sprak nog enkele woorden tot hen en bracht met hen het kistje ten grave. Daar zongen ze met elkander. En de klank van het lied drong door inde kamer waar de moeder nog lag naast het ledige wiegje. In haar hart de vrede, die alle verstand te boven gaat. Het jaar 1901 was een moeilijk jaar. Eender zendelingen is ziek, en een andere is vertrokken. Ook Valentine wordt ziek. Ten slotte ook Lantz. Langzaam aan herstellen ze weer en veel te spoedig wordt het zware werk weer hervat. Lantz wordt wéér ziek, heel ernstig. De 22e September kunnen ze naar Kaap Lopez gaan. Een ander Zendelingspaar is hen komen aflossen. Maarde verlossing is te laat gekomen. Aan boord gekomen wordt Lantz aangetast door de zwart-water-koorts. In Kaap Lopez wordt de toestand eerst iets beter, dan veel erger. De 5e October wordt Lantz’s sterfdag. Samen zingen zij : Sur toi je me répose. (Op U verlaat ik mij). Kort daarna is hij vredig ingeslapen. Te Kaap Lopez wordt Lantz begraven. Wat zal Valentine nu gaan doen? Ze krijgt brieven, waaruit het blijkt dat de mensen het vanzelfsprekend vinden, dat ze terugkeert naar Frankrijk. Maar ze antwoordt, dat ze liever blijft, omdat de smart in Frankrijk zwaarder zal zijn, daar ze haar man dan meer zal missen. Ze kan zich niet van de Kongo losmaken. In Talagouga wordt dadelijk beslag gelegd op haar krachten. Zorgend gaat ze rond. In onrust over de uitputtingsverschijnselen bij de zendelingen is ze als een moeder. Als een moeder gaat ze ook door het kleine ziekenhuisje en buigt ze zich overeen stervend Pahuin-kindje. De smart heeft haar niet verlamd maar klaar gemaakt voor nieuwe arbeid. In 1902 brengt ze de zieke mevrouw Junod terug naar Frankrijk, maar met het voornemen om weer terug te keren naar de Kongo. In Frankrijk besteedt ze haar tijd aan medische studie, om beter voor haar taak daar ginds te worden toegerust. De 18e September 1904 keert ze weer naar de Kongo terug. Haar eerste gang in Kaap Lopez was naar het graf van haar man. Maar daarna reisde ze haastig door naar Talagouga, waar haar hulp dringend nodig blijkt in wel twee zendeling-gezinnen. Ziekte en dood doorworstelt ze met hen. Weldra staat ze weer midden in 'het drukke leven van de Zendingspost en zij is de ziel van het station, een zegen voor zwarten en blanken; als verpleegster, als dokter, als moeder. Nog een paar jaren achtereen. In haar laatste brief, van 25 Maart 1906, ’t was Zondagavond, schrijft zij: ♦lk wil u een indruk geven van wat mijn leven is en hoe het komt dat ik zo weinig schrijf. Laten we één dag nemen: de Dinsdag bijvoorbeeld. Om half zeven sta ik op en voor ’t ontbijt ga ik de kippen voeren en doe de ronde om te zien of alles in orde is op ’t Zendingserf. Dadelijk na het ontbijt schiet ik mijn operatieschort aan en ga ik naar de kleine verandah waar onze primitieve apotheek is ondergebracht: twee banken en een kast vol medicijnen. Het ziet er zwart van de mensen en ik kan me nauwelijks bewegen, want niet alleen de twee banken, maar ook de vloer zit vol met ongelukkigen. De een heeft een wond aan zijn been, de ander een weggevreten voet, vreselijk om te zien. Een man heeft wonden aan beide benen, armen, inde rug, overal. Een vrouw met een ontwrichte schouder enz. Een droeve verzameling mensen. De meesten komen geregeld om de twee dagen, vaak van afgelegen dorpen. Het tafeltje met de waskommen en de medicijnen is spoedig in orde gebracht en dan begint het défilé, wel twee volle uren. Wie gereinigd en verbonden is strompelt weg en zegt herhaaldelijk „Abora”, dank U wel, en ’t komt uit hun hart. Zo zijn er altijd wel 20 of 25 mensen, waarvoor ik te zorgen heb, zonder nog de kleine meisjes te rekenen en enige vrouwen, die door Alice Degallier verzorgd worden als ’t haar beurt is, Maandag, Woensdag en Vrijdag. Ik heb de Dinsdag, Donderdag en Zaterdag. Op de dagen dat ik apotheek heb begint mijn helper Engamvugha altijd om 9 uur de school alleen. Want het is io uur ongeveer voor ik mijn handen gedesinfecteerd en mij gewassen heb en het menu aan Obam, die belast is met het koken, heb kunnen opgeven. Dan pas kan ik met spoed gaan naar de school, die aan het andere einde van de zendingspost staat. Buiten is bijna doorlopend laaiende zonnebrand en meestal kom ik ginds badend in het zweet aan. Ik vind Het Rijzend Licht. 3 dan mijn 35 jongens bezig met lezen of schrijven. Ze krijgen tot aan de middag les in Bijbelse geschiedenis, lezen, schrijven, rekenen en zingen. We hebben een flink groot schoollokaal en we mogen ons niet beklagen als we denken aan dat ellendige kippenhok, dat op inzakken staat en dat de meisjesschool moet voorstellen. ’s Middags ga ik weer naar huis. Ik ga dan gelijk even kijken inde keuken en inde slaapzaal der jongens. Alice en ik haasten ons om nog tot twee uur wat te kunnen rusten. Het is drukkend heet en we gevoelen ons geducht moe. Op z’n hoogst doet men nog naaiwerk. Om twee uur luidt de klok en ik breng mijn verandah in orde voor de vrouwen van inlandse leraars en van anderen; die komen voor haar naailes van twee tot half vijf. Het zijn er veel en de meesten brengen hun kinderen mee. Ik heb veel te doen met werk geven en met antwoorden. Om half vijf een glas kwast en dan een nieuwe tocht naar het kippenhok en een rondgang door de huishouding en om opdracht te geven voor ’t avondeten. En dan verdwijnt de zon achter de heuvels. Het is dan een ogenblik van betrekkelijke koelte, waarin ik een rondgang doe over de zendingspost om een zieke te bezoeken of de jongens, die bezig zijn hun avondpotje te koken, of ik ga even naar het verblijf van de inlandse leraars, die hier in opleiding zijn en waar het wemelt van kinderen. Maar dan begint de klok te luiden en ieder verenigt zich voor de godsdienstoefening inde kapel. Daarna is het avond. Na de dienst hebben we gegeten en dan is het de tijd waarop je zou moeten schrijven. Maar je rug doet pijn; je sleept je voort en je 'hoofd is niet in staat tot enige inspanning. Maar: er ligt een stapel schriften om te corrigeren of men moet verbanden klaar maken voor de kliniek van morgen .. . Een paar dagen na het verzenden van deze brief voelt Valentine zich ziek. ’t Wordt ernstiger. Ze heeft typheuse koortsen. Het einde nadert. Ze voelt het. Er komt een grote vreugde over haar : „Jezus, kom, haal me,” stamelt ze. De zendeling leest haar bijbelgedeelten voor, die vol zijn van vreugde en vrede. Maar ze vraagt om andere, want ze heeft Jezus zo slecht gediend. Ze wil horen van vergeving. Daarop alleen kan ze rusten : de vergeving der zonden. Haar geest begint zich al los te maken van het lichaam. Ze toeft al ver weg en merkt niet wat er rondom haar gebeurt. „Ziet ge het licht ook?” vraagt ze. De levensvlam dooft uit. ’s Nachts om kwart over twaalf sterft Valentine Lantz. Naast haar kleinen René wordt ze begraven. Zo heeft zij geleefd. En zo is zij gestorven. Zij kon dat omdat zij stond inde grote liefde van Jezus. Uit: „Die Vóórgaan”, door M. Groenenberg. „Lichtstralen op de Akker der Wereld”, jaargang 1932. In Peiping, de vroegere hoofdstad van China, werken de heer en mevrouw Leijnse (Nederlanders) als zendelingen onder de armste bevolking van de stad en de omgeving. Geregeld schrijven zij brieven naar zendingsvrienden in Nederland. Uiteen dezer brieven, ontvangen in November '34, ontlenen wij het volgende : De poorten van de tempel, gewijd aan de Fluisterende Vijver in het dorp de Noordelijke Vrede-Beek, ver buiten Peiping, stonden wijd open en met enige Chinese vrienden, een evangelist en enkele leden vaneen onzer Peipingkerken, stond ik voor het grote bronzen wierookvat. Een jonge priester, de verzorger van de tempelgoden stond naast mij. Zijn vader had hem nog maar kort geleden aan de tempel gegeven om voor hem boete te doen voor een onbeleden zonde, en nu was de jonge man met zijn stil gezicht en wijde tabbaard gewijd aan de dienst van den Bescherm-God-in-de-Wolken. Een oude monnik, de schatbewaarder en ontvanger van de tempelgasten, stond een weinig ter zijde, minder openlijk geïnteresseerd inde verkondigers van de Jezusleer. De wind was bijtend koud, maar wij waren allen van ’t hoofd tot de voeten gewikkeld in gewatteerde Chinese kleding. Vóór 'het tempelplein hielden wij een openluchtdienst, zongen wij liederen, verkondigden het Evangelie, vertelden met grote bijbelse platen en verkochten wij bijbels. Na afloop volgde een schare ons naar het Evangelisatiezaaltje, dat een Chinese Christin daar voor ons gebouwd heeft. Rijen van kleine meisjes en jongens drongen het eerst naar binnen. Meisjes boven de leeftijd van tien jaar mogen gewoonlijk slechts na haar huwelijk openlijk en alleen op straat komen en waren er daarom niet bij. Vele van de kleine meisjes hadden gebonden voetjes en strompelden pijnlijk met stijf gehouden knieën. Het dorp van de Noordelijke Vrede-Beek is zeer vasthoudend en evenals de meeste dorpen van Noord-China nog niet gewonnen voor de nieuwe beweging van grote „mannenvoeten” voor meisjes. De vrouwen hurkten neer op het grote stenen bed dat langs de muur gebouwd was, en de mannen die binnenkwamen werden met veel ceremonieel naar een plaats op de banken verwezen. Na de bijeenkomst geopend te hebben, vroeg ik aan één van de uit Peiping meegekomen gemeenteleden om een woord te spreken. Na een diepe buiging voor de vrouwen gemaakt te hebben, keerde hij zich tot de mannen en zei: „Hooggeëerde dorpsraad en gij, mannen van het dorp, weest zo goed en zit een poosje. Ik ben zeer zeker U tot grote last, maar luistert naar het onbeduidend gepraat van mij, on waardige, al was het maar voor de tijd die het kost om een kom rijst te eten. Zeer zeker, ik ben slechts een dorre redenaar, maar niet om zilver of rijst ben ik naar Uw dorp gekomen. Ik heb een boodschap die 7. HET DORP: DE NOORDELIJKE VREDE-BEEK. Uw hart zo gelukkig kan maken als de hemel en zo rijk als alles wat de aarde bevat. Ik heb iets veel beters dan zilverige vis om te eten en gouden thee om te drinken. Mijn onwaardige naam is Wang en mijn voornaam Tsao Kung, maar gewoonlijk noemt men mij de Ijzeren Pijl. Over de Mongoolse velden dreef ik handel, en zilver en rijst stroomden in overvloed naar mijn huis, maar ik had een verkwistende geest. Twintig lange jaren was ik een opiumslaaf, ik speelde, dronk en vereerde den koning van alle duivels en mijn vrouw maakte ik eveneens tot een opiumslaaf. De opiumduivel at al het geluk van mijn huis weg, zoals de wolven op de Mongoolse steppen de lijken van de gestorven Mongolen verslinden. Het opiumkwaad kleefde op mijn ziel, zoals verf op hout en tevergeefs probeerde ik mijzelf te reinigen. Ik werd een levend geraamte en mijn hart at grote bitterheid. De rijkdom van mijn huis en de glans van de gezichten van mijn kinderen verdween als de sneeuw voor de lentezon. Ik was als iemand die geheel onwetend is van 'het verschil tussen goed en slecht. Ik spreek uiteen waar hart. Op zekere dag had mijn dochter het grote geluk om de dame te ontmoeten van dezen geëerden Westersen man en een grote zegen kwam in mijn huis. Door haar invloed werd mijn dochter bekeerd tot den enigen levenden God en zij werd gedreven door Christus gelijk een blad vaneen boom door de wind. Dag en nacht bad zij voor mij totdat ik tenslotte met haar meeging naar de kerk. Toen ik daar voor het eerst van mijn leven luisterde naar het Evangelie, was ik als een vis, inde bek gevangen met een haak. De hemel sloeg mij, mijn hart werd leeg en al de bitterheid van de twintig jaren kwam in mij op. God las in mijn hart en als een man in vertwijfeling knielde ik in die kerk neer. God verzoende mijn zonden door Jezus Christus en ik keerde huiswaarts als een herboren man. Sinds dien heb ik nooit meer opium, sterke drank of dobbelstenen aangeraakt. Mijn vrouw, aangespoord door mijn nieuwe innerlijke kracht, volgde mijn voorbeeld. Zij gaf zich eveneens aan Christus en ook haar zucht naar opium werd weggenomen door de kracht van den Heiland. Enige weken daarna hebben wij in het bijzijn van onze geïnviteerde familieleden op de binnenplaats van ons huis onzen papieren Keuken-God, den God van de Handel en al onze houten Huis-Goden verbrand met al de altaarkaarsen en wierook die wij hadden. Knielende voor dat vuur droegen wij ons leven op aan den enigen waren God, mijn vrouw en ik om voor Hem zonder salaris te werken en onze dochter om opgeleid te worden voor evangeliste. Een wonderbare blijdschap is sinds die tijd ons deel geweest. U, bestuur en inwoners van het dorp de Noordelijke Vrede-Beek, U zijt mannen en geen bomen, hersenen hebt U om mee te denken en harten om het leven mee aan te voelen. Werpt uw afgoden weg, houdt op met rond te dolen en zoekt