EUCHARISTIE MET TITELPLAAT VAN JAN TOOROP GETISCH BUREAU „HOUVAST” 9 ALKMAAR Nederl. oct. FREDERIK VAN EEDEN HET WOORD DER VERZOENING EEN LIED IN HEBREEUWSCHEN TRANT DOOR FREDERIK VAN EEDEN MET TITELPLAAT VAN JAN TOOROP RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0311 1204 APOLOGETISCH BUREAU „HOUVAST” BREEDSTRAAT 9 n □ A L K M A A R EUCHARISTIE AAN ZIJN DOORL. HOOGWAARDIGHEID H. VAN DE WETERING, AARTSBISSCHOP EERBIEDIG OPGEDRAGEN DOOR DEN DICHTER EUCHARISTIE Eert Lied in Hebreeawschen trant e hoop deed mijn hart herleeven, de droefenis vluchtte, het heldere Licht verkwikte mij Ik zal spreeken met mijn laatste krachten, al mijn jammer zal ik ten nutte maken. Scheppingsgloed zal mijn tranen droogen, nog éénmaal licht de Genade mij vóór. En wat zal het thema zijn van mijn zangen? Waarvan bouw ik het Lied mijns Ouderdoms ? De spijziging van onze kwijnende zielen het Volmaakte voedsel, dat is: het Lichaam Gods. * * * n diepe duisternis lag ik —- die scheen zonder grenzen, en zonder einde Daar heerscht de Dood, alle dingen zwijgen, alle voorwerpen zijn zonder kleur, zonder glans. —- Alles is er dor en afschuuwelijk, leelijk ten uiterste en walgingwekkend. De Kwade waart er rond en voedt de vertwijfeling Hij haat alles en alles haat hem. Ik voelde mij afglijden in het oneindige elke beweeging bracht mij dieper. Vreugde was niet meer te verwachten, al het goede was voor eeuwig voorbij. m m Elke herinnering was smartelijk niets meer was liefelijk om te herdenken. Klagen mocht ik niet, toch kon ik niet zwijgen. Onrust bleef bij mij, en bedaarde nimmer. Ik smeekte om vergeeving voor al mijn zwakten, ik vroeg den Allerhoogste om Genade. Maar Hij scheen mij te verlaten ! De Eeuwig Goede had geen antwoord voor mij Als ik mijn ellende wilde beschrijven, Als ik trachtte mijn leed in woorden te zeggen, dan schaamde ik mij, en zocht de duisternis. Ik verborg mij voor Gods gestrenge stem. In tranen wilde ik wel versmelten, maar mijn oogen wilden niet vochtig worden —1 Hard was het licht van den killen morgen, het rauwe licht dat geen leeven brengt. Den dag begroette ik met bitterheid en in somberheid at ik mijn spijzen. Waarheen ik staarde, niets bracht voldoening — mijn handen bleeven tasten in donker leedig. Mijn meest-geliefden waren om mij heen. Ze spraken woorden van vermaning. Er was geen verligting voor mijn zorgen. Voor mij was er geen balsem in Gilead. Maar wie kon mijn rampspoed benaderen? Wie kon de foltering van mijn ziel begrijpen? Ijdel was alles wat zij zeiden. Onverstaanbaar was hen mijn benauwenis. Maarde zon verrees en daalde zonder troost. Ongenaakbaar praalden de hooge sterren. Een ijspantser bleef mijn hart omknellen Spotlachend zat de démon op zijn troon. Hoe vreeselijk is het zwart tusschen de sterren! Hoe woest-geweldig is der zonnen vuurmacht! Hun weg is vernieling, hun gloed is vervaarlijk op hun oppervlak kan geen leevend weezen bestaan Hun hitte stijgt tot duizenden graden hun licht bereikt ons eerst in duizenden jaren. Hun macht is blind, zij gehoorzamen wiskundige wetten Hun ontzachlijkheid kent ons menschen niet. O Waerelden vol angstige pracht! Wie Uw weegen kent, siddert en zwijgt. Wat zijn onze rampen, onze groote onheilen, in vergelijk met de uitbarsting vaneen zonne-ster? Nietigheid