door Mej. A. Roes KEMINK EN ZOON N.V. OVER DEN DOM UTRECHT Ariërs en Swastika Hitler zegt in zijn boek ~Mein Kampf”, I, p. 317: „Was wir heute an menschlicher Rultur, an Ergebnissen von Kunst, Wissenschaft und Technik vor uns sehen, ist nahezu ausschliesslich schöpferisches Produkt des Ariërs. Gerade diese Tatsache aber lasst den nicht unbegründeten Rückschluss zu, dass er allein der Begründer höheren Menschentums überhaupt war, mithin den Urtyp dessen darstellt, was wir unter dem Worte „Mensch” verstehen. Er ist der Prometheus der Menschheit, aus dessen lichter Stirne der göttliche Funke des Genies zu allen Zeiten hervorsprang, immer von neuem jenes Feuer entzündend, das als Erkenntniss die Nacht der schweigenden Geheimnisse aufhellte und den Menschen so den Weg zum Beherrscher der anderen Wesen dieser Erde emporsteigen liess. Man schaltet ihn aus und tiefe Dunkelheit wird vielleicht schon nach wenigen Jahrtausenden sich abermals auf die Erde senken, die menschliche Kultur würde vergehen und die Welt veröden Er (der Ariër) liefert die gewaltigen Bausteine und Plane zu allem menschlichen Fortschritt.” Wat bedoelt nu Hitler met zijn Ariërs, en wat verstaan zijn lezers eronder? Vooral het laatste is niet zoo gemakkelijk te zeggen, want het woord Ariër is in het moderne gebruik steeds belast geweest met den vloek der onduidelijkheid en dubbelzinnigheid. Eerst in en nu ook weer buiten de wetenschap. Nog steeds wreekt zich de vergissing, waarop het eerste wetenschappelijke gebruik ervan heeft berust. Het woord hoort oorspronkelijk thuis in Perzië en in Indië. Herodotus vertelt, dat de Meden ook wel Arioi genoemd werden, en als koning Darius zich in zijn in-1) In uitvoeriger vorm en voorzien van illustraties en bewijsplaatsen, zal de inhoud dezer lezing binnenkort bij H. D. Tjeenk Willink & Zoon N.V. verschijnen onder den titel: „Het Hakenkruis Arisch?” Ariërs en Swastika.x) 1934 scripties aan den lezer voorstelt, voegt hij soms aan den naam van zijn geslacht nog toe: van Arische afstamming. De oude Indiërs, misschien in navolging van de Perzen, noemden zich eveneens Ariërs, De naam komt dus eigenlijk toe aan de Indo-iraansche volken, die inderdaad een afzonderlijke groep vormen onder de Indogermanen. Maar inde vorige eeuw, toen men aanvankelijk na het bekend worden van het Sanskrit de wieg van alle Indogermaansche volkeren in Indië zocht, werd het woord door de geleerden, inde eerste plaats door Max Mü 11 er, gebruikt voor allen, die daar vandaan afkomstig zouden zijn, dus voor Indogermanen in het algemeen. Het heeft in verschillende landen, als Engeland, Frankrijk en Duitschland, opgang gemaakt, want het woord Ariër was kort en krachtig en scheen voor velen een sympathieken klank te hebben, hoewel natuurlijk alle afleidingen ervan onzeker blijven. Nu had Max Mü 11 er zeer tegen één ding gewaarschuwd: men moest niet denken, dat hij met Ariërs een bepaald ras van menschen wilde aanduiden; hij bedoelde er slechts mee een taalverwantschap, die geen physieke overeenkomsten behoefde in te sluiten. En in dien zin heeft men dan ook meestal den term gebruikt, ook toen men reeds lang niet meerde Indogermanen uit Indië liet komen, maar integendeel was overgeheld tot de meening, dat zij eerst vrij laat in het Indo-iraansche gebied waren binnengedrongen. Het bestaan van twee woorden: Indogermanen en Ariërs, voor hetzelfde begrip leidt natuurlijk al tot eenige onduidelijkheid. Daarbij komt, dat andere geleerden met goed recht speciaal de Indo-iraniërs als Ariërs aanduidden. En daarbij komt ook nog iets anders. Toen praehistorici, vooral in Duitschland, het gebied aan de Oostzee begonnen te beschouwen als de oorspronkelijke woonplaats der nog onverdeelde Indogermanen, kwamen sommigen ertoe om de blonde menschen, die Tacitus in Duitschland kende en die men in vele streken in het Noorden nog als type vindt, te identificeren met de Ariërs. Toen begon voor velen het 1934 woord Ariër gelijk te staan met: blonde noordeling, en extremisten onder de nazis beweren dan ook wel, dat hun donkerharige landgenooten eigenlijk geen recht hebben op de swastika, die het oude stamwapen der Ariërs heet te zijn. Zoo wordt het gebruikt ineen zin, die al heel ver van den oorspronkelijken afstaat. En wanneer men eens naging, wat de weinig ontwikkelde Duitscher verstaat onder het woord, dat hem door de officieele propaganda telkens wordt voorgeworpen, dan zal zijn opvatting waarschijnlijk nog verder daarvan blijken af te staan. Doordat deze propaganda, als zij opgeeft van de edele eigenschappen der Ariërs, den