de vrede die ik reeds gevonden heb.” De bijeenkomst duurde een paar uren; ongevraagd volgde het ene getuigenis het andere. De ogen van de mensen schitterden van interesse en bijna niemand sloeg er acht op, dat de honden in en uit liepen, dat een kleine jongen een knorrend zwart varken de zaal uitjoeg en dat kippen opschrikten van plotseling uitgestoken voeten. Het Evangelie werd gepredikt en dankbaar aan- genomen. Toen de lucht zich veranderde tot avondgrijs, waren er enige bijbelstudiegroepen gevormd, een uur voor een Zondagmorgendienst afgesproken en een klasse opgericht waar analphabetische mannen kunnen leren lezen en schrijven. Langzaam keerde ik terug naar de Chinese mensen waar ik enige dagen logeerde. Snel omringde de Oosterse nacht mij als een donkere mantel, maar dra verrees de maan in grote pracht en bij het licht vaneen kaars schrijf ik u deze brief om u te vragen met mij te bidden dat Christus’ Koninkrijk moge komen in ’t dorp van de Noordelijke Vrede-Beek. JAMES P. LEYNSE. Wie ter oostkust van Sumatra diep het binnenland in, waar de Bataks wonen, wel 80 km van Medan, iets van ’t Zendingswerk wil zien, zal niet nalaten een bezoek te brengen aan Laoe si Momo, de inrichting voor melaatsen. Uitgestoten uit hun samenleving vonden zij daar door de zorgen van Gouvernement en Zending een Batakse samenleving terug, die zo georganiseerd is, dat de arme zwervers, daar tot rust gekomen, zelf het voorstel deden om hun dorp naast de officiële naam óók te mogen noemen Koeta Keriahen, d.i. Vreugdedorp. In Augustus 1906 werd de inrichting geopend, ruim een jaar nadat het Nederlands Zendeling Genootschap op de Karohoogvlakte de Zendingspost Kaban Djahe had gevestigd. Dat de omstandigheden sindsdien zeer zijn veranderd behoeft wel geen betoog. Reizigers die toen de hoogvlakte hebben bezocht, zouden de streek thans niet meer herkennen. En dit geldt niet alleen van het uitwendige, ook de maatschappelijke toestanden zijn zeer veranderd. Doordat de bevolking zich had onderworpen aan het Nederlandse gezag was er toen wel is waar onmiddellijk een eind gemaakt aan het uitvechten van de onderlinge veten, maar dat was vrijwel het enige wat toen voor deze bevolking gedaan kon worden. Eerst langzamerhand kon inde maatschappelijke verhoudingen van bestuurszijde en door de Zending verandering intreden. Pokken- en cholera-epidemieën kwamen telkens voor en niets werd toen daartegen gedaan. Deze en andere toestanden gaven een beklagenswaardig aspect aan de Batakse samenleving. Zo was het ook met de melaatsen heel treurig gesteld. Deze ziekte vraagt in Indië en dus ook inde Bataklanden veel slachtoffers en ieder die enigszins met deze zieken in aanraking komt is onder de indruk van dit vreselijk lijden, dat de ongelukkigen naar lichaam en geest sloopt. Zo’n lijder draagt in zich om de gedachte, dat hij ongeneeslijk is. Daarbij komt, dat hij, dooreen ieder geschuwd, uit de Batakse samenleving verbannen werd. Hij is gedoemd om soms jaren lang zijn verminkt lichaam rond te slepen tot de dood komt. Het bleek de zendelingen maar al te zeer, dat een heiden geen barmhartigheid kent. Zodra de verschijnselen van de gevreesde ziekte zich voordeden, werd den armen lijder het verblijf in het dorp ontzegd. Dan werd voor hem of haar een tuinhut van bamboe en gedroogd gras gemaakt, waar de patiënt moest wonen en waar hem zo nu en dan eten werd gebracht, maar meestal werden de ongelukkigen aan hun lot overgelaten. Ja, het is wel voorgekomen, dat men zulk een stakker opsloot in zijn hut, deze met petroleum overgoot en in brand stak. Hier nu lag voor de zending een taak. Men kon toch het lot van deze ongelukkigen verzachten, ook al was er geen medicijn voor hun ziekte gevonden. 8. DE LEPROZERIE LAOE SI MOMO. Ook kon men zoden „wreden heiden” leren wat barmhartigheid is. Bovendien zou, als men de melaatsen op één plaats bijeenbracht, het besmettingsgevaar in ieder geval verminderen. Op een vergadering van Batakhoofden, bijgewoond door den Assistent-resident van Seriboe Dolok en den zendeling van Kaban Djahe, werd besloten, dat in Augustus 1906 de zieken door de familieleden zouden worden bijeengebracht op een plaats, die de zendeling zou zoeken. Wonderlijk werd deze hierbij geleid. Een terrein werd gevonden, geheel afgezonderd van andere dorpen. Maar wat in ’t bijzonder de aandacht trok was, dat deze plek een bron bezat die uit de grond opkwam, om vervolgens een kwartier gaans over de vlakte te stromen en dan weer inde grond te verdwijnen. Zo had dus de leprozerie water, dat door geen andere kampong kon worden gebruikt. De inrichting van het melaatsendorp moest vanzelf primitief zijn, omdat, vooral bij het begin, de gelden ontbraken om het dorp groots op te zetten. De gezonde familieleden zouden voor hun zieke mensen plaggenhutten bouwen en er werd af gesproken, dat zij op vaste tijden rijst zouden leveren. Eerst werden de hutten van graszoden opgebouwd, maar al spoedig werden deze vervangen door kleine huisjes met bamboe-omwanding en nog later, toen de Regering subsidie gaf, konden planken en palen verstrekt worden en zink voor dakbedekking. Voor elk gezin kwam toen een afzonderlijke, fiisse woning tot stand. Alles inde stijl van de Batakwoningen inde koetas (dorpen) en zó, dat de gezonde familieleden die hen vroeger verjaagd hadden, nu met verbazing naar die vriendelijke ééngezins-woningen in het Vreugdedorp kwamen kijken. Complexen van achttien woningen, in drie rijen van zes, in hoef- ijzervorm geplaatst, met de open zijde naar de brede dorpsweg, bieden den bezoeker een vriendelijke aanblik op het zindelijke erf met de vijver in t midden. Elke groep vormt zo een Bataks dorp in ’t klein en ieder dorpje heeft zijn eigen dorpshoofd. De opwonenden hadden direct zelf genoegen inde hele opzet: mede door hun arbeid is op de kale dorre vlakte gebouwd en geplant en een prettig, zindelijk terrein ontstaan, met bomen en bloemen; een gemeenschap van dankbare, blijde mensen, die samen wonen en werken als leden vaneen groot gezin. Elke morgen na het opstaan ziet men ze bezig eerst naar de badplaats, dan het huisje schoonvegen, daarna koken en eten, dan het dorpserf vegen. Tegen tienen is ’t verzamelen bij de apotheek, waar ze groepsgewijze komen om verbonden te worden. Die hun huisje niet meer kunnen verlaten, worden daar opgezocht en geholpen. Er zijn stakkerds onder hen, enkele blinden, anderen die kruipend op hun knieën gaan, of die hun handen niet meer kunnen gebruiken. En toch hoort men maar zelden een klacht of een zucht in Vreugdedorp. Wijlen Louis Couperus schreef in 1922 na zijn bezoek aan de kolonie 0.m.: „Ik heb afscheid van hen genomen, zeer ontroerd. Het is mijn grootste geluk de schoonheid langs mijn weg te zoeken. Ik had die morgen ziekte gezien en wanstaltigheid, maar toch een Vreugdedorp. En deze schoonheid ontroerde alles wat menselijk in mij was, zo diep dat ik mijn tranen niet kon weerhouden.” Zo zag Louis Couperus hen en nog vele anderen, van verschillende nationaliteiten hebben Vreugdedorp gezien en zij hebben mogen aanschouwen de prediking van de daad, een werk van God. Des middags na de rust wordt de „Algemene Dienst” geregeld. Werken inde tuintjes, inde bamboe- en bosaanplant, op het kerkhof, onderhouden van de graven, zorgen voor de wegen, de waterleiding en de badplaats. Daarna nog wat vrij eigen werk, repareren van kippen- en duivenhokken, enz. en na volbrachte dagtaak, na baden, eten en verwisselen van werktenue tegen het „uitgaans-baatje”, vindt men de kolonisten in groepjes zitten bij hun huisjes, bij de vijver of bij de cantine. Of op het dorpsplein wordt muziek gemaakt, en niet zelden, vooral als er „Bezoek” is, voeren mannen en vrouwen een dans uit, zoals de Bataks er vele kennen en zij zo gaarne doen. Zo in grove trekken getekend is het leven in „Vreugdedorp”. Een wondernaam voor een melaatsen-kolonie. Doch wie haar bezochten, zullen moeten getuigen, dat in deze mensengemeenschap, door lijden verenigd, de heerlijkheid vaneen nieuw en Hoger Leven wordt genoten. Uit enige artikelen in Wolanda Hindia, 1931. Het volgend verhaal vertelt van het pionierswerk onder de slaven in West-Indië. Daar lopen zij op de straatweg in Duitsland, twee eenzame, eenvoudige mannen. Inde hand hebben zij een zware wandelstok en op hun rug een reiszak met hun weinige have. Inde zak hebben zij een gulden of vijftien als hun hele bezitting. Hun kleren zijn grof en stevig, wel geschikt voor een lange en moeilijke reis te voet en later te water als matrozen op een schip. Er is ook weinig uitzicht, dat zij de .eerste jaren aan een ander pak zullen kunnen komen. Want het weinige geld, dat zij bezitten, hebben zij voor andere doeleinden dringend nodig. En ze zijn ook niet op weg, om ergens ineen ver land geld te gaan verdienen en rijk te worden. Geen goud en zilver lokt hen naar een vreemd land, maar een volk in bittere nood, dat zo dringend om hulp roept: arme negerslaven, die in Afrika geroofd en naar West-Indië zijn overgebracht, en die nu daar door blanke mensen worden uitgebuit en vaak wreed mishandeld. Eén van deze arme mensenwas naar Hermhut gekomen. En daar had hij vóór de gemeente gestaan en gesmeekt: „Komt over en helpt ons! Komt en vertelt ons van den God der liefde, dien wij niet kennen!” En toen had de gemeente gebeden, God gesmeekt om Zijn wil aan hen te openbaren, opdat zij geen eigen wegen zouden gaan. En dat had Hij gedaan, zodat er geen twijfel over was, dat die neger door God was gezonden om hen te roepen! Daarom liepen deze twee eerste boden zo blijmoedig daar op de straatweg inde hete Augustuszon in het jaar 1732 op weg naar West-Indië. Daarom droegen zij met lijdzaamheid spot en hoon en ook grote ontberingen. Wat kon het lachen van de mensen hen deren! De Heiland ging immers mee en leidde hen langs Zijn wegen. Doch het was een lange en moeilijke reis. En, o wat werden ze overal bespot. Men hield hen voor mensen, die hun verstand verloren hadden en niet meer wisten, wat zij deden; want hoe waren zij anders op de belachelijke gedachte gekomen, negerslaven inde hemel te willen hebben. Wat zou dan van het prestige van het blanke ras overblijven, als ook zulke schepselen Christenen mochten worden en inde hemel mochten komen! Er waren wel kerken in die landen, ook dominé’s, die des Zondags het Evangelie verkondigden. Maar die kerken waren alleen voor de blanke mensen. En de dominé’s preekten ook alleen voor de blanken, voor de slaveneigenaren, voor degenen, die de slaven geeselden, voor ambtenaren en soldaten. Zwarte mensen mochten in die kerken niet komen. Zij mochten in geen enkele kerk komen. Hun kinderen mochten ook niet op schoolgaan. Het waren niet eens hun eigen kinderen; zij behoorden ook aan de blanke mensen, die met hen konden doen, 9. DOBER, DE PIONIER VAN WEST-INDIE. wat ze wilden. En zij mochten niet léren lezen en schrijven. Want de slaveneigenaren waren bang, dat ze dan aan elkaar zouden schrijven en oproer maken. Zij mochten ook niet denken, dat zij mensen waren; zij waren maar arme negerslaven. Wat een vreselijk treurig leven. Het kostte die twee mannen heel veel moeite een schip te vinden waarop zij mee mochten gaan naar West-Indië. Geld hadden zij immers niet; ze konden dus niets voor de reis betalen, maar wensten daarvoor te werken. En men hield hen voor dwazen en dwepers, die men niet graag aan boord had. Doch na veel zoeken en wachten vonden zij een Nederlands schip inde haven van Kopenhagen, dat ook op weg naar West-Indië was, en de kapitein verklaarde, wel meer eens „gekken” aan boord te hebben gehad en geen angst voor deze mensen te hebben. Als ze flink wilden werken mochten zij wel mee gaan. En daar hadden zij niets tegen, ofschoon het werken aan boord vaneen schip geenszins meevalt voor degenen, die voor ’t eerst een reis meemaken. Ook was het niet aangenaam, met het ruwe scheepsvolk om te gaan. Men maakte hun het leven in ieder opzicht lastig, zodat zij een ontzettend zwaar kruiste dragen hadden. Doch dat kruis droegen zij gaarne en met blijdschap. Want het schip bracht hen immers iedere dag nader tot het doel, waarnaar zij met geheel hun hart verlangden. Doch ook daarginds was niemand, die naar hen verlangde; integendeel, overal wachtte hen slechts spot en tegenwerking. En daar stonden nu die twee zendelingen van Herrnhut en werden uitgelachen door de gehele wereld. De meeste slavenhouders gaven ook geen toestemming, dat de zendelingen met hun slaven in aanraking kwamen. Slechts een paar vriendelijke plantageeigenaren stonden het hun toe. Het klimaat was zo vreselijk ongezond, dat ze dikwijls zware koorts kregen en veel te lijden hadden. Zij