zijn ze, een beuzeling, een stofje dat ik wegblaas van mijn hand Zóó, en erger nog spreekt de Verderver Wie zal zijn scherpe reedenen te niet doen? Den Heemelschen Vader poogt hij na te bootsen hij, het kind der duisternis! vader des Verderfs. Sluuw is hij, arglistig en vol weetenschap. Hij kent de verborgen geheimen. In zijn handen gegeeven zijn wij machteloos hij speelt met ons als met de muis de kat. Zijn oogen zijn vol verleidelijke tooverijen hij verlokt ons met teedere prachten. Heerlijke schatten spreidt hij voor ons uit. Door zijn weelderig schoon worden wij verblind. Hij zegt dat hij de waarheid is, hij alleen Alles buiten hem noemt hij leugen en bedrog. Wee ons, als wij zijn rijkdom aanvaarden! elke gunst van hem boeit ons des te vaster. En wie van liefde spreekt, hij passé op zijn woorden! De blijde voogel hoede zich voor den strik! Vol klemmen is de weg van ons menschen. Als het argeloos konijn worden wijdoor jagers vervolgd. Ja, tot inde diepe zee spant de visscher zijn netten. Troebel en verraderlijk zijnde wateren des woords. Vraagt gij, broeders en zusters, waarom ik aldus spreek? Waarom ik U breng voor de rioolen van Satan ? Het is opdat gij den stank zoudt herkennen. Opdat gij gewaarschuuwd zoudtblijven, ten eeuwigen dage. Welken troost kon ik U brengen Welk antwoord kon ik U geeven, als ik zelf niet het bitterste had geproefd? als ik niet zeggen kon: ik leed meer, nochthans geloof ik? Beschimpt mij daarom niet om mijn gejammer! Weest niet wreevelig o'm mijn oprechtheid! Wie niet den afgrond wil zien, hij stort omlaag, wie den Kwade loochent, hij wordt slachtoffer. Mijn geliefden! vertrouwt op Uw blijdschap niet! Denkt niet: ik ken alle gevaren. Ik zie U inde kleederen tier vreugde, Kleurig wapperen Uw vaandels inden wind. Wat al schoonheid! wat al lustig vertrouwen! Zingend bestijgt gij den vroolijken heuvel. Uw ziel is vol moed, Uw hart vol dankbaarheid Gij keuvelt met Uwen Schepper, blijmoedig lachend. Hij zal U wel veilig geleiden tot den top Zijn weegen zijn liefelijk, Hij beschaamt U niet * * * Straks, als de kraters oopenbarsten! wat dan? als de landen schudden, de paleizen in puin vallen, als alles waggelt, en giftdampen rondom opwolken, als de zee verwoestend oover de akkers sleept . als het gedonder ooverstemt het gillen der angstigen, als duizenden om redding smeeken, maar niemand ontkomt— zal dan de voogel Blijmoed U niet ontvluchten? zal dan de lofzang niet stollen in Uw borst? Uw feeststoet trekt mij voorbij, rood en goud, met gejuich en wierookdamp en bekkenslag. Ik zit aan de zijde des wegs, een onheilsbode, een oude beedelaar, in gescheurde lompen. ’aar straks! Broeders en Zusters! hoort mij! en wantrouwt niet. Niets deugt er aan mij, nochthans vertrouw ik. Ziet mijn boeyen! een geschenk des duivels! Hij zelf leerde mij hoe ze vast te smeeden. Ik bezweer U niettemin, geliefden! gelooft in Gods [ goedheid! toch liet Hij Zijn Zoon tranen schreyen van Woed! Vergeet niet hoe nietig wij zijn, hoe gering! eindeloos klein, door onmeetlijke ruimten dwalend! Welk aanzien kunnen wij bij Hem verwachten, die de aarde doet splijten, en de volkeren verplettert [als muggen? Zal Hij onze dwaze wenschen verhooren? Zal Hij de lijven sparen, als de ziel in gevaar is? Hij die de zonnen