Duitschen trots wil streelen en dus het bestaan van Ariërs buiten Duitschland verzwijgt, krijgt de gewone manden indruk, dat met Ariërs bedoeld worden: Duitschers, niet-Joden, „raszuivere” inwoners van zijn land. Als men hem vroeg naar de beteekenis van het woord, zou men waarschijnlijk meestal dat antwoord krijgen. Van dit veronderstelde Arische ras, monopoliehouders van vindingrijkheid, kunstzin en edele eigenschappen, heet nu de swastika het heilige symbool. Het is reeds lang geleden, dat men Indogermanen en embleem voor het eerst met elkaar in verbinding heeft gebracht en het was waarschijnlijk niet eens in Duitschland, maar in Denemarken en Engeland, dat men op die gedachte is gekomen. Toen de Indogermaansche taalwetenschap begon te bloeien, zocht men ook buiten het gebied van de taal naar gemeenschappelijk Indogermaansch bezit en sommigen trachtten, zonder blijvend succes, dit te vinden inde kunst en de ornamentiek. Zoo werden b.v. de oudste Grieksche vazen met hun geometrische versiering in het begin beschouwd als producten van „Arische” kunst, door de Doriërs uit noordelijker streken naar Griekenland overgebracht. Het is dus begrijpelijk, dat men ook wel eens gezocht heeft naar Indogermaansche symbolen. En daar nu de swastika zeer verbreid was in Europa en om haar vorm altijd de aandacht trok, kreeg zij de eer van als het voor- 1934 naamste godsdienstige symbool der Ariërs te worden beschouwd. Wilson schreef in 1896 al in zijn uitvoerig werk over de swastika, dat er geen enkele reden was om dat te doen, maar sommige ongegronde theorieën schijnen nooit aan haar einde te komen. Vroeger dacht men natuurlijk over de Indogermanen en het symbool van hun opperste godheid met betrekkelijke onverschilligheid; nu is dat echter in Duitschland anders geworden en dientengevolge is daar nu ook de oude theorie omkleed met hartstocht en onzinnige fantasie. Rosenberg zegt in zijn ~Mythus des 20. Jahrhunderts”, het boek dat als de „Bijbel van het nationaalsocialisme” wordt beschouwd, over het symbool op blz. 165: „Die nordischen Götter waren Lichtgestalten mit Speer und Strahlenkranz, Kreuz und Hakenkreuz, die Symbole der Sonne, des fruchtbringenden, aufsteigenden Lebens. Seit weit über 3000 v. Chr. (?) trugen die nordischen Völkerwellen diese Zeichen nachweislich nach Griechenland, Rom, nach Troja, Indien”. En over de beteekenis van het teeken zegt hij op blz. 688: „Wird dieses Zeichen entrollt, so ist es ein Gleichnis für alt-neuen Mythus; die es schauen, denken an Volksehre, an Lebensraum, an nationale Freiheit und soziale Gerechtigkeit, an Rassenreinheit und lebenerneuernde Fruchtbarkeit. Immer mehr wird es umwittert auch von Erinnerungen an jene Zeit, da es als Heilszeichen den nordischen Wanderern und Kriegern voranzog nach Italien, Griechenland, da es zögernd noch inden Freiheitskriegen auftauchte, bis es nach 1918 das Gleichnis eines neuen Geschlechts wurde, das endlich „eins mit sich selbst” werden will”. Anderen drukken de waarde der swastika weer anders uit. „Oeroud stamwapen van de Ariërs”, „hoogheilig zinnebeeld van de zuiverheid van het Arische bloed”, heet ze elders weer, en men beweert wel, dat ze reeds inde oudheid in anti-semitischen zin zou zijn gebruikt en dat ze daarom noch in Mesopotamië, noch in Palestina zou voorkomen, wat niet juist is. 1934 Het is gemakkelijk dit alles te beweren, maar er zijn natuurlijk altijd menschen, die om bewijzen en verklaringen vragen, Scheuermann heeft een boekje geschreven: „Woher kommt das Hakenkreuz?”; het is inden zomer van 1933 uitgekomen en geldt in Duitschland als de beste verhandeling over het onderwerp. De schrijver komt tegemoet aan de wenschen van hen, die er iets meer van weten willen, en men kan zijn werk beschouwen als hèt nationaalsocialistische antwoord op de vraag, die op het titelblad wordt gesteld. Ik zal me dus houden aan zijn beweringen. Scheuermann zegt dan aangaande het voorkomen van de swastika waaruit zijn partij genooten hun opvallende conclusies trekken, aangezien de litteraire bronnen der oudheid ons over de kwestie niets meedeelen – dat ze het eerst verschijnt in Europa op het eind van het steenen tijdperk, en wel in Zevenburgen. Dein tijd daarop volgende vindplaats is Troje, de door Schliemann opgegraven stad aan den Hellespont, waar ze in opvallend aantal verschijnt. In het tweede millennium v. Chr. komt ze voor in het gebied van de Myceensche kuituur, waarvan de oud-Grieksche ze later overneemt. In dezelfde periode is ze ook in Italië bekend geworden; naar men mag aannemen, maar niet