moesten immers hard werken om hun brood te verdienen. Want zij kregen geen salaris. Ook daar gaf niemand hun iets. Zij moesten maar liever zien, zo gauw mogelijk weer naar huis te reizen. Zo zeide men spottend tegen hen. Nitschmann, zo heette de ene van de zendelingen, was een goed timmerman. Hij vond wel werk genoeg om zichzelf en Dober, den anderen zendeling, te onderhouden, maar hij was alleen maar meegegaan, om Dober te begeleiden en dan naar Herrnhut terug te keren en te berichten, hoe de toestand er was. Hij moest spoedig weer vertrekken, zijn vriend Dober alleen achterlatend. Deze was pottenbakker van beroep en vond er niets te doen, omdat de klei er niet deugde en hij geen oven gemaakt kon krijgen. Hij moest dus iets anders zoeken om te kunnen leven. De gouverneur, die een heel ernstig en gelovig Christen was, hield van den jongen man, die zo blijmoedig zijn leven geven wilde voor de arme negerslaven. Wel vond ook hij dit dwaas en riep hem bij zich, om te trachten hem ertoe te bewegen, een ander beroep te kiezen en de negers aan hun lot over te laten. „Jongeman,” zeide hij, „wees verstandig. Ge zult op deze wijze met die schepselen nooit iets bereiken. De boodschap van den God der Liefde is heus niet voor hen. Zij kunnen zo iets niet verdragen. Zij moeten met de zweep worden geleid, moeten voelen, dat zij slaven zijn. Ge bederft hen, door met hen te spreken vaneen God der Liefde, Die ook hen liefheeft en hun genadig wil zijn.” „Uwe Hoogheid moge het zo zien,” antwoordde Dober. „God moge U anders geleerd hebben; ik wil en kan U niet tegenspreken. Maar God heeft ons in Herrnhut geopenbaard, dat Hij alle mensen liefheeft, ook de negerslaven, en ons geboden, hun dat te gaan verkondigen. Wij kunnen niets anders doen dan te getuigen van hetgeen wij zelf beleefd hebben en God ons geopenbaard heeft.” De gouverneur schudde zijn hoofd. Hij merkte, dat er niets te beginnen viel tegenover dezen held des geloofs. En hij liet hem gaan. Graag had hij hem in zijn eigen dienst willen houden vanwege zijn getrouwheid en zijn ijver. Dober probeerde het ook een tijdlang en had er een prettig en aangenaam leven. Maar er schoot geen tijd over voor zijn zendingsarbeid. Daarom dankte hij den vriendelijken gouverneur, die hem met oprechte liefde had bijgestaan. En hij begon een leven van grote ontberingen. Het was op de derde Advents-Zondag 1732, dat Dober voor het eerst trachtte het Evangelie te verkondigen aan enige negerslaven, waaronder ook de broeder en zuster van Anton, den neger, die in Herrnhut Gods instrument geweest was, dat de Broedergemeente de Zendingsarbeid begon. Ineen mengelmoes van Hollands en Duits, vertelde hij aan enkele negerslaven vaneen vriendelijken planter, dat hij gekomen was, om hun te vertellen, dat de grote Godin de hemel hen lief had en Zijn Zoon, de Heiland der wereld, ook hun Heiland wilde zijn. Zij begrepen daar wel weinig van. Toch vervulde hen grote vreugde bij het horen van deze Blijde Boodschap. Want tot nu toe hadden zij ook gedacht, dat God alleen voor de blanken was, en dat geen neger inde hemel mocht komen. Zij klapten inde handen en dansten van blijdschap. Op die dag luidde de tekst ter overdenking, die inde Lutherse kerk voor elke Zondag vastgesteld is: „Aan de armen wordt het Evangelie verkondigd”. (Matth. ii.) Dober bleef een heel jaar na het vertrek van Nitschmann zonder bericht uit Herrnhut. Eenzaam en verlaten lag hij dikwijls in zijn hut, terwijl hij van koorts gloeide. Er was niemand om hem een glas water te geven, niemand om eten voor hem te koken. En misschien had hij ook niets om te koken. Want het was weinig wat hij verdiende, wanneer hij gezond was; en als hij ziek was verdiende hij natuurlijk helemaal niets. Was de koorts dan een beetje over, dan sloop hij naar het bos. Onder de grote palmbomen zonk hij op z’n knieën en bad tot God: „O, schenk mij toch gezondheid, opdat ik U moge kunnen dienen onder deze arme mensen, die in diepe, diepe duisternis leven en U niet kennen! O, Heiland, mijn Heiland, blijf bij mij en verlaat mij niet!” Daar, op een heuvel, kon hij de haven van St. Thomas overzien. Telkens zag hij schepen komen. Dan klopte zijn hart van verwachting: Zou er nu een brief voor hem aan boord zijn? Maar telkenmale werd hij teleurgesteld. Toen duurde het heel erg lang om een brief van het ene land naar het andere te zenden. Want er was geen geregelde post, zoals nu. Wanneer hij dan erg terneergedrukt was en hij helemaal geen vrucht van zijn arbeid zag, dan kwam wel eens de verleider en zeide: „Ga toch liever naar huis terug, hier zult ge nooit iets anders bereiken dan spoedig ten grave te moeten dalen!” O, wat worstelde hij dan met God en smeekte om hulp en bijstand. En de Heer hielp en sterkte hem. Wanneer hij met koorts in zijn hut lag en ijlde, dan zag hij grote scharen negers de hemel binnenstromen. En zijn hart jubelde van vreugde. Ik blijf, zeide hij dan, ik blijf tot inde dood; ik kan hen niet verlaten! Avond aan avond zocht hij de negerslaven op de plantages, waar hij toegang had, op. Zijn hart ging hoe langer hoe meer branden voor deze arme, ongelukkige schepselen, die zulk een leeg en troosteloos leven moesten lijden. En telkens kreeg hij hoop voor deze of gene. Maar hoe zou het kunnen? Zij waren immers slaven en hadden geen vrije keuze. Het gebeurde wel eens, dat een slaaf, die zonder toestemming naar hem had geluisterd, wanneer het ontdekt werd, zo onbarmhartig gegeseld werd, dat zijn gehele lichaam bloedig verwond was. O, wat deed dat den trouwen zendeling smart en verdriet. Dan ging hij op de heuvel vóór zijn hut staan, onder de zacht ruisende palmbomen, die glinsterden in het zilveren maanlicht, en waar het orkest van insecten zijn betoverend nachtlied speelde. Daar beneden zag hij de spiegelblanke zee liggen; en aan de oever tekenden zich scherp de zwarte rotsen af van het land, waar hij zich nu bevond. Af en toe klotste een zilveren golfje er tegen aan. Maar het deerde de zwarte rotsen niet. Het golfje werd teruggeworpen, echter om straks weer een poging te wagen, de eeuwenoude rotsen weg te slaan. Dan viel hij op de knieën en riep tot God: „O, help mij te zijn, gelijk deze kleine, onvermoeide golfjes, die strijdvoeren tegen deze harde, zwarte rotsen. Help mij in ootmoed, maar vol geloof te strijden tegen de duisternis van de eeuwenlange nacht, waarin dit land en volk gehuld ligt, opdat spoedig de duisternis moge wijken en een nieuwe dag gaan aanlichten met ongekende pracht! Here Jezus. Gij zult, Gij moet overwinnen! Ook deze zielen behoren aan U! Hier ben ik, mijn Heiland, om U te dienen tot inde dood!” Toen hij op een avond van het gebed opstond, liet hij zijn blik nogeens over de wijde vlakte van de zilveren zee glijden. Een diepe zucht kwam uit zijn hart. Daar, ver over die zee, ligt Hermhut. Zouden ze er nu vergaderd zijn, om voor hem en zijn werk te bidden? Zou Nitschmann nu daar zijn en alles verteld hebben? En zou nu spoedig hulp komen? Och, hij voelde zich er zo eenzaam en lichamelijk zo zwak. En nu ook weer voelde hij de koude rillingen van de koorts door zijn lichaam gaan. Hij moest trachten gauw naar huis te komen, zolang hij nog lopen kon. Langzaam stond hij op. Zijn benen beefden en wilden hem haast niet dragen. Kloppende, borende pijn in zijn hoofd maakte hem het lopen haast onmogelijk. Hij deed enige stappen naar beneden, maar kon niet verder. Niet in staat om verder te lopen zonk hij neer op een steen, waar hij bleef zitten. Daar zag hij ineens een zwarte schaduw op het zilveren water van de zee. Zou het een schip zijn? Het kwam dichterbij en gleed rustig de haven van St. Thomas binnen. Zijn hart klopte hevig van ontroering. Zou er een brief voor hem meegekomen zijn ? Hij kon het niet afwachten; hij moest naar de haven. Maar hij kwam niet verder dan inde nabijheid van zijn hut. Daar zakte hij in elkaar en bleef bewusteloos op de grond in het bos liggen. Hij droomde. Dan zijn er nog ongeveer 70.000 immigranten (Brits-Indiërs en Javanen) in 9nn nme' VT dßJsritS‘lndl®rS zlJn er ongeveer 600 gekerstend. Van de Javanen £“r;tn Bosnegers, Bnts-Indiërs en Javanen, wachten dus nog op de Blijde Boodschap van verlossing en zaligheid in Christus Jezus. Uit: Vrienden van den Heere Jezus, door P. M. Legêne. Uitg.: Zendingsgen. der Evangelische Broedergemeente, Zeist. door M. A. M. Renes—Boldingh. De gondang gaat. Reeds sedert verscheidene avonden klinken, dadelijk na zonsondergang, de wonderlijk-klare, vèr-dragende klanken over ons Silindoengdal1) heen. In ’t begin is ’t onmogelijk te constateren, vanwaar het geluid eigenlijk komt. Dan waant men het van links dan van rechts te komen om een ogenblik later vol overtuiging te verklaren, dat ’t van de berghelling achter onze woningen, afkomstig is. Wij weten nu dat de klanken in ’t dorpje aan de overzijde van de rivier ontstaan, het enige Mohammedaans-heidense dorp, dat Silindoeng nog telt. Wij weten nu, dat daar, voor de haveloze moskee, een man moet zitten, die het eentonig geluid aan de gondang ontlokt, maar dikwijls is ’t ons nog, alsof wede klanken vaneen heel andere kant horen komen. We kennen het gehucht alleen zoals ’t er in vol daglicht, in heldere zonneschijn uitziet, wanneer we ’t op een autoritje inde omgeving passeren. Dan heeft ’t al niet veel vriendelijks, met zijn onverzorgde bouwvallige hutten en verwaarloosde erfjes, waar kinderen, kippen, zwijnen en honden zich in bonte mengeling vermaken. Hoe zal ’t er nu echter uitzien, nu de huiverende duisternis van de maanloze nacht zich er over heeft uitgebreid, nu bijna onzichtbare gestalten hurken om de gondang, afwachtend hun beurt, om die te slaan ? Er is dus een dode daarginds, want de gondang is de dodentrommel, die geslagen wordt, acht dagen en acht nachten lang, of, als dat te veel is, acht avonden alleen, van zonsondergang tot slapenstijd. Om de nagedachtenis van den dode te eren, d. w. z. om zijn geest te vrind te houden, opdat die niet in toorn ontstoken, terug zal keren naar zijn oude woonplaats, die hem uitgebannen heeft. En om tegelijkertijd de andere omzwervende geesten te verschrikken en op een afstand te houden, die in nachten als deze in grote getale op de been zijn, en nooit veel goeds beogen. Daarom slaat men de gondang; afwisselend hard en zacht, plechtig langzaam en in hartstochtelijk tempo; soms klinkt ’t bijna als het luiden ener kerkklok, een andermaal huppelen de tonen in danspasjes door de nachtelijke stilte, doch het geluid van de gondang is van alle andere klanken onmiddellijk te onderscheiden. Of ’t komt, doordat de trommel, naar men zegt, bespannen is met mensenhuid ? Een zuiver heidens gehruik is ’t. Eén van de vele, die het Mohammedanisme zijn bekeerlingen laat. ’t Is, althans voor onwetende, heidense inlanders, een gemakkelijk aan te nemen geloof, dit Mohammedanisme, ’t Vraagt geen bekering, geen vernieuwing van leven en zielsgesteldheid; het stelt geen hogere eisen aan t) In ’t Batakland, Sumatra. Het Rijzend Licht. 4 10. DE GONDANG. I. DE ENGELEN MET DE WITTE SCHORTEN. Mevrouw Célestine Oliphant—Schoch vertelt uit haar leven. Als dochter vaneen deftige, christelijke familie in Nederland, is zij heilsoldate geworden en heeft zich geheel aan de arbeid der reddende liefde gewijd. Zij huwde met eender hoofdofficieren, ds. Oliphant, een Engelsman. Het ene deel der mensheid weet niet, hoe het andere leeft. Dat heb ik honderden malen gedacht, toen ik inde slums van Londen werkte. Die slums of achterbuurten, welke in het oosten van Londen hele districten beslaan, zijn in onze dagen al erg genoeg, wat armoede betreft. De Engelsen beschouwen ze —en terecht als een schandvlek der natie. Een goede veertig jaar geleden echter waren ze onbeschrijflijk; een hel op aarde, dat is al wat men er van zeggen kon. Kazerneachtige gebouwen, broeinesten van ellende en onzedelijkheid, met dievenkelders, speel- en opiumholen, afgewisseld door kroegen en jeneverpaleizen. Daar naast werkplaatsen en kamertjes waar men voor een hongerloon lucifersdoosjes bij grossen, en hemden en andere onderkleren bij dozijnen voor fabrieken en en-gros-magazijnen werden afgewerkt. Tussen dat alles woonden en leefden, vier, vijf verdiepingen boven elkaar, de slumbewoners, meestal in zonloze kamertjes, één of twee per gezin. Hopen vodden deden doorgaans dienst als bedden. Verder zag men er als huisraad meestal een paar oude stoelen en een tafel. Moedeloze, verbitterde vrouwen, vaak uit pure ellende aan de drank verslaafd, dito mannen, ruw en meestal verdierlijkt, en verder kinderen die overal krioelden, ziekelijke, ondervoede, in lompen geklede wezens, die vaak leven moesten van wat zij of hun ouders uit de vuilnisbakken der meer bevoorrechten haalden. Ongewenste kinderen, die van hun prille jeugd af te voelen kregen, welk een last zij waren in het reeds zo moeilijk bestaan der ouders. En eenzame, arme, vergeten oudjes, die vaak niets anders hadden dan korstjes oudbakken brood in thee geweekt; thee die getrokken was van door anderen afgedankte theeblaren en die steeds weer opgekookt werd. Schreeuwen, vloeken en verwensingen vervulden de lucht dag en nacht. Vechtpartijen, met of zonder messen, onder mannen, en nog ergere onder vrouwen, die met haarspelden om de vingers gedraaid, op elkaar afgingen, waren aan de orde van de dag. Geen fatsoenlijk mens waagde zich in die buurten en de politie was er zo gehaat, dat die er liefst maar buiten bleef! Er was zulk een „esprit de corps” onder het volk, dat, als iemand voor een of andere misdaad door de politie achtervolgd werd, hij eender kelders binnen vluchtte, en door gaten, die inde binnenmuren waren aangebracht, doorgegeven werd, ii. EEN NEDERLANDSE VROUW IN HET LEGER DES HEILS. Wij hadden drie maanden achtereen door Europa gereisd, waarvan drie weken in Noorwegen. Mijn man ging, alleen, het hoge Noorden in, tot aan Hammerfest toe, en ik keerde naar Christiania terug, waar ik zeer ziek werd. Het was heel ernstig met mij, toen hij terugkwam aan mijn ziekbed. Het was juist de tijd, waarop wij 'het Nationale Congres in Finland moesten leiden, waar men onze komst had aangekondigd. Verscheidene grote zalen waren gehuurd, de samenkomsten waren voorbereid en men verwachtte ons. Wat nu te doen? Mijn man wist, dat hij mij eigenlijk niet verlaten kon; maar begrijpende in wélke moeilijkheden onze lieve Finse kameraden zouden komen, zag ik in dat wij hen niet mochten teleurstellen. Ik hakte de knoop door en zei: „Besteman, ga! Doe je plicht, God zal wel over mij waken.” En zo ging hij naar Finland, nadat men mij naar een klein rusthuis had getransporteerd. Ik verstond toen nog geen Noors; het weer was triest en somber; de golven van de zee sloegen droefgeestig tegen de muur van mijn huisje aan ; ik was heel zwak – alles werkte samen om mij melancholiek te maken. Op zekere dag lag ik, buitengewoon moe en mat, op een rustbank uitgestrekt, toen ik een telegram uit Engeland kreeg: „Baby gevaarlijk ziek”, en enige minuten later een tweede telegram uit Finland : „Uw man ernstig ziek”. „O Heer, ontferm U mijner!” riep ik uit. En ik begon uitte rekenen, hoe lang de reis naar Londen en naar Finland zou moeten duren. Maar alle reizen was op dat ogenblik voor mij onmogelijk. Ik had niemand in mijn nabijheid om mij een weinig te bemoedigen. Maar mijn Bijbel was daar, en ik deed toen ook wat ik honderden malen in mijn leven gedaan heb: ik wendde mij rechtstreeks tot het Woord van God om er troost te zoeken. „O Heer,” riep ik uit de nood van mijn ziel, „indien Gij ooit naar de smeking vaneen bedroefde moeder gehoord hebt, neig dan nu Uw oor naar mijn geroep !” Daarop opende ik het Boek en las deze woorden : „De Heer heeft het gebed gehoord, dat gij voor dit kind hebt gebeden.” God zij geloofd, riep ik uit, mijn kind zal herstellen! Toen bad ik opnieuw en vroeg den Heer mij ook een belofte voor mijn man te willen geven. Ik sloeg mijn Bijbel weer open en las: „En zo wie zal verlaten hebben huizen of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers om Mijn naams wil, die zal honderdvoud ontvangen.” Welnu Heer, zei ik, Gij weet, dat ik ter wille van Uw naam mijn man heb laten vertrekken. En op hetzelfde ogenblik gevoelde ik in mijn ziel, dat de Heer hem zou genezen. Ten derde male bad ik en zeide: „O God, geef mij nu een woord dat mij bij de rust des geloofs bewaart, te midden van al deze zwarigheden!” En weer opende ik het Boek en mijn oog viel op dat prachtige vers: „Gij zult de ware vrede bewaren voor dengene die op U betrouwt”. (Franse vertaling). Zo heeft de God aller vertroosting mijn ziel versterkt. Toen ging ik naar de piano en maakte een lied, woorden en muziek, dat zijn weg door de gehele Leger-des-Heils-wereld gevonden heeft. God heeft het in Zijn goedheid gebruikt om vele harten in beproeving te bemoedigen. Volle vrede heb ik in mijn Heiland, Volle vrede, als ’k op Hem vertrouw; Volle vrede, als ’k in Zijn voetspoor wandel, Vrede en rust, als ik op Jezus bouw. Volle vrede ! Heer, Gij zijt mijn toevlucht, Volle vrede, wat mij ook ontzinkt, Volle vrede, aan U, mijn Heiland, klemmend. Volle vrede is, wat mijn ziel steeds zingt. Het slot dezer geschiedenis is, dat onze kleine genas, dat mijn man genas en dat ik zelve genas, en dat wij thuis kwamen God lovende voor Zijn wondere liefde. Al is het meer dan veertig jaar geleden, dat deze dingen gebeurd zijn, ik loof Hem nog altoos en ik zal Hem eeuwig loven voor Zijn getrouwheid, mij ineen der donkerste uren van mijn leven bewezen. C. OLIPHANT—SCHOGH. Uit: Het beste voor het hoogste. Erven J. Bijleveld, Utrecht. Khama is voor zijn volk een koning geweest bij de gratie Gods. Een man, die in vele opzichten aan David herinnert. Laat ons in het kort zijn persoonlijkheid schetsen. Inde binnenlanden van Zuid-Afrika ligt het tegenwoordige Britse protectoraat : Betschoeanaland. Bantoe-negers bevolken dit reusachtig gebied, dat 5 maal zo groot is als Engeland en Wales samen. In het Westen strekt zich de grote Kalahari-woestijn uit, waarvan Mark Twain *) eens gezegd heeft, dat de schapen daar stenen tot voedsel hebben en doornen als tandenstokers. Het volk leefde daar in vroeger dagen in het zwartste heidendom. De stammen kenden slechts eeuwige twisten; de mensen waren overgeleverd aan de duivelse kunsten van waarzeggers en de gruwelijke tyrannie van hun despotische hoofden. De laatste vertegenwoordiger van dit vroegere type van vorst was Sekkome, zelf een beroemd regenmaker en tovenaar, een man, die voor geen enkele list terugdeinsde, als hij daardoor zijn eerzuchtige doeleinden kon bereiken. In zijn jonge jaren was hij in aanraking gekomen met David Livingstone, maar deze had geen blijvende invloed op hem uitgeoefend. Hij bleef dezelfde onbarmhartige wrede heerser. Wie zou verwacht hebben, dat de zoon van dezen man een Christen-Koning zou worden, die zijn volk welbewust met grote wijsheid naar een nieuwe toekomst zou leiden? Toch was het zijn zoon Khama, die dit wondere werk heeft vermocht. In het jaar 1828 werd Khama geboren. Dertig jaar later vestigde de Hermannsburger Mission een zendingspost inde hoofdstad van Sekkome, in Shoshong. De beide zonen van Sekkome kwamen onder de invloed van zendeling Schulenburg, zodat zij in het jaar 1862 beiden door de doop tot de Christelijke gemeente, die zich reeds had gevormd, toe traden. Toch zijn het niet de Duitsers geweest, die Khama gemaakt hebben wat hij geworden is. Spoedig na de doop van de beide prinsen waren de Duitse zendelingen door gebrek aan geld gedwongen zich terug te trekken. Het zijnde Engelse zendelingen Mackenzie, Hepburn en Willoughby geweest, die Khama verder hebben gebracht. Wie het voorrecht heeft gehad, zoals ik, persoonijk een man als Willoughby te kennen, begrijpt, dat de omgang met een zó wijs man, een zo rustig beheerste persoonlijkheid, een zo vroom Christen, van beslissende betekenis voor Khama moet zijn geweest. Hadt ge hem echter zelf gevraagd, hoe hij dit grote werk heeft kunnen doen voor zijn volk, hij zou geantwoord hebben, dat Gods genade hem had willen gebruiken en dat alle eer aan God toekomt. Khama was ook reeds uiterlijk een geboren koning. Een forse, lange man, oersterk; een hartstochtelijk jager en ruiter; een groot oorlogsheld. Reeds als jongeman versloeg hij met maar 200 ondergeschikten een groot leger van de 1) Bekend Engels schrijver. 12. KONING KHAMA. Matabelen, wat hen zeggen deed: „De Bamangwato zijn en blijven honden, maar Khama is een man !” Schoner echter dan zijn uiterlijke vaardigheden, was zijn waarachtig Christelijk gemoed. Reeds in zijn jeugd had hij het besluit genomen, dat, wanneer hij eens aan de regeering zou komen, hij zou heersen volgens Christelijke beginselen. Ik heb in het begin Khama vergeleken met David en ik heb daarbij niet zo zeer gedacht aan Davids latere leven, zijn vele zonden, al heeft zeker ook Khama, eenmaal vorst geworden, fouten gehad en onrechtvaardige besluiten genomen. Ik heb vooral gedacht aan zijn lange, moeilijke weg tot de troon, die werkelijk ons op opvallende wijze herinnert aan Davids jaren van ballingschap. Khama weigerde deel te nemen aan de besnijdenisfeesten, en wees het plan van zijn vader om behalve zijn Christen-vrouw nog de dochter vaneen groot tovenaar te nemen, met verontwaardiging af. Zijn vader heeft geen middel onbeproefd gelaten om zijn zoon uit de weg te ruimen. Hij wilde hem zelfs neerschieten, maar het geweer weigerde over te gaan. Hij wilde hem vergiftigen, maar Khama vermoedde het en bleef van de maaltijd weg. Hij liet zijn zoon betoveren, maarde tovermiddelen hadden geen uitwerking. Hij riep zijn verbannen broeder terug, maar deze keerde zich niet tegen Khama, maar tegen Sekkome zelf. Tegenover deze donkere achtergrond komt de figuur van Khama lichtend uit. Hij oefende geen wraak. Hij wist te vergeven; telkens was hij bereid opnieuw inde onschuld van de andere partij te geloven. Een Engelse generaal, die in die dagen van nabij die strijd heeft meegemaakt, zegt over hem: „Khama toonde een Christelijke sterkte van karakter, een deemoedige gezindheid, een geduld en een edelmoedigheid, die hem duidelijk als leider kenmerken”. Die grote verwachtingen zijn niet beschaamd. In het jaar 1872 aanvaardde hij met grote aarzeling de positie van hoofd van zijn stam. Als David, was hij behalve koning, ook rechter. Dan zat hij onder de geweldige boom, die midden inde omheinde ruimte staat, waar de hutten van den vorst zijn gelegen en om hem heen stonden de oudsten van zijn volk. Als enig en oppermachtig rechter, onomkoopbaar en onkreukbaar, sprak hij recht. Gedurende 50 lange jaren heeft hij met ijzeren energie en tegelijke diepe wijsheid deze geweldige last gedragen. Vanaf de eerste dag heeft hij zich tegen de heidense gebruiken gekeerd. Menig ander neger-christen, tot hoofd uitgeroepen, is reeds bij de plechtigheden die tijdens zijn installatie moesten plaats grijpen, in het heidendom teruggevallen. Khama hield stand. Toen hem als eerste taak te beurt viel, onder veel heidense ceremoniën het welzijn van de staat te bevorderen, liet hij bekend maken, dat een ieder die daaraan deel wenste te nemen, daarin vrij was, maar dat hij de leiding niet op zich nemen zou. Toen organiseerde hij de godsdienstoefening, waarin de Engelse zendeling die daar gestationneerd was, Gods zegen afsmeekte over land en volk. Doelbewust heeft hij in zijn verdere regeringsperiode het heidendom bestreden ; doelbewust en toch uiterst gematigd en tactvol. Hij heeft ui’twassen verboden en heeft tal van hervormingen ingevoerd. De onzedelijke besnijdenisfees- uit het Barapassi-gebied, waar we heengaan. Hij kent echter Waropeners die gewoon zijn met de binnenlanders te handelen en die hun taal kennen. Doch deze tolken zijn heidenen. Een van de besten is een zekere Boeari, die te Wonti woont. We besluiten dezen tolk te gaan halen. Lukt het dat hij mee wil, dan zal mijn woord vertaald worden door Cornelis aan Boeari en door Boeari aan de lieden van Barapassi. Hoe zal dan dat woord vernomen worden? Zou ik mijn eigen toespraak herkennen als ik eens te horen kreeg wat de Barapassi-lieden in werkelijkheid vernemen? Enfin ... we zaaien in hope. Niet minder belangrijk en onontbeerlijk, wil de hele onderneming niet mislukken, is een lading tabak. Tabak opent de deuren van het binnenland. Tabak is mijn geld waarmee ik straks mijn levensmiddelen aanvul. Tabak doet den traagsten Papoea in figuurlijke zin de handen uit de mouwen steken en het vuur uit zijn sloffen lopen. Zonder tabak zullen vermoeienis en tijdverlies het zorgvuldigst in elkaar gezette reisplan op desillusie doen uitlopen. Daarom kies ik twaalf kati Ampenan-tabak. Deze tabak is een inferieur soort geperste tabak, die wij in stukken kopen, uit elkaar kunnen rollen als touw en waarvan mijn roeiers legio kezen draaien, de meest gewenste versnapering van oud en jong, man en vrouw. Wat is Papoese gezelligheid zonder pruimtabak? De roeiers laden mijn blikken met etenswaren en wisselkleren in. Ik kies mijn plaatsje onder een atapdakje midden op de prauw, waar ik in enigszins in elkaar gebogen houding de tien uren van de oversteek zal moeten zitten. We verlaten Seroei en kiezen volle zee, na de beide kapen van de Seroeibaai te zijn voörbijgegleden. Zolang we zonder hulp van de wind voortgaan, trekken de roeiers zeer regelmatig de pagaaien. Zij zingen hun roeizangen. Dat geschiedt bij wijze van beurtzang. De voorste helft roeiers begint met een tweeregelig vers en de achterste helft herhaalt het in omgekeerde volgorde. Aldus: Voorste helft: De Westenwind is loom en lui, boeriai boerai. Ons treft geen storm noch regenbui, boeriai boerai. Achterste helft: Geen regen jaagt ons naar de kust, boeriai boerai, De Westenwind slaapt, diep in rust, boeriai boerai. Voorste helft: Geen nood, we hebben jonge kracht, boeriai boerai, Bereiken Wonti voor de nacht, boeriai boerai. Achterste helft: Al roeien wij tot Wonti voort, boeriai boerai, Gespierde kerels zijn w’aan boord, boeriai boerai. Zo gaat dat uren lang. Rhythmisch gaande pagaaien op en neer en telkens stoten de roeiers even met hun riem tegen de zijkant van de prauw, zodat men een kleine stoot verneemt. De brons-bruine naakte ruggen der mannen glanzen in het felle licht van de tropenzon. Nu en dan spat er wat zeenat omhoog en blijft parelend hangen inde kroesharen van de roeiers. Zo zijn we weldra midden op zee. Is het wonder, dat ik bij de gloeiende middaghitte indommel en eerst ontwaak als met veel rumoer het zeil wordt gehesen nu een briesje ons wat komt helpen? Minggoes, mijn kokki, steekt een petroleumstelletje aan en warmt mijn middagpotje. Straks eet ik mijn rats uit blik en een pisang toe. Mijn roeiers vullen de maag met gepofte aardvruchten en koude stijve sagobrij. Tegen de avond zien wede brede Wontirivier tussen de vloedbossen aan de kust voor de dag komen. Nu nog maar een klein uurtje trekken en we zijn er. Wonti is een van die paaldorpen zoals er aan de mond van brede rivieren veel op Waropen-Kai zijn te vinden. De huizen liggen in lange rijen, op hoge palen gebouwd op de modderbanken, die bij eb droog lopen en bij vloed een halve vaam onder water staan. Paradijs voor krabben, paling en vette vissoorten, die naar modder smaken. Tal van kleine prauwtjes koersen tussen de grote familiehuizen. De dorpshoofden, die reeds lang weten dat ik in aantocht ben, want mijn prauw draagt de Hollandse driekleur maar niet de wimpel van den gezaghebber, zodat men weet dat de toean Pandeta komt ontvangen mij met eerbied. Zij hebben gauw hun door het gouvernement verstrekte dienstkleding aangetrokken. Erg prettig voelen zij zich daarin niet. Als ik straks weg ben, gaan de broekjes weer uit. Ineen passangrahan (posthuis zonder enig meubilair) neem ik mijn intrek. Mijn roeiers ontdekken overal oude kennissen en verre familie en zwaaien af. Het is echter meerde geur van de haardvuren-kookluchtjes en sirihpruimen die hen lokken dan de verwantschap. Wanneer het fototoestel voor de dag komt, ontbreekt het niet aan belangstelling. Niet alleen de kinderen, maar ouden van dagen en vooral de vrouwen dringen op om dat wonder der Westerse beschaving te zien. leder wil even op het matglas kijken. Dat de wereld erin op haar kop staat, is wel het mooiste ervan. Ik kies enkele personen voor mijn opname. Een rijtje jonge vrouwen, die, met hun „permanent-wave”, menige Europese dame jaloers zouden maken. Zij dragen al even graag halssnoeren als hun Westerse zusters. Bij de jongens zijn leuke guitige vrijbuiters. Een oude heer wil per se vooraan gaan zitten. Zijn zoon snelt nog gauw toe met een lange danstrom. Na de foto-opname ga ik met de hoofden bespreken het doel van mijn komst. Ik wil Boeari meehebben als tolk. Om met Papoea’s te converseren, heeft men Job’s geduld en Salomo’s wijsheid nodig. Vooral als het gesprek gaat via een tolk. Het heeft ongeveer een paar uren geduurd, eer ik kon gaan slapen met de overtuiging dat Boeari wel mee zou gaan naar Barapassi. Ditmaal was het ook wel een beetje mysterieus. De man was n.l. niet thuis en toch weer wel thuis. Men moet een Papoea zijn om dat dadelijk door te hebben. De zaakwas aldus: Boeari, evenals de meesten van zijn stamgenoten, had inde loop der jaren zijn huisgezin opgevoerd tot een soort van harem. Hij had drie vrouwen en was nog druk doende met het bijeenvergaderen van stukken blauw katoen, borden, vis, varkens en alles wat voorts nodig is om als bruidschatte dienen tot het verkrijgen vaneen nieuwe bruid. Dit was een jonge vrouw van de Baoedji-stam, die alvast maar was komen inwonen bij haar drie zusters-mede-echtgenoten. Of zij dat zelf begeerde ? Met een inschikkelijkheid en onderdanigheid, Papoese Speciaal geschreven voor „De Nederlander” door zendeling A. J. de Neef te Seroei. (Jappen, N. N.-Guinee). 24-11-1934. Het zijn maar een paar gehuchten, te weten een paar rijen boshutten op hoge palen ineen open plaats van ’t bosland, waarlangs de Sanajohi met driftige golfslag een baan breekt naar zee. De bewoners, tengere binnenlanders, zijn enige jaren geleden op last van het Binnenlands Bestuur van de berghellingen naar deze woonplaats gekomen. Nu leven zij hier hun primitief leven, dat geen verdere grenzen kent dan de kladdi- en maistuinen rondom hun woonplaats en voor de herendienstplichtigen op bepaalde tijden een reisje naar Seroei, waar „toean-besar” hun de wegen laat wieden. Het is al bijna twee jaren, dat wij te Konti-Oenai een goeroepost hebben. De evangelist woont ineen goede, sterke woning; dit jaar heeft de bevolking ook een permanent kerkgebouw gezet. Door beide gebouwen, die door hun stevigheid en grootte afsteken bij de dorpshuisjes, is Konti-Oenai nu een mooie zendingspost geworden. Veel is er veranderd sinds de dag dat de eerste godsdienstoefening werd gehouden. De Blijde Boodschap heeft uiterlijk en innerlijk verblijdende verandering teweeg gebracht. Het dorpsaspect is veranderd en de lieden zijn ook anders gezind dan vroeger. Toen ik de eerste maal hier kwam, kon ik schrijven over de typische uitingen van het heidendom, gemanifesteerd in tal van afweermiddelen en krachtbronnen die de huizen sierden. De verandering. Er waren de schedels en beenderen, ammuletten langs de wanden der paalhutten, afweerpoppetjes en abatkokertjes om de tuinhagen en vruchtbomen te beschermen. Nu is van dit alles niets meer te zien. Toch zijn deze binnenlanders nog geen Christenen. Wanneer we een paar dagen in hun kampongs vertoeven krijgen wede indruk, dat hier is een papoeagroep inde adventstijd. In het naburige zeedorp Menawi is een Christelijke gemeente. Daar is Christus de verlossende kracht gebleken. Daar hebben woord en lied de angstsfeer en de misdaad verdreven. De lieden van Konti-Oenai weten dat ook bij hen de Heiland wil komen en trouw gaan zij naar de catechisatie om zich voor te bereiden tot de Doop. Reeds werden veel heidense attributen weggeruimd. Dit wegruimen van afweermidelen en krachtbronnen inde woonhuizen en tuinen wijst reeds op een ommekeer ten goede. Men is begonnen een baan te maken inde wildernis. Adventstijd; schone maar ook veeleisende tijd. Op de vraag: „hoe zal ik U ontvangen ?” is als antwoord gekomen de eis: werpt uw heidendom van u en waagt het met God alleen. Dat dit veel is ge- i4b. ADVENTSTIJD IN JAPPEN’S BERGLAND. vraagd werd dezer dagen weer heel duidelijk. Wij hebben een indrukwekkend feit zien plaats grijpen in Konti-Oenai. Tot de oorzaken van de gedurige vrees waarin de Papoea’s verkeren, moeten we allereerst de geheimzinnige en verslindende overmacht der tropennatuur rekenen. Zelfs de Europeaan, die niet al te vermaterialiseerd is, ontkomt daaraan niet, laat staan de natuurmens die zich omringd waant van machten en geesten. Nu de lieden van Konti-Oenai en de nabijgelegen plaatsjes Kawaëna en Japenani reeds bijna twee jaar catechisatieonderwijs hebben genoten, vond ik het nodig eens poolshoogte te nemen van de kennis der heilsfeiten en meer nog van de gezindheid des harten. Er is n.l. gevaar dat het catechisatieonderwijs op het dode punt komt, en de lieden niet verder opnemen. Onze helpers, ook al menen zij ’t goed en zijn zij ijverig en trouw, hebben soms te weinig verstand om het onderwijs aantrekkelijk te maken. De machten der duisternis. Dat zulk een onderzoek mij meer dan één dag aan de plaatsen bindt, laat zich begrijpen. Door vertrouwelijke gesprekken met de hoofden en de bevolking moet ik het hart der lieden peilen. En nu ben ik tot de ontdekking gekomen, dat, hoe schoon ook het opruimen der afweermiddelen en krachtbronnen is, deze lieden nog gebonden zijn aan machten der duisternis. Inzonderheid twee machtige vreesbronnen ketenen deze lieden. Daar is allereerst de dodengrot van Konti en ook de krachtgevende parang van Japenani. Over die parang (zwaardvormig hakmes) kan ik weinig schrijven, ’t Is mij niet gelukt het voorwerp te zien. Het wordt ineen spelonk bewaard en waar men het mij niet vrijwillig toonde, wacht ik geduldig tot het eens zal worden ingeleverd. Wel heb ik de dodengrot kunnen bezoeken. De Dodengrot. Wariwai Samai, het dorpshoofd van Konti kwam mij eergisterennacht uit mijn bed kloppen, Het was over enen. Dat is zode gewoonte der Papoea’s, om, als zij heel vertrouwelijk met „toean” willen praten, daartoe de nachtelijke uren te kiezen. Bij een walmend olielampje hebben wij toen lange tijd gepraat. Ons onderwerp was niet erg opwekkend. Het ging over de dodengrot. In het kort kwam het hierop neer: Reeds lang gevoelden de lieden van zijn stam, dat de vrees voor het gebeente, dat in die dodengrot rustte, hen weerhield om tot Jezus te komen. Dat gebeente was daar in vroeger tijden neergelegd en later verzameld in grote stenen urnen. De geesten der gestorvenen spookten nu in het dorp en als het gebeente nu maar begraven werd zouden de geesten rust vinden. Maar niemand durfde de dodengrot naderen en zo bleef de belemmering om het Evangelie te aanvaarden. „Wie zal ons verlossen van de macht van dat doodsgebeente?” „Dat zal Christus doen!” Ik wees er hen op, dat Christus hen thans riep om de dodengrot te ontruimen en de kluister van vrees te verbreken. Lang hebben wij gesproken. Eerst wilde Wariwai mij bewegen met den goeroe en enige Christenen van Menawi die grot te ontruimen, maar ik wees er hen op, dat hijzelf en zijn stamleden dat moesten doen om daarmee het bewijs te leveren, dat zij het met Christus aandurfden. Paramata en met Paniki. De oude wrok tegen den Vleermuis was al heel wat minder geworden. Had hij eigenlijk nog wel een wrok tegen dien man? Hij had toch niet met opzet zijn kind indertijd ontvoerd? En was ’t eigenlijk niet de schuld van z’n eigen stamgenoten, die Rato opgelicht hadden, dat dit alles zo gelopen was? „Ziezo, vader van Sari, de rijst is ontbolsterd en de vis is geschubd, nu kan de maaltijd gereed gemaakt worden,” zei Tetedita op ’n keer. *) De oude man snapte deze rake beeldspraak maar al te goed en liet er onmiddellijk op volgen : „Dan moet je me eerst nog wassen vóór het feest. 2) „Is dat ernstig gemeend vadertje? Wie gewassen 3) wil worden, moet de bolsters en schubben van binnen ook kwijt raken, anders helpt zo’n uitwendige wassing niets. Onder de Christenen zijn er maar al te veel, die hun hart ongewassen hebben gelaten.” „Tetedita,” was zijn antwoord, „ik weet, dat ik nog heel wat bolsters en schubben in mijn hart heb, maar o, ik verlang zo die kwijt te raken. Ik ben nu van buiten schoon, maar ik wil ook van binnen helemaal schoon worden. Net als die vrouw van wie je laatst vertelde, die de voeten van Djoöe Jesoe met haar tranen waste en afdroogde met haar haren. Als ik mijn ogen sluit, dan zie ik aldoor maar twee ogen, veel mooier dan die van Poelasari en haar moeder, zo rein en heilig, dat ik diep beschaamd zou willen wegkruipen, omdat ik mij voel alsof mijn lichaam van binnen en van buiten geen bedekking heeft. De zendeling was verbaasd deze woorden te horen uit de mond van den ouden man, die voor ’t eerst zó zijn hart voor hem opende. Met de belofte, dat hij weldra met anderen de Heilige Doop zou ontvangen, ging hij, jonger geworden, opgeruimd zijns weegs. En zijn terugkeer had hij voorgoed uitgesteld ! „Wat zou er toch met vader gebeurd zijn?” vroeg Poelasari op zekere dag haar pleegmoeder. „Z’n ogen lichten als de dag; z’n lichaam is verjongd en veerkrachtig als vaneen hert; zijn stem is als de roep van de zonnevogel.” „Ook mij is dat opgevallen,” antwoordde Paramata, „ik heb dat al lang zien aankomen. De laatste tijd was hij erg onrustig. Zocht ’t hier en zocht ’t daar. ’t Was of hij achtervolgd werd. ’s Nachts hoorde ik hem vloeken en zuchten. Ik werd er soms bang van. Hij had ’t over ogen, die hem aankeken. „Kijk me niet zo aan, je doorboort m’n binnenste,” riep hij eens. Ik heb hem daarnaar willen vragen, maar hij ontweek me. Ik hem toen maar stil voor hem gebeden. Ik dacht aan dat vervolgde hert, waarvan de goeroe vertelde, dat schreeuwde van dorst naar fris stromend water. Ik geloof, Sari, dat je vader nu van dat water gedronken heeft en dat daarom zijn ogen zo licht zijn en zijn gang zo veerkrachtig is.” Poelasari keek haar pleegmoeder veelbetekenend aan, maar zei niets. Ze was !) M.a.w. je bent nu helemaal genezen van je huidziekte. 2) D.i. ik wil gedoopt worden. 3) Gedoopt. Het Rijzend Licht. 6 bezig de op het erf in zon en wind gedroogde repen van de banaanpalmbast tot windsels op te rollen. Sedert enige maanden hielp zij Njonja bij de wondbehandeling der patiënten. Nadat Paramata zoveel beter geworden en haar vader onder de behandeling van den zendeling zo zichtbaar vooruit gegaan was, had zij lust gekregen, zich aan de zieken te gaan wijden. „Je bent een geboren verpleegster, Sari,” had Njonja haar gezegd. „Wat zou ’t heerlijk zijn, als je de lessen van den dokter te Ternate zou kunnen volgen.” Maar zover reikte haar ideaal niet. Ze was al tevreden, als ze wat op de polikliniek in het zendingshuis mocht helpen. Stil zaten de vrouwen bij elkaar te werken, ieder verdiept in eigen gedachten. „Moeder,” zo begon Poelasari, „heb je wel gemerkt, dat vader de laatste tijd veel met Paniki omgaat?” „Ja kind, dat is mij niet ontgaan. Ik geloof, dat die omgang beide mannen goed doet, ’t meest zwager Paniki. Je vader schijnt veel invloed op hem te hebben. Ik merk tenminste, dat hij niet zo dikwijls meer naar Ternate vliegt. Z’n leven komt meer tot rust. Met z’n palmwijnkoker is hij minder bevriend en wat ’t merkwaardigste is: hij woont trouw de prediking bij.” „Raad eens moeder, wat Njonja mij van oom Paniki verteld heeft?” „Hoe zou ik dat kunnen raden? De raadsels, die Njonja je opgeeft, zijn voor ons ouden van dagen meest te zwaar om te raden. Zeg ’t maar!” „Njonja heeft me verteld, dat oom Paniki gevraagd heeft om gelijk niet vader inde gemeente opgenomen te worden.” Paramata liet haar werk een ogenblik rusten. Keek met verwonderde ogen naar Poelasari, die, als merkte zij niets, ongestoord met windsels oprollen doorging. „O Sari, dat had ik niet durven hopen. Ik ken mijn zwager al zo lang. Zijn hartwas altijd bij het gedaver der trommen en als de zilveren klanken der gongs gehoord werden, waren zijn voeten ten dans bereid. De palmwijnboom was zijn vriend en zotternij zijn vriendin. De nacht was voor hem niet om te slapen en de dag niet om te werken. Hij fladderde van boom tot boom en ging verborgen wegen, die niemand kende. Hoe zou een vleermuis ooit de zon kunnen beminnen en de maan zijn vijand noemen? En nu zal de vleermuis haar oude huid gaan verwisselen voor die vaneen vogel des daags? O Sari, wat ben ik daar blij om!” Voor Poelasari wilde ze bekennen, dat zij ook vaak voor haar wonderlijken zwager gebeden had. Grote vrede daalde in haar hart, nu zij opnieuw de kracht daarvan gewaar werd. Eivol was het kleine kerkje van de zendingspost. Langs de bruine gabagabawanden 1) hingen vele slingers van kokospalmbladeren. De ronde ruwe balken, dwarsliggers boven de wanden, waren omwonden met groen en bloemen. Dat was het werk der scholieren, die al vroeg inde morgen die versiering hadden aangebracht. !) Wand van sagopalm bladstelen. Zie, hoe de zon speelt op het blanke metaal en zich spiegelt in het water van de glazen schenkkan daameven. Heel het witte tafelkleed werpt de blanke schijn over de dopelingen, die vlak daarvoor gezeten zijn in stille afwachting der grote plechtigheid. Dan staan zij op. Een voor een vraagt de zendeling naar een woord uit hun hart. Elk hunner antwoordt met zelfgekozen woorden en geeft te kennen, dat het oude leven voor hen heeft afgedaan en een nieuw is begonnen. En als dan de beurt komt aan den ouden vader van Poelasari en hij naar voren treedt, zegt hij met ontroerende stem: „’n Mens heeft mijn huid gereinigd, zoals een vis door den visser geschubd wordt, maar God heeft mijn hart, dat krom was, recht gemaakt. Ik meende alles verloren te hebben, maar ik heb alles gewonnen: ik beloof, dat van nu aan mijn hart den Hemelheer zal behoren.” Is dat niet oom Paniki, die daarna met verlegen gezicht z’n zitplaats verlaat en met gebogen hoofd neerknielt voor den zendeling? „Is de Vleermuis ook onder de dopelingen?” zo fluistert men. leder is verbaasd. Paniki, de fladderaar, de jolige oude, de door het leven dansende, de man vol gijn en grappen, humor en kwinkslagen ... ’t is niet te geloven, dat hij eender schapen van den Goeden Herder geworden is! „Djoöembala...! inden naam van den Vader, en van den Zoon en van den Heiligen Geest doop ik u!” Djoöembala! De nieuwe naam gaat fluisterend van mond tot mond. Sommigen glimlachen. Anderen knikken elkaar veelbetekenend toe: de „Vleermuis” is nu „dienaar des Heren” geworden! Het is heel stil in het kerkgebouwtje als Djoöembala van de knielmat opstaat en Poelasari hem de onder de doop afgenomen hoofddoek weer aanreikt. Dan keert hij naar z’n zitplaats en vóór hij weer gezeten is, staat Poelasari’s vader voor hem en – zoals men in het Westen elkaar de hand geeft bij gelukwens of groet -—• zo leggen deze mannen de rechterhand op eikaars linkerschouder en kijken elkaar een ogenblik inde ogen. Dat is een ontroerend ogenblik! Denkt niet elk dezer mannen terug aan langvervlogen dagen, toen zij tegenover elkaar stonden als rovers en moordenaars ? En zij zijn ’t niet alleen, die daaraan denken. Als de mannen zo schouder tegenover schouder staan, dan kan moeder Paramöta zich niet langer goed houden en veegt met een slip van haar kabaja haar ogen af, terwijl Poelasari het hoofd bewogen naar de wand der kerk toekeert... Nog brengen enkele moeders haar zuigelingen ten doop. Ook een paar opgeschoten jongens en meisjes worden door de ouders naar voren gebracht. Een knaap vaneen jaar of vijf, zes gilt als een bezetene als moeder, een weduwe, hem naar den zendeling wil brengen. „Laat af, laat af, wil niet!” schreeuwt hij. Hij trapt en slaat iedereen, die een handje helpen wil. ’n Tumult van belang! Z’n voogd bedenkt zich niet lang en heeft dra den bengel opgenomen. Hij kijkt alleen maar in z’n ogen en de jongen is zo stil als een muis. Maar als hij dan vlak voor den zendeling neergezet wordt en deze de heilige handeling wil verrichten, dan begint hij opnieuw te krijsen, schiet tussen de benen van z’n voogd door en wil de deur uitvliegen. Als de wind rent z’n bewaker hem na en pakt hem beet. „Laat maar,” roept de zendeling hem toe, „een ander maal.” Doch de vertoornde voogd, buiten zichzelf door de weerbarstigheid van zijn pupil, schept met volle hand het water uit het bekken en zegt: „Da’s één, da’s twee, da’s drie!” Doodstil ondergaat de jongen die handeling en keert met een nog druipend hoofd naar z’n moeder terug .. . De zendeling is een en al verbijstering over de verregaande voortvarendheid van den voogd, die den leraar triomfantelijk aankijkt, als wilde hij vragen: „Heb ik je niet goed geholpen, Tetedita...?” Uit: „De roep van de Parelschelp”. Uitg.: Uitg. Mij. Holland, Amsterdam. J. FORTGENS. Mej. J. D. Wielenga, dochter van den zendeling Ds. D. K. Wielenga, die van 1904—1921 op Soemba arbeidde, bezocht in 1934 het eiland waar zij was geboren. De ankerketting ratelde naar beneden, de schroef hield op te trillen en wij lagen stil inde baai van Waingapoe. Dadelijk stak ik mijn hoofd uit de patrijspoort en daar zag ik het bekende kale heuvelland van Soemba. Weldra stond ik op het dek en liet mijn ogen langzaam gaan over dat nimmer vergeten panorama. Het is zo’n merkwaardig eiland, gans anders dan men inde tropen gewoon is. Geen hoge bergen of spitse vulkanen, een paar duizend meter hoog; geen zwaar begroeide berghellingen of uitgestrekte klapperbossen langs de kust. Dor, doods, kaal, steenachtig, grijs ligt daar het land, als een koraaleiland uit de zee omhoog geheven. Langzaam, terrasgewijs, springt het ineen drietal sprongen naar boven, niet meer dan een vierhonderd meter boven de zeespiegel. Het is een land van vlakke lijnen, alleen de baai heeft een kromme lijn. Waingapoe is de enig goede havenplaats van het eiland, al ligt de boot op de zee nog wel een goed kwartier varens met een motorsloep uit de wal. Scherpe koraalriffen geven slechts verdere toegang voor kleinere schepen. In vroeger dagen werden de passagiers het laatste eindje ineen draagstoel door enige inlanders, wadend naar wal gebracht. Nu is er tenminste een pier, van ruwe koraalstenen opgebouwd, waar een sloep kan aanleggen. Waingapoe was vijftig, zestig jaar geleden nog een berucht roversnest, woonplaats van smokkelaars in opium, arak, geweren en kruit. Slavenhalers die hun buit min of meer openlijk per prauw naar andere eilanden vervoerden, vormden een groot gedeelte van de bevolking. Het eiland zelf was een voortdurend toneel van onderlinge oorlogen der talrijke stammen. Wrede radja’s, die een mensenleven van minder waarde achtten dan een paard of een buffel. Hoe is dit alles in betrekkelijk korte tijd veranderd. Vijf-en-twintig jaar geleden zag mijn vader nog slaven verkopen en mishandelen alsof het vee was. Toen trok nog rovend en plunderend, brandend en moordend de ene stam tegen de andere ten strijde. Nu is er rust en vrede op het gehele eiland. Veiligheid van leven en bezit wordt in alle landschappen gevonden. Dat is een van de zegeningen van ons Gouvernement, dat op deze verre eilanden orde heeft geschapen. Hieruit is ook te verklaren, dat de zending, die vroeger in deze wilde omgeving op een rotsbodem ploegde, nu het Evangelie met milde hand kan uitdragen tot inde verste uithoeken van het eiland, zodat een rijke zegen wordt gezien. Dat de havenplaats de laatste jaren ook nog sterk veranderd is bleek uiteen vriendelijk kerktorentje, uit de hoge masten van de draadloze telegrafie en uit het eigenaardig dak vaneen moskee. i7. WEERZIEN OP SOEMBA. Wij hadden nauwelijks ontbeten of daar kwam een motorsloep vol met zendingsmensen aan boord om ons te verwelkomen. De bagage werd vlug bij elkaar gezocht en vergezeld van kapitein en eersten stuurman voeren wij naar wal. Zij wilden eens zien of onze begroeting even hartelijk en plechtig zou zijn als die der hadji’s op Soembawa. En het was op de pier een gedrang! Zeer velen waren gekomen om Toetie, de dochter van den vroegeren zendeling, te zien en te ontmoeten. Vooraan stond de lange, magere gestalte van den Arabier Bachmid. Oud en grijs was hij geworden, maar nog hetzelfde typische gezicht met zijn grote bril, waar achter de vriendelijke ogen schitterden. Bachmid en Waingapoe zijn twee namen die bij elkaar horen. Zijn huiswas van oude tijden af een verzamelplaats waar al wat Europeaan was elkaar ontmoette. Hij was de vraagbaak voor ieder die inlichtingen of hulp wenste. Met Oosterse hoffelijkheid en vriendelijkheid stond hij ieder te woord. Nooit deed men tevergeefs een beroep op hem. Hij was van alle markten thuis. Een enigszins geheimzinnige verschijning. Wat deed hij hier op Soemba? Zijn visitekaartje prijkte met de titel: „Marchandeur des chevaux” hoewel hij geen paardenhandelaar was zoals andere Arabieren. Hij verhuurde zijn huis en stallen aan paardenopkopers die tijdelijk het eiland bezochten. Hij sprak vele talen, converseerde in het Engels, Frans en Portugees. Hollands verstond hij goed, maar sprak het uit beleefdheid nooit. Wanneer men hem in het Hollands aansprak, antwoordde hij altijd in het Maleis. Hij was Mohammedaan maar kwam zelden inde rommelige vuile moskee aan de havenplaats. Als Arabier zag hij wat uit de hoogte neer op „die inlanders”. Toch was hij geen fijn Mohammedaan, al hield hij streng de poewasa (vastenmaand). Wanneer hij bij ons thuis at, zei hij : U moet maar niet zeggen wat u op tafel brengt; noem alle vlees maar ikan (vis) dan mag ik het eten.” Voor de Zendingsmensen stond hij steeds klaar met raad en daad. Toen in 1905 mijn vader zwaar gewond te Kambaniroe lag, trok hij aan het hoofd van een gewapende bende inde donkere avond te hulp en bracht hem die nacht nog veilig naar de havenplaats ter verpleging. Daar stond hij nu op de pier. Zijn langvingerige handen gesticuleerden in zwaaiende gebaren. Nauwelijks had ik een voet aan wal, of hij schreed haastig, maar toch statig op mij toe. „Ini betoel Toetie! Wah, betoel ini Toetie!” (Het is echt Toetie! Waarlijk het is Toetie!”) Hij zei het wel tienmaal en bleef maar op mijn rug kloppen, en mij aankijken, alsof hij mij nooit weer wilde loslaten. Maar nu drongen zich anderen naar voren en talrijke handen werden uitgestoken ... PINKSTEREN OP PAJETI. ... Het kerkje was goed gevuld. Een mooi gezicht, dat behalve al de mensen van school en ziekenhuis er zoveel bezoek is uit de omliggende dorpen. De dienst ging gedeeltelijk in het Maleis, gedeeltelijk in het Soembanees.. Daar er zoveel „vreemdelingen” zijn op deze zendingspost, Savoenezen, Rottinezen, Ambonnezen, en uit andere gedeelten van het eiland waar men een andere taal spreekt, moest alles tweemaal gezegd worden. De Evangelist predikte dan ook eerst in ’t Soembanees en toen in het Maleis. Hij preekte zeer toepasselijk (’t was Pinksterdag) over het spreken in vreemde talen. Op een gegeven ogenblik hield hij een boek inde hoogte en zei: „In ons midden is het kind van onzen eersten pandita, die dit boek in onze eigen taal voor ons heeft geschreven.” Het werd doodstil inde kerk en ik kon zien, dat sommige oudere Soembanezcn zich nauwlijks goed konden houden, ’t Was alsof zij hun tranen van ontroering wilden bedwingen door het maken van schrapende keelgeluiden. Na kerktijd gingen de Soembanese bezoekers allen naar de „pastorie”, zodat de voorgalerij spoedig vol zat. Zij ontvingen het nodige voor een pruimpje en Ibrahim, de Evangelist, praatte met hen over de preek. Er zaten wel dertig it veertig mannen. Belangstellend werd er gevraagd en uitvoerig werd geantwoord. Toen kwam natuurlijk het gesprek op onze familie. De portretten gingen van hand tot hand en werden nauwkeurig bekeken. Daar zij deze kieken niet alleen bekijken maar ook besnuiven, beginnen ze er reeds vuil en onooglijk uitte zien. Maar ik kan toch niet anders doen, dan ze hen in handen geven. Bij ’t afscheid werden heel wat handen gedrukt en ieder wilde, dat ik eens in hun huis op bezoek kwam. Maar daarvoor zal wel geen tijd zijn. Dan zou ik minstens een paar maanden moeten blijven. Wat breidt het Zendingswerk zich hier toch uit! Vroeger vergaderden wij des Zondags in een de.r ziekenzalen, die dan tijdelijk voor dit doel werd ontruimd. Toen wij in 1921 heengingen was deze kerk in aanbouw en zei men: veel te groot. En nu reeds te klein. Ook hier is de gemeente „geïnstitueerd”. En daar zaten als ouderlingen op hun plaats mannen die als kleine jongens in ons huis waren gekomen. Zo ziet men het Zendingswerk als een levend organisme onder Gods goede gunst groeien. De volgende dag preekte Ibrahim over de verslagenheid der mensen na de rede van Petrus. Met gloed van bezieling sprak hij over de bekering van de drieduizend. Wat spreekt die man boeiend en leerzaam! Het is toch wel waar, dat aan een iegelijk volk in zijn eigen taal het Evangelie moet gepredikt worden en wel door eigen mensen. Geen Hollandse pandita zal het ooit zo goed en duidelijk kunnen doen. Na afloop van de kerkdienst werd een verkoop gehouden van giften in natura, die de mensen hadden geschonken. Geld is duur en schaars onder de bevolking. Op deze wijze gaat men bewust inde richting van zelfondorhoud, zo nodig voor een volkomen zelfstandigheid der gemeente. Toen de verkoop was afgelopen, ging ik op bezoek bi j Piet Dan en zijn vrouw, waar ook de oude sobats l) Mada en Kaboboe kwamen. Zo vertrouwelijk bij el- 1) Vrienden. Soembanese woningen. kaar gezeten kwamen niet alleen de tongen maar ook de harten los. Wat zijn die inlanders onder hun schijnbaar onbewogen uiterlijk toch innig diepvoelend. Piet zat te huilen en veegde telkens grote tranen weg, terwijl hij vertelde van de eerste jaren hier in Pajeti. Het was toen voor een Savoenecs een moedige daad zo met den pandita onder de Socmbanezen te gaan wonen. Hij zei, dat wanneer hij tegenwoordig zo op reiswas met de auto, hij dikwijls moest denken dat dit de weg was, die saja poenja Toewan (mijn eigen heer is het niet merkwaardig, dat allen, wanneer zij spreken over saja poenja Toewan, daarmee steeds hun éérste „heer” bedoelen?) met oneindig veel meer moeite had gereisd. Hij vertelde, dat toen enige jaren geleden die opstand in Napoe uitbrak, waar de helper Katongoe zo wreed werd vermoord, men algemeen gezegd had: „Als onze Maramba (vorst) er nog was geweest, zou dat niet gebeurd zijn!” Hoe hij dikwijls mee op reiswas gegaan naar het toen nog onbekende binnenland. En wanneer moeder naar Java was en hij op het huis moest passen, hoe vader dan weken en weken wegblecf, zodat men angstig werd of hij wel levend zou terugkeren. Hi jen Mada en Kaboboe en vele anderen zeiden telkens: hoe mooi en gemakkelijk alles nu is in het zendingswerk, toch verlangen wij dikwijls terug naar de vroegere tijden ... Toen ging ik nog even aan bij Ibrahim, wiens huis vol Socmbanezen zat. Wat heb ik daar genoten van al die uitingen van liefde. Die oudere kerels huilden bij het zien van de foto’s. Ibrahim vertelde, dat zij zich inde kerk bijna niet hadden kunnen bedwingen en dat hij toen maar gauw het boek dat hij inde hoogte hield weer had weggclegd. Bij allen merkt men, dat dit het diepste zit, hoe vader een Soembanecs met hen geworden was, nergens bang voor, met hen at en bij hen sliep. Dat moeder hun altijd een sirihpruim gaf en als zij bij hen op bezoek was, ook zelf wat sirih kauwde. Ik kon mij ook niet meer goed houden bij al die uitingen van trouw en liefde. En steeds weer vragen zij: „Waarom blijft u niet hier? Wat lijkt u op uw moeder! Hier is toch uw plaats!” Het zal mij straks niet gemakkelijk vallen weer afscheid te moeten nemen. Ik heb mij in Indic nergens zothuis gevoeld als hier. De volgende week zal ik hen allen fotograferen. „Dan kan de Maramba *) en de Tamoc Ramboe 2) ons nog eens zien,” zeiden zij. Als staaltje van vaders uithoudingsvermogen vertelde men hier als „echte waarheid”, dat hij eens op één dag heen en terug te paard naar Lewapakoe was gereden, een afstand van meer dan 125 kilometer. Zou dat werkelijk waar zijn? OP ZIEKENBEZOEK. ’s Middags had ik ’n droef, maar toch ook weer verblijdend bezoek af te leggen. Bij ’t uitgaan der kerk, de vorige Zondag, werd ik dooreen stemmig geklede Soembancsc vrouw in het Maleis aangesproken. Haar gezicht kwam mij wel bekend voor, maar toch kon ik haar in mijn herinnering niet thuis brengen. Het was de vrouw van Ocmboc Rahi, uit het dorp Pajeti. Zijn vader was een dagelijkse gast in mijn ouderlijke huis, waar hij trouw wat sirih en pinang of een bordje eten kwam halen. Ilij is reeds enige jaren geleden overleden als een 1) en ®) De „vorst” en de „vorstin” n.l. zendeling en mevrouw Wielenga. verstokt heiden. Zijn zoon Oemboe Rahi was in die dagen het type vaneen echten Soembanees. Een eerste klas temmer van half wilde paarden, maar bovendien een man van het woord. Al was hij betrekkelijk jong, geen rechtzaak kon besproken en geen feest gehouden worden, of hij had de vooraanzitting. Zijn vrouw vertelde, dat haar man zo ziek was, en niet zelf kon komen om mij te begroeten. Als het niet te veel gevraagd was, wilde hij gaarne dat ik hem eens bezocht. Ik beloofde natuurlijk zo spoedig mogelijk aan zijn verzoek te zullen voldoen. Toen ik er met Kaboboe (den ziekenverpleger) over sprak, trok deze eerst een bedenkelijk gezicht en zei toen langzaam: „De man heeft lepra en wel in erge mate. Ik weet niet, of U wel de moed heeft hem nu te bezoeken: nu ik u dit verteld heb.” Maar van kindsaf had ik zoveel melaatsen gezien en ontmoet, dat ik er niet bijzonder bang voor was. Bovendien gold het hier een oude sobat (vriend), die zo verlangend was mij te zien. Kaboboe en ik zijn er samen heen geweest. Hij woonde dicht bij de brug, waar zijn eenvoudig huisje temidden van andere huizen stond. Hij leefde daar met vrouw en gezin inde gewone samenleving, alsof melaatsheid niet bijzonder besmettelijk was! Een vroegere statistiek bewees, dat hier minstens vijf procent van de mensen melaats is, in meerdere of mindere mate. Patiënten kwamen in het ziekenhuisje voor de behandeling vaneen of andere kwaal, en als hun na onderzoek gezegd werd, dat zij melaats waren, zeiden zij heel kalm: „Ja, dat weet ik wel, maar ik kom nu, omdat ik zo’n pijn in mijn buik heb; geeft u mij daarvoor maar medicijnen.” De melaatsheid draagt men als een onafwendbaar noodlot, en leeft gewoon verder met vrouw en kinderen in dagelijkse samenleving met de dorpsgenoten. In het schemerdonker huisje geklommen zag ik daar Oemboe Rahi liggen. De forse, levenslustige man was een onherkenbaar wrak geworden, verteerd door de vreselijke ziekte. Hij ging overeind zitten en keek mij met starende ogen een ogenblik aan. Toen barstte hij in tranen los. Zijn stem, door tranen verstikt, klonk mat toen hij zei, dat het hem zo speet elkaar in zulke droeve omstandigheden weer te zien. Hij mocht mij zelfs geen hand geven, nog veel minder op Soembanese wijze snuivend en strelend begroeten. Al hurkte ik dicht bij hem neer op de wiebelende vloer, toch durfde ook ik hem geen hand geven. Zo bleven wij dus wat praten over oude tijden. Hij verzocht mij uitdrukkelijk thuis te vertellen, dat alle mensen van de zendingspost zo goed voor hem waren. Ook de nieuwe pandita was een goed vriend van hem. Hij zou wel niet lang meer leven, misschien nog maar enkele maanden. Maar dan zou God hem inde hemel opnemen, waar geen ziekte meer was. Het was zo in-droevig, maar toch weer heerlijk te horen, dat deze arme stakker de weg des levens had gevonden en zo bereid was om te sterven. Bij ’t heengaan bood hij mij sirih en pinang aan uit zijn sirihtas. En dat wilde ik niet weigeren aan te nemen, al heb ik terstond bij Kaboboe thuis mijn handen eens extra met carbolzeep gewassen. Opk deze Oemboe Rahi is een bewijs, dat het Evangelie niet tevergeefs gepredikt wordt, al komt het zaad soms eerst jaren later op. J. D. WIELENGA. Uit: Weerzien op Soemba. Uitgave v. Bosch & Keuning, Baarn. Een verhaal van vrouwelijke zendelingen in China. Waarschijnlijk waren de drie zendelingen de enige mensen in Suchow, die durfden glimlachen, toen het volgende verhaal de ronde deed: een kind van vijftien jaar had ineen boze bui zijns vaders huis verlaten, zichzelf als generaal opgeworpen en was nu de schrik vaneen gehele provincie. Maar na verloop van tijd, toen, naar men zei, deze jongeling een leger van twintig duizend Mohammedanen aanvoerde, die niemand kon weerstaan, en weldra karavanen vluchtelingen meebracht, die afgrijselijke dingen verhaalden, beseften ook de zendelingen de ernst van de toestand. Spoedig stond vast, dat generaal Lei met zijn troepen Suchow naderde, en uit elk huis werd een jonge man voor de verdediging der stad opgeëist. In het zendingshuis kwam een achttienjarige jongeling hiervoor in aanmerking. Maar David, die bij een schoenmaker inde leer was, bleef liever bij zijn leest dan dat hij dagelijks oefenen moest en ’s nachts de stadsmuur bewaken. Oudere Christenen wezen hem op zijn plicht om aan de weermacht deel te nemen, en toen zij hem voorzien hadden van warme kleding en enig zakgeld, bezweek hij voor hun zachte dwang. Binnen een paar dagen droeg hij een blauw katoenen uniform met brede witte band over de borst, waarop geschreven stond: Li David, oud achttien jaar; lid van de stadsweermacht. Hoe genoten de kinderen uit het zendingsgebouw, terwijl zij toekeken, hoe hun oudere kameraad op het exercitieveld afgericht werd of aan schietoefeningen moest deelnemen! Op zekere nacht keerden spionnen, uitgezonden inde vermomming van priesters en bedelaars, terug met de onheilsmare: De troepen zullen binnen een paar uur hier zijn. En het regiment vrijwilligers, sinds weken gedrild, besloot aan de overmacht zelfs geen weerstand te bieden. De burgemeester beval, dat de stadspoorten zouden worden open geworpen en zelf reed hij generaal Lei tegemoet, terwijl ijlings het nieuwe gerechtshof tot diens ontvangst in gereedheid gebracht werd. Spoedig wapperden overal inde stad banieren met opschriften als volgt: „Welkom aan den redder des volks!” „Vriend van het volk, leef voor eeuwig!” Diezelfde dag ging het gerucht, dat de ontvangst den generaal behaagd had en hij de stad, wanneer men zijn troepen goed behandelde, zou sparen. Intussen werden mannen en paarden overal ingekwartierd en de eersten namen al wat zij wilden. Men fluisterde, dat het den bandieten niet zo voorspoedig ging als zij voorgaven en dat de regeringstroepen hen krachtig tegenwerkten. Maar naar de generaal het deed voorkomen, was hij op weg naar Chinees Turkestan, waar Nanking hem tot gouverneur wilde benoemen. En de eis, dat men hem duizend ijzeren pinnen zou verstrekken en duizend blaasbalgen om kampvuren aan te blazen, wees er inderdaad op, dat de troepen zich voor een woestijnreis gereed maakten. Daar inde nacht de vreemde spionnen muilezels, graan, geld en zelfs vrouwen stalen, waagden maar weinige burgers iB. ONDER DE BANDIETEN. het, om zich ter ruste te begeven; ook begroeven velen hun bezittingen in holen inde grond. Op zekere nacht richtten bandieten hun geweren op de zendelingen, van het dak van haar eigen woning af. „Stuur ons onmiddellijk uw mannen,” riep één hunner. „Wij hebben geen mannen,” was het antwoord. „Wij wensen, dat ge een man stuurt om te onderhandelen.” De enige man in het huis, een oude bediende, beklom met angst en beven het dak, waar een fluisterend onderhoud werd gevoerd. Eindelijk keerde de oude terug met de mededeling: „Zij vroegen alles over onze huishouding en hoe gij aan geld kwaamt. Ik heb gezegd, dat wij allen arm zijn. Maar zij zeggen: arm of niet, wij moeten geld hebben. En gewapende mannen staan klaar om met geweld te nemen wat zij niet krijgen. O meesteres, geef al wat u hebt en red ons aller leven!” Het trio t) achtte ook zelf haar positie benard en liet de rovers vragen van het dak af te komen om samen te onderhandelen. Maarde mannen weigerden en herhaalden hun eis nu zo dringend, dat men hun het weinige aanwezige geld overhandigde. Maar nog bleven zij dreigen, totdat bij het schijnsel vaneen lantaren een man zichtbaar werd en de bandieten nu het ogenblik gekomen achtten om ijlings het dak te verlaten; met de twee beste muilezels uit de stal verdwenen zij inde duisternis. De redder in nood bleek de eigenaar van het huis, waar Lei’s stafofficier ingekwartierd was. Toen hij met zijn helpers terugkeerde was alles veilig. De man zei, dat een onverklaarbare drang hem naar het zendingshuis gedreven had. De volgende dag kwam de stafofficier zelf, een man afkomstig uit de Balkanstaten. „De generaal is zeer vertoornd, dat zijn mannen u bestolen hebben, zei hij, „maar het geld en de ezels zullen u morgen teruggegeven worden. En drie van de schuldigen worden ter dood gebracht.” Het baatte niet dat de vrouwen om genade voor dezen pleitten, het bevel was gegeven. Tot laat inde nacht bleef de officier bij haar, door zijn tegenwoordigheid het huis beschermend tegen de plunderingen, die overal plaats vonden. De executie werd echter niet uitgevoerd, daar tegen het aanbreken van de dag het ganse leger verder trok, met de gestolen muilezels voor de wagen van den generaal gespannen. Nauwelijks was uit betrouwbare bron bekend, dat de muiters de grens van Turkestan gepasseerd waren, of regeringstroepen naderden om de oproerlingen te straffen. Om niet de verdenking op zich te laden, dat men in geheime relatie tot de muiters stond, werd deze troepen op hun beurt een even hartelijke ontvangst bereid. Ijlings gehuurde lieden moesten de opschriften op de muren als hulde aan generaal Lei vervangen door nieuwe, waarin deze genoemd werd „De vorst der moordenaars” en „Ophitser der ongerechtigheden”. De regeringstroepen kwamen, vierden enkele dagen feest en trokken toen de muiters achterna. Zes weken later keerden zij terug, triomfantelijk als overwinnaars, ofschoon zij de vijand zelfs niet gezien hadden. De muiters bevonden zich toen aan de andere zijde van de woestijn Gobi, en zouden naar de geruchten luidden, nimmer terugkeren. H De drie vrouwelijke zendelingen. China’s Noord-Westen bood thans zulk een schone gelegenheid tot een nieuwe zendingsreis, dat deze kans niet mocht worden verzuimd. Zelfs in Tunhwang, de „Stad op het zand”, die als gevolg van oproer en muiterij sinds vijf jaar voor de zendelingen ontoegankelijk geweest was, heerste rust en vrede. Spoedig bevond zich de zendingskaravaan dan ook op weg. De reizigsters zagen nu met eigen oog de verwoesting door de muiters aangericht. Ook zwierven overal kleine groepjes „deserteurs” rond, uitgevallenen, die op eigen gelegenheid plunderden en zelfs vrouwen ontvoerden om deze later weer vrij te laten. En aan menig stadsbestuur persten zij schatting af. Door de grote Chinese muur reisde het drietal over Yümen naar Ansi, waar zij de hoofdweg moesten verlaten, om na een vierdaagse tocht dooreen onvruchtbare streek in Tunhwang aan te komen. Deze stad, eenmaal het slagveld waar China en Tibet om de oppermacht streden, maar nu sinds eeuwen Chinees bezit, wordt door haar inwoners gaarne „klein Peking” genoemd. De eerste Zondag in deze oase werd een merkwaardige dag. De zendelingen hadden gehoopt, dat enkelen wel hun prediking zouden bijwonen, maarde herbergkamer was geheel vol aandachtige toehoorders. En na de samenkomst bleef een groep van mannen en vrouwen achter, die zich als Christenen bekend maakten. „Waar hebt ge het Evangelie gehoord en sinds wanneer gelooft ge inden Heere Jezus?” vroegen de zendelingen. En het antwoord luidde: „Zouden wij niet geloofd hebben, nadat u zes jaar geleden onder ons predikte en ons de Heilige Schrift achterliet, die ons inde waarheid onderwijst?” De zendelingen hadden tot nu toe nooit geweten, dat het door haar uitgestrooide zaad vrucht had gedragen. Thans scheen de oogsttijd gekomen en met het oog hierop schreven zij naar Suchow om helpers. Dezen reisden af, maar elke verbindingsweg werd afgesneden en zij konden de „Stad op het zand” niet bereiken. Intussen werd geen dag verspild. Elke morgen, zodra de zon op was, meldden zich tal van bezoekers aan ; vrouwen moesten onderricht worden, kinderen onderwezen, zieken verzorgd, ook huisbezoek afgelegd. En de haastige maaltijden werden gebruikt, wanneer en waar de arbeid zulks toeliet. Op een avond, terwijl het trio kampeerde in één van de omliggende dorpen, zagen zij zes ruiters in galop naderen. Twaalf uur later wist ieder, dat het leger van generaal Lei teruggekeerd was door de woestijn en thans uitweek naar Tunhwang. In allerijl werd de stad in staat van verdediging gebracht; maar toen muiters van generaal Lei buiten de stadspoort onmiddellijk overgave eisten, onder bedreiging, dat bij verzet alle inwoners gedood zouden worden, beefde de stadsoverheid, gedachtig aan het lot, dat andere steden getroffen had. En vóór zonsondergang overhandigde de burgemeester aan de indringers de sleutels van de stad, zowel als de geweren van het stadsgamizoen. Ofschoon de bewoners aldus voor moord en plundering gespaard bleven, eisten de muiters eenmaal binnen de stadsmuren, dat de gehele weermacht hen volgen zou naar Ansi, om bij het leger te worden ingelijfd. Kort na hun aftocht verschenen opnieuw muiters, die van den burgemeester eisten, dat hij hun twee van de vreemde vrouwen uitleveren zou. De „vreemde vrouwen” antwoordden „neen”. Maarde burgemeester beweerde: „Wij allen staan onder bevel van den generaal. Ook neemt hij de beleefdheid in acht, daar hij geleide zond om u te bewaken. En wij hebben te gehoorzamen.” Van de nood een deugd makende, schikte het trio zich in het onvermijdelijke, maar in één opzicht waren zij onverbiddelijk; zij lieten zich niet van elkaar scheiden. Ook wilden zij in haar eigen wagen reizen en haar bediende meenemen. Zo werd op een vroege Novembermorgen de sombere vierdaagse tocht door de Gobi aangevangen. Buiten de stadspoort sloot zich rechts en links van de vrouwen gewapend geleide aan, terwijl inde achterhoede twee honderd jongelingen volgden, die als nieuw verworven buit naar het hoofdkwartier van den generaal overgebracht werden. Een kleine groep Christenen deed de zendelingen uitgeleide. Zij trachtten hun aandoening te verbergen, want zij verwachtten niet, haar meesteressen ooit weer te zien ; immers, uit het vijandelijk kamp was nog nooit iemand teruggekeerd. Maarde houding van het trio was een andere; ofschoon zij met grote tegenzin het bevel opvolgden, wilden zij, waar geen andere keus overbleef, met opgericht hoofd gaan. En het gewapend geleide moest wachten terwijl de Christenen baden en zongen : * Ik ben zwak, maar Gij zijt machtig, Houd mij in Uw sterke hand. „Zij kunnen anders niet reizen,” legde de kapitein zijn manschappen uit. Het was goed, dat de zendelingen tegen moeite en ontbering gehard waren : men reed in Noordelijke richting tegen de ijzig koude wind in en overnachtte in tenten. En vier dagen lang kregen de vrouwen geen ander voedsel dan haar eigen meegenomen brood en thee. Elke morgen werden twee of drie van de buit gemaakte jongelingen gemist, die, in het duister weggeslopen, zich zo nodig tot aan hun hals in het losse zand verstopten. Werd zulk een deserteur gevonden, dan werd hij doodgeschoten of op de vreselijkste wijze gegeseld. In Ansi, waar het hoofdkwartier gevestigd was, bleek elk huis voor de troepen opgeëist en elke winkel gesloten. Toch heerste op de straten grote levendigheid; recruten marcheerden af en aan, raspaarden, geroofd in Turkestan, werder. afgericht, terwijl fouriers in alle richtingen galoppeerden en overal graan opeisten. De zendelingen werden gehuisvest ineen schoolvertrek, grenzend aan het verblijf van den generaal, en de legersecretaris verstrekte haar een bon van de volgende inhoud : „Goed voor twintig pond tarwebloem en vier maten gerst. En ten behoeve van de muilezels dertig pond gras en voldoende koren”. Maar de legerkok kon haar niet meer verstrekken dan een kleine zak gerst, daar hongerige troepen alle gestolen voorraden hadden uitgeput. Diezelfde dag werd het trio bij den generaal ontboden en deze ontving haar in zijn welverwarmd vertrek. De generaal, op een soort van troon gezeten, temidden van zijn gewapende lijfwacht, die uit echte roverstypen bestond, was een tengere, bijna verwijfde verschijning. Achteloos achterover leunend, gaf hij met traag en nonchalant gebaar zijn bevelen, die, indien zij uitgevoerd werden, hard werkende mannen en vrouwen inde diepste ellende zouden storten. Na een kort onderhoud liet hij het drietal gaan. Intussen bleef het een angstig iets, de gasten te zijn vaneen roverhoofdman. Elke nacht kon het leger verder trekken en zijn gevangenen meenemen. Ook kon de stad worden omsingeld. Het meest schrikten de vrouwen er voor terug, dat zij het lot zouden moeten delen van allen, die in het roverkamp waren terecht gekomen en voor onbepaalde tijd zouden worden vastgehouden. Zij wisten, dat zij in woord en houding de grootste omzichtigheid in acht moesten nemen, want bij het geringste vermoeden, dat zij verlangden weg te komen, kon de generaal haar dit verbieden. En was zulk een verbod uitgevaardigd, dan was voor haar de kans voorgoed verkeken. Moest er iets gedaan worden, dan was het zaak, dit op de rechte tijd en op de juiste wijze te doen geschieden. „Des koningshart is inde hand des Heeren als waterbeken, Hij neigt het tot al wat Hij wil”. Deze gedachte deed het drietal op God vertrouwen en wachten, totdat Hij haar bevrijden zou. Toen de omstandigheden door voedseltekort en toenemende koude steeds moeilijker werden, gebeurde er iets; de stafofficier van het leger bracht de zendelingen een bezoek. En daar hij vlot Frans sprak, was het mogelijk, een persoonlijk onderhoud met hem te hebben. Het trio zag in dit bezoek Gods leiding en besloot om deze reden ronduit met haar verlangen voor de dag te komen. De officier beloofde te doen wat hij kon. En tot grote verrassing van de vrouwen, keerde hij spoedig terug met de toestemming, waarop zij nauwelijks hadden durven hopen; zij mochten terugkeren naar de oase vanwaar zij gekomen waren. Bij haar laatste bezoek aan den generaal maakten de zendelingen met geen enkel woord toespeling op haar aanstaand vertrek. Wispelturig als hij was, zou de generaal zijn toestemming nog kunnen intrekken. Maar één ding moest gezegd, daar deze kans haar laatste was. En staande tegenover den voornamen man, overhandigde één van de drie hem een Nieuw Testament. Ook vroeg zij hem zorg te dragen voor zijn ziel. De generaal luisterde naar de waarschuwing. En de lijfwacht zag toe en verbaasde zich over de moed van de vrouwen. Uit: „Toen gebeurde er iets”, door Mildred Cable en Francesca French. Uitg.: J. N. Voorhoeve, Den Haag. Wat wij gelovend hopen, wordt eenmaal toch vervuld; dan gaande deuren open, dan wordt het Rijk onthuld. Dan vallen alle volken den Mensenzoon te voet; dan komt Hij op de wolken, in heerlijkheid begroet. Naar Johann Christoph Blumhardt 1805—1880. 19- DE deuren open. CHR. DE BOUTER EN I. NAUTA BEKNOPTE KERKGESCHIEDENIS VOOR HET VOORTGEZET ONDERWIJS MET KAARTJES EN PORTRETTEN 2e druk f 1.75, geb. £ 2.25 CHR. DE BOUTER EN I. NAUTA KLEINE KERKGESCHIEDENIS VOOR DE LAAGSTE KLASSEN VAN HET CHRISTELIJK ULO GEÏLLUSTREERD f 0.90 B. W. COLENBRANDER GESCHIEDENIS VAN DE ISRAELIETL SCHE GODSDIENST EEN LEESBOEK VOOR VRIJZINNIG-GODSDIENSTIGEN BEZORGD DOOR H. T. COLENBRANDER f 1.80, geb. f 2.25 H. VAN DIJK EN I. NAUTA BEKNOPTE GEWIJDE GESCHIEDENIS I OUDE TESTAMENT f 0.90 H. VAN DIJK EN I. NAUTA GEWIJDE GESCHIEDENIS VOOR HET VOORTGEZET ONDERWIJS MET KAARTJES EN PLAATJES DEEL I. HET OUDE TESTAMENT 3c druk f 1.50, geb. f 1.80 DEEL 11. HET NIEUWE TESTAMENT 2e druk f 1.50, geb. f 1.80 Ds. W. FABER GRONDBEGINSELEN DER WIJSBE- GEERTE HANDLEIDING VOOR GYMNASIUM,LYCEUM, H.B.S. EN ZELFSTUDIE MET EEN WOORD VOORAF DOOR PROF Dr. J. WATERINK, f 1.50, geb. f 1.90 ï , P. NOORDHOFF N.V. – GRON I N G E N-B AT AV f A