uitstuurde naar Zijn lust? Voor Wien de botsing der sterren speelgoed is? Het meest ontzettende gedoogt Hij. Het meest vreeselijke verhindert Hij niet —- Donderend stort de lawine in het dal, begravend onschuldige moeders en kinderen. Inde kinderen straft Hij het kwaad der ouders Vreemd en geweldig is zijn gerechtigheid. Luistert, geliefden! naar den ervarene! Vreest niet oprecht te spreeken tot onzen Heer. Hij schonk mij schatten bij mijn geboorte, in mijnen ouderdom ontneemt Hij mij alles weeder, Een leenig lichaam ontving ik, en een blijden geest Mijn slaap was vreedig. Onbezorgd mijn dag. Ligt verdroeg ik het leed deezer waereld —• Dankbaar was ik en niet onwillig. Maar het was alles niet genoeg. In barre woestijnen werd ik gedreeven – De honden van ’t kwade joegen mij op —- ik tarte hen, vertrouwend op mijn krachten. De démon werd op mij losgelaten In zijn klauwen werd ik gegeeven. In mijn oovermoed ging ik hem teegen Grimmig greep hij mij bij de keel Niets zag ik meer, als verschieten van ellende alle pracht mijn leevens stortte ineen. Wee ons, zoo wij op eigen kracht vertrouwen. O geliefden! verwerpt mijn leering niet. Toen ik sterk was liet de Booze mij in vree nu ik zwak en oud ben speelt hij zijn spel met mij. Nu eerst zie ik hoezeer ik verblind was! Heel mijn leeven schijnt een ijzig misverstand. Wel heb ik het goede goed genoemd, het kwade kwaad, maar mij lokte bedriegelijke schoonheid, Toen scheurde de sluyer van den waan, mijn Herder liet mij alleen in mijn schaamte. het welluidende, en veelerlei teedere bekooring en het misbruikte heilige woord Liefde. Ja, ik vond ook iets schoons in het slechte, enkel deernis had ik voor den armen verdorvene. Als ik viel beklaagde ik mij bij God, dat Hij mij niet sterker gemaakt had. Zijn wij niet allen Zijn schepselen? Zal Hij Zijn maaksel verloochenen? * * * machtige Vader! die inde heemelen heerscht, Voor U sta ik nu als Uw zondig kind. Gedenk onze verwarring, ons armelijk poogen Onzen hulpeloozen staat! onze blindheid! Onze onmacht teegenoover den feilen Verderver! Gedenk de verleiding onzer driften! Wie kan zonder U zijn hartstocht temmen? Wie onzer heeft genoeg wijsheid, kracht en verstand? Om der wille mijner arme meedemenschen, die door eigen schuld rampzalig zijn, bid ik U: zie onze zwakte en vergeef! Bind den kwaden démon, den hond der schande. Bevrijd ons uit het drijfzand der zonde, neem mijn leed als vergelding Welligt wordt zóó de pijn mijner geliefden geleenigd. Welligt is mijn smart anderen tot nut. Om hunnent wil ik alle verneedering ondergaan, als onze Heer dat offer aanvaarden wil. Spreek dan, Heemelsche Vader! het woord der [verzoening, dat zich vreede legt oover de wateren mijner ziel. het dooven aller zuivere lichten, de eenzaamheid vol verschrikking Vader! waar blijft Gij? Hoor mijn geroep! Strek Uwe hand uit, dat wij niet vergaan. * * * De pijnen vrees ik niet, maarde schrik des doods. Uw afzijn Heer! vrees ik de bange verlatenheid, S n zie! 7 Ik kwam te staan aan het strand der eeuwen Waar Gods Zoon speelde met de kinderen der menschen Het was er diepe nacht, een groote stilte, als gesmolten lood lag de zee, en ruischte niet. Teegenoover mij was een zwarte rotswand, Opdoemend uit zee, dreigend en ontzaglijk Die rotswand spleet ter