kan bewijzen (ik volg nog steeds Scheuermann), is ze daar vanuit Zevenburgen heengekomen. Tegelijkertijd reist ze ook verder oostwaarts en treedt ze op in Susa. Eerst inde vijfde eeuw, dus zeer laat, vindt men ze in Indië. Dan gaat de schrijver weer over naar het westen. In het echte oergermaansche gebied verschijnt ze inden laten bronstijd, om dan schijnbaar weer geheel te verdwijnen. Hij bedoelt hiermee het optreden van het symbool inde Hallstattkunst. Tegelijk met deze beschaving zou het dan later weer verloren zijn gegaan, om inden volksverhuizingstijd opnieuw te voorschijn te komen. Inde stad Rome daarentegen is het geheel onbekend geworden; eerst door het vroege Christendom wordt het weer ingevoerd, maar moet dan verborgen leven inde duisternis der katakomben, In het Noorden dringt het echter nu over- 1934 Voor een speciaal Arisch-Germaansch teeken komt het, zooals men ziet, vrij spaarzaam bij de „Ariërs” voor, als we Scheuermann gelooven. Inde tweede helft van het derde millennium in Zevenburgen; dan in Griekenland, maar inde kunst van Mycene, die geïnspireerd was door de niet-Indogermaansche Kretensische kunst; dan weer even inde Hallstattkunst, welker eigenlijke dragers Kelten of Illyriërs waren, en geen Germanen, en ten slotte pas bij Germaansche volkeren van den tijd der volksverhuizing af. Van het oeroude stamteeken der Ariërs, wier waardigste vertegenwoordigers de Germanen zijn, zou men iets anders verwachten. Scheuermann verklaart het geval op een eigenaardige manier: elk optreden van de swastika beteekent een opleven en bloeien van de Arische idealen, elk verdwijnen een verbleeken daarvan. Het geeft een droevig beeld van de Arische idealen inde oudheid. Bovendien, wat Scheuermann beweert is heelemaal niet juist. En helaas was er juist voor de geschiedenis der swastika zooveel gelegenheid tot fantaseeren en onjuist voorstellen, doordat de laatste tientallen jaren geen enkele ernstige studie over het teeken hebben opgeleverd. De vorige eeuw wel, maar ze beschikte overeen beperkt materiaal. Deze eeuw echter niet, en zoodoende weten zelfs geleerden van naam, zooals D ö 1 g er, die kort geleden in zijn „Antike und Christentum” de swastika besprak, er nauwelijks iets nieuws over mee te deelen. Dit heeft het natuurlijk aan het dilettantisme, dat nu in Duitschland zoo welig gedijt, gemakkelijk gemaakt om allerlei fantasieën (onderling dikwijls zeer tegenstrijdig) te verkondigen: er was niemand, die ze afdoende kon weerleggen. Thans zou het natuurlijk voor een Duitscher zeer gevaarlijk zijn om tegen Rosenberg, Scheuermann en anderen te gaan argumenteeren. Inden loop van mijn studies ben ik toevallig de swastika telkens weer tegengekomen en daardoor kan ik een al door en blijftin zwang tot inden nieuweren tijd, ja op Ijsland zelfs tot den huidigen dag. 1934 poging doen om de geschiedenis van het teeken in Voor-Azië en Europa in het kort te schetsen, volgens mijn beste weten. Het verbreidingsgebied van de swastika komt in het geheel niet overeen met dat der Indogermanen: het is veel grooter. Heel Europa behoort ertoe, op de noordelijke helft van Rusland na; in Azië loopt het van Voor-Azië over Indië naar China en Japan, en in Amerika beslaat het het zuidelijk deel van Noord-Amerika en de noordelijke helft van Zuid-Amerika. S c h e u er ma n n, die af en toe eens iets laat merken van de controversen, waartoe inde partij zelf het symbool aanleiding gaf, vertelt dan ook, dat sommigen bezwaren maakten tegen een „Allerwêltszeichen” en liever iets zuiver Germaansch hadden gebruikt gezien. Een bioloog had hen willen helpen met een alleen op Duitsch gebied aangetroffen ammoniet, maarde Duitsche slak kon geen opgang maken. Wanneer we ons thans afvragen, waar de eerste swastika’s worden gevonden, dan krijgen we nu al weer een geheel ander antwoord dan vroeger. Een paar jaar geleden heeft de Duitsche archaeoloog Herzfeld in Persepolis een laat-neolithisch dorp ontdekt, waar knoopvormige zegels met verschillende draaimotieven in groot aantal voorkomen. Nu beteekent in Iran en in Mesopotamië laatneolithisch nog heel wat anders dan in Zevenburgen waar zoowel Scheuermann als Lech 1e r het eerste hakenkruis vandaan laten komen. Terwijl in Z.-0.-Europa het bronzen tijdperk ongeveer 2000 v. Chr. begint, en het Zevenburgsche aardewerk, waarop een paar maal een swastika is aangetroffen, tusschen 2500 en 2000 te dateeren is, begint ginds de kopertijd stellig vóór 3000 en valt dus de neolithische beschaving van Persepolis een nog onbekend, maar mogelijk vrij groot aantal jaren daarvóór. Diezelfde beschaving kenden we reeds ineen iets later stadium: het is die van de „menschen van het beschilderd aardewerk”, zooals de Engelschen hen noemen de Franschen spreken van proto-Elamieten, omdat zij er het eerst 1934 mee kennis maakten bij de opgravingen inde Elamitische stad Susa. Overal inde oudste kultuurlagen van Iran en Mesopotamië hebben deze geheimzinnige menschen hun sporen achtergelaten. Ze waren een zeer merkwaardig volk met grooten artistieken zin, „de groote artiesten der oudheid” noemde een Engelschman hen onlangs. Vele van hun symbolen en ornamenteele motieven hebben duizenden jaren geleefd, ja sommige zijn zelfs thans nog in gebruik. Daartoe behoort de swastika. Ze komt ook op het aardewerk van koper- en bronstijd voor bij ditzelfde volk, of misschien beter gezegd, van deze zelfde beschaving. Vooral Samarra aan de Tigris was rijk aan swastika’s. Merkwaardig genoeg merken we daar, in het allereerste begin van den kopertijd, al een bijzonderheid op, die telkens weer zal opvallen: dat het teeken zoo vaak op verschillende manier met vogels of viervoetige dieren in verband wordt gebracht. Soms wordt het omringd door vogels, of vogels met visschen inden snavel; dan weer wordt het gevormd door vier bokken of herten, die aan elkaar verbonden zijn. Was nu het symbool van Arischen oorsprong, dan zouden deze menschen, van wie we helaas geen schrift bezitten, Indogermanen moeten zijn geweest. Dat is niet waarschijnlijk, integendeel. Algemeen zet men ginds de komst der Indogermanen veel later, op zijn vroegst omstreeks 2000 v. Chr.; dit zou dan de on-Arische oerbevolking moeten zijn, die we in historischen tijd in Elam vinden en die ook heden daar nog is aan te treffen; de Ariërs schijnen namelijk in Iran nooit meer dan een weinig talrijke heerscherskaste te zijn geweest. Tegelijk met de techniek van het beschilderen van aardewerk zijn ook verschillende van de zeer talrijke motieven in allerlei richtingen verspreid. De swastika is in gebruik gekomen o.a. inde Indusvallei, waar de Engelschen de merkwaardige beschaving van Mohenjo-Daro ontdekten. Ze zijn daar op de vazen zeer talrijk en draaien, zooals trouwens ook overal elders, even dikwijls naar rechts als naar links. Het onderscheid in beteekenis, dat men 1934 In Mesopotamië ging de oudste beschaving vroeg weer te gronde en met haar verdwenen zoowel het beschilderd aardewerk als de swastika uit die streken. De Sumeriërs, die nu komen, kennen geen van beide. Intusschen moet de proto-elamitische beschaving elders, waarschijnlijk in Iran, zijn blijven voortleven, want we bemerken telkens opnieuw haar invloed. In het derde millennium breidde de techniek van het beschilderen van aardewerk zich uit over Griekenland, den Balkan en de streek aan de beneden-Donau. Het Zevenburgsche aardewerk behoort nu, wat ornamentiek aangaat, tot de z.g. bandceramiek, die toen van België tot aan den Donaumond werd vervaardigd. Alleen het oostelijke einde van dit langgerekte gebied kende vazenbeschildering en vertoonde daarin ongetwijfeld Oosterschen invloed. Deze blijkt ook uit de z.g. idolen, primitieve plastiek, die reeds in het oudste Susa, en later bijna overal elders, de beschilderde vazen schijnt te vergezellen. We mogen daarom aannemen dat motieven als de swastika, die elders op de bandceramiek niet voorkomt, eveneens tot het Oostersche leengoed behoorden, en zoo beschouwen de meeste geleerden het dan ook. Of de makers van de Oostelijke bandceramiek Indogermanen waren, is niet zeker. De twee oudste lagen van Troje, die ongeveer in denzelfden tijd vallen en ook swastika’s opleverden, waren het zeker niet. Ook de Minoïsche Kretensers, bij wie het teeken veel voorkomt niet alleen, maar ook een religieuse beteekenis moet hebben gehad, waren Aziaten. Als dus werkelijk de eerste Indogermaansche Grieken bij hun komst omstreeks 2000 v. Chr. de swastika als rassymbool voor- thans tusschen de twee vormen in Indië heet te maken, bestond toen dus zelfs daar nog niet. Het is niet zeker, of met den ondergane) van de Indusbeschaving, ongeveer 2500 v. Chr„ de swastika verdween, om later opnieuw te worden ingevoerd, of dat ze bleef. Het laatste is heelemaal niet onmogelijk. Opvallend is in Mohenjo-Daro een draairozet van stierkoppen; ze doet denken aan veel, wat we later elders zullen zien. 1934 aandroegen, zullen ze wel verbaasd zijn geweest, dat koning Minos er op Kreta ook mee rondliep. Maar er is niets, dat wijst op een bekend zijn van de swastika bij hen. Op het vaste land komt ze op het ons zeer goed bekende aardewerk van deze Grieken nooit voor; alleen op het eiland Melos vertoonen hun vazen wel eens swastika's, vogels, visschen en derg., die hier echter duidelijk op vreemden invloed wijzen. Inde Myceensche kunst komt de swastika dikwijls voor, maar deze stond zeer sterk onder den invloed van Kreta. De laatste Indogermaansche Grieken, die uit het Noorden binnenvallen, zijnde Doriërs. Ze komen ongeveer 1000 v. Chr., als de Myceensche kunst en beschaving al lang zijn ten onder gegaan, en ze brengen van huis geen nieuwe kunst mee, zooals men vroeger altijd dacht. Want de hun toegeschreven geometrische vazen verschijnen pas een eeuw na hun komst. Onlangs heeft K ra i k er naar aanleiding van de Duitsche opgravingen inde Kerameikos te Athene hier weer opnieuw op gewezen. Als dan omstreeks 900 v. Chr. dit aardewerk in zwang komt, wemelt het al spoedig van swastika’s. Zoo er ooit een volk was naar het nationaal-socialistische hart, dan moeten het de Grieken uit het begin van den ijzertijd zijn geweest. Volgens Scheuermann en de zijnen bestaat er immers telkens verband tusschen het optreden van het symbool en de geestesstroomingen van den tijd. Het is echter niet alleen in Griekenland, dat de swastika sterk in zwang komt, maar ook in Noord-Italië en in het Hallstattgebied, dus in alle drie de Europeesche beschavingscentra van den vroegen ijzertijd. In Hallstatt is ze ongetwijfeld eender vele aan Italië ontleende motieven, maar waarvandaan komt ze in Italië en Griekenland? Ik heb, zonder toen nog bepaald aan de swastika te denken, indertijd trachten aan te toonen, dat beide landen toen op het gebied der ornamentiek en plastiek een sterken IraanscKen invloed ondergingen. Natuurlijk kan ik mijn argumenten daarvoor hier niet herhalen, maar wel kan ik wijzen op enkele bijzonder- 1934 lieden in het voorkomen van de swastika inde Grieksche kunst. Swastika en rad, de twee meest voorkomende vulornamenten op de geometrische vazen, worden op dezelfde wijze aangevuld met stippen (nail-heads), sterren of een krans van punten. Nu kunnen we van dezen tijd af steeds weer waarnemen, dat swastika en rad gelijktijdig optreden en zelfs wel met elkaar verbonden worden. Er is bijv. in het museum te Bologna uit deze periode een bronzen amuletje, bestaande uiteen rad, met een swastika erin in plaats van vier spaken. Beide emblemen schijnen dezelfde beteekenis te hebben gehad, n.l. die van zonneteekens. Het rad was inde geometrische kunst nauw verbonden met den vogel; dat blijkt niet alleen uit de motieven der vazen, maar ook uit de kleine bronzen wijgeschenkjes, die een variatie van verbindingen van vogel met rad vertoonen. Maar op dezelfde manier als de vogels wel tusschen de spaken van het zonnewiel zijn geplaatst, komen ze ook voor tusschen de armen der swastika. Als we nu denken aan de vroege swastika uit Samarra, met haar vier vogels die visschen dragen —■ een symbool, dat ook inde geometrische kunst voorkomt en dat in Perzië tot in Sassanidischen tijd in zwang is gebleven —• dan schijnt het inderdaad, dat we hier te maken hebben met een doorloopende traditie, een traditie van Iraanschen oorsprong waarschijnlijk. Eén aardig bewijs wil ik nog vermelden, dat inderdaad zoowel het draaisymbool als zijn verbinding met vogels in Perzië inheemsch was. Er zijn twee bronzen standaarden uit dit land bekend. Achaemenidisch of nog iets ouder, die een wiel voorstellen, waarvan de vier spaken grootendeels zijn vervangen door vier in één richting snellende figuren, die de draaiende beweging van de zon suggereeren, en om deze wielen heen zitten zes vogels. De geheele zonnesymboliek der geometrische kunst verdwijnt, zoodra een nieuwe stijl inde achtste eeuw opkomt. Een bewijs temeer, dat ze niet inheemsch was en vastgeworteld inden geest van het volk. Wat later verdwijnt ze ook in Italië; in noordelijker streken blijft de volkskunst 1934 hier en daar nog wat elementen der Hallstattkunst bewaren. De swastika verdwijnt echter niet geheel uit de Grieksche kunst; zelfs in klassieken tijd komt ze nog dikwijls voor. We krijgen evenwel nooit den indruk, dat ze een door de Grieken vereerd symbool is geweest; ze doet nu alleen dienst als versieringsmotief. Hoe de Grieken haar noemden, weten we zelfs niet. Maar een enkele maal schijnt het, alsof ze toch met een beteekenis is gebruikt, al genoot ze in die beteekenis geen vereering. Een reeds vroeg geciteerd voorbeeld zijnde obolen van de Thracische stad Mesembria. Mesembria beteekent letterlijk: midden van den dag, maar werd ook voor het zuiden gebruikt; men voelde er dus iets in van: de zon op haar middaghoogte. De obooltjes nu vertoonen een stralend wiel; tusschen de vier spaken ervan staan de drie eerste letters van den naam der stad plus een swastika. Percy Gardner beschouwde al in 1880 het geheel als een dubbel zonnesymbool: het stralende wiel en de swastika. Oostersche zonnesymbolen zijn trouwens over het geheel nogal talrijk op de munten van Thracië en hangen waarschijnlijk samen met den zonnecultus der Thraciërs, een cultus die in klassiek Griekenland niet bestond. Een ander merkwaardig geval zijnde munten van de Kretensische stad Knossos, eenmaal de residentie der Minoische heerschers. Soms staat op haar munten het labyrinth, en soms de swastika, met als middelpunt een zesbladige rozet, die vaak in het oosten als zonnesymbool dienst doet. Men heeft inde oudheid zoowel als in modernen tijd de reidansen in het labyrinth wel beschouwd als een vorm van zonnevereering; het is mogelijk, dat de toenmalige inwoners van Knossos ook aan deze associatie hebben gedacht, of dat ze oude inheemsche zonnedansen kenden, die de swastika als grondfiguur hadden. Met zekerheid uit te maken is het niet. Maar als op een Apulische vaas de zonnegod wordt afgebeeld met een swastika vóór op zijn tuniek, dan krijgen we toch sterk den indruk, dat althans sommige Grieken het teeken kenden als embleem van de zon. 1934 Talloos zijn zoowel swastika als triskeles op de munten van Lycië in Klein-Azië (ofschoon het Indogermaansche element onder de bevolking blijkens haar taal zeer gering moet zijn geweest). De munten zijn daarom zoo belangrijk, omdat ze dikwijls, naast den gewonen vorm van deze symbolen, weer opnieuw de verbinding van draaisymbooi en vogel toonen, in dien vorm dat de triskeles, die meer inde gunst was dan de swastika, kan bestaan uit drie eende- of hanekoppen. Ook aangaande deze munten heb ik vroeger al trachten aan te toonen, dat ze den invloed van de Iraansche zonnesymboliek vertoonen. Om één Perzischen trek te noemen: de haan werd in Perzië vereerd als vogel van de opgaande zon. Invloed van Perzische zonnesymboliek is met vreemd in Lycië: ten eerste had het volk een belangrijken zonnecultus en ten tweede had, te oordeelen naar de portretten der inheemsche dynasten, de Perzische mode er grooten invloed. Uit Perzië zelf kennen wij ongeveer uit dezen tijd allerlei draairozetten, die bestaan uit drie voorhelften van verschillende dieren: stieren, paarden, leeuwen en griffioenen. Later hebben we weer mooie voorbeelden van dierenswastika’s uit Sassanidischen tijd. Op zegelsteenen vond ik vele van deze teekens, bestaande uit vier koppen van dieren: bokken, rammen, stieren en herten. Een enkele heeft in plaats van één der dierkoppen een menschenhoofd en profil: het is hetzelfde hoofd, dat ook op Mithrasreliefs wel als voorstelling van de zon voorkomt. En er is ook nog een duidelijk bewijs, dat inderdaad ook de dieren, en die der Achaemenidische draairozetten, zonnedieren waren. De Fransche archeologische missie in Afghanistan vond ergens een fresco, dat een Sassanidisch vorst voorstelt. Achter zijn hoofd was de zonneschijf aangebracht, die hem als vorst, ~frater solis et lunae , karakteriseert. Van die zonneschijf uitgaan zes protomen, die vaneen leeuw, een stier, een ram, een bok, een hert en een verwoest protoom, dat vaneen paard kan zijn geweest. We vinden hier duidelijk als zonnedieren aangeduid al de dieren der 1934 De Christenen hebben de swastika ook gebruikt. Men heeft ze bij hen vroeger wel beschouwd als een verkapt kruis, omdat men zich het voorkomen ervan inde Christelijke symboliek moeilijk kon verklaren. Dat is evenwel niet juist: de Christenen hebben inden beginne allerlei Perzische zonnesymbolen overgenomen, zooals den vogel met den visch, het gelijkarmige kruis, dat een zonnekruis is, en andere. Op derde-eeuwsche Christelijke monumenten uit Isaurië komen b.v. swastika’s, veelarmige draaisymbolen, raderen en zesbladige rozetten voor, in overvloed. Dat dit alles verkapte kruisen zouden zijn, is natuurlijk uitgesloten; het waren ontleeningen aan de Iraansche wereld, waaraan ook op geestelijk gebied het Christendom waarschijnlijk allerlei heeft ontleend. Al deze emblemen zullen Christus als „zonnegod” hebben gesymboliseerd. Een zeer merkwaardig voorbeeld vaneen zonnesymbool, in Christelijken zin gebruikt, is ook een kruis, voorkomend op een stuk Koptisch weefwerk. Tusschen de armen van dit kruis zitten vier zonnevogels, op dezelfde manier als ze op de vroeger aangehaalde voorbeelden tusschen de spaken van het wiel of tusschen de armen van de swastika zaten. Het is intusschen niet de kerk geweest, die aanleiding gaf tot de groote verbreiding der draaimotieven inden volksverhuizingstijd. Al gebruikten de Christenen in sommige streken graag deze symbolen, dan zal toch de hoogere geestelijkheid nooit heel geestdriftig zijn geweest voor een symboliek, waarvan ze de heidensche afkomst maar al te goed kende, en ze zal er stellig geen propaganda voor hebben gevoerd, Neen, het was op heel andere wijze, dat swastika en driebeen opeens over heel Europa verspreid raakten. Bij de Scythen, die waarschijnlijk ook een Iraansch volk waren, waren swastika en triskeles reeds lang zeer in trek; ze bestonden er inden regel uit koppen van dieren, die echter, als wij ze voor het eerst leeren kennen, reeds zoo zijn gestyleerd, dat ze onherkenbaar zijn. Waarschijn- Sassanidische swastika’s en de meeste der Achaemeni dische draairozetten. 1934 lijk behoorden ze bij hen ook tot het vrij talrijke Perzische leengoed. De Scythische kunst werd inde derde eeuw v. Chr. overgenomen door hun verwante buren, de Sarmaten, die zich in hun plaats drongen. En van deze Sarmaten namen weer de Goten het over, toen ze tot in Rusland waren doorgedrongen: zoowel de ingewikkelde diermotieven als de techniek van het inlegwerk met haar gebruik van granaatsteenen. Toen op het eind van de vierde eeuw n. Chr. de Goten werden opgejaagd door de Hunnen en het grootste deel van hen naar het Westen trok, verspreidden zij de kunst, die ze hadden, over Europa, waar ze haast overal in zwang kwam. Duitsche geleerden doen soms hun best om den dierstijl, die door de Goten was verspreid en die zich in sommige streken van het Noorden nog langen tijd verder ontwikkelde, op te eischen als zuiver Germaansche vinding. Dit blijkt echter onmogelijk te zijn. En vooral voor de draaimotieven is de Scythisch-Sarmatische afkomst dadelijk aan te toonen. In het Britsch Museum bevindt zich een verguld zilveren sieraad, inden vorm vaneen swastika, bestaande uit vier sterk gestyleerde dierkoppen, evenals de reeds vroeger aangehaalde Scythische ornamenten. Maar het midden ervan wordt ingenomen dooreen zesspakig rad, ingevuld met granaat. Wh zien hier opnieuw de combinatie van rad en swastika. Het is aevonden in Bulgarije en is Scythisch. En nu vond Uvaroff inden Kaukasus, waar een deel der Goten been was gevlucht, swastika’s met vogelkoppen, die evenals het vóór-Gotische exemplaar een vier- of zesspakig rad tot middelpunt hadden. De dierkoppenswastika’s hebben, naast den natuurlijk aldoor in gebruik gebleven oorspronkelijken vorm van het teeken, inde kunst der volksverhuizingsperiode overal een voorname plaats ingenomen. We zijn hiermee het voorkomen van de swastika in Europa nagegaan en ze bleek ons niets met Ariërs in Duitschen zin uitte staan te hebben; steeds was ze verbonden aan bepaalde stijlen inde kunst, en niet aan bepaalde volkeren. Alleen in Perzië schijnt ze zich onder verschillende 1934 vormen van den neolithischen tot den Sassanidischen tijd te hebben gehandhaafd, omdat ze er een heilig en vereerd symbool was. Wanneer we verder eenige beteekenis ervan konden ontdekken, dan was het steeds die van zonnesymbool, nooit die van raszuiverheids- of heilsteeken. Men kan zich afvragen: zijnde nationaalsocialisten nu wel te goeder trouw, als ze hun wetenschappelijke theorieën verkondigen? Deze theorieën behooren tot de propagandamiddelen der partij: ze beoogen den Duitschers een gevoel van eigenwaarde te geven en zoo mee te werken tot den vurig begeerden nieuwen geestelijken opbloei. En aangaande propaganda zegt Hi 11 er in zijn ~Mein Kampf , dat ze zich alleen moet richten tot de massa en niet tot doel heeft om ~professoren of aesthetisch aangelegde jongelingen” te bevredigen. Voor de wetenschap ligt in dit alles een groot gevaar. Wanneer een jonge man, die op de voorbereidende scholen door onderwijzers en leeraren steeds theorieën over ras en symbool heeft hooren verkondigen, aan de Universiteit komt, waar ze eenvoudig niet besproken worden, dan geeft dat onherroepelijk conflicten. Of hij zal verontwaardigd zijn op de regeering, die hem veel tijd liet besteden aan het leeren van onwaarheden, óf zijn verontwaardiging zal zich richten tegen de hoogescholen, die te ouderwetsch en te verwaand zijn om kennis te willen nemen van dat, wat elke onderwijzer reeds lang weet. Welke oplossing men ook voor de tegenstelling van universiteit en school zal trachten te vinden, de wetenschap zal er stellig bij in het gedrang komen. 1) Dan komt er nog dit bij: de nationaalsocialistische theorieën brengen gevaarlijke modestroomingen inde weten-1) Dat men in Duitschland de moeilijkheid reeds bestrijdt, bleek kort nadat deze lezing was gehouden, uiteen door Vaz Dias verspreid bericht van 13 Juni, dat volgens order van Julius Streicher, gouwleider van de gouw Franken, wetenschappelijke lezingen over rasproblemen verboden werden, omdat ze „een gevaar vormen voor de ware orthodoxe nationaal-socialistische gedachte”. 1934 schap. Inde eerste plaats leidt het verbinden van bepaalde uitingen van den menschelijken geest met een bepaald ras ertoe, dat men door middel van kunstvergelijking wil gaan uitmaken, met wat voor een praehistorisch volk men te doen heeft. Het zijn argumenten inden geest van den Duitscher, die concludeerde, dat Napoleon van Duitschen bloede was, omdat hij anders nooit had kunnen doen wat hij gedaan heeft. In dien geest heeft bijv. de bekende archaeoloog Christian uit Weenen al uitgemaakt, dat de proto-Elamieten Indogermanen moeten zijn geweest, op grond van hun kunst en techniek. In elk land met oude beschaving zijn bewijzen te vinden voor de dwaasheid van deze verbinding van ras aan stijl en kunst. Neem Italië: de oudste kunst der Etruriërs in het begin van den ijzertijd gelijkt zoozeer op die van de Indogermaansche bewoners van het land, die naast en tusschen hen woonden, dat men vaak heeft betwijfeld, of de Etruriërs wel werkelijk het volk uit Klein-Azië waren, dat ze heetten te zijn. En toch waren ze in geen geval Indogermanen. Neem Griekenland: inde achtste eeuw verlaten de Grieken opeens voorgoed ae ietwat houterige geometrische motieven en gaan over tot de z.g. oriëntaliseerende, die Aziatisch zijn, en dat zonder eenige verandering inde bevolking. Neem de Germaansche landen: hoe verschillend zijnde ingewikkelde patronen van den dierstijl der volksverhuizingsperiode van alles wat men er vroeger aan ornament had gekend. En toch verzette de volksziel zich blijkbaar nergens tegen een nieuwe mode, die on-Germaansch was en doordrenkt met allerlei Oostersche invloeden. Een tweede gevaar is gelegen in wat de nationaalsocialisten de nieuwe mystiek noemen. Zij stellen zoo vaak dingen, die in het geheel niet zijn te bewijzen, voor als onbetwistbare waarheid, dat ze er groot belang bij hebben om de objectieve wetenschap zooveel mogelijk naar beneden te halen, omdat ze een vijand in haar voelen. De populaire pers, en ook menschen als Herman W i r t h, de „profeet van het nationaalsocialisme”, doen dan ook al 1934 hun best daartoe. Zij stellen tegenover de lastige objectiviteit hun eigen intuïtie, die ze als feilloos beschouwen. Ook spreken ze graag vaneen „Urerinnern der Völker”, dat moet verklaren, waarom men nu opeens zoo zeker is van wat men vroeger niet eens kende, of verwaarloosde. Deze intuïtie en dat „Urerinnern” bestempelt men met den naam van mystiek, en reeds nu is de invloed ervan te bespeuren bij eenigszins fantastisch aangelegde geleerden. Natuurlijk wordt tegelijkertijd op de waarheid niet meerde hoogste prijs gesteld. Rosenberg zegt in zijn „Mythus des 20. Jahrhunderts”, blz. 686: „Es wird sich namlich beim Anerkennen der inneren Wahrheit erweisen, dass auch Irrtum, dem Schein verfallen, ja selbst die „Sünde”, in höchstem Masse wahr sein können, wenn sie den Irrenden fruchtbar machen, sein Schöpferkraft steigern.” Aan den eenen kant de „mystiek”, die ieder warhoofd ten dienste staat, als hij zich op den voorgrond wil plaatsen; aan den anderen kant de partijpropaganda, die met alle, het doet er weinig toe welke, middelen een nieuwen geestelijken opbloei moet bewerken. Daartusschen is thans in Duitschland dat deel van de wetenschap, dat ons het meeste ter harte gaat, bekneld geraakt. En ik spreek nu nog niet eens van alle verordeningen en bepalingen, die zoowel het studeeren als het onderricht geven zeer bemoeilijken, evenmin als van den ijzeren druk, dien de angst voor het behoud van positie op de meeste menschen uitoefent. ledereen, die iets met de wetenschap heeft uitte staan, weet hoe hooge zedelijke eigenschappen van den geleerde worden geëischt. Allerlei zwakheden: ijdelheid, jaloezie, egoïsme, gemakzucht, gebrek aan liefde voor zijn taak, belagen hem voortdurend en beletten hem in vele gevallen den weg naar de voorste gelederen. Maar thans wordt van den Duitschen geleerde nog meer gevraagd dan de strijd tegen al die ongeziene machten, en wel een groote persoonlijke moed, zooals misschien in eeuwen niet van hem vereischt is. Wij zijnde grootste bewondering schuldig aan hen, die zich thans als mannen weten staande te houden.