halver hoogte, en verblindend wit licht ontsprong uit het duister, de zee verlichtend en alle dingen met een glans van gelukzaligheid. En midden uit dat Heemelsche licht kwam Hij te vooren Hij die den Boozen niet behoeft te vreezen. In Zijn glans kon ik niet staren, maar om Hem stonden de Heiligen in hun licht. Zijn gezeegende Moeder was bij Hem. Ik boog mijn voorhoofd tot op den grond. Ik was bang, en schaamde mij, niet durvend opzien,, als een schuldig kind wilde ik mij verschuilen. Toen voelde ik Zijn oneindige teederheid, Zijn zachte wang beroerde de mijne —- Ik smeekte, zijn knieën omvattend, Heer! doe thans naar Uw groote Goedheid. Spreek het woord der verzoening, dat zich Vreede legt oover de wateren onzer ziel. Toen hief Hij mij op, met onuitspreekelijke ontferming!!! Zalige tranen mocht ik weenen aan Zijn borst. Wat Hij en ik toen spraken kan geen mond herhalen, dat is het eeuwig lichtend geheim der Genade Maar ook het woord der Verzoening is gehoord, het gezeegende woord van gemeenzamen luister. Het was of Zijn heilige lippen spraken: Ik ben het Woord en in Mij is de Verzoening. Met Zijn handen greep Hij de geschapen substantie dat, waaruit alles gemaakt is, kneedde Hij. Hem gehoorzaamden de sterren en de komeeten, al wat er licht gaf, inden diepen nacht. – de sterrestelsels waaruit ook ons lijf is gebouwd, de moleculen, de atoomen, de electrons. Hij verlegde hun voorgeschreeven banen, zonnen en atoomen deeden naar Zijn bevel. God sprak, en het Woord werd vleesch. Gods adem blies, en Zijn bloed werd drinkbaar als wijn —* Zooals Hij duizenden voedde met visschen, die nooit de zee hadden gezien, Zóó voedde Hij duizenden met brooden die ontstonden, vreemd aan den akker. Ook gehoorzaamden Hem de kleinste deelen, die wentelen als zonnen, omringd door planeeten, En treedend uit het midden van den rotswand noodde Hij ons allen tot Zijn Feest. Komt allen! neemt deel aan het liefdemaal! zoo klonk het woord der verzoening: Eucharistie Zijn Vleesch heeft Hij voor ons bereid tot Spijs, De wijn is Bloed geworden, tot drank. Het Vleesch dat gemarteld is om onzentwil, het Bloed dat gestort is voor onze redding. Inde schitterende lichtkolken om Hem heen, waarin menschenoog niet staren kan, daar bewoogen zich de engelen en heiligen. Hun gestalten waren verheerlijkte lichamen, zooals Hij ze toezegde, schoon en onvergankelijk, aan allen die deelnamen aan het maal. Hij formeerde ze uit de materie, voor allen, die Hem hebben liefgehad. Zooals Hij het woeden van den storm betoomde, zoo deed Hij het dwarlen der atoomen afwijken. Zoo voedt Hij de Hem getrouwe zielen, niemand die Zijn Spijs eet, zal vergaan. Waerelden moogen opgaan in vuur, Gansche volkeren moogen verzwolgen worden, geen enkele ziel zal Hij vergeeten. Zijn Woord blijft bij ons in alle eeuwigheid. * * * oort de stem van den ouden beedelaar! Verneemt wat hem leerde de ellende te dragen. Zwaar zijn mijn dagen en mijn nachten duldeloos zijnde waereldsche kwellingen. Maar machtig is de steun van den Drievoudigen God. Waar Hij ons voedt wordt al ons lijden tot zeegen. Scherp is des boozen kracht, maar sterker is ’t geloof Moeyzaam en pijnlijk de reize zalig de thuiskomst! F. v. E. G. P. J. v.d. BURG pr. libr. censor ad hoe dep. BERGEN, 15 Maji 1924. Evulgetur: